The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0334: Onder de goudzoekers This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Lord Lister No. 0334: Onder de goudzoekers Author: Kurt Matull Theo von Blankensee Felix Hageman Release date: September 12, 2025 [eBook #76865] Language: Dutch Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910 Credits: The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0334: ONDER DE GOUDZOEKERS *** LORD LISTER GENAAMD RAFFLES DE GROOTE ONBEKENDE. NO. 334 ONDER DE GOUDZOEKERS. ONDER DE GOUDZOEKERS. HOOFDSTUK I. OP JACHT AAN DE TANANA. De zon stond op het punt achter den kam van de bergen te verdwijnen, die zich aan beide zijden langs de oevers van de Tanana uitstrekken, een zijrivier van de Jukon, in Alaska. Het breede dal van de dichtbevroren rivier was met een dikke laag sneeuw bedekt, en het was bijna onmogelijk na te gaan, waar de oever eindigde en de stroom begon. Het schitterend witte dek spreidde zich uit over de ontmetelijke vlakte zoowel als over de ijskorst, die de wateren van de Tanana reeds eenige maanden gevangen hield. Op de hellingen van de bergen vormden alleen de pijnbosschen donkere vlekken, maar voor het overige was alles wit, smetteloos wit. Het was zoo vreemd stil in deze afgelegen streken, waar de mensch op ieder uur van den dag een verbitterden strijd moet strijden tegen de natuur, tegen het wilde gedierte—en tegen zijn ergsten vijand—zijn medemensch, dat men zelfs op verren afstand het neervallen van een dooden tak hoorde, of het trippelen van een wilden eend over het ijs in de rivier, daar waar de felle wind een gedeelte van de oppervlakte had schoongeveegd. Woningen waren heinde en ver niet te zien. De bevolking was hier zoo schaarsch, dat men dagen achtereen kon reizen, zonder een levend wezen te ontmoeten, uitgezonderd de wolven, rotganzen, duikereenden, berggeiten, beren en wilde honden. Iets wat op een pad geleek, kronkelde langs de berghelling in Noordelijke richting, beschermd door de pijnboomen, die zich stil en statig ten hemel strekten. Langs dat pad bewogen zich langzaam drie mannen, zoo dicht in hun pelzen gehuld, dat er van hun gelaat slechts weinig te bespeuren viel. En dat was wel noodig, want de thermometer wees op dat oogenblik bijna dertig graden onder nul. Een soort kap, eveneens van bont, omgaf hun hoofd, en was onder de kin dichtgesnoerd. Hun beenen staken in met bont gevoerde lederen kappen, die tot ver boven de knie reikten. Dikke wanten, van wol met schapenvacht gevoerd, beschermden hun handen tegen de vreeselijke koude. Ieder hunner droeg een linnen zak over den schouder, blijkbaar bestemd om er het wild in te bewaren. Want dat de drie mannen op jacht waren geweest bleek uit hun bewapening en verdere uitrusting. Zij droegen een uitmuntend Engelsch jachtgeweer aan een riem over den schouder, en in den lederen gordel stak een lang jachtmes, sterk en scherp geslepen. Voorts waren zij allen voorzien van een veldflesch; en een geheele uitrusting om onderweg eten te kunnen bereiden was over de drie jagers verdeeld. Hun voeten waren voorzien van sneeuwschoenen, waarmede een geoefend man zich zeer snel over de sneeuw weet te verplaatsen. Thans echter konden zij niet vlug vooruit komen, want het pad ging bergopwaarts, en zij moesten gebruik maken van hun korte bergstokken om niet telkens achteruit te glijden. Dicht naast een der drie mannen liep een groote, fraaie wolfshond, een sterk, moedig dier, nimmer bevreesd den wolf aan te vallen, en die zijns gelijke vruchteloos zocht bij het speuren van het wild. De jagers hadden eenigen tijd zwijgend voortgestapt—of liever gegleden, toen de jongste hunner vroeg: —Zouden wij nu nog ver van het blokhuis zijn, Edward? —Ik denk nog een uur, misschien nog vijf kwartier. Ben je vermoeid? —Dat niet zoo zeer—maar ik gevoel mij buitengewoon slaperig! —Dat is steeds het geval wanneer men voor het eerst in deze barre streek komt en lang buitenshuis vertoeft! De koude heeft altijd een slaapverwekkenden invloed. —Dan ben ik zeker sterk gepredestineerd, want ik kan mijn oogen ternauwernood open houden! hernam de ander lachend. En hoe staat het met onzen vriend Henderson? De derde man van het kleine troepje, een ware Hercules, antwoordde lachend: —Ik wil mij niet beter maken dan ik ben, mijnheer Brand—ik geloof dat ik in slaap zou vallen, zoodra ik maar even stilstond! —En daarom moeten wij voortmaken, vrienden! hernam de oudste van het drietal. Want die toestand is gevaarlijk. Wie aan die slaapzucht zou toegeven—die zou nimmer meer ontwaken..... Die waarschuwing scheen de beide anderen tot meerderen spoed aan te zetten, want vlugger tikten de sneeuwschoenen op de hardbevroren oppervlakte, en nu was spoedig de top van het gebergte bereikt, dat hier niet hooger dan vijfhonderd meter boven de vlakte uitrees. De drie jagers bevonden zich hier in een soort bergpas, breed en vlak, die zich over een lengte van bijna twee kilometer uitstrekte. Toen zij het einde van die pas bereikt hadden, zagen zij neer op de vlakte die overgoten werd door de stralen van de ondergaande zon. Het was een verrukkelijk schouwspel en als onwillekeurig bleven de drie mannen een oogenblik stilstaan, diep onder den indruk van hetgeen zij zagen. De vlakte strekte zich uit tot aan den gezichtseinder waar zij werd afgesloten door een ander gebergte, dat als in een violetten nevel gehuld scheen. Hier en daar vertoonde de vlakte een diepe inzinking, waar de sneeuw zich meterhoog had opgestapeld. De lage heuvels, die zich tot aan den einder verhieven, leken reusachtige golven te zijn in een oceaan van sneeuw, onder den adem der wintervorst tot onbewegelijkheid verstijfd. Waar de zonnestralen schuins het sneeuwdek troffen, was het of een lichtroode bloedstroom daarheen golfde. Links en rechts verhieven zich dichte pijnbosschen, zwart en geheimzinnig. Dicht aan den zoom van een dier bosschen stond een sterk blokhuis, en in de heldere lucht kon men duidelijk den rook uit den schoorsteen zien opkronkelen. Zwijgend beschouwden de drie mannen een oogenblik dit overweldigend schoone natuurtafereel, tot de oudste, die de aanvoerder van het troepje scheen te zijn op zachten toon zeide: —Kom vrienden! Wij hebben nog een half uur te loopen, en aanstonds zal de zon achter de kim verdwijnen—wat beteekent dat de koude dan onverdragelijk zal worden, daar dan ook meestal de wind gaat opsteken. Geheel donker wordt het hier echter niet, zooals gij wel bemerkt zult hebben—dat is het kenmerk van den Poolwinter. Snel gleden de mannen nu op hun sneeuwschoenen over de vlakte, op het blokhuis af. Fang, de wolfshond, draafde onvermoeid mede. Voor het sterke dier scheen zulk een lange jacht niets anders te zijn dan een uitstapje. En eindelijk—daar was de hut! Zij stonden stil voor het groote, sterk gebouwde blokhuis, uit ruwbekapte boomstammen opgetrokken. Naast de dikke deur, eveneens van boomstammen vervaardigd, bevond zich het kleine venster dat met een zwaar luik gesloten kon worden. Op het vroolijk geblaf van de hond, ging de deur op een kier open en er verscheen een lachend gezicht om den hoek, het gezicht van een bevallige, jonge vrouw, die vroolijk uitriep: —Zijt gij daar? Komt spoedig binnen, want de koude zal in een oogwenk de warmte uit het vertrek drijven! Vlug traden de drie mannen en de hond de ruime en eenige kamer van het blokhuis binnen. Daar werden zij begroet door een jongen kerel, sterk als een boom, met een rond, open gelaat, die bezig was geweest met het afschrapen van een berenhuid, die met touwen aan een paar haken in den wand was opgehangen. Hij droeg een lederen wambuis, zijn dikke bontkleeren hingen aan haken tegen den wand. In een hoek van het groote vertrek vlamde een groot houtvuur, en dicht daarbij tegen den muur geschoven, bevond zich het lage, eenvoudige bed van Jack Brunt en zijn jonge vrouw, met wie hij juist een maand geleden in het huwelijk was getreden. Dat ging daar al op een zeer eenvoudige wijze—men begaf zich slechts naar een der weinige predikanten, die er in deze woeste streken te vinden waren, en waarvoor men vaak een dagreis of twee moest overhebben, verklaarde den waardigen man dat men elkander lief had en wilde huwen, en gaf zijn naam op—dat was alles. De predikant schreef de namen op, sprak een kort woord, zegende het jonge paar—en de plechtigheid was afgeloopen—men was getrouwd! Desondanks waren deze „in een vloek en een zucht” afgesloten huwelijken volkomen geldig volgens de Amerikaansche wetten. Jack Brunt was pelsjager en hij gold in deze streek voor één van de stoutmoedigsten. Zijn jonge vrouw, nauwelijks achttien jaar oud, Grace Bilington, was de dochter van een houtkooper, en niet zoodra hadden de jongelieden elkander gezien op een dier openbare bals, zooals men ze zelfs in het uiterste Noorden van de Vereenigde Staten niet kan missen, of zij waren verliefd op elkander geworden, en een maand later hadden zij zich naar den predikant van het naastbijgelegen dorp begeven. Jack bewoonde het blokhuis, dat hij zelf met de hulp van eenige makkers had gebouwd, tot dusverre alleen—en nu woonde hij er met zijn jong vrouwtje. Voor Europeesche ooren klinkt het bijna ongeloofelijk dat die jonge menschen daar konden leven, en toch waren zij innig gelukkig. Zij hadden niets dan zichzelven want de naaste buur woonde op twintig mijlen afstand—zij waren dag en nacht door gevaren omringd, want het volk hier was ruw—weinig minder ruw dan de wilde dieren, het klimaat was gedurende zeven maanden van het jaar bitter onherbergzaam—zes maanden lag er sneeuw—zij moesten zelven voor hun voedsel zorgen, en het zelven schieten—eenmaal in de maand kwam de man met de slede of het vierwielig rijtuigje die kruidenierswaren, rum en wijn bracht uit het naburig dorp, en een paar kostbare huiden als betaling meenam, tweemaal per jaar kwam de agent van een grooten pelshandel, die Jack diens voorraad afkocht—en toch waren die jonge menschen volkomen tevreden, want zij hadden elkander immers! Jack had de drie vreemdelingen de hand gedrukt, waarbij alleen Henderson geen spier had vertrokken, en daarop ontdeden de drie jagers zich van hun dikke pelsen om in afwachting van den maaltijd aan het heerlijk koesterende houtvuur plaats te nemen, en een klein glas sterken brandewijn te drinken—gesmokkeld vóór de wet op het drankmisbruik was afgekondigd! En nu was het ook nog mogelijk, het gelaat van de drie vreemdelingen beter te beschouwen. Een hunner was ongeveer veertig jaar, te oordeelen naar zijn licht grijzend haar, ofschoon zijn gelaat nog geen enkelen rimpel vertoonde, en zijn grijze oogen schitterden als die van een jongeling. Hij had scherp gesneden trekken, die van groote schranderheid getuigden en van een wilskracht die voor niets terugdeinst. De tweede jager was veel jonger, en had een zacht blozend gelaat, rond en bijna vrouwelijk, waarin twee helderblauwe oogen straalden. De derde eindelijk was gebouwd als de Farnesische Hercules, met schouders die de wereld schenen te kunnen torsen, een borst als een aambeeld, armen als voorhamers en harde vuisten die een os konden vellen. De oudste man was John Raffles. Hij had gehoor gegeven aan een onweerstaanbaren aandrang tijdelijk Londen te verlaten, de stad, waar hij zoo ijverig werd gezocht door de politie, wegens een aantal stoutmoedige inbraken, waarvan niemand anders dan Raffles de dader kon zijn geweest, volgens de heeren van Scotland Yard. Meermalen gebeurde het dat dit leven van avontuurlijke inbraken, gevaarlijke ondernemingen, hem walgde, dat hij vurig verlangde naar de vrije natuur, het leven in een of andere afgelegen streek, waar de beschaving nog niet was doorgedrongen, de jacht op wild gedierte, den omgang met nog onbedorven menschen, het inademen van een zuivere lucht! En zoo had hij op een schoonen morgen zeer vroeg in de lente zijn eenigen trouwen vriend Charly Brand het voorstel gedaan, „wat te gaan jagen aan de oevers van de Jukon”, alsof het de eenvoudigste zaak der wereld was. De jonge man had hem tegengeworpen dat het daarginds zeker nog zou winteren, en dat het klimaat er weinig minder bar was dan aan de Pool, maar dit had Raffles niet kunnen weerhouden. Henderson had de vliegmachine in orde moeten brengen, waarmede Raffles reeds meerdere malen den oceaan was overgevlogen, en juist een dag, nadat Raffles zijn voorstel tot het „uitstapje” had gedaan, steeg de „Duivel der Lucht”, zoo was de naam van deze wonderbaarlijke machine, aan het vernuftig brein van den Grooten Onbekende ontsproten, en die een snelheid van meer dan 500 Kilometer per uur kon bereiken—vroeg in den morgen dicht bij Londen op—om nog dienzelfden dag, tegen het vallen van de schemering in de buurt van Montreal te dalen. Den volgenden dag werd de reis voortgezet, en des middags daalde de machine voor de tweede maal bij Fort Reliance, aan de Jukon, op Canadeesch gebied, maar dicht bij de grens van het Territoir van Alaska gelegen. Daar had Raffles de vliegmachine achtergelaten, en toevertrouwd aan de hoede van den garnizoensbevelhebber, om verder te voet, te paard, met een slede, door honden of rendieren getrokken, verder te reizen. In Europa hadden de eerste voorboden van de lente zich reeds kenbaar gemaakt—hier lag nog alles diep onder de sneeuw, en het was vinnig koud. Van de Jukon waren de drie jagers naar de oevers van de Tanana overgestoken meestal per slede, door sterke honden getrokken, waarbij zelfs Fang zijne diensten verleende, die het niet scheen te kunnen aanzien, dat hij door zijn soortgenooten werd vervoerd, zonder zelf iets te doen. Wel was er een hevige strijd ontbrand met de witte Eskimo-honden, die geen indringer schenen te willen dulden, maar Fang was overwinnaar gebleven en trok daarna lustig mede. Op den tienden dag van hun reis, die steeds verder Noordelijk ging, hadden zij Jack Brunt aangetroffen, die juist zijn vallen nakeek, en dadelijk met de kenmerkende gastvrijheid van den Schot, de drie vermoeide mannen naar zijn blokhuis had geleid, waar zij tot hun niet geringe verbazing de bevallige Grace hadden aangetroffen. Vier dagen hadden zij in het blokhuis overnacht, slapende op de dikke vachten der reeds geschoten blauwvossen, zilvervossen, otters en beren, en zij hadden groote genegenheid opgevat voor den jongen Schot, die hier geheel alleen met zijn vrouwtje de woestheid van het klimaat en de streek trotseerde en steeds even opgewekt en blijmoedig was. HOOFDSTUK II. DEMON GOUD. Terwijl Grace druk in de weer was om het eenvoudig middagmaal gereed te maken, zaten de vier mannen voor het vuur, en spraken over den uitslag van de jacht. —Zijt gij nogal tevreden over het resultaat, mijnheer? vroeg Jack, zich tot Raffles wendende. —Alles in aanmerking genomen—ja, ik ben tevreden! antwoordde Raffles. Vergeet niet dat wij ongeoefend zijn op dit gebied! —Maar uw prachtige hond zal u wel van veel nut zijn geweest? ging Jack door terwijl hij het dier over den kop streelde. Hebt gij dien hond uit Europa medegebracht, als ik vragen mag? —Ja, een mijner vrienden bracht Fang een paar maanden geleden voor mij mede van Prince Albert Land—nog heel wat Noordelijker gelegen dan Alaska! Daar worden deze honden door de Eskimo’s veel gebruikt bij de robbenjacht. Fang is een bijzonder groot en sterk exemplaar! Hij heeft vandaag geholpen, om ons niet platzak te doen thuiskomen—een paar wilde ganzen, een koppel sneeuwhoenders, en drie blauwvossen! Natuurlijk doet gij ons het genoegen en behoudt de vellen van die dieren—tenminste als wij de huid niet al te zeer met onze kogels beschadigd hebben! —Hebt gij die vossen met een kogel en niet met hagel geschoten, Mijnheer? riep Jack vol bewondering uit. Dan maak ik u mijn compliment! Dat is zeker niet ieders werk! De blauwvos is zeer snel en schuw! En luister nu! Ik zou u niet gaarne willen wegjagen, maar als gij nog een dagreis verder naar het Noorden trekt, zult gij daar een gebied vinden, waar nog veel zilvervossen te vinden zijn, en veel meer beren nog dan hier! Ik zelf denk er over een paar weken heen te gaan, als er hier niets meer voor mij te doen valt. —Ik neem uw goeden raad dankbaar aan, mijn waarde Jack, zeide Raffles. Wij mogen ook niet langer misbruik maken van uw gastvrijheid, want jonggehuwden—zoo heb ik altijd hooren zeggen—willen liefst maar zooveel mogelijk alleen zijn! —O, maar daar kunnen wij altijd nog genoeg van profiteeren, mijnheer! riep Grace met een helder lachje uit. Er gaan weken voorbij, zonder dat wij hier iemand zien passeeren! —Dat is zoo—maar in de laatste dagen schijnt het mij toch toe, dat ik veel personen door de bergpas zie trekken die mijn huis voorbijgaan—in de richting van Meadow Hill, zeide de jonge pelsjager peinzend. Eenigen tijd geleden sprak ik een houthakker, die daar vandaan kwam, en die mij zeide, dat er geruchten de ronde doen, als zou er daarginds weder goud zijn gevonden! —Wat of waar is dat Meadow Hill? vroeg Charly Brand nieuwsgierig. —Des zomers kan men het in enkele uren bereiken, te paard. Maar nu zou men er wel een dag voor noodig hebben. Het ligt aan de Tanana op dezen oever. —Wat is het—een stad, een dorp? vroeg Charly verder. —Noch het één noch het andere, mijnheer! antwoordde Jack. Een half jaar geleden was het er nog niet. Maar toen werd er gemompeld dat er daar ergens goud te vinden was—en in een ommezien ontstond daar toen een nederzetting. Ik spreek niet graag kwaad—maar het is meerendeels ontuig, dat daar in zoo’n nederzetting woont, die als bij tooverslag uit den grond is gerezen, mijnheer! Luiaards, dobbelaars, leegloopers en dieven, alles vindt je daar. De gouddorst drijft er het uitschot van deze streek heen—en om de waarheid te zeggen, is dat toch al niet veel bijzonders—de goeden niet te na gesproken! Ik behoef U niet te zeggen, wat daar het eerst wordt gebouwd, als er maar een paar dozijn goudgravers zich vereenigd hebben—een kroeg! En het tweede gebouw is...... meestal weer een kroeg! Een kerk of een school behoeft men er niet te zoeken—die zouden toch leeg staan. Maar toch gaat er wel eens een moedig predikant heen, die zich aan de grootste gevaren blootstelt, om de bandieten te leeren, dat zij elkander niet om ieder wissewasje een kogel door het hoofd moeten jagen. —Prettig wonen zal het daar zijn! merkte Henderson langs zijn neus op. —Mijnheer, het is er een hel voor ieder man met een greintje beschaving! riep Grace vol afschuw uit. En ik beklaag de arme vrouwen die daar komen! —Wonen daar vrouwen? vroeg Charly verwonderd. —Ja, maar negentig procent is niet veel zaaks, mijnheer! gaf Jack te kennen. Zij bedienen in de kroegen, en zij moeten de jongens aandrijven tot altijd meer drinken—dat is winst voor den baas, en voor haar ook, want zij krijgen een paar procenten van den verkoop. Het heet wel dat de verkoop en het slijten van sterken drank verboden is—maar doe er eens wat tegen! —Daar is dus in het geheel geen politie? vroeg Henderson vol belangstelling. —Men kan wel zien, mijnheer, dat gij zoo kersversch uit Europa hier zijt gekomen! antwoordde Jack glimlachend. Politie! Ja, er bestaat zoo iets als de bereden North West Police, en ik zal de laatste zijn, om iets af te dingen op den persoonlijken moed van die mannen—dien zij dan ook wel noodig hebben, want hun baantje is een hondenbaantje! Maar hoe wilt gij, dat die paar honderd man, over een gebied van eenige honderden mijlen verspreid, en waarvan altijd de helft moet uitrusten, de orde handhaven? Als zij een misdrijf kunnen constateeren, dan is het louter toeval! Denk eens wat het beteekent, om in dit jaargetijde, in een land waar heel weinig paarden, en in het geheel geen spoorwegen zijn, van de eene plaats naar de andere te reizen! Ik spreek niet van de groote plaatsen—die hebben een vrij goede politie, maar die heeft daar dan ook haar standplaats, en heeft niets te maken, met wat er elders voorvalt. —Sakkerloot—dat is dan heel wat anders dan het baantje van de Londensche „Bobbies”! riep Henderson uit. —Dat moogt gij wel zeggen, mijnheer! vervolgde Jack. Vaak is zoo’n man geheel alleen—alleen met zijn revolver, zijn paard of zijn honden. Hij hoort op zijn tijdelijke standplaats iets van een moord ergens—hij spant zijn hondenslede met tien of twaalf honden in, kijkt zijn geweer en zijn revolver na, pakt zijn zak met levensmiddelen, bestudeert de kaart eens, en gaat in zijn slede zitten—en dan moet hij maar zien dat hij den moordenaar te pakken krijgt! —Bij zoo’n arrestatie zal het wel niet altijd mak toegaan? vroeg Charly, die belangstellend had toegeluisterd. —Wel mijnheer—van de tien keeren wordt de agent drie maal neergelegd, en drie maal ontkomt de moordenaar! En ik verzeker U dat het geen grapje is, een gevaarlijken misdadiger geheel alleen over een afstand van vaak duizenden mijlen te moeten vervoeren! Zoo is het in Canada, en zoo is het hier! En nu spreek ik er niet van dat de honden ziek kunnen worden op drie of vier dagreizen van eenig station, of dat de wolven komen opzetten, of dat een troep bandieten den agent overvalt...... Neen, er zijn onder de agenten ook wel rare snuiters—maar men moet hen nageven, dat zij mannetjesputters zijn, gehard als staal, moedig als een leeuw, slim als een vos en taaier dan buffelleer! Hij zweeg even en vervolgde toen: —Als er nu een nieuwe nederzetting wordt gevormd, zooals die van Meadow Hill, dan komt de politie eens kijken—en dan kan zij verder niet veel doen, vooral des winters als alles onder de sneeuw ligt. Er is geen denken aan, in zulke posten een permanente politiemacht te vestigen—dan zou men het korps met een honderdduizend man moeten uitbreiden, en dat gaat niet—nog afgezien van de vraag of een kleine afdeeling genoeg eerbied zou kunnen afdwingen. En daarom zijn de toestanden hier nog juist zooals zij een halve eeuw geleden waren! Ieder is hier zich zelf het naaste, en moet maar zorgen, dat hij aan het langste eind trekt. De revolvers zitten hier los in den holster, ziet gij. —Dan zullen wij dus goed doen, een weinig op onze hoede te zijn, als wij daarginds komen! merkte Raffles glimlachend op. —Dat zou ik u aanraden! antwoordde Jack. Sommige kerels zien er geen been in, u voor een handvol stofgoud om zeep te brengen! Een menschenleven is hier minder waard dan in Europa, ziet gij! Maar, gij zijt met drie mannen—en ik meen reeds opgemerkt te hebben dat gij niet voor een klein gerucht vervaard zijt! Dat is veel waard. Maar toch—wees voorzichtig, en laten zij daarginds niet merken, dat gij geld of kostbaarheden bij U hebt, want als hun hebzucht eenmaal is gaande gemaakt, dan staan zij voor niets! —Wij zullen uw raad indachtig blijven, waarde Jack! zeide Raffles. Gij spraakt zooeven van geruchten alsof er goud in deze streek gevonden zou zijn. Is daaromtrent dan nog niets naders bekend? —Mij althans niet, mijnheer! antwoordde de pelsjager. Maar ik heb in dagen niemand gesproken, en weet alleen, dat er geruchten de ronde doen, van een rijken goudader, die niet ver van Meadow Hill ontdekt zou zijn. Daarom trekken nu ook sedert eenige dagen zooveel mannen naar het Noorden. —Nu wij zullen zien, wat het is—al denken wij niet zelven aan het delven naar het kostbare metaal mede te doen, hernam Raffles. Want gij hebt de lust bij mij gewekt, den kant van Meadow Hill op te gaan, en daar naar wild te speuren! —Als gij nog twee dagen wilt wachten, mijnheer, dan vergezel ik u daarheen, want ik moet mijn voorraad patronen en vallen vernieuwen—en Meadow Hill is het dichtste bij. Daar is een winkel waar van die dingen verkocht worden. —Niets zal mij liever zijn, Jack! gaf Raffles ten antwoord. Maar kun je je jonge vrouw zoolang alleen laten? —O, dat ben ik wel gewend, mijnheer! riep Grace lachend. Ik doe de bouten stevig op de deur en ik kruip bij het vuur, en wacht tot Jack terugkomt. En als er onwelkome bezoekers komen—wel, ik weet met geweer en revolver om te gaan! —Nu, als dat zoo is, dan wenschen wij niets liever dan gebruik te maken van het vriendelijk aanbod van Jack! hernam Raffles. Hij kent hier zeker den weg beter dan wij, en zijn hulp zal ons van groot nut zijn. Het middagmaal was nu gereed, en allen zetten zich aan de ruwhouten tafel—niets anders dan een schijf hout, gezaagd uit den meterdikken stam van een reusachtigen spar, op een zwaren stronk, die al heel stevig in den bodem bevestigd was,—want de hut was eenvoudig om de tafel heengebouwd, en de stronk was met zijn eigen wortels in den bodem verankerd. Het vertrek werd verlicht door een soort lamp, bestaande uit een ledig petroleumblik, voor de helft gevuld met rendiervet, waarin een lange katoenen pit dreef. Aldus heerschte er een schemerig licht in het vertrek, juist voldoende om elkanders gelaat te kunnen onderscheiden. De eigenaardige scherpe lucht van gedroogde vellen vulde de ruimte. Maar het jonge paar scheen hier reeds lang aan gewend te zijn, en merkte het in het geheel niet meer op. Deur en venster waren stevig gesloten, want er heerschte daarbuiten op de vlakte een hevige koude. Nu en dan, als het gesprek een oogenblik ophield hoorde men heel in de verte het langgerekt gehuil van een hongerigen wolf. De drie jagers waren zeer vermoeid en allen begaven zich vroeg ter ruste, het jonge echtpaar op de breede rustbank, de drie reizigers op de huiden, van de rest van het vertrek afgescheiden door een soort gordijn van aaneengenaaide huiden van den blauwvos vervaardigd, welk gordijn als de waarde eens naar den stand der Europeesche markt ware berekend, zeker veertig duizend pond sterling zou hebben bedragen! De drie reizigers sliepen bijna negen uur aan één stuk en werden verfrischt en geheel hersteld van de vermoeienissen van den vorigen dag wakker. Het bleek dat Jack en zijn vrouwtje reeds eenige uren op de been waren, en het ontbijt reeds hadden klaar gemaakt. De drie Engelschen behoefden zich niet aan te kleeden, want de koude was zoo fel geweest, dat zij zich alleen van hun dikke overpelsen ontdaan hadden en gekleed en wel onder de zware dekens waren gekropen. Maar nu begaven zij zich naar het waschhok waar een groot vuur was aangelegd en reinigden zich daar terdege met heet water, waarna zij zich afwreven met sneeuw, totdat hun lichaam begon te gloeien. Aldus geheel verfrischt, namen zij aan de tafel plaats, waar reeds de heete thee dampte, en brood, boter, honig en een soort schapenkaas stonden te wachten. Om tien uur zou worden opgebroken. Jack joeg zijn trekhonden bijeen, kleine maar zeer sterke en snelle dieren, wier vacht thans zuiver wit was, en spande ze niet zonder vrij wat gevecht en onderling geharrewar voor de groote slede. De twaalf honden werden twee aan twee voor het voertuig gespannen dat hierop beladen werd met de bagage van de drie reizigers, hun wapens en munitie en een welgevulden knapzak. En daarop namen de drie mannen afscheid van hun lieve gastvrouw. Raffles nam de kleine, stevige hand van Grace in de zijne, en zeide op ernstigen toon: —Gij woont hier in een wilde, onherbergzame streek—maar uw hart is beter dan van menig beschaafde Europeaansche! Geld behoef ik u niet eens aan te bieden want ik weet zeker dat gij het toch zoudt weigeren. Neem dan de verzekering van ons aan, dat wij uwe gastvrijheid op hoogen prijs hebben gesteld, en die nimmer zullen vergeten. Het jonge vrouwtje had een kleur van pleizier gekregen bij deze korte toespraak en zeide vroolijk: —Het had werkelijk niets om het lijf, mijnheer—en het deed mij en Jack zoo’n groot genoegen eens echte heeren bij ons te zien! Charly Brand lachte hartelijk om dit naieve compliment maar Henderson zeide hoogst ernstig: —Maar ik ben geen heer, madame Brunt! Ik ben de bediende van mijnheer hier! —Dat doet er niet toe—daarom zijt gij evengoed een gentleman! hernam Grace vroolijk, en toch met een ernstig trekje om den rooden mond. Zij bleef, met haar bonten kap over het hoofd en haar mantel van vellen om de schouders op den drempel van de ruwe deur staan om de vertrekkenden zoo lang mogelijk na te zien, nadat zij met een innige omhelzing afscheid van haar jongen echtgenoot had genomen. Hoewel het nog altijd zeer koud was, kon men de temperatuur toch dragelijk noemen, hetgeen veroorzaakt werd door de bijna volmaakte windstilte. De zon stond aan den hemel en deed de sneeuw als purper gloeien. De honden rukten ongeduldig aan de strengen en schoten als een pijl uit den boog vooruit, toen Jack hen met een zonderlingen kreet aanzette. Met verbazing merkte Charly op, dat de honden niet bestuurd werden met behulp van teugels, maar dat Jack het eerste span leidde met een zeer lange staak, welke hij nu en dan licht tegen hun nekken drukte. Dan week het eerste span een weinig uit en de andere honden volgden van zelf. —Nu galoppeeren zij nog—maar dat zal hun wel spoedig gaan vervelen! zeide Jack lachend. Dan gaan zij in draf—maar dat gaat ook nog vlug genoeg, dat verzeker ik U! —Hebt gij dat dan niet in uw macht, even als bij een paard, mijnheer Jack? vroeg Henderson. —Nu, dat zou ik niet gaarne durven zeggen! antwoordde de jonge pelsjager. De trekhonden zijn namelijk zeer eigengerechtigd, ziet gij! Zij zijn sterk en schrander—maar zij hebben hun eigen wil, en het dient tot niets, den onzen daartegen te willen stellen. Want dan worden zij koppig en als men aanhoudt zelfs gevaarlijk—er zit nog altijd veel van den wolf in die Eskimo-honden. Er hangt echter veel af van de behandeling. Om de zweep geven zij weinig of niets. En als zij onderling eens ruzie krijgen doet men verreweg het verstandigst er zich in het geheel niet mede te bemoeien, maar rustig af te wachten tot zij uit vermoeidheid vanzelf ophouden! —En hoe zit het dan met het tuig? wilde Henderson weten. —Ja, dan kunt gij uitstappen, en de strengen uit elkaar zoeken en dat duurt wel eens een half uurtje! antwoordde Jack lachend. Maar ik herhaal dat het in het geheel geen doel heeft te pogen, tusschen beide te komen! De honden zouden zich eenvoudig tegen u vereenigen! Maar ik mag geen kwaad van mijn dieren spreken, want over het algemeen zijn het flinke trouwe dieren, die hun werk goed en met lust doen. Zeker—zij takelen elkander wel eens toe,—maar dan wachten zij tenminste tot het werk gedaan is! De slede gleed, terwijl dit gesprek gevoerd werd, met groote snelheid over de bevroren sneeuw, die hier zoo glad als een spiegel was. Toen zocht Jack de Tanana op en volgde den stroom. En reeds spoedig werd het duidelijk dat de eenzaamheid van het landschap niet meer bestond,—menschen waren hier voorbij getrokken of trokken nog langs, en allen oogenschijnlijk met denzelfden vurigen wensch bezield—dien om het „beloofde land”, waar zij goud in overvloed hoopten te vinden, zoo spoedig mogelijk te bereiken. Te voet, te paard, in hondensleden trokken de goudgravers voorbij, naar die verre streken, waar hun begeerte hun de grootste rijkdommen voorspiegelde, met geringe inspanning te verkrijgen. Allen waren zwaar bepakt, en allen waren het mannen. Men zag geen enkele vrouw, geen kind—niets dan mannen, de meesten in de kracht van hun leven, maar toch ook enkelen die reeds met één voet in het graf schenen te staan, en die toch geen weerstand hadden kunnen bieden aan hun verlangen daarginds in korten tijd rijk te worden. Om een uur werd halt gemaakt, om de honden wat rust te geven en een stevigen maaltijd te gebruiken. Jack en Henderson maakten een vuur aan, met behulp van droge sparrentakken uit het naburig bosch gehaald, en tegen den voet van een kalen rots dicht bij den rivieroever opgestapeld, en daarop bereidde de pelsjager binnen een half uur een kostelijke soep van berenvleesch en Charly moest zich zelf bekennen, dat het vleesch van den beer de vergelijking met het fijnste kalfsvleesch met glans kon doorstaan. Daarop werd de tocht hervat. En hoe verder naar het Noorden de reizigers trokken, hoe dichter de stroom mannen werd, die door den goudkoorts naar deze barre streken waren getrokken, en waarvan zeker de helft niet meer zou terugkeeren. Zwijgend en gebukt onder de vracht hunner pakken, trokken die mannen langs den eenigen gebaanden weg die hier naar Meadow Hill voert, allen gewapend met geweer of revolver of beiden, de schop over den schouder, gekleed in de dikste jassen, welke zij bezaten, en die toch lang niet voldoende waren om hen te beschutten tegen de hevige koude die in deze Noordelijke streken heerschte. Als onder betoovering zwoegden zij voort, den blik naar den gezichteinder gericht. Uit alle streken van Amerika waren zij komen toesnellen, op het eerste gerucht dat er weer goud ontdekt was—en zelfs brachten de booten uit andere werelddeelen reeds duizenden vreemdelingen aan, waarvan er echter zeer velen dadelijk weder werden teruggestuurd omdat zij lezen noch schrijven konden, en ook geen Engelsch verstonden, wat, volgens de nieuwe strenge immigratie-wetten, volstrekt noodig was. Om vier uur begon de duisternis te vallen maar nog altijd draafden de honden onvermoeid voort, door hun onfeilbaar instinct geleid. Jack behoefde trouwens geen vrees te koesteren dat de dieren van den goeden weg zouden afraken, want de Poolnachten zijn in dezen tijd van het jaar nooit volkomen duister. Altijd blijft er een geheimzinnige schemer hangen, in Europa volkomen onbekend, en die het mogelijk maakt op verre afstanden de voorwerpen nog te onderscheiden. Eindelijk om acht uur in den avond, doemden de lichten van Meadow Hill, na een kromming van den weg die tusschen de hooge heuvels doorliep, eensklaps voor de reizigers op. Nog een kwartier, en onder luid zweepgeknal gleed de slede de nederzetting binnen. Het was er nog roerig en druk in de nauwe hoofdstraat, de eenige overigens van het gehucht, waarop slechts eenige zeer korte zijstraten uitkwamen, drie in getal. De huizen waren er zonder uitzondering van hout, sommigen met een dak van gegolfd plaatijzer, en de meesten met een soort voortuintje, waar des zomers een paar planten en bloemen hun armelijk bestaan rekten, maar die meerendeels al spoedig tot vuilnisbelten ontaard waren. Uit een tamelijk groot huis klonk harmonica-muziek en het gillend gelach van een dronken vrouwenstem. Voor het huis liep een galerij, een meter boven den grond, van een lage leuning voorzien. Daar hingen eenige gekleurde lampions, die hun licht uitstraalden op de sneeuw, die hier morsig en goor was, door de vele voetstappen, die er dagelijks over gingen. Dit huis was de goorste kroeg van de plaats „De Blauwvos” geheeten en hier zwaaide Bill Rednose den scepter. HOOFDSTUK III. HET LEVEN TE MEADOW HILL. De slede gleed echter het danshuis voorbij, en hield pas stil voor een soort logement, waar nog licht brandde ofschoon men in deze streken gewoon was de lichten vroeg te dooven. Het was het eenige logement, voor reizigers als Raffles en zijn metgezellen te gebruiken. Op de drie treden, die naar een soort voorgalerij voerden, zaten eenige slampampers, zooals men die in bijna alle kleine Amerikaansche plaatsjes bij de stations en logementen aantreft, en die hun brood op een zeer geheimzinnige manier schijnen te verdienen, namelijk door den geheelen dag op een strootje te kauwen en naar de gaande en komende reizigers te staren. Deze heerschappen keken met onverholen verbazing naar de slede met de twaalf honden bespannen, hetgeen reeds op een zekere mate van welstand van den eigenaar wees, maar meer nog naar de inzittenden. —Halloh! old Jack! riep een hunner, die den pelsjager scheen te kennen. Waar gaat dat naar toe? —Voorloopig nergens heen, Mike! antwoordde Jack kortaf. Ik blijf hier. —Je hebt daar fijne lui bij je, hé? Mooie geweertjes—rijke spullen! Ben je voerman geworden, ouwe jongen! —Raakt het je wat, Mike? kwam Jack ongeduldig. Vooruit, maak eens wat plaats—de menschen kunnen er bijna niet door! Maar de heer Mike scheen niet veel haast te hebben. Zijn loensche blik gleed over de gestalten der reizigers, die zoo juist uit de slede waren gestapt, en nu de drie treden van de galerij bestegen. Hij bewoog zich niet, maar bleef kalm zitten waar hij zat, het strootje in zijn grooten mond van den eenen kant naar den anderen verschuivend. Zijn makkers keken grinnikend toe. Als Mike zoo’n grap uithaalde,—dan kon het best worden! Maar er was een ding, waarop de makkers van mijnheer Mike nog niet voldoende acht hadden geslagen. Dat ding luisterde naar den naam van Henderson. Hij zag, dat men den toegang aan zijn meester een weinig dreigde te versperren en dat was ruimschoots voldoende hem handelend te doen optreden. Zonder zijn pas ook maar een oogenblik te vertragen, nam hij in het langsloopen heer Mike in den nek en tilde hem van zijn plaats om hem pas boven aan de treden weder neder te zetten, behoedzaam als vreesde hij iets van het kostbare lichaam te breken. Als met stomheid geslagen keken de vrienden van Mike toe—vol vrees voor de gevolgen en ook met een weinig leedvermaak, want Mike was een groote bluffer, en een geweldige vechtersbaas. Deze heer zelf was door de handelwijze waarvan hij het slachtoffer was geworden in de eerste oogenblikken zoodanig verbluft, dat hij geen vin verroerde. Maar toen sprong hij op de been, bracht de hand naar zijn revolvertasch, en brulde: —Wie heeft daar de hand durven slaan aan Mike Penalty? —Ik! antwoordde Henderson leukweg. Je zat in den weg, vadertje, en daarom heb ik je op zij geschoven—je scheen niet te hooren wat mijnheer Jack tegen je zei! —En denk je dat ik dat zoo maar toelaat? schreeuwde Mike, die blijkbaar niet geheel en al nuchter was. —Natuurlijk denk ik dat! antwoordde Henderson kalm. Waarom zou je het niet toelaten? Bijna stikkend van woede brulde Mike: —Waarom?...... Wel voor den duivel...... dat heeft nog nooit iemand in Meadow Hill mij durven doen! —Nu, dan was ik de eerste! hernam Henderson rustig. En schreeuw nu niet langer zoo als een bezetene, maar laat ons door. Wat is dat hier voor een hotel waar het zoo smoorvol zit met allerlei gespuis? De vier mannen waren nu de treden opgegaan, en de eigenaar verscheen, een dikke, kaalhoofdige man, die er voor deze omgeving tamelijk presentabel uitzag. Hij droeg een soort boezeroen van katoen, met groote ruiten en daaroverheen een schapenpels. De man was blijkbaar niet weinig verbaasd over de eer die hem te beurt viel want met den eersten oogopslag had hij gezien, dat de jagers, die bij hem een onderdak zochten, rijke en beschaafde lieden moesten zijn—en die kwamen in zijn streek slechts sporadisch voor! —Dat is Perry Finn! stelde Jack den logementhouder aan zijn drie vrienden voor, en hij duwde hen snel naar binnen, daar hij kwade gevolgen vreesde van het optreden van den reus, al voelde hij er persoonlijk nog zooveel bewondering voor. —Gij hebt zeker wel een paar kamers voor ons? vroeg Raffles, zoodra de deur was dicht gevallen, en hen afsloot van Penalty en consorten die nog altijd niet van hun verbazing en woede bekomen waren. —Natuurlijk, Uwe Edelheid! antwoordde Finn met een grijnslachje, dat al zijn gele tanden ontblootte. Ik heb de beste kamers van de geheele nederzetting. Gij gaat zeker naar de goudvelden? —Neen vriend, antwoordde Raffles kortaf. Wij denken van hieruit te gaan jagen, dat is alles. Dit verwonderde Perry Finn blijkbaar ten hoogste! Hij kon zich niet voorstellen dat men om andere reden zich aan zooveel gevaren blootstelde, en zich zoover noordelijk waagde, om iets anders dan om naar goud te delven. Maar de zaak werd er voor hem des te voordeeliger om want nu zouden de drie vreemdelingen zeker langer bij hem blijven en niet reeds den volgenden dag weder vertrekken. Finn ging zijn gasten voor naar de groote gelagkamer, zeker het voornaamste vertrek in zijn inrichting. Van steen was nergens een spoor te ontdekken, behalve de vloer van den grooten haard waar thans een geweldig vuur brandde. Voor het overige was het geheele logement uit dikke boomstammen opgetrokken. De vloer van de gelagkamer bestond uit vastgestampte aarde, waarover een dun laagje zand was gestrooid, het buffet was uit dikke planken getimmerd, en met een stuk spiegelglas versierd, dat een zijner hoeken miste, en misschien het eenige in de geheele nederzetting was. In een der hoeken leidde een trap van vijf treden naar een soort gaanderij, waar eveneens stoelen en tafeltjes waren neergezet en vanwaar men een goed gezicht had op de gelagkamer die ook vaak als danszaal werd gebruikt. Op de gaanderij kwamen eenige afzonderlijke kamertjes uit, die door een gordijn konden worden afgesloten en welke Finn trots zijn „cabinets particuliers” noemde. In een ding was „De Groote Beer” echter achter bij „De Blauwvos”,—men kon er geen champagne krijgen, en dat kon men in de kroeg van Bill Rednose wel, al zou men er voor het goedje in het minste café van New-York ook den neus voor hebben opgehaald. „De Blauwvos” had ook veel meer van die kleine vertrekjes—en Bill Rednose had zich de goed betaalde diensten verzekerd van een zestal meisjes, die als lokvogels moesten dienen, en des avonds, zwaar geschminkt en geparfumeerd door de danszaal slenterden, en met hun lonkjes en lachjes de gelukkige goudzoekers tot drinken moesten aansporen. Op het oogenblik dat Raffles en zijn reisgezellen met Finn en Jack de gelagkamer binnentraden, bevonden zich daar slechts weinig gasten, want vele inwoners van Meadow Hill hadden eens een kijkje willen nemen in het pas ontdekte gebied, ofschoon daar reeds vele gelukzoekers bitter teleurgesteld van waren teruggekeerd met de boodschap dat er misschien van alles te vinden was in die streek—maar goud zeker niet! Finn maakte zich dan ook geen oogenblik ongerust over zijn schaapjes die nu tijdelijk waren afgedwaald, want vroeg of laat zouden zij toch weer naar de nederzetting terugkeeren. Men moest in deze streek hard werken, om het goud uit den bodem te halen—maar men vond het tenminste! Perry Finn was de gelagkamer dwars overgestoken, en geleidde nu zijn nieuwe gasten, die door de aanwezigen nieuwsgierig en wantrouwend werden nagekeken, naar de gaanderij, waarop een paar deuren uitkwamen die tot de logeerkamers bleken te behooren. Hij opende twee dezer deuren en zeide: —Treedt binnen heeren—deze twee vertrekken zijn de beste uit mijn etablissement! De drie Engelschen gingen het vertrek binnen, welks deur door Finn werd opengehouden, wat wel noodzakelijk was, want het huis stond zoo scheef, dat alle deuren vanzelf openvielen als men ze niet op slot deed, en zagen, dat het alles bijeengenomen, inderdaad niet zoo slecht was. Er stond een vrij goed bed, met een drietal dikke dekens bedekt, een paar stoelen, met rieten zittingen, de onvermijdelijke schommelstoel die in geen enkele Amerikaansche kamer schijnt te mogen ontbreken, en een ruw getimmerde waschtafel waarop een gekramde kom en een blikken lampetkan. Bij het eenige raam was een kleine tafel geschoven, eveneens een gewrocht van de nijvere handen van Perry Finn. Raffles wierp een blik door het venster, en zag dat de vensterbank zich ongeveer twee meter boven den beganen grond bevond. En verder zag hij tegen de achterzijde van de houten huisjes van een kleine dwarsstraat, waar goed te drogen hing, en honden wroetten in het vuil, hetwelk de bewoners daar hadden neergeworpen. Bij wijze van trottoir was een houten voetpad langs de eene zijde van den weg aangebracht bestaand uit vier naast elkander gelegen rijen planken, die op geregelde afstanden met wiggen waren vastgeslagen. De goot werd eenvoudig gevormd door een smalle geul, in de aarde uitgegraven met een flauw verval, waardoor het spoelwater en andere ongerechtigheden verondersteld werden, hun loop buiten de nederzetting te nemen. Raffles had Charly even met den blik geraadpleegd en zeide nu: —Het is in orde vriend—wij blijven hier. Ik heb een hond bij mij zooals gij ziet! Die kan toch ook hier blijven? —Wel natuurlijk, Uwe Edelheid! riep Finn haastig uit. Dat is hier gebruik! Honden of menschen—dat scheelt hier niet veel—en de vergelijking valt in de meeste gevallen ten gunste van de honden uit! —Kunnen wij iets te eten krijgen? vroeg Raffles die zich reeds van zijn zware pels ontdaan had. —U treft het—wij hebben vandaag een schotel wild varkensvleesch! Met zuring! En ingemaakte vruchten! —Laat ons dan spoedig iets brengen en geef vier borden—mijnheer Brunt zal ons de eer aandoen met ons het middagmaal te gebruiken. —Dan wilt gij mij wel veroorloven eerst mijn inkoopen te doen, mijnheer? vroeg de pelsjager. Mijn leverancier is nu misschien nog of weer nuchter, ziet gij? voegde hij er lachend aan toe. Morgenochtend wil ik weer vroeg terug gaan, en dan heeft hij meestal zijn roes van den avond te voren nog niet uitgeslapen! —Doe dat, en laat ons niet te lang op U wachten! zeide Charly lachend. Jack vertrok dus om zijn patronen en nieuwe vallen, geweervet en verduurzaamde groenten in te slaan. Een half uur later keerde hij met dien voorraad terug, juist toen een soort bediende, een magere, geelbleeke man met een smerig boezelaar voor, de dampende soep in het logeervertrek binnendroeg. Zooiets was nog nimmer gezien in „De Groote Beer” want daar at men steeds in de gelagkamer en de bediende beefde dan ook van ontzag en eerbied. Zoodra de deur achter hem gesloten was begon Jack met gedempte stem: —Als ik u een goeden raad mag geven mijnheer, dan neemt gij u hier zooveel mogelijk in acht! Wat onze vriend Henderson zooeven gedaan heeft—wel, ik geloof dat ik zijn plaats, en als ik over zijn geweldige lichaamskracht beschikte, evenzoo zou hebben gedaan! Maar—men haalt zoo iets niet ongestraft uit met een man als Mike Penalty! De kerel is in de heele streek berucht,—en dat wil hier iets zeggen, dat verzeker ik U! Zooeven liep ik in het donker een kleine groep voorbij, en ik hoorde Mike duidelijk zeggen dat hij het Henderson nog wel eens zou inpeperen! —Ik had ook liever gezien dat je dit niet gedaan had, Henderson! kwam Raffles op ernstigen toon. De zeden zijn hier eenmaal zeer ruw, en daarmede moeten wij rekening houden. —Maar, Mylord—de schoft wilde u niet doorlaten! riep Henderson verontwaardigd uit. Moest ik die onbeschaamdheid dan niet straffen? Ik heb hem immers in het geheel geen pijn gedaan? —Neen—maar gij hebt hem een mal figuur laten slaan tegenover de kerels, die steeds zooveel eerbied voor zijn sterke vuisten en zijn revolver hebben, Henderson! hernam Jack. En dus—neem u zooveel mogelijk in acht—en vertrek liever vandaag dan morgen weder. —Ho, ho! Zoover zijn wij nog niet! riep Raffles uit. Denkt gij, dat wij ons jachtvermaak in den steek zullen laten en op den loop zullen gaan, omdat mijnheer Mike Penalty ons boos belieft aan te kijken? Dan kent gij ons toch nog niet, mijn waarde Jack! Neen, wij blijven juist zoo lang als ik mij had voorgesteld—en ik zal eenvoudig den burgemeester van de plaats vragen een oogje in het zeil te houden! —De burgemeester? riep Jack op ongeloovigen toon. Denkt gij dan, dat hier zooiets te vinden is? —Niet? vroeg Charly verbaasd. Maar wie bestuurt dan in ’s hemelsnaam de nederzetting? —Die wordt niet bestuurd! antwoordde Jack kalm. Ieder is hier zijn eigen meester. —En als er dan eens een misdaad gepleegd wordt? —Dan maken de goede elementen onder de mannen jacht op den moordenaar of op den paardendief—en als zij hem vatten, wordt hij aan den eersten den besten stevigen tak opgehangen! —Zonder rechtbank? vroeg Raffles. —Zonder rechtbank. —En—gebeuren er dan nooit vergissingen? —Soms—maar de mannen troosten zich met de wetenschap dat van de tien gehangen boeven negen toch zeker hun straf verdiend hebben—en dat het jammer is van den tiende, die bij vergissing de strop om den hals kreeg! —Lief land! bromde Henderson grimmig. —Ik erken, dat de toestand niet ideaal is, hernam Jack glimlachend. Maar wat wilt gij? Deze nederzetting is als bij tooverslag uit den grond gerezen. Men vond hier in de buurt goud, en deze plek was het gunstigst om er een dorp te bouwen—dicht bij een bosch, dat het hout voor de huizen leverde, niet ver van een riviertje, en op de helling van een lagen heuvel, waardoor het sneeuwwater in de lente snel afloopt. De mannen die deze nederzetting zoo snel bouwden zijn allen ruwe, en voor een deel zelfs gewetenlooze kerels—van gezag willen zij niets hooren en hoogstens benoemen zij een soort besturend lichaam, een sheriff met een paar helpers,—maar dat is te Meadow Hill nooit geschied. —Nu—dan zullen wij eenvoudig op onze goede geweren en onze revolvers vertrouwen! hernam Raffles koeltjes. —Ik had eigenlijk geen ander antwoord van u verwacht, mijnheer! kwam Jack, maar ik herhaal mijn waarschuwing—kijk goed uit uw oogen, want die Mike deinst voor niets terug, als men eenmaal zijn wraakzucht heeft opgewekt—en zijn vrienden zijn wel niet talrijk, maar even schurkachtig als hij! —Wij danken u oprecht voor uw goeden raad, Jack, en wij zullen hem zeker opvolgen! zeide Raffles, terwijl hij den pelsjager de hand toestak. Wij zullen dien mannen in het geheel geen aanleiding meer geven, ons kwaad te willen, en ik zal onzen vriend Henderson dus moeten verzoeken, zijn groote lichaamskracht voortaan aan andere zaken te besteden dan juist aan Mike Penalty! —Het is een hard bevel, Mylord—maar ik zal trachten mij in te houden! kwam de reus. De maaltijd liep ten einde en de bediende kwam de ledige schotels terughalen. —Wat is hier ’s avonds nu zoo al te doen? vroeg Charly den man. —Wel mijnheer—de danshuizen, waar gij ook spelen kunt als gij wilt, antwoordde de bediende. Bill Rednose heeft een speelzaal—maar bij ons gaat het veel fatsoenlijker toe! De meisjes van den boss zijn heel nette dames! Charly keek Raffles meesmuilend aan en vervolgde: —En de meisjes van Bill? —Sletten mijnheer! antwoordde de bediende verontwaardigd. Niets anders dan sletten! Zij helpen de goudzoekers, die een gelukkigen dag hebben gehad tot het hemd uitplunderen—en ik durf niet herhalen wat de kroeg van Bill al gezien heeft! —Nu, dan zullen wij daar eens heen gaan—het zal zeker wel belangwekkend zijn! kwam Raffles rustig. —Dan heb ik u alleen maar te zeggen, mijnheer, kwam Jack, dat Penalty een trouw bezoeker is van de kroeg van Bill Rednose. Zij zijn gezworen vrienden! —Nu, dat zal voor ons toch geen beletsel kunnen zijn! hernam Raffles. Wij zullen ons wapenen—en een oogje in het zeil houden! Zoudt gij ons willen vergezellen? —Ik wilde het u juist voorstellen! antwoordde Jack haastig. Mij kennen ze hier en het zal dan minder spoedig tot een uitbarsting komen. Laat u in geen geval verlokken om te spelen! —Daarna heb ik geen oogenblik gedacht! zeide Raffles glimlachend. Ik wil alleen maar eens toezien hoe het „mondaine leven” in zulk een nederzetting is! De drie Engelschen deden hun pelsen weder aan en verlieten hun hotel, nadat Raffles Fang aan de lijn had vastgemaakt. De vier mannen volgden de hoofdstraat, die alleen verlicht werd door de petroleumlampen, die voor de vensters van enkele winkels stonden en de lampions in de galerijen der vele kroegen en danshuizen. De koude was nog even hevig en de sneeuw kraakte onder de voeten van de zwijgend voortstappende mannen, want er was dien dag te Meadow Hill opnieuw veel sneeuw gevallen. Op eenigen afstand kermde nog de harmonica en verderweg klonk het woedend geblaf van een hond. Een paar malen moesten de mannen vlug op zijde springen voor een groote slede, met een twaalftal honden bespannen die als een schim voorbijschoot, bijna zonder gerucht te maken. Drie malen had er ergens een schot gekraakt, maar niemand scheen er notitie van te nemen. Alles bleef tenminste stil en duister. De galerij voor de kroeg van Bill Rednose was tenminste helder verlicht door een tiental lampions, die roerloos aan hun ijzerdraden hingen. In de opening van de deur stonden twee vrouwen, in korte rokjes, met pailetten bestikt, naakte armen en sterk gedecolleteerd. Zij droegen het haar zeer hoog gekapt en in haar oogen fonkelden kleine diamanten. Maar de koude dreef haar spoedig naar binnen en de deur ging dicht. Een paar mannen gingen naar binnen en Raffles en zijn metgezellen volgden hen. Hun komst baarde niet weinig opzien. Dadelijk viel er een gespannen stilte, en zelfs de muziek van het kleine orkestje, een pianist, een violist en een fluitist scheen even te zwijgen. De vier mannen stonden aan het begin van een groote danszaal, met een gaanderij om drie van de wanden—en ook hier de afgeschoten kamertjes die met een gordijn gesloten konden worden. Zij zagen juist hoe een man, die op zijn beenen wankelde, zulk een kamertje binnenging met een der vrouwen die zooeven aan de deur waren verschenen. Hij had een arm om haar middel geslagen en zijn hoofd ruste half op haar blooten schouder. Met een vlugge beweging trok de vrouw het gordijn dicht en de twee waren aan het oog onttrokken. In de zaal bevonden zich ongeveer vijftig mannen en een dozijn vrouwen en meisjes. Bill Rednose stond achter zijn toonbank, een uitgedoofde sigaar in een hoek van zijn mond, en keek, met over elkander geslagen armen, de binnentredenden nieuwsgierig en niet bepaald onvriendelijk aan—men kon immers nooit weten of zij zijn zaak geen voordeel zouden doen. Hij wenkte dadelijk een der meisjes die door de zaal drentelden, op zoek naar een prooi en zeide op fluisterenden toon eenige woorden tot haar, terwijl hij een hoofdbeweging in de richting van de vier mannen maakte. Raffles merkte dadelijk de verkilling op die zijn verschijning onder de gouddelvers teweeg had gebracht en hij riep met luide stem: —Mannen—wij zijn vreemdelingen, maar daarom denken wij er niet aan uw vreugde te verstoren! Gaat voort met dansen en zingen—wij komen hier niet als spelbedervers maar als toeschouwers, die desnoods een dansje mede willen doen! Deze korte toespraak had blijkbaar een uitstekenden indruk gemaakt, want er ging een luid gejuich op, de muziek begon weder luid te spelen, en de paartjes dwarrelden door de zaal. En daar de vrouwen zoozeer in de minderheid waren, grepen de mannen elkander om het middel, en tolden uitgelaten de zaal rond. Dicht bij het buffet stond Mike Penalty met eenige vrienden. Aan zijn zijde, met den arm op zijn schouder leunend, stond een nog jonge vrouw die misschien knap zou zijn geweest als haar gelaat niet de sporen vertoonde van een bandeloos leven en meer liefde voor de flesch, dan goed voor haar uiterlijk was. Zij had blauwzwart haar, op Indiaansche wijze opgemaakt met twee groote wrongen ter zijde van de wangen, en twee vlechten, die over de schouders naar voren vielen. Haar oogen waren groot en schitterden van een somber vuur, terwijl zij naar de vreemdelingen keek. Blijkbaar had men haar reeds medegedeeld welke beleediging men haren minnaar had durven aandoen. Ook Mike staarde naar Raffles en zijn reisgenooten zonder zich te bewegen, maar met een blik in zijn grijsgroene oogen, die weinig goeds voorspelde. HOOFDSTUK IV. JESSIE BARRY. De danspartij was weder in vollen gang, en niemand scheen zich meer om de vreemdelingen te bekommeren. De vier mannen hadden aan een tafeltje op de galerij plaats genomen, en keken van daar op het drukke gewoel neder. —Ik geloof niet, dat ik mij sterk vergis, als ik zeg dat daar in die kleine ruimte vertegenwoordigers van minstens vijftien rassen aanwezig zijn! zeide Raffles toen zij gezeten waren en iets hadden besteld. Ik ontdek hier Russen, met platte neuzen en breede kaken, Armeniërs, Turken, Duitschers zoowel als Spanjaarden, Polen en Grieken! En dan zijn er bewoners uit Zweden, Serviers, Italianen, Mexikanen, Chileenen en nog andere bewoners van Zuid-Amerika! Het is een zonderling allergaartje—maar allen zijn zij aangetrokken door Demon Goud! —En zij zijn allen goed gewapend ook, naar ik zie! merkte Charly droogjes op. —Wel, zij zouden hun revolver evenmin kunnen missen als hun pijp, mijnheer! kwam Jack zachtjes. Er ontstaat hier om een wissewasje ruzie, en dan heeft de vlugste man altijd gelijk! Zij schieten onder hun halsdoek of soms dwars door het tafelblad op elkaar en als hier een of andere coupletzanger optreedt, en de stakker bevalt hun niet al te goed dan paffen zij hem eenvoudig van het tooneel! —Wat zijn dat voor vrouwen en meisjes die ik daar zie? vroeg Charly vol belangstelling. —Nu, veel zaaks is het niet, mijnheer Brand! antwoordde de jonge pelsjager op gedempten toon. Meerendeels lichtekooien, die naar hier zijn gekomen, in de hoop een deel van den buit machtig te worden. —Maar is er dan in deze geheele nederzetting niemand die een weinig boven zijn omgeving staat, en eenigen invloed ten goede kan uitoefenen? vervolgde Charly. —Er zijn zeker wel eenige mannen die beter zijn dan de rest, mijnheer—en dan behooren zij niet tot de gouddelvers, maar zij zijn dan houtkappers, jagers of strikkenzetters. En dan hebben wij hier den predikant...... —Een predikant? Hier? vroeg Raffles verrast. Er is dus een kerk? —Neen, dat niet! antwoordde Jack. Hij heeft naast zijn huis een groote schuur, en daar houdt hij godsdienstige bijeenkomsten—maar de waarheid gebiedt mij te getuigen, dat zijn gehoor maar heel klein is. —Hoe heet die man, die wel een zeer edel hart moet hebben, dat hij dit alles trotseert? vroeg Raffles. —Barry, mijnheer, Richard Barry. —En leeft die geheel alleen tusschen deze halve wilden? —Neen, met zijn dochter Jessie. —Wat? Er leeft dus in dezen poel van ellende en verderf nog een fatsoenlijke vrouw? riep Charly uit. —Nog maar een meisje, mijnheer Brand! hernam Jack, zij is zeventien jaar! —Ik zou die brave lieden gaarne eens opzoeken! zeide Raffles peinzend. Het doet altijd goed als men eens tegenover waarachtig edele menschen komt te staan......... zij zijn zeldzaam! —Morgen wil ik u gaarne naar hun huis brengen—als gij wat vroeg bij de hand zijt, mijnheer! Want ik vertrek om acht uur! Raffles wilde iets antwoordden toen beneden in de zaal eensklaps, schijnbaar zonder eenige aanleiding, een woeste woordenwisseling ontstond. In een oogwenk vlogen de revolvers uit de holsters. Twee kerels, door drank beneveld, stonden als woedende stieren tegenover elkaar. Hun rechtervuist omklemde het heft van een groot schitterend mes. En voor iemand nog goed begreep wat er eigenlijk geschiedde, had een dier mannen met een bliksemsnelle beweging zijn vreeselijk wapen tot aan het gevest in het lichaam van zijn tegenstander geplonsd, die zonder eenig geluid in elkander zakte. De vrouwen gilden hysterisch bij het zien van de dikke bloedstraal, die uit de diepe wonde gulpte. Eenige mannen wilden den moordenaar grijpen, maar deze had zijn revolver getrokken, vuurde haar eenige malen af, en maakte van de korte verwarring gebruik naar den uitgang te snellen. Het volgend oogenblik was hij verdwenen. En toen hij eenmaal uit het gezicht was, dacht blijkbaar niemand er aan, hem te achtervolgen. De doodelijk gewonde werd weggesleept—de bediende kwam met een emmer water aandragen en wiesch het bloed van den vloer—en tien minuten later draaiden de paren weder in het rond, alsof er niets was voorgevallen! —Een lief volkje! bromde Henderson, die zich nauwelijks had kunnen bedwingen. Wat doen zij nu met dien kerel die den ander overhoop stak, als zij hem toevallig tegenkomen, mijnheer Jack? zoo wendde hij zich tot Brunt, die zich vol afkeer had afgewend. —O, dan herinnert zich plotseling niemand iets meer van het geval! antwoordde de jonge pelsjager. Men klaagt hier niet gaarne iemand aan, ziet gij, de aangeklaagde heeft altijd wel vrienden—die vrienden hebben revolvers—en op een goeden dag vindt men den aanklager dood in zijn ravijn liggen... —En in die omgeving leven die twee...... de predikant en zijn jonge dochter, mompelde Raffles halfluid voor zich heen. Welk een innige, door niets aan het wankelen te brengen liefde voor den medemensch moet de twee wezens wel bezielen dat zij dit uithouden! —Dat heb ik ook wel eens gedacht, mijnheer! kwam Jack nadenkend. Op de duizend menschen zijn er geen drie die het hun zouden nadoen. Ik zelf zou het na den tweeden dag hebben opgegeven—verondersteld dat ik aanleg had voor geestelijke. Het is toch alles boter aan den galg gesmeerd! Men kan evengoed voor de wolven preeken! Een paar vrouwen hadden zich op dat oogenblik meester gemaakt van half of heel beschonken gouddelvers, die juist van een langdurigen tocht naar de goudvelden waren teruggekeerd, en waren in een paar der afgeschoten kamertjes met hun slachtoffers verdwenen. De armzalige bediende kwam met champagne en rooden wijn aandragen. —Ja, ja—en in zoo’n smerig hokje, met zijn tafel, zijn twee stoelen en zijn sofa verliest de man soms in een paar uren wat hij ten koste van onzegbare inspanning en ontbering in een maand won! zeide Jack op verachtelijken toon. Neen, dan houd ik toch meer van mijn eigen beroep, met alle gevaren die er aan verbonden zijn. —En je hebt duizendmaal gelijk, mijn waarde Jack! riep Charly uit. Intusschen ging het daar beneden hoe langer hoe woester toe. Aan een groote tafel werd gekaart, en telkens laaide de twist opnieuw op onder de door den drank opgezweepte, ruwe mannen. Plotseling werd de deur weder opengeworpen, en er trad een nieuwe gast binnen. Hij was geheel gekleed in een pak, gemaakt uit de huid van den zilvervos, en een kap van hetzelfde bont verborg zijn hoofd bijna geheel. Maar het was toch te zien dat de man jong en lenig was, en zeer groot. Hij keek even rond, kreeg toen Jack in het oog, en wuifde hem met de dikke gehandschoende hand toe, waarop hij zich een weg door de dansende menigte begon te banen. —Dat is Tom Hatters, een landgenoot en een collega, mijnheer! En een goed vriend daarbij! zeide Jack. Hij is de verloofde van Jessie Barry. Zij hopen over een jaar te trouwen. De pelsjager had nu de galerij beklommen en stond voor de vier mannen, die hij nieuwsgierig en vrijmoedig bekeek. Jack kweet zich van zijn plicht door de drie Engelschen voor te stellen, en noemde toen nogmaals den naam van zijn vriend. De jonge Schot sloeg echter het aanbod om plaats te nemen af en zeide: —Ik wilde je maar even de hand drukken Jack, en vragen of je niet weet hoe het met Jessie staat! Het is nu natuurlijk te laat om nog een bezoek aan haar en haar vader te brengen—zij zijn zeker reeds naar bed gegaan. Ik ben drie weken onderweg geweest! —Ik kan het je niet zeggen, Tom, want ik ben pas een paar uren hier, en ik heb Jessie niet gesproken. —Dan ga ik nu naar mijn hut om te slapen—ik ben doodop! En morgen ga ik dadelijk naar haar toe! Hij wendde zich tot Raffles en vervolgde: —Als de heeren hier dicht in de buurt willen jagen en zij kunnen mijn dienst gebruiken, dan behoeven zij het slechts te zeggen! —Dat aanbod nemen wij hartelijk gaarne aan, mijnheer Hatters! antwoordde Raffles. —Mijn huisje ligt naast den winkel van Pistache—iedereen kan u den weg wijzen! hernam Tom, die met een stevigen handdruk afscheid nam van zijn vriend. En daarop vertrok hij weder, gebukt onder den last van de vellen der vossen en beren, welke hij op zijn tocht geschoten had. Een kwartier later stonden de vier mannen eveneens op, teneinde zich ter ruste te gaan begeven. Raffles liep achteraan en toen hij dicht bij het buffet even stil stond om zijn pijp aan te steken, hoorde hij duidelijk een kerel met vuurrood haar tot een ander zeggen: —Ze dobbelen om de mooie Jessie! Raffles volgde tersluiks de richting van den blik van het roode sujet die deze woorden op grinnikenden toon had gezegd en zag Mike Penalty en nog een man aan een afzonderlijk tafeltje zitten terwijl de groote dobbelsteenen juist uit den lederen beker over het morsige tafelblad rolden. Zonder door woord of gebaar te laten merken dat hij de opmerking had gehoord vervolgde Raffles zijn weg. Pas toen de vier mannen bijna hun logement bereikt hadden, deelde hij op zachten toon mede wat hij zooeven gehoord had. Jack had zwijgend toegeluisterd en zeide nu hoofdschuddend: —Dat hing in de lucht. Die schurk van een Mike zoowel als Pat o’ Kelly draaien al sedert eenigen tijd om Jessie heen. —En die Mike heeft een minnares! kwam Charly verbaasd. —O, dat is voor hem geen bezwaar! hernam Jack minachtend. Hij weet heel goed dat Dolly Patterson zijn slavin is, en dat zij bij hem zou terugkomen, al had hij een heele harem genomen! Zij heeft geen grein eergevoel! Het is al eens voorgekomen dat zij haar minnaar zelve geholpen heeft een arm kind in zijn macht te krijgen! —Nette menschen zijn het hier! liet de stem van Henderson zich hooren, die den geheelen avond niets anders had gedaan dan zich op te winden. Een gasbom van flinken omvang zou hier geen kwaad kunnen, geloof ik! —En wat beteekent nu die dobbelpartij? vroeg Charly. —Wel, de verliezer verbindt zich den winner den voet niet langer dwars te zetten bij diens pogingen om het hart van Jessie te winnen! —Maar die kerels hebben toch geen van beiden een schijn van kans? hernam Charly opgewonden, tenminste te oordeelen naar wat je ons van dat jonge meisje hebt medegedeeld! —Natuurlijk niet! kwam Jack op somberen toon. Ik zeide dat ook maar bij wijze van spreken! Zij weten wel dat zij haar hart nooit kunnen winnen—zij willen alleen maar haar zelf! —Wil ik even terugloopen en die twee dobbelaars de hersens inslaan, Mylord? bood Henderson op zakelijken toon aan. —Neen, Henderson! antwoordde Raffles kort. Ik weet iets beters. Wij zullen morgen zoo spoedig mogelijk den braven predikant gaan opzoeken, en hem waarschuwen voor het gevaar, dat zijn dochter bedreigt. Dat zal wel voldoende zijn! Mijn hemel—wij zijn hier toch niet onder louter beesten! —Daar ben ik nog zoo zeker niet van, Mylord! merkte Henderson op. Ik voor mij kan onder de bende weinig menschelijks meer vinden. Het lijkt mij werkelijk de beste en voor mij de aangenaamste oplossing, die twee kerels met hun struikrooversgezichten even zoo toe te takelen, dat zij in de eerste maanden er niet aan kunnen denken, wie dan ook het hof te maken! —Neen Henderson! Geen geweld, voor het onvermijdelijk is! De vier mannen gingen nu het logement binnen, gebruikten den avondmaaltijd, die uit thee, geroosterde gerstekoek, en een plak vleesch van den kariboe of rendier bestond, en begaven zich vervolgens ter ruste—met stevig gesloten deuren en hun revolvers onder hun hoofdkussens. Den volgenden morgen werden zij gewekt door Jack, die reeds alles voor zijn terugreis in orde had gemaakt en wiens slede reeds gepakt en gezakt voor de deur van het logement stond, terwijl de honden ongeduldig in de sneeuw krabden. De drie Engelschen kleedden zich haastig aan, en nuttigden hun ontbijt, waarvan thans een paar eieren en ham den hoofdschotel vormden. Het was acht uur, toen zij, door Jack voorafgegaan, die naast zijn slede liep door de hoofdstraat van de nederzetting liepen, op weg naar Barry. Diens eenvoudig huis lag aan de grens van Meadow Hill, een weinig hooger dan de andere huizen. Het was omgeven door een tamelijk grooten tuin, die thans geheel onder de sneeuw bedolven was. De slede hield stil voor het huis van den braven predikant en de mannen stapten uit, terwijl de honden zich op een kort bevel van Jack dadelijk in de sneeuw neervlijden, en zich gereed maakten een slaapje te doen. Jacht wist wel, dat hij op diezelfde plek zijn honden zou terugvinden, ook al bleef hij den geheelen dag weg. Hij ging langs het smalle tuinpad naar de voordeur, gevolgd door de drie reizigers. De deur stond open en Jack merkte op: —Deze deur wordt hier geloof ik nooit gesloten! Iedereen is hier welkom en men weet wel, dat er bij Barry niets te stelen valt! Hij is misschien de armste van de geheele nederzetting. Op het gerucht van de voetstappen der vier mannen werd er aan het begin van de gang snel een deur geopend, en een hoofd kwam naar buiten kijken. Het was Tom Hatters. Er lag een verlangende uitdrukking in zijn oogen en duidelijk was daarin de teleurstelling te lezen, toen hij de vier mannen herkende. —Ik meende dat Jessie terugkwam! zeide hij, terwijl hij de vier bezoekers achtereenvolgens de hand drukte. —Is zij dan niet thuis? vroeg Jack. —Neen, zij is zooeven bij den vader van Dolly Patterson geroepen. De oude man ligt op sterven en hij verklaarde dat hij haar nog eens zien wilde voor zijn dood. Hij heeft altijd veel van Jessie gehouden—zij heeft hem bekeerd, weet je? Jack wisselde snel een zwijgenden blik met Raffles waarvan Tom de beteekenis niet begreep, en daarop traden allen het vertrek binnen, waar zij den predikant vonden, een man van een jaar of vijftig, maar nog krachtig en ongebogen, met zachte en toch energieke oogen, een open gelaat, dat den adeldom van zijn inborst verried, en een hooge gestalte. De vreemdelingen werden aan den predikant voorgesteld, en daarop begon Raffles dadelijk: —Mijnheer Barry—ik was hier gekomen met mijn reisgenooten om u mijn diepe bewondering uit te drukken voor uwe groothartigheid en uwen moed, om in deze barre wildernis het woord Gods te komen verkondigen aan ruwe, twistzieke en gewetenlooze mannen. Ik had gaarne lang met u willen spreken over uw werk hier te Meadow Hill. Maar er is iets geschied waaromtrent ik u eerst moet inlichten—ik ben ongerust over uw dochter! —Over Jessie? riep Barry verrast uit. Waarom zoudt gij ongerust over haar zijn? Zij komt zeker spoedig terug—zij brengt een laatste bezoek aan een ongelukkigen man, dien wij echter tot onze innige vreugde hebben kunnen bekeeren. —Wanneer is zij heengegaan? vroeg Raffles. —Een half uur ongeveer geleden! —Waar ligt het huis van den ouden Patterson? —Even buiten de nederzetting—in het zuiden! antwoordde de predikant, ondanks zichzelf aangegrepen door een zonderlinge onrust. Waarom stelt gij mij die vragen? —Omdat ik gisteren in het danshuis van Bill Rednose iets heb opgevangen dat mij voor het lot van uw dochter doet vreezen! En nu deelde Raffles in weinige woorden mede wat hij gisteren in de kroeg van Rednose had gehoord en gezien. Barry was tijdens deze mededeeling zeer bleek geworden en prevelde nu: —Dat klinkt zelfs hier bijna ongelooflijk! Kan men zoo verwilderen dat men de hand zou durven uitstrekken naar de teedere bloem, de reinheid zelve, die nimmer onderscheid maakt bij het uitdeelen harer weldaden, en de boozen gelijkelijk met de goeden verzorgde als zij ziek waren, troostte als zij verdriet hadden? Het is te afschuwelijk om waar te zijn! Tom Hatters stond onbewegelijk. Hij was witter dan een doek en zijn oogen dreigden hem uit het hoofd te puilen. Zoo vast had hij de vuisten gebald, dat de nagels hem in het vleesch drongen. En nu barstte hij uit: —Dadelijk naar de woning van den ouden Patterson! Gij hebt vergif in mijn ziel gestrooid mijnheer—en ik moet zekerheid hebben of ik sterf! De pelsjager had die woorden sidderend van ontroering en vrees uitgeschreeuwd en hij greep Raffles met zooveel kracht bij den arm dat het pijn deed. —Om Godswil, ga met mij mede!—ik gevoel mij zoo zwak als een vrouw! Ik ben duizelig van ellende en vrees—nu gij eenmaal het wantrouwen in mijn hart geplant hebt! Naar Patterson! Onmiddellijk! In een oogwenk hadden Barry en Tom hunne pelsen aangetrokken en hun mutsen van ottervel opgezet. Zij namen snel in de groote slede plaats en de honden sprongen overeind, en snelden weg alsof zij begrepen wat er gaande was. De slede vloog in ijlende vaart de nederzetting door, en menig goudzoeker uitte een ruwen vloek als hij snel terzijde moest springen om niet door de slede ondersteboven te worden geworpen. Binnen een kwartier had de slede het huis bereikt van John Patterson, dat vrij ver buiten de eigenlijke kom van de nederzetting lag in een soort kleine vallei. Heinde en ver waren geen andere woningen te zien. De mannen sprongen van de slede, en stormden de hut binnen waarvan de deur was opengelaten. Tom was de eerste die het groote woonvertrek binnentrad, waar het bed van Patterson stond. De oude man, het hoofd met den spierwitten baard op de borst gebogen, zat op den vloer, met den rug tegen het ruwhouten bed geleund. Hij hief het hoofd met moeite op toen hij de mannen hoorde binnenkomen, keek Tom met tranen in de glinsterende oogen aan en fluisterde nauwelijks hoorbaar: —Ik heb gedaan wat ik kon om het te beletten—maar wat vermag een oud, stervend man tegen vier ruwe kerels? Zij hebben haar weggesleept—voor mijn oogen! HOOFDSTUK V. DE ACHTERVOLGING. Tom wankelde achteruit, alsof hij een slag op het hoofd had gekregen, en een oogenblik vreesde Charly dat hij zich op den ongelukkigen grijsaard zou werpen, alsof deze schuld droeg aan het onheil. Maar Raffles had den arm gegrepen van den jongen pelsjager, die nu vaalbleek was, terwijl zijn oogen met een koortsachtigen gloed brandden, en zeide op ernstigen toon, terwijl hij hem strak aankeek: —Gij zult toch zeker niet laf willen zijn, en uw woede koelen op een ouden man, die zeker alles gedaan heeft, wat hij kon, om de ontvoering te beletten? —Vergeef mij! zeide Tom op doffen toon. Ik weet niet wat ik doe—ik kan niet meer denken—de slag komt te onverwacht! —Laat ons dan handelen! hernam Raffles kalm, maar met een vastberaden trek om de lippen. Hij greep den grijsaard in zijn sterke armen, tilde hem weder in bed, dekte hem snel en zorgvuldig toe, en zeide toen: —Deel ons zoo kort en duidelijk mogelijk mede, wat er geschied is! —Omstreeks een half uur geleden, toen ik evenals nu te bed lag, ging de deur open, en Miss Jessie—God zegene haar—trad binnen. Ik keek verbaasd maar verheugd op, want ik hield zoo veel van het meisje. Zij zeide dat zij gaarne gekomen was, nu ik om haar gestuurd had. Gij begrijpt, hoe verwonderd ik was,—en ook hoe ongerust. Ik vroeg, wie dan bij haar was geweest. Zij antwoordde dat Dolly een uur geleden bij haar gekomen was, en gezegd had, dat ik stervende was. Gelogen heeft de slet het! Gelogen! Nooit verzocht ik haar zoo iets! Het is slecht en onchristelijk, maar ik zou de meid niet weer willen zien! Jessie had dit ternauwernood gezegd of de deur vloog open, en Mike Penalty stormde binnen, met nog een anderen man. Zij wierpen zich op het meisje, dat tevergeefs tegenstreefde, bonden haar armen op den rug en deden haar een doek voor den mond. Ik liet mij uit het bed glijden, in de hoop mijn geweer te kunnen bereiken, dat boven den schoorsteen hing, maar één der ellendelingen gaf mij een trap, en ik rolde tegen het bed,—zooals gij mij gevonden hebt. Zij sleurden haar weg, en ik hoorde het geblaf van honden, dat zich snel verwijderde. Alles geschiedde in vijf minuten. Een doodelijk stilzwijgen volgde op deze verklaring. Raffles was de eerste die weder sprak. —Hoe weet gij dat er vier mannen geweest zijn? —Ik zag er nog twee door de halfgeopende deur die zeker de wacht moesten houden. Dolly was er ook bij! —Dat is vreeselijk! fluisterde Charly. Hoe kan de eene vrouw, nog wel de minnares van den man, er toe bijdragen de andere in het ongeluk te storten, in een streek waar men juist elkanders hulp zoozeer noodig heeft! —Zij staat volkomen onder den invloed van Mike, gaf Jack op zachten toon te kennen. Zij doet alles wat hij beveelt,—al zou hij haar zeggen een moord te doen! Raffles was intusschen op Tom toegetreden, die zwijgend en geheel gebroken terzijde stond, en zeide, terwijl hij zijn hand greep: —Waarde Tom, wij kwamen hier om op de blauwvos te jagen, mijn vrienden en ik! Jagen zullen wij ook—maar niet op de vos—op den mensch! Zij kunnen ons slechts een uur voor zijn, op zijn hoogst, en het spoor is nog volkomen versch. Wij bieden onze hulp dus aan—en wij hopen, dat gij haar niet zult afslaan! Alleen zijt gij tegen vier man niet opgewassen, waarbij zich onderweg misschien nog anderen zullen voegen. Mogen wij U helpen? Een droge snik welde uit de keel van den pelsjager, toen hij de hand van Raffles drukte, alsof hij haar wilde verbrijzelen, en op schorren toon kwam het antwoord: —Ik zal U ten eeuwigen dage dankbaar zijn voor uw aanbod, mijnheer! Ja, ik neem de hulp van u en uw vrienden aan! Ik gevoel dat mijn denken verward is—ik zou domme dingen doen—ik had haar zoo innig lief, mijn klein meisje! —En ik? riep Jack plotseling uit. Denk je soms dat ik rustig naar mijn eigen lieve vrouw terug kan gaan, met de gedachte dat mijn eenige vriend hier om zijn meisje gaat vechten? Neen, m’sieu! Jack gaat mede! —Wij hebben niets anders verwacht, waarde Jack! kwam Raffles glimlachend. Maar uw vrouwtje zal zeer ongerust zijn over uw uitblijven! —Ik weet er wel wat op, om haar gerust te stellen, liet nu de stem van den predikant zich hooren. Het was het eerste woord dat hij zeide, en zijn stem was klankloos en mat, toen hij vervolgde: —Vanmiddag vertrekt er een Cree-Indiaan met zijn slede naar de Tanana. Ik zal hem verzoeken een boodschap van u aan uw vrouw over te brengen. Hij is mij zeer toegedaan en zal het verzoek niet weigeren. Ik kan u niet beschrijven wat ik nu gevoel, mijn vrienden! Tot dusverre had ik een afschuw van geweld—nimmer aanvaardde ik de leer, dat oog om oog, tand om tand geldt ..... maar dit is sterker dan ik ..... mijn eigen lief meisje ..... mijn kleine Jessie in de handen van dien Godvergeten schurk ..... het is slecht van mij, en ik vraag er God vergeving om, maar ik haat dien man, ..... ik vrees, dat ik niet voor mijzelf zou kunnen instaan, als ik hem nu voor mij zag! Daarom ..... ga alleen, vrienden—en redt haar ..... redt haar tot iederen prijs! —Daar kunt gij op rekenen, mijnheer, antwoordde Raffles zacht. Wat menschelijkerwijs gedaan kan worden, dat zullen wij doen, om uw dochter uit de klauwen van dien schurk te bevrijden! En nu aan het werk, mannen! Aan die ééne slede zullen wij voor dezen tocht, die misschien een geheelen dag zal duren, om van den terugweg te zwijgen, natuurlijk niet genoeg hebben! Breng mij dadelijk naar een inwoner van de nederzetting die sleden en honden verkoopt of verhuurt! Fang kan ook trekken—en hij zal ons verder met zijn uitstekenden neus van dienst kunnen zijn! —Daar ligt een klein stukje goed, dat bij de worsteling van de kleederen van Jessie is gescheurd, steunde de grijsaard die gretig had toegeluisterd. Hij wees naar een stukje doek, blijkbaar afkomstig van een bouffante, en Raffles raapte het haastig op, en stak het met een tevreden gezicht in zijn zak. —Op weg, vrienden! riep hij uit. Wij mogen geen tijd meer verliezen! Voor het vallen van de duisternis moeten wij hen hebben ingehaald! Jack krabbelde nu snel eenige woorden op het blaadje papier, dat Barry uit zijn opschrijfboekje had gescheurd, en dat bestemd was voor zijn jonge vrouw, en daarop drukten allen de handen van Barry en den ouden Patterson. In de deuropening staande keek de predikant hen zoover hij kon na, onbewegelijk als een standbeeld met de handen gevouwen over de borst. Tom bracht de overigen naar een soort winkel, waar men geweren, schoppen, goudzeven, patronen, sleden, sneeuwschoenen, veldflesschen, revolvers, kortom alles kon koopen, hetgeen in deze streken volstrekt onmisbaar was. De eigenaar hield er tevens een grooten kennel op na, waar steeds een veertigtal beste trekhonden te vinden waren, sneeuwwit, sterk, en voor een deel afgericht. Raffles kocht tien honden, een slede, een hoeveelheid verduurzaamde levensmiddelen, en daarop werd de terugtocht naar het logement aanvaard, waar de drie reisgenooten hunne geweren, revolvers en munitie gingen halen, benevens hun dikke pelsen, veldflesschen en eetbehoeften. Zoo snel mogelijk werd alles ingeladen en daarop namen Raffles, Charly en Jack in de slede van den jongen pelsjager plaats, terwijl Henderson neerzat in de slede, die door Tom bestuurd werd, en zooeven gekocht was. Dit alles had bijna een vol uur geduurd, en nu ging het in galop naar de woning van Patterson, waar het spoor een aanvang nam. —De schurk moet er op gerekend hebben dat er een paar uren zouden verloopen voordat zijn lage streek ontdekt werd, bromde Jack, toen de sleden aan de achterzijde van de woning stilhielden. Ik denk, dat hij zal trachten voor het vallen van de duisternis het woud dicht bij Senati, aan de samenvloeiing van de Jukon en de Tanana te bereiken. —Waarom juist dat woud? vroeg Raffles. —Omdat het veel moeilijker zal zijn, daar het spoor te volgen en omdat hij daar een aantal vrienden heeft, die hem gaarne een schuilplaats zullen verleenen en desnoods voor hem zullen vechten! —Is die streek voor het overige dicht bevolkt? Ik meen dit natuurlijk in betrekkelijken zin. —Zeer schaarsch, integendeel, mijnheer! antwoordde de pelsjager. Men kan er tientallen mijlen achter elkaar loopen, zonder een levend wezen aan te treffen. De goudzoekers vereenigen zich steeds tot een of andere nederzetting en daar is het dan natuurlijk druk en woelig. Maar op de vlakte vindt men slechts om de twintig of dertig mijlen een eenzame hut, die aan een strikkenzetter of pelsjager toebehoort. —Ik heb er zelf een op veertig mijlen hier vandaan, zeide Tom, wiens houding geheel veranderd was, en wiens oogen nu van strijdlust en wraakzucht brandden. —Hoeveel mijlen kan men met een hondenslede afleggen? ging Raffles voort. —Dat hangt veel van de omstandigheden af, mijnheer! antwoordde Jack. Als het hard vriest, de sneeuw is glad en de honden zijn sterk en jong en niet vermoeid, en als dan de slede licht is, en niet te groot, als men er tenslotte tien of twaalf honden voor heeft, dan kan men geruimen tijd achter elkander gemakkelijk tien tot dertien mijlen per uur afleggen. Dan gaan de honden in draf. Als zij galoppeeren, wat sommige honden uren achtereen kunnen volhouden, dan gaan het er met een vaart van vijf en twintig mijlen over! —En—hoe zijn de omstandigheden op het oogenblik? vroeg Charly. —Wel, voor zoover ik kan zien, zij zijn zoo goed als het maar wezen kan, antwoordde Jack. De honden zijn versch en jong, de sleden zijn niet al te zwaar, het vriest hard en wij hebben twee en twintig honden! —Nu laat ons dan op weg gaan! Hebt gij het spoor reeds gevonden? kwam Raffles. —Ja, zie daarginds loopt het, naar het Noord-Westen! Jack wees met uitgestrekte hand naar een flauw zichtbaar spoor, dat zeker veel dieper zou zijn geweest als de sneeuw niet zoo glashard geweest ware. Slechts het geoefend oog van den woudlooper kon de lijnen van het sledeijzer en de indrukken van de sneeuwschoenen en hondenpooten zien. Henderson was reeds uit de slede gesprongen na vlug zijn voeten met de lange sneeuwschoenen te hebben geschoeid. —Ik zal zoo vrij zijn, de slede van mijn gewicht te ontlasten, Mylord! zeide hij op zijn gemoedelijken toon. Een weinig beweging zal mij goed doen—en zoo komen wij misschien vlugger vooruit! —Dat is een goed idee! riep Charly uit, en dadelijk volgden hij en Raffles het voorbeeld van den reus. Een zonderlinge kreet weerklonk, en de honden gingen over in een gestrekten galop, terwijl Fang luid blaffend met groote sprongen uitgelaten over de sneeuw holde, alsof hij zijn soortgenooten tot den grootsten spoed wilde aanmanen. Het ging nu zoo vlug, dat de mannen eenige moeite hadden, de honden op hun sneeuwschoenen bij te houden, maar de beweging deed hun goed, en versnelde den bloedsomloop. Met het korte geweer over den schouder, de oogen onophoudelijk op het spoor gevestigd, schoven Jack en Tom snel over de hardbevroren sneeuw, in de rechter hand de lange staak, waarmede zij het voorste span konden besturen. Het duurde niet lang of van Meadow Hill was niets meer te bespeuren. Thans strekte de eindelooze vlakte zich in verblindende witheid voor de mannen uit. Geen geluid liet zich hooren, uitgezonderd het snelle ademen van de honden en het klapperen van de tuigen en de trekstrengen. Een ijle nevel scheen den gezichtseinder voor het oog te verbergen. Die mist kondigde nog een verlaging van temperatuur aan—en het vroor reeds zeven-en-dertig graden! Het mocht een geluk heeten, dat er bijna geen wind stond, anders zou een reis naar het woeste Noorden zoo goed als onmogelijk zijn geweest! Zonder veel te spreken legden de vijf mannen in drie uren een afstand van negen-en-dertig mijlen af. Toen hief Tom de hand op, die in een dikken handschoen stak en wees naar een zwarte punt in de vlakte. —Mijn hut! zeide hij eenvoudig. De honden schenen de nabijheid van een menschelijke woning te ruiken, want zij versnelden uit eigen beweging nog hun vaart, en binnen tien minuten was de hut bereikt. Het spoor liep er juist op toe. Op honderd passen afstand van de hut hielden de mannen stil, om fluisterend te beraadslagen. Wie kon zeggen of de hut van Tom Hatters op dit oogenblik niet tot schuilplaats strekte aan de ellendelingen die Jessie hadden ontvoerd? Tom nam op zich een onderzoek in te stellen, en hij liep snel, in gebukte houding op de hut toe, het geweer in den aanslag. Vijf minuten gingen voorbij. Toen zagen de vier mannen die in de vlakte waren achtergebleven hoe Tom zich oprichtte en hen wenkte. De weg was blijkbaar veilig. Even later traden allen de hut binnen. Tom knielde naast den haard neder en legde de hand op de overblijfselen van een vuur. De asch was nog warm ....... Er kon niet aan worden getwijfeld—Mike en zijn mannen hadden hier halt gehouden om te rusten en te eten— Met een wilden gloed in de oogen wendde Tom den blik naar de rustbank, die in een hoek stond, en door hem als bed werd gebruikt, als hij in zijn hut overnachtte. De vellen en huiden lagen nog zoo als hij ze had neergelegd ....... Een diepe zucht welde uit zijn borst en hij zeide op gedempten toon: —Ik weet dat ik zelfzuchtig ben—maar ik zou willen voorstellen, hier niet lang te blijven! De asch van hun vuur is nog warm—zij kunnen niet ver voor ons uit zijn! —Wij zullen snel wat eten, Tom, en dan gaan wij verder! zeide Raffles eenvoudig. Voor de duisternis gevallen is, moeten wij hen ingehaald hebben. —O, als ik Jessie weder in mijn armen sluit—ik zweer het—dan verlaat ik voor goed deze wildernis! riep Tom hartstochtelijk uit. Ik ben sterk en jong. Ik kan ook elders werk voor mijn handen vinden—waar de menschen minder op dieren gelijken dan hier! Niemand antwoordde op dezen smartelijken uitroep maar ieder gevoelde wat er in het gemartelde hart van den jongen minnaar moest omgaan...... hij kende immers Mike Penalty! Henderson en Jack hadden met grooten spoed een vuur aangemaakt en een stuk rendiervleesch gebraden benevens een paar koeken van gerstemeel gewarmd. Versterkt door dit haastig verorberde maal, waarvan ook de honden hun deel kregen, braken de mannen op, na een verblijf van nauwelijks een half uur in de hut. —Waartoe dienen eigenlijk deze afgelegen hutten, Tom? vroeg Charly, toen de sleden weder in beweging waren gekomen, en de honden als bij instinct het spoor van de vluchtelingen volgden. —Om er een toevlucht te zoeken, als de jager onderweg door een sneeuwstorm overvallen wordt, of als zijn voorraad voedsel is opgeteerd, of wanneer zijn honden eensklaps ziek worden, of eindelijk, als hij door wolven achtervolgd wordt. In die hutten is altijd rum voorradig en een hoeveelheid gedroogd vleesch, pemican geheeten. —Wordt dat nooit gestolen? vroeg Henderson. —Hoogst zelden! antwoordde de pelsjager. Iedereen in de streek weet, dat vaak het leven van den jager van de bereiking van zijn hut kan afhangen. Het zou even erg worden geacht als het stelen van een paard—waarop bij ons nog altijd de doodstraf staat. Niemand kan hier des zomers leven zonder een paard—niemand des winters zonder honden bestaan. Wie ons paard rooft, die rooft ons middel van bestaan! Daarom is de straf op diefstal zoo streng—veel strenger dan die op moord of doodslag. Terwijl de mannen spraken, vlogen de honden met hernieuwde krachten over de witte vlakte, waarop de zon nu haar schuine stralen zond. De sneeuwschoenen schoven geruischloos over de harde oppervlakte, heuvel op, heuvel af, steeds achter het spoor aan. Maar nu begon het karakter van de streek zich te wijzigen, hetgeen zelfs onder de dikke sneeuwlaag duidelijk zichtbaar was. Heel in de verte teekenden zich de vage omtrekken van een gebergte af dat een horizon scheen af te sluiten, en ter rechterzijde verhieven zich hooge heuvels voor een deel met pijnboomen begroeid, die hun slanke stammen onbewegelijk omhoog hieven, naar den wit-blauwen hemel. Nu en dan doemden grillige rotsen voor de reizigers op, en soms moesten zij deze zeer behoedzaam naderen, omdat het spoor er juist op toe scheen te loopen, en er vrees bestond, dat de bandieten zich met sleden en honden achter een dier rotsen verborgen hadden, om de achtervolgers verraderlijk te kunnen neerschieten voor dezen hun aanwezigheid hadden bemerkt. Het was twee uur, toen de sleden in snelle vaart een heuvelhelling afgleden, waarbij krachtig geremd moest worden. De reizigers bevonden zich voor een meer van grooten omvang, bijna twee kilometer breed en even lang. Het was bedekt met een spiegelgladde ijskorst. Het spoor liep op dit meer uit,—maar het hield er tevens op...... Op de ijskorst, door den wind van sneeuw bevrijd, was het spoor niet langer zichtbaar! HOOFDSTUK VI. DE STRIJD OM EEN VROUW. Eenige oogenblikken keken de mannen elkander zwijgend aan. Toen zeide Jack: —Het is zeker dat de schurken het meer zijn overgestoken. Aan den overkant moeten wij dus het spoor weer terugvinden. Ik stel dus voor, dat wij ons nu splitsen en links en rechts het meer omtrekken. Die het spoor het eerst terugvindt hervat de achtervolging en tracht de bandieten zoo dicht mogelijk te naderen, zonder zelf te worden gezien. Wij moeten ons haasten want reeds nadert de zon de kim! Het is nog hoogstens anderhalf uur licht genoeg om het spoor te kunnen zien! —Uw plan lijkt mij goed, Jack! antwoordde Raffles. Laten wij dan snel om het meer heentrekken, ieder in een andere richting. Degene die het laatst het spoor terugvindt, moet zich dan zoo snel mogelijk haasten om de anderen weder in te halen! —Zou Fang het spoor niet kunnen terugvinden? vroeg Charly. —Onmogelijk! In de sneeuw ging het—op dit gladde ijs, en bij deze hevige koude die nu wel vijf en veertig graden onder nul zal bedragen, kan de hond niet ruiken! —Nu, dan snel op weg! Hoe verdeelen wij ons? riep Tom uit, die door ongeduld werd verteerd. —Gij neemt Henderson mede—en den hond, wij drieën nemen den anderen weg! antwoordde Raffles. En zoo scheidden de sleden, en volgde ieder de tegenovergestelde zijde van het meer. Fang wist het eerst niet wat te doen, maar een kort bevel van Raffles was voldoende hem Henderson te doen volgen. Tom liep voor de slede uit, en hield de blikken strak op de ijskorst gevestigd, en hij liep zoo vlug, dat Henderson, die minder geoefend was in het gaan op sneeuwschoenen, moeite genoeg had hem bij te houden. —Neem in de slede plaats, dan gaat het nog vlugger—en de honden zijn sterk genoeg! beval Tom. Henderson die wel inzag dat dit de beste oplossing was, sprong onder het gaan in de slede, en nu versnelde Tom zijn vaart nog, en gleed vliegensvlug over de sneeuw. Een half uur verstreek. Op een mijl afstand verhief zich een hooge heuvelketen, die bijna loodrecht tot zeer dicht aan den oever van het meer nederdaalde. Eensklaps stond Tom, onder het slaken van een gedempten kreet stil. Hij bukte zich en bromde tusschen de tanden: —Het spoor! O, nu laat ik je niet meer los, jij schurk! Jouw leven of het mijne! Daar—het loopt naar de heuvels—en daar is een soort pas—wellicht zijn zij daar over gegaan—aan den anderen kant ligt het bosch, en als zij dat eenmaal bereikt hebben, wordt onze taak bijna onmogelijk—en daaraan kan ik niet denken, zonder vrees dat ik gek word! Vooruit! —Ja, vooruit! riep Henderson. En sta mij toe, dat ik u een handje help, mijnheer! Henderson was weder uit de slede gestapt, om het voertuig zooveel mogelijk te verlichten, nu de honden het tegen de helling van den heuvel zouden moeten optrekken, en zoo vlug zij konden, zetten de twee mannen hun weg voort. Halverwege den heuveltop keerden zij zich als bij ingeving tegelijkertijd om. Daar, aan den anderen kant van het meer waren een paar zwarte stippen te zien, die in hun richting schenen te bewegen. Daar waren hun metgezellen, en zij waren er zeker van dat zij eveneens door hen gezien waren, zoo helder was het op dit oogenblik. Zij dachten er evenwel niet aan de komst van hun reisgenooten af te wachten, maar zetten hun tocht onvermoeid voort. Fang bewees hun, dat zij op het goede spoor waren, want de hond liep met den schranderen kop naar den grond gebogen en liet van tijd tot tijd een zacht gebrom hooren, hetgeen voor Henderson het onmiskenbaar bewijs was dat de hond dicht bij zijn doel was. Hij deelde dit aan Tom mede, en de twee mannen gingen zoo voorzichtig mogelijk vooruit, met den vinger aan den trekker van hun geweer. Waar zij liepen konden zij de zon reeds niet meer zien, maar zij verlichtte toch nog de toppen van den heuvelketen dien zij nu beklommen. Zij waren nu de inzinking genaderd, en het spoor was nu zoo versch dat de vorst zelfs geen tijd had gehad, in de indrukken van de hondenpooten de fijne draden van ijs te spannen, die aantoonden dat een spoor reeds eenige uren oud moet zijn, en naar welks dikte de spoorzoekers tot op een kwartier na den ouderdom van een spoor kunnen afleiden. Plotseling stond Fang stil, zoo stil, alsof de hond uit marmer was gehouwen. Zijn donkere oogen, hadden een dreigende uitdrukking gekregen. Henderson zag het en fluisterde: —Zij kunnen niet verder dan een minuut of vijf zijn! Zie maar eens naar Fang! Maar niet alleen de wolfshonden, ook de trekhonden toonden duidelijk door hun onrustige gedragingen, dat zij den wind hadden gekregen van hun soortgenooten want zij naderden nu een rotswand,—en wie kon zeggen wat er om den hoek van die naakte rots was, waarvan de top met sneeuw was bedekt!? Maar eensklaps, voor Tom het had kunnen verhinderen, hieven al zijn honden een woedend geblaf aan, geprikkeld door de nabijheid van andere honden. Hij uitte een gedempten vloek, en dook achter de slede neder, Henderson met zich medetrekkende. Bijna op hetzelfde oogenblik kwam er een gestalte van achter de rots te voorschijn. Tom had zijn geweer reeds in den aanslag—hij had het eerste schot—en het was raak! De man liet een schonen kreet hooren, en viel voorover in de sneeuw, welke hij rood verfde met het bloed, dat uit een doodelijke wonde aan het hoofd vloeide. Een tweede man sprong van achter den rots te voorschijn, met opgeheven revolver, maar hij had geen tijd om te schieten, want Henderson legde hem met een goed gemikt schot neder. —Dat zijn er twee! riep Tom juichend. Kom mede—met de anderen zullen wij het nu wel klaar spelen! Op dat oogenblik klonk de snerpende kreet van een vrouw door de vallende duisternis. —Jessie! schreeuwde Tom, terwijl hij vooruit snelde, het gevaar niet achtend. Jessie! Ik kom! Houdt moed! Hij liep zoo snel dat Henderson zich moest inspannen, hem bij te houden. Bijna tegelijk bereikten zij de hoek van den rots. Nu sloegen zij den hoek om... Bijna vlak voor hen lagen twee mannen in de sneeuw geknield, de revolvers omhoog geheven. Bijna tegelijk knalden hun schoten. Henderson voelde een vlijmende pijn in den linkerschouder, maar Tom liet een woeste schreeuw van zegepraal hooren—de tweede bandiet had hem op een haar na gemist. En vóór hij nogmaals den trekker kon overhalen, had Tom, zijn geweer omdraaiend, hem met de kolf van zijn wapen de hersens verpletterd. Henderson had nog juist de kracht den vierden man met de ongewonde rechterhand in de borst te grijpen, daar zijn geweer hem ontvallen was. De bandiet trachtte zijn arm vrij te maken, om te kunnen schieten, maar Henderson, zijn laatste krachten verzamelend, drukte hem tegen de rots, zoodat de ander machteloos was. Maar tersluiks liet hij de revolver van de eene hand in de andere overgaan, zonder dat Henderson dit bemerkte. Juist echter toen hij opnieuw wilde vuren dicht tegen zijn tegenstander aangedrukt, sprong Fang onder een woedend geblaf op hem toe, en zette zijn tanden in de dij van den bandiet, die een wilden kreet van woede en pijn slaakte, zijn revolver liet vallen en zijn mes trok. Hij wilde het wapen in de borst van zijn vijand stooten maar met een laatste krachtsinspanning greep Henderson met zijn eenigen bruikbaren arm dien van den schurk even boven den pols beet, draaide met onweerstaanbare kracht het wapen om en stiet het in de zijde van zijn tegenstander. Met een dof gerochel zakte de getroffene ineen, en rolde, steeds sneller en sneller langs de helling naar omlaag tot hij uit het gezicht was. Hijgend, uitgeput door bloedverlies, bleef Henderson een oogenblik als verdwaasd zitten. En als door een nevel zag hij hoe Mike en Tom met elkander worstelden terwijl Dolly op eenigen afstand, met een mes in de vuist voor Jessie stond, die op een rotsblok gezeten was, en wier armen haar op den rug waren samengebonden. De reus begreep dadelijk wat zij voornemens was—als haar minnaar het onderspit mocht delven, in dezen vreeselijken strijd, dan zou zij het mes in de borst van het weerlooze meisje stooten. —Fang! Stellen! beval hij op zwakken toon, terwijl hij, met zijn bloed, het bewustzijn uit zich weg voelde vloeien. Maar de schrandere hond had het bevel gehoord—en begrepen! Hij stormde op de vrouw toe, en plaatste zich dreigend met flikkerende tanden tusschen haar en het meisje dat met doodsbleek gelaat naar de beide worstelende mannen staarde. Met een sissenden vloek week Dolly achteruit, waarbij de hond haar langzaam den kop naar den grond gebogen volgde, gereed om zich bij de eerste verdachte beweging op haar te werpen, en haar met zijn vreeselijke slagtanden te verscheuren. De vrouw had verstand van honden, en zij wist dat zij met haar mes niets zou uitrichten tegen dezen grooten, moedigen hond, even sterk en vlug als de wolf. Het dier stond stil, den blik steeds op de vrouw gericht, zachtjes grommend. En intusschen duurde de worsteling met de uiterste bitterheid voort. De twee mannen hadden hun revolvers weggeworpen of reeds leeggeschoten en hadden zich verwoed op elkaar geworpen—Tom werd aangevuurd door zijn liefde en wraakzucht—Mike door zijn haat en zijn naijver. Hun borsten hijgden—hun adem ging reutelend. Henderson wilde trachten, op de knieën kruipend hen te bereiken en tusschenbeide te komen, maar Tom, die hem zag naderen, schreeuwde: —Blijf daar! Wij zullen dit samen uitvechten! Ik wil hem zelf dooden—of door hem gedood worden! En met vernieuwde kracht greep hij den bandiet aan. Deze had zijn mes nog in den gordel, en hij deed thans verwoede pogingen dat wapen uit de schede te trekken. Maar Tom hield zijn beide armen uit alle macht omvat en trachtte hem naar den rand van den afgrond te dringen. Hij wist wel dat hij Mike geen oogenblik mocht loslaten want als de schurk zijn mes kon trekken, dan was het pleit spoedig beslist, daar zijn eigen wapen hem tijdens de worsteling ontvallen was. De twee mannen rolden om en om. Nu eens lag de ééne boven dan weer de ander. Mike had zijn beide handen om den hals van Tom geklauwd en drukte ze nu uit alle macht dicht. Met een laatste krachtinspanning wist Tom zich te bevrijden en snel als de bliksem rukte hij het mes van zijn doodsvijand uit de schede, voor Mike het heft weder had kunnen grijpen. Met een kreet van schrik en dolle woede richtte Mike zich op. De beide mannen bevonden zich nu op nauwelijks een meter van den rand van het diepe ravijn, dat aan de eene zijde de heuvelketen begrensde. Snuivend, bloedend, krijschend van haat en woede, wankelde Mike op Tom toe die zich zelf ternauwernood op de been kon houden. Mike wierp zich op zijn vijand, in een laatste poging—en hij stortte zich in zijn eigen mes. Rochelend wankelde hij achteruit—nog een pas—toen verdween zijn lichaam over den rand van het ravijn, met een kreet, die ver in het rond te hooren was. Zwaar ademhalend stond Tom een oogenblik stil. Dolly stond even met starende oogen onbeweeglijk naar den rand van het ravijn te kijken, als verwachtte zij, haar minnaar weder te zien verschijnen. Toen pas scheen zij tot het besef te komen van wat er geschied was. Met een gillenden kreet wilde zij zich op Jessie werpen. Maar dadelijk richtte Fang zich op en liet zijn tanden zien, zoo dreigend, dat de vrouw het mes liet vallen, en terugdeinsde. Tegelijkertijd klonk er in de verte een geweerschot, ten bewijze dat er hulp in aantocht was. De vrouw uitte een vreeselijke bedreiging, en ijlde naar de slede, door Mike gebruikt en die niet ver vandaar verwijderd stond. De honden waren er nog voorgespannen. Zij wierp haastig een paar dingen in de slede, sprong er in, klapte met de tong, en daarop gleed de slede pijlsnel de helling van den heuvel af die hier zeer flauw was. Een oogenblik later was de slede als een spookverschijning in de vallende duisternis verdwenen. Tom zwaaide eenige malen heen en weder en viel toen in de sneeuw, uitgeput door de vreeselijke worsteling. Wat Henderson betreft—hij lag onbewegelijk, met de armen uitgestrekt en met het gelaat diep in de sneeuw gedrukt, op den heuveltop. Het bloedverlies en de hevige koude daarbij, hadden hem het bewustzijn doen verliezen. Maar, hij had toch nog kunnen zien, hoe Tom zijn doodsvijand overwon ...... Jessie worstelde nu wanhopig om zich te bevrijden van de touwen die haar armen omvat hielden. Zij was hier nog niet in geslaagd toen vlakbij het luid geblaf van een dozijn honden klonk. Een paar seconden later verscheen een groote slede om den hoek van de rots. Raffles sprong er uit nog voor het voertuig stil stond, en wierp een blik om zich heen. Daarop snelde hij allereerst naar Henderson, en wentelde het zware lichaam om, zoodat hij in het bleeke gezicht kon zien. Zijn eigen trekken vertoonden een woeste uitdrukking, maar dadelijk ontspanden zij zich. —Goddank—hij is niet dood—slechts bewusteloos, zeide hij op zachten toon tot Charly, die eveneens naderbij was gekomen. Geef eens spoedig wat rum en het kistje met linnen en verbandwatten. Terwijl Charly wegsnelde om een en ander te gaan halen, ijlde Jack op Jessie toe en maakte de touwen los waarmede zij gebonden was. Tezamen snelden zij naar Tom toe, die roerloos in de sneeuw lag maar wiens wonden gelukkig niet ernstig bleken te zijn. Een scheut rum bracht hem spoedig weer tot zichzelf. Jessie boog zich vol liefde over haar minnaar heen—hij herkende haar—en met een jubelenden kreet wierpen de gelieven zich in elkanders armen. HOOFDSTUK VII. HET BELEG. Tom was spoedig zoover hersteld van de vreeselijke inspanning dat hij kon mededeelen wat er gebeurd was. Raffles luisterde terwijl hij zich onledig hield met Henderson’s wonde, die zeer ernstig bleek te zijn. De kogel had den schouder bijna geheel doorboord, en was tegen het schouderblad blijven steken. Gelukkig was Henderson van sterke constructie, en het zou slechts een week behoeven te duren om hem geheel hersteld te zien. Maar—dan moest hij snel naar een veiliger plaats worden vervoerd, waar hij doeltreffend kon worden behandeld. Voor alles had hij rust noodig. De vier mannen droegen het lichaam naar een plek door den rotswand beschermd tegen den ijzigen Noordenwind, en zetten er de sleden omheen. Daarop werd een vuur aangemaakt met behulp van het droge sprokkelhout hetwelk Charly en Jack in overvloed vonden aan den zoom van het woud, op ongeveer een kwartier uur gaans van den heuvel gelegen. Raffles had de wonde onderzocht en zoo goed mogelijk gezuiverd en verbonden. Henderson werd toegedekt met alle beschikbare dekens, en terwijl dit gedaan werd, sloeg de reus zijn oogen op. En zijn eerste woord was een zacht gemurmel: —Mylord? Raffles boog zich over den trouwen metgezel heen en zeide bewogen: —Wij zijn hier allen, Henderson! Je behoeft geen vrees meer voor ons te koesteren. Wij gaan hier zoo spoedig mogelijk weg en dan zult je weer gauw geheel hersteld zijn. Tom was naast den braven kerel nedergeknield en hield voorzichtig zijn hand vast. De pelsjager had hier zeker niet vaak geweend, maar nu stonden er tranen in zijn donkere oogen, toen hij aangedaan stamelde: —Wij zullen dit nooit vergeten, brave vriend, Jessie en ik! Gij hebt voor ons gestreden en u laten verwonden. —O, het heeft niets te beduiden, vriend Tom! gaf Henderson met een glimlach te kennen. Ik knijp er zoo spoedig niet tusschen uit—niet waar, Mylord? Gij zult mij vlug beter maken? —Ongetwijfeld, James—maar dan moet je mij ook beloven je rustig te houden en te trachten nu nog wat te slapen, voor wij weder opbreken. —Neem mij niet kwalijk, mijnheer, kwam Jack aarzelend. Maar gij denkt er toch niet aan, reeds dezen nacht weer naar Meadow Hill terug te keeren? —Waarom zouden wij niet, als wij een weinig zijn uitgerust? vroeg Raffles. Hoe eerder mijn trouwe makker in een warme kamer ligt, en op een behoorlijk bed, waar ik hem veel beter kan verplegen dan het hier mogelijk is, hoe beter! —Dat kan ik mij voorstellen,—maar ik zou u toch ernstig willen raden, niet te vertrekken, voor het weder dag is geworden! —En waarom dat? —Omdat het hier een zeer gevaarlijke streek is! Het krioelt hier van wolven, die des nachts uit hun holen komen—hoor! Daar klinkt hun gehuil! Alsof de verscheurende dieren op de woorden van den pelsjager gewacht hadden om hun aanwezigheid te verraden, klonk daar in de verre eenzaamheid een lang gerekt gehuil over de troostelooze vlakte. —Zijn die dieren zoo gevaarlijk? vroeg Raffles. —Ja, want zij zijn uitgehongerd—en zij zijn buitengewoon talrijk! Troepen van vijfhonderd wolven zijn in het geheel geen zeldzaamheid in deze streek en het is wel eens voorgekomen, dat men er meer dan duizend bij elkander gezien heeft! Indien zulk een troep U des nachts overvalt kunt gij uwe ziel wel Gode bevelen, want dan is uw lot beslist. Gij zoudt er honderd kunnen neerschieten en de overigen zullen u verscheuren. Tegen hun vlugheid is die van de honden, die een slede moeten trekken, niet opgewassen. Maar er is meer—over een paar uren zal de koude nog zoozeer zijn toegenomen dat een reis onder die omstandigheden gelijk zou staan met zelfmoord. Als het eenmaal zestig graden onder nul is, dan waagt men zich niet ongestraft over de vlakte. Daarom raad ik u dringend, hier bij de vuren te overnachten, en morgen vroeg weder te vertrekken, als het dag is geworden. Raffles gaf geen antwoord maar liep naar den top van den heuvel en liet zijn blikken over de vlakte dwalen. En waar hij keek zag hij kleine donkere stippen, die zich snel bewogen. Hoeveel het er waren was van hier niet te zeggen—maar het leken er duizenden! Dat waren wolven ....... Hun gehuil was tot hier hoorbaar, ofschoon zij zich zeker op een afstand van minstens twee mijlen bevonden. Hij keerde weder naar het vuur terug en vroeg Tom: —Bestaat er geen gevaar dat de wolven ons hier komen aanvallen? —Neen, dat durven zij niet—voor een vuur zijn zij bevreesd. Bovendien zijn wij hier buiten den wind en zij kunnen ons ook niet zien waar wij nu zijn. Raffles dacht een oogenblik na en antwoordde toen: —Gij zij beter met alle omstandigheden bekend dan ik—en daarom volg ik uw raad op: wij blijven vannacht hier en aanvaarden morgen bij daglicht den terugweg. Charly en Jack hadden intusschen den maaltijd bereid, geholpen door Jessie die in allen vorm aan haar bevrijders was voorgesteld, en er niet over uit kon, dat zij door een „Engelschen Lord” was gered. Ook Jack en Jessie verklaarden dadelijk dat een nachtelijke reis de grootste gevaren zou medebrengen en dat men veel beter kon doen den dag af te wachten. En zoo werd het avondmaal gebruikt, en nadat Raffles zich verzekerd had, dat Henderson rustig sliep, wikkelde ieder zich in zijn deken, kroop zoo dicht mogelijk bij het vuur, liet zich door de honden omringen, die een heerlijke warmte afgaven—en sliep in, zich niet bewust van het groote gevaar dat langzaam naderbij kwam sluipen ....... Tom was de eerste die den volgenden dag wakker werd, toen de zon juist boven de kim verrees. Hij rekte zich eens duchtig uit, wierp een blik vol liefde op Jessie die nog in haar deken gerold naast hem op het harde sneeuwdek lag, en daar toch zoo rustig sliep, alsof zij zich in een veerenbed bevond, en sprong op. En hij was nauwelijks overeind of een kogel floot vlak voorbij zijn hoofd, en sloeg te pletter tegen den rotswand achter zich. —Wel vervloekt......schreeuwde hij. Wakker allen! Daar zijn mannen in de vlakte. Jack, onmiddellijk klaar wakker, wist wat die uitroep beteekende in deze streek—mannen waren hier meestal tevens vijanden. Raffles was door het schot reeds wakker geworden, maar begreep nog niet goed wat er gaande was. Hij wilde opstaan, maar Tom schreeuwde: —Houdt U gedekt! Niet gaan staan! Zij schieten op ons! Kijk, daar liggen zij aan den zoom van het bosch! Verberg u achter de sleden! Raffles volgde dien goeden raad op, haalde zijn kijker te voorschijn en richtte dien tusschen twee sleden door op den zoom van het bosch. Het was maar al te waar—daarginds bevonden zich op zijn minst twintig mannen, allen goed gewapend met geweer of karabijn. Zij waren met sleden gekomen, die dicht bij elkander tusschen de pijnboomen stonden. Daarnaast lagen de honden, ongeveer vijftig in getal. —Waar komen die kerels zoo eensklaps vandaan—en hoe weten zij dat wij hier zijn? vroeg Charly ernstig. —Zij komen uit een van de gouddelversdorpen—het zijn zeker vrienden van Mike die nu dood aan den voet van den heuvel ligt. En hoe zij hier komen? Wel, dat wijf, die slet van een Dolly is hen gaan halen, gisteravond! Wij hadden haar niet mogen laten ontkomen! riep Tom op woesten toon. Als wij een stap doen, leggen zij ons neer als konijnen! Zij zijn op nauwelijks tweehonderd meter afstand, en ieder man is in deze streek een scherpschutter. De slechte schutters zijn binnen een week dood! —Kunnen wij den heuvel niet weder afdalen aan de zijde waar wij hem beklommen hebben? vroeg Raffles, die den ernst van den toestand volkomen inzag. —Als zij er ons den tijd toe laten—en als wij aan den anderen kant kunnen komen zonder dat zij het zien—ja, dan misschien wel! antwoordde Jack. —Laten wij het dan gaan beproeven! zeide Raffles kortaf. Wij moeten hier weg! Hij richtte zich op handen en knieën op, maar dadelijk vlogen drie kogels tegelijk vlak over zijn hoofd, en sloegen met een doffen klap plat tegen de rots. —De sleden! beval Raffles kortaf. Iedereen begreep dadelijk wat hij wilde. Op den buik liggend werden de sleden voorzichtig zoodanig voor elkander geschoven dat zij als het ware een borstwering vormden, juist hoog genoeg om er zich kruipend achter te kunnen bewegen. De drie sleden reikten juist tot aan den hoek van den rotswand. De belegeraars hadden dit intusschen niet onopgemerkt gelaten, en een hevig vuur onderhouden, waarvan vier honden het slachtoffer werden, die een gunstig doelwit opleverden. De overigen werden achter de sleden gelokt en daar vastgehouden. Raffles schoof zich nu op den buik achter de sleden, die van het hardste hout waren gemaakt en de kogels op dien afstand wel konden tegenhouden tot bij den hoek van den rots. Daarop richtte hij zich op en snelde voort over den top. Maar eensklaps wierp hij zich in de sneeuw—juist bijtijds, want een kogel floot hem met een zwak zuigend geluid voorbij. Voorzichtig hief hij het hoofd op. Aan den kant van de rivier half verborgen achter den oeverrand, lagen ongeveer twintig mannen op een afstand van drie honderd meter. —Dus—ingesloten! mompelde Raffles. Een belegering in optima forma! En een overmacht van een tegen twaalf! Want daarginds zie ik nog meer vijanden. Hij keerde op zijn schreden terug, zich over de sneeuw voortschuivend, en bereikte veilig het kamp, waar hij mededeeling deed van hetgeen hij gezien had. Met ernstig gelaat luisterden de anderen toe. Zij begrepen volkomen het gevaar waaraan zij blootstonden. Op hulp van buiten was hier volstrekt niet te rekenen. Zij waren geheel en al op zich zelven aangewezen. Iedere poging om van dezen heuvel af te dalen, zou ten gevolge hebben, dat de kleine troep tot den laatsten man werd neergelegd. De belegeraars wilden hun vriend Mike wreken, en zij zouden het goed willen doen! Aan den kant van het woud was nu niet veel van de schurken te zien—zij hadden zich verborgen achter de boomen of de sleden. De vier mannen hielden krijgsraad. —Is deze heuvel overal te beklimmen? vroeg Raffles, zich tot Tom wendend. —Neen, gelukkig! De helling is alleen aan dezen kant begaanbaar en dan van de zijde van het meer,—maar een man is wel voldoende, om de helling te bestrijken! —Dan moet er dadelijk iemand heen, voor zij het in hun hoofd krijgen een bestorming te wagen! —Ik zal gaan! zeide Tom. Ik schiet goed. —Dan ga ik met je mee, Tom! zeide Jessie vastberaden. Je weet dat ik ook goed met het geweer omga. Er ligt er nog een in de slede van Mike die is achtergebleven. Je mag mijn hulp niet afslaan! —Ga dan mede—als wij moeten sterven—dan zullen wij het tenminste samen doen! zeide Tom op doffen toon. —Wij blijven hier en zullen trachten zooveel mogelijk van die kerels neer te leggen! vervolgde Raffles. Wij moeten hier weg—zeg ik U! Ik heb zooeven een begin van wondontsteking bij Henderson opgemerkt—en als er koorts bij komt ..... gij kunt niet beseffen, wat mij aan dien man bindt, ziet gij, vrienden! Hij moet zoo spoedig mogelijk vervoerd worden, anders sterft hij misschien voor mijn oogen! Niemand antwoordde op deze op hartstochtelijken toon uitgesproken woorden. Tom en Jessie hadden hun geweren gegrepen en hun zakken met patronen gevuld. Nu knopen zij achter de sleden weg en waren verdwenen. De overigen, Raffles, Charly en Jack, hadden zich plat op den buik achter de sleden uitgestrekt en schoten zoo vaak zij maar een beweging achter de boomen aan den woudzoom zagen. Drie malen viel er een man, zooals Raffles door zijn kijker kon waarnemen. Maar toen was het ook reeds vier uur in den middag ...... Er werd bijna niet gesproken. De bandieten leken wel verdwenen te zijn, want er was niets van hen te zien. Maar dat zij er nog waren, bleek uit de schoten, die zij nu en dan afvuurden. Raffles was zeer bleek, want—Henderson was weder bewusteloos geworden—hij had koorts! De duisternis viel. Men at snel een weinig gedroogd vleesch en een paar beschuiten en toen begon Raffles, die geruimen tijd had nagedacht: —De kerels zullen ons hier kunnen uithongeren als zij willen. Er is voor niet meer dan vijf dagen voedsel voor ons allen. En het drinkwater strekt niet eens zoo lang. Henderson zal lang voor dien tijd gestorven zijn. Luister—ik ga vannacht heen om hulp te halen! —Maar dat is krankzinnigheid mijnheer! riep Jack verschrikt uit. Gij kent hier den weg niet—gij zoudt kunnen verdwalen! —Neen—daarvoor vrees ik niet! Ik heb nauwkeurig acht gegeven op den weg dien wij hebben afgelegd. Alleen kan ik er doorkomen—met zijn allen zouden wij zeker worden opgemerkt en neergeschoten! Ik zal alleen Fang medenemen en op sneeuwschoenen gaan—dan ben ik nog vannacht te Meadow Hill terug—het is nu half vijf. —En denkt gij, dat gij de noodige mannen kunt vinden, geneigd hun leven te wagen ons hier te ontzetten? vroeg Jack. Reken daar maar niet op. —Neen—ik weet iets beters! Gij zult het wel zien! Ik keer nog voor het aanbreken van den dag, overmorgen terug! Mijn plan staat vast! Hij wisselde fluisterend eenige woorden met Charly, maakte Fang los, riep den hond bij zich, greep zijn geweer, hing een zak met levensmiddelen en een veldflesch met rum over zijn schouder, wierp nog een blik op Henderson, die zich onrustig om en om wentelde, en kroop langs de sleden weg na Charly krachtig en met vochtige oogen de hand te hebben gedrukt. Raffles sloop langs Tom en Jessie die nog altijd op den uitkijk lagen en stelde hen met eenige woorden op de hoogte. En daarop gleed hij in de duisternis weg. Beneden aangekomen bond hij de sneeuwschoenen onder de voeten en zoo snel hij konde ijlde hij naar het meer. Maar de bandieten waakten! Eenige kogels vlogen hem langs de ooren. Een waarschuwingskreet weerklonk. Maar Raffles had reeds den oever van het meer bereikt en in vliegende waart stak hij het over—en was in veiligheid ..... Zes uren later, na een tocht die een ander zou hebben gesloopt, bereikte hij Meadow Hill. Voor grof geld huurde hij er een slede met twaalf honden en een man die aannam hem nog dien nacht naar de Tanana te brengen. Onophoudelijk doorreizend, de vermoeienis niet achtend, bereikte Raffles in den loop van den dag toen het reeds bijna weder donker was de kleine garnizoensstad waar hij zijn vliegmachine had achtergelaten ....... Omstreeks zes uur in den avond hoorden de drie mannen en het meisje op den belegerden heuvel eensklaps een zonderling gerucht in de lucht—en even later baadde de heuveltop in licht, uitgestraald door een electrisch zoeklicht. —De vliegmachine! De vliegmachine! riep Charly uit dol van vreugde en opwinding. Ja—het was „De Duivel der Lucht” die daar naderde, en na eenige kringen te hebben beschreven, op den heuveltop neerstreek. De bandieten begonnen in het wilde te vuren—maar zij raakten niets dan de ijle lucht. Voorzichtig werd Henderson aan boord gedragen en daarop scheepten de overigen zich in. De honden moest men wel aan hun lot overlaten, maar Tom zeide, dat zij later stellig uit eigen beweging wel weder terug zouden komen—er was helaas geen plaats voor de dieren. En nu steeg de vliegmachine trots in de lucht, terwijl de bedrogen schurken een gehuil van teleurstelling en woede aanhieven en vruchteloos op het zweeftuig vuurden. Tien minuten later daalde zij om Tom, Jessie en Jack af te zetten, dicht bij de nederzetting. Met tranen in de oogen dankten zij den „Engelschen Lord”—maar Raffles zeide met een geheimzinnig glimlachje: —Ik ga nu eerst mijn braven metgezel naar een plaats brengen waar hij goed verpleegd zal kunnen worden, maar—daarna kom ik terug! Ik heb hier nog een en ander te doen, moet gij weten! En—wellicht zien wij dan elkander terug! *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0334: ONDER DE GOUDZOEKERS *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.