Winter

By Jac. P. Thijsse

The Project Gutenberg eBook of Winter
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Winter

Author: Jac. P. Thijsse

Illustrator: Jan Voerman Jr.
        Jan van Oort
        L. W. R. Wenckebach

Release date: September 12, 2025 [eBook #76866]

Language: Dutch

Original publication: Zaandam: Bakkerij "De Ruijter" der firma Verkade & comp, 1909

Credits: The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK WINTER ***





                                 WINTER

                                  DOOR
                            JAC. P. THIJSSE

                 TE ILLUSTREEREN MET VERKADE’S PLAATJES
               NAAR TEEKENINGEN VAN L. W. R. WENCKEBACH,
                    JAN VAN OORT EN JAN VOERMAN Jr.

                                  1909
                         BAKKERIJ „DE RUIJTER”
                       DER FIRMA VERKADE & COMP.
                                ZAANDAM








VOORWOORD.


„Lente, Zomer, Herfst..... de stijgende lijn, waarvan u in het laatste
voorwoord gewaagt, is er. Nu Winter nog..... en dan?”

Hoevelen hebben niet hetzelfde gedacht als de schrijver van
bovenstaande regels, die ons kort na het verschijnen van Herfst
bereikten. Het is de vraag, die menig verzamelaar heeft beziggehouden,
die thans, bij het verschijnen van Winter nog in sterker mate herhaald
zal worden.

Welnu, wij willen verzamelaars en belangstellenden niet langer in
onzekerheid laten, en althans iets van onze toekomstplannen vertellen.
Maar alvorens dit te doen, een enkel woord over Winter.

Dit boek sluit den jaargetijdencyclus. Die collectie van vier albums
vormt nu een standaardwerkje, waaruit voor jong en oud een schat van
wetenswaardigheden over bloemen, planten en dieren is te putten.

Hoevelen zijn de oogen geopend voor de mooie natuur, door het lezen en
bekijken onzer albums? In hoeveel gezinnen zijn onze albums een
voortdurende bron van genot!

Nu zijn wij aan het einde van dit tijdperk onzer albumreclame. De
terugblik doet ons vol vertrouwen het werk voortzetten op den
ingeslagen weg, zoodat Lente, Zomer, Herfst en Winter samen een
inleiding zullen vormen tot de volgende albums.

Meer vertellen wij nog niet van onze plannen. De talrijke onomwonden
betuigingen van ingenomenheid met onze uitgaven, zijn ons een waarborg,
dat ook wat komen zal door onze verzamelaars met blijdschap zal worden
begroet!


Maart 1909.                                       Firma VERKADE & COMP.








HET BEGIN VAN DEN WINTER.


De winter begint, wanneer Manus het dak schoonveegt en dat is na den
eersten Novemberstorm van beteekenis. Gedurende de heele Octobermaand
zijn er ook wel bladeren van de boomen gevallen, doch niet zooveel
opeens, dat de pannen vervuilden of de goten verstopt raakten. Nu
echter komt alles tegelijk los. De boomen, die eerst nog, ondanks de
geleden verliezen, goed in ’t blad zaten, staan daar nu opeens kaal en
doorzichtig en weg en bosch ligt duimdiep onder de bonte afgevallen
bladeren. Alleen het jonge eikenhakhout, dat op beschutte plaatsen
groeit en de dikwerf gesnoeide beukenhagen (100) behouden het
afgestorven blad, dat, bruin en droog, de heelen winter door, bij ieder
windje kouwelijk ritselt.

Het bladerlooze jaargetijde, de winter, is begonnen. De gevallen
bladeren zijn als een voorbode van de sneeuwbuien, die nu gaan volgen.
Wij kinderen dreven indertijd de gelijkenis wel zoover, dat we na zulke
stormen in en met de afgevallen bladeren speelden als met sneeuw. Wij
gooiden er mee, begroeven elkander erin en bovenal leek het een groot
genot om een kwartier ver langs den straatweg te loopen, aldoor met de
klompen, bij wijze van sneeuwploeg, schuivend in de dikke bladerenlaag.
Van herfstweemoed en wintervrees hadden wij geen begrip. Alleen duurde
het ons wat lang eer de eigenlijke winter met sneeuw en ijs kwam. Je
haalt dan in ’t begin van November, als voor ’t eerst de plassen op
straat bevriezen, je schaatsen uit ’t vet, maar dan duurt het nog wel
een week of acht, voordat er ernstig aan rijden gedacht kan worden.

Soms lijkt het, alsof het geen winter worden wil. Wel zijn de bladeren
van de boomen, de bloemperken dichtgedekt, de stamrozen neergebogen of
ingepakt in stroo en sparretakken en heb je iederen dag een gevecht te
leveren met je moeder die wil, dat je nu je winterjas aandoet, maar er
is van echten winter geen spoor te bekennen.

Het roodborstje zit te zingen in ’t zonnetje, verscheiden bloemen
bloeien voor de tweede maal en langs de hagen ziet het groen van
duizenden en duizenden kiemplantjes, die het er op wagen om te
verschijnen, tegelijk met het wintergraan op den akker. Soms is het
zachter dan in Mei, zoodat je nog met het grootste plezier buiten kunt
rondslenteren, om paddestoelen te zoeken en te teekenen. Die zijn er
nog den heelen winter door, er zijn wel jaren geweest, dat ik de meeste
en mooiste vond in de Kerstvacantie.

Veel hangt daarbij van hef weer af. Is de nazomer kil en nat, dan komen
al de paddestoelen reeds in Augustus, zooal in 1903 gebeurd is. Blijft
het echter lang droog, dan komen dezelfde paddestoelen eerst in
November of December. Zoo heb ik de mooie eetbare kluifjeszwam Helvella
(3) gevonden in de Groote vacantie, maar ook in de Kerstvacantie,
tegelijk met de violette Amethistzwam (1), de ranke Hygrophorus (10),
de kleverige Gomphidius (12), de Spitse Morielje (4) en de mooie Wijde
Stekelzwam (9).

Deze laatste is een bijzondere vriend van de beukeboomen en daardoor is
hij niet altijd even gemakkelijk te vinden. De beukeblaren toch vergaan
niet spoedig. Jarenlang blijven zij op den grond liggen, de laag wordt
al dikker en dikker, daardoor hebben de paddestoelen de grootste moeite
zich er boven te verheffen en als ze erin slagen, dan lijken ze toch
nog altijd drenkelingen in de bladerenzee.

Maar staat zoo’n paddestoel op een kaal gewaaide plek, dan is hij
prachtig, om te zien met zijn forschen voet en de mooi gewelfde en
geplooide geel of oranje gekleurde hoed, waarvan de onderzijde geheel
bezet is met mooie, regelmatig geplaatste, dikke stekeltjes, die aan
hun oppervlakte de sporen vormen. Deze paddestoel is zeer lekker,
ofschoon niet zoo sappig als de zoete Melkzwam (11).

Ik heb bij dat paddestoelen zoeken dikwijls het gevoel, alsof ik een
schatgraver ben. Niet, dat er iets mee te verdienen zou zijn, maar je
vindt op onverwachte plaatsen soms de allermooiste dingen; fijne
koraalzwammetjes, heerlijk naar anijs riekende blauwgroene
paddestoeltjes (2) of zoo’n mooie, groote Inoloma (7) met hoog
gewelfden, blauwen hoed, omzoomd met bruinen franjerand, even mooi als
de kleurige Tricholoma (8).

Het eenige jammer is, zooals ik vroeger al zei, dat je die mooie dingen
niet kunt bewaren. Menschen, die heel veel ernst met de studie der
paddestoelen maken, leggen er wel een verzameling van aan op spiritus
of op formaline, maar daar kunnen wij niet aan beginnen. Het eenige,
wat wij kunnen doen, is getrouw nateekenen en kleuren. Ik ken wel
jongelui, die zoodoende niet alleen een prachtige verzameling hebben
gevormd, die herinnert aan al ’t moois, dat ze hebben gezien, maar die
ook nog op den koop toe heel wat vaardigheid in het teekenen en gevoel
voor kleur hebben opgedaan. En dat zijn heusch alweer schatten van niet
geringe waarde.

De mooiste van alle wonderlijke paddestoelen, dat zijn de aardsterren
(6), die vooral in de duinen den heelen winter door te vinden zijn, het
meest in dennenbosschen, maar ook tusschen de berken en zelfs wel op
open plekken in ’t gras en op ’t mos. Wellicht is daar dan vroeger
bosch geweest, want die aardster is toch een echte boschzwam.

Het is wel aardig, om die aardsterren te vinden nog heel jong, voordat
ze open gaan. Heel gemakkelijk is dat niet. Je moet dan een plek
opzoeken, waar veel verdroogde aardsterren liggen van het vorig jaar en
daar dan gaan zoeken tusschen en onder het mos naar bruine, ruwe
knolletjes.

Meteen krijg je dan een idee ervan, hoe een vogel moet arbeiden, die
zijn kostje uit den grond moet opzoeken. Je kunt uren werken zonder
iets te vinden, eens heb ik er — het was voor een tentoonstelling, — op
een heelen middag van vlijtig zoeken slechts drie buitgemaakt.
Intusschen heeft een vogel, die naar insectenpoppen zoekt, veel op ons
voor, daar hij ’t zoeken gewoon is en in zijn snavel bijzonder voor
zijn doel geschikte tastorganen bezit.

Nu, wij hebben dus in alle nederigheid een stuk of zes van die bruine
knolletjes gevonden. We nemen ze mee naar huis en leggen ze op een
groot bord op een laagje mos.

Nu splijt het knolletje open in vier of vijf of meer driehoekige
slippen en daarbinnen komt een mooi glad-grijs bolvormig zakje te
voorschijn, op een steeltje of niet op een steeltje, met een kraag of
zonder kraag, al naar gelang de soort, die wij onderhanden hebben.

Dat zakje krijgt bovenaan een opening, omgeven door fijngerimpeld
vlies. En nu komt er bij elken druk uit die opening een bruine stofwolk
te voorschijn, juist als bij een stuifbal (5). Er zijn nog altijd
menschen, die meenen, dat je blind zou worden, wanneer je die sporen in
de oogen kreeg. Daar is natuurlijk niets van aan, die sporen zorgen
alleen ervoor, dat er weer nieuwe aardsterretjes komen.

In den eersten tijd gaan die aardsterren nog telkens dicht, wanneer het
vochtig weer wordt, later evenwel gaat die gevoeligheid verloren en
blijven die mooie zwammen onveranderd open in de hevigste stortbui. Dan
jaagt iedere regendroppel een sporenwolk op.

Meestal groeien ze in groepen, vaak zelfs in kringen bij elkander en
vormen dan een van de prachtigste versieringen van den grijzen
boschbodem.

Ze liggen daar even los als die dingen in ons bord. De eigenlijke
plant, waar zij de sporendragers van zijn, is een dunne dradenmassa in
de bladaarde. Zoodra de sporen rijp zijn of zelfs nog eerder, laat de
aardster zijn zwamlichaam los en leeft dan verder op zichzelf. In Maart
en April kunt ge nog sporenwolkjes uit het zakje kloppen; de mooie ster
is dan heelemaal verweerd en verdroogd. Ook gebeurt het wel, dat de
stormwind die verdroogde sterren opneemt en ze ergens laat vallen, waar
ze in ’t geheel niet thuis hooren, hetgeen de berichten van de
plantkundigen nog wel eens in de war brengt.

Iedere winterstorm veroorzaakt van die verhuizingen, niet alleen van
planten, maar ook wel van dieren, en daarom is ’t wel eens interessant,
om na een storm een wandeling te doen langs de zee, in de hoop dat ’t
iets opleveren zal. Behalve op overblijfselen van klein zeegedierte,
zooals zeesterren, zeeëgels en rogge-eieren hebben we kans op aardige
vogels, levend of dood, meestal ’t laatste.

Het zijn vooral de Noordwesterstormen, die den strandwandelaar rijken
buit brengen. ’t Is aan de Schotsche kust in den winter vol van
allerhande zwemvogels, waaronder er zijn, die zich nogal ver in zee
wagen, om hun voedsel te zoeken.

Worden die nu door een barren Noordwester overvallen, dan kunnen ze
daar niet tegenin en hebben de keus, òf om voor den wind zich uit de
voeten te maken, òf zich zwemmend te redden. Dit laatste lukt nooit,
want zelfs de meest geoliede zeevogel wordt nat door de herhaalde
stortzeeën of stikt bij de voortdurende onderdompelingen.

We behoeven dan ook niet lang te zoeken in den rommel van de vloedlijn
of we vinden een mooi meeuwtje, iets grooter dan de zwartkopmeeuw, maar
heelemaal wit en met een mooien gelen snavel. De achterteen, die bij de
meeuwen toch al zoo weinig ontwikkeld is, ontbreekt bij deze geheel en
al en daarom noemen wij hem de drieteenige zeemeeuw (22).

In Engeland en Schotland nestelt deze meeuw in groot aantal op de
rotsen, hij is zelfs zoo verstandig, daar zooveel mogelijk ongenaakbare
rotsen voor te nemen, want evenals zooveel andere vogels wordt ook dit
mooie dier meedoogenloos vervolgd om zijn eieren en bovenal om zijn
witte veeren, die een zeer gezochte versiering vormen voor dameshoeden.

Een eindje verder vinden we een zeekoet (18), dan wat alken (17), een
kleine alk (14) en een papegaaiduiker (21). Al deze vogels zijn
gemakkelijk te herkennen aan hun lichaamsvorm en aan hun snavels. Hun
zwempooten staan ver achterwaarts en op ’t gebied van staarten hebben
ze weinig te vertoonen. Dat komt doordat ze de gewoonte hebben van te
staan en te gaan met opgericht lichaam. Hun veeren zijn dicht en
pelsachtig, zeer vet en vormen een uitmuntende bescherming tegen de
koude.

Maar ’t meest kijken we toch naar de snavels. Die van de zeekoet is
heel gewoon van vorm: een mooie, slanke spitse vogelsnavel. Die van de
alk echter is hoog en smal en heel bijzonder geteekend met een paar
witte streepjes. De voor- en bovenzijde is haast zoo scherp, als een
bot mes, en ’t lijkt ons wel een beetje overdreven, dat de Engelschen
onzen vogel „Razor-bill” (= scheermessnavel) noemen.

De bek van den papegaaiduiker lijkt wel wat op die van de alk, maar is
nog versierd met allerlei bonte kleuren, zoodat deze vogel, ook door
zijn roode pooten en loggen lichaamsvorm al zeer sterk van den gewonen
vogelvorm afwijkt.

Die alken en zeekoeten broeden ook al op ongenaakbare rotsen en wel in
groote menigte bij elkander. Elk wijfje legt slechts één zeer groot ei,
maar er zijn er genoeg, de rotsvlakte is er geheel mee bedekt en men
twijfelt er wel aan, of ieder wijfje wel altijd haar eigen ei weet
terug te vinden, wanneer ze het eens verlaten heeft.

Men lost wel eens een schot, om de heele bevolking van zoo’n vogelrots
de lucht in te zien gaan en dat is dan ook wel een zeer indrukwekkend
schouwspel. De aardigheid heeft echter één bedenkelijke zijde en dat is
deze. Zoodra de alken en zeekoeten verschrikt hun eieren verlaten komen
van alle kanten zilvermeeuwen, mantelmeeuwen en bonte kraaien
aanzetten, die van de gelegenheid gebruik maken, om de eieren te
rooven.

De papegaaiduiker broedt in holen, liefst in konijnenholen, als hij die
vinden kan.

Een enkele maal komen alken en papegaaiduikers ook wel levend bij ons
aan. De zeekoeten zwemmen vaak in groote troepen een half uurtje buiten
de kust, of in de zeegaten en ook de Jan van Gent (20) weet nogal eens
bijtijds onze veilige duinen te bereiken. Dit is een zeer mooie vogel:
spierwit met grauwe pooten, een blauwen snavel en een heel mooie blauwe
kring om het oog. Hij is ongeveer zoo groot als een gans en werd daarom
gent (= groote of mannetjesgans) genoemd. Later schijnt men dat woord
gent niet meer begrepen te hebben, en zoo is men dan om den wille van
de begrijpelijkheid er toe gekomen, om den vogel, die niets te maken
heeft met de stad Gent, of met de zeehelden van dien naam, met den
onbegrijpelijken titel van Jan van Gent te vereeren.

Nu, ’t doet er weinig toe. Deze vogels nestelen rondom Schotland en
Ierland. Vooral is bekend hun broedplaats op de Bass rots voor den
ingang van de Forth, de baai, waar Edinburgh aan ligt. Wijd en zijd
zwerven ze over de zee, heel hoog uit de lucht duiken ze neer, om
haringen te vangen. Hun pooten herinneren aan die der pelikanen,
doordat alle vier de teenen door zwemvliezen met elkander verbonden
zijn.

Het is volstrekt niets ongewoons, om na een storm de meeste dezer
vogels te vinden op een fiksche strandwandeling van anderhalf uur
gaans. Wie wat van vogels wil weten, moet ook van tijd tot tijd een
vogellichaam eens terdege en van dichtbij bekijken. Het zou onzin zijn,
wanneer we daarom vogels gingen vangen en dooden; aan wat zoo langs het
strand en langs de wegen gevonden kan worden, heeft de jonge liefhebber
der vogelkunde al meer dan genoeg.








WINTERBLOEMEN.


Nu nadert de Kersttijd reeds en nog altijd wil het geen winter worden.
Sint Nicolaas wordt langzamerhand een bloemenfeest waaraan elk idee van
sneeuw en ijs vreemd is, en slechts eens in de tien jaar is op den
vijfden December een paar schaatsen een passend geschenk.

Vroeger was je al erg tevreden, als je ’s winters de kamers mocht
versieren met een reuzenboeket van Judaspenningen (42) met lischdodden,
stroobloemen (91) en wat gedroogd gras. Voor de kleur kwam daar dan nog
een tak van de lampionplant (41) bij met groote roode kelken,
waarbinnen een glanzige oranje bes verscholen was en voor de aardigheid
wat maretakken (38) met hun witte bessen.

Tegenwoordig is dat heel anders. Het begint al met de Chrysanthen (25
en 26). Van deze heerlijke bloemen komen elk jaar weer nieuwe
kweeksoorten op de markt, in allerlei vorm en tot allerlei prijs,
zoodat ieder, die een paar dubbeltjes te verkwisten heeft, weken
achtereen zijn huis kan versieren met de heerlijke geurende
bloemtakken.

Tegenwoordig weet ieder schoolkind, dat de Chrysanthemums kweekvormen
zijn van een plant, die zeer veel lijkt op onze gewone groote madelief
of witte ganzebloem. Sedert eeuwen hebben de Japanners zich op deze
kweekerij toegelegd en zoo hebben ze allengs de prachtigste vormen en
kleuren verkregen.

Ge weet nog wel, dat zulke madeliefachtige bloemen samengestelde
bloemen zijn en dat ze in ’t bijzonder bestaan uit twee soorten van
bloempjes, n.l. buisbloemen en lintbloemen. Nu zult ge bij de
Chrysanthen, die ge koopt, opmerken dat deze soms zijn opgebouwd uit
breede linten, een andermaal uit smalle buisjes en ge begrijpt dat dan
door kweeking nu eens de eene dan weer de andere bloemvorm de overhand
heeft gekregen.

Van de Japansche chrysanthemumfeesten hebt ge ook wel gelezen en
evenmin is het u onbekend, dat het Japansche keizerlijke wapen een
chrysanthemum bloem is met zestien lintbloempjes, die afwisselend
violet en wit gekleurd zijn.

Behalve de Chrysanten krijgen we op de bloementafel ook nog de
Primula’s en de Cyclamens. Ze zijn van éénzelfde familie en afkomstig
uit Perzië, Thibet en China.

Dat ze aan elkander verwant zijn is wel aan de bloemen te zien. De
bloemkroon bestaat uit een buis met vijf slippen, er zijn vijf
meeldraden, die net telkens midden voor een slip zitten en een stamper
met een vruchtbeginsel, waarbinnen vele eitjes zitten op een ronde
verhevenheid in ’t midden.

De Cyclamens vallen altijd bijzonder op door de teruggeslagen
kroonslippen, die de bloemen op vliegende vlindertjes doen gelijken.
Zijn ze uitgebloeid, dan komen er vruchtdoozen aan, die aan lange
stelen neerhangen, bij sommige soorten in den grond wegkruipen. De
vorming van die vruchtdoozen kunt ge bevorderen door stuifmeel uit de
eene bloem over te brengen op de stempel van een andere.

Van de primula’s hebben wij ’s winters in de kamer meestal twee
soorten: de Chineesche Primula en de Kegel-primula, die iedereen
eigenlijk veel beter kent bij zijn wetenschappelijken naam van Primula
obconica (33). Dat woordje obconica beteekent „bijna kegelvormig” en
ziet op den kelk, die bij deze bloem juist op een trechtertje lijkt en
bij de aanhechting aan een bloemsteel het smalst is. De Chineesche
Primula heeft een heel anders gevormde kelk, die is juist bij de
bloemsteel het breedst.

De Primula obconica wordt wel voor vergiftig gehouden en dat is nog al
een vreemd geval. De plant zit vol met klierhaartjes, die ge met de
loupe gemakkelijk kunt vinden als kleine gele knopjes. Nu is ’t
werkelijk waar, dat de huid van sommige menschen geprikkeld wordt door
de afscheiding van die kliertjes en dat kan dan een zeer lastige
huidontsteking tengevolge hebben.

Daar staat echter tegenover, dat nog veel meer menschen (daar hoor ik
gelukkig ook toe) geheel ongevoelig zijn voor dat vergif en hun leven
lang zonder last met die mooie bloempjes kunnen omgaan. Ieder moet het
dus maar voor zichzelf probeeren; je kunt er tegen of je kunt er niet
tegen en als je eenmaal de ontsteking hebt gehad, krijg je haar licht
nog eens.

Wat hebben we nog meer in huis?

Misschien zoo’n mooi orchideetje, het Vrouwenschoentje (29)? Of leggen
we het wat goedkooper aan?

Daar staat op de schoorsteen nog al dicht bij de kachel op een
schoteltje een groote grijze platte knol, waaruit een bleekgroene
groeipiek te voorschijn komt. ’t Is de droogbloeiende Aronskelk,
Sauromatum guttatum (30), wat zooveel beduidt als „gevlekt
hagedissenvel”.

Een van de gemakkelijkste kamerplanten die er bestaan. Je hoeft nooit
naar hem om te zien, geen water te geven, ook komt het er niet op aan,
of hij licht staat of donker. Alleen warmte is een vereischte, want de
plant is afkomstig uit Oost-Indië. Snel schiet de groeipiek omhoog,
soms wel een centimeter of meer per etmaal. Meet het maar eens na.
Eindelijk houdt de lengtegroei op en nu rolt de sigaar open. Binnenin
is de scheede prachtig gevlekt met geel en purper en in ’t midden staat
een geknopte zuil, waaraan bloempjes zitten ongeveer net zoo als bij de
gevlekte Aronskelk.

’t Kan zijn, dat de bloem nu minder aangenaam gaat rieken, hoewel ze
niet gauw lastig wordt. Maar spoedig treedt verwelking in en nu moet ge
de knol onder den grond stoppen. Wanneer ’t buiten nog hard vriest, doe
hem dan in een pot en plant dan later het in den tuin. ’s Zomers komt
dan een stengel voor den dag met prachtig gevormde bladeren en als die
afsterven, dan hebben ze in den grond weer eenige knollen doen
ontstaan, die in den winter weer droogbloeiend de bloemen leveren. Wie
een beetje geluk heeft en zijn tuin behoorlijk mest, krijgt zoodoende
gaandeweg een heele voorraad van die knollen.

Meer moeite kost het om met kersttijd een mooie verzameling bloeiende
bolgewassen in huis te hebben. Romeinsche hyacinthjes (27), Duc-van
Thol-tulpen (28), Scilla’s, Crocusjes en dergelijke. Sommige menschen
kunnen dat maar nooit klaarspelen, en zien tegen de bloemisten, die ’t
wèl kunnen, op als tegen wonderwezens. Ook beweren ze wel, dat de
bloemisten dat allemaal uit Nizza laten komen.

Daar is wel iets van waar. Ik geloof b.v. wel, dat die mooie Freesia’s
(40) voor ’t meerendeel niet van onze eigen kweekers afkomstig zijn.
Maar ’t overige gaat gemakkelijk genoeg, als ge u maar houdt aan de
raadgevingen van uw Catalogus en geen minderwaardige bollen koopt.

Wat hebben de menschen van tegenwoordig het toch een boel gemakkelijker
dan die van vijfentwintig jaar geleden. Wanneer je maar voor een paar
kwartjes bollen koopt bij Krelage, Meerbeek, Groenewegen, Van
Tubbergen, Voet, Bijvoet, of hoe deze weldoeners der menschheid al meer
heeten, dan sturen ze je ieder jaar een mooie geïllustreerde Catalogus
van hun koopwaar en daar staat dan meteen voor iedere bloemensoort
volledig de behandeling bij.

Volg die raadgevingen getrouw en stipt, wijk er niet van af, doe niets
ten halve en ge zult verbaasd staan over uw succes. Als ’t niet lukt,
dan heb je een paar dagen vergeten water te geven, toen ’t juist noodig
was, of je hebt de potten te vroeg in ’t licht of in de warmte gebracht
of ’t heeft ergens gevroren, waar ’t niet vriezen mocht. Gelooft mij
gerust: zonder nalatigheid gelukt elke kweekerij.

Het meeste pleizier beleef je van gewone crocusjes, scilla’s, blauwe
druifjes, Romeinsche Hyacinthjes en Duc-van Thol-tulpjes. Hoe die
laatste aan hun naam zijn gekomen, weet niemand precies, er heeft nooit
een hertog van Thol bestaan, maar dit doet er niet toe, de bloempjes
zijn prachtig mooi.

Maar nu heb ik alweer lang genoeg in huis gezeten en van middag gaat om
vier uur de lamp alweer op, daarom moeten we nog gauw even een
wandelingetje doen. Eigenlijk toch moet je ’s winters veel meer
wandelen dan zomers, omdat de avonden zoo lang zijn, begrijp je.

We zijn nog niet eens goed en wel buiten de deur of we zien, dat de
zuidmuur half bedekt is met mooie groote gele bloemen. Ranke,
donkergroene, kantige twijgen slingeren zich langs den muur en dragen
vele paarsgewijs geplaatste knoppen, waaruit in de Mei zich weer nieuwe
takken zullen ontwikkelen.

Maar de bloemen komen al in ’t eind van November, mooi groot en talrijk
en dat maakt deze Winter-Jasmijn (31) tot een van de meest geschikte
muur-bekleedingen. Het is een groot wonder, dat deze mooie, goedkoope,
sterke en snelgroeiende plant niet veel meer wordt gekweekt. De heester
is afkomstig uit Noord-China. Ik zou wel eens willen weten, hoe hij
zijn vruchten vormt, dat wil hij bij mij in den tuin niet doen.
Waarschijnlijk komt dat, doordat de bloem ongevoelig is voor eigen
stuifmeel en in den winter de insecten ontbreken, die voor de
kruisbestuiving konden zorgen.

Het fijne weet ik er niet van. Wel nog dit. Wanneer het hard gaat
vriezen, sterven de bloemen af, maar de bloemknoppen zelve kunnen zeer
lage temperaturen verdragen. Doordat nu lang niet alle knoppen zich
tegelijk ontplooien, blijven er altijd nog zeer veel over, die bij het
invallen van den dooi weer tot ontwikkeling komen. Zoodoende bloeit de
Winter-jasmijn van November tot Maart en zou hij dus nog wel van de
laatste en van de eerste honigbijen kunnen profiteeren. Let er eens op.

Met de kerstroos (39) gaat het net zoo. Die begint in November te
bloeien en houdt het vol tot Maart. Dikwijls heb ik de bloemen omzwermd
gezien door bijen, zoowel in November als op die mooie zonnige dagen in
Februari.

’t Zal voor een bij wel een pleizierige gewaarwording zijn: zoo’n
tiental van die groote witte bloemen, frisch bloeiend op den valen
wintergrond. Hij gonst er op af, zet zich neer in den witten schotel en
bevindt zich dan in een waar bosch van meeldraden, goudgele helmknoppen
op spierwitte helmdraden. Er is stuifmeel in overvloed, maar daar houdt
hij zich niet lang mee bezig. Hij steekt zijn kop omlaag tusschen de
meeldraden en kelk en vindt daar een kring van heel mooie hoorntjes van
overvloed vol van honig. Er is meer dan hij kan opzuigen; er zijn dan
ook wel eens drie of vier bijen tegelijk aan ’t werk in éen bloem.

Gedurende de vorstweken schijnt de groei van deze plant stil te staan.
De knoppen blijven gesloten, de bloemen, die pas sinds eenige dagen
geopend waren, sluiten zich ook nog, maar de oudere bloemen kunnen dat
niet meer en staan stijf bevroren wijd open in het zilveren maanlicht
of onder het bleeke winterzonnetje.

Als de meeldraden en de honigbakjes uitgediend hebben en afgevallen
zijn, dan blijft de groote kelk nog om de rijpende stampers, maar hij
verliest zijn witte kleur en wordt rose of bruinachtig. Die stampers
groeien uit tot mooie kokervruchten met groote zaden, waaruit weer heel
gewillig nieuwe planten opschieten.

De kerstroos heet ook wel zwart nieskruid en behoort tot de familie van
de boterbloemen. De plant is vergiftig, maar dat hindert niet, want
geen mensch zal er van eten. De fijngemalen gedroogde wortelstok
prikkelt de slijmvliezen en maakt aan ’t niezen, zoodat je die bij
wijze van snuif zoudt kunnen gebruiken. Maar wie denkt er in de
twintigste eeuw nu nog aan snuif?

Het heet, dat deze plant in ons land een enkele maal in het wild
gevonden is, maar dat geloof ik niet. Wel komt in de echte bosschen in
’t Oosten van ons land het groene nieskruid (35) voor, dat ook al heel
vroeg in ’t jaar, dus ook nog in den kalenderwinter zijn groote bloemen
vertoont.

In tuintjes wordt het ook aangeplant en het is heel aardig, dat de
slimme honigbijen de groene hangende bloemen van deze plant even goed
weten te vinden als de groote witte kelken van de echte kerstroos.

Let je wat op al die bloemen, dan vind je in tuinen nog wel meer
soorten: een met groene, roodgerande bloemen en een andere met groote
bloemen, die rooskleurig zijn of in ’t paarse loopen tot donkerpurper
toe. Deze laatste bloeien nog wel na Paschen.

Doch we willen onze wandeling voortzetten. Bloemen heb ik in mijn tuin
niet meer, maar groen in overvloed en ook nog wel aardige kleurtjes.
Daar sta je al met het mes in je verstijfde vingeren gereed om wat
mooie takken van mijn hulst (34) af te snijden voor de
Kerstfeestviering. Nu, vooruit maar, doch haven de struik niet en laat
er ook nog wat bessen aan voor de vogels, dat is de hoofdzaak.

Heb je je geprikt? Ook goed. Ik houd van hulsten met bijzonder
stekelige bladeren. Er zijn er ook wel met gave bladeren, maar zulke
botten-zonder-gal wil ik in mijn tuin niet hebben.

Wel vind ik het aardig, wanneer ik buiten in het wild hulsten aantref
met stekelige bladeren aan de onderste takken en gave in den top. Daar
is weer een heel verhaal aan vast. Men beweert namelijk, dat in het
wild de hulst de gewoonte heeft, alleen stekelige bladeren voort te
brengen zoo hoog als een grazende koe of een grazend hert kan reiken.
Hoogerop is het niet noodig.

Ik behoef u niet te zeggen, dat deze bewering al heel dikwijls in
twijfel getrokken is. Toch is het wel de moeite waard, er eens op te
letten. In onze Oostelijke provinciën komen de hulsten nog al eens in
’t wild voor, zoodat we daar er eens naar kunnen uitkijken.

Ik weet er een te staan in ’t Gooi aan den Laarder Straatweg, links van
den weg als je van Naarden komt en eventjes voor Jan Tabak. Die is
volkomen in overeenstemming met wat er wordt verhaald. De struik is wel
zes meter hoog, het onderste gedeelte, tot zoowat twee- en een halven
meter van den grond af, zit vol zeer stekelige bladeren, met slechts
hier en daar een enkel gaafrandig blad er tusschen, en in ’t bovenste
gedeelte is bijna geen enkel stekelig blad te vinden.

Ik houd vooral van de hulst, omdat hij het heele jaar door een goede
vriend van de vogels is. ’s Winters geeft hij hun voedsel en
schuilplaats, ’s zomers nestgelegenheid, vrij van katten.

Een hulsthaag is ondoordringbaar voor dat roofgespuis, als ge maar niet
onder de struiken harkt. De bladeren vallen in Mei en Juni, nadat het
nieuwe lot zich ontwikkeld heeft. Ge begrijpt, dat uit zoo’n laag
harde, verdroogde hulstblaren duizende stekelpunten omhoog pieken en
dan kan poes met al haar behendigheid daar niet doorheen. Ik heb zelf
wel eens op handen en knieën door zoo’n haag moeten sluipen en weet er
dus van mee te praten.

Dan staan er nog een menigte heesters, die in den regel zonder
onderscheid conifeertjes genoemd worden en dat is wel juist ook, als je
je maar eerst er van vergewist of er ook soms een palmboompje (45) bij
staat, want dat is er geen. Veiliger is het dan ook, om den aardigen
Engelschen naam van evergreens te gebruiken, dat beduidt altijd-groene
planten en is dus altijd in orde.

Maar nog beter is het, je oogen een klein beetje wijder open te zetten
dan gewoonlijk en te probeeren de meest bekende soorten behoorlijk van
elkander te onderscheiden. ’t Lijkt allemaal eenzelfde schubbig groen
goedje, maar er zit toch meer verschil in dan ge wel denken zoudt.

Eerst ’t palmboompje apart. Dat is dadelijk te kennen aan ’t feit dat
’t geen schubbige takjes heeft, maar behoorlijke duidelijk gevormde,
gesteelde bladeren, al zijn ze dan ook wat klein. Je hebt al geleerd,
dat dit struikje eigenlijk geen palm is, in de verste verte niets met
palmen heeft uit te staan en thuis hoort in de buurt van de
brandnetels. Ook moest het niet palmboompje, maar buksboompje heeten.
De Engelsche noemen hem dan ook trouw box.

Wij echter hebben in onze jonge jaren op Palmzondag altijd geloopen met
een „palmpaaschje”, gemaakt van de takken van dit heestertje, ik
herinner me nog heel goed de waterachtige smaak van de koekjes, die er
aan zaten. Ook had ik in dien tijd een palmhouten kegelspel en een
palmhouten priktol (wat een Croesus!) en later ben ik aan de weet
gekomen dat het palmhout, waarop houtsneegravuren worden uitgevoerd,
ook alweer meestal van ’t buksboompje afkomstig is.

Daarom geloof ik niet, dat die naam van buksboompje spoedig algemeen in
gebruik zal raken. Doordat de blaadjes zoo dicht op elkaar staan en er
zich in elk bladhoekje nieuwe knoppen vormen groeit dat boompje op als
een dichte min of meer bolvormige massa. Daardoor leent het zich
bijzonder makkelijk er toe, om door snoeiing in allerlei vorm gekweekt
te worden. Ge hebt zeker die boompjes-kippen, honden, kasteelen,
pilaren, schepen enz. wel eens kunnen bewonderen. Er zijn wel
liefhebbers, die tuinen vol hebben met dergelijk palmboombeeldhouwwerk.

Intusschen groeien de altijd groene struiken ook zonder hulp van de
snoeischaar al mooi genoeg op, vooral de eigenlijke coniferen, waarvan
wij er nu een paar zullen bekijken.

Sommige menschen noemen die zonder onderscheid Thuja’s, andere weer
Cypressen, maar ge zult zien, dat we gemakkelijk drie soorten kunnen
onderscheiden.

Een is er bij, die wat breeder twijgen heeft dan de andere. Beziet ge
de takken goed dan blijken ze bezet te zijn met vier rijen groene
schubben, dat zijn eigenlijk de bladeren. Elke tak vormt met al zijn
zijtakken een platte massa en als we nu die heesters goed willen
onderscheiden, moeten we beide kanten van die platte massa bezien,
vooral den onderkant.

Nu zult ge zien, dat die conifeer met de breede twijgen de onderzijde
prachtig mooi regelmatig wit gevlekt heeft. Die vlekken staan daar zoo
mooi, dat ge niet moogt nalaten ze eens na te teekenen. Je kunt ze er
af wrijven, maar na eenigen tijd zitten ze er weer even frisch op als
te voren, want ze bestaan uit een wasmassa, die op die plekken door het
blad wordt uitgezweet.

Stopt ge zoo’n takje in ’t water, dan merkt ge dat die wasplekken met
geen mogelijkheid nat kunnen worden, en dat is van groot belang voor de
plant.

Daar liggen toch de openingen waardoor het blad lucht moet opnemen en
als die nu door nattigheid van dauw of dooi of regen verstopt raakten,
zou de heele voeding en ademhaling in de war komen.

Nu ’t winter is, kunnen we meteen eens uitzien naar de vruchten,
aardige bruine houtige schubjes, dikwijls ook weer met een heel mooi
blauw waslaagje overtogen.

Nu staan we al een heele poos bij de plant te redeneeren en ik heb u
nog niet eens den naam gezegd. De heester is afkomstig uit Japan, heet
daar Hiba en wordt er in de bosschen wel dertig meter hoog. Wij noemen
hem altijd Thujopsis (43); hij ontbreekt in geen enkel park, ik ken er
wel, die al zes meter hoog zijn.

Als we nu deze Thujopsis eenmaal kennen, dan hebben we met de overige
al veel minder moeite. Let nu vooral op de vruchtjes. Die zie je nu wel
niet dadelijk, maar je zult er heusch niet van bederven, als je vlak
bij zoo’n struikje gaat staan en een paar takjes op zij buigt om ze
eens te bekijken.

Hoogstwaarschijnlijk vindt ge nu aan de achterzijde van een takkenmassa
een stuk of wat kubusvormige, houtige vruchtjes. Tusschen de schubben
er van zitten nog wel een paar gevleugelde zaden. Noem deze heester nu
voortaan Cypres (46).

’t Is niet de beroemde Cypres van de Grieken en de Romeinen, maar een
boomsoort, die er veel op lijkt en die uit Californië afkomstig is. De
wetenschappelijke naam Chamaecyparis beteekent dwergcypres, maar ’t
gaat toch niet aan, om een boom, die in zijn vaderland wel vijftig
meter hoog wordt, voor een dwerg uit te maken.

Ik zeg daarom altijd maar liever Californische Cypres, al bestaat er
ook eenige kans, dat we met de Japansche Cypres te doen hebben, die er
zeer veel op lijkt en misschien ook hier of daar wel aangeplant is. We
onthouden dus, dat die coniferen met kubusvormige houtige vruchten
Cypressen zijn.

En nu vinden we ook nog wel een conifeertje met kogelvormige staande
vruchtjes met leerachtige schubben en ook alweer gevleugelde zaadjes.
Deze nu is de echte Thuja (48) of Westersche Levensboom. In de
Noord-Atlantische Staten van Amerika vormt deze boom groote wouden, hij
wordt daar tot twintig meter hoog.

Bij ons is de Thuja, als plaatsvervanger van de echte Cypres langen
tijd aangeplant op kerkhoven en ook veel in parken en tuinen.
Tegenwoordig wordt hij gaandeweg verdrongen door de Californische
Cypres. Ik wed, dat, als ge er eens op gaat letten, het u blijken zal
dat de oude „evergreen’s” in parken en tuinen meestal Thuja’s, de
jongere meestal Cypressen zijn.

Thuja, zoowel als Cypres en Thujopsis hebben op hun schubbige blaadjes
kleine kliertjes zitten die een harsachtige, zeer welriekende olie
afscheiden. Wrijf maar even een stukje tak fijn, dan zult ge van die
heerlijke boschgeur kunnen genieten.

Uit Japan is afkomstig een aardig conifeertje met kromme naalden: de
Cryptomeria (44).

Ik behoef u niet te zeggen, dat het aanplanten van deze heesters een
groot voordeel is voor onze vogels, die er schuilplaatsen en
nestgelegenheid vinden.

Nu zou het een groote schande en dwaasheid zijn, wanneer we in den tuin
al die kleine conifeertjes konden onderscheiden, terwijl we buiten in
bosch en duin nog geen raad weten met wat daar groeit en daarom stappen
we nog eens even, voor dat ’t donker wordt, heel vlug een paar
kilometertjes naaldbosch af.

De wind is omgeloopen naar het Oosten. Het kon wel eens gaan vriezen,
maar hier in ’t sparrebosch is ’t lekker beschut, ’t lijkt zelfs warm,
wanneer je van buiten komt. Hoe heerlijk ook, dat deze sparren nog tot
de grond toe met takken bezet zijn. Dat komt, doordat men ze tijdig
heeft gedund. Doet men dat niet, dan sterven de onderste takken af en
kan de wind langs de kale stammen doordringen.

Mooie lange bruine kegels (53) hangen in risten aan de bovenste
twijgen. Er liggen er ook op den grond, zoek een paar van de mooiste op
en neem die mee naar huis. We zullen eens een heele verzameling van
dergelijke dingen aanleggen.

Onder de grove dennen (52) vinden we ook een massa kegeltjes, maar die
zijn veel kleiner en heel anders gevormd. Elke schub eindigt hier in
een aardig geteekend plat plaatje.

Ho, hier vinden we weer een heel groote kegel, langer dan een decimeter
en toch is het geen sparappel. De schubben zijn niet plat, maar
eindigen in een breede pyramide met een punt er op. Het heele ding is
mooi glimmend bruin, alsof het gepolijst was. Van welken boom is die
nu?

Kijk maar even omhoog. Daar hangen er nog meer in een kroon van een
boom, die veel gelijkt op een groven den, maar je ziet dadelijk dat de
naalden veel langer zijn, wel tweemaal zoo lang. Dat is nu de zeepijn
(49), een heel mooie boom, die dertig jaar geleden nog al veel werd
aangeplant. Het is echter gebleken, dat hij zeer strenge winterkou niet
goed kan verdragen en daarom plant men hem tegenwoordig niet veel meer
aan.

Misschien hebt ge wel eens gelezen dat op last van Napoleon I de
stuifduinen langs de golf van Biscaye tusschen den mond van de Gironde
en van de Adour met dennen zijn beplant en dat daar thans een mooi
groot dennebosch is. Dat bestaat bijna uitsluitend uit zeepijnen en nu
had men zich indertijd voorgesteld, dat ook wij voordeelig zoo’n groen
randje langs de Noordzee zouden kunnen krijgen.

Gelukkig heeft men een beteren plaatsvervanger gekregen, dat is de
Zwarte of Oostenrijksche den (51). Zijn naalden zijn even lang als die
van de zeepijn, maar veel donkerder van kleur, terwijl zijn appels
ongeveer zoo groot zijn als die van de gewone grove den.

Deze Oostenrijker maakt het in onze duinen zeer goed. Bij Bergen en op
Texel zijn heele stukken duin er mee beplant en ieder, die wel eens
Hoog Duin en Daal heeft rondgewandeld, weet, dat bij Het Kopje een
prachtige rij van deze donkere pijnboomen op het hooge duin groeit. Ook
op de heidevelden groeit deze boom uitstekend, zoodat de mogelijkheid
niet is uitgesloten, dat over een jaar of vijf-en-twintig die
Oostenrijksche den de meest gewone van onze dennensoorten zal zijn.

Onophoudelijk probeert men het aanplanten van nieuwe soorten. Soms lukt
dat en soms lukt het niet en overal in ons land kunt ge verrast worden
met boschpartijtjes van vreemde boomsoorten.

Zoo weet ik een heel lange laan op de Veluwe die aan beide zijden
beplant is met een bijzonder mooie vreemde spar, ook alweer afkomstig
uit Amerika. Het is de Douglas-spar (54), te kennen aan de
omstandigheid, dat zijn naalden in twee rijen staan en aan de
onderzijde geen zilverwitte strepen vertoonen. Bovendien heeft hij
bijzonder mooie appels, bestaande uit platte schubben, afgewisseld met
drietandige schutblaadjes: wel de mooiste pijnappels, die in ons land
te vinden zijn.

Op de meeste groote buitenplaatsen is deze mooie boom te vinden. Vraag
maar eens vriendelijk, of ge eventjes rond moogt zien en dan kun je
zoo’n appel wel van den grond meenemen.

Ook vonden we eens een massa miniatuur sparappeltjes, langwerpig en
platschubbig net als die aan de fijne spar, maar niet langer dan vijf
of zes centimeter. Die zijn afkomstig van de witte spar (50), een boom,
die in hetzelfde geval verkeert als de zeepijn. Dertig jaar geleden
meende men, dat die aan den zeekant met voordeel gekweekt zou kunnen
worden, maar dat is tegengevallen. Intusschen vindt men hem nog al veel
op buitenplaatsen, waar hij met zijn blauwachtige, wit berijpte naalden
ook volkomen op zijn plaats is.

Kijk, nu zijn we weer op onze buitenplaats teruggekomen en ’t wordt
donker ook. Ik moet u echter nog even vertellen, dat die naaldboomen
wel „altijd” groen zijn, maar dat ze toch wel hun bladeren verliezen.
Ze houden elk blad minstens twee jaar lang en daardoor zijn ze altijd
groen. Er zijn er wel, die hun bladeren twaalf jaar lang weten te
bewaren. Wie goed op die boomen en hun jaarlijksche vertakkingen let,
kan voor zichzelf gemakkelijk nagaan, hoe lang een naald al aan den
boom heeft gezeten.








IN IJS EN SNEEUW.


Nu heeft het na een paar neveldagen eerst wat geregend en gesneeuwd met
stormvlagen uit het Noorden, toen is de wind uitgeschoten naar Oost en
voor we goed begrepen, wat er eigenlijk gebeurd was, reden we schaatsen
op de slootjes.

Nog een paar dagen en de ijsbanen werden geopend en eindelijk is de
vaart gestremd en kunnen we ijsvacantie krijgen, om tochtjes te maken.

Het is toch wel heerlijk, dat we gemiddeld per jaar minstens op één
weekje sterk ijs kunnen rekenen, één weekje, waarin de menschen
eindelijk eens behoorlijk wat beweging nemen. Let er eens op, hoe
gezond en vroolijk de meesten nu zijn, alleen van de beweging en de
buitenlucht.

Ik houd vooral van schaatsenrijden, omdat je daardoor komt op allerlei
plekjes, die anders moeilijk of in ’t geheel niet te bereiken zijn:
afgelegen vaarten, stille meren, geheimzinnige moerassen.

En wat is het ijs mooi! Hier wit, ginds zwart met mooie verhoogde
bloemteekeningetjes en aardige plekken en parelsnoeren van
gasbelletjes. Heel dikwijls zijn die bellen vol moerasgas en dan moet
je eens op zoo’n plek een groote spijker door ’t ijs slaan en een
brandende lucifer bij de opening houden. Het gas gaat dan branden met
een lange gele vlam. Op plaatsen waar de gasbellen heel groot zijn,
moet je wat oppassen, want daar breekt het ijs nog al gauw.

Op heel heldere plekken zie je als door een glasruit de planten en de
dieren in het water: groote groene bladeren van de gele plomp, groote
zwarte en geelgerande watertorren, rose bootsmannetjes en allerlei
klein goed, onophoudelijk in beweging en vlak onder de ijslaag
rondzwemmend.

Hak je een bijtje, dan komt alles spoedig daarheen om versche lucht te
halen en kun je vangen, wat je maar wilt. Ge weet wel, dat op deze
manier iederen winter millioenen spierinkjes worden verschalkt. Blijft
het water lang dicht, zooals in den strengen winter van 1890/91 dan
sterven in de vijvers veel visschen door gebrek aan lucht en dan
sterven ook veel vogels van dorst.

Wij zetten dan ook altijd, zoo lang het vriest, een groote rood-aarden
schotel vol water buiten. In enkele uren tijd is dat weer veranderd in
een ijsklomp, maar dan vervangen we het weer door nieuw. Het is een
lust, om te zien, hoe den heelen dag allerlei vogels zich om dien
schotel verdringen om te drinken en te baden. Zes musschen tegelijk
ploeteren er in rond bij een temperatuur van tien graden Celsius onder
nul. Een paar koolmeezen zitten hunkerend toe te kijken, of ze ook een
beurt kunnen krijgen, maar ze durven die brutale musschen niet aan. Een
zwarte lijster is minder angstvallig, hij ploft ineens tusschen de
musschen neer, die nu druipnat zitten te schelden onder de aucuba. Hij
slaat in ’t water met beide vlerken, spreidt zijn staart en draait en
wipt zoolang, totdat hij ook wat nattigheid in zijn nek krijgt. Dan
eerst kunnen de koolmeezen hun beurt krijgen.

Den heelen dag is de tuin vol van vogels. Maar ze hebben het hier dan
ook heerlijk. Behalve de drinkbak met frisch water vinden ze er altijd
een plek van een paar vierkante meter groot, mooi schoongeveegd van
sneeuw en bestrooid met broodkruim, gerst, hennepzaad, maanzaad,
gedroogde vlierbessen, lijsterbessen, kardinaalshoedzaadjes en alles
wat maar eetbaar is. Een bakje met voer hangt aan den stam van een
boom, die aan zijn takken ook nog een paar kokosnoten draagt.

Het ophangen van zoo’n halve kokosnoot in den dop vereischt nog al wat
handigheid en geknutsel met touwtjes. Gemakkelijker is het, een netje
te knoopen en dat te vullen met reepen kokosnoot. Daaraan kunnen veel
vogels tegelijk smullen. Ik verzeker u dat ’t een aardig tooneeltje is:
een stuk of zes koolmeezen en een paar pimpelmeezen tegelijk pluizend
aan zoo’n netje met kokosnoot.

Willen we den vogels een buitengewoon feest bereiden, dan nemen we een
oud kerstboompje, een dood sparretje of een doode doornstruik en
overgieten die met een heete brei van reuzel, broodkruim, gekneusd
hennepzaad, krenten etc. De massa stolt bijna onmiddellijk en dagen
lang kunnen nu de meest verschillende vogels zich aan dezen voorraad te
goed doen.

Deze manier van voederen heeft ’t voordeel, dat de vogels onder ’t eten
zoo goed als veilig zijn voor de belagingen van katten of roofvogels.
Katten komen bij streng winterweer gelukkig niet veel buiten, maar
roofvogels wel en ik heb het me menigmaal moeten aanzien dat een
sperwer, een slechtvalk (24) of een havik (23) als een schicht door den
tuin kwam schieten en een van mijn gasten wegroofde.

De anderen zaten dan verstijfd van schrik in het hout en ’t duurde wel
een half uur voordat weer de honger de vrees overwon.

Welke vogels komen er alzoo bij het voedsel?

In een stad als Amsterdam natuurlijk meest musschen, enkele spreeuwen
en, als je ze wennen kunt, wat bonte kraaien, houtduiven en kokmeeuwen.

Maar buiten is dat heel anders. Daar hebben we ook nog vinken, vooral
mannetjes, verder keepen, roodborstjes en een aardig klein vogeltje,
dat in de verte wel wat op een musch lijkt, n.l. de heggemusch of
bastaardnachtegaal (61).

In stem en maniertjes houdt dit dier het midden tusschen een
winterkoning en een roodborst. Hij scharrelt altijd rond onder de
struiken, tusschen de dorre bladeren en weet daar met zijn fijn, spits,
vrij lang snaveltje allerlei lekkers op te pikken. Aan dat fijne
snaveltje en ’t blauwe kopje onderscheidt ge hem gemakkelijk van de
dikbekkige musschen.

Koolmeezen zijn er soms tien, twintig tegelijk, op den grond en in de
boomen. Ze eten van alles: brood, zaad, kokosnoot, vet, ’t doet er niet
toe en zijn heel wat mans. Roodborst en heggemusch en pimpelmees gaan
voor hen op den loop, met de musschen durven ze het ook wel opnemen en
onder elkaar zijn ze ook altijd bezig om elkander de lekkerste brokjes
en de voordeeligste plaatsen te betwisten.

Het vechten zit hun zoo in ’t bloed, dat ze eigenlijk altijd of
aanvallend of verdedigend in de weer zijn. Is er een neergestreken op
de kokosnoot, dan houdt hij zijn vlerken al gereed om te slaan en zijn
bek om te blazen. En als nommer twee aankomt, dan zal die niet
neerstrijken op een vrij plekje van de noot, maar juist expres precies
bovenop degeen, die al bezig is, wanneer deze niet bijtijds zich
blazend uit de voeten maakt.

Je zoudt verwachten dat gebrek en ellende de vogels vriendelijker
zouden stemmen. Daar is bij de voederbak niet veel van te merken. Allen
vechten zoowel onder elkander als tegen vreemdelingen.

Naarmate de kou toeneemt en de sneeuwlaag dikker wordt groeit ook het
aantal gasten aan. De bonte kraaien houden zich eerst op een afstand,
maar langzamerhand draaien ze al dichter en dichter om het plekje heen,
waar al die kleine vogels zoo ruimschoots te eten vinden.

Grappig stappen ze door de diepe sneeuw. Ze zakken weg tot aan hun buik
en moeten heel groote stappen nemen om vooruit te komen. Eindelijk
wagen ze het en betreden de voederplaats, het klein gedierte stuift weg
naar alle kanten en de grauwe gasten slikken in de gauwigheid al de
groote brokken in.

Het kleine blijft over, daar hebben ze geen tijd voor. Als ze me te
vaak de boel wegeten, dan gooi ik ze even een losse sneeuwbal naar den
kop, dan durven ze in geen week meer te komen. Zij behoeven ook niet
van de bedeeling te genieten, want ze zijn sterk en sluw genoeg, om aan
’t Noordzeestrand hun kostje te vinden.

Ik kan altijd aan de zwarte lijsters hooren, of er wat bijzonders aan
de hand is. Wanneer ze „tjak, tjak, tjak,” of „koek, koek, koek”
zeggen, dan verwacht ik altijd een bijzondere gast. Jawel, daar stapt
een kuifleeuwerik (62), hij krijgt een duw van een vink en een snauw
van een merel, maar pikt vinnig terug en verovert een paar kruimpjes.
In Holland is dit nog al een zeldzame verschijning, maar beoosten de
Vecht is het ’s winters een van de meest gewone straatvogels.

Nu vliegt ’t heele gezelschap weg, want een tamelijk groote vogel met
een buitengewoon dikken snavel is van tak tot tak genaderd en eindelijk
op ’t voer gekomen. Hij heeft allerlei aardige kleurplekken: blauw en
bruin en spierwit, maar ’t meest trekt hij toch de aandacht door die
ontzettend dikke snavel. Je ziet al dadelijk, dat deze appelvink (70)
niet de minste moeite er mee zal hebben om dikke zaden of knoppen stuk
te bijten. Wij zien hem met genoegen, maar vruchtenkweekers zijn wel
eens heel slecht over hem te spreken, evenals over de goudvink (71),
die ook een bij uitstek mooie en aardige vogel is, maar een vruchten-
en bloemenbederver van het bovenste plankje.

Meer dan appelvinken en goudvinken krijg ik kramsvogels (75) op mijn
voerplaats. Ik geloof wel, dat ik dit in de eerste plaats te danken heb
aan de vruchtenheesters in mijn tuin. Laat toch iedereen, die graag
vogels van dichtbij wil zien, vruchtenheesters in zijn tuin planten:
Geldersche roos (56), hulst, meidoorn (58), berberis (55), sneeuwbes
(57), eglantier (59), dwergmispel (60), mahonia, aucuba en klimop (99).
Ik noem deze vooral, omdat die hun vruchten houden tot laat in den
winter, als lijsterbes en vlier al lang kaalgevreten zijn.

Blijft de winter zacht, zonder veel sneeuw of rijp, dan houden die
heesters hun mooie vruchten den heelen winter door, maar als er opeens
een vracht sneeuw komt of felle vorst, dan komen ineens massa’s vogels,
die anders in Duitschland gebleven zouden zijn hierheen, om voedsel en
schuilplaatsen te vinden. Het kan dan in December lijken alsof ’t nog
October was, zoo is dag en nacht de lucht vol van zwermen trekvogels.

Dan komen ze dicht bij de huizen, de mooie kramsvogels met hun bruinen
rug en blauwen kop, de groote dubbele lijsters (74), wel tweemaal zoo
groot als een zanglijster en vol kracht en woestheid. Die zijn het, die
de bottels van de eglantieren vreten en die in minder dan geen tijd een
heele hulsthaag van zijn roode bessen ontdoen.

Jongens, wat zie ik dat graag! En daar kan ik ook niet zoo kalmpjes in
mijn makkelijken stoel naar zitten kijken. Neen hoor, dan gaan de
vetleeren schoenen aan, een dikke pet op, de jekker aan, de verrekijker
om en dan stap ik naar buiten, om in bosch en veld, op de hei en in de
duinen te zien, wat er te koop is.

Op de sneeuw staat alles te lezen; geen dier, hoe klein en licht ook,
kan zich er over bewegen, of het laat een spoor achter. Waar veel
dieren huizen, komen formeele wegen tot stand.

In de duinen zijn ontelbare wegen van konijnen (80). Ze leiden van de
holen naar het hout en daar hebben de knagertjes dan al de schors van
stammen en takken afgeknaagd. Later, in den zomer kun je dan nog
precies zien, hoe hoog de sneeuw gelegen heeft. Schuine stammetjes
worden beklauterd, en dan worden ook in de kronen tal van takken
ontschorst.

Hazen (87), reeën (83), herten (79), zelfs ratten (88) helpen mee aan
dit werk en ik behoef u niet te zeggen, dat daardoor menig boompje voor
goed te gronde is gericht. Wanneer rondom het stammetje de schors
geheel is weggevreten tot op het hout, dan kunnen geen voedingssappen
meer van de bladeren naar de wortels worden gevoerd, deze sterven van
honger en dan gaat ten slotte de heele plant dood.

De hazen en herten weten nu ook goed den weg te vinden naar ’t
wintergraan en naar de kool, die nog te velde staat. De ratten graven
naar bloembollen of raapjes of erger nog, ze vestigen zich in de
graanschelven of graanzolders.

Nu begint de boomkweeker en de boer de behoefte te gevoelen aan
vrienden in den nood. En dat die niet ontbreken, kunnen we hier op het
sneeuwveld ook al zien.

Kijk, links en rechts van het konijnenspoor zie je telkens groepjes van
vijf kleine krubbeltjes in de sneeuw: twee naast elkaar, twee achter
elkaar. Soms gaat dit elegante spoor eenige meters achter elkander
langs ’t konijnenpad, ook snijdt het wel eens een hoek af, maar altijd
blijft het er om heen. Laat ons het volgen.

Het duurt niet lang, of een eindje voor ons vliegen loom vier bonte
kraaien op. Ze gaan niet ver, maar blijven rondom ons op de hoogten
zitten, wachtend tot we weer weg zijn. Waar ze opvlogen is een groote
roode plek in de sneeuw en daar ligt een klein konijntje, dood,
bebloed, de oogen al uitgepikt en een gapende wond in de hals.

Die oogen zijn door de kraaien verorberd, maar de gapende wond is
veroorzaakt door ’t beest met het elegante voetspoor, door het
bloeddorstig hermelijn (86).

Er leven nog hermelijnen genoeg in ons land: ’s winters zijn ze geheel
wit met een zwart puntje aan den staart, ’s zomers zijn kop en rug
bruin. Ze worden bij ons niet geheel en al zuiver wit en daardoor heeft
hun huid als bont geen groote waarde.

Ratten en konijnen hebben geen feller vijanden dan deze hermelijnen.
Ook kunnen ze niet hopen, hun te ontsnappen. Want als een hermelijn
eenmaal een konijn achterna zit, dan kan dit loopen, zoo hard als ’t
wil, ’t roofdier blijft hem volgen, al is ’t ook uren lang, eindelijk
slaagt hij er in den knager te bespringen.

Dan is het spoedig met hem gedaan. Het konijn rent nog gillend voort,
maar allengs worden zijn kreten zwakker, want het hermelijn heeft hem
de halsslagader doorgebeten en zuigt ’t warme bloed op. Wanneer hij
verzadigd is, dan laat hij ’t doode dier liggen, waar het viel en dat
wordt dan gauw opgemerkt door de bonte kraaien, die overal zijn en
alles zien.

Het wezeltje (82) houdt voornamelijk huis onder muizen en ratten, de
bunsing (90) ook; en een graanschelf, waar een van deze roofdieren zich
gevestigd heeft, is beveiligd tegen elke rooverij van knagers.

Tegenwoordig begint het wezeltje dan ook erg in de pas te komen en geen
mensch denkt er meer aan, om het een schadelijk dier te noemen, zooals
vijftig jaar geleden wel gebeurde, toen er zelfs premies voor het
dooden van wezels werden uitgeloofd.

Maar de bunsing, de marter (85), de vos (81) en de das (89) hebben het
voorgoed verkorven, al verdelgen ook zij een groote hoeveelheid van
schadelijk gedierte. Je kunt een boer, die wel eens op een mooien
morgen al zijn kippen met afgebeten koppen in ’t kippenhok heeft
gevonden, nooit wijs maken, dat een bunsing een nuttig dier is, omdat
hij zooveel ratten en muizen eet.

Ik ben er eens bij geweest, dat een vos geschoten werd, die haar bek
vol had met doode veldmuizen, om die aan haar jongen te brengen. Dat
dier was dus op ’t oogenblik heel nuttig. Maar ik weet er ook van, dat
de vos in den nacht de hoenders kwam rooven, brutaal en ongestraft.

De vossen bewonen ons land nog bij honderden en ’t is in den nawinter
op maanverlichte nachten volstrekt niets ongewoons, als je ’t kort
gekef van deze dieren hoort klinken uit ’t bosch en over de hei.

En de vischotter (84), dat is ook een dier, om ’s winters iets van
gewaar te worden. In den zomer weet hij zich tusschen de waterplanten,
in ’t oeverriet en in ’t struweel der elzen, wilgen en esschenboschjes
goed te verbergen. ’s Winters echter moet hij om te ademen op ’t land
en om te eten in ’t water.

Hij is dan wel verplicht, om zich op te houden in de nabijheid van
wakken en bijten en als je daar nu maar vlijtig op loert, dan kan het
niet missen, of je krijgt ten minste nu en dan zijn breed
vinvoetenspoor op de sneeuw te zien.

Ik vind ’t wel aardig, om zoo iets te zien, al kan ik ook niet zeggen,
waarvoor dat eigenlijk goed is en of ik er ook beter van word. ’t Is
heel aardig en goed, om van die dieren te lezen, er min of meer goed
geteekende prentjes van te zien, of foto’s en tooverlantaarnplaatjes.
Maar dat is allemaal toch niet echt. En je krijgt dan ook een heel
ander gevoel, als je daar buiten in de vrije natuur zoo’n levend beest
eens aan zijn bezigheden kan zien. ’t Is maar jammer, dat al die dieren
zoo doodelijk en doodelijk bang voor ons zijn.








JANUARI IN HET BOSCH.


Het begint altijd te dooien, als je op zijn allerprettigst aan ’t
schaatsenrijden bent. Dat is nu geen plagerij van ’t noodlot, maar
iets, dat van zelf spreekt, want juist dat prettige van die bijzonder
aangename schaatsenrijderij kwam er vandaan, dat er dooi in de lucht
zat.

Dit lijkt u nu misschien niet bijzonder duidelijk, maar dat komt wel
terecht. Ik wensch u nog vele lekkere winters toe en zoo zult ge dan
wel gelegenheid vinden, om te begrijpen, wat ik bedoel en te beseffen,
dat ik gelijk heb.

Niemand vindt ’t prettig, als het heel lang achtereen hard vriest. De
„evergreens” in den tuin gaan er dan ook treurig uitzien. De thujopsis,
de thuja en de cypres worden bleek van kleur, vooral de thuja, en de
aucuba (47) en de laurierkers laten hun bladeren recht omlaag hangen,
stijf tegen de takken aan, zoodat het lijkt, alsof ze er nooit weer
bovenop zullen komen. De varens zijn ineengeschrompeld tot kleine
knoedeltjes groen en van de mossen is haast niets meer te zien.

En als ’t nu gaat dooien, ja zelfs even voordat de thermometer nul
wijst, gaan die aucuba- en laurierbladeren overeind en de struiken zien
er uit, alsof het nooit gevroren had. De varens (94) ontvouwen hun
geschrompelde veeren en ’t moskleed is weer frisch en groen.

Er is een ontspanning gekomen in al die planten en, geloof mij gerust,
ook een ontspanning bij ons. Het is nu wel jammer, dat die groote tocht
van morgen niet doorgaat, maar daar staat tegenover, dat we nu weer in
de bosschen kunnen dwalen en zonder vrees voor bevroren ooren of een
stijven nek eens kunnen stilstaan en uitkijken.

Hoe zacht is nu het mos onder de voeten. Als ’t vriest, dan kraakt en
brokkelt het af en ’s zomers is het ook een broze massa, maar nu merk
je, dat ’t een echte levende plant is en kunnen we het eens goed
bekijken.

Deze grijze takachtige fijne massa’s heeten rendiermos. Bekijk je dat
met een loupe dan zie je, dat ’t bestaat uit een zijdeachtig witte
massa met allemaal grijsgroene eilandjes erin. En nu moest ik weer
eventjes vervelend worden.

Je kent wel de geschiedenis van den lamme en den blinde. Die moesten
beide ergens heen, maar konden hun doel niet bereiken, de een omdat hij
niet zien, de ander omdat hij niet gaan kon. Toen heeft de blinde den
lamme op den rug genomen, deze keek goed uit en commandeerde maar
rechts of links en zoo kwamen beiden zonder ongevallen waar ze moesten
wezen.

Nu gebeurt er met dat rendiermos iets dergelijks. Evenals alles wat
leeft, moeten de planten zich voeden. Zij hebben daarvoor noodig
koolzuur uit de lucht en in water opgeloste stoffen uit den bodem en
dan maken ze daaruit in hun groene cellen alles wat ze noodig hebben.

Een witte schimmeldraad kan dus niet goed voor zijn eigen voeding
zorgen omdat hij niet groen is en een groen wortelloos wierplantje ook
niet, omdat het maar heel moeilijk water uit den bodem kan opnemen.

Maar als ze een verbond met elkander aangaan, dan is alles in orde. De
schimmeldraden zuigen oplossingen zelfs uit den dorsten rotsgrond, de
wierplantjes zorgen voor ’t koolzuur en voor de bewerking en nu kunnen
die twee hulpeloozen niet alleen zich redden, maar zelfs groeien op
plaatsen waar een normale enkele plant nooit zou kunnen gedijen.

Het rendiermos is dus geen enkele plant, maar een verzameling van een
schimmelmassa met vele kleine wierplantjes. Elk groen eilandje dat ge
met de loupe in de schimmelmassa waarneemt is een kolonie van vele,
kleine, ronde wierbolletjes.

Ditzelfde rendiermos groeit nu tot ver in ’t hooge Noorden en bedekt
daar uitgestrekte vlakten, waar het tot voedsel strekt voor het
rendier. Het is bijna onverdelgbaar, want het doorstaat de felste kou
en de grootste droogte zonder nadeel. ’t Is alsof het dan gedurende den
ongunstigen tijd eenvoudig een poosje ophoudt met te leven om in betere
omstandigheden weer opnieuw te beginnen.

We kunnen nog honderden soorten van die korstmossen vinden. Ze zijn
heel gemakkelijk te drogen, eigenlijk nog gemakkelijker dan gewone
planten. Wel schrompelen ze wat in, maar als je ze weer mooi wilt
hebben, om ze te bekijken of na te teekenen, dan behoef je ze maar even
nat te maken en ze worden weer haast net zoo frisch als toen ze buiten
groeiden. Dat kan je met gewone planten niet eens doen.

Ik wil u er nog wel een paar wijzen. Op den heigrond, maar vooral in de
duinen vindt ge vaak groote groenachtig bruine of bijna zwarte
leerachtige massa’s; aan hun randen met krullen en insnijdingen, die
aan de onderzijde spierwit, maar aan de opstaande inkrullingen
lichtbruin kunnen zijn en dan is dat „leermos” (93) werkelijk een
prachtig geheel van mooie kleuren. De wierbolletjes zijn hier niet tot
groepen vereenigd maar vormen een samenhangende laag, dicht onder de
oppervlakte.

Nog mooier korstmossen zijn de bekermossen (96), aardige grauwe
bekertjes, trechtertjes en trompetjes, die soms bij honderden staan
geschaard op den bodem van bosch en duin of heide. Je vindt ze in
allerlei grootten, al naar hun leeftijd, bij de oudsten raken de randen
van den beker vaak uitgespreid en ingesneden en dan zijn ze weer mooi
op een andere manier.

Maar ’t mooiste zijn ze, wanneer zich op de randen kleine donkergroene
of helder lakroode knobbeltjes vertoonen. Die steken soms op ranke
steeltjes omhoog, het doet mij altijd veel genoegen, als ik ze zie.
Deze knopjes bestaan uit ontelbare kleine buisjes en daaruit komen
kleine korreltjes, sporen, waaruit zich weer nieuwe schimmeldraden
zullen ontwikkelen.

Als je eenmaal op die korstmossen let, dan vind je ze overal. De
stammen van eiken en populieren zijn er soms geheel mee overdekt.
Sommige, zooals het boomkorstmos (92) liggen plat op den boomschors,
eng er mee verbonden, andere, zooals het bijzonder algemeene gewone
schorsmos (101) zitten met een steeltje aan de schors vast en hangen
verder in lappen en linten er bij neer. Het takjesmos (98) kleedt
sierlijk zoowel doode als levende takjes.

Wanneer ge mij eens een persoonlijk plezier wilt doen, kijk dan ook
eens uit naar het baardmos. Dat groeit in fijne draden op boomstammen
en takken. In Zwitserland heb ik wel gezien dat heel hooge sparreboomen
er geheel door werden overdekt als met een groengrijze, zijden
draadsluier.

Bij ons komt het maar weinig voor en slechts zeer zelden maakt het van
die aardige platte plaatjes, zoo groot als een zilveren stuivertje, en
rondom weer met franje bezet. Dit zijn weer de sporendragers. Bij de
meeste korstmossen, dat hebt ge al wel opgemerkt, zijn die
sporendragers kleine schoteltjes, die in ’t midden van de
korstmosschijf bijeen staan.

Dat is een heele verhandeling geworden over die korstmossen. Alleen
moet ik er nog bijvoegen, dat de korstmossen eigenlijk geen mossen
zijn. Wel is waar heb ik dat al wel verteld, maar een mensch kan in
deze dingen nooit al te precies zijn. Een korstmos is dus geen mos,
maar een samenleving van een schimmelmassa met wiertjes.

De echte mossen zijn volledige planten, die tamelijk wel zonder vreemde
hulp in hun onderhoud kunnen voorzien, doordat ze groene blaadjes
hebben en zichzelf van water kunnen voorzien. Zulke echte mossen zijn:
het slaapmos, dat wijd en zijd den grond bedekt van ’t dennebosch, het
veenmos en ’t haarmos (97), die veel op natte plekken groeien, het
boompjesmos en ’t knikmos (95), die nooit ontbreken in ’t eikenhakhout,
waar ook de dichte kussens groeien van de gaffeltand. Ook bolvormige
grijsgroene kussens, die vooral in beukenbosschen te vinden zijn. Die
kent ge wel de half noemen wij wit-kussenmos. Later zullen wij daarnaar
nog wel eens kijken, maar Januari is daarvoor niet de rechte tijd.

In ’t eikenstruweel, langs den boschrand en in de hagen staan nu
geelgrijs nog honderden en honderden gestorven vruchtstengels van
allerlei planten: mooie vertakte stengels van de koekoeksbloem (108)
met doosjes met getanden rand, die nog enkele dikke, zwarte zaden
bevatten. Als ’t hard waait, worden die ver weggeslingerd. De
lookraketstengels staan wel een meter hoog, de hauwen hebben hun
kleppen verloren, maar aan ’t vliezig tusschenschot kleven nog enkele
zaden. Wie goed zoekt kan tusschen die hauwen, vlak tegen den stengel,
de pop vinden van de oranje-tipvlinder, maar je moet scherp uitkijken,
want ’t droge, kantige ding heeft precies dezelfde kleur als de
lookraketstengel.

Het kleefkruid is hoog opgeschoten tusschen de elzestruiken, heelemaal
dood, bleekgrijs, doch zie eens hoe prachtig mooi de bolletjesparen van
de vruchten de dorre stengelmassa opsieren. Van engelwortel, bereklauw,
pastinaak en doornzaad zijn mooie, paraplu-achtige schermen te zien,
hondstong (103) heeft nog mooie vruchtjes en van gras wuiven nog
allerlei pluimen, maar alles verdord en verdroogd en in den regel
onopgemerkt.

En komt nu de rijp, dan worden al die mooie vormen en lijntjes
aangedikt met spierwit en dan kan het niet anders, of elkeen moet ze
zien en bewonderen. Ja, dat is eigenlijk het mooie van de rijp, dat hij
al het schoon van boomtakken, van knoppen en winterkruid duidelijker
maakt, zoodat ieder het zien moet. Doch ook zonder rijp is al dat moois
aanwezig, denk daar eens om.

We moeten nu weer eens doorstappen; ik wil nog een paar dingen
opzoeken. In den Herfst hebben we gekeken naar de gallen, die liggen nu
bij duizenden met de dorre eikeblaren op den grond. Rapen we er een
paar op, dan merken we, dat ze een klein rond gaatje op zij hebben; de
bewoner is er uit. Zoek nu alle eiketakken en eikeknoppen af, of ge
daar soms een diertje op vindt. Jawel hoor, een klein groenachtig
donkergrijs, bijna zwart galwespje (113) zit onbeweeglijk op een
eikeknop.

Als wij probeeren het te grijpen, dan vliegt het niet eens weg. Dat is
geen wonder, want het is bezig met het leggen van eieren en het heeft
nu zijn legboor heengedrongen tusschen de knopschubben door, om
binnenin de knop het eitje te leggen op de teere blaadjes of de nog
nauwelijks zichtbare katjes. Daarna gaan zij dood.

Het is, alsof er in Januari terstond na den eersten dooi al werking in
de knoppen komt. Aan bijna alle boomen worden ze dan iets grooter en
voller, iets rijker van kleur.

Van al onze inlandsche boomen heeft de els (102) wel de mooiste
knoppen. Ze zijn heel fijn pruimkleurig, soms bijna lichtblauw en ze
zitten op steeltjes een eindje van het takje af, zoodat ze sterk in ’t
oog vallen. De takken zelf zijn soms ook blauwachtig, een andermaal
warm bruin en ze zitten vol met kleine witte ademhalingsopeningetjes.

Dan zijn er nog de bijna zwarte, houtige vruchtkatjes, de zoogenaamde
elzenproppen en mooie bruine of blauwe katjes, die in de vroege lente
zullen opengaan en dat alles maakt de els in den winter tot een van
onze allermooiste heesters.

Ik zoek ze altijd op, langs den slootkant en in het moeras, niet
alleen, om al dat moois te bewonderen, maar ook in de hoop er van mijn
wintervriendjes te treffen. Er zijn in ’t bosch en in de velden altijd
nog een menigte vogels, die de voederplaats bij ’t huis nooit bezoeken.

Het komt er maar op aan, een poosje stil te staan aan een elzenkant of
in een sparrebosch. Dat kun je, mits gewoon goed aangekleed, altijd
gerust doen, zelfs als ’t vriest en als er twee voet sneeuw ligt, want
’t is tusschen die boomen altijd luw en stil en daar raak je je
natuurlijke warmte niet zoo spoedig kwijt.

Wie in de natuur iets van dieren wil zien, moet dikwijls en lang stil
staan; daar is nu eenmaal niets aan te doen. De meeste dieren vinden
ons gevaarlijke, groote onbegrijpelijke wezens en vooral hebben ze het
niet begrepen op onze armen, die schijnbaar zonder doel of nut langs
ons lijf bungelen en dikwijls opeens dood en verderf kunnen
verspreiden.

Alles gaat dan ook op de vlucht, zoodra een mensch nadert en alleen
wanneer wij erin slagen dat wantrouwen te overwinnen en vertrouwen in
te boezemen, willen ze wel wat dichter bij ons komen en misschien nader
kennismaken.

Ziezoo, nu staan we nog geen drie minuten stil onder onze elzen, of
daar begint het in de toppen al levendig te worden. Kleine grijze
vogeltjes duikelen om de takjes heen en scharrelen met het scherpe
puntje van hun vrij dik snaveltje in de zwarte elzenproppen.

Wat ze daar halen, is gemakkelijk te zien. Soms laten ze bij ongeluk
een korreltje vallen en nu zien we ook, dat de grond vol ligt van
bruinroode kleine elzevruchtjes, het hoofdvoedsel van de sijsjes (69)
in den winter. Want nu ze nader komen, zien we dat we met sijsjes te
doen hebben.

In de verte lijken de meeste vogels grijs, maar als ze dichter bij
komen, dan blijken ze allemaal kleuren te bezitten, die ’t bekijken
dubbel waard zijn. Wat hebben die sijsjes een aardige groene tint, hoe
mooi gestreept is de onderzijde en vooral, wat hebben de mannetjes een
prachtig zwart kapje op.

Je zoudt ze voor meesjes kunnen houden, zoo vlug en handig bewegen ze
zich in de takken. Maar onthoud dit: de meesjes hebben altijd witte
wangen, een sijsje nooit.

Sta nog even stil, ik hoor wat: een slierend trillend geluid,
vogeltjes, die elkaar toeroepen, ze zullen ook wel in de elzen komen.
Daar zijn ze al, die hebben witte wangen, hun lichaam is wit en zwart
met wat rose en ’t meest valt in ’t oog de lange staart, die wel langer
is dan de rest van ’t lichaam. Dit zijn de staartmeesjes (66). Als
pijltjes schieten ze door de lucht en als ze om de takken draaien, dan
beschrijft hun lange staart een kring van belang.

En nu is het opeens rondom ons vol leven. Die staartmeesjes vormden de
voorhoede van een heele troep, die ons aan alle zijden omgeeft. Je ziet
ze niet aankomen als een regiment soldaten, maar ze zijn opeens overal.

Rondom ons buitelen de staartmeezen. Op den grond ritselt het in de
dorre bladeren, daar zit het vol van koolmeezen met hun zwarte koppen
en zwarte middenstreep over de gele borst. Pimpelmeesjes blinken blauw
in de witte berkjes.

„Pèh, pèh, pèh” een komiek scherp roepje. Dat is afkomstig van de
zwartkopmees (65); zwarte kop, witte wangen, groengrijs lichaampje,
groote druktemaker en aardige zanger.

Nu zit daar een oogenblikje op een tak vlak bij ons alweer een andere
witwang, niet met bijzonder schitterende kleuren, maar met een prachtig
spits kuifje op den kop, de pientere kuifmees (63). Dadelijk is hij
weer weg, maar een oogenblikje later zitten er weer twee op een ander
takje. Overal in ’t rond is gekletter van klauwtjes tegen de takken,
geruisch van vleugeltjes en gepiep, gemiesper, geroep, getjingel,
geluid van allerlei soort.

Tusschen de koolmeezen op den grond zijn er een paar wat kleiner en die
hebben een heel groote witte vlak in den nek. Ze zoeken vruchtjes van
den grond en gaan die op een takje stuk hameren. Dit zijn de zwarte
meesjes (64).

Je zult zeggen: wat een meesjes! Daar heb je nu: koolmeezen,
pimpelmeezen, staartmeezen, zwartkopmeezen, zwarte meezen en
kuifmeezen. Dat is niet bij te houden!

Nu, ik vind, dat ’t gemakkelijk bij te houden is, als je maar veel
wandelt en goed uit je doppen kijkt. Je krijgt dan zelfs schik in al
die verscheidenheid en je zoudt wel willen, dat er nog meer was.

Er is ook nog meer. Want nu zie ik alweer een paar boomkruipers al
miesperend omhoog kruipen tegen de esschenstammen, winterkoninkjes
huppelen, fladderen en springen tusschen de stronken en daar zit ook op
een dikke tak een boomklever te hameren.

Denk nu niet, dat ik dit nu maar zoo allemaal uit mijn mouw schud, om
eens in ’t kort vele wintervogeltjes op te noemen. Iederen winter zie
ik dergelijke troepen en een enkele maal zijn er ook wel groote bonte
spechten bij, al gedragen zich die dan ook nooit als aanvoerders.

In veel boeken staat, dat die troepen aangevoerd worden door een
specht, maar dat is toch eigenlijk niet waar. Die vogels zijn bij
elkander, doordat ze alle op dezelfde plaatsen hun voedsel zoeken. ’t
Is ook heel voordeelig voor hen, om zoo gezamenlijk erop uit te gaan,
want als er een een boom of struik ontdekt vol voorraad, dan merken de
anderen aan zijn uitbundigheid al gauw, dat daar wat te halen valt en
ineens zit de boom dan vol van allerlei gasten.

Kijk, nu wordt het al langzamerhand stiller om ons heen, weldra is er
geen enkel vogeltje meer te zien en ’t getjingel en geritsel verdwijnt
langzamerhand in de verte. Nu is hier voorloopig niets meer aan de
hand, daarom gaan we nu nog maar wat hoogerop, de sparren in.

Heel graag zou ik u nu wel een zeldzame wintergast willen laten zien:
een notekraker (115) of een pestvogel (73), maar dat is altijd een
geweldig buitenkansje.

Om die te zien, zou je altijd buiten moeten zijn, of vrienden moeten
hebben, die den heelen dag werken in de bosschen en die je dan
onmiddellijk waarschuwen, als er wat bijzonders aan de hand is.

Op deze manier heb ik eens een pestvogel gekregen en een poosje in een
kooi gehouden. Over ’t algemeen houd ik niet van vogels in kooien of
volières, ik geef er de voorkeur aan, om ze in de vrije natuur te gaan
bekijken. Maar ’s winters is een volière nog zoo kwaad niet, vooral
wanneer het erop aankomt, om zeldzame vogels van nabij te bestudeeren.

Die pestvogel heeft zijn akeligen naam te danken aan een oud bijgeloof.
Men meende inderdaad in zijn verschijning een voorbode te zien van de
gevreesde ziekte: de pest heerschte ongeregeld en hevig, de vogel
verscheen ongeregeld en dan soms in groote getale en dat was voor onze
over-overgrootmoeders al een reden om verband tusschen die dingen te
zien.

De pestvogel is inderdaad een allerliefst, buitengewoon mooi dier. Zijn
prachtige kuif, de teere kleuren van zijn romp en vooral de vreemde
lakroode aanhangsels aan zijn pennen maken hem tot een van de meest
ongewone verschijningen in de vogelwereld. Zijn leefwijze lijkt ’t
meest op die van de lijsters, ik heb heel wat te doen gehad om mijn
beest den heelen winter door behoorlijk te voorzien van lijsterbessen,
meidoornbessen, vruchten van geldersche roos en lijstervoer. Hij was
bijzonder mak en liet van tijd tot tijd een prachtig glashelder geluid
hooren.

In sommige jaren komt ook de notekraker bij groote troepen:
kraaiachtige vogels, zoo groot als een kerkkauwtje, maar ze hebben aan
elke zwarte veer een groote witte eindvlek, wat ze wel een beetje een
in-de-rouw-achtig uiterlijk geeft. Ze hooren thuis in Siberië en in de
berglanden van Midden-Europa, waar ze voornamelijk leven van de dikke
zaden van de arve-den. Maar we moeten aan zulke zeldzaamheden niet al
te veel denken. Ik ben nu al blij, dat ik u boven in de sparren een
troepje kruisbekken (67 en 68) kan wijzen, die daar bezig zijn, de
schubben van de appels uit elkander te wringen teneinde zoodoende de
zaden te bemachtigen.

Sommige leden van de troep zijn groen, andere rood en alle hebben ze
hooge platte kromme snavels, zoo geplaatst, dat de punt van de
ondersnavel rechts of links langs de punt van de bovensnavel
heenglijdt, net als de messen van een schaar.

Rare vogels, soms komen ze in den winter, soms in den zomer, een enkele
maal broeden ze hier en ’t is nooit met zekerheid te zeggen, in welke
maand ze dat doen. Altijd zitten ze in de sparren, zoodat ze zelf
heelemaal harsig worden en ’t verhaal gaat, dat ze, als ze dood zijn,
daardoor niet spoedig tot bederf overgaan. Ik weet niet, of dat wel
waar is.

Behalve kruisbekken zitten er ook een menigte goudhaantjes in deze
sparren. Je hoort ze onophoudelijk en van tijd tot tijd komt er eens
een te voorschijn en laat op den top van den donkeren sparretak zijn
gouden kuifje blinken.

En als ’t nu zoetjes aan avond wordt, dan komen van alle zijden
vogeltjes aan in groepjes van drie of vier, alleen of bij paren. Dat
duurt zoo wel een half uur achtereen en alles verdwijnt in ’t donkere
sparreloof. Dat gaat weer met veel geroep en geschetter, de meesjes
schateren, de winterkoning schettert, het roodborstje tjinkt, de
kneutjes knutteren, de vinken pinken en de zwarte lijsters roepen ’t
luidst en driftigst. Als die eindelijk stil zijn, dan kunt ge ervan
opaan, dat op de sparretakken heele rijen vogels zitten te slapen, het
kopje in de rugveeren en allen knusjes tegen elkaar, om zich te warmen
in den kouden winternacht.








WINTERGASTEN.


Met onze kachels en haarden, dichte muren en dikke gordijnen, weten we
ons binnenshuis een zomersch gevoel te bezorgen, al vriest het buiten
ook, dat het kraakt. Geen wonder, dat verscheiden dieren daarvan mee
profiteeren; ik verzeker u, dat uw huis in den winter meer gasten
herbergt, dan ge wel denkt.

Muizen, ratten, bunsings vestigen zich in schuren en stallen. Ook komt
menig vogeltje ’s avonds binnensluipen, vooral roodborstjes en
winterkoninkjes. En in de huiskamer en den kelder overwintert menig
insect.

Meestal zitten die stil in een hoekje, maar van tijd tot tijd, als ’t
niet te warm en niet te droog in huis is, dan worden ze wakker en dan
zie je opeens rondom het licht een enkele groote bromvlieg (110 en 109)
rondzweven, wat traag in zijn bewegingen, maar toch volkomen levendig.

Je zoudt er zelfs een verzameling van kunnen aanleggen, want er zijn er
van verschillende soorten, blauwe en groene en weer andere, die
dambordachtig gekleurd zijn met grijze en blauwe vlekken.

Veel kwaad doen ze op ’t oogenblik niet, maar er zijn er onder, die ons
in den komenden zomer veel last kunnen veroorzaken.

De weinige muggen (41), die nu in huis vertoeven, kunnen ons verbazend
hinderen. We hadden onlangs een muziekavondje, nogal van belang, want
er waren vreemde gasten bij, Engelschen. Bovendien zou ik dirigeeren,
een instrument bespelen, waar ik niet aan gewend was en in een sleutel
lezen, die ik amper kende. Ik had dus al mijn tegenwoordigheid van
geest noodig.

Het ging boven verwachting nogal tamelijk behoorlijk en toen kwam daar
juist middenin een mug bovenop mijn hoofd zitten. Hij boorde mij
terdege aan. Ik verzeker u, dat ’t geen geringe beproeving was: ik
moest mijn aandacht bepalen bij ’t toch reeds zoo moeilijke werk en dan
nog dat geprik verdragen, wetende hoe gevaarlijk zoo’n muggebeet soms
wezen kan.

Het applaudissement was dan ook nog in vollen gang, toen ik hem al door
een vluggen tik vermorseld had. Gelukkig was het geen malaria-mug, maar
een ringelmug (114), zoo’n mooie met lange zwart-met-witte pooten. Deze
kan door zijn steek wel niet zooals de andere de malaria-ziekte
veroorzaken, doch soms geeft hij aanleiding tot bloedvergiftiging. De
malaria-mug heeft geen gevlekte pooten, wel gevlekte vleugels, terwijl
de gewone steekmug ongevlekte pooten en ongevlekte vleugels heeft.

Al deze muggen overwinteren in huizen, kelders, stallen en schuren en
indien alle menschen nu van de gelegenheid gebruik maakten, om ze daar
te dooden, dan zouden we ’s zomers minder last en nadeel ondervinden.
’t Is wel niet gastvrij, maar een volkomen gerechtvaardigde maatregel
tot zelfverdediging.

Op koude plekken in huis, zolders en kamertjes waar niet gestookt
wordt, overwinteren soms mooie vlinders: dagpauwoogen, kleine en groote
vossen, atalanta’s, citroentjes, al de vlinders van het vroege
voorjaar.

Die kunt ge ook buiten vinden in de altijd groene heesters of in holle
boomen, takkebossen en rommel. Zoo’n vlinder zit dan den heelen winter
onbeweeglijk met saamgevouwen vleugels, bevriest en ontdooit
waarschijnlijk verscheidene malen en gaat in Februari of Maart weer
echt leven.

De rupsen van de eikenbladvlinder (106) zitten langs de takken en zijn
er als het ware geheel mee saamgegroeid, zoodat ze tenminste uit de
verte niet gemakkelijk gezien kunnen worden.

Sommige kevertjes van de familie van de goudhaantjes (126) verbergen
zich in de schorsspleten van boomen en weven zich een fijn wit
gordijntje, waarachter ze voor verdrogende winden beveiligd zijn.

Maar ze zijn niet beveiligd voor de onderzoekende tong van de specht of
voor het scherpe oog der meesjes. Als die vogeltjes eens konden
vertellen, wat zouden we dan een massa aardige dingen kunnen vernemen
omtrent de insecten.

Zooals zij een boom bekijken en afwerken, moesten wij ’t ook doen. Hier
vinden ze wat spinner-rupsen, ginds wat eierkringen van de ringelrups
(123), dan weer een partijtje eieren van de witvlakvlinder (121) op een
zwart ruig spinseltje of een zijdeachtige gele cocon vol spinneneieren
(124). Altijd en overal vinden die meesjes wat en toch laten ze nog
veel zitten, anders zouden ringelrupsen en witvlakvlinderrupsen in den
zomer niet heele boomen kaal vreten.

Er zijn ook wel insecten, die in den winter buiten nog bedrijvig en
bezig zijn. In de avondschemering vliegen de mooie teergekleurde
wintervlinders rond, de groote (111) en de kleine (112) en aan de
meeste klimopmuren kunt ge u amuseeren met te zoeken naar de grappige
klimoprupsen (125), die precies gelijken op kleine dorre takjes en uren
lang stijf uitgestoken stil kunnen blijven zitten.

Kijk maar goed uit, of de klimopblaren aangevreten zijn. Wanneer er
halfronde stukjes zijn uitgebeten, dan kunt ge er wel op rekenen, dat
er van die rupsen moeten zitten. Maar als ge niet terdege oplet, vindt
ge er geeneen. Pak van tijd tot tijd maar eens een dor bladsteeltje
beet, dan zal dat wel gaan bewegen.

Ze zijn natuurlijk heel gemakkelijk te verzorgen en leveren in Mei en
Juni zeer mooie bleekgele vlinders met hoekige vleugels.

Aan ’t korstmos van de boomen zitten weer rupsen, die precies op dat
mos zelf gelijken, met al zijn vlekjes en al zijn ruigtetjes. Alleen
wanneer je zoekt op de manier van de meesjes kun je die rupsen vinden,
d.w.z. je moet plekje voor plekje afzoeken en telkens probeeren of er
soms door aanraking beweging komt in zoo’n stukje mos.

’t Is in die klimopbladeren en in dat mos altijd nog een beetje minder
koud dan daarbuiten. Ook in de dorre bladeren en er onder leeft altijd
nog een massa klein gedierte, evengoed als in het water zelf, zooals we
konden zien, toen we op het zwarte ijs stonden.

En in de zee, daar is het altijd betrekkelijk warm, zoodat daar de
meeste overwinteraars zijn aan te treffen. De zee is in den winter te
vergelijken met een verwarmde kamer, en als ik eens echt veel dieren
wil ontmoeten, dan ga ik in Februari wandelen langs de dijken van de
Zuiderzee, liefst wanneer sinds een paar dagen de dooi is ingevallen.

Over de groote steenblokken van de buitenberm trippelen tal van aardige
kleine vogeltjes. Sommige zijn al heel uit de verte te herkennen als
kwikstaartjes aan de lange staarten, die ze telkens op en neer wippen,
wanneer ze een eindje zijn voortgevlogen. Als je goed kijkt zie je dat
die staarten betrekkelijk langer zijn dan die van de witte en de gele
kwikstaart, die we in de lente zullen ontmoeten. Deze wintergast heet
de groote gele kwikstaart (72), hij wordt ook ieder jaar langs de
Amsterdamsche grachten gezien.

Er loopen ook muschkleurige vogeltjes over onze steenen met fijne
spitse bekjes. Dat zijn de oeverpiepers (77), familie van den
graspieper en den boompieper. De sneeuwgors toont zijn witte vlerkjes
overal en heel even hebt ge ook kans op de ijsgors (78), die wat meer
roodbruin in zijn vleugels heeft. Toch is deze nogal zeldzaam, maar
ieder jaar minder zeldzaam wordt de Alpenleeuwerik (76), een diertje
met veel geel aan zijn kop, dat langzamerhand uit Oost-Siberië den weg
hierheen heeft geleerd en nu tamelijk dikwijls langs onze stranden kan
worden opgemerkt.

Maar kijk nu eens wat verder, in ’t water. Daar ligt een honderd meter
ver uit den dijk een heele rist vogels. Ze zwemmen wat heen en weer,
duikelen soms eens, vechten een beetje, of liggen roerloos stil.

Aan de blinkend witte voorhoofdsplaten herkennen we zonder moeite
verscheidene onder hen als onze oude vrienden, de meerkoeten, maar er
is ook heel veel vreemd volk bij. Daar zwemt er een, die heeft een
prachtige oranje vlek op zijn bovensnavel, je zoudt zeggen, dat er een
soort van familiewapen op geschilderd is. Dat zou dan het wapen zijn
van de zwarte zeeëenden (19). Ze zijn ongelooflijk vlug, duiken,
zwemmen, vliegen en loopen uitstekend en komen soms al in Juli of
Augustus in troepen op ons strand.

Maar behalve zwart zien we nog andere kleuren, vooral wanneer we kunnen
beschikken over een behoorlijken verrekijker, of als we op een
buitenlandje achter dor riet wat ver in zee vooruit kunnen komen.

Daar liggen zwart met wit en grijs, de mooie toppereendjes (136), of
grijs met vosbruinen kop, de tafeleenden (138). Verwar deze laatste
niet met de smientjes (137), die ook een bruinen kop hebben, maar boven
op hun schedel een oranje kuif dragen.

Deze smientjes zijn wel de aardigste eenden, die ik ken. Mooi van
kleur, vlug van vorm, gracieus in hun bewegingen en in ’t voorjaar vol
leven en dartelheid. Ze draaien om hun wijfjes heen, die wat stiller
van kleur zijn en laten daarbij een alleraardigst gefluit hooren. Je
kunt al zien, wanneer ze gaan fluiten, want dan houden zij ineens hun
hals stil en steken de kop een beetje vooruit. „Wjieuw, wjieuw” klinkt
het dan over de zee en wijd en zijd wordt dat geluid herhaald, door de
vele smientjes, die overal geposteerd zijn.

Nog drukker zijn de brilduikers (135). Die zijn ook al heel in de verte
te herkennen, doordat de mannetjes in den donker gekleurden kop, die nu
eens groen, dan weer violet schittert, een groote vlek hebben tusschen
oog en snavel.

Wanneer deze brilduikers opgetogen raken, dan gaan ze vlug in ’t rond
zwemmen, gooien ineens hun kop ver achterwaarts en buigen die om,
totdat de snavel loodrecht naar boven wijst. Het is de moeite waard,
een gezelschap van een twintigtal brilduikers op deze manier bezig te
zien. De wijfjes liggen doodstil op ’t water en de mannetjes zwemmen in
kringetjes om haar heen en iedere keer dat de een den ander ontmoet,
gaat het wipsnaveltje de hoogte in.

Maar het ergst maken het de zaagbekken. Daarvan komen er in den winter
drie soorten op onze zeeën voor en wel de groote zager, de middelste
zager (134) en de kleine zager, die ook wel nonnetje (133) heet.

Van deze drie wordt de middelste zager het meest bij ons gezien. Hij
heeft een langen, rooden snavel, vol kleine insnijdingen en op zijn kop
een heel wilde kuif.

Die kop is bij de wijfjes bruin, bij de mannetjes blinkend donkergroen,
bij zwart af. Hun rug en vleugelveeren zijn ook mooi zwart-en-wit en de
wijfjes zijn meer grijsachtig.

Deze zaagbekken nu krijgen ook al in Januari de lente in het hoofd en
maken dan de zonderlingste grimassen. Op ’t eerst zou je meenen, dat de
dieren doodelijk benauwd zijn. Ze buigen krampachtig door, het
achterdeel de lucht in, de hals en snavel omhoog en de borst diep in ’t
water, een stand, die ze heel potsierlijk en stijf in drie tempo’s
innemen.

Het zijn alleen de mannetjes, die zich zoo aanstellen, de wijfjes, die
aan haar bruine kuiven te herkennen zijn, zwemmen maar een beetje heen
en weer en bijten van tijd tot tijd naar elkander of naar een mannetje,
dat te dicht in de buurt komt.

De kleine zaagbekken, de nonnetjes, gedragen zich weer veel sierlijker.
De mannetjes zijn spierwit, hier en daar afgezet met smalle, mooi
gebogen lijnen van pikzwart. De schedelveeren zijn lang en kunnen
opgezet worden tot een allersierlijkst kuifje. Daarmee manoevreeren ze
dan ook uit den treure.

Soms ook klinkt een dof en hol „oehoe” over de stille binnenzee. Dat is
afkomstig van de allermerkwaardigste van alle zeeëenden, n.l. van de
beroemde Eidereend (143), die iedereen heeft hooren roemen om zijn
dons. De wijfjes zijn bruin met donkere vlekken, maar de mannetjes zijn
spierwit, pikzwart en rose met een paar olieachtige groene plekken aan
weerszijden van den kop. In sommige jaren komen er nogal veel op de
Zuiderzee en op de Wadden.

In 1906 hebben deze eidereenden geprobeerd, om bij ons op Vlieland te
gaan broeden. Het zou natuurlijk een groot buitenkansje zijn, als er
gaandeweg eens een broedkolonie van een honderd of zoo eidereendparen
op onze Wadden-eilanden ontstonden. Dat zou niet alleen merkwaardig
zijn als gebeurtenis uit het dierenleven en een mooie gelegenheid, om
die prachtige dieren ook eens in hun zomerleven van nabij te bezien,
maar er zou—en zonder schade voor die dieren—nog een aardigen duit te
verdienen zijn met het eiderdons.

Een paar domme Vlielanders echter hebben de eerste nesten verstoord en
zoo zal er vooreerst van al die heerlijkheden wel niets gebeuren.

Op de groote strandvlakten van de Wadden kan het ’s winters ook wemelen
van bergeenden en van ganzen. De bergeenden (141) zijn niet bijzonder
schuw, maar wie de slimme ganzen wil benaderen, moet heel vroeg
opstaan.

Zeer geloofwaardige onderzoekers vertellen, dat die ganzen naar alle
kanten schildwachten uitzetten en dat die schildwachten op bepaalde
tijden en volgens een bepaald cerimonieel worden afgelost. Ik geloof
zulke dingen nooit, voor ik ze zelf gezien heb en ik zal dan ook nog
wel eens het witte hemd moeten aantrekken om ganzenstudiën te gaan
doen.

Zoo worden ze gejaagd ook. De jager kleedt zich geheel in ’t wit en
sluipt zoo over de witte vlakte voort tegen den wind in naar de
ganzentroep. Dan is het nog drie tegen een of hij ze wel onder schot
zal kunnen krijgen.

De wilde gans (139) en de akkergans (140) gaan nogal eens landwaarts in
en kunnen dan enorme schade aanrichten in het winterkoren. De rotganzen
(142) blijven meer aan den zeekant.

Van die rotganzen ging vroeger het sprookje, dat ze aan de boomen
groeiden. Men kende hun nesten en eieren niet en men had ook wel eens
een dier gezien, dat men niet goed begreep, n.l. de eendenmossel: een
schaaldier, dat met vele mooi gekrulde pootjes verborgen zit tusschen
eenige platte schelpen.

Nu leken die pootjes wel wat op veeren en al dadelijk had men ’t
verhaal gereed. De eendenmossels zouden dan groeien aan de takken van
de boomen (ze zitten met steeltjes altijd vast aan rotsen, palen,
schepen e.d.), eindelijk afvallen en in de zee terecht komen, als
wanneer de schelp zich zou openen en het jonge rotgansje frank en vrij
de Oceaan zou inzwemmen.

Het is nogal pleizierig voor ons, dat dit sprookje de wereld uit
geholpen is door de ontdekkingen van onze Hollandsche
Noordpoolvaarders, die ’t geluk hadden honderden rotganzen nestelend
aan te treffen op een eiland in de poolzee. Na een gevaarlijke
klauterpartij bemachtigden ze een aantal eieren, die een heele
versnapering vormden voor de zieken en zoo raakten die dan tegelijk hun
scheurbuik en hun bijgeloof kwijt.

Langs het Noordzeestrand is het ’s winters veel stiller dan op de
Zuiderzee, de Wadden en de Zeeuwsche stroomen.

Behalve meeuwen en scholeksters zwerven er hoofdzakelijk troepen rond
van strandloopertjes, klein vlug goedje, dat met ongeloofelijke
snelheid voor je uit blijft trippelen, mijlen ver. Eindelijk wordt het
hun te bar en dan vliegt de heele bende tegelijk op en vlak langs de
toppen van de golven scheeren ze dan in een groote bocht terug naar hun
punt van uitgang.

Ze hebben alle spitse vleugeltjes met een of meer witte streepen en ook
hun rug en staart worden meestal zichtbaar als groote witte vlekken.

Kunt ge ze dicht genoeg naderen, dan slaagt ge er misschien in de soort
zelf te onderscheiden. De kanoet-strandlooper (13) is nog wel de
grootste van het gezelschap. Zijn naam herinnert aan den grooten
Deenschen koning, van wien verteld wordt, dat hij eens aan zee zijn
hovelingen zoo aardig hun vleierij heeft trachten af te leeren door hun
te laten zien, hoe de mensch machteloos staat tegenover het geweld van
de zee.

Je vindt ’t verhaal in vele leesboekjes en themaboeken. De koning ging
aan ’t strand zitten, terwijl de vloed opkwam en gebood de golven terug
te gaan. Maar hij moest zelf wel stukje voor stukje terugwijken.

Zoo gaat het met die vogeltjes ook. Ze loopen altijd vlak langs de
waterlijn en als er dan eens een golf wat plotseling komt opzetten, dan
moeten ze razend snel uitwijken om niet te worden meegesleept. Om een
paar natte beenen geven ze anders niet zoo heel erg.

De andere strandloopertjes zijn meestal bonte strandloopers (15) en
drieteenige strandloopers (16).

De zilvermeeuwen en de bonte kraaien zijn onophoudelijk bezig met het
opzoeken van de grootste schelpdieren. Ze dragen die landwaarts in op
de duinen, breken daar de schelp open, halen het weekdier er uit en
laten dan de schalen liggen. Wel een half uur ver van de zee vindt je
nog wel van die schelpen.

Soms zie je tusschen de meeuwen een donker gekleurde vogel rondvliegen,
kleiner dan de bruine, jonge zilvermeeuwen of mantelmeeuwen en met een
tamelijk lange, puntige staart. Als bij het begin van de eb de
zilvermeeuwen een meter of vijftig buiten de kust aan het visschen
zijn, dan voegt hij zich graag bij hen en de stumpers of domkoppen
denken er niet aan, om hem met vereende krachten te verjagen.

Zoodra een zilvermeeuw een vischje uit de zee heeft opgepikt komt de
donkere vogel op hem af, en jaagt hem na, hoog en laag, links en
rechts, totdat de arme geplaagde visscher van angst en zenuwachtigheid
niet meer weet, wat hij doet en het blinkende vischje laat glippen.

Bliksemsnel schiet nu de jager—zoo heet die donkere vogel—het vallend
vischje na en voor het ’t water kan bereiken, heeft hij het te pakken
en gulzig slikt hij het in om dadelijk weer naar nieuwe slachtoffers
uit te zien.

Hij maakt zich zoodoende meester van de voortbrengselen van den arbeid
der meeuwen. Maar ge moet ze niet al te veel beklagen want onderling
belagen en bestelen zij elkander ook den heelen dag. Als je even
nadenkt, zul je ook inzien dat stelen bij de dieren toch nog altijd
heel iets anders is dan bij de menschen, lang zoo erg niet.

In de duinen zelf komen in den loop van den winter allerlei
merkwaardige roofvogels: slechtvalken, buizerden (119), zeearenden
(118) en soms een enkele vischarend (117) of een sneeuwuil (120). Ook
wel de groote klapekster (116) die zooveel op een roover lijkt en toch
eigenlijk een zangvogel is.

De jagers loeren altijd op die vogels, ten eerste omdat zij ze voor
schadelijk houden en ten tweede om de aardigheid van een zeldzaam dier
te schieten.

Ik voor mij vind, dat ze daar ongelijk aan hebben. Het is nog zeer de
vraag, of die roofvogels wel zoo schadelijk zijn, en al waren ze het,
dan zijn er altijd toch nog zoo weinig, dat de schade, die ze zouden
aanrichten niet van veel beteekenis kan wezen.

En een dier schieten, omdat het zeldzaam is, dat lijkt me ook heel
vreemd toe. We moeten toch die zeldzame gasten wat vriendelijker
ontvangen, blij zijn, dat ze hier komen. Ze natuurlijk zoo goed
mogelijk waarnemen en hopen dat ze een volgend jaar zich nog weer eens
en dan in grooter aantal zullen vertoonen. Meestal loopt die schieterij
er op uit, dat de arme vogel na zijn dood nog heel leelijk en gebrekkig
wordt opgezet en als dat opgezette monster dan na een paar jaar door
mot en schimmel is bedorven, dan gaat het ’t vullesvat in.

Treft ge het eens, dat in uw omgeving een werkelijk zeldzame vogel
wordt geschoten, tracht dan ten minste te bewerken, dat hij wordt
opgestuurd naar Artis te Amsterdam of naar het Museum voor Natuurlijke
Historie te Leiden, dan heeft de wetenschap er nog iets aan.

Als ik weet, dat er arenden in ’t duin zijn, ga ik er ook alle dagen op
uit, om ze te zien te krijgen. Al heel gauw vind ik de sporen van hun
werkzaamheid door op de bonte kraaien te letten. Waar die in troepjes
opvliegen, midden in ’t duin, ligt vast en zeker het een of ander
cadaver: een half afgekloven fazant, konijn of haas, door de trotsche
roovers achtergelaten, wanneer het grijs-met-zwarte gespuis het hun al
te lastig maakt met hun opdringerigheid.

Dan zie ik ook gauw de vogels zelf en ’t is wel de moeite waard, er in
de barre winterkou een paar uren voor te loopen, duin op en duin af.
Daar gaan ze: groote donkere gestalten, met een vlucht anderhalf of
tweemaal zoo groot als die van den reiger.

Waar komen zij vandaan? Hun nest, hun horst heeft gelegen op de rotsen
van Scandinavië of IJsland. Over zee zijn ze hierheen gekomen. Ze
houden zich hier een paar dagen op en gaan dan weer verder.

Zie, hoe ze tegen den Oostenwind invliegen. Nu slaan ze niet meer uit,
ze houden de vleugels strak uitgespreid, zoodat de slagpennen van de
hand als vingers uiteenstaan en nu zweven ze rond in wijde kringen, al
hooger en hooger, totdat ze heel Nederland kunnen overzien van de Eems
tot de Schelde. De beweging schijnt hun geen inspanning te kosten, en
langzaam dalen ze ook weer neer in de stille duinvallei.

De jager heeft ze van verre gezien, toen ze daar zweefden in de hoogte.
Haastig heeft hij het zware geweer gegrepen, dat voor dergelijke
gelegenheden kant en klaar boven de deur hangt: een echt zwaar roer,
dat naar zijn zeggen met reeposten raak schiet op honderd meter.

Hij stapt het duin in en ik wandel een eindje mee, hem vertellend van
de prachtige dieren en zeggend, hoe zonde het is om ze te dooden. Maar
hij houdt vol, dat ’t zijn plicht is en dat zijn heer zoo graag een
paar opgezette arenden wil hebben. Ook verlangt hij zelf naar het mooie
schot en ten slotte keer ik bedrukt huiswaarts.

Maar als ik een paar dagen later in ’t duin weer een versch afgekloven
fazantje vind en de jager mij vraagt, of ik de arenden soms ook gezien
heb, dan ben ik weer gelukkig en tevreden. Hij heeft ze niet kunnen
raken.








HET EINDE VAN DEN WINTER.


Onze winter heeft niet veel te beduiden. Soms wordt het jaren achtereen
niet eens winter en groeien de plantjes, die in October of November
ontkiemen onafgebroken voort, totdat ze in Januari of Februari bloeien
en vrucht dragen.

In den regel echter hebben we in ’t begin van Januari een paar
vorstweken en die kunnen dan wel maken, dat de natuur buiten een ander
uiterlijk krijgt. Het gras, dat eerst nog groen zag, wordt nu geheel
uitgebleekt, de weilanden worden grauw. De rozetten van de tweejarige
planten zooals toorts (104), Sint Teunisbloem (107) en kaarde, die
eerst met hun wijd uitgespreide bladeren den grond bedekten, worden
door de vorst wat ingekort, doordat de buitenste bladeren afsterven.

Wat er van die rozetten overblijft, wordt door de samentrekking van de
wortel diep in den grond gehaald, zoodat het hart, waar de fijne
groeiende deelen zitten, nauwelijks boven de aarde komt en gehuld is in
de nog overgebleven bladeren.

Zoo gaat het ook met de rozetten van reigersbek en ooievaarsbek, van
hondstong, stinkende gouwe, look zonder look. Ze staan alle klaar om te
gaan groeien, schieten in elke dooiweek een klein eindje op, zonder
zich al te veel bloot te geven, want nog in Maart kunnen we dagen
achtereen van vorst hebben.

Ik houd er veel van, om goed op al die dingen te letten en iederen keer
als ’t na een paar dagen van vorst weer gaat dooien op te merken, dat
we langzaam maar zeker weer wat zijn opgeschoten.

En let er eens op, wat de afwisseling van warmte en kou, van duisteren
hemel en stralende zon een invloed heeft op de kleur van de bladeren.
Die veilig en wel staan onder dekking van dicht kreupelhout blijven
groen, maar die op de open vlakte hun strijd om ’t bestaan vechten,
worden bont en blauw en vuurrood van de inspanning. De Sint Teunisbloem
kleurt ’t meest op zijn nerven, maar de ooievaarsbek en de reigersbek
worden heelemaal rood, terwijl de klimop zijn donkergroen met paars
versterkt.

Niet alleen de bladeren, maar ook de takken en knoppen doen aan dat
kleurenspel en dat maakt in Februari en Maart vooral de platanen,
linden (131), berken en beuken (100) dubbel de moeite waard, om ze eens
te bekijken.

De klimop bloeide nog met Kerstmis. Toen kwam de vorst en nu worden bij
iedere temperatuurwisseling de klimopbessen telkens wat grooter en wat
donkerder van tint, totdat ze in Februari en Maart rijp zijn en als
laatste wintervoedsel verschijnen op den disch van lijsters, spreeuwen
en waterhoentjes.

Geen wonder, dat je bij al dat langzame veranderen en vorderen ten
slotte wat ongeduldig wordt en dat je hoe langer hoe meer verlangt naar
’t bloeien van de vroege heesters, het ontluiken van het jonge groen.

Welnu, daar is wel raad op. We snijden, wanneer het al eenigen tijd
goed heeft gevroren, wat takken af van allerlei heesters en boomen:
hazelaar, els, berk (129), sering (130), ribes (132), linde (131),
eschdoorn (128), kastanje (127), kers, pruimen en wat je maar wilt.

Die zetten we thuis in gewoon water. Je kunt er een enkel kruimeltje
zout in doen, maar beslist noodig is dat niet. Wel is het zaak, het
uiteinde van de takken onder water af te snijden, opdat de sapkanalen
niet verschrompelen of verstopt raken met lucht.

Herhaal dat afsnijden telkens om de dag of tien. Zet die takken ook
niet op een al te warme of te droge plaats en ge zult na weinig dagen
een voorsmaakje kunnen hebben van de naderende lente.

Vergeet vooral niet, de dingen terdege aan te kijken en wanneer je niet
al te lui of te kleinmoedig bent, probeer dan die takken op
verschillende tijden na te teekenen; eerst met de knoppen nog geheel
dicht, dan als ze wat uitschuiven en eindelijk wanneer ze geheel
ontloken zijn.

Zeg vooral niet, dat je niet kunt teekenen. Ieder gewoon mensch kan
teekenen, net zoo goed als praten en loopen, al is het dan ook niet
altijd even voortreffelijk. Je behoeft ook niet te teekenen voor
anderen, maar alleen voor jezelf, alleen om het genoegen te hebben van
de mooie dingen goed tot in bijzonderheden te zien.

Let er eens op, hoe zoo’n tak aardig is opgebouwd, telkens van knop tot
knop een bepaald stukje, dat zijn eigen richting heeft. De knoppen
komen maar niet zoo botweg uit den tak, doch zitten op een kussentje en
daaraan is weer het lidteeken te zien, van ’t blad dat in den herfst is
afgevallen.

Van afstand tot afstand zitten er ruwe kringetjes om de takken, dat
zijn de lidteekens van afgevallen knopschubben en bij ons beteekent
zoo’n ring meteen de grens van den jaargroei. Daardoor kun je van de
meeste takken tot jaren geleden hun geschiedenis nagaan en opsporen of
het jaar 1899 of 1902 voordeelig of nadeelig is geweest.

Bij kastanjetakken is dat allemaal heel mooi te zien en daar vind je
ook makkelijk de stippelvormige ademhalingsopeningen in de schors, die
alweer bij iedere verschillende boomschors verschillend zijn.

Sommige boomen en heesters hebben geen knopschubben. Kijk maar eens
naar de windende kamperfoelie, de wollige sneeuwbal en de Caucasische
vleugelnoot. Hoe die er in slagen den winter door te komen, zonder dat
de jonge spruit door de droogte van den koude Oostenwind verschrompelt,
lijkt een raadsel, vooral bij de kamperfoelie. De sneeuwbal en de
vleugelnoot hebben tenminste nog bruine schubhaartjes op de bladeren
zitten, die ze eenigszins beschutten.

Maar als je nagaat, dat er kleine sappige plantjes zijn, die weken lang
stijf bevroren kunnen staan bij een temperatuur van twintig graden
onder nul en bij ’t invallen van den dooi weer gaan bloeien, alsof er
niets gebeurd was, dan begin je te begrijpen dat koude en droogte voor
vele planten iets heel anders zijn dan voor ons.

Einde Januari is de kamperfoelie al heelemaal groen en de stekelbrem
(122) zit vol goud, nog voordat de sneeuwklokjes en de hazelaars
bloeien. Als we een beetje te rade gaan met den boomkweeker en den
bloemist, dan kunnen we omstreeks dien tijd al heel wat kleur en geur
in den tuin hebben.

Begin maar met te planten een paar peperboompjes (37). Die bloeien op
’t hout met prachtige roode en witte bloempjes, zoo overvloedig in
aantal dat de takken geheel in de bloemen verscholen gaan. Ze
verspreiden een heerlijke geur en behoorde in alle tuinen en
plantsoenen te worden gekweekt.

Ongelukkig is er een „maar”, die bij de voorzichtige Hollanders veel
verschrikking met zich brengt: het plantje is vergiftig! Het krijgt in
Juni en Juli prachtige roode bessen, zacht van kleur, haast net ’t
mooie rood van Taxusbessen, je zoudt er zoo in bijten. Ik ken ook wel
een jongen, die dat gedaan heeft en die heeft toen verder den heelen
dag zich bezig gehouden met zijn mond te spoelen om de ellendig
stekende smaak weg te krijgen.

Ge ziet dus, dat ook hier de kwaal het middel met zich brengt. Het
heestertje is vergiftig, maar niemand kan er een hoeveelheid van eten,
die schadelijk werkt, doordat de smaak onmiddelijk afschrikt. Ik zou er
daarom nooit tegen opzien, om dat pracht-heestertje te planten.

Dan moet ik u er nog een paar aanraden: de vleeschkleurige heideplant
(36) en de Japansche hazelaar.

De vleeschkleurige heideplant is afkomstig uit Zuid-Europa en uit de
Alpen, waar hij in de zomer bloeit dicht bij de sneeuw. Als deze plant
eenmaal goed wortel heeft geslagen, dan verblijdt hij u iederen
nawinter met rijke trossen van mooie ericabloesems.

De Japansche hazelaar is eigenlijk geen hazelaar, want hij bloeit niet
met katjes, maar met bijzonder mooie bloemen, bloemen, zooals je ze nog
nooit gezien hebt, met heel lange en smalle goudgele kroonblaadjes en
heel bijzonder gevormde paarse meeldraden, waarvan de helmknoppen op
een ongewone manier openspringen.

De wetenschappelijke naam van deze heester is Hamamelis Japonica (32).
Er is ook een Amerikaansche soort, die heet Hamamelis virginica. Deze
bloeit met minder mooie bloemen in den herfst maar krijgt dan ook weer
vruchten, die met een knal uit elkaar springen en daardoor weer
merkwaardig is. Wanneer dus uw boomkweeker in plaats van de bestelde
Hamamelis Japonica een Hamamelis virginica in uw tuin zet (zulke
vergissingen komen voor) dan is dat niet zoo heel erg, want je krijgt
toch waar voor je geld.

Er zijn nog wel andere winterbloeiers onder de tuinheesters, maar ik
ben met deze voorloopig al tevreden. Ook moeten we vooral niet
vergeten, dat we Hollanders zijn en dat we het heengaan van den winter
vooral moeten bestudeeren aan onze eigen planten: aan ’t madeliefje,
dat weer gaat bloeien, het voorjaarsvroegelingetje, dat witte plekjes
maakt op ’t zand, de sneeuwklokjes, die bungelen op zonnige hellingen,
onder de stuivende hazelaars, de crocusjes, die iederen dag hun neusje
verder boven den grond steken, het kleine, eenjarige beemdgras, dat
bloeit tusschen de straatsteenen, het klein-hoefblad dat proppen van
bruine bloemknoppen uit den grond boort en straks zijn zonnetje zal
doen stralen, als de lucht onbewolkt is.

Men spreekt wel van wintervlagen, maar in Januari en Februari kunnen we
ook lentevlagen bespeuren. Als de zuidwestenwind goed doorzet, dan
waait hij stootsgewijs, nu bulderend, dan suizend en telkens als hij
een paar dagen den baas heeft gespeeld is de winter een stuk
teruggedrongen.

Dan komen in de graslanden langs de zee de eerste vluchten leeuweriken.
Groote troepen wilde ganzen trekken her en der in lange lijnen of in
den vorm van een V. Als je te veel naar de plantjes kijkt, dan zie je
ze niet of ze moeten elkander druk aanroepen, wat wel eens gebeurt, als
ze het niet eens kunnen worden over de richting.

Ik zoek het altijd maar in de hoogte en zorg er voor, dat ik in
Februari bij zonsondergang zoo dikwijls mogelijk op een hoogen duintop
sta, niet te ver van de zee. En als ik dan het geluk heb, een bende
groote wilde zwanen (144) roepend en trompetterend naar ’t Noorden te
zien trekken, dan is ’t mij, alsof daar een deel van de witte
wintervracht heentrekt en de Lente nu wel haar intocht kan doen.








REGISTER.


HET EERSTE GETAL DUIDT HET NUMMER VAN HET PLAATJE, HET VETTER GEDRUKTE
DE PAGINA VAN DEN TEKST AAN.



[**TODO: Verify table]
Aardster.                                                        6    7
    Geaster.
Akkergans.                                                     140   46
    Anser fabalis.—Oie vulgaire.—Bean goose.—Saatgans.
Alk.                                                            17    9
    Alca torda.—Pingouin macroptère.—Auk.—Alk.
Alpenleeuwerik.                                                 76   43
    Otocorys alpestris.—Hirondelle alpestre.—Shorelark.—
    Berglerche.
Amethistzwam.                                                    1    6
    Laccaria laccata amethystina.
Anijszwam.                                                       2    7
    Clitocybe odora.
Appelvink.                                                      70   26
    Coccothraustes coccothraustes.—Gros-bec.—Hawfinch.—
    Kernbeisser.
Aucuba.                                                         47   31
    Aucuba japonica.—Aucuba.—Aucuba.—Aucuba.

Bekermos.                                                       96   33
    Cladonia eoccifera.—Cup moss.
Berberis.                                                  105, 55   27
    Berberis vulgaris.—Epine vinette.—Barberry.—Berberitze.
Bergeend.                                                      141   46
    Tadorna tadorna.—Tadorne.—Sheldrake.—Brandente.
Berk.                                                          129   51
    Betula verrucosa.—Bouleau.—Birch.—Birke.
Beuk.                                                          100    1
    Fagus sylvatica.—Hêtre.—Beech.—Buche.
Bonte Strandlooper.                                             15   47
    Pelidna alpina.—Bécasseau variable.—Dunlin.—Alpen
    Strandläufer.
Boomkorstmos.                                                   92   33
    Parmelia parietina.—Lichen des murailles.—Yellow wall
    moss.—Gelbe Krustenflechte.
Brilduiker.                                                    135   44
    Clangula clangula.—Garrot.—Golden eye.—Schellente.
Bromvlieg.                                                     110   40
    Sarcophaga carnaria.
Bromvlieg.                                                     109   40
    Mesembrina meridiana.
Bruine Rat.                                                     88   27
    Mus rattus.—Rat.—Rat.—Ratte.
Buizerd.                                                       119   48
    Buteo buteo.—Buse commune.—Buzzard.—Mäusebussard.
Buksboompje.                                                    45   18
    Buxus sempervirens.—Buis.—Box-tree.—Buchsbaum.
Bunsing.                                                        90   29
    Putorius putorius.—Putois.—Polecat.—Iltis.

Chrysanthemum.                                             25, 26    12
    Chrysanthemum japonicum.—Chrysanthème.—
    Chrysanthemum.—Chrysantheme.
Cryptomeria.                                                    44   20
    Cryptomeria Japonica.—Cryptomérie.—Cryptomeria.—
    Japanische Ceder.
Cypres.                                                         46   19
    Chamaecyparis Lawsoniana.—Cyprès de Lawson.—Lawson’s
    Cypres.—Lebensbaum Cypresse.

Damhert.                                                        79   27
    Cervus dama.—Daim.—Deer.—Damhirsch.
Das.                                                            89   29
    Meles taxes.—Blaireau.—Badger.—Dachs.
Douglas spar.                                                   54   22
    Pseudotsuga taxifolia.—Sapin de Douglas.—Douglas fir.—
    Douglastanne.
Drieteenige Strandlooper.                                       16   47
    Calidris arenaria.—Sanderling variable.—Sanderling.—
    Ufer-Sanderling.
Drieteenige Zeemeeuw.                                           22    9
    Rissa tridactyla.—Mouette tridactyle.—Kittiwake.—
    Dreizehige Möve.
Duc van Thol. tulp.                                             28   14
    Tulipa suaveolens.—Tulipe duc van Tholl.—Van Tholl
    tulip.—Van Tholl Tulpe.
Dwergmispel.                                                    60   27
    Cotoneaster vulgaris.—Cotonéaster.—Cotoneaster.—
    Zwergmispel.

Eglantier.                                                      59   27
    Rosa rubiginosa.—Rose églantine.—Sweet briar.—Weinrose.
Eidereend.                                                     143   45
    Somateria mollissima.—Eider.—Eider.—Eidergans.
Eikebladspinner.                                               106   42
    Bombyx quercifolia.
Els.                                                           102   35
    Alnus glutinosa.—Aulne.—Alder.—Erle.
Eschdoorn.                                                     128   51
    Acer pseudoplatanus.—Érable.—Maple.—Ahorn.

Freesia.                                                        40   14
    Freesia.—Freesia.—Freesia.—Freesia.

Galwesp.                                                       113   35
    Dryophanta folii.—Gallwasp.—Gallwespe.
Geldersche roos.                                                56   27
    Viburnum opulus.—Viourne.—Guelder rose.—Schneeball.
Gewone Spar.                                                    53   21
    Abis excelsa.—Sapin blanc.—Fir tree.—Fichte.
Gomphidius.                                                     12    6
    Gomphidius viscosus.—Klebrige Gomphidius.
Goudvink.                                                       71   26
    Pyrrhula pyrrhula.—Bouvreuil.—Bullfinch.—Dompfaff.
Groen Nieskruid.                                                35   16
    Helleborus viridis.—Hellebore verte.—Green
    Hellebore.—Grüne Nieswurz.
Groote Gele Kwikstaart.                                         72   43
    Motacilla melanope.—Bergeronnette jaune.—Great grey
    wagtail.—Graue Bachstelze.
Groote Lijster.                                                 74   37
    Turdus viscivorus.—Grive draine.—Mistlethrush.—
    Misteldrossel.
Groote Wintervlinder.                                          111   42
    Hibernia defoliaria.—Grosser Frostspanner.
Grove den.                                                      52   21
    Pinus sylvestris.—Pin.—Scotch fir.—Kiefer.

Haantje.                                                       126   42
    Lema cyanella.
Haarmos.                                                        97   34
    Polytrichum commune.—Hairmoss.—Widerthon.
Haas.                                                           87   27
    Lepus timidus.—Lièvre.—Hare.—Hase.
Hamamelis.                                                      32   53
    Hamamelis japonica.—Coudrier magique.—Japan Witch
    Hazel.—Zaubernuss.
Havik.                                                          23   25
    Astur palumbarius.—Autour.—Goshawk.—Habicht.
Heggemusch.                                                     61   25
    Tharrhaleus modularis.—Accenteur mouchet.—Hedge
    sparrow.—Heckenbraunelle.
Hermelijn.                                                      86   28
    Mustela erminea.—Hermine.—Stoat.—Grosses Wiesel.
Hondstong.                                                     103   35
    Cynoglossum officinale.—Cynoglosse.—Hound’s tongue.—
    Hundszunge.
Hulst.                                                          34   17
    Ilex aquifolium.—Houx.—Holly.—Stechpalme.
Hygrophorus.                                                    10    6
    Hygrophorus puniceus.

Inoloma.                                                         7    7
    Inoloma.

Jan van Gent.                                                   20   10
    Sula bassana.—Fou de bassan.—Gannet.—Basstölpel.
Judaspenning.                                                   42   12
    Lunaria biennis.—Lunaire bisannelle.—Honesty.—Mondkraut.

Kanoet Strandlooper.                                            13   47
    Tringa canutus.—Bécasseau brun.—Knot.—Knutt Strandläufer.
Kastanje.                                                      127   51
    Aesculus hippocastanum.—Marronnier.—Horse chestnut.—
    Rosskastanie.
Kegelsleutelbloem.                                              33   13
    Primula obconica.—Primevère.—Primrose.—Schlüsselblume.
Kerstroos.                                                      39   15
    Helleborus niger.—Rose de Noël.—Christmas rose.—
    Christrose.
Klapekster.                                                    116   48
    Lanius excubitor.—Pie grièche grise.—Great grey
    shrike.—Grosser Würger.
Kleine Alk.                                                     14    9
    Meegulus alle.—Guillemot nain.—Little Auk.—
    Krabbentaucher.
Kleine Wintervlinder.                                          112   42
    Chimatobia brumata.—Small Winter Moth.—Kleiner
    Frostspanner.
Klimopbessen.                                                   99   27
    Hedera Helix.—Lierre.—Ivy.—Epheu.
Klimopspanner.                                                 125   42
    Urapteryx sambucaria.
Kluifjeszwam.                                                    3    6
    Helvella lacunosa.—Schwarze Lorchel.
Knikmos.                                                        95   34
    Bryum nutans.—Knickmoos.
Koekoeksbloem.                                                 108   34
    Malandryum rubrum.—Red Campion.—Tag Kuckuksblume.
Konijnen.                                                       80   27
    Lepus cunicularis.—Lapin.—Rabbit.—Kaninchen.
Kramsvogel.                                                     75   27
    Turdus pilaris.—Grive litorne.—Fieldfare.—Krammetsvogel.
Kruisbek.                                                  67, 68    39
    Loxia curvirostra.—Bec croisé.—Crossbill.—Kreuzschnabel.
Kuifleeuwerik.                                                  62   26
    Galerida cristata.—Alouette huppée.—Crested lark.—
    Haubenlerche.
Kuifmees.                                                       63   37
    Lophophanes cristatus.—Mésange huppée.—Crested tit.—
    Haubenmeise.

Lampionvrucht.                                                  41   12
    Physalis Alkekengi.—Coqueret.—Winter cherry.—
    Judenkirsche.
Leermos.                                                        93   33
    Peltigera peltata.—Lichen.—Ground liverwort.—
    Bodenflechte.
Linde.                                                         131   51
    Tilla ulmifolia.—Tilleul.—Lime.—Linde.

Maretakken.                                                     38   12
    Viscum album.—Gui.—Mistletoe.—Mistel.
Marter.                                                         85   29
    Mustela martes.—Fouine.—Marten.—Marder.
Meidoorn.                                                       58   27
    Crataegus oxyacantha.—Aubépine.—Hawthorn.—Weissdorn.
Melkzwam.                                                       11    7
    Lactarius subdulcis.—Lactaire.
Middelste zager.                                               134   44
    Mergus serrator.—Hurle huppé.—Red-breasted Merganser.—
    Mittlerer Säger.
Muggen.                                                        114   41
    Culex annulatus.—Cousin.—Gnat.—Ringelmücke.

Naaktvaren.                                                     94   31
    Polypodium vulgare.—Réglisse sauvage.—Sweetfern.—
    Engelsüss.
Nonnetje.                                                      133   44
    Mergus albella.—Petit Hurle huppé.—Smew.—Kleiner Säger.
Notekraker.                                                    115   38
    Nucifraga caryocatactes.—Casse noix.—Nutcracker.—
    Nussheher.

Oeverpieper.                                                    77   43
    Anthus obscurus.—Pipit obscur.—Rock-pipit.—Strandpieper.
Oostenrijksche den.                                             51   21
    Pinus nigra austriaca.—Pin noir d’Autriche.—Austrian
    pine.—Schwarzföhre.
Otter.                                                          84   30
    Lutra vulgaris.—Loutre.—Otter.—Fischotter.

Palmboompje (zie Buksboompje).
Papegaaiduiker.                                                 21    9
    Fratercula arctica.—Macareux.—Puffin.—Arktischer Lund.
Peperboompje.                                                   37   52
    Daphne mezereum.—Bois gentil.—Spurge olive.—Seidelbast.
Pestvogel.                                                      73   38
    Ampelis garrula.—Jaseur de Bohème.—Waxwing.—
    Seidenschwanz.

Ree.                                                            83   27
    Cervus capreolus.—Chevreuil.—Roe.—Reh.
Ribes.                                                         132   51
    Ribes sanguineum.—Grosseillier.—Gooseberry.—
    Johannisbeere.
Ringelrupseieren.                                              123   42
    Bombyx neustria.—Lackey moth’s eggs.—Ringelspannereier.
Romeinsche Hyacinthe.                                           27   14
    Hyacinthus orientalis.—Hyacinthe romaine.—Roman
    Hyacinth.—Römische Hyazinthe.
Rotgans.                                                       142   46
    Branta bernicla.—Bernache cravant.—Brent goose.—
    Ringelgans.

Saurommatum.                                                    30   14
    Saurommatum guttatum.—Saurommatum.—Saurommatum.—
    Saurommatum.
Schorsmos.                                                     101   34
    Ramalina fraxinea.—Lichen d’écorce.—Bark-lichen.—
    Rindenflechte.
Sering.                                                        130   51
    Syringa vulgaris.—Lilas.—Lilac.—Flieder.
Slechtvalk.                                                     24   25
    Falco peregrinus.—Faucon pérégrin.—Peregrine.—
    Wanderfalke.
Smient.                                                        137   43
    Mareca Penelope.—Canard siffleur.—Widgeon.—Pfeifente.
Sneeuwbes.                                                      57   27
    Symphorycarpus racemosus.—Snowberry.—Schneebeere.
Sneeuwuil.                                                     120   48
    Nyctea scandiaca.—Surnie Harfang.—Snowy owl.—Schneeeule.
Spinneneieren.                                                 124   42
    Oeufs d’araignée.—Spider eggs.—Spinneneier.
Spitse Morielje.                                                 4    6
    Morchella rimosipes.—Spitzmorchel.
Staartmees.                                                     66   36
    Aegithalus caudatus.—Mésange à queue longue.—Longtailed
    tit.—Schwanzmeise.
Stekelbrem.                                                    122   52
    Ulex europaeus.—Ajonc d’Europe.—Furze.—Stechginster.
Stroobloemen.                                                   91   12
    Helichrysum.—Immortelle.—Immortelle.—Immortelle.
St. Teunisbloem.                                               107   50
    Oenothera biennis.—Onagre bisannuelle.—Evening
    primrose.—Nachtkerze.
Stuifbal.                                                        5    8
    Lycopordon gemmatum.—Puff ball.
Sijsje.                                                         69   36
    Chrysomitris spinus.—Tarin.—Siskin.—Erlenzeisig.

Tafeleend.                                                     138   43
    Fuligula ferina.—Milouin.—Pochard.—Tafelente.
Takjesmos.                                                      98   34
    Evernia prunastri.—Lichen.—Twig-lichen.—Baumflechte.
Thuja.                                                          48   20
    Thuja occidentalis.—Arbre de vie.—Arbor vitae.—
    Lebensbaum.
Thujopsis.                                                      43   19
    Thujopsis dolabrata.—Thujopsis.—Thujopsis.—
Toorts.                                                        104   50
    Verbascum schraderi.—Bonhomme.—Mullein.—Königskerze.
Toppereend.                                                    136   43
    Fuligula marila.—Canard milouinan.—Scaup.—Bergente.
Tricholoma.                                                      8    7
    Tricholoma rutilans.

Vischarend.                                                    117   48
    Pandion haliaetus.—Balbusard.—Osprey.—Fischadler.
Vleeschkleurige hei.                                            36   53
    Erica carnea.—Bruyère incarnate.—Mediterranean heath.—
    Fleischrotes Heidekraut.
Vos.                                                            81   29
    Canis vulpes.—Renard.—Fox.—Fuchs.
Vrouwenschoentje.                                               29   14
    Cypripedium insigne.—Sabot de Venus.—Lady’s slipper.—
    Frauenschuh.

Wezel.                                                          82   29
    Mustela vulgaris.—Fouine.—Weasel.—Wiesel.
Wilde gans.                                                    139   46
    Anser anser.—Oie cendrée.—Greylag goose.—Graugans.
Wilde zwaan.                                                   144   54
    Cygnus olor.—Cygne blanc.—Swan.—Wilder Schwan.
Winter-jasmijn.                                                 31   15
    Jasminum nudiflorum.—Jasmin d’hiver.—Winter jasmine.—
    Winterjasmin.
Witte spar.                                                     50   22
    Picea canadensis.—White fir.—Schimmelfichte.
Witvlakvlindereieren.                                          121   42
    Orgyia antipua.—Vapourer moth.
Wijde stekelzwam.                                                9    6
    Hydnum repandum.

Ysgors.                                                         78   43
    Calcarius japonicus.—Bruant arctique.—Lapland bunting.—
    Lerchenspornammer.

Zeearend.                                                      118   48
    Haliaetus albicilla.—Pygargue à queue blanche.—Sea
    eagle.—Seeadler.
Zeekoet.                                                        18    9
    Uria lomvia.—Guillemot.—Common Guillemot.—Lumme.
Zeepijn.                                                        49   21
    Pinus pinaster.—Pin de Bordeaux.—Sea-pine.—
    Seestrandskiefer.
Zwarte mees.                                                    64   37
    Parus ater.—Petite charbonnière.—Coaltit.—Tannenmeise.
Zwarte Zeeëend.                                                 19   43
    Oidemia nigra.—Macreuse.—Black scoter.—Trauerente.
Zwartkop mees.                                                  65   37
    Parus palustris.—Nonnette.—Marsh-tit.—Sumpfmeise.








VERBETERING.


In ’t Register van Winter moet Middelste Zager enz. vervangen worden
door:


Middelste Jager.                                               134   47
    Stercorarius pomarinus.—Lobbe pomarin.—Pomatorhine
    Skua.—Mittlerer Jäger.—


De 134 op blz. 44 vervalt en op blz. 47 wordt op regel 4 van onderen
achter ’t woord „Jager” 134 geplaatst.













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK WINTER ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.