The Project Gutenberg eBook of Winter This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Winter Author: Jac. P. Thijsse Illustrator: Jan Voerman Jr. Jan van Oort L. W. R. Wenckebach Release date: September 12, 2025 [eBook #76866] Language: Dutch Original publication: Zaandam: Bakkerij "De Ruijter" der firma Verkade & comp, 1909 Credits: The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK WINTER *** WINTER DOOR JAC. P. THIJSSE TE ILLUSTREEREN MET VERKADE’S PLAATJES NAAR TEEKENINGEN VAN L. W. R. WENCKEBACH, JAN VAN OORT EN JAN VOERMAN Jr. 1909 BAKKERIJ „DE RUIJTER” DER FIRMA VERKADE & COMP. ZAANDAM VOORWOORD. „Lente, Zomer, Herfst..... de stijgende lijn, waarvan u in het laatste voorwoord gewaagt, is er. Nu Winter nog..... en dan?” Hoevelen hebben niet hetzelfde gedacht als de schrijver van bovenstaande regels, die ons kort na het verschijnen van Herfst bereikten. Het is de vraag, die menig verzamelaar heeft beziggehouden, die thans, bij het verschijnen van Winter nog in sterker mate herhaald zal worden. Welnu, wij willen verzamelaars en belangstellenden niet langer in onzekerheid laten, en althans iets van onze toekomstplannen vertellen. Maar alvorens dit te doen, een enkel woord over Winter. Dit boek sluit den jaargetijdencyclus. Die collectie van vier albums vormt nu een standaardwerkje, waaruit voor jong en oud een schat van wetenswaardigheden over bloemen, planten en dieren is te putten. Hoevelen zijn de oogen geopend voor de mooie natuur, door het lezen en bekijken onzer albums? In hoeveel gezinnen zijn onze albums een voortdurende bron van genot! Nu zijn wij aan het einde van dit tijdperk onzer albumreclame. De terugblik doet ons vol vertrouwen het werk voortzetten op den ingeslagen weg, zoodat Lente, Zomer, Herfst en Winter samen een inleiding zullen vormen tot de volgende albums. Meer vertellen wij nog niet van onze plannen. De talrijke onomwonden betuigingen van ingenomenheid met onze uitgaven, zijn ons een waarborg, dat ook wat komen zal door onze verzamelaars met blijdschap zal worden begroet! Maart 1909. Firma VERKADE & COMP. HET BEGIN VAN DEN WINTER. De winter begint, wanneer Manus het dak schoonveegt en dat is na den eersten Novemberstorm van beteekenis. Gedurende de heele Octobermaand zijn er ook wel bladeren van de boomen gevallen, doch niet zooveel opeens, dat de pannen vervuilden of de goten verstopt raakten. Nu echter komt alles tegelijk los. De boomen, die eerst nog, ondanks de geleden verliezen, goed in ’t blad zaten, staan daar nu opeens kaal en doorzichtig en weg en bosch ligt duimdiep onder de bonte afgevallen bladeren. Alleen het jonge eikenhakhout, dat op beschutte plaatsen groeit en de dikwerf gesnoeide beukenhagen (100) behouden het afgestorven blad, dat, bruin en droog, de heelen winter door, bij ieder windje kouwelijk ritselt. Het bladerlooze jaargetijde, de winter, is begonnen. De gevallen bladeren zijn als een voorbode van de sneeuwbuien, die nu gaan volgen. Wij kinderen dreven indertijd de gelijkenis wel zoover, dat we na zulke stormen in en met de afgevallen bladeren speelden als met sneeuw. Wij gooiden er mee, begroeven elkander erin en bovenal leek het een groot genot om een kwartier ver langs den straatweg te loopen, aldoor met de klompen, bij wijze van sneeuwploeg, schuivend in de dikke bladerenlaag. Van herfstweemoed en wintervrees hadden wij geen begrip. Alleen duurde het ons wat lang eer de eigenlijke winter met sneeuw en ijs kwam. Je haalt dan in ’t begin van November, als voor ’t eerst de plassen op straat bevriezen, je schaatsen uit ’t vet, maar dan duurt het nog wel een week of acht, voordat er ernstig aan rijden gedacht kan worden. Soms lijkt het, alsof het geen winter worden wil. Wel zijn de bladeren van de boomen, de bloemperken dichtgedekt, de stamrozen neergebogen of ingepakt in stroo en sparretakken en heb je iederen dag een gevecht te leveren met je moeder die wil, dat je nu je winterjas aandoet, maar er is van echten winter geen spoor te bekennen. Het roodborstje zit te zingen in ’t zonnetje, verscheiden bloemen bloeien voor de tweede maal en langs de hagen ziet het groen van duizenden en duizenden kiemplantjes, die het er op wagen om te verschijnen, tegelijk met het wintergraan op den akker. Soms is het zachter dan in Mei, zoodat je nog met het grootste plezier buiten kunt rondslenteren, om paddestoelen te zoeken en te teekenen. Die zijn er nog den heelen winter door, er zijn wel jaren geweest, dat ik de meeste en mooiste vond in de Kerstvacantie. Veel hangt daarbij van hef weer af. Is de nazomer kil en nat, dan komen al de paddestoelen reeds in Augustus, zooal in 1903 gebeurd is. Blijft het echter lang droog, dan komen dezelfde paddestoelen eerst in November of December. Zoo heb ik de mooie eetbare kluifjeszwam Helvella (3) gevonden in de Groote vacantie, maar ook in de Kerstvacantie, tegelijk met de violette Amethistzwam (1), de ranke Hygrophorus (10), de kleverige Gomphidius (12), de Spitse Morielje (4) en de mooie Wijde Stekelzwam (9). Deze laatste is een bijzondere vriend van de beukeboomen en daardoor is hij niet altijd even gemakkelijk te vinden. De beukeblaren toch vergaan niet spoedig. Jarenlang blijven zij op den grond liggen, de laag wordt al dikker en dikker, daardoor hebben de paddestoelen de grootste moeite zich er boven te verheffen en als ze erin slagen, dan lijken ze toch nog altijd drenkelingen in de bladerenzee. Maar staat zoo’n paddestoel op een kaal gewaaide plek, dan is hij prachtig, om te zien met zijn forschen voet en de mooi gewelfde en geplooide geel of oranje gekleurde hoed, waarvan de onderzijde geheel bezet is met mooie, regelmatig geplaatste, dikke stekeltjes, die aan hun oppervlakte de sporen vormen. Deze paddestoel is zeer lekker, ofschoon niet zoo sappig als de zoete Melkzwam (11). Ik heb bij dat paddestoelen zoeken dikwijls het gevoel, alsof ik een schatgraver ben. Niet, dat er iets mee te verdienen zou zijn, maar je vindt op onverwachte plaatsen soms de allermooiste dingen; fijne koraalzwammetjes, heerlijk naar anijs riekende blauwgroene paddestoeltjes (2) of zoo’n mooie, groote Inoloma (7) met hoog gewelfden, blauwen hoed, omzoomd met bruinen franjerand, even mooi als de kleurige Tricholoma (8). Het eenige jammer is, zooals ik vroeger al zei, dat je die mooie dingen niet kunt bewaren. Menschen, die heel veel ernst met de studie der paddestoelen maken, leggen er wel een verzameling van aan op spiritus of op formaline, maar daar kunnen wij niet aan beginnen. Het eenige, wat wij kunnen doen, is getrouw nateekenen en kleuren. Ik ken wel jongelui, die zoodoende niet alleen een prachtige verzameling hebben gevormd, die herinnert aan al ’t moois, dat ze hebben gezien, maar die ook nog op den koop toe heel wat vaardigheid in het teekenen en gevoel voor kleur hebben opgedaan. En dat zijn heusch alweer schatten van niet geringe waarde. De mooiste van alle wonderlijke paddestoelen, dat zijn de aardsterren (6), die vooral in de duinen den heelen winter door te vinden zijn, het meest in dennenbosschen, maar ook tusschen de berken en zelfs wel op open plekken in ’t gras en op ’t mos. Wellicht is daar dan vroeger bosch geweest, want die aardster is toch een echte boschzwam. Het is wel aardig, om die aardsterren te vinden nog heel jong, voordat ze open gaan. Heel gemakkelijk is dat niet. Je moet dan een plek opzoeken, waar veel verdroogde aardsterren liggen van het vorig jaar en daar dan gaan zoeken tusschen en onder het mos naar bruine, ruwe knolletjes. Meteen krijg je dan een idee ervan, hoe een vogel moet arbeiden, die zijn kostje uit den grond moet opzoeken. Je kunt uren werken zonder iets te vinden, eens heb ik er — het was voor een tentoonstelling, — op een heelen middag van vlijtig zoeken slechts drie buitgemaakt. Intusschen heeft een vogel, die naar insectenpoppen zoekt, veel op ons voor, daar hij ’t zoeken gewoon is en in zijn snavel bijzonder voor zijn doel geschikte tastorganen bezit. Nu, wij hebben dus in alle nederigheid een stuk of zes van die bruine knolletjes gevonden. We nemen ze mee naar huis en leggen ze op een groot bord op een laagje mos. Nu splijt het knolletje open in vier of vijf of meer driehoekige slippen en daarbinnen komt een mooi glad-grijs bolvormig zakje te voorschijn, op een steeltje of niet op een steeltje, met een kraag of zonder kraag, al naar gelang de soort, die wij onderhanden hebben. Dat zakje krijgt bovenaan een opening, omgeven door fijngerimpeld vlies. En nu komt er bij elken druk uit die opening een bruine stofwolk te voorschijn, juist als bij een stuifbal (5). Er zijn nog altijd menschen, die meenen, dat je blind zou worden, wanneer je die sporen in de oogen kreeg. Daar is natuurlijk niets van aan, die sporen zorgen alleen ervoor, dat er weer nieuwe aardsterretjes komen. In den eersten tijd gaan die aardsterren nog telkens dicht, wanneer het vochtig weer wordt, later evenwel gaat die gevoeligheid verloren en blijven die mooie zwammen onveranderd open in de hevigste stortbui. Dan jaagt iedere regendroppel een sporenwolk op. Meestal groeien ze in groepen, vaak zelfs in kringen bij elkander en vormen dan een van de prachtigste versieringen van den grijzen boschbodem. Ze liggen daar even los als die dingen in ons bord. De eigenlijke plant, waar zij de sporendragers van zijn, is een dunne dradenmassa in de bladaarde. Zoodra de sporen rijp zijn of zelfs nog eerder, laat de aardster zijn zwamlichaam los en leeft dan verder op zichzelf. In Maart en April kunt ge nog sporenwolkjes uit het zakje kloppen; de mooie ster is dan heelemaal verweerd en verdroogd. Ook gebeurt het wel, dat de stormwind die verdroogde sterren opneemt en ze ergens laat vallen, waar ze in ’t geheel niet thuis hooren, hetgeen de berichten van de plantkundigen nog wel eens in de war brengt. Iedere winterstorm veroorzaakt van die verhuizingen, niet alleen van planten, maar ook wel van dieren, en daarom is ’t wel eens interessant, om na een storm een wandeling te doen langs de zee, in de hoop dat ’t iets opleveren zal. Behalve op overblijfselen van klein zeegedierte, zooals zeesterren, zeeëgels en rogge-eieren hebben we kans op aardige vogels, levend of dood, meestal ’t laatste. Het zijn vooral de Noordwesterstormen, die den strandwandelaar rijken buit brengen. ’t Is aan de Schotsche kust in den winter vol van allerhande zwemvogels, waaronder er zijn, die zich nogal ver in zee wagen, om hun voedsel te zoeken. Worden die nu door een barren Noordwester overvallen, dan kunnen ze daar niet tegenin en hebben de keus, òf om voor den wind zich uit de voeten te maken, òf zich zwemmend te redden. Dit laatste lukt nooit, want zelfs de meest geoliede zeevogel wordt nat door de herhaalde stortzeeën of stikt bij de voortdurende onderdompelingen. We behoeven dan ook niet lang te zoeken in den rommel van de vloedlijn of we vinden een mooi meeuwtje, iets grooter dan de zwartkopmeeuw, maar heelemaal wit en met een mooien gelen snavel. De achterteen, die bij de meeuwen toch al zoo weinig ontwikkeld is, ontbreekt bij deze geheel en al en daarom noemen wij hem de drieteenige zeemeeuw (22). In Engeland en Schotland nestelt deze meeuw in groot aantal op de rotsen, hij is zelfs zoo verstandig, daar zooveel mogelijk ongenaakbare rotsen voor te nemen, want evenals zooveel andere vogels wordt ook dit mooie dier meedoogenloos vervolgd om zijn eieren en bovenal om zijn witte veeren, die een zeer gezochte versiering vormen voor dameshoeden. Een eindje verder vinden we een zeekoet (18), dan wat alken (17), een kleine alk (14) en een papegaaiduiker (21). Al deze vogels zijn gemakkelijk te herkennen aan hun lichaamsvorm en aan hun snavels. Hun zwempooten staan ver achterwaarts en op ’t gebied van staarten hebben ze weinig te vertoonen. Dat komt doordat ze de gewoonte hebben van te staan en te gaan met opgericht lichaam. Hun veeren zijn dicht en pelsachtig, zeer vet en vormen een uitmuntende bescherming tegen de koude. Maar ’t meest kijken we toch naar de snavels. Die van de zeekoet is heel gewoon van vorm: een mooie, slanke spitse vogelsnavel. Die van de alk echter is hoog en smal en heel bijzonder geteekend met een paar witte streepjes. De voor- en bovenzijde is haast zoo scherp, als een bot mes, en ’t lijkt ons wel een beetje overdreven, dat de Engelschen onzen vogel „Razor-bill” (= scheermessnavel) noemen. De bek van den papegaaiduiker lijkt wel wat op die van de alk, maar is nog versierd met allerlei bonte kleuren, zoodat deze vogel, ook door zijn roode pooten en loggen lichaamsvorm al zeer sterk van den gewonen vogelvorm afwijkt. Die alken en zeekoeten broeden ook al op ongenaakbare rotsen en wel in groote menigte bij elkander. Elk wijfje legt slechts één zeer groot ei, maar er zijn er genoeg, de rotsvlakte is er geheel mee bedekt en men twijfelt er wel aan, of ieder wijfje wel altijd haar eigen ei weet terug te vinden, wanneer ze het eens verlaten heeft. Men lost wel eens een schot, om de heele bevolking van zoo’n vogelrots de lucht in te zien gaan en dat is dan ook wel een zeer indrukwekkend schouwspel. De aardigheid heeft echter één bedenkelijke zijde en dat is deze. Zoodra de alken en zeekoeten verschrikt hun eieren verlaten komen van alle kanten zilvermeeuwen, mantelmeeuwen en bonte kraaien aanzetten, die van de gelegenheid gebruik maken, om de eieren te rooven. De papegaaiduiker broedt in holen, liefst in konijnenholen, als hij die vinden kan. Een enkele maal komen alken en papegaaiduikers ook wel levend bij ons aan. De zeekoeten zwemmen vaak in groote troepen een half uurtje buiten de kust, of in de zeegaten en ook de Jan van Gent (20) weet nogal eens bijtijds onze veilige duinen te bereiken. Dit is een zeer mooie vogel: spierwit met grauwe pooten, een blauwen snavel en een heel mooie blauwe kring om het oog. Hij is ongeveer zoo groot als een gans en werd daarom gent (= groote of mannetjesgans) genoemd. Later schijnt men dat woord gent niet meer begrepen te hebben, en zoo is men dan om den wille van de begrijpelijkheid er toe gekomen, om den vogel, die niets te maken heeft met de stad Gent, of met de zeehelden van dien naam, met den onbegrijpelijken titel van Jan van Gent te vereeren. Nu, ’t doet er weinig toe. Deze vogels nestelen rondom Schotland en Ierland. Vooral is bekend hun broedplaats op de Bass rots voor den ingang van de Forth, de baai, waar Edinburgh aan ligt. Wijd en zijd zwerven ze over de zee, heel hoog uit de lucht duiken ze neer, om haringen te vangen. Hun pooten herinneren aan die der pelikanen, doordat alle vier de teenen door zwemvliezen met elkander verbonden zijn. Het is volstrekt niets ongewoons, om na een storm de meeste dezer vogels te vinden op een fiksche strandwandeling van anderhalf uur gaans. Wie wat van vogels wil weten, moet ook van tijd tot tijd een vogellichaam eens terdege en van dichtbij bekijken. Het zou onzin zijn, wanneer we daarom vogels gingen vangen en dooden; aan wat zoo langs het strand en langs de wegen gevonden kan worden, heeft de jonge liefhebber der vogelkunde al meer dan genoeg. WINTERBLOEMEN. Nu nadert de Kersttijd reeds en nog altijd wil het geen winter worden. Sint Nicolaas wordt langzamerhand een bloemenfeest waaraan elk idee van sneeuw en ijs vreemd is, en slechts eens in de tien jaar is op den vijfden December een paar schaatsen een passend geschenk. Vroeger was je al erg tevreden, als je ’s winters de kamers mocht versieren met een reuzenboeket van Judaspenningen (42) met lischdodden, stroobloemen (91) en wat gedroogd gras. Voor de kleur kwam daar dan nog een tak van de lampionplant (41) bij met groote roode kelken, waarbinnen een glanzige oranje bes verscholen was en voor de aardigheid wat maretakken (38) met hun witte bessen. Tegenwoordig is dat heel anders. Het begint al met de Chrysanthen (25 en 26). Van deze heerlijke bloemen komen elk jaar weer nieuwe kweeksoorten op de markt, in allerlei vorm en tot allerlei prijs, zoodat ieder, die een paar dubbeltjes te verkwisten heeft, weken achtereen zijn huis kan versieren met de heerlijke geurende bloemtakken. Tegenwoordig weet ieder schoolkind, dat de Chrysanthemums kweekvormen zijn van een plant, die zeer veel lijkt op onze gewone groote madelief of witte ganzebloem. Sedert eeuwen hebben de Japanners zich op deze kweekerij toegelegd en zoo hebben ze allengs de prachtigste vormen en kleuren verkregen. Ge weet nog wel, dat zulke madeliefachtige bloemen samengestelde bloemen zijn en dat ze in ’t bijzonder bestaan uit twee soorten van bloempjes, n.l. buisbloemen en lintbloemen. Nu zult ge bij de Chrysanthen, die ge koopt, opmerken dat deze soms zijn opgebouwd uit breede linten, een andermaal uit smalle buisjes en ge begrijpt dat dan door kweeking nu eens de eene dan weer de andere bloemvorm de overhand heeft gekregen. Van de Japansche chrysanthemumfeesten hebt ge ook wel gelezen en evenmin is het u onbekend, dat het Japansche keizerlijke wapen een chrysanthemum bloem is met zestien lintbloempjes, die afwisselend violet en wit gekleurd zijn. Behalve de Chrysanten krijgen we op de bloementafel ook nog de Primula’s en de Cyclamens. Ze zijn van éénzelfde familie en afkomstig uit Perzië, Thibet en China. Dat ze aan elkander verwant zijn is wel aan de bloemen te zien. De bloemkroon bestaat uit een buis met vijf slippen, er zijn vijf meeldraden, die net telkens midden voor een slip zitten en een stamper met een vruchtbeginsel, waarbinnen vele eitjes zitten op een ronde verhevenheid in ’t midden. De Cyclamens vallen altijd bijzonder op door de teruggeslagen kroonslippen, die de bloemen op vliegende vlindertjes doen gelijken. Zijn ze uitgebloeid, dan komen er vruchtdoozen aan, die aan lange stelen neerhangen, bij sommige soorten in den grond wegkruipen. De vorming van die vruchtdoozen kunt ge bevorderen door stuifmeel uit de eene bloem over te brengen op de stempel van een andere. Van de primula’s hebben wij ’s winters in de kamer meestal twee soorten: de Chineesche Primula en de Kegel-primula, die iedereen eigenlijk veel beter kent bij zijn wetenschappelijken naam van Primula obconica (33). Dat woordje obconica beteekent „bijna kegelvormig” en ziet op den kelk, die bij deze bloem juist op een trechtertje lijkt en bij de aanhechting aan een bloemsteel het smalst is. De Chineesche Primula heeft een heel anders gevormde kelk, die is juist bij de bloemsteel het breedst. De Primula obconica wordt wel voor vergiftig gehouden en dat is nog al een vreemd geval. De plant zit vol met klierhaartjes, die ge met de loupe gemakkelijk kunt vinden als kleine gele knopjes. Nu is ’t werkelijk waar, dat de huid van sommige menschen geprikkeld wordt door de afscheiding van die kliertjes en dat kan dan een zeer lastige huidontsteking tengevolge hebben. Daar staat echter tegenover, dat nog veel meer menschen (daar hoor ik gelukkig ook toe) geheel ongevoelig zijn voor dat vergif en hun leven lang zonder last met die mooie bloempjes kunnen omgaan. Ieder moet het dus maar voor zichzelf probeeren; je kunt er tegen of je kunt er niet tegen en als je eenmaal de ontsteking hebt gehad, krijg je haar licht nog eens. Wat hebben we nog meer in huis? Misschien zoo’n mooi orchideetje, het Vrouwenschoentje (29)? Of leggen we het wat goedkooper aan? Daar staat op de schoorsteen nog al dicht bij de kachel op een schoteltje een groote grijze platte knol, waaruit een bleekgroene groeipiek te voorschijn komt. ’t Is de droogbloeiende Aronskelk, Sauromatum guttatum (30), wat zooveel beduidt als „gevlekt hagedissenvel”. Een van de gemakkelijkste kamerplanten die er bestaan. Je hoeft nooit naar hem om te zien, geen water te geven, ook komt het er niet op aan, of hij licht staat of donker. Alleen warmte is een vereischte, want de plant is afkomstig uit Oost-Indië. Snel schiet de groeipiek omhoog, soms wel een centimeter of meer per etmaal. Meet het maar eens na. Eindelijk houdt de lengtegroei op en nu rolt de sigaar open. Binnenin is de scheede prachtig gevlekt met geel en purper en in ’t midden staat een geknopte zuil, waaraan bloempjes zitten ongeveer net zoo als bij de gevlekte Aronskelk. ’t Kan zijn, dat de bloem nu minder aangenaam gaat rieken, hoewel ze niet gauw lastig wordt. Maar spoedig treedt verwelking in en nu moet ge de knol onder den grond stoppen. Wanneer ’t buiten nog hard vriest, doe hem dan in een pot en plant dan later het in den tuin. ’s Zomers komt dan een stengel voor den dag met prachtig gevormde bladeren en als die afsterven, dan hebben ze in den grond weer eenige knollen doen ontstaan, die in den winter weer droogbloeiend de bloemen leveren. Wie een beetje geluk heeft en zijn tuin behoorlijk mest, krijgt zoodoende gaandeweg een heele voorraad van die knollen. Meer moeite kost het om met kersttijd een mooie verzameling bloeiende bolgewassen in huis te hebben. Romeinsche hyacinthjes (27), Duc-van Thol-tulpen (28), Scilla’s, Crocusjes en dergelijke. Sommige menschen kunnen dat maar nooit klaarspelen, en zien tegen de bloemisten, die ’t wèl kunnen, op als tegen wonderwezens. Ook beweren ze wel, dat de bloemisten dat allemaal uit Nizza laten komen. Daar is wel iets van waar. Ik geloof b.v. wel, dat die mooie Freesia’s (40) voor ’t meerendeel niet van onze eigen kweekers afkomstig zijn. Maar ’t overige gaat gemakkelijk genoeg, als ge u maar houdt aan de raadgevingen van uw Catalogus en geen minderwaardige bollen koopt. Wat hebben de menschen van tegenwoordig het toch een boel gemakkelijker dan die van vijfentwintig jaar geleden. Wanneer je maar voor een paar kwartjes bollen koopt bij Krelage, Meerbeek, Groenewegen, Van Tubbergen, Voet, Bijvoet, of hoe deze weldoeners der menschheid al meer heeten, dan sturen ze je ieder jaar een mooie geïllustreerde Catalogus van hun koopwaar en daar staat dan meteen voor iedere bloemensoort volledig de behandeling bij. Volg die raadgevingen getrouw en stipt, wijk er niet van af, doe niets ten halve en ge zult verbaasd staan over uw succes. Als ’t niet lukt, dan heb je een paar dagen vergeten water te geven, toen ’t juist noodig was, of je hebt de potten te vroeg in ’t licht of in de warmte gebracht of ’t heeft ergens gevroren, waar ’t niet vriezen mocht. Gelooft mij gerust: zonder nalatigheid gelukt elke kweekerij. Het meeste pleizier beleef je van gewone crocusjes, scilla’s, blauwe druifjes, Romeinsche Hyacinthjes en Duc-van Thol-tulpjes. Hoe die laatste aan hun naam zijn gekomen, weet niemand precies, er heeft nooit een hertog van Thol bestaan, maar dit doet er niet toe, de bloempjes zijn prachtig mooi. Maar nu heb ik alweer lang genoeg in huis gezeten en van middag gaat om vier uur de lamp alweer op, daarom moeten we nog gauw even een wandelingetje doen. Eigenlijk toch moet je ’s winters veel meer wandelen dan zomers, omdat de avonden zoo lang zijn, begrijp je. We zijn nog niet eens goed en wel buiten de deur of we zien, dat de zuidmuur half bedekt is met mooie groote gele bloemen. Ranke, donkergroene, kantige twijgen slingeren zich langs den muur en dragen vele paarsgewijs geplaatste knoppen, waaruit in de Mei zich weer nieuwe takken zullen ontwikkelen. Maar de bloemen komen al in ’t eind van November, mooi groot en talrijk en dat maakt deze Winter-Jasmijn (31) tot een van de meest geschikte muur-bekleedingen. Het is een groot wonder, dat deze mooie, goedkoope, sterke en snelgroeiende plant niet veel meer wordt gekweekt. De heester is afkomstig uit Noord-China. Ik zou wel eens willen weten, hoe hij zijn vruchten vormt, dat wil hij bij mij in den tuin niet doen. Waarschijnlijk komt dat, doordat de bloem ongevoelig is voor eigen stuifmeel en in den winter de insecten ontbreken, die voor de kruisbestuiving konden zorgen. Het fijne weet ik er niet van. Wel nog dit. Wanneer het hard gaat vriezen, sterven de bloemen af, maar de bloemknoppen zelve kunnen zeer lage temperaturen verdragen. Doordat nu lang niet alle knoppen zich tegelijk ontplooien, blijven er altijd nog zeer veel over, die bij het invallen van den dooi weer tot ontwikkeling komen. Zoodoende bloeit de Winter-jasmijn van November tot Maart en zou hij dus nog wel van de laatste en van de eerste honigbijen kunnen profiteeren. Let er eens op. Met de kerstroos (39) gaat het net zoo. Die begint in November te bloeien en houdt het vol tot Maart. Dikwijls heb ik de bloemen omzwermd gezien door bijen, zoowel in November als op die mooie zonnige dagen in Februari. ’t Zal voor een bij wel een pleizierige gewaarwording zijn: zoo’n tiental van die groote witte bloemen, frisch bloeiend op den valen wintergrond. Hij gonst er op af, zet zich neer in den witten schotel en bevindt zich dan in een waar bosch van meeldraden, goudgele helmknoppen op spierwitte helmdraden. Er is stuifmeel in overvloed, maar daar houdt hij zich niet lang mee bezig. Hij steekt zijn kop omlaag tusschen de meeldraden en kelk en vindt daar een kring van heel mooie hoorntjes van overvloed vol van honig. Er is meer dan hij kan opzuigen; er zijn dan ook wel eens drie of vier bijen tegelijk aan ’t werk in éen bloem. Gedurende de vorstweken schijnt de groei van deze plant stil te staan. De knoppen blijven gesloten, de bloemen, die pas sinds eenige dagen geopend waren, sluiten zich ook nog, maar de oudere bloemen kunnen dat niet meer en staan stijf bevroren wijd open in het zilveren maanlicht of onder het bleeke winterzonnetje. Als de meeldraden en de honigbakjes uitgediend hebben en afgevallen zijn, dan blijft de groote kelk nog om de rijpende stampers, maar hij verliest zijn witte kleur en wordt rose of bruinachtig. Die stampers groeien uit tot mooie kokervruchten met groote zaden, waaruit weer heel gewillig nieuwe planten opschieten. De kerstroos heet ook wel zwart nieskruid en behoort tot de familie van de boterbloemen. De plant is vergiftig, maar dat hindert niet, want geen mensch zal er van eten. De fijngemalen gedroogde wortelstok prikkelt de slijmvliezen en maakt aan ’t niezen, zoodat je die bij wijze van snuif zoudt kunnen gebruiken. Maar wie denkt er in de twintigste eeuw nu nog aan snuif? Het heet, dat deze plant in ons land een enkele maal in het wild gevonden is, maar dat geloof ik niet. Wel komt in de echte bosschen in ’t Oosten van ons land het groene nieskruid (35) voor, dat ook al heel vroeg in ’t jaar, dus ook nog in den kalenderwinter zijn groote bloemen vertoont. In tuintjes wordt het ook aangeplant en het is heel aardig, dat de slimme honigbijen de groene hangende bloemen van deze plant even goed weten te vinden als de groote witte kelken van de echte kerstroos. Let je wat op al die bloemen, dan vind je in tuinen nog wel meer soorten: een met groene, roodgerande bloemen en een andere met groote bloemen, die rooskleurig zijn of in ’t paarse loopen tot donkerpurper toe. Deze laatste bloeien nog wel na Paschen. Doch we willen onze wandeling voortzetten. Bloemen heb ik in mijn tuin niet meer, maar groen in overvloed en ook nog wel aardige kleurtjes. Daar sta je al met het mes in je verstijfde vingeren gereed om wat mooie takken van mijn hulst (34) af te snijden voor de Kerstfeestviering. Nu, vooruit maar, doch haven de struik niet en laat er ook nog wat bessen aan voor de vogels, dat is de hoofdzaak. Heb je je geprikt? Ook goed. Ik houd van hulsten met bijzonder stekelige bladeren. Er zijn er ook wel met gave bladeren, maar zulke botten-zonder-gal wil ik in mijn tuin niet hebben. Wel vind ik het aardig, wanneer ik buiten in het wild hulsten aantref met stekelige bladeren aan de onderste takken en gave in den top. Daar is weer een heel verhaal aan vast. Men beweert namelijk, dat in het wild de hulst de gewoonte heeft, alleen stekelige bladeren voort te brengen zoo hoog als een grazende koe of een grazend hert kan reiken. Hoogerop is het niet noodig. Ik behoef u niet te zeggen, dat deze bewering al heel dikwijls in twijfel getrokken is. Toch is het wel de moeite waard, er eens op te letten. In onze Oostelijke provinciën komen de hulsten nog al eens in ’t wild voor, zoodat we daar er eens naar kunnen uitkijken. Ik weet er een te staan in ’t Gooi aan den Laarder Straatweg, links van den weg als je van Naarden komt en eventjes voor Jan Tabak. Die is volkomen in overeenstemming met wat er wordt verhaald. De struik is wel zes meter hoog, het onderste gedeelte, tot zoowat twee- en een halven meter van den grond af, zit vol zeer stekelige bladeren, met slechts hier en daar een enkel gaafrandig blad er tusschen, en in ’t bovenste gedeelte is bijna geen enkel stekelig blad te vinden. Ik houd vooral van de hulst, omdat hij het heele jaar door een goede vriend van de vogels is. ’s Winters geeft hij hun voedsel en schuilplaats, ’s zomers nestgelegenheid, vrij van katten. Een hulsthaag is ondoordringbaar voor dat roofgespuis, als ge maar niet onder de struiken harkt. De bladeren vallen in Mei en Juni, nadat het nieuwe lot zich ontwikkeld heeft. Ge begrijpt, dat uit zoo’n laag harde, verdroogde hulstblaren duizende stekelpunten omhoog pieken en dan kan poes met al haar behendigheid daar niet doorheen. Ik heb zelf wel eens op handen en knieën door zoo’n haag moeten sluipen en weet er dus van mee te praten. Dan staan er nog een menigte heesters, die in den regel zonder onderscheid conifeertjes genoemd worden en dat is wel juist ook, als je je maar eerst er van vergewist of er ook soms een palmboompje (45) bij staat, want dat is er geen. Veiliger is het dan ook, om den aardigen Engelschen naam van evergreens te gebruiken, dat beduidt altijd-groene planten en is dus altijd in orde. Maar nog beter is het, je oogen een klein beetje wijder open te zetten dan gewoonlijk en te probeeren de meest bekende soorten behoorlijk van elkander te onderscheiden. ’t Lijkt allemaal eenzelfde schubbig groen goedje, maar er zit toch meer verschil in dan ge wel denken zoudt. Eerst ’t palmboompje apart. Dat is dadelijk te kennen aan ’t feit dat ’t geen schubbige takjes heeft, maar behoorlijke duidelijk gevormde, gesteelde bladeren, al zijn ze dan ook wat klein. Je hebt al geleerd, dat dit struikje eigenlijk geen palm is, in de verste verte niets met palmen heeft uit te staan en thuis hoort in de buurt van de brandnetels. Ook moest het niet palmboompje, maar buksboompje heeten. De Engelsche noemen hem dan ook trouw box. Wij echter hebben in onze jonge jaren op Palmzondag altijd geloopen met een „palmpaaschje”, gemaakt van de takken van dit heestertje, ik herinner me nog heel goed de waterachtige smaak van de koekjes, die er aan zaten. Ook had ik in dien tijd een palmhouten kegelspel en een palmhouten priktol (wat een Croesus!) en later ben ik aan de weet gekomen dat het palmhout, waarop houtsneegravuren worden uitgevoerd, ook alweer meestal van ’t buksboompje afkomstig is. Daarom geloof ik niet, dat die naam van buksboompje spoedig algemeen in gebruik zal raken. Doordat de blaadjes zoo dicht op elkaar staan en er zich in elk bladhoekje nieuwe knoppen vormen groeit dat boompje op als een dichte min of meer bolvormige massa. Daardoor leent het zich bijzonder makkelijk er toe, om door snoeiing in allerlei vorm gekweekt te worden. Ge hebt zeker die boompjes-kippen, honden, kasteelen, pilaren, schepen enz. wel eens kunnen bewonderen. Er zijn wel liefhebbers, die tuinen vol hebben met dergelijk palmboombeeldhouwwerk. Intusschen groeien de altijd groene struiken ook zonder hulp van de snoeischaar al mooi genoeg op, vooral de eigenlijke coniferen, waarvan wij er nu een paar zullen bekijken. Sommige menschen noemen die zonder onderscheid Thuja’s, andere weer Cypressen, maar ge zult zien, dat we gemakkelijk drie soorten kunnen onderscheiden. Een is er bij, die wat breeder twijgen heeft dan de andere. Beziet ge de takken goed dan blijken ze bezet te zijn met vier rijen groene schubben, dat zijn eigenlijk de bladeren. Elke tak vormt met al zijn zijtakken een platte massa en als we nu die heesters goed willen onderscheiden, moeten we beide kanten van die platte massa bezien, vooral den onderkant. Nu zult ge zien, dat die conifeer met de breede twijgen de onderzijde prachtig mooi regelmatig wit gevlekt heeft. Die vlekken staan daar zoo mooi, dat ge niet moogt nalaten ze eens na te teekenen. Je kunt ze er af wrijven, maar na eenigen tijd zitten ze er weer even frisch op als te voren, want ze bestaan uit een wasmassa, die op die plekken door het blad wordt uitgezweet. Stopt ge zoo’n takje in ’t water, dan merkt ge dat die wasplekken met geen mogelijkheid nat kunnen worden, en dat is van groot belang voor de plant. Daar liggen toch de openingen waardoor het blad lucht moet opnemen en als die nu door nattigheid van dauw of dooi of regen verstopt raakten, zou de heele voeding en ademhaling in de war komen. Nu ’t winter is, kunnen we meteen eens uitzien naar de vruchten, aardige bruine houtige schubjes, dikwijls ook weer met een heel mooi blauw waslaagje overtogen. Nu staan we al een heele poos bij de plant te redeneeren en ik heb u nog niet eens den naam gezegd. De heester is afkomstig uit Japan, heet daar Hiba en wordt er in de bosschen wel dertig meter hoog. Wij noemen hem altijd Thujopsis (43); hij ontbreekt in geen enkel park, ik ken er wel, die al zes meter hoog zijn. Als we nu deze Thujopsis eenmaal kennen, dan hebben we met de overige al veel minder moeite. Let nu vooral op de vruchtjes. Die zie je nu wel niet dadelijk, maar je zult er heusch niet van bederven, als je vlak bij zoo’n struikje gaat staan en een paar takjes op zij buigt om ze eens te bekijken. Hoogstwaarschijnlijk vindt ge nu aan de achterzijde van een takkenmassa een stuk of wat kubusvormige, houtige vruchtjes. Tusschen de schubben er van zitten nog wel een paar gevleugelde zaden. Noem deze heester nu voortaan Cypres (46). ’t Is niet de beroemde Cypres van de Grieken en de Romeinen, maar een boomsoort, die er veel op lijkt en die uit Californië afkomstig is. De wetenschappelijke naam Chamaecyparis beteekent dwergcypres, maar ’t gaat toch niet aan, om een boom, die in zijn vaderland wel vijftig meter hoog wordt, voor een dwerg uit te maken. Ik zeg daarom altijd maar liever Californische Cypres, al bestaat er ook eenige kans, dat we met de Japansche Cypres te doen hebben, die er zeer veel op lijkt en misschien ook hier of daar wel aangeplant is. We onthouden dus, dat die coniferen met kubusvormige houtige vruchten Cypressen zijn. En nu vinden we ook nog wel een conifeertje met kogelvormige staande vruchtjes met leerachtige schubben en ook alweer gevleugelde zaadjes. Deze nu is de echte Thuja (48) of Westersche Levensboom. In de Noord-Atlantische Staten van Amerika vormt deze boom groote wouden, hij wordt daar tot twintig meter hoog. Bij ons is de Thuja, als plaatsvervanger van de echte Cypres langen tijd aangeplant op kerkhoven en ook veel in parken en tuinen. Tegenwoordig wordt hij gaandeweg verdrongen door de Californische Cypres. Ik wed, dat, als ge er eens op gaat letten, het u blijken zal dat de oude „evergreen’s” in parken en tuinen meestal Thuja’s, de jongere meestal Cypressen zijn. Thuja, zoowel als Cypres en Thujopsis hebben op hun schubbige blaadjes kleine kliertjes zitten die een harsachtige, zeer welriekende olie afscheiden. Wrijf maar even een stukje tak fijn, dan zult ge van die heerlijke boschgeur kunnen genieten. Uit Japan is afkomstig een aardig conifeertje met kromme naalden: de Cryptomeria (44). Ik behoef u niet te zeggen, dat het aanplanten van deze heesters een groot voordeel is voor onze vogels, die er schuilplaatsen en nestgelegenheid vinden. Nu zou het een groote schande en dwaasheid zijn, wanneer we in den tuin al die kleine conifeertjes konden onderscheiden, terwijl we buiten in bosch en duin nog geen raad weten met wat daar groeit en daarom stappen we nog eens even, voor dat ’t donker wordt, heel vlug een paar kilometertjes naaldbosch af. De wind is omgeloopen naar het Oosten. Het kon wel eens gaan vriezen, maar hier in ’t sparrebosch is ’t lekker beschut, ’t lijkt zelfs warm, wanneer je van buiten komt. Hoe heerlijk ook, dat deze sparren nog tot de grond toe met takken bezet zijn. Dat komt, doordat men ze tijdig heeft gedund. Doet men dat niet, dan sterven de onderste takken af en kan de wind langs de kale stammen doordringen. Mooie lange bruine kegels (53) hangen in risten aan de bovenste twijgen. Er liggen er ook op den grond, zoek een paar van de mooiste op en neem die mee naar huis. We zullen eens een heele verzameling van dergelijke dingen aanleggen. Onder de grove dennen (52) vinden we ook een massa kegeltjes, maar die zijn veel kleiner en heel anders gevormd. Elke schub eindigt hier in een aardig geteekend plat plaatje. Ho, hier vinden we weer een heel groote kegel, langer dan een decimeter en toch is het geen sparappel. De schubben zijn niet plat, maar eindigen in een breede pyramide met een punt er op. Het heele ding is mooi glimmend bruin, alsof het gepolijst was. Van welken boom is die nu? Kijk maar even omhoog. Daar hangen er nog meer in een kroon van een boom, die veel gelijkt op een groven den, maar je ziet dadelijk dat de naalden veel langer zijn, wel tweemaal zoo lang. Dat is nu de zeepijn (49), een heel mooie boom, die dertig jaar geleden nog al veel werd aangeplant. Het is echter gebleken, dat hij zeer strenge winterkou niet goed kan verdragen en daarom plant men hem tegenwoordig niet veel meer aan. Misschien hebt ge wel eens gelezen dat op last van Napoleon I de stuifduinen langs de golf van Biscaye tusschen den mond van de Gironde en van de Adour met dennen zijn beplant en dat daar thans een mooi groot dennebosch is. Dat bestaat bijna uitsluitend uit zeepijnen en nu had men zich indertijd voorgesteld, dat ook wij voordeelig zoo’n groen randje langs de Noordzee zouden kunnen krijgen. Gelukkig heeft men een beteren plaatsvervanger gekregen, dat is de Zwarte of Oostenrijksche den (51). Zijn naalden zijn even lang als die van de zeepijn, maar veel donkerder van kleur, terwijl zijn appels ongeveer zoo groot zijn als die van de gewone grove den. Deze Oostenrijker maakt het in onze duinen zeer goed. Bij Bergen en op Texel zijn heele stukken duin er mee beplant en ieder, die wel eens Hoog Duin en Daal heeft rondgewandeld, weet, dat bij Het Kopje een prachtige rij van deze donkere pijnboomen op het hooge duin groeit. Ook op de heidevelden groeit deze boom uitstekend, zoodat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat over een jaar of vijf-en-twintig die Oostenrijksche den de meest gewone van onze dennensoorten zal zijn. Onophoudelijk probeert men het aanplanten van nieuwe soorten. Soms lukt dat en soms lukt het niet en overal in ons land kunt ge verrast worden met boschpartijtjes van vreemde boomsoorten. Zoo weet ik een heel lange laan op de Veluwe die aan beide zijden beplant is met een bijzonder mooie vreemde spar, ook alweer afkomstig uit Amerika. Het is de Douglas-spar (54), te kennen aan de omstandigheid, dat zijn naalden in twee rijen staan en aan de onderzijde geen zilverwitte strepen vertoonen. Bovendien heeft hij bijzonder mooie appels, bestaande uit platte schubben, afgewisseld met drietandige schutblaadjes: wel de mooiste pijnappels, die in ons land te vinden zijn. Op de meeste groote buitenplaatsen is deze mooie boom te vinden. Vraag maar eens vriendelijk, of ge eventjes rond moogt zien en dan kun je zoo’n appel wel van den grond meenemen. Ook vonden we eens een massa miniatuur sparappeltjes, langwerpig en platschubbig net als die aan de fijne spar, maar niet langer dan vijf of zes centimeter. Die zijn afkomstig van de witte spar (50), een boom, die in hetzelfde geval verkeert als de zeepijn. Dertig jaar geleden meende men, dat die aan den zeekant met voordeel gekweekt zou kunnen worden, maar dat is tegengevallen. Intusschen vindt men hem nog al veel op buitenplaatsen, waar hij met zijn blauwachtige, wit berijpte naalden ook volkomen op zijn plaats is. Kijk, nu zijn we weer op onze buitenplaats teruggekomen en ’t wordt donker ook. Ik moet u echter nog even vertellen, dat die naaldboomen wel „altijd” groen zijn, maar dat ze toch wel hun bladeren verliezen. Ze houden elk blad minstens twee jaar lang en daardoor zijn ze altijd groen. Er zijn er wel, die hun bladeren twaalf jaar lang weten te bewaren. Wie goed op die boomen en hun jaarlijksche vertakkingen let, kan voor zichzelf gemakkelijk nagaan, hoe lang een naald al aan den boom heeft gezeten. IN IJS EN SNEEUW. Nu heeft het na een paar neveldagen eerst wat geregend en gesneeuwd met stormvlagen uit het Noorden, toen is de wind uitgeschoten naar Oost en voor we goed begrepen, wat er eigenlijk gebeurd was, reden we schaatsen op de slootjes. Nog een paar dagen en de ijsbanen werden geopend en eindelijk is de vaart gestremd en kunnen we ijsvacantie krijgen, om tochtjes te maken. Het is toch wel heerlijk, dat we gemiddeld per jaar minstens op één weekje sterk ijs kunnen rekenen, één weekje, waarin de menschen eindelijk eens behoorlijk wat beweging nemen. Let er eens op, hoe gezond en vroolijk de meesten nu zijn, alleen van de beweging en de buitenlucht. Ik houd vooral van schaatsenrijden, omdat je daardoor komt op allerlei plekjes, die anders moeilijk of in ’t geheel niet te bereiken zijn: afgelegen vaarten, stille meren, geheimzinnige moerassen. En wat is het ijs mooi! Hier wit, ginds zwart met mooie verhoogde bloemteekeningetjes en aardige plekken en parelsnoeren van gasbelletjes. Heel dikwijls zijn die bellen vol moerasgas en dan moet je eens op zoo’n plek een groote spijker door ’t ijs slaan en een brandende lucifer bij de opening houden. Het gas gaat dan branden met een lange gele vlam. Op plaatsen waar de gasbellen heel groot zijn, moet je wat oppassen, want daar breekt het ijs nog al gauw. Op heel heldere plekken zie je als door een glasruit de planten en de dieren in het water: groote groene bladeren van de gele plomp, groote zwarte en geelgerande watertorren, rose bootsmannetjes en allerlei klein goed, onophoudelijk in beweging en vlak onder de ijslaag rondzwemmend. Hak je een bijtje, dan komt alles spoedig daarheen om versche lucht te halen en kun je vangen, wat je maar wilt. Ge weet wel, dat op deze manier iederen winter millioenen spierinkjes worden verschalkt. Blijft het water lang dicht, zooals in den strengen winter van 1890/91 dan sterven in de vijvers veel visschen door gebrek aan lucht en dan sterven ook veel vogels van dorst. Wij zetten dan ook altijd, zoo lang het vriest, een groote rood-aarden schotel vol water buiten. In enkele uren tijd is dat weer veranderd in een ijsklomp, maar dan vervangen we het weer door nieuw. Het is een lust, om te zien, hoe den heelen dag allerlei vogels zich om dien schotel verdringen om te drinken en te baden. Zes musschen tegelijk ploeteren er in rond bij een temperatuur van tien graden Celsius onder nul. Een paar koolmeezen zitten hunkerend toe te kijken, of ze ook een beurt kunnen krijgen, maar ze durven die brutale musschen niet aan. Een zwarte lijster is minder angstvallig, hij ploft ineens tusschen de musschen neer, die nu druipnat zitten te schelden onder de aucuba. Hij slaat in ’t water met beide vlerken, spreidt zijn staart en draait en wipt zoolang, totdat hij ook wat nattigheid in zijn nek krijgt. Dan eerst kunnen de koolmeezen hun beurt krijgen. Den heelen dag is de tuin vol van vogels. Maar ze hebben het hier dan ook heerlijk. Behalve de drinkbak met frisch water vinden ze er altijd een plek van een paar vierkante meter groot, mooi schoongeveegd van sneeuw en bestrooid met broodkruim, gerst, hennepzaad, maanzaad, gedroogde vlierbessen, lijsterbessen, kardinaalshoedzaadjes en alles wat maar eetbaar is. Een bakje met voer hangt aan den stam van een boom, die aan zijn takken ook nog een paar kokosnoten draagt. Het ophangen van zoo’n halve kokosnoot in den dop vereischt nog al wat handigheid en geknutsel met touwtjes. Gemakkelijker is het, een netje te knoopen en dat te vullen met reepen kokosnoot. Daaraan kunnen veel vogels tegelijk smullen. Ik verzeker u dat ’t een aardig tooneeltje is: een stuk of zes koolmeezen en een paar pimpelmeezen tegelijk pluizend aan zoo’n netje met kokosnoot. Willen we den vogels een buitengewoon feest bereiden, dan nemen we een oud kerstboompje, een dood sparretje of een doode doornstruik en overgieten die met een heete brei van reuzel, broodkruim, gekneusd hennepzaad, krenten etc. De massa stolt bijna onmiddellijk en dagen lang kunnen nu de meest verschillende vogels zich aan dezen voorraad te goed doen. Deze manier van voederen heeft ’t voordeel, dat de vogels onder ’t eten zoo goed als veilig zijn voor de belagingen van katten of roofvogels. Katten komen bij streng winterweer gelukkig niet veel buiten, maar roofvogels wel en ik heb het me menigmaal moeten aanzien dat een sperwer, een slechtvalk (24) of een havik (23) als een schicht door den tuin kwam schieten en een van mijn gasten wegroofde. De anderen zaten dan verstijfd van schrik in het hout en ’t duurde wel een half uur voordat weer de honger de vrees overwon. Welke vogels komen er alzoo bij het voedsel? In een stad als Amsterdam natuurlijk meest musschen, enkele spreeuwen en, als je ze wennen kunt, wat bonte kraaien, houtduiven en kokmeeuwen. Maar buiten is dat heel anders. Daar hebben we ook nog vinken, vooral mannetjes, verder keepen, roodborstjes en een aardig klein vogeltje, dat in de verte wel wat op een musch lijkt, n.l. de heggemusch of bastaardnachtegaal (61). In stem en maniertjes houdt dit dier het midden tusschen een winterkoning en een roodborst. Hij scharrelt altijd rond onder de struiken, tusschen de dorre bladeren en weet daar met zijn fijn, spits, vrij lang snaveltje allerlei lekkers op te pikken. Aan dat fijne snaveltje en ’t blauwe kopje onderscheidt ge hem gemakkelijk van de dikbekkige musschen. Koolmeezen zijn er soms tien, twintig tegelijk, op den grond en in de boomen. Ze eten van alles: brood, zaad, kokosnoot, vet, ’t doet er niet toe en zijn heel wat mans. Roodborst en heggemusch en pimpelmees gaan voor hen op den loop, met de musschen durven ze het ook wel opnemen en onder elkaar zijn ze ook altijd bezig om elkander de lekkerste brokjes en de voordeeligste plaatsen te betwisten. Het vechten zit hun zoo in ’t bloed, dat ze eigenlijk altijd of aanvallend of verdedigend in de weer zijn. Is er een neergestreken op de kokosnoot, dan houdt hij zijn vlerken al gereed om te slaan en zijn bek om te blazen. En als nommer twee aankomt, dan zal die niet neerstrijken op een vrij plekje van de noot, maar juist expres precies bovenop degeen, die al bezig is, wanneer deze niet bijtijds zich blazend uit de voeten maakt. Je zoudt verwachten dat gebrek en ellende de vogels vriendelijker zouden stemmen. Daar is bij de voederbak niet veel van te merken. Allen vechten zoowel onder elkander als tegen vreemdelingen. Naarmate de kou toeneemt en de sneeuwlaag dikker wordt groeit ook het aantal gasten aan. De bonte kraaien houden zich eerst op een afstand, maar langzamerhand draaien ze al dichter en dichter om het plekje heen, waar al die kleine vogels zoo ruimschoots te eten vinden. Grappig stappen ze door de diepe sneeuw. Ze zakken weg tot aan hun buik en moeten heel groote stappen nemen om vooruit te komen. Eindelijk wagen ze het en betreden de voederplaats, het klein gedierte stuift weg naar alle kanten en de grauwe gasten slikken in de gauwigheid al de groote brokken in. Het kleine blijft over, daar hebben ze geen tijd voor. Als ze me te vaak de boel wegeten, dan gooi ik ze even een losse sneeuwbal naar den kop, dan durven ze in geen week meer te komen. Zij behoeven ook niet van de bedeeling te genieten, want ze zijn sterk en sluw genoeg, om aan ’t Noordzeestrand hun kostje te vinden. Ik kan altijd aan de zwarte lijsters hooren, of er wat bijzonders aan de hand is. Wanneer ze „tjak, tjak, tjak,” of „koek, koek, koek” zeggen, dan verwacht ik altijd een bijzondere gast. Jawel, daar stapt een kuifleeuwerik (62), hij krijgt een duw van een vink en een snauw van een merel, maar pikt vinnig terug en verovert een paar kruimpjes. In Holland is dit nog al een zeldzame verschijning, maar beoosten de Vecht is het ’s winters een van de meest gewone straatvogels. Nu vliegt ’t heele gezelschap weg, want een tamelijk groote vogel met een buitengewoon dikken snavel is van tak tot tak genaderd en eindelijk op ’t voer gekomen. Hij heeft allerlei aardige kleurplekken: blauw en bruin en spierwit, maar ’t meest trekt hij toch de aandacht door die ontzettend dikke snavel. Je ziet al dadelijk, dat deze appelvink (70) niet de minste moeite er mee zal hebben om dikke zaden of knoppen stuk te bijten. Wij zien hem met genoegen, maar vruchtenkweekers zijn wel eens heel slecht over hem te spreken, evenals over de goudvink (71), die ook een bij uitstek mooie en aardige vogel is, maar een vruchten- en bloemenbederver van het bovenste plankje. Meer dan appelvinken en goudvinken krijg ik kramsvogels (75) op mijn voerplaats. Ik geloof wel, dat ik dit in de eerste plaats te danken heb aan de vruchtenheesters in mijn tuin. Laat toch iedereen, die graag vogels van dichtbij wil zien, vruchtenheesters in zijn tuin planten: Geldersche roos (56), hulst, meidoorn (58), berberis (55), sneeuwbes (57), eglantier (59), dwergmispel (60), mahonia, aucuba en klimop (99). Ik noem deze vooral, omdat die hun vruchten houden tot laat in den winter, als lijsterbes en vlier al lang kaalgevreten zijn. Blijft de winter zacht, zonder veel sneeuw of rijp, dan houden die heesters hun mooie vruchten den heelen winter door, maar als er opeens een vracht sneeuw komt of felle vorst, dan komen ineens massa’s vogels, die anders in Duitschland gebleven zouden zijn hierheen, om voedsel en schuilplaatsen te vinden. Het kan dan in December lijken alsof ’t nog October was, zoo is dag en nacht de lucht vol van zwermen trekvogels. Dan komen ze dicht bij de huizen, de mooie kramsvogels met hun bruinen rug en blauwen kop, de groote dubbele lijsters (74), wel tweemaal zoo groot als een zanglijster en vol kracht en woestheid. Die zijn het, die de bottels van de eglantieren vreten en die in minder dan geen tijd een heele hulsthaag van zijn roode bessen ontdoen. Jongens, wat zie ik dat graag! En daar kan ik ook niet zoo kalmpjes in mijn makkelijken stoel naar zitten kijken. Neen hoor, dan gaan de vetleeren schoenen aan, een dikke pet op, de jekker aan, de verrekijker om en dan stap ik naar buiten, om in bosch en veld, op de hei en in de duinen te zien, wat er te koop is. Op de sneeuw staat alles te lezen; geen dier, hoe klein en licht ook, kan zich er over bewegen, of het laat een spoor achter. Waar veel dieren huizen, komen formeele wegen tot stand. In de duinen zijn ontelbare wegen van konijnen (80). Ze leiden van de holen naar het hout en daar hebben de knagertjes dan al de schors van stammen en takken afgeknaagd. Later, in den zomer kun je dan nog precies zien, hoe hoog de sneeuw gelegen heeft. Schuine stammetjes worden beklauterd, en dan worden ook in de kronen tal van takken ontschorst. Hazen (87), reeën (83), herten (79), zelfs ratten (88) helpen mee aan dit werk en ik behoef u niet te zeggen, dat daardoor menig boompje voor goed te gronde is gericht. Wanneer rondom het stammetje de schors geheel is weggevreten tot op het hout, dan kunnen geen voedingssappen meer van de bladeren naar de wortels worden gevoerd, deze sterven van honger en dan gaat ten slotte de heele plant dood. De hazen en herten weten nu ook goed den weg te vinden naar ’t wintergraan en naar de kool, die nog te velde staat. De ratten graven naar bloembollen of raapjes of erger nog, ze vestigen zich in de graanschelven of graanzolders. Nu begint de boomkweeker en de boer de behoefte te gevoelen aan vrienden in den nood. En dat die niet ontbreken, kunnen we hier op het sneeuwveld ook al zien. Kijk, links en rechts van het konijnenspoor zie je telkens groepjes van vijf kleine krubbeltjes in de sneeuw: twee naast elkaar, twee achter elkaar. Soms gaat dit elegante spoor eenige meters achter elkander langs ’t konijnenpad, ook snijdt het wel eens een hoek af, maar altijd blijft het er om heen. Laat ons het volgen. Het duurt niet lang, of een eindje voor ons vliegen loom vier bonte kraaien op. Ze gaan niet ver, maar blijven rondom ons op de hoogten zitten, wachtend tot we weer weg zijn. Waar ze opvlogen is een groote roode plek in de sneeuw en daar ligt een klein konijntje, dood, bebloed, de oogen al uitgepikt en een gapende wond in de hals. Die oogen zijn door de kraaien verorberd, maar de gapende wond is veroorzaakt door ’t beest met het elegante voetspoor, door het bloeddorstig hermelijn (86). Er leven nog hermelijnen genoeg in ons land: ’s winters zijn ze geheel wit met een zwart puntje aan den staart, ’s zomers zijn kop en rug bruin. Ze worden bij ons niet geheel en al zuiver wit en daardoor heeft hun huid als bont geen groote waarde. Ratten en konijnen hebben geen feller vijanden dan deze hermelijnen. Ook kunnen ze niet hopen, hun te ontsnappen. Want als een hermelijn eenmaal een konijn achterna zit, dan kan dit loopen, zoo hard als ’t wil, ’t roofdier blijft hem volgen, al is ’t ook uren lang, eindelijk slaagt hij er in den knager te bespringen. Dan is het spoedig met hem gedaan. Het konijn rent nog gillend voort, maar allengs worden zijn kreten zwakker, want het hermelijn heeft hem de halsslagader doorgebeten en zuigt ’t warme bloed op. Wanneer hij verzadigd is, dan laat hij ’t doode dier liggen, waar het viel en dat wordt dan gauw opgemerkt door de bonte kraaien, die overal zijn en alles zien. Het wezeltje (82) houdt voornamelijk huis onder muizen en ratten, de bunsing (90) ook; en een graanschelf, waar een van deze roofdieren zich gevestigd heeft, is beveiligd tegen elke rooverij van knagers. Tegenwoordig begint het wezeltje dan ook erg in de pas te komen en geen mensch denkt er meer aan, om het een schadelijk dier te noemen, zooals vijftig jaar geleden wel gebeurde, toen er zelfs premies voor het dooden van wezels werden uitgeloofd. Maar de bunsing, de marter (85), de vos (81) en de das (89) hebben het voorgoed verkorven, al verdelgen ook zij een groote hoeveelheid van schadelijk gedierte. Je kunt een boer, die wel eens op een mooien morgen al zijn kippen met afgebeten koppen in ’t kippenhok heeft gevonden, nooit wijs maken, dat een bunsing een nuttig dier is, omdat hij zooveel ratten en muizen eet. Ik ben er eens bij geweest, dat een vos geschoten werd, die haar bek vol had met doode veldmuizen, om die aan haar jongen te brengen. Dat dier was dus op ’t oogenblik heel nuttig. Maar ik weet er ook van, dat de vos in den nacht de hoenders kwam rooven, brutaal en ongestraft. De vossen bewonen ons land nog bij honderden en ’t is in den nawinter op maanverlichte nachten volstrekt niets ongewoons, als je ’t kort gekef van deze dieren hoort klinken uit ’t bosch en over de hei. En de vischotter (84), dat is ook een dier, om ’s winters iets van gewaar te worden. In den zomer weet hij zich tusschen de waterplanten, in ’t oeverriet en in ’t struweel der elzen, wilgen en esschenboschjes goed te verbergen. ’s Winters echter moet hij om te ademen op ’t land en om te eten in ’t water. Hij is dan wel verplicht, om zich op te houden in de nabijheid van wakken en bijten en als je daar nu maar vlijtig op loert, dan kan het niet missen, of je krijgt ten minste nu en dan zijn breed vinvoetenspoor op de sneeuw te zien. Ik vind ’t wel aardig, om zoo iets te zien, al kan ik ook niet zeggen, waarvoor dat eigenlijk goed is en of ik er ook beter van word. ’t Is heel aardig en goed, om van die dieren te lezen, er min of meer goed geteekende prentjes van te zien, of foto’s en tooverlantaarnplaatjes. Maar dat is allemaal toch niet echt. En je krijgt dan ook een heel ander gevoel, als je daar buiten in de vrije natuur zoo’n levend beest eens aan zijn bezigheden kan zien. ’t Is maar jammer, dat al die dieren zoo doodelijk en doodelijk bang voor ons zijn. JANUARI IN HET BOSCH. Het begint altijd te dooien, als je op zijn allerprettigst aan ’t schaatsenrijden bent. Dat is nu geen plagerij van ’t noodlot, maar iets, dat van zelf spreekt, want juist dat prettige van die bijzonder aangename schaatsenrijderij kwam er vandaan, dat er dooi in de lucht zat. Dit lijkt u nu misschien niet bijzonder duidelijk, maar dat komt wel terecht. Ik wensch u nog vele lekkere winters toe en zoo zult ge dan wel gelegenheid vinden, om te begrijpen, wat ik bedoel en te beseffen, dat ik gelijk heb. Niemand vindt ’t prettig, als het heel lang achtereen hard vriest. De „evergreens” in den tuin gaan er dan ook treurig uitzien. De thujopsis, de thuja en de cypres worden bleek van kleur, vooral de thuja, en de aucuba (47) en de laurierkers laten hun bladeren recht omlaag hangen, stijf tegen de takken aan, zoodat het lijkt, alsof ze er nooit weer bovenop zullen komen. De varens zijn ineengeschrompeld tot kleine knoedeltjes groen en van de mossen is haast niets meer te zien. En als ’t nu gaat dooien, ja zelfs even voordat de thermometer nul wijst, gaan die aucuba- en laurierbladeren overeind en de struiken zien er uit, alsof het nooit gevroren had. De varens (94) ontvouwen hun geschrompelde veeren en ’t moskleed is weer frisch en groen. Er is een ontspanning gekomen in al die planten en, geloof mij gerust, ook een ontspanning bij ons. Het is nu wel jammer, dat die groote tocht van morgen niet doorgaat, maar daar staat tegenover, dat we nu weer in de bosschen kunnen dwalen en zonder vrees voor bevroren ooren of een stijven nek eens kunnen stilstaan en uitkijken. Hoe zacht is nu het mos onder de voeten. Als ’t vriest, dan kraakt en brokkelt het af en ’s zomers is het ook een broze massa, maar nu merk je, dat ’t een echte levende plant is en kunnen we het eens goed bekijken. Deze grijze takachtige fijne massa’s heeten rendiermos. Bekijk je dat met een loupe dan zie je, dat ’t bestaat uit een zijdeachtig witte massa met allemaal grijsgroene eilandjes erin. En nu moest ik weer eventjes vervelend worden. Je kent wel de geschiedenis van den lamme en den blinde. Die moesten beide ergens heen, maar konden hun doel niet bereiken, de een omdat hij niet zien, de ander omdat hij niet gaan kon. Toen heeft de blinde den lamme op den rug genomen, deze keek goed uit en commandeerde maar rechts of links en zoo kwamen beiden zonder ongevallen waar ze moesten wezen. Nu gebeurt er met dat rendiermos iets dergelijks. Evenals alles wat leeft, moeten de planten zich voeden. Zij hebben daarvoor noodig koolzuur uit de lucht en in water opgeloste stoffen uit den bodem en dan maken ze daaruit in hun groene cellen alles wat ze noodig hebben. Een witte schimmeldraad kan dus niet goed voor zijn eigen voeding zorgen omdat hij niet groen is en een groen wortelloos wierplantje ook niet, omdat het maar heel moeilijk water uit den bodem kan opnemen. Maar als ze een verbond met elkander aangaan, dan is alles in orde. De schimmeldraden zuigen oplossingen zelfs uit den dorsten rotsgrond, de wierplantjes zorgen voor ’t koolzuur en voor de bewerking en nu kunnen die twee hulpeloozen niet alleen zich redden, maar zelfs groeien op plaatsen waar een normale enkele plant nooit zou kunnen gedijen. Het rendiermos is dus geen enkele plant, maar een verzameling van een schimmelmassa met vele kleine wierplantjes. Elk groen eilandje dat ge met de loupe in de schimmelmassa waarneemt is een kolonie van vele, kleine, ronde wierbolletjes. Ditzelfde rendiermos groeit nu tot ver in ’t hooge Noorden en bedekt daar uitgestrekte vlakten, waar het tot voedsel strekt voor het rendier. Het is bijna onverdelgbaar, want het doorstaat de felste kou en de grootste droogte zonder nadeel. ’t Is alsof het dan gedurende den ongunstigen tijd eenvoudig een poosje ophoudt met te leven om in betere omstandigheden weer opnieuw te beginnen. We kunnen nog honderden soorten van die korstmossen vinden. Ze zijn heel gemakkelijk te drogen, eigenlijk nog gemakkelijker dan gewone planten. Wel schrompelen ze wat in, maar als je ze weer mooi wilt hebben, om ze te bekijken of na te teekenen, dan behoef je ze maar even nat te maken en ze worden weer haast net zoo frisch als toen ze buiten groeiden. Dat kan je met gewone planten niet eens doen. Ik wil u er nog wel een paar wijzen. Op den heigrond, maar vooral in de duinen vindt ge vaak groote groenachtig bruine of bijna zwarte leerachtige massa’s; aan hun randen met krullen en insnijdingen, die aan de onderzijde spierwit, maar aan de opstaande inkrullingen lichtbruin kunnen zijn en dan is dat „leermos” (93) werkelijk een prachtig geheel van mooie kleuren. De wierbolletjes zijn hier niet tot groepen vereenigd maar vormen een samenhangende laag, dicht onder de oppervlakte. Nog mooier korstmossen zijn de bekermossen (96), aardige grauwe bekertjes, trechtertjes en trompetjes, die soms bij honderden staan geschaard op den bodem van bosch en duin of heide. Je vindt ze in allerlei grootten, al naar hun leeftijd, bij de oudsten raken de randen van den beker vaak uitgespreid en ingesneden en dan zijn ze weer mooi op een andere manier. Maar ’t mooiste zijn ze, wanneer zich op de randen kleine donkergroene of helder lakroode knobbeltjes vertoonen. Die steken soms op ranke steeltjes omhoog, het doet mij altijd veel genoegen, als ik ze zie. Deze knopjes bestaan uit ontelbare kleine buisjes en daaruit komen kleine korreltjes, sporen, waaruit zich weer nieuwe schimmeldraden zullen ontwikkelen. Als je eenmaal op die korstmossen let, dan vind je ze overal. De stammen van eiken en populieren zijn er soms geheel mee overdekt. Sommige, zooals het boomkorstmos (92) liggen plat op den boomschors, eng er mee verbonden, andere, zooals het bijzonder algemeene gewone schorsmos (101) zitten met een steeltje aan de schors vast en hangen verder in lappen en linten er bij neer. Het takjesmos (98) kleedt sierlijk zoowel doode als levende takjes. Wanneer ge mij eens een persoonlijk plezier wilt doen, kijk dan ook eens uit naar het baardmos. Dat groeit in fijne draden op boomstammen en takken. In Zwitserland heb ik wel gezien dat heel hooge sparreboomen er geheel door werden overdekt als met een groengrijze, zijden draadsluier. Bij ons komt het maar weinig voor en slechts zeer zelden maakt het van die aardige platte plaatjes, zoo groot als een zilveren stuivertje, en rondom weer met franje bezet. Dit zijn weer de sporendragers. Bij de meeste korstmossen, dat hebt ge al wel opgemerkt, zijn die sporendragers kleine schoteltjes, die in ’t midden van de korstmosschijf bijeen staan. Dat is een heele verhandeling geworden over die korstmossen. Alleen moet ik er nog bijvoegen, dat de korstmossen eigenlijk geen mossen zijn. Wel is waar heb ik dat al wel verteld, maar een mensch kan in deze dingen nooit al te precies zijn. Een korstmos is dus geen mos, maar een samenleving van een schimmelmassa met wiertjes. De echte mossen zijn volledige planten, die tamelijk wel zonder vreemde hulp in hun onderhoud kunnen voorzien, doordat ze groene blaadjes hebben en zichzelf van water kunnen voorzien. Zulke echte mossen zijn: het slaapmos, dat wijd en zijd den grond bedekt van ’t dennebosch, het veenmos en ’t haarmos (97), die veel op natte plekken groeien, het boompjesmos en ’t knikmos (95), die nooit ontbreken in ’t eikenhakhout, waar ook de dichte kussens groeien van de gaffeltand. Ook bolvormige grijsgroene kussens, die vooral in beukenbosschen te vinden zijn. Die kent ge wel de half noemen wij wit-kussenmos. Later zullen wij daarnaar nog wel eens kijken, maar Januari is daarvoor niet de rechte tijd. In ’t eikenstruweel, langs den boschrand en in de hagen staan nu geelgrijs nog honderden en honderden gestorven vruchtstengels van allerlei planten: mooie vertakte stengels van de koekoeksbloem (108) met doosjes met getanden rand, die nog enkele dikke, zwarte zaden bevatten. Als ’t hard waait, worden die ver weggeslingerd. De lookraketstengels staan wel een meter hoog, de hauwen hebben hun kleppen verloren, maar aan ’t vliezig tusschenschot kleven nog enkele zaden. Wie goed zoekt kan tusschen die hauwen, vlak tegen den stengel, de pop vinden van de oranje-tipvlinder, maar je moet scherp uitkijken, want ’t droge, kantige ding heeft precies dezelfde kleur als de lookraketstengel. Het kleefkruid is hoog opgeschoten tusschen de elzestruiken, heelemaal dood, bleekgrijs, doch zie eens hoe prachtig mooi de bolletjesparen van de vruchten de dorre stengelmassa opsieren. Van engelwortel, bereklauw, pastinaak en doornzaad zijn mooie, paraplu-achtige schermen te zien, hondstong (103) heeft nog mooie vruchtjes en van gras wuiven nog allerlei pluimen, maar alles verdord en verdroogd en in den regel onopgemerkt. En komt nu de rijp, dan worden al die mooie vormen en lijntjes aangedikt met spierwit en dan kan het niet anders, of elkeen moet ze zien en bewonderen. Ja, dat is eigenlijk het mooie van de rijp, dat hij al het schoon van boomtakken, van knoppen en winterkruid duidelijker maakt, zoodat ieder het zien moet. Doch ook zonder rijp is al dat moois aanwezig, denk daar eens om. We moeten nu weer eens doorstappen; ik wil nog een paar dingen opzoeken. In den Herfst hebben we gekeken naar de gallen, die liggen nu bij duizenden met de dorre eikeblaren op den grond. Rapen we er een paar op, dan merken we, dat ze een klein rond gaatje op zij hebben; de bewoner is er uit. Zoek nu alle eiketakken en eikeknoppen af, of ge daar soms een diertje op vindt. Jawel hoor, een klein groenachtig donkergrijs, bijna zwart galwespje (113) zit onbeweeglijk op een eikeknop. Als wij probeeren het te grijpen, dan vliegt het niet eens weg. Dat is geen wonder, want het is bezig met het leggen van eieren en het heeft nu zijn legboor heengedrongen tusschen de knopschubben door, om binnenin de knop het eitje te leggen op de teere blaadjes of de nog nauwelijks zichtbare katjes. Daarna gaan zij dood. Het is, alsof er in Januari terstond na den eersten dooi al werking in de knoppen komt. Aan bijna alle boomen worden ze dan iets grooter en voller, iets rijker van kleur. Van al onze inlandsche boomen heeft de els (102) wel de mooiste knoppen. Ze zijn heel fijn pruimkleurig, soms bijna lichtblauw en ze zitten op steeltjes een eindje van het takje af, zoodat ze sterk in ’t oog vallen. De takken zelf zijn soms ook blauwachtig, een andermaal warm bruin en ze zitten vol met kleine witte ademhalingsopeningetjes. Dan zijn er nog de bijna zwarte, houtige vruchtkatjes, de zoogenaamde elzenproppen en mooie bruine of blauwe katjes, die in de vroege lente zullen opengaan en dat alles maakt de els in den winter tot een van onze allermooiste heesters. Ik zoek ze altijd op, langs den slootkant en in het moeras, niet alleen, om al dat moois te bewonderen, maar ook in de hoop er van mijn wintervriendjes te treffen. Er zijn in ’t bosch en in de velden altijd nog een menigte vogels, die de voederplaats bij ’t huis nooit bezoeken. Het komt er maar op aan, een poosje stil te staan aan een elzenkant of in een sparrebosch. Dat kun je, mits gewoon goed aangekleed, altijd gerust doen, zelfs als ’t vriest en als er twee voet sneeuw ligt, want ’t is tusschen die boomen altijd luw en stil en daar raak je je natuurlijke warmte niet zoo spoedig kwijt. Wie in de natuur iets van dieren wil zien, moet dikwijls en lang stil staan; daar is nu eenmaal niets aan te doen. De meeste dieren vinden ons gevaarlijke, groote onbegrijpelijke wezens en vooral hebben ze het niet begrepen op onze armen, die schijnbaar zonder doel of nut langs ons lijf bungelen en dikwijls opeens dood en verderf kunnen verspreiden. Alles gaat dan ook op de vlucht, zoodra een mensch nadert en alleen wanneer wij erin slagen dat wantrouwen te overwinnen en vertrouwen in te boezemen, willen ze wel wat dichter bij ons komen en misschien nader kennismaken. Ziezoo, nu staan we nog geen drie minuten stil onder onze elzen, of daar begint het in de toppen al levendig te worden. Kleine grijze vogeltjes duikelen om de takjes heen en scharrelen met het scherpe puntje van hun vrij dik snaveltje in de zwarte elzenproppen. Wat ze daar halen, is gemakkelijk te zien. Soms laten ze bij ongeluk een korreltje vallen en nu zien we ook, dat de grond vol ligt van bruinroode kleine elzevruchtjes, het hoofdvoedsel van de sijsjes (69) in den winter. Want nu ze nader komen, zien we dat we met sijsjes te doen hebben. In de verte lijken de meeste vogels grijs, maar als ze dichter bij komen, dan blijken ze allemaal kleuren te bezitten, die ’t bekijken dubbel waard zijn. Wat hebben die sijsjes een aardige groene tint, hoe mooi gestreept is de onderzijde en vooral, wat hebben de mannetjes een prachtig zwart kapje op. Je zoudt ze voor meesjes kunnen houden, zoo vlug en handig bewegen ze zich in de takken. Maar onthoud dit: de meesjes hebben altijd witte wangen, een sijsje nooit. Sta nog even stil, ik hoor wat: een slierend trillend geluid, vogeltjes, die elkaar toeroepen, ze zullen ook wel in de elzen komen. Daar zijn ze al, die hebben witte wangen, hun lichaam is wit en zwart met wat rose en ’t meest valt in ’t oog de lange staart, die wel langer is dan de rest van ’t lichaam. Dit zijn de staartmeesjes (66). Als pijltjes schieten ze door de lucht en als ze om de takken draaien, dan beschrijft hun lange staart een kring van belang. En nu is het opeens rondom ons vol leven. Die staartmeesjes vormden de voorhoede van een heele troep, die ons aan alle zijden omgeeft. Je ziet ze niet aankomen als een regiment soldaten, maar ze zijn opeens overal. Rondom ons buitelen de staartmeezen. Op den grond ritselt het in de dorre bladeren, daar zit het vol van koolmeezen met hun zwarte koppen en zwarte middenstreep over de gele borst. Pimpelmeesjes blinken blauw in de witte berkjes. „Pèh, pèh, pèh” een komiek scherp roepje. Dat is afkomstig van de zwartkopmees (65); zwarte kop, witte wangen, groengrijs lichaampje, groote druktemaker en aardige zanger. Nu zit daar een oogenblikje op een tak vlak bij ons alweer een andere witwang, niet met bijzonder schitterende kleuren, maar met een prachtig spits kuifje op den kop, de pientere kuifmees (63). Dadelijk is hij weer weg, maar een oogenblikje later zitten er weer twee op een ander takje. Overal in ’t rond is gekletter van klauwtjes tegen de takken, geruisch van vleugeltjes en gepiep, gemiesper, geroep, getjingel, geluid van allerlei soort. Tusschen de koolmeezen op den grond zijn er een paar wat kleiner en die hebben een heel groote witte vlak in den nek. Ze zoeken vruchtjes van den grond en gaan die op een takje stuk hameren. Dit zijn de zwarte meesjes (64). Je zult zeggen: wat een meesjes! Daar heb je nu: koolmeezen, pimpelmeezen, staartmeezen, zwartkopmeezen, zwarte meezen en kuifmeezen. Dat is niet bij te houden! Nu, ik vind, dat ’t gemakkelijk bij te houden is, als je maar veel wandelt en goed uit je doppen kijkt. Je krijgt dan zelfs schik in al die verscheidenheid en je zoudt wel willen, dat er nog meer was. Er is ook nog meer. Want nu zie ik alweer een paar boomkruipers al miesperend omhoog kruipen tegen de esschenstammen, winterkoninkjes huppelen, fladderen en springen tusschen de stronken en daar zit ook op een dikke tak een boomklever te hameren. Denk nu niet, dat ik dit nu maar zoo allemaal uit mijn mouw schud, om eens in ’t kort vele wintervogeltjes op te noemen. Iederen winter zie ik dergelijke troepen en een enkele maal zijn er ook wel groote bonte spechten bij, al gedragen zich die dan ook nooit als aanvoerders. In veel boeken staat, dat die troepen aangevoerd worden door een specht, maar dat is toch eigenlijk niet waar. Die vogels zijn bij elkander, doordat ze alle op dezelfde plaatsen hun voedsel zoeken. ’t Is ook heel voordeelig voor hen, om zoo gezamenlijk erop uit te gaan, want als er een een boom of struik ontdekt vol voorraad, dan merken de anderen aan zijn uitbundigheid al gauw, dat daar wat te halen valt en ineens zit de boom dan vol van allerlei gasten. Kijk, nu wordt het al langzamerhand stiller om ons heen, weldra is er geen enkel vogeltje meer te zien en ’t getjingel en geritsel verdwijnt langzamerhand in de verte. Nu is hier voorloopig niets meer aan de hand, daarom gaan we nu nog maar wat hoogerop, de sparren in. Heel graag zou ik u nu wel een zeldzame wintergast willen laten zien: een notekraker (115) of een pestvogel (73), maar dat is altijd een geweldig buitenkansje. Om die te zien, zou je altijd buiten moeten zijn, of vrienden moeten hebben, die den heelen dag werken in de bosschen en die je dan onmiddellijk waarschuwen, als er wat bijzonders aan de hand is. Op deze manier heb ik eens een pestvogel gekregen en een poosje in een kooi gehouden. Over ’t algemeen houd ik niet van vogels in kooien of volières, ik geef er de voorkeur aan, om ze in de vrije natuur te gaan bekijken. Maar ’s winters is een volière nog zoo kwaad niet, vooral wanneer het erop aankomt, om zeldzame vogels van nabij te bestudeeren. Die pestvogel heeft zijn akeligen naam te danken aan een oud bijgeloof. Men meende inderdaad in zijn verschijning een voorbode te zien van de gevreesde ziekte: de pest heerschte ongeregeld en hevig, de vogel verscheen ongeregeld en dan soms in groote getale en dat was voor onze over-overgrootmoeders al een reden om verband tusschen die dingen te zien. De pestvogel is inderdaad een allerliefst, buitengewoon mooi dier. Zijn prachtige kuif, de teere kleuren van zijn romp en vooral de vreemde lakroode aanhangsels aan zijn pennen maken hem tot een van de meest ongewone verschijningen in de vogelwereld. Zijn leefwijze lijkt ’t meest op die van de lijsters, ik heb heel wat te doen gehad om mijn beest den heelen winter door behoorlijk te voorzien van lijsterbessen, meidoornbessen, vruchten van geldersche roos en lijstervoer. Hij was bijzonder mak en liet van tijd tot tijd een prachtig glashelder geluid hooren. In sommige jaren komt ook de notekraker bij groote troepen: kraaiachtige vogels, zoo groot als een kerkkauwtje, maar ze hebben aan elke zwarte veer een groote witte eindvlek, wat ze wel een beetje een in-de-rouw-achtig uiterlijk geeft. Ze hooren thuis in Siberië en in de berglanden van Midden-Europa, waar ze voornamelijk leven van de dikke zaden van de arve-den. Maar we moeten aan zulke zeldzaamheden niet al te veel denken. Ik ben nu al blij, dat ik u boven in de sparren een troepje kruisbekken (67 en 68) kan wijzen, die daar bezig zijn, de schubben van de appels uit elkander te wringen teneinde zoodoende de zaden te bemachtigen. Sommige leden van de troep zijn groen, andere rood en alle hebben ze hooge platte kromme snavels, zoo geplaatst, dat de punt van de ondersnavel rechts of links langs de punt van de bovensnavel heenglijdt, net als de messen van een schaar. Rare vogels, soms komen ze in den winter, soms in den zomer, een enkele maal broeden ze hier en ’t is nooit met zekerheid te zeggen, in welke maand ze dat doen. Altijd zitten ze in de sparren, zoodat ze zelf heelemaal harsig worden en ’t verhaal gaat, dat ze, als ze dood zijn, daardoor niet spoedig tot bederf overgaan. Ik weet niet, of dat wel waar is. Behalve kruisbekken zitten er ook een menigte goudhaantjes in deze sparren. Je hoort ze onophoudelijk en van tijd tot tijd komt er eens een te voorschijn en laat op den top van den donkeren sparretak zijn gouden kuifje blinken. En als ’t nu zoetjes aan avond wordt, dan komen van alle zijden vogeltjes aan in groepjes van drie of vier, alleen of bij paren. Dat duurt zoo wel een half uur achtereen en alles verdwijnt in ’t donkere sparreloof. Dat gaat weer met veel geroep en geschetter, de meesjes schateren, de winterkoning schettert, het roodborstje tjinkt, de kneutjes knutteren, de vinken pinken en de zwarte lijsters roepen ’t luidst en driftigst. Als die eindelijk stil zijn, dan kunt ge ervan opaan, dat op de sparretakken heele rijen vogels zitten te slapen, het kopje in de rugveeren en allen knusjes tegen elkaar, om zich te warmen in den kouden winternacht. WINTERGASTEN. Met onze kachels en haarden, dichte muren en dikke gordijnen, weten we ons binnenshuis een zomersch gevoel te bezorgen, al vriest het buiten ook, dat het kraakt. Geen wonder, dat verscheiden dieren daarvan mee profiteeren; ik verzeker u, dat uw huis in den winter meer gasten herbergt, dan ge wel denkt. Muizen, ratten, bunsings vestigen zich in schuren en stallen. Ook komt menig vogeltje ’s avonds binnensluipen, vooral roodborstjes en winterkoninkjes. En in de huiskamer en den kelder overwintert menig insect. Meestal zitten die stil in een hoekje, maar van tijd tot tijd, als ’t niet te warm en niet te droog in huis is, dan worden ze wakker en dan zie je opeens rondom het licht een enkele groote bromvlieg (110 en 109) rondzweven, wat traag in zijn bewegingen, maar toch volkomen levendig. Je zoudt er zelfs een verzameling van kunnen aanleggen, want er zijn er van verschillende soorten, blauwe en groene en weer andere, die dambordachtig gekleurd zijn met grijze en blauwe vlekken. Veel kwaad doen ze op ’t oogenblik niet, maar er zijn er onder, die ons in den komenden zomer veel last kunnen veroorzaken. De weinige muggen (41), die nu in huis vertoeven, kunnen ons verbazend hinderen. We hadden onlangs een muziekavondje, nogal van belang, want er waren vreemde gasten bij, Engelschen. Bovendien zou ik dirigeeren, een instrument bespelen, waar ik niet aan gewend was en in een sleutel lezen, die ik amper kende. Ik had dus al mijn tegenwoordigheid van geest noodig. Het ging boven verwachting nogal tamelijk behoorlijk en toen kwam daar juist middenin een mug bovenop mijn hoofd zitten. Hij boorde mij terdege aan. Ik verzeker u, dat ’t geen geringe beproeving was: ik moest mijn aandacht bepalen bij ’t toch reeds zoo moeilijke werk en dan nog dat geprik verdragen, wetende hoe gevaarlijk zoo’n muggebeet soms wezen kan. Het applaudissement was dan ook nog in vollen gang, toen ik hem al door een vluggen tik vermorseld had. Gelukkig was het geen malaria-mug, maar een ringelmug (114), zoo’n mooie met lange zwart-met-witte pooten. Deze kan door zijn steek wel niet zooals de andere de malaria-ziekte veroorzaken, doch soms geeft hij aanleiding tot bloedvergiftiging. De malaria-mug heeft geen gevlekte pooten, wel gevlekte vleugels, terwijl de gewone steekmug ongevlekte pooten en ongevlekte vleugels heeft. Al deze muggen overwinteren in huizen, kelders, stallen en schuren en indien alle menschen nu van de gelegenheid gebruik maakten, om ze daar te dooden, dan zouden we ’s zomers minder last en nadeel ondervinden. ’t Is wel niet gastvrij, maar een volkomen gerechtvaardigde maatregel tot zelfverdediging. Op koude plekken in huis, zolders en kamertjes waar niet gestookt wordt, overwinteren soms mooie vlinders: dagpauwoogen, kleine en groote vossen, atalanta’s, citroentjes, al de vlinders van het vroege voorjaar. Die kunt ge ook buiten vinden in de altijd groene heesters of in holle boomen, takkebossen en rommel. Zoo’n vlinder zit dan den heelen winter onbeweeglijk met saamgevouwen vleugels, bevriest en ontdooit waarschijnlijk verscheidene malen en gaat in Februari of Maart weer echt leven. De rupsen van de eikenbladvlinder (106) zitten langs de takken en zijn er als het ware geheel mee saamgegroeid, zoodat ze tenminste uit de verte niet gemakkelijk gezien kunnen worden. Sommige kevertjes van de familie van de goudhaantjes (126) verbergen zich in de schorsspleten van boomen en weven zich een fijn wit gordijntje, waarachter ze voor verdrogende winden beveiligd zijn. Maar ze zijn niet beveiligd voor de onderzoekende tong van de specht of voor het scherpe oog der meesjes. Als die vogeltjes eens konden vertellen, wat zouden we dan een massa aardige dingen kunnen vernemen omtrent de insecten. Zooals zij een boom bekijken en afwerken, moesten wij ’t ook doen. Hier vinden ze wat spinner-rupsen, ginds wat eierkringen van de ringelrups (123), dan weer een partijtje eieren van de witvlakvlinder (121) op een zwart ruig spinseltje of een zijdeachtige gele cocon vol spinneneieren (124). Altijd en overal vinden die meesjes wat en toch laten ze nog veel zitten, anders zouden ringelrupsen en witvlakvlinderrupsen in den zomer niet heele boomen kaal vreten. Er zijn ook wel insecten, die in den winter buiten nog bedrijvig en bezig zijn. In de avondschemering vliegen de mooie teergekleurde wintervlinders rond, de groote (111) en de kleine (112) en aan de meeste klimopmuren kunt ge u amuseeren met te zoeken naar de grappige klimoprupsen (125), die precies gelijken op kleine dorre takjes en uren lang stijf uitgestoken stil kunnen blijven zitten. Kijk maar goed uit, of de klimopblaren aangevreten zijn. Wanneer er halfronde stukjes zijn uitgebeten, dan kunt ge er wel op rekenen, dat er van die rupsen moeten zitten. Maar als ge niet terdege oplet, vindt ge er geeneen. Pak van tijd tot tijd maar eens een dor bladsteeltje beet, dan zal dat wel gaan bewegen. Ze zijn natuurlijk heel gemakkelijk te verzorgen en leveren in Mei en Juni zeer mooie bleekgele vlinders met hoekige vleugels. Aan ’t korstmos van de boomen zitten weer rupsen, die precies op dat mos zelf gelijken, met al zijn vlekjes en al zijn ruigtetjes. Alleen wanneer je zoekt op de manier van de meesjes kun je die rupsen vinden, d.w.z. je moet plekje voor plekje afzoeken en telkens probeeren of er soms door aanraking beweging komt in zoo’n stukje mos. ’t Is in die klimopbladeren en in dat mos altijd nog een beetje minder koud dan daarbuiten. Ook in de dorre bladeren en er onder leeft altijd nog een massa klein gedierte, evengoed als in het water zelf, zooals we konden zien, toen we op het zwarte ijs stonden. En in de zee, daar is het altijd betrekkelijk warm, zoodat daar de meeste overwinteraars zijn aan te treffen. De zee is in den winter te vergelijken met een verwarmde kamer, en als ik eens echt veel dieren wil ontmoeten, dan ga ik in Februari wandelen langs de dijken van de Zuiderzee, liefst wanneer sinds een paar dagen de dooi is ingevallen. Over de groote steenblokken van de buitenberm trippelen tal van aardige kleine vogeltjes. Sommige zijn al heel uit de verte te herkennen als kwikstaartjes aan de lange staarten, die ze telkens op en neer wippen, wanneer ze een eindje zijn voortgevlogen. Als je goed kijkt zie je dat die staarten betrekkelijk langer zijn dan die van de witte en de gele kwikstaart, die we in de lente zullen ontmoeten. Deze wintergast heet de groote gele kwikstaart (72), hij wordt ook ieder jaar langs de Amsterdamsche grachten gezien. Er loopen ook muschkleurige vogeltjes over onze steenen met fijne spitse bekjes. Dat zijn de oeverpiepers (77), familie van den graspieper en den boompieper. De sneeuwgors toont zijn witte vlerkjes overal en heel even hebt ge ook kans op de ijsgors (78), die wat meer roodbruin in zijn vleugels heeft. Toch is deze nogal zeldzaam, maar ieder jaar minder zeldzaam wordt de Alpenleeuwerik (76), een diertje met veel geel aan zijn kop, dat langzamerhand uit Oost-Siberië den weg hierheen heeft geleerd en nu tamelijk dikwijls langs onze stranden kan worden opgemerkt. Maar kijk nu eens wat verder, in ’t water. Daar ligt een honderd meter ver uit den dijk een heele rist vogels. Ze zwemmen wat heen en weer, duikelen soms eens, vechten een beetje, of liggen roerloos stil. Aan de blinkend witte voorhoofdsplaten herkennen we zonder moeite verscheidene onder hen als onze oude vrienden, de meerkoeten, maar er is ook heel veel vreemd volk bij. Daar zwemt er een, die heeft een prachtige oranje vlek op zijn bovensnavel, je zoudt zeggen, dat er een soort van familiewapen op geschilderd is. Dat zou dan het wapen zijn van de zwarte zeeëenden (19). Ze zijn ongelooflijk vlug, duiken, zwemmen, vliegen en loopen uitstekend en komen soms al in Juli of Augustus in troepen op ons strand. Maar behalve zwart zien we nog andere kleuren, vooral wanneer we kunnen beschikken over een behoorlijken verrekijker, of als we op een buitenlandje achter dor riet wat ver in zee vooruit kunnen komen. Daar liggen zwart met wit en grijs, de mooie toppereendjes (136), of grijs met vosbruinen kop, de tafeleenden (138). Verwar deze laatste niet met de smientjes (137), die ook een bruinen kop hebben, maar boven op hun schedel een oranje kuif dragen. Deze smientjes zijn wel de aardigste eenden, die ik ken. Mooi van kleur, vlug van vorm, gracieus in hun bewegingen en in ’t voorjaar vol leven en dartelheid. Ze draaien om hun wijfjes heen, die wat stiller van kleur zijn en laten daarbij een alleraardigst gefluit hooren. Je kunt al zien, wanneer ze gaan fluiten, want dan houden zij ineens hun hals stil en steken de kop een beetje vooruit. „Wjieuw, wjieuw” klinkt het dan over de zee en wijd en zijd wordt dat geluid herhaald, door de vele smientjes, die overal geposteerd zijn. Nog drukker zijn de brilduikers (135). Die zijn ook al heel in de verte te herkennen, doordat de mannetjes in den donker gekleurden kop, die nu eens groen, dan weer violet schittert, een groote vlek hebben tusschen oog en snavel. Wanneer deze brilduikers opgetogen raken, dan gaan ze vlug in ’t rond zwemmen, gooien ineens hun kop ver achterwaarts en buigen die om, totdat de snavel loodrecht naar boven wijst. Het is de moeite waard, een gezelschap van een twintigtal brilduikers op deze manier bezig te zien. De wijfjes liggen doodstil op ’t water en de mannetjes zwemmen in kringetjes om haar heen en iedere keer dat de een den ander ontmoet, gaat het wipsnaveltje de hoogte in. Maar het ergst maken het de zaagbekken. Daarvan komen er in den winter drie soorten op onze zeeën voor en wel de groote zager, de middelste zager (134) en de kleine zager, die ook wel nonnetje (133) heet. Van deze drie wordt de middelste zager het meest bij ons gezien. Hij heeft een langen, rooden snavel, vol kleine insnijdingen en op zijn kop een heel wilde kuif. Die kop is bij de wijfjes bruin, bij de mannetjes blinkend donkergroen, bij zwart af. Hun rug en vleugelveeren zijn ook mooi zwart-en-wit en de wijfjes zijn meer grijsachtig. Deze zaagbekken nu krijgen ook al in Januari de lente in het hoofd en maken dan de zonderlingste grimassen. Op ’t eerst zou je meenen, dat de dieren doodelijk benauwd zijn. Ze buigen krampachtig door, het achterdeel de lucht in, de hals en snavel omhoog en de borst diep in ’t water, een stand, die ze heel potsierlijk en stijf in drie tempo’s innemen. Het zijn alleen de mannetjes, die zich zoo aanstellen, de wijfjes, die aan haar bruine kuiven te herkennen zijn, zwemmen maar een beetje heen en weer en bijten van tijd tot tijd naar elkander of naar een mannetje, dat te dicht in de buurt komt. De kleine zaagbekken, de nonnetjes, gedragen zich weer veel sierlijker. De mannetjes zijn spierwit, hier en daar afgezet met smalle, mooi gebogen lijnen van pikzwart. De schedelveeren zijn lang en kunnen opgezet worden tot een allersierlijkst kuifje. Daarmee manoevreeren ze dan ook uit den treure. Soms ook klinkt een dof en hol „oehoe” over de stille binnenzee. Dat is afkomstig van de allermerkwaardigste van alle zeeëenden, n.l. van de beroemde Eidereend (143), die iedereen heeft hooren roemen om zijn dons. De wijfjes zijn bruin met donkere vlekken, maar de mannetjes zijn spierwit, pikzwart en rose met een paar olieachtige groene plekken aan weerszijden van den kop. In sommige jaren komen er nogal veel op de Zuiderzee en op de Wadden. In 1906 hebben deze eidereenden geprobeerd, om bij ons op Vlieland te gaan broeden. Het zou natuurlijk een groot buitenkansje zijn, als er gaandeweg eens een broedkolonie van een honderd of zoo eidereendparen op onze Wadden-eilanden ontstonden. Dat zou niet alleen merkwaardig zijn als gebeurtenis uit het dierenleven en een mooie gelegenheid, om die prachtige dieren ook eens in hun zomerleven van nabij te bezien, maar er zou—en zonder schade voor die dieren—nog een aardigen duit te verdienen zijn met het eiderdons. Een paar domme Vlielanders echter hebben de eerste nesten verstoord en zoo zal er vooreerst van al die heerlijkheden wel niets gebeuren. Op de groote strandvlakten van de Wadden kan het ’s winters ook wemelen van bergeenden en van ganzen. De bergeenden (141) zijn niet bijzonder schuw, maar wie de slimme ganzen wil benaderen, moet heel vroeg opstaan. Zeer geloofwaardige onderzoekers vertellen, dat die ganzen naar alle kanten schildwachten uitzetten en dat die schildwachten op bepaalde tijden en volgens een bepaald cerimonieel worden afgelost. Ik geloof zulke dingen nooit, voor ik ze zelf gezien heb en ik zal dan ook nog wel eens het witte hemd moeten aantrekken om ganzenstudiën te gaan doen. Zoo worden ze gejaagd ook. De jager kleedt zich geheel in ’t wit en sluipt zoo over de witte vlakte voort tegen den wind in naar de ganzentroep. Dan is het nog drie tegen een of hij ze wel onder schot zal kunnen krijgen. De wilde gans (139) en de akkergans (140) gaan nogal eens landwaarts in en kunnen dan enorme schade aanrichten in het winterkoren. De rotganzen (142) blijven meer aan den zeekant. Van die rotganzen ging vroeger het sprookje, dat ze aan de boomen groeiden. Men kende hun nesten en eieren niet en men had ook wel eens een dier gezien, dat men niet goed begreep, n.l. de eendenmossel: een schaaldier, dat met vele mooi gekrulde pootjes verborgen zit tusschen eenige platte schelpen. Nu leken die pootjes wel wat op veeren en al dadelijk had men ’t verhaal gereed. De eendenmossels zouden dan groeien aan de takken van de boomen (ze zitten met steeltjes altijd vast aan rotsen, palen, schepen e.d.), eindelijk afvallen en in de zee terecht komen, als wanneer de schelp zich zou openen en het jonge rotgansje frank en vrij de Oceaan zou inzwemmen. Het is nogal pleizierig voor ons, dat dit sprookje de wereld uit geholpen is door de ontdekkingen van onze Hollandsche Noordpoolvaarders, die ’t geluk hadden honderden rotganzen nestelend aan te treffen op een eiland in de poolzee. Na een gevaarlijke klauterpartij bemachtigden ze een aantal eieren, die een heele versnapering vormden voor de zieken en zoo raakten die dan tegelijk hun scheurbuik en hun bijgeloof kwijt. Langs het Noordzeestrand is het ’s winters veel stiller dan op de Zuiderzee, de Wadden en de Zeeuwsche stroomen. Behalve meeuwen en scholeksters zwerven er hoofdzakelijk troepen rond van strandloopertjes, klein vlug goedje, dat met ongeloofelijke snelheid voor je uit blijft trippelen, mijlen ver. Eindelijk wordt het hun te bar en dan vliegt de heele bende tegelijk op en vlak langs de toppen van de golven scheeren ze dan in een groote bocht terug naar hun punt van uitgang. Ze hebben alle spitse vleugeltjes met een of meer witte streepen en ook hun rug en staart worden meestal zichtbaar als groote witte vlekken. Kunt ge ze dicht genoeg naderen, dan slaagt ge er misschien in de soort zelf te onderscheiden. De kanoet-strandlooper (13) is nog wel de grootste van het gezelschap. Zijn naam herinnert aan den grooten Deenschen koning, van wien verteld wordt, dat hij eens aan zee zijn hovelingen zoo aardig hun vleierij heeft trachten af te leeren door hun te laten zien, hoe de mensch machteloos staat tegenover het geweld van de zee. Je vindt ’t verhaal in vele leesboekjes en themaboeken. De koning ging aan ’t strand zitten, terwijl de vloed opkwam en gebood de golven terug te gaan. Maar hij moest zelf wel stukje voor stukje terugwijken. Zoo gaat het met die vogeltjes ook. Ze loopen altijd vlak langs de waterlijn en als er dan eens een golf wat plotseling komt opzetten, dan moeten ze razend snel uitwijken om niet te worden meegesleept. Om een paar natte beenen geven ze anders niet zoo heel erg. De andere strandloopertjes zijn meestal bonte strandloopers (15) en drieteenige strandloopers (16). De zilvermeeuwen en de bonte kraaien zijn onophoudelijk bezig met het opzoeken van de grootste schelpdieren. Ze dragen die landwaarts in op de duinen, breken daar de schelp open, halen het weekdier er uit en laten dan de schalen liggen. Wel een half uur ver van de zee vindt je nog wel van die schelpen. Soms zie je tusschen de meeuwen een donker gekleurde vogel rondvliegen, kleiner dan de bruine, jonge zilvermeeuwen of mantelmeeuwen en met een tamelijk lange, puntige staart. Als bij het begin van de eb de zilvermeeuwen een meter of vijftig buiten de kust aan het visschen zijn, dan voegt hij zich graag bij hen en de stumpers of domkoppen denken er niet aan, om hem met vereende krachten te verjagen. Zoodra een zilvermeeuw een vischje uit de zee heeft opgepikt komt de donkere vogel op hem af, en jaagt hem na, hoog en laag, links en rechts, totdat de arme geplaagde visscher van angst en zenuwachtigheid niet meer weet, wat hij doet en het blinkende vischje laat glippen. Bliksemsnel schiet nu de jager—zoo heet die donkere vogel—het vallend vischje na en voor het ’t water kan bereiken, heeft hij het te pakken en gulzig slikt hij het in om dadelijk weer naar nieuwe slachtoffers uit te zien. Hij maakt zich zoodoende meester van de voortbrengselen van den arbeid der meeuwen. Maar ge moet ze niet al te veel beklagen want onderling belagen en bestelen zij elkander ook den heelen dag. Als je even nadenkt, zul je ook inzien dat stelen bij de dieren toch nog altijd heel iets anders is dan bij de menschen, lang zoo erg niet. In de duinen zelf komen in den loop van den winter allerlei merkwaardige roofvogels: slechtvalken, buizerden (119), zeearenden (118) en soms een enkele vischarend (117) of een sneeuwuil (120). Ook wel de groote klapekster (116) die zooveel op een roover lijkt en toch eigenlijk een zangvogel is. De jagers loeren altijd op die vogels, ten eerste omdat zij ze voor schadelijk houden en ten tweede om de aardigheid van een zeldzaam dier te schieten. Ik voor mij vind, dat ze daar ongelijk aan hebben. Het is nog zeer de vraag, of die roofvogels wel zoo schadelijk zijn, en al waren ze het, dan zijn er altijd toch nog zoo weinig, dat de schade, die ze zouden aanrichten niet van veel beteekenis kan wezen. En een dier schieten, omdat het zeldzaam is, dat lijkt me ook heel vreemd toe. We moeten toch die zeldzame gasten wat vriendelijker ontvangen, blij zijn, dat ze hier komen. Ze natuurlijk zoo goed mogelijk waarnemen en hopen dat ze een volgend jaar zich nog weer eens en dan in grooter aantal zullen vertoonen. Meestal loopt die schieterij er op uit, dat de arme vogel na zijn dood nog heel leelijk en gebrekkig wordt opgezet en als dat opgezette monster dan na een paar jaar door mot en schimmel is bedorven, dan gaat het ’t vullesvat in. Treft ge het eens, dat in uw omgeving een werkelijk zeldzame vogel wordt geschoten, tracht dan ten minste te bewerken, dat hij wordt opgestuurd naar Artis te Amsterdam of naar het Museum voor Natuurlijke Historie te Leiden, dan heeft de wetenschap er nog iets aan. Als ik weet, dat er arenden in ’t duin zijn, ga ik er ook alle dagen op uit, om ze te zien te krijgen. Al heel gauw vind ik de sporen van hun werkzaamheid door op de bonte kraaien te letten. Waar die in troepjes opvliegen, midden in ’t duin, ligt vast en zeker het een of ander cadaver: een half afgekloven fazant, konijn of haas, door de trotsche roovers achtergelaten, wanneer het grijs-met-zwarte gespuis het hun al te lastig maakt met hun opdringerigheid. Dan zie ik ook gauw de vogels zelf en ’t is wel de moeite waard, er in de barre winterkou een paar uren voor te loopen, duin op en duin af. Daar gaan ze: groote donkere gestalten, met een vlucht anderhalf of tweemaal zoo groot als die van den reiger. Waar komen zij vandaan? Hun nest, hun horst heeft gelegen op de rotsen van Scandinavië of IJsland. Over zee zijn ze hierheen gekomen. Ze houden zich hier een paar dagen op en gaan dan weer verder. Zie, hoe ze tegen den Oostenwind invliegen. Nu slaan ze niet meer uit, ze houden de vleugels strak uitgespreid, zoodat de slagpennen van de hand als vingers uiteenstaan en nu zweven ze rond in wijde kringen, al hooger en hooger, totdat ze heel Nederland kunnen overzien van de Eems tot de Schelde. De beweging schijnt hun geen inspanning te kosten, en langzaam dalen ze ook weer neer in de stille duinvallei. De jager heeft ze van verre gezien, toen ze daar zweefden in de hoogte. Haastig heeft hij het zware geweer gegrepen, dat voor dergelijke gelegenheden kant en klaar boven de deur hangt: een echt zwaar roer, dat naar zijn zeggen met reeposten raak schiet op honderd meter. Hij stapt het duin in en ik wandel een eindje mee, hem vertellend van de prachtige dieren en zeggend, hoe zonde het is om ze te dooden. Maar hij houdt vol, dat ’t zijn plicht is en dat zijn heer zoo graag een paar opgezette arenden wil hebben. Ook verlangt hij zelf naar het mooie schot en ten slotte keer ik bedrukt huiswaarts. Maar als ik een paar dagen later in ’t duin weer een versch afgekloven fazantje vind en de jager mij vraagt, of ik de arenden soms ook gezien heb, dan ben ik weer gelukkig en tevreden. Hij heeft ze niet kunnen raken. HET EINDE VAN DEN WINTER. Onze winter heeft niet veel te beduiden. Soms wordt het jaren achtereen niet eens winter en groeien de plantjes, die in October of November ontkiemen onafgebroken voort, totdat ze in Januari of Februari bloeien en vrucht dragen. In den regel echter hebben we in ’t begin van Januari een paar vorstweken en die kunnen dan wel maken, dat de natuur buiten een ander uiterlijk krijgt. Het gras, dat eerst nog groen zag, wordt nu geheel uitgebleekt, de weilanden worden grauw. De rozetten van de tweejarige planten zooals toorts (104), Sint Teunisbloem (107) en kaarde, die eerst met hun wijd uitgespreide bladeren den grond bedekten, worden door de vorst wat ingekort, doordat de buitenste bladeren afsterven. Wat er van die rozetten overblijft, wordt door de samentrekking van de wortel diep in den grond gehaald, zoodat het hart, waar de fijne groeiende deelen zitten, nauwelijks boven de aarde komt en gehuld is in de nog overgebleven bladeren. Zoo gaat het ook met de rozetten van reigersbek en ooievaarsbek, van hondstong, stinkende gouwe, look zonder look. Ze staan alle klaar om te gaan groeien, schieten in elke dooiweek een klein eindje op, zonder zich al te veel bloot te geven, want nog in Maart kunnen we dagen achtereen van vorst hebben. Ik houd er veel van, om goed op al die dingen te letten en iederen keer als ’t na een paar dagen van vorst weer gaat dooien op te merken, dat we langzaam maar zeker weer wat zijn opgeschoten. En let er eens op, wat de afwisseling van warmte en kou, van duisteren hemel en stralende zon een invloed heeft op de kleur van de bladeren. Die veilig en wel staan onder dekking van dicht kreupelhout blijven groen, maar die op de open vlakte hun strijd om ’t bestaan vechten, worden bont en blauw en vuurrood van de inspanning. De Sint Teunisbloem kleurt ’t meest op zijn nerven, maar de ooievaarsbek en de reigersbek worden heelemaal rood, terwijl de klimop zijn donkergroen met paars versterkt. Niet alleen de bladeren, maar ook de takken en knoppen doen aan dat kleurenspel en dat maakt in Februari en Maart vooral de platanen, linden (131), berken en beuken (100) dubbel de moeite waard, om ze eens te bekijken. De klimop bloeide nog met Kerstmis. Toen kwam de vorst en nu worden bij iedere temperatuurwisseling de klimopbessen telkens wat grooter en wat donkerder van tint, totdat ze in Februari en Maart rijp zijn en als laatste wintervoedsel verschijnen op den disch van lijsters, spreeuwen en waterhoentjes. Geen wonder, dat je bij al dat langzame veranderen en vorderen ten slotte wat ongeduldig wordt en dat je hoe langer hoe meer verlangt naar ’t bloeien van de vroege heesters, het ontluiken van het jonge groen. Welnu, daar is wel raad op. We snijden, wanneer het al eenigen tijd goed heeft gevroren, wat takken af van allerlei heesters en boomen: hazelaar, els, berk (129), sering (130), ribes (132), linde (131), eschdoorn (128), kastanje (127), kers, pruimen en wat je maar wilt. Die zetten we thuis in gewoon water. Je kunt er een enkel kruimeltje zout in doen, maar beslist noodig is dat niet. Wel is het zaak, het uiteinde van de takken onder water af te snijden, opdat de sapkanalen niet verschrompelen of verstopt raken met lucht. Herhaal dat afsnijden telkens om de dag of tien. Zet die takken ook niet op een al te warme of te droge plaats en ge zult na weinig dagen een voorsmaakje kunnen hebben van de naderende lente. Vergeet vooral niet, de dingen terdege aan te kijken en wanneer je niet al te lui of te kleinmoedig bent, probeer dan die takken op verschillende tijden na te teekenen; eerst met de knoppen nog geheel dicht, dan als ze wat uitschuiven en eindelijk wanneer ze geheel ontloken zijn. Zeg vooral niet, dat je niet kunt teekenen. Ieder gewoon mensch kan teekenen, net zoo goed als praten en loopen, al is het dan ook niet altijd even voortreffelijk. Je behoeft ook niet te teekenen voor anderen, maar alleen voor jezelf, alleen om het genoegen te hebben van de mooie dingen goed tot in bijzonderheden te zien. Let er eens op, hoe zoo’n tak aardig is opgebouwd, telkens van knop tot knop een bepaald stukje, dat zijn eigen richting heeft. De knoppen komen maar niet zoo botweg uit den tak, doch zitten op een kussentje en daaraan is weer het lidteeken te zien, van ’t blad dat in den herfst is afgevallen. Van afstand tot afstand zitten er ruwe kringetjes om de takken, dat zijn de lidteekens van afgevallen knopschubben en bij ons beteekent zoo’n ring meteen de grens van den jaargroei. Daardoor kun je van de meeste takken tot jaren geleden hun geschiedenis nagaan en opsporen of het jaar 1899 of 1902 voordeelig of nadeelig is geweest. Bij kastanjetakken is dat allemaal heel mooi te zien en daar vind je ook makkelijk de stippelvormige ademhalingsopeningen in de schors, die alweer bij iedere verschillende boomschors verschillend zijn. Sommige boomen en heesters hebben geen knopschubben. Kijk maar eens naar de windende kamperfoelie, de wollige sneeuwbal en de Caucasische vleugelnoot. Hoe die er in slagen den winter door te komen, zonder dat de jonge spruit door de droogte van den koude Oostenwind verschrompelt, lijkt een raadsel, vooral bij de kamperfoelie. De sneeuwbal en de vleugelnoot hebben tenminste nog bruine schubhaartjes op de bladeren zitten, die ze eenigszins beschutten. Maar als je nagaat, dat er kleine sappige plantjes zijn, die weken lang stijf bevroren kunnen staan bij een temperatuur van twintig graden onder nul en bij ’t invallen van den dooi weer gaan bloeien, alsof er niets gebeurd was, dan begin je te begrijpen dat koude en droogte voor vele planten iets heel anders zijn dan voor ons. Einde Januari is de kamperfoelie al heelemaal groen en de stekelbrem (122) zit vol goud, nog voordat de sneeuwklokjes en de hazelaars bloeien. Als we een beetje te rade gaan met den boomkweeker en den bloemist, dan kunnen we omstreeks dien tijd al heel wat kleur en geur in den tuin hebben. Begin maar met te planten een paar peperboompjes (37). Die bloeien op ’t hout met prachtige roode en witte bloempjes, zoo overvloedig in aantal dat de takken geheel in de bloemen verscholen gaan. Ze verspreiden een heerlijke geur en behoorde in alle tuinen en plantsoenen te worden gekweekt. Ongelukkig is er een „maar”, die bij de voorzichtige Hollanders veel verschrikking met zich brengt: het plantje is vergiftig! Het krijgt in Juni en Juli prachtige roode bessen, zacht van kleur, haast net ’t mooie rood van Taxusbessen, je zoudt er zoo in bijten. Ik ken ook wel een jongen, die dat gedaan heeft en die heeft toen verder den heelen dag zich bezig gehouden met zijn mond te spoelen om de ellendig stekende smaak weg te krijgen. Ge ziet dus, dat ook hier de kwaal het middel met zich brengt. Het heestertje is vergiftig, maar niemand kan er een hoeveelheid van eten, die schadelijk werkt, doordat de smaak onmiddelijk afschrikt. Ik zou er daarom nooit tegen opzien, om dat pracht-heestertje te planten. Dan moet ik u er nog een paar aanraden: de vleeschkleurige heideplant (36) en de Japansche hazelaar. De vleeschkleurige heideplant is afkomstig uit Zuid-Europa en uit de Alpen, waar hij in de zomer bloeit dicht bij de sneeuw. Als deze plant eenmaal goed wortel heeft geslagen, dan verblijdt hij u iederen nawinter met rijke trossen van mooie ericabloesems. De Japansche hazelaar is eigenlijk geen hazelaar, want hij bloeit niet met katjes, maar met bijzonder mooie bloemen, bloemen, zooals je ze nog nooit gezien hebt, met heel lange en smalle goudgele kroonblaadjes en heel bijzonder gevormde paarse meeldraden, waarvan de helmknoppen op een ongewone manier openspringen. De wetenschappelijke naam van deze heester is Hamamelis Japonica (32). Er is ook een Amerikaansche soort, die heet Hamamelis virginica. Deze bloeit met minder mooie bloemen in den herfst maar krijgt dan ook weer vruchten, die met een knal uit elkaar springen en daardoor weer merkwaardig is. Wanneer dus uw boomkweeker in plaats van de bestelde Hamamelis Japonica een Hamamelis virginica in uw tuin zet (zulke vergissingen komen voor) dan is dat niet zoo heel erg, want je krijgt toch waar voor je geld. Er zijn nog wel andere winterbloeiers onder de tuinheesters, maar ik ben met deze voorloopig al tevreden. Ook moeten we vooral niet vergeten, dat we Hollanders zijn en dat we het heengaan van den winter vooral moeten bestudeeren aan onze eigen planten: aan ’t madeliefje, dat weer gaat bloeien, het voorjaarsvroegelingetje, dat witte plekjes maakt op ’t zand, de sneeuwklokjes, die bungelen op zonnige hellingen, onder de stuivende hazelaars, de crocusjes, die iederen dag hun neusje verder boven den grond steken, het kleine, eenjarige beemdgras, dat bloeit tusschen de straatsteenen, het klein-hoefblad dat proppen van bruine bloemknoppen uit den grond boort en straks zijn zonnetje zal doen stralen, als de lucht onbewolkt is. Men spreekt wel van wintervlagen, maar in Januari en Februari kunnen we ook lentevlagen bespeuren. Als de zuidwestenwind goed doorzet, dan waait hij stootsgewijs, nu bulderend, dan suizend en telkens als hij een paar dagen den baas heeft gespeeld is de winter een stuk teruggedrongen. Dan komen in de graslanden langs de zee de eerste vluchten leeuweriken. Groote troepen wilde ganzen trekken her en der in lange lijnen of in den vorm van een V. Als je te veel naar de plantjes kijkt, dan zie je ze niet of ze moeten elkander druk aanroepen, wat wel eens gebeurt, als ze het niet eens kunnen worden over de richting. Ik zoek het altijd maar in de hoogte en zorg er voor, dat ik in Februari bij zonsondergang zoo dikwijls mogelijk op een hoogen duintop sta, niet te ver van de zee. En als ik dan het geluk heb, een bende groote wilde zwanen (144) roepend en trompetterend naar ’t Noorden te zien trekken, dan is ’t mij, alsof daar een deel van de witte wintervracht heentrekt en de Lente nu wel haar intocht kan doen. REGISTER. HET EERSTE GETAL DUIDT HET NUMMER VAN HET PLAATJE, HET VETTER GEDRUKTE DE PAGINA VAN DEN TEKST AAN. [**TODO: Verify table] Aardster. 6 7 Geaster. Akkergans. 140 46 Anser fabalis.—Oie vulgaire.—Bean goose.—Saatgans. Alk. 17 9 Alca torda.—Pingouin macroptère.—Auk.—Alk. Alpenleeuwerik. 76 43 Otocorys alpestris.—Hirondelle alpestre.—Shorelark.— Berglerche. Amethistzwam. 1 6 Laccaria laccata amethystina. Anijszwam. 2 7 Clitocybe odora. Appelvink. 70 26 Coccothraustes coccothraustes.—Gros-bec.—Hawfinch.— Kernbeisser. Aucuba. 47 31 Aucuba japonica.—Aucuba.—Aucuba.—Aucuba. Bekermos. 96 33 Cladonia eoccifera.—Cup moss. Berberis. 105, 55 27 Berberis vulgaris.—Epine vinette.—Barberry.—Berberitze. Bergeend. 141 46 Tadorna tadorna.—Tadorne.—Sheldrake.—Brandente. Berk. 129 51 Betula verrucosa.—Bouleau.—Birch.—Birke. Beuk. 100 1 Fagus sylvatica.—Hêtre.—Beech.—Buche. Bonte Strandlooper. 15 47 Pelidna alpina.—Bécasseau variable.—Dunlin.—Alpen Strandläufer. Boomkorstmos. 92 33 Parmelia parietina.—Lichen des murailles.—Yellow wall moss.—Gelbe Krustenflechte. Brilduiker. 135 44 Clangula clangula.—Garrot.—Golden eye.—Schellente. Bromvlieg. 110 40 Sarcophaga carnaria. Bromvlieg. 109 40 Mesembrina meridiana. Bruine Rat. 88 27 Mus rattus.—Rat.—Rat.—Ratte. Buizerd. 119 48 Buteo buteo.—Buse commune.—Buzzard.—Mäusebussard. Buksboompje. 45 18 Buxus sempervirens.—Buis.—Box-tree.—Buchsbaum. Bunsing. 90 29 Putorius putorius.—Putois.—Polecat.—Iltis. Chrysanthemum. 25, 26 12 Chrysanthemum japonicum.—Chrysanthème.— Chrysanthemum.—Chrysantheme. Cryptomeria. 44 20 Cryptomeria Japonica.—Cryptomérie.—Cryptomeria.— Japanische Ceder. Cypres. 46 19 Chamaecyparis Lawsoniana.—Cyprès de Lawson.—Lawson’s Cypres.—Lebensbaum Cypresse. Damhert. 79 27 Cervus dama.—Daim.—Deer.—Damhirsch. Das. 89 29 Meles taxes.—Blaireau.—Badger.—Dachs. Douglas spar. 54 22 Pseudotsuga taxifolia.—Sapin de Douglas.—Douglas fir.— Douglastanne. Drieteenige Strandlooper. 16 47 Calidris arenaria.—Sanderling variable.—Sanderling.— Ufer-Sanderling. Drieteenige Zeemeeuw. 22 9 Rissa tridactyla.—Mouette tridactyle.—Kittiwake.— Dreizehige Möve. Duc van Thol. tulp. 28 14 Tulipa suaveolens.—Tulipe duc van Tholl.—Van Tholl tulip.—Van Tholl Tulpe. Dwergmispel. 60 27 Cotoneaster vulgaris.—Cotonéaster.—Cotoneaster.— Zwergmispel. Eglantier. 59 27 Rosa rubiginosa.—Rose églantine.—Sweet briar.—Weinrose. Eidereend. 143 45 Somateria mollissima.—Eider.—Eider.—Eidergans. Eikebladspinner. 106 42 Bombyx quercifolia. Els. 102 35 Alnus glutinosa.—Aulne.—Alder.—Erle. Eschdoorn. 128 51 Acer pseudoplatanus.—Érable.—Maple.—Ahorn. Freesia. 40 14 Freesia.—Freesia.—Freesia.—Freesia. Galwesp. 113 35 Dryophanta folii.—Gallwasp.—Gallwespe. Geldersche roos. 56 27 Viburnum opulus.—Viourne.—Guelder rose.—Schneeball. Gewone Spar. 53 21 Abis excelsa.—Sapin blanc.—Fir tree.—Fichte. Gomphidius. 12 6 Gomphidius viscosus.—Klebrige Gomphidius. Goudvink. 71 26 Pyrrhula pyrrhula.—Bouvreuil.—Bullfinch.—Dompfaff. Groen Nieskruid. 35 16 Helleborus viridis.—Hellebore verte.—Green Hellebore.—Grüne Nieswurz. Groote Gele Kwikstaart. 72 43 Motacilla melanope.—Bergeronnette jaune.—Great grey wagtail.—Graue Bachstelze. Groote Lijster. 74 37 Turdus viscivorus.—Grive draine.—Mistlethrush.— Misteldrossel. Groote Wintervlinder. 111 42 Hibernia defoliaria.—Grosser Frostspanner. Grove den. 52 21 Pinus sylvestris.—Pin.—Scotch fir.—Kiefer. Haantje. 126 42 Lema cyanella. Haarmos. 97 34 Polytrichum commune.—Hairmoss.—Widerthon. Haas. 87 27 Lepus timidus.—Lièvre.—Hare.—Hase. Hamamelis. 32 53 Hamamelis japonica.—Coudrier magique.—Japan Witch Hazel.—Zaubernuss. Havik. 23 25 Astur palumbarius.—Autour.—Goshawk.—Habicht. Heggemusch. 61 25 Tharrhaleus modularis.—Accenteur mouchet.—Hedge sparrow.—Heckenbraunelle. Hermelijn. 86 28 Mustela erminea.—Hermine.—Stoat.—Grosses Wiesel. Hondstong. 103 35 Cynoglossum officinale.—Cynoglosse.—Hound’s tongue.— Hundszunge. Hulst. 34 17 Ilex aquifolium.—Houx.—Holly.—Stechpalme. Hygrophorus. 10 6 Hygrophorus puniceus. Inoloma. 7 7 Inoloma. Jan van Gent. 20 10 Sula bassana.—Fou de bassan.—Gannet.—Basstölpel. Judaspenning. 42 12 Lunaria biennis.—Lunaire bisannelle.—Honesty.—Mondkraut. Kanoet Strandlooper. 13 47 Tringa canutus.—Bécasseau brun.—Knot.—Knutt Strandläufer. Kastanje. 127 51 Aesculus hippocastanum.—Marronnier.—Horse chestnut.— Rosskastanie. Kegelsleutelbloem. 33 13 Primula obconica.—Primevère.—Primrose.—Schlüsselblume. Kerstroos. 39 15 Helleborus niger.—Rose de Noël.—Christmas rose.— Christrose. Klapekster. 116 48 Lanius excubitor.—Pie grièche grise.—Great grey shrike.—Grosser Würger. Kleine Alk. 14 9 Meegulus alle.—Guillemot nain.—Little Auk.— Krabbentaucher. Kleine Wintervlinder. 112 42 Chimatobia brumata.—Small Winter Moth.—Kleiner Frostspanner. Klimopbessen. 99 27 Hedera Helix.—Lierre.—Ivy.—Epheu. Klimopspanner. 125 42 Urapteryx sambucaria. Kluifjeszwam. 3 6 Helvella lacunosa.—Schwarze Lorchel. Knikmos. 95 34 Bryum nutans.—Knickmoos. Koekoeksbloem. 108 34 Malandryum rubrum.—Red Campion.—Tag Kuckuksblume. Konijnen. 80 27 Lepus cunicularis.—Lapin.—Rabbit.—Kaninchen. Kramsvogel. 75 27 Turdus pilaris.—Grive litorne.—Fieldfare.—Krammetsvogel. Kruisbek. 67, 68 39 Loxia curvirostra.—Bec croisé.—Crossbill.—Kreuzschnabel. Kuifleeuwerik. 62 26 Galerida cristata.—Alouette huppée.—Crested lark.— Haubenlerche. Kuifmees. 63 37 Lophophanes cristatus.—Mésange huppée.—Crested tit.— Haubenmeise. Lampionvrucht. 41 12 Physalis Alkekengi.—Coqueret.—Winter cherry.— Judenkirsche. Leermos. 93 33 Peltigera peltata.—Lichen.—Ground liverwort.— Bodenflechte. Linde. 131 51 Tilla ulmifolia.—Tilleul.—Lime.—Linde. Maretakken. 38 12 Viscum album.—Gui.—Mistletoe.—Mistel. Marter. 85 29 Mustela martes.—Fouine.—Marten.—Marder. Meidoorn. 58 27 Crataegus oxyacantha.—Aubépine.—Hawthorn.—Weissdorn. Melkzwam. 11 7 Lactarius subdulcis.—Lactaire. Middelste zager. 134 44 Mergus serrator.—Hurle huppé.—Red-breasted Merganser.— Mittlerer Säger. Muggen. 114 41 Culex annulatus.—Cousin.—Gnat.—Ringelmücke. Naaktvaren. 94 31 Polypodium vulgare.—Réglisse sauvage.—Sweetfern.— Engelsüss. Nonnetje. 133 44 Mergus albella.—Petit Hurle huppé.—Smew.—Kleiner Säger. Notekraker. 115 38 Nucifraga caryocatactes.—Casse noix.—Nutcracker.— Nussheher. Oeverpieper. 77 43 Anthus obscurus.—Pipit obscur.—Rock-pipit.—Strandpieper. Oostenrijksche den. 51 21 Pinus nigra austriaca.—Pin noir d’Autriche.—Austrian pine.—Schwarzföhre. Otter. 84 30 Lutra vulgaris.—Loutre.—Otter.—Fischotter. Palmboompje (zie Buksboompje). Papegaaiduiker. 21 9 Fratercula arctica.—Macareux.—Puffin.—Arktischer Lund. Peperboompje. 37 52 Daphne mezereum.—Bois gentil.—Spurge olive.—Seidelbast. Pestvogel. 73 38 Ampelis garrula.—Jaseur de Bohème.—Waxwing.— Seidenschwanz. Ree. 83 27 Cervus capreolus.—Chevreuil.—Roe.—Reh. Ribes. 132 51 Ribes sanguineum.—Grosseillier.—Gooseberry.— Johannisbeere. Ringelrupseieren. 123 42 Bombyx neustria.—Lackey moth’s eggs.—Ringelspannereier. Romeinsche Hyacinthe. 27 14 Hyacinthus orientalis.—Hyacinthe romaine.—Roman Hyacinth.—Römische Hyazinthe. Rotgans. 142 46 Branta bernicla.—Bernache cravant.—Brent goose.— Ringelgans. Saurommatum. 30 14 Saurommatum guttatum.—Saurommatum.—Saurommatum.— Saurommatum. Schorsmos. 101 34 Ramalina fraxinea.—Lichen d’écorce.—Bark-lichen.— Rindenflechte. Sering. 130 51 Syringa vulgaris.—Lilas.—Lilac.—Flieder. Slechtvalk. 24 25 Falco peregrinus.—Faucon pérégrin.—Peregrine.— Wanderfalke. Smient. 137 43 Mareca Penelope.—Canard siffleur.—Widgeon.—Pfeifente. Sneeuwbes. 57 27 Symphorycarpus racemosus.—Snowberry.—Schneebeere. Sneeuwuil. 120 48 Nyctea scandiaca.—Surnie Harfang.—Snowy owl.—Schneeeule. Spinneneieren. 124 42 Oeufs d’araignée.—Spider eggs.—Spinneneier. Spitse Morielje. 4 6 Morchella rimosipes.—Spitzmorchel. Staartmees. 66 36 Aegithalus caudatus.—Mésange à queue longue.—Longtailed tit.—Schwanzmeise. Stekelbrem. 122 52 Ulex europaeus.—Ajonc d’Europe.—Furze.—Stechginster. Stroobloemen. 91 12 Helichrysum.—Immortelle.—Immortelle.—Immortelle. St. Teunisbloem. 107 50 Oenothera biennis.—Onagre bisannuelle.—Evening primrose.—Nachtkerze. Stuifbal. 5 8 Lycopordon gemmatum.—Puff ball. Sijsje. 69 36 Chrysomitris spinus.—Tarin.—Siskin.—Erlenzeisig. Tafeleend. 138 43 Fuligula ferina.—Milouin.—Pochard.—Tafelente. Takjesmos. 98 34 Evernia prunastri.—Lichen.—Twig-lichen.—Baumflechte. Thuja. 48 20 Thuja occidentalis.—Arbre de vie.—Arbor vitae.— Lebensbaum. Thujopsis. 43 19 Thujopsis dolabrata.—Thujopsis.—Thujopsis.— Toorts. 104 50 Verbascum schraderi.—Bonhomme.—Mullein.—Königskerze. Toppereend. 136 43 Fuligula marila.—Canard milouinan.—Scaup.—Bergente. Tricholoma. 8 7 Tricholoma rutilans. Vischarend. 117 48 Pandion haliaetus.—Balbusard.—Osprey.—Fischadler. Vleeschkleurige hei. 36 53 Erica carnea.—Bruyère incarnate.—Mediterranean heath.— Fleischrotes Heidekraut. Vos. 81 29 Canis vulpes.—Renard.—Fox.—Fuchs. Vrouwenschoentje. 29 14 Cypripedium insigne.—Sabot de Venus.—Lady’s slipper.— Frauenschuh. Wezel. 82 29 Mustela vulgaris.—Fouine.—Weasel.—Wiesel. Wilde gans. 139 46 Anser anser.—Oie cendrée.—Greylag goose.—Graugans. Wilde zwaan. 144 54 Cygnus olor.—Cygne blanc.—Swan.—Wilder Schwan. Winter-jasmijn. 31 15 Jasminum nudiflorum.—Jasmin d’hiver.—Winter jasmine.— Winterjasmin. Witte spar. 50 22 Picea canadensis.—White fir.—Schimmelfichte. Witvlakvlindereieren. 121 42 Orgyia antipua.—Vapourer moth. Wijde stekelzwam. 9 6 Hydnum repandum. Ysgors. 78 43 Calcarius japonicus.—Bruant arctique.—Lapland bunting.— Lerchenspornammer. Zeearend. 118 48 Haliaetus albicilla.—Pygargue à queue blanche.—Sea eagle.—Seeadler. Zeekoet. 18 9 Uria lomvia.—Guillemot.—Common Guillemot.—Lumme. Zeepijn. 49 21 Pinus pinaster.—Pin de Bordeaux.—Sea-pine.— Seestrandskiefer. Zwarte mees. 64 37 Parus ater.—Petite charbonnière.—Coaltit.—Tannenmeise. Zwarte Zeeëend. 19 43 Oidemia nigra.—Macreuse.—Black scoter.—Trauerente. Zwartkop mees. 65 37 Parus palustris.—Nonnette.—Marsh-tit.—Sumpfmeise. VERBETERING. In ’t Register van Winter moet Middelste Zager enz. vervangen worden door: Middelste Jager. 134 47 Stercorarius pomarinus.—Lobbe pomarin.—Pomatorhine Skua.—Mittlerer Jäger.— De 134 op blz. 44 vervalt en op blz. 47 wordt op regel 4 van onderen achter ’t woord „Jager” 134 geplaatst. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK WINTER *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.