Lord Lister No. 0328: Het raadsel van Niassa

By Matull, Blankensee, and Hageman

The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0328: Het raadsel van Niassa
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0328: Het raadsel van Niassa

Author: Kurt Matull
        Theo von Blankensee
        Felix Hageman

Release date: May 29, 2025 [eBook #76188]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0328: HET RAADSEL VAN NIASSA ***





                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                   NO. 328   HET RAADSEL VAN NIASSA.








HET RAADSEL VAN NIASSA.


HOOFDSTUK I.

HET LATIJNSCHE MANUSCRIPT.


In Lombard Street te Londen bevinden zich sedert onheugelijke jaren een
groot aantal winkels van boekhandelaren, die allen met elkander gemeen
hebben, dat zij geen nieuwe boekwerken verkoopen, maar uitsluitend
oude, stoffige folianten, handschriften, merkwaardige prenten,
houtsneden, staalgravuren, en dat alles hoe ouder hoe liever.

Er hangt in deze smalle straat als het ware een wolk van stof, en de
lucht van oud perkament en van vergeelde bladen zal er naar het schijnt
nimmer verdwijnen.

Sommige winkels bestaan daar reeds vele eeuwen, en zijn zoo oud als de
huizen zelve waarin zij gevestigd zijn.

Die huizen zijn smal, donker, vervallen en zwart berookt, zij schijnen
steun bij elkander te zoeken, uit vrees dat zij anders zullen
omstorten.

De ramen hebben kleine ruitjes, met een groen violetten weerschijn,
waardoor het daglicht slechts spaarzaam naar binnen kan dringen.

De gangen, bevloerd met groote tegelsteenen, klinken hol, de winkels
zelve zijn bedompt, en hun zolderingen zijn met door den tijd zwart
geworden eikenhouten balken beschoten.

Het eikenhout is trouwens niet gespaard in deze huizen, en een
handelaar in oudheden zou er zijn hart kunnen ophalen. Daar zijn
prachtige eikenhouten wenteltrappen en gansche kamers en gangen die tot
een manshoogte met prachtig besneden, duimdik eikenhout bekleed zijn;
daar zijn de groote saterkoppen, prijkende boven aan de topgevels, en
daar zijn ook de eeuwenoude eikenhouten kabinetten, die van geslacht op
geslacht zijn overgegaan.

Vele winkeliers in deze straat hebben volstrekt geen offer willen
brengen aan den geest des tijds, en wilden van electriciteit niets
weten, zelfs niet van het zooveel oudere gas maar vergenoegden zich er
mede, hun winkels en woonkamers met petroleumlampen te verlichten.

De bedienden in deze winkels zijn meestal tenger en bleek, en zij zien
er uit als witte muizen, schuw voor het licht, en langen tijd met de
oogen knippend als zij uit hun stoffige gevangenissen op straat komen,
en door het zonlicht getroffen worden.

Hoog opgestapeld liggen er de boeken op de dikke planken, maar de
kostbaarste exemplaren worden achter slot en grendel bewaard.

Het is zeer stil in deze straat, waar hoogst zelden een voertuig
passeert, en weinig in aantal zijn de voorbijgangers.

Het is alsof men het niet waagt, het stof in beroering te brengen dat
hier sedert eeuwen zich verzameld heeft.

Tot een der trouwe bezoekers van deze straat behoorde Lord William
Aberdeen, de bekende Londensche philantroop, die hier minstens eenmaal
in de week verscheen, ten minste wanneer hij niet op een zijner
buitenlandsche reizen was, om hier zijn collectie oude boekwerken en
platen aan te vullen.

Hij kende maar één werkelijke passie en dat was het verzamelen van oude
boeken, waarvan hij dan ook een hartstochtelijk liefhebber was.

In zijn fraai huis aan de Regent Street was een geheel vertrek
ingericht als een soort museum, waar hij zijn collectie had
ondergebracht in een aantal kasten met glazen deuren, en waar zij
zorgvuldig werd gecatalogiseerd door den jongen secretaris van Zijn
Lordschap, Charly Brand geheeten.

Lord Aberdeen hield ook zeer veel van antieke wapens waarvan hij
eveneens een kostbare verzameling had, maar de oude boeken namen toch
het grootste gedeelte van zijn belangstelling in beslag.

Meestal kwam hij in een groote, blauwgelakte auto, bestuurd door zijn
reusachtigen chauffeur Henderson, welk voertuig dan echter op den hoek
van de nauwe straat bleef wachten, en te voet zette hij zijn weg voort.

Het kwam wel voor, dat hij eenige uren achtereen in Lombard Street
bleef vertoeven, en achtereenvolgens alle boekwinkels bezocht.

Maar een daarvan scheen echter zijn voorkeur te hebben, een winkel
boven welks deur op een zware, eikenhouten plank het jaartal 1509 stond
gebeiteld, dat nauwelijks meer zichtbaar was.

Deze winkel en het huis, waarin hij gevestigd was behoorden toe aan den
boekhandelaar Herbert Lee.

Hij had het huis geërfd van zijn vader, die het weder van zijn vader
had gekregen, en zoo ging het door, vele geslachten lang, tot men
tenslotte ongeveer in het midden van de zestiende eeuw stuitte op James
Lee, een bewoner van Manchester, die naar Londen was gekomen met een
klein kapitaaltje en daarmede de boekenzaak in de Lombard Street had
gevestigd.

Sinds dat jaar was er niets veranderd, noch aan het huis, noch aan den
winkel.

Alle leden van het geslacht Lee schenen met een bijna heiligen eerbied
bezield te zijn voor oude dingen, of het nu boeken, wapens of steenen
waren.

En zoo was er sedert het begin van de zestiende eeuw geen spijker
bijgeslagen, en de grootste concessie, welke een der Lee’s had willen
doen, was, dat hij eenige zware eikenhouten planken langs de wanden van
den winkel had laten aanbrengen, omdat de voorraad boeken zoo groot was
geworden, dat hij er geen raad meer mee wist.

In dit huis met zijn eigenaardigen trapgevel, zijn vierkante vensters,
met de kleine, in lood gevatte ruitjes, zijn smalle gangen en
wonderlijke, schijnbaar nuttelooze trapjes, zijn schilderachtigen
uitbouw boven de straat, en zijn prachtigen luifel van eikenhout, door
een meesterhand besneden, vertoefde Lord Aberdeen het liefst, als hij
een bezoek aan die Lombard Street bracht.

Onder den luifel, die ook de smalle voordeur beschermde, waarop zich
nog steeds de prachtige koperen klopper bevond, die er bij den bouw van
het huis op was aangebracht, was een kleine uitstalling waar men
tweedehands studieboeken voor gewone en hoogere scholen kon krijgen,
maar Herbert Lee stelde zijn eigenlijke schatten niet bloot aan den
invloed van zon en koude, maar bewaarde ze als een gierigaard in zijn
kasten, welke zich achter in den winkel bevonden, en waar het zoo
duister was, dat men er slechts op zeer zonnige dagen zonder kunstlicht
kon lezen.

Zulk een heldere dag was het, toen Lord Aberdeen bij deze kast stond te
lezen, dicht onder een klein vierkant raam dat op een nauwe
binnenplaats uitkwam.

Hij stond daar zeker reeds een half uur bijna onbewegelijk, met zijn
wandelstok met ivoren knop onder den linkerarm gekneld, de groote
grijze oogen strak op de bladzijde gevestigd, en blijkbaar alles om
zich heen vergetend.

Lee had zijne Lordschap trouwens ook vergeten of liever, hij bemoeide
zich in het geheel niet met hem en ging voort met het catalogiseeren
van eenige pas ontvangen boeken, of het helpen van een klant.

Lord Aberdeen was een trouw afnemer van hem, en hij keek volstrekt niet
op den prijs, als het er om ging, een werkelijk kostbaar boek machtig
te worden.

Maar wat Zijn Lordschap daar nu las scheen toch wel bijzonder
belangwekkend te zijn, want als Lee nu en dan een schuinen blik op den
lezer wierp, vond hij hem altijd nog in dezelfde houding staan, zich
alleen bewegend om nu en dan een bladzijde om te slaan van het boek,
dat hij in de hand hield.

Op dit oogenblik was de winkel geheel verlaten, want er was juist een
klant vertrokken, en de winkelbediende, een spichtige jongen met een
onnoozel gezicht, was uitgezonden met een boodschap.

Lord Aberdeen kwam langzaam met zijn boek in de hand, naar de breede
toonbank, waar achter de boekhandelaar bezig was met schrijven, en
zeide toen:

„Gij hebt hier een hoogst belangrijk, zeer zeldzaam exemplaar, mijn
waarde Lee!”

De boekhandelaar schoof zijn grooten hoornen bril op zijn voorhoofd, en
tuurde naar het boekwerk, hetwelk Zijn Lordschap in de hand hield.

„Hebt gij het misschien afgenomen van de kleine stapel rechts op de
tweede plank van de boekenkast?”

„Geraden!” antwoordde Lord Aberdeen. „Gij zult dit werk toch zelf zeker
ook wel kennen?”

„Ik heb nog geen gelegenheid gehad om er een blik in te werpen,
Mylord!” antwoordde Lee.

„Doe het dan aanstonds, maar zeg mij eerst eens, hoe het komt dat gij
dit merkwaardige exemplaar nog niet nader beschouwd hebt?”

„Zeer eenvoudig Mylord, ik ontving het nog geen volle twee uren
geleden, het behoort bij een kleinen voorraad boeken, die een deel
vormen van de nalatenschap van een halfwijzen, ouden professor, die
alles aan zijn huishoudster had vermaakt, welke dame zich gehaast
heeft, alles wat los en vast was, te gelde te maken. De vrouw kwam bij
mij met het stapeltje boeken, ik wierp er een vluchtigen blik in, ik
zag dat er wel wat aardigs bij was, en ik heb haar twee pond betaald.”

Zijn Lordschap wierp den boekhandelaar een eigenaardigen blik toe, en
hernam:

„Inderdaad, gij moet de boeken wel zeer vluchtig bezien hebben! Maar
hebt gij dan in het geheel niet bemerkt, dat er een handschrift bij
is?”

„Ja, ik meen mij zoo iets te herinneren!” stotterde de boekhandelaar.
„Ik heb mij echter niet den tijd gegund, alles nauwkeurig door te
zien.”

„Dat moet wel zoo zijn,” hernam Lord Aberdeen lakoniek, „want indien ik
een handelaar was in oude boeken, dan zou ik voor het exemplaar dat ik
hier in de hand heb op zijn minst honderd pond hebben betaald.
Misschien doe ik mij zelf schade, door u dit te bekennen, omdat ik
voornemens ben, dit manuscript van u te koopen, maar het is zoo als ik
zeg.”

En met deze woorden wierp Lord Aberdeen het boek op de toonbank, en nam
op een der oude stoelen plaats, van waar hij Lee strak aankeek.

Deze had zijn bril met een ruk voor de oogen getrokken, en greep nu het
manuscript, dat in zoo hooge mate de belangstelling van een zijner
beste klanten had gaandegemaakt.

En hij behoefde er niet lang in te bladeren, om tot de overtuiging te
komen, dat hij hier inderdaad een zeer merkwaardig werk voor zich had.

Hij kuchte eens en zeide toen:

„Luister eens Mylord, gij hebt mij als een eerlijk man leeren kennen
niet waar?”

„Zoo eerlijk als een antiquair maar met mogelijkheid kan zijn, mijn
waarde Lee.”

„Welnu ik erken, dat ik die huishoudster van dien onwijzen professor
wel wat weinig betaald heb! Ik zal haar schrijven, want gij weet dat ik
altijd de namen noteer van degenen die mij boeken verkoopen, en ik zal
haar vijftig pond sturen!”

„Daar doet gij wel aan vriend Lee, want dat is dit ding op zijn minst
waard.”

„Gij hebt gelijk Mylord. Het is een handschrift en naar de lettersoort
en de taal te oordeelen, eveneens afgaande op de wijze van inbinden en
het dikke perkament van den band, moet dit boek met zijn ongeveer twee
en dertig pagina’s geschreven zijn in het begin van de veertiende
eeuw.”

„Dat meende ik ook,” kwam Lord Aberdeen, „en ik vermoed, dat het door
monniken gedaan is, zooals destijds menigmaal geschiedde. Let maar eens
op de bewerkelijke beginletters van ieder hoofdstuk. Ware juweeltjes
van schoonschrijfkunst. Vele bewoners van kloosters brachten aldus hun
tijd door, en er zijn talrijke voorbeelden, dat monniken de schoonste
gedeelten van den Bijbel overschreven, alleen maar om zich bezig te
houden.”

Lord Aberdeen had het manuscript weder in handen genomen en sloeg de
perkamente bladzijden om, beschreven met zwarte en roode inkt, die
slechts op zeer weinig plaatsen zoodanig verbleekt was, dat men het
schrift niet meer kon lezen.

Toen hernam hij:

„Ik behoef U natuurlijk niet te vragen, of gij Latijn kent, mijn waarde
Lee?

„In die taal is het manuscript geschreven, en dat pleit nog meer voor
de opvatting, dat dit werk door monniken is verricht en zeer
waarschijnlijk door Duitsche! Lees eens een klein gedeelte, hier
bijvoorbeeld, en zeg mij Uw oordeel!”

Hij schoof den boekhandelaar het manuscript weder toe, en wachtte met
over elkander geslagen armen weder af, tot Lee gereed zou zijn.

Dat ging niet zoo spoedig, want het was geen modern Latijn, en Lee
moest nu en dan zijn woordenboek raadplegen, terwijl bovendien enkele
woorden moeilijk leesbaar waren.

Maar toen hij eindelijk het hoofd ophief, lag er een uitdrukking van
verbazing, ongeloof en spot op zijn met rimpels doorploegd gelaat.

„Welnu, wat zegt gij er van?” vroeg Lord Aberdeen.

„Het manuscript is echt, Mylord, daaraan valt niet te twijfelen, maar
de inhoud is zuivere onzin?”

„Zoudt gij denken?” vroeg Zijn Lordschap, den knop van zijn wandelstok
tegen zijn kin duwend.

„Maar dat spreekt toch immers vanzelf Mylord!” riep Lee uit. „De man
die dit boek geschreven heeft, raaskalt van ongehoorde schatten in het
duisterste gedeelte van Afrika, waarvan geen sterfelijk wezen zich
eenige voorstelling kan vormen, tienduizenden reusachtige
olifantstanden, honderden kisten vol juweelen van allerlei aard,
turkooizen en safieren, robijnen en diamanten, smaragden en topazen!
Hij praat maar van gansche karavanen, bestaande uit honderden kameelen,
alle beladen met zware kisten vol gouden staven en stofgoud! Maar dat
is nog niet het ergste van den gek, die zijn tijd verbeuzelde met dit
handschrift, hij spreekt van voorwereldlijke monsters, van
Brontosauriërs en Ichthyosauriërs, die daar nog vrij talrijk zouden
zijn voorgekomen, ten tijde toen onze vriend dit manuscript schreef.
Heb ik dan niet gelijk met te zeggen, dat wij hier aan een sprookje,
aan kinderachtigen beuzelpraat moeten denken?”

„O, wat dat betreft, mijn waarde Lee, ik houd het met den jongen
Hamlet, die verklaarde, dat er tusschen hemel en aarde nog veel dingen
bestaan, welke onze schoolsche wijsheid niet kan omvatten.”

Lee keek zijn klant verbaasd aan, en riep uit:

„Maar dan zouden wij daar toch iets van moeten weten Mylord!”

„Dat is volstrekt niet noodzakelijk, mijn waarde Lee! Gij zoudt toch
zeker niet durven volhouden, dat Afrika reeds van Oost tot West, van
Noord tot Zuid doorvorscht is? Het zal U toch niet onbekend zijn, dat
er zelfs op de laatst uitgekomen kaarten van Afrika nog zeer vele witte
plekken voorkomen, ten bewijze, dat nog geen Europeaan daar is
doorgedrongen! En zelfs in de gedeeltes welke wij zoogenaamd kennen
zijn nog ontzaglijke stukken, waar wij nog nooit zijn doorgedrongen.
Vele zijrivieren van de Kongo-rivier bijvoorbeeld, dat wil zeggen van
een der voornaamste stroomen in Centraal-Afrika, zijn nog nimmer
bevaren en hunne oevers zijn nog nimmer door den voet van een blanke
betreden, dat wil zeggen: wij weten volstrekt niet wat daar omgaat.”

„Dat wil ik U toegeven Mylord, maar tusschen niet weten en maar wat
opschrijven en fantaseeren bestaat nog een groot verschil!”

„Als gij van fantasie spreekt, waarde Lee, dan moogt gij er althans den
monnik die dit handschrift vervaardigde niet van beschuldigen, want in
een soort voorrede verklaart hij, dat hij dit manuscript heeft
nageschreven van een Romeinschen Papyrus die zelf nog dertien eeuwen
ouder was! Dat wil dus zeggen, dat het origineel van dit handschrift
voor de geboorte van Christus moet zijn vervaardigd. Waarschijnlijk
waren daar in de ervaringen verhaald van een Romein die meer van Afrika
gezien had dan zijn landgenooten die er uitsluitend kwamen om onder
bevel van Julius Caesar te strijden.”

Lee keek Lord Aberdeen een oogenblik aan, alsof hij aan zijn verstand
twijfelde, maar lang durfde hij toch niet kijken, want Zijn Lordschap
was een goede klant, en daarom maakte hij aanstonds van de gelegenheid
gebruik, en vroeg:

„Wil Mylord dit merkwaardige handschrift koopen?”

„Wat vraagt gij er voor?”

„Vindt gij honderd pond te veel?”

„Ik zal ze U aanstonds betalen, mits ge mij op uw woord belooft, dat
gij op staanden voet vijftig pond aan de huishoudster van den overleden
professor zendt.”

„Ik geef er U mijn woord op, Mylord!” antwoordde Lee haastig. „Ik zal
het manuscript even voor U inpakken, want gij zult het wel aanstonds
willen meenemen.”

„Dat wilde ik U juist verzocht hebben,” hernam Lord Aberdeen, „ik zou
het gaarne dadelijk geheel eens doorlezen.”

Lee zocht pakpapier en touw op, en pakte het manuscript zorgvuldig in.

Lord Aberdeen stak het in zijn binnenzak, knikte den boekhandelaar
vriendelijk toe, en zeide nog eens op den drempel van de deur:

„Denk er om, vijftig pond aan de huishoudster van den professor!”








HOOFDSTUK II.

EEN FANTASTISCH PLAN.


Lord Aberdeen liep snel de Lombard Street af, sloeg een hoek om, liep
op een groote, diepblauw gelakte auto toe, en zeide tot den
reusachtigen chauffeur die achter het stuurwiel zat:

„Snel naar huis, Henderson. Mijnheer Brand zal niet weten waar wij
blijven.”

De auto zette zich in beweging en Lord Aberdeen liet zich in de kussens
vallen.

Een vreemde glimlach deed zijn lippen een oogenblik krullen.

„Hoe sloofde die goede Lee zich uit, om mij van dienst te zijn!”
mompelde hij voor zich heen. „Zou hij wel hetzelfde gedaan hebben als
hij maar een oogenblik had kunnen vermoeden dat achter Lord Aberdeen
zich de langgezochte John Raffles verborg?”

De groote onbekende liet een kort lachje hooren. „Natuurlijk zou hij
dadelijk naar de politie zijn geloopen, als hij ook maar een seconde
had kunnen vermoeden, wie ik werkelijk ben.”

Maar spoedig gingen de gedachten van John Raffles weder naar heel
andere zaken, naar het eigenaardige handschrift, dat zich op dit
oogenblik in zijn binnenzak bevond.

Hij was een doorkneed kenner van dergelijke oude manuscripten en hij
had spoedig ontdekt dat er aan de echtheid van het Latijnsche
handschrift in het geheel niet te twijfelen viel.

Trouwens, een chemisch onderzoek van de inkt zou spoedig iedere
mogelijke vervalsching aan het licht brengen, indien deze inderdaad
gepleegd was.

Maar dat verwachtte Raffles geen oogenblik.

Het handschrift was opgesteld in het Latijn, zooals het in het
Romeinsche rijk en daar buiten voor de geboorte van Christus, en nog
geruimen tijd daarna als schrijftaal gebezigd werd, en dat tamelijk
sterk afweek van het moderne Latijn, zooals het onderwezen wordt op de
Universiteiten.

Het perkament, hetwelk de monnik had gebruikt, was ongetwijfeld
verscheidene eeuwen oud en van een schier onverwoestbare hoedanigheid.

Neen, aan de echtheid van het handschrift mocht geen oogenblik
getwijfeld worden!

De Duitsche monnik had het overgeschreven van een Romeinschen Papyrus,
maar het zou waarschijnlijk vruchtelooze moeite zijn, nasporingen naar
dat origineel te doen, want dat zou wel tot stof zijn vergaan, ook al
was het een feit dat er in het Britsche Museum nog altijd eenige
Papyrus-rollen te zien waren, die dateerden uit het regeeringstijdperk
van Tiberius!

Lee had verzekerd, dat dit alles bedrog, fantasie, onzin moest zijn, en
het gezond verstand zeide Raffles, dat de man gelijk moest hebben, dat
die ontzaglijke opeenhooping van schatten in het binnenland van Afrika
op zich zelf reeds onwaarschijnlijk was, en dat het toch in ieder geval
moeilijk verklaarbaar was, dat men naderhand nooit meer van deze
ongehoorde rijkdommen zou hebben gehoord, rijkdommen, die, wanneer zij
naar de huidige geldswaarde berekend moesten worden, zeker duizenden
Milliarden pond Sterling zouden vertegenwoordigen, ruimschoots
voldoende om alle oorlogsschulden van alle landen ter wereld te samen
eenige honderden malen te delgen!

Was zoo iets mogelijk?

Was iets dergelijks bestaanbaar?

De logica verzet er zich tegen, maar John Raffles was een man die aan
de gangbare logica een hekel had, en voor wie fantasie een
levensbehoefte was.

Maar dan die voorwereldlijke monsters, dieren uit het Steentijdperk,
welke men reeds honderdduizenden jaren uitgestorven waande, de
monsterachtige hagedissen met hun geweldige vinnen en meterlange
halzen, de vliegende draken, zoo ontzaglijk groot, dat zij Mammouths
durfden aanvallen, die op zich zelve al twee maal zoo groot waren als
onze hedendaagsche olifanten, kon het zijn, dat dergelijke dieren
twintig eeuwen geleden nog bestonden? Zouden er wellicht overblijfselen
van te vinden zijn?

Over dit alles dacht Raffles nog na, toen de auto stil hield voor een
fraai huis in de Regent Street.

Raffles stapte uit, en ging den kleinen voortuin door.

Hij stak den huissleutel in het deurslot, en trad de vestibule binnen,
waar hem zijn overgoed werd afgenomen, door Gaston, zijn grijzen
kamerbediende.

„Is mijnheer Brand thuis Gaston?” vroeg Raffles.

„Mijnheer de secretaris is zooeven van een wandelrit teruggekeerd,
Mylord,” antwoordde Gaston. „Hij bevindt zich thans in de blauwe kamer,
als ik mij niet vergis.”

Met dezen naam werd een klein vertrek aangeduid, dat zich naast de
bibliotheekzaal bevond, en waar Raffles een fraaie collectie blauw
Chineesch porselein en Delftsche pullen had ondergebracht.

Hij richtte zijne schreden naar deze kamer en trof er inderdaad Charly
Brand aan, zijn trouwen vriend, die bezig was, uit een houten kist
eenige kostbare vazen te pakken.

Hij wendde zich naar de deur, en stak Raffles opgewekt de hand toe.

„Iets bijzonders ontdekt?” vroeg hij. „Je ziet er zoo opgewekt, hoe zal
ik het zeggen, zoo eigenaardig uit!”

„Ik geloof, dat ik een goede vondst heb gedaan, Charly!” antwoordde
Raffles, terwijl hij het manuscript van zijn omhulsel ontdeed.

„Je kent immers Latijn?” vroeg hij.

„Ja, ik heb mij het onderwijs in die oude taal moeten laten aanleunen!”
antwoordde Charly lachend. „Denk echter niet, dat ik er spijt van heb;
iemand met kennis van Latijn kan genieten van veel dingen, waarvan
degenen die de taal van Virgilius niet machtig zijn, zich moeten
spenen!”

„Lees dan eens met aandacht het oude handschrift, hetwelk ik zooeven
voor honderd pond heb verworven!”

„Honderd pond!” riep Charly verschrikt uit. „Heb je dat voor een boek
uitgegeven?”

„Vind je het te veel, mijn jongen?” vroeg Raffles glimlachend. „Is de
bodem van onze geldkist te zien? Geef ik te veel geld uit?”

„Dat weet je wel beter! Wij hebben pas kort geleden een grooten slag
geslagen, die je ruim een Millioen dollar heeft opgeleverd, waarvan je
trouwens al tienduizend pond sterling hebt weggeschonken!”

„Wegschenken is eigenlijk niet de juiste term,” hernam Raffles ernstig,
„ik noem het geen schenken als men een schreeuwend onrecht, door de
geheele maatschappij gepleegd, door middel van geld weder goedmaakt.
Maar lees nu dat ding eens, ik geef je een uur den tijd, het zijn maar
twee en dertig bladzijden, en het schrift is tamelijk groot! En kom mij
dan eens zeggen, wat je er van denkt!”

„Waar kan ik je vinden?”

„In de geheime werkplaats!”

Raffles knikte Charly toe, verliet de kamer, daalde de breede trap af,
en stak de vestibule over, waarna hij een gang volgde, aan welks einde
zich de tuindeur bevond.

Hij ging door den lommerrijken tuin naar een hoog soort paviljoen, dat
aan alle kanten door een hoog geboomte omringd was. In het grootste
vertrek van dit tuinhuis bevond zich, achter den schoorsteen, de
geheime ingang naar de ondergrondsche werkplaats, waar Raffles
menigmaal vertoefde, als hij bezig was aan een of ander nieuwe
uitvinding op het gebied der chemie of der werktuigkunde.

Door op een krul in de lijst van een spiegel te drukken, die boven den
schoorsteen hing, kon Raffles deze eenige decimeters ter zijde laten
schuiven.

Zoodra hij door de opening was gegaan, en zich in de zeer smalle gang
bevond, die zich achter den kamermuur uitstrekte, schoof de schoorsteen
weder op zijn plaats.

Raffles liep de gang ten einde, die eigenlijk niets anders was dan de
ruimte tusschen den muur van het paviljoen en een loozen binnenmuur, en
daalde een ijzeren trap af, die naar de geheime werkplaats voerde.
Eenige jaren geleden had Raffles door een toeval, toen er in de
onmiddellijke buurt van zijn huis opgravingen werden gedaan met het oog
op den aanleg van een nieuwen tak van den ondergrondschen spoorweg, de
ontdekking gedaan dat er zich daar ter plaatse een groot onderaardsch
hol bevond, hetwelk zich voor een deel onder den tuin van zijn huis
uitstrekte, en dat waarschijnlijk vroeger de geweldige kelderruimte was
geweest van het klooster, waarvan men nog een klein overblijfsel in een
der oude zijstraten van de Regent Street kon vinden.

Hij had deze kelderruimte met de hulp van Henderson en Charly nog
eenigszins vergroot, een betonnen wand opgetrokken om zijn werkplaats
af te scheiden van de rest van het hol, en de werkplaats vervolgens
voorzien van alle moderne machinerieën, welke hij noodig kon hebben,
een draaibank voor metaal- en houtbewerking, die door een kleine
electromotor in beweging werd gebracht, een fraisbank, een boor- en een
schaafmachine, een lintzaagmachine en nog eenige andere werktuigen.

Geheel van deze werkplaats afgescheiden was het chemische laboratorium,
waar Raffles proeven nam, welke de verbazing van Charly, en weinig
minder dan de ontzetting van Henderson verwekten.

Hier, in dit onderaardsche laboratorium, had Raffles ontdekkingen
gedaan die hem van ontzaglijk groot nut waren geweest bij zijn
gevaarvolle ondernemingen. Hier ook had hij den wonderbaarlijken
electrischen motor uitgevonden en samengesteld, die zijn vliegmachine
in beweging bracht, en daaraan de bijna ongehoorde snelheid van ruim
vijfhonderd kilometer per uur verleende.

Zoodra hij de stalen deur geopend had, welke de ijzeren trap van de
werkplaats scheidde, ontdeed hij zich van zijn jas, en schoot een
linnen werkkiel aan.

Hij begaf zich vervolgens naar zijn werkbank, waar het model van een
eigenaardige machine stond.

Hij bekeek het een oogenblik, met de vuisten in de zijde gesteund, en
mompelde:

„Het model heeft gisteren voortreffelijk gewerkt, nu is het slechts de
vraag, of het toestel op ware grootte dit ook zal doen!”

Hij trok een vel papier naar zich toe, met teekeningen bedekt, en begon
deze ijverig te bestudeeren.

Nu en dan veranderde hij nog iets aan de teekeningen, en wierp van tijd
tot tijd een blik op het sierlijke model, waarvan het koper glansde in
het licht van de sterke electrische lampen, welke deze ondergrondsche
werkplaats moesten verlichten.

Er was nog geen half uur verloopen, toen de stalen deur weder openging,
en Charly binnentrad.

Hij had het Latijnsche manuscript in de hand, en op zijn jong gelaat
lag een uitdrukking van verwondering.

„Wel,” zoo begroette Raffles hem, terwijl hij op een der gemakkelijke
stoelen plaats nam, die hier en daar waren neder gezet, „wat zeg je wel
van mijn ontdekking?”

„Als manuscript is dit ding hoogst merkwaardig,” antwoordde Charly.
„Een andere waarde is er natuurlijk niet aan te hechten!”

„Hoe zoo?” vroeg Raffles langs zijn neus weg.

„Hoezoo!” herhaalde Charly verbaasd. „Wel, wat hier beschreven staat is
toch immers reine onmogelijkheid!”

„Zoo iets zeide mijn vriend Lee ook!” kwam Raffles bedaard.

„Nu, dan ben ik het volkomen met Lee eens!” riep Charly uit. „Ik geloof
geen syllabe van dien schat, en nog veel minder van die vóórwereldlijke
monsters, welke die Romeinsche krijger daar in Afrika zou hebben
gezien! Als dat werkelijk zoo was, zou hij er denkelijk niet veel van
hebben na verteld!”

„Je acht dus al de vóórwereldlijke dieren wel zeer gevaarlijk? Laat ik
je dan zeggen, dat er vele bij waren, die volkomen onschadelijk waren,
daar zij tot het geslacht der herbivoren of planteneters behoorden hoe
groot zij ook waren!”

„Maar er waren ook carnivoren of vleesch etende dieren onder, Edward!
En die bereikten soms een lengte van tachtig voet!”

„Daarvan spreekt Otavius Numilus niet, die het eerst het handschrift
samenstelde, waarmede ik niet zou willen zeggen, dat hij ze niet kon
hebben gezien!”

Charly liet zich op zijn beurt in een stoel vallen en keek Raffles
strak aan.

„Dat kun je toch niet meenen?” vroeg hij eindelijk. „Dergelijke dieren
zijn er toch reeds sedert eeuwen niet meer!”

„In Europa zeker niet, evenmin als in Amerika, en alle andere, tot in
de uiterste hoeken, doorvorschte werelddeelen!” antwoordde Raffles
bedaard. „Maar Afrika is nog lang niet geheel doorvorscht! Wij mogen
gerust zeggen, dat wij van dat geheimzinnige land niet meer dan een
derde deel goed kennen, en dan vergis ik mij zeker in het voordeel der
ontdekkingsreizigers!”

„Dat geef ik toe, maar van daar tot de meening, dat er in die nog niet
door den voet van Europeanen betreden gedeelten, dergelijke monsters
nog geen tweeduizend jaar geleden te vinden waren, is nog een heele
stap!”

„Tweeduizend jaar geleden, en thans, Charly!” kwam Raffles steeds even
bedaard.

„Wat wil je zeggen?” riep Charly verward. „Je zoudt toch niet durven
volhouden, dat er ook nu nog dergelijke monsters in het duisterste
gedeelte van Afrika te vinden zijn?”

„Ik zou het althans niet gaarne ontkennen!”

„Maar Edward!” riep Charly ten hoogste verbaasd uit, „neem mij niet
kwalijk, maar dat is immers waanzin!”

„Waarom? Hebben wij ons daarvan dan kunnen overtuigen?”

„Dat zeker niet, maar mij dunkt toch, dat het onmogelijk is, dat wij
van het bestaan van die dieren niets zouden hebben gehoord!”

„Wij vernamen evenmin iets van de menschelijke bewoners uit de
streken!” hernam Raffles kalm.

„Dus er zouden duizenden jaren zijn voorbij gegaan zonder dat wij iets
uit dat gedeelte van Afrika zouden hebben vernomen, terwijl die Romein,
Otavius Numilus, die dieren niettemin zou hebben gezien?”

„Dat komt mij volstrekt niet onmogelijk voor, Charly! De Romeinen zijn
niet altijd in Afrika gebleven, en toen zij er verdreven werden, zal
tevens de herinnering aan wat die Romein daar zag, verzwakt zijn. Het
is trouwens zeer wel mogelijk, dat de tijdgenooten van Numilus er
evenmin aan geloofden als jij op dit oogenblik.”

„Dat kun je mij niet kwalijk nemen Edward, ik zal er ook nooit aan
gelooven, tenzij ik mij met eigen oogen zou kunnen overtuigen, dat die
Romein niet gelogen of gefantaseerd heeft!”

„Aan dat verlangen kan voldaan worden, Charly, want wij vertrekken over
vijf dagen naar die plek!”

Charly gaf een luiden schreeuw van verbazing, en staarde Raffles
geruimen tijd zwijgend aan.

Toen barstte hij uit:

„Je praat toch zeker niet in ernst?”

„In vollen ernst! Ik wil mij persoonlijk gaan overtuigen of die soldaat
van Julius Ceasar zich niet heeft vergist!”

„Maar hij heeft zich natuurlijk vergist!” riep Charly bijna wanhopig
uit. „De legers van Julius Ceasar, die in het jaar 48 voor Christus de
troepen van zijn voormaligen bondgenoot Pompejus bij Pharsalus
versloegen en twee jaren later nogmaals bij Thapsus, zijn nimmer ver
genoeg in het binnenland van Afrika doorgedrongen om de bronnen van het
Niassameer te hebben kunnen bereiken.”

„Natuurlijk niet de geheele legermacht, maar misschien wel kleine
groepjes, die zich hadden afgescheiden, en die alle gevaren hebben
getrotseerd, gedreven door hun zucht naar avonturen.”

„En die lieden zouden weder ongedeerd zijn teruggekeerd?” riep Charly
ongeloovig uit.

„Misschien zijn er twee of drie honderd gegaan, en is Numilus de eenige
geweest, die er het levend afbracht,” ging Raffles onverstoorbaar
voort.

„Maar die literaire soldaat moet een Charlatan geweest zijn, Edward,
een voorlooper van Baron van Münchhausen, een gek!”

„Dat is mogelijk, maar het is niet volkomen zeker, en daarom zullen wij
er een onderzoek naar instellen!”

„Je bent dus vastbesloten?”

„Ja Charly!”

Weder heerschte er stilzwijgen in de werkplaats, slechts verbroken door
het gonzen van den kleinen electromotor.

Toen hernam Charly op ernstigen toon:

„Ik ken je nu lang genoeg, om te weten, dat je een eenmaal opgevat plan
nooit meer prijs geeft, je wilt een avontuur ondernemen, dat je het
leven kan kosten, want nog nimmer is een ontdekkingsreiziger
teruggekeerd uit de binnenlanden van Afrika, tenminste niet uit de
streken welke wij willen bezoeken! Livingstone heeft Angola en
Mozambique bezocht, Spake en Grand hebben van Zanzibar uit Egypte
bereikt, over het Victoriameer, Stanley heeft de Kongo doorvorscht, en
talrijke Duitsche, Engelsche, en Fransche ontdekkingsreizigers hebben
nog pas een jaar of tien geleden verschillende gebieden van Afrika
onderzocht, maar niemand drong nog door tot de geheimzinnige streken,
welke je wilt bezoeken!”

„Je vergist je, Charly, Otavius Numilus is er geweest,” hernam Raffles,
terwijl hij Charly met een strakken blik aankeek.

De jonge man maakte een moedeloos gebaar en sprak:

„Ik zie wel dat niets je kan weerhouden! Natuurlijk gaan Henderson en
ik met je mede, daarover wordt in het geheel niet gesproken.”

„Daar had ik ook al half en half op gerekend, Charly!” hernam Raffles
bedaard. „Drie vastberaden, moedige mannen kunnen heel wat doorstaan,
en wij hebben een vervoermiddel tot onze beschikking, waardoor het ons
mogelijk zal zijn, door te dringen tot plaatsen waar nog geen enkele
blanke den voet heeft gezet. Van Zanzibar uit, kunnen wij bijvoorbeeld
het noordelijkste punt van het Niassameer binnen iets meer dan een uur
tijds bereiken. Je zult zelf wel begrijpen wat dat zeggen wil. In een
uur tijds kunnen wij een afstand afleggen, waarover Stanley maanden
heeft gedaan!”

„Dat erken ik, maar van dat punt uit, komen wij in geheel onbekende
streken! Het vervoermiddel waarvan je spreekt, je wonderbaarlijke
vliegmachine, kan door een of ander ongeval gedwongen zijn om te dalen,
en dat beteekent de bijna onvermijdelijke ondergang!”

„Wij zullen met de vliegmachine zoo ver mogelijk reizen, haar dan
achterlaten bij een vriendschappelijken stam, en van daar te voet onzen
tocht voortzetten! En nu voorloopig genoeg hier over gepraat, Charly!
Wij vertrekken over vijf dagen!”








HOOFDSTUK III.

DE TOEBEREIDSELEN.


Laat in den middag van denzelfden dag zat Charly gebogen over een
groote kaart van Afrika in de fraaie bibliotheekzaal van het huis aan
de Regent Street.

Hij had de kaart op de tafel uitgestrekt, en had het Latijnsche
manuscript naast zich liggen.

Hij hield het hoofd in de handen gesteund, en nu en dan stond hij op,
en liep peinzend eenige malen het groote vertrek op en neder.

Dan liet hij zich weder op zijn stoel vallen, en zette zijn lectuur
voort.

Kan het waar zijn? mompelde hij tenslotte in zich zelf. Kan die soldaat
van Julius Ceasars legioenen dat alles inderdaad met eigen oogen gezien
hebben? Heeft hij zich die wonderen niet op de mouw laten spelden, en
ze grif geloofd? Laat eens zien, Julius Ceasar landde in een
noordelijke stad van Afrika, dicht bij de Middellandsche zee gelegen,
toen hij den strijd ging aanbinden met Pompejus, die met hem, en met
Marcus Crassus het eerste driemanschap had gevormd dat jarenlang de
onbeperkte heerschappij uitoefende over het reusachtige Romeinsche
rijk. De afstand van de landingsplaats tot het Niassameer bedraagt
ongeveer vijfduizend kilometers! Is het denkbaar, dat Numilus en zijn
reisgenooten dien ontzaglijken afstand te voet of te paard hebben
afgelegd? Daarvan wordt niets vermeld in het manuscript, en het komt
mij ook volkomen ongelooflijk voor. Neen, als Numilus daar inderdaad
geweest is, en dat moet wel zoo zijn, want hoe moet hij anders den naam
van dat toen nog geheel onbekende meer weten, dan moet hij, even als
Stanley een paar duizend jaren later deed, bij Zanzibar of bij
Dar-es-Salaam voet aan land hebben gezet. Hoe hij daar dan gekomen is,
is een raadsel, want de Zuidelijke doorvaart was toen nog niet bekend,
maar op een andere wijze is het niet te verklaren hoe die Romein zoover
in het zwarte werelddeel zou zijn doorgedrongen!

Charly stond op, liep naar de groote boekenkast, en nam er een
voortreffelijk werk over de volkerenkunde der geheele wereld uit.

Hij sloeg het open, las eenige tijd aandachtig, en vervolgde toen aldus
zijn alleenspraak:

„Het is zoo als ik dacht, de streek ten Westen van het Niassameer is
nog zoo goed als geheel onbekend, tot aan den voet van het
Lokings-Gebergte, en wat daar voorbij is, dat weet niemand! Honderden
vierkanten mijlen zijn daar nog nimmer door den voet van een blanke
betreden! Wat zouden wij er vinden? Zouden daar nog inderdaad rassen
bestaan, die den schakel vormen tusschen aap en mensch? Zouden daar nog
dwergstammen zijn? En bovenal, zouden daar werkelijk overblijfselen te
vinden zijn van die wonderlijke dieren uit het steentijdperk, om van de
levende exemplaren maar te zwijgen? Ik kan het bijna niet gelooven, en
toch, dit geheele wonderlijke manuscript ademt een geest van
waarheidlievendheid. Het is vreemd, zeer vreemd!”

En weer verzonk Charly in de aandachtige bestudeering van kaart en
manuscript.

De deur ging open, en Raffles trad binnen.

Op den drempel bleef hij een oogenblik glimlachend staan, en keek naar
Charly, die zoodanig verdiept was in zijn lectuur, dat hij Raffles niet
had hooren binnenkomen.

Nu trad hij op den jongen man toe en vroeg:

„Begin je wat meer belang te stellen in onze onderneming?”

„Al heb ik er niet aan geloofd, en al doe ik dat nog niet, belang heb
ik er altijd ingesteld!”

„Ben je er al in geslaagd, ongeveer de plaats vast te stellen, welke
onze man meent?”

„Om je de waarheid te zeggen, is hij tamelijk vaag in zijn
aanduidingen,” antwoordde Charly. „Maar dit is zeker, dat hij die
dieren gezien heeft dicht bij de bron van een zijrivier van de Loangwo,
een van de voornaamste stroomen in die streek, en waarvan tot dusverre
nog slechts een klein gedeelte onderzocht is. Naar ik geloof zou je je
onderzoek moeten beginnen bij de plaats Maranda, op ongeveer 200
kilometer ten Westen van het Niassameer gelegen. Dat is de laatste
plaats, welke op den atlas staat aangegeven, en die als het ware op de
grens van het ondoorzocht gebied ligt!”

Raffles had zich op zijn beurt over den atlas gebogen, en bekeek de
kaart aandachtig.

Toen wierp hij een blik in het Latijnsche schrift, en zeide:

„De schrijver gewaagt hier van hemelhooge bergen, en van ontzaglijk
diepe ravijnen, begroeid met maagdelijke wouden, waarin het bijna
onmogelijk was door te dringen. In één van die ravijnen zouden zich die
schatten bevonden hebben, waarvan hij spreekt.”

„Ja, en ze zouden daarheen gebracht zijn, op bevel van Ptolemeus van
Egypte die aldus de bezittingen van den staat, wat wij de schatkist
zouden noemen, in veiligheid had willen brengen toen hij zich bedreigd
zag door de Romeinsche indringers.”

„Ik kan mij alleen volstrekt niet voorstellen, Edward, waarom die
ontzaglijke rijkdommen daar dan gebleven zijn, en niet aanstonds zijn
teruggebracht, toen het gevaar geweken was, en evenmin, waarom men dien
schat over zulk een grooten afstand vervoerde!”

„Wat het eerste betreft, mijn jongen, je zult je misschien uit je
schooljaren herinneren dat Ptolemeus verslagen werd, en dus geen
gelegenheid had, om de schatten van het rijk terug te halen! Wie kan
zeggen of hij de plek niet geheim heeft gehouden?”

„Alles goed en wel, maar de kameeldrijvers en de ruiters die den
karavaan vormden, moeten haar dan toch geweten hebben!”

„O, wat dat aangaat, in dien tijd schrikten de alleenheerschers en de
tyrannen er volstrekt niet voor terug, de medeweters van een kostbaar
geheim ter dood te laten brengen, al waren het er een paar duizend!
Denk maar eens aan Cleopatra, de Koningin van de Nijl! Zij koos zich
haar minnaars menigmaal uit haar negerslaven, maar geen hunner
overleefde ooit langer dan een paar minuten het mingenot, dat hij in de
armen van zijn meesteres gesmaakt had!”

„Ja, zij was geen prettige vrouw,” zeide Charly lachend.

„Dat niet bepaald, maar zij was een zeer merkwaardige vrouw!” hernam
Raffles. „En nu, mijn jongen, zullen wij eens ons reisplan moeten
opmaken, want zooals gezegd, ik wil zoo spoedig mogelijk vertrekken.”

„Hoe zullen wij den tocht maken?”

„Het lijkt mij het verstandigst, recht door te vliegen naar Maranda!
Aldus verrichten wij eigenlijk niet eens iets bijzonders, want de tocht
is reeds gedaan door Fransche en Engelsche vliegers en onder heel wat
moeilijker omstandigheden, want zij maakten gebruik van machines, die
met de mijne in snelheid niet kunnen wedijveren.”

„Daarentegen volgden zij een andere route, Edward, zij kozen voor hun
landingsplaatsen de bekende Centra, waar een groot aantal Europeanen
gevestigd waren! Wil je echter in rechte lijn van Londen naar Maranda
vliegen, dan zul je voor een groot gedeelte de woestijn moeten
oversteken!”

Charly had een wereldkaart op de tafel uitgespreid, en ging nu voort:

„Wij zouden het eerst Tunis moeten aandoen! Dat wil zeggen, wij zouden
vliegen van Londen over Parijs, Lyon, Marseille, en vandaar de
Middellandsche zee oversteken naar Tunis!”

„De kwestie van een halven dag!” zeide Raffles kalm.

„Van Tunis zou de reis dan gaan over de volgende steden: Misda, Mursuk,
Aleshr, Mara, vervolgens over het Muta-Nsige-Meer, langs het
Tanganjika-Meer, en tenslotte over het stadje Pambete, aan den
Zuidelijken punt van dat meer gelegen, naar Maranda!”

„Is dat een rechte lijn?” vroeg Raffles.

„Kaarsrecht!”

„Hoeveel bedraagt de afstand in vogelvlucht van Tunis naar Maranda?”

Na eenige oogenblikken te hebben gerekend, antwoordde Charly: „In
rechte lijn ongeveer 5800 kilometer!”

„Wanneer wij aannemen, dat wij gemiddeld vijfhonderd kilometer per uur
kunnen afleggen, zouden wij dus over dien afstand ongeveer elf uren
doen, laat ons zeggen twaalf. De afstand van Londen naar Tunis bedraagt
ongeveer twee vijfden van den geheelen afstand, dat wil zeggen vijf uur
vliegens, tezamen dus zeventien uren, wanneer wij dus hier te
middernacht vertrokken zijn, dan kunnen wij om vijf uur in den middag
op de plaats van bestemming zijn.”

„Het klinkt als een sprookje!” mompelde Charly halfluid, „in zeventien
uren van Londen tot niet eens zoo heel ver van de Kaap!”

„Over weinige jaren zal het iets zeer gewoons zijn, Charly,” hernam
Raffles. „De vliegmachines, die met een benzinemotor worden gedreven,
halen reeds nu snelheden, die in sommige gevallen tot tweehonderd
vijftig kilometer per uur kunnen bedragen, en er is volstrekt geen
reden, waarom die snelheid binnen weinige jaren niet zou zijn
verdubbeld en niet even groot zal kunnen zijn als die der Duivel der
Lucht!”

Raffles dacht een oogenblik na, en vervolgde toen: „Wij zullen echter
een groote hoeveelheid levensmiddelen aan boord medenemen, want wij
moeten alle gebeurlijkheden voorzien. Ik zou dus zeggen, leeftocht voor
een maand ongeveer. Het is beter, veel te veel mede te nemen, dan
slechts een ietsje te weinig! En gelukkig is onze vliegmachine er op
ingericht, dat zij die vracht gemakkelijk kan dragen! Voorts spreekt
het van zelf, dat wij ons duchtig moeten wapenen, om ons te kunnen
verdedigen tegen roofdieren, ook die in menschengedaante! Wij zullen
eenige duizenden patronen medenemen, voor ieder twee jachtgeweren
behalve onze trouwe revolvers, sterke kapmessen, een paar bijlen, en
benoodigdheden om een tent te kunnen opslaan. Wij moeten zooveel
medenemen als die vliegmachine maar kan dragen, zonder dat haar
snelheid er onder lijdt. Zij heeft bij ons laatste avontuur nog al wat
te verduren gehad, en wij zullen haar zeer zorgvuldig moeten nazien!”

De beide vrienden spraken nog eenigen tijd voort en beraadslaagden over
alles wat zij zouden moeten meevoeren, waarop Charly een lijstje
opmaakte.

Toen dit alles gereed was, drukte Raffles op de electrische knop naast
de deur, en zeide tot den binnentredenden Groom:

„Vraag eens, of Henderson aanstonds hier komt, Gaston.”

De oude kamerbediende verwijderde zich, en vijf minuten later trad
James Henderson, de reusachtige Chauffeur, het vertrek binnen.

„Mylord heeft mij doen roepen?” vroeg hij.

„Ja Henderson! Wij gaan dezer dagen op reis!”

„En Mylord neemt mij mede?”

„Ja Henderson! Wij gaan echter nog al vrij ver!”

„Zooals Mylord verkiest!”

„Wij gaan naar het zuiden van Afrika!”

„Uitstekend, Mylord!”

„Maar naar een plek, Henderson, waar nog geen enkele Europeaan vóór ons
den voet heeft gezet!”

„Zoodat wij de eersten zullen zijn, Mylord!”

„Wij gaan ons aan vreeselijke gevaren blootstellen, Henderson.
Misschien krijgen wij te strijden met ontzaglijke monsters, waarvan wij
ons hier geen voorstelling kunnen vormen. Zij bereiken soms een hoogte
van tachtig voet!”

„Kan men er met een geweer op schieten, Mylord?”

„Daarvan ben ik overtuigd, Henderson!”

„Goed, Mylord!”

En dat was alles, wat de brave kerel van de geheele onderneming te
zeggen had!

Raffles wendde glimlachend zijn gelaat naar Charly, die een weinig
beschaamd voor zich keek.

De trouwe reus had zelfs geen vraag gesteld, en hetgeen Raffles hem
mededeelde als de eenvoudigste zaak ter wereld beschouwd, waaraan hij
geen enkel woord behoefde te verspillen. Mylord had gezegd dat zij
tegen ontzaglijke monsters zouden vechten, dan waren zij er natuurlijk
ook, daaraan kon niet getwijfeld worden!

„Nog iets van Uw dienst, Mylord?” ging Henderson voort.

„Niets anders Henderson, dan dat je je reisvaardig houdt, en onze
vliegmachine, die op het oogenblik in onze loods van het vliegveld
staat, aan een zeer grondig onderzoek onderwerpt.”

„Wij gaan dus met den Duivel der Lucht, Mylord?”

„Ja, Henderson!”

„Mag ik weten Mylord, hoe de plaats heet, waarheen wij ons begeven?”

„Maranda, Henderson,” antwoordde Charly.

„Maranda, ik zal het onthouden! Kan men er geïllustreerde briefkaarten
krijgen?”

„Dat zou ik wel denken, Henderson,” antwoordde Charly lachend, „want er
wonen wel vijftig Europeanen, naar ik geloof.”

„Dan heb ik niets meer te vragen Mylord! Ik zal voor alles gaan
zorgen!”

En Henderson draaide zich op zijn hielen om, en verliet het vertrek.

Voor hem scheen de geheele zaak niets anders te zijn dan een eenvoudig
pleizierreisje!

„Een merkwaardige kerel!” bromde Charly halfluid. „Hij ziet zeker het
Niassameer voor de serpentine in het Hyde Park aan, en Maranda voor een
theehuis aan de Theems!”

„Dat ligt zoo in zijn aard Charly!” zeide Raffles glimlachend.

„Hij scheen ook in het geheel niet verwonderd te zijn over je
mededeeling betreffende die voorwereldlijke monsters!” kwam Charly.

„Neen dat leek hij heel gewoon te vinden!” zeide Raffles glimlachend.

„Laten wij een oogenblik veronderstellen, dat daar werkelijk nog
overblijfselen van die monsters te vinden zijn.”

„Overblijfselen of levende exemplaren!” viel Raffles hem lakoniek in de
rede.

„Levende exemplaren dan!” hernam Charly schouderophalend. „Wat denk je
er dan wel te vinden?”

„Wel volgens de beschrijving van Numilus, moet het daar als het ware
een staalkaart zijn geweest van bijna alle in het steentijdperk
voorkomende soorten! Er moeten in dien tijd vertegenwoordigers geweest
zijn van de Ichthyosauriërs, geweldige visschen die ongeveer den vorm
hadden van onzen zaagvisch, behalve dat zij tanden hadden met zeer
scherpe punten. Het waren dus meer vischhagedissen, en zij bereikten
een zeer groote lengte. Overblijfselen van die dieren zijn trouwens ook
in Europa ontdekt, met name in het dal van de Donau bij de Zwarte Zee,
en ook in ons land, waar in eenige krijtrotsen zeer merkwaardige
afdrukken van die vischhagedissen gevonden worden! Waarschijnlijk heeft
Numilus ze gezien, varende op het Niassameer.”

„Maar ik meen de landdieren, en de halfslachtigen, Edward!”

„Op dat gebied spreekt onze Romein van den Stegosaurus in het
bijzonder, een ontzaglijk dier, dat bij de achterpooten een hoogte kon
bereiken van vier en een halven meter, met een zeer dikken en langen
staart, aan het eind met een soort dorens bezet, en wiens rug bezet was
met een dubbele rij ontzaglijke hoornen platen, naar men vermoedt om
hem te beschermen tegen den beet van den vreeselijken Plesiosaurus,
zijn ergsten vijand, een waar monster dat half in het water, half op
het land leefde, en vier vinnen had, waarmede hij zich met
ongelooflijke snelheid in het water kon voortbewegen. Maar nog
grooteren vijand had de Stegosaurus in den Diplodocus, eveneens een
ontzettend groot monster, dat, als het zich op de achterbeenen
oprichtte en steunde op zijn staart als een kangoeroe, gemakkelijk den
vreeselijken kop op de grootste dakgoot van een vrij groot huis zou
kunnen leggen.”

„En zouden wij dien sinjeur daar ook aantreffen?” vroeg Charly met een
schuin oogje naar Raffles.

„Dat is volstrekt niet zoo dwaas!”

„En waren die dieren voor de menschen gevaarlijk?”

„Slechts weinige! Zij waren zeer log en dom, bewogen zich tamelijk
moeilijk, leefden hoofdzakelijk van planten, en vielen de menschen
alleen aan als zij geprikkeld werden! Maar er waren toch ook monsters
onder, verschrikkelijk om aan te zien, en die tot de vleeschetenden
behoorden, zooals bijvoorbeeld de Allosaurus, een dier dat de
achterpooten had van een ontzaglijk grooten arend, en het lichaam, den
kop en den staart van een monsterachtigen kaaiman. Hij moet met de
gespierde achterpooten ontzettende sprongen hebben kunnen nemen, en wat
er van zijn kleinere vijanden overbleef, kun je begrijpen, als ik je
zeg dat hij van het einde van de snuit tot het tipje van den staart
menigmaal een lengte van negentig voet bereikte! Als het dier gewoon op
de achterpooten zat, in de houding van een kangoeroe, dan was de kop
ruim zeven meter boven den grond, dat wil zeggen ter hoogte van de
tweede verdieping van een flink huis! De bek was voorzien van zeer
scherpe tanden, en eenigszins achterwaarts gericht, als die van de
tegenwoordige reptielen, en de voorpooten, die hoofdzakelijk om te
grijpen werden gebruikt, bezaten drie klauwen van verbazende sterkte,
die zeer gemakkelijk het hoofd van een volwassen mensch konden
omvatten.”

Charly had zwijgend toegeluisterd, en hernam nu:

„Je mag zeggen wat je wil, maar het wil er bij mij nog altijd niet in,
dat dergelijke dieren tot nog voor betrekkelijk korten tijd zouden
hebben kunnen bestaan, zelfs in die onbezochte streken, zonder dat wij
er iets van zouden hebben gemerkt en nu spreek ik nog niet eens van de
mogelijkheid, dat er op dit oogenblik nog van die monsters zouden
leven!”

„Ik erken dat wij daaromtrent niets zekers weten, en daarom juist gaan
wij het onderzoeken!” hernam Raffles bedaard.








HOOFDSTUK IV.

DE REIS NEEMT EEN AANVANG.


Er waren vier dagen verloopen sedert dit gesprek in het laboratorium
had plaats gehad.

Alles was voor de reis in gereedheid gebracht.

De beide vrienden hadden nogmaals nauwkeurig nagegaan wat zij volstrekt
noodig hadden en dat alles was in de groote auto naar het vliegveld
dicht bij Londen overgebracht, toebehoorend aan een particuliere
luchtvaartclub, waarvan Lord William Aberdeen deel uitmaakte en waar
zich een groot aantal loodsen bevonden, die het eigendom der leden
waren.

Het vliegen om der wille van de sport had sedert eenige maanden vooral
in Engeland een zeer grooten omvang gekregen, en het begon
langzamerhand even gewoon te worden, dat de rijke jonge lieden een
vliegmachine bestegen, als dat zij op den rug van hun paard klommen.

Raffles had het niet noodig geoordeeld, iemand in kennis te stellen van
zijn plannen, en alleen een verzegelden brief voor den hoofdredacteur
van de „Times” achtergelaten, die tot zijn vrienden behoorde, en in
welk schrijven hij het doel van de reis had uiteengezet.

Gaston, de trouwe kamerbediende, had echter strenge instructies
ontvangen dezen brief niet eerder af te geven, dan wanneer er drie
maanden na den datum van vertrek zouden zijn verloopen.

Terwijl Raffles volkomen kalm was en ook Henderson de geheele reis als
een eenvoudig uitstapje scheen te beschouwen, bevond Charly zich in een
onverklaarbaar zenuwachtigen toestand, zooals hij dien nog zelden
gekend had!

Hij twijfelde nog altijd, of liever, zijn ongeloof was niet aan het
wankelen gebracht, en toch was hij opgewonden en ongedurig op den dag
van het vertrek.

De groote auto had de noodige wapens naar de loods overgebracht, een
groote hoeveelheid verduurzaamde levensmiddelen, een lederen tasch met
de beste kaarten welke er tot op dat oogenblik van Afrika waren
uitgegeven, en de noodige reservedeelen, teneinde de machine onderweg
te kunnen herstellen, tenminste wanneer de aangerichte schade niet al
te groot was.

Wat de kleederen betreft, welke de reizigers zouden dragen, zij waren
wel genoodzaakt zware pelzen zoowel als dun linnen bovenkleederen mede
te voeren, want de koude in de hoogere luchtlagen is zeer vinnig,
terwijl er in de binnenlanden van Afrika op dit oogenblik een
vreeselijke hitte zou heerschen.

Tot op het laatste oogenblik had Raffles doorgebracht met het
bestudeeren van het Latijnsche manuscript, waarvan Charly een
zorgvuldige vertaling had gemaakt, welke zij op hun tocht zouden
medevoeren.

Jammer genoeg bevatte het manuscript hier en daar duistere plekken
waarmede de beide mannen geen raad wisten, en ook was hier en daar de
inkt zoodanig verbleekt, dat het handschrift op die plaatsen onleesbaar
was geworden.

Om half tien in den avond namen de drie vrienden ten slotte plaats in
een kleinen renwagen, die hen naar het vliegterrein zou brengen.

Zij kwamen daar om half twaalf aan.

Het vliegveld wordt dag en nacht bewaakt door twee portiers, een voor
den dag en een voor den nacht.

Zij houden hun verblijf in een klein huisje, dat dicht bij het groote
toegangshek is geplaatst.

Zoodra de kleine auto voor het hek stilhield, kwam de portier naar
buiten, voorzien van een electrische lantaarn, die een helder licht
verspreidde, en waarvan hij het schijnsel op de auto en de inzittenden
liet vallen.

Hij herkende den wagen zoowel als den eigenaar blijkbaar onmiddellijk,
en haastte zich, het hek te openen, hetgeen niet zonder moeite ging
wegens de zwaarte en de hoogte van het hek.

De auto reed het vliegveld op en in het voorbijgaan riep Raffles den
portier toe:

„Wij gaan een nachtvlucht maken, Copperman! Het is echter volstrekt
niet zeker, dat wij nog dezen nacht terugkomen, want wij denken het
Kanaal over te steken. Maak je dus volstrekt niet ongerust als wij niet
terug komen, want dan zijn wij in Frankrijk gebleven.”

„In orde Mylord!” zeide de portier, terwijl hij aan zijn pet tikte.

Henderson stuurde de auto naar de groote garage, die zich voor
dergelijke doeleinden ongeveer midden op het vliegveld bevond en daar
werd het voertuig ondergebracht.

Te voet richtten de drie mannen zich vervolgens naar de groote loods
van plaatijzer, waar de „Duivel der Lucht” was ondergebracht.

De zware deuren werden electrisch bewogen, en draaiden zeer gemakkelijk
om hun hengsels.

De drie mannen rolden de machine naar buiten, waarbij de buitengewone
lichaamskracht van Henderson voortreffelijke diensten bewees, en
vervolgens werden er de voorwerpen ingebracht die nog niet waren
ingeladen.

Het was juist middernacht, toen de drie reizigers, na zich in hun
pelzen te hebben gekleed, plaats namen in het schuitje, of liever in de
kajuit van de wonderlijke vliegmachine, welker aluminium lichaam zacht
glansde in het licht van de maan.

Het was een verrukkelijke nacht in het begin van den zomer, en de
grashalmen van het vliegveld werden nauwelijks door een zuchtje
bewogen.

Raffles wierp nog een veelbeteekenenden blik op zijn beide
reisgezellen, en daarop greep hij met vaste hand den kleinen hefboom,
welke den motor in beweging bracht.

De schroef begon te draaien, de machine rolde op haar wielen eenige
meters voort en verhief zich toen als het ware met een sprong in de
lucht.

Nauwelijks had de machine den grond verlaten, of Henderson en Charly
maakten alles voor hun nachtrust in gereedheid.

Zij klapten de zetels eenvoudig om, die zich ter weerszijden van de
ruime kajuit bevonden, waarvan men het geheele dek gemakkelijk naar
achteren kon schuiven, haalden hun donzen dekens te voorschijn, die
keurig opgevouwen onder deze zetels lagen, en eenige minuten later
sliepen zij vast!

Wel maakte de schroef vrij wat geraas, maar de beide mannen hadden
reeds zooveel tochten met deze vliegmachine gemaakt, dat zij hieraan
reeds volkomen gewend waren, en het in het geheel niet meer hoorden.

Van te voren waren de uren van rust en arbeid nauwkeurig verdeeld, want
het was noodzakelijk, dat geen van de drie reizigers zich te zeer zou
vermoeien nog voor zij op de plek van bestemming waren aangekomen.

Raffles liet de vliegmachine aanstonds tot een hoogte van meer dan
tweeduizend meter stijgen, terwijl hij tegelijkertijd in
Zuid-Oostelijke richting over Londen vloog.

De afstand van Londen naar Parijs bedraagt in vogelvlucht rond
driehonderdveertig kilometer. De vliegmachines moeten, als zij deze
rechte lijn volgen het Kanaal schuin oversteken, ongeveer van
Eastbourne naar Dieppe, een afstand van iets meer dan honderd
kilometer.

Dat wil zeggen, dat de Duivel der Lucht twaalf minuten boven water
vloog en dat hij, na te middernacht ten Noorden van Londen te zijn
opgestegen, om kwart voor éénen boven Parijs zweefde!

De lichten van de wereldstad waren zelfs op deze groote hoogte
duidelijk te zien, en een vergissing was zelfs niet mogelijk, want de
lichtzee strekte zich uit over een breedte van verscheidene tientallen
kilometers.

Raffles dacht er echter niet aan, zich in de Fransche hoofdstad op te
houden, maar zette zijn weg voort, en hield in rechte lijn aan op Lyon,
welke stad op vierhonderd kilometer afstand van Parijs is gelegen.

De vliegmachine legde den afstand tusschen de beide steden juist in
achtenveertig minuten af, en zweefde boven Lyon om ongeveer half twee
in den morgen.

Raffles vertraagde de vaart van de machine een weinig, en om kwart over
tweeën, toen de hemel zich in het oosten reeds met een teeder rose
begon te kleuren, kreeg hij Marseille in het gezicht.

Snel maakte de duisternis plaats voor het licht, en alles beloofde een
heerlijken zomermorgen.

Zelfs op de hoogte van duizend meter, waarop het zweeftuig zich thans
bevond, waren de bedwelmende geuren merkbaar, die opstegen uit de aarde
op dit gezegende plekje van den aardbodem, hetwelk La Provence heet,
maar lang duurde dit niet, want reeds zeilde de Duivel der Lucht boven
de Middellandsche zee. Raffles hield den blik strak op het compas
gevestigd en op de uitnemende zeekaart, welke zich thans in het kleine
van glas voorziene kastje bevond, dat vlak vóór den bestuurder van de
machine was geplaatst.

Als men een rechte lijn trekt van Marseille naar Tunis, dan snijdt deze
voor een klein gedeelte Sardinië, beginnend bij Kaap Pecora, en
eindigend bij Kaap Spartivento.

De geheele afstand bedraagt achthonderd veertig kilometer.

Nog altijd moest deze reis over de Middellandsche zee een gewaagde
onderneming heeten, want de „Duivel der Lucht” was er niet op berekend,
op de golven neer te strijken in geval van nood, ofschoon Raffles met
plannen rondliep, een paar vlotters onder aan de machine aan te
brengen, waardoor de snelheid weliswaar zou afnemen, maar de veiligheid
boven het water ongetwijfeld zou vermeerderen.

Juist in een uur legde de vliegmachine den afstand van Marseille naar
Kaap Pecora af, en in enkele minuten stoof zij in toomelooze vaart over
het Zuidelijkste gedeelte van Sardinië, zoo snel dat Raffles nauwelijks
den tijd had de woeste, rotsachtige kusten te onderscheiden, of de
bosschen, waarmee de hooge bergen begroeid zijn. De 340 kilometer,
welke nog overbleven, werden afgelegd in ongeveer drie kwartier, en het
was reeds dag geworden, toen Tunis om drie uur in het zicht kwam, met
zijn schilderachtige, wit gepleisterde huisjes, zijn prachtige reede,
en zijn heerlijke omgeving van bergen en fraaie landwegen.

En zoo waren Charly en Henderson van Europa naar Afrika overgebracht in
den tijd van drie uren, terwijl zij sliepen!

Raffles dacht er evenwel niet aan, hen te wekken, maar zette den tocht
onafgebroken voort.

Hij liet de vliegmachine thans nog meer dalen, teneinde zich beter te
kunnen oriënteeren.

De stad Kairuan op eenige mijlen rechts latende liggen, vloog de
machine ter hoogte van Sfaks over den Golf van Gabes, een
peulschilletje, dat ongeveer zeven minuten tijds in beslag nam.

Van Tunis tot Misda bedraagt de afstand iets minder dan zeshonderd
kilometer en Raffles bereikte deze Tripolitaansche stad om bij half
vijf.

Duidelijk kon Raffles het glinsteren zien van de rivier, in de taal van
het land Ouad genoemd, waaraan Misda gelegen is.

Een kwartier later reikte Raffles met de linkerhand achter zich, en
trok Henderson bij het been, een gemakkelijke en afdoende wijze om den
reus onmiddellijk te doen ontwaken.

Hij richtte zich dadelijk overeind, op gevaar af zijn hoofd tegen de
lage zoldering van de kajuit te stooten, wreef zijn oogen eens uit,
keek door een der ronde raampjes naar omlaag, scheen het landschap
volstrekt niet te herkennen maar haastte zich de plaats naast Raffles
in te nemen, waar hij hem toeriep:

„Staat gij mij toe iets te vragen, Mylord?”

„Ga je gang Henderson!”

„Waar bevinden wij ons?”

„Boven Afrika, Henderson!”

„Zijn wij al boven de Boschnegers, de Papoeas, de Hottentotten, de
Kaffer’s, de Basuto’s, of hoe zij verder mogen heeten, Mylord?”

„Nog lang niet Henderson! Wij zijn op het oogenblik pas in de streek
van de Kabylen en de Arabieren, dat wil zeggen dat wij de Libysche
Woestijn naderen! Ik zal nu eenige uren rusten, stuur zuiver op het
compas in Zuid-Oostelijke richting. Daar is de kaart, je ziet dat zij
uitmuntend is bewerkt, en de minste kleinigheden vermeldt. Je passeert
een menigte riviertjes bij hun oorsprong, en een aantal niet al te
hooge bergen. Laat de snelheid niet dalen onder de vierhonderd
kilometer en houdt de machine op een hoogte tusschen de duizend en
tweeduizend meters, om zeven uur kun je mijnheer Brand wekken, die de
besturing van je zal overnemen, op dat je je talenten aan de
samenstelling van het ontbijt zult kunnen wijden!”

En nu nam Henderson het stuurwiel uit de handen van Raffles over, die
een paar stappen achteruitging, en zijn eigen rustplaats opzocht, die
zich achter in de kajuit bevond.

Ofschoon de drie mannen zich in een vrij beperkte ruimte bevonden
behoefden zij voor bedorven lucht gelukkig niet te vreezen, want steeds
hadden twee der ronde raampjes open gestaan, die als de patrijspoorten
van een schip waren.

Een paar seconden later sliep Raffles even vast als op den beganen
grond.

Henderson hield zich stipt aan zijne instructies en hield aan op
Mursuk, een vrij groote stad, op zeshonderd kilometer van Misda gelegen
in het zuiden van Tripoli.

Om kwart over zessen kreeg hij deze stad in zicht, en tot zijn
voldoening zag hij, dat hij slechts een mijl ongeveer van de rechte
lijn was afgeweken, zeker heel weinig bij zulk een reusachtige snelheid
en zulk een grooten afstand.

Hij wierp een blik op het kaartje, nog een kwartier, en hij zou het
geweldige Tarso-gebergte voor het eerst moeten ontwaren, dat zich op
een hoogte van 2400 meter boven den zeespiegel verheft en waar talrijke
rivieren hun oorsprong nemen, die echter al zeer spoedig versmoren in
het zand der woestijn.

En inderdaad, vijftien minuten later verrezen aan den gezichtseinder de
vormen van het gebergte, dat zich hier dwars over Afrika uitstrekt,
hoewel het niet steeds denzelfden naam draagt.

Het vormt de eenige afwisseling, behoudens eenige weinige oasen, in de
troostelooze Libysche woestijn, en is tevens de afscheiding tusschen
deze zandvlakten en de onmetelijke Sahara, het land der woeste
Toearegs. Juist om zeven uur wekte Henderson Charly Brand, die dadelijk
klaar wakker was, maar toch eenige tijd scheen te behoeven om zich te
oriënteeren.

Hij wierp de deken van zich af, rekte zich eens flink uit, voor zoover
de ruimte het toeliet, en schoof zich toen naar de bestuurdersruimte.

„Waar zijn wij ongeveer, Henderson?”

„Die streep daar voor ons is het Tarso-Gebergte, mijnheer Brand!”

„Dan zijn wij dus het Spaansche gebied van Tibesti genaderd,” zeide
Charly terwijl hij het stuurwiel van Henderson overnam. „Ik neem nu je
taak over Henderson. Jij echter wordt kok, en ik hoop dat je ons iets
hartigs te eten geeft, want ik wil erkennen, dat de luchtreis mijn
honger aanzienlijk gescherpt heeft.”

Henderson, die zelf zijn maag voelde kriebelen, liet zich dit geen
tweemaal zeggen, maar kroop door den middengang van de kajuit naar het
achterste gedeelte van de vliegmachine, waar hij echter alles hurkend
moest doen, daar de hoogte van de kajuit hier niet meer dan één meter
bedroeg.

Daar bevond zich wat men aan boord van een schip de kombuis zou noemen.

Er was een kleine electrische oven, waarvoor de stroom door den motor
geleverd werd, en waar men zeer gemakkelijk allerlei spijzen kon
bereiden.

En dadelijk was Henderson met zijn potten en pannen in de weer.

Hij bakte ham en een paar omeletten, roosterde brood, en opende een
blikje makreel in olijfolie.

Dit leek hem voldoende voor een eerste ontbijt, en een half uur later
had hij Charly van het noodige voorzien, waarop hij zelf eveneens den
smakelijken maaltijd nuttigde.

En intusschen zette de vliegmachine onafgebroken haar weg door het
luchtruim voort.








HOOFDSTUK V.

DE GEHEIMEN VAN AFRIKA.


Volgens zijn aanwijzing werd Raffles reeds om tien uur wederom gewekt,
toen de Duivel der Lucht boven Foro zweefde, een stadje in het district
Dar-Randa.

En hier besloot Raffles te landen, alleen maar om zijnen reisgezellen
en zichzelven de gelegenheid te geven, hunne ledematen een weinig uit
te strekken, die door het langdurige zitten in een vrij beperkte ruimte
tamelijk stijf geworden waren.

Men bevond zich hier in een streek, waar een kalme, rustige bevolking
woonde, Boschnegers, die zich voornamelijk bezighielden met den
landbouw en een zekeren trap van beschaving hadden bereikt.

Charly, die op dit oogenblik aan het stuurrad zat, liet dus de machine
tot op een hoogte van tweehonderd meter dalen, zocht even naar een goed
landingsterrein, en streek toen neder in de buurt van een boschje
dadelpalmen, waar zich een aantal goed gebouwde hutten bevond.

Onder luid gekrijsch stoven eenige vrouwen en kinderen weg, die het
monster hadden zien dalen, en nog nimmer zulk een reusachtigen vogel
hadden aanschouwd.

En hun schrik werd niet minder toen zij uit dien vogel drie levende
wezens zagen stappen, die met snelle passen op en neder begonnen te
loopen.

Van de omringende akkers kwamen eenige mannen toesnellen, bijna geheel
naakt, met een schaamschort van pisangbladen om, en een soort kapmes in
de hand waarmede zij den grond bewerkten.

Hun huidskleur was bijna volmaakt zwart, hun haar was kroesig, en door
de breede neuzen droegen zij allen een stukje ivoor, terwijl de
oorlellen aanzienlijk waren uitgerekt door de zwaren koperen ringen
welke zij daarin droegen.

Zij schenen reeds vaker blanken te hebben gezien, want zij legden geen
vrees aan den dag, hoewel zij op een eerbiedigen afstand van de
vliegmachine bleven.

Raffles en zijn metgezellen naderden hen met vriendelijke en
geruststellende gebaren, en maakte de beweging van drinken.

Aanstonds kwamen een paar mannen toeloopen met houten nappen, gevuld
met melk van den kokosnoot.

Zij schenen zeer nieuwsgierig te zijn, en betastten onder luid gesnater
en onder het uitstooten van de vreemdste keelgeluiden, de kleederen en
de wapens der drie luchtreizigers.

Toen wezen zij op de vliegmachine, en schenen iets te vragen.

Raffles maakte de beweging van vliegen en de Boschnegers lieten kreten
van verbazing hooren.

De drie reizigers vertoefden omstreeks een half uur bij de goedhartige
inboorlingen, en lieten een hoeveelheid bontgekleurde kralen en een
paar goedkoope bazarmessen bij hen achter, waarvan zij zich rijkelijk
voorzien hadden, en die door de Boschnegers met uitbundige blijdschap
en onder kreten van vreugde werden aanvaard.

Vervolgens namen zij weder plaats in hun zweeftuig en toen dit weder
opsteeg, nadat de schroef het woestijnzand honderden meters had
voortgezweept, wierpen de inboorlingen zich allen plat ter aarde en
schenen een of andere Godheid aan te roepen, zoo zeer had dit wonder
hen aangegrepen.

Raffles, die de machine bestuurde, bracht haar dadelijk weder op een
groote hoogte, en de tocht werd voortgezet!

Nog vijf en twintig honderd kilometer scheidden de reizigers van
Maranda.

Een kwartier na de opstijging vloog de „Duivel der Lucht” over de Kuta,
welke slechts voor een deel, het dichtst nabij de bron, is doorvorscht,
en vervolgens over de Uelle, eveneens een stroom, waarvan nog slechts
een zeer gering gedeelte volkomen bekend is.

De drie reizigers bevonden zich nu boven het gebied van de Kongo, en
hadden aldus de streken bereikt, die door alle eeuwen heen het meest de
belangstelling hebben getrokken van alle ontdekkingsreizigers, en waar
zich dan ook nog slechts weinig plekken bevonden, die nog niet grondig
doorzocht zijn alleen, maar waar zich ook duizenden Europeanen hebben
gevestigd, die er een levendigen handel drijven met de inboorlingen.

Om twee uur in den middag vloog de vliegmachine over de Loika, een der
zijrivieren van den machtigen Kongo-Stroom, en nog weder een half uur
later bevond zij zich juist boven de verrukkelijk schoone
stroomversnellingen, waaraan de naam van den grooten Stanley gegeven
is.

Zij volgden nu over een geruimen afstand den Kongo, die op deze plaats
haar gele wateren voortstuwt tusschen een dubbele rij van hooge bergen.

Hierdoor ook worden de stroomversnellingen en watervallen veroorzaakt,
welke zoo talrijk zijn op dit gedeelte van den loop der machtige
rivier, en waarvan de Stanley-vallen, de Uhassa-vallen en de
Wester-vallen de voornaamste zijn. Als een panorama van verrukkelijke
schoonheid trok het Afrikaansche land onder de vliegmachine voorbij, en
de drie reizigers werden niet moede, dit overheerlijke tafreel in zich
op te nemen.

Schier eindeloos strekten de oerwouden zich uit, afgewisseld door
sappige weiden en hooge bergen of door diepblauwe meren, ware
binnenzeeën.

Nu kwam de vliegmachine boven het gebied, waar zich een vrij groot
aantal aanzienlijke steden bevonden, zooals Njangwo en Kasong, dicht
bij den oorsprong van den Kongo gelegen.

Raffles had de machine hier weder tot op groote hoogte laten stijgen,
daar hij er voorloopig minder op gesteld was, de aandacht te trekken.

En eindelijk, omstreeks kwart over vijven in den middag, nadat de
vliegmachine over het Lokings-Gebergte was gevlogen, naderden de
reizigers het voorloopig doel van hun tocht, de stad Maranda doemde aan
den gezichteinder op.

Raffles wist, dat hij hier slechts weinige Europeanen zou vinden.

Dit gebied was nog niet door de blanken verdeeld, en de Matabelen, de
oorspronkelijken bewoners van dit land, heerschten er nog onbeperkt.

De blanken die er zich bevonden, moesten stoutmoedige mannen zijn, want
dagelijks stonden zij aan de grootste gevaren bloot, die hun van
mensch, dier en klimaat dreigden.

Het mocht zelfs de vraag heeten, of thans, nadat de oorlog den toestand
ook in Afrika zoo volkomen gewijzigd had, nog wel Europeanen te vinden
zouden zijn.

Toch aarzelden Raffles en zijn beide metgezellen niet, hier te dalen.

Zij moesten hier noodzakelijk inlichtingen inwinnen, want slechts
weinige mijlen verder zouden zij reeds een gebied bereiken, waar nog
nimmer een blanke den voet had gezet.

Daar begon dat Afrika, dat nog geheel en al onbekend was, en met recht
„duister” mocht worden genoemd.

Wat er achter dien ring van bergen lag, welke de horizont scheen af te
sluiten, niemand kon het zeggen!

En hier zou de Romeinsche soldaat, de krijger van het legioen van
Julius Caesar, Otavius Numilus met enkele zijner makkers zijn
doorgedrongen!

Hij zou de geheimen doorvorscht hebben van die onbekende streken!

Er liep een huivering over den rug van Charly, als hij daaraan dacht.
Nog kon hij niet gelooven, dat dit alles op waarheid berustte, en toch,
evenmin vermocht hij zich te onttrekken aan den geheimzinnigen indruk,
dien het landschap eensklaps op hem scheen te maken.

Raffles had de vliegmachine op een hoogte van honderd meter doen dalen,
en zocht nu naar een goede plek om te landen.

De reizigers waren hier op ternauwernood vijftien minuten gaans van het
stadje, en de inboorlingen zouden hen ongetwijfeld reeds lang gezien
hebben.

Niet zoodra hadden de wielen van den „Duivel der Lucht” dan ook de
aarde geraakt, of van alle kanten kwamen de Matabelen aansnellen, een
weinig minder zwart dan de Boschjesmannen, en meer bekleed, met vellen
van tijgers of boschkatten.

Zij hadden zich zeker in allerijl gewapend, want in de linkerhand
droegen zij een ovalen schild, van taai hout vervaardigd, en bespannen
met buffelvel, terwijl de rechtervuist pijl en boog, of een scherp
gepunte assagaai of werpspies omklemd hield.

Het kroesige haar was op een zonderlinge wijze in een soort wrong
gedraaid, en rijkelijk met vet besmeerd.

Zij durfden echter de vliegmachine slechts uit de verte te beschouwen,
en bleven op een afstand van ongeveer vijftig meter, vreemde kreten
uitstootend, en nu en dan met hun wapens zwaaiend, maar niettemin
blijkbaar niet met vijandelijke gevoelens tegenover de vreemdelingen
bezield.

Raffles was achter het stuurwiel blijven zitten, met de hand aan den
hefboom die de schroef weder in beweging zou brengen, voor het geval er
soms gevaar mocht dreigen.

Maar toen de inboorlingen klaarblijkelijk alleen maar zeer nieuwsgierig
waren, klommen de drie mannen uit de machine, in welker onmiddellijke
nabijheid zij echter bleven.

Zij maakten uitnoodigende gebaren, en tenslotte verstoutten zich eenige
inboorlingen, langzaam naderbij te komen.

Naar allen schijn kenden zij het gebruik en de aanwending van
vuurwapens, en daar zij de geweren in de handen der vreemdelingen
zagen, begrepen zij, dat hun primitieve wapens hier toch geen
uitwerking zouden hebben. Eindelijk stonden zwarten en blanken
tegenover elkander.

Raffles wierp zijn geweer op den grond, ten teeken, dat hij met
vriendschappelijke gevoelens bezield was, en dadelijk volgden de
inboorlingen zijn voorbeeld, onder het uitstooten van vreemde kreten,
die zeker hun blijdschap en vertrouwen in de blanken te kennen moesten
geven.

Raffles trad een paar schreden naar voren, en legde zijn hand met een
vriendelijk gebaar op den schouder van een der Matabelen, die een
hoofdman scheen te zijn, te oordeelen naar de versierselen, waarmede
hij behangen was. Tot zijn verwondering zeide de inboorling in gebroken
Duitsch:

„Groote vogel welkom! Iwanda vriend van vreemdelingen!”

Raffles begreep dadelijk, dat deze lieden veel in aanraking geweest
moesten zijn met de Duitschers, voor de strijd in een ander deel van
Afrika hen ook hier verdreef.

Hij bediende zich van dezelfde taal, toen hij antwoordde:

„De vreemdelingen zijn ook uwe vrienden, Iwanda! Zij komen u geschenken
brengen, en hopen dat de goden van uw stam welgevallig op u mogen
nederzien.”

En op een wenk van Raffles haalden Charly en Henderson kralen, messen
en eenige bontgekleurde lappen uit de vliegmachine, welke hij begon te
verdeelen onder de Matabelen, die van blijdschap begonnen te dansen.

Raffles besloot, deze gunstige stemming aanstonds te benutten, om zijn
plannen te verwezenlijken en inlichtingen te vragen aan deze primitieve
lieden, die dolblij waren met een handvol kralen.

Hij trad weder op Iwanda toe, en zeide, terwijl hij hem doordringend
aanzag:

„Wil mijn vriend Iwanda een dienst bewijzen aan den blanken
vreemdeling, die met zijn grooten vogel is komen aanvliegen?”

Het opperhoofd knikte eenige malen snel met het hoofd, en zeide:

„De vreemdeling spreke, Iwanda zal hem gaarne zeggen wat hij weet!”

„Luister! Vele duizenden en duizenden jaren geleden werd uw land
bezocht door een vreemden volksstam, die hier den krijg kwamen brengen.
Tot hier drongen enkelen dier krijgers door. Zij bezochten de streken
ten Oosten van uw gebied, daar waar zich de zon boven de kim verheft!
Aan gene zijde der bergen! Kent gij de streek, en wilt gij ons daarheen
geleiden?”

Wat Raffles ook als antwoord verwacht mocht hebben, zeker niet de
handelwijze van het opperhoofd, en van diegenen onder zijne onderdanen,
die de in het Duitsch gestelde vraag van den vreemdeling begrepen
hadden!

Zij wierpen zich allen in het stof, bedekten het hoofd met beide handen
en hieven luide jammerklachten aan, terwijl zij zich heen en weder
wentelden.

De drie reizigers konden niet verstaan wat zij in hun eigen taal
zeiden, maar zij meenden te begrijpen, dat de Matabelen hun goden
aanriepen, en hun bescherming tegen het een of ander vreeselijk gevaar
afsmeekten. Eindelijk sprong Iwanda weder op, en riep sidderend:

„Vreemdeling, vraag dat nimmer weder! Gij weet niet wat gij doet! Die
streek aan gene zijde der bergen is vervloekt! Hij die er den voet zet,
is voor eeuwig verloren, nimmer keert hij weder! Daar huizen
monsters......”

Maar hij sprak niet verder.

Een zijner volgelingen, die zeker een hooge positie bekleedde, had hem
bij den arm gevat en zeide snel en fluisterend eenige woorden in de
taal van zijn land.

Iwanda zweeg plotseling, en keek schuw voor zich.

Na geruimen tijd hernam hij:

„Iwanda mag niets meer zeggen, vreemdeling! Zelfs er over te spreken is
gevaarlijk! Nimmer zal een der onzen u vergezellen naar daarginds! En
indien uw leven u lief is, keer dan aanstonds weder terug! Onnoemelijk
zijn de gevaren welke u daar bedreigen!”

Raffles begreep, dat hij niets meer uit deze inboorlingen zou krijgen.

Zij waren blijkbaar allen aangegrepen door een ontzetting, met geen
woorden te beschrijven.

Zij beefden over het geheele lichaam, en sommigen waren weggevlucht uit
de nabijheid van blanken die over zulke dingen durfden spreken.

Toch stelde Raffles nog een enkele vraag:

„Zeg mij dan slechts een ding, Iwanda! Wonen daarginds menschen?”

Het opperhoofd aarzelde even en antwoordde toen:

„Ja, er wonen menschen! Maar wie hen ziet—die sterft!”

„Het is dus wel zeker, dat geen uwer ons tot gids zou willen dienen?”

„Niemand, niemand, vreemdeling!” antwoordde Iwanda sidderend. „Onze
goden zouden hem verderven.”

Raffles wisselde een blik met Charly.

Voor beiden was het duidelijk, dat hier inderdaad een geheim moest
schuilen, welks aard zij vastbesloten waren te doorgronden.

Wilden de Matabelen hen niet helpen, dan zouden zij het zonder hun hulp
doen!

Ook Charly, die tot dusverre getwijfeld had, begon nu in te zien, dat
er achter deze onverklaarbare vrees van de inboorlingen meer moest
schuilen dan eenvoudig de schrik voor bovennatuurlijke dingen, hun bij
overlevering bijgebracht.

Er moest inderdaad iets bestaan, waardoor die vrees gemotiveerd was.

Voor de laatste maal wendde Raffles zich tot Iwanda.

„Wilt gij mij zeggen, of reeds vóór ons blanken hier zijn geweest, die
getracht hebben, de geheimen van gindsche streken te ontsluieren?”

Het opperhoofd knikte ernstig.

„Velen,” antwoordde hij. „En geen is teruggekeerd! wie eenmaal over de
bergen is getrokken, welke gij daarginds ziet verrijzen, die is des
doods!”

„Ik zeg u dank voor alles wat gij mij hebt medegedeeld, Iwanda!” zeide
Raffles. „Wilt gij mij en mijne vrienden voor dezen nacht een
onderkomen verschaffen?”

„Gij en uwe vrienden zullen onze broeders zijn!” antwoordde het hoofd.
„En keert dan terug, ga, van waar gij gekomen zijt!”

Raffles antwoordde niet, maar Charly en Henderson zagen een uitdrukking
van ontembare wilskracht op zijn gelaat.

Hij zou doorzetten, ook al zou het hem het leven moeten kosten!

De Matabelen wisten blijkbaar heel wat meer, dan zij wilden mededeelen,
maar hun vrees belette hun, en verbood hun misschien, de verhalen aan
blanken mede te deelen, welke zij bij overlevering van hunne voorouders
vernomen hadden.

Maar wat die inboorlingen met opzet verzwegen, dat wilden die drie
stoutmoedige Engelschen zelven gaan onderzoeken!

De vliegmachine werd met behulp van een aantal inboorlingen tot dicht
bij het dorp getrokken, voor het meerendeel bestaande uit rieten
hutten, hier en daar afgewisseld met een houten huis, dat wellicht
vroeger tot woonplaats van Duitschers had gediend.

De vrouwen hielden zich schuw op een afstand, maar de mannen waren
moediger, en ofschoon zij zeker nimmer van te voren een vliegmachine
hadden gezien, bekeken zij den „Duivel der Lucht” met eerbied en de
grootste verbazing.

De drie reizigers kregen een onderkomen in een der houten huizen, en
werden op gulle wijze van voedsel voorzien, voornamelijk bestaande uit
een soort meelspijs, en een voortreffelijk soort brood, veel
smakelijker dan het in Europa bekende baksel.

Voorts zette men hun bananen en een smakelijke koek van roggemeel voor.

„Zouden wij hier nu rustig kunnen slapen?” vroeg Charly zacht, toen de
drie mannen alleen waren gelaten.

„Zonder eenigen twijfel!” antwoordde Raffles „De stam der Matabelen,
met name in deze buurt, is zeer zachtaardig, al zien zij er nog zoo
krijgshaftig uit met hun schilden en speren. Zij moeten nu en dan wel
strijden tegen een naburigen, oorlogszuchtigen stam, en hun wapens zijn
onontbeerlijk bij de voortdurende worsteling tegen het wilde gedierte.”

„Zijn hier leeuwen en tijgers, Mylord?” vroeg Henderson.

„Tijgers alleen in den vorm van Poema’s, vriend Henderson!” antwoordde
Raffles. „Maar leeuwen komen hier zeer veelvuldig voor, en van een
verbazende grootte waarvan wij ons, als wij de exemplaren in den
dierentuin zien, maar matig een denkbeeld kunnen vormen.”

De mannen beëindigden hun maal, en verlieten nu de hut, teneinde nog
een wandeling te gaan doen, alvorens zich ter ruste te begeven.

Het viel duidelijk waar te nemen, dat deze inboorlingen reeds in
aanraking waren geweest met blanken, die hen veel geleerd hadden.

Daarop wees het onderhoud van de wegen, de wijze van bebouwing der
velden, en ook sommige moderne landbouwwerktuigen, welke hier en daar
langs de kanten der akkers stonden.

De omstreken waren zeer schoon, het dorp grensde bijna onmiddellijk aan
een prachtig bosch van dadelpalmen, die hier een geweldige hoogte
bereikten.

Omstreeks acht uur, toen de duisternis reeds begon te vallen, keerden
de drie reizigers terug.

Zij zochten hun houten huis op, waar intusschen drie legers van droge
bladeren waren opgeslagen door de zorgzame inboorlingen.

Een uur later was alles in het Matabelen dorp in diepe rust.








HOOFDSTUK VI.

BUITEN DE GRENZEN DER KENNIS.


Maar eensklaps, omstreeks tien uur in den avond, weerklonk daarbuiten,
uit de richting van het woud, een machtig geluid, dat dadelijk geheel
het dorp in rep en roer bracht, een geluid, dat zelfs de moedigste deed
sidderen, het was het gebrul van den leeuw!

En dat gebrul werd herhaald en weerkaatst, het werd van een andere
zijde beantwoord! In een oogwenk waren Raffles en zijn metgezellen op
de been.

Zij grepen hun geweer, en snelden naar buiten.

De maan scheen helder, en men kon vrij goed zien, in dezen tropischen
nacht, met zijn schitterenden sterrenhemel.

Luid schreeuwend liepen de inboorlingen over het plein, dat zich aan de
grens van het dorp bevond.

Op een afstand van een veertig meter ongeveer begonnen de boomen van
het oerwoud.

En daar, tusschen de slanke stammen, glommen eenige valsch lichtende
punten, dat waren de oogen van minstens drie leeuwen, wier vormen vaag
zichtbaar waren.

Instinctmatig hadden de Matabelen zich om de drie blanken verdrongen,
van wier vuurwapens zij de kracht kenden.

Eenigen hunner waren voorzien van fakkels, waarmede zij gewend waren,
de wilde dieren af te schrikken, wanneer deze het dorp al te dicht
naderden, gedreven door den honger.

Aan de uiterste grens van het dorp lag een schaapskooi, waarvan de
lucht wellicht de leeuwen had aangelokt, en reeds verkondigde een
angstig geblaat den vreeselijken angst der opgesloten schapen.

En daar, met een paar geweldige sprongen was een der leeuwen tot vlak
bij de omheining genaderd, welke de schaapskooi omgaf.

Maar niet die scheen in de eerste plaats de begeerte van het roofdier
te wekken, vlak bij de kooi liep een knaapje, dat zich blijkbaar het
gevaar niet bewust was, en waarschijnlijk in de algemeene verwarring
aan het oog zijner moeder ontsnapt was.

Plotseling slaakte Iwanda, die naast Raffles stond, een luiden,
smartelijken kreet.

Hij riep eenige woorden, welke geen der drie blanken verstond, maar aan
den toon begrepen zij alles, die kleine, zwarte knaap was een zoon van
het opperhoofd!

Iwanda had zijn boog gespannen, een onnut wapen op dien afstand!

Daar suisde de pijl reeds van het trillende koord!

De leeuw slaakte een kreet van woede en pijn, de pijl had hem aan een
der voorpooten gewond. Maar het roofdier liet zich niet weerhouden.

Het bukte zich, geeselde met zijn staart het zand, en maakte zich
gereed tot den sprong.......

Maar voor de leeuw zich had kunnen oprichten, kraakte er een
schot......

Het was Raffles, die gevuurd had.

De leeuw maakte een vervaarlijken luchtsprong, en stiet een vreeselijk
gebrul uit.

Toen plofte het neder, rekte de machtige klauwen in zijn doodstrijd, en
lag stil, de kogel had het monster de hersens vermorseld.

Iwanda snelde als waanzinnig op het kind toe, dat verbaasd, en
blijkbaar niet begrijpend wat dit alles te beduiden had, op dezelfde
plek was blijven stilstaan, greep het, tilde het in zijn armen en
snelde er mede terug.

Hij wierp zich voor Raffles op de knieën, greep zijn hand, en schudde
die, als of hij ze verbrijzelen wilde.

Maar het gevaar was nog niet geweken.

Een luid gebrul deed opnieuw de lucht trillen.

Twee leeuwen slopen nader, met den buik over het zand schuivend, met
zwiepende staarten, en fonkelende oogen.

De inboorlingen zwaaiden gillend met hun fakkels, in de hoop, de
roofdieren te verjagen.

Maar deze, door hun bloeddorst gedreven, lieten zich niet afschrikken
en kwamen snel nader.

De drie blanken hadden zich plat op den grond geworpen, en legden aan.

De schoten knalden.

Een der leeuwen was aangeschoten, maar niet doodelijk gewond, de tweede
was blijkbaar niet geraakt, want hij bleef doorsluipen.

En nu naderden van een geheel anderen kant nog een paar leeuwen,
grooter nog dan de anderen!

Vele inboorlingen namen gillende de vlucht, en gingen zich in hunne
hutten verschuilen, maar Iwanda dacht niet aan vluchten, hij spande
opnieuw zijn boog, mikte zorgvuldig, de pijl vloog met een zacht
fluitend geluid weg, en ging zich begraven in den nek van een der
leeuwen.

De punt drong diep in het vleesch van het roofdier, doch dit had
slechts tengevolge, dat zijn woede tot het uiterste werd geprikkeld.

Hij nam een ontzettenden sprong, die hem tot een paar meters van den
onvoorzichtigen schutter bracht.

Op dat oogenblik sprong Henderson op.

Hij had zijn geweer weggeworpen, en was slechts met zijn jachtmes
gewapend, waarvan het lemmet in het maanlicht flikkerde.

Hij wierp zich boven op den leeuw, in wiens hals de rieten schacht van
de pijl nog trilde, en stak hem het mes met reuzenkracht in het
lichaam.

De leeuw liet een gebrul hooren, dat mijlen in den omtrek moest worden
gehoord, en trachtte met zijn nagels zijn aanvaller te verscheuren.

Maar Henderson trok het mes uit de wonde, en stiet opnieuw toe.

Ditmaal doorboorde hij den leeuw het hart, het ondier wentelde zich om
en om, ploegde met zijn nagels het zand, en gaf den geest.

Bijna tegelijkertijd legde Charly met een goedgemikt schot een derden
leeuw neer, en Raffles verwondde er één doodelijk.

De laatste leeuw deinsde af, en verdween onder luid gebrul tusschen het
geboomte.

Zoodra het schieten ophield, kwamen allen inboorlingen weder te
voorschijn, en hun vreugdegehuil vervulde de lucht.

Vier leeuwen lagen dood, en Henderson ging den vijfden met een
revolverschot in den kop afmaken.

Het geraas der trommen verstomde, waarmede de Matabelen de roofdieren
eveneens hadden trachten te verjagen, en de rust keerde spoedig terug.

Iwanda had Raffles bij den arm genomen, en voerde hem langzaam naar het
houten huis, waarheen hij door Henderson en Charly gevolgd werd.

De kleederen van den reus waren danig gehavend en hij bloedde uit een
vrij diepe wonde aan den arm, maar voor het overige was hij zoo gezond
als een visch, zoo als hij zelf zeide.

Iwanda maakte een gebaar, om de blanken tot zitten uit te noodigen, en
hurkte zelf neder op de mat, die voor den ingang op den leemen vloer
van de hut lag.

Hij keek Raffles een oogenblik zwijgend aan met zijn ernstige, zwarte
oogen, en begon toen:

„Luister, vreemdeling! Gij hebt zooeven mijn lievelingszoon gered, die
eenmaal mijn plaats moet innemen, als hoofd van mijn stam, Ik had hem
boven alles ter aarde lief. Hij is het licht mijner oogen. De dienst,
welke gij mij bewezen hebt, is niet te vergelden. Gij zoudt mijn leven
kunnen nemen, en het zou nog niet voldoende zijn. En daarom zal ik u
mededeelen, wat ik nog aan geen enkelen blanke heb gezegd, ook niet aan
hen, die mijn vrienden waren, en ons thans verlaten hebben. Gij zult
hooren wat u daarginds— — —aan gene zijde der bergen wacht!”

Het opperhoofd zweeg even en vervolgde toen op doffen toon:

„Gij hadt het anders nimmer zullen weten, maar verneem nu, dat
daarginds wonderen te aanschouwen zijn, grooter dan eenig
menschenverstand het zich kan uitdenken! Gij zult daar een stam vinden,
ouder dan eenige ter aarde, en die zijn gebruiken tot op dezen dag
onveranderd heeft behouden.

„Men noemde hen eertijds Egyptenaren. Gij zult er hunne bouwwerken
zien, machtiger dan de steenen heuvel, welke, naar mijn blanke vrienden
mij zeiden, gevonden worden in de nabijheid van de stad Caïro. Gij zult
er hun slaven aan het werk zien, voortgezweept door opzichters. Gij
zult er menschenoffers aanschouwen, gruwelijker, dan uwe verbeelding
het u vermag voor te spiegelen. Een plantengroei zult gij er aantreffen
wonderlijker dan menschenverstand kan bedenken. En ten slotte, zult gij
de onmetelijke wouden, de spelonken en de monsterachtig hooge bergen
bevolkt vinden door dieren, welke gij niet kent en ook nimmer hebt
kunnen aanschouwen, dieren, die den grooten olifant onzer wouden
aangrijpen en vermorzelen tusschen hunne sterke pooten, die den
aligator van den vader der stroomen, den Ganges, zouden verbrijzelen
als stroohalmen!”

Iwanda had zijn stem tot een heesch gefluister laten dalen.

De gebrekkige, Duitsche woorden kregen een zonderlinge, bijna
angstaanjagende beteekenis in zijn mond, zooals hij daar zat, zijn
zwart lichaam beschenen door den gloed van het kleine houtvuur, dat
tegen de nacht-koude was aangelegd.

De drie Engelschen hadden met stijgende verbazing toegeluisterd.

Iwanda sprak blijkbaar in de volsten ernst, en toch, was dit alles
inderdaad denkbaar, kon dit bestaan? Spotte het niet met alle
waarschijnlijkheid?

Allen zwegen, en alleen het knetteren van de droge takken in het vuur
was verneembaar.

Toen vroeg Raffles:

„Wilt gij me zeggen Iwanda, wie dit heeft kunnen mededeelen, daar
immers alle die de bergen achter zich lieten, zijn omgekomen?”

„Lang, lang geleden, vreemdeling, zijn er eenige Matabelen als door een
wonder ontsnapt. Zij brachten hier de tijding van dit wonderbare, en
zij waren nog overtogen met de doodskleur hunner ontzetting en vrees,
toen zij het verhaal deden, vele maanden nadat zij hadden kunnen
vluchten. Want de lieden daarginds laten niemand ongestraft hun gebied
betreden, niemand, hoort gij?”

Raffles bleef diep in gedachten een oogenblik zitten.

Toen hernam hij, terwijl hij Iwanda de hand toestak:

„Wij danken u, opperhoofd der Matabelen, voor uwe woorden, wat gij
zeidet, is vreemd, duizend maal vreemd. En wij willen het onderzoeken!”

„Gij schrikt dus niet terug voor de ontzettende gevaren?” riep Iwanda
uit, terwijl zijn oogen hem bijna uit het hoofd puilden.

„Neen! Wij vertrekken morgen vroeg!”

„Dan mogen uwe Goden met u zijn!” zeide Iwanda op zachten toon, terwijl
hij opstond, en langzaam heenging, met gebukt hoofd, en hangende armen.

De drie mannen bleven alleen, ten prooi aan een ontroering, welke hun
borst deed hijgen, en hen deed verbleeken.

Wat zouden hun oogen zien?

Was het dus waarheid wat Otavius Numilus geboodschapt had?

Zij wierpen zich op hun rustbed van droge bladeren, maar het was hun
onmogelijk, den slaap te vatten.

Daartoe waren hunne gedachten te zeer vervuld van het wonderbaarlijke
verhaal, hun door Iwanda gedaan.

Zij stonden reeds om vier uur op, deden haastig hun maaltijd, en
maakten zich gereed om te vertrekken.

Iedereen in het dorp was even eens op de been.

Een somber klinkend geluid scheen de lucht te vervullen.

Het klonk als het geluid van een menigte trommen met een doek
overspannen.

„Wat beduidt dat geluid, vriend?” vroeg Raffles aan een voorbijgaanden
inboorling, één der weinigen die eveneens een weinig Duitsch sprak en
verstond.

„Het zijn de rouwtrommen, heer! Het is heden een rouwdag, omdat gij
over de bergen trekt!”

En de man liep langzaam verder.

Henderson keek hem een oogenblik verstoord na, en riep toen uit:

„Hoor eens hier Mylord! Ik heb er niets op tegen, als er om mij gerouwd
wordt, en die trommen klinken somber genoeg, maar daar mede kon men dan
toch wel wachten, tot ik goed en wel dood ben!”

Maar Raffles en Charly konden die luchthartigheid van den reus ditmaal
niet delen.

Die trommen klonken zoo vreeselijk somber en onheilspellend!

Nu eens zwol het geluid sterk aan, dan scheen het geheel weg te sterven
en niemand kon met juistheid zeggen, van waar het kwam.

De drie reizigers gebruikten een stevig ontbijt, en vervolgens gingen
zij afscheid nemen van Iwanda, die treurig voor zijn hut gehurkt zat,
en met zijn zachte oogen iets scheen te smeeken.

Maar Raffles en zijn metgezellen waren nu eenmaal vastbesloten, tot het
einde te gaan, al zou dat einde de dood zijn!

Zij stegen in de vliegmachine, en Raffles haalde den hefboom over.

De schroef begon te draaien, de „Duivel der Lucht” steeg snel, en
binnen enkele tellen was er van geheel het dorp der Matabelen niets
meer te zien, dan een donkere vlek op het gele zand.

Daar een kaart de reizigers van geen nut meer kon zijn, om deze
afdoende reden, dat er van deze streken nog nimmer kaarten waren
vervaardigd, hield Raffles de oogen strak voor zich uit gevestigd, en
stuurde hij recht op bergen aan, die op zeer grooten afstand tegen den
einder afstaken, en zeer grillig gevormd schenen.

Hij koos zijn hoogte zoo ver mogelijk van den grond, op bijna
vijfduizend meter, want op deze hoogte zou hij zeker het gemakkelijkst
over de bergen kunnen vliegen die den horizont leken af te sluiten als
met een gordel van graniet.

Bijna een half uur verliep, zonder dat er een woord tusschen de
reizigers gewisseld werd.

Allen waren doordrongen van de huiveringwekkende ernst van het
oogenblik.

Hun zenuwen waren zoodanig gespannen, dat het hun pijn deed.

De vliegmachine had in dit halve uur niet meer dan honderdvijftig
kilometer afgelegd, want Raffles had met opzet de snelheid zeer
aanzienlijk verminderd daar hij wenschte, dat niets van het landschap
hem ontgaan zou. De „Duivel der lucht” had gedurende eenigen tijd den
loop der Loangwo gevolgd, maar nu had men de rivier uit het oog
verloren.

Er kwam nog een zijstroom, en toen niets meer.

Het land scheen hier geheel verlaten te zijn, geen spoor van eenig
menschelijk leven, geen hutten, geen akkers, alleen woeste bosschen en
onmetelijke stukken dorre heide.

Raffles zag nu wel in, dat het onmogelijk zou zijn geweest, zelfs den
afstand tot aan den voet van het gebergte anders dan met de
vliegmachine af te leggen, tenzij met een geheele karavaan, rijkelijk
voorzien van levensmiddelen.

Hij wist voorts, dat de eerste bewoonde plaats in het westen Sitanda
was, en die plaats lag op ongeveer 800 kilometer van Maranda
verwijderd!

En wat daar tusschen was, wist niemand!

De vliegmachine naderde nu snel het gebergte, dat naar schatting
gemiddeld bijna vijfduizend meter hoog was, en dus tot de hoogste
gebergten der aarde mocht worden gerekend.

Raffles deed dus de machine nog meer stijgen, en om zes uur in den
morgen vloog zij over de toppen van de geheimzinnige bergketen....

Charly en Henderson bogen zich zoo ver mogelijk uit het schuitje,
waarvan zij het dak hadden teruggeschoven, om toch niets te verliezen
van hetgeen zich aan hun blikken zou bieden.

Zij zagen evenwel niets dan de kale bergtoppen, hier en daar zoo hoog,
dat zij met sneeuw waren bedekt.

De overtocht duurde geen tien minuten en daar de machine weder met de
grootste snelheid had gevlogen, moest het gebergte van geweldige
breedte zijn.

Nu hadden de reizigers de laatste toppen achter zich.

En een huivering beving hen bij wat zij thans aanschouwden.

Diep onder hen lag een woestijn, maar van zulk een verschrikkelijke
eenzaamheid dat zij zich het hart voelden toenijpen.

Geen zand, geen boom, geen struik, geen enkel stroompje water, hoe
klein ook. Zoover het oog reikte, niets dan grijze steenblokken,
sommige van een monsterachtige grootte, en vreemd gevormd, als
menschenhoofden, afgeslagen ledematen, versteende dieren van een
ongehoorde grootte.

Al deze steenen waren verspreid over een vlakte, die zich schier
eindeloos scheen uit te strekken, licht grijs, en waarop de zon
meedoogenloos brandde.

Geen zuchtje scheen de aardkorst hier te kunnen beroeren, en de hitte
daar beneden moest iedere beschrijving tarten.

Maar heel ver in het Westen leek een ijle nevel te hangen, die de
nabijheid van andere bergen verried.

Onverschrokken stuurde Raffles de machine hieropaan.

Met een snelheid van bijna 515 kilometer per uur suisde de „Duivel der
Lucht” over dit oord der verschrikking, waar geen enkele plant scheen
te kunnen leven, waar geen dier had kunnen ademen.

Weer verliep een kwartier, en nog altijd strekte de angstwekkende
woestijn zich uit.

Maar eensklaps slaakten de drie mannen een luiden kreet.

De nevel, die zij reeds geruimen tijd ontwaard hadden, scheen zich
plotseling op te lossen, en wat zij daar op een vijftal kilometer voor
zich ontwaardden, sloeg hen met een verbazing, waarvoor zij geen
woorden konden vinden. Daar verhief zich wederom een bergmuur, maar van
een zoo ontzaglijke hoogte, dat hij op aarde vruchteloos zijn wedergade
zou zoeken.

Als een grijze muur verhief het zich tot een hoogte, die de
dertienduizend meter zeker te boven moest gaan, bijna volkomen steil,
en schijnbaar zonder eenige spleet, die het door brak.

Raffles had maar juist den tijd, den handel voor de snelheid over te
trekken, en tevens de richting te wijzigen, want de vaart was zoo
groot, dat de machine zeker tegen den rotsmuur verbrijzeld zou zijn
geworden.

Charly en Henderson staarden verbijsterd van schrik naar dit
natuurwonder, waarnaast zelfs het hoogste gebergte ter wereld, de
Himalaya, met zijn gemiddelde hoogte van acht duizend meter in het niet
zonk.

De „Duivel der Lucht” beschreef een bocht, en zoo ontzettend groot was
de snelheid geweest dat de vliegmachine juist langs den rotsmuur
scheerde.








HOOFDSTUK VII.

HET GEBIED DER VERGETELHEID.


Raffles greep met vaste hand het hoogteroer en dadelijk begon de
vliegmachine zich met weergalooze snelheid in de lucht omhoog te
schroeven, zij bereikte in eenige minuten een hoogte van vijfduizend
meter, en steeds hield het stijgen aan.

Spoedig werd de lucht zoo dun, dat de ademhaling moeilijk werd, en op
tienduizend meter hoogte moesten de zuurstofapparaten in gebruik worden
genomen, daar de ijlgeworden lucht niet langer voor de inademing
geschikt was.

Maar wat erger was, deze dunne lucht vermocht bijna de vliegmachine
niet meer te dragen.

De schroef moest met razende snelheid rondwentelen, en de stijging had
slechts langzaam plaats.

De „Duivel der Lucht” beschreef nu zeer groote bochten, en eindelijk
maakte Raffles zich gereed om den laatsten stormloop op het
ontzagwekkende gebergte te wagen.

Hij ging een tiental kilometers terug, steeds stijgend, liet de machine
keeren, en hield toen recht op een der laagste toppen van den bergketen
aan.

En het waagstuk lukte!

Met een snelheid, die nauwelijks meer dan honderd kilometer kon
bedragen, scheerde de vliegmachine rakelings over den kam van het
hemelhooge gebergte, op een hoogte van meer dan dertienduizend meter
die nimmer te voren door eenig luchtvaarder was bereikt.

Thans breidde zich een verrukkelijk schoon panorama voor de drie
reizigers uit.

Het scheen wel of de bergketen, die zij zoo juist overschreden hadden,
een bolwerk moest zijn, een aardsch paradijs, en bestemd om het te
beschermen tegen het binnendringen van profanen.

Overal verhieven zich bosschen, maar de boomen schenen van een lengte
te zijn, zooals die nergens elders ter aarde worden aangetroffen.

Breede stroomen stuwden hunne wateren door heerlijke weiden.

Ter rechter zijde scheen zich evenzeer een grijze rotsmassa te
verheffen, weinig minder hoog dan het gebergte, hetwelk de
luchtvaarders thans achter zich gelaten hadden.

Maar in het westen, zoover het oog reikte, breidde zich het
verrukkelijk schoone landschap uit.

De vliegmachine was snel gedaald, zoo snel als het zonder gevaar voor
den bloedsomloop kon geschieden.

Pas op vijfduizend meter werden de zuurstof toestellen weder
opgeborgen.

Het ademhalen viel nog zeer moeilijk, en alle drie de mannen leden aan
duizeligheid.

Door den sterk verminderden atmospherischen druk was hun het bloed uit
de ooren en onder de nagels gesprongen.

Maar gelukkig keerde spoedig het evenwicht tusschen den druk binnen en
buiten het lichaam terug en Raffles en zijn metgezellen konden zich nu
beter oriënteeren.

Raffles zocht een plek om te landen, maar dit was zeer lastig, en
bovendien dacht hij er niet aan, zich moedwillig aan wie weet welke
vreeselijke gevaren bloot te stellen.

Hij besloot daarom de vliegmachine te sturen langs den binnenwand van
den onmetelijken rotskom waarin zich het geheimzinnige gebied van
Niassa scheen te bevinden, van de buitenwereld afgesloten door dezen
ring van ontzaglijk hooge bergen.

Hij besloot dus voorloopig niet lager dan vijfduizend meter te dalen,
en naderde nu den bergwand, dien de drie reizigers zooeven hadden
opgemerkt.

Trapsgewijze, als een trap met monsterachtig groote treden, ieder bijna
vijfhonderd meter hoog en bijna een kilometer breed, daalde het
gebergte hier naar de met groene bosschen bedekte vlakte af.

Deze terrassen waren bijna volkomen vlak, en daar zij uit graniet
bestonden, bedekt met dunne laag steengruis, boden zij een
voortreffelijk landingsterrein.

Raffles hield dus op een dezer terreinen aan, vloog eenige malen rond
teneinde zich te overtuigen dat de landing geen gevaar zou opleveren,
en daarop streek hij voorzichtig op een der terrassen neder, zoo dicht
mogelijk bij den steil oprijzenden wand van de volgende trede, zoodat
er nu van de vlakte zeer weinig te zien viel.

De drie mannen klommen uit het schuitje, met het geweer in de vuist
geklemd, terwijl hun hart luid klopte, daar zij bewogen werden door een
gevoel waaraan zij geen naam konden geven, vrees was het niet, het was
slechts een doffe beklemming.

Misschien werd deze teweeggebracht door de volstrekt geruischlooze
stilte welke tusschen deze ontzaglijke rotsen hing.

Zij waren hier beneden de sneeuwgordel, maar deze begon slechts weinige
meters hooger, en de zon wierp haar verblindend licht op de witte
rotspunten.

Maar hier, waar de vliegmachine was gedaald, was alles grijs, van een
kleur, welke de drie mannen nergens ter aarde nog hadden aangetroffen.

Nu zij dichtbij waren, zagen zij, dat de reusachtige treden toch niet
zoo volkomen regelmatig gevormd waren als zij oorspronkelijk gedacht
hadden.

Hier en daar gaapten geweldige holen, en ook groeide er een soort
Aloës, die zich met hun wortels in de smalle rotsspleten hadden
vastgegrepen.

Geruimen tijd stonden de drie mannen zwijgend bij elkaar, aangegrepen
door deze neerdrukkende, sombere stilte, en door het schouwspel van
deze monsterachtige terrassen van grijs graniet, met het stof der
eeuwen bepoederd.

De vliegmachine was niet ver van een der holen neergestreken, die in
den rotswand uitgehouwen waren.

Het was minstens twaalf meter breed aan de basis, en ruim veertig meter
hoog.

Nu trad Raffles op zijn beide metgezellen toe, en zeide terwijl hij
zijn stem onwillekeurig dempte:

„Wij zullen tot aan den rand van het terras gaan, misschien hebben wij
daar weder het uitzicht op de wonderschoone vlakte welke wij in de
lucht reeds ontwaard hebben.”

„En onze vliegmachine?” vroeg Charly.

„Wij zullen haar met ons meetrekken want het zou te gevaarlijk zijn
haar hier te laten, al kan ik werkelijk niet inzien welk gevaar ons
hier zou kunnen bedreigen.”

Nauwelijks had Raffles deze woorden gesproken, of een luid gerucht deed
zich hooren, dat uit de richting van het rotshol scheen te komen, en
bijna op hetzelfde oogenblik vertoonde zich een gedrochtelijk wezen,
dat met den monsterachtigen kop bijna de bovenzijde van het hol
aanraakte.

De drie mannen slaakten tegelijkertijd een kreet van ontzetting.

„Een Allosaurus!” schreeuwde Raffles, die zeer bleek was geworden.

Inderdaad, op een afstand van ongeveer tachtig meter verscheen één dier
monsters, welke de hedendaagsche wetenschap reeds lang uitgestorven
waande.

Het bewoog zich voort op de sterke achterpooten, van drie machtige
klauwen voorzien.

De kop, als van een reusachtigen krokodil, de nek en de rug, evenals
het bovengedeelte van den staart waren met groenachtig glanzende, zeer
dikke schubben bedekt.

Het gedrochtelijke dier had nu zijn hol geheel verlaten, en richtte
zich nu op, om een blik om zich te werpen, uit zijn groote, een weinig
uitpuilende oogen, ongeveer tweemaal zoo groot als een paardenoog.

Zooals het daar nu in de houding van een kangoeroe op den staart
steunde was het monster zeker acht of negen meter hoog.

En nu zagen de drie reizigers, verstijfd van schrik, hoe de Allosaurus
de vliegmachine in het oog kreeg.

Het vreeselijke monster stiet een soort gebrul uit, dat geleek op het
getrompetter van een olifant, hurkte neder op de geweldige
achterpooten, en nam een ontzettenden sprong, die het veertig meter
verder weder deed neer komen, en waarbij het zich minstens 20 meter van
het terras verhief.

Nog één zulk een sprong, en de Allosaurus zou zich op de vliegmachine
geworpen hebben, welke het misschien aanzag voor een of anderen vijand,
misschien wel voor den Dimorfhodon of vliegende draak, een monster met
de vleugels van een vleermuis en den bek van een krokodil, waarin felle
tanden geplaatst waren.

Nog zulk een sprong en over het lot der drie indringers zou beslist
zijn.

Zij hadden alle drie hun geweer aan den schouder gebracht, mikten op
het hart van het monster, dat zich voor den tweeden sprong gereed
maakte, en drukten af.

De drie kogels troffen den Allosaurus op de juiste plaats.

Het geweldige monster maakte een grooten luchtsprong, die het tot dicht
voor de vliegmachine bracht, sloot zijn verschrikkelijke klauwen eenige
malen en bleef toen onbewegelijk liggen, met gebroken oogen, die echter
nu nog een angstaanjagende uitdrukking hadden.

Geruimen tijd bleven de drie reizigers zwijgend naar het monster zien,
niet in staat om uiting te geven aan hun gevoelens.

Henderson was de eerste die sprak.

Met trillende stem zeide hij:

„Dat zal niemand willen gelooven, Mylord, ook al zouden wij het onder
dure eeden bezweren!”

„Dat moet ik ook vreezen, Henderson,” zeide Raffles. „Ik kan mij nog
steeds niet voorstellen, dat het werkelijk geschied is, en dat wij
zooeven een dier geveld hebben dat al onze geleerden reeds
honderdduizenden jaren uitgestorven waanden. Maar kom, laat ons hier
niet blijven! Waarschijnlijk zijn ook die andere holen bewoond, en het
geluid van de schoten zou die vreeselijke monsters kunnen aanlokken.

„Wij zullen de vliegmachine tot aan den rand van het terras trekken,
want daar zijn wij veel veiliger.”

De drie mannen lieten geen tijd verloren gaan, maar rolden de
vliegmachine zoo snel zij konden over het terras naar den rand.

Het ging zeer gemakkelijk, want de oppervlakte van het terras was hard
en glad.

Na ongeveer een kwartier hadden zij den rand bereikt, maar zij konden
nog steeds geen blik over de geheele vlakte werpen, want opnieuw
breidde zich een terras voor hen uit, bijna even breed als het vorige,
maar meer dan vijftien honderd meter lager gelegen.

Daar er niet aan te denken viel, langs den rotswand naar beneden te
dalen en de machine hier achter te laten, besloten de drie mannen zich
weder in te schepen en met de vliegmachine dat lager gelegen terras op
te zoeken.

Aldus geschiedde, en tien minuten later streek het zweeftuig opnieuw
neder.

Ditmaal landde Raffles met opzet ongeveer halverwege het terras, want
ook hier bevonden zich vrij veel holen.

Juist toen zij opnieuw waren uitgestegen, kwamen er tegelijkertijd
opnieuw drie geweldige monsters te voorschijn, die zich langzaam in de
richting van de vliegmachine voortbewogen.

Reeds wilde Henderson zijn geweer aan den schouder brengen, maar
Raffles weerhield hem, en zeide:

„Laat dat Henderson! De dieren die daar naderen zijn Iguanodons, en
volkomen onschadelijk. Al bereiken zij een lengte van zeven en een
halven meter, zoo zijn het toch goedige dieren, die zich uitsluitend
met planten voeden, ondanks hun angstwekkend uiterlijk. Zie maar, zij
blijven op een eerbiedigen afstand!”

„Maar zij gelijken toch heel veel op dien sinjeur van zooeven,” hernam
de reus, die veel liever het monster had willen neerschieten, naar het
scheen.

„Dat is ook werkelijk zoo, maar in plaats van haakvormige slagtanden
hebben deze dieren slechts platte maaltanden, en hun kop is ook veel
kleiner dan die van den Allosaurus.”

De vliegmachine werd opnieuw naar den rand van het terras getrokken,
maar niet zoo ver, dat zij uit de vlakte te zien zou zijn, en daarop
kropen de drie mannen op den buik naar den rand van het plateau.

Slechts met moeite weerhielden zij een kreet van verbazing.

Een schouwspel, zoo verwonderlijk, dat het hun bijna den adem benam,
vertoonde zich aan hun blikken.

Zij hadden het laatste terras van het bergmassief bereikt, en bevonden
zich hier op een hoogte van achthonderd meter boven de vlakte.

De bergwand was hier zoo volkomen rechtstandig, dat menschenhanden het
niet hadden kunnen verbeteren, en dat een met een steen bezwaard touw
nergens meer dan een centimeter van dezen wonderlijken muur zou zijn
afgeweken.

Op ongeveer duizend passen afstand van dezen rotswand verhief zich een
stad die op dit oogenblik door de felle stralen van de zon beschenen
werd, maar een stad zoo wonderbaarlijk, als zij nergens ter aarde
gevonden werd, en vreemder zeker, dan de stoutste verbeelding zich haar
had kunnen afmalen.

De huizen waren gebouwd langs den spiraalvormigen omgang van een
ontzaglijk grooten en breeden toren, zuiver rond, en die aan de basis
een doorsnede had van minstens drie honderd meter.

Dit ontzaglijke bouwwerk, uit graniet opgetrokken, was ongeveer
zeshonderd meter hoog en versmalde zich langzamerhand naar den top,
waar de doorsnede omstreeks tweehonderd meter bedroeg.

Rondom dezen toren, van den voet tot aan den top, kronkelden zich twee
wegen, een met een rechtsche, en een met een linksche schroefdraad.

Deze wegen waren dertig meter breed ongeveer, en van een marmeren
borstwering voorzien tot op een hoogte van iets meer dan een meter, en
welke op geregelde afstanden versierd was met standbeelden van een
wonderlijke schoonheid.

Aan den anderen kant van deze wegen waren de huizen gebouwd.

Zij schitterden met een buitengewonen glans, hun voorgevels bestonden
uit zuiver zilver, de toegangsdeuren waren van bijzonder schoonen vorm,
en alle vensters waren volkomen rond.

De meeste dezer eigenaardige huizen hadden kleine luifels, eveneens van
zilver vervaardigd.

Op het platte dak van dezen wonderlijken toren, die tegelijkertijd een
stad was, verhief zich een tempel die alleen aan de zijde der drie
reizigers zeven en dertig poorten vertoonde, die uit louter goud was
opgetrokken.

Een onmetelijke koepel welfde zich over dezen tempel, gedragen door
veertig olifanten, allen van hetzelfde edele metaal vervaardigd.

Deze geheimzinnige stad stond te midden van een zeer groote grasvlakte
en een groot aantal wegen leidde er straalsgewijze naar toe.

Aan den voet had de tempel een groot aantal poortvormige toegangen,
waardoor men zeker het inwendige kon bereiken.

Geheel aan het einde van de grasvlakten verrezen een tiental pyramiden,
waarnaast die van Cheops slechts kinderspeelgoed moesten gelijken, want
zij waren minstens negenhonderd meter hoog.

Duizenden jaren was er aan deze gedrochtelijke voortbrengselen van het
menschelijke vernuft gebouwd.

De drie mannen hadden elkander een blik toegeworpen, vreezende dat zij
ten speelbal waren aan hallucinatie, dat zij droomden, dat dit alles
onmogelijk werkelijkheid kon zijn.

En toch, zij waren niet waanzinnig, wat zij daar zagen was
werkelijkheid, en geen Fata Morgana. De drie mannen hadden allen hun
verrekijkers te voorschijn gehaald, en brachten die voor het oog.

Zij konden nu nauwkeurig alle bijzonderheden van den wonderlijken toren
beschouwen, de versierselen, de bogengangen, en zelfs zagen zij zeer
duidelijk menschelijke wezens langs de breede wegen den toren op en
afgaan. Sommigen waren volkomen zwart van huidskleur, anderen bruin en
er waren er ook bij, wier kleur slechts een weinig gebruind mocht
heeten.

„Hoe zonderling! hoe ongelooflijk is dat alles,” mompelde Charly. „Ik
krijg den indruk, alsof dit alles zoo duizenden jaren moet zijn
geweest!”

„Niets belet ons om het aan te nemen, mijn jongen,” zeide Raffles. „De
lieden daarginds moeten een vrij hoogen trap van beschaving hebben want
je ziet dat zij voor het meerendeel niet naakt gaan maar witte of
gekleurde gewaden dragen die zeer veel gelijken op de gewaden der oude
Egyptenaren zooals wij die van bewaard gebleven steenteekeningen
kennen.”

Raffles richtte nu zijn kijker naar een andere plek, ver van de stad
gelegen, eveneens op een terras, misschien wel hetzelfde, waarop de
reizigers zich bevonden, en waar hij eenige beweging had meenen te
ontdekken.

Inderdaad, daar krioelde een hoop zonderlinge wezens dooreen, geen
apen, en toch ook geen menschen, geheel naakt, zwaar behaard en met een
langen staart.

Zij bevonden zich bij een op een open plek, te midden van een aantal
primitieve hutten en gebaarden blijkbaar opgewonden met elkaar.

Hoe zij daar gekomen waren mocht een raadsel heeten, want overal rees
de rotswand tot een hoogte van achthonderd meter loodrecht uit de
vlakte op.

Bijna drie kilometer verwijderd van de plek waar de drie reizigers zich
bevonden, spoot met geweldige kracht een bruisende waterval uit den
rotswand, die een breeden stroom voedde, welke om de zilveren stad
heenliep, en zich aan den gezichtseinder verliep te midden van
ontzaglijke wouden.

„Het is alsof de natuur deze plek heeft uitverkoren, om er als in een
register alles te bewaren wat zij in den loop van duizenden eeuwen
gewrocht heeft!” mompelde Raffles peinzend. „Hier zijn overblijfselen
uit het steentijdperk, uit den tijd van het oude Egypte onder de eerste
koningen, uit den wordingstijd van de menschen en uit het oude Egypte
bijeen, en denkelijk zullen er nog talrijke wonderen zijn, welke wij
thans niet zien!”

„En de geweldige schatten, waarvan Numilus sprak?” vroeg Charly op
zachten toon.

„Ik denk dat deze zilveren stad ze bevat,” antwoordde Raffles.

Maar juist toen hij dit gezegd had, vertoonde zich op een der wegen die
naar de vreemdsoortige tempelstad voerde een optocht, die langzaam
nader kwam.

Aan dien kant bevond zich een bosch, en de eerste personen, welke den
stoet vormden kwamen juist onder de zware boomen vandaan.

Door hun kijkers konden zij dezen stoet zeer goed waarnemen, want hij
bevond zich op nauwelijks tien minuten afstand.

Het waren muzikanten, voorzien van vreemdsoortige muziekinstrumenten,
die daar te voorschijn traden, negers, en lieden van een anderen stam,
een weinig minder zwart, gekleed met een gestreepten lendendoek, die
van het midden tot de knieën afhing, het hoofd bedekt met een soort
kap, afhangend op de schouders, van dezelfde stof.

Zij droegen Cystrums, luiten, een soort harpen, langwerpige trommen, en
bliezen op groote bazuinen, zoolang dat zij ze onmogelijk alleen konden
torschen, en een helper noodig hadden, die het voorstuk op den schouder
droeg.

Het was een woeste, zeer eigenaardige muziek welke zij ten gehoore
brachten, een eindelooze passage, telkens opnieuw herhaald.

Deze muzikanten waren ongeveer tachtig in aantal en schreden langzaam
voort over den breeden weg, die van het woud naar de tempelstad leidde.

Zij werden gevolgd door een groote schare danseressen.

Velen daarvan waren gitzwart, en hun huid blonk als ebbenhout, maar
anderen waren bijna blank te noemen, of slechts zeer weinig gebruind.

Al deze vrouwen schreden, met de handen achter het hoofd
ineengestrengeld in rythmischen cadans voort.

Zij waren allen tot het midden naakt, en van daar tot op de enkels, die
met gouden ringen prijkten, daalde een doorzichtige gazen sluier af,
met kleine gouden loovertjes bestikt, en dien de wind telkens deed
opwapperen.

Sommigen droegen het gitzwarte haar los, en dan viel het tot bijna in
de holte der knieën, anderen hadden het opgestoken, en dan verdween het
bijna onder de gouden versierselen.

De danseressen werden op hun beurt gevolgd, door een schaar priesters,
in lange witte gewaden gekleed met gouden sandalen aan de voeten, en
het hoofd gedekt door een zeer hoog hoofddeksel in den vorm van een
afgeplat suikerbrood.

Na de priesters kwam een schaar jonge meisjes, bijna allen volkomen
blank, en allen zonder het minste kleedingstuk, hoe gering ook.

Zij liepen in gelederen van acht naast elkander, en waren met de polsen
aan elkander geketend.

Allen liepen zij met gebogen hoofd, ten getale van ongeveer
tweehonderd. Nu kwam een afdeeling slaven aanschrijden, allen zwart als
ebbenhout, en slechts gekleed met een smallen heupdoek.

Om polsen en enkels droegen zij breede gouden banden.

Een oogenblik meenden de drie mannen dat nu de optocht geëindigd was,
maar daar verschenen twaalf negers van reusachtigen lichaamsbouw, die
op hun schouders een rustbed droegen, met goud versierd, waarop een
vrouw lag uitgestrekt, de ellenboog in mollige kussens gesteund, en met
trotschen blik om zich heen ziende.

Zij was van een buitengewoone, vreemde schoonheid.

De wenkbrauwen waren ongewoon lang, slechts weinig gewelfd, en leken in
elkander te loopen.

De neus was dun, en zeer fijn gemodelleerd, de mond had volle lippen
die kunstmatig nog rooder waren gemaakt dan zij reeds waren.

De oogen waren amandelvormig, zeer groot en reebruin.

Op het gitzwarte haar was een soort van diadeem bevestigd en het
voorhoofd was omsloten door een gouden slang, met naar voren gebogen
kop.

De vrouw droeg niets anders dan een zeer dunnen sluier, achteloos over
de onberispelijk gevormde beenen geworpen.

Om haar hals hing een keten van zeer groote diamanten, en de borsten
waren beschermd door kleine schilden van goud, die met gouden kettingen
over de schouders en onder de oksels waren bevestigd.

Aan de geheele houding van deze vrouw was te zien, dat zij het bevel
moest voeren, misschien wel de koningin was in dit gebied der
vergetelheid.

Na de slaven met de draagbaar kwamen wederom priesters, en ten slotte
een groote afdeeling soldaten, bijna duizend man sterk, verdeeld in
troepen van tweehonderd man, die ieder door een bereden chef werden
aangevoerd.

Deze soldaten vormden zeker een lijfwacht, want zij waren prachtig
uitgedost, en geleken zeer veel op de oude Romeinsche zwaardvechters,
met hun gouden kuras, dat de borst en een gedeelte van het onderlijf
bedekte, het korte witlinnen rokje daaronder, dat tot halverwege de
dijen reikte, het blinkende korte zwaard, dat zij ontbloot over den
schouder droegen, en den grooten helm met zijn vleugels terzijde en het
zware vizier, dat hier echter niet van ijzer, maar van het zuiverste
goud was.

De vijf aanvoerders droegen, behalve het zwaard in de rechterhand een
korte spies, als teeken van hun waardigheid.

Deze stoet nu, schreed op de stad toe, en begon haar te beklimmen.

Het duurde vele uren, telkens zagen de drie indringers den optocht een
weinig hooger opnieuw verschijnen, totdat hij eindelijk den top van den
toren had bereikt.

Bijna op hetzelfde oogenblik gingen aan de voorzijde van den tempel
twee ontzaglijk groote deuren open, en nu konden Raffles en zijn
metgezellen in het binnenste van den tempel zien.

Daar stond, achter in een reusachtig groote zaal, een bronzen
afgodsbeeld, bijna veertig meter hoog, met een afschuwelijke
gelaatsuitdrukking, zes armen, en evenveel beenen, gekruist onder het
lichaam gevouwen.

Priesters bewogen zich rondom het beeld, en nu traden twee hunner naar
voren, en trokken een luik in den buik van den afgod open.

Dadelijk werd een felle gloed zichtbaar.

„Wat is dat toch Mylord?” vroeg Henderson fluisterend, „wat doen die
menschen daar?”

„Dat afgodsbeeld, Henderson, is het beeld van den God Baäl, en die
lieden daarginds gaan een menschenoffer brengen. De jonge meisjes welke
wij zooeven geboeid voorbij hebben zien leiden, zullen in het binnenste
van dat bronzen beeld verbrand worden!”

Charly en Henderson slaakten een kreet van woede en ontzetting, en de
jonge man riep uit:

„En moeten wij daarbij lijdelijk toezien, Edward? Moeten wij dat
afschuwelijke dulden?”

„Wat kunnen wij er tegen doen?” vroeg Raffles op doffen toon. „Wat
kunnen wij beginnen tegen die overmacht? En voor wij daarginds boven
zouden zijn, zou toch alles al achter den rug zijn.”

Plotseling gaf Henderson een schreeuw, en wees met uitgestrekten vinger
naar het afgodsbeeld.

Twee priesters hadden een der naakte jonge meisjes gegrepen, die thans
van hun boeien ontdaan waren, en hen met geweld naar de deur van den
helschen laaienden oven gesleurd, het volgende oogenblik was de
ongelukkige verdwenen, en de drie reizigers verbeeldden zich, dat zij
hier haar jammerklachten konden hooren.

De koningin, steeds op haar sponde uitgestrekt, leek glimlachend toe te
zien.

Maar dit was meer dan drie Europeanen konden verdragen.

„Dan maar met de vliegmachine!” schreeuwde Raffles. „Misschien zal onze
verschijning alleen wel voldoende zijn, om hen op de vlucht te jagen!
Ik ben overtuigd dat zij, zoodra wij verdwenen zijn, opnieuw zullen
beginnen, maar dan zullen wij al thans geen getuigen van dat
afschuwelijke schouwspel zijn.”

De drie reizigers scheepten zich onmiddellijk in, en laadden hunne
geweren, eenige seconden later begon de schroef te wentelen, de
vliegmachine schoot over het terras en verhief zich daarna in de lucht,
om recht op de tempelstad aan te sturen.

In minder dan vijftien seconden was de afstand afgelegd, en onvervaard
liet Raffles de machine midden tusschen de doodelijk ontstelde menigte
neerdalen. Velen hadden zich op den grond geworpen maar het meerendeel
nam in allerijl de vlucht, gillend en met de handen boven het hoofd
geheven, de priesters, de slaven, de danseressen, het gevolg van de
koningin en ook de ongelukkige jonge meisjes, die aan den God Baäl ten
offer hadden moeten worden gebracht.

Alleen de soldaten trachtten zich een oogenblik te weer te stellen,
maar een paar goed gerichte geweerschoten brachten zulk een
ontsteltenis en bijgeloovige vrees te weeg, dat de geheele legermacht
op de vlucht sloeg.

Binnen enkele oogenblikken was er boven op den toren geen levend wezen
meer te bespeuren, alles had de vlucht genomen voor deze bovenaardsche
verschijning, deze vuurspuwende draak.

De tempel was geheel verlaten.

Op eenige meters van den ingang lagen te weerszijden twee geweldige,
zuiver ronde kogels, van klinkklaar goud, en blijkbaar massief, want
Henderson kon ze nauwelijks verrollen. Zij moesten ieder minstens drie
honderd kilo wegen.

„Wij zullen deze fraaiigheden als aandenken medenemen,” zeide Raffles,
„maar wij zullen verstandig zijn, en ze aan niemand laten zien, want
men zou ons toch voor bedriegers houden.”

Met vereende krachten werden de gouden kogels aan boord van de
vliegmachine getild. Juist toen dit geschied was klonk er van de vlakte
een onbeschrijflijk gehuil, en toen de mannen naar beneden keken zagen
zij het geheele dal als het ware overdekt met honderdduizenden en nog
eens honderdduizenden zonderlinge wezens, sterk behaard, en allen met
pijl en boog, knuppel of steenen bijl gewapend.

„Holbewoners,” zeide Raffles lakoniek. „Zie, zij gaan den toren
bestormen, de schoone koningin heeft hen zeker op ons afgezonden, wij
zullen zoo verstandig zijn en dat leger van een half millioen hier niet
afwachten, want zelfs voor onze moderne geweren is die overmacht te
groot. Kom vrienden, laten wij ons inschepen, en uit deze oorden
vertrekken, en er voorloopig vooral niet over spreken, daar men ons
misschien in een gekkenhuis zou opsluiten.”

Een oogenblik later zweefde de Duivel der Lucht weder boven dit gebied,
zoo vol wonderen en geheimen, terwijl daar beneden een woedend gehuil,
gelijkend op het rauwe geblaf van hyena’s, uit honderdduizenden kelen
opklonk.

Dat was de afscheidsgroet uit het Land der Vergetelheid..........













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0328: HET RAADSEL VAN NIASSA ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.