Lord Lister No. 0126: Het politieraadsel

By Kurt Matull and Theo von Blankensee

The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0126: Het politieraadsel
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0126: Het politieraadsel

Author: Kurt Matull
        Theo von Blankensee

Release date: May 29, 2025 [eBook #76187]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0126: HET POLITIERAADSEL ***





                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                      NO. 126   HET POLITIERAADSEL








HET POLITIERAADSEL


EERSTE HOOFDSTUK.

DE GOUVERNANTE.


De gouden avondzon daalde met purperen gloed neer achter de grillige
rotsengroepen, die het aloude kasteel „Bartram-Haugh”, in Derbyshire,
omgaven, als waren zij onwrikbare schildwachten, geroepen tot bewaking
van een dierbaren schat.

En inderdaad!

„Bartram-Haugh” wàs een schat van groote waarde.

Gebouwd op een heuvel, te midden van een buitengewoon groot en
vruchtbaar dal, in de verte—zooals reeds gezegd—omgeven door hooge,
woeste rotsen, geleek het groote, uit grijze, verweerde steenen
bestaande gebouw op een sprookjesslot, waar geheimzinnige prinsen of
prinsessen hun jeugd moesten doorbrengen.

Er was een breede, diepe gracht om het aloude gebouw... nog een
ophaalbrug, die knarsend en piepend iederen avond opgehaald, elken
morgen neergelaten werd.

Deze brug gaf toegang tot een diep ingebouwde poort, die op haar beurt
den weg opende naar de ruime binnenplaats, waar men het kasteel zag
staan, de keukens, de woningen voor het dienstpersoneel en de stallen.

Een vrij hooge, doch kolossaal dikke muur omringde bovendien het
kasteel. Deze muur was evenwel zoo dicht begroeid met klimopranken, met
wilde wingerdplanten, dat het scheen, alsof één groote bovennatuurlijke
haag gegroeid was om Bartram-Haugh.

Vroeger, in de tijden van binnenlandsche onlusten, toen de
verschillende graven of landeigenaars elkander menigmaal bevochten,
toen er nog ridderspelen gehouden werden, had dit slot een buitengewone
vermaardheid gehad, omdat een van Engeland’s graven,—Cedric van
Derbyshire—zijn roem als vechtersbaas gevestigd had allerwege waar
edellieden woonden. Menigmaal had de oude brug, gemaakt van het
allerbeste hout en beslagen met ettelijke kilo’s ijzer, gedreund onder
den machtigen hoefslag van honderden paarden, die tal van edellieden
naar Bartram-Haugh brachten, opgaande naar het feest dat Cedric van
Derbyshire tweemalen per jaar gaf.

Toen ook waren daarbinnen, in de zalen, vele menschen, was er veel,
zeer veel personeel, en waren de stallen stampvol van ’t beste rundvee,
de zwaarste ossen, de edelste paarden.

Tijden waren gekomen... gegaan...

Cedric stierf, werd opgevolgd door zijn zoons..... deze ook weer door
nieuwere, jongere loten van hun stam, en steeds maar weer was de tijd
al maar moderner geworden.

Doch de laatste der nakomelingen van Cedric van Derbyshire was een
conservatief man, die verre stond van den tijd waarin hij leefde, en
die eenzaam, gansch en al verlaten, zijn tijd doorbracht met een ouden
getrouwen dienaar.

Deze laatste „van Derbyshire” was ongetrouwd, en geen enkel familielid
bezat hij op de gansche wereld.

Slechts aan één wezen had hij zich gehecht. Het was de oude dienaar
Ralp.

Tegen het tijdstip, dat van Derbyshire—de man wilde nooit een dokter
hebben—voelde dat hij aan zijn einde kwam, riep hij Ralp, en zeide:

—Ralp, oude jongen, je meester gaat dood. Ik heb er geen spijt van.
Waar vindt men tegenwoordig nog edellieden? Waar arbeiders? Alles is
even gelijk. Onderscheid is er niet meer. Ik heb er genoeg van. Ik laat
jou achter. Je weet, ik bezit geen erfgenaam en ik veracht het land dat
willens en wetens den ouden adel niet meer handhaaft... Ik wil daarmee
zeggen dat ik dit kasteel, je weet, veel méér bezit ik niet, aan jou
vermaak. Maar je weet ook dat ik nooit dulden zou dat de bezitting
mijner vaderen ooit in handen komen zal van iemand die geen ridder is.
Jij bent niet van adel. Jij hebt wel geen blauw bloed in de aderen,
maar je bent een trouwe kerel geweest èn van je geboorte af op dit
slot. Voor ik nu dood ga, wil ik je ridder maken. Haal mij den degen
met gouden gevest, dien Cedric, de eerste van ons geslacht, heeft laten
smeden. Ga!

Ralp was heengesloft en keerde daarna terug met den degen in de hand.

Van Derbyshire was opgestaan... had den degen genomen en had den
inmiddels voor hem neergeknielden Ralp drie zachte slagen gegeven op
het hoofd en beide schouders, ten teeken dat Ralp tot ridder was
gekozen.

Daarna had Ralp’s meester het kasteel Bartram-Haugh gegeven aan hem en
zou het slot toebehooren aan den ouden Ralp, die met zijn vrouw en
eenigen zoon woonde in het lage huisje vlak bij de poort.

De laatste afstammeling der Derbyshire’s was enkele weken later
gestorven, eenzaam, gansch en al vergeten, zooals hij ook geleefd had.
Wars van alles, conservatief in hart en nieren, ging hij heen, en werd
verzameld in het familiegraf onder het oude, oude kasteel.

Ralp was toen bezitter geworden van het kasteel en hoewel de oude,
eenvoudig als altijd, zijn laatste levensdagen sleet, zijn zoon was
niet zoo nederig.

Deze meende schatten te hebben verkregen, toog naar de steden en leefde
daar een leventje van „vroolijken Frans”.

Waar hij kwam, toonde hij de stukken papier, welke bewezen dat zijn
vader eigenaar was van Bartram-Haugh.

Woekeraars gaven geld op het kasteel en Ralp’s zoon werd van dag tot
dag roekeloozer en liep steeds meer en meer den afgrond tegemoet.

Toen waren de oude Ralp en zijn vrouw gestorven en het kasteel werd het
eigendom van den jongen Ralp, die een naam had gekregen als „de
woesteling”.

Duizenden guldens had hij opgeteerd en als een onverzadelijke veelvraat
had hij voortdurend meer noodig.

Daarop was het oogenblik gekomen dat de jonge Ralp het kasteel
„Bartram-Haugh” verkoopen moest.

Enkele duizenden guldens kreeg hij nog, doch toen hij deze verdwijnen
liet in zijn zakken, was hij ook niet meer de eigenaar van het aloude
slot.

Jaren snelden heen.

De woekeraar, die het slot in handen had, had menigmaal koopers
gezocht, doch nooit gevonden.

Op zekeren dag evenwel, nu al vele, vele jaren geleden, had de
woekeraar een kreet van verrassing niet kunnen weerhouden, want een
fier heer, gezeten op een edel rijdier, had stilgehouden voor de woning
van den eigenaar van het kasteel „Bartram-Haugh”.

De heer had een oude, vergeelde courant uit een binnenzak gehaald en
had met zorg nog eens gelezen:


                        TE KOOP AANGEBODEN

    het aloude kasteel „Bartram-Haugh”. Prachtige ligging, zeldzaam
    schoon bezit. Uitstekend geschikt voor edellieden die rust
    verlangen. Te bevragen bij Mac Lahyn te Derbyshire.


Mac Lahyn had zich in de handen gewreven, toen de heer was afgestegen,
de deur had geopend en gevraagd:

—„Bartram-Haugh”, het kasteel, is dat nog te koop?

—Zeker, edele heer—had Mac geantwoord.—Komt u binnen!

—Dank u. Weinig tijd. Kan ik het gebouw zien?

Alles kortaf, op schier bevelenden toon, had de vreemde heer gesproken
en Mac kon niets beters bedenken dan àl maar buigend te zeggen:

—Zoo uwe edelheid het wenscht, kan hij ’t gebouw onmiddellijk zien.

—Gaarne. Wijs mij den weg.

Beiden waren toen op weg gegaan en hadden „Bartram-Haugh” na een half
uur wandelen bereikt.

De vreemde heer had niet lang geaarzeld. Hij vroeg niet veel, deed naar
Mac’s zin veel te geheimzinnig en eindigde met het doen van een heel
hoog bod.

Mac, anders niet gauw verlegen, had niet de kracht gehad nòg meer te
vragen, doch stamelde:

—Goed. ’t Is aan u.

En met denzelfden spoed als waarmee hij—de vreemde heer—den koop
gesloten had, liet hij de noodige acten in orde maken.

Mac, blij dat hij nu den naam zou te weten komen van den nieuwen
eigenaar, voelde zich zeer teleurgesteld toen hij bij den notaris
hoorde:

—De eigenaar heeft mij verzocht het gebouw op mijn naam te doen
plaatsen. Ik heet Dr. Byely.

Zoo was het dan ook geschied dat een uur later in Derbyshire verteld
werd: „Bartram-Haugh” wordt weer bewoonbaar gemaakt voor een vreemden
mijnheer.

Gissingen waren er geopperd, berekeningen gemaakt, wandelingen
ondernomen naar „Bartram-Haugh”, doch men kwam niets te weten.

Een maand lang werd er door arbeiders uit Londen aan gewerkt, om alles
weer in orde te brengen op het kasteel, doch niemand vermocht ook maar
iets te weten te komen van alles wat met den eigenaar in verband stond.

Eindelijk was de dag gekomen dat „Bartram-Haugh” bewoond was geworden,
doch toen enkele nieuwsgierigen bij den burgerlijken stand eens
informeerden hoe de naam was van den nieuwen bewoner, hoorde men
slechts:

—Monsieur La Rougière.

Meer. niet.

Een Franschman dus!

Dagen, weken, maanden lang werd er over gesproken.

Niemand kwam iets naders te weten.

Wel wist men dat er een heer woonde met een huishoudster die nooit
buiten het slot kwam, en een huisknecht die... stom was.

Als deze laatste naar Derbyshire kwam om boodschappen te doen, dan had
hij een briefje bij zich, waarop met flinke, mooie letters geschreven
stond datgene wat hij voor zijn zonderlingen meester halen moest.

Geen postbode kwam ooit verder dan de brug, geen boodschapper mocht
ooit door de poort.

Niemand wist wat daarbinnen gebeurde, niemand vermocht den sluier van
geheimzinnigheid op te heffen.

Pogingen om ’s nachts binnen den muur te komen waren jammerlijk
mislukt, want een tweetal bloedhonden waren met vervaarlijk gehuil
losgestormd op de nieuwsgierigen, die in allerijl een sprong hadden
gemaakt van den muur in de gracht, en zóó zwemmende zich konden redden.

Na dien tijd heette het kasteel „’t Spookhol”.



Dit was vele jaren geleden.

Wel een goede twintig jaar.

Langzamerhand was men er aan gewoon geraakt en probeerde men nooit meer
om in de geheimen van La Rougière te geraken.

Op zekeren dag evenwel was een groote gesloten auto aangekomen en een
paar dagen later zag men in de omstreken van „Bartram-Haugh” twee
dames, een oude en een jonge, wandelen.

Meestal waren zij zeer zwaar gesluierd en vergezeld van een
reusachtigen Ulmer-dog, die bij de minste nadering van al te
nieuwsgierigen onmiddellijk een gebrom liet hooren en zijn tanden
toonde.

Opnieuw belangstelling, die toch spoedig daalde tot onverschilligheid,
omdat men met den besten wil der wereld absoluut niets te weten kwam
en, als voorheen, de huishoudster en haar meester onzichtbaar waren, en
de stomme huisknecht regelmatig zijn boodschappen bleef doen.

Toen zag men weer eens op een dag een auto aankomen, weer teruggaan en
dagen achtereen zag men de dames niet.

Na maanden kwam er verandering.

Want nadat thans een rijtuig het „genoegen” smaken mocht de slotpoort
binnen te rijden, had men het vermoeden dat de dames weer teruggekeerd
waren.

De koetsier, die door alle dorpsbewoners werd aangevallen, wist niet
anders te vertellen dan:

—’t Was een leelijk, oud mirakel, dat ik van het spoor naar ’t
„Spookhol” heb gereden.

—Heb je niets gezien?

—Niets!

—Niemand?

—Ik zeg je toch dat ik niets zag?

De koetsier had ruzie gekregen en schamper herhaalden de omstanders:

—Wij hadden zulk een gelegenheid moeten hebben! Jij waart bang! Je hadt
binnen moeten gaan.

—Jawel, ’k mocht niet van mijn bok.

Doch ook deze storm van nieuwsgierigheid was geluwd en rustig ging
alles voort.



Toen het, volgens den koetsier, „oude, leelijke mirakel” naar binnen
was gegaan, door de door een onzichtbaar iemand geopende deur, trad
Mademoiselle Rochefort een gansch nieuw bestaan tegemoet.

Zij was inderdaad verre van mooi, doch bezat zeldzame oogen, wier glans
aangenaam en innig was voor allen, die met haar in aanraking kwamen.

Opgevoed in de gegoede kringen, dochter van een Fransch officier, die
in den oorlog van 1870 bij Sedan gesneuveld was, zag zij zich
genoodzaakt om voor zich en haar moeder het dagelijksch brood te
verdienen.

Dit was lang niet gemakkelijk, doch daar zij een buitengewone kennis
bezat, die haar in staat stelde lessen te geven, werd zij gouvernante.

Enkele jaren was dit goed gegaan, doch toen kwam de onverbiddelijke
dood en haalde „mama” weg.

Gedurende de ziekte van haar moeder had Mademoiselle als verpleegster
gefungeerd, doch was daardoor meteen haar betrekking kwijt geraakt.

Eindelijk slaagde zij, nadat zij op een eenigszins vreemde annonce in
een der grootste Parijsche bladen voorkomende, geschreven had.

Zij werd gansch en al schriftelijk benoemd en kreeg de uitnoodiging om
op een bepaalden datum in dienst te treden bij La Rougière, op
„Bartram-Haugh” in Derbyshire.

En zij had het aangenomen!

Was gekomen, had met verbazing gehoord van dien praatzieken koetsier
dat „Bartram-Haugh” een „spookhol” was, en nog meer fraaie dingen.

Aanvankelijk wilde zij toen maar kordaat „rechtsomkeert” maken, doch
toen zij bedacht dat zij zelve ’t eerst moest onderzoeken, besloot zij
toch te gaan.

Doch zoodra zij de deur binnen was gekomen en al die beklemming
gevoelde, die iedereen aangrijpt wanneer men voor de eerste maal met
geheimzinnigheden in aanraking komt, toen wilde zij wel terug gaan...
maar, alles was reeds gesloten, en hoorde zij zich toevoegen:

—Welkom, Mademoiselle, op „Bartram-Haugh”.

De spreker—’t was een man—had een onaangenamen klank in zijn stem, doch
het Fransch werd onberispelijk uitgesproken.

Doordat in de gang een bijna volslagen duisternis heerschte, en
Mademoiselle’s oogen daaraan nog niet gewend waren, kon zij de ineen
gedrongen gestalte daar vóór haar niet goed onderscheiden.

Zij hoorde zich uitnoodigen om mede te gaan naar haar kamer.

Langzaam, weifelend, als ging zij een onbekenden dood tegemoet, volgde
zij het kleine mannetje de gang door en een breede marmeren trap op.

Op de eerste verdieping, waar ook al duisternis heerschte, doordat voor
alle ruiten ondoordringbare gordijnen of anders horren waren
aangebracht, bleef de geleider voor een deur staan, opende deze en
zeide:

—Mademoiselle, uw kamer.

De nieuwe gouvernante trad binnen in een karig gemeubileerd vertrek,
dat spaarzaam verlicht werd door twee ramen, doch ook angstig
afgesloten voor het naar binnen dringende licht.

Met een energieke beweging liep zij op de ramen toe en rukte met één
enkelen trek de gordijnen naar boven.

Heerlijk stroomde het licht naar binnen.

—Ik ben gewend, licht en lucht te hebben,—merkte zij op—ik moet weten
hoe mijn omgeving is.

—U gelieve wel op te merken—kraakte nu de stem van La Rougière—dat ik
wensch, dat alles rustig is. Veel licht maakt onrustig. Duisternis
kalmeert.

—Is u monsieur La Rougière?

—Om u te dienen. Wenscht u iets?

—Zeker. Om te beginnen dit: Waarvoor ben ik hier?

—Tot gezelschap en onderwijs van mijn dochter Charlotte.

—Is die op ’t slot?

—Aanstonds zal ik haar hier brengen of halen. Eerst wenschte ik met u
te spreken.

—Aangenaam. Dit is zeer noodig.

—Waarom, Mademoiselle?

—Omdat ik op ’t oogenblik het niet met mezelf eens ben, of ik hier
blijven zal!

—Wat bedoelt u?

—Ik weet ’t zelf niet. Alles is zoo vreemd,... zoo...

—Geheimzinnig—viel La Rougière in met valsche stem.

—Ja—prevelde mademoiselle Rochefort.

—Hebben de menschen weer gesproken? ’t Was ook zeer verkeerd van u om
mij pas hedenmorgen te berichten dat u kwam,—voegde hij er spijtig
bij.—Daardoor had ik kunnen voorkomen dat u met iemand gesproken had
over „Bartram-Haugh”.

—Dus ’t is waar wat men zeide?

—Wat vertelde men?—luidde de weervraag.

—Dat ’t hier een „spookhol” is!

—Zoo, zeide men dat! Welnu, ik geloof dat u een verstandige vrouw zijt.
Spoken bestaan niet meer, als men ze zelf niet maakt. Ik heb tenminste
nooit wat kwaads hier gezien. Alleen heb ik hier twintig jaar gewoond
en nu de laatste twee jaren met mijn dochter en een gouvernante. Deze
is heengegaan omdat mijn dochter voortdurend onaangenaamheden met haar
had. Dit kon zoo niet langer gaan. Zij is weg en ik benoemde u. U weet
dat u zich verbonden hebt. Breekt u deze verbintenis, dan spijt het mij
wel, doch ik wil u thans niet dwingen. Wanneer u, als verstandig
mensch, uw oor leent aan praatjes, ontstaan uit onbevredigde
nieuwsgierigheid, dan is dat uw schuld, niet de mijne. Enkel het feit
dat hier alles duister is, doet u schrikken. Ik wil ’t licht niet
hebben. Ik ben door ’t licht onrustig en dat màg, dat wil ik niet! Ik
haat het licht, ik wil het niet hebben en alleen ’s avonds bij mijn
rustige lamp, voel ik mij gelukkig.

Onwillekeurig had Mademoiselle aandachtig geluisterd naar de vreemde
uiteenzetting van La Rougière, die met vuur gesproken had.

—Maar waarom gunt u anderen dan niet ’t genot van licht?

—Dat zou eene te lange geschiedenis worden, indien ik u dit vertellen
moest, doch geloof mij, ge zult begrijpen dat ik gegronde redenen heb
dat ik zoo het licht haat. En daarom heb ik maar één wensch, dien ik
vervuld wil zien. Namelijk deze: dat mijn dienstpersoneel medewerkt tot
het verkrijgen van een volkomen rust. Wilt u niet probeeren?—vroeg La
Rougière enkele minuten later, na een hardnekkig stilzwijgen van
Mademoiselle.

—Ik zal probeeren.

—Mooi.

—Stuurt u Charlotte bij mij?

—Eén oogenblik, Mademoiselle!... één oogenblik, als ’t u blieft. Mijn
dochter heeft eigenaardige ideeën. Ik wensch u vooral op ’t hart te
drukken, dat het uw eerste plicht wezen zal haar op te voeden volgens
een door mij opgemaakt leerplan. Anders niet. De minste afwijking
uwerzijds, die ik natuurlijk bemerken zal bij de controleering, wordt
gestraft met ontslag.

„Wat een vreeselijke man”—dacht Mademoiselle.

Meteen dacht zij: „Ik heb mijn woord gegeven. Voor heden blijf ik, maar
al zal ’t mij moeite kosten, ik ga, ga stellig als ’t morgen mij te
machtig wordt...”

Intusschen kraakte La Rougière’s stem door:

—U moet wel opletten dat mijn dochter geen jonge-meisjeskuren krijgt.
Rust moet hoofdzaak blijven. Het is u niet vergund met haar àl te
vriendschappelijk om te gaan. U moet haar steeds beheerschen en dit kan
nooit ’t geval wezen als u zoogenaamd vriendin met haar is. De rest
bespreek ik hedenavond met u verder. Alles gebeurt hier met die
regelmatigheid, die noodig is voor goede orde. U eet in uw eigen kamer,
dan is Charlotte bij mij. U slaapt naast de kamer van Charlotte, en
hebt zorg te dragen dat geen nieuwsgierigen haar, bij de korte
wandelingen die ik toe zal staan, naderen. De vorige gouvernante was
een uitstekend mensch, doch ik kon haar niet meer houden, want
Charlotte’s wil moet nog meer gebroken worden. Ik zal haar thans
roepen. U vergeet niet den afstand die u van haar scheidt?

Mademoiselle had een gevoel of haar keel was toegeknepen door een
moordenaars hand.

Zij gevoelde een onzegbaar iets, dat, eigenaardig genoeg, haar besluit
om heen te gaan, deed wankelen. Want de manier waarop La Rougière over
alles sprak was zielloos, liefdeloos, ellendig, fataal!

Mademoiselle Rochefort werd in hare overpeinzingen gestoord door de
stem van La Rougière, die tegen een beeldschoon meisje zeide:

—Charlotte! zie daar uw nieuwe gouvernante.








TWEEDE HOOFDSTUK.

CHARLOTTE EN HET GEHEIM.


Mademoiselle Rochefort neeg voor de binnentredende jonge dame en zegde
met aangename stem:

—Charlotte! Zoo heette mijn mama ook. ’k Behoef dus niet te zeggen dat
het mij aangenaam is u aan mijn hoede te zien toevertrouwd.

Charlotte La Rougière keek haar nieuwe gouvernante eenigszins uitdagend
aan en antwoordde bits:

—Ik hoop dat wij gedurende de lesuren, en ook op de zèldzaam
mooie—hierbij drukte zij kolossaal op ieder woord!—wandelingen, het met
elkander kunnen vinden. Ik heb vroeger weleens gedacht dat meisjes met
hun gouvernantes vriendin konden wezen, doch mij is het niet mogelijk.
Ik haat alle gouvernantes.

—Afgezien van uw meening—antwoordde Mademoiselle Rochefort—moet ik u
allereerst verbieden mij op een dergelijken toon toe te spreken. Al ben
ik hier gekomen om u te dienen met mijn kennis, daarom ben ik nog geen
slaaf! Onthoud dat voor eens en voor altijd. Gij wilt geen vriendin in
mij zien. Dat heeft uw papa mij daareven al gezegd. Ik ben dus
uitsluitend je gouvernante! Goed. Maar dan hebt ge mij ook als zoodanig
te gehoorzamen.

—Charlotte, Mademoiselle—zeide nu La Rougière—heeft, zooals ik u
daareven al opmerkte, een te hoogen wil. Ik wil dien met u wat minder
sterk maken. Het verheugt mij dat u dermate optreedt en twijfel er niet
aan of het zal best gaan. Thans moeten wij weer tot ons gewone werk
weerkeeren. Mag ik rekenen dat u hedenavond uw eerste muziekles geeft
aan Charlotte?

—Muziekles?—Een moment blikte er een vuur uit Mademoiselle’s oog. Doch
ziende dat dit La Rougière onaangenaam was, zeide zij veel kalmer:

—Met genoegen, Monsieur. Ik zal de eerste les geven, in uw bijzijn.

—Prachtig. Charlotte—vervolgde hij tegen zijn dochter—wijs Mademoiselle
de kamers, welke de hare zijn. Deze hier is de zitkamer.

Geruischloos ging La Rougière weg en Charlotte noodigde haar nieuwe
gouvernante uit haar te volgen.

Zwijgend gingen de twee vrouwen de duistere gangen door en kwamen aan
Mademoiselle’s slaapkamer.

Toen deze de gordijnen weer had opengemaakt, en zij naar buiten blikte
waar de zon zonk achter de grillige rotsen, zeide zij:

—Hier wil ik mijn zitkamer hebben.

—Dat wil papa niet.

—Ik zal ’t hem vragen.

—’t Helpt niet.

—Kindje, waarom zoo verbitterd?

—U behoeft nu zoo lief niet te doen. Ik word hier gesard, bespionneerd!
O God! ’t is vreeselijk.

—Vertel mij dan wat je deert. Luister eens.

—Doe geen moeite. U hebt met Papa gesproken. Ik weet dit. U moet mij in
toom houden. U moet mij drillen!

—Althans als ik wil—viel Mademoiselle in.

—U hebt het papa beloofd.

—Niet zooals gij dat bedoelt of denkt.

—Ik vertrouw u toch niet.

—Dat vertrouwen komt nooit, als ge zoo blijft voortgaan. Ik zal
probeeren het te winnen.

—Doe geen moeite.

—Gij zijt bitter. Als ge wat langer met mij omgaat zult ge wel zien dat
ik geen rancunemaatregelen nemen zal over de manier waarop gij mij
verwelkomde.

Peinzend stond Charlotte daar.

Het blanke, door zwarte lokken omgeven hoofd geleund tegen den
middeleeuwschen schoorsteenmantel, was zij een penseel waardig en al
Mademoiselle’s kunstgevoel kwam er door naar boven.

Wat moest er in dat hoofdje omgaan.

—Hoor!—zeide Charlotte—ik wil erkennen dat ik zeer onhebbelijk was toen
ik kennis met u maakte, maar Papa zorgt er ook voor dat ik met niemand
in aanraking kom. Ik kan voor Papa’s gouvernantes géén achting
gevoelen, omdat zij medewerken aan een onhoudbaren toestand. Vergeet
dat niet. Ik ben jong en van mijn tijd. Opgesloten ben ik. Opgesloten
als dier-mensch. Ik wil niemand mijn vertrouwen schenken. Eens deed ik
dit de vorige gouvernante, doch deze verraadde mij, laf genoeg, aan
Papa! Met u zal ’t zelfde wel gebeuren.

—Ge vergist je, Charlotte.

—Geef me ’t bewijs!

—Welk?

—Dat ge Papa weerstaan durft.

—Waarin?

—Bijvoorbeeld in uw eisch hier uw zitkamer te willen hebben.

—Goed. Ik zal het doen.



In een der zalen van „Bartram-Haugh” stond een vleugel, en daarom werd
deze zaal muziekzaal genoemd.

Karig, evenals al de andere vertrekken, was ook deze zaal gemeubileerd
en ware het niet dat de vleugel een prachtstuk was geweest, de zaal had
een erbarmelijken indruk gemaakt.

Het was hier dat Mademoiselle binnenkwam na een waarschuwing van den
stommen huisknecht, die door middel van een leitje mededeelde dat
Rougière en Charlotte wachtende waren.

Mademoiselle trad direct op La Rougière toe en vroeg:

—Monsieur, hebt u ook een bepaald uur, dagelijks, waarop wij elkander
kunnen spreken?

—Waarom vraagt u dat?

—Omdat ik bijvoorbeeld nu iets te vragen heb.

—Ga uw gang.

—Zie, ik heb mijn kamers gezien en wenschte uw goedkeuring te vragen
over een verandering, die ik maken wil.

—Een verandering?

—Ja. Mijn zitkamer moet slaapkamer worden en mijn slaapkamer moet
zitkamer worden.

—Dat kàn niet.

—Waarom niet?

—Dat is tegen mijn wensch.

—Maar tegen mijn wil—antwoordde Mademoiselle.

—Toch kan het niet.

—’t Spijt mij, maar dan zullen wij doen alsof ik slechts dezen dag bij
u op bezoek ben geweest.

—Hoe bedoelt u?

—Morgen vertrek ik.

—Best. Wanneer gaat u?—vroeg La Rougière.

—Zoo vroeg mogelijk. Als u die idiote poort opendoet en de brug
neerlaat, wil ik thans nog wel gaan.

La Rougière fronste het voorhoofd.

’t Was dus meenens. De nieuwe gouvernante zou weggaan!

—Heden gaat niet meer—zeide La Rougière.—Morgen vroeg kunt u heengaan.
U hebt gelukkig nog geen kennis opgedaan van de gewoonte hier en zult
dus gemakkelijker scheiden dan wanneer u geruimen tijd hier waart
geweest.

—Lang ben ik niet bij u geweest, maar toch lang voldoende om te
begrijpen wat hier gebeurt,

—U zegt?

—Dat ik maatregelen nemen zal.

Als geëlectriseerd sprong La Rougière op. Hij beheerschte zich evenwel
op een meesterlijke manier en met een glimlach om de lippen zeide hij:

—Wij waren niet verstandig, Ik stelde u op proef en gij begreept mij
niet. Uw wil is dus ernst? Dit wilde ik alleen maar beproeven., Anders
niets. U kunt mijnentwege de kamers verwisselen.

Mademoiselle Rochefort zeide niets anders dan eenvoudig:

—Dank u vriendelijk.

Toen wendde Charlotte zich om. Haar oog bleef even gevestigd op haar
gouvernante, doch zij bemerkte aanstonds dat haar vader glurend het
tweetal vrouwen zat te bespionneeren.

Geen minuut viel Mademoiselle uit haar rol.

Zij gevoelde dat zij tegenover dien man een rol, een comedie spelen
moest, want zij vermoedde iets raadselachtigs. Iets vreeselijks. En
Charlotte was het middel misschien om achter die geheimen te komen.

Dat was evenwel van later zorg. Eerst geprobeerd het vertrouwen te
winnen van Charlotte, misschien was deze ook wel zeer ongelukkig.



Charlotte speelde niet slecht, maar zonder begrip.

Met gestrengheid wees Mademoiselle Rochefort Charlotte op de fouten. En
dit deed zij op zulk een manier, dat La Rougière in de meening
verkeerde dat tusschen deze twee dames nog absoluut, geen vertrouwen
bestond en dat, mits hij daar zèlf maar zorg voor droeg, dit ook nooit
komen zou.

Het muziekuur liep ten einde en Charlotte keek al met smachtende
blikken naar Mademoiselle, doch deze voelde voortdurend zich bespied,
door La Rougière.

Zij kon dus onmogelijk iets zeggen of eenig teeken aan haar leerling
geven.

—Het is mijne gewoonte—zeide Mademoiselle, toen de les geëindigd
was,—dat ik altijd een stukje naspeel. Ik wil van die goede gewoonte
niet afwijken.

Zonder antwoord af te wachten, ging zijn voor den vleugel zitten en na
eenige accoorden te hebben aan geslagen, speelde zij een machtig stuk
van Bach, dat door haar vòl gloed en temperament werd voorgedragen.
Toen, ineens opende zij haar mond en het teedere lied:


    Es ist bestimmt in Gottes Rath,
    Das man vom Liebsten, was man hat, Muss scheiden. [1]


weerklonk, gezongen met haar zilveren sopraanstem.

Toen Mademoiselle hier was genaderd, sprong La Rougière op en riep zeer
luid:

—Het is al een geweldige toegevendheid dat ik in mijn huis laat
musiceeren, doch zingen verbied ik ten eenenmale voor goed. U hebt mijn
toestemming afgeperst in zake de verwisseling van kamers, nu moet u mij
beloven, dat eisch ik, dat u nooit zingen zult.

Mademoiselle, alsook Charlotte, waren geschrokken van dezen ruwen
uitval.

Zij hief ’t hoofd op, zag met haar eigenaardig „lichtende” oogen hem
strak aan en zeide op kalmen toon:

—Indien u ’t mij verbiedt... voilà! ’t Zal niet meer gebeuren. Doch u
begrijpt wel dat ik mij steeds meer verbazen moet dat u zóó optreedt.
Er is een spreekwoord dat zegt: „Booze menschen hebben geen
liederen”... en ik beschouw u toch niet als een boos mensch!

La Rougière bromde iets met zijn krakende stem en zeide enkele minuten
later:

—Daarover zullen wij nog wel eens spreken.

Het was inmiddels laat geworden en een gong kondigde met doffe slagen
het uur aan waarop alles in volkomen rust moest gaan op
„Bartram-Haugh”.

Ieder zocht de kamer op, welke tot slaapvertrek moest dienen en een
half uur later scheen alles in diepe rust.

Doch beneden in een kamer, die er uitzag als een schamele bibliotheek,
zat La Rougière, gebogen over brieven, geschreven met wonderlijke
teekens, en een wreede lach lag op zijn onaangenaam gelaat.



En boven?

Het was slechts een schijnrust, die er heerschte, want èn Charlotte èn
Mademoiselle zaten, ieder in hun kamer, in spanning te wachten.

Geen woord hadden de beide vrouwen kunnen wisselen. En toch, zij waren
beslist van plan, elkander dien avond of nacht nog te spreken.

Hun handdruk, die blikken hunner oogen, waren te welsprekend geweest.

Langzaam verliepen de minuten.

Eindeloos scheen de tijd te duren.

Niemand bemerkte hoe een donkere gedaante langs de trappen gleed en
stil bleef staan voor de deur van Charlotte.

Toen werd een zacht kloppen gehoord....

Van binnen, uit de kamer, klonk een gedruisch alsof iemand te bed lag
en wakker geworden zich omkeerde.

Daarna verdween de gestalte weer naar beneden....

Niet lang daarna werd Charlotte’s deur zeer langzaam en onhoorbaar
geopend en kwam het schoone hoofd van Charlotte te voorschijn.

Voorzichtig, angstig luisterende, liep zij, na enkele minuten gewacht
te hebben, de gang over en klopte aan de deur waar Mademoiselle was.

De deur werd geopend.

—Vlug, st.! zacht,... volg mij... Sluit uw deur goed!

Mademoiselle vroeg niet verder, doch handelde geheel naar het zoo zacht
doch gebiedend uitgestooten bevel.

Snel liepen de beide gestalten naar Charlotte’s kamer, die door deze
zorgvuldig, onhoorbaar, werd afgesloten.

Rillend, als had zij koude, noodigde zij Mademoiselle uit naast haar te
komen zitten.

Doch waar?

Groote Goden, het geleek hier een armoedige hut, met niets dan één
stoel, een houten tafel, een smal rustbed, met enkele dekens.

’t Was afschuwelijk.

Mademoiselle nam plaats op den rand van het bed en sloeg beschermend de
armen om de bevende gestalte van Charlotte.

—Vertel maar, kindje! Ik vermoed iets vreeselijks. Vertrouw mij alsof
ik uwe moeder ware.

—Mademoiselle, ik dank u. Ik heb mij bij onze kennismaking onhebbelijk
gedragen. Wilt u mij vergeven?

—Gaarne. Doe nu alsof ge mij al jaren kendet. Ik ben uw vriendin.

—Hoe lang zal ’t duren?

—Waarom dat gevraagd?

—Omdat vader ’t niet wil!

—Waarom niet?

—Dat is een lange geschiedenis.

—Vertel ze mij.

—Indien u ’t weet zult ge misschien ook heengaan...

—Om het uw vader te zeggen?—viel Mademoiselle plotseling in.

—Neen, dat zult gij niet doen—antwoordde Charlotte—maar u zult niet
hier willen, niet kunnen blijven.

—Is ’t zóó erg?

—Vreeselijk.

—Maar waarom dan toch?

—Luister! Schrik niet wanneer er straks aan de deur geklopt wordt. Dat
is vader. Hij controleert mij elk uur van den nacht. ’t Zal u duidelijk
worden waarom!

Mijn vader is, zooals reeds zijn naam uitwijst, een Franschman. Hij
woont hier nu al gedurende bijna drie en twintig jaren. Voor dien tijd
woonde hij in Parijs en was hij president van een geheim genootschap.
Ik werd geboren in den tijd dat vader voor allerlei zaken, zooals ik
later hoorde, politieke, naar Rusland ging. Toen hij terugkwam van zijn
reis was ik ter wereld gekomen, doch mijn lieve moeder was gestorven.
Ik heb haar nooit gekend. Direct werd ik ter opvoeding gegeven aan een
brave vrouw, die te Beaucamp, twee uren van Parijs af, woonde, en die
tot aan haren dood toe mij uitmuntend heeft verzorgd.

Van vader, hoorde of zag ik nooit iets.

Ik wist hij was in het buitenland. Meer kwam ik nooit te weten. Mijn
pleegmoeder schudde altijd het hoofd wanneer zij met mij op mijn
voortdurend vragen, over hem spreken moest. Elke week kwam monsieur
L’Eglai mij bezoeken, om namens mijn vader naar mij te komen
informeeren. Alles was even geheimzinnig... alles even vreemd. Ik
begreep er niets vanen pijnigde mijn hoofd gek.

Toen op een dag werd mijn pleegmoeder ziek en ik moest, toen L’Eglai
weer kwam, met hem mede. Hij vervoerde mij naar Parijs, waar ik werd
toevertrouwd aan een gouvernante, Mademoiselle Megg’.

Deze ging met mij naar hier.

Het was voor mij zeer vreemd dat tijdens de reis ook de
geheimzinnigheid bij bleef.

Bijvoorbeeld, reeds in Parijs begon het. Een vreemde dame trad op ons
toe, en overhandigde ons de reisbiljetten. Mademoiselle Megg’ scheen
alles te begrijpen, doch gaf mij, zelfs niet na herhaald aandringen,
niet de minste verklaring.

In Calais ’t zelfde. Een mijnheer zorgde voor de bagage, en bracht ons
op de boot. Daarna vertrok hij weer. In Dover weer een heer die onze
belangen behartigde, en die ons aan den trein naar Londen bracht.

Ook in Londen hetzelfde. Er was daar een gesloten auto, en ik werd naar
hier vervoerd naar mijn vader, dien ik nooit gezien had en dus niet
kende.

Ik had den vreemden man—zoo noemde ik hem bij mezelf—niet lief. Ik kon
dit niet, ook al omdat de eerste begroeting koud en vormelijk was.

Dit werd nog erger toen ik de behandeling van een gevangene kreeg en ik
mijn jonge idealen zag verwoest door den man die beweerde dat ik een
trouwe helpster moest wezen van hem.

Ik ben geen kind meer. En al was ik niet zoo geleerd als de meisjes van
mijn leeftijd die scholen bezocht hebben, toch wist ik voldoende.

Met „stoom en vliegwerk” moest ik Russisch, Poolsch, Noorsch, Engelsch
en nog andere talen leeren.

Ik werd doodmoe, want het was te veel.

Vader werd heftig als ik niet deed, wat ik volgens hem noodig had om
hem goed te kunnen helpen.

Het werd een scène.

Toen op een dag werd ik bij vader geroepen en deelde hij mij het
volgende mede: Hij was uit Frankrijk gegaan omdat hij gezocht werd door
de gerechtsdienaren, want—bijna fluisterend zeide Charlotte het—hij was
voorzitter van een genootschap moordenaars, onder den naam van...

—Nihilisten!—riep Mademoiselle Rochefort.

—Stil! niet zoo luid!

Even wachtte Charlotte, en vertelde toen weer toonloos verder:

—U zeide het goede woord. Het zou te veel tijd in beslag nemen u alle
details te vertellen. Dit is zeker... Vader... heeft... tal... van...
moorden... op... zijn... geweten...



Even was er doodsche stilte in de kamer. Toen vervolgde zij weer:

—Ik gruwde er van en vroeg of hij—vader—nog meer deed aan dit gruwzame
werk, waarop hij antwoordde dat het zijn gansche leven beheerschte. Hij
zou met behulp van anderen alle gekroonde hoofden, alle
regeeringspersonen, doodden. Daartoe moest ik leeren, want ook ik zou
een werktuig moeten worden. Ik weigerde. Ik maakte tumult, doch van
dien dag af werd mijn leven nog ondragelijker. Mademoiselle Megg’, die
een dankbare trawant was van vader, is thans op weg naar een land—waar
weet ik niet—doch met het doel bommen te gooien naar koninklijke
personen.

—Afschuwelijk,—zeide Mademoiselle Rochefort.

—Dit heb ik ook gezegd. Vader meende dat ik dit niet wist. Hij geeft
voordat ik ruzie had met Mademoiselle Megg’ doch hoofdzakelijk is dat
gekomen door dit feit. Toen ik u voor ’t eerst zag, dacht ik dat u ook
tot die geheime vereeniging behoorde, maar doordat u vader zóó durfde
weerstaan bracht u mij tot andere gedachten. Ik weet—zoo besloot
zij—niet of u met uw vertrouwelijken omgang iets goeds bedoelt. Verraad
mij! Misschien doodt hij mij dan. Ik wil, ik kan niet anders.

—Wij zullen samen vluchten!

Een zacht rood van blijdschap toog over Charlotte’s gelaat.

—Wanneer?

—Dat zullen wij samen beramen.

—We zullen niet kunnen.

—Nooit den moed opgeven. Zoo donker kan de wolk niet wezen, of toch
heeft zij een zilveren rand. Vrouwen kunnen soms zeer vernuftig wezen.
We zullen samen probeeren die middelen te vinden welke noodig zijn tot
een vlucht. Doet nu precies tegenover uw vader alsof gij mij haat.
Belaster mij. Spreek kwaad. Dan houdt uw vader mij zeker.

—Moet ik dus comedie spelen?

—Onvoorwaardelijk.

—Als ik maar kan.

—’t Moet.

—Ik ben zoo dankbaar u te hebben.

—Laat dit een reden te meer zijn dat u mij helpt. Uw vader is slim. Wij
moeten slimmer zijn.

—Wat kunnen wij, vrouwen?

—Zeer veel!

—Als wij in staat zijn te vluchten, dan zijn daarbuiten helpers van
mijn vader die ons zullen treffen.

—Dan nemen wij ook helpers.

—Wie zou ons helpen?

—Dat zullen wij zien.

—Ik geloof niet meer aan deze dingen. Ik heb gesmeekt, doch niets hielp
mij.

—Laat alles aan mij over. Steun mij met te doen zooals ik zeg en blijf
hopen. Dit is noodig. Wie gelooft in succes, heeft dit eenmaal zeker.



Tweemalen had Mademoiselle Rochefort het geheimzinnige tikken op de
deur gehoord... tweemalen had Charlotte zich gehouden alsof zij reeds
ter ruste was, en steeds was het de gouvernante duidelijker geworden
welk een treurspel hier gespeeld werd. Daar moest zij een einde aan
maken voor goed. ’t Was noodig.

En nog eenmaal drukte zij het Charlotte op ’t hart, deze
geheimzinnigheden te bestrijden met geheimen.

Met een hartelijken kus scheidden de beide vrouwen, die een verbond
hadden gesloten.

Mademoiselle ging naar hare kamers en wentelde zich nog geruimen tijd
op haar zijde omdat zij, ’t hoofd vol plannen, den slaap niet vatten
kon.








DERDE HOOFDSTUK.

EEN EIGENAARDIGE ONTMOETING.


Lord Lister, alias Raffles, was bezig aan het pellen van een mooie
perzik, die hij als dessert gebruikte.

Tegenover hem zat Charly Brand, zijn vriend en secretaris.

—Ik blijf er bij—zeide Charly—dat gij een frissche reis moest maken.
Wij hebben de laatste weken allerlei avonturen beleefd en ’t is noodig
dat gij er eens „uit” komt.

—Beste jongen—antwoordde Raffles,—je verdedigt je egoïsme heel goed,
doch wat al te doorzichtig.

—Mijn egoïsme?

—Ja. Vindt je dat vreemd?

—Maar wat bedoelt ge dan?

—Charly!... Charly!!... ge doet precies alsof gij mij pas gisteren
leerdet kennen. Geloof mij, hoe dankbaar ik ook ben voor de warme
vriendschap en daaruit voortspruitende zorg, zoo moet ik toch zeggen
dat jij meer behoefte hebt aan rust dan ik, en nu mij derhalve aanraadt
er eens „uit” te gaan, wel wetende dat jij dan ook rust genieten zult.
Is ’t zoo niet?

Charly zweeg wijselijk, want het was inderdaad zoo.

Hij wilde wel eenige rust genieten en probeerde daarom Raffles te
overtuigen van de noodzakelijkheid van rustnemen.

—Kijk eens—zeide nu Raffles na een lange stilte—ik heb er niets op
tegen een reisje te doen. Er is betrekkelijk weinig te doen hier.
Baxter is vervelender dan ooit, mr. Marholm is niet actief genoeg,
„Scotland Yard” is de rust zelve... ergo, misschien heb je gelijk dat
wij er eens uitgaan. Maar ik blijf op ons eiland. Later gaan wij wel
eens naar het vasteland toe. Ik moet in de omgeving van Londen blijven,
want dit is noodig. Ik voorzie binnen korten tijd weer aardig werk.

Charly zeide niets. Hij wachtte af wat er verder gebeuren zou...

—Wij gaan onze Engelsche rotsen eens in.

—Ja! betuigde nu Charly—dat is een mooi idee.

—Prachtig, wij gaan morgen naar Derbyshire. Maak alles maar gereed.

Charly bracht dien avond alles nog in gereedheid en den volgenden
morgen vertrokken de beide vrienden naar Derbyshire, waar zij hun
intrek namen in het éénige hotel, dat deze plaats bezat en dat genoemd
was „In het kasteel Bartram-Haugh”.

Raffles liet zich inschrijven als Sir Pfanstehl en Charly als Sir
O’Neil.

De directeur-eigenaar van het hotel, dat jaarlijks zeer veel toeristen
herbergde, was een minzaam en praatgraag man, die altijd met veel
attentie zijn logé’s opmerkzaam maakte op de mooie plekjes die
Derbyshire of de rotsen boden.

En natuurlijk kwam het gesprek dan altijd op het aloude kasteel, en
even natuurlijk was het stereotiepe gezegde van den hotelier:

—Jammer dat u „Bartram-Haugh” niet bezien kan. Sinds die lamme Fransche
kerel er met zijn duivelsche geheimzinnigheden woont is het precies of
het een spookhol is. Niemand heeft toegang.

—Hoe heet die man?

—La Rougière.

—Woont hij er al lang?

—Ruim twee en twintig jaar.

—Woont hij er alleen?

—Neen. Met twee dames, een dienstbode en een huisknecht. Maar zeker
weten doet niemand iets. De kerel is nog nooit buiten ’t slot geweest.
Jaren lang heeft men hier geprobeerd iets meer te weten te komen, doch
’t is nog nooit iemand gelukt.

—Wat doet die man dan?

—Dat weet niemand.

—Is hij rijk?

—Ook daarop moet ik het antwoord schuldig blijven. Wij weten niet
anders dan dit: Er woont iemand. Meer niet.

Eigenaardig vond Raffles, alias Sir Pfanstehl het. Hij liet den
hotelier uitspreken, vroeg enkele dingen terloops, en peinsde daarop
ernstig na.

Tegen den avond zei de Raffles tegen Charly:

—Gaat ge mee wandelen?

—Graag. Waarheen?

—Wij gaan den weg op naar het kasteel.

Zonder verderen uitleg te geven ging Raffles voort en na verloop van
een groot half uur passeerde men „Bartram-Haugh”.

Niets was er te zien dan de als steeds gesloten poort, daarbij,
omringende het gansche slot, de met groen begroeide muur.

—Hier woont dus die zonderling!—zeide Charly.—Zijt ge nieuwsgierig,
Edward?

—Ik ben op advies van Dokter Charly—antwoordde Raffles lachende—op reis
voor een rustkuur. Derhalve ben ik hier uitsluitend heen gewandeld met
het doel om de verveling, die zulk een rustkuur met zich meebrengt, te
verdrijven. Nieuwsgierig ben ik absoluut niet. Je weet de menschen
praten graag en veel! Bovendien, wat kan mij ’t schelen wat die La
Rougière doet. Alleen wilde ik dat kasteel wel eens zien, waaromtrent
zulke legenden verteld worden.

Charly bewonderde voor de zooveelste maal Raffles’ kennis over
algemeene zaken...

Meteen was Raffles al bezig om de geschiedenis te vertellen van
„Bartram-Haugh”.

—Stel je voor!—vervolgde Raffles—dat wij leefden in die tijden toen de
omgeving nog dreunde van de ridderspelen die toen in zwang waren. Je
ziet de paarden op elkander toerennen,... de speren trillen... de
harnassen kraken... een tuimelt er in ’t zand!... Ah! die tijden waren
toch schoon! Denk je in—zeide Raffles verder, die zèlf in extase was
geraakt door zijn eigen woorden—dat de ridder van Derbyshire in oorlog
is met zijn buurman. De mannen rukken op. ’t Ging toen zoo heerlijk
primitief. Men vocht jaren om bij zoo’n muur te komen, die meestal
geramd werd. Kom daar nu eens om! Een beetje dynamiet, en de boel
springt uit elkander! Vroeger was het oorlogvoeren mooi! Nu is het
slechts een moorddadig spel. Zie op naar gindsche rotsen. Stel je nu
eens even voor dat daar vijanden aanrukken. Hoe eenig mooi moet dat
gezicht geweest zijn. En dan die goddelijke geheimzinnigheid! Je ziet
boden uit en in sluipen. Het kasteel wordt belegerd, doch de meester
moet een boodschap naar buiten sturen. Je ziet de kerels weggaan!
Bedenk daarna, hoe de slotheer zijn gevangenen opsluit in de diepe
kelders, gevangenissen optima forma, waar zij aan allerlei folteringen
bloot staan...

—Zouden er nog geheime gangen bestaan?—waagde Charly nuchter op te
merken.

—Wel? Hebt ge lust om er eens in te gaan?

—Waarom niet?

—Wij kunnen het eens aanvragen.

Meteen zouden wij dan dien geheimzinnigen La Rougière eens kunnen zien.

—Och, dat praatje is nonsens. Wie is nu geheimzinnig? De man heeft
groot gelijk misschien, dat hij zich van niemand of niets iets
aantrekt. De „men” bemoeit zich zoo graag met een andermans zaken!

Inmiddels waren de beide vrienden verderop gewandeld en bemerkten zij
in de verte twee dames, vergezeld van een reusachtigen hond.

Raffles tuurde een poosje, en zeide toen peinzend:

—Waarachtig!... Gesluierd!...

—Drommels, het begint toch mijn belangstelling te vragen.

—Edward!

—Ja, wat is er?

—Pas op!

—De hotelier vertelde immers van de dressuur van dien hond?

—Wat zou dat? Hij zeide dat die hond iemand aanviel als men te dicht
bij de dames naderde, hé? We zullen eens probeeren!

—Wees niet dwaas!

—Ach wat. ’t Zal best gaan!

Charly bleef wat achter, terwijl Raffles gewoon voortschreed op het pad
dat naar de rotsen leidde.

De dames naderden ook.

Voorop liep de Ulmer dog als een page.

Raffles bleef rustig doorloopen.

Steeds meer en meer naderde men elkaar...

Geen voet week Raffles op zijde...

De Ulmer dog sloeg aan met diepe basgeluiden.

—Stilte!—gebood Raffles met luide stem... doch meteen rende de hond hem
tegemoet.

Raffles bleef staan en wachtte af.

Juist toen de hond bij hem kwam, gereed tot den sprong, bukte hij zich,
zoodat de hond een eind verder wegtuimelde.

Raffles keerde zich bliksemsnel om, trok zijn revolver, die hij altijd
bij zich droeg, uit den zak en lette op iedere beweging die de Ulmer
dog maakte.

Deze was pijnlijk opgesprongen en liep, thans kalmer, op Raffles toe.

Brommend en telkens de tanden toonende, kwam de hond nader.

Raffles trad naderbij, boog zich snel voorover en greep den hond bij de
keel, terwijl hij de oogen onophoudelijk op die van den dog gevestigd
hield.

De hond kroop sidderend aan Raffles’ voeten en toen deze met zware stem
gebood:

—Liggen! Rustig!... voldeed ’t dier aan dit bevel.

Inmiddels waren de beide zwaar gesluierde dames tot de plaats genaderd
waar Raffles en nu ook Charly stonden.

De dames hadden een lichten angstkreet niet kunnen weerhouden, toen de
Ulmer dog den vreemden heer aanviel.

—Ik hoop—zoo zeide een der dames—dat u geen pijn hebt van dezen aanval?

—U moest uw hond bij u houden—merkte Raffles norsch op.

—Wij kunnen daar niets aan doen—sprak de tweede dame.

—Nu nog fraaier—riep Raffles.—Is het uw hond niet? Dresseer hem dan
beter. U ziet toch wel dat wij geen roovers zijn?

—Wij hebben hem toch niet opgehitst—aarzelde de eerste spreekster weer.

—Dat moest er ook nog bij komen. Ik had hem gewis doodgeschoten wanneer
het dier mij eenig leed had gedaan.

—Wij bieden u wel onze excuses aan—zeide de oudste der twee; want
hoewel Raffles noch Charly de gelaatsuitdrukking der dames kon zien,
bemerkten zij toch dat de laatste spreekster de oudste was.

—Uwe excuses neem ik gaarne aan, doch meteen waarschuw ik u. Ik ben
machtig genoeg om dat gansche slot eens schoon te maken van Ulmer
doggen en bloedhonden,—de hotelier had ook verteld van de
bloedhonden—en het kasteel zou er door winnen aan sympathie en
schoonheid.

—Als u de macht daartoe hebt—merkte de jongste op met trillende
stem—waarom doet u ’t dan niet?

—Zoudt u dat willen, onbekende dame?

—Ja—kwam het aarzelend over haar lippen.

—Wij moeten naar ’t slot, Charlotte—antwoordde nu de oudste.—’t Wordt
tijd.

—Neen, dames—merkte Raffles op—dat gaat zoo niet. Wanneer gij het hoofd
der geheime politie Pfanstehl iets vertelt of verzoekt, komt gij zoo
gemakkelijk niet van hem af.

—Deze ontmoeting is dus opzet—vroeg de oudste der dames driftig.

—Misschien wel,—antwoordde Raffles.

—Dat is laf.

—’t Is mogelijk. Maar van lafheid getuigt dan toch niet het feit dat ik
uw pracht-exemplaar van een dog zoo heb afgestraft. Gij noemt het
opzet? ’t Is meer een toeval. Ik houd ervan dat wij elkander zullen
begrijpen. In Derbyshire, waar wij gelogeerd zijn, vertelde men mij dat
„Bartram-Haugh” zeer geheimzinnig was. En waar ik uit den aard van mijn
beroep zoo heel veel met geheimzinnigheden in aanraking kom, heb ik er
het mijne van gedacht. Eerlijk gezegd dacht ik niet anders dan dat de
menschen te Derbyshire er een praatje van hadden gemaakt. En het gevolg
is dat de eigenaar van het slot zich daaraan niet stoorde en regelmatig
zijn eigen eenzaam leven leidde. Nu ik evenwel zelve ervaren heb dat
zelfs de honden zoo doen en de dames met dit schoone weer gesluierd
loopen, begrijp ik dat hier inderdaad iets buitengewoons gaande is. Dat
te onderzoeken zal ik mij tot plicht achten.

—Vergeef mij, mijnheer,—zoo sprak de oudste weer.—Ik wensch u veel
succes toe, maar meteen zult ge op moeten passen.

—Waarvoor?

—Uw onderzoek zal gevaarlijk wezen.

—Voor mij zelf?

—Ja... óók voor ons!

—Bedoelt u voor u beiden of nog meerdere?

—Ons beiden. Niemand meer!

—Hum!... ’t Wordt interessant! Vertel mij dan iets meer.

—Dat kan ik niet... althans nu niet.

—Dan neem ik u gevangen.

—Ga uw gang, mijnheer. Is u Engelschman?

Raffles boog.

—Welnu—vervolgde zij—ik vertrouw mij gaarne aan u toe. Alleen vind ik
het eenigszins onheusch dat u ons zoo gevangen neemt.

—Mademoiselle—hernam nu Raffles—aan uw uitspraak hoor ik dat gij een
Fransche zijt. Ik wil geen ongunstigen drang op u uitoefenen. Geef mij
daarom tijd en plaats op waar ik u spreken kan.

—Indien de slotheer ons heden niet al te zeer vraagt waar wij zoo lang
gebleven zijn, zal ik morgenmiddag 5 uur ginds bij de rotsen wezen.

—En indien ge niet kunt?

—Zal ik uit de torenkamer een witten zakdoek hangen. Kom dan ’s avonds
terug. Ik zal een briefje gebonden aan een steen naar u toewerpen.

—En als het in de gracht valt?

—Helaas!

—Welke kamer bewoont u?

—De torenkamer rechts.

—Ik zal er wezen met een boot, indien ik ’s middags uw zakdoek zie.
Bindt uw brief aan een touw.

—Als wij dat kunnen bemachtigen.

—Leeft ge daar zóó gevangen?

—Ja.

—Hier is touw—antwoordde nu Charly, die gewoonlijk dergelijke dingen
bij zich had, wetende dat Raffles daarop gesteld was.

—Als ’t niet lang genoeg is, rafelt u ’t maar los, en knoopt de einden
aan elkander.

—Dank u.

Thans scheidde men.

Snel liepen de beide dames naar het slot toe, terwijl Raffles en Charly
langzaam naar de rotsen toe gingen.

Raffles liep in gepeins verzonken en zeide na lange, lange stilte:

—Ziet ge nu wel, dat er nooit rust voor mij is? Ik zal hier weer flink
moeten rooven om die twee arme wezens te helpen. Wie weet zijn het geen
gevangenen, die even oorspronkelijk als fataal bewaakt worden door dien
muisgrauwen Ulmer dog. Ah! Charly, ’t wordt een mooi zaakje misschien.

—Gelooft gij die dames?

—Voor ’t oogenblik wel!

Den volgenden middag hing uit de torenkamer rechts een kleine witte
zakdoek.

De dames kwamen niet.








VIERDE HOOFDSTUK.

RAFFLES BREEKT IN.


Zooals de lezer ongetwijfeld begrepen zal hebben, waren de beide dames
die Raffles ontmoet had, Mademoiselle Rochefort en Charlotte.

Zoodra zij de slotpoort binnen waren getreden, en zij de vestibule
inkwamen hoorden zij de krakende stem van La Rougière, die zeer
vertoornd vroeg:

—Wat is de reden van het overtreden van mijn gebod?

—Charlotte was zoo ongelukkig te struikelen, loog Mademoiselle.

—Zoo! Dat zal dan een reden wezen om u en Charlotte te verbieden
voortaan een stap buiten „Bartram-Haugh” te doen. Trouwens, ’t is ook
nonsens. Er is frissche lucht genoeg op de binnenplaats.

—Uw dochter kunt u beletten de hoognoodige wandeling te maken, mij
niet—snibbigde Mademoiselle terug.

—U vergeet dat u in mijn dienst is.

—Dat vergeet ik nooit. Trouwens, dat ervaar ik aan den lijve door deze
ellendige gevangenschap. Ik heb mij laten dreigen dat ik, wanneer ik
hier wegging, vermoord zou worden. Dat houdt mij terug.

—Ah juist!—lachte La Rougière zeer valsch. Ik bemerk met vreugde dat u
een goed geheugen hebt.

—Wat niet wegneemt dat ik mezelf liever vermoord dan deze gevangenschap
nog langer te dulden.

—Ga uw gang. Mijn laboratorium staat te uwer beschikking. Ik weet
enkele zeer goede vergiften.

—Dank u. Ik wil zelf handelen.

Dit gesprek duurde zeer lang en Mademoiselle Rochefort streed met
wanhopige wilskracht tegen den man, die haar nu reeds geheel in zijn
macht had.

Gedurende de enkele maanden had hij voortdurend gelet op iedere
handeling van Mademoiselle. Hij had steeds weer geprobeerd om de jonge
vrouw te bewerken tot een machine die Charlotte zou dwingen tot
meerdere medeleving met haar vader. Doch ook steeds was hij afgestooten
door Mademoiselle’s onwrikbare houding.

Toen had hij geprobeerd door een schijnvertrouwelijkheid Mademoiselle
voor zich te winnen en het was hem gelukt. Mademoiselle had hiermede
evenwel bedoelingen.

Zij probeerde achter de geheimen te komen van La Rougière, en op
zekeren dag deed zij hem een te resolute vraag, die hem zoodanig in
drift deed ontvlammen, dat hij dreigde haar dood te zullen maken.

Sinds dien dag was de toestand meer dan ooit gespannen en leefde men op
voet van geheimen oorlog, waarin La Rougière betoonde een uitmuntend
generaal te zijn.

Eenmaal, nog maar zeer kort geleden, had Mademoiselle geprobeerd te
ontvluchten, doch de door La Rougière gedresseerde honden hadden haar
zoo toegetakeld, dat zij dagen lang, van zenuwkoorts bevangen, het bed
moest houden.

En nu verbood hij haar en ook die arme Charlotte, ooit weer naar buiten
te gaan.

Als een lichtstraal zag zij evenwel de figuur van sir Pfanstehl. Wie
weet—zoo redeneerde zij bij zichzelf—is deze ontmoeting een reden dat
wij eindelijk eens verlost worden.

Zij schreef nog dienzelfden avond een langen brief, dien zij diep
verborg, vast van plan deze ’s avonds te laten zakken in Pfanstehl’s
boot.



Toen Raffles ’s middags den zakdoek zag wapperen, waardoor hij begreep
dat de hem onbekende dame niet komen kon, keerde hij snel terug en
gelastte Charly om met den meesten spoed naar Londen te gaan en daar in
de „magazijnen”—zoo noemde Charly altijd de plaats waar Raffles tal van
vermommingen en ander materiaal borg—de opvouwbare boot te halen.

Er werd uitgerekend hoe lang men er over deed, den weg van Derbyshire
naar Londen per auto af te leggen, en indien Charly geen oponthoud
kreeg kon hij in negen uur tijds heen en terug zijn.

’t Was nu ruim twee uur, dus om elf uur ’s avonds kon hij terug wezen.

Nogmaals spoorde Raffles Charly aan tot spoed, en bleef daarna alleen
achter.

Hij liet zijn gedachten den vrijen loop en schrok uit zijn overpeinzing
pas wakker toen de hotelier hem kwam waarschuwen, dat de nieuwe
dagbladen waren aangekomen.

Raffles glimlachte.

Derbyshire lag nog niet aan den spoorweg, en het districts-postkantoor
was slechts één maal per dag gedurende twee uren geopend.

Dagbladen van één, soms twee dagen oud, golden hier derhalve voor
nieuw.

Raffles vouwde de „Times” open en al dadelijk viel zijn oog op een
groot vet gedrukt hoofd.


                           KONINGSMOORD.


Zoo—dacht Raffles,—zijn de moordenaars weer eens bezig geweest? Waar nu
weer?


    Hedenmorgen werd bij een bommen-aanval de Koning en Koningin van
    Serbina doodelijk getroffen.

    Een later telegram meldt, dat beide vorstelijke personen gedood
    zijn.

    Omtrent het tragische gebeuren verneemt het Internationaal
    Persbureau het volgende:

    Toen hedenmorgen het vorstelijk echtpaar uitreed, ten einde den
    dienst bij te wonen in de Hoofdkerk, werd bij het Dragaplein een
    groote volksmenigte aangetroffen die de Koninklijke personen luide
    toejuichte.

    Op eenmaal, juist bij de kerk, liep een man snel door de
    menschenmenigte op het Koninklijk rijtuig toe, met het kennelijke
    doel iets zwaars, dat hij in de handen droeg, te werpen naar de
    vorstelijke personen. Door snel en buitengewoon tactisch optreden
    konden de militairen, versterkt met een groote politiemacht, den
    man grijpen waardoor de bom—dit was het zware voorwerp—op de straat
    viel en met donderend geweld uiteen spatte.

    De paarden voor het koninklijk rijtuig steigerden en een aantal
    politieagenten liepen toe, grepen de teugels en kalmeerden de
    zenuwachtige dieren.

    Onmiddellijk waren de dames en heeren uit het gevolg toegesneld
    naar het rijtuig waarin de Koning en Koningin hadden plaats
    genomen.

    Gelukkig bleken zij nog ongedeerd te zijn.

    Wel was de Koning zeer onder den indruk, wel was de Koningin
    zenuwachtig, doch beiden waren zonder letsel.

    Toch was alles nog niet afgeloopen. Een nog jonge vrouw trad,
    ondanks het verbod der politieambtenaren, snel naar het nu
    stilstaande koninklijke rijtuig en wierp een nieuwe bom, die
    oogenblikkelijk uiteenspatte.

    Er ontstond een geweldige paniek.

    Honderden menschen geraakten onder den voet, en de eerste minuten
    wist niemand wat te doen om de rust en kalmte te doen wederkeeren.

    Toen deze dan toch kwam, waren de Koning en Koningin reeds dood en
    met hen velen uit hun gevolg.

    De toestand is onbeschrijfelijk en nadere berichten zijn nog te
    vaag om een algeheel en goed overzicht van deze gebeurtenis te
    verkrijgen.

    Wel staat reeds vast dat de aanslag gepleegd door leden van den
    zoogenaamden geheimen bond tot vernietiging van alle gekroonde
    hoofden.

    Zoo men weet heeft deze bond vertakkingen over de gansche wereld.
    Waar het hoofd dezer gruwzame bende zetelt is nog steeds, ondanks
    de ijverige nasporingen der politie, een raadsel.

    Men had gehoopt dat de twee bommenwerpers meerdere inlichtingen
    zouden kunnen geven, doch de man is zelf slachtoffer geworden van
    zijn aanslag en de vrouw sneed de polsader door op het moment dat
    zij gevangen werd genomen. Zij riep nog luide „Mijn plicht
    volbracht. Rou...”

    Bij het sluiten van onze kolommen kwamen nog geen nieuwere
    berichten in.


Raffles liet de courant zakken en dacht na. Onwillekeurig zag hij voor
zich een massa menschen, allen hevig bewogen door één feit... „de
Koningsmoord”.

Wie was toch ’t hoofd dier bende?

Lang dacht Raffles er over na....

„Och wat!”—prevelde hij ten slotte, „’t lijkt waarachtig wel of ik
politieambtenaar ben.”

Toch liet het denkbeeld hem niet los, zoo’n bende uiteen te kunnen
rukken en den meesten eens te toonen dat er nog andere machten dan de
hunnen bestaan.

„Wie weet op een verloren oogenblik, als ik zoo’n vervloekten nihilist
eens tegen z’n body loop of ik dat spoor nog eens niet op zoek”, meende
Raffles bij zich zelf.

De uren verstreken en binnen een kwartier moest Charly, als alles was
goedgegaan, aankomen.

En werkelijk reed tien minuten later Charly voor het hotel aan, sprong
er uit en riep:

—Edward, er is weer een koningsmoord gebeurd!

—Weet jij er iets meer van dan de oude „Times”?

—Ik heb ’t avondblad. Laatste editie.

—Nieuws?

—De hoofdmoordenaars moeten òf in Frankrijk òf in Engeland schuilen.

—Ah! Enfin, dat gaat ons niet aan. We gaan eerst het briefje halen van
onze onbekende schoone.

Charly met Raffles togen op weg naar „Bartram-Haugh” en gezamenlijk
droegen zij het typische opvouwbare bootje, dat Raffles noodig had om
te geraken tot den toren van het slot.

De duisternis was volkomen en geen menschelijk wezen was zichtbaar bij
of om het oude slot, dat daar lag als een geheimzinnig raadsel.

Raffles naderde met Charly zeer voorzichtig de slotgracht.

Handig en vlug zetten zij het bootje in elkaar en Raffles liet het
lichte ding in het water zakken.

—Heb jij ’t touw goed vast, Charly?—vroeg Raffles.

—Ja. Ga je gang maar. Pas op!—antwoordde Charly.

Raffles stapte in het bootje, dat schommelend van den walkant ging, en
werd zacht voortbewogen door een kleine roeispaan, die als roer en
schroef achteraan bevestigd was.

Charly hield een touw in de hand, dat, vastgemaakt aan het bootje,
dienen moest om straks het vaartuigje terug te trekken.

Ademloos wachtte Charly af.

Alleen het zachte geplas der roeispaan werd vernomen en overigens
heerschte er een geruischlooze stilte.

Raffles was thans bij den rechtertoren en tastte langs de steenen of
hij ook een brief voelde.

Niets vond hij.

Wel zag hij daar boven een schemerig licht, maar dat was ook al.

Zat daar soms de onbekende dame?

Raffles moest het weten.

Hij had toch al deze moeite niet voor niets gedaan?

Hoe er te komen?

Even flitste het licht van een electrische lantaarn langs den muur van
den toren en zie er waren uitstekende steenen, die als het ware een
trap vormden, waarlangs Raffles naar boven klimmen kon.

Maar ’t was ontegenzeggelijk een waagstuk.

Met een eind touw bevestigde Raffles de boot aan den muur vast. Er zat
een ring in den muur, die als het ware voor eenzelfde doel was
aangebracht.

Toen dit gebeurd was, klom Raffles langzaam naar boven.

Zijn fijne handen deden hem wel pijn, maar dat gaf niet. Met wilskracht
ging het „immer hooger”.

Binnen enkele minuten had hij het raam bereikt dat verlicht was.

Raffles boog zich voorover om te luisteren.

Niets vernam hij.

Alles was doodstil.

Zacht tikte Raffles op het raam... Geduldig bleef hij wachten....

Voorzichtig, aarzelend bijna, werd het gordijn opgetild en onmiddellijk
weer neergelaten.

Doch dit was Raffles’ bedoeling niet.

Andermaal klopte hij aan en thans hoorde hij het raam voorzichtig op
een kier schuiven.

—Wie daar?—fluisterde een stem van binnen.

—De brief!—gebood Raffles kortaf.

—Zijt ge toch gekomen?—klonk het weer van binnen uit.

—Gauw den brief!

Het raam werd iets hooger opgeschoven en een blanke hand gaf een
couvert aan Raffles.

—Dank u!

Raffles had den brief in zijn jaszak geborgen en daalde nu snel naar
beneden.

Zich met de handen vasthoudende, zocht hij met de voeten het bootje en
na eenige tevergeefsche pogingen slaagde hij er in het kleine
vaartuigje naar zich toe te halen.

Zoodra hij er in zat, trok hij aan het touw dat Charly nog steeds
vasthield en dit was voor dezen een teeken om het touw naar zich toe te
trekken.

Charly scheen hard te trekken, want slechts enkele minuten later lag
het bootje aan den wal gemeerd.

—Ik dacht dat je niet meer terug kwam!—zoo begon Charly.

—Ik moest naar boven klimmen.

—Was de brief er niet?

—Neen. Ik heb het epistel zelf gehaald.

Raffles zette zich nu neder in ’t gras dat op den wal groeide en na een
beschermkap over zijn lantaarn geslagen te hebben, las hij vlug bij het
electrisch licht:


    Mijnheer Pfanstehl.

    Het is misschien zeer vreemd dat ik, hoewel u niet kennende, toch
    deze schrijf naar aanleiding van het vreemde, korte onderhoud dat
    wij gistermorgen met elkander hadden.

    De zekerheid evenwel dat ik inderdaad te doen heb met iemand die
    door zijn vele ervaringen ons misschien helpen wil en kan, deed mij
    besluiten om, zonder dat ik u vertrouwen mag noch kan, deze te
    schrijven.

    Eerbiedig mijn woorden, zooals ik de uwe deed, toen ik u zoo hoorde
    spreken op het oogenblik dat wij elkander voor ’t eerst spraken.

    Want, mijnheer, deze ontmoeting heeft een beteekenis voor mij en
    mijn leerling.

    Gedurende langen tijd zocht ik een aanknoopingspunt met de
    menschenwereld, doch de Ulmer dog zorgde er wel voor dat niemand
    mij durfde naderen. Had ik het gewaagd, de hond had mij verscheurd,
    want zijn meester heeft hem buitengewoon gedresseerd.

    Genoeg. Ik zocht maar vond die middelen niet, welke noodig waren om
    tot de vrienden en kennissen die ik bezit te geraken.

    Mijn brieven worden gecontroleerd, en meestal niet verzonden,
    zoodat ook dàt mij niets gaf.

    Eindelijk kwam u.

    U greep den hond aan, u dwong ons tot spreken.

    Eerst dachten wij aan een berooving en hoe vreemd het ook klinken
    moge, wij hoopten al dat u ons gevangen nemen zou.

    Dat is als u verder leest, u misschien niet vreemd.

    Er heerscht hier op „Bartram-Haugh” een vloek. Een vloek der
    geheimzinnigheid en duisternis. La Rougière—zoo heet de
    slotheer—woont hier al gedurende ruim twintig jaren en voert dingen
    uit die niemand weet. Dagen en nachten heb ik geprobeerd den man te
    bespieden, maar zelfs het meest scherpzinnige vrouwenvernuft is
    niet in staat den man te ontmaskeren. Eén ding weet ik uit den mond
    van zijn eigen dochter. Hij is nihilist en uitgeweken uit het
    vasteland van Europa, omdat hij verschillende moorden op zijn
    geweten heeft.

    Charlotte, zoo heet de dochter, weigerde, en weigert nog om haar
    vader, die reeds bij hare geboorte weg was en dien zij dus niet
    eens kende, hardnekkig om hem te helpen in zijn plannen.

    Ook ik. En nu kunnen wij ook geen stap doen of de heer des huizes
    bespied ons of laat ons bewaken.

    Reeds meermalen heeft hij ons met den dood bedreigd.

    Levend zijn wij hier begraven en geen mensch kan ons verlossen. Het
    is ellendig, doch waar.

    Onze eenige bedoeling is vrij te mogen uitgaan.... verlost te
    worden van dezen moordenaar en tyran.

    Hij houdt voeling met de buitenwereld, zoo nauwkeurig, dat hij
    gisteren wist dat de koningsmoord in Serbina plaats gevonden had.

    Hoe dit mogelijk is weten wij niet, want de enkele brieven die hier
    komen per postbode zijn, zoo op ’t oog gezien, te onschuldig.

    Gansche nachten is de man op. Wat er dan gebeurt, weet niemand.

    Doch wat baat het mij nu, of ik u dit alles schrijf? U kunt mij
    misschien evenmin helpen als anderen.

    Het kasteel is, voor wie ook, onherroepelijk gesloten. Niemand komt
    er in.

    Hoe zult u ons kunnen helpen?

    U zoudt misschien naar de politie kunnen gaan en dezen brief als
    bewijs toonen, doch als de politie dan een inval deed, zou zij
    slechts dooden vinden, want La Rougière is zóó, dat wanneer iets
    zou bewijzen dat hij gevangen genomen zou worden, hij liever
    sterven zou en ons meesleuren dan zich over te geven.

    En met geheimzinnigheden komen wij helaas niet verder.

    Ik was nu bezig om den Ulmer dog met mij vertrouwd te maken. ’t
    Ging nog niet. Doch ik wanhoopte nooit. Nu evenwel door de
    ontmoeting met u, waardoor wij te laat thuis kwamen, is alles uit.
    Voortaan mogen wij slechts op de binnenplaats.

    Vaarwel, mijnheer.

    Ter wille van ons leven, doet niets, want hij zal ons stellig
    vermoorden.

            Mademoiselle Rochefort.


Raffles wreef zich de oogen eens uit. Hij geloofde nog niet dat dit
alles waar was.

Maar ’t stond daar geschreven.

Duidelijk en mooi!

Was er dan aan dit mooie, oude kasteel, het wereldberoemde
„Bartram-Haugh”, zulk een vreemde, middeleeuwsche historie verbonden?

Hij mocht niets doen!

Jawel, nèt iets voor Raffles!

Er moest iets gebeuren.

Charly keek Raffles aan.

—’t Beste zou wezen de zaak te beschouwen als een droom, Edward.

—En dan?

—Weggaan. Denk aan onze rustkuur.

—Ah, loop heen! Moet je dan niet eens even bedenken dat daar een
tragedie afgespeeld wordt en dat hier wereldschokkende gebeurtenissen
en plannen worden gesmeed?

—Wat kan jou dat nu schelen?

—Veel.

—Dat begrijp ik niet, Edward. Jij, die absoluut buiten iedere
samenleving staat, die spot met de orde en regelmaat der maatschappij,
die er lust in heeft de bezittenden te berooven voor de armen, kunt
toch niets gevoelen voor de ingewikkelde handelingen der nihilisten?

—Jij vergeet één ding, Charly.

—En dat is?

—Misschien doe ik, als ik probeer die dame te redden, een egoïstische
daad.

—Onmogelijk. Jij koestert voor niemand der vrouwen liefde.

—Dat bedoel ik ook niet. Luister, jongen. Wanneer ik die dames red uit
hun gevangenschap, kom ik wellicht of zeker met dien La Rougière in
aanraking. En dan zou het wel eens kunnen gebeuren dat ik dat geheele
nihilistisch krot uitroeide.

—Goed. Maar wat heeft dat met jou egoïsme te maken?

—Dit. Wij reizen veel, komen zeer dikwijls in steden waar vorstelijke
personen aanwezig zijn. Het ongeluk moet nu maar eens zóó willen dat er
bommen gegooid worden op ’t oogenblik dat wij in de nabijheid zijn. Ook
is mogelijk dat de een of andere reactionair of heethoofd mij voor een
regeerend persoon aanziet. En nademaal—vervolgde Raffles op grappigen
toon—ik geen neiging heb om mij door een bom te laten treffen,—ik ga
liefst gewoon dood—zal ik besluiten om die dames te redden en dien
kerel eens goed te treffen.

—Onzin. Weet jij of die dames zich zelf, als zij vrij komen, kunnen
behelpen?

—Financieel?

—Ja.

—En als dit niet zoo was?

—Dan zou jij er weer voor zorgen. Natuurlijk....

—Juist, Charly—viel Raffles in.—Juist. Wij zullen dan wel weer aan een
kapitaaltje komen. Bovendien heb ik veel lust om eens te onderzoeken of
de kerel zelf geen middelen heeft.

—Hoe wou je dat doen?

—Even op visite gaan.

—Wanneer?

—Nu!

—En je komt er niet in?

—Dat zullen wij zien. Blijf jij nu maar geduldig wachten en wees
voorzichtig.

—Edward, ga niet...



Doch Raffles stevende weer naar den toren toe en klauterde opnieuw weer
naar boven.

Thans ging hij niet naar het raam—dat nu duister was—doch naar den
zoogenaamden eersten „ommegang” van den toren.

Even wachten.

Hij meende de bloedhonden, waarover in Derbyshire zulke wonderlijke
verhalen verteld werden, te hooren.

Oppassen was hier de boodschap.

Toch, al meende Raffles het nog zoo duidelijk gehoord te hebben,
naderde niemand of niets en sloop hij den muur over tot bij de poort,
waar een steenen trap naar beneden op de binnenplaats leidde.

Nergens één levend wezen.

Alleen ginds op den linkervleugel zag Raffles licht in de benedenste
zalen.

Daar moest hij in.

Langzaam sloop hij voort.

Het werd nu zéér gevaarlijk, want als er werkelijk bloeddorstige,
gedresseerde honden waren, dan...... was zijn einde nabij.

De groote tweeloops revolver in de vuist geklemd, ging Raffles toch
verder.

Hij beheerschte zich volkomen.

Geen zenuwtrilling werd bij hem waargenomen.

Het liet een zacht, zoet gefluit hooren, zooals hij de Indianen wel
eens had hooren doen in de prairieën als zij op wilde-dieren-vangst uit
waren, en die Raffles verschillende malen had meegemaakt.

Meestal verrieden de dieren zich daardoor, want het was een lokkend
geluid.

Thans evenwel kwam niets of niemand te voorschijn en met gerustheid
ging Raffles voorwaarts.

Hij was thans genaderd tot aan de verlichte vensters.

Vlak voor die vensters zag Raffles een gedrocht liggen......

’t Was een bloeddog!

Langzaam hief het woeste dier den kop op en onmiddellijk liet Raffles
zacht het lokkende geluid hooren, terwijl hij zachtjes achteruit ging.

Het dier stond op... en kwam op het geluid af.

Dichterbij gekomen rook het lang in de lucht en Raffles ging
onverdroten voort met het geluid voort te brengen.

Steeds naderbij kwam de buldog, nu brommend.

Raffles zag twee oogen, als vuur gloeiend, dicht bij zich.

Hij was gereed......

Schieten mocht hij niet, want dan was alles verloren spel.

Nogmaals deed hij het geluid hooren...

Het dier was zeer nabij......

Bliksemsnel bukte Raffles zich, greep met ijzeren greep den dog vast en
voordat het dier den muil kon open doen, snoerde Raffles met een touw,
dat hij in de hand had genomen, de keel van den hond dicht.

Spartelend, slingerend kronkelde het dier zich heen en weer, doch
Raffles liep snel met den hond naar den muur toe, klom er op, en
slingerde den hond met groote kracht in de gracht, het touw vastbindend
aan een klimoprankhaak, die vastgemetseld was.

Daarna vlug naar de hel verlichte ramen terug.

Raffles bleef in de schaduw, maar boog zich ver voorover.

Hij zag een vijftal mannen bijeen, zittend rondom een ronde tafel en
Raffles zag aan ’t bewegen der lippen dat men vrij heftig disputeerde.

Wat zij zeiden kon hij echter onmogelijk verstaan.

En toch, aangedreven door een geheimzinnige stem, ging hij probeeren
vlak bij ’t raam te komen.

Ongetwijfeld, uit de weinige woorden die hij opving kon Raffles
uitmaken dat men ’t had over nieuwe koningsmoorden en zag hij één
hunner geld geven dat door den president—was dit La Rougière?—in
ontvangst genomen werd.

Wat had dit alles te beduiden?

Hoe kwamen die kerels hier?

Een geheime uitgang?

Dit moest ook nog eens onderzocht worden.

Zij stonden op. Opgelet nu wat er verder gebeurde met de mannen.

Een deur werd geopend en Raffles zag van buiten dat een donkere gang
zich vertoonde.

De mannen verdwenen daarin en het licht ging als vanzelf uit.

Raffles had gezien dat de mannen alles meenamen, zoodat het geen zin
had om te probeeren binnen te komen.

Trouwens, dit had ook niet meer gekund, want plotseling keerde een der
mannen terug.

Dit moest La Rougière zijn.

Hij zette zich neder en kreeg uit een verborgen paneel dat hij door een
enkelen druk opende, een ijzeren kist, waarin hij het zooeven ontvangen
geld zorgvuldig opborg.

—Hum!—mompelde Raffles,—dat is tenminste al iets. Daar kunnen de dames
later wel van leven.

Raffles bleef nog geruimen tijd daar bij het raam, en toen de man
binnen alles weer zorgvuldig sloot, volgde Raffles iedere beweging.

De man liep even peinzend rond en opende toen het raamc.

Snel bukte Raffles en was één met de dikke duisternis die alom
heerschte.

La Rougière opende den mond en floot.

„Hij fluit zijn hond!”—dacht Raffles.—„Dan kan je lang wachten, vriend,
want die is geworgd, opgehangen en verdronken.”

—Drommels—hoorde hij den man mopperen—Waar is die hond nu? Wat schelen
die dieren tegenwoordig? Eén dood, de ander nu weer zoek, en de Ulmer
deed heden ook al zoo vreemd.

Nog eens en nog eens floot hij, telkens luider, telkens langer
aangehouden.

„Ik moét gaan zien”—sprak La Rougière weer hardop tot zichzelf, terwijl
een reeks vloek- en scheldwoorden vernomen werden.

Onmiddellijk was Raffles’ plan gemaakt.

Hij tastte in zijn zakken en vond daar stevige boeien.

Afwachten nu maar.

Het raam werd niet gesloten, wel dichtgetrokken, doch Raffles hoorde
niet dat de sluitingen werden dichtgemaakt.

Met zekerheid ging Raffles nu op zijn doel af en zoodra de man naar
buiten kwam, hield hij zich gereed.

La Rougière liep de binnenplaats over en naderde de plaats waar Raffles
stond.

Diep in de nissen van het gebouw had Raffles zich teruggetrokken en
stond klaar om zich te verdedigen.

—Allez, Nero, kom hier—hoorde hij den man zeggen.

La Rougière was thans in het licht van het raam gekomen.

Hij keerde den rug naar Raffles toe.

Op dit moment had Raffles gewacht.

Hij sprong op den man toe en deze tuimelde vloekend op den grond.

Bliksemsnel had Raffles La Rougière een prop in den mond geduwd en voor
deze bij machte was om zich te verweren, had Raffles hem de handboeien
aangedaan en gekneveld.

Woest wentelde La Rougière zich heen en weer en trachtte aldus zijn
vrijheid te herkrijgen.

Niets mocht evenwel baten en hij voelde zich vastgegrepen door Raffles’
ijzeren greep en deze droeg hem tot bij het raam.

Met een ruk wierp hij dit open, tilde La Rougière op het raamkozijn,
sprong zelf er ook op en rolde als een tol met La Rougière onzacht de
kamer binnen.

Raffles was op „Bartram-Haugh” ingebroken.








VIJFDE HOOFDSTUK.

BAXTER’S RUST WORDT VERSTOORD.


’t Eerste wat Raffles thans deed was Charly, die nog steeds als een
trouwe wachter aan den grachtkant stond, te waarschuwen.

Hij liep daartoe naar de brug, die bewaakt werd door den huisknecht.

Deze keek verbaasd op toen hij een vreemde zoo gebiedend hoorde
spreken, doch daar hij stom was, stiet hij slechts onverstaanbare
klanken uit.

Raffles keek hem doordringend aan en zeide:

—Indien gij gehoorzaamt, zoo zal u geen leed geschieden, anders schiet
ik je dood.

Meteen nam hij de revolver en hield die den stommen man voor ’t
voorhoofd.

Dit hielp.

De knecht liet de brug neer, wat nogal geraas veroorzaakte in de stilte
van den nacht.

Charly, die ’t gerucht gehoord had, kwam snel aanloopen en toen hij
Raffles’ stem hoorde, riep hij:

—Gelukkig. Ik dacht dat gij gevangen genomen waart.

—Nog niet.

Daarop keerde Raffles zich weer tot den knecht en sprak:

—Luister goed. Van dit oogenblik af ben ik baas hier. Begrepen? Haal de
brug op. Niemand mag er over dan met mijn toestemming.

De stomme knikte slechts.

Hij, gewoon aan zonderlinge dingen, dacht dat zijn meester weg was en
dat deze vreemde heer zijn plaatsvervanger moest zijn.

Raffles en Charly gingen thans vlug naar binnen en Charly werd belast
met de bewaking van La Rougière, die nog steeds wrong om vrij te komen.

Hij was evenwel zóó vastgebonden, dat hij niet eens de kans had gezien
het geknoop van Raffles los te maken.

Charly nam bij hem plaats, terwijl Raffles allereerst het kasteel
verder doorzoeken ging.

Hij zocht de kamers waar de dames zich moesten bevinden en trof
toevallig ’t allereerst de kamer aan waar Charlotte sliep.

Nadat, op Raffles’ tikken, Charlotte „ja” geantwoord had, riep Raffles:

—Mademoiselle!

—Wie is daar dan?

—De u onbekende Pfanstehl,—riep Raffles.

—Onmogelijk!

—Geloof mij. Sta op en overtuig u.

—Vader, laat mij met rust.

—Uw vader is gevangen genomen.

Nu hoorde Raffles iemand opstaan.

—Waarschuw Mademoiselle Rochefort. De derde deur rechts op deze gang.
Wij komen.

Raffles ging naar de kamer van Mademoiselle Rochefort toe en ondervond
ook hier verbazing en ongeloof.

Raffles’ stem was evenwel anders dan die van La Rougière, zoodat men
hem ten slotte geloofde en een kwartier later de beide vrouwen bij
Raffles waren.

Deze vertelde nu kalm en waardig hoe alles gebeurd was en noodigde de
dames uit om mede naar beneden te gaan.

Dit gebeurde.

En toen La Rougière de beide vrouwen zag, ging er een trilling van
woede door zijn leden en werd zijn machteloosheid een reden dat hij
schopte van drift.

Raffles liep op hem toe en greep hem bij de beenen.

Hoewel La Rougière absoluut geen geluid kon voortbrengen, doordat de
prop nog steeds in zijn mond zat, bleek het toch dat de handen van
Raffles hem ontzag inboezemden, want hij bedaarde inderdaad spoedig.

Charlotte keek haar vader verontwaardigd en toch medelijdend aan.

Raffles, die eerst eenige oogenblikken nagedacht had, zeide nu:

—Dames, zooals u ziet heb ik kans gezien u te helpen. Uw gevangenschap
is geëindigd. U kunt heengaan. Wat ik u raden wil is dit: Ge moet zoo
spoedig mogelijk Engeland verlaten en keert er voorloopig niet meer
terug. Deze man hier zal u geen kwaad meer kunnen berokkenen, want de
Staat zal hem gevangen nemen. Maakt u dus gereed. Morgen zal mijn auto
u naar Londen brengen. Reist vandaar naar Dover en ga naar Frankrijk.

Mademoiselle keek Raffles vragend aan.

—U aarzelt?—vroeg Raffles.

—Wij kunnen niet onmiddellijk gaan.

—Waarom niet?

—Om een bepaalde reden.

—U zelf betreffende?

—Ons beiden.

—Reisgeld?—vroeg Raffles, die snel begreep wat de aarzeling betrof.

Mademoiselle Rochefort bloosde hevig. Zij schaamde zich. En eindelijk
barstte zij in tranen uit en riep snikkende:

—Nooit!... heb ik hier mijn salaris gekregen. Wij bezitten niets!

—Morgen—hernam Raffles met waardige stem—hebt u en lady Charlotte
reisgeld, èn middelen om de eerste jaren op uw gemak te komen. Denkt
daarover niet na, want ik zal zorgen dat het geld er komt.

Ondanks alles grijnsde de man die dit alles teweeg had gebracht.

Hij keek den een na de ander aan en men zag ’t hem aan dat hij meende
toch zeker te zijn van zijn zaak.

De dames gingen heen, blijde met de verzekering van Raffles, en
Charlotte keurde haren vader—hoe was dat ook mogelijk geweest?—zelfs
geen blik waardig.

Zoodra Raffles met Charly en La Rougière alleen waren, ging hij naar
den wand toe en betastte deze zorgvuldig.

La Rougière volgde hem met een zekeren angst in ’t oog.

Raffles vond het contact, duwde er op en de paneelen weken van
elkander, zoodat zich een kast vertoonde.

Onbeschrijfelijk was thans de woede van La Rougière.

Charly had moeite hem in bedwang, te houden en niet dan nadat Raffles
La Rougière met stevige touwen, welke in de kast lagen, vastgebonden
had aan een stoel, kon Raffles ongestoord verder gaan met de kast te
doorzoeken.

Dit was een openbaring.

Nadat Raffles de geldkist met een „looper” zeer handig had geopend,
vond hij daarin alle mogelijke bankbiljetten van verschillende landen,
evenzoo goud en zilvergeld.

’t Geleek wel een internationale spaarpot, die buitengewoon gevuld was,
want verscheidene duizenden, zelfs tienduizenden guldens waren daar
bijeen gebracht.

Maar boven dit alles waren er onschatbare bewijzen voorhanden dat hier
de zetel was van de Nihilisten, die hun werkzaamheden brachten overal
waar vorsten waren.

Uren bracht Raffles zoek met het doorlezen van al die plannen, waarbij
die menschen streefden naar een wereldheerschappij, waarvan La Rougière
de ziel, het denkende hoofd was.

Daarenboven waren er lijsten met adressen vermeldende naam en toenaam
van de leden van den Nihilistenbond, en Raffles, die toch werkelijk
niet gauw ontsteld was, werd nu eigenaardig gestemd, omdat hij zooveel
namen zag van families die hij allerminst gedacht had te vinden bij een
zoo gruwzamen bond.

Wel waren dit geen werkende leden, maar hun geld stelden zij toch
disponibel voor het doel dat door de nihilisten beoogd werd.

Raffles pakte alles zorgvuldig bijeen en toen hij gansch en al gereed
was, was de morgen reeds lang aangebroken.

Daarbuiten bemerkte niemand wat op „Bartram-Haugh” voorgevallen was,
want alles lag nog even doodsch en verlaten daar... als iederen dag...

Charly ging ’s morgens naar Derbyshire terug en haalde daar zonder
eenig vertoon, dat misschien de nieuwsgierigheid der menschen opwekken
zou, de auto, waarmede hij naar het slot kwam gereden.

Mademoiselle en Charlotte waren gereed.

Raffles zat in een kamer, en tegenover hem zaten de twee dames.

—Mijn vriend zal u wegbrengen naar Londen—zoo sprak Raffles.—Gedraag u
nu geheel volgens mijne aanwijzingen, want u begrijpt dat de politie,
die zich heden met deze zaak zal bezighouden, u zou aanhouden wanneer
men wist dat u hier geruimen tijd gewoond had. Ik heb van La Rougière
een zeer groot bedrag ontvangen dat ik in uw handen stellen zal. Leef
er beter van dan hij tot heden toe gedaan heeft.

—U is al te goed—lispelde Charlotte.

—Pardon. ’t Is geen goedheid. Wanneer u wist wie u hielp dan zoudt ge
misschien vreemd opzien. Want indien u nadenkt zoudt u toch wel moeten
vragen, hoe of het mogelijk is dat een politie-ambtenaar zóó optreed.
Het geld immers dat ik u geef behoort aan menschen, die allen
strafwaardig zijn. ’t Gevolg is dus dat dit geld aan den Staat gegeven
zou moeten worden.

—Dat is zoo!—antwoordde Mademoiselle.—Maar waarom doet u dan zoo?

—Omdat ik het wil! Omdat ik u beloonen wil voor al dien tijd dat gij
hier leefde als in een graf. Bovendien, de Staat is rijk genoeg en
later, u zult de geschiedenis in de dagbladen wel volgen, zult u
begrijpen waarom ik zóó deed. Goede reis nu. Hier is de portefeuille
met geld. Er zit van allerlei munt in. Bovenop ’t Engelsche, wat ge
noodig hebt. Vaartwel nu.

Voordat de beide vrouwen hem konden danken was hij weg en hoorden zij
Charly vragen:

—Willen de dames mij volgen? ’t Is hoog tijd.

Vier uren later waren zij in Londen.

Den anderen morgen vroeg kwamen zij doodmoe, doch zeer gelukkig te
Parijs aan.



Mr. Baxter, ’t hoofd van het beroemde Politie-Bureau „Scotland Yard”
genaamd, zat in zijn bureaustoel en sliep—’t was in het warmste
middaguur—den slaap des rechtvaardigen.

Opeens werd de deur open geworpen en mr. Marholm, Baxter’s secretaris,
die door de collega’s steeds „de vloo” werd genoemd, kwam binnen.

—Hé! Wat is dat voor een leven?—brulde Baxter ineens woedend, dat hij
zoo gewelddadig uit zijn middagslaapje werd gehaald.

—Wie slaapt er nu?—vroeg „de vloo” brutaal.

—Wat zeg je, vlegel?

—Ik zèg—bromde „de vloo”—dat ’t weer wat moois is!

—Wat?—bulderde Baxter.—Ik zal het je na nòg eens zeggen. Ik verkies
niet, dat mijn ondergeschikten een dergelijken toon tegen mij aanslaan.
Begrepen?

—Maar, chef! daar heb ik het heelemaal niet over,—antwoordde „de vloo”
lakoniek.

—Waar dan over?

—Over dit bericht in de middageditie.

—Wat is dat voor een prul?

—Iets wat ons corps beleedigt.

—Zeker Raffles weer—bromde Baxter!—Neen, kereltje, dan moet je vroeger
opstaan. Ik ken die kunsten.

—’t Is niet van Raffles.

—Van wie dan?

—Leest u zelf maar.

—Jij bent m’n secretaris. Lees!—gebood Baxter.

„De vloo” las:


    Men meldt ons:

    De meening, die dezer dagen werd geopperd, in verband met den
    koningsmoord in Serbina, dat de hoofdzetel dier schurkenbende in
    Frankrijk of Engeland huisde, is gisteren bewaarheid geworden.

    Eerst wierp men het denkbeeld, als zoude hier in ons koningsgezinde
    land de hoofdzetel der nihilisten verblijf houden, verre van zich.
    Ons ijverig politiecorps, met aan ’t hoofd Mr. Baxter, den chef van
    „Scotland Yard”, zou er immers wel voor zorgen dat zoo iets
    onmogelijk gebeuren kon in Engeland.

    Helaas, het schijnt toch wel zoo te wezen. Een Amerikaansch
    detective, Pfanstehl genaamd, heeft op een allereigenaardigste
    manier een ontdekking gedaan, die wellicht leiden zal tot de
    ontknooping van al die geheimzinnigheden waarmede de nihilisten
    zich omgeven.

    Het is wel zeer vreemd dat men hier te Londen bij de politie niets
    van het bestaan weet dier bende. En zeer zeker is het jammer dat
    een buitenlandsch politieambtenaar hier de sporen verdient die aan
    onze mannen moesten toekomen.

    Doch als men den tijd verbeuzelt, komt men er niet.


Baxter had met stijgende verbazing het bericht aangehoord.

—Nihilisten?... Nihilisten zeg je? ... Maar dat is... dat is......

—Onze schuld—meende „de vloo” openhartig.

Ontzet staarde Baxter hem aan.

Was ’t waar? Was het de schuld van hèm, van Baxter, dat dit gebeurd
was?

Misschien was het nog goed te maken.

Weer ging de deur open en een agent bracht een gewone dienstenveloppe
binnen.

Baxter, die den brief aannam, scheurde de enveloppe open en las het
volgende, nadat hij den brief had opengevouwen:


    In verband met een zeer eigenaardige ontdekking, die ik heden deed,
    in bijzijn—helaas!—van een journalist, verzoek ik u beleefd zoo
    spoedig mogelijk naar Derbyshire te komen.

    Ik meen een nihilisten-complot op ’t spoor te zijn.

        PFANSTEHL.


Baxter sprong op.

—Ziet! De ezel heeft mij ten slotte toch noodig. Wee die journalist.
Hij zal zijn beleedigende woorden van a tot z herroepen. Vooruit,
„vlootje”, we moeten direct weg.

—Neemt u geen agenten mee?

—Nog niet.

—Maar......

—Zwijg. Gehoorzaam. Bestel vlug een auto.

Een uur later tufte Baxter, vergezeld van „de vloo”, naar Derbyshire.

Intusschen had Raffles, die de schrijver was van het courantenbericht
en ook van het briefje aan Baxter, alle maatregelen genomen welke
noodig waren voor een volledig justitioneel onderzoek.

Hij had de documenten opgezonden naar Londen, er bij meldende dat La
Rougière gevangen genomen was en verblijf hield op zijn eigen slot
„Bartram-Haugh”.

Tevens voegde hij er een adreslijst bij van de leden van dezen bond,
opdat de justitie onmiddellijk zou kunnen beginnen met doorzending naar
de regeeringen der landen waar zij verblijf hielden.

In alles wilde hij Baxter voor zijn en ’t was dan ook uitsluitend
Raffles’ bedoeling, den inspecteur, dien hij in zoo langen tijd niet
gezien had, weer eens te foppen.

Hij gunde hem wel eens een lesje en nu deze gelegenheid zich voordeed,
wilde hij er ook een dankbaar gebruik van maken.

La Rougière zat in de vroegere kelders van „Bartram-Haugh”.

Raffles had die maatregelen genomen, die het hem doodeenvoudig
onmogelijk maakten om tot een vlucht te geraken. Hij zat diep onder ’t
kasteel op een plaats die hij zelf niet eens kende.

Raffles had als een echte speurder gezocht naar den geheimen uitgang en
was tot de ontdekking gekomen dat een breede, doch ondiepe gang liep
van het kasteel naar de rotsen, waar men onmiddellijk zee kon kiezen.

Het vermoeden lag dus voor de hand, dat de leden van den nihilistenbond
hier met hun schip aankwamen en zoo met den leider van ’t geheel
voeling hielden.

Meteen had Raffles zich eigen gemaakt met de reglementen en
voorschriften omtrent het optreden tegenover medeleden en had de
verschillende teekens geleerd die voor wettige herkenning dienden.

Hij wist nu, dat, als het eens voor mocht komen, hij zeer zeker meer
succes zou bereiken dan wie ook.

Alzoo toegerust wachtte hij den loop der gebeurtenissen af.



—Zoo, is u Pfanstehl. U hebt iets zeer doms gedaan, mijnheer!—aldus
begroette Baxter verwaand Raffles.

—Hoe bedoelt u?—vroeg deze.

—Het was toch veel beter geweest, om mij vooraf te waarschuwen?

—Dit kon niet gebeuren.

—En waarom niet?

—Omdat ik een vermoeden had, doch dit niet kon bevestigen.

—Ah! Dus feitelijk weet je nog niets?

—Niets definitiefs.

—Dan zal ik eens beginnen.

—Ga uw gang.

Baxter vroeg daarop aan Raffles hoe hij de ontdekking had gedaan,
waarop deze hem in geuren en kleuren vertelde hoe de zaken door de
inwoners van Derbyshire medegedeeld werden.

—Dat heb ik—vervolgde Pfanstehl, alias Raffles—gecombineerd en ben nu
tot de conclusie gekomen dat het niet anders kan of de zaak moet met de
nihilisten in verband staan.

Baxter neeg zijn hoofd zeer gewichtig op en neer en vroeg, als baarde
hem dàt de grootste belangstelling:

—Bloedhonden, zegt u?

—Men vertelt het.

—Is het slot ontoegankelijk?

—Tot hedenmorgen wel.

—Is het dan nu niet meer verboden?

—De brug is neer!

—Dan zijn ze weg!—riep „de vloo”.

—Dat kan niet.

—Waarom zegt u dat?—vroeg Baxter.

—Doodeenvoudig. Alle wegen heb ik laten afzetten.

—Prachtig. Wij gaan er heen.

Met hun drieën gingen zij naar „Bartram-Haugh”.

Bij de nu neergelaten brug en openstaande poort gekomen, zette Baxter
een geweldig gezicht en zeide zeer luid:

—Heidaar!

Niemand gaf antwoord. Alleen de stomme huisknecht kwam te voorschijn en
naderde tot waar Baxter stond.

Raffles had dit alles van te voren al ruimschoots geregeld.

—Wie ben jij?—vroeg Baxter op gestrengen toon.

De man stiet een onverstaanbaar geluid uit en gesticuleerde hevig.

—Gekkenhuis!—bromde Baxter, terwijl hij Raffles aankeek.

—Is de weg veilig?—klonk nu weer de vraag van Baxter.

De stomme knikte van ja.

—Vooruit dan maar—gebood Raffles, die reeds vooruit liep.

Aarzelend volgde Baxter met „de vloo”.

Binnen gekomen deed Raffles precies alsof hij er voor de eerste maal
kwam.

Men doorzocht de gansche omgeving en kwam ten slotte in de kamer waar
Raffles La Rougière gevangen had gehouden.

Hier had Raffles overal papieren neergelegd, waarop stond:


                    RAADSEL.

        Liefst door de politie op te lossen.


        Vele misdadigers vergaderd in alle landen,
        Saâmverbonden door innige banden,
        Vonden hun „hoofd”
        Als begeerlijk ooft,
        Gebonden met touwen zoo vast,
        Wat gedaan had een oolijke gast.
        De gast ging aan ’t werk,
        ’t Scheen een ster aan het zwerk,
        En leverde zonder politie,
        Alles aan de justitie.
        Wie of dat nu wel wezen kan?


Ook Raffles had zoo’n ding in handen genomen en keek van Baxter naar
„de vloo” en van dezen weer op het net beschreven papier.

Niemand keek meer iets verder, men staarde zich blind op het raadsel.

Baxter’s aderen zwollen op.

Hij gevoelde zich ontzettend beleedigd en wilde zich wreken.

Opeens hoorde men een auto wegrijden en alle drie renden naar het raam
toe.

Een gesloten auto ging juist de brug over.

Raffles glimlachte onmerkbaar.

Want het was Charly, die met La Rougière ging naar Londen, om hem daar
over te leveren aan den officier van justitie.

Even later kwam de stomme huisknecht met een briefje naar binnen.

Baxter, die slecht lezen kon, gaf het aan „de vloo”, die daarop
voorlas:


    Mijnheer de Inspecteur.

    Hoe gaat ’t u? Mij gaat het bijzonder. Ik achtte het niet van
    belang ontbloot om u eens te laten zien dat ik ook zeer goed
    politiewerkzaamheden kan verrichten. Ik zal ter bevoegder plaatse
    mededeelen, dat u weer absoluut geen enkelen maatregel durfde nemen
    in zake deze nihilistenbende.

    Die Pfanstehl deed iets, maar was mij te onhandig.

    Als ge niet gevangen genomen wilt worden, zorg dan dat ge binnen ’t
    uur van „Bartram-Haugh” zijt, want binnen dien tijd vliegt ’t slot
    de lucht in.

            RAFFLES.


Als gestoken door een insect sprong Baxter op, in de armen terecht
komende van „de vloo”, die wanhopige gebaren stond te maken.

Verschrikt over deze beweging van Baxter, wierp „de vloo” den dikken
inspecteur terug, waarop hij terecht kwam tegen Raffles, alias
Pfanstehl.

En nu kreeg men het kostelijk schouwspel, dat Baxter, evenals een bal,
eenige malen heen en weer geworpen werd van „de vloo” naar Pfanstehl en
van deze weer naar „de vloo”.

Baxter vloekte, „de vloo” tierde en Pfanstehl stond als een echte
Amerikaan te lachen.

Eindelijk keerde de kalmte terug en Baxter riep:

—’t Is dus weer Raffles!

—Maar dit raadsel dan?

—Dat is om ons te misleiden. Neen, die lamme kerel heeft hier gewoond
en moest bij zijn vertrek weer eens iets gemeens doen. Maar wij gaan
hem achterna.

—Hoe wilt u dat doen?

—Wij gaan ook per auto.

—Toch halen wij hem niet meer in.

—Dat zullen wij eens zien.

De stomme huisknecht werd door Baxter meegenomen, en niet lang daarna
ging men gezamenlijk naar Londen.








ZESDE HOOFDSTUK.

ALTIJD..... RAFFLES.


Zoodra men te Londen was aangekomen, hoorde men de verschillende
courantenjongens al roepen: „Opzienbarende arrestatie. Een
Nihilistenbond gearresteerd door het Politieraadsel.”

Nijdig kocht Baxter een blad en zijn woede kende geen grenzen, toen hij
de prachtige politiezaak las, uitgevoerd door een onbekend iemand.

Doch het eigenaardigste was dat het raadsel, dat de drie heeren op
„Bartram-Haugh” gevonden hadden, ook woordelijk reeds in de couranten
stond afgedrukt.

Dat was weer een nieuw raadsel.

—Of zou—zoo redeneerde Baxter,—die kerel zoo brutaal geweest zijn om
zelf het bericht in de couranten te zetten?

—Dat is méér gebeurd, ook door anderen!—spotte „de vloo”.

—Wie? Anderen?—nijdigde Baxter.

—U zelf—antwoordde „de vloo”.

De drift van Baxter steeg nu ten top en ’t was maar zeer gelukkig dat
men aankwam aan „Scotland Yard”, omdat het anders gevaarlijk was
geworden in de auto.

Baxter gaf „de vloo” nog wel een stomp, zoodat deze voorover tuimelde.

Pfanstehl ging, na beloofd te hebben ’s avonds terug te keeren, naar de
afgesproken plaats, waar hij Charly ontmoeten zou.

Deze zat al te wachten.

—Alles in orde?—vroeg Raffles.

—Uitstekend. Je moet alvast duizend pond beloning komen halen.

—Prachtig. Is La Rougière veilig opgeborgen?

—Geheel zooals je geregeld hebt is gebeurd. Den kerel heb ik
overgeleverd aan den officier van justitie met jou bescheiden er bij.
Verder zullen er op ’t oogenblik wel militairen zijn om het slot
„Bartram-Haugh” te bewaken en te zuiveren.



’s Avonds bracht de laatste editie der Times het volgende in de
kolommen:


                        HET POLITIERAADSEL.

    Hedenmiddag schreven wij over de gebeurtenissen te Derbyshire op
    het slot „Bartram-Haugh”. Men herinnere zich het raadsel dat onze
    inspecteur Baxter vond, bij zijn komst aldaar. De oplossing daarvan
    werd ons heden vanwege het departement van justitie officieel
    medegedeeld.

    De man die alles bewerkstelligde, die den leider der nihilisten
    gevangen nam en hem overleverde, is niemand anders dan......
    Raffles, de groote onbekende.

    De belooning van duizend pond, welke uitgekeerd zou worden, heeft
    hij, schriftelijk, voor zich persoonlijk geweigerd, met de beveling
    er bij dat deze som gestort moet worden in het zenuwziekenfonds
    voor Inspecteurs van Politie.


Nauwelijks was Baxter bekomen van zijn driftbui toen hij dit gelezen
had, of bij ’t openen van een juist aangekomen telegram moest hij
lezen:


    Uit naam van Raffles dank ik u voor het kwartier ballen met uw
    lichaam. „De vloo” en ik hebben ons geamuseerd. Ook dank voor den
    langen autorit, die alleen wat vervelend werd, omdat u zoo snoefde
    Raffles te kunnen vangen. Weer is hij gevlogen.

            PFANSTEHL—RAFFLES.


Dagen nadien schreven de dagbladen nog over het optreden van Raffles en
voor geruimen tijd werd zijn naam gezegend door velen.

Alleen Baxter zon op wraak, en zwoer voor de zooveelste maal dat hij
binnenkort een einde zou maken aan Raffles’ rijk.








AANTEEKENING


[1] Het is besloten in God’s Raad,
    Dat men van ’t Liefste, dat men heeft, Moet scheiden.













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0126: HET POLITIERAADSEL ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.