The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0034: De kamerheer van den Koning van Servië
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.
Title: Lord Lister No. 0034: De kamerheer van den Koning van Servië
Author: Kurt Matull
Theo von Blankensee
Release date: October 26, 2025 [eBook #77126]
Language: Dutch
Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net/ for Project Gutenberg
*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0034: DE KAMERHEER VAN DEN KONING VAN SERVIË ***
LORD LISTER
GENAAMD RAFFLES
DE GROOTE ONBEKENDE.
NO. 34 DE KAMERHEER VAN DEN KONING VAN SERVIË.
DE KAMERHEER VAN DEN KONING VAN SERVIË
EERSTE HOOFDSTUK.
EEN INTIEM SOUPER.
John Raffles, de Groote Onbekende, zat in zijn vossenhol, zooals hij de
kleine villa noemde, welke hij op eenigen afstand van Londen bezat en
las de couranten.
Op eenigen afstand van hem had Charly Brand plaats genomen; hij rookte
een sigarette en staarde droomerig naar de blauwe wolkjes.
De vensters van de kamer waren wijd geopend en lieten de heerlijke
zomerlucht binnenstroomen, welke de bloemengeuren uit het park
meedroeg.
Plotseling legde Raffles de courant neer en sprak:
„Ik ben van plan, naar Oostende te gaan. Genieten van de zeelucht, ons
door de zon laten verbranden en urenlang in het water te liggen, zou
ons allebei goed doen. Hoeveel geld hebben wij nog op de Bank?”
„Veertien pond en zes shilling”, klonk het kalme antwoord.
„Is dat alles?”
„Ja”, sprak zijn secretaris.
„Enorm”, sprak Raffles. „Maar Charly, kerel, ben je dan gek geworden,
om mij dat nu pas te vertellen?
„Dat bedrag is nauwelijks voldoende om de fooi voor den kellner te
betalen. Ik heb mijn kleermaker morgen hier ontboden met minstens een
half dozijn nieuwe costuums en ik ben gewend, zooals je weet, om mijn
leveranciers contant te betalen.
„Waarom heb je mij niet eerder op de hoogte gebracht van ons
geldgebrek?”
Charly Brand haalde de schouders op.
„Aha”, sprak Raffles, „je wilt me natuurlijk zoo lang mogelijk ervan
terughouden om weer aan het werk te gaan, voornamelijk om zelf rust te
hebben.
„Dus ik moet erover nadenken, op welke wijze ik mijn financiën tusschen
vandaag en morgen weer in orde breng.”
Hij haalde een klein notitieboekje uit zijn zak en schreef daarin iets
op.
„Ik heb het!” riep hij opspringend uit.
Daarop ging hij naar zijn schrijftafel, nam een vel papier, dat van een
kroontje was voorzien, en schreef:
„Zeer geachte heer!
Gevolg gevend aan een uitnoodiging van den hertog van Norfolk,
bevind ik mij op mijn doorreis in Londen. Ik zou u zeer gaarne
willen spreken en verzoek u daarom, u hedenavond te begeven naar
„Hotel Lissabon”, Windsorstreet, en daar den portier naar mijn
kamer te vragen.
Het zou mij een genoegen zijn, u hedenavond als mijn gast te mogen
beschouwen. Ik heb een zeer aangename verrassing voor u.
Met vriendelijke groeten, uw
GRAF VON LEUTOMISCHEL.”
Hij sloot den brief in een couvert en schreef het adres:
Mr. PIEK,
Hofleverancier van Z. M. Koning Edward VII,
LONDEN,
Regentstreet 107.
Dezen brief gaf hij aan Charly Brand met de woorden:
„Je moet hem persoonlijk aan Mr. Piek overhandigen. Die man is
biscuitfabrikant, ziet er zelf uit als een biscuit en heeft evenveel
verstand als een dergelijk gebak. Ook deze eigenschap heeft hij met de
biscuits gemeen, dat hij zich dolgraag laat decoreeren. Hij houdt van
lintjes.
„Ik heb hem in Nizza leeren kennen en stelde mij aan hem voor als graaf
Von Leutomischel, kamerheer van Koning Peter van Servië.
„Nauwelijks had de man mijn naam gehoord, of hij vroeg mij op
vertrouwelijken toon of Servische ridderorden moeilijk te krijgen
waren.
„Ik maakte hem duidelijk, dat bij ons voor geld alles te krijgen was.
Natuurlijk mits men de goede bronnen kent. Als een dergelijke bron heb
ik mij bij hem aanbevolen.
„Hij vroeg mij toen naar den prijs en ik was reeds van plan, hem een
olifantsorde aan te smeren, toen andere bezigheden mijn gedachten in
beslag namen.
„Nu moet hij aan een olifantsorde gelooven.”
Charly Brand verliet zijn gemakkelijken stoel en maakte zich gereed om
uit te gaan.
„Ga je mee naar Londen?”
„Ja”, antwoordde Raffles, „ik moet in een winkel van ordeteekenen een
prul koopen, waarmee die kerel zich kan gaan opsieren.”
Een half uur later zaten zij samen in den trein.
Toen zij in Londen waren aangekomen, spraken zij af om elkaar te
ontmoeten in het „Lissabonhotel”.
Terwijl Charly Brand den hofleverancier opzocht, deed Raffles zijn
inkoop in de zaak, waar ordeteekens en namaaksels daarvan te verkrijgen
waren.
Het toeval wilde, dat verscheiden hooge decoraties in den winkel
voorradig waren en Raffles kocht er eenige.
Daarop ging hij te voet langs het Strand, deed nog een paar kleine
inkoopen en trad na een wandeling van een uur de vestibule van het
„Lissabonhotel” binnen.
Charly Brand wachtte reeds op hem.
„De man wilde mij volstrekt niet laten gaan. Ik heb nog nooit een
dergelijk individu aangetroffen. Hij ziet er werkelijk uit als een
biscuitman.”
„Je zult bijna altijd zien, mijn beste Charly, dat men aan de menschen
kan zien, welk beroep zij uitoefenen en waarvoor zij geschikt zouden
zijn.
„Wanneer komt Mr. Piek?”
„Hij zal precies om zes uur hier zijn.”
„Mooi, dan hebben wij nog vier uur den tijd. Jij kunt op je gemak naar
huis rijden en je voor het diner kleeden.”
„En wat ga jij intusschen doen?” vroeg Charly Brand.
„Een paar visites maken. Misschien ook ga ik naar de Opinion-Club, om
wat antiquiteiten te bewonderen.
„Haast je, opdat je op tijd terug bent.”
Zij namen afscheid van elkaar en tegen vijf uur betrad Raffles het
hotel opnieuw, bestelde een chambre séparée en een diner voor drie
personen.
Tevens gaf hij den portier bevel, om de heeren, welke naar den graaf
Von Leutomischel zouden vragen, bij hem te sturen.
Hijzelf verliet het hotel nog eens om eenige orchideeën te koopen,
waarvan hij dolveel hield.
Gedurende zijn afwezigheid kwam Charly Brand, vergezeld door een dame.
Hij liet zich naar de kamer brengen, die voor Raffles gereserveerd was
en welke met een klein zijvertrek verbonden was, hielp zijn schoone
haar avondmantel afdoen en vroeg den kellner:
„De graaf is nog niet hier, zooals ik zie. Liet hij een boodschap
achter?”
De kellner boog beleefd en antwoordde:
„Neen, baron, maar mijnheer de graaf kan elk oogenblik komen.”
Hierop wendde de dame zich tot den kellner met de vraag:
„Ik zou gaarne mijn haar wat willen in orde brengen, waar kan ik hier
een spiegel vinden?”
In het salon, welks wanden met gobelins bedekt waren, was geen spiegel
voorhanden.
De kellner bracht de dame naar een ander vertrek.
Charly Brand nam plaats en stak een sigaret aan.
Het salon, waarin hij zich bevond, lag naast de groote eetzaal, welke
men moest doorgaan om in het salon, dat Raffles had besproken, te
komen.
Charly Brand had nog slechts eenige halen aan zijn sigaret gedaan, toen
de deur geopend werd en Raffles binnenkwam.
Charly, die was opgestaan om hem te begroeten, kreeg slechts een
handbeweging als antwoord en de secretaris zag, hoe zijn vriend de deur
op een kier liet staan en hierdoor in de eetzaal keek.
„Wat is er?” vroeg hij op zachten toon.
Raffles stampte toornig met zijn voet op den grond en fluisterde:
„De duivel moge die vrouw halen! Zij is in de eetzaal en zou in staat
zijn om de muizenval, waarin ik mij bevind, dicht te klappen en mij
gevangen te nemen.”
Charly Brand was zenuwachtig geworden.
„Wie is daar? Verklaar je duidelijker!”
„Ik geloof niet, dat zij mij herkend heeft.”
„Wel! Dan behoef je ook geen gevaar te vreezen. Wie bedoel je
eigenlijk?”
Raffles sloot de deur.
„Ik bedoel Miss Ethel Prince, die fijnste speurhond van alle
Amerikaansche detectives.
„Zij zit daar in de zaal te dinereen. Waarschijnlijk logeert zij ook in
dit hotel.”
„Is dat de vrouwelijke detective”, vroeg Charly, „die gedurende de
laatste jaren in Amerika zoovele internationale misdaden heeft
opgehelderd?”
„Ja”, fluisterde Raffles. „Zij is knapper dan al haar mannelijke
collega’s. Het is een soort manwijf.”
Lord Lister trok zijn overjas uit en ontdekte nu den avondmantel der
dame, welke in Charly’s gezelschap was.
Verschrikt riep hij uit:
„Duivel, wat beteekent dat?”
Charly Brand glimlachte.
„De avondmantel van mijn vriendin, een bekoorlijke Française,
Mademoiselle Betsy.”
„Dat is iets nieuws voor mij”, meende zijn vriend, de wenkbrauwen
fronsend. „Sinds wanneer heb je die relatie?”
„Ik leerde Betsy eenige weken geleden in het Lyceumtheater kennen.
Toevallig ontmoette ik haar op weg naar het hotel en verzocht haar, den
avond met mij door te brengen.
„Ik denk, dat zij jou welkom zal zijn, zij babbelt verrukkelijk en zal
ons op de aangenaamste wijze bezighouden.”
„Ik zou je dat genoegen graag gunnen, als wij geen zaken hadden te
verhandelen, mijn beste jongen.”
„Je zult niet meer zoo boos kijken, als je haar ziet. Zij maakt een
weinig toilet, want zij is een beetje ijdel.
„Hier in dit medaillon heb ik een kleine photo van haar.”
Charly Brand peuterde van zijn horlogeketting een zwaar, gouden
medaillon los en gaf dit aan Raffles.
Nauwelijks had deze het portret gezien, of hij vroeg op gejaagden toon:
„Donker haar en donkere oogen?”
„Ja zeker!”
„En op de linkerwang een kruisvormig litteeken?”
„Juist”, sprak Charly Brand met verbaasde gelaatsuitdrukking. „Je
schijnt haar te kennen. Zij koketteert met dat kruisvormige litteeken
en draagt een „tâche de beauté” er middenop.”
Raffles dempte zijn stem tot een zacht gefluister en sprak:
„Ik ken haar uitstekend. Een avonturierster.”
„Een avonturierster?”
„Ja en een gevaarlijke slang. Dat litteeken op de rechterwang is haar
toegebracht door misdadigers met wie zij samen heeft gewerkt en welke
zij daarna heeft verraden.
„Het is een teeken om elken ingewijde te waarschuwen, zich met haar te
bemoeien.
„Zij is voor haar geheele leven gebrandmerkt en al draagt zij ook een
zwart pleistertje op het litteeken, voor een deskundige kan zij het
toch niet verborgen houden.”
Nu werd Charly Brand zenuwachtig.
„Hoe ken je haar?”
Raffles haalde de schouders op.
„Door mijn beroep.
„Jaren geleden was zij, toen ik haar leerde kennen, in dienst van een
Russisch grootvorst, wiens vijanden zij vol ijver opspoorde. Daarna
werd zij Nihiliste en stal telegrammen en documenten, die voor den
Czaar bestemd waren, van een Engelschen koerier.
„Eenigen tijd later werd zij de beminde van een Oostenrijksch
bankdirecteur, speelde valsch in Monte Carlo, werd het land uitgezet,
kwam te Parijs en belandde in de laagste misdadigerskringen. Voor haar
verraad kreeg zij dat gekruiste litteeken en eindelijk kwam zij naar
Londen terug als internationale oplichtster.”
„Vergeef mij”, sprak Charly Brand, „ik vermoedde niets van het
gevaarlijke karakter dezer vrouw. Ik hield haar voor een voorname
dame.”
„Onschuldig als een duifje”, voegde Raffles er aan toe. „Zij moet zich
in acht nemen, de duivel heeft het zoo beschikt, dat jij kennis met
haar moest maken. Nu moeten wij zorgen, de zaak op de goede manier te
tracteeren.”
Een geluid in het kleine zijvertrek deed hen beiden opkijken.
De oplichtster trad binnen.
Op het oogenblik, waarin zij Raffles zag, verdween het kokette lachje
en haar gelaat drukte grooten schrik uit.
Charly Brand ging haar tegemoet en sprak:
„Gij staat mij zeker toe, Miss Betsy, dat ik u aan mijn vriend, graaf
Von Leutomischel, voorstel, kamerheer van Zijne Majesteit den Koning
van Servië.”
Miss Betsy wierp een korten, onderzoekenden blik op Raffles.
Koud en trotsch beantwoordde Lord Lister dien.
Daarop sprak Miss Betsy:
„Gij hebt carrière gemaakt, mijnheer, het verheugt mij, dat het u goed
gaat. Het was jammer, dat gij twee jaar geleden Monte Carlo zoo opeens
hebt verlaten.”
Een spottend lachje speelde om Raffles mond.
„De speeltafel is evenals de schoonheid van een kokette vrouw een
voorbijgaand genoegen voor een gentleman. Het is onmogelijk, zich met
deze zaken lang bezig te houden.”
In Miss Betsy’s oogen fonkelde een blik van haat.
„Gij drukt u op beleedigende wijze uit, mijnheer.”
„In hoeverre, Madame? Het groene laken en de roode schmink hebben
merkwaardig veel overeenkomst. Alleen dwazen hopen op geluk; zij zien
den gapenden afgrond niet.”
Zij krulde vol trots de lippen.
„Het verbaast mij, dat gij dergelijke dingen tot mij zegt. Wij zijn
immers beiden internationaal!”
John Raffles wierp met een blik vol minachting het hoofd in den nek en
bekeek haar van het hoofd tot de voeten.
„Internationaal? Hoe bedoelt gij dat?”
Zij lachte hoonend.
„Hoe ik dat bedoel? Dacht gij, dat ik zoo lang uit Londen weg was
geweest, dat ik niet meer wist, wat hier voorvalt?
„Misschien hebt gij in de couranten wel eens van een zekeren Raffles
gelezen?”
Lord Lister haalde zijn met briljanten bezet sigaretten-étui te
voorschijn, nam er een sigaret uit en stak die aan.
„Natuurlijk! Ik lees dikwijls in de nieuwsbladen over den Grooten
Onbekende. Men leest er immers zoo veel van. Zoo herinner ik me ook,
een jaar geleden te hebben gelezen, dat in Petersburg een
schandaalgeschiedenis voorviel met de beminde van een Russischen
grootvorst.”
John Raffles sprak deze woorden langzaam en met bijzonderen nadruk.
Hij zag, dat de bedriegster bij de laatste woorden, welke op haar
doelden, verbleekte.
„De grootvorst was zoo onvoorzichtig geweest”, vervolgde Lord Lister,
„om zijn geliefde het mechaniek van zijn brandkast uit te leggen. Zij
maakte hiervan misbruik, vluchtte en werd Nihiliste.”
De avonturierster trachtte haar ontroering te verbergen achter een
lachje.
John Raffles deed, alsof hij dit niet merkte en vervolgde:
„En een poosje geleden hoorde ik in Parijs, dat de vroegere maîtresse
van den grootvorst gedaald was tot een gewone bedriegster en zichzelf
redde door eenige makkers te verraden aan den prefect van politie der
stad Parijs, den heer Lépine.”
„Zwijg!” siste Betsy, die nu haar zelfbeheersching geheel verloren had.
„Ik geloof, dat gij dergelijke verhalen niet gaarne hoort, maar het
slot van een geschiedenis, welke ik u nog zou kunnen vertellen, draagt
gij zelf op uw linkerwang, het kruiselingsche litteeken van een
messnede, die uw makkers u toebrachten als loon voor uw verraad.”
De oogen der bedriegster waren met een uitdrukking van gloeienden haat
op den spreker gevestigd.
„Gij schijnt u ten mijnen koste te amuseeren. Ik denk echter, dat gij
niet verstandig handelt, mij op vijandige wijze tegemoet te treden. Ik
kan u uit de couranten veel interessanter dingen meedeelen omtrent
Raffles, dan gij van die dame vertelt.”
„Gij behoeft mij niets te vertellen, want ik ken de daden van Raffles
beter dan de couranten. En den inspecteur van politie moet gij er ook
maar niet over spreken, want die is volkomen op de hoogte. Maar van u
weet de politie-inspecteur niets.”
De oplichtster stampte woedend met haar voet op den grond.
„Neem u in acht! Het zou kunnen zijn, dat de couranten morgen konden
berichten, dat John Raffles eindelijk gevangen is genomen. Misschien
kent gij Miss Prince?”
„O ja,” lachte de Groote Onbekende, „die ken ik heel goed. Ik geloof,
dat zij hiernaast in de eetzaal soupeert.”
„Aha! Hebt gij dat ook al gemerkt? Tot dusverre is nog niemand, dien
zij in handen wenschte te krijgen, haar ontsnapt.”
„Daarom is zij zoo verstandig”, spotte Raffles, „om haar roem te
handhaven en zich niet met mij te bemoeien. Overigens, als gij kennis
met de dame wenscht te maken, zou het mij zeer aangenaam zijn, als gij
dit vertrek, dat ik heb besproken, verliet. En als gij Raffles wilt
leeren kennen, dan moet gij zoeken, waar hij zich bevindt.”
Een ironisch „Pah!” weerklonk.
„Gij kunt mij niet bedriegen, gij zijt Raffles! Gij hebt het immers
zelf toegegeven.
„Indertijd in Nizza droegt gij geen zwarten baard, zooals nu. Engelsche
detectives zouden u niet herkennen. Maar wij, internationalen, hebben
een fijneren neus. Men moet den dief met den dief vangen, Mr. Raffles!”
„Ik wensch u veel geluk”, sprak Raffles met een buiging.
Opnieuw weerklonk een hoonend lachje uit den mond der jonge vrouw.
„De premie, uitgeloofd op uw persoon, bedraagt nog altijd 5000 pond
sterling. Een flinke som, waarvan men een geruimen tijd een gemakkelijk
leventje kan leiden.
„Maar ik wil bescheiden zijn. Ik zou gaarne uw vriendin worden. Ik zal
den avond met uw doorbrengen en gij moet mij als belooning voor mijn
stilzwijgen een cheque van 1000 pond sterling geven. Ik denk toch, dat
dat goedkoop is in de onmiddellijke nabijheid van Miss Prince.”
„Zeker, zeker,”, antwoordde Raffles, „ik zal de cheque zelfs verhoogen
tot een bedrag van 2000 pond sterling. Maar in allen ernst gesproken,
dacht je werkelijk, kleine avonturierster, dat je je met Raffles zoudt
kunnen meten?”
„Gij ziet, dat ik het aandurf. Een woord van mij in de eetzaal en gij
zijt in de macht der detective.”
„Drommels, Madame”, mengde zich Charly Brand nu in het gesprek, „als ik
had geweten, met welk persoontje ik kennis heb gemaakt, dan had ik u
nooit in gezelschap gebracht van mijn vriend.”
„Dat was mijn bedoeling”, antwoordde Miss Betsy. „Zonder dat gij het
wist, kende ik u als de vriend van dien gentleman daar. Een gelukkig
toeval kwam mij te hulp, om kennis met u te maken.”
Op dit oogenblik speelde een Zigeunerkapel in de eetzaal een
Hongaarschen dans.
Charly Brand zag tot zijn verbazing, dat Raffles plotseling de
rhythmische bewegingen van den dans maakte.
„Heerlijk!” riep de Groote Onbekende daarbij uit, „mijn lievelingsdans!
Laat ons gesprek rusten—heerlijk—kent gij dezen dans, Miss Betsy?
„Kom—probeer hem eens—laat ons vrienden worden.
„Neem de rechterhand der dame!”
Charly Brand, die gewend was elk bevel van Raffles te gehoorzamen,
greep de rechterhand der bedriegster, terwijl Raffles haar linkerarm
beetpakte.
Vol verbazing keek zij naar den dansenden Raffles.
Zij begreep hem niet—was dit slechts comedie of wilde hij werkelijk
vriendschap met haar sluiten?
Plotseling echter ging haar een licht op.
Raffles had een zakdoek uit zijn jas te voorschijn gehaald en drukte
haar dien met een bliksemsnelle beweging in den mond, zoodat zij
onmogelijk kon schreeuwen, greep daarop haar armen en hield die vast,
als in een schroef.
Daarop riep hij tot Charly Brand:
„Neem uit mijn vestzak het fleschje met chloroform—zij moet verdoofd
worden.”
Charly Brand deed het, bevochtigde den zakdoek en legde dien op het
gelaat der bedriegster, die op den grond lag.
Het duurde slechts eenige minuten of zij was bewusteloos.
Nu nam Charly Brand een stuk touw en bond de armen en beenen der
avonturierster stevig vast.
„Hoelang zal zij bewusteloos blijven?” vroeg hij zijn vriend.
„De eerste twee uur is zij onschadelijk. Een gevaarlijke slang! Kom,
laten wij haar nu in de zijkamer brengen.”
Zij namen de bewusteloze op en droegen haar weg.
Het was geen minuut te vroeg, want juist diende de kellner Mr. Piek
aan.
„Ah! Goeden avond, goeden avond!” riep de corpulente hofleverancier,
terwijl hij zijn biscuitkleurig gelaat tot een beminnelijken glimlach
vertrok. „Ik ben zeer verheugd, mijn waarde kamerheer, u hier in Londen
te mogen begroeten.
„Ik geloofde mijn oogen niet, toen ik uw brief ontving. Ik ben zeer
gelukkig, de eer te hebben, den avond met u te kunnen doorbrengen.”
„Mijn tijd is helaas zeer beperkt”, sprak Raffles. „daar ik vannacht
naar den hertog van Norfolk moet afreizen.”
Bij het hooren van dezen naam keek de biscuitman zijn gastheer vol
eerbied aan.
Hij had een belachelijk gevoel van onderdanigheid en respect jegens
alle voornamen in de maatschappij.
Hij had zich versierd met alle orden, die hij bezat, en vol welgevallen
keek hij af en toe naar de rij schitterende sterretjes.
Raffles bood den hofleverancier een zetel aan en weldra bediende de
kellner hen op de geruischlooze, gedistingeerde wijze der welopgevoede
zwartrokken.
Het gesprek liep aanvankelijk over onverschillige onderwerpen, hoewel
Raffles het aan zijn bezoeker merkte, dat deze brandde van verlangen om
iets te vernemen omtrent de eventueel uit te reiken orden.
Maar Raffles had geen haast.
Eindelijk, toen het korte, maar uitgelezen diner beëindigd was, haalde
Raffles een etui uit zijn zak te voorschijn, opende het en toonde, zijn
bezoeker verscheiden, met juweelen bezette, ordeteekenen.
„En nu zullen wij eens over zaken spreken”, stelde hij voor.
„Deze drie orden hebben verschillende prijzen.
„Voor de voornaamste ervan moet gij mij een cheque van 500 pond
sterling geven, terwijl de andere twee voor de helft te krijgen zijn.”
Begeerig blikten de oogen van den fabrikant naar de zoozeer verlangde
voorwerpen en, terwijl hij met bevende handen naar het etui greep,
vroeg hij:
„Is het veroorloofd, de orden van naderbij te bekijken?”
„Zeker, zeker”, antwoordde Raffles.
Raffles en Charly wisselden een ironischen blik.
Een diepe zucht ontsnapte eindelijk aan de lippen van den
biscuitfabrikant.
„Zou het mogelijk zijn, graaf, dat ik deze orden alle drie in mijn
bezit kreeg?”
Raffles glimlachte.
„Indien uwe geldmiddelen het u veroorloven, dan zeer zeker. Wij hebben
geld noodig om ons leger tot het sterkste van geheel Europa te maken.”
„Ik begrijp u, ik begrijp u,” antwoordde Mr. Piek, „Dan neem ik ze alle
drie.”
„Allright,” sprak Raffles, „wees zoo goed, mij uw checque te geven.”
De kellner moest pen en inkt brengen, daar de hofleverancier geen
vulpenhouder bij zich had en Raffles kreeg de checque over een bedrag
van 1000 pond sterling.
Nu nam Mr. Piek de ordeteekenen uit het etui en hechtte ze op zijn
borst vast.
Trotsch als een pauw liep hij de kamer eenige malen op en neer en tot
Charly Brand sprak hij:
„Prachtig, nietwaar? Prachtig!”
„Magnifique!” riepen Raffles en Charly als uit één mond.
„Ja,” lachte de biscuitfabrikant, „men moet voor zichzelf iets
overhebben. Als ik van adel was, dan zou ik dit niet noodig hebben.
Maar op deze manier maak ik mijzelf voornaam, wat minstens gelijk staat
met een adellijken titel.”
Hij wees met zijn vinger, die van juweelen vonkelde, naar zijn borst.
„Ziet gij—” hij wees naar zijn schouder, waarvan een gekleurd lint
afhing, veel gelijkende op de schouderlinten, waarmede zich, in
navolging der militairen in Duitschland de landelijke bevolking
tooit—„dit is de Japansche orde van het roode kruis. Het is een
onderscheiding, die ik voor mijn opofferenden moed in den
Russisch-Japanschen oorlog kreeg.”
Charly Brand keek op.
„Hebt gij den veldtocht meegemaakt in het Japansche leger?”
„Dat niet,” antwoordde Mr. Piek, „maar ik schonk aan de afdeeling van
het Roode Kruis een wagonlading biscuits, waarvoor men mij uit
erkentelijkheid decoreerde. De heele zaak kostte mij niet meer dan 10
pond. Een schitterend effect, nietwaar?”
„Natuurlijk!”
„Ja, weet gij en omdat die orde zoo goedkoop was, liet ik
tegelijkertijd een zelfde exemplaar komen voor mijn vrouw. Ik zeg u,
het staat ontzettend gekleed bij een avondtoilet.”
„Jammer,” sprak Raffles, „als ik geweten had, dat uw vrouw ook waarde
hecht aan een decoratie, dan had ik haar uit Belgrado onze orde voor
deugd en schoonheid medegebracht.”
„Misschien wilt gij mij die zenden,” sprak de hofleverancier, „gij weet
niet, hoe gelukkig gij mij daarmede zoudt maken.”
„Gij moet mij niet kwalijk nemen,” antwoordde John Raffles na eenige
oogenblikken opstaande, „maar mijn tijd is beperkt, ik moet Londen met
den trein van elf uur verlaten.”
„Ik zou u een vriendelijk verzoek willen doen,” smeekte Mr. Piek bij
het afscheid.
„En dat is?”
„Verschaf mij de eer op uw terugreis door Londen bij mij te komen
dineeren.
„Mijn huis is bekend als een der mooiste van geheel Londen.
„Als gij belang stelt in schilderijen, mijnheer de graaf, ik ben in het
bezit van verschillende werken van Rubens, Rembrandt en andere
meesterstukken. Ook heb ik uit de nalatenschap van koning Lodewijk van
Beieren het volledige gouden tafelservies gekocht; ik bezit de
kostbaarste meubelen, tapijten en gobelins. Gij moet mijn huis leeren
kennen.”
„Ik zal gaarne gebruik maken van uw uitnoodiging,” antwoordde John
Raffles, „want ik interesseer mij voor dergelijke dingen.”
„De inrichting van mijn huis kost mij meer dan honderdduizend pond
sterling. Die inrichting zou mij bezwaren, ik zou te eenvoudig zijn
voor al die kostbaarheden, als ik niet verscheiden decoraties had.
„Dus ik mag erop rekenen, dat gij mij komt bezoeken?”
Raffles reikte hem de hand en sprak:
„Ja, ik zal u bezoeken, daar kunt gij vast op rekenen!”
„Sta mij dan toe, dat ik heenga. Een voorspoedige reis, heer graaf. Gij
zult in mij steeds uw dienstwilligen dienaar vinden. Deel Zijne
Majesteit, den koning van Servië mede, dat ik, Mr. Piek, hofleverancier
van Zijne Majesteit den Koning van Engeland, bezitter der hoogste
decoraties, voor het Servische volk mijn goed en bloed veil heb. Een
bewonderenswaardig volk!”
Onder herhaalde handdrukken vergezelde Raffles den fabrikant tot aan de
deur en toen hij deze weer had gesloten, sprak hij tot Charly Brand:
„Ik zal inderdaad eens een kijkje gaan nemen in de woning van dien man.
Ik zou nooit hebben gedacht, dat er zooveel geld te verdienen valt met
biscuits. Als ik niet Raffles was, ik zou biscuitfabrikant willen zijn.
„Ik denk, dat het nu tijd is om op te breken. Maar eerst zal ik onze
kleine vriendin hiernaast van haar boeien ontdoen. Ik denk, dat deze
les haar zal heugen.” Hij begaf zich naar de kleine toiletkamer, waar
de avonturierster nog steeds bewusteloos op den divan lag en sneed met
een scherp mes de touwen door.
Daarop keerde hij in het salon terug.
Hier betaalde hij den kellner het diner.
De rekening bedroeg 6 pond.
Een pond gaf hij als fooi.
Daarop sprak hij, terwijl hij de deur naar de eetzaal opende en naar
miss Prince wees, die daar nog steeds zat:
„Hier hebt gij een briefje in een couvert. Geef dat aan die dame, daar
aan dat tafeltje, maar niet voordat ik weg ben.
„En de jonge dame, die hiernaast op den divan ligt te slapen, moet gij
nog een poosje laten rusten.”
De kellner maakte een buiging en Raffles ging heen.
Hij ging vlak langs het tafeltje van Miss Prince en op luiden toon
sprak hij tot Charly Brand, zoo dat de dame het kon hooren:
„Eigenaardig, wat voor een boonestaken van vrouwen er toch in de wereld
zijn. Ik zou niet graag in gezelschap van zoo eentje soupeeren.”
Miss Prince keek hem met woedende blikken aan.
„Bedoelt gij mij soms, vroeg zij op scherpen toon.
„Pardon, Miss Prince,” antwoordde Raffles, „gij schijnt niet goed
verstaan te hebben.”
Hij nam zijn hoed af en verliet de eetzaal.
Verbaasd keek de vrouwelijke detective hem na.
Wie kon dat geweest zijn?
Zij kende dien heer niet.
Daar naderde de kellner haar en overhandigde haar het hem door Raffles
gegeven couvert.
Haastig scheurde zij het open en las:
„Miss Prince!
Gij zijt geen detective. Gij hebt te lang werk om te dineeren.
Groet den inspecteur van politie Baxter van mij. Gij zoudt
verstandig doen, te trouwen en op uw lauweren te gaan rusten.
Ik groet u met dezelfde hoogachting, die ik heb voor den
politie-inspecteur Baxter.
JOHN C. RAFFLES.”
Zoo snel als nu was miss Prince nog nooit opgesprongen.
„Wie gaf u dezen brief?” vroeg zij den kellner.
„De heeren die zooeven aan uw tafeltje stonden,”
„Wat?” schreeuwde Miss Prince, „hier aan mijn tafeltje?”
„Ja. Ik zag de heeren met u spreken.”
Met een zucht viel Miss Prince in haar stoel terug.
Het schemerde voor haar oogen.
Dit was meer dan zij kon verdragen.
Terwijl zij erover nadacht, hoe zij Raffles in handen zou kunnen
krijgen, naderde hij haar, beleedigde haar, had met haar gesproken,
stuurde haar een brief en was verdwenen.
Zij wierp een paar groote geldstukken op het tafeltje en was verdwenen.
Misschien gelukte het haar, hem nog te vinden.
Maar haar hoop bleek ijdel.
De portier deelde haar mede, dat de heeren, welke zij hem beschreef, te
voet waren heengegaan.
Toen zij vroeg, in welke richting, wees hij haar, omdat zij geen fooi
gaf, de tegenovergestelde.
Zij snelde den verkeerden kant op.
John Raffles echter had met Charly Brand een huurrijtuig genomen en was
daarin naar het station gereden.
Toen zij in de coupé zaten, sprak hij tot Charly Brand:
„Ik heb nog twee shilling in mijn zak als laatste overblijfsel van ons
gezamenlijk vermogen. Het was juist voldoende om alle onkosten te
bestrijden. Als je nog een dag had gewacht met mij op de hoogte van den
toestand te brengen, dan had ik er niet voor ingestaan, dat de truc mij
was gelukt.
„Voortaan moet je mij steeds waarschuwen, als wij minder dan 100 pond
op de Bank hebben staan.”
De avonturierster was intusschen weer tot bewustzijn gekomen, opgestaan
en had zich wankelend naar het salon terug begeven.
Nadat zij een paar glazen water had gedronken, trok zij haar mantel aan
en ging heen.
In machtelooze woede balde zij de vuisten, zoodat haar nagels zich diep
in het vleesch groeven.
Slechts één enkelen wensch koesterde zij op het oogenblik: den
ondergang van Raffles te bewerken!
TWEEDE HOOFDSTUK.
IN SCOTLAND YARD.
Het dagelijksche ochtendrapport, dat politie-inspecteur Baxter van zijn
beambten ontving, was juist doorgelezen en had het humeur van den chef
van Scotland Yard aanmerkelijk slechter gemaakt.
Voor het tweede ontbijt was de inspecteur van politie altijd
ongenietbaar.
Met een vloed van scheldwoorden gaf hij de dikke portefeuille met acten
aan Marholm, toen de dienstdoende agent binnentrad en meldde:
„Miss Prince.”
Hij mompelde een ellenlangen vloek, want dit bezoek was hem vóór het
ontbijt zeer onwelkom.
„Ik ben nu niet te spreken!” riep hij uit, „laat zij naar den duivel
loopen. Wat heeft zij haar neus in onze zaken te steken. Ik kan op mijn
nuchtere maag geen oude wijven uitstaan.”
„Gij waart toch heel blij, inspecteur,” sprak de vloo, zooals Marholm
door zijn collega’s steeds werd genoemd, „dat deze dame, dit genie der
Amerikaansche detectivekunst, zich bij u aanmeldde om u te helpen,
Raffles te vangen.”
„Hoor eens,” riep Baxter met een woedenden blik op zijn secretaris,
„zwijg nu alsjeblieft over Raffles. Ik wil niets over dien man hooren.
Kort en goed, ik heb geen tijd en geef u volmacht om mij in alle
aangelegenheden te vertegenwoordigen, waar zulks noodig is.”
„Wees dan zoo goed,” sprak de vloo, „om mij dat zwart op wit te geven.”
Inspecteur Baxter zette een paar regels op papier, welke Marholm het
recht gaven, in zijn plaats te handelen.
Daarop verdween Baxter door de zijdeur, terwijl de vloo den nog steeds
wachtenden politie-agent bevel gaf, Miss Prince binnen te laten.
„Ik ben zenuwachtig,” riep zij den detective toe, „ik ben voor den
eersten keer in mijn leven zenuwachtig. Verbeeld u, wat mij gisteren is
overkomen.”
Met een stroom van woorden, vertelde zij Marholm van haar ontmoeting
met Raffles en van diens brief.
De vloo kon een lachje niet bedwingen, wat de Miss boos maakte.
„Ik wilde den politie-inspecteur nu verzoeken,” vervolgde zij, „om een
zijner beambten te mijner beschikking te stellen, die mij kan
begeleiden.”
„Allright,” antwoordde de vloo, haar een vel papier gevende, „schrijf
uw verzoek hierop, dan zal ik de noodige maatregelen nemen.”
Terwijl Marholm op zijn gemak zijn pijp rookte, schreef Miss Prince het
verlangde op en overhandigde het papier aan den detective.
Deze las het vluchtig door en schreef er onder:
„De detective Marholm wordt ter beschikking gesteld van Miss
Prince.
Namens den politie-inspecteur Baxter,
MARHOLM.”
„Ziezoo,” sprak hij tot zichzelf, „nu ben ik tenminste voor een tijdje
van den bureaudienst af en behoef niet naar de scheldwoorden van mijn
patroon te luisteren.”
„Ik ben bereid om u te volgen,” sprak hij tot Miss Prince. „Wilt gij
mij vertellen, wat uw plan is?”
„Daaromtrent kan ik u geen inlichtingen geven,” antwoordde de
vrouwelijke detective, „ik houd er van om mij af en toe door het toeval
te laten leiden. Op die manier heb ik reeds de grootste misdadigers in
handen gekregen. En dat hoop ik ook in dit geval.”
„Gij zijt een uitzondering op den algemeenen regel,” sprak de vloo,
„wij zijn tegenwoordig allemaal op de Sherlock Holmes-manier afgericht.
„Wij beginnen met de stofjes, die in de lucht zweven, te onderzoeken,
om te zien of misschien de adem van den misdadiger daaraan kleeft.
„Dan wegen wij het, om daaruit zoo mogelijk het gewicht van den
misdadiger vast te stellen.
„Daarop photografeeren wij het corpus delicti en leggen het in onze
verzameling. Voordat het daar in komt, wordt het nog in was afgedrukt,
met roet ingesmeerd en door onzen scheikundige ontleed.
„Verder laten wij onze politiehonden het stofdeeltje langen tijd
besnuffelen en dan zijn wij, gewapend met alle hulpmiddelen, die de
wetenschap ons biedt, in staat om den misdadiger vast en stellig in
handen te krijgen.
„De premie, die op zijn persoon is uitgeloofd, wordt op de een of
andere Bank gedeponeerd en tegen vier procent uitgezet.
„Gij kunt u niet voorstellen, welk een enorm bedrag wij reeds op de
Bank hebben staan.
„Ik zou alleen wel eens willen weten op welke wijze de misdadigers zich
voor ons verborgen weten te houden, want wij krijgen geen enkelen in
handen.”
Miss Prince antwoordde niets.
Zij voelde de ironie, waarmede Marholm zichzelf en zijn collega’s
belachelijk maakte.
Intusschen had de vloo zich gereed gemaakt, legde het verzoek van Miss
Prince met zijn toestemmende beschikking op tafel, belde om een
sergeant-detective en stelde dezen als zijn eigen plaatsvervanger aan.
Toen de inspecteur een uur later weer in het bureau terugkwam, zat een
vreemde beambte op den stoel van zijn secretaris.
Hij beet dezen toe, wat hij daar moest doen.
„Bevel van den waarnemenden inspecteur,” sprak de sergeant, „om
secretaris Marholm gedurende diens afwezigheid te vervangen.”
„Vervangen? Wat beteekent dat? Waar is Marholm?”
„Weet ik niet,” antwoordde de detective.
Na zag Baxter het door Miss Prince geschreven verzoekschrift liggen en
de beschikking, welke Marholm had getroffen.
„Dat is een brutale streek,” barstte Baxter los, „nu heeft die kerel
eenvoudig verlof genomen, terwijl hier stapels werk liggen. Nu moet ik
dus alles alleen in orde maken, want die ezel daar heeft geen flauw
idee van ons werk.”
Marholm was met Miss Prince een restaurant binnengegaan en terwijl zij
ontbeten, begon de detective zijn gezellin de dwaaste
rooversgeschiedenissen te vertellen.
Hij maakte haar wijs, dat Raffles werkte met afstandsfotografie,
telegrafie en telefonie zonder draad, dat hij altijd wist, waar de
personen zich bevonden, die hem zochten en dat er niets bestond, wat
hem onschadelijk kon maken.
Des avonds begaven zij zich te zamen, nadat zij Londen den geheelen dag
hadden doorkruist, zonder een spoor van Raffles te vinden, naar een
schouwburg.
Miss Prince had gelijk gehad, toen zij beweerde, dat het toeval een
groote rol speelt in het leven.
Raffles en Charly Brand hadden plaats genomen in denzelfden schouwburg,
zaten in een loge en keken zoo vol aandacht naar het tooneel, dat zij
Marholm en Miss Prince niet zagen binnenkomen.
De eenige voorzorg, die zij genomen hadden, om niet te worden herkend,
was een baard.
De vloo herkende Raffles echter dadelijk.
Een vroolijk lachje gleed over zijn gelaat en een schelmsche
uitdrukking kwam in zijn oogen.
Hij was een grappenmaker en om die reden, ondanks zijn verdere
bekwaamheden, niets waard voor het beroep van detective.
Hij kon het niet helpen, maar hij zag de dingen altijd van een komische
zijde en als zij die niet hadden, rustte hij niet, voordat hij er toch
iets grappigs aan had ontdekt.
Miss Prince had Raffles niet gezien.
Maar in de volgende pauze zag de groote onbekende zoowel den detective
als diens vrouwelijke collega.
In het eerste moment wilde hij opspringen en den schouwburg verlaten.
Daarop echter zag hij, hoe Marholm hem met een lichte handbeweging
groette.
John Raffles beantwoordde den groet.
Van den detective had hij, zooals hij hieruit begreep, niets te
vreezen.
Lord Lister zag, hoe de vloo zich plotseling van zijn tafeltje
verwijderde en, nadat hij met zoekende blikken tusschen de rijen
stoelen was doorgeloopen, vlak bij zijn loge bleef staan.
Alsof hij het woord richtte tot een goeden kennis, keek Marholm naar
Raffles op en sprak:
„Een dame wenscht kennis met u te maken.”
„Ik weet het,” fluisterde Raffles, „ik verschafte mijzelf reeds
gisteren het genoegen, kennis met haar te maken, zonder dat zij het
wist.”
„Ik heb mij daarover kostelijk geamuseerd,” lachte Marholm. „Ik ga nu
naar het tafeltje terug en hoop, dat gij iets er toe zult bijdragen om
mij een beetje genoegen te verschaffen, want daarvoor leef ik op het
oogenblik.”
Raffles glimlachte met een blik van verstandhouding en Marholm begaf
zich naar zijn tafeltje terug.
Het volgende nummer, dat op het tooneel werd vertoond, interesseerde
Raffles levendig.
Een beeldhouwer stelde met levende modellen, die in wit tricot waren
gekleed en witte maskers en pruiken droegen, marmergroepen voor. Het
waren allerlei tooneelen uit de Grieksche mythologie.
Toen het nummer was afgeloopen, zei Raffles tot Charly Brand:
„Deze avond heeft de moeite wel geloond, ik heb een nieuw plan!”
Voor de volgende nummers interesseerde de groote onbekende zich niet
meer.
Hij nam zijn notitieboekje en daar hij een uitstekend
karikatuurteekenaar was, schetste hij met een paar krabbels Miss Prince
en schreef er onder:
„Als herinnering aan dezen avond groet u met de meeste hoogachting
John C. Raffles.”
Voordat hij den schouwburg verliet, gaf hij het briefje aan een der
beambten en verzocht hem, terwijl hij op Miss Prince wees, het briefje
aan de dame ter hand te stellen.
Door zijn tooneelkijker zag hij, op een grooten afstand staande, hoe
Miss Prince het briefje las.
John Raffles had zelden zoo’n verbluft gezicht gezien als dat van de
vrouwelijke detective, toen zij de karikatuur en het onderschrift
bekeek.
De vloo echter barstte in zulk een onbedaarlijk lachen uit, dat de
dichtstbij zittenden hem voor abnormaal hielden.
„Ik heb het u wel gezegd,” grinnikte Marholm. „Hij teekent zelfs uit de
verte. Bewaar het velletje maar goed, opdat gij in elk geval iets van
Raffles hebt. Hemzelf zult gij evenmin krijgen als inspecteur Baxter.”
„Ik bedank u voor uw verdere diensten,” siste Miss Prince woedend, „ik
merk wel, dat gij u te mijnen, koste amuseert. Gij gedraagt u jegens
mij, als collega, zeer beleedigend. Ik zal het spoor van den grooten
onbekende alleen volgen. Ik zweer u, zoo waar ik Miss Prince heet, dat
ik Raffles voor zijn brutaliteit zal straffen.”
„Nu, nu,” lachte Marholm „ik wensch u niets dan goeds toe, maar een
mensch moet niet te veel begeeren.”
Voor het theater nam hij afscheid en ging per rijtuig naar Scotland
Yard terug.
Daar trof hij den politie-inspecteur, die bij afwezigheid van Marholm
de acten in zijn eentje moest doorlezen.
„Zoo, mijnheer!” riep Baxter hem toe, „zijt gij daar eindelijk? Waar
zijt gij geweest?”
„Op uw bevel heb ik Miss Prince vergezeld.”
„Gij zijt gek! Ik weet niets van een dergelijk bevel. Ik neem mijn
woorden weer terug!”
„Wind u niet op, inspecteur, ik heb een onbetaalbare grap beleefd.
Verbeeld u:
„Ik was met Mis Prince in het specialiteitentheater en toen de
voorstelling was afgeloopen, bracht een der schouwburgbeambten een
velletje uit een notitieboekje, waarop Raffles een karikatuur van Miss
Prince had geteekend met het lichaam van een koe en een ezelskop. Een
prachtkarikatuur voor „Punch”, dat verzeker ik u!”
Nu moest zelfs Baxter lachen.
„Is dat werkelijk waar?”
„Zoo waar als Raffles leeft,” lachte de vloo, „het is een onbetaalbare
mop!”
DERDE HOOFDSTUK.
DE VOORNAME GAST.
De directeur van hotel Continental te Oostende ging, vergezeld door den
oberkellner, den kellner Charly en het kamermeisje Betsy, het salon
binnen om te zien of alles in orde was.
Hij had uit Londen een telegram ontvangen, waarin een zekere graaf Von
Leutomischel, kamerheer van den koning van Servië, voor zich en zijn
vriend een salon, eetkamer en twee slaapkamers bestelde.
Met dergelijke gasten bemoeide zich de directeur zelf.
Terwijl hij zich tot den oberkellner wendde, sprak hij:
„Wanneer de kamerheer zich over iets beklaagt, of de bediening in eenig
opzicht zijn misnoegen opwekt, dan wordt gij, zoowel als de kellner en
het kamermeisje ontslagen. Waarschijnlijk komt de kamerheer, om het
hotel te inspecteeren voor een eventueel bezoek van den koning van
Servië.
„Ik draag u dus de grootste stiptheid en voorkomendheid op jegens deze
gasten en herhaal u, dat bij de minste klacht uw ontslag onmiddellijk
zal volgen.”
Met onderzoekende blikken bekeek de directeur de meubelen en veegde met
zijn duim over het mahoniehout van een salonkastje.
Daarop hield hij zijn duim onder den neus en hoewel hij eigenlijk niets
kon ontdekken, was het toch steeds zijn principe om zijn
ondergeschikten op fouten te wijzen.
Hij hield daarom zijn duim ook onder den neus van zijn oberkellner en
vroeg:
„Wat is dat, hè?”
De oberkellner boog zijn spitsen neus zoo diep mogelijk over den duim,
bekeek de huid, haalde de schouders op en antwoordde:
„Pardon, directeur, het spijt mij—”
De directeur zette een woedend gezicht
„Zoo, zoo, spijt het u? Mooi, kom jij eens hier, Charly!”
De kellner, die het uiterlijk had van een lichtzinnig mensch, zwaaide
met zijn servet en naderde den directeur.
Deze hield ook hem zijn duim onder den neus.
„Misschien weet gij, wat hier op mijn duim ligt.”
„Jawel,” antwoordde Charly, „de nagel is niet al te best verzorgd. Gij
moet hem flink schuieren, directeur!”
„Zijt gij krankzinnig? Ik zal u straks eens bewijzen welk vuil het is!
„Juffrouw Betsy, misschien kunnen uw mooie oogen, die zich toch altijd
met alles bemoeien wat in het hotel gebeurt, nu ook zien wat hier aan
mijn duim zit.”
De zwartharige Betsy glimlachte spottend en antwoordde:
„Dat is uw duim, heer directeur.”
Eerst wilde de directeur een vloek als antwoord geven, maar hij
bedacht, dat hij met mademoiselle Betsy niet op zou schieten, daar hij
haar meerdere malen in de wangen had geknepen en zelfs reeds een kus
had gegeven.
„Mijn duim, zegt gij?
„Ik geloof u wel, heeren en het zou prettiger voor u zijn, als het
alleen mijn duim was, maar, kijk, daar—daar—daar—”
Hij hield nogmaals zijn duim onder den neus van zijn ondergeschikten.
„Er kleeft iets aan, wat nooit gevonden mag worden in de kamers van een
hotel, vooral niet in die van een voornamen gast, namelijk—stof!”
Zoowel de oberkellner als Charly en het kamermeisje keken ongeloovig en
als uit één mond riepen zij op verontwaardigden toon uit:
„Stof?”
„Ja, stof!” sprak de directeur, „en gij zijt er verantwoordelijk voor.”
„Pardon monsieur,” sprak de zwarte Betsy, „hier is sedert een uur
geleden, toen het telegram aankwam, vijf maal stof afgenomen.”
„Voor gewone menschen is dat voldoende, mademoiselle Betsy, maar waar
het dergelijke gasten betreft, neemt men niet vijfmaal, maar
onophoudelijk stof af.”
„Ezel!” mompelde Betsy in stilte, terwijl zij opnieuw op de meubelen
begon te wrijven.
„Hoeveel graden is het in de kamer?” vroeg de directeur den
oberkellner.
Deze keek op den thermometer in het salon en meldde:
„Zeventien graden Réaumur.”
„Te weinig! Laat de gaskachel branden, het moet 19 graden zijn.
„Laat mij nu uw vingers eens zien.”
De kellners trokken hun witte handschoenen uit en toonden den directeur
hun handen.
Deze bekeek ze vol aandacht door een lorgnet.
Vooral de vingers van Charly bevielen hem niet.
„Schuier uw handen flink!”
„Ik heb immers witte handschoenen aan,” verontschuldigde de kellner
zich.
„Hoe!” schreeuwde de directeur, „ik ben sprakeloos. Wascht gij soms uw
vingers in ’t geheel niet meer, omdat gij witte handschoenen draagt?
„Houd uw meening voor u en doe, wat ik u beveel.
„Stel u nu eens voor, dat ik de kamerheer, of liever de koning van
Servië was.
„Ik zal jelui leeren, hoe men zich tegenover vorstelijke personen
gedraagt. Gaat nu buiten de deur en wacht totdat ik bel.”
De kellners bogen en antwoordden: „Goed, directeur,” waarop zij
verdwenen.
De directeur nam bij de schrijftafel plaats en drukte op den knop van
een electrische bel.
Onmiddellijk openden de kellners de deur en snelden naar binnen.
„Wat beveelt Uwe Majesteit?”
Z. M. de koning van Servië, alias de hoteldirecteur Smithson keek
verontwaardigd en antwoordde op woedenden toon:
„Ezels, ik verlang niets!”
Beide kellners maakten een diepe buiging, antwoordden: „Uitstekend,
Majesteit!” en verlieten de kamer.
Reeds waren zij de deur genaderd, toen de directeur hun nabulderde:
„Mille tonnerres! Hier blijven!”
De kellners bleven staan en antwoordden: „Uitstekend, Majesteit!”
Als antwoord weerklonk een nog luider:
„Ezels!”
Nu werd het den oberkellner echter te machtig.
Hij wreekte zich door te vragen:
„Gebraden, gestoofd of levend?”
De directeur was sprakeloos. Zijn gelaat werd donkerrood van toorn.
„Ezels!” schreeuwde hij opnieuw, „maar geen gebraden, gestoofde of
levende. Jelui zelf zijt ezels!
„Men zegt niet „uitstekend” tegen een vorstelijk persoon. Men vraagt
een koning niet, wat hij wenscht. Dat vraagt men alleen aan ons, gewone
menschen, die niet weten wat zij willen. Koningen weten dat altijd.
„Begrepen?”
„Uitstekend!” antwoordde de oberkellner.
Op dit oogenblik kwam een piccolo binnen met het bericht:
„Een rijke Engelschman, Mr. Piek uit Londen, is met zijn jacht in de
haven aangekomen en wenscht u te spreken.”
„Bon,” antwoordde de chef en stond op.
Voordat hij de kamer verliet, sprak hij tot den oberkellner:
„Zorg er voor, dat Charly de noodige wenken krijgt, opdat hij weet, hoe
hij zich te gedragen heeft. Ook Miss Betsy. In plaats van Majesteit
moet gij den kamerheer aanspreken met Excellentie.”
De directeur verdween en de oberkellner nam aan de schrijftafel plaats
met een hoogmoedige uitdrukking op het gelaat en den neus in de hoogte.
Hij belde.
Dadelijk verscheen Charly en toen hij zag, dat de directeur was
heengegaan, sprak hij:
„Is de stommerik weg?”
„Zwijg!” barstte de oberkellner uit, „die stommerik ben ik nu zelf. Ik
moet hem vervangen en jelui de noodige bevelen geven. Noem mij aldoor
Uwe Excellentie.
„Breng mij voor alles whisky, soda en sigaretten.”
Een lachje van verstandhouding vloog over het brutale gezicht van den
kellner.
„Uitstekend, Excellentie, ik zal er voor zorgen.”
Hij maakte een buiging en ging heen.
Nu richtte de oberkellner zich tot Miss Betsy, die in de slaapkamer was
gegaan.
„Wat wenscht gij?” riep Betsy, terwijl zij op den drempel verscheen.
„Spreek mij aan met de woorden Uwe Excellentie,” antwoordde de
oberkellner. „Gij hebt toch zeker het bevel gehoord, dat Mr. Smithson
achterliet. Ik moet u eenige inlichtingen geven.
„Kom eens even hier in het salon.”
Zwarte Betsy verscheen, bekeek den oberkellner minachtend van het hoofd
tot de voeten en antwoordde:
„Wat zijt gij? Kamerheer? Gij bedoelt zeker kamerdienaar!”
„Brutale heks,” riep de oberkellner, „ik zal er voor zorgen dat gij
ontslagen wordt.”
„Pah!” lachte Betsy hoonend, „ik kan voor deze betrekking wel tien
andere terugkrijgen en er zijn gelukkig niet overal menschen met zulke
apengezichten als gij!”
Nu sprong de oberkellner op.
„Gij wilt mij weer tergen. Niemand anders zou zoo iets tegen mij durven
zeggen! Gij hebt het alleen te danken aan mijn liefde voor u, dat ik
dergelijke beleedigingen verdraag.”
„Dat is heel dom van u.”
De oberkellner ging vlak naast haar staan, zijn oogen vonkelden van
toorn.
„Gij denkt te gering over mij, Betsy! Ik zeg het u voor den laatsten
keer. Drijf mij niet tot het uiterste.
„Ik weet verscheiden dingen uit uw leven en onlangs—toen ik heel
toevallig—in uw kamer kwam—zooals ik zei—heel toevallig—zag ik daar een
armband liggen, die—hm!—hier een paar weken geleden op geheimzinnige
wijze aan een Engelsche dame ontstolen werd.
„En nu wil ik een kus van je hebben.”
Hij trachtte de Zwarte Betsy te omhelsen, maar het gelukte hem niet.
Voordat hij een tweede poging kon wagen, kwam de kellner binnen, een
flesch whisky, glazen en sigaretten meebrengende.
De Zwarte Betsy ging weer naar de slaapkamer, terwijl de oberkellner
zich een glas whisky inschonk.
Als een echte fijnproever dronk hij de whisky met langzame teugen uit
en sprak tot den wachtenden Charly:
„Het is goed, gij kunt gaan.”
De kellner lachte.
„Zegt gij dat als kamerheer?”
„Waarom?” vroeg de oberkellner, terwijl hij zich een tweede
hartversterking inschonk.
„Omdat ik ook een glas zou willen drinken.”
„Dat kunt ge later doen. Neem de flesch mee weg.”
De kellner deed wat hem bevolen werd, terwijl de oberkellner een
sigaret opstak.
Nauwelijks had hij eenige trekken gedaan, of Charly kwam haastig binnen
en riep uit:
„Pas op! Daar komt de baas!”
Snel begaf de oberkellner zich naar het balcon en wierp de sigaret op
straat.
Daarop deed hij al zijn best om met het servet den rook uit de kamer te
verdrijven.
Maar voordat dit hem was gelukt, trad de directeur, vergezeld door Mr.
Piek, binnen.
Dadelijk bemerkte Mr. Smithson den sigarettenrook.
Hij snoof eenige malen en vroeg toen:
„Wie heeft hier gerookt?”
De kellner maakte een buiging en antwoordde in plaats van zijn collega:
„Zijne Majesteit de koning van Servië.”
„Wie?”
„Of de kamerheer van den koning van Servië. Ik weet niet precies wat de
oberkellner voorstelt.”
„Hoe komt gij er toe, om hier te rooken?”
„Pardon, directeur, volgens uw bevel gaf ik Charly eenige wenken en
liet mij door hem helpen bij het aansteken van een sigaret, opdat hij
weet, hoe hij zich daarbij te gedragen heeft.”
„Verlaat de kamer!” beval de directeur en beide kellners gingen heen.
Nu wendde hij zich tot Mr. Piek.
„Zooals ik u reeds zei, Mr. Piek, ik heb helaas op het oogenblik de
kamers, die gij wenscht, niet disponibel.
„Zijne Excellentie de kamerheer heeft twee uur geleden deze vertrekken
voor zich doen reserveeren.”
„Prachtige kamers,” antwoordde Mr. Piek. „Ik ben een intiem vriend van
dezen kamerheer en door zijn voorspraak kreeg ik deze decoratie van den
koning van Servië. Ik ga op vriendschappelijken voet met hem om en ben
daar zeer trotsch op.
„Het verbaast mij, dat hij zoo weinig kamers bij u heeft besteld.
„Dergelijke hooggeplaatste personen zijn anders steeds gewend om een
heele rij vertrekken te huren, nl. een eetkamer, een slaapkamer, een
toiletkamer, een ontvangkamer, een conversatiekamer, een rookkamer en
een wachtkamer.
„Elke bediende zelfs maakt aanspraak op twee kamers—met aparte
badkamer—en closet.”
„Hoewel hij kamerheer is, is hij een spaarzaam mensch; hij zal met deze
vertrekken genoegen nemen,” antwoordde de directeur.
„Ik zal trachten, in het hotel de Paris onderdak te komen. Op mijn
jacht kan ik helaas niet slapen, want ik kan het schommelen niet
verdragen.”
Beide heeren verlieten de kamer en nauwelijks waren zij weg, of de
kellner trad weer binnen, luisterde eenige minuten aan de deur en sprak
toen tot Betsy, die ook weer was binnengekomen:
„Eindelijk zijn wij voor een paar seconden ongestoord.”
„Waarom luister je aan de deur?” vroeg Betsy.
De kellner knarste met de tanden.
„Die schurk, die spion, de oberkellner zit mij vandaag overal op de
hielen. Het is precies alsof hij ons wil bewaken.”
„Hij heeft mij gesnapt,” fluisterde Betsy, „hij heeft in mijn kamer den
armband met robijnen van Lady Walton gezien.”
De kellner werd doodsbleek.
„Heeft hij dat gezien?”
Zwarte Betsy knikte bevestigend terwijl de kellner op het tapijt
stampte en riep:
„Die kerel moet weg! Hij wordt gevaarlijk!
„Wij zullen het aan Gelen Tom vertellen, een messteek van Patt moet hem
onschadelijk maken.”
„Doe wat je goed vindt,” mompelde Betsy. „Wat denk je van dien
kamerheer?”
Charly haalde de schouders op.
„Denk je dat hij een collega van ons is, die hier zijn slag denkt te
slaan?”
„Een Londensche gauwdief.”
„Het zal hem niet gemakkelijk vallen. Sinds Raffles de politie
bezighoudt, is deze overal zeer waakzaam.”
„Misschien is het Raffles zelf.”
„Onzin,” sprak de kellner, „die blijft in Londen, daar is hij veiliger
dan in Oostende. Heb je belang bij den grooten onbekende?”
„Ik haat hem,” fluisterde zwarte Betsy.
„Het zal je niet veel geven,” lachte Charly, „Raffles is een geslepen
kerel, verstandiger dan wij allen met elkaar.
„Stil—daar komt iemand.”
Onmiddellijk stoven de twee uit elkaar.
Zwarte Betsy verdween in de slaapkamer, terwijl de kellner het salon
verliet.
VIERDE HOOFDSTUK.
EEN VROUWELIJKE RAFFLES.
Raffles en Charly Brand waren des avonds te Oostende aangekomen en
hadden hun intrek genomen in de vertrekken, die de groote onbekende als
kamerheer had besteld.
Mr. Piek bevond zich in hun gezelschap.
Reeds des middags had hij aan al zijn kennissen op het terras van het
Kurhaus verteld, welke voorname vrienden hij verwachtte.
Om tien uur verontschuldigde Raffles zich bij Mr. Piek wegens
vermoeidheid naar aanleiding van de groote reis en de biscuitfabrikant
verliet met de onderdanigste buigingen den kamerheer van den koning van
Servië.
„Eindelijk alleen,” sprak Raffles tot Charly Brand, terwijl hij zich
ervan overtuigde, of zich geen luistervinken achter de deur bevonden,
die naar het salon leidde.
„Vrees je daar iemand te zullen ontmoeten?” vroeg Charly Brand, die
verbaasd naar zijn vriend keek.
„Vreezen doe ik nooit,” antwoordde Raffles, „maar het is noodig, dat ik
voorzorgsmaatregelen tref, want ik heb, kort nadat wij het hotel
binnenkwamen, een rare ontdekking gedaan.”
„Wat voor een ontdekking?”
„Zwarte Betsy is hier!”
Charly Brand sprong verschrikt op.
„Is die bedriegster hier in Oostende?”
Raffles wipte de asch van zijn sigaret en antwoordde op onverschilligen
toon:
„Ja, mijn lieve Charly, zij is hier in Oostende en wel in dit hotel. Ik
zag haar, toen wij naar onze kamers werden geleid.
„Zij stond in de gang, waarop onze kamers uitkomen en stond eenigszins
verdekt opgesteld achter een portiere naar ons te kijken. Zij is hier
kamermeisje.”
„Kamermeisje?—Hoe is dat mogelijk?”
Raffles lachte.
„Heel eenvoudig. Zij zal waarschijnlijk eenige medeplichtigen hebben,
die hier als kellner dienst doen, want het is wel aan te nemen, dat zij
nu, in het volle seizoen, werkt als hoteldievegge.
„Jammer. Ik had mij verheugd op een langdurig verblijf in Oostende en
ben nu genoodzaakt, morgen reeds weer te vertrekken.
„Misschien heeft zij al naar Londen, aan inspecteur Baxter
getelegrafeerd, dat ik mij in Oostende bevind.
„Heb je lust om nog een wandeling langs het strand te maken, kleed je
dan.”
De vloer brandde Charly plotseling onder de voeten.
Het liefst had hij Oostende nog per laatsten trein den rug toegekeerd.
„Zou het niet beter zijn,” sprak hij tot Raffles, „als wij met den
trein van één uur naar Parijs vertrokken?”
„Och,” antwoordde Raffles, „dat zal ons niets helpen. Die vrouw zal ons
op de hielen volgen en alleen door middel van een list kunnen wij haar
kwijt raken.”
De beide heeren verlieten het hotel en begaven zich naar het
drukbezochte terras.
Terwijl zij daar bij de muziek van het orkest van de heerlijke zeelucht
genoten, had zwarte Betsy haar medeplichtige in de kamer van Raffles
geroepen en hem meegedeeld, welke ontdekking zij had gedaan.
„Donnerwetter!” riep Charly uit, „vergis je je niet?”
„Neen,” antwoordde de bedriegster, „als wij handig optreden en
inspecteur Baxter met zijn detectives hierheen kunnen krijgen, voordat
Raffles iets van de zaak vermoedt, dan hebben wij de 5000 pond sterling
verdiend.”
„Ik houd dat voor onverstandig,” antwoordde de medeplichtige, „ik
geloof, dat er met dien man wel te praten is. In plaats van 5000 pond
betaalt hij ons het dubbele, als wij beloven, hem niet te zullen
verraden.”
„Jij vergist je,” antwoordde zwarte Betsy. „Hij laat zich door niets
bang maken en betaalt geen penny voor een dergelijke zaak. Mijn plan is
dit:
„Wij zullen vannacht een bezoek brengen in zijn kamer en hem al het
geld, dat hij altijd bij zich heeft, afnemen.
„Morgenochtend, als hij ontwaakt, zal inspecteur Baxter uit Londen hier
zijn en hem gevangen nemen. Dan krijgen wij de 5000 pond sterling en
hebben bovendien nog het groote vermogen, dat hij bij zich heeft, in
ons bezit.
„Hij kan ons onmogelijk aanklagen en wij zijn op die manier rijke
menschen.”
„Je bent een gladde vogel,” sprak de kellner vol bewondering. „Laat ons
hopen, dat je plan gelukt.”
Het was even over tienen, toen zwarte Betsy het salon van Raffles
binnen kwam, nadat zij zich van het hoofd tot de voeten in een
nauwsluitend zwart tricot had gekleed.
Als een slang gleed zij onder een divan en bleef daar in het donker,
vlak tegen den muur aan, liggen.
Een half uur later trad Raffles binnen.
Hij gaf den oberkellner nog eenige bevelen en nam toen aan de tafel
plaats om eenige brieven te schrijven.
Hij werd in zijn bezigheid gestoord door Charly Brand, die iets langer
met Mr. Piek had gewandeld en binnentrad met de woorden:
„Het had niet veel gescheeld of Mr. Piek had zich nog, voordat hij zich
ter ruste begaf, door de zon van jouw hooge persoonlijkheid laten
beschijnen. Hij wilde absoluut met mij meegaan.
„Ik denk, dat je nog goede zaken kunt doen, want verscheiden zijner
vrienden zijn, zooals hij mij onder geheimhouding vertelde, eveneens
bereid, om hooge sommen te betalen voor Servische ridderorden.”
„Dat genoegen wil ik hun wel doen”, antwoordde Raffles. „Nu wil ik nog
een paar brieven aan clubvrienden schrijven, ga jij intusschen de
avondbladen lezen. Misschien staat er iets in van inspecteur Baxter of
zijn vriendin Miss Prince.”
Charly Brand nam de couranten en omdat hij vermoeid was, strekte hij
zich in zijn volle lengte uit op den divan, waaronder zwarte Betsy lag.
De divan stond niet vlak aan den wand en zoo kwam het, dat Charly’s
sigarettenkoker uit zijn zak gleed en onder den divan viel.
Geërgerd moest Charly Brand opstaan, om het étui terug te krijgen.
Hij rukte het meubel van den muur, maar in het volgende oogenblik
sprong hij, als had hij een spook gezien, met een gil naar Raffles toe
en wees met bleek gelaat naar den divan.
„Wat is er?” vroeg de groote onbekende, die er niets van begreep.
Charly Brand kon van schrik bijna niet spreken en met moeite stamelde
hij:
„Daar—daar—daaronder— —”
Zonder aarzelen sprong Raffles naar den divan en trok dien met een
forschen ruk de kamer in.
Met een spottend glimlachje stond zwarte Betsy op en sprak:
„Goeden avond, Mr. Raffles!”
„Aha!” antwoordde deze, „wij hebben visite! Damesbezoek!—
„De tijd is een beetje slecht gekozen.
„En ik zie, dat gij gekostumeerd zijt als voor een gemaskerd bal.
„Wat wenscht gij van ons?”
Zwarte Betsy had het sigaretten-étui van Charly Brand opgenomen, nam
plaats in een fauteuil en stak een sigaret aan.
„Wij hebben nog een kleine rekening van uit Londen te vereffenen, Mr.
Raffles”, zoo begon zij, „en daarom was ik zoo vrij, dit costuum te
kiezen, om ongestoord bij u te kunnen komen.
„Een ongelukkig toeval—dit sigarettenétui—„haalde een streep door mijn
rekening.”
„Erg jammer”, antwoordde Raffles spottend, „dit ongelukkige toeval is
het, wat mij tot dusverre tegen mijn vijanden heeft beschermd.
„Maar ik zou u toch wel hebben gevonden, want denkt gij, dat ik zoo
dwaas zou zijn om mij ter ruste te begeven zonder eerst mijn kamers
doorzocht te hebben?
„Hoe denkt gij u nu het verdere verloop van de zaak?”
„Dat weet gij het beste”, klonk het antwoord, „ik heb geld noodig, veel
geld en daar gij er overvloed van hebt, zal het u gemakkelijk vallen,
mijn wenschen te vervullen.”
„Ik denk er niet aan”, antwoordde Raffles, „ik dacht, dat gij mij op
dat punt wel hadt leeren kennen.
„Charly, bel eens even!”
„Wat wilt gij doen?” riep Betsy opspringend uit.
Raffles nam haar op met een blik vol koele minachting.
„Ik zal doen, wat gewoonlijk met inbrekers gebeurt. Ik zal u gevangen
laten nemen.”
Zwarte Betsy barstte in een spottend lachen uit.
„Gij vergist u, Mr. Raffles! Gij vergeet, wie gij zijt.”
„O neen”, antwoordde Raffles, „ik weet altijd wie ik ben.”
Zwarte Betsy balde de vuisten.
„Goed, bel! Het zal mij veel genoegen doen, de politie te kunnen
meedeelen, dat de vermeende kamerheer van den koning van Servië niemand
anders is dan John C. Raffles.
„Men zal mij gelooven, als ik zeg, dat ik hier ben binnengeslopen om uw
identiteit vast te stellen.”
„Allright”, antwoordde Raffles, „die proef zullen wij eens nemen.”
Hij ging zelf naar de bel, die naast de deur was aangebracht en drukte
op den knop.
Een rilling liep langs het lichaam van zwarte Betsy.
Zij had niet gedacht, dat de groote onbekende zijn bedreiging werkelijk
zou uitvoeren.
John Raffles was bij het raam gaan staan en rookte een sigaret.
Met een hoonend glimlachje keek hij naar de avonturierster en hij
hoorde, hoe in de gangen van het hotel beweging ontstond.
Nu werd er op de deur geklopt.
Mr. Smithson en de oberkellner traden binnen.
Verschrikt deinsden zij terug, toen zij de gedaante in zwart tricot
zagen.
Eerst dachten zij aan een spook.
Daarop trad Raffles op Mr. Smithson toe en sprak:
„Deze avonturierster sloop mijn vertrekken binnen om mij te bestelen.
Door een toeval ontdekten wij haar. Ik verzoek u, de politie te
roepen.”
„Duivels!” siste zwarte Betsy, „dat zal je ondergang zijn!”
Het volgende oogenblik sprong ze als een slang op den bij de deur
staanden directeur toe, stiet hem weg en wilde vluchten.
Maar Raffles was handiger dan zij.
Hij had een dergelijke poging reeds voorzien en voordat zij de deur had
bereikt, had hij haar gegrepen en in de kamer teruggesleurd.
Mr. Smithson, die een flinken duw had gehad van de bedriegster, raasde
en tierde en gaf den Oberkellner bevel, de politie van het geval in
kennis te stellen.
In de vestibule van het hotel was altijd een detective aanwezig en deze
bevond zich eenige minuten later reeds in de kamer.
De Oberkellner had dezen beambte reeds medegedeeld, hoe de geschiedenis
zich had toegedragen.
Toen hij binnentrad, riep zwarte Betsy:
„Goed dat gij komt, sergeant, gij kunt een mooie vangst doen.”
„Zeker, mademoiselle”, antwoordde de detective, „ik zoek reeds
wekenlang naar de dievegge, die hier gouden en andere waardevolle zaken
van de gasten heeft gestolen. Nu heb ik haar eindelijk.”
„Gij vergist u!” riep Betsy uit. „Ik ben het niet, maar die man daar,
die mij in het verderf wil storten.
„Weet gij, wie daar staat, heeren?” (Zie titelblad.)
Eenige oogenblikken zwegen allen, terwijl aller blikken op Raffles
gevestigd waren.
Zonder met de oogen te knippen en met een fijn glimlachje om den mond,
rookte Lord Lister zijn sigaret.
„Daar staat Raffles!” vervolgde zwarte Betsy, „de man die overal
gezocht wordt. Ik sloop deze kamer binnen met het doel, hem te
ontmaskeren. Neem hem gevangen, sergeant!”
Mr. Smithson hijgde naar adem.
„Dat is dan toch de grootst mogelijke onbeschaamdheid. Daar durft dit
treurige schepsel, deze gemeene dievegge, Zijne Excellentie verdacht te
maken. Zij is stapelgek!”
„Stapelgek!” herhaalde de Oberkellner. „Een paar dagen geleden vond ik
in haar kamer een gouden armband, met robijnen bezet, die lady Walton
ontstolen is geworden.”
„Dat is een leugen!” verdedigde Betsy zich.
„Wat?” schreeuwde de Oberkellner. „Wilt gij soms vertellen, dat ik
lieg?—De duivel moge u halen!”
„Gij zijt dwazen!” riep zwarte Betsy uit, „groote dwazen. Bekommert u
niet om mij, maar neemt dien heer daar gevangen—het is Raffles!”
Nu verloor ook de detective zijn geduld.
Woedend greep hij den arm der bedriegster en beval:
„Zwijg nu en houd uw verdachtmakingen voor u. Het helpt u niet. Wij
hebben u eindelijk op heeterdaad betrapt. Vooruit!”
Betsy begreep, dat Lord Lister haar de baas was geweest.
„Houd mij niet zoo stijf vast”, smeekte zij, „ik volg u.”
De vingers van den detective grepen iets minder ruw den arm vast.
Op dit oogenblik rukte zij zich los, snelde, voordat iemand het kon
beletten, naar het balcon en sprong in den tuin.
Toen de hotelier, de detective en Raffles, evenals de anderen, buiten
kwamen, was er niets meer te ontdekken van de vluchtelinge.
Zonder zich te bezeeren was zij van het eenige meters hooge balcon op
de zachte bloembedden van den tuin gesprongen en weggesneld.
Met een betuiging van grooten spijt over het voorgevallene
verontschuldigde Mr. Smithson zich en verliet met den Oberkellner en
den detective de kamer.
Zwarte Betsy echter was in het sousterrain naar de kamer van haar
medeplichtige gesneld. Daar stond een gepakte koffer voor haar klaar en
terwijl zij haar vriend van de mislukte poging vertelde, verkleedde zij
zich snel, verliet met hem door een zijdeur het hotel en beiden
haastten zich naar een hun bekende koppelaarster om zich daar te
verbergen.
VIJFDE HOOFDSTUK.
BIJ MOEDER LA FLEUR.
Het was een vieze en slordige woning, die moeder La Fleur in een
donker, afgelegen steegje in de nabijheid van de haven bewoonde.
Alleen matrozen en de laagste bedienden der hotels kwamen bij haar om
tot in den morgen allerlei ongeoorloofde dubbelspelen te doen.
Madame La Fleur, een oude, afgedankte, vroegere demi-mondaine, zat in
een versleten lila zijden japon, een laatste souvenir aan haar
Parijsche glansperiode, achter het met flesschen gevulde buffet en
maakte voor haar gasten de dranken gereed.
Zij was walgelijk vet en het kostte haar moeite om zich te bewegen.
Haar gerimpeld, verflenst gelaat vertoonde een beminnelijk lachje, toen
Betsy binnenkwam.
Zij kenden elkaar goed, nog uit de Parijsche dagen, toen Betsy geruimen
tijd bij Madame La Fleur had gewoond.
„Bonsoir, bonsoir, kleintje!” riep zij, toen Betsy naar het buffet
toekwam, „lief, dat je je weer eens laat zien. Hoe kom je zoo uit de
lucht gevallen?”
„Ik moet u dadelijk spreken, moeder”, antwoordde het jonge meisje, „er
is haast bij hetgeen ik u heb te vertellen.”
Met moeite stond Madame La Fleur op en ging naar een met rood fluweelen
gordijnen bekleede deur naast het buffet, die toegang gaf tot de
chambres séparées.
Betsy volgde haar en weldra bevonden zij zich in een boudoir, dat met
allerlei goedkoope luxe-artikelen was gevuld. Madame La Fleur nam
plaats op de rood-bekleede sofa en koelde haar verhit gelaat af.
„Dus kleintje, je hebt gewichtige mededeelingen?” begon zij en noodigde
Betsy met een handbeweging uit om plaats te nemen.
Betsy nam in een verguld stoeltje plaats en sprak:
„Een gekke geschiedenis, moeder. Ik ben op de jacht naar Raffles.”
Madame La Fleur hield haar hand voor de ooren alsof ze slecht verstond.
„Naar wien?”
„Naar Raffles!”
De grootste verbazing stond op het gelaat der oude koppelaarster te
lezen.
„Raffles? Maar wat heb je met dien man te maken. Je bent toch geen
speurhond van de politie?”
Betsy stampte met haar rechtervoet op den grond.
„Zie ik er zóó uit? Ik ben blij, als ik niets met de politie te maken
heb. De duivel moge haar en Raffles halen.”
Betsy’s oogen fonkelden van woede, toen zij er aan dacht, hoe zij
nauwelijks ontkomen was.
„Ik had iets met hem voor en hij leverde mij over aan de politie.”
„Waar?”
„Hier in Oostende, een uur geleden, in hotel Continental, waar ik met
mijn vriend Charly—ge kent hem, in Parijs heet hij: de val—.”
Madame La Fleur knikte.
„Ik herinner mij. Maar wat doet gij in hotel Continental?”
„Wij zijn daar in betrekking.”
„Aha”, lachte madame La Fleur, „gij behoort tot de bende der
diamant-liefhebbers en plundert de gasten in de internationale hotels.”
„Ik zie, dat ge op de hoogte zijt, moeder. Vanavond arriveerde in het
hotel een kamerheer van den koning van Servië.”
„Prachtig!” riep madame La Fleur uit, „sinds wanneer heeft de koning
van Servië zooveel geld om zich de weelde van een kamerheer te kunnen
veroorloven?”
„Nonsens”, antwoordde Betsy, „het is geen kamerheer, maar ik herkende
direct Raffles in hem.”
„Duivels! Hij is dus hier?”
„Ja!”
„En hij maakt het jelui moeilijk, nietwaar?”
„Hij hindert ons en wilde, zooals ik u vertelde, mij in hechtenis laten
nemen.
„En thans heb ik uw hulp noodig, moeder. Die man heeft geld. Meer geld
dan iemand anders. Gij kunt meedoen in deze zaak. Bezorg mij een paar
flinke jongens, die den duivel in het lijf hebben en voor niets
terugdeinzen, en dat nog hedennacht. Want morgen is de vogel gevlogen.”
„Wil je Raffles overvallen?”
„Dat wil ik, en hem voor eeuwig stom maken. Ik haat hem als de pest.”
Madame La Fleur dacht eenige seconden na. Toen sprak zij:
„Het treft best. Ik houd op het oogenblik in mijn huis verborgen twee
veroordeelden, die uit Fransch Guyana zijn gevlucht en die op eene
gelegenheid wachten, welke hun zóóveel geld opbrengt, dat zij naar
New-York kunnen overvaren. Die twee zullen voor deze zaak zeer geschikt
zijn. Ik zal hen roepen.”
Zij drukte op den knop van een geheime electrische geleiding en eenige
oogenblikken later trad een jong meisje, dat zeer opvallend was gekleed
en op brutale wijze geschminkt, de kamer binnen.
„Dat is Babette”, sprak madame La Fleur tot Betsy, en beiden gaven
elkaar een hand met het vertrouwelijke glimlachje der demi-mondaines.
„Wat moet ik doen, moeder?” vroeg het meisje.
„Roep Filou en Bouton hier.”
Het meisje ging heen.
„Het zijn jongens van goede Parijsche families”, vertelde Madame La
Fleur, „zij hadden te veel geld voor hun vriendinnen noodig en om dat
te krijgen, haalden zij de domheid uit, een gierigen woekeraar, een
zekeren Monsieur Piquard, een paar jaar te vroeg naar den duivel te
helpen. Daarvoor kregen zij twintig jaar dwangarbeid.”
De deur ging open en twee jonge, sterk gebouwde mannen kwamen met een
sigaret in den mond binnen.
Betsy bekeek met welgevallen de knappe, frissche gezichten met de
goedverzorgde knevels en schitterende oogen.
„Er is werk voor jelui!” riep Madame La Fleur. „Gij kunt vannacht rijk
worden. Hebt gij er lust in?”
Beiden lachten en Bouton, de oudste, antwoordde:
„Wij hebben een best leven bij u, moeder, maar als men wekenlang geen
frissche lucht inademt, verlangt men naar de kolonie terug.”
„Morgenochtend kunt gij op weg naar New-York zijn en zooveel frissche
lucht happen als gij maar wilt. Het komt er maar op aan, of gij u als
mannen weet te gedragen en dat doet, wat deze kleine u zal vertellen.”
„Ik wil alles doen om weg te komen”, sprak Bouton, „en mijn vriend
eveneens. Moet er iemand om zeep werden gebracht, of is dat niet
noodig?”
„Gij zult toch zeker niet terugdeinzen voor een flinken messteek?”
hoonde Betsy, „of zijt gij zulk werk niet gewend?”
Bouton lachte.
„Wij zijn daar nu niet meer bang voor. Wij zijn tot je dienst,
kleintje!”
„Bon. Maakt u dan gereed en volgt mij.”
„Mag ik vragen, waarheen?”
„Naar Hotel Continental”, antwoordde Betsy, „een vriend van mij wacht
ons daar. Alles is voorbereid. Over een uur kunnen wij terug zijn en de
winst hier deelen.”
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
John Raffles lag rustig te slapen.
De reis had hem vermoeid gemaakt en onbezorgd, alsof hij zich in zijn
„vossehol” bevond, had hij zich ter ruste begeven.
Hij geloofde niet aan overrompeling, nu zwarte Betsy was gevlucht.
Door een matblauwen balon viel een zacht licht op zijn legerstede en
vertoonde aan de blikken der onhoorbaar binnentredende Fransche boeven
den rustig sluimerenden Raffles.
Betsy had hun niet verteld, tot wien zij hen bracht.
Bouton was de eerste, die naar het bed sloop met het geopende mes in de
rechterhand.
Vlak achter hem kwam Filou.
„Maak het kort”, fluisterde de laatste, „stoot hem je mes in de borst.
Vooruit dan!”
Bouton hief zijn hand op en zocht met zijn oogen naar de plek, waar
zich het hart moest bevinden.
Maar plotseling keerde hij zich om.
Hij herinnerde zich het moordtooneel bij den Parijschen woekeraar, toen
had hij ook op bevel van Filou den doodelijken messteek toegebracht en
Filou had voor het gerecht alle schuld op hem geworpen.
Hij liet het mes zinken en fluisterde:
„Deze keer moet jij het werk doen, terwijl ik de koffers zal
openbreken.”
Filou beefde van woede. Hij had den moed niet met eigen hand een moord
te plegen.
„Duivel!” siste hij, „je bent een lafaard, Bouton.”
Daar greep de ander hem opeens stevig beet en sleurde hem de kamer uit.
„Ik zal met je afrekenen.”
Filou knarsetandde van woede.
Tevergeefs trachtten Betsy en Charly, die in den tuin voor de vensters
op den uitkijk stonden, Bouton te kalmeeren.
Het was vergeefsche moeite.
Zijn licht ontvlambaar bloed kookte naar aanleiding van de beleediging
en toen hij met Filou op een door dicht struikgewas omgeven plekje in
den tuin stond, sprak hij:
„Neem nu je mes en verdedig je. Als mensch van goede opvoeding kan je
beleediging slechts door bloed worden schoongewasschen. Jij of ik. Wien
het treft, die mag zich gelukkig achten, dit hondeleven vaarwel te
kunnen zeggen.”
Bleek als een doode stond Filou tegenover zijn vriend. Maar opeens
sprong deze met zijn dolkmes in de hand op hem toe, zoodat hij zich
moest verdedigen.
Het staal der messen flikkerde.
Plotseling weerklonk een doffe kreet.
Bouton wankelde, het mes ontglipte zijn hand, een bloedstroom vloeide
op den grond en hij zakte neer.
Vol ontzetting keken Betsy en Filou naar den stervende, wien door een
messteek, waartegen hij zich met opzet niet had verdedigd, het hart was
doorboord.
Filou boog zich over hem heen en sprak:
„Bouton, het was mijn schuld niet. Kan je mij vergeven?”
„Ja, Filou”, hijgde Bouton, „het is goed, zooals het nu is. Het leven,
dat wij leidden, deugde niet. Het was niets waard.
„Neem mijn geld uit mijn borstzak—het is voor één persoon voldoende om
naar Amerika te gaan. Begin daar een nieuw leven.—Schrijf mijn vader,
dat—dat—ik—diep berouw heb—God moge—mij—”
Een bloedstroom vloeide uit zijn mond, hij rekte zich uit en was dood.
Op eenigen afstand van hem zong een nachtegaal.
Misschien was het lied van den vogel het laatste wat hij in dit leven
had gehoord.
Betsy had het einde van het drama niet afgewacht, maar was naar madame
La Fleur gesneld.
Eenige minuten later verliet ook Filou het lijk van zijn vriend.
Stil en bleek bleef dit op het grasperk liggen.
De nachtegaal echter zong zijn lied in de nachtelijke stilte, de
stralen der maan verlichtten boomen en struiken, alsof de nachtelijke
stilte door geen menschelijke hartstochten ontwijd ware geworden.
ZESDE HOOFDSTUK.
EEN AVONDPARTIJ BIJ DEN BISCUITFABRIKANT.
Reeds vroeg in den morgen, kort nadat de zon was opgegaan, ontmoette
Raffles den biscuitfabrikant, om op diens jacht een ochtendvaart te
maken.
Het was verrukkelijk weer, toen Lord Lister en zijn secretaris met Mr.
Piek in gemakkelijke stoelen op het dek zaten.
Plotseling sprak Raffles, schijnbaar schertsend:
„Ik zou wel lust hebben, het Kanaal over te steken en in Londen te
dineeren. Hoeveel tijd hebt gij voor den overtocht noodig, Mr. Piek?”
„Wij kunnen bij dezen wind in zes uur over zijn!”
„All right!” antwoordde Raffles, „toon mij eens, of uw zeiljacht dat
kunststuk werkelijk ten uitvoer kan brengen en laten wij in Londen
dineeren.”
„Het zal mij een eer zijn, Excellentie, u in mijn huis te mogen
ontvangen.
„Gij hebt mij reeds eenige dagen geleden de belofte gedaan, mij te
zullen bezoeken. Ik zou, evenals mijne vrouw, zeer gelukkig zijn, u bij
ons te mogen ontvangen.”
Mr. Piek kon onmogelijk vermoeden, dat deze zeiltocht over het Kanaal
naar Londen een goed doordacht plan van Raffles was.
Want deze berekende, dat met de ochtendstoomboot, die zij aan den
gezichtseinder zagen opduiken, politie-inspecteur Baxter of Miss Prince
zou aankomen om hem in hechtenis te nemen. Hij had zich hierin niet
vergist.
Baxter was met eenige zijner beambten, toen hij het telegram van Zwarte
Betsy had ontvangen, dadelijk afgereisd en aan boord van de stoomboot
passeerde hij op eenigen afstand het pleizierjacht.
Voordat de Groote Onbekende des morgens het hotel had verlaten, had hij
Mr. Smithson een brief gegeven met de woorden:
„Ik verwacht met de ochtendboot eenige heeren uit Londen, waaronder een
zeer goed vriend van mij, een zekere Mr. Baxter. Wees zoo goed, hem
deze brief te overhandigen met verzoek, op mijn terugkomst te willen
wachten.”
Toen de inspecteur met Marholm en twee andere detectives de vestibule
van het hotel binnenkwamen en naar den directeur vroeg, kwam Mr.
Smithson hem reeds tegemoet en informeerde naar zijn wenschen.
„Is hier een zekere graaf Von Leutomischel, in gezelschap van een
anderen heer, afgestapt?”
Mr. Smithson antwoordde toestemmend.
„Ja, heb ik de eer, met Mr. Baxter uit Londen te spreken?”
„Kent gij mij?” vroeg de inspecteur op verbaasden toon.
Mr. Smithson maakte een buiging en sprak:
„Ik heb niet de eer, u persoonlijk te kennen, maar Zijne Excellentie,
graaf Von Leutomischel, deelde mij mede, dat gij een goede kennis van
hem zijt.”
„Een bijzonder goede kennis zelfs,” knikte de vloo, waarop Baxter hem
woedend aankeek.
„Houd uw opmerkingen voor u, Marholm!”
„Ik bevestig alleen, wat mijnheer zeide.”
Mr. Smithson begreep niets van deze woorden. En terwijl hij den brief,
dien Raffles hem had gegeven, te voorschijn haalde, sprak hij:
„Zijne Excellentie droeg mij op, u dit schrijven te overhandigen en u
te verzoeken, op zijn terugkomst te wachten.”
Hij gaf den inspecteur den brief en Marholm trapte zichzelf op zijn
gevoeligst eksteroog, om niet in lachen uit te barsten bij het verzoek
„de terugkomst van Raffles af te wachten.”
Baxter scheurde het couvert open en las:
„Mijn allerbeste inspecteur,
Ik hoop niet, dat gij er bij dit heerlijke weer spijt van hebt,
mijnentwege een pleiziertochtje naar Oostende te hebben gemaakt.
Daar gij ongetwijfeld over meer tijd te beschikken hebt dan ik,
kunt gij van uw verblijf in Oostende genieten. Gij kunt u van den
dienst afmaken door te zeggen, dat gij op de terugkomst van Raffles
hebt moeten wachten. Op deze wijze zult gij onbepaald verlof
hebben.
Met vriendelijke groeten en de meeste hoogachting,
JOHN C. RAFFLES.”
Baxter kneep den brief in zijn vuist samen en stak hem in zijn zak.
Daarop wendde hij zich tot den hotelier.
„Wanneer hebben de heeren het hotel verlaten?”
„Reeds heel vroeg, Mr. Baxter. Ik geloof, dat de heeren van plan waren,
te gaan zeilen.”
„In hun eigen boot?”
„Neen”, antwoordde de directeur, „een kennis van Zijne Excellentie kwam
gisteren met zijn zeiljacht uit Londen en de heeren zullen met hem zijn
gaan varen.”
„Het zal het zeiljacht zijn geweest”, meende Marholm, „dat wij van de
stoomboot af hebben gezien.
„Waarschijnlijk heeft Raffles ons op het dek van de boot door zijn
verrekijker wel gezien.”
„Zwijg!” bulderde de politie-inspecteur en hij vroeg den hotelier:
„Kent gij den naam van dat jacht?”
„Het spijt mij”, antwoordde Mr. Smithson schouderophalend, „maar mag ik
de heeren verzoeken, mij te volgen? Zijne Excellentie gaf mij de
opdracht, u een ontbijt aan te bieden.”
De vloo lachte luidkeels, wat den inspecteur geheel van streek bracht.
Hij snauwde Mr. Smithson toe:
„Wilt gij ons soms voor den gek houden?”
„Pardon”, antwoordde deze, „ik zou niet weten, waarom ik dat zou doen.
Ik herhaal slechts het verzoek van Zijne Excellentie.”
„Naar de hel met uw Excellentie”, bulderde Baxter, „dat was geen
Excellentie— —”
Mr. Smithson zette plotseling een lang gezicht.
„Geen Excellentie?” herhaalde hij.
„Neen!” schreeuwde Baxter, „dat was Lord Lister, de veelgezochte
Raffles!”
„Raffles?”
„Ja, dat was Raffles!” klonk het nogmaals op barschen toon. „Als ik u
dat zeg, moet u dat voldoende zijn. Ik ben de politie-inspecteur der
stad Londen.”
Het gelaat van Mr. Smithson werd purperrood.
„Dus heeft Betsy toch gelijk gehad?”
„Welke Betsy?”
Nu vertelde Mr. Smithson het gebeurde van den laatsten nacht en toen
hij had uitgesproken, riep Baxter uit:
„Het is ongelooflijk! Zulke idioten!”
Miss Prince was dienzelfden morgen reeds voor den vierden keer naar
Scotland gegaan om Mr. Baxter te spreken.
Niemand wilde of durfde haar mede te deelen, waarom de inspecteur niet
aanwezig was.
Het was tegen den middag, toen zij het voor den laatsten keer
probeerde.
Een der beambten overhandigde haar een telegram.
Haastig opende zij het en las.
„Miss Ethel Prince,
Londen,
Scotland Yard.
Tevergeefs voor Raffles naar Oostende gereisd, verneem zooeven van
betrouwbare zijde, dat Raffles op zeiljacht van Mr. Piek terug is
en zich waarschijnlijk als gast in diens woning bevindt.
Bewaak het huis ten strengste, ik ben tegen den avond in Londen
terug.
BAXTER.”
„Eindelijk een spoor,” jubelde miss Prince, „als Raffles zich werkelijk
in het huis van Mr. Piek bevindt, dan kan hij mij niet meer ontkomen.”
De gasten van den biscuitfabrikant waren met het zeiljacht in Londen
aangekomen en zij hadden hem beloofd, tegen zes uur bij hem te komen
dineeren.
De fabrikant gebruikte dezen tusschentijd om door middel van ijlboden
zijn vrienden uit te noodigen. Zij moesten allen zien, welke voorname
gasten hij had.
Reeds tegen vijf uur hielden voor de prachtige villa, die Mr. Piek in
Westend bezat, talrijke rijtuigen stil en de zalen van het gebouw, dat
bijna een paleis genoemd kon worden, vulden zich met gasten.
Niemand lette op Miss Ethel Prince, die, zonder uitgenoodigd te zijn,
zich onder de aanwezige gasten bevond en zich zeer ongegeneerd bewoog,
als behoorde zij tot hen.
Even over zessen traden Raffles en Charly Brand binnen.
Als een koning te midden zijner hovelingen zoo liep de groote onbekende
door de rijen der gasten, die zich aan weerszijden hadden opgesteld en
aan elk der aanwezigen werd hij door den biscuitfabrikant met al zijn
titels voorgesteld.
Er bevond zich geen enkele aristocraat onder de gasten; het waren de
rijkgeworden bakkers en slagers van Londen, die met hun vrouwen waren
gekomen en die vervuld waren van eerbied jegens den kamerheer van den
koning van Servië. Zij durfden nauwelijks adem te halen.
Raffles glimlachte ironisch, toen hij het eerbiedige gekruip dezer
parvenu’s om hem heen zag.
Hij verachtte zijn geheele gezelschap, alleen de vrouw van den
biscuitfabrikant interesseerde hem omdat zij het tegendeel was van haar
omgeving.
Zij paste in het geheel niet in den kring van deze menschen.
Zij was zijn tafeldame en na het diner, toen het gezelschap zich in den
wintertuin verzamelde, sprak zij, op een gesprek terugkomende, dat aan
tafel in haar nabijheid was gevoerd:
„Ik zou gaarne van u willen weten, Excellentie, of gij de meening der
andere heeren deelt, dat een misdadiger altijd een slecht mensch moet
zijn.”
„Hoe komt gij aan deze vreemde vraag?”
„Ik hoorde aan tafel over Raffles spreken en een der gasten beweerde,
dat hij een edel mensch moet zijn. Nu begrijp ik niet, hoe men
tegelijkertijd een misdadiger en toch een edel mensch kan zijn. De
couranten vertellen soms wonderlijke dingen omtrent hem. Ik zou
werkelijk graag eens een onpartijdig oordeel over hem hooren.”
De aanwezigen luisterden vol belangstelling, wat Zijne Excellentie over
Raffles zou zeggen.
Niemand vermoedde, dat het de groote onbekende zelf was, die het
antwoord zou geven.
Alleen Miss Prince was verborgen achter een reusachtigen palm en loerde
naar hem als een roofdier naar zijn prooi.
Zij wachtte op het binnenkomen van inspecteur Baxter om hem gevangen te
nemen.
Op haar eigen verantwoording durfde zij een dergelijken stap niet te
doen.
Raffles maakte een lichte hoofdbeweging en sprak:
„Ik weet niet, of ik u over dezen persoon iets bijzonders kan zeggen.
Ik geloof dat, wanneer wij, de burgerlijke maatschappij, of de
regeering, een lid van deze maatschappij als misdadiger beschouwen en
straffen, dit eigenlijk niets anders is dan de overmacht van velen
tegenover een enkelen. Hij moet zich den naam „misdadiger” dan laten
aanleunen.
„Hiermede is geenszins bewezen, dat de meerderheid steeds nobel denkt
en dat de persoon, die zich tegen die meerderheid verzet, een slecht
karakter heeft.
„Integendeel!
„Als men de levensgeschiedenissen van beruchte misdadigers verneemt,
komt men tot de overtuiging, dat zij dikwijls strijd hebben gevoerd
tegen personen, die, wat hun karakter betreft, verreweg hun minderen
waren.”
Een Londensch advocaat, een even ijdel en met zichzelf ingenomen man
als de biscuitfabrikant, sprak:
„Een eigenaardige philosofie, Excellentie. Gij zoudt een geniale
verdediger van alle misdadigers zijn.”
„Dus een goed advocaat,” viel Charly Brand hem in de rede.
Maar Raffles vond deze verbetering niet goed.
„Sta mij toe, heer advocaat, dat ik u corrigeer. Gij verwart misdadiger
met spitsboef, brutaliteit met slechtheid. Ik spreek alleen van
misdadigers.”
„Dat verschil begrijp ik niet,” antwoordde de advocaat.
„Dan zal ik het u uitleggen,” antwoordde Raffles, „en wel in den
persoon van onzen gastheer, van onzen waarden Mr. Piek.”
„Oho!” riep de biscuitfabrikant uit, „ik ben nog nimmer met misdadigers
in eenige aanraking geweest.”
Allen lachten.
Alleen Raffles niet.
„Gij zijt, voor zooverre ik weet,” vervolgde hij tot Mr. Piek,
„leverancier van meel voor ons leger.”
De biscuitfabrikant wierp het hoofd vol trots achterover, wees met zijn
rechterhand op de rij ordeteekenen en sprak:
„Ik ben er trotsch op, het meel voor ons leger te leveren en in het
bezit te zijn van al deze bewijzen van verdienste.
„Ja, zelfs onze vijanden hebben mij hun onderscheidingen geschonken.”
Een vroolijk lachje gleed over Raffles’ gelaat:
„Dit laatste is zeer zeker een doorslaand bewijs van uw groote
verdiensten als leverancier aan ons leger. Onze vijanden moeten veel
aan u te danken hebben.”
„Dat kan ik door vijf ordes bewijzen.”
Raffles antwoordde:
„Ik weet het uit de lijsten der gestorvenen.”
Alle aanwezigen lachten behalve Mr. Piek.
Zijn ijdelheid was plotseling een slag toegebracht. Voordat hij nog
iets kon zeggen, vervolgde Raffles:
„Laat ons aannemen, dat gij inplaats van goed tarwemeel een surrogaat
levert, bestaande uit het allerslechtste meel, vermengd met krijt, dan
zoudt gij tegenover de soldaten, die ziek werden door het verbruiken
van dit voedsel, een misdadiger zijn, omdat het van een slecht en
gemeen karakter getuigt, zijn medemenschen in hun gezondheid te
benadeelen.
„Een dergelijke handelwijze pleegt alleen een fielt, een spitsboef!”
Het gelaat van Mr. Piek was purperrood geworden. De aderen op zijn
voorhoofd zwollen op als dikke koorden en hij had het uiterlijk
gekregen van een getergde kalkoen.
„Ik verklaar op mijn woord van eer, dat nog geen enkele soldaat van
onze armee zich ooit over mijn meel heeft beklaagd.”
John Raffles lachte hartelijk en, Mr. Piek nog een laatsten veeg uit de
pan gevend, sprak hij:
„Omdat zij allemaal gestorven zijn.”
De fabrikant, die nog iets wilde antwoorden, werd daarin gestoord door
de zoete, welluidende tonen van een orkest en zijn vrouw noodigde de
gasten uit, zich naar de muziekzaal te begeven.
Op weg daarheen merkte Raffles de vrouwelijke Amerikaansche detective
op, die op hem loerde.
Zonder met de oogen te knippen, keek hij haar eenige seconden aan en
geen trek op zijn gelaat deed vermoeden, dat hij haar had herkend.
Het gelukte Raffles, Charly Brand met een paar woorden omtrent het
dreigende gevaar in te lichten en hem te bevelen:
„Verlaat onmiddellijk het huis.”
Hij zelf bleef koelbloedig te midden der gasten en wachtte de dingen
af, die zouden komen.
Het sloeg reeds twaalf uur, de detective keek onophoudelijk met
zenuwachtigen blik naar de deur en Raffles, die haar onopgemerkt
bespiedde, begreep hieruit, dat zij iemand verwachtte.
Waarschijnlijk zijn vriend, inspecteur Baxter van Scotland Yard.
Plotseling kwam hij op een allerdolsten inval.
Hij haalde zijn horloge te voorschijn en sprak tot Mrs. Piek:
„Het is het uur der geesten, mevrouw, gelooft gij aan spiritisme?”
„Neen,” lachte de dame, „ik geloof niet aan dergelijke zaken.”
„Maar ik wel,” mengde zich de advocaat in het gesprek, „wij hadden
verleden week eenige interessante séances bij den ouden professor
Landmann.”
„Wel, ik ben in staat, eenige geesten op te wekken,” sprak Raffles.
„Willen de dames en heeren eens kippevel hebben?”
„Ja! Ja!” riepen allen.
„Allright, laten wij dan allen rondom de groote tafel plaats nemen, de
handen tegen elkaar leggen en de tafel laten dansen.”
„Dat is geen groote kunst,” vond de advocaat. „Wij hebben op de laatste
séance de geest van Richard III opgeroepen.”
„Hebt gij hem gezien?” vroeg Mr. Piek.
„Ja,” antwoordde de advocaat, „hij liep midden door de kamer en was zoo
dichtbij mij, dat ik hem kon grijpen.”
„Voor den drommel!” riep een jonge bankier uit, „ik zou hem hebben
vastgehouden om hem ten toon te stellen. Dat zou u een hoop geld hebben
opgebracht.”
„Wanneer gij geesten wenscht te zien, dan kan ik u ook daarmee van
dienst zijn,” sprak Raffles. „Gij moet mij echter beloven, geen geluid
te geven, opdat gij mijn medium niet stoort.”
Miss Ethel Prince zou het liefst dat wat Raffles van plan was, hebben
verhinderd.
Zij vermoedde, dat hij iets met haar zelf voorhad.
Raffles draaide het licht uit en verzocht den aanwezigen, elkaars
handen vast te houden.
Het was zoo donker, dat men elkaar niet kon zien.
„Het zal eenige minuten duren,” sprak hij. „Wij moeten geduldig
wachten.”
Miss Prince had haar revolver in de hand genomen.
Zij vreesde een aanslag op haar leven.
In gespannen verwachting zaten de gasten rondom de tafel te wachten op
hetgeen zou gebeuren.
De seconden schenen hun uren te zijn.
Plotseling vernam men in het aangrenzende vertrek de stem van
inspecteur Baxter, die tot Marholm zei:
„In die kamer!”
Een oogenblik later snelden Marholm en Baxter de donkere kamer binnen
en de verschijning dezer twee personen, verlicht door de lampen der
andere kamer, ontlokte den aanwezigen een kreet van angst.
Zij meenden inderdaad, geestverschijningen te zien.
Miss Prince was uit haar schuilhoek te voorschijn gekomen en met den
uitroep:
„Gelukkig, dat gij eindelijk zijt gekomen!” draaide zij het licht weer
op, om zich op Raffles te storten.
Verschrikt deinsde zij terug—de stoel, waarop de groote onbekende had
gezeten, was leeg en geen enkel spoor verried meer zijn aanwezigheid.
In plaats daarvan lag een briefje op tafel, waarop geschreven stond:
„Ik heb mij gedematerialiseerd. Veel groeten aan Miss Prince en Mr.
Baxter.
JOHN C. RAFFLES.”
Een paniek ontstond onder de gasten, toen zij vernamen, wie de
vermeende graaf Von Leutomischel, de kamerheer van den koning van
Servië, was geweest.
„Maar hij heeft mij toch, in opdracht van den koning van Servië,
ridderorden gebracht!” sprak Mr. Piek.
„Laat eens kijken,” verzocht inspecteur Baxter.
Hij bekeek de ordeteekens op de borst van den biscuitfabrikant en
antwoordde:
„Van dat soort kunt gij bij elken winkelier, die cotillonorden
verkoopt, zooveel krijgen als gij wilt.”
„Ah!” kermde Mr. Piek, „en ik heb er duizenden voor betaald.”
Miss Ethel Prince had intusschen de kamers der villa doorzocht om te
onderzoeken, waar Raffles gebleven was.
Niemand kon het haar vertellen.
Het was, alsof hij door de lucht was weggezweefd.
In werkelijkheid echter was hij, zoodra de kamer donker was geweest,
zachtjes door de portiere de aangrenzende kamer binnengeslopen, waar
hij een venster had geopend.
Daar men zich gelijkvloersch bevond, was het hem zeer gemakkelijk
gevallen, op straat te komen.
Het was eenige dagen na de soirée bij Mr. Piek.
Raffles zat met Charly Brand aan het ontbijt in zijn „vossenhol”.
Vanuit de ramen kon hij de geheele chaussee langs kijken, welke weg van
zijn landhuis naar het spoorwegstation leidde.
Hij had een sigaret aangestoken, was bij het open venster gaan staan en
keek naar buiten.
Plotseling keerde hij zich om naar Charly Brand en sprak:
„Geef mij mijn verrekijker eens.”
De secretaris haastte zich, het gewenschte voorwerp te krijgen.
Eenige oogenblikken keek de groote onbekende door den kijker naar den
straatweg, waarop zich kleine stofwolken bewogen in de richting der
villa.
„Wij krijgen bezoek, Charly!” klonk het uit Raffles’ mond. „Ik zou niet
weten, waarheen de vier auto’s, die ginds aankomen, anders zouden gaan.
„Buren hebben wij niet.
„Ik denk, dat het mijn vriend Baxter is met Miss Ethel Prince, die mijn
vossenhol hebben ontdekt.
„Allright—zij mogen komen.
„Ga hun, als mijn huisbewaarder, bij de deur tegemoet, ontvang hen en
geleid hen door alle vertrekken. Laat ze zoeken, totdat ze groen en
geel zien.”
„Wat ga je doen? Heb je een plek, waar je je kunt verbergen?”
„Neen,” antwoordde Raffles, „daarop ben ik hier niet ingericht.
„Maar toch verwed ik tien pond tegen een pruimepit, dat die speurhonden
der politie mij niet zullen ontdekken, hoewel ik dicht bij hen zal
zijn.”
„Hoe wil je dat doen?”
„Ik heb nu geen tijd, je dat uit te legen. Binnen vijf minuten moeten
zij hier zijn. Ik moet dus handelen.
„Als zij je vragen, waar ik ben, zeg dan, dat ik op reis ben naar
Griekenland.”
„Naar Griekenland?”
„Ja, naar Athene, naar het oude Griekenland—en verontschuldig mij nu—”
Lord Lister verliet de kamer, terwijl Charly Brand voor het venster
ging staan en door den kijker naar de naderende auto’s keek.
Een paar minuten later hadden deze „het vossenhol” bereikt.
Charly Brand telde twintig detectives en verscheiden agenten in
uniform, die onder leiding waren van inspecteur Baxter en Miss Prince
en die, keurig in het gelid, op de kleine villa aanrukten.
Spoedig hadden zij het landhuis aan alle kanten omsingeld. Het was ten
eenenmale onmogelijk, het huis te verlaten.
De breede deur der vestibule stond open, toen inspecteur Baxter en Miss
Prince binnentraden.
Charly Brand en de oude kamerdienaar gingen de bezoekers tegemoet en
vroegen, wat deze wenschten.
„Dat weet gij evengoed als ik!” schreeuwde Baxter, „wij zoeken uw
vriend. Dezen keer zal Raffles ons niet ontsnappen. Wij weten, dat hij
zich hier in huis bevindt.”
„Wien zoekt gij?” vroeg Charly Brand met goedgespeelde verbazing.
„Raffles!” schreeuwde Baxter. „Wilt gij ons soms voor den gek houden en
beweren, dat gij hem niet kent?”
„Het spijt mij,” antwoordde Charly Brand, „ik zou niet weten, wat die
man in mijn landhuis te doen had. Maar als gij er lust in hebt, zoek
dan.”
„Dat zullen wij doen,” riep Baxter uit, „en wij zullen hem vinden.”
Daarop beval hij de hem vergezellende detectives:
„Vooruit, mannen! Alle vertrekken moeten worden doorgekeken, goed
opgelet, of gij geheime deuren vindt, alle schilderijen afgenomen, de
schoorsteenen onderzocht, de tapijten opgenomen!”
„Gij vergeet, de behangsels van de muren te laten nemen,” spotte
Marholm, „misschien zou het Raffles zeer aangenaam zijn, op onze kosten
nieuwe wandbekleedingen te krijgen.”
„Gij wilt mij weer nerveus maken,” schreeuwde Baxter, „houd uw
opmerkingen voor u, de zaak is te ernstig.”
Deze meening scheen de vloo niet te deelen, hij lachte vroolijk.— — —
Urenlang duurde de huiszoeking, maar de detectives konden niets vinden.
Tevergeefs stak Miss Ethel Prince haar spitsen speurhondenneus in alle
kasten.
Alleen Marholm deed niet mee.
Hij had in een gemakkelijken stoel plaats genomen in de met
waaierpalmen versierde vestibule en rookte de eene pijp tabak na de
andere.
Op eenigen afstand van hem stond op een voetstuk het levensgroote
marmeren beeld van een Grieksch worstelaar.
Reeds herhaaldelijk had Marholm het prachtige marmeren beeld bekeken.
Plotseling sperde hij zijn kleine oogen zoover mogelijk open, nam de
tabakspijp uit den mond en sprak tot zichzelf:
„Droom ik of waak ik? Hield het marmeren beeld eenige oogenblikken
geleden niet den rechter-—inplaats van den linkerarm in de hoogte?”
Maar hij moest zich wel vergist hebben, het was immers een
onmogelijkheid!— —
Vier uur lang duurde het doorzoeken van het huis, totdat inspecteur
Baxter het eindelijk opgaf.
Miss Ethel Prince, hij en alle detectives kwamen samen in de vestibule
en toen Marholm zijn chef zag, wien de zweetdroppels langs het gelaat
liepen, sprak hij:
„Gij behoeft dit jaar geen vermageringskuur in Mariënbad te gaan doen.”
Baxter antwoordde met een woedenden blik:
„Gij hebt natuurlijk weer niets gedaan en ons alleen laten arbeiden.”
De vloo haalde de schouders op en antwoordde:
„Gij weet, dat ik secretaris ben. Ik heb alleen maar op te schrijven,
wat gij mij dicteert. Wat moet ik noteeren?
„Hebt gij Raffles gevonden?”
Inspecteur Baxter schuimbekte van woede.
„Hij is niet te vinden!”
„Allright!” antwoordde Marholm, „ik heb het protocol reeds opgemaakt,
voordat wij van Scotland Yard vertrokken:
„Nasporingen betreffende Raffles vruchteloos!”
„Maar hij moet hier zijn, hij kan niet weg zijn! Als ik maar wist, waar
hij zich heeft verborgen.”
„Misschien in den bloempot van een dier palmen als een regenworm,” riep
Marholm lachend uit, „of hij heeft zich in een marmeren beeld
veranderd. Bij Raffles is alles mogelijk.”
Inspecteur Baxter wilde niet verder luisteren naar de hoonende
opmerkingen van zijn secretaris en gaf het bevel tot vertrekken.
Eenige minuten later reden vier automobielen langs den landweg naar de
stad terug:
„Een onaangenaam gevoel,” sprak Marholm, die naast Baxter zat, „om te
weten, dat Raffles ons misschien uit de ramen van zijn villa nakijkt en
den spot met ons drijft.”
De vloo had niet geheel en al ongelijk.
De groote onbekende stond inderdaad aan het venster der eetzaal en keek
de automobielen na.
Intusschen pijnigden Miss Ethel Prince en inspecteur Baxter hun hersens
met de vraag, hoe het Raffles was gelukt, te ontsnappen.
Een paar weken later, toen Lord Lister „het vossenhol” aan een
liefhebber had verkocht, kreeg politie-inspecteur Baxter de oplossing
van het raadsel.
Raffles zond hem een photo van de vestibule met het levensgroote beeld
van den Griekschen worstelaar.
Daaronder stond geschreven:
Waar is Raffles?
Baxter had de oplossing ook nu nog niet gevonden, als Marholm niet had
opgemerkt, dat het beeld op de photo in een geheel andere houding stond
dan zooals hij het kende.
Met zijn vinger erop wijzend, sprak hij:
„Ik had gelijk! Raffles was veranderd in een marmeren beeld.”
Baxter zette een gezicht, alsof hij zelf verstijfd was tot een steenen
beeld.
DE KOLONISATOR ALS MENSCHENETER.
In een koloniaal blad vertelt een oude Kongo-soldaat de geschiedenis
van zijn zwarten knecht Musso.
Musso was een zeer bewegelijke jongen, een heel geschikte,
veertienjarige knaap, waarvan zijn meester groot pleizier had.
Musso leerde heel spoedig het geweer grondig schoonmaken, zoodat de
kogel op geen enkel stofje stiet.
Verder leerde Musso knoopen te naaien aan een wit linnen buis en hij
deed dat zoo handig als de beste kleermaker.
Musso kon laarzen repareeren, een gebarsten ketel soldeeren,
vogelstrikken vlechten, om kort te gaan, hij verstond de kunst om alle
mogelijke knutselwerk te verrichten en was daardoor een groote steun in
de huishouding van zijn heer.
Toen viel Musso een buitengewone eer ten deel.
Hij werd naar de keuken gestuurd en daar zou hij van een eenvoudig
knechtje worden bevorderd tot kok.
Maar sinds den dag van zijn geweldige bevordering werd hij bedroefd.
Terwijl hij de blikjes met conserven openmaakte, huilde hij als een
waakhond.
Hij keek zelfs niet vroolijk, toen hij al de mooie bonte, vroolijke
plaatsjes zag, waarmede de fabrikanten der geconserveerde vleezen en
groenten de blikjes hadden versierd.
Die plaatjes stelden allerlei aardige, lieve en soms ook leelijke,
plompe dames voor.
Er waren ook blondgelokte engelenkopjes op de busjesplaatjes gekleefd.
De Kongo-soldaat dacht, dat Musso schreide en huilde en lamenteerde uit
louter bescheidenheid. Hij meende, dat Musso bang was, de
verantwoordelijkheid van kok aan te nemen en zijn verdriet en boosheid
telkens weer luchtte in veel tranen en luide jammerklachten.
En hij riep den jongen bij zich en sprak tot hem op bemoedigenden toon:
„Kom, jongen, wees niet laf, je zult dat beetje braden en bakken wel
gauw genoeg kunnen. Zet je ooren maar flink open en kijk goed uit je
doppen, dan zal het wel gaan!”
En Musso werd na deze vriendelijke, opbeurende woorden naar de keuken
teruggestuurd.
Maar terwijl de opperkok hoe langer hoe dikker, hoe langer hoe ronder
werd, kwamen de akelige, magere knokels steeds meer door Musso’s vel
steken.
Werktuigelijk en met totale afwezigheid van gedachten maakte hij de
blikjes met groenten en met geconserveerd vleesch open.
Zorgvuldig weekte hij de bonte plaatjes los aan het blik.
Hij bewaarde ze zorgvuldig, bekeek ze nauwkeurig en begon telkens
opnieuw te huilen of het klaarlichten dag of wel midden in den nacht
was.
Maar zijn meester stoorde zich er niets aan en Musso moest kalm bij den
kok in de leer blijven.
Op zekeren dag was de geheele blikjesvoorraad opgebruikt.
Toen viel Musso zijn heer te voet.
Hij sloeg de armen om de knieën van zijn meester en smeekte:
„Alstublieft—Och—alstublieft—lieve—lieve—meester—laat—mij—niet—
slachten!—Toe—laat—mij—niet—slachten!”
De Kongosoldaat keek zijn knechtje in de grootste verbazing aan.
Toen vroeg hij:
„Maar jongen, wat heb je! Ben je gek geworden?”
En Musso begon opnieuw te weeklagen:
„Musso niet gek!— —O, neen—Musso heelemaal niet gek!— —Musso heel goed
weet, heer Musso slachten wil— — —om Musso te eten, als menschen in
blikjes!”
En hij haalde uit zijn koksboezelaar al de zorgvuldig opgespaarde
papiertje te voorschijn en jammerde luid:
„Allemaal dood— — —Dood en in stukken gesneden— — —en in busjes
verpakt!— — —Musso niet zoo wil—niet zoo dood—lieve—lieve—
meester—alstublieft!”
Nu ging den Kongosoldaat een licht op.
Hij begreep dat Musso gedacht had, dat al het geconserveerde vleesch in
de blikjes van geslachte menschen afkomstig was. En opdat die
beestachtige Europeanen echt lekker konden genieten, bekeken ze met het
grootste welgevallen, voordat ze aan den maaltijd gingen, eerst nog
eens de portretten van de slachtoffers die naar hun maag gingen
verhuizen.
De arme jongen kon maar heel langzaam van den geweldigen schrik
bekomen, die hem had aangegrepen maar er verliepen nog eerst
verscheiden dagen, voordat hij niet meer voor zijn leven vreesde.
SCHOENZOLEN EN KARAKTERS.
Een Fransch geleerde, zekere professor Jean Dégrès, heeft een nieuwe
theorie vastgesteld omtrent de beteekenis van het karakter.
De zóóveelste!
Niet meer uit de lijnen van de hand worden de aanknoopingspunten
vastgesteld, die moeten lijden tot de juiste beoordeeling van de ziel
en van het karakter des menschen.
Professor Dégrès heeft na studies van vele tientallen jaren een nieuwe
wetenschap vastgesteld.
Deze luidt:
Het karakter wordt afgeleid uit de schoenzolen.
Een der medewerkers van een Engelsch weekblad heeft den geleerden
zonderling in Parijs opgezocht.
De journalist schildert den professor aldus:
„Hij is een rustig, scherpdenkend man, in wiens gelaat de arbeid van
het denken diepe voren heeft geploegd.”
„De studie van een leven,” aldus verklaarde professor Dégrès, „heeft
mij er toe gebracht om het nauwste verband te brengen tusschen ziel en
zool van den mensch.
„Zijn eigenschappen, zijn gansche wezen weerspiegelt zich in de
schoenzolen die mij den weg wijzen naar zijn innigste gedachten.
„Een man bijvoorbeeld, die zijn zolen zeer sterk afslijt aan de toppen
van de teenen, terwijl het overige gedeelte van de zool niet het minste
slijt, is iemand bij wien voorzichtigheid is geraden.
„De drager van deze schoenen is licht geneigd om zich in gevaarlijke,
onwettige ondernemingen te steken en behoort tot degenen, die terstond
naar de wapens grijpen, als men hen een voet dwars zet.
„Als bij iemand het eerst de zool gaat slijten onder den bal van den
voet en daar het ergst wordt afgedragen, beteekent dit volgens den
professor, dat deze persoon een nauwgezet, arbeidzaam mensch is, een
harde werker, een zwoeger, iemand, die van ’s morgens vroeg tot ’s
avonds laat slooft en niet beschikt over al te sterke wilskracht.
„Waar alleen de rechterkant van den rechterschoen is afgesleten, kan
men aannemen, dat de drager dikwijls over heel gewichtige, diepgaande
en ernstige vragen heeft na te denken; hij is waarschijnlijk een
advocaat of een geleerde.
„Lieden, die met dicht aaneengesloten voeten gaan of met naar buiten
gerichte voettoppen, moet men met wantrouwende blikken bekijken, want
zij zijn brutaal en kennen geen gewetensbezwaren.
„In de een of andere zaak zullen zij hun tegenpartij steeds te slim,
maar vooral ook te sluw af zijn.
„De optimist slijt zool en teentoppen gelijkmatig af.
„Hij springt vroolijk en gelukkig over de aarde.”
Ook voor alcoholmisbruikers heeft professor Dégrès zijn kenteekenen.
Natuurlijk hebben wij slechts in zeer grove trekken verhaald, wat de
geleerde zooal heeft opgemaakt uit de schoenzool.
Behalve genoemde kenteekens zijn er nog duizend kleine, nauwelijks
merkbare aanwijzingen, die den professor weer een bron van aanwijzingen
zijn omtrent het karakter van den drager dier min of meer kapotte
zolen.
De professor heeft jarenlange studie gemaakt van een en ander.
In Parijs trekt de studie van professor Dégrès de aandacht van velen.
Nieuwsgierigen zoeken hem op, maar hij denkt er niet aan om anderen in
te lichten en laat niets los.
Of professor Dégrès het bij het rechte eind heeft?
Of zijn karakterstudies eenige waarde hebben?
Hoevelen niet waren er reeds vóór hem, die het menschelijk karakter
bestudeerden.
En hoevelen zullen er nog na hem komen?
Wie weet het!!!
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0034: DE KAMERHEER VAN DEN KONING VAN SERVIË ***
Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.
Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.
START: FULL LICENSE
THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.
Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works
1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.
1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.
1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.
1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
at www.gutenberg.org. If you
are not located in the United States, you will have to check the laws
of the country where you are located before using this eBook.
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.
1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.
1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.
1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.
1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:
• You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
within 60 days following each date on which you prepare (or are
legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
payments should be clearly marked as such and sent to the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation.”
• You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
License. You must require such a user to return or destroy all
copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
works.
• You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
receipt of the work.
• You comply with all other terms of this agreement for free
distribution of Project Gutenberg™ works.
1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.
1.F.
1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.
1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.
1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.
1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.
1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.
Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™
Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.
Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.
Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.
The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact
Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation
Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.
The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.
While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.
International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.
Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works
Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.
Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.
Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.
This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.