The Project Gutenberg eBook of Bosch en heide
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.
Title: Bosch en heide
Author: Jac. P. Thijsse
Illustrator: Jan Voerman Jr.
Jan van Oort
L. W. R. Wenckebach
Release date: October 26, 2025 [eBook #77127]
Language: Dutch
Original publication: Zaandam: Bakkerij "De Ruijter" der firma Verkade & comp, 1913
Credits: The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/
*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BOSCH EN HEIDE ***
BOSCH EN HEIDE
DOOR
JAC. P. THIJSSE
TE ILLUSTREEREN MET VERKADE’S PLAATJES
NAAR TEEKENINGEN VAN L. W. R. WENCKEBACH,
JAN VAN OORT EN JAN VOERMAN Jr.
1913
BAKKERIJ DE „RUIJTER”
DER FIRMA VERKADE & COMP.
ZAANDAM
VOORWOORD.
Wie zwerft niet graag door de bosschen of over de heiden? De tijden,
dat ze onveilig werden gemaakt door verscheurende dieren of door
roovers zijn lang voorbij en alleen voor de aardigheid spelen wij nog
wel eens, dat ze er zouden wezen. Maar verborgen schatten worden er
altijd nog gevonden, misschien zelfs hier en daar nog wel eens een pot
met gouden rijders of harde dukaten. Daar denk ik echter nooit om, maar
wel om de levende schatten; bloemen en dieren, zoo mooi en merkwaardig,
dat je haast niet zoudt gelooven, ze ooit zoo maar op uw wandelingen
aan te treffen.
En toch is dat zoo. Uit den zeer rijken voorraad hebben wij een keus
gedaan, de meest gewone hebben we u al in de Jaargetijden-albums laten
zien. Dat was onze eerste reeks. We besluiten nu met dit album onze
tweede reeks (Blonde Duinen, Bonte Wei, Naardermeer en Bosch en Heide)
en hopen u in ’t volgend jaar te noodigen op een geheel nieuw stel
zwerftochten door ons wondermooie Nederland. Daar wordt aan gewerkt,
maar ’t moet een verrassing blijven.
I. EEN PAASCHWANDELING.
We hoopten nog altijd boomkikkers te zien, maar veel geluk hadden we
niet gehad. In Deventer waren we begonnen te loopen en we hadden met
veel zorg onze route zoo gekozen, dat we langs allerlei achterweggetjes
en zijpaden en soms ook over heele stukken, waar wegen noch paden te
vinden waren, den rand volgden van bosch en heide. Soms kon ’t niet
anders, of we moesten wel een heel stuk bosch nemen, een andermaal een
heide kruisen en af en toe gebeurde het ook, dat we stukjes straatweg
of grintweg te verwerken kregen en dan bleek het altijd weer, dat die
einden altijd ’t zwaarst vallen, hoewel je daar toch het snelste
opschiet. We waren in de Paaschdagen gegaan, omdat alles dan op zijn
mooist is voor den natuuronderzoeker. Overal davert het van vogelzang,
de vroege vlinders en de vroege bijen zonnen zich op de bloemen van het
voorjaar, het watergedierte is bijzonder tierig en wat heel veel waard
is, de boomen zijn nog bladerloos en de plantengroei niet zoo welig, of
je kunt nog op vrij grooten afstand duidelijk zien, wat er allemaal
gebeurt. In den zomertijd speelt alles verstoppertje tusschen het
groene loover.
Nu hadden we in die dagen een bijzondere voorliefde voor kikkers (36)
en padden. houd nog van kikkers. Ieder rechtgeaard kind houdt van
kikkers, de aardige, vlugge dieren, die zoo grappig kunnen kijken en
ons in ’t springen en zwemmen zoo geweldig den baas af zijn. Ze zijn
zoo onweerstaanbaar komiek, dat je er niet af kunt blijven en in negen
van de tien gevallen wordt dan ook een kikker, die voor je voeten
opspringt, gevangen, als hij tenminste niet bijtijds het veilige water
bereiken kan.
En wat moet je nu met zoo’n gevangen kikker doen? Ik zou hem maar
bekijken en weer loslaten, want ze zijn toch wel wat te groot om ze in
een terrarium te houden. Alleen de boomkikker (32 en 35) is sinds oude
tijden beroemd als huisdier, vooral bij onze Oostelijke naburen, die
hem wel houden bij wijze van barometer. ’t Is een klein kikkertje met
heel aardige gewoonten en wij hadden ons nu voorgenomen, op onze
Paasch-expeditie eens bijzonder naar hem uit te zien, zoowel op het
land als in het water. Eigenlijk zijn de kikkers landdieren, vooral de
boomkikker, die, zooals zijn naam reeds aanduidt, in bosschen en hagen
woont en er in ’t geheel niet tegen opziet, om in de boomen en heesters
te klimmen en op de bladeren jacht te maken op insecten. Maar ’s
winters moeten ze de sloot in om te overwinteren en in ’t voorjaar
alweer om hun eieren te leggen, want de jonge kinderen beginnen hun
leven als vischjes.
Wel, we hadden al menig boschje en slootkantje afgezocht en ook al een
avond langs een waterrijk boschhoekje gepatrouilleerd in de hoop, onzen
boomkikker te hooren kwaken. Hij kwaakt heel anders en veel luider dan
de andere kikvorschen en doet dat ’t liefst bij ’t vallen van den avond
en ’s nachts. Ik heb ze wel in ’t donker gevangen op ’t geluid af.
Ditmaal echter wou ’t niet lukken, misschien was ’t nog te vroeg in den
tijd of te kil, misschien ook waren er dat jaar minder boomkikkers dan
anders, want dat kan geweldig verschillen. Soms vind je ze op een plek
bij dozijnen, en een jaar later is er geeneen. Dat kan ’t gevolg zijn
van het droogmaken van de slooten en plassen, waar de jongen opgroeien,
of ijsvogeltjes en waterhoentjes kunnen alle jongen in een bepaald
gebied opgegeten hebben. ’t Ligt soms aan een kleinigheid.
Nu lieten we ons door ’t ontbreken van die boomkikkers niet al te zeer
van de wijs brengen, maar stapten welgemoed voort over de groote hei.
De eigenlijke heideplantjes, de struikhei en de dophei, zagen er nog
winterachtig genoeg uit met hun verdroogde bloempjes van het vorig
jaar, en hun jonge scheuten hadden nog niet veel om het lijf. Hier en
daar echter waren groote plekken mooi groen door een ander klein
struikje, dat kraaiheide (40) genoemd wordt, hoewel het heelemaal niet
tot de familie van de heideplanten behoort. Het heeft ook lang zulke
mooie bloempjes niet; alleen aan sommige plantjes groepen van
langgesteelde meeldraden, aan andere niets dan stampertjes, die je op
’t eerste gezicht in ’t geheel niet opmerkt, maar die van naderbij
bezien toch heel mooi van vorm zijn, vooral de stempeltjes zijn heel
aardig.
Deze kraaiheide of kraaibes komt lang niet op alle heidevelden voor tot
groote spijt van de wulpen en kraaien, korhoenders en meeuwen, die zich
in ’t najaar graag aan de zwarte bessen te goed doen. Menschen kunnen
die ook eten, de bessen bedoel ik, hoewel ze heel dik van schil zijn en
wel wat meer suiker mochten bevatten. Intusschen vind ik ze ook zonder
die eetgeschiedenis al aardig genoeg.
We hadden wind met zon, zooals je dat veel hebt in ’t voorjaar en de
hemel was volmaakt helder. Alle kleuren waren heerlijk frisch en waar
de struikhei niet al te dicht stond, waren allerlei mossen tot
weelderige ontwikkeling gekomen, mooi donkergroen haarmos, grijs
rendiermos en op de natte plekken heldergroen veenmos, dat in bolle
kussentjes van den grond verrees of met lange uitloopers de plasjes
ging opvullen. Daar stond ook een stijf, grasachtig plantje te bloeien,
dat eigenlijk geen gras is, maar toch wollegras heet, en daarnaast een
paar lage struikjes met bloempjes zoo mooi, dat je haast niet kunt
gelooven, dat daar nu wilde planten staan. Je zoudt zoo denken, dat
hier vroeger een bloemkweekerij is geweest en dat een partijtje planten
hier is blijven verwilderen.
Ze kwamen pas in bloei, maar de niet ontloken knoppen zijn al even mooi
als de bloemen, zooals ze op ranke kleurige steeltjes omhoog steken en
dan weer ombuigen. Als ’t bloempje zich opent wordt het een
allerprachtigst rozeklokje en de nieuwsgierige bloemenbesnuffelaar
vindt daarbinnen een achttal meeldraadjes, zeer sierlijk gebogen en
gekronkeld en met twee uitsteekseltjes aan elken helmknop, zooals wij
er later aan de struikhei ook hopen te vinden. Dit wondermooie plantje
heet Andromeda (93), en is wel de mooiste echte heideplant, die we
bezitten. De blaadjes lijken wel wat op wilgeblaadjes, maar ze zijn
kleiner en dikker en doorgaans,—vooral vandaag—achterwaarts omgekruld.
Veel heideplanten hebben zulke heel of half kokervormige blaadjes, de
kraaiheide ook, ’t is een soort van veiligheidsmaatregel. Die planten
hebben namelijk aan de onderzijde van de bladeren talrijke huidmondjes,
openingen, waardoor het water, dat door de wortels opstijgt, weer moet
verdampen. Als er nu een koude droge Oostenwind waait, dan zou er aan
die huidmondjes veel meer verdampen dan de wortels kunnen aanvoeren en
dan raakte de heele voeding van de plant in de war. Maar als nu de
blaadjes zich ineenrollen, dan verdampt er niet half zooveel. Als ’t
mooi zacht vochtig weertje is, dan vindt ge de jonge bladeren wel mooi
vlak uitgespreid.
Bij die Andromeda groeit over ’t veenmos heen nog een plantje van de
natte hei dat over een paar weken gaat bloeien, maar ook nu al heel
mooi is; een kruipend plantje. De draderige stengels liggen vlak op ’t
veenmos en hebben een dubbele rij van kleine ovale blaadjes die bovenop
glanzig bruingroen, aan de onderzijde witachtig of roze zijn en als met
een waslaagje bedekt. Dit is de veenbes, (116) die krijgt mooie
vierpuntige knikkende bloemen, waarvoor later groote glimmende
bruinroode bessen in de plaats komen. Op de Bussumsche of
Hilversumsche hei hoef je deze planten niet te zoeken, wel zijn ze
reeds in ’t Soesterveen te vinden en dan verder op nog wel honderd
natte heivelden in Drente, Overijsel, Gelderland, Limburg en Brabant,
zoolang de vlijtige heideontginner daar nog niet zijn slooten heeft
gegraven.
Maar nu zien we in de zon een heerlijke tint van goudbrons over de hei
zweven, net de kleur van goudsteen—een bruin halfedelsteentje met
allemaal gele goudflonkertjes erin. Nu ik eraan denk merk ik, dat men
het tegenwoordig niet meer zooveel ziet als vroeger en ’t kan ook wel
gebeuren, dat we mettertijd de planten, die dezen zelfden goudgloed
over de aarde brengen, ook moeten ontberen.
’t Zijn vele heestertjes, sommige vrij hoog, wel manshoog, maar de
meeste wat lager. Bladeren hebben ze nog niet, wel bladknoppen, maar de
takken zijn bezet met bloemenkatjes, sommige glimmend bruin met vele
goudgele puntjes en dikke meeldraden, andere dunner met purperen
stempelpluimpjes. En dat ruikt alles zoo heerlijk specerijachtig, dat
je zoo op die takjes zoudt gaan bijten om ervan te snoepen, maar dat
raad ik u niet aan. Intusschen is deze gagel (41) een waar sieraad van
onze natte heide en van sommige duinstreken, en ’t is wel eens een
wandelingetje in echt koud schraal voorjaarsweer waard, om ze te zien
bloeien. De bladeren zijn nog geuriger dan de bloeischubben en zijn
vroeger wel als geneesmiddelen in gebruik geweest.
Hoe heel anders is nu de hei dan in Augustus. Hier hebben we nu
bloeiende kraaiheide, bloeiende gagel, bloeiende waterwilgen,
Andromeda, die in bloei gaat komen en die aardige veenbes, allemaal
heel andere planten, dan waaraan je denkt, als je spreekt van „de
heide”. Het werd al natter en natter en spoedig kwamen we aan een lange
rechte sloot die midden door de hei was gegraven—een voorlooper van
naderend ontginningswerk. Er stonden wat biezen langs den waterkant en
in ’t water zelf dreven wat lange fonteinkruidstengels van ’t vorig
jaar. Het was zoo helder, dat we elk kiezelsteentje van den bodem
duidelijk konden zien en daar zaten nu een kilometer ver allemaal
gewone grijze padden op den bodem, niet dicht opeen, maar op elken
meter sloot twee of drie padden, met elkaar dus eenige duizenden. Die
waren daarheen gekomen om eieren te leggen, dat zal me later daar een
gekrioel van paddevischjes geworden zijn! Heel grappig keken die padden
door ’t water omhoog.
Terwijl we daar nog over loopen te lachen, zie ik een dertig meter naar
links op een donker stuk heidegrond een heldergroen plekje. Wat kan
daar nu zoo groeien? denk ik. Kan ’t een stuk van die merkwaardige
wierplanten kolonies zijn, die de boeren sterreschot noemen? Maar die
zijn meestal heel donkergroen, ’t groen van flesschen. Schuim is ’t ook
niet.
Wel ik stap er op af en eerst als ik er vlak bij ben, merk ik dat daar
de langverwachte boomkikker zit. Wie zou dat ook gedacht hebben? De
boomkikker toch is als het kameleon; zijn huid kan allerlei kleuren
vertoonen al naar de omgeving, waar hij zich bevindt en gewoonlijk als
hij de boomen verlaat, om over den grond voort te kuieren, verwisselt
hij zijn groen costuum voor een bruin pakje. Deze sinjeur echter had in
zijn drift, om dat slootje te bereiken, zeker alle omzichtigheid
vergeten en in plaats van door zijn kleur beschut te zijn, was hij nu
op die zwarte hei juist het ding geworden, dat het eerst de aandacht
trok.
Wat een prachtig diertje, heelemaal groen met een paar donkerder
strepen overlangs over het lichaam. Aan ’t eind van de teenen heeft hij
verbreedingen, de kleefschijfjes, waardoor hij zich aan de gladde
steile boomstammen kan vasthechten. ’t Is een heel aardig gezicht,
zoo’n boomkikker, die tegen een gladden beuk opklautert.
Vroeger meende men, dat die hechtschijfjes werkten op de manier van de
leeren zuigertjes, waarmee wij vroeger de klinkers uit de straat
optrokken, zeer tegen den zin der politie.
’t Was anders een aardig vermaak en je kreeg zoo heel practisch eenig
denkbeeld van de beteekenis van een luchtledig. Nu meende men vroeger,
dat die boomkikker ook een luchtledig onder zijn hechtschijfjes maakte,
maar wij weten nu, dat hij er kleefselkliertjes heeft zitten en dat hij
zich dus letterlijk aan dien boomstam vastplakt.
Toen we onzen boomkikker in de donkere plantenbus hadden gestopt, kwam
hij tot bezinning en binnen weinige minuten was hij donkerbruin, in
overeenstemming met de duisternis van ’t hol, waarin hij was
opgesloten. Het maakte op ons den indruk, dat hij zwart was van
chagrijn over zijn domheid en zijn verloren vrijheid. Daarom hebben wij
hem maar weer neergezet op een vogelkers, die al geheel in blad stond
en daar is hij in drie-en-een halve minuut weer groen geworden. Wij
gingen welgemoed verder, blij, dat we weer iets hadden kunnen zien.
Die vogelkers was de voorlooper van een bosch, of liever de
achterblijver, want aan den grond was te zien, dat ’t bosch zich
vroeger tot hier toe had uitgestrekt. Daar stonden nog verdorde
stengels en bladeren van de adelaarsvaren en een plekje was heelemaal
begroeid met een mooi wit bloempje, dat wel wat lijkt op de
akkerhoornbloem, maar ’t is veel mooier en hoort echt in de bosschen
thuis. ’t Is de Grootbloemige Sterremuur. (55) Heele plekken zijn wit
van de bloempjes, die aan fijne steeltjes mooi omhoog staan. De knoppen
zijn neergebogen en ook de rijpende vruchten zijn omlaag gekruld. De
lange stengeltjes kunnen de vracht der bloemen niet dragen, maar ze
staan dicht opeen en steunen elkander en als er eens een omrolt, dan
vindt hij nog steun aan de lange, smalle spitse bladeren, die twee aan
twee aan de stengels staan. In de bosschen beoosten de Vecht groeit dit
plantje in overvloed, in sommige Hollandsche bosschen, zooals
Haarlemmerhout en Haagsche bosch ook wel, maar ik heb een hard
vermoeden, dat het daarheen is overgeplant. Nu, ’t is de moeite wel
waard.
Nog meer wit; kleinere bloempjes, maar veel sierlijker. En wat een
aardig plantje heelemaal, met die twee mooie hartvormige blaadjes aan
het rechte teere stengeltje. Het bloemtrosje komt heel aan ’t eind. Dit
is het Dalkruid, (74) ook een echt boschplantje en even goed waard, om
te worden overgeplant. Je zoudt ’t niet denken, maar ’t is een verwant
van het lelietje van dalen, al lijkt het er nu ook heelemaal niet op.
Doch later in ’t jaar worden die witte bloempjes tot donkere besjes en
dat is alvast een punt van overeenkomst.
Nu we toch op die kleine dingen zijn gaan letten, moeten we den grond
nog eens goed bekijken, want er is nog meer van dat grut. Hier zijn
mooie fijn verdeelde donkergroene blaadjes en op ’t eind van de
stengeltjes, waaruit ze ontspringen, zit een kubusje van groene
bloempjes, vier bloempjes opzij en een aan den top, kleine geelgroene
dingetjes, waar haast niemand naar omkijkt, dan enkele kleine vliegjes,
die op een groot feest meenen te zijn, als ze likken aan het minieme
beetje honing, dat door deze bloempjes wordt voortgebracht. Maar mooi
is ’t stellig dit Muskuskruid, (56) hoewel ik de muskus eraan nooit heb
geroken.
Nu zijn we goed en wel in ’t bosch, in ’t mooist van den tijd. De
anemoontjes en de klaverzuring van de vroege lente staan nog volop te
bloeien en ook de gulden boterbloem, (11) die meer merkwaardig dan mooi
is, want hij heeft haast nooit vijf gave kroonblaadjes, doordat hij van
een of meer alleen maar het onderstukje met de honigklier tot
ontwikkeling brengt.
Een ander geel bloempje vertoont zich op ’t mos, de geelster, (12) een
plantje dat tot de beroemde leliefamilie behoort, en slechts op enkele
plaatsen van ons land, in echte oude boschstreken voorkomt. In ’t eerst
zie je ’t bloempje niet, maar later merk je wel dat het mooi en groot
genoeg is.
Zijn ’t Pinksterbloemen, die daarachter staan? Neen, de bloempjes zijn
haast zuiver wit en iets kleiner. Kijk even naar de helmknoppen, die
zijn bruin en de pinksterbloem heeft gele. We hebben hier te doen met
een van onze zeldzame boschplanten, de bittere Veldkers (38) en nu zou
ik haast durven hopen, dat we hier mettertijd ook nog eens de
allermerkwaardigste Nederlandsche boschplant zouden kunnen vinden: de
Zevenster. (7) Dat is een tamelijk laag plantje met een aantal
langwerpige bladeren dicht op elkaar, zoodat ze een krans schijnen te
vormen en midden uit dier krans verrijzen dan op lange steeltjes een
aantal—lang niet altijd zeven—mooie witte bloempjes. Als je die
zevenster vindt, moet je hem eigenlijk nooit plukken, daar is hij veel
te zeldzaam voor. Misschien dat ge later, als de plant zich ongestoord
heeft kunnen vermenigvuldigen er eens eentje voor uw plantenverzameling
kunt gaan halen.
Als ik longenkruid (119) in een bosch vind, dan is er ook wel een
kasteel of een klooster of een ruïne in de buurt, want dat is een van
de vele planten, die vroeger om hun geneeskrachtige eigenschappen in
kloostertuinen of slottuinen werden gekweekt. Intusschen verwondert het
mij, dat het zich niet sterker heeft uitgebreid, want in tuinen groeit
het bijzonder gemakkelijk, behalve in de groote steden, waar de
musschen, als ze eenmaal den smaak erin gekregen hebben het tot het
allerlaatste blaadje wegpikken.
Zijn naam heeft het te danken aan de bladeren, die heel merkwaardig
gevlekt zijn, en onze voorvaderen op het idee brachten van zieke
longen. Hoe ze zoo op dat somber denkbeeld kwamen, zou ik heusch niet
kunnen zeggen. Maar nu hadden ze vroeger het zeer geriefelijke geloof,
dat het uiterlijk en de in ’t oog vallende eigenschappen van een plant
een aanwijzing waren van de diensten, die zij ons kon bewijzen. Een
broze plant was een middel tegen gebroken beenderen, hartvormige
bladeren waren goed tegen hartkwalen enz. Zoodoende werd dan het
longenkruid als een middel beschouwd tegen aandoeningen van de longen.
Nu denken we daar heel anders over. Maar dat neemt niet weg, dat het
longenkruid een aardige plant blijft, al was ’t alleen om zijn
verkleuren gedurende den bloei en om zijn tweeërlei bloemen. Let er
maar eens op; als de bloempjes pas opengaan, zijn ze rood, later worden
ze blauw en op sommige planten vindt ge bloemen met lange stijlen en
laag staande meeldraden, bij andere korte stijlen en hoog staande
meeldraden. Dat houdt verband met het insectenbezoek en de bestuiving,
maar dat kan ik hier nu niet allemaal gaan uitleggen.
Liever wil ik u nog een paar bloempjes wijzen, die in dit oude bosch
groeien. Weliswaar hebben we in Nederland geen echte oerwouden meer,
maar op sommige plaatsen vinden we toch nog zeer ouden boschgrond en
daar groeit dan het aardige goudveil, (58) een heel laag plantje met
mooi gekartelde blaadjes en zeer kleine goudgele bloempjes, een heel
merkwaardig plantje, maar je ziet het niet gauw. Des te beter valt de
daslook (57) in ’t oog, een van het geslacht der uien, je kunt het wel
ruiken, maar hij heeft zoo’n mooi scherm van prachtige helder witte
bloemen, dat we dien geur graag op den koop toe nemen. Ook dit is weer
zoo’n kasteel-klooster-ruïne-middeleeuwenplant.
Maar wat zijn dat voor mooie donkerblauwe knoppen? Dat zijn de
Rapunzels, (42) ze hooren tot de klokjesfamilie en meer nog dan de
goudveil bewijzen ze, dat we hier toch op echten boschbodem ronddwalen.
De bloempjes zelf zitten dicht op elkaar en je moet al wat van
plantkunde weten, om ze te begrijpen. De aardigheid is, dat de
meeldraden al verwelken, eer de bloem zich goed en wel opent en ze
plakken dan hun stuifmeel tegen den stijl aan. Maar om deze bloempjes
te vinden, moet ge naar de bosschen beoosten den IJsel of bezuiden de
Waal.
Het loopt nu naar den avond. Nachtegalen, fluiters, (25) zanglijsters,
roodborstjes, merels zitten overal te zingen en in een bloeiend
sleedoorntje (92) zie ik een vogel waar ik ook den heelen dag al naar
heb uitgekeken en die ook thuis hoort in de echte bosschen, een
allerprachtigst dier: de goudvink. (26) Hij heeft weinig te vertellen,
maar zijn borst is zoo rood, zijn kop zoo zwart, zijn rug zoo grijs,
dat we ons met een klein vriendelijk liedje tevreden stellen.
’s Avonds in ons hotel ontmoeten wij er nog een—in een vogelkooi. Die
fluit met veel animo het nieuwe Wilhelmus, dat tegenwoordig alweer het
oude Wilhelmus is geworden. Dat heeft hij in gevangenschap geleerd.
II. IN ’T LOOFBOSCH.
In ’t begin van Juni zijn de eiken en de beuken uitgebloeid. Ze hebben
nu verder niets anders te doen, dan hun vruchten te rijpen, het eene
jaar meer, het andere minder, en knoppen te maken, die bij ’t ingaan
van den winter kant en klaar moeten zijn. ’t Is aardig om te zien, hoe
in dien tijd de beuk zijn nieuwe twijgen, die eerst vrij slap
neerhangen, omhooghaalt en strak uitzet naar alle kanten, zoodat zijn
kroon heel wat wijder wordt. Bloemen zijn nu in ’t beukenbosch weinig
meer te vinden, we moeten ze zoeken aan den boschrand of onder de
eiken, die nog heel wat zonlicht doorlaten. Van lieve kleine bloemen is
niet veel te vinden: de boschbessen, roode en blauwe, bloeien nog wel,
de roode houden het nog wel uit tot in den nazomer. Op gunstige plekken
vinden we mooie blauwe rapunzel klokjes (91) en ook wel naast ’t gewone
nagelkruid het veel mooiere knikkende nagelkruid (8) met prachtige
oranjegele bloemen en de gele doovenetel (48) of later de muursla (37).
Dan is er nog kans op wat looksoorten, maar die hebben de eigenschap,
dat ze in hun bloeihoofdjes in plaats van bloemen heel dikwijls kleine
bolletjes maken. Ze hebben me vaak teleurgesteld, maar als ze eens een
goeden zin hebben dan brengen ze inderdaad zeer mooie bloempjes voort;
de wijnlook (76) is de meest gewone. Overigens wordt het op den
boschbodem meest niet anders dan mos en varens, op de natte plekken
mannetjesvarens, kantvarens of dubbelloof (52) en koningsvarens, (49)
op droge, grintachtige plaatsen de prachtige adelaarsvarens, (54) die
meer dan manshoog kunnen worden en die zich zoo bijzonder mooi
ontrollen. Als je den steel van een adelaarsvaren doorsnijdt, een
beetje schuin, dan komt er een figuurtje voor den dag, dat werkelijk
wel wat lijkt op een dubbelen adelaar, maar je zoudt het evengoed voor
een min of meer verknoeide hoofdletter H kunnen houden.
De eigenlijke zomerbloemen van het bosch vinden we aan de heesters. In
’t begin van Juni bloeien de Meidoorns nog en de rozen en bramen
beginnen nu pas in allen ernst tegelijk met de allermooiste van onze
boschbloemen: de kamperfoelie.
Als ik in het bosch een mooie kamperfoelie weet te staan, dan stap ik
daar een paar avonden in de week heen, om present te zijn bij het
openen der bloemen, dat strijk en zet plaats heeft omstreeks
zonsondergang. De bloemen staan in kransen, ze zijn eerst klein en
groenig, maar ze groeien langzamerhand uit en worden kleurig,
geelachtig, of rood, al naar hun ras en standplaats. Die ’t kleurigst
zijn, gaan ’t eerst open en nu sta ik er graag bij, om te zien, hoe de
onderlip van de bloem loslaat en naar beneden omkrult en hoe dan
achtereenvolgens de meeldraden en de stijl naar buiten komen en, ieder
op hun plaats, ver uitsteken in de lauwe avondlucht. De roodborstjes en
zanglijsters zingen hun avondlied, de nachtegaal schettert er lustig op
los en in de verte zit op een open plek de nachtzwaluw te ratelen.
Opeens gonst het in of om de kamperfoeliebloemen. Aangetrokken door den
heerlijken geur zijn de vlinders komen opdagen, diklijvige, maar
ongelooflijk vlugge dieren. Ze gaan niet op de bloemen zitten, maar
blijven even ervoor zweven en dan kun je nog net zien, hoe ze hun lange
slurf in de bloembuis steken, om den honig eruit te halen. Dat doen ze
met groote snelheid, geen drie seconden blijven ze bij dezelfde bloem,
dadelijk zwaaien ze naar een volgende en hun vleugels bewegen altijd
zoo snel, dat ze niet te onderscheiden zijn, maar een soort van nevel
om het dier vormen.
Het meest krijg ik zoo te zien den bekenden kolibrivlinder, maar ook
wel den grooten windepijlstaart en in sommige streken van ’t land den
glasvleugelpijlstaart. (101) Dit is een van de weinige vlinders, die
doorzichtige vleugels hebben. Als hij pas uit de pop komt heeft hij
schubjes op de vleugels, evengoed als de andere vlinders, maar die
raakt hij zoowat dadelijk kwijt en dan vliegt hij rond met glasheldere
vleugels, hier en daar met een schubbenrandje, wat hem wondermooi
staat. Deze glasvleugelpijlstaart is zoo’n vriend van de kamperfoelie,
dat hij ook zijn eitjes op de bladeren ervan legt en daar komen dan
lichtgroene rupsen uit met een horentje op het einde van ’t lichaam. Ze
hebben langs hun zij een lichtgele streep, maar je vindt ze niet
dikwijls.
We hebben nog meer van die glasvleugelvlinders, o.a. één, die een
helder geel en zwart gekleurd lichaam heeft en dus veel gelijkt op een
wesp, zoodat menigeen dat dier niet durft beet te pakken. Toch kan deze
wespvlinder (79) geen kwaad doen; geen enkele vlinder kan steken of
bijten. Ze zijn volkomen weerloos en moeten tot allerlei kunsten hun
toevlucht nemen, om aan hun vijanden te ontkomen, en onze wespvlinder
profiteert nu van zijn gelijkenis met de vinnige wespen. Zijn rups
leeft in populierenhout.
Zeldzaam is die wespenvlinder eigenlijk niet, maar toch vind ik het
altijd iets bijzonders, als ik hem te zien krijg. Dat is met heel veel
boschdieren het geval, ze kunnen zich zoo gemakkelijk verschuilen, of
ze bevinden zich doorgaans op de plekken waar je nooit komt: in het
ondoordringbare struweel of in de toppen van de boomen. Wanneer ik dan
ook in Juni of Juli in de gelegenheid ben, om eenige dagen achtereen in
een echte boschstreek te vertoeven, dan reken ik eigenlijk den heelen
dag op merkwaardige ontmoetingen. De kans op zulke ontmoetingen wordt
grooter, als je eenmaal weet, welke dieren zich kunnen vertoonen en
waar ze zich geregeld ophouden.
Ik loop nooit in de bosschen van Oost-Nederland zonder uit te zien naar
twee prachtige zeldzame vlinders: den kleinen ijsvogelvlinder en den
weerschijnvlinder. Den eersten heb ik al dikwijls genoeg zien fladderen
langs de breede boschpaden en ook heb ik zijn rups wel gevonden op de
kamperfoeliebladeren: een groene rups met doornige uitsteeksels en een
paar horentjes op zijn kop. De groote ijsvogelvlinder (97) schijnt in
ons land niet voort te komen.
De andere, de weerschijnvlinder, (98) vliegt ’t meest om de toppen van
de boomen, flink hoog, maar hij komt wel op den grond om te drinken aan
modderslooten en mestvaalten. ’t Is een van de merkwaardigste vlinders
van heel Europa, een mooi groot kleurig beest. Als je de vleugels van
’t mannetje van de eene zijde beziet zijn ze blauw; van de andere zij
bekeken worden ze bruin. De onderkant van de vleugels is bijzonder
bont, wat we eigenlijk van dagvlinders niet gewoon zijn. De rups is
groen, met schuine zijdestrepen en heeft wel wat van een
pijlstaartrups, maar hij is dadelijk te kennen aan twee horentjes op
zijn kop, die maken, dat hij ook wel wat op een soort van slak gaat
gelijken. Ze leven op wilgen en populieren, liefst op waterwilgen en je
kunt ze het heele jaar door vinden, want de eitjes worden in den herfst
gelegd, de rups overwintert, de vlinder vertoont zich vooral in Juli en
Augustus. In mijn jongensjaren had ik eens gelezen, dat je die
weerschijnvlinder kunt lokken op rotte appelen en ik heb dat indertijd
ook geprobeerd met vroege appelen van ’t jaar zelf en met late appelen
van ’t vorig jaar, maar ’t is mij niet mogen gelukken. Intusschen zou
ik het in de buurt van Deventer of van Nijmegen nog wel eens willen
probeeren.
De populieren zijn echte boomen voor insecten. Soms zitten ze vol met
larven en poppen: rupsen van den wespenvlinder in de takken, rupsen van
den kastanjevlinder (99) in de stammen, ook al een heele mooie vlinder,
die soms voor heel zeldzaam moet gelden, en dan weer bij twintigtallen
tegelijk gezien wordt. Als de vlinder zal uitkomen, dan werkt de pop
zich uit het hout een eindje naar buiten, net zooals de
wilgenhoutvlinder ook doet.
Maar de allermerkwaardigste rups van onze bosschen is de eekhoornrups,
(72, 100) die op de beuken thuis hoort. Geen wonder, dat je hem niet
dikwijls ziet, want de meeste van onze beukenbosschen zijn zoo hoog van
stam, dat wat er in de kronen voorvalt, heelemaal buiten ons bereik is.
Toch zijn er ook beuken, waarvan de takken neerhangen tot op den grond
en als ’t nu eens een gunstig jaar is, dan kun je daar wel eens naar
eekhoorntjes zoeken. Ze zijn bruin, niet ’t mooie roodbruin van ’t
echte eekhoorntje, maar valer, soms de kleur van nieuw leer. Achter aan
’t lichaam hebben ze een paar donkerblauwe aanhangsels. ’t Is eerst nog
moeilijk genoeg, om uit te maken, wat kop en wat staart is, want ze
zitten meestal met kop en staart allebei omhooggeheven. Steek je nu de
hand uit, om zoo’n dier beet te pakken, dan gooit hij zijn kop nog veel
verder achterover en gaat dan zijn zes borstpooten al trillend
uitslaan, een heel gekke beweging, waar menigeen van schrikken zou. De
vlinders zelf, prachtige dieren, zitten tegen boomstammen en zijn dan
niet zoo heel makkelijk te zien; ze zijn te verwachten van Mei tot
Augustus.
De boschkevers zijn haast nog mooier dan de boschvlinders, jammer maar
dat sommige van de allermerkwaardigste zoo zeldzaam zijn. ’t Vliegend
hert kun je in Gelderland op zomeravonden genoeg te zien krijgen; ik
heb ze wel bij dozijnen zien rondvliegen in den maneschijn. Maar wat
heb ik dagenlang tevergeefs gehunkerd naar den heldenbok (20) en den
neushoornkever! (104) Hun larven leven in molmend eikenhout, net als
die van ’t vliegend hert en nu kun je altijd hopen, die, of beter nog,
de poppen, te bemachtigen, door oude eikenstronken uit elkaar te
peuteren. De dikke witte larven van den neushoornkever moeten ook
voorkomen in dikke lagen van rottend eikenblad en daar heb ik dan ook
heel wat in rondgedolven. Tot nu toe evenwel heb ik al mijn
neushoornkevers en larven altijd gekregen uit leerlooierijen, waar ze
leven in den run-voorraad. De heldenbok evenwel kunt ge op de Veluwe
nog nu en dan wel eens te zien krijgen, o.a. in de buurt van
Harderwijk.
Die boktorren heeten zoo om hun lange sprieten; die van den heldenbok
zijn wel anderhalf maal zoo lang als zijn heele lichaam, ’t Is een heel
groote familie, ze zijn allemaal de moeite waard, om er eens naar uit
te zien. De larven leven meest in hout en de kevers vindt je veelal op
bloemen, want ze houden van zoetigheid en malsche bloemblaadjes. Ook
van warmte, en als ik nu eens mooie boktorren wil zien, dan ga ik na
een zonnigen dag in een boschstreek naar een houten schuurwand, die
ferm in het namiddagzonnetje is gebakken. Daar zitten dan allerlei
beesten zich te warmen en zoo heb ik eens den grooten weverbok (80) en
een anderen keer een half dozijn bandbokken (103) tegelijk gevonden.
Die zijn ook nog al eens te zien op de groote bloeischermen van
bereklauw en engelwortel of op de geurige pluimen van de moeras-spiraea
in gezelschap van de groote sluipvlieg. (83)
Ik denk nog dikwijls met plezier aan een ouden zwart geteerden
schuurwand in Hoog-Soeren, waar ik allerlei insecten-schatten
verzamelde: prachtkevers (102) en mooie gele aaskevertjes (23). En als
ik dan in den laten avond naar huis wandelde, vlogen in de lage
struiken de lichtkevertjes rond, kleine brokjes geelgroen vuur. Ook
tusschen het gras blonken lichtjes, dat waren de ongevleugelde wijfjes,
die kwamen mooi te pas, om op het horloge naar den tijd te zien.
Zonderlinge diertjes, zoo lang ze leven, geven ze licht. De eieren, de
larven, de poppen, allen stralen ze hetzelfde koude licht uit, en wat
dat te beduiden heeft, weet niemand.
Ik was niet de eenige, om van die houten „koesterplekjes” te
profiteeren. Wanneer ergens in ’t bosch een onbeschorste omgevallen
boomstam ligt, een paaltje of een vondertje, dan doen daar allerlei
dieren hun voordeel mee.
De hagedissen en hazelwormen (31) komen er om insecten te vangen en ik
heb het eens gezien, dat er een gladde slang (33) zachtjes kwam
aanschuiven, die een hagedisje opslokte. Toen heb ik geprobeerd om die
slang te vangen maar ze was me te vlug af en gaf me zoo’n knauw in mijn
duim, dat ze er rustig van door kon gaan, terwijl ik bezig was om het
bloeden te stelpen. Ik had ook niet noodig, haar te vangen; dat had ik
vroeger al eens gedaan en in heel veel van die gevallen is éénmaal net
genoeg. Gelukkig is de beet van de gladde slang niet gevaarlijk, want
ze heeft geen giftanden of gifklieren. Toch is het in onze bosch- en
heistreken altijd aan te raden, om met slangen voorzichtig te zijn,
want het is niet zoo heel makkelijk, om dadelijk op het eerste gezicht
uit te maken, of je te doen hebt met een giftige adder of met een
onschadelijke gladde slang. Een eindje verderop zal ik daar wel wat
meer van vertellen.
We hebben ook nog in het bosch uit te kijken naar een vogel, die er
allerlei slangenmaniertjes op nahoudt; hij kan niet alleen sissen, maar
ook nog zich kronkelen op den koop toe. Verscheiden vogels kunnen
sissen en blazen, vooral de meezen en in ’t bijzonder de koolmeezen.
Als je die bij hun nest verontrust, dan kunnen ze je soms door hun
geblaas den schrik op ’t hart jagen. Die andere vogel echter, de
draaihals, (29) kan zich uitrekken tot tweemaal zijn gewone lengte en
zich dan draaien en wringen, dat je er zelf uit medegevoel benauwd van
zou worden. Gekker kunstenmaker bestaat er in de heele vogelwereld
niet.
Tegelijk evenwel is het een van de mooiste vogels, die we hebben. Zijn
algemeene kleur is een heel mooi blauwachtig parelgrijs, maar dat is
overal prachtig versierd met zeer veel zwarte kronkelstreepjes en
pijlvlekken, die op den staart een aantal donkere dwarsbanden maken.
Zijn vleugels zijn wat meer effen van kleur, donkergrijs, maar ook
alweer zeer mooi versierd en wel met bruine blokvlekjes.
In het Westen van ons land ziet men hem eigenlijk alleen in de
duinstreek en dan nog niet eens heel veel. Toch gaat er geen April of
Mei voorbij, of ik hoor zijn dikwijls herhaald: „tjè, tjè, tjè”, nog al
een vreemd geluid, soms twintig keer snel achter elkaar denzelfden
roep. In Gelderland nestelt hij vrij algemeen, zelfs wel in nestblokjes
en daar heeft men den vogel van nabij leeren kennen. In sommige boeken
werd wel verteld, dat zoo’n draaihals nooit zijn nest schoonmaakte en
dat dat dan vooral wanneer de jongen opgroeiden een vieze janboel werd,
maar ’t is gebleken, dat hij al even knap zijn nest reinigt als de
meeste andere vogels.
Hij is evenals de groene specht een echte miereneter en als hij ergens
een paar flinke mierennesten heeft ontdekt, dan kun je hem daar den
heelen dag vinden, bezig met ’t opslokken van mieren of van
miereneieren.
Er leeft langs onze boschranden nog een vogel, die een even
onsmakelijke beruchtheid geniet als de draaihals, n.l. de hop. (61) Ook
van dezen vogel wordt verteld, dat hij nooit of te nimmer zijn nest
schoonmaakt. Misschien is dit ook allemaal laster, tenminste ik heb in
een Duitsch tijdschrift gelezen van een hop, die in een nestkastje
huisde en het behoorlijk reinigde.
Nu is in de vrije natuur de kans niet zoo heel groot, om wat van ’t
leven en bedrijf van deze hop te zien te krijgen, want hij is inderdaad
zeer zeldzaam en indien ge eens in uw buurt een hoppennest weet, dan
zou ik daar heel graag bericht van ontvangen, om er eens naar te komen
kijken. Hoe het komt, dat die vogel zoo zeldzaam is, weet ik niet. Hij
eet wormen en larven, slakken en insecten. Daar is in ons land in den
zomertijd in ’t geheel geen gebrek aan en ik heb ook niet kunnen
vinden, of de hop soms de voorkeur zou geven aan een bepaalde prooi,
die misschien bij ons niet genoeg zou zijn te vinden. ’t Zou wel kunnen
wezen, dat hij om zijn buitengewoon merkwaardig uiterlijk wel wat veel
wordt gevangen of geschoten, want als de menschen iets bijzonders zien,
dan willen ze dat graag bemachtigen. ’t Is nog al gemakkelijk om te
weten te komen, of er in een streek een hop huist, want hij roept heel
duidelijk zijn eigen naam, alleen spreekt hij dien ietwat vreemd uit.
’t Lijkt nog ’t meest op: „hoep, hoep—hoep, hoep”. Meestal roept hij
twee lettergrepen, maar ook wel drie of meer.
Dat lijkt dus wel wat op den koekoeksroep, maar er is een zeer groot
verschil, n.l. bij den hop is de tweede lettergreep van den roep altijd
hooger dan de eerste en bij de koekoek juist lager.
Ondanks al zijn misdaden begroet ik den koekoek ieder jaar weer met
genoegen en ik besteed er heel wat tijd aan, om van zijn wonderlijk
bestaan het een en ander te zien te krijgen. Ik begin al met te letten
op zijn geroep, want daar is veel verscheidenheid in, meer dan je
denken zoudt, wanneer je wat al te veel geluisterd hebt naar de
koekoeksklokjes, want die roepen altijd hetzelfde. Het kinderliedje van
„De koekoek is een guit, een strop—hij zei laatst tot den dikken mop”,
en wat daar meer volgt, is beter op de hoogte, want daarin zingt de
koekoek verschillende intervallen. Wie zijn do-re-mi een beetje kent,
kan dan ook al spoedig een verzameling van koekoeksroepen maken en
tegelijk ontdekken, dat een en dezelfde koekoek in den loop van den
zomer zijn roep verandert.
Na half Juli hoort ge hem zelden meer, maar ge krijgt er dan misschien
wel veel meer te zien. Dat zit zoo. De oude koekoeken gaan in ’t laatst
van Juli al weer wegtrekken, maar de jongen worden dan langzamerhand
vlug. Ze verlaten het nest, waar ze door hun pleegouders zijn
grootgebracht en vliegen nu rond door de buurt, nog altijd in
gezelschap van de kwikstaartjes, piepers, heggemuschjes, roodstaartjes
of andere vogels, die nog maar altijd voortgaan met hun ondergeschoven
kind te voeren. Wie in de groote vacantie buiten behoorlijk uitkijkt,
kan er op rekenen, dat hij wel eens zoo’n voerpartij te zien krijgt,
zoowel langs den boschrand als op het veld. Je krijgt dan medelijden
met die kleine vogels. Het groote koekoeksjong zit lui en vadsig op den
grond of op een paaltje en het kleine vogeltje komt keer op keer
aanvliegen om hem het voedsel in den grooten rooden muil te stoppen.
Dikwijls genoeg heb ik het gezien, dat het kleine zangertje op den
grond staande of op een tak zittend den bek van zijn pleegkind niet
behoorlijk kon bereiken en dan zette hij zich maar neer op den kop of
op den rug van den koekoek.
Sommige waarnemers hebben wel eens gezien, dat een heele zwerm
zangvogeltjes bezig waren een koekoek te voederen, daar moet ik ook nog
eens extra op letten. Ook is het de moeite waard erop te loeren, of je
een koekoekswijfje erop betrappen kunt, dat ze haar ei in ’t
zangvogelnestje stopt. Dat schijnt meestal te gebeuren in de
avondschemering en dan lokt de man-koekoek eerst de wettige bewoners
van ’t nest af.
’t Is natuurlijk veel aardiger de levensbijzonderheden van een dier in
de natuur zelve te zien, dan er alleen maar van te lezen in de boeken.
Maar ’t is niet altijd even gemakkelijk. Dat een koekoek zich voedt met
harige rupsen, kun je echter gemakkelijk genoeg te zien krijgen, als je
maar let op struiken, waar de rupsen van den witvlakvlinder of van den
bastaard satijnvlinder aan ’t werk zijn.
Tegelijk met den koekoek vertoont zich daar de wielewaal. (27) Die is
voor de grootste ruige rupsen niet bang, ik heb wel gezien, dat hij aan
zijn broedend wijfje de rupsen bracht van de eikenspinners en van de
veelvraatrups, (71) zoo groot en ruig, dat zelfs een Chinees er voor
bedanken zou. Diezelfde wielewaal houdt echter ook wel van kleine
gladde rupsjes. Ik heb hem eenige dagen achtereen bezoeken zien brengen
aan een vogelkers, die te lijden had van de rupsen van het
vogelkersmotje. Deze rupsjes leven bij honderden bij elkander en
verbergen zich in een dicht grijs spinsel, dat soms heele takken, ja
heele heesters overdekt. Ge hebt dat wel eens gezien.
Wel, de meeste vogels houden er niet van, om hun bek te steken in dien
dradenboel, maar de wielewaal komt er onvervaard op af, slaat den boel
uit elkander en hapt de rupsjes op bij dozijnen. In een paar dagen had
hij dat heestertje heelemaal gereinigd. Als we maar genoeg van die
heerlijke vogels hadden, dan zouden we niet zoo dikwijls het treurig
tooneel te aanschouwen krijgen van heele boschranden van vogelkers,
meidoorn en kardinaalsmutsje, ontdaan van hun gebladerte en verborgen
onder grauw spinsel.
III. IN ’T NAALDHOUT.
Als ’t zoo voortgaat zal binnenkort ons land voor een groot deel
overdekt zijn met dennenbosch. De woeste heiden en duinen worden
langzamerhand beplant. Wanneer ge in den zomer die streken doorreist,
dan ziet ge allerwegen groote velden vol met mooie geel bloeiende
lupine, en elk zoo’n veld is bestemd, om mettertijd te veranderen in
wei, of akker, of bosch. Dat is nog eens een voordeelige plant, die
lupine. Andere gewassen mergelen den grond uit en dan moet je om nieuwe
oogsten te verkrijgen voor duur geld weer veel mest over ’t land
strooien. De lupine echter, en de planten van zijn familie maken den
grond hoe langer hoe beter.
Ten slotte kunnen dan dennetjes worden gezaaid of gepoot. Het eerste
jaar is er van de zaaiplantjes weinig of niets te zien, ’t zijn kleine
groene dingetjes met een krans van smalle blaadjes aan hun top. Na een
jaar of vier zijn de boomen al wat hooger dan boerenkool en na tien,
twaalf jaar zijn ze zoover opgeschoten, dat een volwassen mensch er al
geheel tusschen verscholen kan gaan en dan kun je je haast niet
voorstellen dat op die plek vroeger niets anders groeide dan hei of
korstmos.
Nog tien jaar later kun je daar al aardig gaan wandelen en dan hebben
vele wilde planten en wilde dieren, die van dennenbosschen houden, er
zich ook al gevestigd, en nog tien jaar later kunt ge er zoowat alles,
goed en kwaad vinden, wat er in een dennenbosch te verwachten is.
De dennen hebben al evenveel vrienden of vijanden als de eik. Allerlei
insecten komen af op de naalden, de knoppen of het weeke hout, en deze
worden weer vervolgd door andere insecten of door de vogels. Onder die
vogels zijn er weer, die ook een groote voorliefde hebben voor de
dennenzaden, waar trouwens de eekhoorntjes (62) en sommige muizen ook
al zeer op verzot zijn.
De afgevallen dennennaalden vergaan langzaam en leveren een bodem,
waarin weer allerlei mossen en varens en aardige bloemplanten kunnen
leven, ofschoon de laatste het er wel wat te donker hebben, zoodat
alleen de soorten, die het met weinig licht kunnen stellen, in
belangrijk aantal voorkomen.
Als kinderen hadden wij altijd den meesten schik in de harsmannetjes.
Dat waren dikke builen van hard, grijs hars, die we soms in groote
menigte vonden aan de uiteinden van de kleine zijtakjes van den groven
den. We sneden of plukten die takjes af bij dozijnen en hadden dan als
we die harsbuilen aanstaken heel aardige fakkeltjes. Of wel, we
stookten er heele vuurtjes mee op open zandige of grazige plekken, want
het was ons op zeer stevige manier duidelijk gemaakt, dat we bij alles
wat we deden, elke beschadiging van het bosch hadden te vermijden. Ik
kan er nu nog—het is al meer dan veertig jaar geleden—een schrik van
krijgen, als ik er aan denk, wat er wel gebeurd zou zijn, als we soms
een boschbrand hadden veroorzaakt. Nu, wij zorgden er wel voor, dat
zelfs van het allereerste beginnetje van een brand nooit sprake was en
toch hebben we buiten wel duizend vuurtjes gestookt.
Met dat afsnijden en verbranden van die harsmannetjes deden we een goed
werk, want zoodoende hielpen wij den harsbuilvlinder (84) bestrijden.
Dit vlindertje komt in Mei uit de pop te voorschijn en gaat dan meteen
eitjes leggen aan de knoppen van de dennen. De rups, die daaruit komt
vreet zich in tot het merg van het takje en blijft daar knagen tot in
’t volgend voorjaar. Dan verpopt zij zich en in Mei komt dan de vlinder
te voorschijn. Uit de wond vloeit hars naar buiten, die daar verhardt
tot een onregelmatig gevormden harsbuil. Als de vlinder goed en wel weg
is, gaat de harsbuil langzaam verdrogen en valt ten slotte af. Wij
hadden dus altijd kans, dat als we harsvuurtjes maken in Maart of in
October, meteen de larve of de vlinder vernietigd werd.
Zoo heel verdienstelijk was onze arbeid niet, want de schade, die de
harsbuilmot aanricht is niet zoo heel groot. Hij heeft een paar
familieleden, die het heel wat bonter maken, en onder de overige
vlinders zijn er nog wel een paar, die honderdmaal erger dan de
harsbuilmot door den dennenkweeker worden gevreesd.
Vooreerst de nonvlinder. (14, 15) Jarenlang hadden we van dat dier geen
last gehad, toen het zich opeens vertoonde in Zuid-Brabant en al heel
gauw kwamen er zooveel, dat men waarlijk recht had, om te spreken van
een nonvlinderplaag. In ’t eerst merk je daar weinig van, maar als ’t
je aandacht begint te trekken, dat je maar steeds helderder de blauwe
lucht door de naalden heen kunt zien, terwijl op den grond duizenden
groengrijze korreltjes te vinden zijn, dan komt ge tot de conclusie,
dat daar nonvlinderrupsen aan ’t werk zijn. ’t Beste is dan, om heel
even in een boom te klimmen, om daar een onderzoek in loco in te
stellen en dan blijkt het al dadelijk, dat de twijgen vol zitten met
groenachtig grijze rupsen, heel aardig langs elken ring versierd met
een half dozijn wratachtige roode en blauwe plekken. Dat is dan een
kwaad ding en ’t is maar te hopen, dat er gauw wat vogels, koekoeken,
spechten, wielewalen, zelfs duiven komen opdagen, om den gevreesden
vijand te bekampen.
Er zijn misschien weinig droeviger tooneelen dan een verwoeste of
mislukte oogst. En als de vernieling een bosch betreft, dan lijkt het
nog dubbel zoo erg en ik heb altijd een gevoel van grooten spijt, als
ik een verbrand, verdroogd of kaalgevreten bosch aanzie. En er zijn
heel wat insecten die onze bosschen bedreigen.
De nonvlinder is wel een van de ergste. Men moet naar het dier uitzien
in Juli en Augustus. ’t Is een heel mooi wit-met-zwart vlindertje, het
achterlijf verlevendigd met rood. Ze leggen hun eitjes in hoopjes bij
elkaar. De rupsjes, die eruit komen, blijven eerst nog een dag of vijf
op een hoopje bij elkaar zitten en gaan zich dan verspreiden over den
heelen boom om de naalden op te eten. Als ze volwassen zijn, dan gaan
ze zich verpoppen tegen de stammen of takken: een ruwharige bruine pop
in een ijl spinsel.
Voor het bestrijden van dit insect komt het er dus in de eerste plaats
op aan, dat de stammen en takken van de dennen goed worden nagezien en
dat geschiedt in de eerste plaats door de meesachtige vogeltjes en door
spechten en boomklevers. (64) Vooral de zwartkopmeezen onderscheiden
zich bij dit werk, die wippen zelfs schorsschilfers van den stam af om
naar de eieren te zoeken.
De mieren helpen ook een handje en er is ook een prachtig mooie kever,
waar we veel aan zouden hebben, als hij maar wat talrijker voorkwam. Ik
bedoel den poppenroover, (106) een prachtigen breedgeschouderden
loopkever, mooi goudgroen met rijken paarsen en blauwen weerschijn. Hij
klimt in de boomen en vreet alles op wat rups of pop of ei is en wordt
daarin vlijtig bijgestaan door zijn larve. Zelf moeten ze weer
oppassen, dat ze niet door de mieren worden opgegeten, want die staan
voor niets.
Behalve de nonvlinderrupsen kruipen er nog heel wat andere over de
twijgen en over de naalden. Over het algemeen zijn ze niet gemakkelijk
te zien, dat komt, doordat we ons niet zoo heel gemakkelijk in die
dennen kunnen bewegen. Soms kun je wel aan rupsen komen door niet al te
groote dennen eens flink te schudden, maar de rupsen zijn nog al erg
van houvast, want ze hebben toch altijd minstens vijf paar pooten.
Twee rupsen van den den krijg ik altijd te zien met behulp van de
graafwespen, een paar zwart-met-roode wespen, die hun nesten in den
grond graven en daar één of meer rupsen in stoppen, waar ze dan een
eitje op vastplakken. De eene soort haalt van de dennen allemaal
kleine, dunne, groene, rupsjes, zoo klein, dat hij er een stuk of zes
voor elk eitje noodig heeft. Die rupsjes hebben vijf paar pooten en
zijn dus spanrupsjes; de vlinder die er van komt, heet de dennenspanner
(16, 18) en kan soms heel schadelijk worden.
Een andere, de gestreepte dennerupsvlinder (21) brengt grootere rupsen
voort, zoo groot, dat één al voldoende voedselvoorraad oplevert voor de
wespenlarf. Deze rups is groen met witte en oranje strepen langs het
lijf. Als hij volwassen is, kruipt hij naar den grond en daar verpopt
hij zich dan onder het mos. Deze soort is nog erger dan de vorige en
heeft dan ook den wetenschappelijken soortnaam „piniperda”, wat
beteekent: die de dennen verderft.
Ge hebt zeker wel eens gezien, dat kraaien, gaaien, spreeuwen of zwarte
lijsters bezig waren het mos op den boschbodem uit te plukken. Met
heele bekken vol rukten ze het uit den grond en gooiden het opzij. Die
waren dan bezig met het zoeken van poppen, niet alleen van dien
dennevlinder, maar ook van den dennenpijlstaart, (13) een vrij grooten
nachtvlinder, dien ge in den zomer in de dennenbosschen kunt vinden,
als ge goed zoekt. Hij houdt ervan, om stil tegen de blauwgrijze schors
van de grove dennen te zitten. Daarbij houdt hij zijn vleugels vlak
over zijn rug en nu komt de bovenzijde van zijn voorvleugels volkomen
met de kleur van de dennenschors overeen en ge moet al heel goed
toekijken, om hem te snappen.
Zijn rups is wat opzichtiger gekleurd, rossig bruin, met opzij
lichtgroene en witte strepen, maar die maken juist, dat je hem tusschen
al die lichtgroene streperige dennennaalden toch maar heel moeilijk te
zien krijgt. Het best krijg je nog erg in al die dieren door goed naar
de dennetakken zelf te kijken en te onderzoeken, of daar soms de
naalden heel of half zijn weggevreten. Zijn kop is geel met roode en
zwarte strepen en de „hoorn” aan ’t laatste achterlijfslid, waaraan hij
zijn naam van pijlstaart te danken heeft, is zwart.
Deze rups kunt ge vinden tot in October. Dan marcheert hij weer naar
den grond en verpopt zich onder ’t mos in gezelschap van nog meer van
die schavuiten, want ik heb u nu nog maar heel enkele genoemd van al de
vlinders, die onze dennen helpen mishandelen.
Van al de kevers noem ik er maar twee: de dennenbok (82) en de groote
dennensnuittor. (105) De dennenbok is een heerlijk mooi dier: een
grijsachtig boktorretje, zoowat drie centimeter lang, maar ’t mannetje
heeft sprieten, die wel vijfmaal zoo lang zijn als zijn lichaam. Het
wijfje is met minder tevreden. In Mei en Juni kunt ge deze dieren zien
rondloopen over het slaapmos; ik verzeker u, dat het de moeite waard
is, om er eens een paar uren naar uit te kijken. Als ze tegen de
dennestammen zitten, zie je ze niet zoo heel makkelijk, maar gelukkig
schijnen ze op de mooie lentedagen nog al behoefte te hebben aan
beweging. De larve leeft in ’t dennenhout, maar komt niet in zoo groot
aantal voor, dat hij werkelijk tot de ernstige vijanden van het
dennenbosch gerekend zou moeten worden.
Des te erger is het met de dennensnuittor gesteld. Dit diertje ziet er
aardig genoeg uit en lijkt net op een klein olifantje. Ze komen vroeg
in ’t voorjaar te voorschijn en als in April de dennenbosschen zoo
heerlijk gaan geuren, dan vliegen ze daarheen en zoeken aan den voet
van de dennen geschikte plaatsen om hun eieren te leggen. Dat doen ze
het liefst in afgehouwen dennenstompen, dus als ge van deze snuitkevers
eens eenige dozijnen of honderdtallen wilt verzamelen, dan kunt ge niet
beter doen dan op een zonnigen voorjaarsdag een perceel dennenbosch op
te zoeken waar pas geveld is.
De larven vreten zich door het wortelhout heen en ontwikkelen zich in
twee jaar tijds tot volwassen kevers. ’t Is duidelijk, dat ze dus niet
tot ontwikkeling kunnen komen, wanneer de dennestompen tijdig worden
gerooid. De volwassen snuittorren knagen aan de schors van jonge
dennetakken, die daardoor ernstige harsvloeiingen krijgen, waaraan
jonge boompjes vaak te gronde gaan. Geen wonder dus, dat de
boschkweeker deze olifantjes op allerlei manieren bestrijdt. Er is een
geel-met-zwarte graafwesp, die hem hierbij helpt en die den
toepasselijken naam draagt van snuittordooder.
Er zijn echter andere wespen, die de dennen zelve aantasten, prachtigen
mooie dieren, de grootste wespen van ons land. Deze houtwespen of
zaagwespen, (81) ten minste de wijfjes, zijn gemakkelijk te kennen aan
een uitsteeksel aan het achterlijf, de legboor, waarmee ze door de
schors heen boren om een eitje in ’t jonge hout te leggen. De larve
gaat nu hout eten en doordat hij daarbij hoe langer hoe dikker wordt
moet de gang, waarin hij leeft, ook breeder worden, hoe verder hij
komt. Hij vreet zich schuin binnenwaarts, zorgend in ’t jonge hout te
blijven en vordert nog geen halven millimeter per dag. Na twee jaar
wendt hij zijn gele gezicht buitenwaarts en dan nadert hij al meer en
meer de schors.
Ik had drie jaar geleden dicht bij mijn huis een boschje van
zilversparren, dat erg door deze houtwespen was aangetast en dat daarom
eindelijk dan ook gekapt is. Als je daar met je oor tegen de boomen
ging staan, dan kon je de larven hooren knagen. Als ze gevorderd zijn
tot op een paar centimeter van de schors af, dan gaan ze zich verpoppen
en als dan de wesp zelf uit de pop te voorschijn komt, dan kan hij
dadelijk beginnen met zich door het hout heen te knagen, wat hij met
veel vaardigheid volbrengt. Het gebeurt wel eens, dat een boom, die
enkele houtwespen bevat, geveld wordt en tot planken gezaagd, zonder
dat de gangen aan den dag komen. Wanneer dat hout dan verwerkt is,
gebeurt het wel, dat daar na weken en maanden de groote houtwesp uit te
voorschijn komt tot schrik van de omstanders.
Behalve al de genoemde insecten is er nog een menigte klein goed, dat
de sparren, dennen en larixen aantast. Ge zult wel eens aan de
sparretakjes dingetjes gezien hebben, die wel wat hadden van een soort
van sparappeltjes, of ook wel leken op kleine ananasjes, heel mooie
voorwerpen, en de boomen, vooral de fijne sparren, zitten er soms vol
mee.
Wanneer ge in den zomer zoo’n ananasje afplukt en eens goed bekijkt,
dan ziet ge, dat het eigenlijk een vergroeid takje is, alleen zijn de
naalden wat kort gebleven en is hun voet sterk verbreed. Zoodoende
ontstaan een groot aantal kamertjes en die zijn bewoond door een
menigte van kleine wollige bladluizen. Die doen dag en nacht niet
anders dan met hun zuigsnavel sappen uit den boom zuigen en houden dan
zijn groei soms belangrijk tegen. Ze zitten daar warm en wel en veilig
ook, want de meeste insectenetende vogels hebben het geheim van die
kamertjes nog niet doorgrond.
Een jaar of vier geleden echter zijn ze op menige plaats in Nederland
uit hun rust leelijk opgeschrikt. Er zijn toen uit het Noorden groote
scharen van vogels komen aanzetten, die om zoo te zeggen met de sparren
zijn opgegroeid en die dan ook die bladluisgallen op een prik kenden.
Dat waren de kruisbekken en wonderlijker vogels bestaan er niet. Soms
gaan er jaren voorbij, zonder dat je er een te zien krijgt en dan weer,
zooals in 1909, vertoonen ze zich in ontelbare menigte.
Ze kwamen uit het Noorden, uit Scandinavië en Finland, waar ze geregeld
broeden, maar ook alweer het eene jaar meer dan het andere. Hun
voornaamste voedsel bestaat uit sparrezaden en als nu eens, zooals dat
om de jaar of zes gebeurt, de sparren heel overvloedig vruchten
voortbrengen, dan vermenigvuldigen die kruisbekken zich buitengewoon
snel en dan is er in het geboorteland geen plaats genoeg voor al die
nakomelingen. Er heeft dan een groote uittocht plaats en wanneer de
vogels uit Noord-Europa op reis gaan, dan reizen ze in de meeste
gevallen via Helgoland en Norderney naar Terschelling. Vandaar steekt
dan een bende over naar Engeland en de rest zakt langs de Noordzee en
de Zuiderzee af naar zuidelijker landen. In Juni 1909 zaten de
kruisbekken op Terschelling en Texel bij honderden in de tuinen,
boomgaarden en in de duinen. Sparappels waren daar niet te vinden,
daarom aten ze daar hoofdzakelijk kevertjes en bladluizen.
Maar toen ze eenmaal waren aangekomen in de naaldbosschen van de
duinstreek en van Oost Nederland kregen ze volop. Want wij hadden juist
in 1908 een vrij goed sparrejaar gehad en in 1909 was ’t nog mooier,
toen waren sommige sparren zoo zwaar met vruchten beladen, dat de
takken haast recht langs de stammen neerhingen en menige sparretop het
hoofd ter aarde boog.
Je hadt die kruisbekken eens moeten zien! In alle mogelijke houdingen
hingen ze aan de sparappels en met hun merkwaardigen, tweepuntigen,
gekruisten snavel werkten ze de schubben van elkander, om dan met
behulp van hun tong de vette zaden, die daar bij tweetallen tusschen
zitten, eruit te peuteren.
Of wel, ze beten den sparappel van den boom af en gingen hem dan op den
grond bewerken, wat misschien een beetje makkelijker was. Ze waren
heelemaal niet schuw en ik heb er menigmaal vlak bij gestaan, dat zoo’n
prachtige vogel bezig was met zijn kegel. Door ’t rukken en trekken
ging dat ding dan voortrollen. Zoo ontstond een heel spoor van
afgebeten schubben en aan ’t eind daarvan vond je dan den afgekloven
kegel.
Nu, alsof ze wisten dat een beetje verscheidenheid van spijs gezond is,
gingen ze reeds lang voordat er gebrek aan sparappels was zich ook
bezighouden met de Ananasgalletjes van die bladluizen. Nooit zal ik
vergeten hoe ik eens op een dag er juist op af kwam, dat een paar
dozijn van de kruisbekken bezig waren de galletjes in een fijnen spar
te bewerken. De boom stond aan den zuidrand van ’t bosch, vlak in de
zon en nu was ’t net of hij vol was met beweeglijke bloemen. Die
kruisbekken toch zijn prachtig van kleur, de mannetjes fel rood, haast
net zoo als de kleur van den sparrebloesem zelf, de wijfjes zijn
prachtig glanzig groen en de jonge en jeugdige hebben allerlei kleuren
en tinten daar tusschen in. Het is hun hier toen zoo goed bevallen, dat
ze nog een jaar of drie gebleven zijn en menigmaal heb ik ze nog
ontmoet. In 1915 verwacht ik ze opnieuw.
Er komen in het dennenbosch ook een paar planten voor, die zich op
sommige plaatsen in sommige jaren in groote menigte vertoonen, in
andere jaren evenwel heel zeldzaam zijn en ’t lijkt dan wel, alsof ze
voorgoed uit de streek zijn verdwenen. Opeens echter staan ze dan weer
in troepen voor uw verbaasde blikken.
Ik kom nooit in oude bosschen, dennenbosch of sparrenbosch of zelfs
loofhout, waar tientallen van jaren de bodem ongestoord is gebleven, of
ik kijk uit naar eenige zeldzame orchideeën. Een plantenliefhebber ziet
altijd graag orchideeën en nu zijn de meest gewone, die in de moerassen
groeien al wel reeds mooi genoeg, maar je hebt altijd wel ook lust in
het bijzondere.
Daarom zoek ik altijd heel geduldig en blijmoedig naar de
vogelnest-orchis (43) en af en toe vind ik er ook wel eens een. In
Zwitserland heb ik ze in oude sparrenbosschen bij honderden gezien en
ik kan u verzekeren, dat dat de moeite waard was, om ’s morgens om half
vier op te staan en een uur of vijf in Augustus te klauteren langs een
Noordwesthelling, die dan door de morgenzon juist zoo heet mogelijk
wordt gebraden.
Hier in Holland ben ik al blij als ik een groepje vind van een stuk of
zes, ’t zijn heel vreemde planten, niet groen, maar heelemaal prachtig
goudglanzend bruin, buitengewoon mooi, vooral in den bloeitijd, want
dan blinken in elk bloempje van den tamelijk dichten tros nog de
heldergele stuifmeelklompjes. Bladeren zijn niet aanwezig, de stengel
is bezet met korte breede schubben.
Ik wil u wel vertellen, hoe deze orchidee dat vogelnest in zijn naam
heeft gekregen, mits ge me belooft, de zaak alleen nader te onderzoeken
wanneer ge een voldoend aantal planten tot uw beschikking hebt. Want ’t
is noodig er een voor uit te graven. Je vindt dan, dat elke stengel
ontspringt uit een tamelijk verwarde massa van onderaardsche
stengeltjes en worteltjes, op allerlei wijze door elkaar gestrengeld en
dat heeft de oude plantenonderzoekers, die nog al een levendige
verbeeldingskracht hadden, doen denken aan een vogelnest. Uiterst
zelden komt in ons land, maar in Zwitserland alweer nog al tamelijk
veel, een orchidee voor, waarvan de onderaardsche deelen gelijken op
een brok koraal, die heet dan ook de koraalorchis en ’t komt mij voor,
dat die zijn naam beter verdient, dan zijn broeder van het vogelnest.
Ge weet al lang, dat de groene kleur van de planten afkomstig is van
kleine korreltjes, die in de cellen zitten en dat deze korreltjes, de
bladgroenkorreltjes, een soort van geheimzinnige werktuigen zijn,
waarmee de plant uit het koolzuur van de lucht de suiker kan bereiden,
die hij voor zijn voeding noodig heeft. Een plant zonder bladgroen kan
dus geen suiker maken en moet dan zijn voedsel onttrekken aan andere
levende wezens. Onze vogelnestorchis moet dat dus ook doen en wij weten
dat hij in zijn onderhoud wordt voorzien door de zwammen, die zelve op
nog niet geheel opgehelderde manier in den boschbodem aan den kost
komen.
Diezelfde zwammen helpen nog een andere bladgroenlooze plant, die ge
tamelijk veel in onze bosschen kunt vinden, zoowel in ’t naaldhout als
in ’t loofhout. In Juni begint dit stofzaad, (45) zoo heet die plant,
te voorschijn te komen. Heelemaal in tweeën gebogen komt hij uit den
grond te voorschijn, uit de dorre bladermassa of uit het groene mos,
bleekgeel, soms een beetje amethystkleurig. Het neergebogen gedeelte
bestaat hoofdzakelijk uit een tros van bloemen, die echter eerst onder
stijve bleeke schutbladen verscholen zijn. Verder aan den stengel zijn
nog een paar schubben, dat is alles. Maar als ge de plant gaat
uitgraven, dan vindt ge min of meer diep in den grond een onregelmatige
kluit, waar de stengel uit ontspringt.
Je moet dat nog al voorzichtig behandelen, want de kluit is heel stevig
en de stengel ook nog al, maar de plek waar ze aan elkaar bevestigd
zijn is heel teer en zwak, zoodat de zaak gemakkelijk afbreekt. Wanneer
ge nu ’t zand en de aarde uit die kluit wegspoelt, dan komt daar ook
alweer een koraalachtige massa voor den dag, waar donkere zwamdraadjes
mee vergroeid zijn.
Vroeger dacht men, dat het stofzaad vastgeworteld was op de wortels van
beuken of dennen en dat het die boomen van hun voedselstoffen zou
berooven, maar dat lijkt toch niet het geval te zijn. Indien ge eens
probeeren wilt dit na te gaan, dan zult ge eens zien, hoe moeilijk het
is, om uit die verwarde ondergrondsche massa goed wijs te worden, want
je weet nooit of je soms niet iets hebt verbroken of verscheurd.
Een ander onderzoek is gemakkelijker uitvoerbaar. Men beweert, dat er
van dit stofzaad twee verscheidenheden bestaan, de eene geheel kaal en
glad, de andere behaard, vooral in den bloemtros en dat komt ook uit.
Maar nu moet de gladde voorkomen alleen onder beuken en de ruige onder
dennen en dat komt bij mij in de buurt niet uit. Wilt ge daar eens op
letten?
IV. DOOR DE HEIDE.
Laatst vroeg iemand mij, welke hei ik nu mooier vond, de Brabantsche
hei, de Geldersche hei of de Drentsche hei. Ik antwoordde toen maar,
meer uit malligheid, dan omdat ik ’t werkelijk meende: De Limburgsche
hei en evengoed had ik de Friesche hei kunnen noemen. Niet, dat er
tusschen onze Noordelijke en Zuidelijke heide geen onderscheid zou
bestaan, maar mooi zijn ze allemaal. Allemaal hebben ze groote stukken,
waar weinig afwisseling bestaat in plantengroei of dierenwereld en waar
’t moois vooral zit in de ruimte, het vergezicht en het plezier van
eens flink te kunnen doorstappen. En evenzeer hebben ze allemaal
plooien of valleien, misschien met een plas of meertje in ’t midden,
waar bijzondere bloemen bloeien en waar het krioelt van aardige dieren.
Soms zijn die plassen al sinds langen tijd dichtgegroeid en volgegroeid
met veenmos en dan is daar een trilbodempje van hoogveen gevormd, waar
je heel voorzichtig te werk moet gaan, om er niet opeens door te
zakken, maar je kunt daar juist dikwijls de aardigste planten en dieren
vinden.
In den voorzomer is zoo’n mossige veenmassa soms weer heelemaal
overdekt met een kruipend plantje met donkergroene, glimmende, soms
bruinachtige blaadjes. Daarboven zweeft als ’t ware een rozerood
wolkje, dat bestaat uit duizenden rose bloempjes vierpuntig en
alleraardigst knikkend aan hun dunne steeltjes. Deze wondermooie
veenbes (116) groeit veel meer in ons lieve Nederland dan je wel denken
zoudt, maar de meeste menschen krijgen het plantje nooit te zien, omdat
het natuurlijk langs de algemeen begane wegen niet voorkomt. Toch
groeit ’t vlak bij Amsterdam en altijd op veenmos.
Op dezelfde plaatsen groeit ook de zonnedauw of vliegenvangertje en
daarvan hebben we op onze heide drie soorten, een met ronde blaadjes en
twee met langwerpige blaadjes. Vroeger heb ik al eens verteld, hoe de
insecten blijven vastkleven aan de vangharen van die blaadjes, hoe die
dan omkrullen, zoodat ze het diertje geheel omvatten en hoe het dan in
dat blaadje als in een maag verteerd wordt.
Nu kunt ge op onze natte heide nog een ander vleeschetend plantje
vinden, maar dat ziet er heel anders uit. Het bloeit in den voorzomer
met mooie violette bloempjes op vrij hooge stelen. Die bloempjes hebben
werkelijk wel iets van viooltjes en daarom wordt de plant, die
eigenlijk vetkruid (77) heet, in sommige streken van ons land ook wel
kleefviooltje genoemd. Hij heeft prachtig heldergroene bladeren, die
vlak op den grond een rozet vormen en als ge er even met de vinger
aanraakt, dan merkt ge al dadelijk, dat ze bijzonder kleverig zijn. Als
daar nu kleine insecten aan blijven vastkleven, dan gaan de randen van
de bladeren een weinig omkrullen, zonder echter de insecten geheel en
al te bedekken. Tegelijk wordt een verterend vocht afgescheiden, dat
heel veel lijkt op maagzuur en na een paar dagen is er dan van ’t
insect niet anders overgebleven dan een leeg huidje. Zoodoende kan deze
plant welig tieren op een bodem, die zelf maar weinig voedsel bevat.
Op sommige natte heideplekken kun je al de vleeschetende planten van
Nederland bij elkander vinden nl. zonnedauw, vetkruid en blaasjeskruid.
Dit laatste hebben we ook al in ’t Naardermeer gevonden, de soort die
in heipoelen het meest voorkomt heeft kleine gele bloempjes, die een
centimeter of vier boven ’t water schijnen te zweven en in ’t water
zelf zitten aan lange stengels de kleine blaasjes, waarin de diertjes
worden gevangen.
Rondom sommige heipoelen vinden we soms een breede krans van het
moerashertshooi. (39) Dit plantje groeit nog liever in het water dan
langs den oever. Soms komt het water zoo hoog, dat de plant bijna
geheel bedolven wordt, maar dat hindert hem niet erg, want zijn
bladeren zijn bezet met lange haren en die houden luchtbellen genoeg
vast, om voor eenigen tijd de ademhaling nog aan den gang te houden. De
grijsgroene plantjes lijken dan door die luchtbelletjes heelemaal
verzilverd. En ’t mooiste is nu nog, dat de bloempjes zelf goudgeel
zijn. Die komen in trosjes boven ’t water uit en zijn ook weer met
kleine spikkeltjes versierd, waardoor zoo’n hertshooi-oevertje dan een
van de aardigste dingen wordt, die je op de heide kunt ontmoeten.
Misschien vindt ge vlak er bij op vochtige plekken nog een andere mooie
hertshooi-soort; het kruipend hertshooi, (60) ook met gele bloempjes.
Daar kunt ge ook zoeken naar de aardige Scheuchzeria (73) en in ’t
ondiepe water naar bleekblauw bloeiende Lobelia’s (115).
We spreken meestal van de bruine hei of ook wel van de paarse hei, maar
menigmaal zou het veel toepasselijker zijn om van de gele hei te
spreken. Heele vlakten zijn soms bedekt met de groote gaspeldoorn, die
reeds in Januari zijn gele bloempjes vertoont tusschen de scherpe recht
groene dorens. In Mei bloeit de gele bezembrem (132) met zijn groote
vlinderbloemen, die zoo aardig doen, als er voor ’t eerst een hommel op
komt zitten. Wanneer die zich op de zoogenaamde zwaarden neerzet, dan
komen opeens de meeldraden en de stijl uit de kiel omhoogveeren en de
ruige sinjeur krijgt daarvan dan zoo’n klap op zijn rug, dat hij
meestal boosaardig brommend er van door gaat met zijn rug vol stuifmeel
en wat er dan verder gebeurt kan iedereen gemakkelijk begrijpen.
Na de bezembrem gaan andere bremsoorten bloeien en de tormentil en
eindelijk ook een prachtig lelieachtig bloempje, dat zich alleen op
natte plekken vertoont; het cipelgras. (75) Dat plantje heeft heel
aardige groene blaadjes, die wel lijken op die van de lisch, maar dan
in ’t klein. Daaruit komt een loodrechte stevige stengel te voorschijn
en die draagt aan zijn top een tros van gele, tamelijk groote
bloempjes. De zes meeldraden van die bloempjes zijn allersierlijkst
behaard. De heele plant is trouwens zeer mooi, wat niet belet heeft,
dat hij nog al in een kwaden reuk staat bij ’t landvolk. Die vertellen
wel, dat de paarden en koeien zwakke beenderen zouden krijgen, als ze
van dat cipelgras eten. Ik geloof daar niets van, bovendien is er maar
weinig kans, dat er tegenwoordig vee zou komen op de plaatsen, waar ’t
cipelgras groeit.
Nog een gele bloem van de vochtige heide is de wolverlei (46) of arnica
met bloempjes als kleine zonnebloemen. Tegenwoordig wordt die plant wel
valkruid genoemd, maar ik spreek toch maar liever van arnica, dat is
ook meteen de naam van het geneesmiddel, dat uit deze plant wordt
getrokken en dat van oudsher wordt aanbevolen voor het helen van wonden
of kneuzingen. De gidsen in Zwitserland vertellen je ook, dat
wrijvingen en wasschingen met arnica-tinctuur zeer heilzaam zijn voor
het in goeden staat houden van de spieren en gewrichten van voeten en
beenen. In elk geval is het een heel mooie plant.
Van de blauwe heidebloemen is de blauwe klokjesgentiaan (127) wel de
voornaamste. Die groeit ook alweer ’t liefst in de natte stukken en ik
vind de plant dan ook meestal in gezelschap met ’t cipelgras. Aan de
buitenzij zijn de bloemen grijsachtig blauw, maar de binnenkant is
prachtig mooi. Die komt alleen te zien in den warmen zonneschijn. Dan
gaat de bloem zich letterlijk ontplooien, want in de knopligging is de
kroon in elkaar gedraaid met een paar scherpe vouwen. Gaat nu ’t
zonnetje branden, dan ontschroeft zich de bloem, de kroonslippen
krommen zich buitenwaarts en nu kunnen de hommels de mooie donkerblauwe
trechter zien, waarbinnen de lekkere honig is te krijgen. De dikke
harige dieren komen neerzoemen uit de lucht. Het blauw van die
gentianen is een kleur, waar ze onweerstaanbaar door worden
aangetrokken, of een, die ze zeer gemakkelijk herkennen. Het blauw van
de bekende heideklokjes, die dunne papierachtige bloempjes, heeft lang
niet dezelfde betoovering voor hen.
Maar hoe aardig de gele bloemen en de blauwe bloemen van de hei ook
zijn, de echte heidebloemen zijn toch altijd ’t voornaamste: de dophei,
die zijn rose tonnetjes al begint te vertoonen in het einde van Mei en
de struikheide, die zijn bloeitijd heeft van midden Augustus tot midden
September tegelijk met de hardkelk. (94)
De struikhei (131) kan nog op zeer dorre heidegronden groeien en schiet
dan niet hooger op dan een paar decimeter, terwijl hij op minder armen
grond wel een meter hoog kan worden en als hij dan goed bezet is met de
aardige rozeroode bloempjes, dan valt daar wat te beleven.
De bloem zelf is eigenlijk heel vreemd gebouwd; de vliezige, droge
kelkslippen en kroonslippen zien er al heel anders uit dan we van
andere bloemen gewoon zijn en wanneer we in een wijd geopende bloem
kijken, dan krijgen we daar een stel van stangen te zien waar we eerst
niet goed wijs uit kunnen worden. Wanneer we echter eenmaal weten, dat
er acht meeldraden zijn en dat elke helmknop twee lange uitsteeksels
heeft, dan raken we er beter in thuis. Middenin is een stamper te zien,
waarvan de stijl meestal buiten de bloem uitsteekt. Op den bodem van de
bloem glinstert de honig, die is voor de meeste insecten gemakkelijk te
bereiken.
Er komen er dan ook genoeg op af en wel ’t meest de gewone honigbijen.
De ijmkers brengen in Augustus hun korven naar de hei, honderden korven
en in elke korf huizen dertigduizend tot veertigduizend bijen. Al die
millioenen werkstertjes zijn nu den heelen dag op de heibloem bezig.
Ik fietste eens door de hei tusschen Meyel en Asten, een lange
boomlooze weg met een enkel huisje op een traject van vijftien
kilometer. Aan weerszijden strekte zich de hei uit, zoover je zien kon,
alleen aan de horizon blauwden de bosschen en daar keek dan ook een
torenspits juist over ’t randje. Wel, van afstand tot afstand
kletterden telkens wat bijen in mijn gezicht; ze waren gelukkig te druk
bezig, om er aan te denken mij een por te geven. Toen dat een paar keer
gebeurd was keek ik eens beter uit en toen zag ik, dat hier en daar in
de hei achter plaggenwalletjes de bijenstallen stonden. Die bijen gaan
van hun korf langs vaste wegen naar hun arbeidsveld en nu trof het dien
dag, dat de bijenwegen van afstand tot afstand den grintweg kruisten.
Toen ik er eenmaal opmerkzaam op was geworden kon ik al een meter of
dertig vooruit den stroom van vlijtige werksters over den weg zien
gaan.
Maar ’t zijn lang niet alleen honigbijen, die op de heide werken, daar
komen behalve de hommels nog allerlei wilde bijtjes bij, groote en
kleine, van allerlei soort. Die maken elk een afzonderlijk nest,
meestal in een gangetje, dat ze in den grond graven. Eén is er die
bekleedt zijn gangetje met een zijdeachtig weefsel en wordt daarom heel
passend het zijdebijtje genoemd. Een andere bekleedt heel behendig zijn
cellen met uitknipsels uit bladeren, dat is het behangersbijtje. (19)
Je kunt het soms treffen, dat je in de hei een steile kant vol vindt
met gaatjes, sommige met een middellijn van twee millimeter andere wel
vijf- of zesmaal zoo groot. Al die gaatjes zijn openingen van gangen
van graafwespen of graafbijen.
Als je in den vacantietijd eens zoo’n graafbij-hellinkje hebt gevonden,
dan kun je even goed daar een paar uren gaan uitrusten als ergens
anders en dan heb je kans, om allerlei leuke dingen te zien. Zoo heb ik
het wel bijgewoond, dat een behangersbijtje zijn nest begon te graven
en toen ben ik een week lang elken dag een uurtje of nog langer gaan
kijken, wat hij alzoo in zijn schild voerde. Het begin was, dat hij met
zijn breede bovenkaken het mos wegbeet, dat den grond daar met een dun
groen laagje bedekte. En toen ging hij aan ’t graven met kaken en
voorpooten. Met zijn middenpooten schoof hij ’t losgewoelde zand onder
zich door en hij bracht het een heel eind buiten ’t nest. Toen hij
eenmaal zoover was, dat hij heelemaal in den grond verdween schoof hij
telkens den zandprop achterwaarts naar buiten, zoover totdat de prop
naar beide zijden verloopen was en dan rende hij meteen weer naar
binnen alsof hij aan een koordje werd weggetrokken. ’t Was
alleraardigst, om dat kleine dier zoo fel aan ’t werk te zien. Ze
spreken wel van vlijtige mieren, maar ik verzeker u, dat die graafbijen
en graafwespen op zijn minst even vlijtig zijn.
Toen nu de gang diep genoeg naar zijn zin was, zoowat twee decimeter,
begon hij aan het bouwen van de eerste cel, en ook dat kon ik hem van a
tot z zien doen. Ik had daar namelijk in de buurt een prachtige
rozestruik opgemerkt, een echt roosje van de heide, ofschoon lang zoo
stekelig en doornig niet als die uit ’t bekende liedje. Het was een
zoogenaamde kaneelroos (10) en nu had ik gezien, dat veel van de groene
blaadjes beschadigd waren door elliptische of cirkelronde uitknipsels.
Dat doet niemand anders dan het behangersbijtje en ik behoefde dan ook
maar even bij de struik te staan, om mijn werkman te zien aankomen. Hij
plofte op de rozenstruik neer, greep zich vast aan een blaadje en
knipte nu met zijn bovenkaken verbazend precies een ellipsvormig stuk
uit ’t blad, eenmaal links knippend en eenmaal rechts telkens tot op de
helft. Bij de tweeden knip rolde hij meteen ’t stuk op tusschen zijn
pooten en vloog toen weg. Hij was gemakkelijk te volgen, want door dat
heldergroene rolletje behangsel, leek hij tweemaal zoo groot en zesmaal
zoo duidelijk. Vlug sloop hij met zijn vrachtje het nest in en na twee
en een halve minuut kwam hij weer te voorschijn, om weer regelrecht
naar de kaneelroos te vliegen en een nieuw stuk te halen. Dat ging zoo
zesmaal achtereen en toen kwam hij niet meer met bladstukken thuis. Ook
bleef hij veel langer uit. Er was een nieuw bedrijf begonnen. Hij was
nu bezig de cel te vullen met honig en stuifmeel. De gewone honigbijen
brengen hun stuifmeel naar de korf aan hun achterpooten, daar zit het
in dikke kluitjes aan geplakt. Ons behangertje echter doet anders. Die
heeft veel lange, schroefvormige haren aan de onderzijde van het
achterlijf en als hij nu een bloem bezoekt, dan weet hij het zoo in te
richten, dat het stuifmeel daar blijft kleven. Het zal hem nog al wat
moeite kosten, om het in de cel er weer uit te schuieren.
Als er nu genoeg honig en stuifmeel in die cel is, dan gaat ’t
behangertje weer naar zijn rozestruik om een sluitstuk voor de cel te
halen. Dit knipt hij nu cirkelrond, hij heeft er voor elke cel twee of
drie noodig. Nu begint hij onmiddellijk bovenop de eerste cel een
tweede aan te leggen en dat gaat zoo voort, totdat met een tiental of
een dozijn de geheele gang is opgevuld, op ’t allerlaatste stuk na, dat
opgevuld wordt met zand. Nu bevat iedere cel precies genoeg honig en
stuifmeel voor de ontwikkeling van de larve, die uit het eitje komt. In
korten tijd is die volwassen, gaat daar verpoppen en het volgend jaar
komt de heele familie uit den grond kruipen, om ook weer het edele
behangersvak te gaan beoefenen.
Zoo zit de heele heidegrond vol met allerlei rare klanten. Er zijn er
die hun nest bekleeden alleen met de roode bloemblaadjes van de
papaver, andere zooals de kaarderbij (24) nemen de wollige haren die ze
van de bladeren van de toorts schrapen, nog weer andere nemen hars. De
meeste verzamelen voor hun larven honig en stuifmeel, maar er zijn er
ook, die zulk voedsel voor hun kindertjes te laf vinden en ze dus
liever groot brengen op vleeschvoedsel.
De meest beruchte onder die klanten is wel de bonte bijenwolf. (68) In
zijn zwart met geel pakje ziet hij er uit als een wesp en hij behoort
dan ook tot de familie der graafwespen. Hij vliegt over de heide en
gaat zitten tusschen de heidebloesem, maar hij komt daar noch om de
honig, noch om het stuifmeel, noch om de geur. Maar als een nijver
bijtje zich letterlijk in een bloempje verdiept, dan springt hij daarop
af, grijpt het ongelukkig dier en nog voordat deze van zijn angel
gebruik kan maken steekt hij hem dood. Daarna gebeurt er iets heel
merkwaardigs. De honigbijen dragen hun honig in de zoogenaamde
honigmaag, een vliezige zak, die gelegen is aan ’t begin van ’t
achterlijf. Wel, die bonte bijenwolf weet dat op een prik en hij bijt
nu het bijtje op die plek open en slurpt gretig de heele honigmaag
leeg. Nu neemt hij het doode verminkte bijtje tusschen zijn pooten en
vliegt er mee naar zijn hol, een bijzonder diepe gang in het zand, waar
nu zijn eigen larven met dat restantje worden grootgebracht. Als er
veel van die bijenwolven zijn, dan worden ze voor de bijenteelt zeer
schadelijk en ik heb wel eens hooren vertellen, dat de bijen zelf er
dan erg in krijgen en niet naar buiten durven uit vrees voor die
vinnige dieren. Ze hebben toch al vijanden genoeg, er vliegt ook een
groote roofvlieg (69) rond, die allerlei insecten vangt en zoo brutaal
is, dat hij ook de sterke en goed gewapende honigbijen aandurft.
Nu heb ik ook alweer eens gezien, dat zoo’n groote roofvlieg weer
gevangen en gedood werd door een andere graafwesp, mijn goede vriend,
de harkwesp. (67) Dat is een van onze grootste wespen, groengeel met
zwart, een geel aangezicht met een langen duidelijken snavel en aan
zijn voorpooten heeft hij groote stijve evenwijdige haren zitten, die
met elkaar echte harken vormen.
Hij vertoont zich het liefst op echte rulle zandplekken en zoo rul en
droog als ’t zand is, slaagt hij er toch in, om er zijn gangen te
graven. Natuurlijk wordt in dieper lagen het zand al gauw een beetje
vochtig, zoodat de gang niet instort, maar ’t begin dat valt altijd in
elkaar.
Dat wil de wesp echter graag hebben, hij houdt ervan, dat de deur dicht
is en als hij de woning verlaat, dan harkt hij ook nog eens heel
zorgvuldig al het verspreide zand over de opening, zoodat daarvan geen
spoor meer aanwezig is. Eerst echter heeft hij de voorzorg genomen, om
zich de ligging van zijn tehuis goed in te prenten. Nu vliegt hij weg
naar een plek, waar veel kans is, om vliegen te zien, naar de
bloemschermen van bereklauw of engelwortel of naar bladeren, die ferm
door ’t zonnetje worden beschenen, want de vliegen houden ervan, om
zich daar te koesteren. Het kost hem geen moeite, om een dikke
zweefvlieg te vangen, die pakt hij dan tusschen zijn achterpooten en
zoo vliegt hij terug naar zijn nest.
Meestal ploft hij vlak op de opening neer en in een ommezien heeft hij
dan met zijn groote harken de deur open. Vlug sluipt hij naar binnen,
want daar bij den ingang dreigt hem een groot gevaar. Er zijn namelijk
kleine vliegjes, sluipvliegjes, die er altijd op loeren, of ze
gelegenheid kunnen vinden, om hun eieren te leggen op de prooi van de
harkwesp. Lukt dat, dan komt er van de larve van de harkwesp zelve
weinig te recht, want de sluipvlieglarven eten hem om zoo te zeggen de
kaas van het brood met brood en al.
De harkwesp is dan ook zeer bang voor die sluipvliegjes, ofschoon hij
ze eigenlijk kan maken en breken. Wanneer hij ze bij den ingang van
zijn nest aantreft, dan heft hij een akelig gehuil aan en tracht hen te
ontkomen door in allerlei richtingen rond te vliegen. Maar ze blijven
precies achter hem en als hij in zijn angst eens heel ver weg vliegt,
dan gaan ze doodbedaard bij den ingang van het nest zitten, want daar
moet hij ten slotte toch weer terecht komen. Een massa harkwesplarven
gaan door die sluipvliegjes te gronde.
Zoo heeft iedere graafbij en iedere graafwesp zijn eigen
levensgeschiedenis, de een al aardiger dan de andere en van de meeste
weten wij nog lang niet al het fijne af. Er zijn ook metselwespen, (22)
die maken hun nest niet in den grond, maar metselen van klei hun
woningen in beschutte hoekjes en er is er zelfs een, die een bolvormig
nestje van leem maakt en dat ophangt aan de stengels van het
heidekruid. Dit is al een heel mooi dier en dadelijk te kennen aan zijn
slanke gestalte, veel slanker dan de echte wespen, die er zoo beroemd
om zijn. Niet alle gaten zijn door wespen of bijen bewoond. In sommige
vindt ge krekels of ook wel zandloopkeverlarven, andere worden gedolven
door mestkevers en de beroemdste daarvan is de driehoorn, (108) die
werkt in ’t voorjaar en in de nazomer.
Er leven op de hei ook een menigte rupsen. Het meest in ’t oog vallen
wel de groote ruige spinners, (71) die ge in ’t voorjaar onrustig ziet
rondkruipen. Ze hebben als rupsen overwinterd. Sommige zitten zoo maar
in weer en wind, vorst, sneeuw en hagelslag geduldig tegen een takje
geplakt, om zich pas in de warme voorjaarsdagen te gaan verpoppen. In
Mei of Juni komt dan de vlinder te voorschijn, een mooi diklijvig bruin
dier, dat alweer gauw op de stengels van heidekruid, gras, bramen of
andere heesters zijn eierhoopjes afzet. Daaruit komen dan donkere
rupsen, die in de geledingen helder oranje zijn en die ge in den
nazomer op allerlei planten kunt vinden. Vandaar de naam van veelvraat.
Er zijn anders nog wel rupsen genoeg, die velerlei planten lusten.
Precies op dezelfde planten als de veelvraat vindt ge wel een groene
rups, versierd met geel- of roodachtige wratten, een heel mooi dier, en
als ge hem groot brengt dan krijgt ge eerst een allervreemdst gevormde
cocon te zien, een fleschvormige cocon met een soort van fuikachtige
klepdeur en daar uit komt te zijner tijd een van onze allermooiste
vlinders te voorschijn, de nachtpauwoog, (70) die evenals de dagpauwoog
vier oogvlekken op zijn vleugels heeft, maar heel anders van kleur en
vorm is. Soms krijg je die nachtpauwoogen nog al veel te zien, in
andere jaren zijn ze heel zeldzaam.
Temidden van al dat gekrioel van insecten beweegt zich de heikikker
(36) en het bruine heihagedisje (34). Die weet ook de plekjes te
vinden, waar de vliegen zitten te zonnen en de hellingen, waar de
graafwespen werken. Nu eens snel voortschietend, dan zeer langzaam
kruipend, nadert hij zijn prooi en met een laatsten vluggen sprong weet
hij die te bemachtigen. ’t Is verwonderlijk, hoe vlug en wijd hij dan
zijn breede bek kan openen en weer dichtslaan. In de voorzomer heb je
nog al eens kans een heel kluitje van deze hagedisjes bijeen te vinden,
niet langer dan een paar centimeter. Dat zijn de jongen, die eerst een
dag of zes bij elkander blijven, voordat ze voor eigen rekening de
wijde wereld ingaan.
En nu hebben we bij al dat gescharrel in hei en bosch, ook nog wel eens
kans om kennis te maken met de vergiftige adder. (66) De kans is echter
niet groot. In vele jaren, dat ik op de Brabantsche, Geldersche,
Limburgsche en Drentsche heide gezworven en gezocht heb, ontmoette ik
in ’t geheel niet meer dan een dozijn adders, groot en klein en
gelukkig nooit zoo, dat er eenig gevaar aan verbonden was. De meeste
zag ik net op ’t oogenblik, dat ze op de vlucht gingen en een paar trof
ik slapend aan, dat wil zeggen, die adders sliepen. In de meeste van
onze heidestreken is de adder zeldzaam of zelfs geheel onbekend.
Sommige streken zooals het Ulvenhoutsche bosch en de Drentsche hei bij
Emmen hebben de naam van zeer rijk aan adders te zijn, maar ik geloof,
dat ’t nog al zou meevallen. Bovendien is de adder een nachtdier en erg
schuw, zoodat ge eigenlijk alleen gevaar loopt van door een adder
gebeten te worden, wanneer ge bij uw onderzoekingen toevallig en
onverwacht en ruw met het dier in aanraking komt. Wie extra voorzichtig
wil wezen moet op adderachtige plaatsen dus nooit de hand uitsteken
naar dingen die hij niet zien kan. Er komen in ons land drie soorten
van slangen voor: de ringslang, die twee gele vlekken aan zijn nek
heeft, de gladde slang en de adder. Nu zijn de beide laatste ook nog
wel van elkander te onderscheiden, want de adder heeft over zijn rug
een zwarte zigzagstreep en op zijn platte kop een zwarte vlek in den
vorm van een V, wat vooral bij ’t mannetje heel goed te zien is.
Bovendien is dat altijd blauwgrijs van kleur en niet bruin. De wijfjes
adder lijkt wat meer op de bruine slang en daarom is ’t altijd geraden,
met bruine slangen voorzichtig te zijn, daar men om ’t voornaamste
onderscheidingskenmerk: de giftanden en de gekielde schubben waar te
nemen, al heel bedenkelijk dichtbij de beesten moet zijn.
Een adderbeet is wanneer tijdige hulp wordt verstrekt zelden doodelijk,
dikwijls toch gevaarlijk en altijd onaangenaam. In den achtsten
jaargang van het Tijdschrift de Levende Natuur hebben wij navraag
gedaan naar het voorkomen van de adder in ons land en naar doodelijke
of ernstige gevallen van adderbeet. Uit de vele antwoorden, die op die
vraag zijn ingekomen, schrijf ik er hier eenige af, beide van doctoren.
1. „Een kind, in ’t bosch van Doorwerth, in de buurt van de bank van
Rolandseck boschbessen zoekend, was gebeten door een slang in den voet
bij den enkel, een klein wondje met een blauwen ring, de voet onder het
verhaal steeds zwellende. Met mijn zakmes heb ik de wond vergroot en
met mijn zakdoek onder de knie het been afgebonden, daarna het kind,
dat naar huis moest en moeilijk begon te loopen op den rug genomen en
thuis gebracht. De ouders waren zeer kalm onder het geval, deden uit
een flesch met olie waarin een adder lag iets op de wonde en zeiden,
dat het geval niets beduidde. Ik had ’t kind bij ’t snijden noodeloos
pijn gedaan, zeiden ze. Toen echter ’t been steeds meer begon te
zwellen, werd opnieuw olie aangewend en ’t kind brandewijn gegeven.
Later is, naar ik hoorde ’t been onder de knie afgezet, doch ’t kind
behouden gebleven.”
2. „Wat nu de beet betreft: dikwijls, meestal verloopt de vergiftiging
goedaardig. Toch is de mogelijkheid van levensgevaar niet uitgesloten.
Het is daarom raadzaam, dat men, dadelijk na de beet het lid hartwaarts
van het wondje stijf omsnoert (zakdoek) en zich zoo spoedig mogelijk
naar een dokter haast. Deze kan dan de wond uitbranden of uitsnijden,
om, al naardat hij het noodig acht, het gif te vernietigen of te
verwijderen. Bij uitzuigen van de wond heeft men de kans het gif in een
te voren niet opgemerkt wondje van lip of tong te brengen en dat is
zelf alweer zeer gevaarlijk.”
’t Is jammer, dat de adder voor ons zoo gevaarlijk is, want op zich
zelf is het een zeer merkwaardig dier en bovendien nog nuttig doordat
hij zooveel veldmuizen verslindt, want daarmee voedt hij zich bij
voorkeur.
Intusschen zoudt ge verkeerd doen met uit angst voor adders de bosschen
of de heide te vermijden.
V. ZUID-LIMBURG.
De Allermooiste Boschplanten van ons land vinden we in Zuid-Limburg.
Daar groeien er verscheidene, die op andere plaatsen in Nederland in ’t
geheel niet te vinden zijn en ook heel veel, die men in Gelderland of
Overijsel slechts hier en daar enkel aantreft. ’t Is daarom voor
iemand, die van planten heeft leeren houden, altijd een bijzonder groot
genot, om eens een paar dagen rond te zwerven in ons Nederlandsch
bergland. Het is zoo geheel iets anders, dan wat we gewoon zijn, die
hooge bergen, diepe dalen, snelstroomende riviertjes en vooral de
steile rotswanden, die bestaan uit echte harde rots en nog wel van
verschillende soorten ook!
Het grootste gedeelte van den bodem wordt in beslag genomen door
bouwland en grasvelden, hier en daar hebben steenkolenmijnen en
fabrieksgebouwen zich breed neergezet in het schoone landschap, maar de
steile hellingen en diepe kloven zijn geheel en al bedekt met mooi echt
wild bosch.
Soms is er geen doorkomen aan, zoo dicht is alles begroeid met
vogelkers, witte kornoelje (44) en hazelaren, doorstrengeld met bramen
en rozen en met de prachtige boschrank (59) of clematis. Die groeit ook
nog wel hier en daar in Noord-Limburg en in Gelderland en heet ook wel
eens in de duinen gevonden te zijn, maar je kunt daar maanden lang
rondloopen, zonder die plant te zien te krijgen. In Zuid-Limburg echter
groeit hij zelfs in alle hagen. Als je van Maastricht over Meerssen
naar Valkenburg wandelt, heb je hem al gauw te pakken. O, wat herinner
ik me nog goed, dat ik voor ’t eerst deze plant over de heggen zag
slieren. ’t Was in den zomer, de planten waren heelemaal wit van ’t
stof, want tusschen twee haakjes, nergens in ons land heb je zooveel
stof en slijk als daar in ’t bergland. Maar de prachtige witte
bloempjes zagen er frisch genoeg uit met hun viertal witte kelkblaadjes
en hun stralenkrans van meeldraden. De bloemknoppen zijn ook zeer mooi
en die zien altijd stoffig grijsgroen, ook al zijn ze niet met stof
bedekt.
Wanneer de bloem uitgebloeid raakt, dan gaan zijn stijlen sterk
uitgroeien en dan verandert ten slotte elke bloem in een weelderige
grijze krullebol, die ten slotte door den wind uiteengerukt wordt en
dan gaan de vruchtjes met hun pluis de wijde wereld in.
Indien ge probeert een tak te plukken, zult ge merken, dat hij zich op
zeer bijzondere wijze vasthoudt en wel doordat de stelen van de
bladeren of blaadjes zich strengelen om de takken van de heester, waar
de clematis overheen klimt; een manier van vasthouden, die ge misschien
ook opgemerkt hebt bij de Oostindische Kers.
Wel, deze boschrank blijft u nu overal in Zuid-Limburg begeleiden,
langs de hagen, in de bosschen en in menigen tuin zijn de prieeltjes
ermee begroeid. En wie nu maar uitkijkt, ziet overal weer wat nieuws.
De groote, bruine, naakte slakken, (65) die over ’t boschpad kruipen,
zijn dikker dan ge ze ooit gezien hebt en op menige plaats vindt ge ook
de groote wijngaardslakken met hun huisjes zesmaal zoo groot als die
van de gewone huisjesslak. Een groote, blauwgroene kever komt over den
weg wandelen, hij heeft precies den vorm van een onslievenheersbeestje
maar hij is wel driemaal zoo lang en breed. Ik weet niet of ’t beest
wel een Hollandschen naam heeft; we zouden hem den Limburgschen
Reuzenhaan kunnen noemen of kortweg Reuzenhaan. (107) Zou je ook wel
reuzenhaantje kunnen zeggen? Dat moeten de taalgeleerden maar eens
uitmaken. Het dier is gemakkelijk genoeg te vangen, want hij kan
heelemaal niet vliegen. Niet alleen heeft hij geen achtervleugels, maar
zijn voorvleugels, de dekschilden zijn ook nog met elkander verkleefd.
Hard loopen doet hij ook niet, ’t is, of hij zijn bruingele, viltige
voetzolen niet van den grond kan krijgen. Als we hem te pakken hebben,
gebeurt er opeens iets griezeligs. Hij gaat uit al zijn pooten opeens
bloeden, dik geel, olieachtig bloed en menigeen laat van schrik het
beest vallen, als zoo opeens die oranje kraaltjes te voorschijn komen.
Ik weet niet, of dit schrikmiddel wel voldoende is om hem te beschermen
tegen de velerlei merkwaardige padden, die in de Limburgsche bosschen
en grotten huizen. Dat zou men nog eens kunnen probeeren.
Intusschen vinden we weer nieuwe planten. Een rotskant is heelemaal
begroeid met kleine varentjes. Vooreerst heele pruiken van het bekende
muurvarentje, dat door heel Nederland voorkomt, tot zelfs op muren van
binnenplaatsen in het hartje van Amsterdam. Daar zoudt ge echter zeer
lang tevergeefs kunnen zoeken naar het steenbreekvarentje, (118) dat
hier op onze rots zijn mooie blinkende zwarte stengeltjes vertoont,
bezet met een dubbele rij fijne blaadjes.
Grooter, en fijner van blad is het blaasvarentje, dat al meer groeit op
de gewone manier van de varens met lange rechtopstaande fijne stengels,
bezet met samengestelde bladeren. Aan de achterzijde van die bladeren
vindt ge kleine ronde sporendoosjeshoopjes, ook moet ge er op letten,
dat de stengels zelf, vooral dicht bij de rots met schubjes bezet zijn,
want daaraan is het blaasvarentje (53) te kennen. Ook dient ge er op te
letten, of op de sporendoosjeshoopjes teere dekvliesjes zitten,
tenminste op sommigen, op de jongste, want die dingen vallen spoedig
af. Indien ge op geen enkele van de sporendoosjeshoopjes een dekvliesje
kunt ontdekken, dan hebt ge kans, een beukvarentje voor u te zien, een
van onze mooiste en zeldzaamste varentjes. ’t Is heusch wel de moeite
waard, om eens in ’t fijne al die mooie plantjes van elkander te
onderscheiden. Hoe vroeger je daarmee begint en hoe vaker je ’t doet
des te meer plezier heb je in je heele leven van al je reizen en
wandelingen.
Het is ook bijzonder interessant, om aan een steile helling of een
slootkant, waar veel varens groeien eens uit te zien naar jonge
varentjes. Vooral waar veel koningsvarens (49) groeien is het aardig,
om ze op te zoeken in verschillende leeftijden. De manshooge, die al
sporenhouders dragen zijn al wel tientallen van jaren oud, maar
daarnevens kunt ge ze nu nog vinden, al kleiner en kleiner met steeds
eenvoudiger bladvormen, die echter altijd nog aan kleur en vertakking
van de bladnerven als koningsvarenblaadjes te herkennen zijn. Al heel
gauw vindt ge ze van een centimeter of wat hoog met een enkel blaadje
en als ge nu goed toeziet, zult ge merken, dat die ontspruiten uit een
groen plakje, dat vlak tegen den vochtigen grond is aangedrukt. Dit
groene plakje nu is ontstaan uit een spore; het heet de voorkiem en aan
zijn onderzijde zitten microscopisch kleine werktuigjes, die aanleiding
hebben gegeven tot het ontspruiten van het jonge koningsvarentje. Als
ge dat eenmaal goed gezien hebt, zult ge geen moeite hebben, om overal
waar veel varens groeien, van die voorkiemen te ontdekken.
Maar laten wij ons nu niet in dit kleine peuterwerk verdiepen, nu
overal rondom ons weer prachtige groote bloemen staan. Zijn we
verdwaald in een tuin? Neen hoor, we staan echt in ’t bosch, we hebben
nog wel vijf minuten te loopen, eer dat we er uit zijn en dan komen we
aan groote graanvelden en eerst een kilometer verder staan een paar
huisjes. We zijn dus echt in de wildernis en de prachtige blauwe
akeleien, (128) die we voor ons zien zijn echt wilde bloemen. Ze
bloeien al sinds Mei en we vinden nu tegelijk met nog frissche bloemen
reeds rijpe vruchten: dunne kokertjes, die van boven openspringen en
als we er even aan schudden komen de zwarte blinkende zaden eruit
springen. Sommige van die kokertjes zijn aan een kant al heelemaal
opengescheurd en hebben al hun zaad uitgestrooid. We nemen er wat van
mee, om in den tuin te zaaien als herinnering aan onze Limburgsche
vacantie. Word niet ongeduldig, als in ’t volgend jaar de jonge
plantjes zich nog niet vertoonen; het akeleizaad ontkiemt niet vlug, je
kunt van dit bezendingkje zaad wel vijf jaar achtereen telkens nieuwe
plantjes zien opslaan. Alles is mooi aan deze plant, de mooie mat
getinte stengels, soms groen, soms bruin, de dubbele drietallige
bladeren, de bloemknoppen en eindelijk de donkerblauwe bloem zelf met
zijn merkwaardig gevormde kroonbladeren. Elk kroonblad is echt een
hoorn van overvloed, een sierlijk gevormde zak met wijde opening, al
nauwer en nauwer wordend en aan ’t einde mooi omgekruld.
Je kunt van buiten dikwijls al zien, dat in dit omgekrulde uiteinde
honig zit en als je ’t zelf niet opmerkt, dan zullen de groote ruige
boschhommels het je wel vertellen. Die zweven en zwieren in ’t
zonnelicht, dat door het eikenloover straalt, van bloem tot bloem,
grijpen zich vast aan de lange, spitse stempels, die nog al ver naar
buiten uitsteken en als je goed toekijkt, dan zie je de glanzende
zuigmachine doordringen tot heel achterin de honigspoor. Een voor een
tapt de hommel aan alle vijf de vaatjes, zich maar steeds aan die
stijlen vasthoudend en zoo in ’t rond werkend. Natuurlijk komt hij aan
zijn buikzijde zoodoende vol met stuifmeel, want om die stijlen staan
dicht op elkaar gepakt een groote menigte van goudgele meeldraden. En
zoo dragen dan die snoepende hommels heel vlijtig weer het onmisbare
stuifmeel van bloem tot bloem.
Nu hebben niet alle hommelsoorten even lange tongen. Wie de horens van
overvloed van de akelei tot op den bodem toe willen ledigen, moeten
tongen hebben van anderhalve centimeter lang. De gewone aardhommel, ge
kent hem wel: zwart met wit en met twee gele dwarsstrepen heeft maar
een tong van slechts 8 m.M. lang en wanneer hij nu op de
akeleienbloemen om honig komt, dan verkeert hij zoowat in hetzelfde
geval als die vos, die bij de ooievaar op visite was en te drinken
kreeg uit een langhalzige flesch.
Ons hommeltje weet echter wel raad; hij gaat boven op de bloem zitten
en bijt heel koelbloedig met zijn stevige bovenkaken de spoor open bij
het omgekrulde stuk en smult dan naar hartelust. En ander korttongig
gespuis van graafbijen en graafwespen, vliegen en zelfs de honigbij
komen nu van de gelegenheid gebruik maken en snoepen door datzelfde
openingetje.
Wanneer we nog wat dichter naar den boschrand gaan, hebben we kans nog
eenige bloemen te vinden, die speciaal van de hommels afhankelijk zijn.
Soms vindt je op een ruig plekje een heele verzameling van meterhooge
planten, mild bloeiend en ik wensch u van harte toe, dat ge eens zoo’n
plekje treft, waar het reusachtige ruige klokje (9) groeit in
gezelschap met vingerhoedskruid (130) en monnikskap. (129)
Het vingerhoedskruid draagt zijn naam met eere, want werkelijk passen
zijn bloemen op niet al te dikke vingertoppen; alleen zijn ze voor
vingerhoed wel wat lang uitgevallen. Let op wat aardige vlekken zich in
de opening van de bloem vertoonen; men denkt, dat die de insecten den
weg wijzen naar den honig, die boven in de bloem wordt afgezonderd. Ook
is ’t aardig, om eens naar de meeldraden te kijken, hoe ongewoon die
helmdraden gekromd en gekruld zijn.
Al die vingerhoeden hangen denzelfden kant uit, de onderste bloeien het
eerst en naar boven toe worden de knoppen al jonger en jonger, zoodat
we eigenlijk haast van ’t begin af de ontwikkeling van zoo’n bloem
kunnen nagaan. Als er rijpe vruchten zijn, dan nemen we er daar eentje
van mee, die bevat al zaad genoeg, om er thuis een bed mee te bezaaien.
Ze bloeien in ’t tweede jaar en gaan dan dood. Met de akeleien gaat dat
beter, dat zijn vaste planten, als je ze eenmaal hebt en ze niet
mishandelt, komen ze ieder jaar opnieuw weer grooter en krachtiger uit
den grond te voorschijn.
De monnikskap is haast nog merkwaardiger dan de akelei, jammer maar,
dat het zelfs in Zuid Limburg een zeer zeldzame plant is en de gele
(95) is nog zeldzamer. Eventjes over de grenzen echter groeit hij
genoeg en in tuinen komt hij ook weer heel goed voor als vaste plant.
Sommige menschen houden er niet van, om deze plant in hun tuin te
hebben, want hij is vergiftig, maar dat is nog al wat erg angstvallig.
Bovendien, als je alle vergiftige planten uit de tuin zou willen
verbannen, zou je heel wat aardige figuren moeten missen. De kinderen
vinden de monnikskapbloem altijd aardig om de gekke dingetjes, die je
er binnen in vindt. Pluk maar eens de vijf buitenste blauwe
kelkbladeren af. Meteen kunt ge zien, hoe verschillend in vorm die
zijn, vooral het bovenste. Dat lijkt wel wat op een helm, veel meer dan
op een capuchon van een monnik en de bloem wordt dan ook wel stormhoed,
in ’t Duitsch Eisenhut genoemd.
Wel, onze vriend geeft zijn helm heel moeilijk af en ’t blijkt dan ook,
dat die aan de binnenzijde werd tegengehouden door een paar heel fraai
en zonderling gevormde voorwerpjes, gekrulde bekertjes op een langen
steel. De menschen hebben daar allerhanden dingen in gezien en je kunt
er ook aardig mee spelen. Wij weten nu, dat het eigenlijk kroonbladeren
zijn, hoewel ze daar maar bitter weinig op lijken. Knijpt ge er even
in, dan komt er een druppel honig uit te voorschijn en inderdaad zijn
het dan ook honigbakjes of nektariën.
Meteen zien we, dat die honig alweer bereikt kan worden door hommels
met lange tongen en het verwondert ons in het geheel niet, dat we de
korttongige hommels, met den aardhommel voorop alweer moeten aantreffen
als misdadige inbrekers.
Al deze mooie planten, de akelei, het vingerhoedskruid, de monnikskap
en het ruige klokje zijn zoo groot, zoo opvallend en tegelijk zoo
makkelijk te kweeken, dat ze algemeen als tuinplanten in gebruik zijn
gekomen. Maar er groeien in het Limburgsche bosch nog andere, die wat
meer op den achtergrond blijven, maar toch dubbel en dwars verdienen,
dat wij er eens naar uitkijken.
Wij vinden vooreerst al enkele plekjes bedekt met zeer mooi gevormde
glanzig groene bladeren. Daaruit komen stengels omhoog, die aan hun top
schermen dragen van witte bloemen dicht opeen. Inderdaad behoort dan
ook dit Heelkruid (47) tot de familie van de schermbloemen.
Minder gemakkelijk is het om een plant, die we een eindje verder
vinden, te herkennen als een familielid van de lelies. In het eerst
lijkt het, alsof het plantje geen bloem draagt, er zitten aan den
stengel vier flinke bladeren in een kruis, maar wat daarboven uitsteekt
lijkt in ’t halfduister van ’t bosch in ’t eerst wel op een mislukte
vergroeiing. Doch als we naderbij komen, dan wordt dat opeens zeer
mooi. Lange spitse groene blaadjes in twee viertallen afwisselend
vormen een fijn groen bloempje, daarbinnen vinden we een achttal spitse
meeldraden rondom een tamelijk dikken violetten stamper. En nu bedenken
we, dat we dit ding al meer gezien hebben, maar dan als rijpe vrucht,
want deze plant is niet meer of minder dan de Eénbes, (78) een van de
meest echte boschplanten.
Nog vreemder is het Christoffelkruid, (117) dat behoort tot de
boterbloemfamilie en ’t zijn wel knappe plantkundigen geweest, die dat
hebben vastgesteld, want deze Christoffel doet alle mogelijke moeite,
om niet op zijn familie te lijken. Hij stopt zijn kroon- en
kelkblaadjes zorgvuldig weg, totdat ge ze eindelijk vindt als smalle
witte lintjes, te midden van een groote menigte meeldraden. Binnenin
zit één stamper en die verandert later in een vergiftige bes. Dit
Christoffelkruid is in de Limburgsche bosschen in ’t geheel niet
zeldzaam, maar het verschuilt zich nog al in ’t struikgewas en ’t best
vindt ge het nog door uit te kijken naar zijn dunne lichtgroene
samengestelde bladeren.
Werkelijk zeer zeldzaam is de Engbloem. Die heeft trosjes van
roomkleurige bloempjes met heel vreemd gevormde meeldraden, zoo
ingericht, dat een honigzoekend insect bij ’t verlaten van de bloem de
stuifmeelklompjes aan zijn slurf moet meenemen. Maar als hij niet sterk
genoeg is, kan hij zich niet eens lostrekken en dan blijft hij aan de
bloem gevangen en gehangen. Soms zit zijn heele bloemtros dan vol doode
vliegjes.
Het Heksenkruid is ondanks zijn gevaarlijke naam veel goediger. Het
wordt trouwens ook Stevenskruid (96) genoemd. Waar ’t groeit, groeit
het in groote menigte en ’t is een lust, dan de duizenden en duizenden
kleine rose bloempjes te zien, zooals ze in slanke trossen omhoog
steken; heel eenvoudige bloempjes: alles twee aan twee. De bladeren van
dit Stevenskruid lijken wel wat op die van de fuchsia—die behoort
trouwens tot dezelfde familie. Aan den rand der bladeren zitten puntige
tandjes en als we nu een warmen bewolkten nacht gehad hebben dan parelt
er uit elk van die tandjes een prachtige heldere waterdroppel. Later
plaagt dat Heksenkruid je door als je door ’t bosch loopt zijn
vruchtjes aan je kleeren te plakken, juist zooals de hondstong en ’t
nagelkruid doen.
Ik heb al wat door die Limburgsche bosschen gedwaald, zoekend naar dit
en zoekend naar dat, naar de schubwortel, die op de hazelaars moet
woekeren en naar het boschvogeltje, een van onze zeldzaamste
orchideeën. En als je dan zoo ronddwaalt, zonder te vinden wat je
zoekt, dan ontmoet je soms weer andere dingen, waar je nooit aan
gedacht zoudt hebben. Ik zal tenminste nooit vergeten, hoe we op een
avond na een dag van ingespannen onderzoek een klein diertje over den
weg zagen rennen, dat heelemaal niet leek op de dieren, die wij kenden.
’t Was voor een rat te klein, voor een muis te groot en hij was nog al
bont van kleur ook, maar een hamster was ’t toch niet. Hij klauterde in
een eikenboom en was zoo vriendelijk daar een poosje stil te zitten,
zoodat ik hem vlug kon nateekenen en zoo konden we dan, toen we thuis
kwamen in de boeken nazien, dat we te doen gehad hadden met de
eikelmuis, (20) een van de slaapmuizen, waartoe ook de zevenslaper en
de hazelmuis behooren, allemaal dieren die wel in Zuid Limburg zouden
kunnen voorkomen, maar er door de dierkundigen nog niet waren
waargenomen. Sedert dien tijd is de eikelmuis nog een paar keer in ’t
Geuldal gevangen en ik heb zelfs hooren beweren, dat ze nog al tamelijk
veel schade aanrichten in de boomgaarden, waar ze pruimen, abrikozen,
kersen en perziken rooven, om de zaadjes uit de pitten te eten.
Verbeeld je zoo iets!
VI. HERFST.
Een van onze meest bekende dichters heeft zich eens veel moeite
gegeven, om op rijm te vertellen, dat hij de herfst het heerlijkste
jaargetijde vindt en ik merk wel, dat een massa menschen het met hem
eens zijn. Ik ben in zulke dingen nog al een stumper, in ’t verzen
maken, zoowel als in het besluiten omtrent de meerdere
voortreffelijkheid van ’t een of ander jaargetijde of van bepaalde
dieren of planten. Het ligt natuurlijk heelemaal aan je zelf. Als je
actief bent en zoowel groote hitte als felle kou met blijmoedigheid
hebt leeren verdragen, dan vind je het eene jaargetijde al even mooi
als het andere, vooral wanneer je wat van dieren en planten af weet,
want die zijn ook het heele jaar door al even belangwekkend. Maar ik
kan wel begrijpen, dat iemand, die een beetje kouwelijk is uitgevallen
en bang is voor een zonnesteek en houdt van rustige, groote indrukken,
zich op weeke, warme Octoberdagen heel lekker kan voelen en dat ’t hem
dan een lust is, door ’t bosch te dwalen. En zelf doe ik het ook met ’t
grootste plezier.
’t Is anders voor de planten en dieren in ’t geheel geen rustige tijd.
In ’t bosch heerscht een geweldige drukte. Al die verkleurende bladeren
zijn druk bezig, om alles wat van waarde is, te transporteeren naar het
boomlichaam zelf, om zich vervolgens gereed te maken, om af te vallen.
Tegelijkertijd moeten de gerijpte vruchten geborgen worden en dat gaat
in hoofdzaak op drieërlei manier. De eiken en beuken, de tamme
kastanjes, de hazelaars en ook eigenlijk de elzen laten hun vruchten
vallen, zonder meer. Die van de els komen in het water terecht en
drijven her en der, totdat ze eindelijk in een modderig hoekje tot rust
komen. De eikels en beukenootjes, hazelnoten en kastanjes zouden als er
verder niets gebeurde, rustig blijven liggen en bedolven worden onder
de bladeren en dan zouden daar ter plaatse in ’t volgend voorjaar
duizenden jonge eikjes en beukjes elkander verdringen en verstikken,
zoodat er geen een tot ontwikkeling kan komen.
Gelukkig echter, dat er vogels zijn. Als ’t een goed eiken- en
beukenjaar is, dan kunt ge ze bij duizenden en duizenden bezig zien:
vinken, keepen, meezen, boomklevers, kraaien, duiven, gaaien. Ze
proppen zich vol met voedsel en als ze verzadigd zijn, dan nemen
sommige nog zooveel ze kunnen van den voorraad mee, om verborgen
voorraadschuren aan te leggen. Het zijn vooral de gaaien, (28)
boomklevers en de kleine zwarte meesjes, die zich in dit opzicht
verdienstelijk maken.
Ze raken zoo onder den indruk van den overvloed, dat ze van den vroegen
morgen tot den laten avond oogsten en verbergen. Ze verstoppen wel
honderdmaal zooveel, als ze noodig hebben en ik betwijfel ten
allerzeerste, of ze met hun kleine vogelhersenen wel behoorlijk kunnen
onthouden, waar ze alzoo hun voorraden hebben weggestopt. Zeker is het,
dat, wanneer ik in April over de heide of door de duinen wandel, ik
jonge eikjes en beukjes zie opkomen honderden meters ver van de meest
nabijzijnde bosschen, waar die boomen groeien.
Ook de dennenappels en sparappels maken nu de begeerlijkheid der dieren
gaande. De regel is, dat deze boomen zich uitzaaien op heldere droge
voorjaarsdagen. Dan barsten de appels open en de gevleugelde zaadjes
worden door den wind weggevoerd. De zilversparren laten hun kegels
reeds in ’t najaar uit elkander vallen. Hun zaden hebben geen groote
vleugels en zijn nog al tamelijk zwaar, dus vallen, zooals ’t
spreekwoord zegt, niet ver van den stam, wat niet in hun voordeel is.
Maar hier helpen de kleine zwarte meesjes, want die houden van die
zaden buitengewoon veel.
Er zijn echter voor alle coniferenzaden nog liefhebbers genoeg.
Vooreerst de eekhoorns. (62) Wat kan hij er handig mee terecht! Nu
heeft wellicht ook geen enkel ander dier zulke scherpe snijtandjes tot
zijn beschikking. Als ge wel eens geprobeerd hebt, om een sparappel uit
elkaar te peuteren, dan hebt ge wel gemerkt hoe verbazend taai die
schubben zijn. Toch bijt de eekhoorn ze glad af, zoodat alleen de kale
spil overblijft. De zaadjes peuzelt hij lekker op. De eindschubben,
waartusschen geen zaadjes zitten laat hij ongedeerd en zoo zien dan die
door een eekhoorn vervreten sparappels er uit als een houtig roosje op
een rechte steel.
De bonte spechten (30) en de boomklever richten het anders in, die
kunnen niet beitelen doch alleen pluizen. Ze nemen dus hun sparappel of
dennekegel mee, zetten hem goed vast in een schorsspleet en gaan dan
maar hameren en trekken, totdat ze zoo goed en kwaad als ’t gaat wel de
zaden eruit peuteren.
Vooral die boomklever is dan alleraardigst, ook als hij probeert een
hazelnoot stuk te breken. Hij kan met zijn kop alleen niet genoeg
kracht zetten, daarom hamert hij met zijn heele lichaam. Een specht
houdt zijn lichaam tamelijk stil en hamert alleen met den kop, de
boomklever echter draait in zijn heupgewricht heelemaal achterover en
valt dan met een vaartje op die hazelnoot aan en dat gaat nog zoo gauw,
dat ge haast niet ’t oog erop kunt houden.
De specht heeft ’t nu goed, want de boomen leveren hem niet alleen
vruchten en zaden, maar zitten ook vol met insecten in allerlei
toestanden tusschen het korstmos op de takken of in en onder de schors
en hij weet alles te vinden met groote kennis van zaken.
De spreeuwen, de kraaien en de lijsters trekken zich in ’t bijzonder
het lot van de besheesters aan en menig struikje dat in den avond
prijkte met mooie oranje, roode of blauwe bessen, is ’s morgens, als
daar een troep trekvogels langs is getrokken, heelemaal van zijn
sieraad beroofd.
In beschutte hoekjes van ’t bosch zijn nog allerlei bloemen te vinden,
bloemen, die zich als ’t ware vergissen en den zomerrust voor een
winterrust hebben gehouden. Toortsen, kamperfoelie, bitterzoet, zwarte
nachtschade, ooievaarsbek bloeien nu voor de tweede maal en houden het
nu wel weer uit, totdat het strenge winterweekje komt, dat tegenwoordig
meestal op zich schijnt te laten wachten tot midden Februari.
De anderen, die zich niet hebben laten hebben laten foppen, doen al
evenals de boomen en heesters hun bestaan voor ’t volgend jaar weer wat
meer gebied in beslag te nemen. Elke plant is eigenlijk een echte
wereldveroveraar.
Het stofzaad, dat in Juni zoo nederig gebogen te voorschijn kwam, alsof
het haast te bescheiden was, om een plaatsje te vragen te midden van al
de zomerpraal, staat nu koud rechtop, stijf en strak en als ’t eventjes
waait, dan strooit het zijn stoffijne zaden uit, die overal in ’t bosch
zullen kunnen ontkiemen, waar ze maar rekenen kunnen op den steun van
de gedienstige paddestoelen.
O, die paddestoelen. In de Jaargetijden-albums hebben wij er al velen
afgebeeld, maar er moet nog een dozijntje bij en daarmee is de voorraad
nog lang niet uitgeput. Al die mooie gele en gouden broodzwammen, (114
en 111) biefstukzwammen, (113) bundelzwammen, (87)
vogelnestenzwammetjes, (109) koraalzwammen, (110) russula’s, (88 en 90)
pholiota’s, (85) honigzwammen, (86) gaatjeszwammen (112) en de rare
geweizwammetjes (89) vervroolijken het bosch gedurende het grootste
deel van ’t jaar, want ik vind ze van Juni tot Februari en in Maart
weer opnieuw. Alleen bij zeer strenge vorst gaan ze verschrompelen en
te niet.
De mossen verschrompelen ook als ’t vriest, maar zoodra de dooi invalt
ontplooien ze zich en ze groeien voort alsof er niets gebeurd was. Ja,
ze zijn in den wintertijd op zijn levendigst, want ze maken nu hun
nieuwe sporendoosjes van velerlei vorm en kleur en die trekken uw
aandacht wellicht nog eerder dan de sneeuwklokjes.
De varens gedragen zich verschillend. De muurvarentjes en de gewone
eikvaren blijven den heelen winter door in leven en gedragen zich net
als het mos. Als ’t vriest zou je denken, dat ze nu voor goed bedorven
zijn, maar nog voor je eigenlijk weet, dat ’t dooit, staan ze weer
frisch en fleurig.
De mannetjesvarens, de adelaarsvarens en de koningsvarens evenwel gaan
in ’t najaar verdorren en verbleeken. Ze worden mooi bleekgeel of
roestrood en waar ze in ’t bosch dicht open groeien, vormen de
ineengestrengelde dorre varenveeren, doorgroeid met bontbladige
braamtakken, de mooiste en warmste schuilplaatsen en slaapplaatsen voor
de gevleugelde wintergasten. Ik heb wel eens een dozijn bonte kraaien
op een rauwen Januari-avond in zoo’n slaapgelegenheid zien wegsluipen.
Wel te rusten!
REGISTER.
HET EERSTE GETAL DUIDT HET NUMMER VAN HET PLAATJE, HET VETTER GEDRUKTE
DE PAGINA VAN DEN TEKST AAN.
Aaskever. 23 33
Silpha quadripunctata.—Silphe à quatre
points.—Scavenger-beetle.—Vierfleckiger Aaskäfer.
Adder. 66 74
Vipera berus.—Vipère.—Viper.—Kreuzotter.
Adelaarsvaren. 54 28
Pteris aquilinum.—Fougère porte-aigle.—Bracken.—Adlerfarn.
Akelei. 128 84
Aquilegia vulgaris.—Ancolie.—Columbine.—Grosse Akelei.
Andromeda. 93 13
Andromeda polifolia.—Andromède.—Wild rosemary.—Sumpfporst.
Bandbok. 103 33
Leptura quadrifasciata.—Lepture bandée.—Banded Leptura.—
Schmalbock.
Behangersbijtje. 19 67
Megachile lagopoda.—Tapissière.—Tailor-bee.—
Schneiderbiene.
Bezembrem. 132 63
Sarothamnus vulgaris.—Genêt.—Broom.—Besenginster.
Biefstukzwam. 113 98
Fistulina hepatica.—Langue de boeuf.—Vegetable beefsteak.
—Ochsenzunge-pilz.
Bittere Veldkers. 38 19
Cardamine amara.—Cresson amer.—Bitter cress.—Bitteres
Schaumkraut.
Blaasvaren. 53 83
Cystopteris fragilis.—Capillaire blanc.—Bladderfern.—
Blasenfarn.
Bonte Specht. 30 97
Dendrocopos major.—Pic majeur.—Great Woodpecker.—Grosser
Buntspecht.
Boomkikker. 32, 35 17
Hyla arborea.—Rainette.—Tree-frog.—Laubfrosch.
Boomklever. 64 47
Sitta caesia.—Sittelle.—Nuthatch.—Kleiber.
Boschrank. 59 79
Clematis vitalba.—Clématite.—Traveller’s joy.—Waldrebe.
Bruine Hagedis. 34 73
Lacerta vivipara.—Petite couleuvre.—Small lizard.—Braune
Eidechse.
Bruine Slak. 65 80
Arion rufus.—Limaçon.—Brown Slug.—Braune Nacktschnecke.
Bundelzwam. 87 98
Hypholoma fasciculare.—Souchette sulfurine.—Sulphur tuft.
—Schwefelkopf.
Bijenwolf. 68 69
Philanthus triangulum.—Philanthe apivore.—Bee-killer
wasp.—Bienenwolf.
Christoffelkruid. 117 89
Actaea spicata.—Herbe de Saint-Christophe.—Baneberry.—
Christophskraut.
Cipelgras. 75 63
Narthecium ossifragum.—Phalangère.—Bog asphodel.—Beinbrech.
Dalkruid. 74 18
Maianthemum bifolium.—Muguet à deux feuilles.—Two leaved
lily of the valley.—Kleine Maiblume.
Daslook. 57 20
Allium ursinum.—Ail des ours.—Ramsons.—Bärenlauch.
Denneboktor. 82 49
Acanthocinus aedilis.—Charpentier des pins.—Pine
capricorn.—Kieferbock.
Dennenpijlstaart. 13 48
Sphinx pinastri.—Sphinx des pins.—Pine hawkmoth.—
Kiefernschwärmer.
Dennensnuittor. 105 49
Hylobius abietis.—Hylobie du sapin.—Pine weevil.—
Kiefernrüsselkäfer.
Dennenspanner. 16, 18 48
Bupalus piniaria.—Phalène des pins.—Bordered White.
—Kiefernspanner.
Draaihals. 29 34
Jynx torquilla.—Torcol.—Wryneck.—Wendehals.
Driehoornkever. 108 37
Geotrupes typhaeus.—Bousier à cornes.—Digging beetle.
—Dreihorn.
Dubbelloof. 52 28
Blechnum spicant.—Fougère pectinée.—Hardfern.—Rippenfarn.
Eekhoorn. 62 44
Sciurus vulgaris.—Écureuil.—Squirrel.—Eichhörnchen.
Eekhoornvlinder. 72, 100 32
Stauropus fagi.—Écureuil.—Lobster moth.—Eichhornspinner.
Eenbes. 78 89
Paris quadrifolia.—Raisin de renard.—Herb Paris.
—Einbeere.
Eikelmuis. 120 90
Eliomys nitela.—Loir des chênes.—Oak dormouse.—
Gartenschläfer.
Fluiter. 25 23
Phylloscopus sibilatrix.—Pouillot siffleur.—Woodwren.
—Waldlaubsänger.
Gaai. 28 94
Garrulus glandarius.—Geal.—Jay.—Eichelhäher.
Gagel. 41 14
Myrica gale.—Myrte du Brabant.—Sweet gale.—Gagel.
Geelster. 12 19
Gagea silvestris.—Étoile jaune.—Yellow star of
Bethlehem.—Goldstern.
Gele Broodzwam. 114 98
Boletus luteus.—Bolet jaune.—Yellow boletus.—Gelber
Steinpilz.
Gele Doovenetel. 48 27
Galeobdolon luteum.—Ortie jaune.—Yellow archangel.—
Goldtaubnessel.
Gele Monnikskap. 95 86
Aconitum lycoctonum.—Aconit tue-loup.—Badger’s bane.
—Sturmhut.
Geweizwam. 89 98
Xylaria hypoxylon.—Xylaire des bois.—Flat horned
xylaria.—Schwarzer Hörnerschwamm.
Gentiaan. 127 64
Gentiana pneumonanthe.—Gentiane des marais.—Great
gentian.—Lungenenzian.
Gestreepte Dennerupsvlinder. 21 48
Panolis piniperda.—Pityphage.—Pine-beauty.—Kieferneule.
Giftige Russula. 90 98
Russula emetica.—Russule émétique.—Poisonous Russula.
—Giftrussula.
Gladde Slang. 33 34
Coronella laevis.—Serpent brun.—Brown-snake.—
Glattschlange.
Glasvleugelpijlstaart. 101 28
Macroglossa bombyliformis.—Sphinx gazé.—Bee hawkmoth.
—Geisblattschwärmer.
Gouden Broodzwam. 111 98
Boletus chrysenteron.—Bolet à chair faune.—Yellow
cracked boletus.—Goldsteinpilz.
Goudveil. 58 20
Chrysosplenium alternifolium.—Cresson de roche.—Golden
Saxifrage.—Goldmilzkraut.
Goudvink. 26 23
Pyrrhula pyrrhula.—Bouvreuil.—Bullfinch.—Dompfaff.
Groote Sluipvlieg. 83 33
Echinomyia grossa.—Tachine grosse.—Great ichneumonfly.
—Doldenraupenfliege.
Groote Sterremuur. 55 18
Stellaria holostea.—Langue d’oiseau.—Stitchwort.—
Grosse Sternmiere.
Groote IJsvogelvlinder. 97 31
Limenitis populi.—Sylvain.—White admiral.—Eisvogel.
Gulden boterbloem. 11 19
Ranunculus auricomus.—Tête d’or.—Wood crowfoot.—
Goldhahnenfuss.
Harde Gaatjeszwam. 112 98
Polyporus perennis.—Polypore perenne.—Hardy polyporus.
—Polyporus.
Hardkelk. 94 64
Illecebrum verticillatum.—Herbe aux panaris.—Knotgrass.
—Knorpelkraut.
Harkwesp. 67 70
Bembix rostrata.—Bembex rostrée.—Bembex.—Geschnabelte
Bastardwespe.
Harsbuilvlinder. 84 44
Retinia resinella.—Résinelle.—Retinia.—Harsbeulmotte.
Hazelworm. 31 34
Anguis fragilis.—Orvet.—Slowworm.—Blindschleiche.
Heelkruid. 47 89
Sanicula europaea.—Sanicle.—Wood sanicle.—Heilknecke.
Heidebloempje (struikhei). 131 64
Calluna vulgaris.—Bruyère.—Heather.—Heide.
Heikikker. 36 73
Rana arvalis.—Grenouille des bruyères.—Moor frog.—
Rainfrosch.
Heispinner. 17 37
Bombyx rubi.—Fileuse du chêne.—Oak eggar.—
Brombeerspinner.
Heldenbok. 20 33
Cerambyx cerdo.—Grand Capricorne.—Great Capricorn.—
Spiezbock.
Honigzwam. 86 98
Armillaria mellea.—Tête de Méduse.—Stump-tuft.—
Hallimasch.
Hop. 61 37
Upupa epops.—Houppe.—Hoopoe.—Wiedehopf.
Kaarderbij. 24 69
Anthidium manicatum.—Foulonne.—Carder-bee.—Langbeinige
Blütenbiene.
Kaneelroos. 10 68
Rosa cinnamomea.—Rose cannelle.—Cinnamon rose.—Zimtrose.
Kastanjevlinder. 99 32
Zeuzera aesculi.—Zeuzère.—Leopard moth.—
Kastanienbohrer.
Kleine Bonte Specht. 63 97
Dendrocopos minor.—Épeichette.—Lesser spotted
Woodpecker.—Kleiner Buntspecht.
Knikkend Nagelkruid. 8 27
Geum rivale.—Benoîte rivale.—Drooping avens.—
Bachnelkenwurz.
Koningsvaren. 49, 50, 51 28
Osmunda regalis.—Fougère royale.—Flowering fern.—
Königsfarn.
Koraalzwam. 110 98
Clavaria botrytis.—Clavaire chou-fleur.—Goat’s beard.
—Geisbart.
Kraaiheide. 40 13
Empetrum nigrum.—Camarigne.—Crowberry.—Krähenbeere.
Kruipend Hertshooi. 60 63
Hypericum humifusum.—Millepertuis humble.—Trailing
John’s wort.—Erdhartheu.
Lobelia. 115 63
Lobelia Dortmanna.—Lobélie tubulaire.—Water lobelia.
—Wasserspleisse.
Longenkruid. 119 19
Pulmonaria officinalis.—Pulmonaire.—Lungwort.—
Lungenkraut.
Metselwesp. 22 73
Eumenes pomiformis.—Guêpe maçonne.—Mason-wasp.—
Meisselwespe.
Moerashertshooi. 39 62
Hypericum elodes.—Elodie des marais.—Hoary Sint Peter’s
wort.—Sumpfharthen.
Monnikskap. 129 85
Aconitum napellus.—Aconit bleu.—Monkshood.—Eisenhut.
Muskuskruid. 56 19
Adoxa moschatellina.—Moscatelline.—Moschatel.—
Bisamkraut.
Muursla. 37 27
Lactuca muralis.—Laitue des murailles.—Wall lettuce.
—Mauerlattich.
Nachtpauwoog. 70 73
Saturnia carpini.—Paon de nuit.—Emperor moth.—
Nachtpfauenauge.
Neushoornkever. 104 33
Oryctes nasicornis.—Rhinoceros.—Rhino beetle.—
Nashornkäfer.
Nonvlinder. 14, 15 47
Lymantria monacha.—Nonne.—Black Arches.—Nonne.
Paarse Russula. 88 98
Russula cyanoxantha.—Charbonnier.—Blue and yellow
Russula.—Blauer Täubling.
Pholiota. 85 98
Pholiota squarrosa.—Pholiote écailleux.—Prickly cup.
—Stachelpilz.
Poppenroover. 106 48
Calosoma sycophanta.—Sycophante.—Sycophant.—
Puppenräuber.
Prachtkever. 102 33
Spondylis buprestoides.—Spondyle.—Buprestus.—Waldbock.
Rapunzel. 42 20
Phyteuma spicata.—Raiponce.—Rampion.—Rapunzel.
Rapunzelklokje. 91 27
Campanula rapunculoides.—Campanule fausse-raiponce.—Nettle
leaved bellflower.—Ackerglockenblume.
Reuzenhaan. 107 80
Timarcha tenebricosa.—Timarche.—Timarcha.—Schwarzblauer
Schwammfusskäfer.
Roofvlieg. 69 69
Asilus crabroniformis.—Mouchefrelon.—Hornet-fly.—Grosse
Raubfliege.
Ruig klokje. 9 85
Campanula trachelium.—Gant de Notre Dame.—Throatwort.—
Nesselglockenblume.
Scheuchzeria. 73 63
Scheuchzeria palustris.—Scheuchzérie.—Scheuchzeria.—
Blasenbinse.
Sleedoorn. 92 23
Prunus spinosa.—Prunellier.—Blackthorn.—Schwarzdorn.
Steenbreekvaren. 118 83
Asplenium trichomanes.—Capillaire.—Black maidenhair.—
Brauner Streifenfarn.
Stevenskruid. 96 89
Circaea lutetiana.—Herbe de St. Etienne.—Enchanter’s
night shade.—Hexenkraut.
Stofzaad. 45 55
Monotropa hypopitys.—Sucepin.—Birds-nest.—Fichtenspargel.
Veelvraatrups. 71 39
Bombyx rubi.—Fileuse des ronces.—Eggar.—Brombeerspinner.
Veenbes. 116 62
Vaccinium oxycoccos.—Airelle des marais.—Cranberry.—
Moosbeere.
Vetkruid. 77 62
Pinguicula vulgaris.—Grassette.—Butterwort.—Fettkraut.
Vingerhoedskruid. 130 85
Digitalis purpurea.—Digitale.—Foxglove.—Fingerhut.
Vogelnest-orchis. 43 54
Neottia nidus-avis.—Nid d’oiseau.—Bird’s nest orchis.—
Vogelnestorchis.
Vogelnestzwam. 109 98
Cyathus crucibulum.—Cyathe creuset.—Bird’s nest fungus.
—Brotkörbchen.
Weerschijnvlinder. 98 31
Apatura iris.—Grand Mars changeant.—Purple Emperor.—
Irisfalter.
Wespvlinder. 79 31
Trochilium apiforme.—Sésie.—Hornet Moth.—Pappelsesie.
Weverbok. 80 33
Lamia textor.—Tisserand.—Weaver.—Weberbock.
Wielewaal. 27 38
Oriolus oriolus.—Oriole.—Golden oriole.—Pirol.
Witte Kornoelje. 44 79
Cornus sanguinea.—Cornouiller sanguin.—Dogwood.—Roter
Hartriegel.
Wolverlei. 46 63
Arnica montana.—Arnica.—Arnica.—Wohlverlei.
Wijnlook. 76 27
Allium vineale.—Ail des vignes.—Crow garlic.—Hundslauch.
Zaagwesp. 81 50
Sirex juvencus.—Scieur des bois.—Sawfly.—Holzwespe.
Zevenster. 7 19
Trientalis europaea.—Pirolle des alpes.—Starflower.—
Siebenstern.
DE PENTEEKENINGEN STELLEN VOOR:
Blz. 10. Oude eiken in de Schapenduinen.
,, 11. Boerenschuren in Brabant.
,, 26. Dennenbosch in de Limburgsche heide.
,, 27. Heide in Brabant.
,, 42. Dennen.
,, 43. Boerenwoning in de Heide.
,, 60. Beukenlaan aan de Bilt.
,, 61. Boschrand bij Ede.
,, 78. Beukenbosch in Limburg.
,, 79. Schaapskooi op de Veluwe.
,, 92. Landweg bij Driebergen.
,, 93. Heide bij Hilversum.
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BOSCH EN HEIDE ***
Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.
Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.
START: FULL LICENSE
THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.
Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works
1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.
1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.
1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.
1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
at www.gutenberg.org. If you
are not located in the United States, you will have to check the laws
of the country where you are located before using this eBook.
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.
1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.
1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.
1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.
1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:
• You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
within 60 days following each date on which you prepare (or are
legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
payments should be clearly marked as such and sent to the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation.”
• You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
License. You must require such a user to return or destroy all
copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
works.
• You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
receipt of the work.
• You comply with all other terms of this agreement for free
distribution of Project Gutenberg™ works.
1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.
1.F.
1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.
1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.
1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.
1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.
1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.
Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™
Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.
Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.
Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.
The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact
Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation
Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.
The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.
While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.
International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.
Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works
Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.
Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.
Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.
This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.