Lord Lister No. 0030: De Directeur der Koloniale Vereeniging

By Kurt Matull et al.

The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0030: De Directeur der Koloniale Vereeniging
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0030: De Directeur der Koloniale Vereeniging

Author: Kurt Matull
        Theo von Blankensee

Release date: January 11, 2025 [eBook #75085]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910

Credits: Jeroen Hellingman and The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg.


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0030: DE DIRECTEUR DER KOLONIALE VEREENIGING ***





                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

            NO. 30   DE DIRECTEUR DER KOLONIALE VEREENIGING.








DE DIRECTEUR DER KOLONIALE VEREENIGING.


EERSTE HOOFDSTUK.

DE DIRECTEUR DER KOLONIALE VEREENIGING.


John Raffles hield een prospectus in de handen en sloeg met de vuist op
het blad van zijn schrijftafel.

Charly Brand, die rookend bij den haard zat, sprong verschrikt op.

„Wat is er gebeurd?” vroeg hij.

„Daar is weer een ongehoorde boevenstreek uitgehaald”, stoof Lord
Lister op, zenuwachtig in de kamer op en neer loopende.

„Ik begrijp je niet”, sprak de secretaris, terwijl hij zijn vriend met
de oogen volgde.

„Lees dit prospectus. Het is een ellendige schurkenstreek. De directeur
van een Belgische maatschappij schildert met de verleidelijkste kleuren
de een of andere woestenij, die de Vereeniging in Afrika bezit.

„Alles groeit daar, zonder dat het geld of moeite kost, men behoeft
slechts vijftig pond te betalen om millionnair te worden. Niemand
behoeft te werken, dat doen de zwartjes. Een vervloekte schurkentroep!

„En er zullen weer honderden onnoozele arme drommels gevonden worden,
die in Afrika millionnair denken te worden.”

Charly Brand had nu ook gelezen.

Ook op zijn gelaat vertoonde zich een uitdrukking van ergernis en
mismoedigheid. Hij legde het blad papier voor Raffles neer en vroeg:

„Geloof je werkelijk, dat er menschen gevonden zullen worden, die 50
pond sterling aan die kerels in Brussel zullen betalen voor een stuk
land, dat zij niet kennen?”

„Och kom”, antwoordde Raffles, „vertel den menschen vandaag, dat zij
voor een dollar in veertien dagen door een speculatie op de Beurs
twintig dollar zullen verdienen, adverteer dat met vette letters en de
post zal je wagenvrachten postwissels van een dollar in huis bezorgen.

„Je kunt in ’t geheel niet gelooven, hoeveel domme menschen er bestaan,
die vlug en zonder moeite rijk willen worden, als zij er maar niet voor
behoeven te werken.

„De hemel is echter in dit opzicht rechtvaardig en laat deze lieden als
straf voor hun vermetelheid, om zonder te werken geld te willen
verdienen, de paar guldens verliezen, die zij misschien met veel moeite
bijeengespaard hebben.

„Geef mij alsjeblieft eens de kaart van Afrika uit mijn boekenkast.”

Charly Brand haalde het gewenschte te voorschijn en legde de opgevouwen
kaart voor zijn vriend op de schrijftafel neer.

Raffles spreidde de kaart uit en bestudeerde ze eenige minuten vol
attentie.

Daarop nam hij een blauw potlood en maakte een streep om een stuk land
aan de Westkust van Afrika, hetzelfde, dat was aangeduid op het
prospectus van de Koloniale Vereeniging en dat zich uitstrekte tot
dicht bij de grenzen van de Duitsche koloniën.

„Elke Afrikaan weet, dat deze landstreken tot de onvruchtbaarste
gedeelten der wereld behooren”, sprak Raffles. „Rotsachtige, harde
bodem, afgewisseld door woestenijen of zoogenaamd „Veld”, dat zijn
uitgestrektheden onvruchtbaar, dor land, waarop niets anders groeit dan
een soort gras, dat hard en stekelig is.

„Muildieren en kameelen kunnen het ternauwernood eten.

„Water is er in ’t geheel niet. Het moet ver uit het binnenland naar de
kuststreek worden overgebracht.

„Ik voel er veel voor, om met deze oplichters in onderhandeling te
treden. Ik zal den directeur der Koloniale Vereeniging in Brussel een
bezoek gaan brengen.”

Hij nam een blad papier en schreef het volgende telegram:


    „Directeur der Koloniale Vereeniging Van Meyendorp, Brussel.

    Bericht, wanneer ik u in Brussel kan spreken.

        A. WEBSTER.

    London, Fultonstreet 14.”


„Bezorg dit telegram, beste Charly.”

De secretaris nam het blad papier op en maakte zich gereed om naar het
telegraafkantoor te gaan.

„Wat doe je vanavond?” vroeg hij zijn vriend, toen hij reeds in de
deuropening stond.

Raffles dacht eenige oogenblikken na, daarop nam hij een courant op en
keek de lijst der openbare vermakelijkheden door.

Aandachtig bestudeerde hij de verschillende aankondigingen en sprak:

„Ik zal een bezoek gaan brengen aan de Royal Club en ga nu gauw het
telegram bezorgen.

„Misschien komt het antwoord nog voordat wij uitgaan.”

Twee uur later kwam het antwoord werkelijk. Het luidde:


    „Mr. Webster, Londen.

    Reis dadelijk hierheen, breng koopsom mee, daar zeer sterke
    navraag.”


„All right!” sprak de Groote Onbekende lachend, „wij zullen nog
hedenavond met de boot van elf uur naar Calais varen, zoodat wij morgen
in den voormiddag in Brussel zijn.” — —

De Koloniale Vereeniging te Brussel bezat een groot, uit zandsteen
opgetrokken gebouw, bij welks hoofdingang twee vergulde olifanten in
natuurlijke grootte de wacht hielden als een paar reuzenbewakers.

Het was tegen den middag van den volgenden dag, toen John Raffles en
Charly Brand, in eenvoudige kleeren gestoken, het gebouw binnentraden.

Beiden zagen er uit als lieden uit den kleinen burgerstand.

Zij moesten bijna een uur wachten, voordat een rijk gegaloneerd
bediende hen door een reeks kantoorlokalen naar den directeur der
Vereeniging bracht.

John Raffles nam den man met een snellen, scherpen blik op, toen hij
het kostbaar ingerichte vertrek binnentrad.

Hij zag voor zich een klein, gezet persoon met slappe, maar brutale
gelaatstrekken, wiens dikke lippen zinnelijkheid verrieden. De groote
haviksneus daarentegen getuigde van wilskracht en een eigenaardige trek
om den mond duidde sluwheid aan.

Door een gouden bril keek de president naar de binnentredenden met
halfgesloten oogen.

Een welwillend glimlachje speelde om zijn mond. Met een beschermende
handbeweging begroette hij de beide heeren, wees op twee stoelen naast
zijn schrijftafel en sprak:

„Treedt nader mijn lieve vrienden en neemt plaats.”

John Raffles lachte in stilte om den zalvenden toon, welken de
directeur aansloeg.

„Gij komt waarschijnlijk,” vervolgde hij, „inzake onze nieuwe kolonie
en gij wenscht zeker mee te doen aan de uitbreiding der cultuur aldaar.
Een hoogstaand en grootsch werk, mijn beste vrienden, dat gij
voorstaat.

„Er is niets schooners, dan de zegen der cultuur onder de onbeschaafde
zwarten te verbreiden.

„Dit werk der menschlievendheid, dat gij steunt, loont zichzelf op
prachtige wijze. Elk pond sterling, dat gij besteedt voor dit
doeleinde, vermenigvuldigt zich en brengt u honderden procenten winst
op.

„De hemel zegent zijn zendelingen!”

„Amen,” sprak John Raffles tot zichzelf en luid voegde hij er bij:

„Sta mij toe, dat ook ik een paar woorden spreek.”

„Gaarne, mijn vriend.”

„Fijne vriendschap,” dacht Charly Brand, „als de vent eens wist, met
wien hij te doen heeft. Ik ben nieuwsgierig, hoe die twee het samen
zullen klaarspelen.”

„Zoudt gij mij uw verdere voorwaarden willen meedeelen?” klonk het
opnieuw uit Lord Lister’s mond.

„Die zijn heel eenvoudig,” antwoordde de directeur. „Wij verkoopen u
een morgen land in onze kolonie, de plek kunt gij zelf uitkiezen, voor
vijftig pond sterling. Het is een belachelijk lage prijs voor dezen
maagdelijken bodem.

„Hoeveel morgen land wenscht gij, mijn waarde vriend?”

„Voorloopig tien morgen.”

„Hebt gij het geld bij u, dan kunt gij in mijn bureaux dadelijk het
verkoopcontract laten opmaken.”

„Ik kan u dadelijk betalen.”

„De zegen van den Allerhoogste leidt uw schreden. Ik houd veel van
menschen zooals gij zijt, die een kort besluit nemen en zoodoende het
geluk, dat zich voordoet, vasthouden. De hemel zegene u!”

„En jou moge hij bijstaan!” dacht Charly Brand in stilte.

„Welke zijn de verbindingsmiddelen naar deze kolonie, ik bedoel: hoe en
langs welken weg kan ik er komen?” vroeg John Raffles.

„Zeer eenvoudig,” antwoordde de directeur der koloniale vereeniging.
„Elke veertien dagen zenden wij vanuit Amsterdam met onzen agent op
onze eigen stoombooten de kolonisten naar Afrika en wel op onze eigen
kosten.

„Alle mogelijke werktuigen, die gij voor den landbouw noodig hebt, ook
het vee, dat gij wenscht aan te schaffen, kunt gij bij ons agentschap
in Kilambayo, zoo heet onze havenplaats aan de Afrikaansche kust, voor
billijke prijzen koopen.”

„Zeer goed,” antwoordde Raffles, „want ik heb mijn hoofd al gebroken
met de vraag, op welke wijze ik voor mijn boerderij het benoodigde
materiaal naar Afrika zou kunnen overbrengen.”

„Wij zorgen op alle mogelijke manieren voor onze kolonisten en gij
krijgt alles van ons: vrije overtocht, vrije kost en het land bijna
voor niets. Ik zorg als een vader voor onze kolonisten. Niets ontbreekt
hun.”

„Behalve alles!” dacht Charly Brand.

„Ik verzoek u,” sprak Raffles nu, „mij een bewijs te willen geven, dat
ik recht heb op tien morgen land en dan ben ik bereid om u vijfhonderd
pond sterling te betalen.”

De directeur drukte op den ivoren knop van een electrische bel. Een
zijner beambten kwam binnen en bleef met een buiging bij de deur staan.

„Mijn allerbeste secretaris”, sprak de directeur der vereeniging op
vaderlijken toon, „hier zijn twee jonge, hoopvolle, dappere en door den
zegen des hemels begunstigde nieuwe vrienden van onze kolonie.

„Deze eene heer wenscht tien morgen land te koopen. Maak als ’t u
belieft, het stuk van den verkoop in orde en bezorg het overige.”

Hierop vervolgde hij, zich tot John Raffles wendende:

„Ziet gij, mijn waarde vriend, twintig jaar geleden begon ik mijn
loopbaan als arm zendeling in Afrika.

„In dit wonderland schenkt de hemel zijn allerbesten zegen aan de
armsten zijner kinderen. Gij ziet, tot welke invloedrijke en machtige
betrekking ik mij heb opgewerkt.

„Ga ook daarheen en breng het even ver als ik.”

Hij stak Raffles zijn met ringen beladen, vleezige hand toe en zag er
uit, alsof hij, evenals de paus, een handkus verwachtte.

Daarop verlieten de nieuwbakken kolonisten de werkkamer van den
directeur der koloniale vereeniging.

Toen de groote onbekende een uur later in zijn hotel aankwam, belde hij
haastig den kellner en riep dezen toe:

„Whisky en sodawater! Zoo snel als je kunt!”

Nadat de zwartgerokte het gewenschte gebracht had, goot John Raffles,
geheel tegen zijn gewoonte in, een glas van den scherpen drank naar
binnen, waarna hij Charly Brand de flesch voor hetzelfde doel
toeschoof.

„Oef!” zuchtte hij, „deze man is de eerste in mijn leven die op mijn
zenuwen heeft gewerkt. Zooveel hemelsche zegen kan er eenvoudig niet
bestaan, als waarmee deze kerel om zich heen gooit. Ik zeg je, Charly,
die man moet de gemeenste schurk zijn die erop de wereld rondloopt.

„Ik ben alleen maar nieuwsgierig, welke dingen wij in Kilambayo zullen
beleven.”

„Het zal ons aan niets ontbreken,” lachte de secretaris, terwijl hij de
stem van den directeur der koloniale vereeniging nabootste.

„De hemel zal ons zijn allerbesten zegen schenken en ——”

„Breekijzers en verstand,” viel Raffles hem in de rede, „zullen ons
naar Afrika vergezellen.

„Geef mij nog een whisky!”








TWEEDE HOOFDSTUK.

IN KILAMBAYO.


Veertien dagen later traden Raffles en Charly Brand in Amsterdam bij
den agent der Belgische koloniale vereeniging binnen, gereed om naar
Afrika af te reizen.

Zij werden naar een houten loods geleid, die in den tuin van het gebouw
stond.

Hierin bevonden zich reeds verscheiden gezinnen en alleen reizende
kolonisten, in het geheel ongeveer veertig personen, die allen den
hemelschen zegen deelachtig moesten worden. Zij wachtten reeds twee
dagen op het vertrek van de stoomboot.

De agent had hen hier in deze loods, waar het verbazend vuil was, onder
dak gebracht.

Op onzindelijke bundels stroo, opeengeperst als een kist Kieler sprot,
zelfs zonder de geslachten afzonderlijk te houden, huisden de
kolonisten hier.

De agent vertelde, dat de boot eerst den volgenden dag zou vertrekken
en bood ook Raffles hier onderdak aan.

„Wij zijn steeds ijverig bezig om voor het welzijn onzer kolonisten te
zorgen,” sprak de agent. „Gij behoeft voor het verblijf in deze loods
slechts een gulden te betalen, terwijl men in het minste hotel nog het
dubbele van dat bedrag eischt.”

„Ik dank u zeer voor uw bemoeiingen, waar het mijn persoon betreft,”
antwoordde de groote onbekende.

„Ik ben gewend om mij tegenover iedereen erkentelijk te betuigen, die
mij van goeden raad dient en daarom ben ik zoo vrij om u voor de
brutaliteit waarmee gij mij een varkensstal voor een gulden als
verblijfplaats aanbiedt, den hemelschen zegen voor u in te roepen.”

Voordat de agent wist, wat er met hem gebeurde, had Raffles hem een
oorvijg gegeven en zonder zich verder te bekommeren over het verbaasde
gelaat van den ander, verliet hij het bureau.

Den volgenden dag om twee uur lag de stoomboot voor het vertrek gereed.

„Een zielverkooper,” fluisterde de Lord tot zijn vriend, toen zij het
oude vaartuig bestegen.

„Men zou bang zijn, aan boord van dit wrak het kanaal over te steken,
hoeveel te erger is dus een reis naar Afrika. Maar ter wille van het
goede doel zullen wij het kalmpjes wagen en ons aan deze halfvergane
planken toevertrouwen.”

De agent had uit woede over de oorvijg den kapitein en de bemanning
tegen Raffles in het harnas gejaagd.

Het ellendigste verblijf op het schip, een waar rattenhol, werd hun
beiden als zoogenaamde hut aangewezen.

Lord Lister keek met een spottend glimlachje in het hok rond en
amuseerde zich om Charly Brand die mompelde:

„Zeg, ik wil nog liever elken dag in Londen ruzie hebben en vechten met
inspecteur Baxter en door hem worden nagezeten, dan in deze armzalige
menschenval naar Afrika te varen.”

„Er zal je niets anders overblijven dan de vaart mee te maken, want de
boot is al op weg,” lachte zijn vriend, terwijl zij zich samen naar het
dek begaven.

De kust was reeds uit het gezicht verdwenen en de boot bevond zich in
volle zee. Nauwelijks was het tweetal eenige oogenblikken boven of de
etensbel luidde.

In een laag, onzindelijk vertrek zaten de kolonisten aan houten tafels,
waarop kommen stonden en beproefden een slecht riekend, vloeibaar
gerecht, dat hun door de matrozen werd gebracht, naar binnen te werken.

Toen een matroos Raffles een dergelijke kom aanbood, sprak deze:

„Hoor eens, boy, hier is vijf shilling, die je kunt verdienen, als je
mij het genoegen doet, in mijn plaats deze portie soep op te eten.”

„De matroos wist niet, wat hij zou antwoorden. De vijf shilling had hij
o, zoo graag gehad, maar de inhoud van de blikken kom....!”

„Neen, mijnheer,” antwoordde hij na eenige minuten, terwijl hij zich
achter het oor krabde, „voor vijf shilling kunt gij dat niet verlangen.
Aan dat eten bederf ik voor twee dagen mijn maag.”

„Mooi,” sprak Raffles, „ik houd van een eerlijk antwoord. Hier heb je
de vijf shilling en ga nu heen om den kapitein het bocht, dat hierin
is, over zijn hoofd leeg te gieten.”

„Mijnheer,” fluisterde de matroos, angstig rondkijkende, „laat de baas
u maar niet hooren, hij zou u aan een ketting leggen!”

Raffles lachte en ging naar de kajuit, waar de manschappen hun
middagmaal genoten.

„Hier ruikt het fatsoenlijker,” sprak hij tot Charly Brand, die
hongerig de lucht van het een of andere gebraad opsnoof.

„Gebraden varkensvleesch!” riep Raffles lachend uit. „Kom, nu gaan wij
ook eens kijken, wat de heeren officieren eten.”

Hij ging met zijn vriend verder naar de kleinere eetzaal, waar aan de
kapiteinstafel eenige van de beambten der Maatschappij zaten, die door
den hofmeester werden bediend.

De kapitein en de officieren keken vol verbazing naar Raffles en Charly
Brand, die zonder te vragen aan de tafel plaats namen.

„Eten!” beval Raffles kortaf.

„Voor den duivel!” brulde de kapitein, „je vreten staat beneden, maak
dat ge wegkomt!”

John Raffles stond op, ging naar den spreker toe, keek hem met
doordringende blikken aan en sprak:

„Gij vergist u, heer kapitein! Want uw matrozen zelf zijn niet in
staat, om, zelfs voor vijf shilling, dat „vreten” naar binnen te
werken. Zij wagen er hun maag niet aan.

„Ik verlang van u, dat gij mij en mijn reisgezellen spijzen zult laten
voorzetten, die geschikt zijn om gegeten te worden door menschen en
niet door honden!

„Mocht gij dat niet willen doen dan hebt gij de gevolgen af te
wachten.”

De kapitein keek den vermetelen spreker met groote oogen aan.

Iets dergelijks was hem nog niet overkomen.

„Vervloekt!” brulde hij, „wat valt u in, om mij hier aan boord van mijn
schip de wetten te willen voorschrijven? Hier ben ik heer en meester en
ik beveel, wat gegeten wordt.”

„Gij vergist u,” antwoordde Raffles, „gij kunt uw matrozen en
officieren bevelen geven, maar niet ons, passagiers.

„Gij hebt gehoord, welke eischen ik stel en ik verwacht uw antwoord
binnen een uur.

„Willigt gij mijn verzoek niet in, dan zal ik uw gedrag aan den eersten
Engelschen consul rapporteeren.”

De bedreiging met den Engelschen consul maakte indruk.

Tot dusverre waren als kolonisten slechts Polen, Russen of Duitschers
vervoerd, Engelschen waren nog niet naar de kolonie verhuisd.

John Raffles en Charly Brand waren de eerste onderdanen van het
Britsche Rijk, die de kapitein naar het andere werelddeel moest
overbrengen en hij begreep, dat deze twee hem in moeilijkheden zouden
kunnen brengen.

„Het is goed”, mompelde hij, „ik zal opdracht geven aan den hofmeester,
dat voor u en uw vriend andere spijzen worden opgediend.”

„Neen,” antwoordde Raffles, „niet alleen voor mij en mijn vriend, maar
ook voor mijn reisgenooten. Denk daaraan!

„Verder neem ik aan, dat gij van de maatschappij niet meer dan een vast
bedrag ontvangt voor het voedsel der landverhuizers, zoodat gij niet in
staat zijt, daarvan mij en mijn lotgenooten een betere tafel te geven
en daarom ben ik bereid, honderd pond sterling bij u te deponeeren. Ik
geloof wel, dat dit bedrag voldoende is om alle onkosten te
bestrijden.”

Dit aanbod van Raffles snoerde den kapitein volkomen den mond.

Geld was ook in dit geval de sleutel, die alle deuren opent.

„Is het eten dan werkelijk zoo slecht?” vroeg de kapitein nu op zeer
beleefden toon.

„Overtuig er u zelf van.”

De kapitein liet door een der matrozen een schaal met het door Raffles
afgekeurde eten brengen. Toen dit voor hem op tafel stond, sprak
Raffles:

„Ik wed om twee flesch champagne, dat gij mij niet kunt vertellen,
waaruit die soep bestaat.

„Het kunnen evengoed afgekookte zeilen zijn of houtspaanders of
schoenzolen. Blijkbaar bevinden zich de gezamenlijke overblijfselen van
de haringen, die de bemanning misschien gisteren heeft gegeten, als
heerlijke aanvulling in de soep.

„Misschien zijn gekookte haringkoppen een bijzondere lekkernij in
België?”

De kapitein riep een matroos toe:

„Breng den kok bij mij!”

Toen deze verscheen, nam de kapitein de schaal soep op, goot den inhoud
over het hoofd van den kok en schreeuwde:

„Vervloekte hond, je schijnt het geld, dat men je geeft om
levensmiddelen in te koopen, voor jezelf te gebruiken. Ga dadelijk naar
de keuken terug en maak voor de passagiers gebraden varkensvleesch,
aardappelen en pruimen gereed. En wee, als ik nog een enkele klacht
hoor!”

De kok, die volmaakt onschuldig was, durfde geen antwoord geven en ging
heen.

John Raffles echter legde glimlachend tien banknoten van tien pond voor
den kapitein neer, welke deze met een grijnslach in zijn broekzak liet
verdwijnen.

Vanaf dat oogenblik was alles in de beste orde.

De medereizigers van den grooten onbekende vermoedden niet, dat de
persoon, die een wijziging had gebracht in de keukenvoorschriften—en
wel tot algemeene tevredenheid—niemand anders was dan John Raffles.

De welwillendheid van den kapitein ging nog verder.

Hij had een dekhut voor Raffles en Charly Brand laten inrichten en
beiden waren tevreden. Zij voelden zich zeer behaaglijk, behalve het
bewustzijn, zich aan boord van een zoogenaamden „zielenverkooper” te
bevinden, die als een volgezogen spons elk oogenblik met man en muis op
den bodem der zee kon verdwijnen.

Maar het geluk diende hun, want het was gedurende de geheele reis goed
weer. Na drie weken naderde de stoomboot in het vroege morgenuur de
plaats van bestemming.

Gewapend met een verrekijker stond John Raffles op het dek en
bestudeerde de kust, die als een door de zon verbrande, boomlooze gele
streep in onafzienbare uitgestrektheid voor hem lag.

„Ik geef je honderd pond sterling,” sprak de groote onbekende tot
Charly Brand, „als je mij daar ginds ergens een groen plekje kunt
aanwijzen, waar, zooals de directeur van de koloniale vereeniging in
zijn prospectus beweert, tienmaal per jaar wordt geoogst.”

Voordat zij aan land gingen, kwam de kapitein, met wien Raffles
gedurende de reis nader bevriend was geworden en die in zijn hart een
wel is waar ruwe, maar toch goedhartige zeeman was, naar hem toe en
klopte hem op den schouder.

„Wilt gij werkelijk aan land gaan, mr. Webster?”

„Ja zeker, kapitein, waarom niet? Ik ben blij, dat ik het oude wrak kan
verlaten.”

„Daar hebt gij gelijk in”, antwoordde de kapitein. „De oude kast is
voor mij ook geen al te prettig verblijf!

„Maar als gij vierentwintig uur aan land zijt, aan deze kust, die door
God en de menschen is verlaten, dan zult gij hartelijk blij zijn, als
gij uw voeten weer aan boord kunt zetten van dezen teringachtigen romp,
om Afrika weer den rug toe te draaien.”

„Ik wil het toch probeeren”, antwoordde Raffles, „de bodem kan toch
niet overal in een dergelijken toestand zijn als hier aan de kust.”

De kapitein lachte even.

„Het is de tiende reis, die ik nu maak en telkenmale bracht ik een
vijftigtal kolonisten naar deze havenplaats.

„Geen enkelen heb ik tot dusverre teruggezien. De duivel mag weten, wat
er van hen geworden is.”

„Wij zullen elkaar terugzien!” antwoordde Raffles.

„Ik wensch u het beste, sir. En luister naar een goeden raad: volg niet
de beambten der maatschappij, die met ons mee zijn gekomen. Dat zijn
letterlijk doodgravers!”

Des middags betraden de Groote Onbekende en zijn vriend den
Afrikaanschen bodem.

De havenplaats Kilambayo bestond uit eenige barakken met zinken
golfbedekking en een dozijn vuile, verwaarloosde negerhutten.

John Raffles richtte zijn schreden naar een der eerste, waarop de
particuliere vlag van de koloniale vereeniging was geheschen en boven
welks deur het opschrift prijkte:

„Hotel de Directeur der Koloniale Vereeniging”.

Daaronder bevond zich een klein schild, dat nog vermeldde:

„Deftig verblijf voor alle reizigers”.

Het meubilair van dit „deftige verblijf” was gemaakt van tonnen en
ledige kisten en een dikke, oude negerin, de eigenares van het hotel,
begroette Raffles op vertrouwelijke wijze, terwijl zij hem dadelijk een
groot glas brandewijn als welkomstdronk aanbood.

De groote onbekende bedankte evenwel met beleefde woorden voor den
drank en vroeg, of hij een kamer kon krijgen voor zich zelf en zijn
vriend.

Een dergelijke vraag scheen de eigenares van het hotel nog nooit te
hebben gehoord.

Toen Raffles zijn woorden herhaalde, antwoordde zij met een vriendelijk
glimlachje:

„O, mijnheer, wij slapen allen bij elkaar.”

„Heel netjes,” lachte Raffles, die pleizier begon te krijgen in het
geval. „Wijs mij dan maar eens waar men kan slapen.”

„Heel eenvoudig”, grijnslachte de oude negerin, „ik heb hangmatten,
worden deze opgehangen aan haken en mijnheer slapen als God in
Frankrijk.”

Deze verklaring stelde Raffles volkomen tevreden.

„Kosten vijf gulden per dag,” voegde de negerin er nog aan toe.

Nu moesten Raffles en Charly Brand hartelijk lachen.

Voor dezen zelfden prijs hadden zij steeds in een Londensch hotel een
kamer, naar de eischen des tijds ingericht, met badkamer gehad.

Vanuit het „hotel” begaf Raffles zich naar den agent der Maatschappij.

Maar deze was door de beide beambten van de Vereeniging die met de
stoomboot waren meegekomen, omtrent de twee Engelschen ingelicht en
Raffles vond hem dus niet.

Alleen een kleurling, de zoon van een blanke en van een negerin, die in
dienst was van de vereeniging, vroeg Raffles, wat deze wenschte.

„Ik wilde landbouwwerktuigen en vee koopen. Men vertelde mij in
Brussel, dat ik dit hier allemaal zou kunnen krijgen.”

De kleurling staarde Raffles aan, alsof deze krankzinnig was.

Hij had in zijn geheele leven nog nimmer van landbouwwerktuigen of vee
hooren spreken, dat hier te koop zou zijn.

Hieruit bleek dus al dadelijk, dat de directeur der maatschappij met
den zegen des hemels in zijn mond schandelijk had gelogen.

Raffles dacht na, wat hem nu te doen stond.

Bijna twee uur lang zat hij stil en peinzend aan het strand naar de
branding te kijken.

Op eenigen afstand van hem waren kolonisten druk bezig, van kisten en
dekens een zeer primitief nachtverblijf in elkaar te zetten.

De vrouwen en kinderen, die mee waren gekomen naar het vreemde
werelddeel, jammerden en klaagden en zelfs de mannen zagen in, dat zij
in een wanhopigen toestand verkeerden.

De agenten hadden getracht, hen gerust te stellen en verteld, dat zij
den volgenden dag verder het land in gebracht zouden worden.

In een land, vanwaar nog geen enkele kolonist, zooals de kapitein had
gezegd, was teruggekomen!

Tegen den avond gelukte het Raffles eindelijk, den agent der
Vereeniging, een ouden, doorloopend beschonken Portugees, te spreken te
krijgen.

Met veel moeite kon hij zich tegenover den stomdronken kerel
verstaanbaar maken en een paard van hem koopen.

Den volgenden dag begaf Raffles zich in het kamp der kolonisten, riep
de ongelukkigen bijeen en sprak tot hen:

„Ik hoop, dat gij allen hebt begrepen, te zijn overgeleverd aan het
noodlot. Een wisse ondergang wacht ons, want de Maatschappij heeft ons
op schandelijke wijze bedrogen.

„Pas op twee dagreizen afstands van hier bevindt zich land, dat voor
bebouwing geschikt is, doch dat noch aan ons, noch aan eenigen
Europeaan toebehoort.

„Mocht gij u daarheen begeven, dan zouden wilde volkeren u vermoorden.

„Luistert dus naar mijn voorstel.

„Ik koop het land, dat gij meendet te bezitten, van u en neem eenige
mannen als arbeiders met mij mede. Deze moeten mij gedurende een paar
dagen op een onderzoekingstocht vergezellen en later breng ik u allen
naar Europa terug.”

De ongelukkigen wisten niet, op welke wijze zij uiting zouden geven aan
hun vreugde.

Charly Brand echter meende dezen keer werkelijk, dat zijn vriend
krankzinnig was.

„Maar wat wil je hier in deze door God verlaten streek uitvoeren? Je
hebt immers zelf van den kapitein gehoord en van de oude negerin in het
hotel, dat, zoover de kolonie zich uitstrekt, niets te vinden is als
steenen en zand.”

Lord Lister lachte en antwoordde niet.

Den volgenden morgen begaf hij zich in Zuidelijke richting op weg met
een kleine karavaan van kolonisten en vergezeld door gehuwde negers,
die water en eetwaren droegen.

Twee dagen lang bleef hij, tot groote verbazing der beambten van de
kolonie, met zijn kleine karavaan weg uit Kilambayo.

Hetgeen hij vond, was precies zooals hij het zich had gedacht.

Een brandend heete steenbodem en woest land, dat was de vruchtbare
grond, die door den directeur der Koloniale Vereeniging zoozeer was
opgehemeld.

Men moest ver naar het binnenland om, geheel afgesloten en zonder een
enkele verbinding met de kust, land te vinden, dat voor den akkerbouw
geschikt was.

Dit grondgebied behoorde echter niet aan de kolonie.

Wilde negerstammen waren de eigenaren ervan en door hun bijlen en
zwaarden waren de kolonisten, die tot dusverre steeds door de beambten
der Vereeniging daarheen waren gebracht, vermoord.

De gewetenlooze schurken deelden dan de eigendommen en bezittingen der
arme slachtoffers met de opperhoofden der negers, aan wie zij de
Europeanen hadden overgeleverd.

Raffles vond op zijn onderzoekingstocht de beenderen van de vermoorden
in het zand liggen.

Drie dagen later maakte het stoomschip zich gereed voor de terugreis
naar Europa, nadat eerst eenige goederen, ivoor en gummi, waren
ingeladen en de noodige kolenvoorraad was opgedaan.

Kort voor de afreis kwam Raffles aan boord en sprak:

„Kapitein, ik neem passage voor mij en mijn vriend tot aan de eerste
Spaansche havenplaats.”

De kapitein was oprecht verheugd.

„Ik ben blij, dat gij verstandig zijt geworden. Waarlijk, het zou mij
ook hebben verbaasd, als gij zoo dom waart geweest om in deze
zandwoestijn te blijven.”

De kolonisten, die genoeg geld hadden, nu zij hun land aan Raffles
hadden verkocht, wilden eveneens met de stoomboot terugreizen.

Maar de kapitein, die niet genoeg proviand aan boord had, moest hun
verzoek weigeren en Raffles beloofde hun, een Engelsch stoomschip te
zullen zenden.

Raffles was van de geheele strook land langs de kust tot aan de grens
van Duitsch-Zuid-West-Afrika, door aankoop van de landverhuizers,
eigenaar geworden en had overal kleine bordjes laten plaatsen met zijn
naam.

Hij merkte zeer goed de hoonende gezichten van de beambten, toen zij
zagen, dat hij bezit nam van het land. Zij amuseerden zich nog meer,
toen Raffles hun vertelde, dat hij in Spanje vee en landbouwwerktuigen
wilde gaan koopen.

„Waarschijnlijk”, zoo spotten zij, „wil die gekke Engelschman zijn vee
met steenen voeden en het droge zand gaan ploegen.

„De man heeft het „spleen”, het is hem door de warmte in de hersens
geslagen—”

Veertien dagen later landde Raffles in Spanje en nam afscheid van den
kapitein.

Hij vermoedde niet, dat hij noch hem, noch een enkele plank van het
schip zou terugzien.

Een storm op de Noordzee deed een week later de stoomboot der kolonie
met man en muis vergaan.

Raffles dacht er echter niet aan, om in Spanje vee en
landbouwbenoodigdheden te koopen. Met de eerst-vertrekkende Engelsche
passagiersboot voer hij naar Southampton en een week later kwam hij
weer in Engeland terug.

Charly Brand dacht, dat hiermede de reis naar Afrika was afgedaan.

Maar hoe verbaasd was hij, toen zijn vriend, nauwelijks aan land
zijnde, tot hem sprak:

„Over een week hoop ik naar Kilambayo terug te keeren.”

„Dan alsjeblieft zonder mij”, antwoordde Charly Brand,

„Dat laat ik aan jezelf over”, lachte Raffles, „maar ik geloof, dat je
door niet mee te gaan, een groot genoegen zoudt missen.”

„Mooi genoegen!” dacht Charly Brand.








DERDE HOOFDSTUK.

DE „STRONG-ROOM”.


Het was de volgende morgen; de beide vrienden zaten aan de ontbijttafel
de couranten te lezen.

„Dat treft uitstekend”, sprak Raffles, „ik lees daar juist, dat
hedenavond Mr. Sullivan, de bekende eigenaar van de Afrikaansche
diamantvelden, een groote partij geeft. Ik ben van plan, eens kennis
met hem te gaan maken.”

„Diamanten?” vroeg Charly Brand.

„Goed geraden”, antwoordde Raffles, „ja, ik heb edelgesteenten noodig
en hoop, die bij Mr. Sullivan te krijgen.”

„Koopen?”

„Heb je wel eens hooren spreken over de gepantserde schatkamer van den
diamantenkoning? Van de zoogenaamde strong-room?”

„Jawel, ik heb er weliswaar nooit over hooren spreken, doch las er
onlangs een uitvoerig artikel over in een of ander tijdschrift. Die
schatkamer moet steviger en solider gebouwd zijn dan een pantsertoren
op onze oorlogsschepen.”

„Ik wil mij daarvan eens gaan overtuigen en de strong-room van Mr.
Sullivan met een bezoek vereeren.”

„Jij wilt onmogelijke dingen gaan ondernemen.”

„Onmogelijkheden bestaan er niet in de wereld, behalve een doode weer
levend te maken.”

„Ik las in het tijdschrift”, sprak Charly Brand, „dat deze zoogenaamde
strong-room van Mr. Sullivan een meesterstuk van moderne techniek moet
zijn. Deze brandkast schijnt eenig in zijn soort.”

„Des te meer lust heb ik om mijn plan te gaan uitvoeren.”

„In het tijdschrift las ik ook, dat er verschillende proeven zijn
genomen om de soliditeit der gepantserde wanden van het vertrek te
probeeren.

„Verschillende ingenieurs zijn bij de zaak betrokken geweest, doch geen
hunner is het gelukt, ondanks alle moderne hulpmiddelen die zij hebben
aangewend, om na twee dagen van inspanning meer dan een onmogelijk
klein gedeelte van de pantserplaten los te werken.”

„Je vergeet, mijn lieve Charly, dat ik geen ingenieur ben, maar
Raffles. Ik hoop het met de strong-room in twee uur klaar gespeeld te
hebben.”

„Alle mogelijke moderne ontploffingsmiddelen hebben zelfs geen
uitwerking gehad op de harde pantserplaten.

„Wat ben jij dan van plan te doen?”

Raffles lachte vroolijk.

Hij ging vlak bij Charly staan, keek hem scherp in de oogen en sprak:

„Weet je, oude jongen, wat een veel grooter kracht bezit dan
nitro-glycerine, menoliet, dynamiet of andere ontploffingsmiddelen?”

Charly Brand dacht eenige oogenblikken na, doch schudde daarna
ontkennend het hoofd en antwoordde:

„Ik zou werkelijk geen enkel middel weten, wat nog krachtiger werkt.”

„Maar ik”, lachte Raffles, terwijl hij zijn hand op Charly’s schouder
legde.

„En dat is?”

Raffles tikte even zijn slanke, goedverzorgde hand tegen zijn voorhoofd
en antwoordde;

„Hier, in de hersens schuilt die kracht: het menschelijk vernuft!”

De secretaris keek zijn vriend verrast aan.

„Je hebt gelijk”, sprak hij, „je hersens hebben inderdaad reeds werken
uitgevoerd, waarbij de sterkste pantserplaten en de zwaarste sloten als
sneeuw voor de zon verdwenen.”

„En die kracht zal mij helpen om de strong-room van den diamantkoning
te openen.”



Mr. Sullivan stond in Londen bekend als een der rijkste en
aanzienlijkste ingezetenen.

De feesten en partijen, die hij de Engelsche gezelschapswereld aanbood,
vormden het glanspunt van het seizoen.

Hij had zijn rijkdommen te danken aan zijn diamantmijnen in
Zuid-Afrika, waarin een jaar geleden de grootste diamant der wereld, de
zoogenaamde Cullinan, was gevonden.

John Raffles had zich toegang weten te verschaffen in het gezelschap
onder den naam van een zekeren Lord Melbourne.

Hij had zich op meesterlijke wijze vermomd als een zestigjarig heer en
hij wist door zijn zeker en beschaafd optreden zoowel de bedienden als
de gasten van Mr. Sullivan te doen gelooven, dat hij een intiem vriend
van den huize was.

Hij bevond zich reeds een uur lang te midden der gasten, toen hij zich
aan Mr. Sullivan voorstelde.

„Ik was zoo vrij”, sprak Raffles „hedenavond uw salons te bezoeken;
hoewel ik geen uitnoodiging bezat, omdat ik op deze ongegeneerde wijze
kennis met u kon maken.

„Ik ben eerst gisteren uit Indië teruggekeerd.”

Mr. Sullivan keek eerst met eenigen argwaan naar den hem onbekenden
gast, maar omdat de naam en titel, welke Raffles had aangenomen, tot de
beste van de Londensche wereld behoorden, verdween die argwaan spoedig
en hij antwoordde op hoffelijken toon:

„Ik hoop, dat het u bij mij zal bevallen en ik verzoek u vriendelijk,
mij in de gelegenheid te willen stellen, mijn opwachting bij u te mogen
komen maken. Dit zal voor mij een groote eer en genoegen zijn.”

De beide heeren reikten elkaar de hand en Raffles kon zich nu vrij en
ongestoord door de met vorstelijke pracht ingerichte zalen bewegen.

Tevergeefs trachtte hij uit te vinden, waar zich de strong-room bevond.

Het gelukte Raffles, om tot de werkkamer van den diamanthandelaar door
te dringen, doch het was hem niet mogelijk, het geheim van de
gepantserde schatkamer te ontdekken.

Waar kon zich de strong-room bevinden.

Het bezoek van Raffles bij den diamanthandelaar had geen resultaat.

Dit was de eerste keer in zijn leven, dat de Groote Onbekende zijn doel
niet bereikte.

Een jaar geleden was in verschillende couranten en tijdschriften de
strong-room van den diamanthandelaar beschreven.

Armoursche pantserplaten van tien duim dikte vormden de wanden van het
vertrek. Een netwerk van electrische draden omgaf het geheel en alles,
wat menschelijk vernuft slechts had kunnen uitdenken, was ter
beveiliging aangewend voor deze schatkamer, die juweelen van ongekende
waarde bevatte.

„Ik moet te weten komen, waar zich de strong-room bevindt, het moge
kosten wat het wil”, zei Raffles den volgenden morgen tot zijn vriend
en secretaris Charly.

Deze haalde zijn schouders op.

„Ik denk, dat je jezelf een onuitvoerbare taak hebt gesteld.”

„Er bestaat niets, dat onuitvoerbaar is, laat mij kalm nadenken wat ik
kan doen.”

„Ik begrijp niet met welke bedoeling je de bewaarplaats der diamanten
wilt ontdekken.”

Raffles lachte vroolijk.

„Ik begrijp je in ’t geheel niet in den laatsten tijd. Sinds twee dagen
zijn wij uit Afrika terug zonder iets anders bereikt te hebben, dan dat
jij meerdere morgen woesten grond hebt gekocht, wat ik voor totaal
nutteloos houd.

„Nu houd je je er mee bezig om te ontdekken waar zich de strong-room
van den diamantkoning bevindt, die, naar algemeen bekend is, hechter
moet zijn dan de Tower.

„Ik geloof, dat alle moeite, die je je geeft, doelloos is. Je kunt op
veel gemakkelijker manier in het bezit komen van diamanten.”

„Dat begrijp je niet, mijn jongen. De diamanten, die ik wil hebben,
zijn alleen te vinden bij Mr. Sullivan. Geen enkele handelaar zou ze
mij kunnen leveren”, klonk het met doodelijke kalmte uit den mond van
Raffles.

„Je spreekt in raadselen!”

„In het geheel niet. Je zult de oplossing gauw genoeg vernemen.”

„Het is mogelijk. Maar ik dacht, dat het voor jou, de ongehoorde moeite
die het kost om in de strong-room te komen, in aanmerking genomen, veel
gemakkelijker zou zijn om in de Engelsche Bank binnen te dringen.”

„De Engelsche Bank kan mij niet verschaffen wat ik noodig heb. Ik heb
diamanten noodig. En wel een bijzonder soort diamanten.”

Raffles stak een sigaret aan en ging uit.

Een uur later overhandigde de bediende van den diamantkoning dezen een
kaartje met den naam:


                    Lord Robert Melbourne.


en eenige minuten later trad Raffles als Lord Melbourne de werkkamer
van den diamanthandelaar binnen.

Nadat de beide heeren elkaar hadden begroet en de gebruikelijke
beleefdheidswoorden hadden gewisseld, sprak Raffles:

„Ik ben van plan om van u uit de eerste hand eenige diamanten te
koopen.”

„Het spijt mij”, antwoordde Mr. Sullivan, „ik verkoop zelfs aan den
Koning niet uit de eerste hand. Dat is een onomstootelijke voorwaarde,
die ik met de Engelsche juweelenhandelaars ben overeengekomen.”

John Raffles keek met een blik vol teleurstelling den heer Sullivan
aan.

„Dat is jammer”, sprak hij, „ik meende bij u iets buitengewoon fraais
te zullen krijgen. Met dit speciale doel zocht ik persoonlijk kennis
met u te maken.”

„Het spijt mij”, herhaalde de diamanthandelaar nogmaals, „ik moet als
koopman trouw blijven aan mijn principes.”

Raffles wilde opstaan, om na een beleefde buiging den diamantkoning te
verlaten, toen juist de oudste bediende binnentrad en zijn chef iets
meedeelde.

„Het is goed”, antwoordde de diamanthandelaar, „ik zal u de steenen
dadelijk geven. Wacht maar een oogenblik.”

„Ik houd veel van diamanten, vooral van steenen van buitengewone
grootte”, sprak Raffles, „maar gij staat het zeker niet toe, dat ik uw
schatten eens zou mogen bewonderen?”

De Groote Onbekende zag duidelijk, hoe de diamanthandelaar eenige
oogenblikken nadacht en een blik wisselde met zijn bediende.

„Om u de waarheid te zeggen, Uw Lordschap”, sprak Sullivan op beleefden
toon, „is het in strijd met mijn principes om iemand mijn diamanten te
laten zien, maar daar ik u tot mijn spijt reeds een verzoek heb moeten
weigeren, wil ik mij gaarne revancheeren en u bij groote uitzondering
toestaan, mij in mijn strong-room te vergezellen.”

„Gij doet mij een onuitsprekelijk genoegen”, antwoordde Raffles met
heimelijken triomf.

„Er zijn slechts weinig menschen in de wereld, die ik een dergelijk
verzoek inwillig.

„De laatste persoon, die mij in de strong-room vergezelde, was de
Koning zelf.”

„Des te meer stel ik de groote eer op prijs. Ik heb eenige maanden
geleden een beschrijving gelezen van de fabelachtige rijkdommen uwer
schatkamer en ook las ik omtrent de veiligheidsmaatregelen, die gij
hebt getroffen.”

„Gij zijt goed onderricht. Geen mensch kan, behalve in mijn
tegenwoordigheid, de schatkamer binnenkomen. Zelfs niet al was hij in
het bezit van mijn sleutel, want ik zelf alleen ken het geheime woord,
waarop ik het slot heb gesteld.”

„Pardon heeren”, waagde de nog steeds wachtende bediende het op te
merken, „onze klant wacht en hij verzocht mij, hem zoo spoedig mogelijk
het gevraagde te willen geven.”

„Ja zeker, dadelijk!” antwoordde de diamanthandelaar, terwijl hij uit
zijn stoel opstond.

Mr. Sullivan ging nu naar den muur tegenover de schrijftafel en drukte
op een geheim knopje, dat naast een zware boekenkast was aangebracht.

Een onzichtbare machinerie werd door electrisch contact in werking
gesteld en de muur draaide open.

Raffles kon een blik werpen in een lange gang die zich achter de
boekenkast bevond. Electrische gloeilampjes wierpen hun licht van de
zoldering neer.

Mr. Sullivan verzocht Raffles nu, hem te willen volgen.

De lucht in de gang was ijskoud.

De groote onbekende bemerkte bij het voortgaan, dat de gang als een
slakkenhuis langzaam naar beneden liep.

Eindelijk bleef de diamanthandelaar voor een deur staan, die met staal
was beslagen en sloot deze open.

Beide heeren traden een groot vertrek binnen, in welks midden zich een
waterbassin van vierkanten vorm en tien meter middellijn bevond.

Rondom het bassin liep een steenen gang van twee meters breedte.

Het was ook hier ijskoud.

„Wij bevinden ons nu vijftien meter lager dan mijn huis,” verklaarde
mr. Sullivan. „Nu moeten wij eerst eenige minuten wachten, voordat het
water is weggeloopen.”

De diamanthandelaar ging naar een, voor elken oningewijde onzichtbaren
hefboom, die op heel vernuftige wijze in den muur was aangebracht en
draaide dezen naar rechts.

In het waterbassin moest hierdoor het ventiel van een afvoerbuis zijn
geopend, want Raffles zag, hoe de waterspiegel onmiddellijk begon te
dalen en hoe de inhoud van het bassin met elke seconde minder werd.

Tegelijkertijd werd een onderaardsch gebruisch vernomen.

„Het water vloeit regelrecht in de Theems uit,” sprak mr. Sullivan,
„ziet gij, nu duikt mijn strong-room in de diepte op.”

In het midden van het bassin verhief zich in de diepte een uit
granietsteenen opgetrokken bouwwerk.

Het was omgeven door een netwerk van zwarte draden, zoodat het er
uitzag, alsof er een vischnet over was uitgespreid.

Aan de eene zijde van het bassin voerde een kleine steenen trap naar
beneden en mr. Sullivan ging Raffles voor naar den nu geheel
drooggeloopen bodem.

Tevergeefs zocht Raffles met de oogen naar een deur of anderen ingang.

Weer zag hij, hoe mr. Sullivan op zij van het bassin een hevel
neerdrukte.

Voor Raffles verbaasde blikken zonk een der granietwanden van het
bouwwerk geruischloos in de diepte en twee groote stalen deuren toonden
aan, waar zich de ingang naar de schatkamer van den diamantenkoning
bevond.

„Ik heb heden,” sprak mr. Sullivan, terwijl hij bezig was met het
platte slot, waaraan een alphabet was aangebracht, „het hoofdslot op
den naam Victoria gesteld. Ik moet dus de letters V-i-c-t-o-r-i-a
neerdrukken, voordat ik met mijn sleutels de deur kan openen.

„Terwijl ik nu het slot open, weerklinken in mijn kantoren, waar mijn
beambten zich bevinden en ook op de naastbijgelegen politieposten
alarmsignalen. Wij moeten dus telkenmale, voordat ik mijn schatkamer
binnenga, al die aangeslotenen telephonisch op de hoogte stellen.”

„Kolossaal!” riep Raffles uit, „ik denk, dat, waar het uw strong-room
betreft, zelfs de geniale Raffles tevergeefs zijn kunsten zou
beproeven!”

„Zeer zeker,” lachte mr. Sullivan, „ik zou elke weddenschap met hem
durven aangaan, dat het hem niet zou gelukken, hier binnen te komen.”

Op dit oogenblik ging de deur open.

Electrische lampen verlichtten het inwendige van de schatkamer en
werden door de blauwglanzende stalen wanden weerkaatst

In glazen kasten, welke op tafels stonden, lagen de kostbare, zeldzame
steenen, om wier bezit reeds zoo oneindig veel misdaden werden
gepleegd.

Hier lagen juweelen, zooals een koningin ze zich niet schooner kon
denken, steenen van wonderbaarlijken glans en schitterende kleuren.

Het was een onschatbare rijkdom.

Mr. Sullivan opende een der glazen kasten en nam er een aantal steenen
uit, welke aan den klant, die in het bureau wachtte, moesten worden ter
hand gesteld.

„Wat zijn dit voor merkwaardige steenen?” vroeg Raffles, terwijl hij op
eenige zakken wees, waarin bruingrijze of bijna zwarte steenen lagen,
zoo groot als erwten of boonen.

„Dat zijn diamanten!” antwoordde mr. Sullivan, „steenen, welke nog niet
geslepen zijn. De allerkleinste steenen bewaar ik bijna als waardelooze
dingen in deze zakken.”

Hij wees naar twee, in een hoek staande, boordevolle zakken.

„Bijzonder interessant,” sprak Raffles, „maar veel interessanter dan
alle steenen vind ik de op meesterlijke wijze ingerichte en zoo goed
beveiligde schatkamer. Dat is eenvoudig een wonder van menschelijk
vernuft. Is dat uw eigen vinding?”

Raffles wist, dat het werkelijk het origineele idee van den
juweelenhandelaar was. Hij had dit in de courant gelezen.

Evenals alle menschen had ook mr. Sullivan zijn zwakke zijde en wel
zijn trots op de strong-room.

Hij glimlachte met eenige zelfingenomenheid, toen hij antwoordde:

„Jawel, uw Lordschap, het is geheel mijn eigen vinding!”

Samen verlieten zij nu het verblijf en toen de diamanthandelaar het
slot op bepaalde letters wilde stellen, sprak de pseudo-Lord:

„Sta mij toe, dat ik eens kijk en laat mij, als het u belieft, eens
zien, hoe gij het slot stelt. Hoe zoudt gij het vinden om den naam
Raffles eens te gebruiken?”

De diamanthandelaar glimlachte om dit grappige voorstel en voldeed met
groote welwillendheid aan het verzoek van Lord Melbourne.

Daarop ging mr. Sullivan weer naar den hevel, die zich aan een der
wanden van het bassin bevond.

Bijna geluidloos kwam de zware, massieve granieten muur uit de diepte
te voorschijn om de met stalen, platen gepantserde deur tegen het water
te beschermen. Daarop gingen beide heeren langs de kleine steenen trap
naar boven.

De diamantkoning drukte op den kleinen hefboom en onmiddellijk drong
met kracht het water het bassin binnen om het tot den rand te vullen.

Bijna een half uur was met dit alles voorbijgegaan, toen zij de
studeer- en werkkamer van mr. Sullivan weer binnenkwamen.

„Het is intusschen laat geworden,” sprak deze tot Raffles, terwijl hij
een blik wierp op zijn horloge, „ik ben van plan, met den trein van
drie uur naar Brighton te reizen.”

„Zoo?” antwoordde Raffles, schijnbaar zeer onverschillig. „Ik ben
dikwijls in Brighton en logeer er meestal in Hotel Continental.”

„Ik ook,” antwoordde mr. Sullivan, „het is het beste en geriefelijkst
ingerichte hotel daar. Ik blijf twee dagen weg, om eens andere en
zuiverder lucht in te ademen dan de Londensche. Daarna hoop ik de eer
te hebben, u weer eens bij mij te zien.”

Zij gaven elkaar een hand tot afscheid en Raffles ging naar huis.

Hij moest nu in de eerste plaats in het bezit trachten te komen van den
sleutel der strong-room, om zoodoende in de schatkamer te kunnen
binnendringen.

Twee dagen had hij hiervoor, want slechts gedurende dat tijdsverloop
kende hij het geheime woord van het letterslot.

Maar tevergeefs pijnigde hij zijn hersens, hoe hij dit ten uitvoer zou
brengen.

Mr. Sullivan was een uiterst voorzichtig man.

Het zou niet gemakkelijk zijn, hem den sleutel onderweg afhandig te
maken op de manier van een zakkenroller.

Hij moest er iets anders op vinden.

Nog een keer een bezoek te brengen aan mr. Sullivan, zou opvallend zijn
en argwaan wekken.

En bovendien vertrok de diamantkoning binnen een uur naar Brighton.

Raffles, die te voet naar huis terugkeerde, sloeg zich bij deze
gedachte met de vlakke hand tegen het voorhoofd, terwijl hij tot
zichzelf sprak:

„Juist, dat is het! Brighton!”

Haastig nam hij een rijtuig, om den verderen weg sneller af te leggen.

Hij gunde zich, daar aangekomen, nauwelijks den tijd om met Charly
Brand het allernoodigste te bespreken.

Binnen een kwartier had hij het uiterlijk aangenomen van een voornaam,
jong koopman, terwijl Charly Brand zich als diens bediende had
verkleed.

Zij haalden nog juist den luxetrein naar Brighton, dien men van het
eene eind naar het andere kon doorwandelen, omdat zij slechts één
klasse bevatte.

In een der afdeelingen ontdekte Raffles den door hem gezochten
diamantkoning.

Om zich te overtuigen, of deze hem herkende, ging hij lang tegenover
hem zitten.

Met onverschillige blikken keek mr. Sullivan hem aan.

Niets duidde aan, dat de voorname koopman eenigen achterdocht
koesterde.

Eenige uren later betrad de diamantkoning de vestibule van Hotel
Continental te Brighton en kreeg van den portier de sleutels van kamers
106 en 107.

Het was even voor zes uur.

Dadelijk na hem was Raffles binnengekomen en had in een der zetels, die
in de vestibule stonden, plaats genomen, waar hij zich in lectuur
verdiepte.

Niemand lette op hem, ieder meende, een gast van het hotel voor zich te
hebben.

Mr. Sullivan hield zich niet lang in zijn kamers op, maar verliet ze
spoedig weer om een wandeling langs het strand te maken.

Raffles zag, hoe hij den portier de sleutels van zijn kamers gaf, welke
deze op de hiervoor bestemde plaats hing.

Een half uur later werd de dagportier door den nachtportier afgelost.

Hierop had Raffles gewacht.

Nauwelijks was de eerste heengegaan, of Raffles naderde met
onverschillig uiterlijk den nachtbeambte en sprak:

„106 en 107!”

Zonder aarzelen overhandigde de portier het gevraagde en Raffles begaf
zich naar de kamers van mr. Sullivan.

Slechts eenige oogenblikken hield hij zich daar op.

Op het nachttafeltje vond hij den sleutelbos in een leeren taschje.

Haastig zocht hij den sleutel van de strong-room.

Door den eigenaardigen vorm, welken deze had, herkende hij hem dadelijk
en na hem van den ring te hebben gehaakt, stak hij hem bij zich.

Al het andere liet Raffles onaangeroerd.

Slechts eenige minuten duurde zijn oponthoud.

Weer begaf hij zich naar den nachtportier, gaf dezen de sleutels terug
en verliet het hotel.

Op korten afstand van het gebouw passeerde hij mr. Sullivan.

Raffles herademde, toen hij bedacht, dat het weinig had gescheeld, of
hij was door den diamantkoning op heeterdaad betrapt.








VIERDE HOOFDSTUK.

EEN ZELDZAME DIEFSTAL.


Aan het station wachtte Charly Brand op hem en beiden stegen in den
trein, die even over zevenen naar Londen terugkeerde.

De secretaris vermoedde niet, met welk doel de reis naar Brighton was
ondernomen geworden.

Hij had den indruk gekregen, alsof Raffles den laatsten tijd in
volslagen zenuwachtigheid handelde.

Hoe verbaasd was hij echter, toen zijn vriend bij aankomst in
Londen—het was tegen elf uur ’s avonds—niet direct naar huis reed, maar
een restaurant ging bezoeken.

Stilzwijgend gebruikte Raffles hier met Charly Brand een laat souper,
betaalde en liep naast zijn secretaris door de nachtelijke straten.

Na een wandeling van een uur, het was één uur na middernacht, bleef hij
voor het huis van mr. Sullivan staan.

„Wat wil je hier?” fluisterde Charly Brand, toen Raffles een raam van
de benedenverdieping openmaakte en Charly Brand beduidde, hem te
volgen.

„In dit huis bevindt zich de strong-room,” was het eenige antwoord, dat
hij kreeg.

„Je hebt echter geen hand werktuigen bij je.”

„Zeer zeker,” lachte Raffles, „ik heb alles bij me, wat ik noodig heb.
Doch spreek niet meer, wat ik je verzoeken mag. Volg me en bewaar het
stilzwijgen.”

Voorzichtig, ieder geruisch zorgvuldig vermijdend, sloop het tweetal
over de trappen naar de werkkamer van mr. Sullivan.

Zeer gemakkelijk opende Raffles de deur, die toegang gaf tot het
vertrek; hij begaf zich naar den muur tegenover de boekenkast, drukte
op het geheime knopje dat zich naast de massieve kast bevond, en
onmiddellijk draaide de muur, door het electrisch contact, dat nu werd
gemaakt, open.

De lange gang lag voor hen en ze ademden de ijskoude lucht in, die hier
hing. Zij volgden de gang, die langzaam naar beneden liep, en na eenige
minuten bevonden Raffles en Charly Brand zich in het geheimzinnig
onderaardsch verblijf.

Raffles drukte op den hevel, die aan een der muren was aangebracht, het
water vloeide uit het bassin en de schatkamer vertoonde zich aan hunne
blikken.

Nu kwam echter het moeilijkste.

De groote onbekende moest, om veilig verder te kunnen werken, de
geleidingen doorsnijden, die de strong-room als een spinnewiel omgaven,
en die, zoodra het slot geopend zou worden, door electrische bellen de
politie zouden waarschuwen.

Zooals het meermalen gaat bij het uitvoeren van groote werken: bij de
constructie van dezen veiligheidsmaatregel was de technische kennis der
makers niet geheel toereikend geweest.

Het was onmogelijk geweest om de draden door de granietplaten en
gepantserde muren onzichtbaar aan te leggen.

Spoedig had Raffles de geleidingen ontdekt en met een scherp mes sneed
hij de draden door.

Nu was elk gevaar voor hem uit den weg geruimd.

Hij lachte hartelijk, toen hij het slot opende, dat op zijn eigen
voorstel op den naam Raffles was gesteld.

Charly Brand was sprakeloos van verbazing, toen hij dit alles zag
gebeuren.

Het geheele geval kwam hem voor als een droom of als een episode uit
een der sprookjes van „Duizend en één nacht”.

Raffles kwam hem niet meer voor als een mensch, maar als een machtig
toovenaar, begaafd met geheimzinnige krachten.

Een kreet van bewondering ontsnapte aan Charly’s lippen.

Voor hem lag in het licht van verscheiden electrische lampen, de
beroemde schatkamer van den diamantkoning.

In duizenden kleuren fonkelden en schitterden de kostbaarste steenen
der wereld in hun glazen vitrines. Het was een oogverblindend
schouwspel.

Raffles echter verwaardigde deze kostbaarheden nauwelijks met een blik.

Hij opende een grooten zak, die op een bank stond, en waarin zich ruwe,
ongeslepen kleine diamanten bevonden.

Nadat hij een breeden gordel te voorschijn had gehaald, die eene massa
kleine zakjes bevatte en dien hij zorgvuldig onder zijn kleeren
verborgen had gehouden, begon hij al die zakjes met ruwe diamanten te
vullen.

„Wonderlijk”, mompelde Charly, „de heele pracht laat hem onverschillig,
en alleen van de ongeslepen steenen steekt hij handenvol in den zak.”
(Zie het titelblad.)

Nadat hij den gordel met de kleine leelijke steenen had gevuld, sloot
hij den zak weer en verliet, tot de allergrootste verbazing van Charly
Brand, het vertrek.

„Is dat alles, wat je de moeite waard vindt om mee te nemen,” vroeg de
secretaris vol verbazing aan zijn vriend.

Raffles lachte hartelijk.

„Ja, mijn beste Charly, de geslepen steenen hebben niet de minste
waarde voor mij. Als gij er een mee wilt nemen, ga je gang, er zijn er
genoeg.”

Charly Brand kon geen weerstand bieden aan de verleiding.

Hij koos een kostbaren edelsteen uit, stak hem in zijn borstzak en
volgde Raffles, die hem reeds vol ongeduld bij den uitgang wachtte.

Hier overhandigde zijn vriend hem den tamelijk zwaren gordel met de
ruwe diamanten en sprak:

„Ga nu weer naar boven, ik zal de strong-room sluiten.”

Na eenige minuten was de granietmuur weer naar boven gekomen en vulde
het water het bassin.

Geruischloos voortloopend, verlieten de vrienden het huis langs
denzelfden weg, dien ze waren gekomen.

Charly Brand ademde verlicht op, toen zij eindelijk in een huurrijtuig
zaten en naar huis terugkeerden.

De handelwijze van Raffles kwam hem totaal onbegrijpelijk voor.

„Ik begrijp niet, waarvoor jij je de moeite hebt gegeven om in de
strong-room van den diamanthandelaar binnen te dringen, terwijl je je
tevreden stelt met dat waardelooze goedje.”

„Ik heb je al meer dan eens gezegd,” antwoordde Raffles lachend, „dat
het heel goed is, dat je niet alles begrijpt. Wanneer je altijd zou
weten, welk voornemen ik had, dan zou je ongetwijfeld zoo zenuwachtig
zijn, dat je mij niet tot steun was en ik je voor niets zou kunnen
gebruiken.

„Stel gerust vertrouwen in mij en verlaat je op mij.”

Nog denzelfden nacht reed Raffles naar Brighton terug en kwam daar
tegen den morgen aan, juist op het oogenblik dat mr. Sullivan was
opgestaan.

John Raffles had zich weer vermomd achter het masker van Lord
Melbourne.

Hij wachtte in de gang voor de kamer van Mr. Sullivan, daar de kellner
hem had meegedeeld, dat Mr. Sullivan juist bezig was, een bad te nemen.

„Dat is geen bezwaar,” sprak Raffles, „ik ben een goede kennis van
mijnheer, laat mij gerust naar binnengaan.”

De kellner durfde den voornamen vreemdeling niet tegen te spreken en
opende de deur, die toegang gaf tot Mr. Sullivans vertrek.

Koelbloedig stapte Raffles uit het salon, waarin de kellner hem had
gebracht, in het aangrenzende slaapvertrek, vanwaar een kleine deur
toegang verleende tot de daarnaast gelegen badkamer.

Raffles vernam duidelijk het proesten en plassen van den badenden Mr.
Sullivan. Deze kon niet hooren, hoe Raffles den van hem weggenomen
sleutel weer in de leeren tasch borg.

Nadat dit werkje was verricht ging de groote onbekende kalm naar het
salon terug en wachtte tot Mr. Sullivan zou verschijnen.

De diamantkoning stond versteld, toen hij den vermeenden Lord Melbourne
in zijn salon aantrof.

„Ik ben hedenmorgen vroeg in Brighton aangekomen,” zeide Raffles, „en
zou zeer graag eenige dagen in uw gezelschap willen doorbrengen.

„Maar daarjuist ontvang ik een telegram, waardoor ik naar Londen word
teruggeroepen. In elk geval zou ik er prijs op stellen, met u te mogen
ontbijten.”

Mr. Sullivan was zeer verheugd over de voorkomendheid, die zijn
voorname kennis hem toonde en in de meest opgeruimde stemming begaven
beiden zich naar het ontbijtvertrek.

Zij brachten nog eenigen tijd in aangenaam onderhoud met elkaar door en
toen de tijd van vertrek voor Lord Melbourne was aangebroken, bood de
koopman hem zijn persoonlijk geleide aan naar het station.

Tegen het midden van den dag bevond de Groote Onbekende zich weer in
zijn studeervertrek.— —De diamantkoning had niet opgemerkt, dat hij
gedurende één nacht niet in het bezit was geweest van den sleutel, die
toegang gaf tot zijn strong-room.—

„Morgen reizen wij naar Afrika terug,” sprak Raffles tot zijn vriend en
secretaris.

„Wat zeg je?” riep Charly Brand en trok een gezicht, alsof hij
plotseling voor een gapenden afgrond kwam te staan.

„Wij reizen naar Afrika terug,” herhaalde Lord Lister op drogen toon.

„Ik heb daar zeer veel te doen.

„Daar ik vermoeid ben, kun jij eenige werkzaamheden voor mij verrichten
en je tegelijkertijd op de hoogte stellen, wanneer er in den loop van
den dag van morgen een stoomboot vertrekt, die wij voor onzen overtocht
zouden kunnen gebruiken. Ik laat het aan jou over, om het noodige te
verzorgen en ga intusschen wat rust nemen.”

Charly Brand waagde het niet om tegen te spreken en nadat Raffles hem
een papier had gegeven, waarop alle dingen stonden aangeteekend, die
hij naar Afrika wenschte mee te nemen, verliet Charly Brand de kamer en
Raffles strekte zijn vermoeide ledematen uit, die gedurende de laatste
twee etmalen geen oogenblik rust hadden gekend.








VIJFDE HOOFDSTUK.

CHARLY BRAND GEVANGEN GENOMEN.


Charly Brand kwam terug met de mededeeling, dat eerst over drie dagen
een stoomschip uit Engeland naar Afrika vertrok.

Zij moesten dus wachten.

De groote onbekende benutte den tijd, die nog overbleef voor het
vertrek om groote inkoopen te doen van levensmiddelen en andere zaken,
die hij in Kilambayo niet kon krijgen.

„Wil je werkelijk voor langen tijd in Afrika blijven?” vroeg Charly
Brand.

„Het kan zijn,” antwoordde John Raffles, „ik kan nu nog niet zeggen,
hoe lang mijn zaken mijn oponthoud daar zullen vorderen.”

Gedurende dit gesprek bevonden Raffles en zijn vriend zich op een
wandeling en liepen tegen twee uur in den namiddag door de
Fultonstreet.

Charly Brand wou juist de opmerking maken, dat het zeer onvoorzichtig
van hem was, zich overdag zoo openlijk in Londen te vertoonen, toen
Raffles plotseling in een portiek sprong van een groot warenhuis, waar
zij juist langs liepen, zonder zich den tijd te gunnen, zijn vriend een
verklaring te geven van zijn handelwijze.

Charly Brand zou deze verklaring zeer spoedig vernemen.

Twee oudachtige heeren, die Raffles blijkbaar reeds had gezien, voordat
zij hem hadden ontdekt, traden op hem toe.

Het waren de inspecteur van politie Baxter en detective Marholm van
Scotland Yard.

„Goddam!” riep de inspecteur van politie Baxter uit, toen hij opeens
Charly Brand voor zich zag staan. „Wanneer ik mij niet heel sterk
vergis, dan staat hier voor ons de bondgenoot van onzen langgezochten
Raffles!”

„Zonder twijfel!” sprak detective Marholm, „hij is het. Maar helaas hij
alleen!”

Charly Brand overlegde bij zichzelf, of de detectives hem nog den tijd
zouden laten, in een cab te springen en weg te rijden, toen inspecteur
Baxter reeds naar hem toesnelde, hem een revolver op de borst zette en
uitriep:

„Gij zijt onze gevangene!”

De secretaris was zoodanig geschrokken, dat hij geen poging deed om te
ontvluchten, noch trachtte weerstand te bieden. Hij zag trouwens wel
in, dat dit vruchteloos zou zijn.

Zonder eenige moeite leidde de inspecteur van politie Baxter hem naar
een cab en wilde hem samen met: detective Marholm naar Scotland Yard
brengen.

John Raffles had van uit het Warenhuis gezien, hoe alles zich had
toegedragen.

Nauwelijks waren inspecteur Baxter en detective Marholm met Charly
Brand weggereden, toen hij in een tweede cab volgde.

Hij moest zich overtuigen, waar de detectives zijn vriend naar toe
brachten.

Hoe verbaasd was hij echter, toen het rijtuig voor het politiebureau in
de Fultonstreet stilhield en politie-inspecteur Baxter met behulp van
detective Marholm den geboeiden Charly Brand naar binnen bracht.

De kapitein had onderweg bedacht, dat voor een rit naar Scotland Yard
te veel tijd noodig zou zijn, daar hij het voornemen had, in deze
omgeving onderzoek te doen naar het verblijf van den grooten onbekende,
want het sprak bijna vanzelf, dat ook Raffles zich in de buurt moest
bevinden, waar zij Charly Brand hadden ontmoet.

Hij droeg daarom den gevangene over aan den daar aanwezigen
commissaris, overtuigde zich op zijn horloge, dat het ongeveer drie uur
was en sprak:

„Gij kunt den gevangene om zes uur met den gevangenwagen naar het
hoofdbureau van politie brengen.”

Toen Baxter en detective Marholm weer in de Fultonstreet waren
teruggekomen, was Raffles reeds lang in zijn cab verdwenen.

Beide detectives begonnen nu, terwijl ieder een kant van de straat voor
zijn rekening nam, de voorbijgangers scherp op te nemen, daar zij
hoopten, hier den grooten onbekende te zullen ontdekken.

Zij waren bijna een uur lang op deze manier bezig en begonnen al voor
de vijfde maal de Fultonstreet af te loopen, toen detective Marholm in
de nabijheid van het politiebureau zag, dat kapitein Baxter door een
Ierschen matroos werd staande gehouden.

„Bij den heiligen Sint Patrick!” riep de zeerob, „jij ouwe dikbuik zult
al je tanden verliezen!”

Op hetzelfde oogenblik kreeg de inspecteur van politie een stomp in
zijn gelaat, die hem ruggelings op den grond deed tuimelen.

Direct was detective Marholm toegesneld om zijn chef te helpen.

Tegelijkertijd had hij zich echter te verdedigen tegen de vuistslagen
van den matroos, want niettegenstaande nu dronkenschap bleek de
aanvaller een behendig bokser te zijn.

Alle handigheid van detective Marholm en de hulp van verscheiden
voorbijgangers en politie-agenten waren noodig om den zeerob te
overmannen en naar het bureau te brengen.

Als een razende tierend en vloekend liet de matroos zich naar het
lokaal der beambten van politie brengen.

„Bij den heiligen Sint Patrick!” schreeuwde hij, „raakt mij niet aan,
of ik sla jelui, vervloekte Engelschen, al je ribben stuk!

„Goddam! Is er dan geen zoon uit Ierland in de buurt, die een landsman
te hulp kan komen?”

„Zwijg nu maar stil!” bulderde detective Marholm, „en slaap eerst je
roes maar uit. Het zal je wel veertien dagen arrest kosten!”

Detective Marholm vertelde den commissaris waarom zij den matroos
gearresteerd hadden en ging weer terug naar den inspecteur van politie,
die in een restaurant op hem wachtte.

Op de wacht waren verscheiden politie-agenten van Iersche
nationaliteit.

Ook de commissaris zelf was een Ier en toen detective Marholm het
politiebureau had verlaten, sprak hij den matroos vriendelijk toe en
gaf hem, in weerwil van de groote dronkenschap, waarin zich de zeerob
bevond, nog een flesch brandewijn.

Met welbehagen begon de man te drinken.

Plotseling viel de flesch uit zijn handen, zijn hoofd viel zwaar neer
op zijn borst en hij sliep in.

De beambten van politie legden hem op de bank in de wachtkamer, maar
sloten hem niet verder op.

Tegen zes uur beproefden zij hem wakker te maken, daar de
transportwagen voor de deur stilhield, die hem en de overige gevangenen
naar het hoofdbureau van politie zou brengen, maar het gelukte niet,
hem te doen ontwaken.

Twee politie-agenten moesten hem naar beneden dragen en in een hoek van
den wagen neerleggen.

Ook hierdoor ontwaakte de arrestant niet uit zijn roes.

Hierop werden de andere gevangenen gebracht en ten slotte ook Charly
Brand, die onder bijzondere voorzichtigheidsmaatregelen in een kleine
cel van den wagen apart werd opgesloten.

Toen op die manier alles in orde was gemaakt, nam een der agenten van
politie in den wagen plaats, sloot de deur van binnen af en het
voertuig zette zich in beweging.

De gevangenwagen was nog slechts op korten afstand van het bureau van
politie verwijderd toen de beschonken matroos zijn oogen opende.

Onmiddellijk sprong hij als een kat naar den agent toe en sloeg dezen,
nog voor dat de man een wapen kon trekken, met een geweldigen vuistslag
neer.

In het volgend oogenblik had de matroos den bewustelooze zijn sleutels
afgenomen en opende hij de deur naar de cel van Charly Brand.

Dit alles speelde zich zoo bliksemsnel af, dat de gevangenen, die het
geheele voorval met open mond aanstaarden, nauwelijks konden begrijpen,
wat er gebeurde.

Ze zagen alleen, hoe de matroos de deur van den gevangenwagen opende en
met den geboeiden, maar bevrijden gevangene naar buiten sprong en in de
donkere straat verdween.

Dit voorbeeld werkte aanstekelijk.

De een na den ander sloeg denzelfden weg in en de laatste was zoo
beleefd, om de deur in het slot te gooien.

Toen eindelijk de gevangenwagen het binnenplein van Scotland Yard
opreed en een groot aantal detectives uit het gebouw te voorschijn
kwamen, waren deze zeer verbaasd, dat de wagen niet geopend werd.

Men opende met geweld de deur van den buitenkant.

Op den bodem van het voertuig lag nog steeds de bewustelooze
politie-agent en voor de rest was geen enkele gevangene te ontdekken.

Inspecteur Baxter wachtte intusschen tevergeefs in zijn bureau.

Alles wat hij tot dusverre aan de gevangenneming van Charly Brand te
danken had, was een gezwollen blauwe neus.

Hij schuimbekte van woede, toen detective Marholm hem schaterend van
lachen het bericht bracht omtrent den ledigen celwagen.

„Daar begrijp ik niets van”, schreeuwde hij, „hoe is dat nu weer
mogelijk?”

„Heel eenvoudig,” antwoordde detective Marholm, „de beschonken matroos,
aan wien gij uw dikken neus te danken hebt, was niemand anders dan onze
wederzijdsche vriend John Raffles.

„Wij hebben hem gevangen genomen, zonder te weten, met wien wij de eer
hadden.”

„Vervloekt, dat zal mij eene les zijn!” schreeuwde de inspecteur, van
politie.

„In hoeverre?” vroeg detective Marholm lachend, „denkt ge misschien,
dat voortaan iedereen, die zoo vrij is met u te gaan boksen of u omver
te loopen John Raffles is?

„Ik ben bang, dat gij dan nog wel eens een enkel keertje een gek figuur
zult slaan.”

Inspecteur van politie Baxter keek woedend voor zich, nam weer aan zijn
schrijftafel plaats en bestudeerde met eene gewichtige houding zijne
akten en papieren.

In stille zuchtte hij echter: „Dat ik dien man niet herkend heb!”

Detective Marholm verliet het bureau van zijn chef en amuseerde zich in
zijn eentje om Raffles, die den inspecteur als souvenir een opgezetten
neus had bezorgd.








ZESDE HOOFDSTUK.

EENE VERGEEFSCHE LANDING.


Kort voordat Raffles van Southampton naar Afrika vertrok, verscheen
nogmaals in de couranten dezelfde advertentie van de Koloniale
vereeniging te Brussel, eene advertentie, die eene geheele pagina in
beslag nam.

Met ongeveer dezelfde woorden, zooals het prospectus had bevat, dat
Raffles indertijd had gelezen, werden in de advertentie de groote
voordeelen en bijzondere aantrekkelijkheden der Afrikaansche Kolonie
afgeschilderd.

De groote onbekende begaf zich naar het telegraafkantoor in de Oxford
street, waar hij het volgende telegram verzond:


    Directeur der Koloniale Vereeniging Van Meyendorp, Brussel. Wensch
    driehonderd morgen land te koopen. Kan ik die krijgen? Smitson,
    London, Oxfordstreet.


John Raffles betaalde het antwoord meteen, en, nadat hij een uur had
gewacht, kreeg hij op het telegraafkantoor een bevestigend antwoord uit
Brussel.

„Dat had ik wel gedacht,” sprak hij tot zijn vriend, „zoodra die
schurken in Brussel er van overtuigd zijn, dat van de vertrokken
kolonisten niemand meer in leven is, verkoopen zij het land opnieuw.

„Ik verheug er mij bijzonder op, met deze heeren prachtige zaken te
doen.

„Zij vermoeden niet, dat ik nog in het land der levenden ben.”



Na eene reis van drie weken landden Raffles en zijn getrouwe voor de
tweede maal in Kilambayo.

Dat was eene vreugde voor de arme achtergebleven kolonisten, die reeds
alle hoop hadden opgegeven uit hun ellendigen toestand verlost te
zullen worden.

De Engelsche stoomboot, die de vrienden had gebracht, nam, behalve
eenige jonge, sterke kolonisten, die door Raffles als arbeiders waren
aangenomen, alle anderen mee naar Kaapstad.

De groote onbekende kwam met den kapitein van het koopvaardijschip
overeen, dat deze op zijne terugreis, ongeveer acht dagen later, weer
in Kilambayo zou landen.

Nadat het schip was afgevaren, toog Raffles aan den arbeid.

Het eerste wat hij deed, was een door hem meegebrachte, goed ingerichte
tent en eene schuur voor de waren die hij had medegenomen, te laten
opzetten.

Hij had zes kolonisten aangewezen om dat werk uit te voeren.

Twee paarden had hij uit Engeland meegebracht.

Intusschen was de vijfde dag zijner aanwezigheid in de kolonie
aangebroken, toen Raffles op een avond tot Charly Brand sprak:

„Ik zal vannacht een onderzoekingstocht door het mij toebehoorende land
ondernemen.”

Zijn secretaris keek hem verbaasd aan.

„Wil je hyena’s schieten of eenige uitgehongerde jakhalzen?”

„Dat nu juist niet!” lachte Raffles. „Ik wil menschen vangen en jij
moet me helpen.”

Charly Brand begreep niets van dit antwoord. Het was hem bovendien een
duistere zaak, wat Raffles gedurende de laatste weken in het schild
voerde.

De maan scheen helder op hun rit en een stijve bries woei verfrisschend
uit den oceaan.

Zwijgend reed Charly Brand naast Raffles over de mijlenverre woestenij.

John Raffles had aan zijn zadel een leeren zak bevestigd.

Toen ze ongeveer twee Engelsche mijlen van Kilambayo waren verwijderd,
begon Raffles een melodie uit een bekende operette te fluiten en gaf
zijn paard de sporen.

Af en toe greep de groote onbekende in de leeren zak en Charly Brand,
die zijn vroolijk fluiten aanhoorde en hem iedere paar seconden een
eigenaardige handbeweging zag uitvoeren schudde bedenkelijk het hoofd
en begon zijn vriend nu voor werkelijk krankzinnig te beschouwen.

Nadat Raffles volle drie uur op deze zeldzame manier was bezig geweest,
riep hij tot Charly Brand:

„Nu zullen wij naar huis terugkeeren!”

„Zou je mij niet eens willen uitleggen”, sprak deze, toen hij met zijn
paard dicht naast Lord Lister reed, „wat je zonderlinge manier van doen
eigenlijk beteekent?”

Raffles antwoordde glimlachend:

„Ik heb mijn velden verzorgd en als een goede landbouwer mijn
zaadkorrels uitgestrooid.”

„Ik begrijp er niets van”, zuchtte Charly Brand. „Jij wordt
langzamerhand voor mij een raadsel.”

De dag begon reeds aan te breken toen zij in de kolonie terug keerden.
Raffles verdeelde nu zijn tijd zoodanig, dat hij overdag sliep en des
nachts zijn geheimzinnige ritten herhaalde.

Charly Brand pijnigde zijn hersens, maar begreep niets van het doen en
laten van zijn vriend.

Zoo onverklaarbaar had Raffles, volgens zijn overtuiging, nog nooit
gehandeld, hoewel het toch reeds herhaaldelijk was voorgekomen, dat
Charly geruimen tijd noodig had gehad om de bedoelingen van zijn vriend
te begrijpen.

„Sir, een stoomboot nadert de haven!”

Met deze mededeeling wekte op zekeren dag de man, die de wacht hield,
den grooten onbekende uit zijn rustigen slaap.

John Raffles verliet zijn rustplaats en keek eenigen tijd aandachtig
door zijn verrekijker.

Weldra had hij onderscheiden, dat de stoomboot, die inderdaad de
havenplaats naderde, een schip van de Koloniale Vereeniging was, daar
het de vlag der vereeniging voerde.

„Hallo jongens!” riep Lister, „we krijgen gezelschap. Kom, wij zullen
ons op alles voorbereid houden, Wie weet, wat deze boot ons brengt!”

Hij liet eenige kisten, die met geweren, revolvers en patronen waren
gevuld, openen, wapende zijn mannen en sprak tot hen:

„Ik hoop, dat gij mij in alles, wat ik nu van u zal verlangen, zult
gehoorzamen. Men zal wellicht beproeven om mij hier van mijn eigen
grond, dien ik heb gekocht, te verdrijven. Gij allen weet evengoed als
ik, dat de Koloniale Vereeniging geen land meer hier aan de kust bezit
en dat ik van u en van de weer vertrokken kolonisten het land heb
gekocht.”

„Zeker, dat is waar,” antwoordden de arbeiders en uit hun oogen sprak
oprechte verontwaardiging, toen zij zich herinnerden, op welke
schandelijke wijze zij door de koloniale vereeniging bedrogen waren.

John Raffles liet aan een vlaggestok naast zijn tent de Engelsche vlag
ophijschen.

Twee uur later was de stoomboot aangekomen en een honderdtal
kolonisten, onder begeleiding van zes beambten, maakte zich gereed om
den bodem van Kilambayo te betreden.

Hoe verbaasd waren allen, toen zij, die in het eerste roeibootje aan
land werden gebracht, werden begroet door Raffles, aan het hoofd zijner
gewapende manschappen, die hun toeriep:

„Wat wenscht gij? Zonder mijn voorkennis zet niemand hier een voet aan
wal.”

„Wie zijt gij?” klonk het terug.

„De eigenaar van dit land. Ik zal elke poging om deze kust te betreden
met de wapens in de hand verhinderen.”

John Raffles zag, hoe de beambten de hoofden bij elkaar staken en
geheimzinnig samen fluisterden en na eenige minuten gaven zij bevel om
het bootje naar het schip te laten terugkeeren.

Bijna een half uur verliep.

Toen vertrokken vier booten tegelijkertijd van het stoomschip, waarin
Raffles gewapende matrozen zag zitten.

„Het komt er nu op aan, mannen,” riep hij zijn kameraden toe, „zij
willen ons met geweld verdrijven. Laten wij ons verdekt opstellen.
Zoodra ik het eerste schot heb gelost, moet ook gij mikken op de
zijkanten der booten.”

Hij ging met zijn manschappen achter rotsblokken liggen, die zich op
het strand bevonden, zoodat het voor de matrozen in de booten een
onmogelijkheid was om hen te treffen.

Zoodra het Raffles voorkwam, dat de eerste boot dicht genoeg bij was
gekomen, nam hij zijn geweer op, waaruit hij ontploffingsmateriaal kon
schieten, mikte kalm en bedaard op den zijkant van het naderende
bootje, onder de waterlinie, en vuurde.

Duidelijk kon Raffles volgen, hoe de kogel in de boot drong.

Het duurde slechts eenige seconden, of reeds moesten de matrozen in het
bootje hun best doen om het binnendringende water uit te scheppen.

Een tweede schot van Raffles volgde, en nu moesten de matrozen in
allerijl trachten hun leven te redden.

Hun kameraden kwamen hun ter hulp en konden nog juist, met inspanning
van al hun krachten, de matrozen uit het snel zinkende bootje redden.

Haastig roeiden zij naar het stoomschip terug.

Zij gaven hun pogingen op, om met geweld aan land te komen.

Een luid „hoera!” van Raffles en zijn mannen weerklonk over het water,
toen de matrozen aan boord terugklauterden.

Omdat het water hier zeer ondiep was, moest de stoomboot op een afstand
van een halve Engelsche mijl van de kust verwijderd blijven.

Bijna een uur verliep, voordat opnieuw een boot werd uitgezonden,
waarin Raffles, behalve twee matrozen, den kapitein van het schip en
een beambte der koloniale vereeniging ontdekte, welke een witte vlag
hadden geheschen.

„Zij komen nu om met ons te onderhandelen,” sprak Charly Brand.

Raffles liet de boot landen en ging, omringd door zijn lieden, de
aankomenden tegemoet.

„Met welk recht”, zoo begon de kapitein, „ontvangt gij ons op
vijandelijke wijze?”

De groote onbekende keek hem met trotsche blikken aan.

„Oplichters en bedriegers ontvangt men niet op fatsoenlijke manier.”

„In hoeverre hebben wij ons dat aan te trekken?” vroeg de kapitein.

„Wel,” antwoordde Raffles, „dat is heel eenvoudig, zou ik denken. Gij
hebt daar aan boord een groot aantal kolonisten, die van de koloniale
vereeniging land hebben gekocht.”

„En ik zou denken, dat dit iets is, waar gij niets mee te maken hebt.
Het verkoopen van grondgebied is immers het doel der vereeniging?”

„Gij vergist u, kapitein, want de koloniale vereeniging heeft hier geen
land in eigendom.

„Zooals ik u met mijn officieele stukken kan bewijzen, ben ik eigenaar
van al het land en ik verbied ieder, die niet mijn particuliere
toestemming heeft, hier een voet aan wal te zetten.”

De kapitein wendde zich tot den beambte der vereeniging, die met een
verlegen lachje naar het gesprek had staan luisteren:

„Wat hebt gij hierop te antwoorden?” vroeg de kapitein.

„Die heer vergist zich.”

„Ik zal u bewijzen, dat dit niet het geval is!” riep Raffles uit. „Ik
kan mij onmogelijk vergissen, want ik ben in het bezit van de gezegelde
en onderteekende koopcontracten, betrekking hebbende op dezen grond.

„Maar uw vereeniging bestaat uit bedriegers en oplichters.

„Zij verkoopen deze kolonie zoo dikwijls als zij kunnen.

„Tot dusverre ben ik de eerste kolonist, die noch door honger of dorst
is omgekomen, noch door de negers werd omgebracht.

„Maar nu keert gij naar huis terug. Vertel uw directeur, dat hij, die
een kuil graaft voor anderen, er dikwijls zelf invalt. Zeg hem, dat ik
meer dan tevreden ben over den goedkoopen aankoop van deze kolonie,
want— —” Raffles zweeg even en haalde met glimlachend gelaat een klein
katoenen zakje te voorschijn, „ik zal u iets meegeven voor uw
directeur.”

Hij opende het zakje en nam er eenige kleine, bruine steentjes uit, die
als ongezuiverde suikerkorrels in de zon glinsterden.

Eén daarvan gaf Raffles aan den kapitein en vroeg:

„Weet gij, wat dat is?”

„Neen,” antwoordde de ander in gespannen aandacht.

Hartelijk lachend vervolgde de groote onbekende:

„Die zaadjes groeien op mijn landerijen. Zoover als gij kunt kijken in
zuidelijke richting, is de grond als bezaaid met deze steentjes. Men
behoeft er niet eens naar te graven, zij liggen dadelijk aan de
oppervlakte.”

De kapitein bekeek het steentje in zijn hand en wist niet, wat hij er
mee moest beginnen. De beambte der vereeniging echter, die lang in
Zuid-Afrika had gewoond, keek ernaar met schitterende oogen, waarin
hebzucht te lezen stond.

Raffles zag dit alles en amuseerde zich kostelijk.

Daarop nam hij een tweede steentje, zoo groot als een erwt, uit zijn
linnen zakje en, terwijl hij het aan den beambte gaf, sprak hij:

„Ik schenk u ook een dergelijk souvenir, bewaar het goed. Als gij het
aan uw directeur laat zien, zing dan eens voor hem:


    „Behüt’ dich Gott, es wär’ zu schön gewesen,
    „Behüt’ dich Gott, hast mein nicht sollen sein!” [1]


„Wat beteekenen die steentjes nu eigenlijk? Ik begrijp er nog niet veel
van, om u de waarheid te zeggen!” sprak de kapitein tot den beambte.

„Een diamant!” fluisterde deze, en een koude rilling van
zenuwachtigheid liep langs zijn rug.

„Jawel, het zijn diamanten,” herhaalde de groote onbekende, „en ik hoop
binnen eenige weken zooveel gevonden te hebben, dat wij inderdaad dat
zijn, wat gij in uw blufferig prospectus hebt betiteld met het woord:
millionnairs.”

In groote opgewondenheid keerden de beambten met den kapitein aan boord
van de stoomboot terug.

Charly Brand echter stond tegenover Raffles in diens tent en wist niet,
wat het onbedaarlijke lachen van zijn vriend beteekende. Het duurde
meerdere minuten voordat Lord Lister zijn lachbui in zooverre meester
was, dat hij zijn zilveren sigarenkoker te voorschijn kon halen en,
zich behaaglijk neervlijende, de blauwe, geurige rookwolkjes om zich
kon blazen.

Op het stoomschip werd intusschen door de aanwezige beambten der
maatschappij een beraadslaging gehouden. Nadat zij het groote nieuws
hadden vernomen, hadden zij met algemeene stemmen besloten dadelijk
naar België terug te keeren, teneinde met den directeur der Koloniale
Vereeniging de zaak te bespreken.








ZEVENDE HOOFDSTUK.

DE BESPREKING.


De directeur der Koloniale Vereeniging, de heer Van Meyendorp, bevond
zich in een toestand van zenuwachtige opgewondenheid over de berichten,
die de kapitein en de teruggekeerde beambten hem uit Afrika hadden
gebracht.

Onmiddellijk riep hij een algemeene vergadering zijner bestuursleden
bijeen, om te overleggen, wat in zake deze buitengewone gebeurtenis
moest geschieden.

O, hij kon zichzelf wel met de vuist tegen het voorhoofd slaan, als hij
over den loop van het gebeurde nadacht!

Hij voelde den bodem onder zijn voeten wankelen, als hij overwoog, dat
hij den grond, die millioenen waard bleek te zijn, voor zoo weinig geld
had verkocht.

Steeds weer opnieuw onderzocht hij de twee diamanten, die de beambte en
de kapitein hem hadden overgebracht.

Hij liet een der voornaamste diamanthandelaren uit Brussel bij zich
komen.

Henri Villard heette de man.

Zorgvuldig en behoedzaam opende de directeur der Koloniale Vereeniging
het cartonnen doosje, waar de beide onooglijke, bruine steentjes in
lagen en gaf ze den deskundige in handen.

Met gespannen aandacht keek hij naar het gelaat van den kenner, terwijl
deze de steenen onderzocht met een loupe.

Het duurde eenige minuten, voordat deze antwoordde:

„Heer directeur, deze beide steenen blijken mij na nauwkeurig
onderzoek, zonder eenigen twijfel, diamanten van zuiver gehalte!”

Dikke zweetdroppels verschenen op het voorhoofd van den directeur en
met zijn zijden zakdoek veegde hij eerst eenige keeren over zijn
vuurrood gelaat, voordat hij kon vragen:

„Vergist gij u niet?”

„Vergissing is ten eenenmale onmogelijk. Ik ben zeer gaarne bereid om
de steenen te koopen,” luidde het antwoord.

Weer haalde de directeur zijn zakdoek te voorschijn, verkoelde hiermee
zijn verhitte wangen en sprak met heesche stem:

„Dus werkelijk diamanten!”

Hij keek bij deze woorden den diamanthandelaar aan, alsof hij door een
groot onheil was getroffen en deze verbaasde zich uitermate over de
vreemde houding van den directeur.

„Mag ik vragen, heer Van Meyendorp, vanwaar deze diamanten komen?”

„Zeker,” antwoordde de ander, „zij zijn gevonden in onze Afrikaansche
kolonie.”

In het volgende oogenblik had hij reeds berouw over deze mededeeling;
het was een groote onvoorzichtigheid van hem geweest.

Niemand, behalve de vereeniging zelf, moest iets van deze vondst weten.

De oogen van den diamanthandelaar schitterden, hij reikte den directeur
de hand en sprak op opgewonden toon:

„Sta mij toe, dat ik u van harte geluk wensch met deze waardevolle
gebeurtenis. Dat zal een opschudding te weeg brengen in de
diamantwereld!”

„Zwijg! Zwijg!” riep de directeur der Koloniale Vereeniging uit,
terwijl hij een smeekende handbeweging maakte. „Niemand mag nog iets
van de zaak weten! Eerst moet het feit werkelijk zijn vastgesteld en
moeten wij er ons persoonlijk van hebben overtuigd, van hoe groote
waarde het gevondene is, dat aan een onzer beambten in de kolonie is te
beurt gevallen.”

„Dat zal niet lang een geheim kunnen blijven”, antwoordde de juwelier,
„waar deze steenen gevonden zijn, daar zijn er veel meer!”

„Meent gij dat inderdaad?”

„Ongetwijfeld! Ik wil u gaarne een raad geven, die voor u van groot
belang zal zijn, mits gij mij in de winst wilt laten deelen.”

„Later, later!”

„Dan zou het wel eens te laat kunnen zijn, mijnheer Van Meyendorp!”

„Spreek dan!”

„Geef mij het monopolie van den aankoop der steenen van uw vereeniging,
dan wil ik met u de helft van de winst bij verkoop deelen.”

De directeur der Koloniale Vereeniging glimlachte, het was het sluwe
lachje van een vos.

De diamanthandelaar begreep de bedoeling ervan en sprak:

„Gij denkt misschien, dat ik mijzelf wil bevoordeelen, ten koste van u.
Neen, dat is in ’t geheel niet het geval. Gij zoudt van geen enkelen
diamanthandelaar een hoogeren marktprijs per karaat krijgen, dan wat ik
u betaal en niemand zou de steenen voor u slijpen.”

„Waarom niet?”

Nu gleed over het gelaat van den handelaar in juweelen de sluwe lach
van een vos.

„Hebt gij wel eens gehoord van den Engelschen diamantkoning Sullivan en
diens diamant-trust?”

„Neen.”

„Nu dan. Die trust koopt of liever bezit het volledige materiaal aan
ruwe steenen. De trust bepaalt de prijzen en beheerscht de markt.

„Zoodra die diamant-trust iets zal vernemen omtrent de nieuw-ontdekte
velden, zal hij met alle middelen, welke hem ten dienste staan,
beproeven, de steenen, of beter gezegd de mijnen, in zijn bezit te
krijgen, opdat geen concurrent den prijs zal kunnen vaststellen.”

„Ik begrijp u”, antwoordde de directeur der Koloniale Vereeniging, „gij
wilt met mij te zamen concurreeren tegen den trust.”

„Juist, mijnheer.”

„Goed, wij zullen dat samen in orde maken. Nu moet gij mij echter
verontschuldigen. Ik hoor, dat in de bestuurskamer de heeren reeds op
mij wachten.

„Wij spreken elkaar morgen wel nader.”

Hij nam afscheid van den diamanthandelaar en begaf zich naar het
aangrenzende vertrek.

De zaal was schitterend verlicht, hoewel het nog dag was.

Alle ramen waren goed gesloten en met zware gordijnen behangen.

Het maakte den indruk, alsof het daglicht geen getuige mocht zijn van
de geheime besprekingen, welke gehouden werden door de leden van de
Koloniale Vereeniging, die daar hadden plaats genomen aan de met groen
laken bekleede tafel.

Met de ernstige deftigheid, die hij had overgehouden uit den tijd, toen
hij nog zendeling was, kwam de directeur der Koloniale Vereeniging de
zaal binnen en begroette de verzamelde, in vollen getale verschenen
medeleden met een zalvend lachje.

Daarop nam hij plaats op den presidentszetel aan het hoofd van de
tafel.

Een bediende in rijke livrei plaatste een zwaren, zilveren,
drie-armigen kandelaar met brandende kaarsen voor den president en
legde een groote portefeuille van bruin leer voor hem op het groene
laken.

„Zorg ervoor”, sprak de directeur der vereeniging tot den bediende,
„dat niemand, wie het ook mocht zijn, in de nabijheid komt van de
gesloten deur van onze vergaderzaal!”

De bediende maakte een diepe, eerbiedige buiging en ging heen.

De heeren, die den raad van toezicht vormden, de aandeelhouders en de
onderdirecteuren der Koloniale Vereeniging, die allen hier aanwezig
waren, wachtten vol aandacht op de dingen, die komen zouden.

Te oordeelen naar het bevel, dat de voorzitter daar juist aan den
bediende had gegeven, moest er zeker iets buitengewoons te behandelen
zijn.

Nu liet de voorzitter een zilveren bel weerklinken.

Een algemeene, spannende stilte ontstond.

Ieder was vol groote belangstelling.

De directeur der vereeniging stond met bijzondere plechtigheid uit zijn
zetel op, maakte een buiging voor de aanwezigen en sprak:

„Hooggeachte heeren, leden van den raad van toezicht, heeren
aandeelhouders. Ik heb u voor een buitengewone vergadering bijeen
moeten roepen.

„Het verheugt mij en ik ben er u dankbaar voor, dat gij allen in zoo
grooten getale zijt verschenen.

„Als een herder, die zijn trouwe kudde om zich heen heeft verzameld,
zoo sta ik hier voor u en als een trouwe herder zal ik u den hemelschen
zegen mededeelen, die mij is geopenbaard.”

Hij nam het voor hem staande kleine kartonnen doosje en hield dat
eenige oogenblikken in de hoogte.

Met een zoetsappigen glimlach, de oogen opgeslagen naar den hemel,
vervolgde hij:

„De hemel moge geven, dat de inhoud van deze kleine papieren doos ons
tot vorsten der aarde maakt!”

De aanwezigen wisten niet, of de directeur der Koloniale Vereeniging op
dat oogenblik krankzinnig of dronken was.

Hier en daar fluisterde men elkaar zijn opmerkingen daaromtrent in het
oor.

Wat kon dat doosje bevatten?

Een bestraffende blik van den directeur trof hen, die zoo oneerbiedig
waren om te durven fluisteren.

En de directeur vervolgde op denzelfden lijmerigen, zoetsappigen toon:

„Ik verzoek den geachten aanwezigen, door geen enkele profane uitlating
dit gewichtige, onvergetelijke oogenblik te willen ontheiligen.
Waarlijk, deze vergadering zal met gulden letters gegrift kunnen worden
in de geschiedenis onzer schoone vereeniging.

„En het vaderland zal met ons onschatbare voordeelen van dit uur
genieten.

„Het vaderland zal onze namen vereeuwigen en wij allen zullen voortaan
mannen van beteekenis zijn voor den bloei van het ons zoo dierbare
vaderland!

„Hooge eereteekenen en ridderorden zullen onze borst versieren, de
wereld zal zich vol eerbied voor onze macht buigen.

„Staat allen op, mijne heeren, en luistert staande naar dat, wat ik u
nu mede te deelen heb.”

Als één man stonden alle aanwezigen op.

Niemand van hen waagde het, een opmerking te maken.

De nieuwsgierigheid had haar toppunt bereikt.

Al die heeren met hun vette, weldoorvoede gezichten, met glimmende kale
schedels of gepommadeerde haren, zware, gouden horlogekettingen en
breede ringen met fonkelende steenen, allen wachtten nu bijna
bewegenloos en in groote spanning op de openbaring, die zij van den
directeur zouden vernemen.

Met plechtig handgebaar nam deze het deksel van het cartonnen doosje
af.

Alle halzen werden zoo ver mogelijk uitgerekt.

Met de punten zijner vingers haalde de directeur een bruin, glinsterend
steentje eruit te voorschijn en hield dat dicht bij de brandende
kaarsen.

Niemand begreep, wat dit moest beteekenen.

Een geheimzinnige glimlach trok over het gelaat van den directeur en op
een toon, alsof hij een gebed uitsprak, vervolgde hij:

„Gij, mijn lieve vrienden, buigt uwe hoofden neer in het stof en heft
uw handen dankend op naar den hemel.

„Heft allen tezamen een lofzang aan, want de hemel heeft een groote
weldaad aan ons bewezen.

„De hemel heeft ons meer dan mild gezegend!

„Ziet, mijn lieve vrienden, deze kostbaarheid is in onze kolonie
gevonden. Een deskundige heeft mij reeds bevestigd, dus ik deel het u
hierbij mede als een onomstootelijke waarheid: Het is een diamant!”

De directeur der Koloniale Vereeniging zweeg.

Niets werd in het vertrek vernomen dan de zware, hijgende ademhaling
der aandeelhouders.

Het duizelde hun en met hun geestesoog zagen zij fabelachtige schatten
voor zich.

Het onooglijke bruine steentje veranderde in een schitterenden diamant,
ter grootte van een kanonskogel.

De groene tafel werd een reusachtige gouden staaf en hun vingers
woelden in de onmetelijke schatten, die hen allen tot meer dan
millionnairs zouden maken. Bergen gouds werden voor hun oogen
opgestapeld. Zelfs de wonderbare sprookjes uit de Duizend-en-een Nacht
verloren hun beteekenis, vergeleken bij hun toekomstbeelden.

Plotseling gaf één der heeren aan zijn bijna bovenmenschelijke
opwinding lucht door het uiten van een onverstaanbaren kreet.

Dit was het teeken tot een algemeen vreugdegeschreeuw.

De ter vergadering samengekomenen liepen en sprongen, met hun handen en
armen gesticuleerend, als waanzinnigen door elkaar heen.

„Diamanten! Diamanten!” riepen zij elkaar toe.

Als razenden schreeuwden, dansten en lachten zij.

Zij waren aangegrepen door een waren dorst naar goud.

Zelfs de directeur, die zooeven vol zalvende plechtigheid en ernst voor
hen had gestaan, had zijn waardige houding vergeten.

Hij was op een stoel geklommen, zwaaide onophoudelijk met zijn bel en
schreeuwde:

„Lang leve onze vereeniging. Hoera! Hoera voor de diamanten! De
diamanten!”

Daarop tilden twee leden van de commissie van toezicht hem van den
stoel en droegen hem zoo lang in galop door de zaal, totdat zij alle
drie uitgeput en naar adem hijgend op den grond neervielen.

Bijna een kwartier duurde het, eer de diamantkoorts uit de verhitte
hersenen week en de rust in zooverre weer intrad, dat de directeur der
vereeniging weer aan het woord kon komen.

Ieder bekeek nu aandachtig de beide steentjes; als een bende
waanzinnigen verdrongen zij zich om den directeur.

De voorzitter der vergadering moest de kleine, bruine, op
kiezelsteentjes gelijkende bewijsstukken beschermen tegen de begeerig
ernaar uitgestrekte handen.

Het kostte den directeur ontzettend veel moeite om weer stilte te
krijgen en toen hem dit eindelijk was gelukt, vervolgde hij zijn rede:

„Geliefde vrienden! Gij ziet, dat ik u niet te veel heb beloofd.”

„Neen! neen!” viel men hem in de rede.

„En laat ons er nu eens over nadenken, op welke wijze wij het geluk,
dat zich aan ons voordoet, kunnen vasthouden. Het land, waarop deze
steenen zijn gevonden, is verkocht!”

Een drukkende stilte volgde op deze mededeeling.

Daarop stond consul Thibaud, de eerste onderdirecteur, van zijn stoel
op en sprak:

„Wij hebben den grond der kolonie reeds veertien maal verkocht.
Telkenmale zijn de kolonisten gestorven en luidens de overeenkomst
verviel de grond dan weer aan onze vereeniging.

„Zijn de kolonisten, die wij dezen keer naar Afrika hebben gezonden,
nog in leven?”

De directeur der vereeniging vouwde de handen over zijn buik, zette een
bedroefd gezicht, alsof hij plotseling kiespijn had gekregen en
antwoordde:

„Helaas, ja!”

„Allen?”

„Allen! En zelfs nog eenige kolonisten van onze voorlaatste expeditie!”

Een luid „vervloekt!” en andere zegewenschen weerklonken uit de monden
van deze achtenswaardige heeren.

„Maar hoe is dat mogelijk?” vroeg de eerste onderdirecteur weer,
„hebben onze agenten zoo slecht hun plicht gedaan en het kolonievee
niet verder de binnenlanden ingedreven?”

„Helaas, neen!”

„Zijn deze kerels nog in onzen dienst?” vroeg een der aandeelhouders.

„Dadelijk naar de hel jagen!” schreeuwde een ander.

„Zij zijn dood,” antwoordde de directeur der vereeniging. „Gij
herinnert u wel, welk vreeselijk ongeluk kapitein Möller een maand
geleden in de Noordzee overkwam, toen hij op de terugweg was uit
Afrika?

„Zij zijn dood en ons kostbaar schip ligt op den bodem van den Oceaan.
Een groote schadepost voor ons!”

„Nu ja,” mompelde een der aandeelhouders, „het schip was immers zeer
hoog verzekerd, wij hebben daar goede zaakjes mee gemaakt.

„Maar wat kunnen wij doen, welke middelen kunnen wij in het werk
stellen om onzen grond weer in handen te krijgen?”

„Een negeropstand organiseeren!” riep de consul uit. „De zwarte
bandieten kunnen dan de blanke honden doodslaan!”

„Ja, uitstekend! Een magnifique idée!” schreeuwden de aandeelhouders.

„Dat zal geen gemakkelijk werk zijn, mijn vrienden,” bracht de
president in het midden. „Ik heb verontrustende tijdingen vernomen van
onzen teruggekeerden agent en ook van kapitein Stolkenborg.

„Een Engelschman, een zekere Webster uit Londen—ik herinner mij hem nog
zeer goed; hij was persoonlijk bij mij, toen hij land bij ons
kocht—heeft van de andere kolonisten het land gekocht en is nu alleen
heer en bezitter van onze kolonie!”

„Naar den duivel met hem! Vervloekte Engelschman!” schreeuwden en
raasden de aandeelhouders, terwijl zij hun vuisten schudden tegen den
afwezigen grondeigenaar. Moordlust was in hun oogen te lezen.

„Onze agenten hebben reeds beproefd, met gewapende matrozen in
Kilambayo te landen. Maar de Engelschman belette hun aan land te komen
en verbood hun, nu of ooit een voet op zijn bodem te zetten.”

„Wat!” schreeuwde een der heeren, „heeft men ooit van een dergelijke
schandelijke brutaliteit gehoord? Is die kerel, die Engelschman, dan
krankzinnig? Wat wil de schurk in onze kolonie?”

„Drommels!” riep een andere, „ik reis zelf desnoods naar Afrika en
schiet den spitsboef, die ons den toegang tot onzen eigen grond
verbiedt, neer!”

„Het is op het oogenblik ons eigendom niet!” sprak een onvoorzichtige
aandeelhouder, met welke woorden hij zich een storm van
verontwaardiging op den hals haalde.

Maar met al hun ruzie maken en vloeken kwamen zij niet veel verder.

Zij trokken als geketende slaven tevergeefs aan hun boeien.

Zij moesten wel inzien, dat zij inderdaad niet meer de eigenaren waren
van de kolonie en dat mr. Webster uit London door eerlijken aankoop
zijn rechten kon laten gelden.

Zij sloegen nu tot een ander uiterste over en stelden zich aan als
wanhopigen.

Maar hoe dan ook, er moest een uitweg gevonden worden.

De Engelschman mocht niet de eigenaar blijven van het kostbare stuk
land.

Door geweld of door list—dat kwam er niet op aan—maar hij moest tot
elken prijs verjaagd worden.

Eindelijk luidde de directeur der koloniale vereeniging zijn
voorzittersbel om zich stilte te verzekeren.

„Mijn lieve vrienden,” zoo begon hij weer, „ik heb er al ernstig over
nagedacht en ik hoop, deze zaak tot ons aller tevredenheid in het reine
te brengen.

„Mijn plan is reeds opgemaakt.

„Ik zal met den diamanthandelaar Villard, dien gij allen kent, en met
de heeren der commissie van toezicht reeds morgen naar Afrika
afreizen!”

„Wij gaan allen mee!” riepen de aandeelhouders.

De directeur antwoordde glimlachend:

„Uitstekend, mijn lieve vrienden, reist allen mee!”

„Bravo! Bravo!”

Opnieuw klonk de bel van den voorzitter.

„Wij zullen met den Engelschman in onderhandeling treden betreffende
het terugkoopen der kolonie en door Villard en nog twee deskundigen op
dit gebied uit Amsterdam de plaatsen laten onderzoeken, waar de steenen
gevonden zijn.”

„Ik ben eveneens bereid om als deskundige op te treden,” sprak een der
aandeelhouders, die van beroep professor in de geologie was.

„Aangenomen,” antwoordde de spreker, „onze deskundigen moeten
natuurlijk in ons eigen belang het werkelijke resultaat van hun
onderzoek alleen aan ons mededeelen en moeten indien hun bevindingen
gunstig luiden, den Engelschman een ongunstig rapport uitbrengen, opdat
wij het land tegen lagen prijs kunnen terugkoopen.

„Vindt dit plan uw instemming?”

Weer klonk een luid „Bravo!” uit den mond der aandeelhouders.

Allen verklaarden het plan van den directeur, uitstekend te vinden en
met een „lang zal hij leven!” was de vergadering afgeloopen.








ACHTSTE HOOFDSTUK.

LIST TEGEN LIST.


Raffles had intusschen niet stilgezeten.

Met behulp zijner arbeiders en aangeworven negers had hij in Kilambayo
een soort fort laten bouwen, dat er uitzag als een militaire vesting.

Hekken van planken, voorzien van stevig prikkeldraad, omgaven de wallen
en een uit steenen opgetrokken huis met schietgaten bevond zich als een
citadel in het midden.

Op dit gebouw wapperde aan een langen stok de vlag der Engelsche natie.

Van een voorbijvarend koopvaardijschip, dat aan de reede versch
drinkwater en vruchten aan boord had genomen, was Raffles in het bezit
gekomen van twee stukken scheepsgeschut.

Deze had hij op het platte dak van de citadel achter de borstwering
geplaatst.

Dreigend hielden de twee kanonnen hun vuurmondingen naar de haven
gericht.

„Als ik er nu lust in had,” sprak John Raffles glimlachend tot Charly
Brand, „dan zou ik mij, naar het voorbeeld van den keizer der Sahara,
kunnen kronen tot koning van Kilambayo.

„Maar ik wil dit genoegen gaarne gunnen aan den directeur der koloniale
vereeniging.”

„Ik begrijp niet, wat je hier wilt beginnen,” antwoordde de
aangesprokene, „er heerscht hier een tropische hitte, waarbij een
fatsoenlijk mensch het nauwelijks uit kan houden en het is hier zoo
vervelend, dat men er bijna krankzinnig van zou worden.”

„Je hebt niet geheel ongelijk, mijn beste jongen,” lachte Raffles,
„maar ik hoop, dat alles spoedig anders zal worden. Vooral ook, omdat
mijn voorraad sigaretten weldra uitgeput zal zijn.

„Hoe jammer, dat inspecteur Baxter, onze vriend van Scotland Yard, niet
hier is.

„Hij zou onze verveling zeer zeker spoedig verdrijven en de
vermakelijkste kluchtspelen opvoeren.”

Het tweetal stond gedurende dit onderhoud op het dak der citadel en de
groote onbekende bestudeerde door een verrekijker af en toe den
horizon.

Aan de poort van het steenen gebouw werd juist de wacht afgelost.
Raffles had militaire orde en tucht onder zijn manschappen ingevoerd en
liet elken dag een troep van twintig man exerceeren buiten de vesting.

Al deze manschappen droegen dezelfde uniform van Engelsch kaki.

Zijn lieden zouden voor hem door een vuur zijn gegaan.

„Zie je iets op zee?” vroeg Charly Brand, toen hij bemerkte, dat zijn
vriend den kijker niet van de oogen afhield.

Maar deze wenkte hem om te zwijgen.

Met groote aandacht bestudeerde hij den horizon.

Ook de secretaris keek nu met scherpe blikken over den Oceaan en na
verscheiden minuten ontdekte hij daar, waar hemel en aarde elkaar
schenen aan te raken, een dunne, smalle rookwolk.

Geen van hen beiden sprak nog een enkel woord.

Steeds grooter werd de rookwolk, steeds meer naderde het onbekende en
eindelijk kon Charly Brand duidelijk onderscheiden, hoe de zwarte romp
van een groot stoomschip als het ware uit den Oceaan opdook.

Het vaartuig zette blijkbaar regelrecht koers naar Kilambayo.

Reeds kon Charly met het bloote oog op het schip, dat zeer snel
naderde, de Belgische vlag herkennen.

Op dat oogenblik legde Raffles zijn verrekijker neer en sprak op den
bevelenden toon, dien hij jaren geleden had aangeslagen, toen hij als
Engelsch officier dienst deed, tot zijn vriend:

„Laat alarm blazen! De Belgen, waarop ik reeds menige dagen wacht, zijn
in aantocht!”

In afwachtende houding bleef Raffles op het platte dak der citadel
staan.

Zijn slanke, aristocratische verschijning met de militaire houding gaf
hem in dit oogenblik het uiterlijk van een bevelhebber, die, als de
vijand met snellen pas nadert, met kalme onverschrokkenheid en stalen
wilskracht in den blik, het gevaar onder de oogen ziet en zijn
manschappen door een enkel woord weet te bezielen.

Charly Brand had zich in allerijl naar beneden begeven.

Hij snelde naar het plein achter het gebouw en trad de loods binnen,
waarin de manschappen verblijf hielden.

Een oogenblik later was in de vesting alles in rep en roer gebracht.

Een trompetter gaf het alarmsignaal, opdat de manschappen, die niet in
het fort aanwezig waren, zoo spoedig mogelijk zouden kunnen komen.

Een klein kwartier later waren allen op hun post en de noodige
maatregelen genomen.

Bij de kanonnen stonden de artilleristen, welke door Raffles uitstekend
waren geoefend. Het geschut was geladen en zij hielden zich met de
brandende lont in de hand, gereed om op een enkel bevel van Raffles te
vuren.

Op de schansen patrouilleerden de posten en de poort, welke toegang gaf
tot het fort en die uit dikke boomstammen was vervaardigd, was
gesloten.

Raffles was nu in staat om door zijn verrekijker alle personen, die
zich aan dek bevonden van het schip, dat nu aan de reede ankerde, te
onderscheiden.

Duidelijk herkende hij de omvangrijke figuur van den directeur der
koloniale vereeniging. Het gelaat van den man zag purperrood van
opgewondenheid, hij gesticuleerde druk met zijn dikke handen en scheen
op dat oogenblik wel de hoofdfiguur der groep te zijn.

Want om hem heen verdrongen zich de andere heeren, die bijna zonder
uitzondering het uiterlijk hadden van echte parvenu’s, dikbuikige,
bolwangige pseudo-aristocraten, zooals men ze, vooral in de groote
steden der beschaafde wereld, bij massa’s aantreft.

De directeur der vereeniging was in levendig gesprek gewikkeld met den
kapitein van het stoomschip en wees daarbij af en toe met uitgestrekten
arm naar het fort.

„Zij hebben nog niet de beleefdheid gehad, ons met hun vlag te
groeten,” sprak Raffles tot zijn mannen, „zendt hun een waarschuwing!”

„Ja, Sir!” lachten de artilleristen en een oogenblik daarna vloog een
vuurstraal uit de zwarte monding van het eene stuk geschut en de
dreigende, waarschuwende stem uit dien zoozeer gevreesden mond klonk
maar al te duidelijk in de ooren van de heeren, die zich aan boord
bevonden van het Belgische stoomschip.

Als in een mierennest, waar plotseling de rust wordt verstoord, zoo
liepen de menschen op het dek der stoomboot nu door elkaar.

Schrik stond op hun trekken te lezen en Raffles lachte luidkeels, toen
hij zag, dat de directeur der koloniale vereeniging een onmacht nabij
was.

De kapitein van de stoomboot echter had het waarschuwende schot
begrepen.

Onmiddellijk gaf hij een zijner officieren een bevel en tot groote
voldoening van Raffles werd, volgens zeemansgebruik, de Belgische
driekleur drie keer neergehaald.

Raffles beantwoordde dezen groet met de Engelsche vlag en daarop
donderde een saluut van zes schoten over het water van den Oceaan.

De directeur der Koloniale Vereeniging dacht niet anders, toen de
saluutschoten van het fort naar hen toe werden gezonden, of het
stoomschip zou nu onherroepelijk in den grond worden geboord.

Hij zonk op de knieën en riep luidkeels om hulp.

De diamanthandelaar, die als deskundige de reis had meegemaakt en die
vlak naast den directeur stond, bracht hem op de hoogte van de
eigenlijke beteekenis der schoten, maar ondanks deze geruststellende
woorden keek de directeur met angstige blikken naar het fort en al de
overredingskracht der heeren aandeelhouders van de vereeniging was
noodig om hem eindelijk te bewegen, plaats te nemen in een boot, die
hem met de aandeelhouders en den kapitein aan land zou brengen.

Aan de kust werden zij opgewacht door Charly Brand.

Deze had zich gestoken in een officiersuniform en stond aan het hoofd
van zes soldaten, die, als flinke militairen, hun geweer aan den
schouder hielden.

In tamelijk gedrukte stemming, door de schijnbaar sterke militaire
bezetting der kolonie, zetten de directeur en zijn aandeelhouders den
voet aan land.

Nu bevonden zij zich voor den eersten keer in hun leven op den grond,
dien zij in hun dorst naar goud hadden gedrenkt met het bloed van
honderden arme slachtoffers.

„Wat wenscht gij in Kilambayo te komen doen?” vroeg Charly Brand op
koelen toon.

„Zijt gij de commandant van deze plaats?” vroeg de directeur der
Koloniale vereeniging.

„Neen,” antwoordde Charly Brand.

„Dan zou ik dien heer gaarne eens willen spreken.”

Charly Brand gaf een zijner manschappen een kort bevel en deze begaf
zich naar het fort.

Korten tijd daarna werd de poort geopend en Raffles, te paard gezeten,
en gevolgd door een bereden trompetter, naderde de groep der heeren op
het strand.

Dadelijk herkende de Belgische directeur in den kranigen ruiter den
persoon, die hem in Brussel had bezocht en dien hij toen voor een
eenvoudigen, welgestelden burgerman had gehouden.

Met uitgestrekte handen liep hij den commandant der vesting tegemoet,
alsof hij daar een oud, bemind vriend aan zag komen, dien hij gaarne,
na een jarenlange afwezigheid, aan de trouwe vriendenborst zou drukken.

Op zijn breed gelaat stond de innemendste glimlach te lezen, toen hij
op zoetsappigen toon tot Raffles sprak:

„Welk een onuitsprekelijk genoegen is het voor mij, mijn lieve vriend,
u in zoo goeden welstand in onze kolonie terug te zien! De zegen des
hemels heeft u op uwe schreden vergezeld en de Voorzienigheid is uwe
pogingen tot welslagen gunstig geweest.”

Een ironische glimlach verscheen op het gelaat van Lord Lister, maar
hij bedwong deze en vroeg uit de hoogte:

„En wat komt gij nu eigenlijk doen in mijn kolonie?”

„Wij hebben gewichtige dingen vernomen omtrent deze landstreek!

„Wij hebben gehoord, dat gij hier een vondst hebt gedaan van groote
waarde en wij zijn hierheen gekomen om als kooplieden te zamen met u te
beraadslagen en te onderhandelen.

„Eenige deskundigen zijn met ons mede gekomen en nu verzoeken wij u,
ons te willen toestaan, de plaatsen, waar de steenen gevonden zijn, aan
een nader onderzoek te mogen onderwerpen.”

„En welke bedoeling hebt gij met dit alles?”

„Mijn lieve Mr. Webster, ik zou u een voorstel willen doen dat zeer
zeker ook in uw eigen belang is.

„Ik denk, dat gij ons, wanneer wij u een aannemelijken prijs betalen,
het land wel weer zult willen terugverkoopen.”

„Goede hemel, wat een brutaliteit! Waar haalt de kerel den treurigen
moed vandaan, om iets dergelijks te durven voorstellen!” dacht de
kapitein van het stoomschip in stilte.

Hij verwachtte niet anders, of de commandant van het fort zou hen allen
met elkaar naar hun schip terugjagen.

Maar tot zijn verbazing geschiedde dat niet.

Raffles dacht eenige oogenblikken na en sprak toen op vastberaden toon:

„Als het er op aankomt, komt het voor mij eigenlijk op hetzelfde neer,
aan wien ik het land verkoop. Ik zelf heb geen lust om mij veel moeite
te geven voor het afgraven van diamantvelden. Daarom heb ik reeds aan
de Sullivan-Maatschappij in Londen geschreven.

„Het is u waarschijnlijk wel bekend, dat deze Maatschappij zich bij
voorkeur belast met het aankoopen der ruwe diamant.

„Maar ik wil mijn diamantvelden niet geheel en al uit handen geven. Ik
wensch na een bepaalde koopsom te hebben ontvangen, een aandeel blijven
behouden in de opbrengst der velden.”

„Maar dat spreekt immers vanzelf, dat is uw volle recht,” grijnslachte
de directeur der Koloniale Vereeniging, wiens zorgen door de woorden
van Raffles grootendeels waren verdwenen.

„Allright!” antwoordde Raffles, „ik zal u naar mijn diamantvelden
vergezellen.

„Ik maak er u echter opmerkzaam op, dat gij alle diamanten, die gij
vindt, aan mij of mijn mannen moet afgeven.”

De oogen der omstanders glinsterden van hebzucht, toen zij uit Raffles’
mond het woord diamanten hoorden.

„Natuurlijk, dat beloven wij u,” antwoordde de directeur der koloniale
vereeniging, „ik noch mijn vrienden zullen ons met uw eigendom
verrijken. Ik behoef u hopelijk niet te verzekeren, dat gij met
eerlijke menschen te doen hebt.”

„Met schurken!” dacht Raffles bij zich zelf en hij antwoordde:

„Ik mag de heeren zeker wel uitnoodigen om in het hotel „de directeur
der koloniale vereeniging” een ontbijt met mij te gebruiken? Dat is het
voornaamste hotel van deze havenplaats.”

De heeren namen met woorden van beleefden dank deze uitnoodiging aan.

Raffles ging hen voor en leidde hen naar het „hotel”, waar de oude,
dikke negerin nog steeds den schepter zwaaide.

Met brutale ongepaste aardigheden werden zij door de halfbeschonken
vrouw ontvangen en zij brulde als een wild beest, toen de directeur der
koloniale vereeniging haar, bij haar pogingen om hem te omhelzen, op
een flinke oorvijg trakteerde.

„Gij ziet wel, heeren,” lachte Raffles, „dat er in dit eerste-rangs
hotel niets te eten of te drinken te krijgen is. Het eenige voordeel,
dat het heeft, is, dat men van hier uit een uitstekende reisgelegenheid
heeft naar alle richtingen.

„En nu belet niets ons, om dadelijk weer heen te gaan. Laten wij ons
dus naar de diamantvelden begeven.”

„Gij spreekt van velden,” sprak de Juwelier-deskundige, „hebt gij reeds
opgravingen gedaan en zoo ja, hadt gij eenig resultaat?”

„Neen,” antwoordde Raffles, „opgravingen zijn hier niet eens noodig.
Daar”,—hij wees met zijn hand naar de woestenij die in den brandenden
zonnegloed voor hen lag,—„daar vindt men de diamanten in het zand
liggen. Men kan ze zonder eenige moeite oprapen. Wij hebben reeds een
rijken oogst binnengehaald.”

Vol belangstelling keken allen naar de brandend heete zandwoestijn.

„Dat is zeer merkwaardig”, sprak de juwelier en hij wendde zich tot den
professor in de geologie, „kunt gij daarvan een verklaring geven,
professor? Ik heb nooit van iets dergelijks gehoord!”

De geleerde rimpelde zijn voorhoofd op zeer gewichtige wijze, nam zijn
gouden bril af, wreef de glazen totdat zij schitterden en blonken en
kuchte eenige malen veelbeteekenend.

Met vragende blikken verwachtte men het antwoord van zijn lippen en
eindelijk antwoordde hij op langzamen, gewichtigen toon:

„Ik kan er de volgende verklaring van geven:

„De diamanten, die daar in het zand werden gevonden, zijn door zware
stormen met het zand van de plek, waar zij werkelijk te vinden zijn,
hierheen gebracht.

„Het zal vóór alle andere dingen ons werk moeten zijn om te ontdekken,
vanwaar zij zijn gekomen.”

Charly Brand had met open mond naar de woorden van den professor
geluisterd.

Nu werd hem opeens alles duidelijk, nu begreep hij alle
geheimzinnigheden van den laatsten tijd!

Hij wist nu, waarom Raffles eenige weken geleden elken nacht naar de
woestenij was gereden, waarom hij schijnbaar geheel doelloos de dorre
zandstreek had doorkruist en met steeds onveranderlijk, goed humeur
vroolijke operettemelodieën had gefloten.

Daarom had zijn vriend dus in de strong-room van den heer Sullivan
nauwelijks een blik overgehad voor de pracht der rijkgeslepen,
fonkelende steenen en hadden alleen de grijsbruine, op kiezelsteenen
gelijkende, ruwe diamanten hem geïnteresseerd.

Dat was de reden geweest, waarom Raffles zooveel haast had gemaakt om
terug te keeren naar deze woeste, onherbergzame streek, die voor Charly
Brand, met den minder scherpen blik in de toekomst, geen enkele
bekoring had gehad.

O, hoeveel moeite kostte het Charly nu, om niet uit te barsten in een
onbedaarlijk, hartelijk lachen, vooral toen hij een blik sloeg op den
directeur van de koloniale vereeniging en diens nobele vrienden, die
zich bijna den tijd niet gunden om adem te halen, bang als zij waren,
dat zij de zoo veel belovende diamantvelden niet spoedig genoeg zouden
bereiken.

Toen het gezelschap, door Raffles geleid, op de zandvelden was
aangekomen, konden onze beide vrienden weldra genieten van een
buitengewoon vermakelijk schouwspel.

De directeur der koloniale vereeniging en zijn aandeelhouders lagen op
hun weldoorvoede buikjes om naar diamanten te zoeken.

Af en toe slaakte een hunner een kreet, ten teeken, dat hij een
kostbaar edelgesteente had gevonden.

Het kostte den grooten onbekende en diens secretaris de grootste moeite
om hun ernst te bewaren.

De Belgische heeren namen niet de minste notitie van de gloeiend heete
stralen der zon of van den brandenden dorst, die zich van hen meester
maakte.

Het was een andere dorst welke hen kwelde, de dorst naar rijkdom en
grootheid, naar wereldsche pracht en genietingen en deze deed hen alles
vergeten.

Het zweet liep hun in dikke droppels langs de verhitte wangen en langs
het geheele lichaam.

Met koortsachtige opgewondenheid zochten zij en spoedig had elk van hen
een handvol van de kostbare steenen bijeengezameld.

De diamanthandelaar, die als deskundige optrad, had zelfs bijzonder
veel geluk.

Hij had een diamant gevonden, bijna zoo groot als een boon.

Toen men Raffles de gevonden steenen wilde overhandigen bedankte deze
ervoor en bood ze den heeren aan als aandenken aan dezen dag.

„Ginds in de vesting liggen groote zakken vol,” sprak hij, „ik heb er
meer dan genoeg.”

Met veelzeggende blikken keken de heeren elkaar aan.

Dit overtrof hun stoutste verwachtingen!

Daarop keerde het gezelschap naar Kilambayo terug en nu werd een begin
gemaakt met de onderhandelingen.

Raffles eischte tien millioen francs, contant te betalen in
geldswaardige papieren en bovendien de helft van de aandeelen der nieuw
op te richten diamant-maatschappij.

Na lange besprekingen en nadat de heeren hadden ingezien, dat Raffles,
ondanks het minder gunstige rapport, dat de diamanthandelaar-deskundige
uitbracht omtrent het gehalte van de gevonden steenen, niets van zijn
eisch liet vallen, stelden zij Raffles in het bezit van een cheque op
hun bank.

Raffles nam de cheque in ontvangst en sprak met de heeren af, dat,
onmiddellijk nadat hij in het bezit zou zijn van het geld, hij het
bewijs van verkoop aan hen zou ter hand stellen.

Voordat tot de terugreis werd overgegaan, gingen de aandeelhouders der
koloniale vereeniging nogmaals op hun knieën in het droge zand liggen
om naar de waardevolle kiezelsteentjes te zoeken en de professor maakte
eenige momentopnamen van hen, om deze gewichtige gebeurtenis in hun
leven aan de vergetelheid te ontrukken.

Eenige dagen later keerden Raffles, Charly Brand en zijn blanke
manschappen naar Europa terug.



Het was drie weken later en de Groote Onbekende zat met zijn trouwen
vriend in zijn behaaglijk ingerichte studeerkamer in Londen.

Met een genoeglijk lachje keek hij zijn secretaris aan, die, evenals
hij, in een der gemakkelijke, wijde armstoelen had plaats genomen en in
de pas uitgekomen tijdschriften zat te bladeren.

Raffles was bezig zijn vierde sigaret aan te steken, strekte zijn lange
beenen daarna weer rechtuit en keek met een glans van voldoening en
tevredenheid in zijn oogen naar de blauwe rookwolkjes, die om zijn
hoofd zweefden.

Hij dacht aan de tien millioen francs, welke dienzelfden morgen aan hem
waren uitbetaald en begon reeds plannen te maken, op welke wijze hij ze
het best zou kunnen besteden om den nood en de armoede te lenigen, die
hij in zooveel gedaanten had leeren kennen.

Daar klonk plotseling door het ruime, weelderig ingerichte
studeervertrek een hartelijke schaterlach.

Lord Edward Lister keek naar zijn vriend en zag, hoe deze, niet in
staat om een woord te spreken, met zijn vinger een plaatje in een der
geïllustreerde tijdschriften aanwees.

Raffles stond op, liep naar Charly toe en keek over diens schouder heen
naar de oorzaak van diens onbedaarlijk lachen.

En daar prijkte op het blad, dat voor Charly op een tafeltje lag, een
afdruk van de photo, door den professor genomen in de diamantvelden van
Kilambayo.

Het plaatje vertoonde met nog eenige andere heeren den directeur der
koloniale vereeniging, op zijn buik liggend om diamanten te zoeken.

Ook Raffles schoot in een schaterlach en sprak tot Charly:

„Ik ben nieuwsgierig, wanneer zij den laatsten der diamanten, die ik
heb weggegooid, eindelijk teruggevonden zullen hebben!”








AANTEEKENING


[1] „Dat God u behoede, het zou te schoon zijn geweest,
    Dat God u behoede, gij hebt mijn eigendom niet mogen zijn!”













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0030: DE DIRECTEUR DER KOLONIALE VEREENIGING ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.