The Project Gutenberg eBook of Winnetou This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Winnetou Het opperhoofd der Apachen Author: Karl May Release date: August 26, 2025 [eBook #76735] Language: Dutch Original publication: Amsterdam: H. J. W. Becht, 1926 Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK WINNETOU *** Dr. KARL MAY’S REISAVONTUREN WINNETOU HET OPPERHOOFD DER APACHEN DOOR Dr. KARL MAY NAAR HET 87STE DUIZENDTAL DER DUITSCHE UITGAVE ZEVENDE DRUK AMSTERDAM H. J. W. BECHT INLEIDING. Hoe vreemd het ook moge schijnen, steeds wanneer ik van den Indiaan spreek, moet ik ook aan den Turk denken. Oppervlakkig beschouwd zijn zij zeer verschillend, maar in dit ééne punt komen zij overeen, dat beiden behooren tot een ondergaand geslacht. Terwijl men van den Turk spreekt, als van den „zieken man”, zal ieder, die met de toestanden op de hoogte is, van den Indiaan, als van den „stervenden man” spreken. En werkelijk het roode geslacht is aan ’t uitsterven. Van Vuurland tot ver over de Noord-Amerikaansche meren, is het achtervolgd door het noodlot, dat geen erbarmen kent. Het heeft zich met alle krachten daartegen verzet, maar tevergeefs, zijn krachten worden minder en de laatste stuiptrekkingen, die van tijd tot tijd nog door zijn leden varen, wijzen op de nadering van het einde. Draagt het zelf de schuld aan dit vroege einde? Heeft het den dood verdiend? Wanneer het billijk is, dat al wat leeft, recht heeft om te leven en dit evenzeer betrekking heeft op de gemeenschap, als op het individu, dan heeft de Roodhuid evengoed het recht te bestaan als de blanke en zich op staatkundig en sociaal gebied, volgens zijn individualiteit te ontwikkelen. Nu beweert men wel, dat de Indiaan niet die eigenschappen bezit, die noodzakelijk zijn voor een geregeld staatkundig leven. Is dit waar? Naar mijn meening is dit een valsche veronderstelling, maar aangezien het niet mijn plan is een geleerde verhandeling te schrijven, wil ik hierover niet verder uitwijden. De blanke had tijd zich volgens zijn natuur te ontwikkelen, hij heeft zich van jager tot herder, van herder tot landbouwer en industrieël opgewerkt, daarvoor zijn eeuwen noodig geweest; de roodhuid daarentegen, heeft dien tijd niet gehad, het werd hem niet gegund. Van den laagsten trap, dus van jager, moest hij in eens den reuzensprong maken tot den hoogsten, en niemand heeft bedacht, dat hij daarbij moest vallen, of zich levensgevaarlijk verwonden. Het is een wreede wet, dat de zwakke wijken moet voor den sterke, maar daar deze wet geldend is voor de geheele schepping en voor de geheele aardsche natuur, moeten wij wel aannemen, dat deze wreedheid òf slechts een schijnbare, òf voor verzachting vatbaar is, omdat de Eeuwige Wijsheid, die deze wet gemaakt heeft, tegelijk de Eeuwige Liefde is. Durven wij nu beweren, dat tegenover het uitstervende Indiaansche ras met zachtheid is opgetreden? Het was niet enkel gastvrijheid, maar een bijna goddelijke vereering, die de „bleekgezichten” bij de Indianen vonden. Wat is daarvoor hun loon geweest? Het land, dat zij bewoonden, behoorde aan hen, het werd hun ontnomen. Welke stroomen bloeds daarbij vergoten werden, en welke wreedheden daarbij gepleegd werden, dat weet ieder, die de geschiedenis der „beroemde” Conquistadores gelezen heeft. De blanke kwam met zoete woorden op de lippen, maar tegelijk met het geslepen mes in den gordel en het geladen geweer in de hand. Hij beloofde liefde en vrede en gaf haat en bloed. De roodhuid moest wijken. Van tijd tot tijd gaf men hem „eeuwige” rechten op zijn gebied, maar joeg hem korten tijd daarna weer weg, steeds achteruit. Men kocht hem het land af, betaalde hem evenwel in ’t geheel niet of met waardelooze snuisterijen, welke hij niet kon gebruiken. Maar het sluipende gif van het „vuurwater”, bracht men hem des te meer en bovendien nog de pokken, en andere nog veel ergere en walgelijker ziekten, die geheele stammen dunden en geheele dorpen ontvolkten. Wilde de roodhuid zijn goed recht doen gelden, dan antwoordde men hem met kruit en lood, en hij moest opnieuw wijken voor den listigen blanke. Daardoor verbitterd, wreekte hij zich aan den enkelen blanken man, dien hij op zijn weg ontmoette, en de gevolgen daarvan waren dat steeds opnieuw een groot bloedbad onder rooden werd aangericht. Zoo werd deze oorspronkelijk fiere, waarheidslievende, oprechte en trouwe jager langzamerhand een sluipend, wantrouwend en leugenachtig mensch. Maar het was niet zijn schuld, de blanke had hem zoo gemaakt. Waar zijn de kudden wilde mustangs gebleven, uit welks midden hij zich eens zijn rijpaard haalde? Waar vindt men de buffels, die bij millioenen de prairiën bevolkten en die hem vleesch verschaften? Waarvan moet hij nu leven? Van het meel en het vleesch, dat men hem levert? Ziet eens, hoeveel gips en andere stoffen zich in dit meel bevinden, wie kan het eten? En worden er al aan den een of anderen stam eens honderd extra vette ossen beloofd, dan zijn deze onderweg veranderd in twee of drie magere koe-beesten, die zelfs de gier minachtend versmaadt. Of moet de roodhuid van den akkerbouw leven? Kan hij ooit op een oogst rekenen, hij, wien men geen blijvende plaats toestaat? Welk een trotsche verschijning was hij vroeger, toen hij, omgeven door de manen van zijn wilden mustang, over de Savanna vloog, en hoe ellendig ziet hij er nu uit, in de lompen, die nauwelijks zijn naaktheid bedekken! Hij, die in ongetemde kracht eens den grijzen beer met zijn vuisten te lijf ging, sluipt nu als een schurftige hond rond, om hongerig en ellendig, een stukje vleesch te bedelen of te—stelen! Ja, het roode geslacht gaat sterven, en hoe treurig het ook is, te staan aan het sterfbed van den enkelen mensch, honderdmaal droeviger is het, wanneer wij staan aan dat van een geheel ras. Dan komen vele vragen in ons op, waaronder vooral deze: wat had er van dit ras kunnen worden, indien men het tijd had gelaten, zijn innerlijke en uiterlijke gaven tot ontwikkeling te brengen? Welke eigenaardige vormen van beschaving gaan voor de menschheid verloren door den ondergang van deze natie? Dit ras wilde zich niet versmelten met een ander, omdat het een karakter bezat, moest het daarom vernietigd worden? Men bezorgt den bison een schuilplaats daarginds in het Nationaal park van Montana en Wyoming, opdat hij niet uitsterve, waarom gunt men den rechtmatigen meester van dit land, niet een plekje, waar hij veilig kan wonen en zich geestelijk ontwikkelen? Maar wat geven deze vragen in het aangezicht van den dood, die niet meer af te wenden is? Wat helpen verwijten, waar niet meer te redden valt? Ik kan slechts klagen, maar niet veranderen; ik kan slechts treuren, maar geen doode in het leven terugroepen. Ik? Ja, ik! Ik toch heb de roodhuiden leeren kennen, gedurende een lange reeks van jaren en onder hen, één, die altijd een plaats in mijn hart zal blijven innemen. Hij, de beste, de trouwste onbaatzuchtigste van al mijn vrienden, was een echt type van zijn ras en evenals dit ras ondergaat, is ook hij ondergegaan, weggenomen door den moorddadigen kogel van een blanke. Ik heb hem liefgehad zooals geen ander mensch, en ik heb nog steeds liefde voor die wegstervende natie, wier edelste zoon hij was. Ik zou mijn leven hebben gegeven, om het zijne te redden, evenals hij honderdmaal het zijne voor mij gewaagd heeft. Het is mij niet gegund geworden, hij is gevallen bij een poging, om zijn vrienden te redden, maar hij is slechts lichamelijk gestorven, want in deze bladen zal hij voortleven, zooals hij in mijn ziel voortleeft, hij, Winnetou, het groote opperhoofd der Apachen. In deze bladen wil ik een welverdiend gedenkteeken voor hem op richten en wanneer de lezer dan een rechtvaardig oordeel velt, over het volk, welks getrouwe vertegenwoordiger hij was, zal ik mij rijkelijk beloond achten. Dr. Karl May. HOOFDSTUK I. EEN „GREENHORN”. Waarde lezer, weet ge, wien men een „greenhorn” noemt? Hij, die nog jong en onervaren, de wijde wereld ingaat en die langzaam en voorzichtig zijn voelhorens moet uitsteken, wil hij geen kans loopen, zich duchtig te stooten of uitgelachen te worden. Een „greenhorn” is een mensch, die niet van zijn stoel opstaat, wanneer een dame daarop wil gaan zitten, die den heer des huizes groet, voor hij een buiging heeft gemaakt voor mevrouw en de dochter, die bij het laden van ’t geweer de patronen verkeerd in den loop doet, die een rancoon voor een oppossum aanziet, en een knappe mulattin voor een quadrone houdt. Een „greenhorn” rookt cigaretten en heeft een afschuw van tabakpruimers. Een „greenhorn” loopt, wanneer hij van iemand een oorvijg krijgt, onmiddellijk naar den vrederechter, in plaats van, zooals een echte Yankee zou doen, den kerel op de plaats neer te schieten. Een „greenhorn” ziet de sporen van een kalkoen voor berenklauwen aan en een sportjacht voor een Mississippisteamer. Een „greenhorn” geneert zich niet, zijn vuile laarzen op de knieën van een medereiziger te leggen of zijn soep op te lepelen met een stuk van een buffelhoorn. Een „greenhorn” sleept, voor de zindelijkheid, een groote spons en tien pond zeep mee naar de prairie en neemt een kompas mee, dat na drie dagen alle andere richtingen aanwijst, behalve het noorden. Een „greenhorn” schrijft eenige honderden Indiaansche uitdrukkingen op en wanneer hij den eersten roodhuid ontmoet, bemerkt hij, dat hij de aanteekeningen heeft thuisgelaten. Een „greenhorn” koopt kruit en als hij het eerste schot wil doen, komt hij tot de ontdekking, dat men hem gemalen houtskool in de handen heeft gestopt. Een „greenhorn” heeft jarenlang sterrenkunde bestudeerd, maar kan even zoolang naar den sterrenhemel staan kijken, zonder te kunnen zeggen hoe laat het is. Een „greenhorn” steekt het bowiemes zoo in den gordel, dat de kling hem, als hij zich bukt, in de kuit steekt. Een „greenhorn” maakt in ’t verre westen een legervuur, dat hoog opvlamt en verwondert er zich over, dat hij door de Indianen wordt ontdekt en doodgeschoten. Een „greenhorn” is nu eenmaal een „greenhorn” en zulk een „greenhorn” was ik destijds. Men denke echter niet, dat ik mij bewust was, dat deze naam op mij van toepassing was, o neen, want dit is juist de grootste eigenaardigheid van alle „greenhorn”, dat zij eerder alle andere menschen, dan zichzelf voor „greenhorn” aanzien. Ik meende integendeel een buitengewoon verstandig en ervaren mensch te zijn, ik had immers goed gestudeerd en had alle examens met glans afgelegd. Dat het leven eigenlijk de eenige hoogeschool is, in welke de leerlingen dagelijks op de proef worden gesteld, daaraan had ik nooit gedacht. De omstandigheden en, laat ik er bij voegen, een onbedwingbare lust tot avonturen, hadden mij over den oceaan naar de Vereenigde Staten gedreven, waar destijds voor jonge werkzame menschen, een betere toekomst lag dan heden ten dage. Ik had ook in de oostelijke Staten een goed bestaan kunnen vinden, maar ik wilde liever naar het Westen. Dan op deze, dan op gene wijze tijdelijk werkzaam, had ik zooveel verdiend, dat ik uiterlijk goed toegerust en innerlijk vol moed, in St. Louis aankwam. Daar kwam ik in kennis met een Duitsche familie, die mij als huisonderwijzer wilde aannemen. Bij deze familie ontmoette ik Mr. Henry, een buksenmaker, die zijn handwerk met de toewijding van een kunstenaar uitoefende en zich met zekeren trots Mr. Henry, the Gunsmith, liet noemen. Deze man was een groot menschenvriend, hoewel hij het tegendeel scheen te zijn, want, behalve met de zooeven genoemde familie ging hij met niemand om, en hij behandelde zelfs zijn klanten zoo ruw en onbeleefd, dat men hem alleen begunstigde om de uitstekende waar, welke hij leverde. Hij had zijn vrouw en kinderen onder zeer treurige omstandigheden verloren, en hoewel hij er bijna nooit over sprak, maakte ik uit enkele gezegden op, dat zij bij een overval door Indianen vermoord waren geworden. Hij was zichzelf niet bewust, dat hij uiterlijk zulk een lomperd was geworden, maar innerlijk was hij goed en zacht en dikwijls heb ik een traan zien blinken in zijn oogen, wanneer ik sprak van mijn familie en van mijn vaderland. Waarom deze oude man zulk een voorliefde voor mij, den jongen vreemdeling koesterde, heb ik niet geweten, voor hij ’t mij zelf eens vertelde. Sedert ik bij de familie inwoonde, kwam hij meer dan te voren, hoorde toe, wanneer ik les gaf en noodigde mij eindelijk uit, hem eens te komen bezoeken. Nog nooit was hij zoo beleefd tegenover anderen geweest en ik paste wel op geen misbruik te maken van zijn vriendelijkheid. Deze terughoudendheid scheen hem evenwel niet te bevallen, ik herinner mij nog heden zijn boos gezicht toen ik na in eenige dagen niet bij hem te zijn geweest, aan zijn deur klopte. —Waar zijt gij dan gisteren geweest, sir?—vroeg hij, zonder eerst mijn „good evening” te beantwoorden. —Thuis. —En eergisteren? —Ook thuis. —Maak mij dat niet wijs. —Het is waar, Mr. Henry. —Kom, kom, zulke groene vogels, als gij er een zijt, blijven niet in ’t nest zitten, die komen overal, behalve waar zij thuis hooren. —En waar hoor ik dan thuis, als ik u vragen mag? —Wel natuurlijk, hier bij mij! Ik heb u al zoolang iets willen vragen. —Waarom hebt gij ’t niet gedaan? —Omdat ik niet wilde, verstaat ge? —En wanneer wilt gij het dan doen? —Vandaag misschien. —Vraag maar gerust op,—antwoordde ik, terwijl ik op de draaibank ging zitten, waaraan hij werkte. —Gerust op! Alsof ik een „greenhorn”, zooals gij zijt, eerst verlof moet vragen, wanneer ik met hem wil spreken. —Greenhorn?—vroeg ik, het voorhoofd fronsend, want ik voelde mij zeer beleedigd.—Ik veronderstel, dat gij dit woord uitspreekt, zonder er bij te denken. —Verbeeld u dat maar niet, sir! Ik heb met opzet dit woord gebruikt, gij zijt een „greenhorn” en anders niet. De inhoud van uw boeken hebt gij in uw hoofd, dat is waar, het is verbazend, wat de jonge menschen daarginds moeten leeren. Gij weet nauwkeurig, hoever de sterren van hier verwijderd zijn, wat koning Nebukadnezar op tegelsteenen geschreven heeft en hoe zwaar de lucht weegt, welke men niet eens kan zien. En omdat ge dit weet, verbeeldt ge u, een knap man te zijn! Maar steek den neus eens in de wereld, zoo’n vijftig jaar lang, weet ge, dan zult ge eerst eens zien, waarin de rechte knapheid bestaat. Wat gij tot nu toe hebt geleerd, is niets—in ’t geheel niets.—En wat gij kunt, is nog veel minder. Gij kunt immers niet eens een geweer afschieten! Hij zeide dit op zulk een minachtenden toon en met zulk een beslistheid, alsof hij volkomen zeker van zijn zaak was. —Ik geen geweer afschieten?—antwoordde ik glimlachend.—Is dat misschien de vraag, welke gij mij wildet doen? —Ja, antwoord mij daarop. —Geef mij een goed geweer, dan zal ik u antwoorden, eerder niet. Toen legde hij den loop van de buks, waarmee hij bezig was neer, zag mij verbaasd aan en riep: —Een geweer, u, sir? Geen sprake van, mijn geweren komen slechts in handen van hen, die ze waardig zijn. —Probeer het eens! Hij zag mij nog eenmaal van ter zijde aan, ging zitten en begon weer te werken, terwijl hij bromde: —Zulk een „greenhorn”! Ik zou mij kwaad kunnen maken over zulk een brutaliteit. Ik zeide niets meer, want ik kende hem, nam een sigaar uit mijn koker en stak die aan. Een kwartier lang was het stil. Langer kon hij het evenwel niet uithouden en terwijl hij den loop tegen het licht hield en er door keek, begon hij: —Schieten is veel moeilijker, dan naar de sterren zien of oude tegelsteenen lezen, begrijpt ge? Hebt ge dan wel ooit een geweer in de hand gehad? —Dat zou ik denken! —Wanneer? —Dikwijls. —Ook aangelegd en afgeschoten? —Ja. —En geraakt? —Natuurlijk! Toen liet hij den loop, dien hij onderzocht had, zinken, zag mij weer aan en zeide: —Nu ja, geraakt, natuurlijk, maar wat? —Het doel, dat spreekt. —Wat, wilt gij mij dat in ernst wijsmaken? —Ik beweer het en het is een feit. —Loop rond. Met u komt men nooit verder. Ik weet zeker, dat gij een muur, die twintig el hoog en vijftig el lang is, zoudt voorbijschieten en toch zet gij bij uw bewering zulk een ernstig gezicht, dat mijn bloed zou gaan koken. Ik ben geen kwajongen, dien ge les geeft! Zulk een boekenworm, als gij zijt, durft zeggen, dat hij goed kan schieten! Gij hebt immers geen tijd gehad om het te leeren. Neem dat oude geweer, dat daarginds aan den spijker hangt en leg eens aan, alsof ge wildet schieten. Het is een echte berendooder, de beste, die ik ooit in mijn handen heb gehad. Ik nam het geweer en legde aan. —Hallo!—riep hij, terwijl hij opsprong.—Wat beteekent dat? Gij gaat met dat geweer om, alsof het een lichte wandelstok is en toch is het het zwaarste geweer, dat ik ken! Zijt gij zoo sterk? In plaats van te antwoorden, nam ik hem bij zijn toegeknoopte jas en zijn broeksband en hief hem van den grond op. —Wat drommel!—schreeuwde hij.—Laat mij los, gij zijt nog veel sterker dan mijn Bill! —Uw Bill? Wie is dat? —Hij is mijn zoon, die... maar laat ons daarover zwijgen. Hij is dood, evenals de anderen. Hij beloofde een flinke kerel te zullen worden, maar werd gedood terwijl ik afwezig was. Gij lijkt op hem, hebt dezelfde oogen en ook denzelfden trek om den mond, daarom mag ik u—maar dat gaat u ook niets aan! Hij streek met de hand over het gezicht, en vervolgde toen op vroolijken toon: —Maar het is jammer, dat gij met uw spierkracht altijd over de boeken hebt gezeten, in plaats van uw lichaam te oefenen! —Maar dat heb ik toch ook gedaan? —Werkelijk? —Zeker. —Kunt gij boksen? —Dat wordt bij ons niet gedaan, maar in gymnastiseeren en worstelen ben ik zeer bedreven. —Kunt gij paardrijden? —Ja. —Schermen? —Daarin heb ik les gegeven. —Ik houd niet van bluffen. —Dat doe ik niet, wilt gij het eens met mij probeeren? —Dank u zeer, ik heb genoeg van zooeven, en bovendien, ik moet werken, ga weer bij mij zitten! Hij keerde naar zijn draaibank terug en ik volgde hem. Het nu volgend gesprek bepaalde zich tot korte vragen en antwoorden. Mr. Henry scheen zich in gedachten met iets zeer ernstigs bezig te houden. Plotseling zag hij van zijn werk op en vroeg: —Hebt gij aan wiskunde gedaan? —Het was een van mijn lievelingsvakken. —Rekenkunde en meetkunde? —Natuurlijk. —Landmeten? —Dat heb ik veel gedaan, dikwijls liep ik voor mijn plezier met de theodoliet in het veld rond. —En kunt gij meten, werkelijk meten? —Ja, ik heb dikwijls horizontaalmetingen en hoogtemetingen gedaan, hoewel ik niet wil beweren, dat ik een meester in dit vak ben. —Goed, zeer goed! —Waarom vraagt gij mij dat, Mr. Henry? —Daar heb ik mijn reden voor, begrepen?—dat behoeft gij nu nog niet te weten, ’k moet echter eerst zeker weten, of gij kunt schieten. —Stel mij dan op de proef! —Dat zal ik doen, daarop kunt gij rekenen. Hoe laat hebt gij morgen vroeg les? —Om acht uur. —Kom dan om zes uur bij mij, wij zullen dan samen naar de schietbaan gaan, waar ik mijn geweren inschiet. —Waarom zoo vroeg? —Omdat ik niet langer wil wachten, ik ben zeer nieuwsgierig te weten wat gij kunt. En nu genoeg daarvan, ik heb wel wat anders te doen, dat veel gewichtiger is. Hij scheen met zijn geweerloop gereed te zijn, en nam uit een kast een veelhoekig stuk ijzer, waarvan hij de kanten begon af te vijlen. Ik zag dat in elken kant een gat was. Hij was zoo geheel met zijn gedachten bij zijn werk, dat hij mijn aanwezigheid geheel vergeten scheen te zijn. Zijn oogen fonkelden, en wanneer hij zijn werk van tijd tot tijd bezag, was het met een uitdrukking van trots. Ik was verlangend te weten, wat kunstvoorwerp dit wel zou worden en vroeg daarom: —Wordt dit ook een stuk van een geweer, Mr. Henry? —Ja,—antwoordde hij, alsof hij eerst nu bemerkte, dat ik er nog altijd was. —Maar ik begrijp niet, waar dat in moet passen. —Dat wil ik graag gelooven. Een nieuw systeem, systeem Henry. —Zoo, dus een nieuwe uitvinding? —Yes. —Dan vraag ik verschooning voor mijn onbescheidenheid, het is natuurlijk een geheim! Hij keek nauwkeurig in alle gaten, draaide het ijzer naar verschillende kanten, paste het eenige malen in den loop en zeide eindelijk: —Ja, het is een geheim, maar ik vertrouw u, want ik weet dat gij kunt zwijgen, al zijt gij ook een „greenhorn”, daarom zal ik u vertellen, wat dit moet worden. Het is een repeteergeweer met vijf en twintig schoten. —Onmogelijk! —Houd uw mond! Ik ben niet zoo dom, iets onmogelijks te willen! —Maar dan moet gij immers kamers hebben, om de ammunitie te bergen. —Die heb ik ook. —Zij moeten echter zoo groot zijn en zullen ’t geweer lomp en zwaar maken. —Ik heb slechts één kamer, dit ijzer. —Hm! ik heb geen begrip van uw vak, maar zal de loop niet te heet worden? —Geen sprake van, het materiaal en de bewerking van den loop, dat blijft mijn geheim. Bovendien is het dan altijd noodig, de vijf en twintig schoten alle achter elkaar af te vuren? —Zeker niet. —Dus, dit ijzer wordt een bol, welke ronddraait, de vijf en twintig gaten daarin bevatten vijf en twintig kogels. Bij ieder schot schuift de kogel een eindje verder en komt de volgende patroon voor den loop. Ik heb jarenlang met dit idee rondgeloopen, maar ’t wilde mij niet gelukken, het ten uitvoer te brengen, nu schijnt het te gaan. Ik heb reeds een goeden naam als geweermaker, maar dan zal ik beroemd worden, en veel, veel geld verdienen. —En een kwaad geweten bovendien. Hij zag mij een oogenblik verbaasd aan en vroeg toen: —Een kwaad geweten, waarom? —Meent gij, dat een moordenaar geen kwaad geweten behoeft te hebben? —Gekheid! Wilt gij zeggen, dat ik een moordenaar ben? —Nu nog niet. —Of een moordenaar zal worden? —Ja, want wanneer men iemand behulpzaam is bij een moord, is men even schuldig als de moordenaars zelf. —Loop naar den duivel. Ik zal mij wel wachten hulp te verleenen bij een moord. —Maar, gij geeft aanleiding tot moord in het groot. —Hoe dan? ik begrijp u niet. —Wanneer gij een geweer maakt, dat vijf en twintig schoten bevatten kan, en het in de handen van den eersten den besten schurk geeft, die het hebben wil, dan zullen daarginds in de prairiën, in de wouden en in de kloven van ’t gebergte gruwelijke moorden worden gepleegd; men zal de arme Indianen neerschieten als honden, en binnen enkele jaren zal er geen Indiaan meer in leven zijn. Wilt gij dit op uw geweten hebben? Hij staarde mij aan en antwoordde niet. —En,—ging ik voort,—wanneer iedereen zich dit geweer voor geld kan aanschaffen, zoo zult gij zeker in korten tijd duizenden verkoopen, maar de mustangs en buffels zullen uitgeroeid worden en met hen, elk ander soort van wild, dat de roodhuid noodig heeft om te leven. Er zullen honderd en duizend jagers, met uw geweer bewapend, naar het Westen trekken, stroomen bloeds van menschen en dieren zullen vloeien en zeer spoedig zullen deze streken geheel ontvolkt zijn. —Duizend bommen en granaten!—riep hij nu uit.—Zijt gij werkelijk eerst onlangs uit Duitschland hier gekomen? —Ja. —En zijt gij vroeger nooit hier geweest? —Neen. —En ook nooit in de Far-West? —Neen. —Dus gij zijt nog een echte „greenhorn”. En toch praat gij, als waart gij de overgrootvader van alle Indianen, als hadt gij reeds jaren en jaren hier gewoond en geleefd! Kereltje, verbeeld u maar niet mij warm te zullen maken. Zelfs al was alles, zooals gij het zegt, dan nog zou ’t mij nooit in het hoofd zijn gekomen, een geweerfabriek op te zetten. Ik ben een eenzaam man en wil eenzaam blijven, ik heb niet den minsten lust, mij met honderd of misschien nog meer werklieden in te laten. —Maar gij kunt toch, om geld te verdienen, patent nemen op uw uitvinding en dat verkoopen? —Wacht dat maar kalmpjes af, sir! Tot nog toe, heb ik alles kunnen krijgen, wat ik noodig had, en ik denk, dat ik ook in ’t vervolg, zonder patent, wel geen gebrek zal behoeven te lijden. En ga nu maar naar huis. Ik heb geen lust een vogel te hooren piepen, die pas uit zijn nest is gevlogen en nog niet fluiten of zingen kan. Ik dacht er niet aan, hem deze woorden kwalijk te nemen, ik wist wel, dat hij ’t zoo kwaad niet meende. Hij had genegenheid voor mij opgevat en wilde alles doen, wat nuttig en dienstig voor mij was. Ik drukte hem dus de hand en verliet hem. Weinig vermoedde ik, van welk een beteekenis deze avond voor mij zou worden en evenmin kon ik denken, dat deze berendooder, dien Mr. Henry een oud geweer noemde, zulk een groote rol in mijn later leven zou spelen. Ik verheugde mij alleen op den volgenden morgen, want ik had reeds veel en dikwijls geschoten en was overtuigd, dat ik de proef glansrijk zou doorstaan. Precies om zes uur klopte ik den volgenden morgen bij hem aan. Hij stond mij reeds op te wachten, stak mij de hand toe en zeide, terwijl een glimlach over zijn gelaat vloog: —Welkom, jongeheer! Gij zet een gezicht, alsof gij zeker waart van de overwinning. Denkt gij, dat gij den muur, waarover wij gisteren spraken, kunt treffen? —Ik hoop het. —Welnu, wij zullen zien. Neem gij den berendooder, ik zal een lichter soort geweer meenemen, dat ding is mij te zwaar. Op het schietterrein gekomen laadde hij beide geweren en schoot het zijne af. Toen kwam ik aan de beurt. Ik kende het geweer nog niet en trof bij het eerste schot slechts den buitenrand, de tweede kogel zat reeds meer naar het midden, de derde trof precies het middelpunt en de volgende kogels vlogen alle door het gat, dat de derde gemaakt had. Mr. Henry’s verbazing werd bij elk schot grooter, ik moest ook met zijn geweer probeeren en toen dit hetzelfde resultaat had, riep hij uit: —Wel voor den duivel, gij zijt een geboren prairielooper! Ik lachte. —Werkelijk, het is uw plicht, naar het Westen te gaan, hebt gij daartoe geen lust? —Waarom zou ik niet! —Wij zullen zien wat wij van zulk een „greenhorn” kunnen maken. Dus, paardrijden kunt ge ook? —Als ’t zijn moet, zeker! —Dus gij hebt het in die kunst niet zoover gebracht, als in ’t schieten? —Och, het opstijgen is bij ’t rijden het moeilijkste. Zit ik eerst in zadel, dan kan geen paard er mij afwerpen! Hij zag mij uitvorschend aan, om te zien of ik in ernst of in scherts sprak, maar, daar ik een zeer gewoon gezicht zette, vervolgde hij: —Meent gij dat? Wilt gij u misschien aan de manen vasthouden? Dat gaat toch niet? Gij hebt terecht gezegd, het opstijgen is het moeielijkste, want dat moet men zelf doen, het afkomen is veel gemakkelijker, daarvoor zorgt het paard wel. —Bij mij niet! —Zoo? nu, dat zullen wij dan eens zien. Hebt gij lust, een proef te leveren? —Gaarne. —Kom dan mee, het is pas zeven uur, gij hebt dus nog een uur tijd. Wij gaan naar Jim Körner, den paardenhandelaar, hij heeft een schimmel, die het u moeilijk genoeg kan maken. Wij keerden naar de stad terug en zochten den paardenhandelaar op, bij wiens huis een flinke rijplaats was, rondom door stallen omgeven. —Deze jongeheer beweert, dat hij zich door geen paard uit den zadel laat werpen,—zoo begon Mr. Henry,—wat denkt gij daarvan, Mr. Körner, wilt gij hem eens op uw schimmel laten rijden? De paardenkoopman zag mij met een onderzoekenden blik aan, knikte toen tevreden en antwoordde: —Het beenderengestel schijnt goed en elastisch te zijn, bovendien, jonge menschen breken den hals niet zoo licht als oudere lieden. Als de jongeheer den schimmel wil probeeren, dan heb ik er niets tegen. Hij ging naar een stal en eenige oogenblikken later leidden twee knechts het gezadelde paard op de plaats. Het dier was zeer onrustig en trachtte zich los te trekken. Mr. Henry nu werd zoo beangst voor mij, dat hij mij dringend verzocht, af te zien van de poging om dit dier te berijden, maar in de eerste plaats was ik in ’t geheel niet bang, en in de tweede plaats beschouwde ik het nu als een zaak van eer. Ik liet mij een rijzweep geven en sporen aangespen, toen klom ik, wel is waar eerst na eenige vergeefsche pogingen, in den zadel. Nauwelijks zat ik, of de knechts snelden haastig weg en de schimmel deed een sprong in de lucht en een ter zijde. Ik bleef zitten, en haastte mij, de voeten in de stijgbeugels te zetten. Toen begon het dier te steigeren; toen dit niet hielp, ging hij naar den muur en trachtte mij af te schuiven, maar met een paar flinke zweepslagen dreef ik hem weer naar het midden. Hierop begon een voor mij gevaarlijke strijd tusschen ruiter en ros. Ik spande al mijn krachten in, drukte hem de schenkels stijf tegen de lendenen en bleef ten slotte overwinnaar. Toen ik afsteeg, beefde ik aan al mijn leden, mijn knieën knikten, maar het paard droop van zweet en groote vlokken schuim stonden hem op den bek, hij gehoorzaamde evenwel aan elken druk. De paardenkoopman was in angst om zijn paard, belegde het zorgvuldig met dekens en liet het langzaam op en neer loopen. Eindelijk wendde hij zich tot mij: —Dat had ik niet gedacht, jongmensch, gij hebt het er goed afgebracht. Natuurlijk behoeft gij niets te betalen, en ik zou wel gaarne willen, dat gij eens spoedig terugkwaamt, om het dier geheel te temmen. Het komt mij op tien dollars niet aan, want het is geen goedkoop paard, en wanneer het leert te gehoorzamen kan ik er goede zaken mee maken. —Het zal mij een waar genoegen zijn, den schimmel nog eens te berijden,—antwoordde ik. Mr. Henry had sinds ik afgestegen was, nog geen woord gezegd, maar mij steeds hoofdschuddend aangezien. Nu echter riep hij uit: —Deze „greenhorn” is werkelijk een buitengewone „greenhorn,” hij heeft het paard halfdood gedrukt, in plaats van zich in het zand te laten werpen. Wie heeft u dat geleerd, sir! —Het toeval, dat mij een half wilden, Hongaarschen hengst, dien niemand op zijn rug duldde, deed dresseeren. Ik heb hem langzamerhand getemd, evenwel niet zonder mijn leven er bij te wagen. —Ik heb respect voor zulke beesten, dan houd ik het met mijn leuningstoel, welke er niets tegen heeft, dat ik op hem ga zitten. Ik ben er duizelig van geworden, maar ik heb u niet voor niets zien rijden en schieten, dat verzeker ik u. Wij gingen nu ieder naar zijn eigen woning en in de twee volgende dagen zag ik hem niet. Den daarop volgenden dag evenwel zocht hij mij op. —Hebt gij lust, een eindje met mij te wandelen?—vroeg hij. —Waarheen? —Naar een heer, die u gaarne wil leeren kennen. —Waarom? —Wel, dat begrijpt ge, omdat hij nog nooit een „greenhorn” heeft gezien. —Dan ga ik mee. Ik zag aan zijn schrander gezicht, dat hij iets bijzonders met mij voorhad. Wij slenterden verschillende straten door, tot wij aan een kantoor kwamen, dat met groote glazen deuren van de straat was afgesloten. Hij ging zoo vlug binnen, dat ik geen tijd had de vergulde letters, die op de glasruiten stonden, te lezen, ik meende evenwel de woorden: „office” en „surveying” gezien te hebben en het bleek, dat ik mij niet had vergist. In het kantoor bevonden zich drie heeren, die hem zeer vriendelijk en mij zeer beleefd ontvingen. Op de tafels lagen kaarten en teekeningen en verschillenden meetinstrumenten. Welk doel mijn vriend met dit bezoek had, was mij niet duidelijk, hij had geen bijzondere boodschap, geen bestelling te doen, hij scheen alleen gekomen te zijn om een joviaal praatje te houden. Het gesprek vlotte nogal en natuurlijk had men het heel spoedig over de verschillende voorwerpen en instrumenten, die zich in het vertrek bevonden en daar deze mijn belangstelling wekten, gaf ook ik mijn op- en aanmerkingen ten beste. Mr. Henry scheen vandaag bijzonder veel belang te stellen in de kunst van landmeten, hij wilde daarvan alles weten en onwillekeurig verklaarde ik hem het gebruik van alle instrumenten en legde hem de kaarten en teekeningen uit. Ik was werkelijk nog een echte „greenhorn,” dat ik den geheimen aanslag, die tegen mij gesmeed werd, niet opmerkte. Eerst toen ik mij uitvoerig had uitgelaten over het verschil der opmetingen door coördinaten, over de pool en diagonaalmethode, over den perimeter, en de driehoeksmeting, zag ik, dat de drie heeren blikken van verstandhouding wisselden met mijn vriend, den geweermaker, en kreeg ik een vermoeden, dat men mij hier had laten komen, om mij een soort van examen te laten afleggen. Ik stond op en gaf Mr. Henry een wenk, dat ik wenschte heen te gaan. Hij was dadelijk gereed, de drie heeren lieten ons uit, en het afscheid was nog vriendelijker en beleefder dan de ontvangst was geweest. Toen wij zoover van het kantoor waren verwijderd, dat men ons van daaruit niet meer kon zien, bleef Henry staan, legde mij de hand op den schouder en zeide, terwijl zijn gezicht van voldoening straalde: —Man, mensch, jongeling, greenhorn. Wat heb ik daar een plezier aan u beleefd, ik ben werkelijk trotsch op u. —Waarom? —Omdat gij mijn verwachtingen nog hebt overtroffen! —Verwachtingen? Ik begrijp u niet. —Dat is ook niet noodig. De zaak is evenwel zeer eenvoudig. Gij beweerdet onlangs, dat gij iets van het landmeten kendet en om te weten, of het slechts bluf was, heb ik u naar deze heeren gebracht, goede bekenden van mij, die u eens aan den tand hebben gevoeld. Gij hebt u er uitstekend uit gered. —Bluf? Mr. Henry, als gij mij tot zulke dingen in staat acht, kom ik nooit weer bij u. —Kom, kom, geen dwaasheid, gij zult mij, oude man, toch niet van het genoegen berooven, u van tijd tot tijd te zien. Weet ge, gij doet mij zoo aan mijn zoon denken. Zijt ge al eens weer bij den paardenkoopman geweest? —Zeker, alle dagen. —En hebt gij den schimmel bereden? —Ja. —Komt er van dat paard iets terecht? —Daar kunt ge op aan, maar ik betwijfel wel een beetje, of degene, die hem koopt, er evengoed mee overweg zal kunnen als ik. Het is nu aan mij gewend, maar zal ieder ander nog trachten af te werpen. —Dat verheugt mij, hij wil dus, naar het schijnt, alleen „greenhorn” dragen. Ga deze zijstraat eens mee in. Ik weet daar een heerlijk dining-house, waar men goed eet en nog beter drinkt. Wij moeten een glas ledigen op het succes van het examen, dat gij hebt afgelegd. Ik wist niet recht, wat ik aan Mr. Henry had. Deze eenzame, teruggetrokken man wilde in een dining-house eten! Zijn gezicht had een geheel andere uitdrukking dan gewoonlijk en zijn stem klonk zoo bijzonder opgewekt. Van dien dag af bezocht hij mij dagelijks en behandelde hij mij als een goede vriend, die men vreest spoedig te zullen verliezen. Maar hij zorgde er wel voor, dat ik niet trotsch kon worden op zijn vriendschap, want zoo nu en dan liet hij mij gevoelen, dat ik in zijn oog altijd nog een „greenhorn” bleef. Vreemd genoeg, de verhouding tusschen mij en de familie, bij wie ik in dienst was, veranderde eveneens. De ouders behandelden mij met meer onderscheiding en de kinderen schenen meer eerbied voor mij te hebben. Ik zag dat zij onder elkander blikken wisselden, doch begreep niets van deze geheimzinnigheid. Ongeveer drie weken na ons zonderling bezoek aan het kantoor, verzocht de vrouw des huizes mij op een avond niet uit te gaan, maar het avondeten met de familie te gebruiken. Als reden voor deze uitnoodiging gaf zij op, dat Mr. Henry zou komen, en dat zij buitendien nog twee andere gasten verwachtte, waarvan de een Sam Hawkins heette. Daar ik huisgenoot was, behoefde ik niet precies tot klokke acht te wachten, maar ging ik eenige minuten eerder naar de dining-room. Daar zag ik tot mijn verbazing, dat de tafel als voor een feest was gedekt. De kleine, vijfjarige Emma was alleen in de kamer en maakte van deze gelegenheid gebruik om even te snoepen van de bessengelei, welke op tafel stond. Toen ik dreigend den vinger ophief, kwam zij ijlings naar mij toe huppelen en fluisterde mij eenige woorden in het oor. Ik meende eerst verkeerd verstaan te hebben, maar toen zij op mijn verzoek de woorden herhaalde, hoorde ik duidelijk: „your farewell-feast!” Mijn afscheidsmaal! Dat kon toch onmogelijk waar zijn! Wie weet door welk een misverstand het kind op dit dwaze denkbeeld was gekomen. Ik glimlachte, wilde verder vragen, maar hoorde stemmen in de kamer daarnaast. De gasten waren dus gekomen en ik ging er heen, om hen te begroeten. Mr. Henry kwam op mij toe en stelde mij aan de twee andere gasten voor, Mr. Black en Sam Hawkins, den jager uit de Far-West. Ik wil graag gelooven, dat ik op dit oogenblik een zeer onnoozel gezicht heb gezet, maar zoo’n eigenaardige persoonlijkheid, als thans voor mij stond, had ik toen ook nog nooit gezien. Zelfs op straat zou men den man niet voorbij zijn gegaan zonder even om te zien; welk een zonderlingen indruk moest hij dus maken, hier in de deftige ontvangkamer van een welgestelde familie. Hij stond daar in ’t zelfde kostuum, dat hij in de wildernis droeg, met zijn hoed stijf op zijn hoofd en zijn geweer in zijn hand. Onder den neerhangenden rand van dezen grooten vilten hoed, die zeker reeds eenige jaren dienst had gedaan, kwam, tusschen een bosch verwarde zwarte haren, een neus te voorschijn van zulk een ongehoorde afmeting, als men zelden heeft gezien. Ten gevolge van den ontzettenden baardgroei, was, behalve het reukorgaan, van de overige gezichtsdeelen weinig anders meer te zien, dan twee kleine, verstandige oogjes, die snel heen en weer gingen en eindelijk met een schalksche uitdrukking op mij bleven rusten. Hij zag mij even opmerkzaam aan als ik hem; later vernam ik de reden waarom hij zooveel belang in mij stelde. Het hoofd rustte op een lichaam, dat tot aan de knieën gehuld was in een oud, lederen jachthemd, naar ’t mij toescheen oorspronkelijk voor iemand van meerdere lengte bestemd. Het gaf den kleinen man het uitzien van een kind, dat voor de grap de chamber-cloak van zijn grootvader heeft aangetrokken. Een paar magere kromme beenen, omgeven door uitgerafelde kniestukken, staken in een paar kolossale jachtlaarzen, die desnoods het geheele mannetje hadden kunnen bergen. Deze beroemde prairiejager had een geweer in de hand, dat ik slechts met de grootste voorzichtigheid zou hebben aangepakt, want het geleek meer op een knuppel, dan op een geweer. Ik kon mij op dit oogenblik geen grootere caricatuur van een prairiejager denken, en toch zou het niet lang duren, of ik zou dit origineele mannetje naar waarde leeren schatten. Nadat hij mij eenige minuten goed had aangezien, vroeg hij aan den geweermaker met een stem, als die van een kind: —Is dit dus de „greenhorn” van wien gij mij hebt verteld, Mr. Henry? —Yes,—knikte deze. —Well, lijkt niet zoo kwaad! Ik hoop, dat Sam Hawkins ook nogal in zijn smaak valt, hihihihi! Met dezen eigenaardigen lach, dien ik later nog duizendmaal van hem heb gehoord, wendde hij zich naar de deur, die juist openging. De gastheer en gastvrouw traden binnen en begroetten den jager, op een wijze, die deed vermoeden, dat hij geen vreemde in dit huis was. Toen noodigden zij ons uit, naar de eetkamer te gaan. Zelfs nu nog hield Sam Hawkins zijn hoed en zijn geweer bij zich en eerst toen ons de plaatsen aan tafel waren gewezen, zeide hij, terwijl hij op zijn vuurwapen wees: —Een echte prairie jager geeft zijn geweer nooit af en ik mijn Liddy ook niet. Ik zal ze daar aan den knop van ’t gordijn hangen. Dus, Liddy noemde hij zijn geweer. Later vernam ik, dat vele prairiejagers de gewoonte hebben, hun geweer als een levend wezen te behandelen en het een naam te geven. Hij hing het dus aan de bepaalde plaats en nam nu ook zijn hoed af, maar tot mijn ontsteltenis bleef zijn hoofdhaar aan den hoed hangen. Het was werkelijk een gezicht om van te schrikken, die naakte, bloedroode schedel, en de gastvrouw en de kinderen konden dan ook niet nalaten, een kreet van afschuw te uiten. De kleine man keerde zich echter bedaard om en zeide kalm: —Schrik niet, dames en heeren, het is immers niets. Ik heb mijn eigen haar van kind af met eere gedragen, tot een paar dozijn roodhuiden kwamen en het mij, met huid en al, van het hoofd nam. ’t Was een verduiveld raar gevoel, dat zeg ik u, maar ik ben er weer boven opgekomen, hihihihi! Toen ben ik naar Tekama gegaan, en heb mij een nieuwe scalp gekocht, die men pruik noemt, als ik mij niet vergis, zij was kostbaar, ik heb er vele bevervellen voor moeten geven. Dat doet er echter niet toe, want de nieuwe huid is ook veel practischer dan de oude, vooral in den zomer, ik kan ze afnemen, als ’t warm is, hihihihi! Hij hing nu den hoed bij ’t geweer en zette de pruik weer op. Toen trok hij zijn jachtrok uit en legde dien op een stoel. Deze rok was verscheidene keeren versteld en opgelapt en was daardoor zoo dik en stijf geworden, dat de pijl van een Indiaan moeite zou hebben er door te gaan. Wij konden nu zijn magere, kromme beenen beter zien. Toen hij eindelijk op zijn stoel zat, zag hij eerst mij en daarna de gastvrouw aan en zeide: —Zou ’t niet het beste zijn, dat mevrouw, voor wij gaan eten, aan dezen „greenhorn” vertelde, wat eigenlijk onze plannen zijn? De gastvrouw knikte, wendde zich tot mij, wees naar den jongeren gast en zeide: —Gij zult misschien nog niet weten, dat Mr. Black uw opvolger is, sir? —Mijn opvolger?—stamelde ik. —Ja, daar wij vandaag uw afscheidsfeest vieren, waren wij wel genoodzaakt, naar een anderen leeraar om te zien. —Mijn... afscheid...? Ik ben nog heden blij, dat er op dat oogenblik geen portret van mij is genomen, want ik moet er hebben uitgezien, als de verbaasdheid in persoon. —Ja, uw afscheid, sir,—knikte zij met een welwillenden glimlach, die mij evenwel niet erg van pas scheen te zijn, want ik was volstrekt niet in een stemming om te glimlachen.—Ziet ge, uw ontslag had eigenlijk vooraf moeten worden aangevraagd, maar wij wilden het geluk van een persoon, die ons lief was geworden, niet in den weg staan. Het doet ons werkelijk innig leed, dat wij u moeten missen, maar onze beste wenschen vergezellen u. Ga dus morgen gerust mee! —Morgen? Moet ik morgen vertrekken, en waarheen?—bracht ik met moeite uit. Toen legde Sam Hawkins, die naast mij zat, de hand op mijn schouder en antwoordde lachend: —Waarheen, naar het Westen en met mij. Gij hebt uw examen met glans afgelegd, hihihihi! De andere Surveyors vertrekken morgen en kunnen niet op u wachten, gij moet dus mee. Ik en Dick Stone en Willy Parker zijn als gidsen aangenomen, wij gaan aldoor langs de Canadian-rivier, tot aan Nieuw-Mexico. Gij zoudt toch niet altijd een „greenhorn” willen blijven, wel? Nu ging mij een licht op. Dit alles was een afgesproken zaakje. Opzichter, landmeter zou ik worden, misschien voor een van de groote spoorwegen, welke zouden worden aangelegd. Welk een heerlijk vooruitzicht! Ik behoefde niets meer te vragen, want mijn goede, brave Mr. Henry kwam op mij toe, nam mijn hand en zeide: —’k Heb ’t u al eens gezegd waarom ik zooveel van u houd. Gij zijt hier bij brave menschen, maar huisonderwijzer is niets voor u. Gij zijt voor iets beters bestemd. Daarom heb ik mij tot de Atlantic en Pacific Company gewend en heb u laten examineeren, zonder dat gij ’t wist. Gij zijt geslaagd, hier is uw aanstelling. Hij gaf mij het stuk. Toen ik dat inzag, en het inkomen zag, dat ik jaarlijks zou verdienen, was ik een en al verbazing. Henry liet mij echter geen tijd, maar vervolgde: —Gij moet een goed paard hebben, daarom heb ik den schimmel voor u gekocht, gij krijgt dien van mij ten geschenke. En wapens moet gij ook hebben, daarom zal ik u den berendooder meegeven, dat oude ding, dat ik toch niet kan gebruiken en waarmee gij, met elk schot, het doel treft, wat zegt gij daar wel van? Ik zeide eerst niets, en toen ik weer kon spreken, wilde ik bezwaar maken deze gaven aan te nemen, tevergeefs. Deze brave menschen hadden besloten mij gelukkig te maken en het zou hen diep hebben gekrenkt wanneer ik bij mijn weigering was gebleven. Om aan verdere praatjes een einde te maken ging de gastvrouw aan tafel zitten en wij waren genoodzaakt haar voorbeeld te volgen, er werd gegeten en het onderwerp mocht dus niet dadelijk weer worden aangeroerd. Eerst na tafel vernam ik wat ik wilde weten. Er zou een spoorweg worden aangelegd van St. Louis door het Indianengebied Nieuw-Mexico, Arizona en Californië naar de kust en men had plan dezen weg in secties te laten onderzoeken en uit te meten. De sectie welke mij en drie andere opzichters met een hoofdingenieur was toegewezen, lag tusschen het brongebied van den Rio Pecos en de zuidelijke Canadian-rivier. De drie vertrouwde gidsen, Sam Hawkins, Dick Stone en Willy Parker zouden ons tot aan dit gebied brengen en daar zouden wij een aantal dappere jagers vinden die verder voor onze veiligheid moesten zorgen. Om mij te verrassen was dit plan tot op heden voor mij geheim gebleven. Tot mijn geruststelling werd mij medegedeeld, dat voor mijn volledige uitrusting tot in alle bijzonderheden was gezorgd. Er bleef mij zelf niet anders te doen, dan mij te laten voorstellen aan mijn collega’s, die in de woning van den hoofdingenieur op mij wachtten. Mr. Henry en Sam Hawkins vergezelden mij daarheen en ik werd zeer vriendelijk ontvangen. Toen ik den volgenden morgen afscheid had genomen van de Duitsche familie, begaf ik mij naar de woning van Mr. Henry. Hij liet mij geen tijd mijn dankbaarheid in woorden te brengen, want dadelijk viel hij mij in de rede: —Houd toch uw mond, sir,—zeide hij—ik heb u immers daar maar heengezonden om mijn oud geweer weer eens te laten gebruiken. Als gij terugkomt, vertel mij dan maar, wat gij alzoo beleefd en ondervonden hebt. Dan zullen wij zien, of gij nog dezelfde „greenhorn” zijt, als op dit oogenblik! Hij schoof mij zachtjes de deur uit, maar voor hij haar sloot, zag ik toch, dat er tranen in zijn oogen stonden... HOOFDSTUK II. KLEKI-PETRA. De herfst die in Noord-Amerika zoo mooi kan zijn, liep ten einde; wij waren reeds meer dan drie maanden bezig geweest en nog was onze taak niet afgeloopen, terwijl de andere secties meest allen reeds naar huis waren teruggekeerd. Daarvoor bestonden twee redenen. Ten eerste hadden wij een zeer moeielijke streek te bewerken. De weg moest den loop van de Canadian-rivier volgen, de richting was dus tot aan het brongebied van deze rivier voorgeschreven, terwijl hij van Nieuw-Mexico uit, door de ligging der dalen en passen was bepaald. Onze sectie evenwel, lag tusschen de Canadian-rivier en Nieuw-Mexico in, en wij moesten zelf de geschiktste richting zoeken. Daarom moesten wij vele tijdroovende ritten, vele inspannende zwerftochten en vele opmetingen doen, voor wij met het eigenlijke werk konden beginnen. Bovendien bevonden wij ons in een gevaarlijke streek, want er zwierven in deze buurt gedurig Indianenstammen rond, die van een spoorweg, door een terrein, dat zij als het hunne beschouwden, niets wilden weten. Wij moesten dus steeds op onze hoede zijn en dit maakte ons werk zooveel moeilijker. Met het oog op deze rondzwervende stammen, moesten wij er ook van afzien op jacht te gaan, want dit zou hen op ons spoor kunnen brengen. Alles wat wij noodig hadden moest met ossenwagens uit Santa-Fé worden aangevoerd. Jammer genoeg was dit transport zeer ongeregeld en wij konden dikwijls niet met onze opmetingen voortgaan, omdat wij op de aankomst der wagens moesten wachten. De tweede reden was deze. Ik heb reeds gezegd, dat ik in Sint-Louis zeer vriendelijk was ontvangen door den hoofdingenieur en de drie opzichters. Deze ontvangst deed mij verwachten, dat wij prettig samen zouden werken, maar daarin had ik mij vergist. Mijn collega’s waren echte Yankees, die in mij den „greenhorn”, den onervaren Duitscher zagen. Zij wilden veel geld verdienen zonder er naar te vragen, of zij hun taak ook werkelijk naar behooren vervulden. Ik was als eerlijk man een doorn in hun oog, maar ik stoorde mij niet aan hen en deed, wat ik mijn plicht achtte. Reeds heel spoedig had ik opgemerkt, dat hun kennis niet heel groot was, zij lieten mij het moeielijkste werk doen en namen het zelf zoo gemakkelijk mogelijk op. Ik had daar niets tegen, want ik wist, dat men van werken beter wordt. Mr. Bancroft, de hoofdingenieur, was de knapste van allen, jammer genoeg bleek het, dat hij duchtig de brandewijnflesch kon aanspreken. Sedert er eenige vaatjes van dit nat uit Santa-Fé waren meegebracht, hield hij zich daarmee meer bezig, dan met zijn meetinstrumenten. Het kwam wel voor, dat hij dagen aaneen dronken was en Rigss, Marcy en Wheeler, de drie opzichters, die met mij dezen snaps hadden moeten betalen, dronken, om niet aan het kortste eind te komen, met hem mee. Men kan dus denken dat deze heeren ook niet altijd in staat waren hun werk te doen. Daar ik nooit een droppel nam werkte ik alleen, terwijl zij afwisselend zich bedronken, of hun roes uitsliepen. Wheeler was nog de beste, want hij zag ten minste in, dat ik alles voor hem deed zonder daartoe verplicht te zijn. Dat het werk onder deze omstandigheden weinig vorderde, zal ieder kunnen begrijpen. Het overige gezelschap liet niet minder te wenschen over. Wij hadden bij onze aankomst aan de sectie twaalf op ons wachtende prairiejagers gevonden. Ik, als nieuweling, koesterde in den eersten tijd, diepen eerbied voor hen, maar ik zag maar al te spoedig in, dat ik met lieden van zeer weinig zedelijk gehalte te doen had. Zij moesten ons beschermen en ons bij het werk behulpzaam zijn. Gelukkig kwam volle drie maanden lang niets voor, dat mij aanleiding kon geven, mij onder deze twijfelachtige bescherming te stellen en wat hun hulp bij het werk betreft, zoo kon ik met volle recht beweren, dat hier de twaalf grootste luiaards van de Vereenigde Staten bijeen waren gekomen. Hoe treurig moest het dus onder zulke omstandigheden, met tucht en orde gesteld zijn! Bancroft was in naam het hoofd, hij deed ook, alsof hij dit was, gaf bevelen, maar niemand gehoorzaamde. Als hij iets zeide, lachte men hem uit, dan vloekte hij, zooals ik zelden een mensch heb hooren vloeken en ging naar het brandewijnvat om een kleine belooning voor deze inspanning. Rigss, Marcy en Wheeler deden niet veel anders. Ik had dus alle reden om de teugels in handen te nemen en ik deed dit ook, maar zoo, dat men het niet bemerkte. Zulk een jong en onervaren mensch kon door zulke lieden onmogelijk voor vol worden aangezien. Indien ik eens beproefd had op gebiedenden toon te spreken zou ik natuurlijk uitgelachen zijn geworden. Neen, ik moest voorzichtig te werk gaan, en hen met een zacht lijntje leiden, zoodat zij, denkende hun eigen zin te doen, per slot van rekening den mijnen volgden. Ik werd door deze half wilde, moeilijk te regeeren prairiejagers wel tienmaal daags een „greenhorn” genoemd, maar daaraan stoorde ik mij niet meer en werd er zelfs niet eens kregelig onder. Hierbij had ik een voortreffelijke steun aan Sam Hawkins en zijn makkers, Dick Stone en Willy Parker. Deze drie mannen waren door en door eerlijk en bovendien wat ik den kleinen Sam bij onze eerste ontmoeting niet had aangezien, ervaren, verstandige, dappere jagers, wier namen een goeden klank hadden. Zij bemoeiden zich enkel met mij en lieten de anderen links liggen, evenwel zoo, dat deze zich niet beleedigd konden gevoelen. Vooral Sam Hawkins verstond de kunst, om, ondanks zijn dwaze eigenaardigheden, aan de anderen eerbied in te boezemen, en meestal wanneer hij op half strengen, half gekscherenden toon iets doorzette, geschiedde dit om mij behulpzaam te zijn in ’t geen ik wilde, dat gebeuren zou. Er was tusschen hem en mij een soort van verhouding geboren geworden, die ik het beste met den naam van suzereiniteit, zou kunnen betitelen. Hij had mij onder bescherming genomen, en wel als iemand, wien men niet behoeft te vragen, of hem dit welgevallig is. Ik was een „greenhorn” en hij een ervaren prairiejager, wiens woorden en daden voor mij onfeilbaar dienden te zijn. Hij gaf mij zoo dikwijls zich daartoe de tijd en gelegenheid aanbood, theoretisch en practisch onderricht in alles, wat men in de Far-West moet weten en kennen, en wanneer ik heden ten dage moet erkennen, dat ik aan Winnetou’s zijde de hoogeschool doormaakte, zoo moet ik zeggen, dat Sam Hawkins mijn eerste onderwijzer is geweest. Hij maakte zelfs eigenhandig een lasso voor mij gereed en stond mij toe, mij in het werpen op zijn persoon en zijn paard te oefenen. Toen ik het daarmede zoover had gebracht, dat de strop bij iederen worp het doel greep, verheugde hij zich hartelijk met mij en riep: —Mooi zoo, jongeheer, zoo gaat het goed. Maar trek u niet te veel aan van mijn goedkeuring. Een schoolmeester moet zelfs den domsten leerling zoo nu en dan eens een prijsje geven. Ik heb reeds menig jongmensch deze kunst geleerd en allen hebben het veel spoediger beetgehad, dan gij, maar wanneer gij u zoo vlijtig oefent, bestaat er kans, dat men u na zes of acht jaar, geen „greenhorn” meer behoeft te noemen. Tot zoolang moogt gij u troosten, met het spreekwoord, dat Hans wel eens door zijn domheid voortkomt. Hij zeide dit met den grootsten ernst en ik hoorde het ook met denzelfden ernst aan, hoewel ik zeer goed wist, dat hij het anders meende. Van al zijn lessen waren mij de practische het aangenaamste, want mijn eigen werk nam mij zoo in beslag, dat ik, wanneer Sam Hawkins er niet geweest was, er niet den tijd zou hebben afgenomen om mij nog te oefenen in de vaardigheden, die noodzakelijk zijn voor een goed prairiejager. Trouwens, wij deden deze oefeningen in ’t geheim en gingen steeds op zulk een afstand van de legerplaats, dat men ons niet kon zien. Sam was daarop gesteld en toen ik hem eens naar de reden vroeg, antwoordde hij: —Dat gebeurt alleen om u, sir. Gij hebt zoo weinig aanleg, dat ik mij tot in mijn ziel zou schamen, als die kerels het zagen. Nu weet ge het, hihihihi! Steek die in je zak! Het gevolg daarvan was, dat het geheele gezelschap mij, wat betreft hanteering der wapenen en lichamelijke kracht, voor een nul aanzag, wat mij echter niet in het minste hinderde. Niettegenstaande alle zooeven genoemde feiten, waren wij eindelijk toch zoover gekomen, dat wij de aansluiting aan de volgende sectie, na verloop van een week tegemoet konden zien. Om dit mee te deelen, moest een bode worden afgezonden. Bancroft verklaarde, dat hij deze boodschap zelf wilde brengen en een der jagers als gids wilde medenemen. Het was niet de eerste keer, dat er een boodschap moest worden gedaan; wij hadden, zoowel met de sectie voor als achter ons, steeds de gemeenschap onderhouden; daarvan wist ik dan ook, dat de ingenieur, die over de sectie vóór ons het bevel had, een flinke man was. Het was op een Zondag, dat Bancroft den tocht wilde gaan aanvaarden. Hij vond het echter noodig eerst een afscheidsdronk aan te bieden. Ik alleen werd daarbij niet uitgenoodigd en Hawkins, Stone en Parker gaven aan de hun gedane uitnoodiging geen gevolg. Zooals ik wel gedacht had, hield men niet op met drinken voor Bancroft niet meer op de beenen kon staan en ook de anderen niet minder dronken waren dan hij. Van den voorgenomen tocht kon voorloopig niets komen. De kerels deden wat zij in dezen toestand altijd deden; zij gingen onder de boomen liggen om hun roes uit te slapen. Wat nu te doen? De boodschap moest gedaan worden, en deze kerels zouden in elk geval niet voor laat in den middag wakker worden. Het was het beste, dat ik den tocht ondernam, maar kon ik wel weg? Ik wist zeker, dat er tot aan mijn terugkomst, die minstens vier dagen zou duren, van werken geen sprake zou zijn. Terwijl ik met Sam Hawkins stond te overleggen, wees deze met de hand naar het westen en zeide: —’t Is niet noodig, sir, dat gij gaat, gij kunt de boodschap meegeven aan die twee, die daarginds aankomen. Toen ik in de aangeduide richting keek, zag ik twee ruiters die snel naderden. Het waren blanken en in den eenen herkende ik den ouden scout (spoorzoeker), die reeds meermalen als boodschapper tusschen ons en de andere secties dienst had gedaan. Naast hem reed een jonge man, die niet als prairiejager was gekleed, en dien ik niet kende. Ik ging hen tegemoet en toen ik hen bereikt had, hielden zij de paarden in en vroeg de jonge onbekende naar mijn naam. Ik zeide hem dien, hij zag mij met een vriendelijken blik aan en begon: —Zoo, zijt gij de jonge Duitscher, die hier al het werk doet, terwijl de anderen op hun rug liggen? Ik zal u ook mijn naam zeggen, sir, ik heet White. Dit was de naam van den ingenieur der westelijk aan ons grenzende sectie, aan wien de boodschap moest worden gericht. Er moest een bepaalde reden voor zijn, dat hij persoonlijk hier kwam. Hij steeg van zijn paard, stak mij de hand toe en liet zijn oog gaan over onze legerplaats. Toen hij de slapenden onder de boomen gewaar werd, gleed een veelbeteekenend, maar geenszins vriendelijk lachje over zijn gezicht. —Zijn zij dronken?—vroeg hij. Ik knikte toestemmend. —Allen? —Ja. Mr. Bancroft wilde naar u toe, en gaf eerst een klein afscheidsfeestje. Ik zal hem wekken en... —Halt!—viel hij mij in de rede.—Laat hen slapen! Ik ben blij, dat ik met u kan spreken, zonder dat zij het hooren. Laat ons een weinig ter zijde gaan. Wie zijn de drie mannen, die daar bij u stonden? —Sam Hawkins, Willy Parker en Dick Stone, onze drie vertrouwbare gidsen. —Ah, Hawkins, de kleine zonderling, een flinke kerel, ’k heb wel van hem gehoord. Die drie mogen wel met ons gaan. Ik wenkte hen en zeide intusschen tot Mr. White: —Gij komt zelf hier, Mr. White, is er iets bijzonders aan de hand? —Niets, dan dat ik zelf hier eens poolshoogte wilde nemen en met u, juist met u, wilde spreken. Wij zijn met onze sectie gereed, gij nog niet met de uwe. —Dat komt van de moeilijkheden van het terrein, en ik wil... —Ik weet het wel, ik weet het wel!—viel hij mij in de rede.—Ik weet helaas alles! Als gij niet werk voor drie hadt gedaan, stond Mr. Bancroft nog daar, waar hij moest beginnen. —Dat is volstrekt het geval niet, mr. White. Ik weet niet, wie u verteld heeft, dat ik alleen vlijtig zou zijn geweest en het is mijn plicht— —Zwijg, sir, er zijn telkens boden tusschen u en ons heen en weer gereden, en ik heb hen uitgehoord, zonder dat zij ’t merkten. Het is zeer edelmoedig van u, dat gij deze dronkaards in bescherming neemt, maar ik wil de waarheid weten. En daar ik zie en hoor, dat gij te eerlijk zijt, om haar mij te zeggen, zal ik het maar aan Sam Hawkins vragen. Laat ons gaan zitten! Wij waren naar onze tent gegaan. Hij ging in ’t gras voor de tent zitten en noodigde ons uit ’t zelfde te doen. Toen wij goed en wel gezeten waren, begon hij Sam Hawkins, Stone en Parker uit te vragen. Zij vertelden hem alles, zonder een enkel woord te veel te zeggen, maar toch wierp ik zoo nu en dan een woordje in ’t midden, om mijn collega’s te verschoonen of te verdedigen. Deze opmerkingen maakten evenwel niet den gewenschten indruk op Mr. White, integendeel verzocht hij mij herhaalde malen, niets tot hun verschooning in te brengen, daar hen dit toch niet zou helpen. Eindelijk, toen hij alles wist, eischte hij van mij, dat ik hem onze teekeningen en het dagboek zou laten zien; ik behoefde dit niet te doen, maar ik deed het, omdat ik hem anders zou hebben gekrenkt en omdat ik zag, dat hij ’t goed met mij meende. Hij zag alles nauwkeurig na, en toen hij mij op den man af vroeg, kon ik niet loochenen, dat ik alleen de teekenaar en schrijver was geweest, want geen der anderen had een pennestreek gedaan of een letter geschreven. —Maar aan dit dagboek kan men niet zien, hoeveel arbeid ieder voor zich heeft gedaan, gij zijt veel te ver gegaan in uw collegialiteit. Toen merkte Hawkins met een guitig gezicht op: —Zoek zijn borstzak eens na, Mr. White. Daar zult gij een blikje vinden, waarin sardinen zijn geweest. In plaats van de vischjes zitten er papieren in. Dat zal zijn eigen dagboek zijn, als ik mij niet vergis, en daarin zult ge heel wat anders lezen, dan in dit officieele bericht, waarin hij de luiheid van zijn makkers verbergt. Ik vond het volstrekt niet aangenaam, dat Sam mijn geheim vertelde, maar Mr. White verzocht mij hem ook dit dagboek te laten zien. Wat zou ik doen? Verdienden mijn collega’s, dat ik voor hen werkte en dit ook nog verzweeg? Bovendien kon ik ook niet onbeleefd zijn tegenover Mr. White. Ik gaf hem dus mijn dagboek, evenwel onder voorwaarde, dat hij van den inhoud aan niemand iets zou vertellen. Hij las het door, gaf het mij toen terug en zei: —Eigenlijk moest ik deze bladen meenemen en ze brengen waar ze behoorden te komen; uw collega’s zijn onwaardige menschen, aan wie geen dollar meer moest worden uitbetaald, u echter moest men drievoudig betalen. Maar, gij moet zelf weten, wat gij wilt. Alleen wil ik u dit nog zeggen, dat het voor u van belang zal zijn, deze aanteekeningen goed te bewaren, zij kunnen u later van veel nut zijn. En nu zullen wij de brave lieden eens wakker maken. Hij ging opstaan en begon lawaai te maken, waarop de „heeren” met waterige oogen en booze gezichten van achter de boomen te voorschijn kwamen. Bancroft kwam direct op mij toe, om mij een standje te maken, dat ik hem in zijn slaap gestoord had, maar toen ik hem vertelde, dat Mr. White van de volgende sectie hier gekomen was, hield hij zich stil. De beide ingenieurs hadden elkander nog nooit ontmoet en het eerste wat Mr. Bancroft deed, was den ander een beker brandewijn aanbieden. Hiermee kwam hij echter aan het verkeerde adres, Mr. White bedankte, maar gaf in plaats daarvan een boetpredikatie, welke lang niet malsch was. Bancroft was buiten zichzelf van woede, greep den spreker bij den arm en schreeuwde: —Mijnheer, wilt gij mij dadelijk zeggen, hoe gij heet? —Ik heet White, dat hebt gij immers gehoord? —En wat zijt gij? —Hoofdingenieur van de naburige sectie. —Heeft iemand van ons u daar iets te bevelen? —Ik zou denken van niet. —Welnu! Ik heet Bancroft en ben hoofdingenieur van deze sectie. Niemand heeft mij iets te bevelen en allerminst Mr. White. —Wij staan geheel gelijk,—antwoordde deze kalm.—Geen van ons beiden behoeft bevelen van den ander aan te hooren; maar wanneer de een ziet, dat de ander de onderneming, voor welke beiden moeten werken, benadeelt, dan is het zijn plicht, dezen daarop opmerkzaam te maken. Uw taak schijnt te zijn het brandewijnvat leeg te maken. Ik tel hier zestien menschen, die allen dronken waren, toen ik twee uren geleden aankwam, en dus... —Twee uur geleden?—viel Bancroft hem in de rede,—zijt gij reeds zoolang hier? —Zeker, ik heb alle opmetingen nagezien en geïnformeerd, wie ze gedaan heeft. Gij hebt hier een lui leventje geleid, terwijl een, en nog wel de jongste van u, alleen het werk heeft gedaan. Bancroft wendde zich nu tot mij: —Dat hebt gij gezegd en geen ander,—wierp hij mij toe.—Ontken het maar niet, gij leugenaar en verrader! —Neen,—antwoordde White—uw jonge collega heeft als een gentleman gehandeld, en alleen goeds van u gezegd. Hij heeft u in bescherming genomen en ik raad u aan, hem verschooning te vragen, dat gij hem een leugenaar en een verrader genoemd hebt. —Om verschooning vragen? Ik denk er niet aan!—lachte Bancroft hoonend,—dit jongmensch weet geen driehoek van een vierhoek te onderscheiden en verbeeldt zich toch nog opzichter te zijn. Wij zijn niet verder gekomen, omdat hij alles verkeerd had gedaan en wij alles moesten overdoen, en wanneer hij nu, in plaats van dit in te zien en te erkennen, ons bij u zwart maakt, dan... Verder kwam hij niet. Ik was maanden lang geduldig geweest en had deze lieden over mij laten denken, wat zij wilden, maar nu was het oogenblik gekomen, om hen te toonen, dat zij zich in mij vergist hadden. Ik nam Bancroft bij den arm, hield hem zóó stijf vast, dat hij van pijn ineenkromp, en zeide tot hem: —Mr. Bancroft, gij hebt te veel brandewijn gedronken en niet kunnen uitslapen, ik wil aannemen dat gij dronken zijt en dus maar doen, alsof gij niets hebt gezegd. —Ik dronken? gij zijt gek!—antwoordde hij. —Ja, zeker, dronken! Want, wanneer ik wist, dat gij nuchter waart en deze beschuldigingen met opzet hadt uitgesproken, dan zou ik gedwongen zijn, u als een hond neer te schieten, begrepen? Hebt gij nu nog den moed te ontkennen, dat gij dronken zijt?—Ik hield zijn arm nog altijd stevig vast. Hij had zeker niet gedacht, dat hij ooit bang voor mij zou behoeven te zijn, maar, hoewel hij geen zwakke man was, scheen de uitdrukking van mijn gezicht hem toch eerbied in te boezemen, Hij wilde niet erkennen dat hij dronken was, evenmin wilde hij zijn beschuldigingen intrekken daarom wendde hij zich om hulp tot den aanvoerder der twaalf prairiejagers. —Mr. Rattler,—begon hij—duldt gij, dat deze kerel zich aan mij vergrijpt? Zijt gij niet hier om ons te beschermen? Deze Rattler was een lange, breed gebouwde kerel, een ruw schepsel, oogenschijnlijk zoo sterk als drie of vier man, en tegelijk Bancroft’s trouwe kameraad in het drinken. Hij mocht mij niet lijden en greep daarom dankbaar deze gelegenheid aan om lucht te geven aan zijn haat tegen mij. Snel kwam hij nader, greep mijn arm, zooals ik nog altijd dien van Bancroft vasthield en antwoordde: —Neen, dat kan ik niet dulden, Mr. Bancroft. Dit kind heeft zijn eerste kousen nog niet doorgeloopen en durft hier bedreigingen te uiten tegen volwassen menschen. Laat den arm los, knaap, of ik zal u toonen, wat een „greenhorn” gij zijt.—Hij schudde mij heftig heen en weer, maar dit was mij des te liever, omdat hij een sterkere tegenpartij was, dan de hoofdingenieur. Als ik hem mores leerde, zou ik meer succes hebben, dan wanneer ik dezen toonde, dat ik geen lafaard was. Ik rukte den arm los en antwoordde: —Ik, een knaap, een greenhorn? Trek uw woorden onmiddellijk in, mr. Rattler, anders werp ik u op den grond! —Gij mij?—lachte hij.—Zulk een „greenhorn” is werkelijk zoo dom te gelooven, dat... Hij kon niet verder spreken, want ik gaf hem met de vuist zulk een geweldigen slag tegen de slapen, dat hij als een zak in elkaar zonk en bewusteloos bleef liggen. Eenige oogenblikken heerschte diep stilzwijgen, toen riep een van Rattler’s kameraden: —Wat drommels! Moeten wij kalm toezien, dat zulk een verloopen Duitscher onzen aanvoerder neerslaat. Grijpt den schurk! Hij sprong op mij toe. Ik ontving hem met een schop in de maagstreek. Dit is een zeker middel, om de tegenpartij van de been te brengen, men moet evenwel daarbij zelf vast op het andere been blijven staan. De kerel viel en in ’t zelfde oogenblik, zat ik op hem en gaf hem eveneens een vuistslag op den slaap. Toen sprong ik haastig overeind, nam mijn beide revolvers uit mijn gordel en riep: —Wie nu nog? Kom maar op! Rattler’s bende scheen grooten lust te hebben, de nederlaag hunner beide kameraden te wreken; de een zag den ander aan, ik waarschuwde echter: —Luistert naar mij! wie een stap doet of met de hand naar zijn wapen grijpt, krijgt oogenblikkelijk een kogel door den kop! Denkt voor mijn part, wat gij wilt, van den „greenhorn” in ’t algemeen, maar wat een Duitschen „greenhorn” betreft, zal ik u toonen, dat één enkele, het tegen twaalf prairiejagers, als gij zijt, durft opnemen. Toen kwam Sam Hawkins op mij toe en zeide: —En ik, Sam Hawkins, wil u ook waarschuwen, als ik mij niet vergis. Deze jonge, Duitsche „greenhorn” staat onder mijn bijzondere bescherming. Wie het waagt, hem een haar te krenken, krijgt het met mij te kwaad, denkt er om, hihihihi! Dick Stone en Willy Parker hielden het voor noodig, ook naast mij te komen staan, ten teeken, dat zij het geheel met Sam Hawkins eens waren. Dit maakte indruk op de tegenstanders. Zij keerden zich om, bromden en vloekten wat voor zich heen, en knielden naast de beide gevallenen neer om te beproeven hen weer tot bewustzijn te brengen; Bancroft scheen het ’t verstandigste te vinden, naar zijn tent te gaan en stilletjes van het tooneel te verdwijnen. White had mij al dien tijd met groote, verwonderde oogen aangestaard, nu schudde hij eindelijk het hoofd en zeide op een toon van ongeveinsde verbazing: —Maar, sir, dat is vreeselijk! Voor geen geld zou ik in uw handen vallen, men moest u Shatterhand noemen, omdat gij een reuzensterken man met een enkelen vuistslag nederwerpt. Zoo iets heb ik nog van mijn leven niet gezien! Dit voorstel scheen den kleinen Hawkins te bevallen. Vroolijk riep hij uit: —Shatterhand, hihihihi! Een „greenhorn” nog, en reeds een krijgsnaam, en dan wel zulk een! Ja, als Sam Hawkins zijn oog op een „greenhorn” laat vallen, dan steekt daar iets meer in, als ik mij niet vergis. Shatterhand, Old-Shatterhand! Evenals Old-Firehand, die ook een prairiejager was en sterk als een beer. Wat zegt gij wel van dezen naam, Dick en Will? Ik hoorde niet, wat zij antwoordden, want White nam mij bij den arm, voerde mij een weinig ter zijde en vroeg: —Hebt gij geen lust, met mij mee te gaan? —Lust of niet, Mr. White, ik mag niet. —Waarom niet? —Omdat mijn plicht mij hier houdt. —Kom, dat neem ik op mijn verantwoording. —Dat helpt mij niet. Ik ben hierheen gezonden, om deze sectie te helpen opmeten, en kan niet weggaan, voor wij daarmee gereed zijn. —Bancroft zal het werk met de drie andere wel ten einde brengen. —Ja, maar wanneer en hoe! Neen ik moet blijven! —Maar bedenk, dat dit gevaarlijk voor u is! —Waarom? —Kunt ge mij dat vragen? Gij moet toch inzien, dat gij deze lieden tegen u hebt gemaakt. —Ik heb hen immers niets misdaan. —Dat is waar, of liever, dat was tot vandaag toe waar. Nu gij echter twee van hen zoo hebt getracteerd, is het geheel uit tusschen u en hen. —’t Kan zijn, maar ik ben niets bang. En juist deze beide vuistslagen hebben hen ontzag voor mij ingeboezemd; ik denk dat niemand zich zoo licht aan mij zal wagen. Bovendien zullen Hawkins, Stone en Parker mij trouw ter zijde staan. —Welnu, zooals gij wilt, eens menschen zin is eens menschen leven, maar het kan ook wel eens zijn dood zijn. Ik had u wel kunnen gebruiken. Maar gij wilt mij toch zeker wel een eind weegs terugbrengen? —Wanneer? —Dadelijk. —Wilt gij dadelijk weggaan, Mr. White? —Ja, ik heb den toestand hier zóó gevonden, dat ik volstrekt geen lust gevoel, hier langer te blijven, dan noodzakelijk is. —Maar gij moet toch eerst iets eten, voor gij den terugtocht aanvaardt. —Dat is niet noodig. Wij hebben eetwaren in onze zadeltasschen meegebracht. —Wilt gij geen afscheid nemen van Mr. Bancroft? —Daartoe heb ik geen lust. —Maar gij waart immers gekomen, om met hem over zaken te spreken! —Zeker, maar ik kan u dit evengoed zeggen, ik wilde hem voornamelijk waarschuwen voor de roodhuiden. —Hebt gij er eenigen gezien? —Neen, dat juist niet, maar wel hun sporen. Wij zijn in den tijd, dat de wilde mustangs en buffels zuidwaarts trekken, dan verlaten de roodhuiden hun dorpen, om te jagen en hun vleeschvoorraad te verzamelen. Van de Kiowas hebben wij niets te vreezen; met hen zijn wij het eens geworden over den aanleg van den weg, maar de Comanchen en Apachen weten er niets van en dus mogen wij ons niet door hen laten zien. Wat mij betreft, ik ben met mijn werk gereed en ga deze streek verlaten. Maak ook, dat gij klaar komt. Deze bodem wordt van dag tot dag gevaarlijker voor u. Zadel uw paard nu en vraag Sam Hawkins, of hij lust heeft mee te rijden. Natuurlijk had Sam lust. Eigenlijk had ik dien dag moeten werken, maar het was Zondag, de dag des Heeren, waarop de Christen, zelfs al bevindt hij zich in de wildernis, zich met zijn geestelijke plichten moet bezighouden. Bovendien had ik wel eens een rustdag verdiend. Ik ging dus naar de tent van Mr. Bancroft en zeide hem, dat ik vandaag niet meer zou werken, maar Mr. White een eind weg zou brengen. —Ga voor mijn part met hem mee en breek uw nek!—antwoordde hij en ik kon toen niet denken, dat deze ruwe wensch, binnenkort bijna vervuld zou zijn geworden. Ik had sedert eenige dagen niet te paard gezeten en mijn schimmel hinnikte vroolijk, toen ik hem zadelde. Het dier had zich buitengewoon goed gehouden en ik verheugde mij er reeds bij voorbaat op, dit aan mijn ouden „gunsmith” te kunnen vertellen. Wij reden welgemoed uit, spraken over de grootsche plannen, om hier een spoorweg aan te leggen en verder over alles, wat ons op het hart lag. White gaf me de noodige wenken, over de aansluiting aan de volgende sectie en tegen den middag maakten wij halt, om bij een beekje een eenvoudig maal te gebruiken. Na verloop daarvan reed White met zijn gids verder, en wij bleven nog een poosje liggen, om over godsdienstige onderwerpen te spreken. Hawkins was namelijk een vroom man, al liet hij dit tegenover anderen nooit blijken. Even voordat wij opstonden om terug te keeren, bukte ik mij om met mijn hand water uit het beekje te scheppen. Door het kristalheldere nat, zag ik op den bodem een indruk, welke veel op een voetspoor geleek. Natuurlijk maakte ik Sam daarop opmerkzaam. Hij onderzocht den indruk nauwkeurig en zeide toen: —Mr. White had wel gelijk, toen hij ons voor de Indianen waarschuwde. —Meent gij dan, Sam, dat dit het spoor van een Indiaan is? —Ja zeker, hoe gevoelt gij u daarbij? —Ik gevoel niets. —Kom. Gij moet toch iets denken of gevoelen? —Wat moet ik anders denken, dan dat hier een roodhuid geweest is? —Gij voelt dus geen angst? —Volstrekt niet. —Of ongerustheid? —Evenmin. —Ja, maar gij kent de roodhuiden ook niet. —Ik hoop ze evenwel te leeren kennen. Zij zullen wel niet anders zijn dan andere menschen, de vijanden van hun vijanden en de vrienden van hun vrienden, en daar het niet mijn plan is, vijandig tegen hen op te treden, denk ik, dat ik niets van hen te vreezen heb. —Gij zijt nu eenmaal een „greenhorn” en zult het wel altijd blijven. Al neemt gij u nog zoo vast voor, de roodhuiden zus of zoo te behandelen, het komt toch anders uit, dan gij denkt. De gebeurtenissen zijn niet afhankelijk van uw wil. Gij zult dit ervaren, en ik hoop maar, dat deze ervaring u niet een duchtig stuk vleesch uit uw lichaam of uw geheele leven kost. —Wanneer zou deze Indiaan hier geweest zijn? —Ongeveer twee dagen geleden. Wij zouden hetzelfde spoor in het gras hebben kunnen vinden, als dit zich sedert dien tijd niet weer had opgericht. —Zou ’t een spion zijn? —Dat wil zeggen, een spion voor de buffels, want daar het tegenwoordig vrede is tusschen de stammen, die hier verblijf houden, kan het geen gewone spion zijn. De kerel was bovendien zeer onvoorzichtig en dus waarschijnlijk zeer jong. —Hoe dat? —Een ervaren krijgsman zet nooit den voet zóó in ’t water, dat het spoor op den vochtigen bodem dagenlang zichtbaar blijft. Zoo’n domheid begaat slechts een domkop, die nog even „greenhorn” is, als gij zijt, hihihihi. Hij grinnikte zachtjes en stond toen op om zijn paard te bestijgen. De goede Sam mocht mij gaarne zoo nu en dan eens een steek onder water geven. Wij hadden evengoed denzelfden weg terug kunnen keeren, maar als opzichter was ik verplicht de streek goed te leeren kennen, daarom reden wij een eind linksaf om langs een omweg weer op den eersten weg terug te komen. Daarbij kwamen wij in een tamelijk breed dal, dat met sappig gras begroeid was; de heuvels, welke het omgaven, waren beneden met kreupelhout, verder naar boven met hooge boomen bedekt. Het dal was misschien een half uur lang en zoo recht, dat men er van ’t begin tot het einde door kon zien. Wij waren nog slechts enkele passen in dit vriendelijk dal, toen Sam zijn paard plotseling inhield en opmerkzaam voor zich uit zag. —Heijh-daij!—riep hij.—Daar zijn zij, daar zijn zij, de allereersten! —Wat? vroeg ik. Ik zag in de verte misschien achttien of twintig donkere stippen, die zich langzaam voortbewogen. —Wat?—herhaalde hij, terwijl hij in den zadel heen en weer schoof. Schaamt gij u niet, zulk een vraag te doen? Maar och, gij zijt ook zoo’n „greenhorn”. Zulke kerels als gij, zien zelfs met open oogen niet. Wees toch zoo goed, eens te raden, wat voor dingen het zijn, welke gij daar in de verte ziet! —Raden? Wel ik zou ze voor reeën houden, als ik niet wist, dat dit soort wild in troepen van niet meer dan tien stuks bijeen leeft. Ook moet ik zeggen, dat de dieren daar, hoe klein zij van hier ook lijken, veel grooter schijnen te zijn dan reeën. —Reeën, hihihihi!—lachte hij.—Reeën, hier bij de bronnen van de Canadian-rivier, dat is net wat voor u! Maar wat gij daar ’t laatst zegt, was niet zoo slecht bedacht, ja, grooter zijn zij, deze dieren, veel, veel grooter dan reeën! —Maar beste Sam, het zijn toch geen buffels? —Ja, natuurlijk, buffels! Bisons zijn het, echte bisons, die aan het trekken zijn, de eerste, die ik zie. Nu weet ge, dat Mr. White gelijk had: bisons en Indianen. Van de roodhuiden zagen wij enkel de voetsporen, de buffels hebben wij echter in levenden lijve vóór ons. Wat zegt ge daar wel van, als ik mij niet vergis? —Wij moeten er heen! —Natuurlijk! —Ze nader bezien? —Bezien, werkelijk?—vroeg hij, terwijl hij mij verbaasd van ter zijde aanzag. —Ja, ik heb nog nooit bisons gezien, en zou ze gaarne willen begluren. —Begluren, alleen begluren?—vroeg Sam,—zooals een kleine jongen, door de reten van een deur gluurt, om zijn konijntjes te zien? O, „greenhorn” wat moet ik niet van u beleven. Niet beschouwen en begluren wil ik ze, maar er jacht op maken! —Vandaag, op Zondag! Dit ontviel mij eigenlijk, maar Sam werd werkelijk boos en begon: —Houd toch uw mond, sir! Wat geeft een echte prairiejager om den Zondag, wanneer hij de eerste buffels voor zich ziet. Dat geeft vleesch, en wat voor vleesch, als ik mij niet vergis! Een stuk bisonlende is heerlijker dan het hemelsche ambrozius of ambrozijn, of hoe dat goed mag heeten, waarvan de Grieksche goden leefden. Ik moet een buffellende hebben, al zou het mij mijn leven kosten! De omstandigheden zijn ons gunstig. Hier aan den linker, noordelijken kant van het dal schijnt de zon, rechts echter is schaduw, laat ons daar heengaan, dan merken de dieren ons niet op. Kom mee! Hij zag zijn geweer na en stuurde zijn paard naar den zuidelijken rand van het dal. Ik volgde zijn voorbeeld en zag ook naar mijn berendooder. Toen hij dit zag, bleef hij een oogenblik staan en vroeg: —Gij wilt toch niet deelnemen aan de jacht? —Natuurlijk! —Laat dat alsjeblieft, als ge ten minste niet binnen tien minuten tot brij gestampt wilt zijn! Een bison is geen kanarievogel, dien men op den vinger neemt en laat zingen. Voor gij u aan zulk gevaarlijk wild waagt, moet gij nog veel onweerswolken over de rotsen zien trekken. —Maar ik wil toch... —Zwijg en gehoorzaam!—viel hij mij in de rede, op een toon, dien hij nog nooit van te voren tegen mij had aangeslagen.—Ik wil uw dood niet op mijn geweten hebben. Doe later wat ge wilt, nu duld ik geen weerspannigheid! Had er niet zulk een goede verstandhouding tusschen ons bestaan, dan zou ik een scherp antwoord hebben gegeven, nu evenwel zweeg ik en reed langzaam in de schaduwzijde achter hem aan. —Er zijn twintig stuks,—vervolgde Sam nu op veel vriendelijker toon—maar kom eens hier als er duizend en nog meer over de Savanna jagen. Ik heb vroeger wel kudden van meer dan tien duizend gezien. Zij leverden het voedsel voor de Indianen, maar de blanken hebben het hun ontnomen. De roodhuid spaarde het wild, omdat hij het noodig had, de blanke evenwel, heeft onder de ontelbare kudden huisgehouden, als een wild roofdier, dat ook al is het verzadigd, nog voortmoordt, enkel uit lust om bloed te vergieten. Het zal niet lang meer duren, of er is geen enkele buffel meer en dan na korten tijd, ook geen enkele Indiaan. ’t Is God geklaagd. En zoo gaat het ook met de paarden. Er waren troepen van duizend mustangs, nu is men al blij, als men er eens een honderd bij elkaar ziet. Wij waren intusschen tot op een afstand van ongeveer vierhonderd pas van de buffels gekomen, zonder dat zij ons opgemerkt hadden en nu hield Sam zijn paard in. De dieren graasden langzaam het dal in. Het verst vooruit was een oude stier, wiens reuzenlichaam ik met verbazing beschouwde. Hij was zeker twee meter hoog en wel drie meter lang; destijds kon ik het gewicht van een bison niet goed taxeeren, en zou ik wel zeggen, dat dit dier wel 3000 pond woog. Hij lag zich genoegelijk in een soort van poel te wentelen. —Dat is de aanvoerder,—fluisterde Sam—de gevaarlijkste van den geheelen troep. Wie het met hem te kwaad krijgt, kan zijn testament wel maken. Ik neem die jonge koe rechts voor mijn rekening. Let er op, waar ik haar den kogel geef. Achter het schouderblad, van de zijde schuin in het hart, dat is het beste, ja het eenige zekere schot, behalve dat in het oog, maar wie zou een bison van voren aanvallen! Blijf hier en kruip wat tusschen ’t kreupelhout. Als zij mij zien en dan vluchten, komt de wilde troep hierlangs. Krijg het niet in uw hoofd, deze plaats te verlaten, voor ik terugkom en u roep! Hij wachtte, tot ik mij tusschen de boomen had verborgen en reed toen aanvankelijk langzaam en zacht verder. Het was mij zonderling te moede. Ik had dikwijls gelezen, hoe men den bison jaagt, maar er is een groot verschil tusschen het papier, waarop men zulke beschrijvingen drukt en de wildernis, waarin men zulke jachten beleeft. Vandaag zag ik voor ’t eerst in mijn leven buffels. Wat voor wild had ik tot nu toe geschoten? In verhouding tot deze reusachtige, gevaarlijke dieren, niets. Men zou dus denken, dat ik zeer ingenomen zou zijn met Sam’s bevel, om niet aan deze jacht deel te nemen, maar juist het tegendeel was waar. Eerst had ik slechts willen beloeren, bestudeeren, nu voelde ik een onweerstaanbaren drang om mee te doen. Sam wilde een jonge koe voor zijn rekening nemen, wel dacht ik, dat is niets waard, een dapper man kiest juist den sterksten stier! Mijn paard was buitengewoon onrustig geworden, het stampte met de hoeven, was bang en wilde vluchten, en ik had nauwelijks de kracht, het in toom te houden. Was het niet beter, hem te dwingen, den strijd met den buffel te aanvaarden? Ik overlegde, innerlijk zeer kalm, tusschen ja en neen, toen besliste de indruk van ’t oogenblik. Sam was den bison tot op driehonderd pas genaderd, toen gaf hij zijn paard de sporen en galoppeerde op de kudde toe, den grooten stier voorbij, naar de koe, die hij mij gewezen had. Het dier bleef een oogenblik staan. Ik zag, dat Sam op haar mikte en schoot. Wat er verder gebeurde, weet ik niet, want mijn oog werd geboeid door een ander schouwspel. De reuzenstier was opgesprongen, hij keerde zich naar Sam Hawkins! Welk een kolossaal dier! Deze dikke kop met gewelfden schedel, de wel is waar korte, maar sterke gekromde horens, de dichte manen om den nek en op de borst! het volmaakte beeld van oorspronkelijke, ruwe kracht. Ja, dit was een hoogst gevaarlijk schepsel, maar dat gezicht prikkelde letterlijk mijn verlangen, mijn menschelijke kracht te meten met deze ongebonden dierlijke sterkte. Wilde ik, of wilde ik niet? Ik weet het niet. Of ging mijn schimmel er met mij van door? Hij vloog uit de boomen, wilde links gaan, maar ik drong hem naar rechts en vloog op den stier aan. Deze hoorde mij aankomen en boog den kop om ros en ruiter met de horens te ontvangen. Ik hoorde Sam uit alle macht schreeuwen, maar ik had geen tijd om naar hem om te zien. Op den bison schieten was onmogelijk, want ten eerste zou ik hem niet treffen, en ten tweede wilde mijn paard mij niet gehoorzamen, want van louter angst liep het recht op de horens toe. De buffel had zijn achterpooten een weinig gebogen, en richtte nu den kop omhoog, maar met inspanning van al mijn krachten gelukte het mij mijn paard een weinig te zwenken en met een vervaarlijken sprong vloog het over het achterdeel van den buffel, terwijl diens horens bijna mijn beenen raakten. Wij kwamen juist in de slijkmassa terecht, waarin de buffel zich zooeven gewenteld had; ik zag het en trok onmiddellijk de voeten uit den stijgbeugel, tot mijn geluk, moet ik zeggen, want het paard gleed uit en wij vielen. Hoe dat zoo snel kon gebeuren, weet ik nog heden niet, maar ik stond in het volgende oogenblik naast den poel, met het geweer vast in de hand. De buffel had zich naar ons toegekeerd en sprong in ongelijke sprongen op het paard toe, dat zich ook had opgericht en stond op het punt er van door te gaan. Nu was de tijd gekomen om mijn berendooder op de proef te stellen. Nog een oogenblik en de bison zou mijn schimmel hebben bereikt, ik legde aan en schoot—het dier bleef staan; of het van schrik was, of dat mijn schot getroffen had, wist ik niet, ik gaf hem dadelijk een tweeden kogel. Hij hief langzaam den kop op, stiet een gebrul uit, dat den grond deed trillen, wankelde eenige malen en viel op dezelfde plaats neer. Ik had van louter vreugde over deze overwinning wel luidkeels willen jubelen, maar ik had wel iets anders te doen. Mijn paard zette het op een loopen en ginds bij den rand van het dal, zag ik Sam Hawkins galoppeeren, achtervolgd door een anderen stier, die niet veel kleiner was dan de mijne. Men moet weten, dat de bison, eenmaal geprikkeld, niet van zijn tegenstander aflaat, en daarbij in snelheid zich met het paard kan meten. Zoo was ook deze stier den ruiter dicht op de hielen. Om hem te ontgaan moest Sam allerlei wendingen maken, welke het paard afmatten, hij zou het niet lang meer kunnen volhouden en hulp was dus dringend noodig. Ik had geen tijd, na te zien of mijn stier werkelijk dood was of niet, ik laadde snel mijn berendooder en liep zoo hard ik kon, naar de andere zijde van het dal. Sam zag dit, en zwenkte zijn paard, om naar mij toe te komen. Dit was een groote fout, want de stier die dicht achter hem was, kreeg daardoor het paard dwars voor zich; ik zag dat hij de horens omlaag boog, één stoot, en paard en ruiter werden opgenomen en een eind verder neergeworpen. Maar ook nu nog liet de stier niet van hen af en verwoed boorde hij de horens in de arme slachtoffers. Sam schreeuwde om hulp, zoo hard hij kon. Ik was nog wel honderdvijftig pas van hem verwijderd en mocht geen oogenblik weifelen. Het schot zou dichterbij zekerder zijn geweest maar wanneer ik aarzelde, kon Sam verloren zijn, en mocht ik niet treffen, dan zou het schot het ondier waarschijnlijk doen schrikken en van mijn vriend afwenden. Ik bleef dus staan, legde aan achter het linkerschouderblad en schoot. De buffel hief den kop op, als wilde hij luisteren en keerde zich langzaam om. Toen zag hij mij, en onmiddellijk vloog hij op mij toe, evenwel met steeds verminderde vaart: daardoor gelukte het mij, het afgeschoten geweer met koortsachtige haast opnieuw te laden en ik was daarmee gereed, toen het dier nog hoogstens dertig schreden van mij verwijderd was. Het kon niet snel meer loopen, zijn bewegingen werden moeilijker, maar met gebogen kop en met uitpuilende oogen kwam het langzaam nader en nader, als een niet af te wenden gevaar. Nu knielde ik neer, en legde aan. Deze beweging had voor gevolg dat de bison staan bleef, en den kop een weinig ophief, om mij beter te kunnen zien. Daardoor kwamen de beide groote oogen voor den loop van mijn geweer, ik schoot eerst op het rechter, toen op het linker—een korte siddering voer door het lichaam, toen stortte het dier neer. Ik sprong op om naar Sam te gaan, maar dit was niet noodig, want ik zag hem reeds aankomen. —Halloo!—riep ik hem toe.—Leeft gij nog? Zijt gij niet zwaar gewond? —In ’t geheel niet—antwoordde hij.—Alleen mijn rechterheup doet mij pijn van den val, of is het de linker, ik weet het niet zoo precies. —En uw paard? —Heeft gedaan; het leeft nog wel, maar de buffel heeft het geheele lichaam opengereten. Wij moeten het doodschieten, om het te verlossen uit zijn lijden. Is de bison dood? —Ik hoop het, maar we moeten eens gaan zien. Wij deden dit en kwamen tot de overtuiging, dat alle leven geweken was. Toen zeide Hawkins met een diepen zucht: —Deze oude brutale bison heeft mij wat te doen gegeven. Een koe zou mij wat zachter hebben behandeld, maar men kan van zoo’n beest ook geen damesmanieren verwachten, hihihihi! —Hoe kwam hij er toe u aan te vallen? —Hebt gij dat niet gezien? —Neen. —Wel, ik schoot de koe dood, maar kon dat, daar mijn paard galoppeerde, niet eerder doen, dan op het oogenblik, dat de buffel voorbijrende. Hij nam mij dit schot kwalijk en kwam regelrecht op mij af. Wel gaf ik hem den tweeden kogel, dien ik in mijn Liddy had, maar dat maakte het niet beter. Hij joeg mij zoo achterna, dat het mij onmogelijk was, mijn geweer opnieuw te laden, ik heb het weggeworpen, omdat ik er toch niets meer mee doen kon en ik daardoor de handen vrij kreeg, om mijn paard beter te besturen, als ik mij niet vergis. Het arme dier heeft zijn best gedaan, maar het heeft zich niet kunnen redden en werd door den stier gegrepen. —Omdat gij de laatste, noodlottige zwenking maaktet. Gij had in een boog moeten rijden, dan was het paard gered geweest. —Gered geweest? Gij spreekt als een ervaren jager, dat zou men van een „greenhorn” niet verwachten. —Kom, „greenhorn” hebben ook wel eens iets goeds. —Ja, want wanneer gij er niet geweest waart, lag ik daar evengoed dood als mijn paard. Laat ons eens naar het arme dier gaan zien. Wij vonden het dier in een treurigen toestand. De ingewanden hingen uit het opengereten lijf, het kreunde van de pijn. Sam haalde zijn weggeworpen geweer, laadde het en gaf hem het genadeschot. Daarop nam hij de teugels en het zadel af en zeide: —Nu kan ik zelf voor paard spelen en het zadel op mijn rug nemen. Dat heeft men er van, als men bisons jaagt. —Ja, waar zult ge nu een ander paard vandaan halen?—vroeg ik. —Dat is het minste, ik vang er een, als ik mij niet vergis. —Een Mustang? —Ja, de buffels zijn er, zij zijn op trek naar het zuiden, de mustangs zullen zich dus niet lang laten wachten, dat weet ik. —Mag ik er bij zijn, als gij er een vangt? —Natuurlijk, gij moet dat ook leeren. Maar kom nu mee, wij willen den ouden stier eens gaan bekijken, misschien leeft hij nog. Zulke Methusalems plegen een taai leven te hebben. Wij zagen dat het dier dood was. Nu het zoo stil daar neerlag, kon men de kolossale vormen nog beter zien dat te voren. Sam bezag hem nauwkeurig aan alle kanten, schudde het hoofd en zeide: —Het is onverklaarbaar, werkelijk onverklaarbaar, weet gij wel waar gij hem geraakt hebt? —Waar dan? —Juist op de rechte plaats. Het is een aartsvader, en ik zou mij wel tienmaal hebben bedacht, voor ik er toe had besloten, hem aan te vallen. Weet gij, wat gij zijt, sir? —Wat dan? —De lichtzinnigste mensch, die er op Gods aardbodem loopt. —Oho! —Zeker, dat meen ik! —Lichtzinnig ben ik nooit geweest. —Dan zijt gij ’t nu geworden, begrepen? Ik had u immers bevolen, uw handen van de buffels af te houden en in het kreupelhout te blijven. Waarom hebt gij mij niet gehoorzaamd? —Dat weet ik zelf niet! —Zoo, gij handelt dus, zonder u zelf rekenschap te geven van uw handelingen, is dat niet lichtzinnig? —Dat geloof ik niet, er zal wel een andere reden voor te vinden zijn. —Dan moest gij die toch weten! —Misschien, omdat gij mij een bevel hadt gegeven en ik laat mij nu eenmaal niets bevelen. —Zoo! als men u in uw eigen belang waarschuwt, zijt gij dan zoo dwaas die waarschuwing in den wind te slaan? —Ik ben niet naar ’t Westen gekomen om de gevaren, die daar dreigen te ontloopen. —Goed, maar gij zijt toch een „greenhorn” en moet oppassen. En als gij mij dan volstrekt niet wilt gehoorzamen, waarom hebt gij u dan niet aan een koe gewaagd, in plaats van juist aan dit reusachtig beest. —Omdat het ridderlijker was! —Ridderlijker! die „greenhorn” wil hier den ridder spelen, als ik mij niet vergis, hihihihi! Hij lachte, dat hij schudde en vervolgde toen nog steeds lachend: —Dat zou ik nu maar laten. Als een echte prairieman iets doet, vraagt hij er niet naar, of het ridderlijk is, maar alleen of het nuttig is. —Dat is hier toch ook het geval. —Hier, hoe dat? —Ik koos den buffel uit, omdat hij veel, veel meer vleesch heeft dan een koe. Hij zag mij een oogenblik aan en riep toen: —Veel meer vleesch? Deze jonge man heeft den stier om zijn vleesch geschoten, hihihihi! Ik geloof zelfs, dat gij aan mijn moed hebt getwijfeld, toen ik mij met een koe tevreden stelde. —Dat niet, hoewel ik het voor moediger hield, een sterk dier uit te zoeken. —Om stierenvleesch te eten? Wat zijt gij toch een verstandig mensch, sir! Deze stier is zeker achttien of twintig jaar oud, hij bestaat uit een vel, veel beenderen en zenuwen. En het vleesch, dat hij heeft is eigenlijk geen vleesch meer te noemen, want het is zoo hard als gelooid leer en al braadt en kookt gij het ook dagen lang, gij kunt het toch niet kauwen. Ieder ervaren prairiejager verkiest een koe boven een stier, omdat het vleesch malscher en sappiger is. Nu ziet ge eens weer wat een „greenhorn” ge zijt. Ik had geen tijd om naar u te kijken; vertel mij eens hoe uw lichtzinnige aanval op den buffel in zijn werk is gegaan. Ik vertelde het hem. Toen ik geëindigd had zag hij mij met groote oogen aan, schudde wederom het hoofd en zeide niets dan: —Ga heen en haal uw paard! we zullen het vleesch, dat wij mee willen nemen er op laden. Eerlijk gezegd, voelde ik mij een weinig teleurgesteld over zijn behandeling. Ik had gehoopt een woord van goedkeuring en aanmoediging van hem te hooren en in plaats daarvan, zeide hij niets, maar zond mij weg om mijn paard te halen. Ik was evenwel niet boos want ik ben nooit iemand geweest, die iets doet om een prijsje te verdienen. Toen ik met het paard terugkwam, lag Sam reeds op zijn knieën bij de buffelkoe, had reeds het vel afgestroopt en sneed nu de lende uit. —Ziezoo,—zeide hij;—nu zullen wij van avond eens heerlijk eten. Deze lende is alleen voor ons, Dick en Willy. Als de anderen ook iets willen hebben, moeten zij hier maar heenrijden om de koe te halen. —Als zij ten minste in dien tusschentijd niet door de gieren of andere wilde dieren is opgegeten. —Zoo! wel, wat zijt ge weer verstandig. Het spreekt vanzelf, dat we het dier met takken bedekken en dan steenen er boven opleggen. Het moet al een beer of een ander groot roofdier zijn, dat er aankomt. Ik sneed dus dikke takken uit het nabijzijnde kreupelhout en sleepte zware steenen aan. Wij legden deze op de koe en laadden toen het vleesch op mijn paard. —Wat zullen we met den stier doen? kunnen wij er niets van gebruiken?—vroeg ik. —Niets. —Ook niet de huid? —Zijt gij leerlooier? Ik niet. —Ik heb echter toch gelezen dat de buffelhuiden in zoogenaamde cachés worden bewaard. —Zoo, hebt gij dat gelezen? Welnu, als gij ’t gelezen hebt zal ’t wel waar zijn, want alles wat men over de Far-West leest is waar, onomstootelijk waar, hihihihi! Zeker, er zijn prairiejagers, die de dieren vangen om de huid, ik heb het ook wel eens gedaan, maar nu zullen wij ons wel wachten deze zware huid mee te sleepen. Wij braken op en kwamen, hoewel wij moesten loopen, reeds na ongeveer een half uur in de legerplaats aan, want verder was deze niet verwijderd van de plaats, waarin ik mijn eerste of liever mijn eerste twee buffels had geschoten. Allen zagen verbaasd op, dat wij te voet kwamen en Sam’s paard niet meebrachten. —Wij zijn op de buffeljacht geweest en mijn paard is door een stier gedood geworden,—was Sam’s antwoord op de aan ons gedane vragen. —Buffels, buffels?—klonk het uit aller mond.—Waar hebt ge ze gezien? —Een klein half uurtje van hier; wij hebben een lende meegebracht, gij kunt ook wel een stuk vleesch gaan halen, als ge wilt. —Dat zullen we doen,—riep Rattler, die deed alsof er tusschen hem en mij nooit iets was voorgevallen.—Waar ligt het dier? —Rijdt terug op ons spoor dan komt gij vanzelf op de plaats, gij hebt zelf ook wel oogen als ik mij niet vergis. —Hoeveel stuks waren er? —Twintig. —En hoeveel hebt gij geschoten? —Een koe. —Niet meer? Waar zijn de andere gebleven? —Weg natuurlijk, ik heb niet gevraagd waar zij heengingen, hihihihi! —Maar één koe. Twee jagers en dan maar één te schieten!—zei Rattler op een minachtenden toon. —Doe het ons na, als gij kunt, gij hadt al zeker alle twintig geschoten en misschien nog eenige meer. Gij zult bovendien, als gij er komt, nog twee oude twintigjarige stieren zien liggen die deze jonge gentleman heeft neergelegd. —Stieren, oude stieren, wie schiet daar nu op!—riepen allen,—dat kan alleen zulk een „greenhorn” doen. —Lacht hem voor mijn part uit, maar ziet de dieren eerst eens goed aan. Ik zeg u, dat hij mij daardoor het leven gered heeft. —Het leven gered? hoe zoo? Zij waren nieuwsgierig het avontuur te hooren, maar Sam vervolgde: —Ik heb geen lust daarover te praten. Laat het u door hem zelf vertellen, als gij het tenminste beter vindt, het vleesch eerst te halen als het donker is. Hij had gelijk. De zon begon reeds onder te gaan. Allen stegen dus te paard en reden heen. Ik zeg met opzet allen, want geen enkele wilde achterblijven, omdat de een den ander niet vertrouwde. Onder fatsoenlijke jagers behoort elk stuk wild, dat in de wildernis wordt geschoten, aan al de leden van ’t gezelschap, maar hier waar de verhouding niet zeer vriendschappelijk was, eerbiedigde men deze wet niet. Toen zij terugkwamen, hoorde ik dan ook wel, dat zij zich als wilden op de koe hadden geworpen en ieder onder gevloek en getwist, zijn best had gedaan om een zoo groot mogelijk stuk voor zich zelf te bemachtigen. In den tijd dat zij weg waren, had ik het vleesch van mijn paard genomen, en bracht nu mijn schimmel in orde. Ik haastte mij daarbij volstrekt niet, ten einde Sam in de gelegenheid te stellen, ons avontuur aan Parker en Stone mede te deelen. Zij stonden zoo, dat de tent tusschen hen en mij lag en zij mij dus niet konden zien toen ik nader kwam. —Gelooft mij, ’t is, zooals ik u zeg,—hoorde ik Sam zeggen— —Neemt me die kerel niet den grootsten en sterksten stier en schiet hem neer als een oude, ervaren buffeljager! Ik heb gedaan alsof ik ’t voor lichtzinnigheid hield en heb hem duchtig de les gelezen maar ik heb hem nu leeren kennen. —Ik ook,—stemde Stone toe,—hij zal een uitstekende prairieman worden. —En ook zeer spoedig,—hoorde ik Parker zeggen. —Yes,—bevestigde Hawkins,—weet gij, makkers, hij is er als voor geboren! En dan die kracht! Heeft hij gisteren niet onzen zwaren ossenwagen geheel alleen voortgetrokken, ja, ja, hij kan er wat mee! Maar wilt ge me één ding beloven? —Wat dan?—vroeg Parker. —Laat hem nooit merken, hoe wij over hem denken. —Waarom niet? —’t Kon hem eens naar ’t hoofd gaan. —Wel neen! —Zeker. Hij is nu nog zeer bescheiden, maar men moet een mensch nooit prijzen, daarmee bederft men ’t karakter. Noemt hem maar gerust „een greenhorn”, hij is ’t ook nog werkelijk, want al bezit hij ook alle eigenschappen, welke een prairiejager moet bezitten, zij zijn nog niet ontwikkeld en hij moet nog veel leeren en zich nog oefenen. —Hebt gij hem bedankt, dat hij u ’t leven heeft gered? —Wel neen, ik heb er geen oogenblik aan gedacht. —Niet? Wat moet hij dan wel van u denken. —’t Is mij totaal onverschillig wat hij van mij denkt, als ik mij niet vergis. Natuurlijk houdt hij mij voor een ondankbaren schurk, maar dat is bijzaak, de hoofdzaak is, dat hij zoo bescheiden blijft als hij nu is. Ik had hem wel gaarne willen omarmen en willen kussen! —Foei!—riep Stone uit,—u kussen! Omarmen is nog wat anders, maar kussen! —Zoo, waarom niet?—vroeg Sam. —Waarom? Hebt gij dan nog nooit een spiegel in de hand gehad of uw eigen conterfeitsel in het heldere water gezien? Dat gezicht, dien baard en dien neus! Mensch, wie op de onzinnige gedachte komt, om zijn lippen te plaatsen, waar men de uwe moet zoeken, heeft zeker zijn verstand verloren! —Zoo, zoo, wel, dat klinkt vriendelijk! Ben ik zulk een leelijke kerel? Waarvoor ziet gij u zelf dan aan? Voor een knappen man? Nu verbeeldt u maar niet, dat ge dat zijt. Ik verzeker u, dat, wanneer wij beiden op een tentoonstelling zouden staan, ik een prijs zou krijgen en gij niet, hihihihi! maar laat ons daarover nu maar zwijgen. Wij spreken over onzen „greenhorn”. Ik heb hem niet bedankt en ik ben ook niet van plan het te doen, maar als zoo aanstonds onze lende gebraden is, krijgt hij het lekkerste en sappigste stuk, hij heeft het eerlijk verdiend. En weet ge, wat ik morgen doe? —Nu?—vroeg Stone. —Ik zal hem een plezier doen. —Waarmee? —Hij mag meegaan een mustang te vangen. —Wilt gij op de jacht gaan? —Ja, ik moet toch een ander paard hebben, gij zult mij voor morgen het uwe wel willen leenen. Vandaag hebben wij buffels gezien, de mustangs zijn dus ook op komst. Ik denk, dat ik niet verder behoef te rijden dan tot aan de prairie, welke wij eergisteren hebben opgemeten. Daar moeten zeker mustangs zijn. Ik luisterde niet verder, maar trok mij terug, om langs een omweg de jagers van een anderen kant te naderen. Zij behoefden niet te weten, dat ik gehoord had, wat niet voor mijn ooren was bestemd. Er werd een vuur aangelegd, naast ’t welk twee gevorkte takken in den grond werden gestoken. Zij vormden het onderstel voor een braadspit, dat uit een sterken rechten tak bestond. De lende werd daaraan bevestigd en nu begon Sam Hawkins het spit langzaam en met overleg te draaien. Ik moest inwendig lachen om het verheugde gezicht, dat hij daarbij trok. Toen de anderen met het vleesch terugkwamen, volgden zij ons voorbeeld. Wel ging het bij hen niet zoo kalm toe, want daar ieder zijn eigen stuk op hetzelfde vuur wilde braden was er voor allen geen plaats genoeg en ’t gevolg was, dat zij hun voorraad half rauw opaten. Ik kreeg werkelijk het beste stuk, ’t was wel drie pond zwaar en ik at het op. Men houde mij daarom niet voor een veelvraat, ik heb integendeel, altijd minder gegeten dan anderen in mijn omstandigheden zouden doen, maar het is voor iemand, die het zelf niet heeft gezien en mee doorleefd heeft, niet te gelooven, welk een vleeschmassa een prairieman eten kan en ook eten moet, wil hij gezond blijven. De mensch heeft voor zijn voedsel, behalve de anorganische stoffen, een zekere hoeveelheid eiwit en koolstof noodig, en kan deze in de juiste verhouding tot zich nemen, wanneer hij in een beschaafde streek woont. De prairie-bewoner daarentegen, die maandenlang in geen bewoonde streek komt, leeft alleen van vleesch, dat weinig koolstof bevat, hij moet dus groote porties eten om de noodzakelijke hoeveelheid koolstof te krijgen. Dat hij daarbij onnoodig meer eiwit tot zich neemt dan zijn lichaam noodig heeft, daaraan kan hij zich niet storen. Ik heb een ouden Trapper acht pond vleesch achter elkaar zien opeten en toen ik hem vroeg, of hij genoeg had, antwoordde hij lachend: —Ik moet wel genoeg hebben, want ik heb niet meer, maar als gij nog een stukje van ’t uwe overhebt, zal ik het nog met genoegen opeten. Onder den maaltijd spraken de prairiejagers druk over onze buffeljacht, en ik merkte, dat zij, toen zij de groote stieren hadden zien liggen, toch nog wel eenig ontzag voor ons hadden gekregen. Den volgenden morgen deed ik, alsof ik gewoon aan mijn werk wilde gaan, maar Sam kwam naar mij toe en zeide: —Laat die instrumenten nu maar liggen, sir, wij hebben iets anders te doen. —Wat dan? —Dat zult ge wel zien. Zadel uw paard, wij gaan er op uit. —Waarheen? ’t werk gaat toch voor! —Neen, hoor, gij hebt genoeg gedaan, bovendien, ik denk, dat wij tegen den middag reeds terug zijn en dan kunt gij wat mij betreft, nog zooveel rekenen en meten, als gij maar wilt! Ik deelde Bancroft mee, wat hij moest weten en wij reden weg. Sam deed onderweg zeer geheimzinnig en ik liet hem niet merken, dat ik iets van zijn plannen afwist. Na een korten rit, bereikten wij de prairie, waarover Sam gisteren gesproken had. Zij was ongeveer twee Engelsche mijlen breed, dubbel zoolang en omgeven door boschrijke heuvels. Een tamelijk breede beek gaf vochtigheid in overvloed en het gras was dientengevolge hoog opgeschoten. Van het noorden kon men, tusschen twee tamelijk hooge bergen door deze prairie bereiken, terwijl zij ten zuiden in een dal eindigde. Toen wij hier aangekomen waren, hield Hawkins zijn paard in en overzag de vlakte met een vorschend oog, daarna reden wij verder naar het noorden langs de oevers der beek. Plotseling pareerde hij zijn paard, dat van een der anderen geleend was, steeg af, sprong over de beek en ging naar een plek waar het gras was platgetreden. Hij onderzocht deze plaats nauwkeurig, kwam terug, klom weer in den zadel en reed verder, doch niet, zooals te voren, in noordelijke, maar nu in westelijke richting, zoodat we spoedig den rand der prairie bereikten. Hier steeg hij weer af en liet zijn paard grazen, evenwel niet zonder het vooraf goed vastgebonden te hebben. Sedert hij het spoor had onderzocht, had hij nog geen woord gezegd, maar zijn zonderling gezicht, toonde een uitdrukking van volkomen tevredenheid. Nu begon hij eindelijk: —Stijg ook af, sir en bind uw paard stevig vast, wij zullen hier wachten. —Waarom moet ik het paard vastbinden?—vroeg ik, hoewel ik het zeer goed wist. —Omdat gij het anders licht zoudt verliezen. Ik heb dikwijls genoeg gezien, dat de paarden er bij dergelijke gelegenheden van doorgingen. —Welke gelegenheden? —Vermoedt gij niet, wat ik bedoel? —Hm! —Raad dan eens! —Mustangs? —Hoe komt gij daaraan?—vroeg hij, terwijl hij mij verwonderd aanzag. —Omdat ik daarvan wel eens iets gelezen heb. —Wat dan? —Dat de tamme paarden, wanneer zij niet goed zijn vastgebonden, er wel eens met de wilde mustangs van doorgaan! —Loop naar den duivel, gij hebt ook alles gelezen en ’t is niet mogelijk u met ’t een of ander te verrassen. Neen, dan houd ik meer van menschen, die in ’t geheel niet kunnen lezen. —Hadt gij mij dan willen verrassen? —Natuurlijk. —Met een jacht op mustangs? —Ja. —Maar gij hadt mij toch een en ander er van moeten vertellen, vóór de mustangs kwamen. —’t Is waar, welnu, luister dan, de mustangs zijn er reeds geweest. —Was dat daar zooeven hun spoor? —Ja, zij zijn gisteren hierlangs getrokken, dat wil zeggen, een klein troepje, de verkenners, weet ge. Deze dieren zijn namelijk bijzonder verstandig. Zij zenden altijd kleine troepen vooruit. Zij hebben hun officieren, en de bevelhebber is altijd een ervaren, sterke en moedige hengst. Als zij weiden of zich in beweging stellen, altijd is de buitenste rij door hengsten gevormd, dan volgen verder naar binnen de merries en eindelijk de veulens. Dit gebeurt, opdat de hengsten de andere kunnen verdedigen. Ik heb u reeds herhaalde malen gewezen, hoe men een mustang met de lasso vangt, hebt gij dat nu goed begrepen? —Zeker. —Hebt gij lust er een te vangen? —Ja. —Dan zult gij vanmiddag daartoe in de gelegenheid zijn, sir! —Dank u, ik zal er geen gebruik van maken. —Niet? wat duivel waarom niet? —Omdat ik geen paard noodig heb. —Maar een prairiejager vraagt er niet naar of hij een paard noodig heeft of niet! —Dan beantwoordt hij niet aan mijn ideaal van een prairiejager. —Hoe moet hij dan zijn? —Wel, gij hebt gisteren van aasjagers gesproken, van blanken, die de buffels in massa dooden, zonder dat zij het vleesch noodig hebben. Ik houd dat voor een onrecht, gepleegd aan de dieren en aan de roodhuiden, die daardoor van hun voedsel worden beroofd. Gij toch ook? —Zeker. —Nu zoo is het ook met de paarden. Ik wil geen van deze heerlijke dieren van zijn vrijheid berooven, zonder mij daarmee te kunnen verontschuldigen, dat ik een paard noodig had. —Dat is braaf gezegd, sir, braaf gezegd. Zoo moest ieder Christen spreken en handelen. Maar wie heeft u gezegd, dat gij een mustang van zijn vrijheid zoudt berooven? Gij hebt u geoefend in het gebruik van de lasso, gij moet nu een proef leveren. Ik wil zien of gij door uw examen komt, weet ge? —Dat is iets anders, ja, dan doe ik mee. —Goed. Bij mij evenwel is ’t natuurlijk ernst. Ik heb een paard noodig en zal er een nemen. Ik heb het u reeds zoo dikwijls gezegd, let er dus op: ga recht in den zadel zitten en houd uw paard in, op het oogenblik dat de lasso aantrekt en de ruk volgt. Als gij dat niet doet, wordt gij omvergehaald; de mustang vliegt weg en sleurt uw paard aan de lasso mee. Dan hebt gij geen paard meer en kunt te voet gaan, evenals ik nu. Hij wilde verder gaan, maar wees eensklaps met de hand naar de reeds genoemde twee bergen aan den noordkant van de prairie. Daar verscheen een paard, een enkel paard. Het liep langzaam en zonder te grazen voort, wierp den kop dan eens naar deze, dan eens naar gene zijde en snoof de lucht in. —Ziet gij het?—fluisterde Sam zacht, hoewel het paard ons op dezen afstand onmogelijk had kunnen hooren:—heb ik u niet gezegd, dat zij zouden komen? Dit is de spion, die rondziet, of de streek veilig is. Wat een slim dier! Zie eens, hoe hij zich naar alle richtingen keert en wendt. Hij zal ons niet bemerken, want de wind komt van zijn kant, daarom heb ik deze plaats gekozen. Nu begon de mustang te draven, nu naar rechts dan naar links, keerde eindelijk om en verdween in de richting, van waar wij hem hadden zien komen. —Hebt gij goed opgelet? vroeg Sam.—Hoe verstandig, nietwaar, om elk kreupelboschje tot dekking te nemen. Een Indiaansche verkenner zou het hem niet kunnen verbeteren. —Werkelijk, ik sta er verbaasd van. —Nu is hij heengegaan om zijn vierbeenigen generaal te melden, dat het terrein veilig is. Hij heeft zich evenwel vergist, hihihihi! Ik wed, dat zij binnen tien minuten hier zijn, let er eens op. Weet ge, wat wij doen? —Nu? —Gij rijdt vlug tot aan den uitgang der prairie en wacht daar. Ik echter rijd tot dicht bij den ingang en verberg mij in het bosch. Komt de kudde, dan laat ik haar voorbijtrekken, en jaag achter haar aan. Zij vlucht dan natuurlijk naar uw kant, gij komt te voorschijn en zij keert terug. Zoo drijven wij haar heen en weer, tot wij de twee beste paarden hebben uitgekozen, die vangen wij en van die twee behoud ik het beste en het andere laten wij loopen. Vindt gij dat goed? —Hoe kunt gij dat vragen? Ik weet niets van de paardenjacht, waarin gij een meester zijt en zal mij dus geheel naar uw aanwijzingen gedragen. —Wel, gij hebt gelijk. Ik heb reeds menigen wilden mustang getemd, en gij zijt dus niet zoover mis, als gij mij een „meester” in de kunst noemt. Dus, vooruit maar, anders zijn wij niet op tijd op de juiste plaats. Wij stegen weer op en reden ieder een verschillenden kant uit, hij naar ’t noorden en ik tot daar, waar wij de prairie hadden betreden. Daar mijn zware berendooder mij wel wat hinderen zou, had ik grooten lust hem zoolang ergens neer te leggen, maar ik had gelezen en gehoord, dat een voorzichtig prairiejager alleen dan het geweer neerlegt, wanneer hij zeker weet, dat hij veilig is en het niet noodig zal hebben. Dit was echter nu niet het geval, ieder oogenblik kon hier een Indiaan of een roofdier te voorschijn komen en ik bevestigde dus het oude geweer maar stevig aan den zadelknop. Nu wachtte ik vol spanning op de komst der paarden. Ik stond tusschen de eerste twee boomen van het bosch, dat aan de prairie grensde, bond het ééne einde van de lasso eveneens aan den zadelknop en legde den riem opgeschoten zóó voor mij, dat ik dien gemakkelijk kon grijpen. Het benedeneinde van de prairie was zoover van mij verwijderd, dat ik de paarden, wanneer ze daar verschenen, niet kon zien. Eerst wanneer Sam ze zou hebben opgejaagd, zouden ze voor mij zichtbaar worden. Ik was nog geen kwartier op mijn plaats, toen ik daarbeneden een menigte donkere stippen zag, welke, naarmate zij dichter bij kwamen, al grooter werden. Eerst geleken het musschen, toen katten, honden, kalveren, totdat ik eindelijk duidelijk hun vorm kon onderscheiden. Het waren de mustangs, die in een wilde jacht naar mij toe kwamen! Welk een heerlijk gezicht! De manen zwierden om hals en schouders, de staarten wapperden als vederbossen in den wind. Er waren niet meer dan driehonderd stuks en toch scheen de grond onder hun hoeven te dreunen. Vooraan draafde een schimmelhengst, een prachtig dier, dat ik gaarne had willen vangen, maar het zal geen prairiejager in ’t hoofd komen, een schimmel te berijden. Zoo’n lichtgekleurd dier zou hem reeds van verre aan elken vijand verraden! Nu was het voor mij tijd, te voorschijn te komen. Ik sprong tusschen de boomen uit: de leidende schimmel deinsde achteruit, alsof hij een kogel in zijn lichaam had gekregen, de kudde bleef staan; een luid, angstig snuiven, toen was het, of het bevel luidde: „omgekeerd marsch”, en onmiddellijk vlogen de dieren terug, vanwaar zij gekomen waren. Ik volgde hen zonder de minste haast, want ik wist dat Sam Hawkins ze weer dezen kant uit zou drijven. Daarbij had ik een oogenblik tijd te denken aan een omstandigheid, welke mij was opgevallen. Hoewel de paarden slechts één oogenblik voor mij hadden stilgestaan, had ik toch meenen te zien, dat een van de dieren geen paard, maar een muildier was. Ik kon mij vergist hebben maar ik meende goed gezien te hebben. De tweede maal wilde ik beter oppassen. Dit muildier bevond zich in de voorste rij, en wel dadelijk achter den schimmel, het werd dus door de paarden niet alleen als een van huns gelijken aangezien, maar bekleedde zelfs een bijzonderen rang. Na eenigen tijd kwam de kudde terug en keerde bij mijn verschijnen andermaal om. Dit herhaalde zich eenige malen en zoo had ik gelegenheid te zien, dat ik mij niet vergist had; er was een muildier onder hen, een lichtbruin muildier met een donkere streep over den rug. Het was een mooi dier, niettegenstaande zijn grooten kop en zijn lange ooren. Muildieren hebben dit boven gewone paarden voor, dat zij ’t langer kunnen volhouden, een zekerder tred hebben en bij afgronden niet duizelig worden. Dit zijn voordeelen, welke niet over ’t hoofd dienen te worden gezien. Wel is waar zijn die dieren ook koppig. Ik heb muildieren gezien, die zich liever dood lieten ranselen, dan dat zij een stap verder gingen en toch had men geen te zwaren last opgeladen en was de weg prachtig. Het kwam mij voor, dat dit muildier fier en moedig was, dat zijn oogen helderder en verstandiger rondzagen, dan die van de andere paarden en ik besloot dit dier te vangen. Het was zeker bij ’t voorbijjagen van een kudde wilde paarden, aan zijn meester ontvlucht, en zoo bij de mustangs gebleven. Sam en ik waren intusschen zóó dicht bij elkaar gekomen, dat wij elkander konden zien en in deze beperkte ruimte konden de mustangs noch voor noch achteruit, zij weken dus naar den kant. Wij volgden hen, de kudde deelde zich nu in tweeën, ik zag, dat het muildier bij de hoofdafdeeling bleef, en steeds naast den schimmel galoppeerde. Ik bepaalde mij dus tot dezen troep, en Sam scheen het op denzelfden te hebben gemunt, —Tusschen ons in nemen, ik links, gij rechts,—riep hij mij toe. Wij gaven onzen paarden de sporen, en hadden de mustangs ingehaald, vóór zij het bosch bereikten. Hier keerden zij om en wilden tusschen ons door vluchten. Om dit te verhinderen joegen wij naar elkander toe, toen stoven zij uit elkaar als een troep jonge kuikens, waarop de havik is neergestreken. De schimmel en het muildier werden van de andere gescheiden, wij joegen hen achterna. Daarbij riep Sam, die zijn lasso reeds gereed had, mij toe: —Een „greenhorn” zijt ge, en dat zult gij wel eeuwig blijven! —Waarom? —Wie jaagt er nu op een schimmel, hihihihi. Ik antwoordde, maar hij hoorde mij niet. Hij dacht dus dat ik ’t op den schimmel had begrepen! Welnu, mij goed! Ik liet het muildier aan hem over en week uit naar de zijde waar de mustangs snuivend en hinnikend door elkaar liepen. Sam was zoo dicht bij het muildier gekomen, dat hij de lasso uit kon werpen; de strop pakte goed om den hals van het dier. Nu moest Sam blijven staan en, zooals hij mij zelf had geraden, zijn paard naar achteren werpen, om den schok te kunnen weerstaan, welke volgen moest, wanneer de lasso zich spande. Hij deed dit ook, maar helaas, een oogenblik te laat; zijn paard werd door den geweldigen ruk omvergeworpen. Sam Hawkins maakte een prachtige buiteling door de lucht en kwam over den kop van ’t paard een eind weegs verder op den grond terecht. Het paard was dadelijk opgestaan en vloog verder, daardoor verloor de lasso de spanning, en het muildier dat was blijven staan, kreeg lucht, het galoppeerde ook weg en sleurde het paard dat de lasso om den zadelknop had, mee de prairie in. Ik snelde op Sam toe, om te zien, of hij letsel had gekregen, maar hij was reeds opgestaan en riep mij verschrikt toe: —Wel, alle drommels, daar gaan warempel Dick Stone’s ros en het muildier alle twee er van door, zonder fatsoenlijk adieu te zeggen, als ik mij niet vergis! —Hebt gij u pijn gedaan? —Neen, stijg af en leen mij uw paard, ik moet het gebruiken! —Waarvoor? —Ik wil natuurlijk de beide vluchtelingen nazetten. Stijg gauw af! —Ik denk er niet aan! Gij kondt eens weer zulk een buiteling maken en dan waren allebei de paarden naar de maan. Bij deze woorden dreef ik het mijne aan en joeg het muildier na. Dit was reeds een heel eind vooruitgekomen, maar nu kwam het met het paard in conflict. De een wilde namelijk dezen kant uit, de andere dien en daar zij met de lasso verbonden waren, hielden zij elkaar tegen, en ik kon ze gemakkelijk inhalen. Ik dacht er niet aan mijn eigen lasso te gebruiken, maar ik greep naar de andere, welke beide dieren verbond, wond deze eenige keeren om mijn hand, en nu was ik zeker het muildier in bedwang te kunnen houden. Ik liet het eerst een eindje verder loopen, en galoppeerde met de beide paarden achter hem aan, maar trok daarbij den riem steeds sterker aan, zoodat de strop steeds nauwer werd. Zoo kon ik het dier ook een weinig sturen, en door schijnbaar toegeven, liep het in een boog naar den kant, waar Sam Hawkins stond. Toen trok ik het touw plotseling zoo strak aan, dat het muildier den hals werd toegeknepen, het verloor den adem en viel op den grond. —Houd vast tot ik den rakker vastheb en laat dan los!—riep Sam. Hij ging, hoewel het dier met de pooten sloeg, dicht naast hem staan. —Nu maar!—zeide hij. Ik liet de lasso los, het muildier kreeg lucht en sprong op, maar even snel had Sam zich op zijn rug geslingerd. Het dier bleef eenige oogenblikken onbeweeglijk staan, als van schrik verstijfd, toen begon het geweldige sprongen te maken, maar de kleine Sam bleef zitten. —Hij krijgt er mij niet af!—riep hij mij toe.—Nu zal hij wel een laatste poging wagen en er met mij van doorgaan. Wacht hier op mij, ik breng hem getemd terug. Maar nu had hij zich vergist. Het beest ging er niet van door, maar wierp zich op den grond en wentelde zich heen en weer. De kleine Sam moest uit den zadel, wilde hij zijn ribben niet breken. Ik sprong eveneens uit mijn zadel, greep de op den grond sleepende lasso en slingerde haar snel tweemaal om een sterken boomstam. Nu had het muildier zijn ruiter afgeworpen en sprong op. Het wilde wegloopen, maar de lasso spande zich opnieuw en voor de tweede maal stortte het dier ter aarde. Sam Hawkins had zich een weinig teruggetrokken, betastte zijn ribben en beenen, trok een gezicht, alsof hij zuurkool met pruimenmoes gegeten had, en zeide: —Laat dat beest loopen, geen mensch kan het temmen! —Nooit van mijn leven, ik laat mij niet beschaamd maken door zoo’n muildier. Let eens op! het zal mij gehoorzamen, voor wij tien minuten verder zijn. Ik maakte de lasso van den boomstam los, en ging met de beenen, wijd van elkander, over het dier heen staan. Zoodra het lucht kon krijgen, sprong het op. Nu kwam het er maar op aan, de beenen stijf in de lenden te drukken en dat kon ik beter dan Sam. Terwijl het muildier pogingen deed om mij, evenals Sam, uit den zadel te lichten, nam ik de lasso, die, van den hals afhangend, op den grond sleepte, bij elkaar en hield hem juist boven den strop vast. Zoodra ik merkte, dat het dier wilde gaan liggen, trok ik aan, en door deze behandeling en door den druk mijner knieën, hield ik het op de beenen. Het was een moeilijke strijd, durf ik zeggen, ik begon uit al mijn poriën te zweeten, maar het muildier zweette nog veel meer, het zweet droop hem van het lichaam en groote vlokken schuim vlogen uit zijn bek. Zijn bewegingen werden zwakker en zwakker, zijn eerst woedend gesnuif ging over in een kort hoesten, en eindelijk stortte het onder mij neer, niet uit willekeur, maar van vermoeidheid en uitputting. Met verdraaide oogen bleef het onbeweeglijk liggen. Ik haalde diep, diep adem, het was of al mijn spieren en zenuwen verscheurd waren. —Jongen, wat zijt ge toch voor een mensch?—riep Sam.—Gij zijt sterker geweest dan dit dier! Als gij uw gezicht kondt zien, zoudt gij er van schrikken! —Dat wil ik wel gelooven. —Uw oogen puilen uit het gezicht. Uw lippen zijn gezwollen en uw wangen zijn letterlijk blauw. —Dat komt er van, als men een „greenhorn” is en zich niet uit den zadel wil laten werpen, terwijl een ander, die een meester in het mustangvangen heet, een buiteling maakt, zijn eigen paard aan het muildier koppelt en ze samen een wandeling laat maken. Hij trok een jammerlijk gezicht en zeide op klagenden toon: —Houd u toch stil sir, ik zeg u, zoo iets overkomt den besten jager wel eens. Gij hebt gisteren en vandaag een paar mooie dagen gehad. —Ik hoop nog meer zulke dagen te beleven, maar voor u zijn ze erg genoeg. Hoe staat het met uw ribben en andere beenderen? —Ik weet het niet, ik zal later eens tellen of ik ze nog alle heb, maar nu beven ze in mijn lichaam. Dat is een beest, zooals ik er nog nooit een onder mij gehad heb. Ik hoop, dat het tot bezinning gekomen zal zijn! —Zie het dier eens aan, het ligt daar om medelijden mee te krijgen. Wij zullen zadelen en dan kunt gij er op naar huis rijden. —Dan begint hij natuurlijk weer te springen! —Geen sprake van, die heeft vooreerst genoeg, het is een verstandig dier, en gij zult er veel plezier van hebben. —Ja, dat geloof ik ook, ik had het dadelijk op dit paard gemunt, gij op den schimmel, wat een groote dwaasheid was. —Weet gij dat zeker? —Natuurlijk was het een dwaasheid. —Dat bedoel ik niet, maar of ik het op den schimmel gemunt had. —Op wat dan anders? —Ook op het muildier! —Werkelijk? —Ja, al ben ik ook een „greenhorn” ik weet toch wel, dat een schimmel niets waard is voor een prairiejager. Het muildier beviel mij dadelijk, toen ik het zag. —Ja, gij hebt een goed verstand van paarden, dat moet ik toestemmen. —Dank u voor ’t compliment, Sam, maar help mij nu het dier eens op de been brengen. Wij deden dit, het arme beest stond stil en sidderde over al zijn leden. Het verweerde zich ook niet, toen wij den zadel vastgespten en den teugel aanlegden, en toen Sam opgestegen was, gehoorzaamde het gewillig als een goed gedresseerd paard. —Deze heeft reeds eenmaal een meester gehad,—zeide Sam,—dat kan ik merken, het is zeker weggeloopen. Weet ge, hoe ik het zal noemen? —Welnu? —Mary. Ik heb vroeger eens een muildier gehad, dat ook Mary heette en dan behoef ik niet de moeite te doen een anderen naam te bedenken. —Dus het paard Mary en het geweer Liddy. —Ja, twee allerliefste namen, vindt ge niet? En nu heb ik een ernstig verzoek aan u. —Welk? —Spreek niet over wat hier gebeurd is, ik zal er u erg dankbaar voor zijn. —Dat is niet noodig, ik beloof u te zullen zwijgen. —Goed; wat zouden ze daarginds in de legerplaats lachen, als ze wisten hoe Sam Hawkins aan zijn Mary gekomen was. Als gij u stil houdt, zal ik... —Och kom! viel ik hem in de rede,—het is immers de moeite niet waard, daarover nog meer woorden te verspillen. Gij zijt immers mijn leeraar en mijn vriend, meer behoef ik u niet te zeggen. Toen werden zijn kleine, schrandere oogjes vochtig en riep hij vol geestdrift uit: —Ja, uw vriend ben ik en als ik wist, dat gij ook maar een heel klein beetje van mij hieldt, zou dat mijn arm hart oneindig veel genoegen doen. Ik reikte hem de hand en antwoordde: —Gij kunt verzekerd zijn, Sam, dat ik veel van u houd, ja, zooveel ongeveer als men van een braven, goeden oom houdt. Is u dat genoeg? —Zeker, sir, zeker! Ik ben er zoo blij mee, dat ik u wel gaarne dadelijk een groot genoegen zou willen doen. Zeg mij, wat ik doen zal! Zal ik—zal ik—bij voorbeeld, deze nieuwe Mary voor uw oogen met huid en haar verslinden? Of zal ik, als ge dit beter vindt, me zelf opeten? Of zal ik... —Zwijg toch!—lachte ik.—In beide gevallen zou ik u verliezen, in ’t eerste zou er niets van u overblijven, en in het tweede zoudt gij sterven aan een indigestie, want uw maag zou uw pruik nooit kunnen verteren. Gij hebt mij bovendien reeds zoo dikwijls een dienst bewezen en zult daartoe nog wel eens in de gelegenheid komen. Blijf dus voorloopig met uw Mary maar in leven en maak dat wij spoedig weer in de legerplaats komen, ik moet aan ’t werk. —Werk? Gij hebt vandaag genoeg werk gedaan, als ik mij niet vergis! Ik bond Dick Stone’s paard met de lasso aan het mijne vast en wij reden weg. De mustangs waren natuurlijk alle reeds lang uit het gezicht verdwenen, het muildier luisterde gewillig naar de bevelen van zijn meester en Sam riep zoo nu en dan verheugd uit: —Zij heeft een uitstekenden meester gehad, deze Mary! Ik voel en merk bij iederen tred, dat ik voortaan een voortreffelijk paard zal hebben. Zij herinnert zich langzamerhand, wat zij vroeger geleerd en onder de mustangs vergeten heeft. Ik hoop, dat zij niet alleen temperament, maar ook karakter bezit. —Als zij dat nog niet heeft, kunt gij ’t haar nog leeren, zij is nog niet oud! —Hoe oud denkt gij, dat zij is? —Vijf jaar, ouder niet. —Dat is ook mijn meening. Ik zal later eens nauwkeurig onderzoeken, of ’t werkelijk zoo is. Ik heb dit paard alleen aan u te danken, alleen aan u, sir! Dit waren twee leelijke dagen voor mij, maar voor u zeer eervolle. Hadt gij wel gedacht, dat gij de buffel en de paardenjacht zoo spoedig achter elkaar zoudt meemaken? —Och, waarom niet? Men moet hier in ’t Westen op alles voorbereid zijn. Ik hoop aan nog meer dergelijke jachten deel te zullen nemen. —Hm ja, ’t is te hopen, dat gij er dan even eervol afkomt. Gisteren vooral hing uw leven aan een zijden draadje. Gij hebt te veel gewaagd, gij moogt nooit vergeten, dat gij nog „een greenhorn” zijt! Laat ge me daar niet den buffel kalm tot u komen en schiet hem dan recht in de oogen! Heeft men wel ooit zoo iets gehoord! Gij zijt nog onervaren en hebt de bisons onderschat. Neem u later beter in acht en heb niet al te veel zelfvertrouwen. De jacht op buffels is zeer gevaarlijk. Er is maar één die nog gevaarlijker is. —Welke dan? —De jacht op beren. —Meent gij de jacht op den zwarten beer met gelen snuit? —Op den Baribal? Neen, dat is een zeer goedig en vreedzaam dier, dat men allerlei kunstjes kan leeren. Neen, ik bedoel den Grizzly, den grijzen beer uit het rotsgebergte. Gij hebt zeker wel over hem gelezen? —Ja. —Wil maar hopen, dat gij hem nooit ontmoet. Als hij op zijn achterpooten staat, is hij twee voet langer dan gij, met één knauw heeft hij uw hoofd verbrijzeld en als hij aangevallen wordt en kwaad gemaakt wordt, rust hij niet, voor er van zijn vijand geen stukje meer over is. —Kom, kom! —Zie, daar hebt ge nu weer uw groote lichtzinnigheid! Gij spreekt van den grooten, onoverwinnelijken grijzen beer met een geringschatting, die kant noch wal raakt. —Wel neen, ik acht hem ook zeer gevaarlijk, maar onoverwinnelijk, zooals gij daar zegt, is hij toch niet. Geen roofdier is onoverwinnelijk, ook de Grizzly niet. —Hebt gij dat misschien ook gelezen? —Ja zeker. —Hm, ik geloof, dat de boeken, die gij hebt gelezen u zoo lichtzinnig hebben gemaakt. Gij zijt toch anders zulk een verstandig mensch, als ik mij niet vergis! Gij zoudt in staat zijn, om op den grijzen beer op dezelfde manier los te trekken, als gisteren op de bisons. —Als ik niet anders kon, zeker! —Niet anders kon! Onzin! Wat bedoelt ge met deze woorden? Ieder mensch kan anders, als hij wil! —Dat wil zeggen, hij kan op de vlucht trekken, als hij laf is, bedoelt ge dat? —Ja, maar van lafheid is daarbij geen sprake. Het is geen lafheid voor den Grizzly te vluchten, integendeel, het is zelfmoord hem aan te vallen. —Dan verschillen wij van meening. Wanneer hij mij verrast en mij geen tijd laat te vluchten, moet ik mij verdedigen. Als hij een van mijn makkers aanvalt, moet ik hem te hulp komen. Dat zijn twee gevallen, waarin ik niet kan of mag vluchten. En bovendien kan ik mij zeer goed denken, dat een dapper prairiejager lust krijgt eens den strijd met den grijzen beer te wagen, om zijn moed te toonen, een gevaarlijk roofdier onschadelijk te maken en eens lekker te smullen van de ham en de klauwen. —Gij zijt een onverbeterlijk mensch, en ik word waarlijk bang voor u! Bid God, dat gij nooit met die ham en die klauwen kennis maakt, al wil ik niet ontkennen, dat er niets op de geheele wereld is, dat lekkerder smaakt. —Waarschijnlijk behoeft ge vooreerst nog niet bezorgd over mij te zijn. Of zijn hier in deze streek ook grijze beren? —Zeker waarom niet? De Grizzlybeer vindt men in ’t geheele gebergte, hij volgt den loop der rivieren en komt soms tot in de prairiën! Wee dengene, dien hij daar aantreft. Laat ons er niet verder over spreken. Hij vermoedde evenmin als ik, dat reeds den volgenden dag dit thema opnieuw ter sprake zou komen en wij dit gevreesde dier op onzen weg zouden ontmoeten. Er was geen tijd meer het gesprek verder voort te zetten, want wij waren nu bij de legerplaats aangekomen. Men had in dien tusschentijd flink gewerkt, Bancroft had eens willen toonen, dat hij, als ’t moest, ook nog wel iets kon. Toen men ons zag aankomen, riep men reeds van verre: —Een muildier, een muildier, waar haalt ge dat vandaan? —Over de post gekregen!—antwoordde Hawkins met den grootsten ernst. —Niet mogelijk en van wien dan? —Onder kruisband, voor twee cent, wilt gij het omslag zien? Eenigen lachten, anderen scholden, maar Sam had zijn doel bereikt, men vroeg niet verder. Of hij tegen Dick Stone en Willy Parker iets mededeelzamer was, kon ik niet zien, daar ik dadelijk aan ’t werk ging. Wij vorderden goed en tegen den avond waren wij zoover, dat wij den volgenden morgen beginnen konden, het dal op te meten, in ’t welk wij den vorigen dag de bisons gejaagd hadden. Toen ik daarover met Sam sprak, vroeg ik hem, of het niet mogelijk was, dat wij in onzen arbeid door de buffels gestoord zouden worden, daar zij waarschijnlijk door dit dal wilden trekken. Wij hadden slechts met de voorhoede te doen gehad en konden ons dus voorbereiden op de komst van den hoofdtroep. Sam antwoordde evenwel: —Wees daarvoor niet bang, sir. De bisons zijn even slim als de mustangs. De door ons verjaagde voorposten zijn teruggekeerd en hebben de kudde gewaarschuwd, deze neemt nu een anderen weg en zal zich wel wachten door dit dal te komen. Toen de morgen aanbrak, verlegden wij onze legerplaats. Hawkins, Stone en Parker hielpen ons daarbij niet, want de eerste wilde zijn „Mary” inrijden en de beide anderen waren met hem meegegaan naar de prairie, waar dit kunststuk zou worden vertoond. Wij, opzichters, hadden het druk met het aanbrengen der meetstangen, waarbij eenige ondergeschikten van Rattler ons hielpen; deze zelf slenterde met de anderen wat in de omgeving rond. Daarbij kwamen wij, en hij ook, dicht bij de plek, waar ik de beide buffels had doodgeschoten. Tot mijn verbazing bemerkte ik, dat de oude buffel er niet meer lag. Wij gingen er naar toe, en zagen dat, van de plek, waar hij gelegen had, een breed spoor leidde tot aan het kreupelhout, het gras was geheel platgetreden. —Wel duivels! hoe is dat mogelijk—riep Rattler—Ik heb toen wij het vleesch haalden, de stieren toch goed onderzocht, zij waren dood en toch heeft deze nog leven in zich gehad. —Meent gij dat?—vroeg ik. —Zeker, of denkt gij dat een doode buffel aan den haal kan gaan. —Moet hij zelf aan den haal zijn gegaan, kan een ander hem niet hebben gehaald? —Zoo, en wie zou dat dan kunnen zijn? —Indianen bijvoorbeeld! Wij hebben daarginds hun voetspoor gezien. —Zoo, wat kan zulk een „greenhorn” toch verstandig praten. Waar zouden de Indianen vandaan zijn gekomen? —Wel van hier of daar. —Dat is natuurlijk, uit den hemel misschien, want anders zou men hier toch hun sporen zien. Neen, er is nog leven in den buffel geweest, en toen hij bijkwam, heeft hij zich voortgesleept tot in het kreupelhout, waar hij natuurlijk gestorven is. Laat ons maar eens gaan zien! Hij volgde met zijn lieden het spoor. Misschien had hij gedacht, dat ik mee zou zijn gegaan, ik deed dit echter niet, want de hoonende wijze, waarop hij met mij sprak, ergerde mij en ik had nog te werken, bovendien was het mij ook tamelijk onverschillig, waar het lijk van den ouden stier gebleven was. Ik keerde dus naar mijn werk terug, maar nauwelijks had ik de maatstang weer ter hand genomen, of ik hoorde een vreeselijk angstgeschreeuw tusschen de boomen, twee, drie schoten knalden en toen hoorde ik Rattler roepen: —In de boomen, vlug, in de boomen, anders zijt gij verloren, hij kan niet klimmen. Wien bedoelde hij daarmee? Ik zag iemand uit het kreupelhout komen met sprongen, zooals men die slechts in doodsangst kan maken. —Wat is er, wat is er?—riep ik hem toe. —Een beer, een groote beer, een grijze Grizzly!—hijgde hij, terwijl hij mij voorbij rende. Tegelijkertijd schreeuwde een stem: —Help, help, hij heeft mij beet. Oh, oh! Zóó kon slechts een mensch brullen, die den dood voor oogen ziet. De man moest zich in groot gevaar bevinden, hij moest gered worden, maar hoe? Ik had mijn geweer bij de tent laten liggen, omdat het mij bij ’t werk hinderde. Dit was geen onvoorzichtigheid geweest, want wij, opzichters, hadden immers de prairiejagers tot onze bescherming bij ons. Indien ik eerst naar de tent liep, werd de man in dien tusschentijd door den beer verscheurd, ik moest dus naar hem toe, zooals ik was, alleen met mijn mes en de revolvers in den gordel. Maar wat zijn dit voor wapens tegen een Grizzlybeer! Dit dier is verwant aan den nu uitgestorven holenbeer, en behoort meer tot den voortijd dan tot den tegenwoordigen tijd. Hij wordt negen voet lang en ik heb exemplaren gezien, die even zooveel duizenden ponden wogen. Zijn spierkracht is zoo groot, dat hij met gemak met een hert, een veulen, of een bisonkalf in den bek wegloopt. Een ruiter kan hem slechts dan ontkomen, wanneer hij een bijzonder sterk paard heeft, anders haalt de grijze beer hem zeker in. Het spreekt dus vanzelf, dat, wegens zijn reusachtige sterkte en onvermoeide kracht, de overwinning op den Grizzlybeer, bij de Indianen voor een ongehoord dappere daad geldt. Ik ijlde dus naar het kreupelhout. Het spoor liep nog verder, tot daar, waar de boomen begonnen. Tot hierheen had de beer den dooden stier gesleept. Het was een vreeselijk oogenblik. Achter mij riepen de opzichters, die naar de tent snelden om hun wapens te halen, vóór mij schreeuwden de prairiejagers en daartusschen klonk het onbeschrijfelijke angstgehuil van den man, die in de klauwen van den beer was gevallen. Met elken sprong kwam ik nader, nu hoorde ik de stem van den beer, of liever dat eigenaardig snuiven en brommen, dat dit dier kenmerkt. Eindelijk was ik er. Vóór mij lag het ontvleeschde lijk van den bison, rechts en links schreeuwden de prairiejagers, die in de boomen waren geklommen en die zich daar vrij veilig voelden, daar men zelden of nooit een Grizzlybeer ziet klimmen. Recht voor mij, aan den anderen kant, had een der prairiejagers in een boom willen klimmen, maar was daarbij door den beer overvallen. Hij lag met het bovenlichaam, zich met beide armen aan den stam vasthoudende, op de laagste takken en de Grizzly had hem de groote slagtanden in buik en beenen geboord. De man was reddeloos verloren, ik kon hem niet helpen en niemand zou, wanneer ik weer weggeloopen was, het recht hebben gehad, mij daarvan een verwijt te maken, maar bij dit gezicht nam ik een heel ander besluit. Ik raapte een der weggeworpen geweren op, het was helaas afgeschoten. Toen sprong ik over den buffel heen en gaf den beer met de kolf van ’t geweer een geweldigen slag op den kop. Belachelijk! Het geweer brak als glas in mijn handen; zulk een harde kop geeft zelfs niets om een bijl, maar ik had in elk geval de voldoening, dat de beer zijn slachtoffer een oogenblik met rust liet. Hij keerde den kop naar mij toe, niet snel, zooals een roofdier van het katten- of hondengeslacht zou hebben gedaan, maar langzaam, alsof hij zeer verwonderd was over mijn dommen aanval. Mij met zijn kleine oogen metend, scheen hij bij zichzelf te overleggen, of hij bij zijn tegenwoordig slachtoffer zou blijven, of mij zou aanpakken;—deze weinige oogenblikken redden mijn leven. Ik haalde de eene revolver uit den gordel, sprong tot zeer dicht bij den beer, die mij wel den kop, maar voor ’t overige, den rug toekeerde en schoot hem een, twee, drie, viermaal in de oogen, juist zooals ik een paar dagen te voren, den buffel in de oogen had geschoten. Dit gebeurde natuurlijk zoo snel mogelijk, toen sprong ik ter zijde en bleef wachtend staan, terwijl ik het bowiemes te voorschijn haalde. Was ik staan gebleven, dan had ik dit waagstuk met mijn leven moeten betalen, want het blinde roofdier wierp zich neer op de plaats, waar ik mij een oogenblik van te voren had bevonden. Ik was evenwel niet meer daar en nu begon de beer, onder woedend gesnuif en slaan met de pooten, naar mij te zoeken. Hij deed als een waanzinnige, rolde over den grond, wroette in de aarde, maakte dan weer sprongen naar alle kanten, om mij te zoeken, maar kon mij tot mijn geluk niet vinden. Misschien had zijn reuk hem op mijn spoor kunnen brengen, maar hij was razend van woede, en dit verhinderde hem zijn instinct te volgen. Eindelijk schonk hij zijn opmerkzaamheid meer aan zijn verwondingen dan aan dengene, die ze hem bezorgd had, hij ging zitten, richtte zich een weinig op en streek snuivend en tandenknarsend met de voorpooten over de oogen. Snel stond ik naast hem, hief mijn mes op en stiet het hem tweemaal tusschen de ribben. Hij greep onmiddellijk naar mij, maar ik was reeds weer verdwenen. Ik had echter het hart niet getroffen en het zoeken naar mij begon opnieuw met verdubbelde woede. Dit duurde wel tien minuten lang, hij verloor veel bloed en werd moede. Hij ging dus weer zitten en streek zich over de oogen. Hierdoor was ik in de gelegenheid opnieuw twee op elkaar volgende messtooten toe te brengen en ditmaal had ik beter getroffen, het kolossale dier viel voorover, terwijl ik snel weer op zij was gesprongen, liep waggelend en snuivend eenige stappen verder, wilde zich weer oprichten, maar had daartoe niet meer de kracht; het slingerde heen en weer, deed vergeefsche moeite om op de pooten te blijven en viel eindelijk uitgeput op den grond. Hier bleef hij onbeweeglijk liggen. —God zij dank!—riep Rattler van zijn boom.—Het beest is dood, dat was een vreeselijk gevaar, waarin wij ons bevonden. —Ik zou niet weten waarin het vreeselijke gevaar voor u bestond—antwoordde ik,—gij hadt goed voor uw veiligheid gezorgd, kom nu maar naar beneden. —Neen, neen, nog niet, zie eerst eens goed na of de Grizzly werkelijk dood is. —Hij is dood. —Dat kunt gij wel beweren, maar gij hebt er geen begrip van, welk een taai leven zulk vee heeft. Onderzoek dus eerst! —Voor u zeker? Als gij wilt weten of hij nog leeft, onderzoek hem dan zelf. Gij zijt immers beroemde prairiejagers en ik maar een „greenhorn”. Ik wendde mij nu tot hun kameraad die nog altijd in den zooeven beschreven toestand tegen den boom hing. Hij gaf geen geluid en bewoog zich niet meer. Zijn gezicht was geheel verwrongen, en zijn verglaasde oogen stonden wild open. Het vleesch was hem tot op het been van de dijen gescheurd en de ingewanden hingen uit zijn lijf. Ik overwon mijn afgrijzen en riep hem toe: —Laat dien boom los, sir! Ik zal u helpen! Hij antwoordde niet en geen enkele beweging verried, dat hij mij begrepen had. Ik verzocht zijn kameraden uit de boomen te komen en mij te helpen, maar deze ervaren prairiejagers waren daartoe niet te bewegen, vóór ik den beer eenige malen had bevoeld en betast en hen daardoor had bewezen, dat hij werkelijk dood was. Eerst toen kwamen zij naar beneden en hielpen mij den zoo gruwelijk verminkten kameraad uit den boom te krijgen. Dit ging niet gemakkelijk want hij hield de armen zóó stijf om den stam geklemd, dat wij ze slechts met geweld konden losmaken. Dit verschrikkelijke einde scheen echter zijn kameraden niet in ’t minst aan ’t hart te gaan, want zij wendden zich onverschillig van hem af, en keken naar den beer, terwijl de aanvoerder zeide: —Nu wordt het omgekeerd, eerst heeft de beer ons willen opeten en nu zullen wij hem opeten. Komt kameraden, laat ons de huid afnemen, opdat wij de klauwen en de ham kunnen meenemen. Hij nam zijn mes en ging op de knieën liggen, om de daad bij het woord te voegen, maar nu kwam ik tusschenbeide: —Het zou eervoller voor u zijn geweest, als gij uw mes op hem hadt beproefd, toen hij nog in leven was, nu is het te laat, doe geen moeite. —Wat?—spatte hij op,—wilt gij mij misschien verhinderen een stuk vleesch af te snijden? —Zeker, dat wil ik, Mr. Rattler. —En met welk recht? —Met een onbetwistbaar recht van den man, die het dier heeft neergeveld. —Dat is niet waar, gij zult toch niet willen beweren, dat een „greenhorn” een Grizzly met het mes kan dooden? Wij hebben toen wij hem zagen, op hem geschoten. —En u toen snel op de boomen teruggetrokken, ja, dat is waar, zeer waar. —Maar onze kogels hebben getroffen, daaraan is hij gestorven en niet aan een paar speldeprikken, welke gij hem, toen hij reeds halfdood was, hebt toegebracht. De beer is van ons en wij zullen met hem doen wat wij willen, begrepen? Hij wilde zich opnieuw aan het werk zetten, maar ik waarschuwde hem: —Laat dat Mr. Rattler, of anders moet ik u leeren, mijn woorden goed op te vatten, begrepen? Daar hij, ondanks mijn bevel, toch met het mes in den pels stak, nam ik hem, zooals hij daar op zijn knieën lag, met beide handen in de zijde beet, en wierp hem tegen den naasten boom, dat zijn ribben kraakten. Het was mij op dit oogenblik werkelijk onverschillig of hij iets brak of niet. Onmiddellijk nam ik mijn tweede nog geladen revolver uit den gordel, om mogelijke aanvallen te voorkomen. Hij stond snel weer op, zag mij met van woede fonkelende oogen aan, trok zijn mes en riep: —Dat zal ik u betaald zetten! Gij hebt mij reeds eens geslagen en ik zal zorgen, dat gij u niet voor de derde maal aan mij kunt vergrijpen! Hij kwam op mij toe, maar ik hief mijn revolver op en dreigde: —Nog één stap, en ik jaag u een kogel door den kop! Weg met dat mes! Bij „drie” schiet ik, als gij het in de hand houdt. Dus:—een—twee—drie! Hij hield het mes vast en ik zou werkelijk geschoten hebben, al was het niet in zijn hoofd dan in zijn hand, maar ik behoefde het niet zoover te laten komen, want op dit kritieke oogenblik klonk een stem: —Menschen, zijt gij dwaas! Wat moet dat beteekenen, dat blanken elkander bevechten. Wapens neer! Wij keken in de richting van waar deze woorden kwamen en zagen een man van achter de boomen te voorschijn komen. Hij was klein, mager en gebocheld en bijna als een roodhuid gekleed en bewapend; men kon niet recht zien, of hij een blanke of een Indiaan was. Zijn scherp geteekend gezicht wees op het laatste, terwijl de kleur van zijn door de zon verbrand aangezicht waarschijnlijk vroeger blank was geweest. Zijn hoofd was onbedekt en het lange, zwarte haar hing hem tot over de schouders. Zijn kleeding bestond uit een Indiaansche broek, een jachthemd en eenvoudige mokassins en hij was enkel gewapend met een geweer en een mes. Zijn oogen hadden een zeer verstandige uitdrukking en ondanks zijn mismaaktheid, maakte hij geenszins een belachelijke indruk. Het zijn trouwens alleen ruwe en bekrompen menschen, die voor een lichaamsgebrek den neus optrekken. Rattler evenwel behoorde tot dit soort, en lachend riep hij: —Hallo, wat komt daar voor een dwerg of misbaksel aan! Zijn er hier in de Far-West ook zulke lui? De vreemdeling mat hem van het hoofd tot de voeten en antwoordde op kalmen, bezadigden toon: —Dank God, dat gij gezonde ledematen hebt, voor ’t overige komt het niet op het lichaam maar op het hart en den geest aan en dit zeg ik u, in dat opzicht, durf ik een vergelijking met u best te wagen! Hij maakte een minachtende beweging met de hand en wendde zich tot mij. —Gij hebt kracht in uw handen, sir! Het was een lust dien zwaren kerel zooeven als een veer te zien oplichten. Toen schopte hij met zijn voet tegen den Grizzly en ging op spijtigen toon voort: —Dus dat is de kerel, dien wij wilden hebben, wij zijn helaas te laat gekomen, dat is jammer genoeg! —Gij hadt hem dus ook willen dooden?—vroeg ik. —Ja, wij vonden gisteren zijn spoor en zijn het gevolgd, door dik en dun, door bosch en weide en nu we hem eindelijk vinden, moeten wij zien, dat het werk reeds gedaan is. —Gij spreekt het meervoud, zijt gij dus niet alleen? —Neen, er zijn nog twee anderen bij mij. —Wie zijn dat? —Dat zal ik u zeggen, als gij mij eerst verteld hebt, wie gij zijt. Gij weet wel, dat men in deze streek niet voorzichtig genoeg zijn kan. Men ontmoet hier meer slechte, dan goede menschen. Hij zag bij deze woorden even naar Rattler en zijn kameraden, en ging op vriendelijken toon voort: —Men ziet het trouwens dadelijk, of men de menschen kan vertrouwen. Ik heb uw laatste gesprek gehoord en weet dus ongeveer met wien ik te doen heb. —Wij zijn landmeters, sir,—verklaarde ik hem.—Een hoofdingenieur, vier landmeters, drie gidsen, en twaalf prairiejagers, die ons tegen mogelijke overvallen hebben te beschermen. —Hm, nu wat dat betreft, gij schijnt u wel alleen te kunnen verdedigen. Dus gij zijt landmeters. Zijt gij hier aan ’t werk? —Ja. —Wat meet gij op? —Een weg. —Die hier zal worden aangelegd? —Ja. —Hebt gij dan deze streek gekocht? Zijn oog was bij deze vragen somberder en zijn gezicht ernstiger geworden. Hij scheen recht te hebben deze vragen te doen, daarom antwoordde ik: —Ik heb de opdracht gekregen, deze opmetingen te doen en om het overige bekommer ik mij dus niet. —Hm ja, maar ik denk toch, dat gij wel weet, wat gij doet. De grond, waarop gij u bevindt, behoort aan de Indianen en wel aan de Apachen, van den stam der Mescaleros. Ik weet zeer beslist, dat zij dezen grond noch verkocht noch aan iemand afgestaan hebben. —Wat gaat u dat aan?—riep Rattler hem nu toe.—Bemoei u niet met de zaken van een ander, maar met uw eigen. —Dat doe ik ook, sir, dat doe ik, want ik ben een Apache, ja zelfs een Mescalero. —Gij? kom, laat u niet uitlachen, men moest wel blind zijn als men niet zag, dat gij een blanke zijt. —Gij vergist u toch! Oordeel niet naar mijn huid, maar naar mijn naam, ik word Kleki-Petra genoemd. Deze naam beteekent in de taal der Apachen, wier dialecten ik destijds nog niet kende, zooveel als: „blanke vader”. Rattler scheen dezen naam vroeger gehoord te hebben, want hij deed verwonderd een stap achteruit en zeide: —Zoo, Kleki-Petra, de beroemde schoolmeester der Apachen. Jammer, dat gij een bochel hebt, want de roode bengels zullen u wel geducht uitlachen. —O, dat is niets, sir, want ik ben er al aan gewend door bengels te worden uitgelachen, verstandige menschen doen het niet. En nu ik weet, wie gij zijt en wat gij doet, kan ik u ook zeggen, wie mijn geleiders zijn. Het is maar ’t beste, dat ik ze aan u voorstel. Hij riep een Indiaansch woord, dat ik niet verstond en weldra kwamen twee buitengewoon interessante persoonlijkheden met langzamen en waardigen tred op ons toe. Het waren Indianen en wel vader en zoon, wat men op het eerste gezicht duidelijk zag. De oudste was van iets meer dan middelbare lengte en daarbij zeer krachtig gebouwd, zijn houding had iets voornaams en edels en uit zijn bewegingen kon men opmaken dat hij handig en sterk was. Zijn ernstig gezicht was echt Indiaansch, maar niet zoo scherp geteekend, als bij de meeste roodhuiden. Zijn oog had een kalme, bijna zachte uitdrukking, welke hem bij zijn stamgenooten bemind moest doen maken. Zijn hoofd was onbedekt, en het donkere haar was in een soort van helmvormigen knoop opgebonden, waarin een adelaarsveer, het teeken zijner waardigheid als hoofdman, prijkte. De kleeding bestond uit mokassins, leggins met franjes, een lederen jachthemd, alles zeer eenvoudig en gelijk gemaakt. In den gordel stak een mes, en hingen verscheidene buidels, welke allerlei kleinigheden bevatten, noodig voor een prairieman. De medicijnbuidel hing om zijn hals, daarnaast de vredespijp met den uit heilige klei gesneden kop. In de hand hield hij een geweer met dubbelen loop, waarvan de kolf met zilveren spijkertjes was beslagen. Dit was het geweer, hetwelk later door zijn zoon Winnetou onder den naam van zilverbuks, zoo beroemd zou worden. De jongste was op dezelfde wijze gekleed als zijn vader, maar alleen was alles een weinig sierlijker. Zijn mokassins waren met stekelvarkensborstels en de naden van zijn leggins en van zijn jachthemd met fijne, roode draadjes afgewerkt. Ook hij droeg den medicijnbuidel om den hals en het calumet. Zijn wapens bestonden ook uit een dubbelloopsgeweer en een mes. Hij droeg eveneens geen hoed of muts en had het haar opgestoken, zonder het evenwel met een veer te versieren, maar het was zoo lang en dik, dat menige dame hem daarom zou hebben benijd. Zijn gelaat was bijna nog schooner en edeler dan dat van zijn vader, en de kleur was lichtbruin met gebronsde tint. Hij was, naar ik toen reeds vermoedde en later zeker kwam te weten, ongeveer even oud als ik, en maakte reeds bij deze eerste ontmoeting een diepen indruk op mij. Ik voelde dat hij een goed mensch was en bovendien zeer begaafd moest zijn. Wij zagen elkander met een langen, onderzoekenden blik aan, toen meende ik te zien, dat in zijn donkere oogen een vriendelijk licht glansde, als een groet, welke de zon door de wolken werpt. —Dat zijn mijn vrienden en metgezellen,—zeide Kleki-Petra, terwijl hij eerst op den vader en toen op den zoon wees.—Deze is „Intschu Tschuna” (goede zon), het opperhoofd der Mescaleros, ook door alle andere Apachenstammen als opperhoofd erkend. En hier staat zijn zoon Winnetou [1], die ondanks zijn jeugd, reeds meer dappere daden heeft uitgevoerd, dan tien oude krijgers in hun geheele leven. Zijn naam zal eens bekend en beroemd worden, tot in de verste savannen en prairiën. Dit klonk wel wat overdreven, maar was toch, naar ik later ondervond, niet te veel gezegd. Rattler evenwel lachte hoonend en riep:—Zulk een jong man zou reeds zoovele heldendaden hebben gedaan? Het zullen wel niet veel anders zijn geweest, dan dieverijen en rooverijen, de roodhuiden stelen en rooven altijd. Dit was een grove beleediging, maar de drie vreemdelingen deden, alsof ze deze woorden niet gehoord hadden. Zij gingen naar den beer en bezagen dien, terwijl Kleki-Petra daarbij op zijn knieën ging liggen. —Hij is aan de messteken en niet aan de kogels gestorven,—zeide hij, zich tot mij wendend. Hij had den twist tusschen Rattler en mij mee aangehoord en wilde nu openlijk zeggen, dat ik gelijk had gehad. —Dat zal nog moeten blijken,—meende Rattler.—Hoe zou zulk een gebochelde schoolmeester verstand hebben van de berenjacht. Als wij zoo aanstonds de huid hebben afgestroopt, zullen wij duidelijk zien, welke wonde doodelijk geweest is. Ik laat mij door geen „greenhorn” mijn recht betwisten. Nu bukte Winnetou zich ook over den dooden beer heen, betastte hem op de plaatsen waar hij bloedde en vroeg mij, toen hij zich weer oprichtte: —Wie heeft dit dier met een mes aangevallen? Hij sprak daarbij zuiver Engelsch. —Ik—antwoordde ik kort. —Waarom heeft mijn jonge, blanke broeder niet op hem geschoten? —Omdat ik geen geweer bij mij had. —Hier liggen toch geweren? —Die zijn niet van mij. De eigenaars wierpen ze weg en klommen in de boomen. —Toen wij het spoor van den beer volgden, hoorden wij in de verte een vreeselijk angstgeschreeuw, waar was dat? —Hier. —Zoo. De eekhoorntjes en stinkdieren klimmen in de boomen, wanneer de vijand nadert. De man evenwel moet strijden, want wanneer hij moed bezit, is hem ook de macht gegeven zelfs het sterkste dier te overwinnen. Mijn jonge, blanke broeder heeft dien moed bezeten. Waarom wordt hij dan een „greenhorn” genoemd? —Omdat ik voor ’t eerst en nog maar kort in ’t Westen ben. —De blanken zijn zonderlinge menschen. Bij hen wordt een jongeling, die met een mes den verschrikkelijken Grizzly aanvalt, een „greenhorn” genoemd, terwijl zij, die uit vrees in de boomen klimmen of van angst schreeuwen, voor flinke prairiemannen worden aangezien. De roodhuiden zijn rechtvaardiger. Bij hen kan een dapper man nooit een lafaard en een lafaard nooit een dapper man worden genoemd. —Mijn zoon heeft zeer goed gesproken,—stemde zijn vader toe, in iets minder zuiver Engelsch.—Deze moedige, jonge blanke is geen „greenhorn” meer. Wie den Grizzly op deze wijze neerlegt, is een groote held. En wie het daarenboven doet om anderen te redden, die in de boomen klimmen, die mag van dezen dank, maar geen schimpwoorden verwachten. Howgh! Laat ons nu eens gaan zien, waarom de blanken zich hier in deze streken bevinden. Welk een verschil tusschen mijn blanke metgezellen en de door hen verachte Indianen! De aangeboren rechtvaardigheidszin der roodhuiden noopte hen, ongevraagd ten mijnen gunste te spreken. Het was zelfs eenigszins gewaagd, dit te doen. Zij waren slechts met hun drieën en wisten niet hoeveel man wij sterk waren, en het was dus voor hen gevaarlijk, zich het ongenoegen van onze prairiejagers op den hals te halen. Zij schenen zich daaraan echter niet te storen. Langzaam en met fiere schreden, gingen zij ons voorbij naar de vlakte. Wij volgden hen. Daar zag Intschu Tschuna de meetpalen staan, en zich tot mij wendend, vroeg hij: —Wat wordt hier gedaan? Willen de blanken dit land misschien opmeten? —Ja. —Met welk doel? —Om een spoorweg aan te leggen. Zijn oog begon te fonkelen en met eenige haast vroeg hij mij: —En behoort gij tot die lieden? —Ja. —Hebt gij ook opgemeten? —Ja. —En wordt gij daarvoor betaald? —Ja. Toen wierp hij mij een minachtenden blik toe en even minachtend klonk zijn stem, toen hij tot Kleki-Petra zeide: —Uw leerredenen klinken mooi maar in werkelijkheid zijn zij niets waard. Daar ontmoet men nu eindelijk eens een jongen blanke met een dapper hart, en een eerlijk gezicht, maar als men hem vraagt, wat hij hier komt doen, dan hoort men, dat het is om ons land te stelen. De gezichten der blanken mogen goed zijn of boos, innerlijk zijn zij toch allen gelijk! Eerlijk gezegd zou ik geen woorden hebben kunnen vinden om mij te verdedigen, ik gevoelde mij veel te beschaamd. De hoofdman had gelijk, kon ik, christen, trotsch zijn op mijn beroep? De hoofdingenieur was met de andere drie opzichters in de tent gebleven uit vrees voor den beer. Toen zij ons aan zagen komen, waagden zij het naar buiten te gaan, niet weinig verbaasd dat zij de Indianen bij ons zagen. Hun eerste vraag was natuurlijk, hoe wij ons tegen den beer hadden verdedigd. Snel antwoordde Rattler: —Wij hebben hem doodgestoken en vanmiddag krijgen wij berenklauw en van avond ham. Onze drie gasten zagen mij aan, of ik mij dit liet welgevallen, daarom maakte ik de opmerking: —En ik beweer, dat ik hem doodgestoken heb. Hier staan drie deskundigen, die mij gelijk hebben gegeven, maar dat is niet voldoende. Als Hawkins, Stone en Parker zoo aanstonds terugkomen, kunnen ook zij hun oordeel zeggen en daaraan zullen wij ons houden, tot zoolang evenwel blijft de beer onaangeroerd liggen. —Wat geef ik om het oordeel van die drie!—bromde Rattler.—Ik ga met mijn kameraden heen, om den beer te stroopen en wie mij dat wil verhinderen, dien jaag ik een kogel door den kop. —Niet zulke groote woorden, Mr. Rattler! Ik ben niet zoo bang voor uw kogels, als gij voor den beer. Gij jaagt mij niet in een boom! Ik heb er niets tegen, dat gij er heengaat, maar ik verwacht dat gij dit doet om uw dooden makker te begraven, gij zult hem toch zeker zoo niet laten liggen? —Is er een doode?—riep Mr. Bancroft verschrikt. —Ja, Rollins,—antwoordde Rattler,—die arme drommel heeft zijn leven moeten laten, door de domheid van een ander. —Hoe dat, wiens domheid? —Welnu, hij deed net als wij en wilde in een boom klimmen, maar daar kwam die „greenhorn” in eens aan en maakte den beer boos, die zich toen woedend op Rollins wierp. Dat was dan toch wat al te kras, ik was sprakeloos van verbazing. De zaak zoo voor te stellen en dat nog wel, terwijl ik er zelf bij was, dat kon ik toch niet dulden! —Meent gij dat in ernst Mr. Rattler?—vroeg ik. —Yes,—knikte hij vastberaden, en meteen haalde hij een revolver voor den dag, daar hij een aanval van mij scheen te verwachten. —Zou Rollins zich hebben kunnen redden, als ik niet gekomen was? —Yes. —Maar ik meende, dat de beer hem reeds beet had, toen ik kwam. —Dat is niet waar! —Wel, dan zult ge nu de waarheid hooren of liever voelen. Bij deze woorden sloeg ik hem met de linkerhand de revolver uit de hand en gaf hem met de rechter zulk een geweldige oorvijg, dat hij wel zes of acht pas weg stoof en daar op den grond viel. Hij stond evenwel dadelijk op en kwam, als een woedend dier, brullend op mij aan. Ik pareerde den messteek met de linkerhand en sloeg hem met de rechtervuist op den slaap, dat hij bewusteloos aan mijn voeten viel. —Oef, oef!—riep Intschu Tschuna verbaasd, terwijl hij van bewondering over dezen forschen slag zijn gewone Indiaansche terughoudendheid vergat. —Dat was weer Shatterhand,—zeide de landmeter Wheeler. Ik lette niet op deze woorden, maar hield mijn oog gericht op Rattler’s kameraden, zij waren woedend, maar geen van hen waagde het voor hun kameraad op te komen. Zij bromden en vloekten onder elkaar, maar dat was ook alles, wat zij deden. —Neem Rattler toch eens ernstig onderhanden,—zoo wendde ik mij tot den hoofdingenieur,—ik heb hem niets misdaan en toch heeft hij het altijd op mij begrepen. Ik vrees, dat er nog eens moord of doodslag van komt. Stuur hem weg en wilt ge dit niet doen, welnu, dan ga ik. —Kom, kom, zoo ernstig is de zaak toch niet! —Ja zeker, zoo ernstig is zij wel. Hier hebt gij zijn revolver en zijn mes. Geef hem deze wapens niet terug, voor hij kalm is geworden. Want ik zeg u, ik zal mijn leven zoo duur mogelijk verkoopen, en als hij weer met een wapen op mij aankomt, schiet ik hem neer. Gij noemt mij wel een „greenhorn”,—maar ik ken de wetten der prairie. Wie mij met mes of kogel dreigt, dien heb ik het recht, neer te schieten. Deze woorden waren natuurlijk evengoed bestemd voor al Rattler’s kameraden en geen van hen zeide een woord. Nu wendde zich de hoofdman Intschu Tschuna tot den hoofdingenieur: —Mijn oor heeft nu gehoord, dat gij onder de blanken degene zijt, die hier het opperbevel voert. Is dit werkelijk zoo? —Ja,—antwoordde Bancroft. —Ik heb dus met u te spreken? —Waarover? —Dat zult gij vernemen. Gij staat, maar mannen, die met elkander zullen beraadslagen, moeten gaan zitten. —Wilt gij onzen gast zijn? —Neen, dat is onmogelijk, hoe kan ik uw gast zijn, terwijl gij u op mijn bodem, in mijn bosch, in mijn dal en mijn prairie bevindt. De blanke mannen kunnen gaan zitten. Wat zijn dat voor blanken, die daar nog aan komen? —Zij behooren tot ons gezelschap. —Zij kunnen dus ook gaan zitten. Sam, Dick en Will kwamen namelijk nu van hun rit terug. Zij, als ervaren prairiejagers, verwonderden zich niet bijzonder over de aanwezigheid der Indianen, maar toen zij hoorden, wie dit waren, gevoelden zij zich toch niet erg op hun gemak. —En wie is de derde?—vroeg Sam mij. —Hij heet Kleki-Petra en Rattler noemde hem den schoolmeester. —Kleki-Petra, de schoolmeester? Wel, ik heb dikwijls van hem gehoord, als ik mij niet vergis. Dat is een zeer geheimzinnig mensch, een blanke, die reeds jaren onder de Apachen leeft en een soort van zendeling schijnt te zijn. ’t Verheugt mij zeer, hem te zien. ’k Zal hem eens op den tand voelen, hihihihi! —Als hij dat ten minste toelaat. —Hij zal mij toch niet in den vinger bijten? Is er anders nog iets gebeurd? —Ja. —Wat dan? —Iets zeer gewichtigs. —Vertel dan op. —Ik heb iets gedaan, waarvoor gij mij hadt gewaarschuwd. —’k Weet niet, wat gij bedoelt. ’k Heb u voor zooveel gewaarschuwd. —De Grizzlybeer. —Wat-wat-wa-at? Is hier een grijze beer geweest? —En nog wel een groote! —Waar dan, waar, kom, gij houdt mij voor den gek. —Waarachtig niet, hij was daarginds in het bosch, hij had den ouden stier meegesleept. —Werkelijk, ach waarom moest dat nu juist gebeuren, terwijl wij er niet waren. Zijn er dooden gevallen? —Een, Rollins. —En gij, wat hebt gij gedaan? Gij zijt toch op een afstand gebleven? —Ja. —Goed zoo, maar ik kan het haast niet gelooven. —Geloof het gerust, ik ben op zulk een afstand gebleven, dat hij mij niets kon doen, maar ik hem viermaal met mijn mes tusschen de ribben kon stooten. —Wees toch wijzer, hebt gij hem met het mes aangevallen? —Ja, ik had mijn geweer niet bij mij. —Wat een echte „greenhorn” zijt gij toch nog! Die heeft me een extra zwaren berendooder meegenomen en nu de beer komt, doodt hij hem met het mes, in plaats van met het lood. Hoe is ’t mogelijk, hoe kwam dat toch? Ik vertelde hem hoe alles gebeurd was, en ook dat ik weer eens voor een enkelen keer ruzie met Rattler had gehad. —Mensch, gij zijt werkelijk ongelooflijk lichtzinnig!—riep hij uit.—Heeft nog nooit een Grizzlybeer gezien en gaat er op los, alsof ’t een oude poedelhond was. Ik moet dat dier dadelijk eens in oogenschouw gaan nemen, komt mee Dick en Will, gij moet toch ook eens zien, wat voor dommen streek die „greenhorn” weer uitgehaald heeft. Hij wilde weggaan, maar daar Rattler intusschen weer bijgekomen was, wendde hij zich eerst tot dezen: —Hoor eens, Mr. Rattler ik heb u iets te zeggen, gij hebt weer ruzie gemaakt met mijn jongen vriend. Als dit nog eens gebeurt, zal ik zorgen dat het voorgoed gedaan is. Mijn geduld is ten einde, onthoud dat! Hij verwijderde zich met Stone en Parker. Rattler zette een woedend gezicht maar zeide niets. De beide Indianen en Kleki-Petra waren intusschen in het gras gaan zitten. De hoofd-ingenieur zat tegenover hen, maar het gesprek scheen niet te willen vlotten, zij wachtten blijkbaar op de terugkomst van Sam. Toen deze na eenige oogenblikken verscheen, riep hij reeds van verre: —Wat dom om op den Grizzlybeer te schieten en dan te vluchten, als men hem niet aandurft, doet men beter in ’t geheel niet te schieten en hem met rust te laten, dan doet hij niets. Die Rollins is vreeselijk toegetakeld. En wie heeft nu eigenlijk de beer gedood? —Ik!—riep Rattler haastig. —Gij, waarmee dan? —Met mijn kogel. —Wel, dat komt uit, dat is waar. —Zoo, dat dacht ik ook. —Ja, de beer is door een kogel gestorven. —Dus behoort hij mij. Hoort ge ’t nu kameraden. Sam Hawkins heeft mij gelijk gegeven,—schreeuwde Rattler triomfantelijk. —Dat wil zeggen. Uw kogel is zijn kop voorbijgegaan en heeft een puntje van zijn oor meegenomen. En aan zulk een wondje sterft zoo’n Grizzly zeker dadelijk, hihihihi! Als er meer zijn geweest die geschoten hebben, dan zijn hun kogels hem eveneens voorbijgegaan, want er is anders geen spoor van een kogelwond te vinden. Maar wel zie ik vier geduchte messteken, twee naast het hart en twee er juist in. Wie heeft die steken gedaan? —Ik,—was mijn antwoord. —Gij alleen? —Ik alleen. —Dan behoort de beer aan u. Dat wil zeggen, daar wij één gezelschap vormen, is de pels voor u en het vleesch behoort aan ons allen te zamen, maar gij hebt te zeggen, hoe het verdeeld zal worden. Zoo is het gebruik in de Far-West. Wat zegt gij nu daarvan, Mr. Rattler? —Loop naar den duivel! Hij liep bij deze woorden al vloekend naar den wagen, waarop het brandewijnvat lag, ik zag dat hij den brandewijn in den beker liet loopen en wist dat hij nu zoolang zou drinken, tot hij niet meer kon. Deze aangelegenheid was dus geregeld en nu noodigde Bancroft het Opperhoofd der Apachen uit, zijn wenschen kenbaar te maken. —Ik kom niet met wenschen maar met bevelen,—antwoordde Intschu Tschuna trotsch. —Wij nemen geen bevelen aan,—verzekerde de hoofd-ingenieur even trotsch. Een oogenblik verduisterde het gezicht van den Apache, maar hij beheerschte zich en vervolgde op kalmen toon: —Mijn blanke broeder moet mij eenige vragen naar waarheid beantwoorden. Heeft hij een huis, waarin hij woont? —Ja. —En een tuin daarbij? —Ja. —Wanneer nu een buurman een weg wil aanleggen door dien tuin, zou mijn broeder dit dulden? —Neen. —De landen aan gene zijde van het Rotsgebergte en ten oosten van den Mississippi hooren aan de blanken. Wat zouden zij er van zeggen, wanneer de Indianen kwamen en daar wegen wilden maken? —Zij zouden ze wegjagen. —Mijn broeder heeft de waarheid gesproken. Maar nu komen de blanken hier in het land, dat ons behoort, zij vangen onze mustangs, zij dooden onze buffels, zij zoeken bij ons goud en edelgesteenten. Nu willen zij zelfs een langen, langen weg aanleggen, waarop hun ijzeren ros zal gaan. Langs dezen weg komen dan telkens meer bleekgezichten, die ons overvallen en ons langzamerhand nog zullen berooven van het weinige, dat men ons nog gelaten heeft, wat zullen wij dan doen? Bancroft zweeg. —Hebben wij misschien minder rechten dan gij? Gij noemt u Christen en hebt den mond vol van Liefde. Daarbij echter besteelt en berooft gij ons, terwijl wij eerlijk moeten zijn tegenover u. Is dat Liefde? Gij zegt, uw God is de Vader van alle blanken en roodhuiden. Is hij nu onze stiefvader en uw eigen vader? Behoorde niet het geheele land aan ons? Men heeft het ons ontnomen, en wat heeft men er ons voor in de plaats gegeven? Ellende en nog eens ellende! Gij jaagt ons steeds verder, tot dat wij eindelijk nergens meer plaats zullen hebben. Waarom doet gij dat? Uit nood? Omdat gij zelf ruimte noodig hebt? Neen, enkel uit hebzucht, want in uw landen is nog plaats voor millioenen. Ieder van u zou wel een staat voor zich willen hebben, maar men gunt den Roodhuid wiens land dit is, geen plek, waar hij zijn hoofd rustig kan neerleggen. Kleki-Petra, die hier naast mij zit, heeft mij van uw heilig boek verteld. Daarin staat te lezen, dat de eerste mensch twee zonen had, van wien de een den ander versloeg. Hoe gaat het nu met den rooden en den blanken broeder? Zijt gij niet Kaïn en wij Abel, wiens bloed ten hemel schreit? En dan verlangt gij nog, dat wij ons zullen laten ombrengen, zonder ons te verweren. Neen, wij zullen ons verweren! Wij zijn verjaagd van de eene plaats naar de andere. Nu wonen wij hier. Wij meenden hier te kunnen uitrusten en rustig te kunnen ademen, maar daar komt gij weer, om een spoorweg aan te leggen. Hebben wij dan niet hetzelfde recht gelijk gij? Wilden wij naar onze wetten handelen, dan moesten wij u allen dooden, maar wij willen alleen, dat uw wetten ook voor ons zullen gelden. Doen zij dat? Neen, uw wetten zijn voor twee uitleggingen vatbaar, en men legt ze uit, zooals men wil. Gij wilt hier een weg maken, hebt gij ons om verlof gevraagd? —Neen, want wij hebben uw permissie niet noodig. —Waarom niet? behoort dit land aan u? —Ik geloof van ja. —Neen, het behoort ons, hebt gij het van ons gekocht? —Neen. —Hebben wij het u geschonken? —Neen, niet aan mij ten minste. —En ook aan niemand anders. Als gij een eerlijk man zijt en hierheen zijt gezonden, om een weg voor uw ijzeren ros te leggen, dan moet gij eerst aan den man, die u zendt, vragen of hij het recht heeft dit te doen en u dat kan bewijzen. Dit hebt gij niet gedaan, ik verbied u dus verder te gaan met uw opmetingen! Dit laatste zeide hij met zooveel nadruk, dat ik den Indiaan met verbazing aanstaarde. Ik had vele boeken gelezen over dat ras, en ook vele redevoeringen gelezen door Indianen gehouden, maar zoo één als deze nooit. Intschu Tschuna sprak tamelijk zuiver Engelsch, zijn wijze van redeneeren, was die van een beschaafd man. Zou hij dit alles van Kleki-Petra hebben geleerd? De hoofdingenieur gevoelde zich zeer in het nauw gebracht. Als hij eerlijk en oprecht wilde zijn, kon hij tegen deze beschuldigingen niets inbrengen. Hij wilde weliswaar eenige tegenwerpingen maken, maar gevoelde dat dit eigenlijk maar nietswaardige praatjes waren. Toen de hoofdman nu weer begon en hem hoe langer hoe meer in ’t nauw dreef, wendde hij zich tot mij: —Maar sir, hoort gij dan niet waarover gesproken wordt? Zeg toch ook eens een woordje. —Dank u wel, Mr. Bancroft, ik ben hier als landmeter en niet als advocaat. Red u zelf er maar uit, ik heb met deze zaak niets te maken. Toen vervolgde de hoofdman op zeer beslisten toon: —Het is niet noodig verder over deze zaak te redetwisten, ik heb u gezegd, dat ik u niet hier duld. Ik eisch, dat gij nog vandaag van hier vertrekt, overlegt met elkaar of gij zult gehoorzamen of niet. Ik ga nu met mijn zoon Winnetou weg en zal terugkomen na den tijd, dien de blanken een uur noemen. Dan moet gij mij het antwoord geven. Gaat gij, dan zijn wij broeders, gaat gij niet, dan wordt de oorlogsbijl tusschen u en ons opgegraven. Ik ben Intschu Tschuna, het opperhoofd der Apachen, ik heb gezegd! Howgh! Howgh is een Indiaansch woord, en beteekent zooveel als Amen. „basta” „daarbij blijft het,” „zoo zij het”, en anders niet. Hij stond op en Winnetou volgde zijn voorbeeld, en weinige oogenblikken later waren zij uit het gezicht verdwenen. Kleki-Petra was blijven zitten en de hoofdingenieur wendde zich tot hem, om raad. De zonderlinge man gaf hem ten antwoord: —Doe wat gij wilt, sir, ik ben het geheel met het opperhoofd eens. Er wordt een groot onrecht begaan aan het roode ras. Maar als blanke weet ik ook, dat de Indiaan zich tevergeefs tegen de overmacht verzet. Als gij vandaag weggaat, zullen er morgen anderen komen, die uw werk voortzetten, maar waarschuwen wil ik u toch, de hoofdman meent het ernstig. —Waar is hij nu naar toe gegaan? —Hij zal onze paarden zijn gaan halen. —Hebt gij die dan bij u? —Natuurlijk, wij hebben ze verborgen, toen wij bemerkten, dat er een beer in de nabijheid was. Men zoekt toch geen beer te paard op. Hij ging opstaan en slenterde heen, klaarblijkelijk om verdere vragen te ontgaan. Ik liep hem na en vroeg toch: —Sir, staat gij mij toe, met u te gaan? Ik beloof u, niets te zullen zeggen of doen, wat u onaangenaam kan zijn, maar ik stel zoo oneindig veel belang in Intschu Tschuna en in zijn zoon Winnetou. Dat ook hij mij groote belangstelling inboezemde, wilde ik niet zoo rechtuit zeggen. —Ja, kom dan maar mee, sir,—antwoordde hij.—Ik heb mij van de blanken afgescheiden, ik wil niets meer met hen te maken hebben, maar gij bevalt mij en ik wil gaarne een wandeling met u doen. Gij schijnt mij de verstandigste van al deze menschen te zijn, heb ik gelijk? —Ik ben de jongste en volstrekt niet „smart,” en ik zal dit ook wel nooit worden. —Niet? „Smart” dat is toch meer of minder ieder Amerikaan? —Ik ben geen Amerikaan. —Wat dan, als ik niet onbescheiden ben? —Zeker niet. Ik heb volstrekt geen reden om den naam van mijn vaderland, dat ik zeer liefheb, te verzwijgen. Ik ben een Duitscher. —Een Duitscher?—vroeg hij, terwijl hij mij even aanzag.—Dan heet ik u welkom, wij zijn landgenooten en dat was het dus, dat mij zoo in u aantrok. Wij Duitschers zijn eigenaardige menschen. Onze harten gevoelen zich verwant, nog vóór dat wij weten, dat wij tot één land behooren. Een Duitscher, die een echte Apache geworden is, lijkt u dat niet vreemd? —Zoo heel vreemd niet, Gods wegen zijn somtijds zoo ondoorgrondelijk. —Gods wegen? Waarom spreekt gij van God en niet van de Voorzienigheid, het Noodlot, Fatum of Kismet? —Omdat ik een christen ben en mij mijn God niet laat ontnemen. —Goed zoo, gij zijt een gelukkig mensch. Ja, gij hebt gelijk, God leidt ons soms langs vreemde wegen; maar altijd volgens natuurlijke wetten. Een Duitscher, een gestudeerde, een geleerde van naam, en nu een echte Apache, dat lijkt vreemd, maar de weg, die mij tot dit doel heeft gevoerd, was zeer geleidelijk. Hoewel Kleki-Petra mij eerst, een weinig tegen zijn zin, had meegenomen, scheen hij nu blij te zijn, zich eens vrij te kunnen uitspreken. Ik bemerkte weldra, dat hij een man van bijzonder karakter was, maar ik wachtte mij wel, ook maar de geringste toespeling te maken op zijn verleden. Hij evenwel was minder bescheiden dan ik, en met de grootste vrijmoedigheid, vroeg hij mij naar mijn omstandigheden. Ik antwoordde hem zoo uitvoerig mogelijk, en dit scheen hem zeer te bevallen. Wij waren intusschen niet ver van de legerplaats onder een boom gaan zitten. Ik kon zijn gezicht goed opnemen. Het leven had diepe voren in zijn voorhoofd gegrift, twijfel, zorg, armoede en ontbering waren hem niet gespaard gebleven. Hoe dikwijls moest hij niet somber, dreigend, toornig, angstig, misschien ook wanhopend om zich heen hebben gezien, nu evenwel was zijn oog helder en kalm als het meer, dat door geen windje wordt bewogen, maar toch zoo diep is, dat men niet kan zien wat op den bodem verborgen ligt. Toen hij alles, wat hij wilde weten, van mij had gehoord, knikte hij zachtjes en sprak: —Gij staat aan het begin van het leven, dat ik heb doorgemaakt, maar gij zult niet den innerlijken strijd hebben, die ik gehad heb. Gij hebt God, den Heer, die u nooit zal verlaten. Ik had mijn God verloren, toen ik mijn vaderland verliet, en nam in plaats van een vast geloof, dat steunt en sterkt, het ergste mee wat een mensch kan bezitten een—kwaad geweten. Hij zag mij bij deze woorden onderzoekend aan, maar toen mijn gezicht kalm bleef vroeg hij: —Schrikt gij daar niet van? —Neen. —Maar een kwaad geweten, denk eens na! —Wel, gij zijt toch geen dief, geen moordenaar geweest? tot lage daden waart gij niet in staat. Hij drukte mij de hand en vervolgde: —Ik dank u hartelijk! En toch vergist gij u, ik was een dief, want ik heb veel, zelfs zeer veel gestolen! en wel kostbare goederen! En moordenaar was ik ook! Hoevele zielen heb ik niet vermoord! Ik was leeraar aan een school, waar, dat doet er niet toe. Mijn grootste trots bestond hierin, een vrijdenker te zijn, God te hebben afgezworen, te kunnen bewijzen dat het geloof aan God onzin was. Ik was een uitstekend redenaar en sleepte mijn hoorders mee. Het onkruid, dat ik zaaide, groeide welig op, geen korreltje ging verloren en zoo werd ik de dief, de moordenaar, die aan de menigte haar geloof ontnam en in haar het vertrouwen op God doodde. Toen kwam de revolutie. Wie geen God meer erkent, dien is ook geen koning of overheid heilig. Ik wierp mij op als leider der ontevredenen, zij dronken mij letterlijk de woorden van de lippen, dat bedwelmende gif, dat ik helaas voor heilzame artsenij hield. Zij grepen naar de wapenen, ach, hoevelen zijn er in den strijd gevallen! Ik was hun moordenaar en niet alleen van dezen, maar nog van vele anderen die achter kerkermuren stierven. Natuurlijk vervolgde men mij, ik ontkwam. Ik verliet het vaderland, geen levende ziel weende om mij, ik had vader noch moeder meer, evenmin broeders of zusters of andere bloedverwanten. Den dag vóór ik de grenzen bereikte, zat de politie mij op de hielen. Ik bevond mij in een klein fabrieksdorpje en, op het toeval vertrouwend, liep ik door een klein tuintje een armoedig huisje binnen, bescherming vragend aan een oud moedertje en haar dochter. Zij gaven mij een schuilplaats, ter wille van hun mannen, wier kameraad ik geweest was en onder tranen vertelden zij mij, wat hun was overkomen. Zij waren arm maar tevreden geweest, de dochter was pas een jaar geleden getrouwd. Haar man hoorde een van mijn redevoeringen en kwam geheel onder den indruk daarvan. Hij nam zijn schoonvader mee naar de eerstvolgende vergadering en het gif werkte ook op dezen. Ik had dezen vier braven menschen hun levensgeluk ontnomen. De jonge man viel op het slagveld, dat geen veld van eer was, en de oude vader werd tot tuchthuisstraf veroordeeld. Dit vertelden de vrouwen aan mij, dien zij gered hadden en die de schuld droeg van hun ongeluk. Zij noemden mijn naam, als dien van den verleider. Ik zat naast hen, als door den bliksem getroffen, en van dit oogenblik af had ik geen rust meer. De vrijheid had ik behouden maar innerlijk leed ik, zooals zelden een mensch heeft geleden. Ik zwierf van het eene land naar het andere, maar zonder ergens rust te vinden. Mijn geweten pijnigde mij onophoudelijk en meermalen stond ik op het punt zelfmoord te plegen—een onzichtbare hand hield mij steeds terug,—Gods hand. Zij leidde mij na jaren van ellende en berouw naar een Duitschen predikant in Kansas, die mijn zielelijden begreep en mij overreedde, mijn hart voor hem uit te storten. Gelukkig deed ik dit en, eerst na langen tijd van twijfel, vond ik mijn geloof en vertrouwen terug. Mijn God, hoe zal ik U daarvoor danken! Hij hield even op, vouwde de handen en sloeg de oogen ten hemel, toen vervolgde hij: —Om mij zelf op de proef te stellen, nam ik afscheid van de wereld en de menschen en ging in de wildernis. Maar geloof alleen maakt niet zalig, de daden moeten daarvan een uitvloeisel zijn. Ik wilde werken. Toen zag ik het roode ras zich wanhopig verzetten tegen den ondergang; ik zag zijn moordenaars aan het werk, en het hart vloeide mij over van toorn, medelijden en erbarmen. Zijn lot was beslist; ik kon het niet redden, maar één ding was mij mogelijk: ik kon zijn dood verzachten en zijn laatste oogenblikken verhelderen met het licht der Liefde en der Verzoening. Ik sloot mij aan bij de Apachen en leefde en werkte onder hen. Het is mij gelukt hun vertrouwen te verwerven. Ik wilde dat gij Winnetou kondet leeren kennen, hij is, om zoo te zeggen, het resultaat van mijn werk. Deze jongeling is bijzonder begaafd, ware hij de zoon van een Europeesch staatshoofd, hij zou een groot veldheer en een nog grooter vredevorst zijn; als erfgenaam van een Indiaansch Opperhoofd, zal hij ondergaan, evenals zijn geheele ras ondergaat! Mocht ik toch den dag beleven waarop hij zich een Christen zal noemen! En mocht ik dat niet beleven, dan wil ik toch tot aan mijn dood bij hem blijven, om hem te steunen in oogenblikken van gevaar en verleiding. Hij is mijn geesteskind, ik heb hem lief meer dan mij zelf, en mocht mij het geluk beschoren zijn, den kogel, die voor hem bestemd was, in mijn hart op te vangen, dan zou ik met vreugde voor hem sterven en denken, dat deze dood tegelijk een laatste boetedoening was voor mijn vroegere zonden! Hij zweeg en boog het hoofd. Ik was diep geroerd en zeide niets, want ik had het gevoel, dat elke opmerking na zulk een bekentenis triviaal moest klinken, maar ik nam zijn hand in de mijne en drukte die hartelijk. Hij begreep mij en knikte mij toe. Eerst na geruimen tijd ging hij voort: —Hoe het komt, dat ik u dit alles heb verteld? Ik zie u vandaag voor het eerst van mijn leven en zal u waarschijnlijk nooit weerzien. Of is het Gods wil, dat ik u hier ontmoet? Ge ziet het, de vroegere godloochenaar wil nu alles op dien Hoogeren Wil terugbrengen. Ik ben zoo zonderling te moede, ik gevoel iets van de stemming welke over iemand komt wanneer in den herfst de bladeren vallen. Hoe zal het blad mijns levens vallen? Of zal het afgescheurd worden, nog voor de natuurlijke tijd is gekomen? Hij zag als in stil verlangen naar beneden in het dal. Van dien kant zag ik Intschu Tschuna en Winnetou komen. Zij zaten te paard en voerden dat van Kleki-Petra aan den teugel mee. Wij stonden op om naar de legerplaats te gaan, waar wij tegelijk met hen aankwamen. Rattler stond met een vuurrood opgezet gezicht bij den wagen en staarde ons verwoed aan. Hij had zooveel gedronken, dat hij nauwelijks op de beenen kon staan, een type van een verdierlijkt mensch. Zijn blik was schuw en verradelijk en ik besloot hem in ’t oog te houden. De hoofdman en Winnetou waren van hun paarden gestegen en kwamen nu op ons toe. —Welnu, hebben mijn blanke broeders overlegd, of zij weg willen gaan of niet?—vroeg Intschu Tschuna. De hoofdingenieur, die te midden der zijnen stond, antwoordde: —Al wilden wij zelf ook weggaan, zoo moeten wij toch wel hier blijven, tot de bode, dien ik vandaag nog naar Santa-Fé zal zenden, terug is, dan kan ik u antwoord geven. Dat was zoo kwaad niet bedacht, want tegen den tijd dat de bode terug kon komen, zouden wij reeds met ons werk gereed zijn. De hoofdman zeide evenwel op beslisten toon: —Zoolang kan ik niet wachten. Mijn blanke broeders moeten dadelijk zeggen wat zij willen. Rattler had intusschen een beker met brandewijn gevuld en kwam op ons toe. Ik dacht, dat hij ’t op mij begrepen had, maar hij wendde zich tot de beide Indianen. —Wanneer gij beiden met mij wilt drinken, zullen wij uw zin doen en van hier gaan, anders niet. De jongste mag eerst proeven, hier hebt gij vuurwater, Winnetou! Deze ging echter met een afwerend gebaar achteruit. —Wat? wilt gij geen dronk met mij wisselen, dat is een grove beleediging. Hier, daar hebt gij den brandewijn in ’t gezicht, vervloekte roodhuid; lik het af, als gij het dan niet wilt drinken! Eer een van ons het kon verhinderen, wierp hij den jongen Apache den beker met den inhoud in ’t gezicht. Dit was naar Indiaansche begrippen een doodelijke beleediging, die ook onmiddellijk werd gestraft, want Winnetou sloeg den valschaard met de vuist op het hoofd, dat hij op den grond viel. Met moeite stond deze weer op. Reeds maakte ik mij gereed, om tusschenbeide te treden, want ik dacht, dat men tot verdere handtastelijkheden zou overgaan, maar Rattler zag den jongen Apache slechts dreigend aan, en waggelde toen weer naar den wagen terug. Winnetou droogde zich af en toonde, evenmin als zijn vader, iets van hetgeen in zijn binnenste moest omgaan. —Ik vraag nog eens, en nu voor de laatste maal,—zeide het opperhoofd—zullen de blanken nog vandaag dit dal verlaten? —Wij mogen niet,—luide het antwoord. —Dan verlaten wij het, en is er geen vrede meer tusschen ons. Ik deed nog een poging om een bemiddeling tot stand te brengen, tevergeefs; de drie mannen gingen zwijgend naar hun paarden. Daar klonk opeens Rattler’s stem: —Weg met u, roode honden! Maar dien slag in ’t gezicht zal ik dien jongen betaald zetten! Tienmaal vlugger, dan men ’t van hem in dezen toestand zou hebben verwacht, had hij een geweer uit den wagen genomen en legde op Winnetou aan. Deze stond op dat oogenblik vrij en zonder dekking. De kogel moest hem treffen, want alles ging zoo snel in het werk, dat geen beweging hem kon redden. Eensklaps echter schreeuwde Kleki-Petra in doodsangst: —Weg, Winnetou, weg! Meteen stond hij voor den jongen Apache. Het schot knalde, Kleki-Petra greep met beide handen naar zijn borst, wankelde en viel. In hetzelfde oogenblik evenwel viel ook Rattler, door mijn vuist getroffen, neer. Een kreet van ontzetting weerklonk, alleen de beide Apachen hadden geen enkel geluid geuit. Zij knielden naast hun vriend, die zich had opgeofferd, neer, en onderzochten zwijgend zijn wond. De kogel zat dicht bij ’t hart, het bloed kwam met kracht te voorschijn. Kleki-Petra had de oogen gesloten, zijn gezicht werd vaalbleek. —Neem zijn hoofd in uw schoot,—verzocht ik Winnetou,—als hij de oogen opent en u ziet, zal dit zijn dood verzachten. Winnetou voldeed zwijgend aan mijn verzoek, zonder een spier te vertrekken, maar zijn blik bleef rusten op het aangezicht van den stervende. Langzaam opende deze de oogen, hij zag Winnetou aan, en terwijl een gelukkige glimlach over zijn lippen gleed, fluisterde hij: —Winnetou, schi ija Winnetou!—Winnetou! O, mijn zoon Winnetou! Toen was het of zijn brekend oog nog iemand anders zocht; het bleef op mij rusten en in het Duitsch verzocht hij mij: —Blijf bij hem... hem trouw... mijn werk voltooien... Hij hief zijn hand op, ik nam die in de mijne en antwoordde: —Ik zal het doen, zeker, ik zal het doen. Toen kreeg zijn gelaat een bijna bovenaardsche uitdrukking en met stervende stem bad hij: —Daar valt mijn blad... afgescheurd... niet zacht... het is de laatste boete... ik sterf zooals... als ik het... gewenscht. Mijn God, vergeef... vergeef!... Genade... Genade... Ik kom... ik kom... genade!... Hij vouwde de handen... nog een bloedgolf uit de wonde en zijn hoofd zonk achterover... hij was dood! Hij had gewenscht, voor Winnetou te kunnen sterven; hoe spoedig was deze wensch vervuld geworden! Dit was de laatste boete geweest, welke hij kon brengen. God is Liefde en Barmhartigheid. Hij vergeeft den zondaren. Winnetou legde het hoofd van den doode op het gras, stond langzaam op en zag zijn vader vragend aan. —Daar ligt de moordenaar, ik heb hem op den grond geworpen,—zeide ik;—doe met hem wat ge wilt. —Vuurwater! Dit was het eenige korte antwoord, dat het opperhoofd mij gaf, maar op welk een bitter minachtenden toon werd dat uitgesproken. —Ik wil uw vriend zijn, uw broeder, ik ga met u!—klonk het uit mijn mond. Toen spuwde hij mij in ’t gezicht en zeide: —Schurftige hond, dief, stinkende coyote, als gij het waagt ons te volgen, verpletter ik u! Had een ander mij dat gezegd, ik zou hem met de vuist hebben geantwoord. Waarom deed ik het nu niet? Had ik, als indringer, deze tuchtiging verdiend? Ik weet het niet, ik liet mij deze woorden welgevallen; mij echter nogmaals aanbieden, kon ik toch ook niet. De blanken stonden allen zwijgend daarbij, vol spanning wat de Apachen nu zouden doen. Deze verwaardigden ons echter met geen enkelen blik. Zij tilden het lijk op het paard en bonden het vast, toen stegen zij zelf in den zadel en reden langzaam weg. Geen woord van wraak of bedreiging kwam over hun lippen, zij keerden zelfs het hoofd niet naar ons om, maar juist dit stilzwijgen was zoo onheilspellend. —Dit was verschrikkelijk en kan nog verschrikkelijker worden!—zeide Sam Hawkins.—Daarginds ligt de schurk, nog bewusteloos van uw slag, wat moeten wij met hem doen? Ik gaf geen antwoord, ik zadelde mijn paard en reed weg; ik moest alleen zijn na dit vreeselijke uur.—Het was reeds laat in den avond, toen ik moe en afgemat, geestelijk en lichamelijk geheel verslagen, in de legerplaats terugkwam. HOOFDSTUK III. WINNETOU GEVANGEN. Gedurende mijn afwezigheid was de legerplaats verlegd tot bij de plaats, waar de beer was gevallen. Dit was gebeurd, omdat het dier zoo zwaar was, dat tien sterke mannen al hun krachten hadden moeten inspannen, om het doode dier uit het kreupelhout naar het in de vlakte brandend vuur te sleepen. Ondanks het vergevorderde uur waren, behalve Rattler, allen nog wakker. Deze laatste sliep zijn roes uit en was als een zak meegesleept en in het gras neergelegd. Sam had den beer gestroopt maar het vleesch onaangeroerd laten liggen. Toen ik was afgestegen en op hem toetrad, zeide hij: —Maar waarom zwerft gij toch rond, sir? Wij hebben met verlangen op u gewacht, omdat wij het berenvleesch zoo graag wilden proeven en het toch niet zonder u konden aansnijden. Ik heb hem maar vast de jas uitgetrokken, nu, die sloot hem zoo nauw om ’t lijf dat er geen plooitje in was, hihihihi! Dat mocht ik toch wel doen, niet waar? En zeg nu maar gauw, hoe ’t vleesch moet worden verdeeld, wij willen vóór wij gaan slapen, een stukje er van braden. —Verdeel gij het maar,—antwoordde ik,—het vleesch behoort ons allen te zamen. —Goed, dan zal ik u iets zeggen. De klauwen zijn het lekkerst, er is niets wat boven berenklauwen gaat. Zij moeten echter een poosje liggen, het lekkerst zijn zij eigenlijk als de maden er reeds uitkomen. Maar tot zoolang kunnen wij niet wachten, want ik vrees, dat de Apachen wel spoedig zullen komen en ons den eetlust benemen. Daarom willen wij er vandaag maar van smullen, als gij er ten minste niets tegen hebt, sir? —Wel neen. —Komaan dan, mijn eetlust is groot genoeg. Hij nam de klauwen en deelde ze in zoovele deelen als er personen waren. Ik kreeg het beste stuk van een voorpoot, maar legde het op zijde, terwijl de anderen zich haastten hun porties naar het vuur te brengen. Ik had wel honger, maar geen eetlust, hoe tegenstrijdig dit ook moge klinken. Tengevolge van den langen rit voelde ik wel behoefte voedsel tot mij te nemen, maar het was mij onmogelijk te eten. Ik kon dit moordtooneel maar niet vergeten. Ik zag mij steeds weer naast Kleki-Petra zitten, ik hoorde zijn bekentenissen, die mij nu een soort biecht toeschenen en moest steeds weer aan zijn slotwoorden denken, welke hem schenen te zijn ingegeven door een voorgevoel van den naderenden dood. Ja, het blad zijns levens was niet zacht afgevallen, het was met geweld afgescheurd, en door welk een mensch en om welk een reden! Daar lag de moordenaar, nog steeds dronken. Ik had hem wel kunnen doodschieten, als ik niet zulk een afschuw van hem had gehad. Dit gevoel van afschuw was het ook zeker, dat de Apachen gedwongen had, hem zoo ongestraft te laten liggen. „Vuurwater!” had Intschu Tschuna op verachtelijken toon gezegd; welke aanklachten, welke verwijten lagen in dit ééne woord opgesloten! Als er iets was, dat mij troost kon geven, dan was het dit, dat Kleki-Petra in Winnetou’s armen was gestorven, dat zijn hart den voor Winnetou bestemden kogel had opgevangen, want dat was immers zijn laatste wensch geweest. Maar het verzoek aan mij, om bij Winnetou te blijven en zijn werk te voltooien? Waarom had hij dit gedaan? Slechts weinige minuten van te voren had hij gemeend, dat wij elkander wel nooit zouden terugzien, en nu legde hij mij plotseling de taak op, mij in betrekking te stellen met dezen stam der Apachen? Was deze wensch een toevallig, los daarheen geworpen woord? Of is het den stervende vergund, in zijn laatste oogenblikken een blik in de toekomst te werpen? Bijna zou ik zeggen, dat dit zoo was, want het is mij later mogelijk geworden zijn wensch te vervullen, hoewel het op dat oogenblik den schijn had, alsof een ontmoeting met de Apachen slechts tot mijn verderf kon leiden. Waarom had ik eigenlijk den stervende zoo spoedig mijn woord nog gegeven? Uit medelijden? Ja, waarschijnlijk. Of was er misschien een andere reden, hoewel ik mij daarvan toen niet bewust was. Winnetou had een diepen indruk op mij gemaakt; hij was even jong als ik en stond zoover boven mij, ik had dit dadelijk opgemerkt. Hoe ernstig en fier zagen zijn zachte oogen rond, hoe rustig en zeker was zijn houding, was elke beweging. En daarbij die trek van diep verborgen leed op dat schoone, jeugdige, maar weemoedige gelaat? Hoe eerbiedwekkend was zijn gedrag en dat van zijn vader. Andere menschen, ’t zij blank of rood van huid, zouden zich op den moordenaar hebben geworpen en hem hebben gedood; deze beiden hadden hem met geen blik verwaardigd, en geen spier van hun gelaat verried, wat er in hen omging. Wat waren wij toch voor menschen, bij hen vergeleken! Ik zat hierover na te denken, terwijl de anderen zich het vleesch goed lieten smaken, tot Sam Hawkins mij uit mijn gepeins wekte: —Wat hebt gij toch, sir? Hebt gij geen honger? —Ik eet niet! —Zoo! houdt gij liever nabetrachtingen? Ik zeg u, dat gij u dat niet moet aanwennen. Ook ik erger mij geweldig, over wat er is voorgevallen, maar een prairieman moet aan zulke dingen wennen. Bedenk dat de bodem, waarop gij thans leeft, geheel met bloed is gedrenkt, en wie zoo gevoelig is, dat hij dit niet ruiken kan, moet thuis blijven en suikerwater drinken. Neem die geschiedenis niet zoo zwaar op, en geef uw berenklauw hier, ik zal hem voor u braden! —Dank u, Sam, ik eet werkelijk niet. Zijt gij ’t al samen eens, wat er met Rattler zal gebeuren? —Wij hebben er wel over gesproken. —Welnu, wat zal zijn straf zijn? —Straf? meent gij, dat wij hem moeten straffen? —Ja, natuurlijk. —Zoo, en hoe meent gij, dat wij dit moeten doen? Moeten wij hem naar San Francisco, New-York of Washington brengen en daar als moordenaar aanklagen? —Onzin! Wij hebben over hem te oordeelen, hij is aan de wetten der prairiën onderworpen. —Wel ja, wat weet zulk een „greenhorn” van de wetten van ’t Westen! Zijt gij uit Duitschland overgekomen, om hier voor rechter te spelen? Was deze Kleki-Petra een bloedverwant of goede vriend van u? —Neen, in ’t geheel niet. —Dat is ’t nu juist. Ja, de Far-West heeft zijn vaste, eigenaardige wetten. Zij verlangt: oog om oog, en tand om tand, bloed voor bloed. Is er een moord gebeurd, dan kan hij, die daartoe het recht heeft, den moordenaar dooden of er wordt een jury benoemd die het vonnis velt, dat dan ook onmiddellijk wordt voltrokken. Op deze wijze ontdoet men zich van de slechte elementen, welke anders de eerlijke jagers boven ’t hoofd zouden groeien. —Welnu, laat ons dan een jury vormen. —Daartoe is eerst een aanklager noodig. —Welnu, die ben ik. —Met welk recht? —Als mensch, die niet kan toestaan, dat zulk een misdaad ongestraft blijft. —Zoo, nu spreekt gij, evenals een „greenhorn” spreekt. Gij kunt slechts in twee gevallen als aanklager optreden. Ten eerste, wanneer de vermoorde uw bloedverwant of vriend is, en gij hebt reeds gezegd, dat dit niet het geval was, ten tweede kunt gij ook dan als aanklager optreden, wanneer gij zelf de vermoorde zijt, hihihihi! Zijt gij dat? —Sam, de zaak is veel te ernstig, om mee te spotten. —Weet ik wel, ik wilde dit er ook maar volledigheidshalve bijvoegen, omdat, wanneer er een misdaad is gebeurd, de aangerande natuurlijk het eerste en grootste recht bezit, te straffen. Gij kunt dus geen aanklager zijn en wij evenmin. Waar evenwel geen aanklager is, daar is ook geen rechter, wij hebben dus geen recht een jury samen te stellen. —Dus moet Rattler ongestraft blijven? —Geen sprake van, wind u maar niet zoo op! Ik geef u mijn woord, dat de straf hem zal treffen, zoo zeker als een kogel uit mijn Liddy het doel treft. De Apachen zullen daarvoor wel zorgen. —En wij zullen met hem moeten boeten. —Zeer waarschijnlijk, maar meent gij, dat wij dit kunnen verhinderen, door Rattler te dooden? Meegevangen, meegehangen. De Apachen zien niet hem alleen, maar ons allen voor de moordenaars aan en zullen ons ook als zoodanig behandelen, indien wij in hun handen vallen. —En als hij niet meer bij ons is? —Dat doet er niets toe; zij schieten ons neer, zonder te vragen of hij bij ons is of niet, en bovendien, waar zoudt ge hem willen brengen? —Hem wegjagen. —Ja, wij hebben daarover ook reeds gesproken, maar zijn tot het besluit gekomen, dat wij ten eerste geen recht hebben, hem weg te jagen en al hadden wij dit, zoo moeten wij het toch uit voorzichtigheid nalaten. —Maar Sam, ik begrijp u niet. Als iemand mij niet bevalt, scheid ik van hem! En dan een moordenaar, zijn wij gedwongen zulk een schurk, die daarbij nog een dronkaard is en ons telkens in ongelegenheid kan brengen, nog langer in ons gezelschap te dulden? —Ja zeker, dat zijn wij, helaas, Rattler is evengoed als ik, Stone en Parker, aangenomen en alleen degenen, die hem bezoldigen, kunnen hem ontslaan. Wij moeten ons aan dit voorschrift houden. —Aan dit voorschrift houden tegenover een mensch, die dag aan dag de goddelijke en menschelijke wetten met voeten treedt? —’t Is toch zoo; wat gij zegt is alles waar, maar men mag geen fout begaan, omdat een ander een misdaad heeft bedreven. Ik zeg u, de overheid moet rechtvaardig blijven en wij, die in de wildernis voor rechters moeten fungeeren, moeten het recht hoog houden. Maar, dat daargelaten, zou ik u toch wel eens willen vragen, wat Rattler zou doen, wanneer hij door ons werd weggejaagd? —Dat is zijn zaak! —Maar ook de onze! Wij zouden ons elk oogenblik in gevaar bevinden, daar hij zich zeer waarschijnlijk op ons zou trachten te wreken. Het is beter hem onder ons toezicht te houden, dan dat wij hem wegjagen en hij voortdurend om ons heen sluipt en een van ons onverhoeds een kogel door den kop jaagt; me dunkt, dat zult ge wel met mij eens zijn. Hij zag mij daarbij aan met een blik, dien ik zeer goed begreep, want hij knipoogde naar den kant, waar Rattler’s kameraden zaten. Wanneer wij tegen den een optraden, zoo was het te denken, dat de anderen gemeene zaak met hem maakten. Ik antwoordde daarom ook: —Ja, nu gij mij de zaak zoo hebt uitgelegd, zie ik wel in, dat wij beter doen alles op zijn beloop te laten. Alleen maak ik mij wel wat bezorgd over de Apachen, want er is geen twijfel aan, of zij komen terug om zich te wreken. —Zij zullen komen en wel des te zekerder, omdat zij geen bedreiging hebben gedaan. Zij hebben zich niet alleen zeer trotsch, maar ook zeer verstandig gedragen. Zij hebben zich beheerscht en zijn weggereden zonder een vinger tegen ons op te heffen. Des te zekerder echter zullen zij terugkeeren, om ons allen in handen te krijgen. Gelukt hun dat, dan kunnen wij ons voorbereiden op een gruwelijken dood, want deze Kleki-Petra stond bij hen hoog in aanzien en zijn dood eischt een geduchte wraak. —En dit alles om dien dronkaard! Zouden zij in grooten getale komen? —Natuurlijk, ’t is nu de vraag, wanneer zij komen. Wij zouden wel tijd genoeg hebben om te vluchten, maar dan moesten wij alles in den steek laten en ons werk niet ten einde brengen. —Dat moeten wij zoo mogelijk vermijden. —Wanneer zoudt gij gereed kunnen zijn, als gij u haast? —In vijf dagen. —Hm. Voor zoover ik weet, is hier in de nabijheid geen legerplaats der Apachen; ik zou de eerste Mescaleros drie dagreizen van hier zoeken. Als ik mij niet vergis hebben Intschu Tschuna en Winnetou, omdat zij het lijk met zich voeren, vier dagen werk voor zij hulp kunnen krijgen, dan drie dagen naar hier terug, dat is zeven en daar gij meent in vijf dagen klaar te kunnen komen, geloof ik, dat wij ’t wel kunnen wagen voort te gaan met onze opmetingen. —En als uw berekening nu eens valsch bleek te zijn? Het is immers mogelijk dat de beide Apachen het lijk eerst voorloopig in veiligheid brengen en dan terugkomen om uit een hinderlaag op ons te schieten? Ook is het mogelijk, dat zij veel eerder hun stamgenooten ontmoeten, ja eigenlijk ligt het voor de hand, dat er van hun vrienden in de buurt zijn, want het zou mij toch zeer verwonderen, dat twee Indianen en nog wel opperhoofden, zich zonder eenige begeleiding zoover van hun makkers zouden begeven. Bovendien is het de tijd van de buffeljacht en dan trekken de Indianen dezen kant uit. Sam Hawkins kneep een van zijn beide kleine oogjes toe, trok een scheef gezicht en riep: —Good lack, wat zijt gij toch verstandig en wijs! Waarachtig tegenwoordig zijn de kuikentjes wijzer dan de oude hen, als ik mij niet vergis. Maar om u de waarheid te zeggen, wat gij daar hebt verkondigd, is niet zoo gek. Gij hebt gelijk, wij moeten oogen en ooren open hebben. ’t Is noodzakelijk te weten, waar de beide Apachen zijn heengegaan. Ik zal hen dus bij ’t aanbreken van den dag achterna rijden. —Ik ga mee,—zeide Willy Parker. —Ik ook verklaarde Stone. Sam Hawkins dacht een oogenblik na en zeide: —Gij blijft hier, gij kunt hier niet gemist worden, begrepen? Hij zag daarbij even naar Rattler’s kameraden en werkelijk, hij had gelijk. Wanneer deze onbetrouwbare menschen alleen bij ons bleven, konden er, wanneer Rattler ontwaakte, minder aangename tooneelen voorvallen. Het was daarom beter, dat Stone en Parker hier bleven. —Maar gij kunt toch niet alleen gaan?—zeide de laatste. —Ik zou het best durven wagen, maar ik wil niet,—hernam Sam.—Ik zal zelf een geleider uitzoeken. —Wien dan? —Dien „greenhorn” daar. —Neen, die kan niet mee—viel de hoofdingenieur in. —Waarom, niet, Mr. Bancroft? —Omdat ik hem noodig heb. —Waarvoor, als ik vragen mag? —Voor ’t werk natuurlijk, als wij in vijf dagen klaar zullen zijn, moeten wij al onze krachten inspannen, ik kan geen enkelen man missen. —Ja, alle krachten inspannen. Tot nu toe hebt gij dat niet gedaan, integendeel, één heeft voor u allemaal alleen moeten werken, nu moet gij allen eens werken voor hem. —Mr. Hawkins, wilt gij mij soms de wet voorschrijven? —Ik denk er niet aan. Een opmerking is nog lang geen wet. —Gij zeidet het toch op een gebiedenden toon. —’t Kan zijn, maar dat doet er niet toe. En wat uw werk betreft, ’t zal wel niet zooveel verschil maken, of er morgen vier of vijf werken. Ik had er juist een bepaald doel mee om dezen jongen „greenhorn”, ook wel Shatterhand genoemd, mee te nemen. —Mag ik vragen, welk doel? —Waarom niet? Hij moet leeren hoe men Indianen besluipt, ’t zal hem waarschijnlijk te pas komen, een spoor goed te kunnen lezen. —Maar dit geeft mij niets. —Dat weet ik wel, maar er is nog iets anders. De weg, dien ik volgen moet is gevaarlijk en daarom is ’t goed zoowel voor mij als voor u, dat ik iemand bij mij heb, die zoo sterk is als deze „greenhorn” en die met zijn berendooder zoo buitengewoon goed kan schieten. —Ik zie werkelijk niet in, wat mij dat zal helpen. —Niet? Nu, dat verwondert mij, gij zijt toch anders nog wel een slimme gast,—antwoordde Sam op half spottenden toon.—Wel, als ik nu eens vijanden ontmoet, die hier heen willen en mijn levenslampje uitblazen? Wie zal u waarschuwen, voor ’t gevaar, dat u dreigt? Gij wordt overvallen en allen zonder pardon omgebracht. Heb ik evenwel dezen „greenhorn” bij mij, die met zijn kleine dameshandjes den sterksten kerel op den grond werpt, dan komen wij waarschijnlijk met den schrik vrij. Begrijpt gij dat? —Hm, ja. —En dan nog ’t voornaamste, hij moet morgen niet hier wezen als Rattler zijn roes heeft uitgeslapen, gij weet, dat die kerel ’t juist op hem gemunt heeft en ik vrees, dat hij zich morgen zal willen wreken op mijn jongen vriend, die hem zoo netjes op den grond heeft doen tuimelen. Daarom moet de een, dien ik niet kan gebruiken, hier bij u blijven en neem ik den andere mee. Hebt gij er nu nog iets tegen? —Neen, laat hem meegaan. —Ziezoo, wij zijn het dus eens,—en terwijl hij zich tot mij wendde, voegde hij er bij:—gij hebt gehoord wat u morgen waarschijnlijk wacht, het kan best mogelijk zijn dat wij geen oogenblik tijd kunnen vinden om te eten of te rusten, daarom vraag ik u nog eens of gij niet eens een klein stukje van uw heerlijken berenklauw wilt proeven. —Nu, ik zal het dan maar eens probeeren. —Goed zoo, probeer het eens, dan weet ik ’t overige wel, hihihihi! Als men den smaak eerst maar beet heeft, scheidt men niet weer uit voor er geen stukje meer over is. Geef het vleesch hier, ik zal ’t voor u braden, zoo’n „greenhorn” heeft daar geen verstand van. Pas goed op, dan kunt ge ’t leeren. De goede Sam had werkelijk gelijk, nauwelijks had ik, toen het vleesch gereed was, een klein stukje daarvan geproefd, of mijn eetlust keerde terug, ik vergat voor een oogenblik wat mij zooeven had bezwaard en ik at, ik at werkelijk tot er niets meer over was. —Ziet ge wel!—lachte Sam,—het is werkelijk veel aangenamer een Grizzlybeer te eten dan te dooden, dat hebt ge nu wel gezien. Nu zullen we nog een paar flinke stukken van de ham afsnijden en die nog vanavond braden, opdat we morgen proviand hebben, want op zulke verkenningstochten heeft men gewoonlijk geen tijd en gelegenheid eenig wild te schieten en in elk geval mag men geen vuur aanmaken, om het te braden. Gij gaat echter nu op één oor liggen en slaapt maar flink, want wij vertrekken morgen met het aanbreken van den dag en zullen wel al onze krachten noodig hebben. —Goed, ik zal gaan slapen, maar zeg mij eerst eens welk paard ge zult berijden. —Welk paard? Geen paard. —Wat dan? —Welk een vraag! Denkt ge dat ik op een krokodil of op een anderen vogel kan gaan zitten? Natuurlijk zal ik mijn muildier, mijn nieuwe Mary berijden. —Dat zou ik toch niet doen. —Waarom niet? —Gij kent haar nog zoo weinig. —Maar zij kent mij goed genoeg. Zij heeft een geducht respect voor mij, hihihihi. —Maar bij een rit zooals wij morgen zullen doen, moet men zeer voorzichtig zijn en alles vooruit bedenken. Een paard, dat men niet kan vertrouwen, kan alles bederven. —Zoo? werkelijk? lachte hij. —Ja,—hernam ik,—ik weet, dat het snuiven van een paard zijn berijder het leven kan kosten. —Zoo, weet ge dat? Knappe kerel, die gij zijt.—Hebt ge dat soms ook gelezen, sir? —Ja. —Dat dacht ik wel, ’t moet toch werkelijk interessant zijn, zulke boeken te lezen; als ik niet een prairiejager was, zou ik naar ’t Oosten trekken, daar recht genoeglijk op de canapé gaan zitten en dergelijke Indianengeschiedenissen lezen. Ik geloof, dat men daarbij dik en vet kan worden, hoewel men de berenklauwen slechts op ’t papier krijgt te proeven. Ik zou wel eens willen weten, of die brave heeren, die zulke dingen schrijven, werkelijk den ouden Mississippi over zijn geweest. —De meesten van hen, zeker. —Zoo meent gij? —Ja. —Ik geloof het niet, ik heb alle reden, daaraan te twijfelen. —En welke reden dan? —Ik zal ’t u zeggen, sir. Ik heb vroeger ook kunnen schrijven, maar ik ben het geheel verleerd, zoodat ik nu nauwelijks mijn naam nog kan krabbelen. Een hand, die zoolang den teugel heeft gevoerd en zoo dikwijls de lasso heeft weggeslingerd, geweer en mes heeft gebruikt, is niet meer geschikt, om allerlei letters op papier te teekenen. Wie een goed prairieman is geweest, heeft het schrijven verleerd, en wie dit niet is, moet niet schrijven over dingen, waarvan hij niets afweet. —Hm. Men behoeft toch niet, om een boek over ’t Westen te schrijven, er zoolang te blijven, tot men geen gevoel meer in zijn vingers heeft? —Zeker, sir. Ik heb u zooeven reeds gezegd, dat alleen een echt prairiejager goed en naar waarheid zou kunnen schrijven en zoo iemand komt daar nooit toe. —Waarom niet? —Omdat hij ’t nooit in ’t hoofd zou krijgen, het Westen, waar geen inktpotten zijn, te verlaten. De prairie is de zee, zij laat dengene, die haar lief heeft gekregen, nooit weer los. Dat meen ik nu eenmaal en ik geloof, dat ik gelijk heb. —Neen, dat hebt ge niet, want ik ken iemand, die het Westen lief heeft gekregen en een flink prairiejager wil worden en toch zoo nu en dan naar de beschaafde wereld wil teruggaan, om over ’t Westen te schrijven. —Zoo? en wie is dat?—vroeg hij, terwijl hij mij nieuwsgierig aankeek. —Dat kunt ge, dunkt me, wel raden. —Raden, ik? Zou ’t mogelijk zijn, dat ge u zelf daarmee bedoelt? —Ja. —Alle drommels, behoort gij tot die boekenwormen? —Als gij ze zoo wilt noemen. —Laat dat sir, laat dat schrijven, ik verzoek het u dringend, gij zult daarbij te gronde gaan. Weet ge dan niet, wat leven u dan te wachten staat? —Zeker wel. —Nu? —Ik maak reizen, om landen en volken te leeren kennen en keer van tijd tot tijd naar mijn vaderland terug om mijn ervaringen ongestoord neer te schrijven. —Maar waarvoor in vredes naam? ik kan dat niet inzien. —Om mijn lezers iets te leeren en zelf bovendien geld te verdienen. —Zounds! De lezers te leeren! en geld verdienen, gij zijt een dwaas, sir! Uw lezers kunnen niets van u leeren, gij weet immers zelf niets! Ik verzeker u, dat gij geen enkelen lezer zult vinden, hoe komt gij er bij. Zoo’n „greenhorn” zal zijn lezers iets leeren! Zijn er dan geen schoolmeesters genoeg? wilt gij hun aantal nog vermeerderen? —Hoor eens, Sam, een schoolmeester heeft een zeer gewichtige taak! —Gekheid! zijn taak is niet half zoo gewichtig als die van een prairiejager, dat weet ik nu beter dan gij, die hier pas komt kijken! En dan wilt ge nog geld verdienen bovendien! Wat een dwaasheid, wat een groote dwaasheid! Wat kost zulk een boek, zooals gij wilt schrijven? —Een, twee, drie dollars, al naar de grootte! —Goed en wat kost een bevervel? Hebt ge daar eenig begrip van? Wanneer gij pelsjager wordt, kunt gij veel, veel meer verdienen. Geld, dat kan men eerst hier in ’t Westen verdienen, het ligt hier in de prairie, in de bosschen, tusschen de rotsen en op den bodem der rivieren! En wat voor een leven krijgt gij, als boekenschrijver! Gij moet, in plaats van het heerlijke bronwater, zwarten inkt drinken en op een ganzeveder kauwen in plaats van op een heerlijke buffellende of berenklauw. Boven u ziet ge een afgebrokkelden kalkmuur in plaats van den mooien blauwen hemel en uw voeten rusten, in plaats van op het zachte mos, op een harden vochtigen, houten vloer, waarvan ge rheumatiek krijgt. Hier hebt ge een paard, daar een wrakken leuningstoel, om op te zitten. Hier kunt ge bij iederen regen, Gods heerlijk water in uw handen opvangen, daar steekt ge bij den eersten druppel die valt, een rood of groen scherm boven uw hoofd. Hier zijt ge een vroolijke, gezonde, vrije man met het geweer in de hand, daar zit ge aan de schrijftafel en verspilt uw krachten aan een pennehouder, die.... maar laat mij uitscheiden en mij niet meer opwinden. Maar, wanneer gij werkelijk van plan zijt boeken te schrijven, dan beklaag ik u met geheel mijn hart! Zijn oogen fonkelden, en zijn wangen gloeiden, ik vermoedde, wat hem zoo opgewonden maakte, en daar ik dit uit zijn eigen mond wilde hooren, wierp ik nog meer olie in het vuur, door te zeggen: —Maar, beste Sam, ik weet zeker, dat gij u zeer zoudt verheugen, wanneer ik mijn plan ten uitvoer bracht! —Ik? Praat er niet van, gij moest nu toch eindelijk ook weten, dat ik niet van gekheden houd. —’t Is geen gekheid, maar ernst. —Ernst? Loop naar den drommel, hoe zou ik er mij nu over verheugen? —Wel, gij zoudt ook in mijn boeken staan. —Ik.... ik?—vroeg hij, terwijl zijn oogen al grooter en grooter werden. —Ja gij, ik zou natuurlijk ook over u schrijven. —Over mij? wat ik doe, en wat ik zeg? —Ja, ik vertel, wat ik beleefd heb en daar ik een tijdlang met u samen ben geweest, komt gij natuurlijk ook in mijn boeken voor. Toen greep hij zijn geweer, wierp de ham, die hij bezig was te braden weg, sprong op, ging in dreigende houding voor mij staan en riep: —Ik vraag u in allen ernst en in bijzijn dezer getuigen, of gij dit werkelijk doen zult. —Natuurlijk! —Zoo, dan eisch ik van u, dat gij zweert, het na te zullen laten. —En waarom? —Omdat ik u anders oogenblikkelijk neerschiet of doodsla met mijn oude Liddy, die ik hier in mijn handen heb. Dus, wilt ge of wilt ge niet? —Neen. —Dan sla ik toe! —Ga uw gang!—antwoordde ik kalm. De kolf zweefde eenige oogenblikken boven mijn hoofd, toen liet Sam den arm zinken, wierp het geweer in het gras, sloeg wanhopig de handen in elkaar en jammerde: —Die man is gek, volkomen gek geworden. Ik dacht dadelijk wel, dat hij boeken wilde schrijven en nu is ’t werkelijk zoo. Slechts een gek blijft zoo kalm en koelbloedig zitten, wanneer mijn Liddy hem boven ’t hoofd zweeft. Wat moet men toch met zoo’n mensch beginnen. Ik geloof, dat er geen genezing voor hem is. —Maar ik ben volkomen bij mijn verstand—, antwoordde ik. —Waarom doet gij dan niet, wat ik van u vraag! Waarom laat gij u dan liever doodslaan? —Kom, Sam Hawkins slaat mij niet dood, dat weet ik wel beter. —Weet gij dat? Zoo, zoo, weet ge dat, en ik moet zeggen, ’t is waar ook, ik zou liever mij zelf doodslaan, dan u een haartje krenken. —En bovendien, zweren doe ik niet. Mijn woord is zoo goed als een eed. Die boekenschrijverij is niet zoo erg, als gij denkt. Ik zal u dat later, als wij meer tijd hebben, wel eens beter uitleggen. —Dank u!—zeide hij, terwijl hij de ham weer opnam,—ik heb verder geen verklaring noodig. Belachelijk! Geld verdienen met boeken schrijven! —En dan de eer, Sam! —Welke eer?—vroeg hij, mij even aanziende. —De eer, van door zooveel menschen gelezen te worden en beroemd te worden. Hij hief de rechterhand, waarin hij de ham had, op en riep: —Sir, houd nu asjeblieft dadelijk op, of ik werp u deze twaalf ponds berenham naar het hoofd! Gij zijt nog dommer dan de domste Grizzlybeer. Door boeken schrijven beroemd worden! Heeft men wel ooit zoo’n dwaze bewering gehoord? Wat weet gij van beroemdheid! Weet ge, hoe men beroemd wordt? Daar ligt de berenhuid, snijd de ooren af en steek ze op uw hoed, neem de nagels uit de klauwen en de tanden uit den muil en maak daarvan een ketting, dien gij om uw hals hangt. Dat doet iedere prairiejager en iedere Indiaan, die een Grizzlybeer heeft neergeveld. Dan ziet ieder naar u en uw naam wordt overal genoemd. Zoo wordt men beroemd, begrepen? Steek nu eens uw boeken op uw hoed en maak een ketting van boeken, wat zal men dan zeggen? Dat gij een gekke kerel zijt, dat is ’t eenigste, wat gij er van hebt. —Maar Sam, waarom windt gij u zoo op? ’t Moet u toch volkomen onverschillig zijn wat ik doe. —Zoo? Onverschillig? Mij? wat een kerel! Ik heb hem lief als een zoon en ’t zou mij onverschillig zijn, wat hij doet? De kerel heeft kracht als een buffel, spieren als een mustang, een gehoor als van een muis, een oog als een valk en tamelijk veel hersenen in zijn hoofd. Hij schiet als de beste, rijdt als de geest der savanna [2] en gaat, hoewel hij er nog nooit een gezien heeft, op den buffel en op den Grizzly los, alsof hij met een varkentje te doen heeft. En zulk een mensch, zulk een prairiejager, zulk een kerel, die nu reeds meer beteekent dan menig jager, die twintig jaar lang in de prairie heeft rondgezworven, ik zeg, zulk een mensch wil boeken schrijven! Is dat niet om gek te worden? Moet men zich verwonderen, dat een eerlijke prairiejager woedend wordt? Hij zag mij bij deze woorden uitdagend aan. Natuurlijk verwachtte hij een antwoord, maar ik zweeg, trok mijn zadel naar mij toe, ging languit liggen en sloot de oogen. —Wel, wat zijn dat nu weer voor kuren?—vroeg hij,—ben ik dan geen antwoord waard? —O ja,—antwoordde ik.—Goeden nacht, beste Sam, slaap wel. —Wilt gij gaan slapen? —Ja, gij hebt mij dit immers aangeraden! —Dat was zooeven, maar nu zijn we nog niet met elkaar klaar. —O zeker! —Neen, ik moet nog met u spreken. —Ik echter niet met u, want ik weet nu, wat ik weten wilde. —Weten wilde, wat dan? —O verder niets, dan dat ik voor prairiejager geboren ben en reeds meer beteeken, dan menig jager, die twintig jaar op de prairie heeft rondgezworven. Toen liet hij de hand met de berenham zinken, hoestte eenige malen zeer verlegen, en zeide: —Alle.... duivels....! Deze jonge kerel, deze greenhorn.... heeft mij.... hm, hm! —Goeden nacht, Sam Hawkins, slaap wel!—herhaalde ik en keerde mij om. Toornig wendde hij zich tot mij en begon: —Ja, ga maar slapen, leelijkerd, dat is beter voor u, dan waken, want zoolang gij de oogen open hebt, is geen eerlijk man zeker, niet door u voor den gek te worden gehouden. ’t Is uit tusschen ons, hoort ge, ik heb u leeren kennen, gij, gij zijt een schelm, voor wien men zich in acht moet nemen. Naar zijn toon te oordeelen, had ik werkelijk moeten denken, dat het hem volkomen ernst was en de vriendschap tusschen ons voorgoed uit was, maar reeds een halve minuut later, hoorde ik er hem met een zachte vriendelijke stem bijvoegen: —Goeden nacht, sir, slaap wel, opdat gij uitgerust zijt, als ik u roep! Het was toch een eerlijke, brave man, die oude Sam Hawkins! Ik sliep werkelijk vast, tot hij mij wekte. Parker en Stone waren reeds gereed; de andere sliepen nog, zelfs Rattler. Wij aten een stuk vleesch, dronken water, voorzagen onze paarden en reden heen, nadat Sam onzen beiden kameraden de noodige instructies had gegeven voor mogelijke ongevallen. De zon was nog niet opgegaan toen wij dezen rit, die zeer gevaarlijk kon worden, aanvaardden. Mijn eerste verkenningstocht! Hoevele van die tochten heb ik later nog gemaakt! Wij sloegen natuurlijk de richting in, welke de beide Apachen genomen hadden. De sporen waren in het gras nog duidelijk te zien, zij voerden naar ’t noorden, terwijl wij de Apachen toch in ’t zuiden moesten zoeken. Toen wij achter de kromming van het dal gekomen waren, zagen wij in het bosch, dat tegen de hoogte opgroeide, een opening, waarschijnlijk gemaakt door een kudde buffels. Het spoor liep daar doorheen. Daarna kwamen wij op een prairie, welke als een regelmatig, langzaam stijgend dak naar ’t zuiden voerde. De Apachen waren, naar wij bemerkten, om ons heen gereden. Toen wij ons boven op de nok van dit dak bevonden, lag om ons een groote, met gras begroeide vlakte, welke naar den zuidkant geen grenzen scheen te hebben. Hoewel er sedert het verdwijnen der Apachen meer dan een halve dag was verloopen, zagen wij hun spoor als een rechte lijn over de vlakte. Sam, die tot nu toe geen woord gezegd had, schudde het hoofd en bromde: —’t Bevalt mij niets dit spoor; ’t bevalt mij niets! —En mij des te beter,—zeide ik. —Omdat gij een greenhorn zijt, al wildet gij ’t mij gisteravond ook bestrijden! Verbeeldt me zich dat jonge mensch, dat ik hem heb willen prijzen en met een prairiejager heb willen vergelijken! Dat is immers niet mogelijk! Men behoeft u maar te hooren spreken, om te weten, wat men aan u heeft! Bevalt u dit spoor? Ja, dat wil ik wel gelooven, omdat het zoo mooi, duidelijk voor u ligt. Maar mij, ouden prairielooper, komt dat zeer verdacht voor! —Mij niet. —Houd uw mond, sir, ik heb u niet meegenomen, opdat gij mij met uw opmerkingen ’t land zoudt opjagen. Als twee Indianen hun spoor zoo laten zien, is dit zeer bedenkelijk, vooral wanneer ze, zooals hier ’t geval is, vijandschap hebben gezworen. Het is mij duidelijk dat zij ons in een val willen lokken, want zij hebben natuurlijk wel begrepen, dat wij hen zouden volgen. —En waarin bestaat die val? —Dat kan men nu nog niet weten. —En waar zou die dan moeten liggen? —Natuurlijk, daarginds in ’t zuiden. Zij hebben het ons zeer gemakkelijk gemaakt, hen tot daartoe te volgen. Als zij daarmee geen bepaalde bedoeling hadden, zouden zij hun spoor hebben uitgewischt. —Hm!—bromde ik. —Wat?—vroeg hij. —Niets. —O zoo, het was, alsof gij iets wildet zeggen! —Ik zal er wel voor oppassen! —Waarom? —Omdat gij anders misschien weer zoudt gaan denken, dat ik u ’t land wil opjagen, waartoe ik, eerlijk gezegd, niet den minsten lust gevoel. —Praat toch niet zoo onverstandig. Onder vrienden moet men de woorden niet zoo nauw nemen. Gij wilt toch iets leeren, en daarom moet gij ook spreken. Dus, wat beteekende dat gebrom van zooeven? —Ik was van een geheel andere meening dan gij, ik geloof niet, dat zij ons in een hinderlaag willen lokken. —Zoo, waarom niet? —De beide Apachen willen hun kameraden opzoeken. Zij willen met hen zoo spoedig mogelijk tegen ons optrekken, en hebben bij deze warmte een doode bij zich. Dit zijn twee redenen, welke hen nopen, zich zooveel mogelijk te haasten en daarom ook hebben zij zich niet den tijd gegund, hun spoor uit te wisschen. —Hm!—bromde Sam nu op zijn beurt. —En al had ik geen gelijk,—vervolgde ik,—wij kunnen hen toch gerust volgen, want in deze groote vlakte kunnen wij elken vijand reeds van verre zien aankomen en ons dus tijdig terugtrekken. —Hm!—bromde hij opnieuw, terwijl hij mij van ter zijde aanzag. —Gij spreekt daar over dien doode, denkt gij, dat ze dien in deze warmte meenemen? —Ja. —Niet onderweg begraven? —Neen, de doode stond bij hen in hoog aanzien en hun gewoonten eischen, dat zij hem met Indiaansch prachtvertoon begraven. Op deze plechtigheid zou de kroon worden gezet, indien het mogelijk was, de moordenaars op datzelfde oogenblik te laten sterven. Zij zullen zich dus wel haasten, om Rattler en ons allen, in handen te krijgen; als ik ze goed ken, kunnen we ons daarop voorbereiden. —Zoo, gij ze kennen? Zijt ge dan in dit land geboren? —Dat niet! —Hoe zoudt ge ze dan kennen? —Wel uit de boeken, waarvan gij niets wilt weten. —Kom,—knikte hij,—laat ons verder rijden! Hij zeide niet, of hij ’t met mij eens was, maar een zekere trek om den mond, zeide mij, dat hij moeite deed, zich stil te houden. Wij joegen nu in galop over de vlakte, een van die savannas, met kort gras begroeid, welke men tusschen het brongebied van de Canadarivier en dat van den Rio Pecos vindt. Het spoor liep in drie rijen, alsof het met een grooten drietand was getrokken. De paarden hadden dus hier nog steeds zoo naast elkaar geloopen, als wij ze hadden zien vertrekken. Nu achtte Sam den tijd gekomen, om mij iets te leeren. Hij verklaarde, uit welke teekenen men kon opmaken, of de ruiters stapvoets, in draf of in galop hadden gereden. Een half uur verder was het of er een bosch vlak voor de prairie lag, maar dit was slechts schijn, want de vlakte maakte hier een bocht en weldra hadden wij het bosch weer links van ons. De boomen waren zoover van elkaar, dat een ruiter alleen er doorheen kon komen, de Apachen evenwel met de drie paarden dicht naast elkaar, waren genoodzaakt geweest, een omweg te maken. Een weinig verder vernauwde zich de vlakte tot een smallere, niet geheel open weide, waarop enkele boomgroepen stonden. Bij een van deze boomgroepen hadden de Apachen klaarblijkelijk een oogenblik halt gehouden, en zeer voorzichtig onderzochten wij, wat ze hier hadden kunnen uitvoeren. Wij kwamen daarbij tot de overtuiging, dat zij het lijk van het paard hadden genomen en in het gras hadden gelegd en vervolgens in het boschje waren gegaan, om eiketakken af te snijden. Kleinere takjes lagen nog op den grond. —Wat denkt gij, dat ze met deze takken hebben gedaan?—vroeg Sam, terwijl hij mij aanzag als een schoolmeester zijn leerling. —Een draagbaar of slede gemaakt voor den gestorvene,—antwoordde ik kalm. —Hoe weet gij dat? —Uit mij zelf. Ik had reeds verwacht, dat zij zoo iets zouden doen. Het lijk zoolang rechtop te houden, is geen kleinigheid geweest, en ik vermoedde dus wel, dat zij bij de eerste halt er iets anders op zouden trachten te vinden. —Niet slecht bedacht. Staat zoo iets ook in uw boeken te lezen, sir? —Niet woordelijk en juist van toepassing op dit bijzonder geval, maar ’t hangt er van af, hoe men een boek leest. Men kan werkelijk veel daaruit leeren, en dan in de werkelijkheid op andere gevallen toepassen. —Hm, zonderling, die zoo iets kunnen schrijven, moeten toch zelf wel in ’t Westen zijn geweest! Overigens, ik geloof, dat gij gelijk hebt, wij zullen zien. —Ik denk, dat zij eerder een slede, dan een draagbaar hebben gemaakt. —Waarom? —Om een doode, of in ’t algemeen iets op een baar te dragen, heeft men twee paarden noodig, die òf naast, òf achter elkaar loopen, bij een slede kan men met één paard volstaan. —Goed, maar de slede maakt een verduiveld breed spoor, dat zeer gevaarlijk voor hen kan worden. We kunnen overigens gerust aannemen, dat zij gisteravond hier zijn geweest, en dus zal ’t wel spoedig blijken, of zij hier gelegerd hebben, of ’s nachts door zijn gereden. —Ik zou denken, dat dit laatste het geval was, omdat zij zoo’n haast hadden. —Juist, dat denk ik ook. Wij waren afgestegen, en volgden, met onze paarden achter ons, langzaam het spoor. Dit zag er nu geheel anders uit dan te voren, want de middelste, breede streep was gemaakt door paardenhoeven en de beide zijsporen moesten door de slede zijn veroorzaakt. Deze slede moest dus wel bestaan uit twee hoofdstangen, welke door dwarshouten aan elkaar bevestigd waren, en daarop was zeker de doode neergelegd. —Van hier zijn de beide ruiters achter elkander aan gereden,—meende Sam.—Dat moet zijn reden hebben, want er was plaats genoeg om naast elkaar te rijden, laat ons hen volgen. Wij stegen weer op en reden in draf verder, ik kon niet nalaten er over te denken, wat de reden kon zijn, maar eindelijk meende ik het gevonden te hebben. Ik zeide daarom: —Sam, zie eens goed toe! Dit spoor zal weldra een verandering ondergaan, welke wij niet gemakkelijk zullen opmerken. —Wat, een verandering?—vroeg hij. —Ja, zij hebben de slede gemaakt, niet alleen om het hun zelf gemakkelijk te maken, maar ook, om ongemerkt van elkander te kunnen gaan. —Hoe bedenkt ge het? van elkaar gaan? dat zullen ze nooit probeeren. —Waarom niet? —Zeg mij toch, hoe gij op dat denkbeeld komt, is dat ook weer de schuld van uw boeken? —Ja, werkelijk zij brachten mij op het denkbeeld. —Hoe dan? —Tot nu toe zijt gij mijn leermeester geweest, nu zal ik u eens wat vertellen. —’t Zal wel der moeite waard zijn! —Luister, waarom plegen de Indianen heel veel achter elkaar te rijden? Toch niet voor de gemakkelijkheid of voor de gezelligheid? —Neen, maar opdat degene, die achter hen komt, niet zou kunnen weten, hoeveel ruiters er voor hem waren. —Juist; nu, ik geloof dat dit ook hier ’t geval is. —Dwaasheid! —Maar waarom rijden ze dan zoo in een ganzenmarsch, terwijl er plaats genoeg is voor drie paarden naast elkaar? —Wel, toeval of om den doode. De eene rijdt voor als wegwijzer, dan komt het paard met het lijk en achteraan de andere, die moet oppassen dat de slede niet uit elkaar valt. —’t Kan zijn, maar vergeet niet, dat zij haast hebben en dat het vervoeren van het lijk op deze manier zeer tijdroovend is, een van hen zal dus wel vooruitrijden, om hun kameraden te waarschuwen. —Kom, dat is fantasie van u, ik zeg u, dat vader en zoon niet van elkaar zullen scheiden— Waarom zou ik verder met mijn ouden vriend redetwisten? ’t Kon zijn, dat hij gelijk had, hij was een ervaren prairiejager en ik nu eenmaal een „greenhorn”. Ik zweeg dus, maar lette nauwkeurig op het spoor, dat wij in draf volgden. Niet lang daarna kwamen wij aan een niet diepe, maar breede, op dit oogenblik geheel uitgedroogde rivierbedding, een van die, welke in het voorjaar ’t water van de bergen tijdelijk opnemen en verder in den zomer droog blijven. De bodem van deze bedding bestond uit door het water fijngeslepen steengruis en zand. Het spoor liep dwars daar doorheen. Terwijl wij langzaam verder reden, bezag ik het gruis en het zand zeer nauwkeurig. Als ik zooeven goed geraden had, dan moest dit voor de Apachen het meest geschikte punt zijn, om zich van elkander te scheiden. Wanneer zij hun paarden niet op het zand, maar steeds op het steengruis lieten stappen, dan kon een van hen verdwijnen, zonder een spoor achter te laten. Reed dan de andere verder, met de slede achter zich aan, dan kon men het spoor van deze twee paarden, nog altijd voor dat van drie houden. Ik reed achter Sam Hawkins. Reeds was ik bijna over de beek, toen ik in een zandlaag, die onmiddellijk naast een gruislaag lag, een rond gat zag, ongeveer zoo groot als een schoteltje. Ik had destijds nog niet die scherpzinnigheid en ervaring, die ik later kreeg, maar wat ik achteraf beweerd en bewezen heb, dat vermoedde ik toen, namelijk dat dit kleine gat, met ingevallen randen, van een paardenhoef afkomstig was, welke van de hooge gruislaag in het zand was afgegleden. Toen wij den anderen oever hadden bereikt, wilde Sam verder rijden, maar ik riep: —Kom eens even hier aan den linkerkant, Sam! —Waarom?—vroeg hij. —Ik wil u iets laten zien. —Wat dan? —Kom maar mee! Ik reed langs den met gras begroeiden oever van de droge bedding en wij waren geen honderd pas verder of wij zagen een paardenspoor uit het zand opkomen en verdwijnen in zuidelijke richting. —Wat is dat, Sam?—vroeg ik met trots op deze ontdekking. Zijn kleine oogen schenen in hun holten te willen verdwijnen en zijn gezicht werd steeds langer. —Paardenhoeven—antwoordde hij verbaasd. —Waar komen die vandaan? —Uit de bedding natuurlijk. —Juist, en wie zou de ruiter zijn? —Weet ik dat? —Neen, maar ik weet het wel. —Nu, wie dan? —Een van de beide Apachen. Zijn gezicht werd zoo mogelijk nog langer en half boos riep hij uit: —Een van die beiden, niet mogelijk! —Zeker, zij zijn van elkaar gegaan, zooals ik reeds had vermoed. Kom nu weer mee naar het vorige spoor, dan zult ge zien dat het slechts dat van twee paarden is. —Dat zou toch vreemd zijn, maar wij zullen zien, ik ben verbazend nieuwsgierig. Wij reden terug en keken nog eens opmerkzaam toe, werkelijk er konden slechts twee paarden geweest zijn. Sam hoestte eenige malen, zag mij met een wantrouwenden blik aan en vroeg: —Hoe zijt ge eigenlijk op het denkbeeld gekomen, dat dat spoor uit de droge bedding moest komen? —Ik heb den indruk van een hoef in het zand gezien en heb daaruit mijn gevolgtrekkingen gemaakt. —Kom, wijs mij dien indruk dan eens. Ik deed wat hij verlangde, maar nu zag hij mij nog wantrouwender aan en vroeg: —Sir, wilt gij mij de waarheid zeggen? —Zeker, hebt gij mij ooit op een leugen betrapt? —Hm, gij schijnt wel een waarheidlievend en eerlijk man te zijn, maar in dit geval vertrouw ik u toch niet. Zijt gij nooit te voren in de prairie geweest? —Neen. —Ook niet ergens anders in ’t Westen? —Neen. —Ook niet in de Vereenigde Staten? —Nooit. —Of is er misschien ook een ander land, waar men savannen of prairiën vindt, zooals deze en waart ge daar dan soms? —Neen, ik ben vroeger nooit buiten mijn vaderland geweest. —Loop dan naar den duivel, gij onbegrijpelijk wezen. —Oho, Sam Hawkins, is me dat nu een wensch van een vriend, zooals gij beweert te zijn? —Och, neem me ’t niet kwalijk, dat mij soms de gal overloopt. Daar komt me zoo’n greenhorn voor ’t eerst in ’t westen, heeft nog geen gras zien groeien en geen aardvloo hooren zingen, en jaagt, op zijn eersten verkenningstocht, den ouden Sam een blos van schaamte naar de wangen. Als men daarbij kalm kan blijven, moest men wel visschenbloed in zijn aderen hebben. Toen ik zoo jong was als gij, was ik vrij wat knapper dan gij, en nu op mijn ouden dag, ben ik wel tienmaal zoo dom. Is dat niet treurig voor een prairielooper, die nog een weinig eergevoel heeft? —Nu gij behoeft het u niet zoo erg aan te trekken. —Hoe zou ik niet, want ik moet bekennen, dat gij gelijk hebt, hoe komt dat toch? —Wel omdat ik logisch gedacht heb, en goede gevolgtrekkingen heb gemaakt, daar komt het maar op aan. —Dat begrijp ik niet. —Wel ik heb zoo gedacht: als Indianen achter elkaar aanrijden, willen zij hun spoor verbergen, de beide Apachen zijn achter elkaar aangereden, dus wilden zij hun spoor verbergen, begrijpt ge dat? —Natuurlijk. —Door deze gevolgtrekking ben ik tot de ontdekking gekomen. Een prairieman moet vóór alles, juist kunnen denken. Wil ik u nog zulk een gevolgtrekking opnoemen? —Ja, waarom niet? —Gij heet Hawkins, dat woord beteekent „valk”, niet waar? —Yes. —Luister dan: de valk eet veldmuizen, is ’t niet zoo? —Ja, als hij ze vangt eet hij ze op. —Nu, de gevolgtrekking is dus: de valk eet veldmuizen, gij heet „valk”, dus gij eet veldmuizen. Sam sperde zijn mond en oogen wijd open, zag mij een tijdlang sprakeloos aan en begon toen: —Sir, steekt ge den gek met mij? Dat duld ik niet! Ge hebt mij beleedigd, zwaar beleedigd, door te beweren, dat ik muizen eet, en nog wel veldmuizen. Daarvoor eisch ik voldoening. Wat denkt gij van een duel! —Uitstekend. —Ja wel, gij hebt gestudeerd, niet waar? —Ja, maar gij niet en kan ik dus niet met u duelleeren. Hoor eens, ik zal u een andere voldoening geven! —En die is? —Ik zal u mijn Grizzlyberenvel schenken! Zijn oogen begonnen te fonkelen. —Maar, dat hebt ge zelf noodig! —Neen, ik geef het u! —Is dat waar? —Ja. —Heigh-day, dat neem ik dadelijk aan! Dank sir, duizendmaal dank. Och, wat zullen de anderen zich daarover ergeren. Weet ge, wat ik er van maak? —Wat dan? —Een nieuwe jachtrok, een jachtrok uit Grizzlyleder! Wat een bezitting! Ik zal hem zelf maken, ik ben een uitstekend kleermaker. Zie maar eens, hoe knap ik dezen heb opgelapt. Het was werkelijk een kunststuk, die oude jas, maar door het telkens oplappen en verstellen, was zij zoo dik en stijf geworden, als een plank. —Maar,—voegde hij er verheugd bij:—de ooren, de klauwen en de tanden krijgt gij, die heb ik niet noodig en gij hebt ze met levensgevaar veroverd. Ik zal u daarvan een ketting maken, dat kan ik heel goed doen, vindt ge dat goed? —Uitstekend. —Goed zoo, dan heeft ieder wat. Gij zijt werkelijk een flinke kerel, gij geeft Sam Hawkins een berenvel! Nu moogt ge voor mijn part beweren, dat ik niet alleen veldmuizen, maar ook ratten eet, ik geef er geen sikkepit om. En wat de boeken betreft.... ik zie nu wel in, dat zij niet zoo kwaad zijn, als ik eerst dacht, men kan er toch wel veel uit leeren. Zult gij er werkelijk een schrijven? —Misschien meer dan een. —Over wat gij alzoo beleefd hebt? —Juist. —En kom ik daar ook in voor? —Zeker, alleen mijn beste vrienden, die wil ik daarin, om zoo te zeggen, vereeuwigen. —Hm, hm, dat klinkt wel mooi. Dus ik kom er ook in? —Als gij het ten minste wilt. —Hoor eens sir, dat wil ik graag, ik verzoek er u zelfs om. —Goed, dan zal het gebeuren. —Maar doe mij dan één plezier. Vertelt gij alles, wat wij met elkaar beleefd hebben? —Ja. —Och, schrijf dan niet, dat ik dit spoor niet heb gevonden; Sam Hawkins en zoo iets niet vinden! Ik moet mij immers voor al uw lezers schamen! Als gij zoo goed wilt zijn, dit te verzwijgen, moogt gij dat van de ratten en muizenvreterij er voor mijn part wel inzetten. Wat de menschen over mij denken, kan mij niets schelen, maar als zij mij voor een prairiejager aanzien, die een Indiaan laat wegrijden, zonder dit aan het spoor te zien, dat zou mij toch zeer hinderen. —Maar dat gaat niet, beste Sam. —Niet, waarom niet? —Omdat ik iederen persoon beschrijven moet, zooals hij is. Dan laat ik u maar liever heelemaal weg. —Neen, neen, ik wil in ’t boek! Nu, zeg dan maar de waarheid, dat is misschien ook beter. De lezers, die even dom zijn als ik, kunnen er van leeren, en nu ik weet, dat het gedrukt wordt, wat ik gedaan heb, zal ik mij voortaan alle moeite geven, om dergelijke fouten niet weer te maken. Dus daarover zijn we ’t eens? —Ja. —Laat ons dan verder gaan. —Welk spoor zullen we nu volgen? Het enkele? —Neen, het andere. —Dat zal wel van Winnetou zijn. —Waaruit maakt ge dat op? —Deze zal met de slede langzaam rijden, de andere zal vooruit zijn gegaan, om zijn krijgers te verzamelen, dat zal dus wel het opperhoofd zijn. —Yes, ik ben ’t met u eens. Het opperhoofd gaat ons op ’t oogenblik niets aan, wij rijden dus den zoon achterna. —Waarom dezen? —Omdat ik weten wil, of hij naar de legerplaats gaat, vooruit dus! Wij reden verder, zonder dat er iets bijzonders voorviel. Ook de beschrijving der landstreek, door welke wij reden, zou niet de moeite loonen. Eerst om één uur ’s middags hield Sam zijn paard in en zeide: —Nu is ’t mooi genoeg, wij keeren terug. Ook Winnetou heeft den geheelen nacht doorgereden, zij hebben dus groote haast, wij kunnen hun aanval spoedig verwachten, misschien nog binnen de vijf dagen, die gij noodig hebt, om uw werk af te maken. —Maar, dat zou niet aangenaam zijn. —Neen, dat stem ik toe. Houdt gij op met werken en maakt u uit de voeten, dan blijft het werk onafgedaan, blijven wij, dan worden wij overvallen en het werk blijft eveneens liggen. Wij moeten de zaak ernstig met Bancroft bespreken. —Misschien is er nog een uitweg te vinden. —Ik zou niet weten welken. —Dat wij ons tijdelijk terugtrekken en dan wanneer de Apachen weer vertrokken zijn, het werk afmaken. —Dat zou misschien gaan, we moeten zien, wat de anderen er van zeggen. Zullen we voor den nacht weer in onze legerplaats terug zijn, dan moeten wij ons haasten. Wij reden denzelfden weg terug, dien wij gekomen waren. Mijn roodschimmel was nog onvermoeid en de nieuwe Mary deed, alsof zij zoo pas van stal was gekomen. Wij legden in korten tijd een grooten afstand af, tot wij aan een stroomend beekje kwamen, waar wij onze dieren wilden laten drinken en een uurtje wilden uitrusten. Wij stegen dus af en strekten ons tusschen de boomen in het zachte gras uit. Wij hadden elkander weinig nieuws te vertellen en bleven dus zwijgen. Ik dacht aan Winnetou en aan den strijd met hem en zijn Apachen, welke ons waarschijnlijk wachtte en Sam Hawkins had de oogen gesloten en.... hij sliep: ik zag het aan het regelmatig op en neer gaan van zijn borst. Hij had den laatsten nacht ook niet veel geslapen, en hier kon hij gerust een klein tukje nemen; ik waakte en er was niets te zien, dat aanleiding gaf tot bezorgdheid. Nu zou ik voor ’t eerst ondervinden, hoe geoefend de zinnen van mensch en dier in ’t verre Westen zijn. Het muildier was midden tusschen ’t kreupelhout en knabbelde kalmpjes de bladeren van de twijgen, mijn schimmel liep dicht bij mij en maaide met zijn scherpe tanden het gras af. Sam sliep, zooals ik reeds gezegd heb. Daar liet het muildier een kort, eigenaardig, ik zou haast zeggen, waarschuwend snuiven hooren, en in een oogenblik was Sam wakker en stond hij naast mij. —Ik sliep, Mary snoof, dat heeft mij wakker gemaakt, er komt iemand. Waar is mijn muildier?—zeide hij. —Daar in het kreupelhout, kom mee. Wij kropen nu in het boschje en zagen hoe Mary, voorzichtig achter de takken verborgen, door de bladeren heen zag. Haar lange ooren bewogen zich en de staart ging op en neer. Toen zij ons zag, werd zij kalm, ooren en staart bleven in rust. Het dier was werkelijk vroeger in goede handen geweest en Sam mocht zich wel gelukkig achten in plaats van een paard deze Mary te hebben gevangen. Toen wij zelf nu ook door de bladeren zagen, bemerkten wij zes Indianen, die achter elkaar van het noorden kwamen langs het spoor, dat wij gemaakt hadden. De voorste, een niet lange, maar gespierde gestalte, hield het hoofd gebogen en scheen zijn oogen niet van den grond af te wenden. Allen droegen lederen slobkousen en donkere wollen hemden. Hun wapens bestonden uit geweren, messen en tomahawks, hun gezichten glommen van vet, en waren geteekend met een blauwe en een roode streep. Ik begon reeds ongerust te worden, maar Sam zeide op luiden toon: —Welk een ontmoeting sir, dat is onze redding! —Redding, hoe zoo? Spreek toch wat zachter, die kerels zijn zoo dichtbij, dat zij ons best kunnen hooren. —Dat is niets, het zijn Kiowa’s. Vooraan rijdt Bao, een naam, die in hun taal „vos” beteekent, een dapper en listig krijgsman. Het opperhoofd dezer lieden is Tangua, een ondernemend Indiaan en mijn vriend. Zij dragen de krijgsteekenen op hun gelaat en het zijn dus waarschijnlijk verkenners. Ik heb evenwel niet gehoord, dat er stammen met elkaar in onmin leven. Het woord Kiowa wordt uitgesproken als Kiowé. Deze stam schijnt gesproten te zijn uit een vermenging van Schoschonen en Pueblo-Indianen; er is in het Indianengebied een bepaalde landstreek als woonplaats aangewezen, maar er zwerven nog vele benden in de Texaansche woestijnen rond. Deze benden zijn zeer goed gedrild en bezitten vele paarden. Door hun roofzucht zijn zij zeer gevaarlijk voor de nederzettingen der blanken in die streken. Ook met de verschillende Apachenstammen staan zij op slechten voet, daar zij ook het leven en de bezittingen hunner roode broeders niet schijnen te eerbiedigen. Het zijn, met één woord, echte rooverbenden. Waardoor zij dit zijn geworden, behoeft men niet te vragen. De zes verkenners waren thans zeer dichtbij ons gekomen, hoe zij tot onze redding moesten dienen, begreep ik niet. Zes Indianen konden ons immers niet veel helpen. Ik zou evenwel spoedig zien, wat Sam had bedoeld. Voor ’t oogenblik verheugde ik er mij maar in, dat zij Sam kenden en wij dus waarschijnlijk van hen niets te vreezen hadden. Zij hadden ons spoor gevolgd en zagen nu, dat dit in het boschje voerde. Daaruit besloten zij natuurlijk, dat zich daar menschen bevonden. Dadelijk wendden zij hun buitengewone sterke en beweeglijke paarden en joegen terug om buiten de draagkracht van onze geweren te komen. Nu trad Sam echter uit het kreupelboschje, hield beide handen aan den mond en stiet een schrillen verklinkenden kreet uit, die hun bekend scheen te zijn, want zij hielden hun paarden in en zagen om, Sam riep nogmaals en bukte toen. Zij zagen den ouden man, wiens eigenaardige gestalte gemakkelijk te herkennen was en kwamen in galop terug. Ik stond naast Sam. Zij stormden op ons toe, alsof zij ons wilden overrijden, maar op een el afstand van ons hielden zij met een ruk de paarden in en sprongen uit den zadel. —Is dat onze blanke broeder Sam?—vroeg de aanvoerder.—Hoe komt hij op den weg zijner roode broeders en vrienden? —Bao, de listige Vos, heeft mij gevonden, omdat hij mijn spoor heeft gevolgd. —Wij meenden dat dit het spoor was van de roode honden, die wij zoeken,—meende de Vos in gebroken, maar tamelijk verstaanbaar Engelsch. —Welke honden meent mijn roode broeder? —De Apachen van den stam der Mescaleros. —Waarom noemt gij ze honden? Is er een twist uitgebroken tusschen hen en mijn broeders, de dappere Kiowa’s? —De krijgsbijl is tusschen ons opgegraven. —Zoo, dat verheugt mij. Mijn broeders moeten naast ons plaats nemen, want ik heb hun iets gewichtigs mee te deelen. De Vos zag mij vragend aan en zeide: —Ik heb dezen jongen blanke nog nooit gezien, behoort hij tot de krijgers der blanken? Heeft hij zich reeds een naam verworven? Had Sam mijn Duitschen naam genoemd, dan had dit geen indruk gemaakt. Hij herinnerde zich evenwel gelukkig den naam dien Wheeler mij eens gegeven had en antwoordde: —Deze, mijn liefste vriend en jongste broeder, is eerst kort geleden over het groote water gekomen en is een groot krijgsman onder zijn volk. Hij had nog nooit in zijn leven een buffel of een beer gezien, en toch heeft hij eergisteren met twee oude buffelstieren gestreden en ze overwonnen, om mij het leven te redden, en gisteren heeft hij den grijzen Grizzlybeer in het rotsgebergte met een mes doodgestoken, zonder dat hij zelf een enkele schram heeft gekregen! —Oef, oef!—riepen de roodhuiden, terwijl zij mij vol bewondering aanzagen, en Sam ging op overdreven wijze voort: —Zijn kogel mist nooit het doel, en in zijn hand heeft hij zooveel kracht, dat hij iederen vijand met zijn vuist terneerslaat. Daarom hebben de blanke mannen van het Westen hem den naam van Old-Shatterhand [3] gegeven. Daar had ik nu in eens, zonder dat ik daartoe mijn toestemming had gegeven, een krijgsnaam gekregen, dien ik sinds dien tijd steeds behouden heb. Dat is nu eenmaal zoo het gebruik in de Far-West. Dikwijls kennen de beste vrienden wederkeerig elkanders werkelijke namen niet. De „Vos” reikte mij de hand en zeide op vriendelijken toon: —Als Old-Shatterhand het goedvindt, zullen wij zijn vrienden en broeders zijn. Wij houden van mannen, die hun vijanden met één slag neervellen, daarom zult gij hartelijk welkom zijn in onze tenten. Dit wilde dus met andere woorden zeggen: wij hebben schelmen noodig, sterk als gij zijt, kom daarom bij ons. Als gij met ons wilt stelen en rooven, zult gij het tamelijk goed bij ons hebben. Ik antwoordde evenwel, met een waardigheid, welke ik mij later geheel eigen heb gemaakt: —Ik houd van de roode broeders, want ze zijn de zonen van den grooten Geest, die ook de blanken tot zijn kinderen rekent. Wij zijn broeders en zullen elkander bijstaan tegen alle vijanden, die ons bedreigen. Een welgevallig lachje plooide zijn met vet en kleursel besmeerd aangezicht, toen hij mij daarop verzekerde: —Old-Shatterhand heeft goed gesproken, wij willen de vredespijp met hem rooken. Hierop gingen zij met ons bij de beek zitten. Bao haalde een pijp te voorschijn, welke hij met een mengsel van gestampte roode rapen, gesneden eikels en zuring stopte, stak er den brand in, stond op, deed een trek en blies de rook ten hemel, zeggende: „Daarboven woont de goede Geest, en hier op de aarde groeien de planten en dieren, die hij voor de krijgers der Kiowa’s bestemd heeft.” Hierop deed hij vier trekken aan zijn pijp, blies den rook naar het noorden, zuiden, oosten en westen en vervolgde: „In deze vier windstreken wonen de roode en blanke mannen, die zich deze dieren en planten onrechtmatig hebben toegeëigend. Wij zullen hen echter opzoeken en nemen, wat ons toebehoort. Ik heb gezegd, Howgh!” Wat een toespraak! Hoe geheel anders, dan die ik tot nog toe had gelezen of later nog zou lezen of hooren. Deze Kiowa toch, zeide hier met ronde woorden, dat hij de gezamenlijke voortbrengselen der dieren- en plantenwereld als het eigendom van zijn stam beschouwde en daarom het stelen en rooven niet alleen zijn recht maar zijn plicht moest rekenen. En ik zou de vriend van deze lieden worden! Maar men moet wel eens met de wolven in ’t bosch huilen! De „Vos” reikte Sam de vredespijp, deze deed zes trekken en zeide: „De Groote Geest let niet op de verschillende huidskleur der menschen, want die kunnen met kleursel besmeerd zijn, om hem om den tuin te leiden, maar hij ziet alleen naar het hart. De harten der krijgers van den beroemden stam der Kiowa’s zijn dapper en trouw, mijn hart hangt hen aan als mijn muildier den boom, waaraan het is vastgebonden. Ik heb gezegd. Howgh!” Dit was juist iets voor den kleinen, slimmen Sam Hawkins, die van alles de beste zijde wist op te zoeken. Zijn toespraak werd met een herhaald „oef, oef,” beloond. Nu evenwel bood hij mij de vredespijp aan. Ik moest dus wel in den zuren appel bijten en nam mij voor, mijn waardigheid op te houden en mijzelf te beheerschen. Ik rook graag, en geen sigaar is mij ooit in mijn leven te zwaar geweest. Ik heb zelfs de zoogenaamde „driemanstabak” gerookt. Wie ze gebruikt heeft, moet, wil hij niet omvallen, door drie mannen worden vastgehouden, ik had dus alle reden te verwachten, dat deze Indiaansche vredespijp mij ook niet van mijn stuk zou brengen. Ik stond dus op en deed den eersten trek. Ja, waarlijk, ik proefde duidelijk de rapen, den hennep, de eikels en de zuring, maar een vijfde stof was nog daaraan toegevoegd, namelijk een stukje van een oude slof. Ik blies den rook naar den hemel en naar de aarde en zeide toen: „Van den hemel komt de zonnestraal en de regen, van daar komt elke goede gave. De aarde ontvangt de warmte en den regen en geeft daarvoor den buffel, den mustang, den beer en het hert, den kalebas, de maïs en bovendien de edele plant, uit welke de geleerde roode mannen den kinnikinnik bereiden, welks heerlijke geur ons uit de vredespijp tegemoet stroomt.” Ik had namelijk gelezen, dat de Indianen hun tabaksmengsel kinnikinnik noemen, en geurde hier een weinig met mijn kennis. Toen zoog ik den mond vol rook, blies dien naar alle vier windstreken en vervolgde: „In het westen verheft zich het Rotsgebergte, in het oosten strekken zich onafzienbare vlakten uit, in het noorden schitteren de meren en in het zuiden klotsen de golven der groote zee. Was al het land, dat tusschen deze vier grenzen ligt, het mijne, ik zou het schenken aan de krijgers der Kiowa’s, want zij zijn mijn broeders. Mogen zij in dit jaar tienmaal meer buffels en vijftig maal zooveel Grizzlyberen doen vallen dan zij zelf sterk zijn. Mogen de korrels van hun maïs, zoo groot zijn als kalebassen en hun kalebassen zoo groot, dat men uit een enkele twintig kan snijden. Ik heb gesproken! Howgh!” Het kostte mij niet veel moeite, hen al deze heerlijkheden toe te wenschen, maar zij verheugden er zich over, alsof zij ze werkelijk reeds gekregen hadden. Mijn sierlijke rede werd met luid gejubel beantwoord. Zooveel had nog geen mensch, en wel allerminst een blanke, hun willen schenken en er kwam geen einde aan het telkens herhaalde: „oef, oef!” De „Vos” drukte mij de hand, verzekerde mij, dat hij mijn vriend was en sperde bij zijn luid oef, oef, den mond zoo wijd open, dat ik van deze gelegenheid gebruik maakte, om hem de vredespijp in den mond te duwen. Hij zweeg onmiddellijk, om zwijgend te genieten van de heerlijke geuren. Dit was de eerste echt Indiaansche plechtigheid, welke ik bijwoonde, want het rooken van de vredespijp wordt werkelijk als een „heilige handeling”, beschouwd. Hoe dikwijls heb ik na dien tijd weder de calumet gerookt en telkens was ik mij dan volkomen bewust van den ernst en de beteekenis dezer handeling. Nu evenwel stond ze mij tegen en ik was wat blij dat ik de pijp nu in den mond van den hoofdman zag bengelen. Mijn hand stonk letterlijk en om den smaak te verdrijven, nam ik een sigaar uit mijn zak en stak die aan. De oogen der roodhuiden zagen mij begeerig aan. De „Vos” opende zelfs den mond zoo ver, dat zijn pijp eruit viel, maar hij ving haar spoedig weer op en stak haar tusschen de lippen, hoewel het duidelijk was te zien, dat één enkele sigaar hem op dit oogenblik liever was geweest dan duizend pijpen. Daar wij met Santa-Fé in verbinding stonden en van daar met ossenwagens onze levensmiddelen kregen, was het mij niet moeilijk gevallen een voorraad sigaren op te slaan. Zij waren tamelijk goedkoop en ik veroorloofde mij deze weelde, terwijl de anderen zich aan brandewijn bedronken. Dezen morgen had ik ook weer eenige meegenomen, en daar het mogelijk was, dat wij eerst den volgenden morgen terug zouden keeren, had ik mij dadelijk voor twee dagen voorzien, ik bood dus den roodhuiden ieder een aan. De „Vos” stak de zijne dadelijk aan, de overigen echter, staken haar geheel in den mond en kauwden er lustig op los. Smaken verschillen. De formaliteiten waren nu afgeloopen en de roodhuiden waren door dit alles recht in hun schik. Sam begon dus met te vragen: —Mijn broeders zeggen, dat de krijgsbijl is opgegraven tusschen hen en de Mescalero-Apachen. Ik weet daarvan niets. Sedert hoelang is dit zoo? —Sedert den tijd, dien de bleekgezichten twee weken noemen. Mijn broeder Sam heeft zich zeker in een zeer afgelegen streek opgehouden, dat hij dit niet weet. —Dat is waar, maar uw stammen leefden toch altijd in vrede, wat is de reden, dat mijn broeders de wapenen ter hand hebben genomen? —De honden van Apachen hebben vier van onze krijgers gedood. —Waar? —Aan den Rio Pecos. —Daar staan niet uw tenten? —Neen, maar die van de Mescalero’s. —Wat deden uw krijgers dan daar? De Kiowa dacht een oogenblik na, en vervolgde toen: —Er trok een schare van onze krijgers uit, om des nachts de paarden der Mescalero’s te halen. Deze honden echter waakten goed, zij verweerden zich en doodden onze dappere mannen. Daarom is tusschen ons de krijgsbijl opgegraven. De Kiowa’s hadden dus paarden willen stelen, waren verrast en verdreven. Dat eenigen van hen hun leven daarbij hadden verloren, was dus hun eigen schuld; maar de Apachen moesten daarvoor natuurlijk boeten. Het liefst had ik den schelm dit eerlijk in zijn gezicht gezegd, maar Sam zag mij waarschuwend aan en vroeg verder: —Weten de Apachen, dat uw krijgers tegen hen zijn uitgetrokken? —Denkt mijn broeder, dat wij hun dit hebben gezegd? Wij overvallen hen, dooden zooveel van hen, als wij maar kunnen en nemen dan alle dieren en verder alles mee, wat wij maar kunnen gebruiken. Dat was eenvoudig verschrikkelijk! Ik kon dan ook niet nalaten te vragen: —Waarom wilden mijn dappere broeders de paarden der Apachen hebben? Ik heb gehoord, dat de rijke stam der Kiowa’s, veel meer paarden bezit, dan hij noodig heeft. De Vos zag mij glimlachend aan en antwoordde: —Mijn jonge broeder Old-Shatterhand is over de wijde zee gekomen, en weet dus misschien nog niet, hoe de menschen aan deze zijde van het water denken en leven. Ja, wij hebben vele paarden, maar er kwamen blanke mannen bij ons, die paarden wilden koopen. Wij konden niet zooveel missen, als zij wilden hebben, maar zij vertelden ons van de kudden der Apachen en boden ons voor een Apachenpaard evenveel brandewijn en koopwaren, als voor een Kiowapaard! Toen gingen onze krijgers heen om Apachenpaarden te halen! Dus wederom! Wie droegen de schuld van den dood der gevallenen en van den strijd, die nu nog te wachten was? Blanke paardenhandelaars, die met brandewijn wilden betalen en de Kiowa’s tot paardendieven hadden gemaakt. Ik kon mij nauwelijks goed houden, maar Sam zag mij wederom aan en vroeg: —Is mijn broeder, de Vos, als verkenner uitgegaan? —Ja. —En wanneer komen uw krijgers? —Zij zijn een dagrit achter ons. —Door wien worden zij aangevoerd? —Door Tangua, den dapperen hoofdman zelf. —Hoeveel krijgers heeft hij bij zich? —Tweehonderd. —En denkt gij de Apachen te overvallen? —Wij zullen hen overvallen gelijk de adelaar de kraaien. —Mijn broeder vergist zich, de Apachen weten, dat zij door de Kiowa’s zullen worden overvallen. De Vos schudde ongeloovig het hoofd en antwoordde: —Hoe zouden zij dit weten? Reiken hun ooren tot aan de tenten der Kiowa’s? —Ja. —Ik begrijp mijn broeder Sam niet, hij moet mij zeggen, wat hij bedoelt. —De Apachen hebben ooren, die kunnen loopen en rijden. Wij hebben gisteren een paar ooren gezien, die bij de tenten der Kiowa’s geweest waren om hen af te luisteren. —Oef, dus twee bespieders? —Ja. —Dan moet ik oogenblikkelijk terug naar den hoofdman, wij hebben slechts tweehonderd krijgers meegenomen, omdat wij dachten, dat de Apachen niets van onze komst wisten, maar nu hebben wij veel meer noodig. —Mijn broeders hebben alles niet rijpelijk overwogen. Intschu Tschuna, het opperhoofd der Apachen, is een wijs man. Toen hij zag, dat zijn lieden vier Kiowa’s hadden gedood, heeft hij begrepen, dat de Kiowa’s zich zouden wreken en hij ging heen, om hun plannen af te luisteren. —Oef, oef! deed hij dit zelf? —Ja, met zijn zoon Winnetou. —Oef, was deze er ook bij? Hadden wij dat geweten, dan zouden wij deze beide honden gevangen hebben genomen. Nu zullen zij hun krijgers hebben verzameld en ons opwachten. Ik moet dit aan mijn opperhoofd zeggen. Gaan Sam en Old-Shatterhand met mij mee? —Ja. —Haalt dan dadelijk uw paarden? —Niet te haastig! Ik heb vooraf nog meer met u te bespreken! —Dat kunt gij onderweg doen. —Neen. Ik zal met u meerijden, maar niet naar uw opperhoofd: ik zal u naar onze legerplaats brengen. —Dat kan mijn broeder Sam niet meenen. —Ja, luister, naar wat ik u ga zeggen. Wilt gij Intschu Tschuna, het opperhoofd der Apachen, levend in handen krijgen? —Oef!—riep de Kiowa en zijn lieden spitsten de ooren. —En zijn zoon Winnetou eveneens? —Oef, oef, is dat mogelijk? —Het is zeer gemakkelijk. —Ik ken mijn broeder Sam, anders zou ik denken, dat hij in scherts sprak. —Wel neen, het is mij ernst, gij kunt den hoofdman en zijn zoon levend in handen krijgen. —En wanneer? —Ik dacht in vijf, zes of zeven dagen, maar ik geloof nu, dat het veel eerder kan gebeuren! —En waar dan? —Bij onze legerplaats. —Ik weet niet waar die is. —Gij zult haar zien, want ik denk, dat gij mij gaarne zult vergezellen, wanneer gij hebt gehoord, wat ik u nu ga vertellen. Hij vertelde hun nu van onze opmetingen, van het doel, waarmee deze geschiedden, van de ontmoeting met de beide Apachen en voegde er toen bij: —Ik verwonderde mij de beide opperhoofden alleen te zien en dacht, dat zij op de buffeljacht waren en van hun krijgers waren afgedwaald, maar nu weet ik wat zij wilden. De beide Apachen zijn bij u geweest en dat zij dezen tocht zelf hebben gedaan, is een zeker bewijs, dat zij de zaak zeer ernstig opnemen. Nu zijn zij thuis. Winnetou kan slechts langzaam vooruitkomen, daar hij het lijk van Kleki-Petra meevoert; Intschu Tschuna is vooruitgereden en zal, wanneer het moet, zijn paard doodrijden, om zijn krijgers zoo spoedig mogelijk te verzamelen. —Daarom juist moet ik mijn opperhoofd onmiddellijk gaan waarschuwen. —Mijn broeder moet mij laten uitspreken. De Apachen dorsten naar wraak, maar niet alleen naar wraak op u, maar ook op ons, om den moord op Kleki-Petra begaan. Zij zullen een groote schare naar u en een kleinere naar ons zenden en bij deze laatste zullen zich ongetwijfeld het opperhoofd en zijn zoon bevinden. Wanneer hij met ons heeft afgerekend, zal hij zich bij de anderen aansluiten. Gij rijdt, nadat ik u onze legerplaats heb gewezen, naar uw hoofdman en vertelt hem alles, wat ik u gezegd heb. Dan komt gij met uw twee honderd krijgers bij ons, om Intschu Tschuna met zijn kleine schaar op te wachten en gevangen te nemen. Hij zal niet meer dan vijftig man meenemen. Gij zijt tweehonderd sterk, wij blanken tellen twintig man en zullen u natuurlijk helpen, het zal u dus zeer gemakkelijk vallen, de Apachen te overwinnen. Als gij de beide opperhoofden in handen hebt, kunt gij verlangen en eischen wat gij maar wilt. Ziet mijn broeder dit wel in? —Ja, het plan van mijn broeder Sam is zeer goed overlegd, als het opperhoofd dit hoort, zal hij zeker daarmee instemmen. —Laat ons dan nu opbreken, opdat wij nog voor den nacht de legerplaats bereiken. Wij bestegen onze paarden, die voldoende uitgerust waren en vlogen in galop weg. Ditmaal wachtten wij ons wel, hetzelfde spoor te volgen, wij reden rechtuit en vermeden dus de omwegen. Ik moet eerlijk zeggen, dat ik werkelijk niet gesticht was over Sam’s gedrag; integendeel, ik ergerde mij zeer. Winnetou, de edele Winnetou zou met zijn schaar van vijftig krijgers in een hinderlaag worden gelokt! Als dat gelukte waren zij immers verloren! Hoe had Sam Hawkins daartoe kunnen meewerken! Hij wist immers, dat ik van den jongen man was gaan houden en ik wist van hem, dat ook hij hem niet ongenegen was. Al mijn pogingen om onderweg met hem te spreken waren tevergeefs. Ik wilde hem tot andere gedachten brengen, maar hij scheen dit te begrijpen en week niet van de zijde van den aanvoerder. Dit maakte mij nog boozer en als ik ooit in een slechte luim ben geweest, dan was het dien dag, toen wij tegen den avond in de legerplaats aankwamen. Ik steeg van mijn paard, en ging mismoedig in het gras liggen, want ik zag in, dat ik Sam dien avond niet te spreken zou krijgen. Hij stoorde zich in ’t geheel niet aan mij en vertelde aan mijn kameraden, waar en hoe wij de Kiowa’s hadden ontmoet en wat er nu zou gebeuren. Eerst schrokken de blanken eenigszins bij ’t gezicht van de Indianen, maar zij verheugden zich ten zeerste, toen zij hoorden, dat deze onze vrienden en bondgenooten waren en wij niet bevreesd behoefden te zijn voor de komst der Apachen. Wij konden door de tweehonderd Kiowa’s beschermd, kalm ons werk afmaken en overtuigd zijn, dat ons niets zou overkomen. De Kiowa’s werden onthaald op berenvleesch en reden daarna weg. Eerst toen zij vertrokken waren, kwam Sam naar mij toe en zeide op zijn gewonen, bedaarden toon: —Gij ziet er vanavond niet bijzonder opgewekt uit, sir. Hebt gij iets op uw hart? —Zeker,—antwoordde ik niet zeer vriendelijk. —Zeg mij dan wat het is, misschien kan ik u helpen. —Ik wilde, dat gij dat kondet, Sam, maar ik betwijfel het. —Ik kan u helpen, zeker ik kan, wees maar gerust. —Zeg mij dan eens, Sam, hoe Winnetou u is bevallen? —Uitmuntend, u toch ook. —En gij wilt hem in ’t verderf storten. Hoe rijmt ge dat? —In ’t verderf? Ik, hem? Dat is mij geen oogenblik ingevallen. —Maar hij zal gevangen genomen worden. —Zeker. —En dat zal toch zijn ondergang zijn. —Maak u toch niet ongerust, sir. Ik houd zooveel van Winnetou, dat ik mijn leven voor hem zou wagen. —Waarom lokt gij hem dan in een hinderlaag? —Om ons zelf tegen hem en zijn Apachen te verweren. —En verder? —Verder, hm! Gij zoudt dezen jongen Apache gaarne onder uw bescherming nemen, sir? —Ik zou dit niet alleen willen, maar ik zal het ook werkelijk doen. Als hij gevangen wordt genomen, zal ik hem bevrijden, en als ’t moet voor hem strijden ook, dat zeg ik u eerlijk. —Zoo? Zult gij dat doen? Werkelijk? —Ja, ik heb het aan een stervende beloofd en zulk een belofte is mij, die zelfs nooit een eenvoudige afspraak vergeet, zoo heilig als een eed. —Dat verheugt mij, dat verheugt mij zeer, wij denken er geheel gelijk over. —Maar—vervolgde ik eenigszins ongeduldig,—zeg mij dan hoe uw mooie praatjes overeen te brengen zijn met uw slechte voornemens! —Zoudt gij dat willen weten? Hm, ja de oude Sam heeft wel gemerkt, dat gij onderweg graag een woordje met hem wildet spreken. Dat mocht echter niet, want dan zou mijn geheele plan in duigen zijn gevallen. Ik meen het heel anders, dan gij denkt, maar ik wil niet iedereen in de kaart laten zien, hihihihi! U kan ik alles wel vertellen en Dick Stone en Parker ook wel, als ik mij niet vergis. Wat ik dus zeggen wil, is dit: als ik Intschu Tschuna goed ken, is hij niet alleen met Winnetou op verkenning geweest, maar heeft hij intusschen zijn krijgslieden laten uittrekken. Deze zijn in elk geval reeds een eind op weg en daar hij, evenals Winnetou, den geheelen nacht is doorgereden, vermoed ik, dat hij hen reeds morgen vroeg of in den voormiddag althans, denkt te ontmoeten, anders zou hij zijn paard niet zoo hebben afgejaagd. Overmorgenavond kan hij dan reeds weer hier zijn. Gij ziet dus, in welk gevaar wij ons bevinden, en ’t is maar goed, dat wij hem na zijn gereden. Gelukkig ook, dat wij de Kiowa’s hebben aangetroffen en dit alles van hen zijn te weten gekomen. Zij halen hun tweehonderd ruiters hier en.... —Ik zal Winnetou voor de Kiowa’s waarschuwen—viel ik hem in de rede. —Doe dat om ’s Hemels naam niet!—riep hij,—dat zou ons ongeluk zijn, want wij kregen dan vrij wat met de Apachen te doen. Neen, zij moeten werkelijk gevangengenomen worden en den dood voor oogen zien. Als wij ze dan heimelijk bevrijden, moeten zij ons dankbaar zijn en hun plannen van wraak tegenover ons opgeven. Misschien zullen zij dan Rattler nog opeischen en dien kunnen zij voor mijn part krijgen. Wat zegt gij er nu van, booze mijnheer? Ik stak hem de hand toe en antwoordde: —Ik ben tevreden over u, beste Sam, gij hebt dat mooi bedacht. —Nietwaar? Ja, Sam Hawkins mag dan, zooals een zeker iemand beweert, veldmuizen vreten, hij heeft toch ook nog wel zijn goede zijde, hihihihi! Dus, gij zijt niet meer boos? —Volstrekt niet. —Goed, ga dan nu op één oor liggen en slaap, want morgen zal er veel te doen zijn. Ik ga nu Stone en Parker waarschuwen, opdat zij weten, hoe zij zich morgen hebben te houden. Was hij niet een beste, brave kerel, die oude Sam Hawkins? Als ik „oud” zeg, dan is dit eigenlijk minder juist uitgedrukt, hij telde hoogstens veertig jaar, maar zijn dichte, reeds vergrijsde baard, zijn kolossale neus, die als een vuurtoren uit dien baard oprees, zijn stijve jachtrok deden hem veel ouder schijnen dan hij was. Het woord „oud” echter wordt ook dikwijls gebruikt, om kracht bij te zetten. Een der beroemdste prairiejagers bijv. was Old-Firehand. Nam hij eenmaal zijn geweer ter hand, dan kon men zeker zijn, dat de kogel doel trof, vandaar Firehand. Het voorgevoegde „Old” diende, om dit des te krachtiger te doen uitkomen. Ook ik kreeg later steeds bij mijn naam, Shatterhand, dit woordje „old.” Nadat Sam zich verwijderd had, beproefde ik te slapen, maar het wilde mij niet gelukken. Mijn metgezellen waren verrukt over de hulp, welke de Kiowa’s ons zouden brengen en spraken daarover op zulk een luiden toon, dat het een kunst zou geweest zijn om in slaap te komen, maar bovendien mijn eigen gedachten lieten mij niet met rust. Hawkins had over zijn plan gesproken, alsof dit onmogelijk kon mislukken, maar was dit werkelijk zoo? Wij wilden Winnetou en zijn vader bevrijden, over de andere Apachen was niet gesproken. Moesten zij in de handen der Kiowa’s blijven, terwijl de beide hoofdmannen gered werden? Dit zou immers een onrecht zijn? Maar inderdaad zou het voor ons vieren hoogst moeilijk zijn, zooveel Apachen te bevrijden, vooral omdat er niet de minste verdenking op ons mocht vallen. En op welke wijze zouden de Apachen in de handen der Kiowa’s geraken? Het was te voorzien, dat dit niet zonder heftigen strijd zou gaan en juist de beiden, die wij wilden redden, zouden zich ’t meest verweren en daardoor groot gevaar loopen, te worden gedood. Ik dacht over dit alles na, terwijl ik mij op mijn legerstede heen en weer keerde, maar kon geen uitweg vinden. Het eenige, waarmee ik mij troostte, was dat de kleine, listige Sam er wel iets op zou weten te vinden, en ik nam mij ten slotte vast voor, de beide opperhoofden zoo noodig met gevaar van mijn eigen leven te verdedigen. Den volgenden morgen ging ik met verdubbelden ijver aan het werk, en daar iedereen zooveel mogelijk zijn best deed, waren wij tegen den avond een flink eind gevorderd. Rattler bleef op een afstand, hij slenterde wat rond, maar werd door de andere prairiejagers even vriendelijk bejegend alsof er niets was gebeurd. Dit bracht mij tot de overtuiging, dat wij, mocht het wederom tot een botsing komen, niet veel steun van hen hadden te wachten. Door het vele werken waren wij ’s avonds erg vermoeid en na het avondeten gingen wij dan ook dadelijk onze tenten opzoeken. Ook den volgenden morgen togen wij weer vlijtig aan den arbeid, maar tegen den middag kwamen de Kiowa’s. Onze legerplaats was een weinig verlegd, maar zij hadden ons gemakkelijk kunnen vinden. De Indianen, die onze gasten zouden zijn, waren allen zeer krachtige mannen met een krijgshaftig uiterlijk; allen waren zeer goed bereden en voorzien van geweren, messen en tomahawks. Ik telde meer dan tweehonderd man. Hun aanvoerder had werkelijk een bijzonder knap figuur, strenge, sombere gelaatstrekken en een paar roofdieroogen, die niet veel goeds voorspelden. Hij heette Tangua, een naam, welke woordelijk hoofdman beteekent. Toen ik zijn gezicht en zijn oogen zag, werd het mij angstig te moede bij de gedachte aan Intschu Tschuna en Winnetou. Hoewel deze man kwam als vriend en bondgenoot, gedroeg hij zich volstrekt niet vriendelijk tegen ons. Zijn optreden was, om mij van een vergelijking te bedienen, als dat van een tijger, die met een luipaard ter jacht gaat, met het voornemen, dezen na afloop daarvan ook meteen maar op te vreten. Hij steeg toen hij bij ons aankwam, niet af om ons te begroeten, maar maakte een bevelende beweging, waarop wij dadelijk door zijn lieden werden omsingeld. Daarop reed hij naar onze wagens en lichtte de zeilen op, om te zien wat zich daarin bevond. De inhoud scheen hem wel te bevallen, want hij steeg van zijn paard en klom in den wagen, om beter te kunnen snuffelen. —Oho!—zeide Sam, die naast mij stond:—die schijnt ons eigendom voor goeden buit aan te zien, en hij heeft nog geen woord met ons gesproken. Wanneer hij meent, dat Sam Hawkins dom genoeg is om den bok als tuinman aan te stellen, dan vergist hij zich toch leelijk, dat zal ik hem toonen. —Geen onvoorzichtigheid, Sam!—verzocht ik;—wat kunnen wij tegenover tweehonderd man doen? —Jawel, hun aantal is grooter dan het onze, maar hun verstand is kleiner, hihihihi!—antwoordde hij. —Maar zij hebben ons omsingeld! —Wel, dat doe ik ook!—Of denkt gij, dat ik geen oogen heb? Wij hebben naar ’t schijnt, geen geschikte hulptroepen laten aanrukken, hij schijnt ons maar tegelijk met de Apachen te willen opeten. Dat hapje zou hem echter zwaar genoeg in zijn maag liggen, dat verzeker ik u. Kom mee naar dien wagen, dan kunt gij hooren hoe Sam Hawkins met zulke schelmen doet. Ik ben een goede bekende van deze Tangua, en al heeft hij mij hier nog niet gezien, hij weet heel goed dat ik hier ben. Zijn gedrag is allesbehalve vriendelijk! Ziet die gezichten eens van die kerels! Ik zal hun dadelijk toonen, wie Sam Hawkins is. Kom dus mee! Wij hadden onze geweren in de hand en gingen naar den wagen in welken Tangua rondsnuffelde. Ik voelde mij niet erg op mijn gemak, maar Sam begon dadelijk op waarschuwenden toon: —Heeft het beroemde opperhoofd der Kiowa’s lust om binnen enkele oogenblikken naar de eeuwige jachtvelden te gaan? De aangesprokene, die met zijn rug naar ons toestond, richtte zich op, keerde zich om en antwoordde lomp: —Waarom doet de blanke man deze dwaze vraag? Tangua zal eenmaal in de eeuwige jachtvelden als opperhoofd heerschen, maar er zal nog een lange tijd verloopen, voor hij zich daarheen begeeft. —Deze tijd zal misschien slechts een enkele minuut zijn. —Waarom? —Kom van den wagen af, dan zal ik het u zeggen, maar een beetje vlug als ’t u belieft. —Ik blijf hier! —Goed, vlieg dan maar in de lucht! Sam keerde zich bij deze woorden om en deed alsof hij zich wilde verwijderen. Nu sprong echter het opperhoofd vlug van den wagen, greep hem bij den arm en riep: —In de lucht vliegen, waarom zegt Sam Hawkins dit? —Om u te waarschuwen. —Waarvoor? —Voor den dood, die u zou hebben aangegrepen, als gij ook nog één minuut daar op dien wagen waart gebleven. —Oef! was de dood op dien wagen? —Ja. —Waar? Laat hem mij zien. —Later misschien. Hebben uw verkenners niet gezegd waarom wij hier zijn? —Ja, zij hebben gezegd, dat gij een weg wildet maken voor het ijzeren paard der bleekgezichten. —Juist; zulk een weg gaat over rivieren en afgronden en door rotsen, welke wij uit elkaar laten springen; ik denk dat gij dit wel zult weten. —Ik weet dit, maar wat heeft dit met den dood te maken, die mij bedreigd heeft? —Zeer veel, meer dan gij vermoedt. Hebt gij misschien gehoord, waarmee wij de rotsen laten springen, die ons bij het bouwen van een spoorweg in den weg staan? Meent gij dat wij daarvoor het kruit gebruiken, dat gij voor uw geweren noodig hebt? —Neen, ik heb wel gehoord, dat de bleekgezichten een andere stof hebben uitgevonden. —Juist, en deze stof ligt hier op dien wagen! Zij is, wel is waar goed ingepakt, maar die niet weet hoe hij zulk een pak moet aanvatten, is verloren, want zoodra hij het in de hand neemt, vliegt het uit elkaar en er blijft geen stukje meer van hem over. —Oef, oef! riep Tangua zichtbaar geschrokken uit.—Ben ik dicht bij deze pakken geweest? —Zoo dicht, dat gij, wanneer gij er niet afgesprongen waart, nu reeds in de eeuwige jachtvelden zoudt zijn. Maar wat zou er dan van u overgebleven zijn? Geen haarlok, geen medicijn, niets dan kleine stukjes vleesch en been. Uw overblijfselen waren door de vurige rossen der geesten vermorzeld en versplinterd. Een Indiaan, die zonder haarlok en zonder medicijn in de eeuwige jachtvelden aankomt, wordt door de gestorven helden met minachting ontvangen, en moet zich steeds op den achtergrond houden. Zoo zegt het geloof der roodhuiden. Welk een ongeluk dus, in kleine verbrijzelde stukjes daar aan te komen! Men zag, ondanks de donkere gelaatskleur, dat al het bloed uit de wangen van het opperhoofd week, en hij riep uit: —Oef, wat gelukkig, dat gij mij tijdig hebt gewaarschuwd! Waarom bewaart gij deze stof op dien wagen, waarop zich nog zooveel andere nuttige dingen bevinden? —Moesten wij deze gevaarlijke pakken dan op den grond leggen, waar zij bij de minste aanraking groot onheil zouden aanrichten? Ik zeg u, ze zijn zelfs op den wagen reeds gevaarlijk genoeg; als zulk een pakket uit elkaar slaat, vliegt alles, wat zich in de nabijheid bevindt, in de lucht. —De menschen ook? —Natuurlijk, ook de menschen en dieren, die zich tweehonderd voet in den omtrek bevinden. —Dan moet ik aan mijn krijgers zeggen, dat geen van hen dicht bij dezen gevaarlijken wagen komt. —Doe dat, opdat wij niet allen te zamen om een onvoorzichtigheid, te gronde gaan! Gij ziet, hoe bezorgd ik voor u ben, omdat de krijgers der Kiowa’s onze vrienden zijn. Het schijnt evenwel, dat ik mij vergist heb, want wanneer vrienden elkander ontmoeten, begroeten zij elkander en rooken de vredespijp. Wilt gij dat vandaag niet doen? —Gij hebt dit immers reeds met den Vos, mijn verkenner, gedaan? —Ik alleen en de blanke krijgsman, die hier naast mij staat, maar de anderen niet. Als gij dezen niet wilt begroeten, moet ik wel aannemen, dat uw vriendschap niet oprecht is. Tangua dacht een oogenblik na, en antwoordde toen ontwijkend: —Wij zijn op een krijgstocht en hebben de kinnikinnik dus niet bij ons. —De mond van den hoofdman spreekt anders dan zijn hart denkt, ik zie den buidel met kinnikinnik immers aan den gordel hangen, wij hebben die evenwel niet noodig, want wij hebben zelf tabak genoeg bij ons. Allen behoeven niet mee te rooken, gij rookt voor u zelf en voor uw krijgers, ik rook voor mij zelf en voor de hier aanwezige blanken, dan geldt de vriendschapsbond voor allen, die zich hier bevinden. —Waarom zullen wij beiden rooken, wij zijn immers vrienden? Sam Hawkins mag gerust aannemen, dat wij de vredespijp voor allen hebben gerookt. —Zooals gij wilt, maar dan zullen wij doen, wat wij noodig achten, en gij krijgt de Apachen niet in uw macht. —Wilt gij ze misschien waarschuwen?—vroeg Tangua, terwijl zijn oogen fonkelden. —Neen, want zij zijn onze vijanden en willen ons dooden. Maar ik zal u niet zeggen, op welke wijze gij ze kunt vangen. —Dat behoeft niet, dat weet ik zelf wel. —Oho! Weet ge soms, wanneer en van welken kant ze komen? —Ik zal dat wel te weten komen, want ik zend hun mijn verkenners tegemoet. —Dat zult ge niet doen, want gij zijt verstandig genoeg, om te begrijpen, dat de Apachen de sporen van uw verkenners zouden vinden en op uw ontvangst voorbereid zijn. Het zou dan zeer de vraag worden, of gij ze in handen krijgt, terwijl zij naar het plan, dat ik wil volgen, geheel onvoorbereid door u kunnen worden ingesloten en gevangengenomen. Ik zag dat deze uitlegging indruk maakte en Tangua verklaarde dan ook na een korte pauze: —Ik zal met mijn krijgers spreken. Hij verwijderde zich, wenkte eenige andere roodhuiden en scheen met hen te overleggen. —Door eerst met deze kerels te beraadslagen, levert hij het bewijs, dat hij ook tegenover ons niets goeds in ’t schild voert,—meende Sam. —Dat is slecht van hem, want gij zijt zijn vriend en hebt hem niets gedaan—antwoordde ik. —Vriend? Wat noemt gij vriend bij deze Kiowa’s? Zij zijn slechts vrienden, zoolang er voor hen niets valt te halen. Hier echter hebben wij een wagen, met victualiën en andere dingen, welke voor hen waarde hebben. Dat hebben de verkenners aan hun aanvoerder verteld, en sedert dat oogenblik was het een uitgemaakte zaak, dat wij bestolen zouden worden. —En wat nu? —Nu, hm, nu zijn wij veilig. —Ik zou er blij mee zijn, als dat zoo was! —’t Is zoo! Ik ken deze lieden. Een heerlijke inval van mij, om dezen kerel wijs te maken, dat wij een soort dynamiet hier op den wagen hebben, hihihihi! Hij verheugde zich reeds op al de heerlijkheden, en nu ben ik zeker, dat geen roodhuid meer in de nabijheid van den wagen zal komen. Ik hoop nog meer nut te trekken van dit kostelijke grapje. Ik zal een blikje sardinen in den zak steken, en hen wijsmaken, dat dit met deze helsche stof gevuld is. Doe gij dat ook, het kan u te pas komen. —Goed, ik zal uw raad opvolgen. Wat denkt gij van de vredespijp? —Wel, ’t was afgesproken, dat zij niet gerookt zou worden, maar nu zullen zij zich nog wel eens bedenken. Maar toch mogen wij hen nooit vertrouwen! —Ziet gij wel, Sam, dat ik eergisteren gelijk had? Gij wildet uw plan uitvoeren, met behulp van de Kiowa’s en hebt ons daardoor in hun macht gebracht. Ik ben nieuwsgierig hoe dit zal afloopen! —Niet anders, dan ik verwacht, daar kunt ge op rekenen. De hoofdman wilde ons van alles berooven en dan de Apachen op eigen houtje afwachten. Nu echter ziet hij wel in, dat zij te slim zijn, om zich zoo maar te laten vangen. Zooals ik hem zelf heb gezegd, zullen zij de sporen van de verkenners ontdekken en dan zouden zij zich wel wachten hier te komen. Zie, de beslissing is genomen. Wij zagen reeds dadelijk, dat de roodhuiden eieren voor hun geld hadden gekozen, want op aanwijzing van de „Vos,” ging de kring der krijgers, die ons steeds omringde uiteen en allen stegen van hun paarden. Tangua kwam nu naar ons toe en zeide op veel vriendelijker toon: —Ik heb met mijn krijgers beraadslaagd en wij zijn overeengekomen, de calumet met u te rooken, dit geldt dan ook voor de anderen. —Ik had dit besluit verwacht,—zei Sam,—want gij zijt niet alleen een dapper, maar ook een verstandig man. De krijgers der Kiowa’s mogen er getuigen van zijn, dat wij met elkander den bond der vriendschap hernieuwen. Zoo geschiedde het. Tangua en Sam Hawkins rookten de calumet onder de reeds vroeger gemelde ceremoniën en daarop gaven wij, blanken, den roodhuiden een voor een de hand. Wij konden nu aannemen, dat wij, althans voor dezen dag, veilig waren, wat zij later zouden denken en doen, moesten wij afwachten. Als ik zeg: calumet rooken, dan bedien ik mij van de uitdrukking, welke bij ons gebruikt wordt. De Indiaan zegt, tabak drinken, in plaats van rooken. Hij drinkt haar eigenlijk ook, want hij slikt den rook in, bewaart dezen een oogenblik in de maag en geeft ze dan in kleine hoeveelheden terug. Na afloop van deze plechtigheid stelde Tangua voor een groote vergadering te houden, waaraan alle blanken zouden deelnemen. Dit paste ons in ’t geheel niet, want wij moesten noodzakelijk aan ’t werk. Ik verzocht daarom Sam, het daarheen te willen leiden, dat deze vergadering werd uitgesteld tot aan den avond, want ik had gehoord en gelezen, dat wanneer de roodhuiden eenmaal ter vergadering zijn gezeten, deze bijna geen einde neemt. Hawkins sprak dus met den Indiaan, maar keerde weldra terug met de boodschap: —Als echte Indiaan, is hij niet van zijn eens genomen besluit af te brengen. De Apachen zijn nog in lang niet hier, en daarom verlangt hij een vergadering, in welke ik mijn plannen duidelijk zal uitleggen en na afloop waarvan er flink gegeten moet worden. Wij hebben voorraad genoeg en de Kiowa’s hebben ook gedroogd vleesch op hun paarden meegebracht. Gelukkig heb ik in zooverre mijn zin gekregen, dat alleen ik, Dick Stone en Parker van de partij behoeven te zijn, gij overigen, moogt dus aan het werk gaan. —Mogen? Alsof wij daarvoor de toestemming van den Indiaan noodig hadden! Ik zal hem toonen, dat ik geheel onafhankelijk ben. —Houd u als ’t u blieft kalm, sir! Doe liever alsof gij niets hebt gehoord. Wij moeten hen te vriend houden, indien alles goed zal gaan. —Maar ik zou wel bij die vergadering tegenwoordig willen zijn! —Dat is niet noodig. —Niet? ik moet toch ook weten, wat besloten wordt? —Dat zal ik u wel vertellen. —Maar wanneer gij nu eens een besluit neemt, dat ik niet goedkeur? —Goedkeuren? gij? hoor nu dien greenhorn eens aan! Hij verbeeldt zich waarempel, dat hij eerst moet goedkeuren, wat Sam Hawkins besluit. Moet ik u misschien ook vragen, of ik mijn nagels mag knippen of mijn laarzen mag oplappen? —Zoo bedoelde ik het natuurlijk niet, Sam. Ik wilde alleen maar zeker zijn, dat er geen besluit werd genomen, dat het leven van onze beide Apachen in gevaar kan brengen. —Wat dat betreft, verlaat u gerust op den ouden Sam Hawkins; ik geef u mijn woord, dat hun geen leed zal geschieden, is u dat genoeg? —Ja, uw eerewoord is mij voldoende, ik weet dat gij het zult houden! —Vooruit dan, maak dat gij aan uw werk komt, en wees verzekerd, dat de zaak evengoed zal gaan, zonder dat gij er uw neus insteekt. Ik moest mij schikken, want er was mij alles aan gelegen, de opmetingen ten einde te brengen vóór de komst der Apachen. Wij begonnen dus met moed en kwamen flink vooruit, want ook Bancroft en zijn drie andere ondergeschikten spanden al hun krachten in. Ik had hun namelijk gezegd, dat, wanneer de Apachen kwamen, vóór wij gereed waren, het er voor ons leelijk uit zou zien, maar dat, wanneer wij ons werk voor hun komst af hadden, wij gelegenheid zouden hebben, stilletjes weg te trekken en zoo ons zelf en onze teekeningen te redden. Zij werkten dus zoo hard zij konden, en mijn doel was bereikt. Ik zelf dacht er echter geen oogenblik aan, mij zoo uit de voeten te maken. Winnetou lag mij veel te na aan het hart. De anderen mochten doen, wat zij wilden, ik was besloten, niet weg te gaan, voor ik vast overtuigd was, dat er voor hem geen gevaar meer bestond. Ik had werk te doen voor twee, want ik moest opmeten en meteen de berekeningen en teekeningen maken. Dit laatste deed ik in duplo. Eén exemplaar gaf ik aan den hoofdingenieur en een hield ik, om in geval van nood, te kunnen gebruiken. Onze positie was zoo gevaarlijk, dat deze voorzichtigheid wel noodig was. De vergadering duurde werkelijk, zooals ik reeds had vermoed, tot aan den avond; zij werd juist gesloten, toen wij door de duisternis genoodzaakt waren, ons werk neer te leggen. De Kiowa’s waren in de vroolijkste stemming, want Sam Hawkins had de fout, of misschien ook wel den wijzen zet begaan, hun onze geheele rest brandewijn te geven. Er brandden verscheidene wachtvuren, waaromheen de smullende roodhuiden gelegerd waren, de paarden graasden rustig en verder buiten in de duisternis stonden de schildwachten, door den hoofdman uitgezet. Ik ging bij Sam en zijn onafscheidelijke metgezellen Parker en Stone zitten, at mijn avondbrood en liet mijn oogen dwalen over de legerplaats, welke voor mij, nieuweling, een aardig gezicht aanbood. Geen van de roodhuiden, die ik daar zag, scheen mij vatbaar voor eenig gevoel van medelijden tegenover den vijand. Ik zag er geen een die dronken was, want de hoeveelheid brandewijn was niet zoo groot, of ieder had slechts een teug of vijf kunnen krijgen, maar daar zij dit nat zelden proefden was de opwindende uitwerking duidelijk merkbaar. De gebaren waren levendiger, de gesprekken luidruchtiger, dan gewoonlijk het geval placht te zijn. Natuurlijk vroeg ik Sam dadelijk naar den afloop der vergadering. —Wees maar tevreden,—meende hij,—er zal aan uw twee Apachen niets kwaads overkomen. —Maar als zij zich verzetten? —Zoover komt het niet, zij worden overvallen, en zullen reeds gebonden zijn, voor zij er aan denken. —Zoo, hoe stelt gij u de zaak dan eigenlijk voor, Sam? —Zoo eenvoudig mogelijk. De Apachen komen langs een bepaalden weg. Kunt gij dien misschien raden, sir? —Ja, zij zullen natuurlijk gaan naar de plaats, waar zij ons hebben aangetroffen en van daar ons spoor verder volgen. —Juist! Gij zijt werkelijk niet zoo dom, als gij er uitziet. Dus, het eerste, wat wij moeten weten, is ons bekend, namelijk de richting, van waar zij zullen komen. Het voornaamste is evenwel de tijd, waarop zij verwacht kunnen worden. —Dien kan men niet nauwkeurig vooruit bepalen, maar toch wel eenigszins. —Ja, maar dat geeft ons niets, wij moeten zekerheid hebben, volle zekerheid. —Die kunnen wij alleen krijgen, door verkenners uit te zenden en dat wildet gij immers niet, beste Sam. Gij vreesdet toch, dat het spoor der verkenners ons zou verraden. —Van de roode verkenners, zeker, let wel sir, van de rooden! De Apachen weten, dat wij in de nabijheid zijn; vinden zij dus het spoor van een blanke, dan kan het hun wantrouwen niet opwekken. Vinden zij evenwel het spoor van een roodhuid, dan is dat geheel iets anders, zij zouden gewaarschuwd zijn en zich in acht nemen. Daar gij zulk een knappe kerel zijt, sir, kunt gij dunkt mij, wel vermoeden wat zij daaruit zouden opmaken. —Dat er Kiowa’s in de buurt zijn? —Natuurlijk, gij hebt het geraden! Als ik mijn pruik niet een beetje moest sparen, zou ik den hoed voor u afnemen. Neem nu den wil voor de daad! —Dank u, Sam! Maar om verder te gaan, meent gij dus, dat wij den Apachen geen roode, maar blanke verkenners tegemoet moeten zenden? —Ja, maar niet meer dan een. —Is dat niet te weinig? —Neen, want die eene is een kerel op wien men kan vertrouwen, hij heet namelijk Sam Hawkins en pleegt veldmuizen te eten, hihihihi! Kent gij dien man misschien, sir? —Ja,—knikte ik,—en als die man eenmaal iets op zich neemt, kunnen wij gerust zijn; hij zal zich niet door de Apachen laten vangen. —Neen vangen niet, maar wel laten zien. —Wat? moeten zij u zien? —Ja. —Maar dan pakken en dooden zij u. —Zij zullen ’t wel laten, daarvoor zijn zij veel te verstandig. Ik richt het zoo in, dat zij mij moeten zien, opdat zij niet op het denkbeeld komen, dat er ook nog anderen bij ons zijn. Als ik daar zoo genoeglijk voor hen uit wandel, zullen zij meenen, dat wij ons zoo veilig wanen als in Abraham’s schoot. Zij zullen mij niets doen, daar gij ongerust zoudt kunnen worden, als ik niet in de legerplaats terugkeerde, later kunnen zij mij volgens hun meening immers toch wel krijgen. —Maar Sam, is het niet mogelijk, dat zij u zien, maar gij hen niet? —Sir,—barstte hij los,—als gij zulke opmerkingen durft maken, is het uit tusschen ons. Ik hen niet zien! De oogjes van Sam Hawkins zijn weliswaar klein, maar zien scherp. De Apachen komen niet in troepen, maar zij zenden een paar verkenners vooruit, en die zullen mij niet ontgaan, want ik zal mij zóó opstellen, dat ik hen moet zien. Weet ge, er zijn van die open plekken, waar men niet de geringste bedekking heeft. Zulke plaatsen zoekt men op, als men verkenners wil ontdekken. Zoodra ik ze gezien heb, breng ik u bericht, opdat gij, wanneer zij om de legerplaats heensluipen, voorbereid zijt. —Maar dan zien zij toch de Kiowa’s en zullen dit aan hun hoofdman melden! —Wie zien ze? de Kiowa’s? mensch, greenhorn, en achtenswaardig jongeling, meent gij dan, dat de hersenen van Sam Hawkins van zand zijn? Ik zal natuurlijk zorgen, dat de Kiowa’s niet te zien zijn en er geen spoor van hen te vinden is. Deze goede vrienden zullen zich wat graag laten verstoppen, om op het geschikte oogenblik te voorschijn te komen. De verkenners der Apachen mogen natuurlijk alleen dezelfde personen zien, die in de legerplaats waren, toen Winnetou en zijn vader zich daar bevonden. —Zoo, dat is iets anders! —Niet waar? De verkenners der Apachen mogen ons dus gerust besluipen en de overtuiging krijgen, dat wij geen kwaad vermoeden. Wanneer zij zich dan verwijderen, volg ik hen, om uit te zien naar de komst der geheele schaar. Deze zal natuurlijk niet bij dag maar bij nacht komen en onze legerplaats zoo dicht mogelijk trachten te naderen, om ons dan plotseling te overvallen. —En ons gevangen te nemen en te vermoorden! —Luister, sir, ik heb werkelijk soms medelijden met u. Gij zijt een gestudeerd man en weet nog niet eens, dat men zich uit de voeten moet maken, wanneer men niet gevangengenomen wil worden, dat weet anders zelfs iedere haas of konijn. Staat dat misschien niet in de vele boeken, welke gij gelezen hebt? —Neen, maar verder dus, meent gij, dat wij ons in veiligheid moeten brengen? —Ja zeker. Wij maken natuurlijk een wachtvuur, opdat zij ons duidelijk kunnen zien. Zoolang dit brandt, houden de Apachen zich op een afstand. Wij laten het stil uitbranden en sluipen, zoodra het donker wordt, weg, om de Kiowa’s te halen. Nu werpen de Apachen zich op onze legerplaats en.... vinden geen mensch, hihihihi! Zij zijn natuurlijk zeer verbaasd en steken het vuur weer aan, om ons te zoeken! Wij zien hen dan even duidelijk, als zij ons zooeven zagen. De rollen worden dan omgekeerd, en nu zijn zij het, die overvallen worden. Dat wordt een slag, waarover men nog lang zal spreken en dan zal er bij gezegd worden: dat heeft Sam Hawkins kostelijk bedacht, als ik mij niet vergis! —Ja, het zou prachtig zijn, als alles ging, zooals gij dacht. —Het zal niet anders gaan, daarvoor zal ik wel zorgen. —En dan verder? Zullen wij dan de Apachen heimelijk bevrijden? —Intschu Tschuna en Winnetou in elk geval. —De anderen niet? —Voor zoover dit zonder ons zelf te verraden mogelijk is. —Hoe zal het dan met de overigen gaan? —Dat zal nog meevallen sir, dat verzeker ik u. De Kiowa’s zullen in de eerste oogenblikken meer aan de vluchtelingen denken, dan aan de anderen. En mochten zij al te bloeddorstig zijn, dan is Sam Hawkins er ook nog. Trouwens gij moet u niet het hoofd breken over wat later zal gebeuren, gij kunt uw tijd wel beter gebruiken. Komt tijd, komt raad. Er moet echter vóór alles een plaats gezocht worden, welke geschikt is voor de uitvoering van ons plan. Morgen vroeg zal ik mij daarmee onledig houden, vandaag hebben wij overlegd, morgen moeten wij handelen. Hij had gelijk, verder spreken en plannen maken was overbodig, wij konden nu niets anders doen dan afwachten, wat er zou gebeuren. De nacht was allesbehalve aangenaam. Er kwam een flinke wind opzetten, die langzamerhand tot een storm aanwakkerde en tegen den morgen begon het erg koud te worden. Sam Hawkins keek eens naar de lucht en meende: —Vandaag zullen wij iets beleven, dat in deze streek zelden voorkomt; het zal regenen, als ik mij niet vergis. En dat zal de uitvoering van ons plan begunstigen. —Hoe dat?—vroeg ik. —Kunt gij dat niet begrijpen? Zie eens hoe het gras hier vertreden is. Wanneer de Apachen hier komen, zullen zij dadelijk zien, dat hier meer menschen en dieren zijn geweest, dan zij bij ons hebben gezien. Komt er nu regen, dan richt zich het gras weer op en worden de sporen van deze legerplaats uitgewischt. Ik zal zoo gauw mogelijk met de roodhuiden van hier gaan. —En een plaats zoeken, geschikt om hen te verbergen? —Ja. Ik zou de Kiowa’s wel eerst nog hier kunnen laten en ze later halen, maar hoe eerder ze weggaan, des te eerder verdwijnt het spoor. Gij kunt intusschen kalm doorwerken. Hij deelde zijn plan aan het opperhoofd der Kiowa’s mee, en deze stemde daarmee in. Na korten tijd, reed Sam met Dick en Will dan ook weg. Het spreekt vanzelf, dat de plaats, welke zij zich wilden kiezen, moest liggen aan den weg, dien wij als landmeters hadden te volgen, en zeer langzaam, doch zoo snel echter als ons werk dit gedoogde, trokken wij hen achterna. Tegen den middag, werd Sam’s voorspelling bewaarheid, het begon te regenen en wel op een wijze, zooals het slechts in die streken regenen kan, wanneer dit eens een enkele maal gebeurt. Het was of het met emmers werd neergegooid. Midden in dezen regen kwam Sam met de beide anderen terug. Wij zagen ze niet, voor ze misschien slechts twaalf of vijftien pas van ons af waren, zoo dicht viel de regen. Zij waren geslaagd in het vinden van een geschikte plaats, Parker en Stone zouden ons deze wijzen. Sam evenwel ging onmiddellijk weer weg, om zijn verkennersambt te aanvaarden. Hij wilde te voet gaan, omdat hij zich dan beter kon verbergen, dan wanneer hij zijn muildier bij zich had. Toen hij achter het dichte regengordijn verdween, had ik een gevoel, alsof het ongeluk met snelle schreden naderde. Even plotseling als de regen gekomen was, even snel hield hij weer op. De sluizen des hemels sloten zich en de zon straalde weer even warm als den vorigen dag. Wij konden den arbeid, dien wij hadden moeten staken, weer hervatten. Het terrein, waarop wij ons bevonden, was een vlakke, niet groote savanna, aan drie zijden begrensd door dichte bosschen, en wij konden dus tamelijk snel vooruitkomen. Ik had daarbij gelegenheid op te merken, dat Sam de uitwerking van den regen juist had voorspeld, want waar wij ons nu bevonden, was geen spoor meer te zien van de hoeven der paarden. Indien de Apachen ons volgden, konden zij onmogelijk vermoeden, dat wij tweehonderd bondgenooten in onze nabijheid hadden. Toen het donker begon te worden en wij den arbeid moesten neerleggen, hoorden wij van Stone en Parker, dat wij niet ver meer waren van den plek, welke Sam had uitgekozen. Den volgenden morgen bereikten wij na korten tijd, een beek, welke een tamelijk groot vijverachtig bekken vormde, dat waarschijnlijk steeds met water was gevuld, terwijl het bed van de beek zelf meest droog lag. Tengevolge van den regen van gisteren was het water echter aanmerkelijk gezwollen. Een smalle, open grasstrook, rechts en links met boomen en struiken omzoomd, leidde naar dezen vijver. Een klein schiereiland, eveneens met boomen en struiken begroeid, strekte zich daarin uit; aanvankelijk was het smal, maar verder verbreedde het zich, zoodat het bijna geheel rond werd. Aan den anderen kant van den vijver lag een hoogte met dicht bosch bedekt. —Dit is de plek, welke Sam heeft uitgekozen,—zeide Stone terwijl hij met een kennersblik om zich heen zag,—hij had geen betere kunnen vinden. Deze opmerking noodzaakte mij, eens goed naar alle kanten rond te zien. —Waar zijn nu de Kiowa’s Mr. Stone?—vroeg ik. —Verborgen, goed verborgen!—antwoordde hij,—met de grootste moeite zoudt gij ze niet kunnen vinden, hoewel ik zeker weet, dat zij ons kunnen zien en gadeslaan. —Waar zijn zij dan? —Een oogenblik geduld, sir, eerst moet ik u vertellen, waarom de listige Sam, deze plaats gekozen heeft. De savanna, langs welke wij gekomen zijn, is bedekt met enkele alleenstaande kreupelboschjes. Dit maakt het den verkenners der Apachen gemakkelijk ons onopgemerkt te volgen. Zie nu verder deze open grastong, welke hierheen leidt. Een legervuur, dat wij hier branden, verspreidt zijn schijnsel over de geheele savanna; dat zal de Apachen lokken en zij kunnen ons dus gemakkelijk naderen, wanneer zij dekking zoeken achter de boomen en struiken, welke aan weerszijden van deze tong staan. Ik zeg u, heeren, wij konden geen betere plaats vinden, om door de roodhuiden overvallen te worden. Zijn lang, mager, verweerd gezicht glom letterlijk van tevredenheid, maar de hoofdingenieur schudde het hoofd en zeide: —Hoe komt ge er toch bij, Mr. Stone? verheugt gij u, dat wij overvallen zullen worden, ik zeg u, ik zal maken, dat ik voor dien tijd weg kom! —Dan valt gij zeker in handen der Apachen, Mr. Bancroft. Natuurlijk verheug ik mij, want als de Apachen ons gemakkelijk kunnen overvallen, valt het ons later nog veel gemakkelijker hen te overvallen. Zie eens over dat water heen. Aan den anderen kant, daarginds op de hoogte zijn de Kiowa’s verborgen. Hun verkenners zitten in de toppen der boomen en hebben ons zien aankomen. Evenzoo zullen wij de Apachen zien aankomen. —Maar,—viel de hoofdingenieur hem in de rede,—wat geeft het ons, dat de Kiowa’s daarginds in het bosch zijn, wanneer wij worden overvallen. —Daar hebben wij ze maar vooreerst geborgen, omdat zij niet hier kunnen zijn, wanneer de verkenners der Apachen komen. Zijn deze evenwel weer vertrokken, dan brengen wij ze naar het schiereiland, waar zij niet gezien kunnen worden. —Kunnen de verkenners daar niet komen? —Dat gedoogen wij niet. —Dan zoudt gij ze dus moeten verjagen, en toch moeten wij doen, alsof wij ze niet zien, hoe rijmt ge dat, Mr. Stone? —Dat zal ik u zeggen. Wij moeten doen, alsof wij ze niet zien en kunnen hen dus ook niet verbieden, het schiereiland te betreden; maar dat is, waar het met den oever is verbonden, slechts dertig voet breed en langs deze geheele breedte, plaatsen wij paarden. —Paarden als barricade? hoe is dat mogelijk. —Wij binden de paarden aan de boomen vast, dan kunt ge zeker zijn, dat geen Indiaan nader komt, daar de paarden hen door hun snuiven zouden verraden. Wij laten de verkenners dus kalmpjes komen, op het schiereiland zullen zij geen voet zetten. Als zij weg zijn, om hun krijgers te halen, komen de Kiowa’s van gindsche hoogte en verbergen zich op het schiereiland. Dan komen de Apachen allen naderbij en wachten tot wij gaan slapen. —Als zij nu echter eens niet zoolang wachten?—viel ik hem in de rede,—dan kunnen wij ons toch niet terugtrekken? —Dat zou nog zooveel kwaad niet kunnen,—antwoordde hij,—want de Kiowa’s zouden ons dadelijk te hulp komen. —Maar dat zou niet zonder bloedvergieten gaan en dat willen wij liefst vermijden. —Ja, maar hier in ’t Westen moet men niet op een druppeltje bloed zien. Heb maar geen vrees! De Apachen zullen als ’t mogelijk is, hun eigen leven sparen, daarom zullen zij wel wachten, tot wij gaan slapen. Wij laten dan het vuur uitgaan en trekken ongemerkt naar het eiland. —En wat doen wij nu, kunnen wij gaan werken? —Ja, alleen moet gij zorgen, dat gij op tijd hier zijt! —Laat ons dan geen tijd verliezen. Komt heeren, we kunnen nog heel wat uitvoeren! Zij volgden mij, hoewel zij er weinig lust toe hadden. Ik was overtuigd, dat allen gaarne waren weggeloopen, maar dan kwam het werk niet af en volgens contract werd dan geen geld uitbetaald. En namen zij de vlucht, dan liepen zij nog kans door de Apachen te worden achterhaald. Neen, zij zagen in, dat zij hier nog ’t veiligst waren en daarom bleven zij. Wat mij betreft, ik moet eerlijk bekennen, dat ik mij volstrekt niet op mijn gemak gevoelde. Ik bevond mij in een toestand welke zich moeielijk laat beschrijven. Was het vrees, of angst voor wat er waarschijnlijk zou gebeuren? Neen, daartoe had ik veel meer reden gehad, toen ik den buffel of den beer neervelde. Vandaag ging het om menschenlevens en dat was het, wat mij zoo onrustig maakte. Aan mijn eigen leven dacht ik niet, dat zou ik wel verdedigen, maar Intschu Tschuna en Winnetou! Ik had in de laatste dagen zooveel aan Winnetou gedacht, dat ik steeds meer belang in hem stelde, zonder dat ik hem nog nader gezien had. En, zonderling! Ik heb later van Winnetou gehoord, dat ook hij in die dagen dikwijls met zijn gedachten bij mij was geweest. Mijn innerlijke onrust verdween niet onder den arbeid, maar toch wist ik, dat ik in het beslissende oogenblik kalm zou zijn, daarom hoopte ik maar, dat dit niet te lang op zich zou laten wachten. Mijn wensch werd vervuld, want het was kort na den middag, dat wij Sam Hawkins op ons toe zagen komen. De kleine man was blijkbaar vermoeid, maar de listige oogjes fonkelden boven den donkeren baard. —Is het gelukt?—vroeg ik,—me dunkt ik zie het aan uw gezicht, goeie, oude Sam! —Zoo?—lachte hij,—wel, wel, wat een verbeelding! —Verbeelding? neen, uw oogen verraden u! —Zoo, goed dat ik dat weet voor een volgenden keer. Maar, gij hebt gelijk. Het is gelukt, veel beter dan ik had durven hopen. —Hebt gij de verkenners gezien? —Verkenners gezien? veel meer nog, niet alleen de verkenners, maar den geheelen troep, en niet alleen gezien, maar gehoord, beluisterd heb ik ze. —Beluisterd? vertel ons gauw wat gij gehoord hebt. —Nu niet en niet hier. Neemt uw instrumenten en gaat naar de legerplaats. Ik kom achter u aan, maar eerst moet ik naar de Kiowa’s om hun te zeggen, wat ik weet en hoe zij zich hebben te gedragen. Hij liep opwaarts om den vijver op de beek toe, sprong er over en verdween toen tusschen de boomen van het bosch. Wij pakten onze instrumenten bijeen en gingen naar de legerplaats om daar Sam’s terugkomst af te wachten. Wij hadden hem niet zien komen en evenmin gehoord, maar plotseling stond hij weder voor ons en zeide op overmoedigen toon: —Daar hebt ge mij, heeren! Hebt gij ooren noch oogen? U kan een ieder overrompelen, zelfs een olifant, wiens stappen men op een kwartier afstands hoort! —Maar gij stapt in elk geval niet als een olifant—antwoordde ik. —Dat is zoo, ik wilde u maar eens toonen, hoe men dicht bij de menschen kan komen, zonder dat zij ’t bemerken. Gij hebt kalmpjes gezeten, hebt niet gesproken, u doodstil gehouden en hebt toch niet gehoord, dat ik naderbij kwam. Ziet ge, zoo ging het gisteren ook toen ik de Apachen beloerde. —Vertel ons nu alles! —Goed, gij zult het hooren! Maar laat mij dan gaan zitten, want ik ben erg moe, mijn beenen zijn gewend aan rijden en niet aan loopen, ’t is ook voornamer om tot de cavalerie te behooren, dan tot de infanterie, als ik mij niet vergis. Hij ging naast mij zitten, zag ons allen beurtelings aan en begon toen, veelbeteekenend met het hoofd knikkend: —Dus vanavond begint de grap! —Vanavond reeds?—vroeg ik, half verrast en half verheugd,—dat is maar goed! —Hm, gij schijnt er zin in te hebben, in de handen der Apachen te vallen. Maar gij hebt gelijk, ’t is maar goed en ik verheug er mij ook over, dat wij niet langer behoeven te wachten. ’t Is nooit prettig op iets te moeten wachten, dat nog wel eens anders uit kan loopen, dan men denkt. —Dan men denkt! Bestaat er reden tot bezorgdheid? —Wel neen, in ’t geheel niet. Juist het tegendeel! Ik ben nu eerst recht overtuigd, dat alles goed zal afloopen. Een ervaren mensch weet echter, dat uit den braafsten knaap later een schelm kan groeien en zoo gaat het ook met andere dingen, men kan ’t nooit weten, niet waar? en het een of ander toeval kan ons den boel nog bederven. —Zou dit mogelijk zijn? —Ik ben vrij gerust, na alles wat ik gehoord heb. —Wat hebt gij dan gehoord? Vertel dan toch wat! —Kalm, mijn jongeman, alles op zijn tijd, wat ik gehoord heb kan ik nu nog niet zeggen, want gij moet eerst weten, wat er aan is vooraf gegaan. Ik ging midden onder de regenbui weg; ik behoefde het einde niet af te wachten, want zelfs de dichtste regen dringt niet door mijn jasje, hihihihi!—lachte hij hartelijk.—Ik liep bijna tot aan de plek waar wij legerden, toen de beide Apachen bij ons kwamen; toen evenwel moest ik mij verbergen, want ik zag drie roodhuiden, die daar rondsnuffelden. Dat zijn verkenners der Apachen, zeide ik bij mij zelf, zij zullen niet verder gaan. Zoo was het. Zij zochten den omtrek af, zonder mijn spoor te vinden en gingen toen onder de boomen zitten, omdat het in het gras te nat was. Daar bleven zij wel bijna twee uur lang zitten. Ik zat eveneens onder een boom en wachtte geduldig af, ik moest toch weten, wat dit beteekende. Eindelijk zag ik een troep ruiters naderen, met de oorlogskleuren beschilderd; ik herkende onder hen dadelijk Intschu Tschuna en Winnetou. —Met hoevelen waren zij? —Ik heb ongeveer vijftig man geteld. De verkenners waren opgestaan en deelden hun ervaringen aan de opperhoofden mee. Daarop gingen zij wederom vooruit en de anderen volgden langzaam. Gij kunt begrijpen, heeren, dat Sam Hawkins achter hen aansloop. De regen had de gewone sporen uitgewischt, maar uw palen in den grond geslagen, dienden als wegwijzers. De Apachen kwamen echter langzaam vooruit, zij moesten zeer voorzichtig zijn, want bij iederen hoek en bij ieder boschje konden zij immers onverwachts op ons stuiten. Ik heb mij verbaasd over hun overleg en ben meer dan ooit tot de overtuiging gekomen, dat de Apachen ver boven de andere roode stammen staan. Intschu Tschuna is een flinke kerel en Winnetou eveneens. Elke beweging was berekend, en er werd geen woord gesproken, men wisselde slechts blikken van verstandhouding. Toen de avond aanbrak, stegen allen af en verdwenen met hun paarden in het bosch, om daar den ochtend af te wachten. —En hebt ge hen daar beluisterd?—vroeg ik. —Ja. Als verstandige lieden maakten zij geen vuur aan, maar aangezien Sam Hawkins even verstandig is als zij, begreep ik ook dat zij mij daardoor minder gemakkelijk zouden ontdekken. Daarom kroop ik eveneens onder de boomen en schoof op mijn buik vooruit, tot ik zoo dicht in hun nabijheid was, dat ik alles kon hooren wat zij spraken. —Verstondt gij alles? —Wat een vraag! Ik kon toch hooren wat er gezegd werd? —Ja, maar ik bedoel of zij hun eigenaardig Engelsch-Indiaansch gebruikten? —Zij spraken in het dialect der Mescalero’s, dat ik tamelijk goed ken. De beide opperhoofden zeiden weinig, maar wat zij zeiden was kernachtig. Ik weet wat wij te wachten hebben. —Vertel ons dat dan,—verzocht ik, toen hij een oogenblik wachtte. —Welnu, zij hebben het op ons gemunt, zij willen ons levend vangen. —En niet dooden? —O ja, dooden willen zij ons ook, maar niet zoo dadelijk. Zij willen ons eerst gevangennemen en ons naar de dorpen der Mescalero’s aan den Rio Pecos brengen, waar wij aan den martelpaal gebonden en levend gebraden zullen worden. ’t Zal mij eens verwonderen wat lekker hapje Sam Hawkins zal opleveren, vooral wanneer men verzuimt mij mijn jachtrok uit te trekken, hihihihi! Hij lachte op zijn eigenaardige wijze en ging toen voort: —Zij hebben het vooral op Mr. Rattler begrepen, die daar nu zoo stil in ons midden zit en mij aanziet, alsof hij zoo naar den hemel zal varen. Ja, Mr. Rattler, gij hebt u zelf wat op den hals gehaald, ik zou niet graag in uw schoenen willen staan. Gij wordt gebraden, vergiftigd, doodgeschoten, geradbraakt en opgehangen, alles achter elkaar en van alles een beetje, zoodat ge in ’t leven blijft. En als gij dan dit alles hebt doorstaan, wordt gij met Kleki-Petra, dien gij doodgeschoten hebt, in één kuil gelegd en levend begraven. —Mijn hemel! zeiden zij dat?—vroeg Rattler, wiens gezicht doodsbleek was geworden. —Zeker, dat zeiden zij. Gij hebt dit alles verdiend en niemand kan u helpen. ’k Wil maar hopen, dat gij, wanneer gij uw straf hebt ondergaan, nooit weer zoo’n slechte daad zult doen. Maar dat zult ge ook wel laten. Het lijk van Kleki-Petra is door een medicijnman naar huis gebracht. Gij moet weten, dat de roodhuiden hun dooden zoo weten te behandelen, dat zij nog lang goed blijven; ik heb mummiën gezien, die na honderd jaar er zoo frisch uitzagen, alsof zij gisteren nog geleefd hadden. Als wij allen gevangen worden genomen, zal men ons het genoegen gunnen te zien, hoe zij Mr. Rattler in zulk een mummie veranderen. —Ik wil hier niet blijven!—riep Rattler uit.—Ik ga weg, zij krijgen mij niet. Hij wilde opspringen, maar Sam hield hem terug en waarschuwde: —Doe dat niet, als uw leven u lief is. Ik verzeker u, dat de Apachen reeds den ganschen omtrek hebben bezet, gij zoudt onmiddellijk in hun handen vallen. —Denkt ge dat werkelijk, Sam?—vroeg ik. —Ja, het is geen valsche bedreiging, maar ik heb werkelijk reden om dit te veronderstellen. Ook in een ander opzicht heb ik mij niet vergist. De Apachen zijn werkelijk ook reeds tegen de Kiowa’s opgetrokken, en wel met een groot leger, waarbij de beide opperhoofden zich willen aansluiten, zoodra zij hier met ons hebben afgerekend. Alleen daardoor was het mogelijk, dat zij zoo spoedig weer tot ons terug konden keeren. Zij behoefden om krijgslieden te halen, niet geheel naar hun dorpen te rijden, maar zij ontmoetten de tegen de Kiowa’s opgetrokken scharen onderweg, gaven het lijk van Kleki-Petra aan den medicijnman en zochten vijftig ruiters uit om ons te overvallen. —Waar zijn de troepen, die tegen de Kiowa’s optrekken? —Dat weet ik niet, er is geen woord over gesproken, en dat kan ons ook tamelijk onverschillig zijn. Ditmaal had de kleine Sam toch ongelijk. Het was ons lang niet onverschillig, waar deze talrijke schare zich bevond; dat werden wij eenige dagen later gewaar. Sam ging voort: —Toen ik genoeg had gehoord, had ik wel dadelijk naar u terug kunnen gaan, maar het is moeielijk ’s nachts het spoor te verbergen. Ik bleef dus tot aan den morgen in het bosch en ging eerst heen, nadat ook zij opgebroken waren. Ik volgde hen tot op ongeveer zes mijlen van hier, toen maakte ik een omweg om ongemerkt hier bij u te komen. Dat is alles, wat ik u zeggen kan. —Zij hebben u dus niet gezien? —Neen. —En ook uw spoor niet ontdekt? —Neen. —Maar gij zeidet toch, dat gij u wildet laten zien en.... —Ja, ja, dat weet ik wel, ik zou het ook hebben gedaan, maar ’t was niet meer noodig, want.... halt, hebt gij dat gehoord? Duidelijk hoorde men driemaal het krijschen van een adelaar. —Dat zijn de spionnen der Kiowa’s,—zeide Sam,—zij zitten daarboven in de boomen. Ik heb met hen afgesproken, dit teeken te geven, wanneer ze Apachen zagen aankomen. Volg mij, sir, wij zullen zien of gij goede oogen hebt! Dit laatste was tot mij gericht. Hij stond op om heen te gaan en ik nam mijn geweer, en wilde hem volgen. —Halt,—zeide hij,—laat dat geweer hier. De prairiejager moet zich wel is waar nooit van zijn geweer scheiden, maar elke regel heeft een uitzondering. Wij moeten doen alsof wij aan geen gevaar denken, en kalmpjes wat hout willen gaan zoeken. Daaruit zullen de Apachen opmaken, dat wij hier ons nachtverblijf willen opslaan. Wij slenterden, schijnbaar geheel zonder eenig kwaad te vermoeden, tusschen de boomen en struiken door, naar de grasvlakte, welke op de savanna uitliep. Daar verzamelden wij de dorre takjes, welke op den grond lagen, terwijl wij onder de hand heimelijk om ons heen zagen, of wij ook den een of anderen Apache konden ontdekken. Waren zij in de nabijheid, dan moesten zij verborgen zijn tusschen de struiken en boomgroepen, welke min of meer van ons verwijderd, over de savanna verspreid stonden. —Ziet ge er een? vroeg ik aan Sam. —Neen,—antwoordde hij. —Ik ook niet. Wij spanden nogmaals onze oogen in, maar konden niets ontdekken. En toch hoorde ik later van Winnetou zelf, dat hij hoogstens vijftig pas van ons af, in een kreupelboschje had gelegen en ons had gadegeslagen. Het is niet genoeg, dat men goede oogen heeft, maar zij moeten ook geoefend zijn en dat waren de mijne destijds nog niet. Thans echter zou ik Winnetou dadelijk kunnen ontdekken, al zou mijn eenige aanwijzing zijn de muggen, die, door zijn persoon aangetrokken, dichter boven het boschje zwermden, dan ergens anders. Wij keerden dus onverrichter zake naar de anderen terug en hadden nu meer hout voor het legervuur dan noodig was. —Dat is uitstekend,—meende Sam,—wij moeten een hoopje laten liggen voor de Apachen, want zij moeten, wanneer zij ons willen vangen en bemerken dat wij verdwenen zijn, gauw een vuurtje kunnen maken. —Intusschen was het donker geworden. Sam, als de oudste, strekte zich uit aan den uitersten grasrand, daar, waar de eigenlijke savanna een aanvang nam. Hij wilde de spionnen beloeren, die wij met zekerheid konden verwachten. Het vuur werd aangestoken, de vlammen stegen weldra op en verlichtten de savanna tot op grooten afstand. Hoe onvoorzichtig moesten de Apachen ons wel vinden! Dit vuur was immers een wegwijzer voor elken vijand! Wij gebruikten ons avondeten en gingen toen liggen, hier en daar verspreid, alsof wij in ’t minst niet aan een overval dachten. De geweren lagen een eind van ons af, en wel naar den kant van het schiereiland, opdat wij ze later gemakkelijk konden meenemen. De toegang tot het schiereiland zelf, was op Sam’s aanwijzing, door onze paarden gebarricadeerd. Er waren meer dan drie uur voorbijgegaan, toen Sam zoo stil als een schaduw bij ons terug kwam en zachtjes vertelde: —Ik heb twee verkenners gezien, de een komt van dezen, de andere van dien kant. Ik heb hen zelfs hooren spreken. Hij ging kalm bij ons zitten, en vroeg met luider stem naar iets, dat hem toevallig in den zin kwam. Wij antwoordden en zoo ontspon zich een gesprek, dat door zijn levendigheid er op berekend was, de verkenners op een dwaalspoor te brengen. Wij wisten, dat zij er waren en ons scherp gadesloegen, maar wij wachtten ons wel, ook maar een enkelen wantrouwenden blik in het kreupelhout te werpen. Nu was het de eerste vraag, wanneer zij zich weder verwijderden! Hooren konden wij dit niet en zien evenmin, en toch mochten wij, wanneer zij eenmaal weg zouden zijn, geen oogenblik verliezen; want reeds spoedig daarop kon de geheele troep hier zijn. In dien tusschentijd evenwel moesten de Kiowa’s het schiereiland bezetten. Het was dus het beste, niet te wachten tot zij weggingen, maar hen daartoe te dwingen. Daarom stond Sam op, deed alsof hij hout wilde zoeken, en drong aan den eenen kant het kreupelboschje in, terwijl ik het van den anderen kant naderde. Wij konden nu zeker zijn, dat de verkenners zouden wegsluipen. Nu hield Sam de beide handen voor den mond en liet driemaal het geluid van een kikvorsch hooren. Dit was voor de Kiowa’s het teeken, dat zij konden komen. Daarop ging hij naar zijn eersten post terug, om ons de aankomst van den geheelen troep te kunnen melden. Nauwelijks twee minuten later, kwamen de Kiowa’s aangeslopen, de een achter den ander aan. Zij hadden niet in het bosch het teeken afgewacht, maar waren reeds tot aan de beek vooruitgedrongen, om bij den eersten roep daarover te springen. Als slangen kropen zij over den bodem naar het schiereiland en zoo snel en handig ging dit, dat binnen drie minuten de laatste ons voorbij kroop. Wij wachtten nu op Sam. Spoedig kwam deze en fluisterde ons toe: —Zij komen en wel van twee kanten. Legt geen hout meer op het vuur; want wij moeten zorgen, dat, als de vlam dooft, er nog genoeg overblijft, waarmee de roodhuiden opnieuw het vuur kunnen doen opvlammen. Wij stapelden onzen houtvoorraad zóó rondom het vuur, dat ons verdwijnen door het schijnsel niet kon worden verraden. Toen dit geschied was, moest ieder van ons meer of minder de rol van tooneelspeler op zich nemen. Wij wisten, dat er een vijftigtal Apachen in onze nabijheid was, doch wij mochten het niet laten merken. Het volgende oogenblik kon over veel, ja zelfs over ons leven beslissen. Wij hadden nu eenmaal uitgemaakt, dat zij zouden wachten, tot wij zouden zijn ingeslapen, maar hoe, wanneer zij dit nu eens niet deden? Dan hadden wij wel is waar tweehonderd Kiowa’s die ons te hulp zouden snellen, maar het zou tot een gevecht komen, waarbij zeker menig man van onze zijde het leven zou moeten inboeten. Het beslissende oogenblik was gekomen en ziet, wat ik had gedacht, bleek waarheid te zijn, ik was kalm, zóó kalm, alsof ik een partij schaak of domino zou spelen. ’t Was interessant de overigen gade te slaan. Rattler lag languit op den grond, met zijn gezicht naar de aarde, en deed alsof hij sliep. Zijn beroemde metgezellen zagen elkaar met doodsbleek gelaat aan en stamelden slechts eenige onverstaanbare klanken. Will Parker en Dick Stone zaten zoo gemoedelijk naast elkaar, alsof er in de geheele wereld geen Apache was. Sam Hawkins verkocht den eenen kwinkslag na den anderen en ik lachte luidkeels over zijn grappen. Toen er op deze wijze een half uur was verstreken, konden wij gerust zijn, dat de overval eerst zou geschieden, wanneer wij sliepen, anders was zij nu reeds lang gebeurd. Het vuur was bijna uitgedoofd en ik vond het dus geraden de beslissing niet langer uit te stellen. Daarom gaapte ik enkele malen, rekte mij uit en zeide: —Ik ben moe en ’k zou wel willen slapen, gij ook niet, Sam Hawkins? —Ik heb er niets tegen,—antwoordde hij.—Het vuur gaat uit, goeden nacht! —Goeden nacht!—zeiden ook Parker en Stone, en nu schoven wij zoover mogelijk van het vuur af, en deden toen, alsof wij gingen slapen. De vlam werd al kleiner en kleiner, tot zij eindelijk doofde, alleen de asch gloeide nog, maar door het rondom opgestapelde hout konden wij dit niet zien. Wij lagen allen in het donker, en nu was het de kunst, zoo zacht mogelijk verder te kruipen en ons op deze wijze in veiligheid te brengen. Ik greep mijn geweer en kroop langzaam verder. Sam bleef dicht bij mij en de anderen volgden. Het gelukte ons werkelijk de Kiowa’s te bereiken, die reeds als roofgierige panters op de loer lagen. —Sam,—fluisterde ik,—als de beide hoofdmannen gespaard zullen worden, dan moeten wij er voor zorgen, dat geen Kiowa hen aanraakt. Zijt gij dat met mij eens? —Ja. —Ik neem Winnetou voor mijn rekening, gij, Stone en Parker moeten voor Intschu Tschuna zorgen. —Gij één alleen en wij één met ons drieën? dat gaat niet, als ik mij niet vergis. —Het is toch het beste, geloof mij. Ik ben met Winnetou spoedig klaar, maar gij moet met uw drieën zijn, want wanneer zijn vader tijd en gelegenheid krijgt, om zich te verdedigen, kan dit voor hem leelijke gevolgen hebben. —Gij hebt gelijk! Maar, dan moeten wij de eersten zijn, laat ons dus een beetje vooruitgaan, kom mee! Wij kropen iets nader bij het vuur en wachtten nu in de grootste spanning op het krijgsgeschreeuw der Apachen, want wij wisten, dat zij zonder dit geen aanval zouden doen. Het is de gewoonte, dat de aanvoerder door een schreeuw het teeken geeft en de anderen vallen dan met een helsch lawaai in. Dit huilen geschiedt met het doel, de aangevallenen den moed te benemen, zich te verdedigen. De Kiowa’s waren, evenals wij, in spanning. Ieder van hen, wilde ook gaarne de eerste zijn en daarom drongen zij naar voren, zoodat wij al verder en verder vooruitgeschoven werden. Dit was gevaarlijk en daarom hoopte ik vurig, dat de aanval niet te lang op zich zou laten wachten. Deze wensch werd eindelijk vervuld. Daar weerklonk het bekende hiiiiiiih! op zoo luiden en doordringenden toon, dat het mij door merg en been ging en daarop volgde een gehuil, als uit duizend kelen tegelijk. Wij hoorden, ondanks den zachten bodem, snelle schreden en sprongen. Toen was plotseling alles weder stil. Eenige oogenblikken bewoog zich niets, men had, om zoo te zeggen, een muis kunnen hooren loopen. Toen hoorden wij Intschu Tschuna het enkele korte woord „ko” roepen. Dit woord beteekent vuur; er moest dus vuur aangemaakt worden. Onze asch gloeide nog, en het dorre hout dat er omheen lag, zou gemakkelijk branden. Het duurde dan ook maar enkele minuten of de vlam sloeg uit en de geheele omgeving was verlicht. Intschu Tschuna en Winnetou stonden naast elkaar en er vormde zich spoedig een kring van krijgers om hen heen, toen de Apachen tot hun verwondering zagen, dat wij verdwenen waren. —Oef, oef, oef!—riepen allen verbaasd. Winnetou toonde toen reeds, ondanks zijn jeugd, die omzichtigheid, welke ik later zoo dikwijls in hem heb bewonderd. Hij maakte bij zich zelf ongetwijfeld de opmerking, dat wij ons nog in de nabijheid moesten bevinden en dat de om het vuur staande Apachen, zich bijzonder bloot gaven, en licht door ons geweervuur zouden worden getroffen. Daarom riep hij: —Tatischa, tatischa! Dit beteekent: „verwijdert u, verwijdert u.” Hij wilde zelf het voorbeeld geven, maar ik was hem te vlug af. Met vier of vijf schreden was ik bij den kring, welke zich om hem had gevormd. De mij in den weg staande Apachen wegduwend, snelde ik op hem toe, op den voet gevolgd door Hawkins, Stone en Parker. Juist toen Winnetou zijn luid: tatischa! had geroepen, stond ik voor hem en wij zagen elkander een oogenblik diep in de oogen. Zijn hand greep naar het mes, dat hij in den gordel droeg, maar reeds had mijn vuistslag zijn slaap getroffen en bewusteloos zonk hij neer. Tegelijkertijd hadden Sam, Will en Dick zijn vader vastgegrepen. De Apachen huilden van woede, maar hun gehuil werd overstemd door het verschrikkelijke brullen der Kiowa’s, die zich nu op hen wierpen. Ik stond, daar ik in de rij der Apachen was gedrongen, midden tusschen het kluwen van strijdende en huilende menschen, die met elkander worstelden. Tweehonderd Kiowa’s tegen vijftig Apachen, dus vier tegen een! De brave krijgers van Winnetou weerden zich dapper. Ik had heel wat moeite, ze van mij af te houden, en moest mij als een tol in het rond draaien. Daarbij gebruikte ik alleen mijn vuisten, want ik wilde, indien mogelijk, niemand verwonden of dooden. De overmacht was te groot; na vijf minuten was de strijd ten einde. De hoofdman Intschu Tschuna lag gebonden op den grond, naast hem lag Winnetou bewusteloos, en ook hem werden handen en voeten gebonden. Geen enkele Apache was ontkomen, vooral omdat het dezen dapperen lieden niet in het hoofd was opgekomen, hun beide aanvoerders in den steek te laten. Velen van hen waren gewond en ook enkelen der Kiowa’s en jammer genoeg hadden deze drie en de Apachen vijf dooden. Dit had weliswaar niet in ons plan gelegen, doch tengevolge van den krachtigen tegenstand der Apachen, waren de slagen natuurlijk harder aangekomen. De overwonnen vijanden werden allen gebonden, de lijken van de enkelen, die helaas gedood waren, werden weggebracht en wij begonnen de gewonde Apachen te onderzoeken en te verbinden. Wij ondervonden daarbij soms heftig verzet, want de meesten van hen, waren te trotsch om een dienst van den vijand aan te willen nemen. Toen dit werk was afgeloopen, overlegden wij, hoe de gevangenen den nacht zouden doorbrengen. Ik wilde het hen zoo gemakkelijk mogelijk maken, maar Tangua, het opperhoofd der Kiowa’s, voer mij tegemoet: —Deze honden behooren niet u, maar mij, en ik alleen heb te beslissen, wat met hen zal gebeuren. —En wat beslist gij dan?—vroeg ik. —Wij zouden hen kunnen bewaken, tot wij in onze dorpen terugkomen, maar daar deze zoo ver af zijn, en wij eerst nog de rest van hun troep willen overvallen, zullen wij maar korte wetten met hen maken. Zij komen aan den folterpaal. —Allen? —Allen! —Dat geloof ik niet. —Waarom niet! —Omdat gij u vergist, gij zegt dat de Apachen u toebehooren, dat is niet juist. —Dat is juist! —Neen.—Volgens de prairiewetten behoort de gevangene, aan hem, die hem gevangengenomen heeft. Houd dus de Apachen, die gij overwonnen hebt, daar heb ik niets tegen, maar die, welke wij gevangen hebben, behooren ons. —Oef, oef, wat praat gij verstandig. Gij wilt dus Intschu Tschuna en Winnetou behouden. —Natuurlijk. —En als ik dat niet toesta? —Dat moet gij! Hij sprak op vijandigen toon, ik evenwel was kalm en bezadigd. Toen trok hij zijn mes, stak het tot aan het heft in de aarde en zeide terwijl hij mij met fonkelende oogen aanzag: —Raakt gij met uw hand, ook maar een enkelen Apache aan, dan zal uw lichaam zijn als deze plaats waarin ik mijn mes steek. Ik heb gezegd! Howgh! Hij sprak in vollen ernst, maar ik zou hem toch te kennen hebben gegeven, dat ik mij niet door hem liet bedreigen, indien Sam Hawkins niet zoo verstandig was geweest, mij een waarschuwenden blik toe te werpen, die mij tot kalmte en voorzichtigheid aanmaande. Ik vond het dus beter, te zwijgen. De gebonden Apachen lagen rondom het vuur en het was dus het eenvoudigste geweest, hen stil daar te laten liggen, waar zij zonder eenige moeite bewaakt konden worden. Tangua evenwel, wilde mij bewijzen, dat hij hen werkelijk als zijn eigendom beschouwde en naar willekeur met hen kon handelen, daarom gaf hij bevel, hen staande aan de nabijzijnde boomen vast te binden. Dat geschiedde en wel, naar te begrijpen is, op niet al te zachte wijze. De Kiowa’s waren ruw en spaarden de arme overwonnenen niet, maar wat leed hun ook geschiedde, geen der Apachen vertrok daarbij het gezicht. Het ruwst was men nog tegen de beide opperhoofden, wier banden zoo stijf werden aangesnoerd, dat het bloed uit het opgezwollen vleesch scheen te willen springen. Het was bepaald onmogelijk, dat een der gevangenen zich zelf los kon maken of ontvluchten, maar toch zette Tangua wachten om de legerplaats heen. Ons vuur, dat intusschen weer was aangewakkerd, brandde zooals reeds gezegd, aan het verste einde van de grasstrook, welke naar het water voerde. Wij gingen daar liggen en hadden afgesproken geen Kiowa in onze nabijheid te dulden, daar hun tegenwoordigheid de bevrijding van Winnetou en zijn vader onmogelijk zou kunnen maken, maar deze afspraak was overbodig, want het scheen hun in ’t geheel niet in den zin te komen, zich bij ons te voegen. Reeds van den aanvang af waren zij allesbehalve vriendelijk tegen ons geweest, en na mijn laatste woordenwisseling met hun hoofdman werd het er niet beter op. De koele, bijna minachtende blikken, welke zij ons toewierpen, zeiden ons, dat wij blij mochten zijn, indien wij zonder verderen twist van elkander konden scheiden. Zij ook hadden vuren aangelegd, een weinig verder de savanna in, en lagen kalm daaromheen, terwijl zij met elkander spraken, niet in de taal, welke gebruikelijk is tusschen blanken en roodhuiden, maar in de taal van hun volk. Wij moesten hen niet kunnen verstaan en ook dit was een ongunstig teeken. Zij beschouwden zich hier als meester van het terrein en de houding welke zij aannamen, geleek op die van een leeuw, die een hondje bij zich duldt. Het was daarom juist zoo moeielijk, ons plan ten uitvoer te brengen, omdat slechts vier personen daarvan mochten weten, namelijk Sam Hawkins, Dick Stone, Will Parker en ik. De anderen wilden en mochten wij niet in ’t geheim nemen, want waarschijnlijk zouden zij zich tegen ons voornemen verzetten, ja ’t kon zelfs mogelijk zijn, dat zij dit aan de Kiowa’s zouden verraden. Wij hoopten dus maar, dat zij spoedig in slaap zouden vallen en daar wij daarop toch moesten wachten, ried Sam ons aan, zelf ook maar eens een uiltje te knappen. Wij gingen dus liggen, en ik was, ondanks den opgewonden toestand waarin ik verkeerde, weldra ingeslapen. Een poos later wekte Sam mij. Ik wist destijds nog niet den tijd te bepalen naar den stand der sterren, maar het moet kort na middernacht zijn geweest. Onze metgezellen sliepen en het vuur was uitgedoofd. De Kiowa’s brandden ook slechts één vuur. Wij konden zachtjes met elkaar spreken en Sam fluisterde mij toe: —Wij moeten een keus doen uit ons vieren, allen kunnen wij niet weg. —Ik ga natuurlijk!—antwoordde ik zeer beslist. —Oho, niet zoo haastig, sir, ’t kan u uw leven kosten! —Dat weet ik. —En wilt gij dit wagen? —Ja. —Komaan, gij zijt een brave kerel. Maar er is iets anders; het welslagen van ons plan hangt af van den persoon, die het uitvoert. —Natuurlijk. —’t Verheugt mij, dat gij dit ook inziet, en daarom, denk ik, zult gij er wel van afzien, dit op u te nemen. —Ik denk er niet aan! —Wees verstandig, sir! laat mij met Dick Stone gaan. —Neen. —Gij zijt er niet voor berekend, gij weet nog niet, hoe men dat besluipen doet. —’t Is mogelijk, maar laat mij vandaag u dan eens bewijzen, dat men ook wel eens tot een goed einde kan brengen, wat men nog nooit van te voren heeft gedaan, als men er maar lust in heeft. —En handig is, sir, vergeet dat niet, en gij zijt niet geoefend. —Mag ik een proef leveren? —Wilt gij dat? —Zeker. —Welke proef? —Welnu, weet gij of Tangua slaapt of waakt? —Neen. —En toch is het voor ons van groot belang dit te weten, niet waar Sam? —Ja, ik zal zoo straks eens naar hem gaan zien. —Neen, dat zal ik doen. —Gij, waarom? —Om u het bewijs te leveren, dat ik de kunst van besluipen ook versta. —Zoo, maar als men u ontdekt? —Dan is ’t nog niets, want dan zeg ik, dat ik mij heb willen overtuigen, of de wachten op hun post waren. —Dat is goed bedacht, maar waarom staat gij daar zoo op? —Om uw vertrouwen te winnen en als dit goed afloopt, zult gij toch niet weigeren mij mee te nemen naar Winnetou, niet waar, Sam? —Nu, dat zullen wij dan later wel zien. —Goed; kan ik dan nu naar den hoofdman gaan? —Ja, maar wees voorzichtig. Als men u betrapt, zal later, wanneer Winnetou weg is, de verdenking op u vallen, en men zal stellig vermoeden dat gij hem hebt losgesneden! —En dan niet ver van de waarheid zijn. —Blijf steeds achter de boomen en struiken en pas op, dat gij niet op een plaats komt, waar het schijnsel van het vuur valt, blijf steeds in donker. —Ik zal in het donker blijven, Sam! —Ik hoop het, er zijn minstens dertig Kiowa’s, die waken, de wachten niet meegerekend. Als gij het er goed afbrengt, zal ik u prijzen en denken, dat er in een jaar of tien, wel een goede prairiejager uit u zal te maken zijn, hoewel gij nu nog, ondanks al mijn lessen, een echte greenhorn zijt, hihihihi. Ik schoof het mes en de revolver zoo diep mogelijk in den gordel en verwijderde mij al kruipende van het vuur. Heden, jaren nadat ik dit beleefde, gevoel ik het gewicht van de groote verantwoordelijkheid, welke ik destijds zoo gemakkelijk op mij nam, de groote brutaliteit van het plan, dat ik had opgevat. Wilde ik namelijk den hoofdman niet besluipen? Ik had voor Winnetou genegenheid opgevat en wilde hem dit zoo mogelijk bewijzen door een daad, waarbij ik mijn leven waagde. Daarvoor bood zich nu de gelegenheid aan, ik kon hem bevrijden, maar ik wilde dit zelf doen en geheel alleen. En nu kwam Sam dit plan verstoren, en wilde dit doen met Dick Stone. Zelfs al gelukte het mij, den hoofdman te besluipen, zonder opgemerkt te worden, dan nog zou Sam zijn bedenkingen niet laten varen. Daarom was ik op de gedachte gekomen, er niet langer met hem over te spreken en mijn eigen gang te gaan. Neen, ik wilde niet naar den hoofdman, maar naar Winnetou! Ik zette evenwel niet alleen mijn eigen leven op het spel, maar ook dat van mijn makkers, want werd ik ontdekt, dan was het met ons gedaan. Ik wist dit toen zeer goed, maar ging in jeugdigen overmoed, licht daarover heen. Ik had dikwijls van besluipen gelezen en sedert ik in het Westen was, ook dikwijls daarvan gehoord. Sam had mij ook gezegd en voorgedaan, hoe men dit moet aanleggen, maar hoewel ik het hem had nagedaan, was er geen sprake van, dat ik er even vaardig in was als hij. Dit belette echter niet, dat ik vol vertrouwen was op het welslagen van mijn onderneming. Ik lag in het gras en kroop voort naar het kreupelhout. Van onze legerplaats, waar Winnetou en Intschu Tschuna ieder aan een boom waren gebonden, was ik nu ongeveer vijftig schreden verwijderd. Ik had mij nu eigenlijk zóó voort moeten schuiven, dat alleen mijn vingertoppen en mijn teenen den grond raakten, maar om dit vol te houden, heeft men een kracht en volharding noodig, welke men zich alleen door langdurige oefening eigen kan maken, destijds bezat ik die nog niet. Daarom schoof ik mij op de knieën en ellebogen vooruit, vooraf de plaats waar ik mijn lichaamsdeelen neerzette, goed met de hand betastend, of er soms ook een dor takje lag, waaraan het gekraak mij kon verraden, en langzaam, zeer langzaam kwam ik vooruit. De Apachen waren gebonden aan de boomen, welke aan weerskanten van de smalle grasstrook groeiden. De beide aanvoerders bevonden zich, van onze legerplaats gezien, aan den linkerkant. Vier of vijf passen van hen af, zat, met het gezicht naar hen toegekeerd, een Indiaan, die hen te bewaken had. Dit maakte mijn werk moeielijk, ja bijna onmogelijk, en ik had al vooruit bedacht op welke wijze ik zijn opmerkzaamheid kon afleiden, al was het dan ook slechts voor enkele seconden. Ik had echter daartoe kleine steentjes noodig, en die waren, helaas! hier niet te vinden. Ongeveer de helft van den weg was afgelegd, en daarvoor had ik meer dan een half uur noodig gehad! Daar zag ik iets wits schemeren en tot mijn groote vreugde bemerkte ik een kleine, misschien twee meter breede spleet, die met zand gevuld was. Ik vulde haastig mijn zakken daarmee en kroop verder. Na wederom een half uur bevond ik mij eindelijk achter Winnetou en zijn vader, misschien vier pas van hen af. De boomen aan welke zij, met den rug naar mij toe, waren vastgebonden, waren niet zeer dik en ik zou hen niet hebben kunnen naderen, wanneer aan den voet niet eenig kreupelhout had gestaan, dat mij voor de blikken van den schildwacht kon verbergen. Bovendien stond, zijwaarts achter den wachter, een stekelige struik, welke mij van dienst kon zijn. Ik schoof mij voort, tot juist achter Winnetou en bleef hier eenige minuten stilliggen, om den wachter nauwkeurig gade te slaan. Hij scheen vermoeid te zijn, want hij had de oogen gesloten en opende ze slechts van tijd tot tijd met groote moeite. Dit kwam mij goed van pas. Eerst moest ik nu nazien, op welke wijze Winnetou gebonden was. Ik reikte dus voorzichtig met mijn hand om den stam heen en betastte zijn voet en scheenbeen. Hij moest dit natuurlijk voelen en ik was een oogenblik bang, dat hij een beweging maken zou, welke mij verraden kon hebben; dit geschiedde evenwel niet, hij was daartoe te bezonnen en had te veel tegenwoordigheid van geest. Ik bevond dat zijn voeten eerst aan elkaar waren gebonden en dan met een riem aan den boom vastzaten. Hier waren dus twee messneden noodzakelijk. Toen zag ik naar boven. Bij het flikkerende vuur bemerkte ik, dat men zijn handen om den boom had getrokken en daar met een riem had samengebonden. Hier behoefde ik dus maar één snee te doen. Nu echter kwam mij iets in den zin, waaraan ik nog niet gedacht had. Als ik Winnetou lossneed, zou hij naar ik dacht onmiddellijk de vlucht nemen en dit zou mij in groot gevaar kunnen brengen. Ik peinsde en dacht, maar kon geen uitweg vinden, ik moest het er op wagen en mij, indien de Apache dadelijk wegliep, ook uit de voeten zien te maken. Hoe had ik mij echter in Winnetou vergist! Ik kende hem nog niet. Toen wij later eens over zijn bevrijding spraken, deelde hij mij mee, wat toen zijn gedachten waren geweest. Toen hij mijn tastende hand gevoeld had, had hij gemeend, dat het die van een Apache was. Wel waren allen, die hij bij zich had, gevangengenomen, maar het kon toch zijn, dat de een of andere verkenner of bode hen ongemerkt gevolgd was. Hij had toen begrepen, dat men hem wilde bevrijden en had kalm gewacht, tot men de riemen zou doorsnijden. Hij dacht er niet aan zijn houding oogenblikkelijk te veranderen, want hij zou in geen geval zijn gevlucht, zonder zijn vader en bovendien wilde hij dengene, die hem bevrijdde, niet in gevaar brengen. Ik sneed eerst de onderste riemen los, de bovenste kon ik, zoo liggend, niet bereiken. En zelfs al had ik dit kunnen doen, dan was nog de grootste voorzichtigheid noodig, om Winnetou niet in de handen te snijden. Ik moest dus wel opstaan, maar dan was ik bijna zeker dat de wachter mij zou zien. Om zijn aandacht af te leiden, had ik het zand meegebracht, ik nam dus een weinigje in de hand en wierp dit aan Winnetou voorbij, tegen den stekeligen struik, waardoor eenig ritselen ontstond. De roodhuid keerde zich om, en zag naar den struik, maar maakte zich verder niet ongerust. Ik herhaalde, wat ik zooeven gedaan had. Nu werd hij toch eenigszins wantrouwend, stond op en doorzocht het struikje. Daarbij keerde hij ons den rug toe en van dit oogenblik maakte ik gebruik, om op te staan en den riem, welke Winnetou’s handen vasthield, los te snijden. Ik raakte daarbij het prachtige haar van Winnetou aan, dat op het hoofd als een pluim was opgebonden en dan nog zwaar en lang op den rug neerhing, en snel sneed ik met mijn mes een lange lok af, voordat ik mij weer op den grond liet vallen. Waarom ik dit deed? Om, indien ’t noodig was, een bewijs te hebben, dat ik het was, dien hem had losgesneden. Tot mijn groote blijdschap, maakte Winnetou niet de geringste beweging, hij bleef stokstijf staan. Ik wond het haar om mijn vinger en stak het bij mij. Toen kroop ik naar Intschu Tschuna, wiens banden ik eveneens lossneed. Hij was op dezelfde wijze gebonden als Winnetou en bleef, toen hij mijn aanraking voelde, evenals zijn zoon, onbeweeglijk staan. Nu kwam het mij in de gedachte, dat het beter was, de op den grond gevallen riemen niet te laten liggen. De Kiowa’s behoefden immers niet te weten, op welke wijze de gevangenen bevrijd waren geworden. Vonden zij de riemen, dan zouden zij zien, dat zij doorgesneden waren en de verdenking zou op ons vallen. Ik nam dus eerst bij Intschu Tschuna de riemen weg, kroop toen weer naar Winnetou om daar hetzelfde te doen, stak ze bij mij en begaf mij toen op den terugweg. Mochten de beide aanvoerders verdwijnen, dan zou de wachter onmiddellijk alarm maken en dan moest ik mij niet in de nabijheid bevinden. Zoo snel ik kon, kroop ik dieper in het kreupelhout, tot ik niet meer gezien kon worden, toen stond ik uit mijn liggende houding op en liep, wel zeer voorzichtig, maar toch veel sneller dan zooeven, naar onze legerplaats terug. Eerst toen ik dicht in de nabijheid was, ging ik weer op den grond liggen, om het laatste gedeelte van den weg kruipend af te leggen. Mijn drie metgezellen waren zeer bezorgd over mij. Toen ik weer veilig in hun midden lag, fluisterde Sam mij toe: —Wij maakten ons zeer ongerust over u, sir! Weet gij wel hoelang gij weg zijt geweest? —Bijna twee uur. —Dat komt uit, een half uur heen, een half uur terug en een uur daar gebleven. —Waarom moest gij zoolang daar blijven? —Om te zien of de hoofdman sliep. —En hoe hebt ge dat aangelegd? —Wel, ik heb zoolang naar hem gekeken, en toen hij zich niet bewoog, kon ik overtuigd zijn dat hij sliep. —Zoo, zoo. Hoort ge dat, Dick en Will? Om te weten of de hoofdman waakt of slaapt heeft hij hem een uur lang aangekeken, hihihihi! Hij is en blijft toch een greenhorn, een onverbeterlijke greenhorn! Hebt gij dan geen hersenen in uw hoofd, dat gij geen ander middel kondt bedenken! Hebt gij dan onderweg geen kleine stukjes hout of zoo iets gevonden? —Ja,—antwoordde ik. —Wel, dan hadt gij immers, toen gij dicht bij hem waart, een klein stukje hout of een kluitje aarde naar hem moeten werpen. Als hij wakker was geweest, zou hij zich zeker oogenblikkelijk hebben bewogen. En gij hebt hem een uur lang aangegaapt, hihihihi! —Dat mag zijn, maar ik heb dan toch de proef glansrijk doorstaan! Terwijl ik sprak, hield ik mijn oogen onafgewend gericht op de beide Apachen. Ik verwonderde mij er over, dat zij nog altijd in dezelfde houding tegen de boomen stonden, zij hadden reeds lang weg kunnen zijn. Later vernam ik, wat het geval was geweest. Winnetou had gedacht, dat ik hem eerst had losgesneden en daarop naar zijn vader geslopen was en wachtte nu op een teeken van mij. Omgekeerd had zijn vader hetzelfde gedacht. Toen geen van beiden evenwel een teeken van mij kreeg, wachtte Winnetou een oogenblik af, dat de wachter de moede oogen een oogenblik sloot en bewoog toen zijn arm, om zijn vader te toonen, dat hij niet meer gebonden was; de hoofdman gaf hem hetzelfde teeken terug. Een seconde later waren beiden van hun plaatsen verdwenen. —Ja, gij hebt de proef doorstaan,—stemde Sam toe,—gij hebt den hoofdman een uur lang aangekeken, zonder dat gij gezien zijt geworden. —Dus vindt gij ’t goed, dat ik mee ga naar Winnetou? —Hm. Denkt gij, dat gij de beide aanvoerders kunt bevrijden, door hen ook een vol uur aan te kijken? —Neen, wij moeten hen lossnijden. —Dat zegt gij, alsof dit een kleinigheid is. Ziet gij dan niet, dat er een wachter bij hen zit? —Dat zie ik zeer goed. —Die doet net als gij, hij staart hen ook aan, en ’t zal een geduchte toer zijn, hen los te maken, zonder dat hij ’t ziet. Ik weet zelfs niet of het mij zal gelukken. ’t Is al een meesterstuk op zich zelf, om daar te komen en als men er dan is, da.... Good lack, wat is dat? Hij had zijn oogen op de Apachen gericht en hield nu plotseling in zijn redevoering op, want juist op dit oogenblik verdwenen de beide mannen van het tooneel. Ik deed, alsof ik dit niet gezien had, en vroeg: —Wat is er? Waarom spreekt gij niet verder? —Waarom? Omdat.... omdat.... is het dan werkelijk zoo of bedrieg ik mij? Hij streek zich met de hand over de oogen en vervolgde: —Ja, bij God ’t is waar. Dick, Will, ziet toch eens, ziet gij Winnetou en Intschu Tschuna nog? Zij keerden hun hoofd om en wilden juist hun verbazing in woorden lucht geven, toen de wachter opsprong, de beide verlaten boomen een oogenblik ontzet aanstaarde en daarop een luiden, doordringenden kreet uitstiet, welke de slapers wekte. De wachter schreeuwde hun het gebeurde in zijn taal toe en nu volgde een onbeschrijfelijk tumult. Alles liep naar de boomen, de blanken evengoed als de roodhuiden. Ik volgde hen ook, want ik moest doen, alsof ik van niets wist, maar onderweg keerde ik mijn zak om en liet het zand op den grond vallen. Jammer, dat ik alleen Winnetou en Intschu Tschuna had kunnen bevrijden. Hoe gaarne had ik nog meerderen, liefst allen gered, maar het zou krankzinnigenwerk geweest zijn, dat te beproeven! Meer dan tweehonderd menschen verdrongen zich om de plaats, waar nog zooeven de beide gevangenen hadden gestaan. Daarbij klonk een geschreeuw of liever een gehuil van woede, dat mij duidelijk zeide wat mij wachtte, wanneer de waarheid aan ’t licht mocht komen. Eindelijk gebood Tangua stilte en deelde zijn bevelen uit, waarop ongeveer de helft van zijn krijgers wegsnelden, om, ondanks de duisternis buiten op de savanna naar de vluchtelingen te zoeken. Den hoofdman stond het schuim op den mond van woede. Hij sloeg den wachter met de vuist in ’t gezicht, scheurde hem den medicijnbuidel van den hals en vertrapte dien onder zijn voeten; een daad, waarmee de arme man voor eerloos werd verklaard. Men moet namelijk bij het woord medicijn niet bepaald aan geneesmiddel denken. Dit woord is bij de Indianen eerst in gebruik gekomen, nadat de blanken zich in hun streken hebben neergezet. De geneesmiddelen der bleekgezichten waren hun onbekend, en zij hielden de uitwerking daarvan, voor het gevolg van een toovermiddel of voor een geheim, dat in verband stond met het bovennatuurlijke. Sedert dien tijd betitelen zij alles wat zij voor tooverij houden, wat voor hen onverklaarbaar is, of wat zij voor de gevolgen van een hooger ingeving aanzien, met het woord medicijn. Ieder volwassen man, ieder krijgsman heeft zijn medicijn. De jongeling die onder de krijgers wenscht te worden opgenomen, verdwijnt plotseling en zoekt de eenzaamheid op. Daar vast hij en lijdt zelfs honger en ontzegt zich een teug water. Hij peinst over zijn toekomst en wenschen. Deze geestesinspanning, verbonden met de lichamelijke ontberingen, welke hij zich oplegt, brengt hem in een overspannen toestand, waarin hij den schijn van de werkelijkheid niet meer weet te scheiden. Hij meent hoogere ingevingen en openbaringen te krijgen. Heeft hij dit stadium bereikt, dan wacht hij op het eerste, het beste voorwerp, dat hem door zijn droom of wat dan ook wordt voorgespiegeld, en dit voorwerp blijft hem zijn gansche leven door „heilig”, het is zijn medicijn. Is dit voorwerp bijvoorbeeld een vleermuis, dan rust hij niet, voor hij er een vangt. Gelukt hem dit, dan keert hij naar zijn stam terug, en geeft het dier aan den medicijnman, die het de een of andere bewerking laat ondergaan. Daarna komt het in den eigenaardigen medicijnbuidel, welke altijd moet worden gedragen en het kostbaarste kleinood is van den Indiaan. Medicijn verloren, eer verloren. Zulk een ongelukkige wordt alleen dan in zijn eer hersteld, wanneer hij een beroemd vijand doodt en diens medicijnbuidel kan toonen. Men kan dus denken welk een straf het voor den armen wachter was, dat hem zijn medicijn werd ontnomen. Hij zeide geen woord tot zijn verontschuldiging, maar nam zijn geweer op en verdween tusschen de boomen. Van dit oogenblik af was hij dood voor zijn stam en kon alleen in het zooeven beschreven geval weer worden opgenomen. De woede van het opperhoofd keerde zich niet alleen tot dezen schuldige, maar ook tot mij. Hij kwam op mij toe en schreeuwde: —Gij wildet deze honden voor u hebben, welnu, loop ze na en vang ze! Ik wilde mij afwenden, zonder hem te antwoorden, maar hij greep mij bij den arm en vervolgde: —Hebt gij gehoord, wat ik u bevolen heb! Achtervolgen zult ge ze! —Bevolen? hebt gij mij te bevelen? —Ja, want ik ben het opperhoofd van deze legerplaats en gij hebt mij te gehoorzamen! Nu haalde ik mijn sardinenbus te voorschijn en zeide: —Moet ik u met al uw krijgers in de lucht laten springen? Spreek nog een woord, dat mij niet bevalt, en ik verdelg u allen met deze medicijn. Ik was nieuwsgierig of deze grap de gewenschte uitwerking had. En zie! Tangua week verschrikt achteruit en riep: —Oef, oef! Houd uw medicijn voor u en wees een hond, evenals alle Apachen! Dit was een beleediging, die ik mij niet zoo kalm zou hebben laten welgevallen, ware het niet verstandiger geweest, rekening te houden met de overmacht zijner krijgers. Wij, blanken, keerden naar onze legerplaats terug, waar deze gebeurtenis natuurlijk druk werd besproken, zonder dat iemand eenige opheldering kon geven. Ik zweeg, niet alleen tegen de anderen, maar ook tegen Sam, Dick en Will, want ik had er heimelijk plezier in, dat ik de oplossing van ’t geheim in handen had, terwijl alle anderen er tevergeefs naar zochten. De haarlok van Winnetou heb ik op al mijn zwerftochten door ’t verre Westen bij mij gedragen en nog heden is zij in mijn bezit.... HOOFDSTUK IV. TWEE GEVECHTEN OP LEVEN EN DOOD. De houding, welke de Kiowa’s tegen ons aannamen, deed ons bezorgd zijn voor onze veiligheid en daarom spraken wij af, dat wij niet allen tegelijk zouden gaan slapen, maar beurtelings wacht zouden houden. Dit geschiedde en toen de roodhuiden bemerkten dat wij deze voorzorgmaatregelen hadden genomen, werd hun houding nog vijandiger. Toen de dag aanbrak, zagen wij, dat zij druk bezig waren te zoeken naar het spoor der vluchtelingen, dat zij in den nacht niet hadden kunnen vinden. Zij vonden dit en volgden het; het voerde naar de plaats, waar de Apachen vóór den overval hun paarden natuurlijk onder bewaking hadden achtergelaten. Intschu Tschuna en Winnetou waren met deze wachters weggereden en hadden de overige paarden allen laten staan. Toen wij dit hoorden zag Sam mij even van ter zijde aan en vroeg: —Begrijpt gij wel, waarom de beide aanvoerders dit hebben gedaan? —Ja, dat is gemakkelijk te raden. —Oho sir, zulk een greenhorn als gij zijt, behoeft zich niet te verbeelden, dat hij dadelijk ’t rechte van de zaak weet. Er behoort ervaring toe. —Nu die heb ik. —Gij, ervaring? Ik zou wel eens willen weten, waar gij die hebt opgedaan. —In mijn boeken. —Al weer die boeken, het kan zijn, dat gij wel eens iets hebt gelezen, dat u hier van pas komt, maar daarom behoeft ge u nog niet te verbeelden, dat gij overal verstand van hebt. Ik zal u zoo dadelijk bewijzen, dat gij eigenlijk nog niets weet. Zeg mij eens waarom de vluchtelingen alleen hun eigen paarden hebben meegenomen en die van de anderen hier hebben gelaten? —Omdat de gevangenen ze nog noodig kunnen hebben. —Wel, waarvoor hebben gevangenen nu paarden noodig? Ik was niet in ’t minst gekwetst door deze vragen, het was nu eenmaal zoo zijn manier van doen. Daarom antwoordde ik: —Er zijn twee dingen mogelijk. Ten eerste kunnen de aanvoerders met een voldoend aantal Apachen terugkeeren, om de gevangenen te bevrijden. Waarom zouden zij dan eerst de paarden meevoeren en daarna terugbrengen? Ten tweede is het mogelijk, dat de Kiowa’s de terugkomst der Apachen niet afwachten en met hun gevangenen deze streek verlaten. In dit geval kunnen de gevangenen althans rijden, terwijl zij anders moesten loopen. Het is te hopen dat zij naar de dorpen der Kiowa’s worden gevoerd, want dan bestaat er kans, dat zij onderweg bevrijd kunnen worden. Moesten zij loopen, dan zou hun transport vele moeilijkheden opleveren en de Kiowa’s zouden licht op de gedachte kunnen komen, hen voor ’t gemak, hier op de plaats zelf, om te brengen. —Hm, dat is werkelijk zoo kwaad niet bedacht! Maar gij hebt nog een derde mogelijkheid vergeten. De Kiowa’s kunnen immers ook hun gevangenen dooden, ondanks hun paarden. —Neen, dat is niet mogelijk. —Niet? sir, hoe komt gij op de gedachte, iets voor onmogelijk te verklaren, wat Sam Hawkins voor licht mogelijk houdt. —Omdat Sam Hawkins schijnt vergeten te hebben, dat ik hier ben. —Ah zoo, houdt gij dat voor zulk een gewichtige omstandigheid? —Neen, ik wil alleen zeggen, dat de gevangenen, zoolang ik hier ben en ik mij kan weren, niet vermoord zullen worden. —Werkelijk, wat zijt gij toch voor een veelbeteekenend man? De Kiowa’s zijn tweehonderd man sterk en gij wilt hen verhinderen te doen wat hen belieft? —Ik zal hoop ik, niet alleen staan? —Niet? wie zal u dan helpen? —Gij, Sam Hawkins, Dick Stone en Willy Parker, ik reken er vast op, dat gij zulk een moord op groote schaal niet zult dulden. —Zoo, zoo, gij rekent dus op ons; dank u zeer voor uw vertrouwen, want het is werkelijk geen gekheid, zich het vertrouwen waardig te maken, van een man als gij zijt, ik ben er wat trotsch op, hihihihi! —Hoor eens Sam, ik spreek in vollen ernst, en ik heb werkelijk geen lust gekheid te maken over zulk een onderwerp. Nu er zooveel menschenlevens op het spel staan, moet men alle scherts achterwege laten. Toen zag hij mij met zijn kleine, listige oogjes aan en zeide: —Thunder-storm! Is het u werkelijk ernst? Ja, dan moet ik een ander gezicht zetten. Maar hoe stelt gij u de zaak dan eigenlijk voor, sir? Op de anderen daar valt niet te rekenen en wij met ons vieren staan dus alleen, tegenover tweehonderd Kiowa’s. Hebt gij dat wel bedacht? Dat zal wel nooit goed voor ons afloopen. —Daar vraag ik niet naar. Ik duld niet, dat in mijn tegenwoordigheid zulk een moord geschiedt. —Maar die zal toch evengoed gebeuren, met dit onderscheid alleen, dat ook ons levenslampje wordt uitgebluscht. Of hebt gij uw hoop gevestigd op uw naam van Old-Shatterhand? Denkt gij, dat gij tweehonderd krijgers met uw vuisten kunt neervellen? —Onzin, ik heb mijzelf dezen naam niet gegeven, en weet evengoed als gij, dat vier niet tegen tweehonderd opgewassen zijn. Maar moet men dan altijd geweld gebruiken, is list niet dikwijls beter dan geweld? —Dat hebt gij misschien ook wel eens gelezen? —Zeker. —Zoo, gij zijt daardoor ook zoo’n bijzonder knappe kerel geworden. Maar ik zeg u, dat hier met al uw list niets te doen valt. De roodhuiden zullen doen wat zij verkiezen en er zich weinig om bekommeren, of wij list of geweld gebruiken. —Welnu dan, ik zie, dat ik op uw steun niet behoef te rekenen en ik zal dus, wanneer de nood dringt, alleen handelen. —Om Gods wil, doe geen dwaasheden! Gij behoeft niets alleen te doen. Ik heb immers niet gezegd, dat ik niet voor de Apachen in de bres wilde springen, maar het is nooit mijn gewoonte geweest, met den kop tegen den muur te loopen, ik zeg u, de muren zijn altijd harder dan de koppen. —En ik heb evenmin gezegd, dat ik het onmogelijke mogelijk wil maken. Wij weten nog in ’t geheel niet, wat de Kiowa’s met hun gevangenen voorhebben en wij behoeven ons dus nog nergens ongerust over te maken. Laat ons afwachten en dan handelen, zooals ons het beste voorkomt. —Een voorzichtig man stelt zich daarmee niet tevreden. Wij hebben deze bepaalde vraag te beantwoorden: wat zullen wij doen, indien de Apachen gedood zullen worden? —Wij dulden dit niet. —Dat beteekent niets, niet dulden. Gij moet u duidelijker uitdrukken. —Wij verzetten ons daartegen. —Dat zal niets baten. —Dan dwing ik den hoofdman zich naar mijn wil te voegen. —Hoe zult gij dat doen? —Ik zal hem persoonlijk aanvallen en hem het mes op de borst zetten. —En hem doorsteken? —Als hij niet gehoorzaamt, zeker. —Drommels gij zijt een dappere kerel!—riep hij verschrikt.—Zoudt gij zoo iets durven? —Ik verzeker u, dat ik het zou doen. —Dat is.... dat is....—Hij hield even op, zijn gezicht nam een geheel andere uitdrukking aan en toen vervolgde hij:—Hoor eens, dat is niet zoo kwaad bedacht, den hoofdman het mes op de keel te zetten, is de eenige manier, om hem te dwingen te doen, wat wij willen. Het is waar, een greenhorn kan ook nog wel eens een schrandere gedachte hebben. Hij wilde verder gaan, maar Bancroft kwam op ons toe en drong er op aan, dat wij aan het werk zouden gaan. De man had gelijk, wij mochten geen uur verliezen, wilden wij met ons werk gereed zijn, voor Intschu Tschuna en Winnetou hier terug konden zijn. Tot aan den namiddag waren wij druk bezig, toen evenwel kwam Sam op ons toe en zeide: —Ik moet u helaas storen, sir, want de Kiowa’s schijnen iets voor te hebben met hun gevangenen. —Iets? dat is zeer onbepaald, weet gij niet wat? —Ik heb wel eenig vermoeden, zij schijnen de arme kerels aan den folterpaal te willen laten sterven. —Wanneer? later of nu dadelijk? —Natuurlijk nu, anders was ik niet bij u gekomen. Ik heb allerlei voorbereidselen zien maken. —Maar dat mag niet gebeuren. Waar is het opperhoofd? —Bij zijn krijgers. —Wij moeten zien hem hierheen te lokken. Wilt gij dat op u nemen, Sam? —Ja, maar hoe zal ik dat aanleggen? Ik zag eens om mij heen. De Kiowa’s waren niet meer daar, waar zij gisteren gelegerd hadden. Zij waren ons gevolgd en hadden zich neergezet aan den rand van een klein boschje. Rattler en zijn lieden waren bij hen gebleven en Sam Hawkins had, om een oogje op hen te kunnen houden, tot nu toe in hun nabijheid rondgeloopen, terwijl Parker en Stone bij mij waren gebleven. Tusschen de roodhuiden en de plaats, waar ik op dit oogenblik stond, lag eenig kreupelhout, dat de Kiowa’s verhinderde te zien, wat bij ons gebeurde. Ik antwoordde op Sam’s vraag: —Zeg hem eenvoudig, dat ik hem iets heb te zeggen, maar dat ik om mijn werk niet van hier kan, dan zal hij wel komen. —Ik hoop het. Maar wanneer hij anderen meebrengt? —Die laat ik dan aan u, Stone en Parker over. Ik neem hem voor mijn rekening. Houd riemen gereed om hem te binden. De zaak moet vlug, maar zoo mogelijk zonder leven maken afloopen. —Welnu, ik weet niet of wat gij voorhebt, goed is, maar ik weet niets beters en daarom moet gij uw zin maar hebben. Wij wagen ons leven, maar wij zullen het duur verkoopen, hihihihi! Zoo op zijn eigenaardige wijze lachend, verwijderde hij zich. Mijne heeren collega’s bevonden zich niet ver van ons, maar zij hadden ons gesprek toch niet kunnen hooren. Ik dacht er ook niet aan, hun iets mede te deelen van mijn plannen, want ik wist, dat zij mij stellig zouden tegenwerken. Hun eigen leven was hen meer waard dan dat der Apachen. Ik was mij hetgeen ik waagde volkomen bewust. Mocht ik Dick Stone en Will Parker aan zulk een groot gevaar blootstellen, zonder hen vooraf op de hoogte te brengen? Neen. Ik vertelde hen dus alles en vroeg, of zij misschien liever niet mee wilden helpen. Stone antwoordde evenwel dadelijk: —Waar denkt gij aan, sir! Ziet gij ons aan voor schurken, die hun vriend in den steek laten, wanneer deze zich in nood bevindt? ’t Is een waagstuk wat gij voorhebt, en wij, als echte prairiejagers, verheugen er ons reeds op, niet waar, Will? —Ja,—knikte Parker,—ik zou wel eens willen zien, of wij met ons vieren het niet tegen tweehonderd Indianen zouden kunnen houden. Ik verheug er mij reeds op, hen al brullend te zien aankomen, terwijl zij ons toch niets durven doen. Ik werkte rustig door, tot Stone na eenigen tijd riep: —Houd u gereed, sir, zij komen. Nu keerde ik mij om. Sam kwam met Tangua, doch helaas gevolgd door drie roodhuiden. —Ieder een man,—zeide ik—ik neem den aanvoerder, gij de anderen, maar neem hen bij de keel, opdat zij niet kunnen schreeuwen en wacht tot ik het voorbeeld geef. Ik ging Tangua langzaam tegemoet, Stone en Parker volgden mij. Wij stonden zoo, dat de andere Kiowa’s ons door het kreupelhout niet konden zien. De aanvoerder zette een allesbehalve vriendelijk gezicht en zeide: —Het bleekgezicht, dat Old-Shatterhand wordt genoemd, heeft mij laten komen. Heeft hij vergeten, dat ik de aanvoerder der Kiowa’s ben? —Neen, dat weet ik zeer goed,—antwoordde ik. —Dan hadt gij bij mij moeten komen, in plaats van ik bij u. Daar ik echter weet, dat gij nog maar kort in dit land zijt en dus nog moet leeren beleefd te zijn, zal ik u deze fout vergeven. Wees kort, want ik heb geen tijd. —Wat hebt gij dan voor gewichtigs te doen? —Wij willen die honden van Apachen eens laten kermen. —Wanneer? —Zoo aanstonds. —Waarom nu reeds? Ik dacht, dat gij de gevangenen mee wildet nemen naar uw wigwams en ze daar, in tegenwoordigheid van uw vrouwen en kinderen, aan den folterpaal wildet laten sterven. —Dat was ook ons plan, maar zij zouden ons maar hinderen bij den krijgstocht welken wij ondernomen hebben, daarom zal ik ze nu maar laten sterven. —Ik verzoek u, dit niet te doen. —Gij hebt niets te verzoeken,—was het antwoord. —Wilt gij niet even beleefd jegens mij zijn, als ik tegen u? Ik deed slechts een verzoek. Had ik u een bevel gegeven, dan hadt gij misschien reden, om lomp tegen mij te zijn. —Ik wil van u niets hooren, geen bevel en ook geen verzoek. Ik zal, ter wille van een bleekgezicht, geen verandering brengen in een eens genomen besluit. —Misschien zult gij dit toch doen. Hebt gij het recht, de gevangenen te dooden? Ik wil uw antwoord niet hooren, want ik ken dit, maar men kan een mensch snel dooden en ook langzaam doodmartelen. Wij zullen niet toestaan, dat dit laatste in onze tegenwoordigheid geschiedt. Nu rekte hij zich uit en zeide op minachtenden toon: —Niet toestaan? Wat verbeeldt gij u! Gij zijt tegenover mij niet meer dan een pad, die tegen een beer wil vechten. De gevangenen behooren mij en ik zal met hen doen, wat ik verkies. —Zij zijn in uw handen gekomen door onze hulp en wij hebben evenveel recht op hen, als gij. Wij wenschen, dat zij in leven zullen blijven. —Wensch wat gij wilt, blanke hond, ik lach om uw woorden! Hij spuwde op den grond en wilde zich omkeeren, maar terzelfder tijd trof hem mijn vuist, zoodat hij neerviel. Hij was evenwel niet geheel bewusteloos en wilde weer opstaan. Daardoor moest ik mij bukken, om hem nog een slag te geven en kon dus niet op de anderen letten. Toen ik hem den tweeden slag had gegeven, en mij weer oprichtte, zag ik Sam Hawkins op een der roodhuiden knielen, Stone en Parker worstelden met den tweede en de derde, liep luid schreeuwend weg. Ik kwam Sam te hulp. Toen wij zijn Kiowa hadden gebonden, waren ook Dick en Will met hun gevangene gereed. —Dat was niet heel handig van u,—zeide ik tot hen,—waarom hebt gij den derden laten ontkomen? —Omdat ik toevallig juist op denzelfden los ging als Stone,—antwoordde Parker,—daardoor gingen niet meer dan twee seconden verloren, maar de schurk heeft ze gebruikt om te ontkomen. —Het doet er niets toe,—troostte Sam Hawkins ons,—alleen verhaastten wij den loop der dingen wat. Binnen een paar minuten zullen de roodhuiden hier zijn, laat ons zorgen, dat wij ruimte hebben. Terwijl wij den aanvoerder stevig bonden, kwam de hoofdingenieur, die met grooten schrik gezien had, wat er was gebeurd, op ons toeloopen: —Wat begint ge toch,—schreeuwde hij—wat hebben de Indianen u gedaan? Zij zullen ons vermoorden. —Zeker zal dat gebeuren, als gij u niet spoedig bij ons voegt,—antwoordde Sam.—Roept uw makkers en komt mee. Wij zullen u beschermen. —Gij ons beschermen.—Dat is.... —Zwijg—viel de kleine Sam hem in de rede,—wij weten zeer goed wat wij willen, wanneer gij niet bij ons blijft, zijt gij verloren, vlug wat! Wij namen de drie gebonden Indianen op, en droegen ze, zoo vlug wij konden, een eind de prairie in, waar wij hen nederlegden. Bancroft en zijn drie opzichters waren ons gevolgd. Wij hadden deze plaats uitgekozen, omdat wij op vrij terrein veiliger waren dan op een plaats, welke wij niet geheel konden overzien. —Wie zal met de roodhuiden spreken, als zij komen, ik misschien?—zoo vroeg ik aan Sam. —Neen sir,—was het antwoord,—laat dat aan mij over, gij zijt het half-indiaansche mengelmoes niet voldoende machtig. Kom mij echter op het geschikte oogenblik te hulp, door te doen, alsof gij den hoofdman wilt doorsteken. Nauwelijks had hij dit gezegd, of wij hoorden het woedend gehuil van de Kiowa’s en eenige oogenblikken laten zagen wij hen bij het zooeven genoemde kreupelboschje. Zij sprongen er om- en doorheen, en kwamen eindelijk op ons toe, maar daar de een sneller liep dan de andere, vormden zij geen aaneengesloten troep, maar een lange rij van enkele personen. Dit was voor ons gemakkelijker, een geordende schaar zou niet zoo licht tot staan zijn gebracht. De dappere Sam ging hun een eind weegs tegemoet en gaf hun met beide armen een teeken, te blijven staan. Ik hoorde, dat hij hun iets toeriep, maar verstond niet wat. Eerst schenen zij er geen acht op te slaan, maar toen hij zijn woorden herhaalde, bleven de voorste Kiowa’s staan en de anderen volgden hun voorbeeld. Toen wenkte ik Stone en Parker, om met mij, den aanvoerder overeind te helpen en toen hij stond, ging ik met een mes dreigend voor hem staan. De roodhuiden huilden van schrik en angst. Sam sprak tot hen en wij zagen, dat een die onderbevelhebber scheen te zijn, onder Sam’s geleide langzaam naar ons toe kwam. Zoodra hij bij ons was, wees Sam op de drie gevangenen en zeide tot hem: —Gij ziet, dat ik u de waarheid heb gezegd, ze zijn geheel in onze macht. De onderbevelhebber, die nauwelijks zijn woede kon verbergen, zag de drie gevangenen aan en antwoordde: —Deze beide gebonden krijgers zijn nog in leven, maar het opperhoofd schijnt dood te zijn. —Hij is niet dood. Old-Shatterhand heeft hem met zijn ijzeren vuist neergeveld, hij is bewusteloos, maar zijn bewustzijn zal weldra terugkeeren. Wacht maar een oogenblik en ga zoolang bij ons zitten. Zoodra de hoofdman weder tot zichzelf gekomen zal zijn, zullen wij met hem en u beraadslagen. Zoodra echter één der Kiowa’s een wapen tegen ons opheft, doorboort het mes van Old-Shatterhand Tangua’s hart, dat verzeker ik u. —Durft gij uw hand opheffen, tegen ons, die uw vrienden zijn? —Vrienden? gij meent zelf niet wat gij zegt. —Hebben wij dan de vredespijp niet met u gerookt? —Ja maar wij vertrouwen u niet. —Waarom niet? —Is het de gewoonte der Kiowa’s hun vrienden en broeders te beleedigen? —Neen. —Welnu, uw hoofdman heeft Old-Shatterhand beleedigd en daarom kunnen wij u niet als vrienden beschouwen. Zie, Tangua begint zich te bewegen! Tangua, die door Stone en Parker weer was neergelegd, bewoog zich werkelijk, hij sloeg de oogen op, zag van den een naar den ander, als moest hij zich even bedenken wat er gebeurd was; langzamerhand scheen het bewustzijn terug te keeren en hij riep uit: —Oef, oef, Old-Shatterhand heeft mij neergeveld, wie heeft mij gebonden? —Ik,—antwoordde ik. —Neem mijn riemen af, ik beveel het. —Zooeven wildet gij niet hooren naar mijn verzoek, nu let ik niet op uw bevel; gij hebt ons niets te bevelen! Hij zag mij woedend aan en zeide knarsetandend: —Zwijg knaap, of ik verpletter u! —Het zwijgen past u beter dan mij. Gij hebt mij zooeven beleedigd en ik heb u daarom tegen den grond geslagen. Old-Shatterhand laat zich niet ongestraft een pad en een hond noemen. Als gij niet beleefd zijt, zal ik u nog beter straffen. —Ik wil vrij zijn. Als gij mij niet gehoorzaamt, laat ik u door mijn krijgers van de aarde verdelgen. —Gij zelf zoudt daarbij het slechtst er aan toe zijn, want luister: daar staan uw mannen, zoodra een van hen ook maar den voet opheft, om ons te naderen, stoot ik u dit mes in het hart. Howgh! Ik zette hem de punt van het mes op de borst. Hij moest wel inzien, dat hij zich in onze macht bevond en begrijpen, dat ik mijn bedreiging waar zou maken; hij gaf zich dus moeite, zijn toorn te beheerschen en vroeg op kalmeren toon: —Wat wilt gij dan eigenlijk van mij? —Niets anders, dan wat ik u zooeven reeds gezegd heb, ik wil niet dat de Apachen aan den folterpaal zullen sterven. —Gij verlangt misschien, dat zij in ’t geheel niet gedood zullen worden? —Doe later met hen wat ge wilt, maar zoolang wij hier zijn, mag hun geen leed geschieden. Hij zag een tijdlang zwijgend voor zich. Ondanks de kleuren, waarmee zijn gezicht beschilderd was, zag ik dat het afwisselend rood en bleek werd, daarom verwonderde het mij niet weinig, dat hij zoo spoedig met zijn antwoord gereed was. —Uw wensch zal vervuld worden,—zeide hij,—ja, ik zal nog meer doen, als gij het voorstel aanneemt, dat ik u ga doen. —En welk voorstel is dat? —Eerst wil ik u nog zeggen, dat ik volstrekt niet bang ben voor uw mes. Gij zult u wel wachten, mij te doorsteken, want als gij dit deedt, zoudt gij door mijn krijgslieden in stukken worden gescheurd. Gij moogt nog zoo dapper zijn, tegen tweehonderd man zijt gij niet opgewassen. Ik lach dus om uw bedreiging. Ik kan gerust zeggen, dat ik niet aan uw verzoek voldoe en toch zoudt gij mij niets doen. Maar de honden van Apachen zullen niet aan den folterpaal sterven, ik beloof u zelfs, dat wij in ’t geheel niet zullen dooden, als gij voor hen op leven en dood wilt vechten. —Met wien? —Met een mijner krijgers, dien ik zal uitkiezen. —Met welk wapen? —Het mes. Als hij u doorsteekt, moeten ook de Apachen sterven, doorsteekt gij hem, dan blijven zij leven. —En zijn vrij? —Ja. Ik begreep zeer goed, dat hij de een of andere bijbedoeling had met dit voorstel. Waarschijnlijk hield hij mij voor den gevaarlijkste onder de aanwezige blanken en wilde hij mij onschadelijk maken, want natuurlijk zou hij een der uitnemendste vechtersbazen als tegenpartij voor mij kiezen. Zonder mij evenwel lang te bedenken, antwoordde ik: —Ik neem uw voorstel aan; wij zullen de verschillende voorwaarden bespreken en onder het rooken van een pijp ons plan bezweren en dan kan de strijd dadelijk een aanvang nemen. —Wat begint gij, sir?—viel nu Sam Hawkins in.—Ik kan onmogelijk toestaan, dat gij zulk een dwaasheid begaat. —Het is geen dwaasheid, beste Sam. —De grootste dwaasheid, welke gij bedenken kunt. Bij een eerlijken strijd moeten de kansen gelijk staan, maar dit is hier niet het geval. —Zeker wel. —Neen, zeker niet. Hebt gij dan wel ooit te voren met iemand gevochten op leven en dood en enkel met het mes als wapen? —Neen. —Welnu, gij krijgt natuurlijk een tegenstander, die een meester is in het snijden en steken. En bedenk dan toch de gevolgen, wanneer hij overwinnaar wordt. Dan worden de Apachen vermoord. En als uw tegenstander valt, wie sterft dan? Niemand? —Maar dan worden de Apachen in vrijheid gesteld. —Gelooft gij dat werkelijk? —Ja, want wij rooken eerst een pijp samen, en dit geldt voor een eed. —Vertrouw dien eed toch niet, de schelmen hebben allerlei bijbedoelingen. En zelfs al was die eed eerlijk gemeend, gij zijt een greenhorn en.... —Houd u toch stil met uw greenhorn, beste Sam!—viel ik hem in de rede,—gij hebt nu reeds meermalen ondervonden dat deze greenhorn zeer goed weet, wat hij wil. Hij bleef nog geruimen tijd in zichzelf brommen; ook Dick en Parker rieden mij af het te doen, maar ik bleef bij mijn eensgenomen besluit en Sam riep dan ook eindelijk mismoedig uit: —Welnu dan, loop dan voor mijn part met den kop tegen den muur, ik zal er geen woord meer van zeggen, ik zal evenwel zorgen, dat bij dit gevecht alles eerlijk toegaat en wee dengene die u of ons wil bedriegen! Dien schiet ik met mijn Liddy in de lucht, dat hij in duizend stukken in de wolken blijft hangen! Nu werd het volgende afgesproken: op een kale ruimte, welke in de nabijheid lag, werd in het zand een acht (8) getrokken, dus twee cirkels op elkaar. De beide tegenstanders zouden elk in een van deze cirkels gaan staan en gedurende het gevecht deze plaats niet mogen verlaten. De strijd zou niet beslist zijn, voor een van beiden gedood was, doch de doode mocht niet door zijn makkers gewroken worden. Toen wij het over deze voorwaarden eens waren geworden, werd de aanvoerder van zijn banden ontdaan en ik rookte met hem de calumet. Daarop werden ook de beide anderen vrijgemaakt en de vier roodhuiden begaven zich nu naar hun makkers terug, om hen voor te bereiden op het schouwspel dat hen wachtte. De hoofdingenieur en de andere opzichters deden mij het eene verwijt na het andere, ik stoorde er mij niet aan. Ook Sam, Dick en Will keurden mijn besluit af, maar spraken er verder niet met mij over. Hawkins alleen zeide op bezorgden toon: —Gij hadt wel iets anders kunnen bedenken, sir! Maar ik heb het altijd gezegd en zeg het ook nu weer: gij zijt een lichtzinnig mensch. Wat hebt ge er eigenlijk aan te worden doodgestoken, vertel mij dat eens! —Wat ik er aan heb? Den dood natuurlijk, meer niet! —Meer niet? Maak daar toch geen gekheid over. De dood is ’t laatste wat een mensch kan overkomen, als men eenmaal gestorven is, is ’t uit. —Toch niet. —Zoo? wat gebeurt er dan? —Dan wordt men nog begraven! —Houd uw mond, sir, als gij niets beters weet, dan mij ook nog te plagen, wou ik wel dat ik mijn vriendschap aan een waardiger persoon had verspild. —Plaag ik u werkelijk, beste Sam? —Ja, natuurlijk, wees toch niet zoo dom! Het is zoo goed als zeker, dat gij zult sterven. Wat zal ik dan doen op mijn ouden dag? Ik moet zoo’n greenhorn hebben, met wien ik zoo nu en dan eens kan redetwisten. En als gij er nu niet meer zijt, wat zal ik dan doen? —Wel, dan neemt gij een anderen greenhorn. —Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan, want zulk een onverbeterlijken greenhorn als gij zijt, vind ik mijn leven lang niet weer. Maar ik zeg u, als u iets kwaads overkomt, zullen de roodhuiden nog lang aan mij denken. Ik vlieg als een razende Roland op hen aan. Maar vertel mij eens, waar blijft uw gevoel van menschelijkheid waarover gij ’t altijd zoo druk hebt? Ik weet dat gij een goed hart hebt en niet gaarne een mensch doodt. Gij zijt toch niet van plan, den kerel met wien gij moet vechten te sparen? —Hm, hm. —Hm, hm? doe dat toch niet, het gaat op leven en dood!! —Als ik hem nu alleen verwond? —Dat geldt niet, zooals gij hebt gehoord. —Ik bedoel, dat ik hem zoo verwond, dat hij niet meer kan vechten. —Dat geldt evenmin, dan wordt gij niet als overwinnaar beschouwd en moet weer opnieuw den strijd met een ander beginnen. Gij hebt wel gehoord, dat de overwonnene moet sterven, hoort gij ’t wel, dat moet! Gij moet hem dus dooden! Maak daarover geen bezwaar. Voor gij een goed prairiejager zult worden, zal uw mes nog menigmaal met een stuk menschenvleesch in aanraking moeten komen. Bedenk toch, dat al deze Kiowa’s roovers en moordenaars zijn, dat zij alleen schuld dragen aan alles, wat thans geschiedt, want zij hebben het eerst de paarden der Apachen gestolen. Als gij zulk een schurk doodt, redt gij het leven van vele brave Apachen, spaart gij hem, dan zijn zij verloren. Beloof mij dus, dat gij u zult gedragen als een echte prairiejager, die niet van schrik in onmacht valt bij den eersten den besten druppel bloed, welke hij ziet vloeien! —Als u dat gerust kan stellen, wil ik u wel beloven, dat ik hem niet zal sparen, hij zal het mij ook niet doen. Het is een tweegevecht op leven en dood en ik heb niet te doen met een nobel en eerlijk mensch, maar met een spitsboef en moordenaar. —Goed zoo, nu ben ik weer gerustgesteld, maar toch heb ik een gevoel, alsof een zoon van mij ter slachtbank wordt gevoerd. Het liefst zou ik in uw plaats willen vechten. Wilt gij mij dat niet toestaan, sir? —Neen, beste Sam. Ten eerste heeft, dunkt me het leven van een greenhorn minder waarde dan dat van zulk een flinke prairiejager als gij zijt en ten tweede.... —Houd toch uw mond, aan zoo’n ouden kerel als ik, ligt niet veel gelegen, maar zoo’n jonge, veelbelovende.... —Kom, houdt gij nu ook uw mond!—viel ik hem in de rede—en ten tweede zou het laf en eerloos zijn, als ik mij terugtrok en een ander voor mij liet vechten. Trouwens, de aanvoerder zou daarmee geen genoegen nemen, want hij heeft het juist op mij voorzien. —Dat is het juist, wat ik mij niet kan verklaren, hij heeft het op u gemunt, juist op u, ik hoop, dat alles anders uitvalt, dan hij het zich voorstelt. Pas op, daar komen ze aan! De Indianen naderden langzaam. Zij waren niet zoo talrijk, want velen waren als bewakers van de Apachen achtergebleven. Tangua voerde ze aan ons voorbij, tot aan de plaats, welke ik zooeven beschreef. Daar aangekomen, gingen zij staan in een driekwartcirkel, het laatste kwart moest door de blanken worden aangevuld. Wij deden dit. Op een wenk van den aanvoerder trad nu uit de rijen der krijgers een roodhuid naar voren, van werkelijk herculische gestalte. Hij legde al zijn wapenen af en behield alleen het mes. Toen ontkleedde hij zich tot aan de heupen. Wie zijn spieren zag, moest wel beven van angst en vrees voor zijn leven. De aanvoerder begon nu, met een stem, welke getuigde van de zekerheid der overwinning. —Hier staat Metan-akva (Bliksemmes), de sterkste krijger der Kiowa’s, wiens mes niemand nog heeft weerstaan, de vijand stort neer onder zijn steek, als door den bliksem getroffen. Hij zal vechten met het bleekgezicht, genaamd Old-Shatterhand. —Drommels!—fluisterde Sam mij toe,—hij is een ware Goliath! Mijn beste sir, het is met u gedaan! —Kom, kom! —Werkelijk, ik heb weinig hoop. Er is maar één mogelijkheid om dezen kerel te overwinnen! —En die is? —Laat de strijd zoo kort mogelijk zijn, want als gij moe wordt zijt gij verloren. Hoe staat het met uw pols? Hij voelde dien en ging voort: —God zij dank, niet meer dan zestig slagen, dus zoo kalm mogelijk. Hebt gij geen angst? —Dat zou niet best zijn. Angst in een oogenblik, waarin alles afhangt van een kalmen blik en een koel hoofd. De aanvoerder heeft mij voorgesteld met het mes te vechten, omdat hij wist, dat deze man onoverwinnelijk heette. Welnu, wij zullen zien of dit werkelijk zoo is. Ik had mij onder het spreken eveneens ontkleed. Dit was wel is waar, niet tot voorwaarde gesteld, maar ik wilde niet, dat men aanmerkingen daarop zou maken. Ik gaf den berendooder en de revolver aan Sam, en ging toen in het midden van den kring staan. Den goeden Sam klopte het hart in de keel, ik zelf evenwel gevoelde in ’t geheel geen vrees. Nu werd met den steel van een tomahawk een tamelijk groote acht in het zand getrokken en de aanvoerder noodigde ons uit, onze plaatsen in te nemen. Bliksemmes zag mij met een minachtenden blik aan en zeide toen met luider stem: —Het lichaam van dezen zwakkeling beeft van angst. Zou hij het durven wagen deze figuur te betreden? Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of ik stapte in de zuidelijke helft van de acht. Daarvoor had ik twee redenen. Ik kreeg namelijk daardoor de zon in den rug, terwijl zij daardoor den roodhuid in het gezicht scheen. Men mag dit een oneerlijk voordeel noemen, maar hij had mij bespot en bovendien gelogen, toen hij beweerde dat mijn lichaam beefde van angst, en daarom was dit nu zijn straf. Het zou al te grootmoedig van mij zijn geweest, hem de plaats te laten kiezen. Ik zeg hier nog eens, het was verschrikkelijk op leven en dood te moeten vechten, maar de minste toegeeflijkheid kon mij zelf het leven kosten en ik was dus vast besloten dezen Goliath te doorsteken. Ondanks zijn herculische kracht en zijn ontzaginboezemenden naam gevoelde ik mij kalm, hoewel ik nu voor ’t eerst in mijn leven met het mes in de hand tegenover een medemensch stond. —Waagt hij het werkelijk?—hoonde hij,—mijn mes zal hem treffen, de Groote Geest geeft hem in mijn macht! Bij de Indianen zijn dergelijke redeneeringen gebruikelijk en ik zou voor laf uitgescholden worden indien ik zweeg, daarom antwoordde ik: —Gij strijdt met den mond, ik echter sta hier met het mes. Neem uw plaats in, als gij niet bang zijt! Nu was hij met één sprong in de andere helft der acht en schreeuwde: —Bang zijn? Metan-akva bang? Hebt gij het gehoord, gij krijgers der Kiowa’s? Ik zal dezen blanken hond met den eersten stoot dooden! —Mijn eerste stoot zal u dooden! Maar zwijg, gij moest eigenlijk niet Metan-akva, maar Avat-ya (grootspreker) heeten. —Avat-ya, avat-ya! deze vervloekte hond waagt het, mij te beschimpen. Welaan, de gieren zullen zijn ingewanden vreten! Deze laatste bedreiging was een groote onvoorzichtigheid, ja een groote domheid van hem, want ik werd daardoor opmerkzaam gemaakt op de wijze, waarop hij van plan was, zijn wapen te gebruiken. Mijn ingewanden! Dus waarschijnlijk niet een steek in ’t hart, maar een stoot van onderen op, om mij het lijf open te rijten. Wij stonden zoo dicht bij elkander, dat wij ons slechts voorover behoefden te buigen, om dan elkaar met het mes te raken. De roodhuid scheen mij met zijn blik te willen doorboren. Zijn rechterarm hing langs zijn lichaam, hij hield het mes zóó in de hand, dat het heft op den pink rustte en het lemmet tusschen duim en wijsvinger met den scherpen kant naar boven gekeerd lag. Mijn vermoeden was dus juist, hij wilde een snede van beneden naar boven doen. De richting van den aanval kende ik dus, nu was de hoofdzaak het oogenblik te weten, waarop deze zou geschieden. Ik moest dit aan zijn blik zien. Ik sloeg dus schijnbaar de oogleden neer, maar gluurde des te scherper naar hem. —Steek dan, hond!—riep hij mij toe. —Verspil niet zooveel woorden, maar doe zelf wat, roode kwajongen, antwoordde ik. Dit was een grove beleediging, waarop of een toornig antwoord, of een aanval moest volgen, het laatste geschiedde. Een lichte opflikkering in zijn oogen bereidde mij daarop voor en in het volgende oogenblik hief hij den rechterarm op, om mij het lijf open te scheuren. Had ik den messteek van boven verwacht, dan ware ik verloren geweest, nu echter pareerde ik den stoot en trof hem met mijn mes in den bovenarm, welk ik geheel openreet! —Schurftige hond!—brulde hij, terwijl hij den arm terugtrok en van den schrik en van pijn het mes liet vallen. —Niet spreken, maar vechten! antwoordde ik, wederom mijn arm opheffend en meteen.... zat mijn mes hem tot aan het heft in het hart. Ik trok het oogenblikkelijk terug. Een warme roode bloedstraal spoot uit de diepe wonde. De reus waggelde heen en weer, wilde schreeuwen, maar bracht alleen een kermenden zucht uit, daarop stortte hij dood ter aarde. De Indianen hieven een woedend gehuil aan, alleen Tangua stemde hiermee niet in. Hij kwam naderbij, bukte zich over den doode, betastte de wond, richtte zich weer op en zag mij aan met een blik, dien ik niet licht zal vergeten. Er lag daarin een mengsel van woede, ontzetting, angst, bewondering en goedkeuring, en zonder een woord te spreken wilde hij zich verwijderen. Ik hield hem evenwel tegen en zeide: —Ziet gij, dat ik nog op mijn plaats sta? Metan-akva heeft de zijne verlaten en ligt buiten de figuur! Wie is overwinnaar? —Gij—antwoordde hij woedend en wilde heengaan, maar nauwelijks had hij vijf of zes passen gedaan, of hij keerde terug en zeide:—Gij zijt een blanke zoon van den boozen zwarten geest. Onze medicijnman zal u uw toovermiddel ontnemen en dan zult gij ons uw leven moeten geven. —Doe wat gij wilt, maar houd de belofte welke gij mij gedaan hebt. —Welke belofte?—vroeg hij hoonend. —Dat de Apachen niet gedood zullen worden. —Wij zullen hen niet dooden, ik heb het eenmaal gezegd en zal mijn woord houden. —Dus zullen zij vrij zijn? —Ja, zij zullen hun vrijheid terug hebben. Wat Tangua de hoofdman der Kiowa’s zegt, dat doet hij. —Dan zal ik nu met mijn vrienden heengaan, om de gevangenen hun boeien af te nemen. —Dat zal ik zelf doen, als de tijd daartoe gekomen is. —Die is gekomen, want ik ben overwinnaar. —Zwijg! Hebben wij ooit over den tijd gesproken? —Niet bepaald, maar het spreekt toch vanzelf, dat.... —Zwijg!—klonk het opnieuw. Den tijd heb ik te bepalen. Wij zullen de honden van de Apachen niet dooden, maar wat kunnen wij er aan doen, als zij sterven, indien zij niets te eten of te drinken krijgen? Kan ik helpen dat zij verhongeren en verdorsten, vóór ik hen vrijlaat? —Schurk!—siste ik hem tegemoet. —Hond, zeg nog één woord en anders.... Hij hield plotseling stil, want hij zag op mijn gezicht een uitdrukking welke hij niet vertrouwde. Ik daarentegen ging voort,—en anders sla ik u met mijn vuist ter aarde, gij schandelijke bedrieger! Hij week eenige schreden achteruit, trok zijn mes en dreigde: —Kom mij niet weer te na met uw vuist, want voor gij mij met uw hand kunt bereiken, zal ik u doorsteken. —Dat heeft het Bliksemmes ook gezegd, en toch ligt hij daar. Het zou u ook zoo vergaan. Ik zal met mijn blanke broeders overleggen, wat met de Apachen zal geschieden, maar ik zeg u, als gij hen een haar krenkt, dan zijt gij allen verloren. Gij weet, dat wij u allen in de lucht kunnen laten springen. Eerst na deze woorden keerde ik mij om en ging naar Sam. Deze had, door het geschreeuw der roodhuiden, niet kunnen hooren wat er tusschen mij en den hoofdman werd verhandeld. Hij kwam mij haastig tegemoet, greep mijn beide handen en riep, vol vreugde en bewondering. —Welkom, welkom, sir! Dat roep ik u toe, want gij komt terug uit het doodenrijk. Mensch, vriend, schat, jongeling, greenhorn, wat zijt gij toch voor een schepsel! Dat heeft nog nooit een buffel gezien en schiet den sterkste uit de kudde neer. Heeft nog nooit een Grizzly gezien en doodt hem met het mes. Heeft nog nooit een mustang gezien, en haalt het beste paard uit de horde. En nu staat hij tegenover den sterksten roodhuid en steekt hem het mes in het hart, zonder zelf een druppel bloed te verliezen! Dick en Will komt toch eens hier en ziet dezen kerel eens aan. Wat moeten wij met hem doen. —Wij benoemen hem tot gezel,—lachte Stone. —Gezel?—wat bedoelt ge daarmee? —Hij heeft nu bewezen, dat hij geen „greenhorn” meer is, geen leerling. Wij willen hem gezel maken, later kan hij opklimmen tot den rang van „meester”. —Geen greenhorn meer? Hem gezel maken? Vertel toch niet zulke dwaasheden. De kerel is groen van top tot teen, anders zou hij het niet gewaagd hebben met zulk een reus, als deze Indiaan te vechten, maar Hans komt door zijn domheid voort, dat ziet ge weer aan hem! Mijn hart stond stil van angst toen de strijd begon, ik kon geen adem krijgen en ziet, een houw, een stoot en de roodhuid valt ter aarde. Nu hebben wij ten minste ons doel bereikt, de Apachen zullen vrij zijn! —Dat kondt ge wel eens mis hebben,—antwoordde ik, zonder boos te worden over deze wijze, waarop hij over mij sprak. —Mis hebben?—hoe dan? —De hoofdman heeft, toen hij ons deze belofte deed, zich in stilte iets voorbehouden, dat hij eerst nu laat gelden. —Ik dacht wel, dat hij de een of de andere bijbedoeling had. Wat heeft hij zich voorbehouden? Ik herhaalde wat Tangua gezegd had. Sam was daarover zoo vertoornd, dat hij oogenblikkelijk naar hem toeging, om hem ter verantwoording te roepen. Ik maakte van dezen tijd gebruik om mij weer aan te kleeden en mijn wapens weer bij mij te steken. De Kiowa’s waren volkomen zeker geweest van de overwinning van het Bliksemmes. De uitslag van den strijd was voor hen zulk een teleurstelling en nederlaag, dat zij met woede en haat tegen mij vervuld waren. Het liefst zouden zij op ons zijn aangevallen, maar dit mochten zij niet, omdat het niet alleen afgesproken, maar zelfs met het rooken van een pijp bezworen was, dat de onderliggende partij den dood van den overwonnene niet op den overwinnaar zou wreken. Er was dus voorloopig niets aan te doen, en zij troostten zich met het denkbeeld dat er zich wel spoedig eens weer een aanleiding tot vijandschap zou opdoen. Zij konden nu niets doen dan afwachten, verkropten hun toorn en begonnen het lijk van hun kameraad weg te brengen. Het opperhoofd was in hun midden en het laat zich dus denken, dat Sam Hawkins geen vriendelijk gehoor vond. Hij keerde dan ook hoogst verdrietig terug en zeide: —De kerel wil werkelijk geen woord houden, hij schijnt de gevangenen te willen laten verhongeren. En dat noemt de schurk „niet dooden”. Wij zullen echter onze oogen openhouden, en den kerel een poets bakken, hihihihi! —Als die poets maar niet op ons terugslaat!—merkte ik op,—het is moeielijk, anderen te beschermen, als men zelf nog bescherming noodig heeft. —Ik geloof waarachtig, dat gij bang zijt voor de roodhuiden, sir! —Nu dat weet ge wel beter. —Ja, maar als ik bang ben, zijt gij niet bang, en als ik moed heb, laat gij dien zakken. Wat denkt ge u eigenlijk wel? —Waarover? —Over den strijd, dien gij hebt gewonnen. —Zijt gij daarover niet tevreden? —Ja, maar ik spreek over wat anders! —Waarover dan? —Mijn hemel, wat zijt ge toch traag van begrip. Zeg mij eens eerlijk, sir, zijt gij in uw vaderland misschien beul geweest? —Dat geloof ik niet, ten minste ik herinner mij daarvan niets!—antwoordde ik op deze zonderlinge vraag! —Gij hebt dus nog nooit iemand omgebracht? —Neen. —Dus hebt gij dan vandaag voor ’t eerst iemand dood gemaakt? Hoe is het u dan te moede? dat wilde ik wel eens weten. —Hm, een prettig gevoel is het nu wel juist niet, ik doe het voor de tweede maal niet graag weer. ’t Is alsof mijn geweten mij niet weinig plaagt. —Bekommer u daarover niet. Het kan u hier elken dag overkomen, dat gij een mensch het leven moet benemen, om u zelf te redden. In zulk een geval moet men.... heavens, daar hebben wij reeds zulk een geval!—viel hij zichzelf in de rede.—Daar zijn waarachtig de Apachen reeds hier. Nu zullen er menschenlevens genoeg vallen. Maakt u gereed tot den strijd, vrienden! Werkelijk weerklonk van den kant waar de gevangenen met hun bewakers zich bevonden, de hooge en schelklinkende oorlogskreet der Apachen, Intschu Tschuna en Winnetou waren, tegen aller verwachting in, reeds terug, zij overvielen de legerplaats der Kiowa’s. De enkele mannen, die zich bij ons bevonden, luisterden een oogenblik verschrikt, toen riep de hoofdman: —Vijanden, daarginds bij onze broeders! Laat ons hen ter hulp snellen! Hij wilde haastig heengaan, maar Sam trad hem in den weg en riep: —Gij kunt niet daarheen, blijft hier, want wij zijn reeds omsingeld. Denkt gij, dat deze beide aanvoerders zoo dom zijn, alleen de wachters aan te vallen en niet weten waar gij u bevindt? Zij zullen zoo aanstonds.... Hij had snel en haastig gesproken, maar kon den zin niet ten einde brengen, want nu weerklonk het vreeselijke, door merg en been dringende krijgsgeschreeuw ook in onze nabijheid. Wij bevonden ons wel, zooals reeds is vermeld, op de open prairie, maar daar wij zoozeer met ons zelf bezig waren geweest, hadden de Apachen gelegenheid gehad, zich onopgemerkt achter de hier en daar verspreid liggende kreupelboschjes te verschuilen. Wij waren geheel omsingeld en in groote sprongen kwamen de aanvallers van alle kanten op ons toe. De Kiowa’s schoten op hen, maar troffen slechts weinigen. —Dood geen Apache, geen enkele!—riep ik Sam, Dick en Will toe. Wij vieren namen dan ook geen deel aan den strijd, maar de hoofdingenieur en drie opzichters verweerden zich, zij werden eenvoudig neergeschoten. Dit was een vreeselijk gezicht. Ik was er geheel van ontdaan en daardoor zag ik niet, wat achter mij gebeurde. Wij werden van daar door een talrijke schare aangevallen en van elkander gescheiden, wel riepen wij deze lieden toe, dat wij vrienden waren, maar tevergeefs, zij drongen met messen en tomahawks op ons aan, zoodat wij ons wel moesten verdedigen. Verscheidenen van hen vielen neer onder onze kolfslagen, zoodat de overigen ontzag voor ons kregen en ons verder met rust lieten. Ik maakte van dit vrije oogenblik gebruik om eens om mij heen te zien. Er was geen Kiowa, of hij had meerdere Apachen om zich heen. Sam zag dit ook en riep: —Laat ons vluchten! Daarginds in de struiken! Hij wees naar het meermalen vermelde boschje dat tusschen ons en de legerplaats lag en liep, zoo vlug hij kon, daarheen. Dick Stone en Will volgden hem. Ik aarzelde een oogenblik en kon niet nalaten, nog eens te zien naar de plek, waar de opzichters een oogenblik van te voren hadden gestaan. Zij waren blanken en ik zou hen zoo gaarne hebben gered, helaas, het was nu te laat. Toen keerde ik mij om en liep eveneens naar het boschje, ik had het echter nog lang niet bereikt, of Intschu Tschuna versperde mij den weg. Hij was met Winnetou bij de afdeeling der Apachen geweest, die opdracht had gekregen, de legerplaats te overvallen en de gevangenen te bevrijden. Toen dit gebeurd was, waren de beide aanvoerders weggegaan om te zien, hoever de grootere afdeeling, waarmee wij het te kwaad hadden gekregen, gevorderd was. Intschu Tschuna was zijn zoon een eind vooruit en nu, terwijl hij om het boschje heenkwam, zag hij mij. —De landdief!—riep hij mij tegemoet en kwam met zijn zilverbuks op mij toe om mij met de kolf dood te slaan. Ik riep hem wel is waar eenige woorden toe, die hem moesten beduiden, dat ik geen vijand van hem was, maar hij luisterde niet naar mij. Er was niets aan te doen, wilde ik niet als een hond worden dood gemaakt, dan moest ik mij wel verweren. Ik wierp dus mijn beredooder, waarmee ik den eersten slag gepareerd had, weg en sloeg in ’t volgend oogenblik den linkerarm om zijn hals terwijl ik met de rechtervuist hem eenige hevige slagen tegen de slapen gaf. Hij liet de buks vallen, steunde even en viel toen bewusteloos neer. Daar weerklonk achter mij een jubelende stem. —Dat is Intschu Tschuna, de aanvoerder der Apachen. Ik moet zijn scalp hebben. Mij omkeerend, zag ik Tangua, den hoofdman der Kiowa’s, die om de een of andere reden, dezelfde richting had ingeslagen, als ik. Hij wierp zijn geweer weg, trok zijn mes en wilde zich op den bewusteloozen Apache werpen. Ik greep hem bij den arm en beval: —Raak hem niet aan, ik heb hem neergeveld, hij behoort dus mij en niet u! —Zwijg, blanke hond!—antwoordde hij.—Wat heb ik met u te maken. De hoofdman is van mij. Laat mij los, anders.... Hij stak met zijn mes naar mij en trof mij in het linkerpolsgewricht. Ik wilde hem niet dooden en liet dus mijn mes in den gordel zitten, maar wierp mij op hem en deed moeite hem weg te trekken. Daar dit mij niet gelukte, drukte ik hem de keel toe, totdat hij zich niet meer bewoog, toen boog ik mij over Intschu Tschuna heen, wiens gelaat met het bloed uit mijn wonde was bevlekt. Op dit oogenblik hoorde ik een geritsel achter mij en keerde mij om, om te zien, wat dit beteekende. Deze beweging redde mij het leven, want ik ving een vreeselijken slag die voor mijn hoofd bestemd was op mijn schouders op. Het was Winnetou die mij dien gaf. Hij was, zooals reeds vermeld een weinig achtergebleven. Toen hij om het kreupelbosch kwam, zag hij mij bij zijn vader neerknielen. Dadelijk wilde hij wraak nemen, en mij den doodelijken slag geven, die gelukkig slechts mijn schouder trof. Dit ziende liet hij zijn geweer vallen, trok zijn mes en snelde op mij toe. Mijn toestand was zoo gevaarlijk mogelijk. Ik was bijna verlamd door den slag. Gaarne zou ik Winnetou een opheldering hebben willen geven, maar hij liet mij niet den tijd daartoe. Zijn mes was op mijn borst gericht. Ik maakte een gelukkige wending en het mes kwam in mijn linkerborstzak, trof het sardinenbusje waarin ik mijn papieren bewaarde, stuitte op het blik af en drong mij langs hals en kakebeen in den mond en door de tong. Onmiddellijk trok hij het mes terug, om mij een tweeden steek te geven. De doodsangst verdubbelde mijn krachten, ik kon slechts één arm, ééne hand gebruiken en hij lag half op mij, het gelukte evenwel, mij om te keeren en zijn rechterhand te grijpen, die ik zoo sterk vasthield dat hij het mes van pijn liet vallen, teen nam ik snel zijn linkerarm bij den elleboog vast en duwde dien zóó naar boven, dat hij mijn hals wel moest loslaten. Nu hief ik mijn knie op en ging plotseling opstaan en slingerde hem van mij af. In ’t volgend oogenblik lag ik op zijn rug, zooals hij even te voren op den mijne had gelegen. Nu was het zaak, hem zoo vast te houden, want, gelukte het hem weer op te komen, dan was ik verloren. Eén knie over zijn beide beenen en de andere op zijn arm zettend, nam ik hem met mijn ééne bruikbare hand bij den hals, terwijl hij intusschen, gelukkig tevergeefs, met zijn vrije hand naar zijn mes zocht. Nu volgde een vreeselijk worstelen. Men stelle zich Winnetou voor, die nog nooit te voren overwonnen werd en later ook nooit meer overwonnen is geworden, met zijn slangachtige lenigheid, zijn ijzeren spieren en stalen zenuwen. Nu zou ik tijd hebben gehad, om te spreken, eenige ophelderende woorden zouden voldoende zijn geweest om aan dezen strijd een einde te maken, maar het bloed stroomde mij steeds uit den mond en als ik met mijn doorstoken tong trachtte te spreken, bracht ik niets anders voort, dan eenige onverstaanbare klanken. Hij spande al zijn krachten in om mij af te werpen, maar ik lag als een blok op hem. Hij begon steeds sterker te kreunen, ik drukte mijn vingertoppen nog vaster tegen zijn keel. Zou ik hem worgen? Neen, in geen geval. Ik liet dus voor een oogenblik zijn hals los en onmiddellijk richtte hij het hoofd op, daardoor had ik gelegenheid, hem een paar flinke vuistslagen toe te dienen. Winnetou was bewusteloos, ik had hem, den onoverwinbare, overwonnen. Ik haalde diep adem, waarbij ik geducht moest oppassen, het bloed niet in te slikken, dat mij den mond vulde. Ook uit de wonde aan den buitenkant vloeide een bijna vingerbreede straal. Juist wilde ik opstaan, daar hoorde ik een toornigen Indiaanschen uitroep achter mij en meteen kreeg ik een kolfslag op het hoofd die mij bewusteloos deed neerzinken. Toen ik weder tot mij zelf kwam, was het avond. Eerst was het of ik droomde: ik was in een diepe molenbeek gevallen, maar de molen kon niet gaan, omdat ik tusschen het rad en den muur was gevallen. Het water ruischte en bruiste om mij heen en de kracht, waarmee het op het rad moest werken, drukte mij al vaster en vaster tegen den muur, zoodat ik bijna werd verpletterd. Al mijn ledematen deden mij pijn, maar het meest van alles mijn hoofd en mijn schouder. Langzamerhand begreep ik, dat dit geen droom, maar werkelijkheid was. Het ruischen en bruisen kwam niet van het water, het zat in mijn hoofd en was het gevolg van den kolfslag, dien ik had gekregen. De pijnen in mijn schouder werden niet veroorzaakt door het molenrad, maar door den houw, dien Winnetou mij had gegeven. Het bloed liep mij nog steeds uit den mond, het drong mij in de keel en dreigde mij te doen stikken, ik hoorde een vreeselijk gerochel en ontwaakte geheel. Dit rochelen had ik zelf gedaan. —Hij beweegt zich! Goddank, hij beweegt zich!—hoorde ik Sam roepen. —Ja, ik heb ’t ook gezien—antwoordde Dick Stone. —Hij doet de oogen open! Hij leeft, hij leeft!—voegde Will Parker er bij. Ik had werkelijk de oogen geopend, maar wat ik zag, was weinig opwekkend. Wij bevonden ons nog steeds op de plek, waar de strijd had plaats gehad. Er brandden meer dan twintig legervuren, tusschen welke zich een vijfhonderd Apachen bewogen. Velen van hen waren gewond en ik zag ook een groot aantal dooden liggen, in twee afdeelingen verdeeld. De eene afdeeling bestond uit Apachen, de andere uit Kiowa’s. De eersten hadden elf, de laatsten dertig krijgers verloren. Rondom ons lagen de gevangen Kiowa’s, allen stevig gebonden. Geen enkele was ontkomen. Ook Tangua, de hoofdman, bevond zich onder hen. Ik miste den hoofdingenieur en de drie opzichters. Zij waren afgemaakt omdat zij zich hadden verzet. Op een kleinen afstand van ons zag ik een mensch liggen, wiens lichaam als een ring was te zamen gebonden, ongeveer op de wijze zooals men dat vroeger in de middeleeuwen placht te doen bij den zoogenaamden Spaanschen bok. Het was Rattler. De Apachen hadden hem zoo gebonden, om hem te pijnigen. Hij kreunde zoo erbarmelijk, dat men, ondanks alles, medelijden met hem moest hebben. Zijn metgezellen leefden niet meer, zij waren bij den eersten aanval neergeschoten. Men had hem gespaard, omdat hij, als moordenaar van Kleki-Petra een langzamen en pijnlijken dood moest ondergaan. Ook ik was aan handen en voeten gebonden, evenals Parker en Stone, die aan mijn linkerzijde lagen. Sam Hawkins zat rechts van mij. Zijn voeten waren vastgebonden, zijn rechterhand eveneens, maar men had de linker vrijgelaten, opdat hij, naar ik later vernam, mij zou kunnen helpen. —Den hemel zij dank, dat gij weer tot u zelf komt, sir,—zeide hij, terwijl hij mij met zijn vrije hand liefkoozend over ’t gezicht streek. —Hoe is het zoo gekomen, dat gij zoo zijt toegetakeld? Ik wilde antwoorden, maar kon niet, omdat ik den mond vol bloed had. —Spuw het uit!—zeide hij. Ik deed dit, maar kon toch slechts enkele onduidelijke woorden uitbrengen. Tengevolge van het groote bloedverlies was ik bovendien doodmoe en uitgeput. Zeer zacht, zoodat Sam mij nauwelijks kon verstaan, stamelde ik: —Intschu Tschuna gestreden.... Winnetou kwam er bij.... tong doorstoken.... kolfslag op het hoofd.... van.... weet ik niet. De daartusschen behoorende woorden waren niet te verstaan. —Voor den drommel! Wie kon dat ook weten! Wij hadden ons gaarne overgegeven, maar die Apachen wilden niet naar ons luisteren. Daarom vluchtten wij in de struiken, tot hun woede wat was bekoeld, als ik mij niet vergis! Wij dachten, dat gij dat ook hadt gedaan en zochten naar u. Toen ik u evenwel niet vond, kroop ik naar den rand van het struikgewas, om eens naar u te zien. Daar stond een heele troep huilende Apachen, rondom Intschu Tschuna en Winnetou die voor dood neerlagen, maar spoedig weer tot zichzelf kwamen. Gij laagt er naast, eveneens schijnbaar dood. Dit deed mij zoo schrikken, dat ik onmiddellijk Dick Stone en Parker haalde, om te zien, of er misschien nog leven in u was. Wij werden natuurlijk dadelijk gevangen genomen. Ik zeide Intschu Tschuna, dat wij vrienden der Apachen waren en gisteravond het plan hadden gehad, de beide aanvoerders te bevrijden. Hij lachte mij evenwel uit en ik heb het alleen aan Winnetou’s voorspraak te danken, dat mij deze ééne hand is vrijgelaten, om u te helpen. Hij heeft ook uw wond aan den hals verbonden, anders waart gij stellig en zeker doodgebloed. Is de wond diep? —Door.... de.... tong,—stamelde ik. —Dat is gevaarlijk. Gij zult een hevige wondkoorts krijgen, ik wenschte dat ik die van u kon overnemen, want ik denk, dat zoo’n oude waschbeer als ik, die beter kan doorstaan dan zulk een greenhorn, die nog zoo weinig bloed heeft gezien. Zijt gij ook nog ergens anders gewond? —Kolfslagen.... hoofd en.... schouder,—antwoordde ik. —Gij zijt dus neergeveld. Ik dacht, dat ge enkel een steek hadt gekregen. Ja, dan begrijp ik wel, dat uw hoofd erg pijn zal doen. Maar, dat gaat wel over, ’t is alleen te hopen, dat het weinige verstand, dat ge hebt, er niet is uitgeslagen. Zoo’n doorgestoken tong is gevaarlijk en niet te verbinden.—Ik zal....—Meer hoorde ik niet, daar ik weer opnieuw in onmacht viel. Toen ik ontwaakte, gevoelde ik, dat ik in beweging was, ik hoorde den hoefslag der paarden en sloeg de oogen op. Ik lag, stel u voor—op het vel van den Grizzlybeer, dien ik verslagen had. Het was opgebonden in den vorm van een hangmat en hing tusschen twee paarden, die mij op deze wijze moesten dragen. Ik zat zóó diep in het vel, dat ik alleen de koppen der beide paarden en den hemel boven mij kon zien. De zon wierp haar gloeiende stralen op mij neer en mijn bloed joeg onstuimig door de aderen. Mijn mond was opgezwollen en vol van geronnen bloed. Ik wilde het uitspuwen, maar kon de tong niet bewegen. —Water, water!—wilde ik roepen, want ik had een bijna onuitstaanbaren dorst, maar ik bracht geen klank, zelfs geen hoorbaren zucht uit. Ik zeide tot mij zelf, dat het met mij gedaan was en wilde, als ieder stervende aan God en hiernamaals denken, maar verloor wederom het bewustzijn. Toen streed ik met Indianen, buffels en beren, maakte een rit op leven en dood door de steppen, zwom maandenlang over onbegrensde zeeën en meren.... alles in de wondkoorts, waarin ik lang tegen den dood worstelde. Zoo nu en dan hoorde ik Sam Hawkins’ stem, als uit de verte, tusschenbeide zag ik twee donkere oogen, die van Winnetou, dan was het weer, of lag ik in een doodkist en werd ik begraven, ik hoorde de aardkluiten op het deksel vallen, en lag geruimen tijd stil in de donkere aarde tot dat opeens het deksel van de kist werd opengedaan. Ik zag den hemel boven mij, ik werd uit het graf opgeheven. Was dit waar? Kon dit gebeuren? Ik streek met de hand over mijn voorhoofd en.... —Halleluja, hij ontwaakt uit den dood, hij ontwaakt! jubelde Sam. Ik keerde het hoofd om. —Ziet ge, dat hij met de hand naar zijn hoofd heeft gegrepen, dat hij nu zelfs het hoofd heeft omgedraaid?—riep de kleine. Hij boog zich over mij heen. Zijn gezicht straalde letterlijk van verrukking, ik zag dit, ondanks den dichten baard, welke het bijna geheel bedekte. —Ziet ge mij, beste vriend?—vroeg hij.—Gij hebt de oogen open en hebt u bewogen. Gij leeft dus weer. Ziet ge mij? Ik wilde antwoordden, maar kon niet van vermoeidheid en uitputting. —En hoort gij mij?—ging hij voort. Ik knikte. —Komt hier en ziet! Zijn gezicht verdween en in de plaats daarvan verschenen die van Stone en Parker. De brave kerels hadden tranen in de oogen van blijdschap. Zij wilden iets tegen mij zeggen maar Sam duwde hen weg en zeide: —Neen, laat mij met hem spreken, ik wil het doen. Hij nam mijn beide handen in de zijne, drukte die tegen zijn mond en vroeg: —Hebt gij honger sir? Hebt gij dorst? Zoudt gij iets kunnen eten of drinken? Ik schudde het hoofd, want ik voelde niet de minste behoefte, iets te gebruiken. Ik was te zwak, om zelfs een droppel water tot mij te kunnen nemen. —Niet, werkelijk niet? Hoe is het mogelijk! Weet gij wel, hoelang gij hier zoo gelegen hebt? Ik schudde wederom met het hoofd. —Drie weken, volle drie weken! Denk eens aan! Gij weet zeker ook niet, wat er na uw verwonding is gebeurd en waar gij u bevindt? Gij hebt een vreeselijke wondkoorts gehad en daarna een soort verstijving. De Apachen wilden u reeds begraven, maar ik kon niet aan uw dood gelooven en heb zoolang gesmeekt, tot Winnetou met zijn vader sprak en deze verlof gaf, u eerst dan te begraven, wanneer ontbinding intrad. Dat hebben wij aan Winnetou’s voorspraak te danken. Ik moet naar hem toe, ik moet hem hier halen! Ik sloot de oogen en lag nu weer stil, maar nu in een kalme en rustige sluimering. Ik wenschte, dat ik zoo eeuwig kon blijven liggen. Daar hoorde ik evenwel voetstappen, een hand betastte mij, en toen hoorde ik Winnetou zeggen: —Heeft Sam Hawkins zich niet vergist. Is Selki lata (Old-Shatterhand) werkelijk ontwaakt? —Ja, ja, wij drieën hebben het duidelijk gezien. Hij heeft zelfs met knikken en hoofdschudden op mijn vragen geantwoord. —Dan is een groot wonder geschied. Maar misschien was het beter geweest, dat hij gestorven ware; want hij is slechts in het leven teruggekeerd om te sterven. Hij zal, evenals gij allen, gedood worden! —Maar hij is de beste vriend der Apachen, —En hij heeft mij tweemaal verslagen? —Omdat hij moest! —Dat was niet noodig. —Zeker, de eerste maal deed hij het om u te redden. Gij zoudt u hebben verzet en waart dan door de Kiowa’s vermoord geworden. En de tweede maal heeft hij zijn eigen leven tegen u moeten verdedigen. Wij hadden ons vrijwillig aan u willen overgeven, maar uw krijgers wilden niet naar ons luisteren. —Dat zegt Sam Hawkins maar om zich te redden. —Neen, ik zeg de waarheid. —Uw tong liegt. Alles, wat gij mij verteld hebt, heeft ons nog vaster overtuigd, dat gij nog grooter vijanden van ons zijt, dan die honden van Kiowa’s. Gij zijt ons tegemoet geslopen en hebt ons beluisterd. Waart gij werkelijk onze vriend geweest, dan zoudt gij ons hebben gewaarschuwd, dan zouden wij daar ginds bij de beek niet overvallen zijn geworden en aan de boomen zijn gebonden. —Maar dan hadt gij den dood van Kleki-Petra op ons gewroken, en was dit uit dankbaarheid niet gebeurd, dan zoudt gij ons ten minste verhinderd hebben, onze werkzaamheden voort te zetten en ten einde te brengen. —Dat hebt ge nu evenmin kunnen doen. Gij hebt allerlei uitvluchten, maar een kind kan ze doorzien. Houdt gij Intschu Tschuna en Winnetou voor zoo dom? —In ’t geheel niet. Old-Shatterhand is opnieuw in onmacht gevallen, anders zou hij kunnen zeggen, dat ik niets dan de waarheid gezegd heb. —Ja, hij kan evengoed liegen als gij, de bleekgezichten zijn allen leugenaars en bedriegers. Ik heb slechts een blanke gekend, dien men kon vertrouwen, dat was Kleki-Petra, dien gij vermoord hebt. In Old-Shatterhand had ik bijna een dergelijke man meenen te leeren kennen. Ik zag zijn dapperheid en zijn lichaamskracht en bewonderde hem. Zijn oogen schenen mij den zetel van oprechtheid en ik dacht hem te kunnen hoogachten. Maar helaas, hij is een landroover, evenals gij allen, hij belette u niet, ons in den val te lokken en heeft mij tweemaal met zijn vuist op het hoofd geslagen. Waarom heeft de Groote Geest toch zulk een man geschapen en hem zulk een valsch hart gegeven? Ik had hem gaarne willen aanzien, toen hij mij aanraakte, maar ik kon niet. Het was of mijn lichaam uit ether bestond, of ik door mijn zinnen niets kon waarnemen. Evenwel het gelukte mij toch eindelijk de oogleden op te slaan. Ik zag hem naast mij staan. Hij droeg een licht linnen kleed, had geen wapens bij zich maar een boek en wel een, waarop in gouden letters stond: Hiawatha. Deze Indiaan, deze zoon van een volk, dat men tot de „wilden” rekent, kon dus niet alleen lezen, maar hij bezat zin en smaak voor het hoogere! Longfellows beroemd gedicht in de hand van een Apache-Indiaan! Zoo iets had ik niet kunnen droomen! —Hij heeft de oogen weer open!—riep Sam en onmiddellijk keerde Winnetou zich naar mij toe. Lang bleef zijn oog op het mijne rusten, toen vroeg hij: —Kunt gij spreken? Ik schudde het hoofd. —Hebt gij pijnen in uw hoofd? Hetzelfde antwoord. —Wees oprecht tegenover mij! Als men ontwaakt uit den dood, moet men geen onwaarheid zeggen. Hebt gij vier mannen ons werkelijk het leven willen redden? Ik knikte tweemaal. Toen maakte hij een minachtende beweging met de hand en riep op diep gekrenkten toon: —Leugen, leugen, leugen! Zelfs leugen bij het geopende graf! Hadt gij mij de waarheid bekend, dan zou ik misschien hebben kunnen hopen, dat gij u kondt verbeteren en ik zou Intschu Tschuna mijn vader hebben gesmeekt, uw leven te sparen. Maar gij zijt zulk een bede niet waard en moet sterven. Wij zullen u goed verplegen opdat gij spoedig weer gezond en krachtig zult worden en de folteringen, die u wachten, langer weerstand zoudt kunnen bieden. Te sterven als een zieke, zwakke man is geen straf. Langer kon ik mijn oogen niet openhouden. Had ik maar kunnen spreken! Sam, de anders zoo schrandere Sam Hawkins, verdedigde ons op zulk een onhandige wijze, ik zou geheel anders hebben gedaan. Het was, alsof hij mijn gedachten had geraden, want nu begon hij opnieuw tegen den Apachen-hoofdman: —Maar wij hebben u immers bewezen, duidelijk en onwederlegbaar bewezen, dat wij op uw zijde waren. Uw krijgers zouden gemarteld worden en om dit te verhinderen, heeft Old-Shatterhand met het Bliksemmes gestreden en hem overwonnen. Hij heeft dus zijn leven voor u in de waagschaal gesteld en zal nu tot belooning gemarteld worden! —Gij hebt niets bewezen, want ook dit verhaal was een leugen! —Vraag dan Tangua, den hoofdman der Kiowa’s, die zich nog in uw handen bevindt. —Ik heb het hem gevraagd. —Wat zeide hij? —Dat gij liegt. Old-Shatterhand heeft niet met het Bliksemmes gestreden, maar deze is, toen wij u overvielen, door onze krijgers gedood geworden. —Dat is al zeer slecht van Tangua. Hij weet, dat wij heimelijk op uw zijde waren en wil ons uit wraak daarover in ’t verderf storten. —Hij heeft mij de waarheid zijner woorden bezworen bij den Grooten Geest en ik geloof dus hem en niet u. Ik zeg u hetzelfde wat ik zooeven tegen Old-Shatterhand heb gezegd: hadt gij mij eerlijk alles bekend, dan zou ik uw voorspraak zijn geweest bij mijn vader. Kleki-Petra, die mijn vader, mijn vriend en leermeester is geweest, heeft de neiging tot vrede, zachtheid en vergevensgezindheid in mijn hart gelegd. Ik wensch geen onnoodig bloed te vergieten en mijn vader doet alles, wat ik van hem vraag. Daarom is er, van al de Kiowa’s, die wij gevangengenomen hebben, nog geen enkele gedood, zij kunnen alles, wat zij hebben gedaan, afkoopen met paarden en wagens, tenten en dekens. Wij zijn het nog niet volkomen met hen eens over den prijs, maar dat zal wel in orde komen. Rattler is de moordenaar van Kleki-Petra, hij moet sterven. Gij zijt zijn kameraden, toch zouden wij u hebben gespaard, wanneer gij slechts oprecht waart geweest, nu gij dit niet zijt, zult gij zijn lot moeten deelen. Dit was een redevoering zoo lang als ik ze later slechts zelden en alleen bij de allergewichtigste gebeurtenissen uit den mond van den zwijgzamen Winnetou heb gehoord. Ons lot ging hem dus meer aan het hart dan hij wilde bekennen. —Wij kunnen toch onmogelijk zeggen dat wij uw vijanden zijn, als het tegenovergestelde het geval is,—begon Sam weer. —Zwijg! Ik zie wel in dat gij met deze groote leugen op de lippen zult sterven. Wij hebben u tot nu toe meer vrijheid toegestaan dan den anderen, opdat gij Old-Shatterhand zoudt kunnen verplegen. Gij zijt deze toegevendheid niet waard geweest en zult van nu af aan strenger worden behandeld. De zieke heeft u niet meer noodig, volg mij dus. Ik zal u de plaats aanwijzen, die gij niet meer zult mogen verlaten. —Dat niet, Winnetou, dat slechts niet!—riep Sam verschrikt uit.—Ik kan onmogelijk van Old-Shatterhand scheiden! —Gij moet, ik beveel het u! Wat ik wil, dat gebeurt! —Maar wij smeeken u ten minste.... —Zwijg,—viel de Apache hem op strengen toon in de rede.—Ik wil geen woord meer hooren! Gaat gij met mij, of moet ik u door mijn krijgslieden laten binden en wegbrengen? —Wij zijn in uw macht en zijn dus genoodzaakt u te gehoorzamen. Wanneer mogen wij Old-Shatterhand terugzien? —Op den dag van uwen en zijnen dood. —Niet eerder? —Neen. —Laat ons dan voor wij met u gaan afscheid van hem nemen. Sam greep mijn handen en ik voelde zijn baard op mijn gezicht, want hij gaf mij een kus op het voorhoofd. Parker en Stone deden hetzelfde, toen gingen zij met Winnetou heen en ik lag een tijd lang alleen tot eenige Apachen kwamen en mij wegdroegen, waarheen dat wist ik niet. Ik was te zwak de oogen nog weer op te slaan en terwijl zij mij wegbrachten viel ik in slaap. Hoelang ik geslapen heb weet ik niet. Toen ik eindelijk ontwaakte viel het mij volstrekt niet moeielijk mijn oogen te openen en ik was lang niet meer zoo zwak als ik geweest was. Ik kon mijn tong weer een weinig bewegen en met mijn vinger in den mond komen om deze te reinigen van het geronnen bloed. Tot mijn verbazing bevond ik mij in een soort van vierkant vertrek, welks wanden uit steenen muren bestonden. Het kreeg zijn licht door de ingangsopening die door geen deur was afgesloten. Mijn legerstede bevond zich in den achtersten hoek waar men verscheidene berenvellen op elkander had gestapeld, terwijl een mooie Indische deken over mij heen was gespreid. In den hoek naast de deur zaten twee Indiaansche vrouwen, een jonge en een oude. De oude was leelijk als de meeste oude, roode squaws, een gevolg van overwerken, want de vrouwen moeten alles, zelfs het zwaarste werk verrichten, terwijl de mannen alleen leven voor den oorlog en voor de jacht en den overigen tijd met nietsdoen doorbrengen. De jonge vrouw was mooi, heel mooi zelfs. Ware zij Europeesch gekleed geweest dan zou zij in elk salon bewondering hebben opgewekt. Zij droeg een lang, lichtblauw gewaad aan den hals gesloten en om het middel door een slangenhuid te zamen gebonden. Haar eenig sieraad was haar lang, prachtig haar dat in twee blauw-zwarte vlechten tot ver over de heupen neerviel. Dit haar herinnerde mij aan dat van Winnetou. Ook haar gelaatstrekken deden mij aan hem denken. Zij had dezelfde donkere, zachte oogen die onder de lange, zware wimpers verborgen lagen. Van de breede Indiaansche kakebeenen was niets bij haar te zien. De zachte, volle wangen vereenigden zich tot een kin, waarin een schalksch kuiltje. Zij sprak, zeker om mij niet te wekken, zacht met de oude vrouw en toen zij den mooi gevormden mond tot een glimlach plooide, blonken de witte tanden als ivoor tusschen de volle roode lippen. De fijngevormde neus had eerder op Grieksche, dan op Indiaansche afkomst kunnen wijzen. De kleur van haar huid was koper brons met een glans van zilver. Het meisje moest ongeveer achttien jaar zijn en ik zou een weddenschap hebben willen aangaan dat het een zuster van Winnetou was. De beide vrouwen waren bezig een wit gelooide lederen gordel met roode stiksels en arabesken te versieren. Ik richtte mij op, ja werkelijk, ik richtte mij op en dit viel mij niet zwaar, terwijl ik, voor ik was ingeslapen van zwakte nauwelijks de oogen had kunnen openen. De oude vrouw hoorde mij, keerde zich om en riep terwijl zij naar mij wees: —Oef! Agnan tinta! Dit beteekent: hij is wakker. Het jonge meisje stond onmiddellijk op en kwam naar mij toe. —Gij zijt wakker geworden,—zeide zij tot mijn verbazing in tamelijk vloeiend Engelsch.—Verlangt gij iets? Ik opende wel den mond om te antwoorden, maar sloot dien weer want ik wist dat ik niet kon spreken. Misschien evenwel zou het beter gaan wanneer ik opzat. Ik deed dit en nu kon ik zeggen: —Ja.... ik heb zelfs.... veel te vragen. Wat was ik blij dat ik mijn eigen stem weer hoorde! Zij klonk mij wel is waar wat vreemd, de woorden kwamen er stootend en piepend uit, maar het waren toch woorden, nadat ik drie weken lang niet in staat was geweest een lettergreep uit te spreken. —Spreek zacht of spreek door gebaren,—zeide zij.—Nscho-tschi hoort dat het spreken u pijn doet. —Nscho-tschi is uw naam?—vroeg ik. —Ja. —Dank dengeen, die u dien gegeven heeft. Gij kondt geen beteren naam dragen, want gij zijt als een mooie voorjaarsdag waarop de eerste bloemen des jaars beginnen te geuren. Nscho-tschi beteekent namelijk: „mooie dag”. Zij bloosde een weinig en vroeg: —Vertel mij wat gij verlangt. —Zeg mij eerst of gij misschien voor mij hier zijt. —Ja, het is mij opgedragen u te verplegen. —Wie heeft u dat opgedragen? —Winnetou, mijn broeder. —Ik dacht wel dat hij uw broeder was, gij gelijkt op dien jongen, dapperen krijgsman. —Gij hebt hem willen dooden! Dit klonk half als een verwijt, half als een vraag en zij zag mij daarbij zoo onderzoekend in de oogen, alsof zij in mijn hart wilde lezen. —Neen, antwoordde ik. —Hij meent het en houdt u voor zijn vijand. Gij hebt hem, dien nog niemand te voren heeft overwonnen, tweemaal verslagen. —Eenmaal om hem te redden en eenmaal omdat hij mij wilde dooden. Ik had reeds genegenheid voor hem opgevat toen ik hem voor de eerste maal zag. Wederom rustte haar blik langen tijd op mij, toen zeide zij: —Hij gelooft u niet en ik ben zijn zuster. Hebt gij pijn in den mond? —Nu niet meer. —Zoudt gij niet kunnen slikken? —Ik zou het wel eens willen beproeven. Moogt gij mij water te drinken geven? —Ja en ook wel om te wasschen, ik zal het gaan halen. Zij ging met de oude vrouw weg. Wat moest ik hiervan denken? Winnetou hield ons voor zijn vijanden, sloeg geen geloof aan onze verzekeringen van het tegendeel en gaf mij toch zijn eigen zuster tot verpleegster! De redenen daarvan zouden mij misschien later duidelijk worden. Na eenigen tijd kwamen de beide vrouwen terug. De jongste had een soort bruin aarden nap in de hand, zooals de Pueblo-Indianen ze plegen te maken, vol helder koud water. Zij scheen mij nog te zwak te vinden om alleen te drinken en hielp mij dus. Het slikken deed mij pijn, veel pijn, maar het ging toch, het moest en in kleine slokjes en met lange tusschenpoozen dronk ik den nap leeg. Hoe verkwikte mij dit! Nscho-tschi scheen mij dit aan te zien, want zij zeide: —Dat heeft u goedgedaan, ik zal u straks nog wat anders brengen. Gij zult wel veel honger en dorst hebben. Wilt gij u wasschen? —Zou ik het kunnen? —Probeer het. De oude vrouw had een uitgeholde kalebas vol water meegebracht. Nscho-tschi zette dit naast mijn bed neer en gaf mij een uit fijne, zachte weefsels gevlochten handdoek. Ik probeerde mij te wasschen maar het ging niet, ik was te zwak. Nu doopte zij een tip van den doek in het water en begon mijn gezicht en handen te reinigen, mij, den vermeenden doodsvijand van haar broeder en haar vader. Toen zij gereed was, vroeg zij mij met een zachten maar medelijdenden glimlach: —Zijt gij altijd zoo mager geweest als nu? Mager? Daaraan had ik nog in ’t geheel niet gedacht! Drie weken lang wondkoorts en verstijvingskramp en in al dien tijd geen eten en drinken! Dat kon natuurlijk niet zonder uitwerking blijven! Ik bevoelde mijn wangen en antwoordde toen: —Ik ben nooit mager geweest! —Bekijk dan nu eens uw gezicht in het water! Ik zag in de kalebas en week verschrikt achteruit, want ik zag in het water het beeld van een skelet, een spook! —Wat een wonder, dat ik nog leef!—riep ik uit. —Ja, dat zeide Winnetou ook. Gij hebt zelfs den langen rit naar hier doorstaan. De Groote, Goede Geest heeft u een buitengewoon sterk lichaam gegeven, want een ander zou het geen vijf dagen hebben volgehouden. —Vijf dagen? Waar zijn wij dan nu? —In onzen Pueblo (steenen bouwwerken der Indianen) aan de Rio Pecos. —Zijn al uw krijgers, die ons gevangen namen hierheen teruggekeerd? —Ja, allen, zij wonen in de nabijheid van de Pueblo. —En zijn de gevangen Kiowa’s ook hier? —Zij ook. Eigenlijk moesten zij gedood worden. Ieder andere stam zou hen dood martelen, maar de goede Kleki-Petra is onze leermeester geweest en heeft ons verteld van de goedheid van den Grooten Geest. Als de Kiowa’s de boete betalen, mogen zij huiswaarts keeren. —En mijn drie vrienden? weet gij ook, waar zij zijn. —Zij zijn in een soortgelijke ruimte als deze, maar daar is geen licht en zij zijn gebonden. —Hoe gaat het hen? —Zij lijden geen gebrek, want wie aan den folterpaal sterven zal, moet krachtig en sterk zijn, opdat hij het lang kan volhouden anders is het geen straf voor hem. —Dus moeten zij sterven—werkelijk sterven? —Ja. —Ik ook? —Gij ook. In den toon waarop zij dit zeide, lag geen zweem van medelijden. Was dat mooie meisje zóó gevoelloos, dat de pijnlijke dood, dien wij zouden ondergaan haar geheel onverschillig liet? —Zeg mij, of ik hen misschien nog eens mag spreken. —Dat is verboden. —Mag ik hen ook niet zien, zelfs niet uit de verte? —Ook dat niet. —Mag ik hun dan een boodschap zenden? —Dat evenmin. —Hun niet laten weten hoe het met mij gaat? Zij bedacht zich een oogenblik en antwoordde toen: —Ik zal Winnetou, mijn broeder vragen of ik hun van tijd tot tijd bericht mag zenden hoe het u gaat! —Komt Winnetou niet eens bij mij? —Neen. —Maar ik moet hem spreken. —Hij u niet. —Wat ik hem te zeggen heb is van zeer veel gewicht. —Voor hem? —Voor mij en mijn kameraden. —Hij zal niet komen, maar ik kan het hem zeggen als het ten minste iets is, dat gij mij kunt toevertrouwen. —Neen, ik dank u! Ik zou het u wel kunnen zeggen, ik zou u alles wel kunnen toevertrouwen, maar als hij te trotsch is met mij te komen spreken, dan ben ik op mijn beurt te trotsch om door tusschenkomst van een derde met hem te spreken. —Gij zult hem niet eerder zien, dan op den dag van uw dood. Wij gaan nu heen. Als gij iets noodig hebt, geef dan een teeken. Wij hooren dit wel en dan zal er onmiddellijk iemand bij u komen. Zij haalde een klein steenen fluitje uit haar zak en gaf het mij, toen verwijderde zij zich met de oude vrouw. Was het niet een vreemde positie waarin ik mij bevond? Ik was doodziek en werd goed verzorgd om krachten te verkrijgen voor het ondergaan van een langzamen, pijnlijken dood. Hij, die mijn dood eischte liet mij door zijn eigen zuster verplegen in plaats van door een oude, onzindelijke, leelijke Indiaansche squaw! Het behoeft niet gezegd te worden, dat mijn gesprek met Nscho-tschi niet zoo vlot ging als ik dit heb opgeschreven. Het spreken deed mij zeer veel pijn en ging met groote moeilijkheden gepaard; ik sprak zeer langzaam en moest meermalen een oogenblik wachten om nieuwe krachten te verzamelen. Het vermoeide mij niet weinig en ik viel dan ook in slaap zoodra het jonge meisje was heengegaan. Toen ik eenige uren later wakker werd, had ik een vreeselijken dorst en een waarlijk onuitstaanbaren honger. Ik beproefde het toovermiddel en blies op mijn fluitje. Onmiddellijk stak de oude vrouw, die voor de deur had gezeten, het hoofd naar binnen en vroeg of ik wilde eten of drinken. Ik knikte toestemmend. Eenigen tijd daarna kwam Nscho-tschi met een aarden schotel en een lepel. Zij knielde naast mijn bed en voerde mij met den lepel evenals een klein kind, dat nog niet alleen kan eten. De Indianen hebben anders geen dergelijke gereedschappen, Kleki-Petra had hun het gebruik hiervan geleerd. De schotel bevatte een zeer dikke brij van vleesch met maïsmeel, dat de Indianen tusschen twee steenen fijn wrijven. Kleki-Petra had evenwel voor de huishouding van Intschu Tschuna een soort van handmolen gemaakt, die mij later als een groote bezienswaardigheid werd gewezen. Het eten viel mij natuurlijk nog veel moeielijker dan het drinken, ik kon het bij elken lepelvol wel van pijn uitgillen, maar de natuur eischte haar rechten en als ik niet wilde verhongeren moest ik wel eten. Ik liet dus zoo weinig mogelijk merken van de pijn die ik leed, maar kon niet verhinderen dat de tranen mij in de oogen kwamen. Nscho-tschi zag dit wel en zeide toen ik den laatsten lepel vol had opgehapt: —Gij zijt doodelijk zwak, maar toch een sterke man, een held! Waart gij toch maar als Apache geboren en niet als een leugenachtige blanke! —Ik lieg niet, ik lieg nooit; dat zult gij nog eenmaal inzien! —Ik zou u zoo gaarne willen gelooven; maar ik heb nog maar één blanke gezien, die nooit loog en dat was Kleki-Petra dien wij zóó hoog vereerden. Zijn lichaam was misvormd, maar hij had een helderen geest en een eerlijk liefdevol hart. Gij hebt hem vermoord, zonder dat hij u iets kwaads had gedaan, daarom zult gij sterven en met hem begraven worden. —Hoe? Is hij nog niet begraven? —Neen. —Maar zijn lijk kan toch onmogelijk zoolang bewaard blijven! —Hij ligt in een stevige kist door welke geen lucht kan heendringen, gij zult deze kort voor uw dood te zien krijgen. Na deze troostvolle verzekering verwijderde zij zich. Ik kon mij evenwel niet eigen maken met het denkbeeld, dat ik werkelijk zou sterven. Integendeel, ik was bijna overtuigd dat ik zou blijven leven; ik bezat immers een onfeilbaar middel om onze onschuld te bewijzen in de haarlok, die ik Winnetou had afgesneden, den nacht toen ik hem bevrijdde. Maar bezat ik die werkelijk nog? Had men haar mij niet afgenomen? Ik schrikte onwillekeurig toen ik mij zelf deze vragen stelde, ik had gedurende de weinige oogenblikken dat ik bij kennis was geweest er niet aan gedacht, dat de Indianen hun gevangenen geheel plegen uit te plunderen. Ik moest dus mijn zakken onderzoeken. Men had mij mijn kleeren laten behouden en men kan zich voorstellen wat het wil zeggen, drie weken lang met een hevige wondkoorts te liggen in dezelfde kleeren welke men reeds eenigen tijd droeg. Er zijn dingen die men kan beleven en doorstaan, maar die men in een boek niet kan neerschrijven. De lezer van zulk een boek benijdt wel eens den man die zooveel heeft gereisd en beleefd, maar als hij alles eens wist, zou hij zich wel wachten zijn voorbeeld te volgen. Hoe dikwijls krijg ik brieven van lezers die mij vol geestdrift schrijven dat zij dergelijke reizen willen ondernemen. Zij vragen mij naar de kosten, naar de uitrusting, weinigen echter naar de kennis die men daarvoor noodig heeft, of de talen, welke men vooraf moet leeren. Deze jonge avonturiers genees ik dikwijls van hun plannen door oprecht allerlei dingen te vertellen, welke ik hier maar liever wil verzwijgen. Ik doorzocht dus mijn zakken en vond tot mijn groote verbazing dat ik alles en alles nog bezat, men had mij alleen mijn wapens afgenomen. Ik deed mijn sardinendoos open, de papieren zaten er nog in en daartusschen lag de haarlok van Winnetou. Ik deed hem weer in de doos en legde mij kalm te slapen. Nauwelijks was ik tegen den avond weer ontwaakt of Nscho-tschi kwam zonder voorafgaand teeken bij mij met voedsel en frisch water. Ik at ditmaal zelf en deed haar intusschen verschillende vragen, welke zij naar haar beste weten beantwoordde. Er waren echter vele dingen, die ik niet mocht weten. Zoo vroeg ik haar ook, waarom men mij alles had laten behouden. —Winnetou, mijn broeder heeft het bevolen,—antwoordde zij. —Weet gij ook waarom? —Neen, ik heb er niet naar gevraagd. Maar ik kan u iets anders vertellen. —Wat dan? —Ik ben bij de drie blanken geweest die met u gevangen zijn genomen. —Gij zelf?—vroeg ik verheugd. —Ja, ik heb hun gezegd dat gij u beter gevoelt en spoedig weer gezond zult zijn. Toen verzocht mij de oude man, die Sam Hawkins heet, u iets te geven dat hij gedurende de drie weken, waarin hij u verpleegde, voor u heeft gemaakt. —Wat is dat? —Ik heb Winnetou gevraagd of ik het u mocht geven en hij heeft het toegestaan. Hier is het. Gij moet een sterk en dapper man zijn, dat gij het waagt den grijzen beer enkel met een mes aan te vallen. Sam Hawkins heeft het mij verteld. Zij gaf mij een ketting, door Sam gemaakt van de tanden en klauwen van den beer, ook de beide ooren waren er bij. —Hoe heeft hij dat kunnen maken?—vroeg ik verwonderd.—Niet alleen met de handen. Heeft men hem zijn mes en zijn andere gereedschappen laten behouden? —Neen, gij zijt de eenige dien men niet alles heeft afgenomen. Maar hij vertelde aan mijn broeder, dat hij dezen ketting wilde maken en verzocht de klauwen en tanden terug te mogen hebben. Winnetou voldeed aan dezen wensch en gaf hem ook de gereedschappen welke hij noodig had. Draag hem nu dadelijk, gij zult er niet lang pleizier van hebben. —Omdat ik nu spoedig moet sterven? —Ja. Zij nam mij den ketting uit de hand en hing ze mij om den hals. Van dien dag af heb ik hem altijd gedragen. Daarop antwoordde ik de jonge Indiaansche: —Dit aandenken hadt gij mij ook later kunnen brengen, want ik zal het naar ik hoop nog vele jaren dragen. —Neen, maar kort, zeer kort. —Dat geloof ik niet, uw krijgers zullen mij niet dooden. —Zeker, het is in den raad der Ouden besloten. —Maar zij zullen dit besluit veranderen als zij hooren dat ik onschuldig ben. —Zij gelooven het niet! —Zij moeten het gelooven, want ik kan het hun bewijzen. —Bewijs het dan, bewijs het dan, ik zou er mij zoo over verheugen als ik hoorde, dat gij geen leugenaar en geen verrader zijt. zeg mij waarmee gij het kunt bewijzen, opdat ik het Winnetou, mijn broeder kan mededeelen. —Hij kan hier komen om het te vernemen. —Dat doet hij niet. —Dan verneemt hij het ook niet. Ik ben niet gewend vriendschap af te smeeken of door een bode te onderhandelen met iemand, die zelf hier kan komen. —Wat zijt gij krijgers toch stijfkoppige menschen. Ik zou u zoo gaarne Winnetou’s vergiffenis hebben willen brengen, maar zoo krijgt gij ze niet. —Vergiffenis heb ik niet noodig, want ik heb niets gedaan wat moet worden vergeven. Maar ik wil wel een anderen dienst van u vragen. —Welken dan? —Wanneer gij weer eens bij Sam Hawkins komt, zeg hem dan dat hij geen zorg behoeft te hebben. Zoodra ik geheel genezen zal zijn, zullen wij vrij zijn. —Geloof dat toch niet! Deze hoop kan niet worden vervuld. —Het is niet enkel hoop, het is mijn vaste overtuiging. Gij zult later bekennen, dat ik gelijk heb gehad. De toon, waarop ik dit zeide was zoo overtuigend, dat zij niet langer tegensprak en heenging. Mijn gevangenis lag dus aan de Pecosrivier, of ten minste aan een zijtak daarvan, want wanneer ik door de deur zag, viel mijn oog op den tegenoverliggenden rotswand die niet ver van ons was verwijderd, terwijl het dal van de Rio Pecos veel breeder moest zijn. Gaarne had ik den Pueblo, in of op welken ik mij bevond gezien, maar ik kon niet van mijn legerstede opstaan en zelfs wanneer ik sterk genoeg was geweest om te loopen, wist ik nog niet of het mij geoorloofd zou zijn de ruimte te verlaten. Toen het donker werd, kwam de oude vrouw bij mij en zette zich in den hoek neer. Zij bracht een lamp mee, uit een uitgeholde kalebas gemaakt, die den geheelen nacht brandde. Deze oude vrouw had meer het grove werk te doen, terwijl Nscho-tschi om zoo te zeggen, als gastvrouw optrad. Ik sliep dien nacht weer kalm en rustig en gevoelde mij den volgenden morgen weer sterker en gezonder dan den vorigen dag. Zesmaal werd mij dien dag eten gebracht, steeds dezelfde vleeschbrij met maïsmeel, een voedzame en lichtverteerbare kost. Mijn toestand werd van dag tot dag beter. Het skelet kreeg weer vleesch en het gevoel in den mond nam steeds af. Nscho-tschi bleef dezelfde voor mij, steeds vriendelijk bezorgd en daarbij vast overtuigd dat mijn einde naderde. Later bemerkte ik, dat haar oog, wanneer zij zich onopgemerkt waande met een weemoedigen stil vragenden blik op mij rustte. Het was alsof zij mijn lot begon te betreuren en ik had haar dus onrecht aangedaan, toen ik veronderstelde, dat zij geen gevoel had. Ik vroeg haar of het mij veroorloofd was, mijn kerker, waarvan de deur altijd openstond te verlaten, maar zij kon dit niet toestaan en vertelde mij, dat er dag en nacht twee wachters voor de deur waren gezeten, die mij ook nu nog bewaakten. Alleen aan mijn zwakheid had ik te danken dat ik niet gebonden was geweest en zij vreesde, dat men dit nu wel spoedig zou doen. Ik diende dus voorzichtig te zijn. Wel vertrouwde ik op mijn haarlok, maar mocht het middel falen en men dit bewijs niet aannemen, dan moest mijn lichaamskracht mij redden en ik moest deze dus oefenen. Maar hoe? Ik lag, alleen wanneer ik sliep, op de berenvellen, anders zat ik op of liep in het vertrek op en neer. Op een morgen vertelde ik aan Nscho-tschi, dat ik dat op de hurken zitten niet gewend was en vroeg haar of ik niet een steen mocht hebben, waarop ik kon zitten. Deze wensch werd aan Winnetou overgebracht en hij zond mij dadelijk steenen van verschillende grootte, de zwaarste woog ongeveer honderd pond. Met deze steenen oefende ik mij zoo dikwijls ik alleen was. Tegenover mijn verpleegsters wendde ik nog steeds zwakheid voor, in werkelijkheid evenwel viel het mij reeds na veertien dagen niet meer moeielijk den grooten steen eenige malen na elkander op te heffen. Langzamerhand ging dit nog beter en toen de derde week voorbij was, wist ik, dat ik mijn oude lichaamskracht weer geheel terug had gekregen. Ik was nu zes weken hier en had nog niet gehoord dat de gevangen Kiowa’s ontslagen waren geworden. Het was een groote last voor de Apachen, ongeveer tweehonderd man zoolang te moeten voeden, maar ik vermoedde wel, dat de Kiowa’s daarvoor moesten betalen! Hun losgeld werd daardoor veel hooger. Op een mooien zonnigen herfstmorgen bracht Nscho-tschi mij mijn ontbijt, maar in plaats van zich zooals zij in dien laatsten tijd steeds had gedaan, dadelijk te verwijderen, ging zij naast mij zitten terwijl ik at. Haar oog bleef met een vochtigen glans op mij rusten en eindelijk rolde een traan over haar wang. —Gij weent?—vroeg ik,—wat is er gebeurd dat u zoo bedroefd maakt? —Vandaag zal het gebeuren. —Wat? —De Kiowa’s worden vrijgelaten en gaan weg. Hun boden zijn vannacht aangekomen met al de voorwerpen die wij van hen hebben geëischt. —En maakt u dat zoo bedroefd? Gij moest toch eigenlijk blij daarover zijn. —Gij weet niet wat gij zegt en vermoedt niet, wat u wacht. Het afscheid der Kiowa’s zal hiermee gevierd worden, dat gij met uw drie blanke broeders aan den folterpaal wordt gebonden. Ik had dit reeds lang aan zien komen en schrok toch, toen ik het hoorde. Dus vandaag was de beslissende dag, misschien mijn laatste! Wat zou er met mij gebeurd zijn, wanneer deze dag ten einde zou wezen? Ik huichelde onverschilligheid en at, schijnbaar kalm verder en toen ik klaar was, reikte ik haar den schotel over. Zij nam dien aan, stond op en ging heen. Bij de deur keerde zij zich om, kwam weer naar mij toe, reikte mij de hand en zeide, haar tranen niet langer bedwingend: —Ik kan nu voor ’t laatst tot u spreken. Vaarwel! Gij wordt Old-Shatterhand genoemd en zijt een dapper krijgsman. Wees sterk wanneer zij u martelen! Nscho-tschi is zeer bedroefd over uw dood, maar zij zou zich zeer verheugen, wanneer geen pijn in staat was een enkele klacht over uw lippen te brengen. Doe mij dit genoegen en sterf als een held! Na deze bede snelde zij heen. Ik ging in de deur staan om haar na te zien, maar onmiddellijk werden de loopen van twee geweren op mij gericht, de wachters deden hun plicht. Had ik één schrede verder gedaan, dan was ik neergeschoten geworden of ten minste zoo verwond dat ik niet verder kon. Aan vluchten behoefde ik dus niet te denken en snel trok ik mij in mijn gevangenis terug. Wat zou ik doen? Het beste was in elk geval kalm af te wachten en in het gegeven oogenblik de uitwerking van de haarlok te beproeven. De blik dien ik zooeven naar buiten had geworpen was voldoende geweest om mij te overtuigen dat elke gedachte aan vluchten een dwaasheid was. Ik had wel is waar van Indiaansche Pueblos gelezen, maar er nog nooit een gezien. Zij zijn gebouwd ter verdediging en beantwoorden volkomen aan hun bestemming. Gewoonlijk vullen zij diepe rotsspleten, bestaan doorgaans uit vast muurwerk en vormen verschillende verdiepingen. Ieder hoogere verdieping springt een stuk achteruit, zoodat er een platvorm voor ligt, dat weer de zolder is van een lagere verdieping. Het geheel geeft den indruk van een pyramide met trappen. Het parterre springt dus het verst vooruit en is het breedst, terwijl de volgende étages telkens smaller worden. Deze étages zijn niet, gelijk bij ons van binnen door trappen verbonden, maar men bereikt ze van buiten door middel van ladders, welke neergezet en weer weggenomen kunnen worden. Nadert de vijand dan worden deze ladders verwijderd en ook al had deze zelf ladders meegebracht, dan nog zou hij die verdieping afzonderlijk moeten bestormen en zich blootstellen aan de geweerschoten der op een hooger platvorm staande verdedigers, die van hun kant volkomen veilig zijn voor de wapens der aanvallers. Op zulk een pyramide-achtigen Pueblo bevond ik mij nu en wel zooals ik nu gezien had, op de achtste of negende verdieping daarvan. Hoe zou men hieruit kunnen vluchten, daar zich op alle lager gelegen platformen Indianen bevonden! Neen, ik moest blijven! Ik ging dus op mijn legerstede liggen en wachtte. De uren die nu volgden waren verschrikkelijk, de tijd scheen niet voorbij te gaan en het werd middag voor er iets gebeurde van wat de Indiaansche mij had voorspeld. Ik hoorde buiten naderende voetstappen en Winnetou kwam binnen met vijf Apachen. Ik bleef kalm liggen. Hij zag mij lang en onderzoekend aan en zeide toen: —Old-Shatterhand moet mij zeggen of hij zich nu weder geheel gezond gevoelt. —Nog niet geheel, antwoordde ik. —Maar gij kunt nu weer spreken, naar ik hoor? —Ja. —En ook loopen? —Dat denk ik wel. —Hebt gij leeren zwemmen? —Een weinig. —Dat is goed, want gij zult moeten zwemmen. Herinnert gij u nog, op welken dag gij mij zoudt weerzien? —Op den dag van mijn dood. —Gij hebt het goed onthouden. Deze dag is aangekomen. Sta op; gij zult worden gebonden. Het zou onzinnig geweest zijn aan dezen eisch niet te gehoorzamen. Er stonden zes roodhuiden voor mij en ik alleen kon dus niets tegen hen doen. Ik had wel eenigen van hen kunnen neerslaan, maar ik zou hiermede niets anders hebben bereikt dan dat men mij nog strenger zou behandelen. Ik stond dus van mijn legerstede op en stak mijn handen uit, zij werden gebonden en bovendien kreeg ik twee riemen om de beenen en wel zoo, dat ik slechts langzaam kon gaan, maar onmogelijk in snelle sprongen kon ontkomen. Toen bracht men mij naar buiten op het platform. Van hier voerde een ladder naar de étage daarbeneden, het was niet een ladder zooals wij hebben, maar een sterke houten paal met diepe inkervingen, die als treden dienst doen. Eerst gingen drie roodhuiden naar beneden, dan moest ik volgen, wat mij, ondanks mijn banden niet moeielijk viel, dan kwamen de anderen. Op deze wijze ging het van de eene verdieping naar de andere, steeds naar beneden. Op alle platformen stonden vrouwen en kinderen die mij zwijgend, maar met nieuwsgierige blikken aanstaarden en dan achter ons aankwamen. Zij telden te zamen, toen wij eindelijk beneden waren, zeker wel honderd personen en vormden ook later het publiek, dat van het schouwspel van onzen dood zou genieten. Het was zooals ik had vermoed: de Pueblo lag in een smal zijdal, dat op het breede dal van den Rio Pecos uitliep. Naar dit dal werd ik heengevoerd. De Pecos is over ’t geheel geen waterrijke rivier en heeft in den zomer en in den herfst nog minder water dan in den winter en in het voorjaar, maar er zijn diepe plaatsen, waar men in het warme jaargetijde bijna geen verschil van waterstand kan zien. Bij deze plaatsen vindt men grasrijke weiden, welke de Indianen er toe doen besluiten hier hun tenten op te slaan. Zulk een plek zag ik voor mij liggen. Het dal was wel een goed half uur breed en aan beide oevers, links en rechts van ons met bosch en kreupelhout begroeid, waaraan groene weiden grensden. Juist voor ons evenwel was een plek waar geen boom was te zien, maar ik had geen tijd over de oorzaak hiervan na te denken. Daar, waar het zijdal uitliep in het groote dal, was op beide oevers een strook zand, en wel vijfhonderd pas breed, het geleek in de verte een lichte streep, welke dwars over het groene dal van den Rio Pecos was getrokken. Op deze breede, zandige vlakte was geen gras, geen boom, geen struik te zien, behalve een reusachtige ceder, welke aan den overkant midden op deze onvruchtbare vlakte stond. Hij stond op geruimen afstand van den oever, en was door Intschu Tschuna bestemd een rol te spelen bij de gebeurtenissen van dezen dag. Aan den eenen oever heerschte leven en beweging. Hier zag ik den ossenwagen, dien de Apachen hadden buitgemaakt en meegenomen. Aan den anderen kant van de zandvlakte weidden de paarden, door de Kiowa’s meegebracht om de gevangenen los te koopen. Daar waren ook de tenten opgeslagen en de verschillende wapens neergelegd, welke eveneens als losprijs dienst deden. Daartusschen zag ik Intschu Tschuna met enkelen van zijn lieden, die deze oorlogsschatting hadden te taxeeren. Tangua was bij hen, want men had hem en de overige gevangenen reeds vrijgelaten. Een enkele blik op het gewoel van deze roode, fantastisch gekleede gestalten zeide mij, dat hier zeker meer dan zeshonderd Apachen bijeen waren. Toen zij ons aan zagen komen, vormden zij snel een half cirkelvormigen kring om den ossenwagen, waarheen ik gevoerd werd. De Kiowa’s plaatsten zich bij hen. Toen wij den wagen hadden bereikt, zag ik Hawkins, Stone en Parker, die daar gebonden stonden, niet evenwel aan den wagen, maar aan palen, welke vast en stevig in den grond waren geslagen. Een vierde paal was nog onbezet en aan dezen werd ik vastgebonden. Dit waren dus de folterpalen, aan welke wij ons leven op een ellendige, pijnlijke en schandelijke wijze zouden eindigen! Zij waren naast elkander geplaatst en wel met zulke kleine tusschenruimten, dat wij gemakkelijk met elkander konden spreken. Sam was naast mij, dan volgden Stone en Parker. In onze nabijheid lagen hoopen droog hout, bestemd om ons heen te worden gestapeld, wanneer wij na allerlei martelingen te hebben doorstaan ten slotte verbrand zouden worden. Mijn drie metgezellen schenen gedurende hun gevangenschap ook geen gebrek te hebben geleden, want zij zagen er wel doorvoed uit. Hun gezichten stonden echter niet erg opgewekt. —Zoo sir, zijt gij daar ook?—zeide Sam.—’t Is een mooie operatie, welke zij met ons voorhebben en ik vrees, dat wij ze wel niet zullen doorstaan. Het sterven en doodgeslagen worden, grijpt het lichaam zóó aan dat men het maar zelden overleeft. Wij zullen ook nog verbrand worden, als ik mij niet vergis. Wat zegt gij daarvan, sir? —Hebt gij hoop op redding, Sam?—vroeg ik hem. —Ik zou niet weten waar redding vandaan moest komen. Ik heb drie weken lang mijn hoofd er mee gebroken, maar ik heb geen enkele mogelijkheid kunnen bedenken. Wij zaten in een duister rotshol, waren stevig gebonden en werden bovendien goed bewaakt. Hoe zal men dan vluchten? Hoe hebt gij het gehad? —Zeer goed. —Ik geloof het, gij ziet er goed uit. Gij zijt zeker gevoed als een gans, die op St. Martinus gebraden moet worden. —Spreken kan ik gelukkig weer en het gezwel in den mond zal ook wel spoedig geheel genezen zijn. —Daarvan ben ik overtuigd. Dat gezwel zal vandaag radicaal genezen worden, er zal niets van overblijven, evenmin als van u, zelf niets dan een hoopje asch. Ik zie nergens uitkomst en toch heb ik een gevoel alsof ik niet zal sterven. Gij moogt het gelooven of niet, maar ’t is mij alsof er plotseling de een of andere redder zal komen opdagen. —’t Is mogelijk! Ook ik heb alle hoop nog niet opgegeven. Ik zou zelfs durven wedden dat wij ons vanavond in den besten welstand zullen bevinden. —Dat kunt gij alleen zeggen, zoo’n greenhorn! In den besten welstand bevinden! Ik zal blij zijn als ik nog besta en niet reeds ter ziele ben! —Ik heb u immers dikwijls gezegd en ook bewezen dat ik wel weet wat ik zeg. —Zoo? Wat wilt ge daarmee zeggen? Gij zegt dat op zulk een eigenaardigen toon. Is u misschien de een of andere gelukkige gedachte ingevallen. —Ja. —En welke? en wanneer? —Op den avond dat het Winnetou en zijn vader gelukte te ontvluchten. —Kwam u toen een gedachte in den zin? Zonderling. Dat zal ons nu niet veel helpen, want toen wist gij nog niet, dat wij binnenkort hier terecht zouden komen. En wat zou dat dan zijn? Vertel ons dat eens. —Haarlok. —Haarlok?—herhaalde hij verbaasd.—Zeg mij eens, sir, hoe staat het met uw bovenverdieping? Is het daar niet pluis? —Ik geloof van wel. —Maar wat bazelt gij dan van een haarlok? Heeft een vroeger liefje u misschien eens een vlecht gegeven en wilt gij die nu den Apachen aanbieden? —Neen, zij is van een man. Hij zag mij aan als twijfelde hij aan mijn verstand, schudde het hoofd en zeide: —Luister eens, het is werkelijk niet pluis in uw bol, dat is zeker het gevolg van uw ziekte. Waarschijnlijk zit die haarlok in uw hoofd en niet in uw zak, want ik zou niet weten, hoe wij door een haarlok van den folterpaal vrij zouden kunnen komen. —Hm ja, misschien is het ook maar een dwaasheid van een „greenhorn” en wij moeten kalm afwachten of het iets geeft of niet. Wat het vrijkomen van den martelpaal betreft, ik ben vrij zeker dat ik voor mijn persoon er niet aan zal blijven hangen. —Natuurlijk! als men u heeft verbrand, blijft gij er niet aanhangen. —Ja, maar ik word losgemaakt voor men met martelen begint. —Zoo? Welke reden hebt gij om dat te denken? —Ik moet zwemmen. —Zwemmen?—vroeg hij mij, terwijl hij mij weer aanzag als een dokter zijn krankzinnigen patiënt. —Ja, zwemmen en dat kan ik toch aan dezen paal niet doen? Men moet mij dus wel losmaken. —Zoo en wie heeft u gezegd dat gij moet zwemmen? —Winnetou. —En wanneer? —Vandaag natuurlijk en wel zoo aanstonds. —’t Is alsof er een zonnestraal door de wolken breekt, gij moet dus om uw leven kampen. —Dat denk ik ook. —Dan zullen wij dit eveneens moeten doen, want ik geloof niet, dat men u anders zal behandelen dan ons. In elk geval is onze toestand dan niet zoo hopeloos als ik vermoedde. —Misschien kunnen wij ons nog redden. —Oho. Verbeeldt u nu niet in eens zooveel! Als men ons om ons leven laat kampen dan zal men ’t ons zoo moeilijk mogelijk maken. Maar er zijn voorbeelden, dat in zulke gevallen blanken zich hebben weten te redden. Hebt gij zwemmen geleerd, sir? —Ja. —Maar hoe? —Zoo, dat ik geloof door geen Indiaan te kunnen worden overtroffen. —Verbeeldt u dat toch niet. Die kerels zwemmen als waterratten, als visschen. —En ik als een vischotter, die de visschen vangt en opeet. —Wat een pochhans! —Neen, het zwemmen is een mijner liefhebberijen geweest, hebt gij wel eens gehoord van watertrappen? —Ja. —Kunt gij dat. —Neen, ik heb het ook nog nooit gezien. —Dan zult ge dat wellicht vandaag kunnen bijwonen. Geeft men mij werkelijk gelegenheid mijn leven door zwemmen te redden, dan ben ik vast overtuigd dat ik dezen dag zal overleven! —Ik help het u wenschen, sir! Ik hoop dat men ook ons in de gelegenheid stelt; dat is ten minste altijd beter dan hier aan den paal te blijven hangen. Ik wil liever vallen in den strijd, dan mij dood laten martelen. Wij hadden ongehinderd met elkander kunnen spreken; Winnetou stond met zijn vader en Tangua niet ver van ons af, maar scheen niet op ons te letten en de overige Apachen waren druk bezig de orde te bewaren in den kring van toeschouwers, welke zich om ons vormde. Binnen in dien kring zaten de kinderen en achter dezen de meisjes en vrouwen bij wie ook Nscho-tschi zich bevond, die naar ik bemerkte zelden den blik van mij afwendde. Dan kwamen de jonge knapen en daarachter stonden de volwassen krijgers. Nu verhief Intschu Tschuna die met Winnetou en Tangua tusschen ons en de toeschouwers stond, zijn stem en zeide zoo luide dat allen het konden hooren: —Mijn roode broeders, zusters en kinderen en ook de mannen van den stam der Kiowa’s mogen hooren, wat ik hun te zeggen heb! Hij hield even op en toen hij zag dat aller aandacht op hem gevestigd was, ging hij voort: —De bleekgezichten zijn de vijanden der roode mannen. Er is slechts zelden een onder hen, wiens oog als vriend op ons heeft gerust. De edelste onder deze weinige bleekgezichten kwam tot het volk der Apachen om voor hen een vriend en broeder te zijn. Daarom gaven wij hem den naam van Kleki-Petra (blanke vader). Mijn broeders en zusters hebben hem allen gekend en liefgehad. Laat hen dat getuigen! —Howgh!—klonk het in den kring. De hoofdman vervolgde: —Kleki-Petra heeft ons onderricht in alle dingen, welke wij niet kenden, maar goed en nuttig voor ons zijn; hij heeft ook gesproken van den godsdienst der bleekgezichten en van den Grooten Geest die de Schepper en Weldoener aller menschen is. Deze Groote Geest heeft bevolen, dat de roode en de blanke menschen elkander als broeders zullen liefhebben. Hebben de bleekgezichten dit gedaan, hebben zij ons liefdevol bejegend? Neen! Mijn broeders en zusters mogen dit getuigen! —Howgh!—klonk het in koor. —Zij zijn veel meer hier gekomen om ons eigendom te ontrooven en ons uit te roeien. Dit gelukt hun, omdat zij sterker zijn dan wij. Daar, waar de buffels en mustangs graasden, hebben zij groote steden gebouwd, van welke al het kwaad uitgaat dat over ons komt. Waar eens de roode jager door het woud en over de savanna zwierf, daar loopt nu het dampende vuurros met de groote wagens, waarin het onze vijanden naar hier brengt. En wanneer de roode man voor hem vlucht en zich terugtrekt in de gronden en oerwouden, die men hem nog heeft gelaten, dan duurt het niet lang of hij ontmoet er bleekgezichten die hem gevolgd zijn om nieuwe wegen aan te leggen op den rechtmatigen grond van den roodhuid. Wij hebben zulke bleekgezichten ontmoet en vriendschappelijk met hen gesproken. Wij hebben hun gezegd, dat dit land ons eigendom was en hun niet toebehoorde. Zij hebben niets daartegen kunnen inbrengen en hebben het moeten erkennen. Maar toen wij van hen eischten dat zij heen zouden gaan en er van afzagen door onze legerplaatsen een weg te maken voor het vuurros, toen hebben zij aan dezen wensch niet voldaan en Kleki-Petra, dien wij liefhadden en vereerden, doodgeschoten. Mijn broeders en zusters mogen bevestigen dat ik de waarheid heb gesproken. —Howgh!—klonk het luid en eenstemmig. —Wij hebben het lijk van den vermoorde hierheen gebracht en bewaard tot op den dag der wraak; deze dag is nu aangebroken. Kleki-Petra zal heden begraven worden en met hem degene, die hem vermoord heeft. Met dezen hebben wij ook hen gevangen genomen, die bij dezen daad tegenwoordig waren. Zij zijn zijn vrienden en bondgenooten en hebben ons in de handen der Kiowa’s overgeleverd, maar zij ontkennen dit. Bij alle andere roode mannen zou, wat wij van hen weten, voldoende zijn om hen den marteldood te doen ondergaan, maar wij willen de leer van Kleki-Petra volgen en rechtvaardige rechters zijn. Daar zij niet wilden toegeven, dat zij onze vijanden zijn geweest, willen wij hen in verhoor nemen en daarna hun lot bepalen. Mijn broeders en zusters mogen hun toestemming geven. —Howgh!—klonk het rondom. —Luister sir, dat klinkt nog al gunstig voor ons,—zeide Sam tot mij,—als zij ons willen verhooren, staan de zaken niet zoo slecht voor ons als wij dachten. Ik hoop dat het ons zal gelukken, onze onschuld te bewijzen. Ik zal dezen lieden alles zóó duidelijk maken, dat zij ons wel vrij zullen laten. —Sam, dat gelukt niet,—antwoordde ik. —Niet, waarom niet? Meent gij dat ik niet kan praten? —O, het praten heeft men u als kind wel zoo wat geleerd, maar wij zijn nu al zes weken hier gevangen geweest en in al dien tijd is het u toch maar niet gelukt de Apachen tot andere gedachten te brengen. —U ook niet, sir! —Evenmin Sam; maar den eersten tijd kon ik niet spreken en sedert het mij weer mogelijk was de tong te bewegen, heb ik geen enkele roodhuid gezien. Gij zult dus wel moeten toegeven dat ik onmogelijk een poging heb kunnen doen om een van de aanvoerders te overtuigen. —Doe het dan nu ook maar niet meer. —Waarom niet? —Omdat het u niet zal gelukken. Gij zijt als greenhorn veel te onervaren in zulke dingen en kunt er van overtuigd zijn dat gij ons niet zult helpen, integendeel, ons verder achteruit zult brengen. Gij zijt wel sterk, maar dat helpt ons niet veel, het komt nu vooral op scherpzinnigheid en listigheid aan en deze bezit gij niet. Gij kunt het niet helpen dat gij nu eenmaal zonder deze eigenschappen geboren zijt, maar daarom moet gij er u niet mee bemoeien en de verdediging aan mij overlaten. —Dan wensch ik u beter succes dan gij tot nu toe gehad hebt, Sam. —Gij zult hooren dat ik de zaak tot een goed einde breng! Deze woordenwisseling had ongestoord kunnen plaats vinden, omdat ons verhoor niet dadelijk begon. Intschu Tschuna en Winnetou onderhielden zich zacht met Tangua en zagen ons daarbij nu en dan aan. Zij spraken dus over ons. De blikken der beide eersten werden hoe langer hoe duisterder en strenger en uit de houding van den Kiowa bleek duidelijk dat hij zijn best deed om ons bij de anderen verdacht te maken. Wie weet wat hij voor leugens van ons vertelde, om ons in ’t verderf te storten! Eindelijk kwamen zij op ons toe. De beide Apachen gingen rechts van ons staan terwijl Tangua zich links van mij posteerde. Nu zeide Intschu Tschuna tot ons met luider stem, zoodat allen het konden hooren: —Gij hebt gehoord, wat ik zooeven heb gesproken, gij moet ons nu de waarheid zeggen en moogt u verdedigen. Beantwoordt dus de vragen welke ik tot u richt! Behoort gij tot de bleekgezichten die den nieuwen weg voor het ijzeren ros aanleggen? —Ja, maar toch moet ik u zeggen dat wij drieën den weg niet hebben opgemeten, maar enkel zijn meegekomen om de anderen te beschermen,—antwoordde Sam—en wat de vierde van ons betreft, Old-Shatterhand genoemd, zoo.... —Zwijg!—viel de hoofdman hem in de rede. Gij hebt alleen mijn vragen te beantwoorden en behoeft verder geen woord te spreken. Doet gij dit toch, dan laat ik u geeselen, tot u de huid openspringt! Dus, gij behoort tot deze bleekgezichten? Antwoord kort met ja of neen. —Ja,—zeide Sam, bang voor de slagen die hem anders wachtten. —Heeft Old-Shatterhand mee opgemeten? —Ja. —En gij drieën beschermdet deze lieden? —Ja. —Dan zijt gij nog meer strafbaar dan zij, want wie dieven en moordenaars beschermt, heeft een dubbele straf verdiend. Was Rattler de moordenaar, een van uw kameraden? —Ja, maar toch moet ik u zeggen, dat wij nooit vrienden van hem zijn ge.... —Zwijg, hond!—begon Intschu Tschuna weer,—gij hebt mij alleen te zeggen, wat ik wil weten, en meer niet. Kent gij de wetten van de Far-West? —Ja. —Hoe wordt een paardendief gestraft? —Met den dood. —Wat is meer waard een paard of het groote land, dat aan de Apachen toebehoort? Sam antwoordde niet om niet zelf zijn doodvonnis uit te spreken. —Spreek, anders laat ik u met de lasso tot bloedens toe geeselen! Toen bromde de kleine moedige Sam: —Sla dan maar toe! Sam Hawkins laat zich niet tot spreken dwingen, als hij dit nu eenmaal niet wil! Nu zag ik hem aan en verzocht: —Spreek Sam, het is beter voor ons! —Welnu,—antwoordde hij,—als gij het wilt, zal ik spreken, waar ik eigenlijk wilde zwijgen. —Dus wat is meer waard, een paard of dit land? —Het land. —Dus heeft een landroover nog eerder den dood verdient dan een paardendief en gij hebt ons het land willen ontrooven. Daarbij komt nog, dat gij metgezel zijt van den man, die Kleki-Petra heeft vermoord. Dit maakt uw straf zwaarder. Als landroovers zoudt gij doodgeschoten worden, zonder vooraf martelingen te ondergaan, nu gij evenwel moordenaars zijt, zult gij voor uw dood aan den martelpaal worden geslagen. Wij zijn echter nog niet gereed met de opsomming van uw misdaden. Hebt gij ons in de handen der Kiowa’s, onze vijanden overgeleverd? —Neen. —Gij liegt! —Ik zeg de waarheid. —Zijt gij ons niet met Old-Shatterhand gevolgd nadat wij u hadden verlaten? —Ja. —Dat is toch een bewijs van vijandschap? —Neen. Gij hadt ons gedreigd en nu moesten wij weten of gij u werkelijk hadt verwijderd of niet. Gij hadt u ergens kunnen verbergen en op ons willen schieten. Daarom alleen reden wij u na. —Waarom ging gij dan niet alleen? Waarom naamt gij dien Old-Shatterhand mee? —Om hem te onderrichten in het lezen van sporen, hij is nog een nieuweling. —Als gij zulke vreedzame bedoelingen hadt en ons enkel uit voorzichtigheid volgdet, waarom riept gij dan de hulp der Kiowa’s in? —Omdat wij zagen, dat gij weggegaan waart en uw krijgers wildet halen om ons te overvallen. —Was het dan noodig, u tot Kiowa’s te wenden? —Ja. —Was er geen andere uitweg? —Neen. —Gij liegt alweer. Om ons te ontkomen, hadt gij niet anders te doen dan wat ik u bevolen had, namelijk ons gebied te verlaten. Waarom hebt gij dat niet gedaan? —Omdat wij niet konden gaan, vóór ons werk geëindigd was. —Gij wildet dus den roof, dien ik u had verboden, geheel volvoeren en riept daarom de hulp der Kiowa’s in. Wie echter onze vijanden op ons afstuurt, is zelf ook onze vijand en moet gedood worden. Dat is een tweede reden, om u het leven te benemen. Maar gij hebt het niet aan de Kiowa’s alleen overgelaten, om ons te ontvangen, aan te vallen en te overwinnen, gij hebt hen daarbij geholpen. Stemt gij dit toe? —Wat wij gedaan hebben, dat hebben wij alleen gedaan, om bloedvergieten te voorkomen. —Wilt gij, dat ik u zal uitlachen? Zijt gij niet op ons afgegaan, toen wij kwamen? —Ja. —Hebt gij ons beluisterd? —Ja. —En een geheele nacht in onze nabijheid doorgebracht? Is dit zoo of niet? —Het is zoo. —Hebt gij de bleekgezichten niet naar het water gebracht, om ons daarheen te lokken, en toen de Kiowa’s in het bosch verborgen, opdat zij ons gemakkelijk konden overvallen? —Dat is waar, maar ik moet.... —Zwijg! Ik wil een kort antwoord, maar geen lange redevoeringen. Wij werden in een val gelokt, wie heeft die uitgedacht? —Ik. —Ditmaal zegt gij de waarheid. Velen van ons werden gewond, enkelen gedood, de overigen gevangengenomen. Dat is uw schuld, dit vergoten bloed komt over u en is een derde reden om u te laten sterven. —Ik was van plan, om.... —Zwijg, ik heb u niets meer gevraagd. De Groote, Goede Geest zond ons een onbekenden, onzichtbaren redder. Ik kwam met mijn zoon Winnetou vrij. Wij slopen naar onze paarden, namen alleen die mee welke wij noodig hadden, opdat onze gevangen makkers, wanneer wij ze zouden hebben bevrijd, dadelijk hun paarden terug konden krijgen. Wij reden heen, om onze krijgers te halen, die tegen de Kiowa’s waren opgetrokken. Zij hadden hun spoor gevonden en waren hen gevolgd, vandaar, dat ik hen op mijn weg ontmoette en reeds den volgenden dag weer terug kon zijn. Toen is er wederom veel bloed vergoten, wij hebben in ’t geheel zestien dooden, nog daargelaten het groote aantal gewonden, al weer een reden om u te doen sterven. Gij hebt noch genade noch erbarmen te verwachten en.... —Genade verlangen wij niet, maar alleen rechtvaardigheid,—viel Sam hem in de rede,—ik kan.... —Wilt gij wel eens zwijgen hond!—riep Intschu Tschuna,—gij hebt alleen te spreken wanneer ik u iets vraag. Ik ben met u klaar. Daar gij echter van rechtvaardigheid spreekt, zal ik u niet naar uw eigen getuigenis veroordeelen, maar zal ik anderen tegenover u stellen. Tangua, de hoofdman der Kiowa’s mag in deze zaak meespreken. Zijn deze bleekgezichten onze vrienden? —Neen,—antwoordde de Kiowa, wien men duidelijk aanzag dat hij blij was, dat de zaak zulk een slecht verloop voor ons nam. —Hebben zij ons willen sparen? —Neen, integendeel, zij hebben ons eerder tegen u opgehitst en mij verzocht geen medelijden met u te hebben, maar u allen te dooden. Deze onwaarheid maakte mij zóó boos, dat ik mijn zwijgen verbrak en zeide: —Dat is zulk een groote, onbeschaamde leugen, dat ik u dadelijk met mijn vuist zou neerslaan als ik slechts één hand vrij had. —Hond!—riep hij.—Zal ik u neerslaan?—Hij hief de vuist op maar ik antwoordde: —Sla toe, als gij u niet schaamt, u te vergrijpen aan iemand, die zich niet kan verdedigen. Gij spreekt van een verhoor en van rechtvaardigheid? Is dat een verhoor en is dit rechtvaardigheid, als men niet mag zeggen wat men te zeggen heeft? Wij zouden ons mogen verdedigen! Kunnen wij dat, als wij tot bloedens toe worden geslagen, zoodra wij maar één woord meer zeggen, dan gij wilt hooren? Intschu Tschuna handelt als een onrechtvaardig rechter. Hij stelt de vragen zóó, dat de antwoorden, welke hij ons veroorlooft te geven, ons in ’t verderf moeten storten: andere antwoorden mogen wij niet geven en wanneer wij de waarheid willen zeggen, welke ons kan redden, valt hij ons in de rede, laat ons niet uitspreken en dreigt ons met mishandeling. Zulk een verhoor en zulk een rechtvaardigheid hebben wij niet noodig. Begint dan maar dadelijk met de martelingen, welke gij ons hebt toegedacht. Gij zult geen kreet van smart van ons hooren. —Oef, oef!—hoorde ik een vrouwelijke stem vol bewondering roepen. Het was die van Winnetou’s zuster. —Oef, oef!—riepen vele Apachen haar na, want moed is iets, dat de Indiaan steeds hoogacht, zelfs bij zijn vijanden, vandaar deze uitroepen van bewondering. Ik vervolgde: —Toen ik Intschu Tschuna en Winnetou voor de eerste maal zag, zeide mij mijn hart, dat zij dappere en rechtvaardige mannen waren, die ik kon waardeeren en hoogachten. Ik heb mij vergist. Zij zijn niet beter dan alle anderen, want zij luisteren naar de stem van een leugenaar en laten de waarheid niet aan ’t woord komen. Sam Hawkins heeft zich bang laten maken, ik evenwel geef niet om uw bedreigingen en veracht iedereen, die een gevangene onderdrukt, omdat deze zich niet kan verdedigen. Als ik vrij was, zou ik u wel anders te woord staan. —Hond, gij maakt mij uit voor leugenaar!—schreeuwde Tangua,—ik zal uw beenderen stukslaan! Hij hief zijn geweer op, keerde zich om en wilde met de kolf naar mij slaan, nu evenwel kwam Winnetou tusschenbeide en sprak: —De hoofdman der Kiowa’s moet kalm blijven. Deze Old-Shatterhand is zeer overmoedig, maar ik geef hem in vele opzichten gelijk. Intschu Tschuna, mijn vader de opperhoofdman aller Apachen, moet hem verlof geven te zeggen, wat hij te zeggen heeft! Tangua moest zich wel schikken en Intschu Tschuna besloot den wensch van zijn zoon te vervullen. Hij kwam naar mij toe en zeide: —Old-Shatterhand is als een roofvogel, die zelfs nog bijt, als men hem heeft gevangen. Hebt gij Winnetou niet tweemaal neergeveld? Hebt gij ook mij niet met uw vuist geslagen zoodat ik bewusteloos neerviel? —Heb ik dit vrijwillig gedaan? Hebt gij mij daartoe niet gedwongen? —Gedwongen? vroeg hij verbaasd. —Ja, wij wilden ons zonder tegenstand overgeven, maar uw krijgers luisterden niet naar wat wij zeiden. Zij vielen ons aan en wij moesten ons verdedigen. Vraag echter eens of wij één van uw mannen hebben gewond, ofschoon wij ze gemakkelijk hadden kunnen dooden. Wij zijn gevlucht om geen van hen te moeten treffen. Toen kwam gij en greep mij aan, zonder op mijn woorden te letten. Ik moest mij wel verweren en had u kunnen doorsteken of doodschieten, maar ik sloeg u neer omdat ik uw vriend ben en u wilde sparen. Toen kwam Tangua, de hoofdman der Kiowa’s en wilde u den scalp ontnemen, daar ik dit niet duldde, vocht ik met hem en overwon hem. Ik heb dus niet alleen uw leven, maar ook uw scalp gered. Toen.... —Die vervloekte hond liegt, alsof hij honderd tongen had!—schreeuwde Tangua woedend. —Is het werkelijk leugen?—vroeg Winnetou hem. —Ja, mijn roode broeder twijfelt niet hoop ik, aan de waarheid van mijn woorden? Winnetou vervolgde: —Ik kwam op dit oogenblik juist aangeloopen. Tangua lag onbeweeglijk en mijn vader ook, dat stemt dus. Old-Shatterhand kan verder gaan. —Ik had dus Tangua overwonnen, om Intschu Tschuna te redden, toen kwam Winnetou. Ik zag hem niet, maar kreeg van hem een kolfslag, die voor mijn hoofd bestemd was, maar mijn schouder trof. Winnetou stak mij met zijn mes in den mond en door de tong, ik kon dus niet spreken anders zou ik hem hebben gezegd, dat ik gaarne zijn vriend en broeder wilde zijn. Ik was gewond, mijn arm was verlamd en toch heb ik hem overwonnen, een oogenblik later lag hij bedwelmd voor mij, evenals Intschu Tschuna, ik had beiden kunnen dooden, heb ik het gedaan? —Gij zoudt het misschien hebben gedaan,—antwoordde Intschu Tschuna,—maar een krijgsman der Apachen kwam te rechter tijd en sloeg u met de kolf van zijn geweer op het hoofd. —Neen, ik zou het niet hebben gedaan. Zijn deze drie blanken, die met mij hier zijn vastgebonden, niet vrijwillig bij u gekomen, om zich aan u over te geven? Zouden zij dit hebben gedaan, wanneer zij u als vijanden beschouwden? —Zij hebben het gedaan omdat zij wel inzagen, dat er voor hen van geen ontkomen sprake was. Daarom vonden zij het verstandiger zich over te geven. Ik stem toe, dat er wel eenige waarheid schuilt in uw woorden, maar toen gij mijn zoon Winnetou voor de eerste maal neerveldet, waart gij daartoe niet gedwongen. —Zeker. —Waardoor? —Ik deed het uit voorzichtigheid, wij wilden u en hem redden. Gij zijt dappere lieden, gij zoudt u verzet hebben en waart dan zeker gewond geworden, misschien zelfs gedood. Dat wilden wij verhinderen, daarom sloeg ik Winnetou neer en gij werdt door mijn drie blanke vrienden overweldigd. Ik hoop, dat gij mijn woorden wilt gelooven! —Het zijn leugens, niets dan leugens!—riep Tangua,—ik kwam er juist aan, toen hij u had overwonnen. Niet ik, maar hij wilde u den scalp ontnemen. Ik wilde dit verhinderen, maar toen trof mij zijn ijzeren vuist, waarin de groote, booze geest schijnt te wonen. Toen wendde ik mij tot hem en zeide op dreigenden toon: —Ja, niemand kan die vuist weerstaan, ik gebruik haar alleen, om bloedvergieten te voorkomen, maar als ik met u vecht, zal ik niet mijn hand, maar mijn wapen gebruiken, gij komt er niet weder met een onschuldige verdooving af. Onthoud dat! —Gij met mij vechten?—hoonde hij.—Wij zullen u verbranden en uw asch naar alle windstreken strooien! —Denk dat maar niet, ik ben eerder vrij, dan gij vermoedt en dan zal ik met u afrekenen! —Dat is goed, ik verwacht u. Ik wilde, dat uw wensch vervuld werd, want gaarne zou ik met u vechten, ik weet, dat ik u zou verpletteren. Intschu Tschuna maakte aan dit twistgesprek een einde door te zeggen: —Old-Shatterhand is wel wat overmoedig, met te beweren dat hij vrijkomt. Hij moet bedenken, dat er vele grieven tegen hem zijn, valt er al een weg, dan verandert dit toch weinig aan zijn lot. —Heb ik dan niet nog andere bewijzen? Heb ik Rattler niet geslagen toen hij op Winnetou schoot en Kleki-Petra trof? Is dat soms geen bewijs? —Neen, gij kunt dit ook om andere redenen hebben gedaan. Hebt gij nog meer te zeggen? —Nu niet, misschien later nog. —Zeg het nu, want later zult gij niet veel meer kunnen zeggen. —Neen, nu niet. Als ik het later wil doen zult gij wel naar mij moeten luisteren. Old-Shatterhand is er de man niet naar, om zich zoo te laten behandelen. Ik zwijg nu, omdat ik nieuwsgierig ben, het oordeel te hooren dat gij over ons zult vellen. Intschu Tschuna wendde zich van mij af en gaf een wenk. Nu traden verschillende andere krijgslieden uit den kring naar voren en zetten zich met de drie hoofdmannen neer om te beraadslagen. Natuurlijk gaf Tangua zich alle moeite het vonnis zoo zwaar mogelijk te maken. Intusschen hadden wij gelegenheid en tijd verschillende opmerkingen te doen. —Ik ben nieuwsgierig te weten, wat zij daar besluiten,—zeide Dick Stone,—’t zal wel niet veel goeds zijn. —Ik ben vast overtuigd dat onze kop er aangaat,—meende Will. —Ik ook,—stemde Sam toe;—die kerels gelooven niets van wat wij zeggen! Ge hebt de zaak anders kranig aangepakt, sir! Ik heb mij over Intschu Tschuna verwonderd. —Waarom—vroeg ik. —Dat hij u zoo liet kletsen. Mij snoerde hij dadelijk den mond. —Kletsen, is u dat ernst Sam? —Ja. —Dank u voor dat compliment. —Kletsen noem ik alle praten, dat niets geeft. En ’t heeft u toch even weinig geholpen als mij. —Ik denk er anders over! —Zoo en welke reden hebt gij daarvoor? —Een zeer gegronde. Winnetou heeft namelijk over zwemmen gesproken, dat is dus reeds besproken geweest, daarom denk ik dat zij ons enkel bang hebben willen maken. Het vonnis zal wel niet al te streng zijn. —Sir, stel u dat toch niet voor! Meent gij misschien dat men u gelegenheid zal geven u door zwemmen te redden? —Ja. —Onzin, klinkklare onzin! Ja, als ’t eenmaal zoo is bepaald zal men u wel laten zwemmen, maar weet gij waarheen? —Neen, waarheen dan? —Rechtstreeks in den muil des doods. En wanneer gij dan gestorven zult zijn, denk er dan eens aan, dat ik gelijk heb gehad! Hihihihi! Deze kleine zonderlinge kerel wist zelfs nog grappen te maken over den wanhopigen toestand, waarin wij ons bevonden. Zijn vroolijkheid duurde echter slechts een oogenblik, want de beraadslaging was ten einde, de krijgslieden die daaraan hadden deelgenomen, gingen terug naar hun plaatsen en Intschu Tschuna begon met luider stem: —Hoort gij krijgers der Apachen en Kiowa’s wat over deze vier gevangen bleekgezichten besloten is. In den raad der Ouden is reeds vooruit afgesproken, dat wij hen in het water zouden jagen, dan met elkander zouden laten vechten en hen eindelijk zouden laten verbranden. Old-Shatterhand, de jongste van hen heeft echter woorden gesproken, die niet geheel van waarheid zijn ontbloot. Het schijnt toch dat zij het niet zoo kwaad hebben gemeend als wij dachten, maar desniettemin hebben zij den dood verdiend, doch is ons oorspronkelijk besluit veranderd en willen wij nu den Grooten Geest laten beslissen. Hij hield eenige oogenblikken stil om de spanning onder zijn toehoorders te vermeerderen. Sam maakte van deze pauze gebruik om de volgende opmerking ten beste te geven: —Drommels, dat wordt interessant, hoogst interessant. Begrijpt gij wat hij wil? —Ik vermoed het,—antwoordde ik. —Wat dan? —Een tweegevecht, een zoogenaamd Godsoordeel. Heb ik ’t niet geraden? —Ja, in elk geval een tweegevecht. Maar tusschen wie? ’k Ben erg nieuwsgierig, dit te hooren. Nu ging de hoofdman voort: —Het bleekgezicht, dat Old-Shatterhand wordt genoemd, schijnt de voornaamste van hen te zijn, de beslissing zal dus in zijn hand worden gelegd. En onder de Apachen ben ik de hoogste in rang, ik Intschu Tschuna. —Wel voor den drommel. Gij en hij—fluisterde Sam opgewonden. —Oef, oef, oef!—klonk het bewonderend door de rijen der roodhuiden. Zij schenen verbaasd te staan dat hun aanvoerder zelf met mij wilde strijden, hij had zich gemakkelijk aan dit gevaar kunnen onttrekken en een ander daarmee kunnen belasten. De aanvoerder vervolgde: —Intschu Tschuna en Winnetou zijn in hun eer gekrenkt geworden, doordat slechts één vuistslag van den blanken man voldoende was, om hen bezwijmd te doen neervallen. Zij moeten deze vlek op hun naam uitwisschen, door met den blanke te vechten. Winnetou moet zich terugtrekken, want ik ben ouder en de eerste aanvoerder der Apachen. Hij is het daarover met mij eens en ik zal tegelijk met mijzelf, ook hem in zijn eer herstellen, door Old-Shatterhand te dooden. Hij wachtte wederom eenige oogenblikken. —Gij kunt er u op verheugen, sir!—zeide Sam.—Gij zult in elk geval een beteren dood hebben dan wij. Gij hebt den kerel willen sparen en nu kan hij u het levenslicht uitdooven. —Dat zullen wij eerst eens afwachten! —Niet noodig, sir, ik weet het vooruit. Denkt gij dat gij gelijke wapens krijgt? —Neen, dat stel ik mij niet voor! —De kansen worden bij dergelijke gelegenheden zóó gesteld, dat de blanke altijd verloren is. Gebeurt dat een enkelen keer niet, dan is dit een uitzondering, welke den regel bevestigt. Luister verder. Intschu Tschuna ging nu voort: —Wij zullen Old-Shatterhand de boeien afnemen en hem in het water der rivier laten gaan, hij moet over de rivier zwemmen, maar krijgt geen wapenen. Ik volg hem en neem alleen de tomahawk mee. Bereikt Old-Shatterhand den oever en komt hij levend tot aan den ceder, welke daarginds op de zandvlakte staat, dan is hij gered en zijn ook zijn makkers vrij, zij kunnen gaan waarheen zij willen. Dood ik hem evenwel voor hij den ceder bereikt, dan zijn ook zij ten doode opgeschreven, maar zullen niet gemarteld en verbrand, alleen doodgeschoten worden. Alle aanwezige krijgers mogen getuigen dat zij mijn woorden gehoord en begrepen hebben en daarmee instemmen. —Howgh!—luidde het eenstemmig antwoord. Men kan begrijpen dat wij zeer in spanning waren, ik wel niet zoo erg als Sam, Dick en Will. De eerste zeide: —Dat hebben de kerels slim uitgedacht. Omdat gij de sterkste zijt moet gij zwemmen. Laat u dat niet wijsmaken! Omdat gij een nieuweling zijt, dat is de reden. Mij, mij, moesten zij te water laten gaan! Ik zou hun eens laten zien, hoe Sam Hawkins als een forel door het water schiet. Maar gij! Bedenk dat ons leven van u afhangt. Als gij ’t verliest en wij moeten sterven, dan zeg ik nooit meer een woord tegen u, daar kunt ge op rekenen! —Wees maar niet bezorgd, beste Sam!—antwoordde ik.—Ik zal doen wat ik kan. Ik geloof dat de roodhuiden geen slechte keus hebben gedaan; ja, ik ben overtuigd dat ik u gemakkelijker zal redden dan gij ons! —Ik wil het hopen! Dus, het gaat op leven en dood. Gij moet Intschu Tschuna niet sparen, doe dat in ’s hemelsnaam niet. —Ik zal eens zien. —Er valt niets te zien. Als gij hem spaart, zijt gij verloren en wij met u. Gij vertrouwt zeker alweer op uw vuist. —Ja. —Doe dat niet, het zal niet tot een gevecht komen. —Zeker, het komt er toe. —Neen dat geloof ik niet. —Hoe wil hij mij dan dooden? —Met de tomahawk natuurlijk. Gij weet toch wel, dat men die niet alleen bij ’t handgevecht gebruikt, maar ’t is ook een vreeselijk wapen in de verte; men werpt er mee en deze roodhuiden zijn daarin zoo geoefend, dat zij iemand op honderd pas afstands, het topje van een opgeheven vinger afsnijden. Intschu Tschuna zal niet met de bijl op u loshakken, maar hem u achterna werpen en u met den eersten worp dooden. Geloof mij, al zijt ge nog zulk een uitstekende zwemmer, gij komt niet aan den anderen oever, want onder ’t zwemmen werpt hij u de tomahawk naar het hoofd of naar den nek. Dan helpt al uw kunst en al uw sterkte u geen zier! —Dat weet ik, beste Sam. Maar evengoed weet ik, dat in sommige gevallen een vingerhoed list meer doet, dan een vat lichaamskracht. —List? Waar haalt gij nu de noodige list vandaan? Ik zeg u, de oude Sam Hawkins staat bekend als een schrandere kerel, maar met al zijn schranderheid zou hij niet weten, hoe hij dat aan moest leggen. Wat helpt nu alle list tegen een goed geslingerde tomahawk! —Meer dan ge denkt, Sam! —Hoe kan dat? —Gij zult het zien, of liever, gij zult het niet zien, maar ik wil u wel zeggen dat ik bijna zeker ben, dat mijn plan zal gelukken. —Gij zegt dit maar, om ons moed in te spreken! —Neen. —Om ons te troosten, zeker, Maar wat geeft ons een troost, welke het volgende oogenblik niets waard blijkt te zijn? —Wees toch gerust. Ik heb een goed, een zeer goed overlegd plan. —Een plan? dat ook nog, gij kunt geen ander plan hebben, dan over de rivier te zwemmen en dan treft u de tomahawk. —Neen, let op! Wanneer ik verdrink zijn wij gered! —Verdrink... gered! sir, gij weet niet wat gij zegt! —Ik weet, wat ik wil! Let goed op, ik herhaal het: als ik verdrink, hebben wij niets meer te vreezen. Ik sprak deze woorden snel en haastig, want nu traden de drie aanvoerders op ons toe en Intschu Tschuna zeide: —Wij maken Old-Shatterhand nu los, maar hij behoeft zich niet te verbeelden dat hij kan vluchten: er zouden dadelijk honderd vervolgers achter hem zijn. —Ik denk er ook niet aan!—antwoordde ik,—zelfs al kon ik ontkomen, dan zou het toch slecht van mij zijn, mijn makkers in den steek te laten. Ik werd losgemaakt en zwaaide even met mijn armen, om te beproeven of ik ze goed kon bewegen. Toen zeide ik: —Het is een groote eer voor mij, met den beroemden hoofdman der Apachen op leven en dood te mogen strijden, maar voor hem is het geen eer. —Waarom niet? —Omdat ik geen partij voor hem ben. Ik heb nu en dan eens een bad genomen in een beek en dan geprobeerd eens onder te duiken. Maar in zulk een breede, diepe rivier ben ik nooit geweest. —Oef, oef dat spijt mij. Ik en Winnetou, zijn de beste zwemmers van onzen stam, wat beteekent dus een overwinning op zulk een slechten zwemmer! —En gij zijt gewapend, en ik niet! Ik ga dus den dood tegemoet en mijn kameraden bereiden zich ook voor om te sterven. Maar toch zou ik wel eens willen weten, hoe ik mij dezen strijd moet voorstellen. Wie moet het eerst te water gaan? —Gij. —En gij volgt mij dadelijk? —Ja. —En wanneer valt gij mij met de tomahawk aan? —Als mij dat in den zin komt,—antwoordde hij met een trotsch en minachtend lachje. —Dat kan dus ook in ’t water gebeuren? —Ja. Ik deed, alsof ik hoe langer hoe onrustiger en meer terneergeslagen werd en vroeg verder: —Dus gij moogt mij dooden. Ik u ook? Hij zette een gezicht, waarop duidelijk te lezen stond:—arme worm, waar denkt gij aan, deze vraag is immers al te gek,—maar hij antwoordde: —Het is zwemmen en vechten op leven en dood; gij kunt mij dus ook dooden, want alleen, wanneer u dit gelukt, zult gij den ceder bereiken. —En zal uw dood niet op mij gewroken worden? —Neen. Dood ik u, dan bereikt gij uw doel niet en uw makkers moeten sterven; dood gij mij, dan bereikt gij den ceder en gij zijt van dat oogenblik vrij. Vooruit! Hij keerde zich om en ik trok mijn jachtrok en laarzen uit. Wat ik in den gordel en in mijn zakken had, legde ik er naast. Nu hoorde ik Sam klagen:—Dat zal wat geven, sir, dat zal wat geven. Als gij uw gezicht eens kondet zien, sir, en dan dien toon van uw stem, ik sta doodsangsten om u uit. Ik kon hem niet antwoorden, daar de drie aanvoerders dichtbij ons stonden, maar ik wist wel, waarom ik zoo stumperachtig deed. Ik wilde Intschu Tschuna minder op zijn hoede doen zijn om hem, zoo te zeggen in den val te lokken. —Nog één vraag!—verzocht ik, voor ik hem volgde.—Krijgen wij onze eigendommen terug, ingeval wij vrijkomen? Hij lachte kort en ongeduldig, want hij vond deze vraag al heel dom en antwoordde: —Ja, zeker die krijgt gij. —Alles? —Alles. —Ook de paarden en de geweren. —Alles, dat heb ik immers gezegd!—stoof hij op.—Hebt gij dan geen ooren? Een padde wil met een adelaar een wedstrijd in ’t vliegen aangaan en vraagt hem, wat zij zal krijgen, indien zij ’t wint! Als gij even dom zijt in ’t zwemmen als in ’t vragen, spijt het mij dat ik u geen oude vrouw tot tegenpartij heb gegeven. Wij gingen langs den cirkel van toeschouwers naar den oever. Ik kwam dicht langs Nscho-Tschi voorbij en ving van haar een blik op met welken zij afscheid van mij nam, voor ’t leven. De Indianen volgden ons en zetten zich toen in groepen aan den oever neer, om op hun gemak te genieten van het schouwspel, dat hun wachtte. Het spreekt vanzelf, dat ik mij in een groot gevaar bevond. Al zwom ik ook recht, scheef of zigzag over de rivier, ik was toch verloren, de tomahawk van den aanvoerder zou mij altijd treffen. Er was slechts één kans op redding, ik moest duiken en gelukkig was ik daarin niet zulk een stumper, als Intschu Tschuna dacht. Maar het duiken alleen was niet genoeg. Ik moest weer boven water komen, om adem te scheppen en stelde dan mijn hoofd bloot aan den worp van de tomahawk. Neen, ik mocht in ’t geheel niet weer aan de oppervlakte komen, zoolang ik in ’t gezicht der roodhuiden was. Hoe zou ik dit evenwel aanvangen? Ik nam de oevers aan weerskanten nauwkeurig op en zag tot mijn voldoening dat het terrein mij voor de uitvoering mijner plannen gunstig was. Wij bevonden ons, zooals reeds gezegd is, op de geheele vrije zandvlakte, maar een eind voorbij het midden daarvan. Het verder stroomopwaarts liggende gedeelte was slechts honderd schreden van mij verwijderd en nog verder naar boven, maakte de rivier een kromming, welke mij verhinderde haar verder met het oog te volgen. Stroomafwaarts lag het einde der zandvlakte, wel vierhonderd pas van mij af. Wanneer ik in ’t water sprong en men mij niet weer zag opduiken, moest men wel denken dat ik verdronken was en zou men naar mijn lijk gaan zoeken, dat natuurlijk stroomafwaarts zou drijven; mijn redding lag dus in de tegenovergestelde richting. Daar zag ik dichtbij een plaats, waar de oever door den stroom was afgebrokkeld; hij hing een weinig voorover en daaronder was een holte, welke uitstekend geschikt was om mij een oogenblik tot schuilplaats te dienen. Verder naar boven lag allerlei aangespoeld houtwerk, dat ik tot hetzelfde doel kon gebruiken. Het was nu echter geraden te doen, alsof ik bang was. Intschu Tschuna ontkleedde zich tot op de dunne Indiaansche broek, stak de tomahawk in den gordel en zeide: —Wij kunnen beginnen. Spring er in! —Mag ik eerst niet probeeren, hoe diep het hier is?—vroeg ik op angstigen toon. Een verachtelijk lachje gleed over zijn gelaat, terwijl hij om een lans riep. Men bracht mij die en stak haar in ’t water. Zij bereikte den bodem niet. Dit was mij zeer welkom, maar ik deed, alsof ik nog angstiger werd dan ik reeds was, hurkte aan den oever neer, wiesch mij het voorhoofd als iemand die bang is een beroerte in het water te zullen krijgen, door zich niet eerst vooraf af te koelen. Er ging een algemeen gebrom van geringschatting op, ik had dus mijn doel bereikt. Bovendien hoorde ik Sam roepen: —Om Gods wil, kom toch weer hier! ik kan het niet langer aanzien. ’t Is beter dan zij ons doodmartelen, dan zulk een beeld van jammer voor oogen te hebben. Onwillekeurig kwam mij in de gedachte, wat Nscho-Tschi wel van mij zou denken. Ik keerde mij om. Uit Tangua’s gelaat sprak haat en hoon. Winnetou had de bovenlip opgetrokken, zoodat men zijn tanden kon zien, hij was woedend, dat hij mij ooit een oogenblik zijn medelijden had betoond en zijn zuster hield de oogen neergeslagen, zij wilde mij niet eens meer aanzien. —Ik ben gereed,—zeide Intschu Tschuna tot mij.—Waarom aarzelt gij? Er in, zeg ik u! —Moet het werkelijk gebeuren?—vroeg ik.—Kan het niet anders? Er weerklonk een luid gelach en boven alles uit hoorde ik Tangua’s stem roepen: —Laat dien kikvorsch vrij! Schenk hem het leven. Op zulk een lafaard mag geen krijgsman zijn hand leggen! En met donderende stem schreeuwde Intschu Tschuna mij toe: —Er in of ik breek u dadelijk den nek met de tomahawk! Toen deed ik, alsof ik vreeselijk verschrikt was, ging aan den kant van de rivier zitten, stak eerst de voeten en toen langzaam de beenen in het water als wilde ik er mij zachtjes in laten glijden. —Er in!—schreeuwde Intschu Tschuna nogmaals en meteen gaf hij mij een flinken schop in den rug. Dit had ik juist gewild. Ik sloeg als hulpeloos de armen uit, gilde van angst en plofte in het water. In ’t volgend oogenblik evenwel was het uit met deze comedie. Ik voelde den grond onder mij, nam een wending en zwom, natuurlijk onder water, stroomopwaarts, dicht langs den oever. Dadelijk daarop hoorde ik boven en achter mij gedruisch. Intschu Tschuna was mij nagesprongen, zooals ik later vernam, was het zijn plan geweest mij een voorsprong te geven en mij dan naar den tegenovergestelden oever te drijven, waar hij mij met de bijl wilde neerslaan. Tengevolge van mijn lafheid had hij dit plan opgegeven en was mij dadelijk gevolgd om mij, zoodra ik het hoofd omhoog stak, den doodelijken slag te geven. Met zulk een lafaard moesten korte wetten worden gemaakt. Ik bereikte de plek waar de afgebrokkelde oever over het water heenhing en dook even op, maar zoo, dat het hoofd alleen tot den mond te voorschijn kwam. Niemand kon mij zien, dan alleen de hoofdman, doordien deze ook in ’t water was. Tot mijn geluk evenwel zag hij juist den anderen kant uit. Ik haalde snel en diep adem en dook weer onder om verder te zwemmen. Weldra kwam ik bij het aangespoelde hout en wederom haalde ik even adem, ja ik was hier zoo goed verborgen, dat ik het zelfs wagen kon, even om mij heen te zien. Ik zag den hoofdman op het water liggen, als een roofdier, dat gereed is zijn prooi te grijpen. Nu had ik nog het laatste, maar ook het langste eind voor mij, tot daar waar het bosch begon en struiken over het water heengingen. Ook dit eind legde ik gelukkig af en door deze struiken geheel verborgen, klom ik den oever op. Ik moest natuurlijk de zooeven genoemde kromming trachten te bereiken om vandaar naar den tegenoverliggenden oever te zwemmen, en dit geschiedde het snelst, door daarheen te loopen. Eerst echter zag ik door de boomen heen naar degenen, die ik zoo om den tuin had geleid. De Apachen stonden roepend en met de armen zwaaiend aan den oever en ik zag den hoofdman nog altijd op mij wachtend, heen en weer zwemmen, hoewel ik onmogelijk zoolang levend onder water had kunnen blijven. Of Sam Hawkins ook dacht aan mijn woorden: als ik verdrink, zijn wij gered? Nu liep ik zoo snel mogelijk door het bosch verder, tot ik de kromming van de rivier achter mij had, ging ik hier weer te water en kwam welgemoed aan de overkant. Dit was nu ’t gevolg van mijn aanstellerij en van ’t feit, dat zij mij voor zulk een slechten zwemmer hadden gehouden. Onbegrijpelijk was het werkelijk, dat zij zich door deze list hadden laten beetnemen, want tot nu toe, had ik hun niet de minste reden gegeven om mij voor een lafaard te houden. Ik liep terug tot ik weer aan de zandvlakte kwam, welke zich hier aan dezen kant voortzette. Achter de boomen verborgen, zag ik tot mijn groot genoegen, dat verscheidene roodhuiden in het water waren gesprongen en met lansen naar den verdronken Old-Shatterhand zochten. Ik had nu op mijn gemak naar den ceder kunnen loopen en dan was het pleit beslist geweest, ik deed dit echter niet, want ik wilde mijn overwinning niet enkel te danken hebben aan list, maar Intschu Tschuna meteen een les geven en hem dwingen mij erkentelijk te zijn. Hij zwom nog steeds zoekend op en neer, ’t scheen hem geen oogenblik in te vallen naar den anderen oever te zien. Ik liet mij dus weer in ’t water glijden, ging op den rug liggen, zoodat slechts mijn neus en mond boven het water uitkwamen en liet mij langzaam voortdrijven. Geen mensch merkte mij op. Toen ik evenwel dicht bij hem was, dook ik onder, zwom een stuk verder, kwam eensklaps hoven en riep, in het water rechtopstaande, met luider stem: —Sam Hawkins, Sam Hawkins, wij hebben overwonnen! Overwonnen! Het leek wel of ik op een ondiepe plaats stond. De roodhuiden hoorden mij en zagen om zich heen. Een verschrikkelijk gehuil volgde! Het was of duizend duivels waren losgelaten en om het hardst brulden. Wie zoo iets ook maar eens in zijn leven heeft gehoord, vergeet het nooit weer. Nauwelijks had Intschu Tschuna mij gezien of hij kwam met snelle slagen op mij toegezwommen. Ik mocht hem niet te dicht bij mij laten komen en klom dus weer op den tegenoverliggende oever. Hier bleef ik staan. —Weg, verder weg, sir!—schreeuwde Sam mij toe,—maak toch, dat gij aan den ceder komt! Niemand kon mij dit beletten, Intschu Tschuna evenmin als iemand anders, maar ik wilde hem, zooals reeds gezegd een lesje geven en verwijderde mij dus niet van dit punt, vóór hij nog ongeveer veertig pas van mij af was. Toen liep ik zoo snel ik kon op den boom toe. Was ik nog in ’t water geweest, dan had de hoofdman mij ongetwijfeld met de tomahawk kunnen treffen, maar nu was ik overtuigd, dat hij zich niet van dit wapen kon bedienen voor hij zelf den oever had bereikt. De boom stond driehonderd pas verder. Toen ik de helft van dezen afstand had afgelegd, bleef ik weer staan en zag om. Juist op dit oogenblik klom de hoofdman aan wal. Hij liep in de val, welke ik hem had gesteld. Inhalen kon hij mij niet meer, maar zijn werpbijl zou mij kunnen bereiken. Hij nam deze uit zijn gordel en snelde op mij toe. Nog steeds bleef ik staan, maar toen hij dicht bij mij was, maakte ik een beweging, alsof ik wilde vluchten. Dit was echter slechts een schijnbeweging. Ik redeneerde bij mij zelf aldus: als ik kalm blijf staan, zal hij de bijl niet werpen, want hij weet, dat ik dan kan uitwijken en hij behoudt de kans om mij in te halen. Hij zal alleen met de bijl naar mij werpen, wanneer ik op den loop ga en hem den rug toekeer. Daarom nam ik schijnbaar de vlucht, maar in ernst, deed ik hoogstens twintig schreden en bleef toen mij plotseling omkeerend, staan. Juist. Hij had om beter te kunnen werpen een oogenblik zijn vaart gestuit en zwaaide de bijl boven het hoofd. Juist, toen ik stilstond slingerde hij haar naar mij toe. Ik week twee, drie sprongen ter zijde uit, de bijl vloog mij voorbij en kwam in het zand terecht. Dat had ik juist gewild. Ik snelde er heen, raapte de bijl op en ging toen, in plaats van naar den boom, met kalmen tred den hoofdman tegemoet. Hij schreeuwde van woede, maar ik zwaaide met de tomahawk en riep dreigend: —Halt, Intschu Tschuna, gij hebt u wederom in Old-Shatterhand vergist. Wilt gij uw eigen bijl in het hoofd hebben? Hij bleef even stilstaan en schreeuwde: —Hond, hoe zijt gij mij toch in ’t water ontkomen? Heeft de booze geest u opnieuw geholpen? —Geloof dat toch niet! Als hier sprake is van een Geest, dan is het de goede Manitou, die mij heeft bijgestaan. Ik zag bij deze woorden dat zijn oogen als onder een heimelijk genomen besluit flikkerden en ging waarschuwend voort: —Gij wilt mij verrassen, mij aanvallen, ik zie het aan u! Doe het niet want het zou uw dood zijn. U zal niets geschieden, want ik gevoel wezenlijk vriendschap voor u, maar wanneer gij mij aanvalt, moet ik mij wel verweren. Gij weet, dat ik zelfs zonder wapenen sterker ben dan gij en nu heb ik bovendien nog uw tomahawk. Wees dus verstandig en.... Ik kon niet verder spreken. Hij kon zijn woede niet langer beheerschen en de handen als klauwen naar mij uitstekend, kwam hij op mij toe. Reeds meende hij mij te hebben, maar snel bukte ik mij en het geweld van den stoot, waarmee hij mij op den grond had willen werpen, deed hem zelf vallen. Dadelijk was ik bij hem, zette hem de linkerknie op den eenen en de rechter op den anderen arm, greep hem met de linkerhand bij den nek, zwaaide de tomahawk en riep: —Intschu Tschuna, vraagt gij om genade? —Neen. —Dan splijt ik u den kop. —Dood mij dan, hond!—hijgde hij onder vergeefsche pogingen om los te komen. —Neen, gij zijt Winnetou’s vader en zult leven, maar vooreerst moet ik u onschadelijk maken, gij dwingt mij daartoe. Ik sloeg hem met de vlakke zijde van de bijl tegen het hoofd.... een rochelend geluid, zijn ledematen verstijfden zich. Van het punt, waar de roodhuiden stonden, moest het wel den schijn hebben, alsof ik hem doodsloeg. Er volgde een gehuil nog vreeselijker dan zooeven. Ik bond de armen van den overwonnene met zijn eigen gordel stevig aan het lichaam vast, droeg hem tot aan den ceder en legde hem daar neer. Dit moest ik wel doen, want volgens onze afspraak moest ik den ceder hebben bereikt. Toen evenwel liet ik hem liggen en snelde terug naar den oever, want ik zag, dat vele roodhuiden te water waren gegaan met Winnetou aan het hoofd. Dit zou, indien zij niet van plan waren woord te houden, gevaarlijk kunnen worden voor mijn kameraden en voor mijzelf. Daarom riep ik aan den oever gekomen, hun toe: —Terug, gij allen! De hoofdman leeft, ik heb hem niets gedaan, maar, wanneer gij hier komt, sla ik hem dood. Alleen Winnetou kan hier komen, ik moet hem spreken! Zij sloegen geen acht op deze waarschuwing, maar eensklaps hief Winnetou zich in het water op en riep hun eenige woorden toe, welke ik niet verstond. Zij keerden allen terug en hij alleen kwam aan wal. Zoodra hij op het droge stond, zeide ik: —Het was goed van u, dat gij uw krijgers terugzondt, zij zouden het leven van uw vader in gevaar hebben gebracht. —Hebt gij hem niet reeds met de tomahawk doodgeslagen? —Neen. Hij dwong mij hem bewusteloos te slaan, omdat hij zich niet over wilde geven. —En gij hadt hem toch kunnen dooden. Hij was in uw macht! —Ik dood niet gaarne een mensch en het allerminst den man, die de vader is van Winnetou. Hier hebt ge zijn wapen. Gij moogt beslissen of ik overwonnen heb en of men woord zal houden tegenover mijn metgezellen en mij. Hij nam de tomahawk van mij aan en zag mij langen tijd aan. Zijn blik werd zachter, daarna bewonderend, eindelijk riep hij uit: —Wat voor een man is Old-Shatterhand toch! Wie kan hem begrijpen? —Gij zult mij leeren begrijpen! —Gij geeft mij deze bijl, zonder te weten of wij woord zullen houden, gij hadt u daarmee kunnen verdedigen! Weet gij wel, dat gij u daarmee in mijn handen overlevert? —Ik ben niet bang, want ik heb nog mijn armen en mijn vuisten tot mijn dienst en bovendien, Winnetou is geen leugenaar, maar een edel krijgsman, die zijn woord nooit zal breken! Toen stak hij mij de hand toe en terwijl zijn oogen straalden, antwoordde hij: —Gij hebt gelijk, gij zijt vrij, evenals de andere blanken, behalve de man, die Rattler heet. Gij stelt vertrouwen in mij, ik wilde dat ik het ook in u kon doen. —Heb maar geduld, die tijd zal komen. Kom nu mee naar uw vader. —Ja, laat ons gaan! Ik moet naar hem zien, want wanneer Old-Shatterhand toeslaat, kan licht de dood intreden, hoewel hij dit niet had gewild. Wij gingen naar den ceder en maakten de armen van den hoofdman los. Winnetou onderzocht hem en zeide toen: —Hij leeft, maar zal eerst laat ontwaken en dan nog lang pijn in het hoofd hebben. Ik moet echter niet hier blijven, maar zal eenige mannen zenden. Mijn broeder Old-Shatterhand kan met mij meegaan. Het was de eerste maal, dat hij mij broeder noemde. Hoe dikwijls heb ik later dit woord uit zijn mond gehoord en hoe eerlijk, oprecht en trouw is dit altijd gemeend geweest! Wij gingen naar de rivier terug en zwommen die over. De roodhuiden zagen ons vol spanning aankomen. Nu wij daar zoo vriendschappelijk samen naast elkaar zwommen, moesten zij toch ook wel erkennen dat zij mij verkeerd beoordeeld hadden, toen zij mij tot een voorwerp van hoon en bespotting maakten. Toen wij den oever bestegen, nam Winnetou mij bij de hand en zeide met luider stem: —Old-Shatterhand heeft overwonnen; hij en zijn drie metgezellen zijn vrij! —Oef, oef, oef!—riepen de Apachen. Tangua alleen stond somber voor zich heen te staren. Met hem had ik nog af te rekenen, want zijn leugens en zijn bedriegerijen dienden gestraft te worden, niet alleen om onzentwille, maar ook om der wille van de blanken, die hij ooit weer op zijn weg mocht ontmoeten. Winnetou ging hem voorbij, zonder hem met een blik te verwaardigen en bracht mij bij de palen, waaraan mijn drie kameraden gebonden waren. —Halleluja!—riep Sam.—Wij zijn gered, wij worden niet gedood. Mensch, vriend, jongeling en greenhorn, hoe hebt gij dat toch aangelegd? Winnetou reikte mij zijn mes toe en zeide: —Snijd ze los! Gij hebt verdiend, dit zelf te mogen doen. Ik deed het. Nauwelijks waren ze vrij of ik werd door zes armen zoo stevig gedrukt en omhelsd, dat ik het er werkelijk benauwd van kreeg. Sam kuste mij zelfs de hand en getuigde, terwijl de tranen uit zijn kleine oogjes liepen: —Sir, als ik dit ooit vergeet, dan mag mij de eerste de beste beer, die mij tegenkomt met huid en haar verslinden! Hoe hebt gij dat toch gedaan? Gij waart verdwenen. Gij hadt zulk een angst voor ’t water en allen dachten dan ook dat gij verdronken waart. —Heb ik niet gezegd: als het schijnt dat ik verdrink, ben ik gered? —Heeft Old-Shatterhand dat gezegd?—vroeg Winnetou.—Was dat dan alles.... —Ja,—knikte ik. —Mijn broeder wist dus, wat hij wilde. Hij is hier onder water door stroomopwaarts gezwommen en dan ginds weer stroomaf, vermoed ik. Mijn broeder is niet alleen sterk als een beer, maar ook listig als een vos, wie zijn vijand is, dient zich voor hem in acht te nemen. —En is Winnetou zulk een vijand geweest? —Ik was het, maar ben het nu niet meer. —Gelooft gij dus niet meer de woorden van Tangua, maar de mijne? Hij zag mij wederom lang en onderzoekend aan als zooeven aan den anderen oever, reikte mij de hand en antwoordde: —Uw oogen zijn goede oogen en uit uw gelaat spreekt geen oneerlijkheid, ik geloof u. Ik had de zooeven afgelegde kleedingstukken weer aangetrokken, nam nu de sardinenbus uit den zak van mijn jachtrok en zeide: —Mijn broeder Winnetou heeft gelijk, ik zal het hem bewijzen. Misschien herkent hij wat ik hem zal laten zien. Ik nam de opgerolde haarlok uit de doos en gaf hem die over. Hij strekte de hand uit, nam hem echter niet aan, maar week verschrikt achteruit, terwijl hij riep: —Maar dat is haar van mijn hoofd! Wie heeft u dat gegeven? —Intschu Tschuna vertelde zooeven, dat gij aan de boomen gebonden waart geweest en dat de Groote, Goede Geest u een onzichtbaren redder had gezonden. Ja, onzichtbaar was hij, want hij mocht door de Kiowa’s niet worden gezien, nu echter behoeft hij zich niet langer te verbergen. Nu zult ge me toch wel willen gelooven, als ik u zeg, dat ik niet uw vijand, maar steeds uw vriend ben geweest. —Gij.... gij.... hebt gij ons dus losgesneden? Aan u dus hebben wij onze vrijheid te danken!—stamelde hij, hij die anders door niets en niemand van zijn stuk was te brengen. Toen nam hij mij bij de hand, bracht mij naar de plaats, waar zijn zuster stond, die ons in stilte had gade geslagen, ging voor haar staan en zeide: —Nscho-Tschi, hier staat de dappere krijgsman, die onzen vader en mij heimelijk bevrijd heeft, toen de Kiowa’s ons aan den boom hadden gebonden, dank ook gij hem! Na deze woorden drukte hij mij aan zijn borst en gaf mij op iedere wang een kus. Zijn zuster gaf mij de hand en het eenige wat zij zeide, was: —Vergeef mij! Zij moest mij danken en vroeg mij in plaats daarvan om vergiffenis? Ik begreep haar evenwel. Zij had mij in stilte onrecht aangedaan. Zij, als mijn verpleegster, had mij beter moeten kennen dan de anderen en toch had zij mijn list voor waarheid aangezien. Zij had mij voor een laffen, onhandigen knaap gehouden en zij wilde dat gaarne weer goedmaken. Ik drukte haar de hand en antwoordde: —Nscho-Tschi zal zich alles wel herinneren, wat ik gezegd heb. Zoo is het ook uitgekomen. Wil mijn zuster mij nu voortaan gelooven? —Ik geloof aan mijn blanken broeder! Tangua stond in de nabijheid. Het was hem aan te zien, dat hij woedend was. Ik ging op hem toe en zeide, terwijl ik hem flink in ’t gezicht zag: —Is Tangua, de hoofdman der Kiowa’s, een leugenaar of heeft hij de waarheid lief? —Wilt gij mij beleedigen?—barstte hij los. —Neen, ik wil alleen weten wat ik aan u heb, antwoord dus. —Old-Shatterhand moest weten, dat ik de waarheid liefheb. —Wij zullen zien! Gij houdt dus woord, als gij iets hebt beloofd? —Ja. —Dat moet ook, want wie niet doet wat hij zegt, wordt door iedereen veracht. Weet gij nog, wat gij mij hebt gezegd? —Wanneer? —Zooeven toen ik gebonden was. —Toen heb ik zooveel gezegd. —Zeker. Gij zult echter wel weten, wat ik bedoel. —Neen. —Dan zal ik het u zeggen. Gij wildet met mij afrekenen. —Heb ik dat gezegd?—vroeg hij, de wenkbrauwen fronsend. —Ja. En dan hebt gij verder gezegd dat gij gaarne met mij zoudt willen vechten, want gij wist zeker, dat gij mij zoudt verslaan. Hij scheen een beetje bang te worden bij den dreigenden toon waarop ik sprak, want hij antwoordde behoedzaam: —Ik herinner mij deze woorden niet. Old-Shatterhand moet mij verkeerd hebben verstaan. —En zooeven toen ik gebonden was en mij niet kon verweren, hebt gij mij durven bedreigen, lafaard die gij zijt! Hij wilde op mij toekomen, maar Winnetou stelde zich tusschen hem en mij en zeide: —Mijn broeder Old-Shatterhand heeft gelijk. Tangua heeft hem gehoond en heeft met hem willen afrekenen. Als hij dit nu niet doet, is hij een lafaard en verdient hij door zijn stam te worden uitgestooten. Deze zaak moet dadelijk worden uitgemaakt, want niemand zal mogen zeggen, dat de krijgers der Apachen lafaards als gasten bij zich hebben. Wat denkt de hoofdman der Kiowa’s te doen? Deze wierp voor hij antwoordde een blik om zich heen. Er waren bijna tweemaal zooveel Apachen als Kiowa’s en deze laatsten waren geheel door de anderen omsingeld; het was onmogelijk hun hulp in te roepen, nu hij zulk een groot losgeld had moeten betalen en toch eigenlijk nog een gevangene was. —Ik zal er eens over nadenken,—zeide hij ontwijkend. —Een dapper krijgsman behoeft hierover niet na te denken. Of hij neemt den strijd aan òf hij wordt voor een lafaard uitgemaakt. Hoort gij? Nu richtte hij zich op en schreeuwde: —Tangua een lafaard? Wie dat durft zeggen, dien stoot ik het mes in de borst. —Ik zeg dat gij een lafaard zijt,—antwoordde Winnetou trotsch en kalm,—indien gij niet woord houdt. —Ik zal het houden! —Gij zijt dus bereid met Old-Shatterhand te vechten? —Ja. —En dadelijk? —Dadelijk; ik verlang er naar zijn bloed te zien vloeien. —Welnu, laat ons dan bepalen met welke wapens deze strijd zal worden gevoerd. —Wie heeft dat te bepalen? —Old-Shatterhand. —Waarom? —Omdat gij hem hebt beleedigd. —Welneen, hij heeft mij beleedigd en ik ben een hoofdman, terwijl hij slechts een gewoon bleekgezicht is. Ik ben dus veel meer dan hij. —Old-Shatterhand staat hooger dan een hoofdman der roodhuiden. —Dat beweert hij wel, maar hij heeft het nooit kunnen bewijzen. Een bedreiging is geen bewijs. Nu mengde ik mij in ’t gesprek. —Tangua mag kiezen,—zeide ik;—’t is mij hetzelfde met welk wapen ik hem overwin. —Gij zult mij niet overwinnen,—brulde hij woedend.—Denkt gij dat ik den strijd met de vuist zal kiezen, terwijl gij iedereen neerslaat, of het mes, waarmee gij het Bliksemmes hebt doorstoken, of de tomahawk, die zelfs voor Intschu Tschuna gevaarlijk was. —Wat kiest gij dan? —Het geweer, wij zullen op elkander schieten en mijn kogel zal uw hart treffen. —Goed, ik heb er niets tegen. Heeft mijn broeder Winnetou nu echter gehoord, wat Tangua heeft bekend? —Wat? —Dat ik met het Bliksemmes heb gestreden en hem heb doorstoken. Dat deed ik, om de gevangen Apachen te redden van den folterpaal, hij loochende dit tot nu toe. Nu hoort ge, dat ik gelijk had, toen ik hem een leugenaar noemde. —Een leugenaar? mij?—schreeuwde de Kiowa,—dat zult ge me met uw leven betalen! haal de geweren, laat de strijd dadelijk beginnen, opdat ik dezen blaffenden hond het zwijgen kan opleggen! Hij had zijn geweer in de hand. Winnetou zond een Apache naar het Pueblo, om mijn buks en de ammunitie, welke ik bij mij gehad had, te halen. Alles was goed bewaard, omdat Winnetou, niettegenstaande hij mij voor zijn vijand hield, zoo levendig belang in mij had gesteld. Toen zeide hij tot mij: —Mijn blanke broeder mag zeggen op welken afstand en hoeveel malen zal worden geschoten! —’t Is mij ’t zelfde,—antwoordde ik,—laat Tangua beslissen. —Ja, ik zal beslissen,—zeide deze,—tweehonderd pas en zooveel schoten tot één van ons neervalt en niet meer kan opstaan? —Goed,—was Winnetou’s antwoord,—en ik zal toezicht houden! Gij schiet beurt om beurt. Ik sta met mijn geweer gereed en zal dengene, die vóór zijn beurt schiet, een kogel door den kop jagen. Wie mag eerst schieten? —Ik natuurlijk!—riep de Kiowa. Winnetou schudde afkeurend het hoofd. —Tangua wil alle voordeelen hebben,—zeide hij.—Old-Shatterhand zal eerst schieten. —Neen,—viel ik hem in de rede,—geef hem zijn zin. Hij eerst een schot en dan ik, dan is ’t uit. —Neen—antwoordde Tangua,—wij schieten zoolang, tot een van ons beiden valt. —Zeker, want mijn eerste schot zal u doen vallen. —Pocher! —Eigenlijk moest ik u doodschieten, maar dat zal ik niet doen. Gij verdient, dat ik u ’t gebruik uwer ledematen ontneem. Let op, ik zal u in de rechterknie schieten. —Hebt gij ’t gehoord?—lachte hij.—Dit bleekgezicht, die door zijn eigen vrienden een greenhorn wordt genoemd, wil vooruit zeggen dat hij mij op tweehonderd pas afstand, in de knie zal schieten. Lacht hem uit, krijgers, lacht hem uit! Hij zag uitdagend om zich heen, maar niemand stemde met zijn lachen in. Toen ging hij voort: —Gij zijt bang voor hem? Ik zal u toonen, dat ik het niet ben! Kom, laat ons de tweehonderd pas afmeten! Terwijl dit gebeurde, bracht men mij mijn berendooder. Ik onderzocht dien, hij was in orde. Beide loopen waren geladen. Om zeker te zijn van mijn zaak, schoot ik ze af en laadde opnieuw zoo zorgvuldig, als de omstandigheden waarin ik mij bevond dit vereischten. Sam kwam naar mij toe en vroeg: —Sir, ik heb u wel honderd vragen te doen en kan daarvoor maar geen gelegenheid vinden. Zeg mij nu maar alleen dit: wilt gij werkelijk dien kerel in de knie schieten? —Ja. —Is die straf groot genoeg? —Mij dunkt van wel. —Neen, zeker niet, zulk ongedierte moest uitgeroeid worden, als ik mij niet vergis. Bedenk toch eens, wat hij niet al heeft misdreven, te beginnen met het stelen der paarden, die aan de Apachen behoorden? —Daartoe hebben de blanken hem verleid. —Hij mag zich niet laten verleiden! Als ik in uw plaats was, zou ik hem een kogel door den kop jagen. Hij zal wel op den uwen mikken. —Of op mijn borst, daarvan ben ik zeker. —Hij zal u niet treffen, de geweren van die kerels zijn niets waard. Nu was de afstand afgemeten en wij gingen op de eindpunten staan. Ik hield mij kalm, maar Tangua deed niets dan mij allerlei verwenschingen naar het hoofd slingeren. Daarom zeide Winnetou, die juist in het midden tusschen ons stond: —De hoofdman der Kiowa’s moet zwijgen en opletten. Als ik drie tel wordt er geschoten, wie eerder schiet, krijgt mijn kogel in het hoofd! Het is te begrijpen, dat alle aanwezigen vol spanning waren. Zij stonden in twee rijen, rechts en links van ons. Er heerschte diepe stilte. —De hoofdman der Kiowa’s mag beginnen,—zeide Winnetou, een.... twee.... drie! Ik bleef stilstaan. Bij het eerste woord had Tangua zijn geweer opgeheven, nu mikte hij en schoot af. De kogel ging rakelings aan mij voorbij. —Nu mag Old-Shatterhand schieten!—riep Winnetou,—een.... twee.... —Halt!—viel ik hem in de rede,—ik ben eerlijk recht blijven staan, hij echter draait zich om en keert mij niet het gezicht, maar de zijde toe. —Wie kan mij dat verbieden?—vroeg Tangua,—er is niet gezegd hoe wij moeten staan. —Dat is waar en Tangua kan dus gaan staan, zooals hij wil. Hij keert mij zijn zijde toe, omdat hij meent, dat ik hem dan niet zoo gemakkelijk kan treffen, maar hij vergist zich: ik tref hem altijd. Ik had kunnen schieten, zonder een woord met hem te wisselen, maar ik wil eerlijk zijn, tegenover hem. Hij krijgt mijn kogel in de rechterknie, dat kan echter alleen gebeuren, wanneer hij mij het gezicht toekeert, keert hij mij evenwel de zijde toe, dan zal mijn kogel hem beide knieën verpletteren, dat is het verschil. Hij kan nu gaan staan zooals hij wil, ik heb hem gewaarschuwd. —Schiet niet met woorden, maar met kogels!—hoonde hij, terwijl hij mijn waarschuwing in den wind sloeg en bleef staan. —Old-Shatterhand schiet!—herhaalde Winnetou,—een.... twee.... drie! Mijn schot viel, Tangua uitte een luiden kreet, liet zijn geweer vallen, strekte de armen uit, wankelde en viel neer. —Oef, oef, oef!—klonk het rondom en allen drongen om hem heen om te zien, waar ik hem getroffen had. Ik ging eveneens naar hem toe en men maakte eerbiedig plaats voor mij. —In beide knieën, in beide knieën!—hoorde ik rechts en links zeggen. Toen ik bij hem kwam, lag hij kronkelend op den grond. Winnetou knielde naast hem neer en onderzocht de wonden. Hij zag mij aankomen en zeide: —De kogel is juist zoo gegaan, als mijn blanke broeder voorspeld heeft; beide knieën zijn verpletterd. Tangua zal nooit weer kunnen uitrijden om zijn oogen te werpen op de paarden van andere stammen. Toen de gewonde mij zag, wierp hij mij een vloed van schimpwoorden naar het hoofd. Ik zag hem zoo doordringend aan dat hij voor eenige oogenblikken zweeg en zeide: —Ik heb u gewaarschuwd en gij hebt niet naar mij willen luisteren, gij zelf zijt schuld aan uw ongeluk! Hij waagde het niet te jammeren, omdat de Indiaan dit zelfs bij de ergste pijnen niet mag doen, maar hij beet zich op de lippen, zag somber voor zich heen en zeide knarsetandend: —Ik ben gewond en kan niet naar huis terugkeeren, ik moet bij de Apachen blijven! Winnetou evenwel schudde het hoofd en antwoordde zeer beslist: —Gij zult naar huis moeten terugkeeren, want bij ons is geen ruimte voor de dieven van onze paarden en de moordenaars van onze krijgers. Wij hebben geen bloed van u geëischt, maar ons tevreden gesteld met dieren en voorwerpen, meer kunt gij niet verlangen. Voor een Kiowa is geen plaats in ons Pueblo! —Maar ik kan niet rijden! —Old-Shatterhand was nog zwaarder verwond dan gij en kon ook niet rijden en toch moest hij mee. Denk dikwijls aan hem, dat zal goed voor u zijn! De Kiowa’s wilden ons heden verlaten, laat hen gaan, want degenen, die wij morgen in de nabijheid van onze weideplaats aantreffen, zullen wij behandelen zooals gij Old-Shatterhand hadt willen behandelen. Ik heb gezegd. Howgh! Hij nam mij bij de hand en trok mij mee. Toen wij uit het gedrang waren, zagen wij zijn vader aankomen met de mannen, die zijn zoon naar hem toe had gezonden. Winnetou ging hem tegemoet en ik zocht Sam Hawkins, Dick Stone en Will Parker op. —Eindelijk, eindelijk, hebben wij u dan eens een oogenblik voor ons!—zeide de eerste.—Zeg mij toch voor alles, wat waren dat voor haren die gij Winnetou liet zien? —Ik had ze hem afgesneden. —Wanneer? —Toen ik hem en zijn vader losmaakte! —Dus gij.... duivels.... gij hebt.... gij, die greenhorn, gij.... gij hebt hen bevrijd? —Ja zeker. —Zonder ons er een woord van te zeggen. —Dat was volstrekt ook niet noodig. —Maar, hoe hebt ge dat toch aangelegd? —Zooals een greenhorn dat pleegt te doen! —Praat toch verstandig, sir! dat was toch een buitengewoon moeilijke zaak! —Ja, want gij twijfeldet er nog aan, of het u zelf wel zou gelukken! —En u is het gelukt! òf ik heb geen verstand meer, òf het staat stil! —’t Eerste is het geval, Sam! —Houd uw mond met uw praatjes. Zoo een stille in den lande! Bevrijdt de aanvoerders en draagt de vlecht, die wonderen kon doen, bij zich, zonder ons een woord er van te zeggen! En dan zet hij een onnoozel gezicht er bij. Wel, men kan geen mensch meer vertrouwen! En vandaag, wat is er toen gebeurd? Ik vat er niets van! Gij waart verdronken en staat plotseling weer voor ons! Ik vertelde hun alles. Toen ik geëindigd had riep hij: —Mensch, vriend en greenhorn, gij zijt toch een vreeselijke deugniet, als ik mij niet vergis! Ik moet u nog eens weer vragen: zijt gij werkelijk nooit in ’t Westen geweest? —Neen. —Ook niet in de Vereenigde Staten in ’t algemeen? —Neen. —Dan mag de koekoek u begrijpen, ik doe ’t niet. Gij zijt in alles een beginneling en weet toch alles. Zulk een mensch, als gij zijt, heb ik nog nooit ontmoet. Ik moet u prijzen, eerlijk prijzen. Gij hebt de zaak kranig aangepakt, hihihihi! Ons leven hing werkelijk aan een zijden draadje. Maar verbeeld u nu niet al te veel, gij zult nog wel eens dwaasheden begaan! ’t Zal mij nog eens verwonderen, of er wel ooit uit u een goede prairiejager groeit! Hij zou zeker nog lang op deze wijze zijn voortgegaan, als Winnetou en Intschu Tschuna niet bij ons waren gekomen. De laatste zag mij lang aan, zooals zijn zoon zooeven had gedaan en zeide: —Ik heb alles van Winnetou gehoord. Gij zijt vrij en zult ons wel willen vergeven. Gij zijt een zeer dapper en listig krijgsman en zult nog menigen vijand overwinnen. Hij, die u tot vriend heeft is machtig. Wilt gij de calumet des vredes met ons rooken? —Ja, gaarne wil ik uw vriend en broeder zijn! —Kom dan met mij en met mijn dochter, Nscho-Tschi naar het Pueblo! Ik wil mijn overwinnaar een woning aanwijzen, welke zijner waardig is. Winnetou moet hier beneden blijven om de orde te handhaven! Zoo gingen wij als vrije mannen met hem en Nscho-Tschi de pyramidenburcht weder op, welke wij als gevangenen hadden verlaten! HOOFDSTUK V. NSCHO-TSCHI. Toen wij nu naar het Pueblo terugkeerden en dit bereikten, zag ik eerst welk een machtig indrukwekkend bouwwerk dit eigenlijk was. Men acht de Amerikaansche Indianenstammen ongeschikt voor ontwikkeling en beschaving, maar menschen, die zulke rotsmassa’s in beweging hebben weten te brengen, en tot een, voor de toenmalige wapenen, onneembare vesting hebben weten op te stapelen, kunnen onmogelijk op den laagsten trap van beschaving hebben gestaan. Nu beweert men wel, dat de stammen, die deze bouwwerken hebben tot stand gebracht, uitgestorven zijn en dat de tegenwoordige Indianen geen afstammelingen van hen zouden wezen, maar dat geeft mijns inziens volstrekt geen recht te zeggen, dat deze Indianen, geestelijk ook niet vooruit kunnen komen. Natuurlijk, wanneer men hen daartoe geen tijd en gelegenheid gunt, moeten zij wel ondergaan. Wij stegen langs de voorhanden zijnde ladders, tot op het derde platform, waarachter de mooiste vertrekken van het Pueblo lagen. Hier woonde Intschu Tschuna met zijn beide kinderen en hier werd ook ons een woning aangewezen. Mijn kamer was groot. Zij had wel is waar geen vensters en kreeg het licht ook slechts door de deur, maar deze was zoo breed en hoog dat de geheele ruimte voldoende was verlicht. De kamer was ledig, maar Nscho-Tschi bracht spoedig vellen, dekens en allerlei gereedschappen en ik gevoelde mij hier weldra geheel op mijn gemak. Aan Hawkins, Stone en Parker werd te zamen een dergelijk vertrek aangewezen. Toen mijn logeerkamer zoover in orde was, dat ik haar kon betrekken, bracht „Schoone Dag” mij een prachtig gesneden vredespijp en tabak. Zij stopte deze eigenhandig, stak ze aan en reikte ze mij over met de woorden: —Deze pijp zendt u Intschu Tschuna, mijn vader. Hij heeft zelf de klei daarvoor uit de heilige steengroeven gehaald en ik heb den kop gesneden. Geen mensch heeft haar nog in den mond gehad en wij verzoeken u, ze van ons als geschenk aan te nemen en aan ons te denken, wanneer gij er uit rookt. —Uw goedheid is te groot,—antwoordde ik,—zij maakt mij bijna beschaamd, want ik kan niets daar tegenover geven. —Gij hebt ons reeds zooveel gegeven, dat wij u niet genoeg kunnen danken, gij zijt immers de redder van Intschu Tschuna en van Winnetou. Hun leven was herhaalde malen in uw hand, gij hebt hen niet gedood. Ook vandaag weer hadt gij Intschu Tschuna het leven kunnen benemen, zonder dat ge er voor gestraft zoudt zijn geworden, gij hebt het niet gedaan. Daarom zijn onze harten dankbaar gestemd en gij zult onze broeder zijn als gij ten minste toestaat, dat onze krijgers u als zoodanig beschouwen. —Wanneer dit gebeurt, dan is mijn grootste wensch vervuld. Intschu Tschuna is een beroemd hoofdman en krijger en Winnetou was ik reeds genegen, van ’t eerste oogenblik dat ik hem zag. Het is voor mij niet alleen een groote eer, maar het doet mij ook oneindig veel genoegen, den broeder van zulke beroemde mannen te worden genoemd. Ik hoop, dat gij ook mijn kameraden als uw vrienden wilt aannemen. —Als zij dit wenschen, zal men hen behandelen, alsof zij geboren Apachen waren. —Wij danken u. Gij hebt dus zelf dezen pijpekop uit de heilige klei gesneden? Hoe kunstig hebt gij dit gedaan! Zij bloosde bij deze lofuiting en antwoordde: —Ik weet wel, dat de vrouwen en dochters der blanken veel handiger zijn dan wij. Ik zal u echter nog iets anders halen. Zij ging en kwam terug met mijn revolver, mijn mes, ammunitie en alle andere voorwerpen, welke niet uit mijn zakken waren geweest, want alles wat daarin was, had men mij laten behouden. Ik dankte haar, zeide dat mij nu niets meer ontbrak en vroeg: —Zullen ook mijn kameraden wat hun is afgenomen geworden, terugkrijgen? —Ja, alles. Zij zullen het nu reeds hebben, want terwijl ik u hier bedien, zorgt Intschu Tschuna voor hen. —En hoe staat het met onze paarden? —Die zijn er ook nog. Gij krijgt het uwe weer en Hawkins kan zijn Mary weer berijden. —Gij kent den naam van zijn muildier? —Ja, ook den naam van zijn oud geweer, dat hij Liddy noemt. Ik heb dikwijls, zonder dat ik het u vertelde met hem gesproken. Hij is een grappig man, maar toch een flink prairiejager. —Ja, dat is hij en nog veel meer, namelijk een trouw, zelfopofferend kameraad, dien men moet liefhebben. Maar, ik zou u wel eens iets willen vragen, zult gij mij eerlijk de waarheid zeggen? —Nscho-Tschi liegt nooit,—zeide zij trotsch en toch op eenvoudigen toon,—en in ’t allerminst zou zij tegenover u een onwaarheid zeggen. —Uw krijgers hadden den gevangen Kiowa’s alles afgenomen, wat zij bij zich hadden niet waar? —Ja. —Ook mijn drie kameraden. —Ja. —Waarom mij dan niet? Men heeft mij alles gelaten wat in mijn zakken zat. —Winnetou, mijn broeder had dit zoo bevolen. —En weet gij, waarom hij dit bevel gaf? —Omdat hij u goed lijden mocht. —Hoewel hij mij voor zijn vijand hield? —Ja, gij zeidet zooeven, dat gij hem reeds genegen waart van ’t eerste oogenblik af, dat gij hem zaagt, welnu, datzelfde is ook met hem ’t geval geweest. Het heeft hem leed gedaan u voor een vijand te moeten houden en niet alleen voor een vijand.... Zij hield op want zij had iets willen zeggen, waarmee zij vreesde, mij te beleedigen. —Spreek verder!—verzocht ik. —Neen. —Dan zal ik het in uw plaats doen. Dat hij mij voor een vijand moest houden, kon hem geen leed doen, want men kan ook een vijand achten, maar hij heeft gemeend, dat ik een leugenaar, een valsch, een slecht mensch was, niet waar? —Gij hebt het gezegd. —Ik hoop dat hij nu inziet, dat hij zich vergist heeft. En nu nog een vraag: hoe staat het met Rattler, den moordenaar van Kleki-Petra? —Hij werd zoo juist aan den folterpaal gebonden. —Wat, nu, op dit oogenblik? —Ja. —En dat zegt men mij niet? Waarom verzwijgt men dat? —Winnetou wilde dit zoo. —Waarom? —Hij vreesde, dat uw oogen het niet konden zien en uw ooren het niet konden hooren. —Waarschijnlijk vergist hij zich daarin niet en toch is het mij mogelijk het te zien en te hooren, wanneer men mijn wensch vervult. —En die is? —Zeg mij eerst, waar die strafoefening zal plaats vinden. —Beneden aan de rivier, waar gij zooeven waart. Intschu Tschuna heeft u hierheen gebracht, opdat gij er niet bij tegenwoordig zoudt zijn. —Maar ik wil er bij zijn! Welke martelingen heeft men voor hem uitgedacht? —Alle, die gewoonlijk toegepast worden. Het is het slechtste bleekgezicht dat ooit in de handen der Apachen is gevallen. Hij heeft onzen blanken vader, dien wij liefhadden en vereerden, zonder eenige aanleiding vermoord, daarom zal hij niet slechts een weinig gemarteld worden, zooals dit bij andere gevangenen pleegt te geschieden, maar men zal alle martelingen, welke wij kennen op hem toepassen. —Dat mag niet gebeuren, dat is onmenschelijk. —Hij heeft het verdiend! —Zoudt gij er bij kunnen zijn en het aanzien? —Ja. —Gij? Een meisje? Zij sloeg de lange wimpers neer, zweeg een oogenblik, hief de oogen weer op en zeide toen, terwijl zij mij verwijtend aanzag: —Verwondert gij u daarover? —Ja, een vrouw moet zoo iets niet kunnen aanzien. —Is dat bij u zoo? —Ja. —Werkelijk? —Ja, werkelijk. —Gij zegt een onwaarheid, maar zijt daarom geen leugenaar, want gij zegt het, zonder het te weten. Gij vergist u. —Wilt gij het tegendeel beweren? —Ja. —Dan zoudt gij onze vrouwen en meisjes beter moeten kennen dan ik! —Misschien kent gij ze niet! Als uw misdadigers voor den rechter staan, mogen andere menschen toehooren, is het niet zoo? —Ja. —Ik heb gehoord, dat er dan meer toehoorderessen dan toehoorders waren. Moet een vrouw zich door haar nieuwsgierigheid naar zulk een plaats laten drijven? —Neen. —En wanneer bij u een moordenaar wordt gevonnist, wanneer men hem ophangt of het hoofd afslaat, zijn er dan nooit blanke vrouwen bij? —Dat was vroeger zoo. —Is het haar nu verboden? —Ja. —En de mannen ook? —Ja. —Dus is het allen verboden! Ware dit niet het geval, dan kunt gij zeker zijn, dat de vrouwen meekwamen. O, de vrouwen der blanken zijn niet zoo teergevoelig als gij denkt! Zij kunnen de pijnen, welke andere menschen of dieren dulden, zeer goed aanzien. Ik ben nooit bij u geweest, maar Kleki-Petra heeft het ons verteld. Daarom ging Winnetou naar de groote steden van het Oosten en toen hij terugkwam, heeft hij mij alles verteld van wat hij gezien heeft. Weet gij, wat uw vrouwen doen met de dieren die zij koken, braden en eten? —Welnu? —Zij trekken hun levend de huid af (bij palingen), ook nemen zij hun den darm uit het lijf, terwijl zij nog leven (bij de kreeften) en werpen ze in het kokende water. En weet ge, wat de medicijnmannen der blanken doen? —Wat bedoelt gij? —Zij werpen honden levend in het kokende water, om te weten hoelang ze dan nog leven en trekken hun de verzengde huid van het lichaam. Zij snijden hen de oogen, de tongen uit, maken het lijf open en kwellen hen nog op verschillende andere wijzen, om later daarover boeken te schrijven. —Dat is vivisectie en geschiedt enkel om de wetenschap vooruit te brengen! —Wetenschap! Kleki-Petra is ook mijn leermeester geweest, daarom weet ik wat gij met dit woord bedoelt. Wat moet uw Groote, Goede Geest wel zeggen van een wetenschap, die niets kan leeren, zonder dat zij Zijn schepselen doodmartelt. En zulke martelingen doen uw medicijnmannen in hun woningen, waar hun vrouwen toch ook leven! Of hooren zij het angstgeschreeuw der gemartelde dieren niet? Hebben uw vrouwen niet vogels in kooien in haar kamers? Weten zij niet, welk een straf dit voor de arme dieren is? Zijn uw vrouwen niet bij honderden tegenwoordig, wanneer bij wedrennen, de paarden bijna worden doodgereden? Ik ben een jong, onervaren meisje en word door u, onder de „wilden” gerekend, maar ik zou u nog veel kunnen opnoemen, dat uw vrouwen doen, zonder dat zij de huivering daarbij gevoelen welke ik zou gewaar worden. Herinner u de vele schoone, blanke vrouwen, die haar slaven hebben laten pijnigen of met een glimlach op de lippen hebben toegezien, dat een zwarte dienares werd gegeeseld! En hier geldt het een moordenaar, een misdadiger! Hij moet sterven, zooals hij dat heeft verdiend. Ik wil er bij zijn en gij veroordeelt mij! Is het werkelijk slecht van mij dat ik zulk een mensch kan zien sterven? En wanneer ik ongelijk mocht hebben aan wie de schuld dat de roodhuiden hun oogen aan zulke tooneelen hebben gewend? Zijn het niet de blanken, die ons dwingen, hun wreedheid met gelijke munt te betalen? —Ik geloof niet, dat een blanke rechter een gevangen Indiaan tot den folterpaal zou veroordeelen. —Rechter! Neem mij niet kwalijk, dat ik u aanspreek met den titel, dien ik zoo dikwijls van Hawkins had gehoord, „greenhorn”, gij kent het Westen nog niet! Waar zijn hier rechters! De sterkere is de rechter, de zwakkere wordt gevonnist. Laat u vertellen wat er gebeurd is bij de legervuren der bleekgezichten! Zijn de vele Indianen, die gevallen zijn in den strijd met de blanke indringers, allen snel aan een kogel of een messteek gestorven? Hoe velen van hen werden doodgemarteld! En toch hadden zij niets anders dan hun rechten verdedigd. En nu er bij ons een moordenaar zal sterven, die zijn straf heeft verdiend, nu moet ik mijn oogen van dit tooneel afwenden, omdat ik een vrouw, een meisje ben? Ja, eens waren wij anders, maar gij hebt ons geleerd, bloed te zien vloeien zonder dat wij daarbij ons gezicht vertrekken. Ik zal gaan, om tegenwoordig te zijn wanneer de moordenaar van Kleki-Petra zijn straf ondergaat! Ik had de jonge, schoone Indiaansche leeren kennen als een zacht, stil wezen, nu evenwel stond zij vóór mij met fonkelende oogen en gloeiende wangen, het beeld van de godin der wrake, die geen erbarmen kent. ’t Kwam mij voor, dat zij nu nog schooner was dan te voren. Mocht ik haar veroordeelen? Had zij ongelijk? —Ga dan,—zeide ik,—maar ik ga mee. —Blijf liever hier!—verzocht zij, weer in een geheel anderen toon.—Winnetou en Intschu Tschuna zien niet gaarne, dat gij meekomt. —Zouden zij er boos om worden? —Neen. Zij zien het liever niet, maar zij willen het u niet verbieden. —Dan ga ik mee, zij zullen het mij niet kwalijk nemen. Toen ik met haar op het platform kwam, vond ik daar Sam Hawkins, die uit zijn oude, korte pijp stond te rooken. —’t Is nu een andere zaak, sir!—zeide hij lachend—tot nu toe gevangene geweest en nu den grooten mijnheer uithangen. Hoe gaat het u onder deze omstandigheden? —Dank u, zeer goed—antwoordde ik. —Mij ook eveneens. De hoofdman heeft ons zelf bediend, dat is netjes, als ik mij niet vergis. —Waar is Intschu Tschuna nu? —Hij is weggegaan, ik denk naar de rivier. —Weet gij wat daar op dit oogenblik geschiedt? —Ik kan het wel denken. —Wat dan? —Het afscheid van de Kiowa’s. —Dat niet alleen. —Wat dan nog meer? —Rattler wordt gevonnist. —Wordt Rattler gevonnist? En men laat ons hier? Dan moet ik toch ook naar beneden, om dat te zien. —Wacht een oogenblik. Kunt gij zulke tooneelen aanzien, zonder huiveren? —Zien, huiveren, wat zijt gij toch een greenhorn sir, als gij maar langer hier in ’t Westen zijt, zult gij ook niet meer aan huiveren denken. Die kerel heeft den dood verdiend en wordt op Indiaansche wijze gevonnist, dat is alles! —Maar het is toch wreed! —Kom praat bij zulk een wezen toch niet van wreedheid. Sterven moet hij toch eenmaal of denkt gij van niet? —O ja, als zij het dan maar kort met hem maken, ’t is toch een mensch! —Een man, die een ander, die hem niets heeft misdaan, zoo maar neerschiet, is geen mensch. Hij was zoo dronken als een uil! —Dat is toch een verzachtende omstandigheid, hij wist niet meer wat hij deed! —Laat u toch niet uitlachen! Ja, daarginds bij u in de oude wereld rekenen de rechters ieder, die in dronkenschap een moord begaat niet zoo schuldig. Wie zich zoo bedrinkt, dat hij als een wild dier op zijn medemensch aanvalt, moest juist strenger gestraft worden. Ik heb niet het minste medelijden met Rattler. Bedenk eens, hoe hij u heeft behandeld. —Dat bedenk ik wel, maar ik ben een Christen en geen Indiaan. Ik zal alles in het werk stellen om hem een spoedigen dood te bezorgen. —Doe dat niet, sir, ten eerste heeft hij het niet verdiend en ten tweede zal het u weinig geven. Kleki-Petra is de leermeester, de geestelijke vader van den stam geweest, zijn dood is een onherstelbaar verlies voor de Apachen en de moord geschiedde zonder eenige aanleiding. Daarom is het onmogelijk de roodhuiden tot medelijden te bewegen. —Ik zal het toch beproeven! —Tevergeefs. —In dit geval schiet ik Rattler een kogel in het hart. —Om een einde te maken aan zijn lijden! Laat dat om ’s Hemels wil blijven. Gij zoudt u den haat van den geheelen stam op den hals halen. Het is hun recht den aard der straf te bepalen, als gij hun dat ontneemt, is het uit met de zooeven gesloten vriendschap. Dus, gij gaat mee? —Ja. —Goed zoo, maar bega geen dwaasheden! Ik zal Dick en Will roepen. Hij verdween in den ingang zijner woning en kwam spoedig met zijn beide kameraden terug. Wij daalden de verschillende ladders af. Nscho-Tschi was ons vooruitgegaan en nergens meer te zien. Toen wij uit het zijdal in het hoofddal van de Rio Pecos kwamen, waren de Kiowa’s verdwenen. Zij waren met hun gewonden aanvoerder weggereden, maar Intschu Tschuna was zoo voorzichtig geweest hun spionnen na te zenden, daar zij ’t licht konden probeeren, onopgemerkt terug te komen om zich te wreken. Ik heb reeds gezegd, dat onze ossenwagen op het plein stond. De Apachen hadden zich in een kring daaromheen opgesteld en midden in stonden de beide aanvoerders met eenige krijgslieden. Nscho-Tschi was bij hen en sprak met Winnetou. Hoewel zij de dochter van een opperhoofd was, mocht zij zich niet mengen in de aangelegenheden der mannen en dat zij zich nu toch hier bevond, bewees, dat zij iets zeer gewichtigs met haar broeder had te bespreken. Toen zij ons aan zag komen, maakte zij Winnetou op ons opmerkzaam en trok zich daarop terug, zich bij de vrouwen voegend. Zij had blijkbaar over ons gesproken. Winnetou drong door den kring zijner krijgers, kwam ons tegemoet en zeide op ernstigen toon: —Waarom zijn mijn blanke broeders niet boven in het Pueblo gebleven? Bevallen hun de vertrekken niet, welke hun zijn aangewezen? —Zij bevallen ons zeer goed,—antwoordde ik,—en wij danken onze roode broeders voor hun goede zorgen. Wij zijn hier gekomen, omdat wij hoorden dat Rattler nu terechtgesteld zou worden. Is dit zoo? —Ja. —Ik zie hem evenwel hier niet. —Hij ligt in den wagen bij het lijk van den vermoorde. —Welken dood moet hij sterven. —Den marteldood. —Is dat vast besloten? —Ja. —Zulk een terechtstelling kan ik niet bijwonen. —Daarom heeft Intschu Tschuna, mijn vader u naar het Pueblo gebracht. Waarom zijt gij hier gekomen? Waarom wilt gij iets zien, dat gij toch niet kunt aanzien? —Ik hoop, dat ik zijn terechtstelling kan bijwonen, zonder dat ik mij met afgrijzen behoef af te wenden. Mijn godsdienst gebiedt mij, voor Rattler te pleiten. —Uw godsdienst? Was dat ook niet de zijne? —Ja. —Heeft hij naar de geboden der godsdienst gehandeld? —Helaas neen. —Dan is het ook volstrekt niet noodig hem naar die geboden te behandelen. Uw en zijn godsdienst verbieden den moord en hij heeft toch een moord bedreven, dus moet hij zijn straf ondergaan. —Ik kan geen rekening houden met wat hij gedaan heeft, ik moet mijn plicht vervullen, zonder naar de daden van anderen te vragen. Ik verzoek u dus het vonnis te verzachten en dezen man een snellen dood te laten sterven. —Wat eenmaal besloten is, moet worden uitgevoerd! —Bestaat er dus geen enkel middel om mijn wensch vervuld te krijgen? Hij zag ernstig en nadenkend voor zich en antwoordde toen: —Er is één middel. —En dat is? —Voor ik het mijn blanken broeder zeg, moet ik hem ernstig verzoeken het niet in toepassing te brengen, daar dit hem zeer in de achting van onze krijgers zou doen dalen. —In hoeverre? is dit middel dan een onwaardig middel? —Naar de begrippen der roode mannen, ja. —Zeg het mij. —Gij zoudt uw aanspraak op onze dankbaarheid moeten laten gelden. —Maar dat doet geen fatsoenlijk mensch! —Neen wij hebben ons leven aan u te danken, wilt gij u daarop beroepen en mijn vader, Intschu Tschuna dwingen, uw wensch in overweging te nemen? —Wat zou ’t gevolg daarvan zijn? —Wij zouden een nieuwe vergadering moeten beleggen en in die vergadering zóó voor u moeten pleiten, dat onze krijgers de belooning die gij eischt, goedkeuren. Maar dan zou alles, wat gij verder hebt gedaan als van geen waarde worden beschouwd. Is deze Rattler zulk een offer waard? —Zeker niet. —Mijn broeder hoort dat ik oprecht met hem spreek. Ik weet welke gedachten en gevoelens in hem omgaan, maar mijn krijgers hebben geen begrip van deze dingen. Een man, die dank eischt voor een bewezen dienst, wordt door hen veracht. Moest Old-Shatterhand, die de grootste en de beroemdste krijgsman der Apachen kan worden van ons heengaan, omdat mijn krijgers hem zullen minachten? Het was moeilijk hierop een antwoord te geven. Mijn hart gebood mij bij mijn verzoek te blijven, mijn verstand, of beter gezegd, mijn trots kwam daar tegen op. Winnetou begreep den tweestrijd in mijn binnenste en zeide: —Ik zal met Intschu Tschuna, mijn vader overleggen. Mijn broeder kan hier een oogenblik wachten. Hij ging. —Begin geen dwaasheden, sir!—verzocht Sam;—gij vermoedt niet wat hier op ’t spel staat, misschien wel uw leven. —Er is geen sprake van. —Zeker! Het is waar: de roodhuid veracht iedereen die dank eischt of die maant aan wat men hem verschuldigd is. Hij doet dan, wat men van hem vraagt, maar later wil hij dien persoon niet meer kennen. Wij zouden dan vandaag nog heen moeten gaan en hebben de Kiowa’s voor ons, wat dat beteekent, behoef ik u wel niet te zeggen. Intschu Tschuna en Winnetou spraken een tijdlang zeer ernstig met elkander, toen kwamen zij naar ons toe en de eerste zeide: —Indien Kleki-Petra ons niet zooveel van uw geloof had gezegd, zou ik u houden voor iemand, met wien ik niet wilde spreken. Nu evenwel kan ik uw wensch billijken, maar mijn krijgers begrijpen dien niet en zullen u daarom verachten. —Ik handel ook in den geest van Kleki-Petra. —Van hem? —Ja, hij bezat immers hetzelfde geloof als ik en is in dit geloof gestorven. Zijn godsdienst gebood hem zijn vijanden te vergeven. Geloof mij hij zou het niet dulden, dat zijn moordenaar zulk een dood stierf. —Meent gij dat in ernst? —Ja, ik ben er van overtuigd. Hij schudde het hoofd en zeide: —Wat zijn die Christenen toch voor menschen! Of zij zijn slecht en dan is hun slechtheid zoo groot, dat men ze niet kan begrijpen, of ze zijn zóó goed en evenzoo onbegrijpelijk. Hierop zag hij zijn zoon en deze wederkeerig hem in de oogen. Zij begrepen elkander door deze blikken. Toen wendde Intschu Tschuna zich weer tot mij, terwijl hij vroeg: —Was deze moordenaar ook uw vijand? —Ja. —Hebt gij hem vergeven? —Ja. —Luister dan, naar wat ik u ga zeggen! Wij willen zien, of er nog een sprankje goeds in hem is. Is dit het geval, dan zal ik beproeven, uw wensch te vervullen, zonder dat het u schade doet. Zet u hier neer en wacht af, wat er gebeurt. Als ik u een wenk geef, komt gij naar den moordenaar toe en eischt van hem dat hij u om vergeving vraagt. Doet hij dit, dan zal hij een haastigen dood sterven. —Mag ik hem dit zeggen? —Ja. Intschu Tschuna keerde met Winnetou in den kring terug en wij gingen zitten op de plaats, waar wij tot nu toe gestaan hadden. —Ik had niet gedacht,—meende Sam,—dat de hoofdman op uw wensch zou ingaan, gij staat zeer goed bij hem aangeschreven. —Dat is de reden niet, er is een andere. —Welke dan? —Het is de invloed van Kleki-Petra, die zelfs nog na zijn dood zich laat gelden. Deze roodhuiden hebben van het ware Christendom meer in zich opgenomen, dan zij zelf vermoeden. Ik ben nieuwsgierig te weten, wat nu zal gebeuren. —Gij zult het meteen zien. Let op! Nu werd een plank van den wagen weggenomen. Wij zagen, dat men een lang voorwerp, dat iets op een koffer geleek en waarop een mensch was vastgebonden aflaadde. —Dat is een lijkkist,—meende Sam Hawkins,—uit holle boomstammen gemaakt en met natgemaakte vellen overtrokken. Wanneer het leder droog wordt, trekt het samen en de kist wordt daardoor luchtdicht gesloten. Niet ver van de plaats, waar het zijdal in het hoofddal uitliep, verhief zich een rots waarvoor een groote vierkante stapel steenen was opgericht. Daarnaast lagen nog vele kleinere steenen, welke hier bijeen waren gebracht. Naar dit vierkant werd de lijkkist gedragen, met den man, die daarop was vastgebonden. Deze man was Rattler. —Weet ge waartoe men daar die steenen heeft bijeengebracht?—vroeg Sam. —Ik geloof het wel. —Waartoe dan? —Men wil daarvan het graf bouwen. —Juist, een dubbel graf. —Voor Rattler meteen? —Ja, de moordenaar wordt tegelijk met zijn slachtoffer begraven, wat eigenlijk altijd moest gebeuren, als het mogelijk was. —Verschrikkelijk! Levend aan de kist van den vermoorde gebonden te zijn en te weten dat dit ook meteen de eigen, laatste rustplaats is! —Ik geloof warempel, dat gij medelijden met dezen kerel gaat hebben. Dat gij voor hem om genade hebt gevraagd, kan ik mij begrijpen, maar dat ge medelijden met hem hebt, gaat mijn verstand te boven. Nu werd de lijkkist omhoog gezet, zóó dat Rattler op zijn voeten kwam te staan. Men bond nu beide, de kist en den man, met sterke riemen aan den steenen muur vast. De roodhuiden, vrouwen en kinderen zoowel als mannen, naderden en vormden een kring er omheen. Er heerschte een diepe stilte. Winnetou en Intschu Tschuna stonden naast de kist, de een rechts, de andere links. Nu verhief de hoofdman zijn stem en sprak: —De krijgers der Apachen zijn hier bijeen gekomen om vonnis te vellen, want het volk der Apachen heeft een groot verlies geleden door den dood van Kleki-Petra en de schuldige zal met zijn leven daarvoor boeten. Intschu Tschuna schilderde nu op Indiaansche bloemrijke wijze het leven en werken van Kleki-Petra en vertelde uitvoerig hoe de moord zich had toegedragen. Hij sprak over de gevangenneming van Rattler en maakte ten slotte bekend, dat dezen nu ter dood zou worden gebracht en dan tegelijk met den vermoorden zou worden begraven. Hierop zag hij mij aan en gaf mij den afgesproken wenk. Wij stonden op en werden in den kring opgenomen. Van te voren had ik, wegens den grooten afstand, den veroordeelde niet duidelijk kunnen zien, nu stond ik voor hem en gevoelde, hoe slecht en goddeloos hij ook was geweest, diep medelijden. De kist was zwaar en meer dan vijf el lang. Zij geleek op een dikken boomstam, die men met leer had overtrokken. Rattler was zóó met den rug op deze kist vastgebonden, dat zijn armen naar achteren lagen en zijn beenen van elkaar stonden. Men kon hem aanzien, dat hij noch honger, noch dorst had geleden. Hij had een prop in den mond en kon dus niet spreken. Ook zijn hoofd was zoo vastgebonden, dat hij het niet kon bewegen. Toen ik naderbij kwam, nam Intschu Tschuna hem de prop uit den mond en zeide tot mij: —Mijn blanke broeder heeft met dezen moordenaar willen spreken. Het kan geschieden. Rattler zag, dat ik vrij was en kon dus dadelijk opmaken, dat ik vriendschap had gesloten met de Indianen. Ik had daarom verwacht, dat hij mij zou hebben verzocht een goed woordje voor hem te doen. In plaats daarvan echter, begon hij zoodra de prop uit zijn mond was verwijderd, op giftigen toon tegen mij: —Wat wilt gij? Maak dat ge weg komt, ik wil niets met u te maken hebben. —Gij hebt gehoord dat gij ter dood veroordeeld zijt, Mr. Rattler,—antwoordde ik kalm,—daaraan valt niets te veranderen, gij moet sterven, maar ik wil toch.... —Ga weg, hond, ga weg!—viel hij mij in de rede, terwijl hij trachtte op mij te spuwen. —Sterven moet gij dus,—ging ik bedaard voort,—doch op welke wijze dat hangt van u af. Gij zult doodgemarteld worden, dat wil zeggen, men zal u pijnigen, vandaag misschien ook morgen nog, den ganschen, langen dag. Dat is vreeselijk en ik kan het niet aanzien. Op mijn verzoek heeft Intschu Tschuna zich bereid verklaard, u snel te laten ter dood brengen, indien gij de voorwaarde vervult, welke hij heeft gesteld. Ik hield even op, want ik dacht, dat hij mij naar deze voorwaarde zou vragen. In plaats daarvan evenwel slingerde hij mij een vloek naar het hoofd, welke ik onmogelijk hier weer kan geven. —De voorwaarde is deze: dat gij mij om vergiffenis vraagt,—verklaarde ik. —Om vergeving? U om vergeving vragen?—schreeuwde hij.—Liever bijt ik mij de tong af en duld ik alle kwalen, welke deze schurken kunnen uitdenken! —Let wel op, Mr. Rattler, ik ben het niet, die deze voorwaarde heb gesteld. Intschu Tschuna heeft het gewild en ik moet u zijn boodschap overbrengen; denk toch, in welk een toestand gij u bevindt, er wacht u iets verschrikkelijks, een langzame pijnlijke dood, dien gij kunt voorkomen, door het ééne woord „vergeving” uit te spreken. —Ik denk er niet aan, nooit, nooit doe ik dat. Maak dat gij weg komt, ik kan uw schurkengezicht niet zien, loop naar den duivel voor mijn part. —Als ik u dit genoegen doe en heenga, is het voor u te laat, ik kom dan niet weer. Wees dus verstandig en zeg dit eene woord! —Neen, neen, neen!—brulde hij. —Ik verzoek er u om! —Weg, weg zeg ik! Hel en hemel, waarom ben ik gebonden! Had ik de handen vrij, ik zou u den weg wijzen! —Welnu, gij zult uw zin hebben, maar ik zeg u, dat ik niet terugkom, als gij mij later roept! —Ik u roepen? u, u! Verbeeld u dat maar niet. Pak u weg! —Ik zal gaan, maar vooraf nog deze vraag: hebt gij nog een wensch? Ik zal trachten dien te vervullen. Een groet aan iemand? Hebt gij bloedverwanten, die ik bericht kan zenden? —Loop naar de hel en zeg daar, dat gij een groote schurk zijt. Gij hebt gemeene zaak gemaakt met de roodhuiden en mij in hun handen overgeleverd. Daarvoor moge.... —Gij vergist u,—viel ik hem in de rede,—dus, gij hebt geen enkelen wensch meer vóór uw dood? —Slechts deze, dat gij mij spoedig zult volgen. —Goed, dan zijn wij klaar, en, ik heb niets meer te doen dan u, als Christen den raad te geven: ga niet heen in zonde, maar denk aan uw daden en aan de vergelding, welke u aan gene zijde van het graf wacht! Wat hij hierop antwoordde, kan ik wederom niet zeggen, er liep mij een ijskoude rilling over den rug bij zijn woorden. Intschu Tschuna nam mij bij de hand en leidde mij weg, terwijl hij zeide: —Mijn jonge, blanke broeder ziet, dat deze moordenaar geen voorspraak verdient; hij noemt zich Christen, gij noemt ons heidenen, maar zou een roode krijgsman ooit zulke woorden spreken? Ik antwoordde niet, wat zou ik ook hebben kunnen zeggen? Dit gedrag van Rattler had ik niet verwacht. Hij was vroeger altijd zoo laf en vreesachtig, had werkelijk gebeefd, als er gesproken werd over de martelpalen der Indianen en nu deed hij, alsof hij niets gaf om alle pijnen der wereld. —Dat is geen moed van hem,—zeide Sam,—maar woede, enkel woede. —Waarover? —Wel over u. Hij meent, dat gij er de schuld van zijt, dat hij in den handen der roodhuiden is gevallen. Hij heeft u niet gezien sedert den dag, waarop wij gevangen zijn genomen, nu ziet hij dat gij en wij vrij zijn, de roodhuiden zijn vriendelijk tegen ons, terwijl hij sterven moet. Nu meent hij dat wij valsch spel hebben gespeeld. Maar wacht maar, straks als de martelingen beginnen, zal hij wel anders piepen, let er maar op wat ik zeg! De Apachen lieten ons niet wachten op het begin van dit treurige schouwspel. Ik was eigenlijk van plan mij te verwijderen, maar ik had zooiets nooit eerder gezien en besloot te blijven, zoolang het mij mogelijk was. De toeschouwers gingen zitten. Verscheidene jonge krijgers traden naar voren met messen in de handen en bleven op een afstand van ongeveer vijftien pas van Rattler staan. Zij wierpen met hun messen naar hem maar zorgden er wel voor, hem niet te treffen, de klingen kwamen allen terecht in de kist, waarop hij was vastgebonden. Het eerste mes zat links, het tweede rechts van zijn voet, beide volgende werden iets hooger gemikt en zoo ging het voort, tot zijn beide beenen door vier rijen messen dicht waren ingesloten. Tot nu toe had hij zich kalm gehouden. Nu echter zweefden de messen al hooger en hooger, want nu moest de geheele omtrek van zijn lichaam door messen worden afgezet. Nu werd hij angstig. Zoodra een mes kwam aangevlogen, stiet hij een angstkreet uit en deze kreten werden hoe langer hoe luider naarmate de Indianen hooger mikten. Toen nu ook zijn bovenlichaam tusschen louter messen inzat, kwam de beurt aan het hoofd. Het eerste mes vloog rechts van zijn hals in de kist, het tweede links en zoo ging het voort, totdat er geen plaats meer over was. Nu werden alle messen er weer uitgetrokken. Dit was slechts een voorspel geweest, uitgevoerd door jongelieden, die eens wilden toonen, dat zij geleerd hadden kalm te mikken en zeker te treffen. Zij zochten hun plaatsen weder op en gingen zitten. Hierop wees Intschu Tschuna oudere mannen aan, die op dertig pas afstands zouden werpen. Toen de eerste daarvoor gereedstond, trad het opperhoofd op Rattler toe, wees op zijn bovenarm en zeide: —Hier treffen. Het mes werd geworpen, trof nauwkeurig het aangewezen punt en vloog, de spier doorsnijdend, in het deksel van de kist. Dat was dus ernst. Rattler voelde de pijn en begon te schreeuwen, alsof het reeds om zijn leven ging. Het tweede mes doorsneed de spier van den anderen arm en het gehuil werd nog luider. De derde en vierde worp waren op den bovenarm gericht en troffen ook daar juist het punt, dat de aanvoerder elken keer vooraf aanwees. Men zag geen bloed vloeien, daar Rattler niet ontkleed was en de Indianen nu nog alleen de plaatsen mochten treffen, waar de verwonding geen gevaar voor het leven opleverde. Misschien had Rattler in ’t eerst gemeend, dat het wel niet zoo erg met hem zou afloopen, nu evenwel moest hij inzien, dat het er slecht voor hem uitzag. Hij kreeg nog messen in de benedenarmen en in de kuiten en huilde nu aan één stuk door. De toeschouwers bromden en sisten en gaven op verschillende andere wijzen hun minachting te kennen. Een Indiaan, die aan den martelpaal is gebonden, gedraagt zich geheel anders. Zoodra het tooneel, dat met zijn dood zal eindigen, een aanvang neemt, heft hij zijn doodszang aan, in welken hij zijn daden prijst en degenen, die hem martelen, hoont. Hoe smartelijker de pijnen zijn welke men hem aandoet, des te grooter zijn de beleedigingen, welke hij hen naar het hoofd werpt, maar nooit zal hij een klacht of kreet van pijn laten hooren. Is hij dan dood, dan verkondigen zijn vijanden zijn roem en begraven hem met Indiaansche eerbewijzen. Het is dan voor hen ook een eer geweest hun hulp te verleenen bij zulk een roemvollen dood. Iets geheel anders is het bij den lafaard, die bij de geringste wonde schreeuwt of huilt of om genade roept. Hem te martelen is geen eer, maar bijna een schande, daarom is er geen dapper krijgsman te vinden, die zich verder met hem bezig wil houden en hij wordt doodgeslagen of op de een of andere eerlooze wijze ter dood gebracht. Zulk een lafaard was Rattler. Zijn wonden waren gering en nog niet gevaarlijk, zij mochten hem een weinig zeer doen, maar van eigenlijke pijnen was geen sprake. Toch huilde en raasde hij, alsof hij helsche pijnen doorstond en brulde daarbij telkens mijn naam alsof hij mij uitdaagde bij hem te komen. Nu liet Intschu Tschuna even een pauze houden en zeide tot mij: —Mijn jonge broeder mag tot hem gaan en hem vragen, waarom hij zoo schreeuwt. De messen kunnen hem tot nu toe, nog niet veel pijn hebben veroorzaakt. —Ja, kom hier sir, kom hier, ik moet u spreken,—riep Rattler. Ik ging naar hem toe en vroeg: —Wat wilt gij nu van mij? —Trek mij die messen uit de armen en beenen! —Dat mag ik niet doen! —Maar ik zal sterven, wie kan dit verdragen! —Hebt gij dan een oogenblik gemeend, dat gij zoudt blijven leven? —Maar gij leeft toch ook? —Ik heb niemand vermoord. —Kan ik het helpen, dat ik dit gedaan heb? Gij weet immers wel, dat ik dronken was? —De daad blijft er dezelfde om, ik heb u zoo dikwijls voor den brandewijn gewaarschuwd! Gij luisterdet niet naar mij en moet nu de gevolgen dragen! —Gij zijt een hardvochtig en gevoelloos mensch, doe dan ten minste een goed woord voor mij! —Dat heb ik gedaan. Vraag mij vergiffenis en gij zult een spoedigen dood sterven en niet langzaam worden doodgemarteld. —Sterven! ik wil niet sterven, ik wil leven! —Dat is onmogelijk! —Onmogelijk? is er dan geen uitkomst? —Neen. —Geen uitkomst.... geen uitkomst!—gilde hij uit alle macht en daarop begon hij zoo jammerlijk te klagen en te huilen dat ik het niet langer kon uithouden en mij verwijderde. —Blijf toch hier, sir, blijf toch hier!—schreeuwde hij mij na,—anders beginnen zij weer van voren af aan. Nu ging het opperhoofd naar hem toe. —Huil niet langer, hond!—zeide hij,—gij zijt niet waard, dat een krijgsman u met zijn wapen aanraakt!—En zich tot zijn mannen wendend, ging hij voort: —Wie van de zonen der dappere Apachen wil zich nog met dezen lafaard afgeven? Niemand antwoordde. —Dus niemand? Wederom hetzelfde zwijgen. —Oef! Deze moordenaar is niet waard door ons gedood te worden. Hij zal ook niet met Kleki-Petra begraven worden. Hoe kan zulk een padde naast een zwaan in de eeuwige jachtvelden verschijnen. Snijdt hem los. Hij gaf een wenk aan twee kleine knapen. Deze sprongen op, trokken hem de messen uit de ledematen en sneden hem los van de lijkkist. —Bind hem de handen op den rug!—beval de hoofdman verder. De knapen die niet ouder dan tien jaar waren, deden dit en Rattler verzette zich geen oogenblik. Welke een schande! Ik schaamde mij bijkans een blanke te zijn. —Leidt hem naar de rivier en jaagt hem in ’t water!—luidde het bevel,—slaagt hij er in den anderen oever te bereiken, dan is hij vrij! Rattler uitte een kreet van vreugde en liet zich gewillig door de knapen naar de rivier brengen. Zij gaven hem ook werkelijk een duw, want hij bezat zelfs niet eens zooveel eergevoel om er zelf in te springen. Hij dook even onder, maar kwam weldra weer boven en deed zijn best op den rug zwemmend vooruit te komen, wat hem vrij goed gelukte, hoewel de handen hem waren gebonden. De mensch zinkt door zijn minder soortelijk gewicht in ’t water niet naar beneden en hij had zijn beenen vrij, hij kon zich dus voortbewegen. Zou hij den tegenoverliggenden oever bereiken? Ik hoopte van niet. Hij had den dood verdiend, liet men hem leven en ontkomen dan was men zelf medeplichtig aan de misdaden, welke hij in ’t vervolg zou begaan. De beide knapen stonden nog aan den oever en sloegen hem nauwlettend gade. Nu gaf Intschu Tschuna het bevel: —Neemt uw geweren en schiet hem in den kop! Zij liepen onmiddellijk naar de plaats, waar eenigen der krijgers hun geweren hadden neergelegd en namen er ieder een van mee. Deze kleine jongens wisten reeds goed met zulk een wapen om te gaan. Op de knieën liggend, mikten zij nu op Rattler’s hoofd. —Niet schieten, om Gods wil, niet schieten!—gilde deze ontzet. De knapen sloegen geen acht op zijn woorden, zij behandelden de zaak als kleine sportsmen en lieten hem eerst weer kalm verder zwemmen, wat de aanvoerder stilzwijgend toeliet. Blijkbaar was hij volkomen overtuigd, dat zij hun tijd wel zouden kiezen. Eensklaps knalden twee schoten en weerklonk een luide kreet. Rattler was in het hoofd getroffen en verdween oogenblikkelijk in de diepte. Geen jubelkreet weerklonk, zooals het anders de gewoonte der roodhuiden is bij den dood eens vijands. Zulk een lafaard was niet waard, dat men zich om hem bekommerde en zijn lijk dreef stroomafwaarts, zonder dat iemand er naar omzag. Hij kon immers ook slechts gewond, in plaats van doodgeschoten zijn, ja, hij kon gedaan hebben, alsof hij getroffen was en evenals ik, ondergedoken zijn, om op een andere plaats weer boven te komen. Zij achtten het evenwel niet der moeite waard, dit te onderzoeken. Intschu Tschuna kwam naar mij toe en vroeg: —Is mijn jonge, blanke broeder nu over mij tevreden? —Ja, ik dank u! —Gij hebt geen reden om mij te danken. Ook al had ik uw wensch niet gekend, dan nog zou ik zoo en niet anders hebben gehandeld. Deze hond was niet waard den marteldood te ondergaan. Vandaag hebt gij het onderscheid gezien tusschen ons, heidenen en gij, Christenen, tusschen dappere roode krijgers en blanke lafaards. De bleekgezichten zijn in staat tot alle kwaad, maar wanneer het er op aankomt moed te toonen, huilen zij van angst als honden die een pak slaag krijgen. —De hoofdman der Apachen moet niet vergeten dat er overal dappere en laffe, goede en slechte menschen zijn. —Gij hebt gelijk en ik wilde u niet beleedigen, maar dan mag uw volk ook niet denken, dat het beter is dan een ander, omdat dit niet dezelfde huidkleur heeft. Om hem af te leiden, vroeg ik: —Wat zullen de krijgers der Apachen nu doen? Kleki-Petra begraven? —Ja. —Mag ik met mijn kameraden deze plechtigheid bijwonen? —Ja, als gij er niet om gevraagd hadt, zou ik er u om verzocht hebben. Gij hebt destijds, toen wij heengingen om onze paarden te halen met Kleki-Petra gesproken. Was dit slechts een gewoon gesprek? —Neen, integendeel, een zeer ernstig en voor hem en mij een zeer gewichtig onderhoud. Mag ik u vertellen waarover wij gesproken hebben? Winnetou was intusschen bij ons gekomen. —Ja, vertel het—zeide hij. —Toen gij weg waart gingen wij bij elkander zitten. Wij bemerkten weldra dat wij één vaderland hadden en spraken dus met elkander in onze moedertaal. Hij had veel beleefd en veel geleden en vertelde mij dit. Hij zeide mij ook, hoe lief hij u had en dat het zijn grootste wensch was, voor Winnetou te mogen sterven. De Groote Geest vervulde dezen wensch reeds eenige minuten daarna. —Waarom wilde hij voor mij sterven? —Omdat hij u liefhad en ook nog om een andere reden, die ik u later wel eens zal vertellen. Zijn dood moest een soort van boetedoening zijn. —Toen hij stervend in mijn armen lag, sprak hij tot u in een taal, welke ik niet verstond, welke taal was dat? —Onze moedertaal! —Sprak hij toen ook over mij? —Ja. —Wat zeide hij? —Hij verzocht mij, u trouw te blijven. —Mij.... trouw.... te.... blijven? Gij kendet mij immers nauwelijks. —Ik kende u, want ik had u gezien en wie Winnetou ziet, die weet wie hij is en bovendien, hij had mij immers over u gesproken? —Wat antwoorddet gij hem? —Ik beloofde hem zijn wensch te vervullen. —Het was de laatste wensch die hij kon uitspreken. Gij hebt hem beloofd mij trouw te zijn, hebt mij behoed, bewaakt en gespaard, terwijl ik u als mijn vijand vervolgde. De messteek dien ik u gaf, zou voor ieder ander doodelijk zijn geweest, uw sterk lichaam heeft u gered. Ik ben voor altijd uw schuldenaar. Wees mijn vriend. —Dat ben ik reeds lang. —Mijn broeder dan. —Van ganscher harte. —Wij zullen dit verbond bekrachtigen bij het graf van hem, die mijn ziel aan u heeft toevertrouwd! Een edel bleekgezicht is ons ontnomen geworden en heeft ons bij zijn sterven een ander edel man aangewezen. Mijn bloed zal uw bloed en uw bloed mijn bloed zijn. Ik zal het uwe drinken en gij het mijne. Intschu Tschuna, het opperhoofd der Apachen, mijn vader en opvoeder, zal mij dat zeker toestaan. Intschu Tschuna reikte ons beiden de hand en zeide op hartelijken toon: —Ik sta dit gaarne toe. Gij zult niet alleen broeders zijn, maar één man en krijgsman met twee lichamen. Howgh! Wij begaven ons naar de plaats, waar het graf zou worden opgericht. Ik vroeg naar de maat, de bouworde en de hoogte daarvan en verzocht toen om eenige tomahawks. Hierop ging ik met Sam, Dick Stone en Will Parker langs de rivier naar het bosch, waar wij hout zochten en met behulp van deze tomahawks een kruis timmerden. Toen wij daarmee naar de legerplaats terugkeerden, waren de begrafenisplechtigheden reeds begonnen. De roodhuiden hadden zich neergezet rondom het bouwwerk dat reeds bijna voltooid was en zongen hun eentonigen, eigenaardigen lijkzang. Dit doffe, sombere gezang werd nu en dan overstemd door een schrillen kreet, welke als een bliksemstraal uit duistere wolken neerviel. Een twaalftal Indianen waren onder leiding van de beide opperhoofden bezig met bouwen en tusschen hen en de klagende schare danste in groote sprongen, een zonderlinge, met allerlei voorwerpen behangen gedaante heen en weer. —Wat is dat?—vroeg ik.—De medicijnman? —Ja,—antwoordde Sam. —Indiaansche gebruiken bij de begrafenis van een Christen! Wat zegt gij daar wel van, Sam? —Vindt gij dat niet goed? —Eigenlijk niet. —Laat dat kalm zijn gang gaan, sir. Zeg er niets van. Gij zoudt de Apachen vreeselijk beleedigen. —Maar dit comediespel staat mij tegen, meer dan gij denkt! —’t Is niet zoo slecht gemeend. Meent gij misschien dat dit heidensche gebruiken zijn? —Natuurlijk! —Wel neen! Deze brave lieden gelooven aan een Grooten Geest, tot wien de gestorven leeraar en vriend is heengegaan. Zij houden de begrafenisplechtigheden op hun eigenaardige wijze en alles, wat de medicijnman doet, heeft een symbolische beteekenis. Laat hen dus hun gang gaan. Zij zullen ons ook niet beletten het graf met ons kruis te versieren. Het bleek dat hij gelijk had, want toen wij het naast de lijkkist neerlegden, vroeg Winnetou mij: —Zal dit teeken des Christendoms op de steenen worden gelegd? —Ja. —Dat is goed, ik zou mijn broeder Old-Shatterhand anders hebben verzocht een kruis te maken, want Kleki-Petra had er in zijn woning een en bad dagelijks daarvoor. Dit teeken van zijn geloof moet dus ook op zijn graf prijken. Waar zal het staan? Gij kunt beslissen! —Boven op het monument. —Zooals bij de groote, hooge huizen dus, in welke de Christenen tot den Goeden Geest bidden? Ik zal het zoo laten plaatsen, gelijk gij het wilt hebben. Gaat hier zitten en ziet toe of wij het goed doen. Na enkele minuten was het graf voltooid en ons kruis werd er bovenop geplaatst. In het bouwwerk was een opening, bestemd voor de lijkkist, welke nu nog bij de rivier stond. Nu zagen wij Nscho-Tschi aankomen. Zij was naar het Pueblo geweest, om twee uit klei gebakken schalen te halen, waarmee zij naar de rivier ging om ze te vullen. Toen zij dit gedaan had, kwam zij bij ons en plaatste ze op de lijkkist; waartoe, dat zou ik spoedig vernemen. Alle voorbereidselen voor de plechtigheden waren nu gemaakt. Intschu Tschuna gaf met de hand een teeken, het gezang verstomde, de medicijnman ging op de hurken zitten. Langzaam op een plechtigen toon begon het opperhoofd: —De zon gaat des morgens in het Oosten op en zinkt des avonds in het Westen neer, in het voorjaar ontwaakt de natuur tot nieuw leven, om in den winter weer in te slapen. Zoo gaat het ook met den mensch! Is het niet zoo? —Howgh!—klonk het somber uit aller mond. —De mensch gaat op als de zon en zinkt neer in het graf. Hij ontwaakt als het voorjaar en gaat ter ruste als de winter. Maar wanneer de zon is ondergegaan, verschijnt zij den volgenden morgen opnieuw en wanneer de winter ten einde is, komt weer het voorjaar. Is het zoo? —Howgh! —Zoo heeft Kleki-Petra het ons geleerd. De mensch wordt in het graf gelegd, maar hij staat aan gene zijde van het graf weer op als een nieuwe dag en als een nieuwe lente, om in het land van den Grooten, Goeden Geest voort te leven. Dit heeft Kleki-Petra ons geleerd en nu weet hij, of hij waarheid heeft gesproken, want hij is verdwenen als de dag en als de winter en zijn ziel ging in, tot de woning der afgestorvenen, naar wie hij altijd verlangde. Is het zoo? —Howgh! —Zijn geloof was niet het onze en het onze was niet het zijne. Wij hebben onze vrienden lief en haten onze vijanden, hij echter leerde, dat men ook zijn vijanden moest liefhebben, omdat ook zij onze broeders waren. Dit wilden wij niet gelooven, maar zoo dikwijls als wij naar zijn woorden luisterden, zijn zij ons ten zegen geworden. Daarop vervolgde hij: Misschien is zijn geloof toch ook het onze, maar konden wij het alleen niet goed vatten. Wij zeggen, dat onze zielen naar de eeuwige jachtvelden gaan; hij beweerde, dat de zijne eens zou ingaan tot de eeuwige zaligheid. Dikwijls denk ik, dat onze jachtvelden hetzelfde zijn als de eeuwige zaligheid. Is het zoo? —Howgh! —Meermalen vertelde hij ons van den Verlosser, die gekomen was om alle menschen zalig te maken. Wij hebben zijn woorden geloofd, want nooit hebben wij hem op een leugen betrapt. Deze Verlosser is gekomen voor alle menschen, zou hij ook komen voor de roode mannen? Als hij kwam, zouden wij hem welkom heeten, want wij worden door de bleekgezichten onderdrukt en uitgeroeid en wij verlangen naar zijn komst. Is het niet zoo? —Howgh! —Dat was zijn leer. Laat mij nu spreken over zijn dood. De slag kwam plotseling en onverwacht, want even van te voren stond hij nog krachtig en gezond aan onze zijde. Hij was op het punt te paard te stijgen en met ons terug te keeren, toen hem de kogel van den moordenaar trof. Mijn broeders en zusters mogen zijn treurig einde beklagen! Nu weerklonk rondom een weeklagen, dat steeds sterker en luider werd en in een doordringend gehuil eindigde. Toen vervolgde het opperhoofd: —Wij hebben zijn dood gewroken, maar de ziel van den moordenaar zal hem niet dienen aan gene zijde van het graf, want zij was te laf om hem in den dood te volgen. De schurftige hond, wien zij toebehoorde is door kinderen doodgeschoten en zijn lijk drijft stroomafwaarts! Is het zoo? —Howgh! —Nu is onze vriend heengegaan, zijn lichaam evenwel is hier gebleven en wij willen een gedenkteeken voor hem oprichten, opdat wij en onze nakomelingen steeds zullen worden herinnerd aan den goeden, blanken vader, dien wij zoo lief hebben gehad. Hij was niet in dit land geboren, maar kwam uit een ver rijk, dat aan de overzijde van het groote water ligt en dat men herkent aan de vele eiken, die er groeien. Daarom hebben wij ter zijner eer, eikels verzameld om ze op zijn graf te zaaien. Evenals zij zullen ontkiemen en groeien, zoo zal zijn ziel ook uit het graf opstaan en zich verder volmaken. En zooals deze eikels zullen opgroeien, zoo zullen ook de woorden welke wij van hem hebben gehoord, in onze harten wortel schieten. Hij heeft steeds aan ons gedacht en voor ons gezorgd. Hij is ook niet van ons heengegaan, zonder ons een bleekgezicht te zenden, die in zijn plaats, onze vriend en broeder wil zijn. Hier ziet ge Old-Shatterhand, den blanken man, die uit hetzelfde land komt, als Kleki-Petra. Hij weet alles, wat deze wist, en is een nog beter krijgsman dan hij was. Hij heeft den Grizzlybeer met zijn mes doorstoken en slaat iederen vijand met zijn vuist ter aarde. Intschu Tschuna en Winnetou waren herhaalde malen in zijn macht, maar hij heeft hen niet willen dooden en hen het leven gelaten, omdat hij een vriend der roodhuiden is. Is het zoo? —Howgh! —Het is Kleki-Petra’s laatste woord en laatste wensch geweest, dat Old-Shatterhand zijn opvolger zou zijn bij de krijgers der Apachen en Old-Shatterhand heeft hem beloofd, dezen wensch te zullen vervullen. Daarom zal hij worden opgenomen in den stam der Apachen en als opperhoofd worden aangesteld. Het zal zijn, alsof hij evenals wij, met een roode huid ware geboren; opdat dit van kracht zou zijn, zou hij met elken volwassen krijgsman der Apachen, het calumet moeten rooken, maar dit is onnoodig want hij zal Winnetou’s bloed drinken en deze wederkeerig het zijne, dan is hij bloed van ons bloed en vleesch van ons vleesch. Vinden de krijgers der Apachen dit goed? —Howgh, howgh, howgh!—klonk het driemaal op verheugden toon. —Dan kunnen Old-Shatterhand en Winnetou naderbij komen en broederschap drinken. Een bloedbroederschap dus waarvan ik zoo dikwijls gelezen had! Zij komt bij vele wilde of halfwilde volken voor en wordt daardoor gesloten, dat beide partijen enkele droppels van elkanders bloed drinken, zij zijn voortaan vaster en inniger aan elkaar gehecht, dan wanneer zij van geboorte broeders waren geweest. Winnetou en ik plaatsten ons aan weerszijden van de kist en Intschu Tschuna ontblootte den arm van zijn zoon om hem met een mes een kleine wonde toe te brengen. De enkele bloeddruppels, welke daaruit vloeiden, werden in een schaal met water opgevangen. Toen onderging ik dezelfde operatie en eenige druppels van mijn bloed vielen in een andere schaal. Winnetou kreeg deze, ik de andere in de hand. Nu sprak Intschu Tschuna. —De ziel leeft in het bloed. De zielen dezer beide jonge krijgers mogen in elkander overgaan, opdat zij een enkele ziel vormen. Wat Old-Shatterhand denkt, zal ook Winnetou’s gedachte zijn en wat Winnetou denkt, zij ook Old-Shatterhands wil. Drinkt! Ik ledigde mijn schaal en Winnetou de zijne. Aangezien in het water slechts enkele droppels bloed waren gemengd proefde men dit volstrekt niet. Daarop reikte het opperhoofd mij de hand en zeide: —Gij zijt nu even als Winnetou mijn zoon, een krijgsman van ons volk. De roem van uw daden zal weldra overal bekend zijn en geen ander krijgsman zal u overtreffen. Gij zult voortaan een opperhoofd der Apachen zijn en alle stammen van ons volk zullen u als zoodanig erkennen! Dat was een snelle promotie! Nog kort geleden was ik huisonderwijzer in St. Louis, daarna landmeter en nu reeds opperhoofd van een wilden volksstam! Ik moet evenwel bekennen, dat deze wilden mij beter bevielen, dan de blanken, met wie ik in den laatsten tijd te doen had gehad. Terwijl Intschu Tschuna zijn rede eindigde, waren alle Apachen opgestaan en hieven een luid Howgh! aan. Toen zeide Intschu Tschuna nog: —Nu is de nieuwe, de levende Kleki-Petra bij ons en wij kunnen den doode dus ter ruste brengen. Mijn broeders mogen dit nu doen. Hij gaf een wenk aan de mannen, die het grafmonument hadden gebouwd. Ik verzocht een oogenblik uitstel en riep Hawkins, Stone en Parker. Toen zij naast mij stonden, sprak ik enkele woorden bij de kist en eindigde met een kort gebed. Nu werd het overblijfsel van den vroegeren revolutionnair en lateren boeteling in het binnenste van het grafgewelf geschoven en begonnen de Roodhuiden de opening dicht te maken. Dit was mijn eerste lijkplechtigheid onder de wilden. Zij heeft mij diep getroffen. Ik wil geen oordeel uitspreken over de beschouwingen, welke Intschu Tschuna daarbij ten beste gaf. Er was veel waars en onwaars in, maar uit alles klonk toch een begeerte naar een verlossing, welke hij meende, dat van buiten zou komen, terwijl zij toch alleen een innerlijke, een geestelijke zijn kan. Terwijl het graf gesloten werd, weerklonken wederom de lijkzangen der Indianen en eerst toen de laatste steen was ingemetseld, kon de plechtigheid als geëindigd worden beschouwd en ging ieder zijns weegs. Intschu Tschuna noodigde mij uit het middagmaal met hem te gebruiken. Hij bewoonde het grootste vertrek der reeds zooeven genoemde étage. Het zag er zeer eenvoudig uit, alleen aan de wanden hing een rijke verzameling van Indiaansche wapenen welke in de hoogste mate mijn belangstelling opwekte. Nscho-Tschi bediende ons, dat wil zeggen, haar vader, Winnetou en mij, en ik bemerkte dat zij een meesteres was op het punt van Indiaansche kookkunst. Er werd weinig, ja bijna in het geheel niet gesproken. De Roodhuid zwijgt gaarne en vandaag was er reeds zooveel gesproken, dat men alles, wat nog te bespreken viel, liever voor later bewaarde. De schemering was reeds gevallen, toen het maal geëindigd was. —Wil mijn blanke broeder rusten of met mij gaan?—vroeg mij Winnetou. —Ik ga mee,—antwoordde ik zonder te vragen, waar hij heen ging. Wij daalden het Pueblo af en gingen naar de rivier. Ik had niet anders verwacht. Een zoo fijn besnaarde natuur als Winnetou moest behoefte gevoelen een bedevaart te doen naar het graf van den gestorven vriend en leermeester. Daar aangekomen, gingen wij naast elkander zitten. Winnetou nam mijn hand in de zijne, zonder een woord te zeggen en ik vond geen aanleiding zijn zwijgen te onderbreken. Noodzakelijk is het hier op te merken, dat niet alle Apachen, die ik tot nu toe had gezien, in het Pueblo woonden. Dit zou daartoe ook veel te klein zijn. Het werd enkel bewoond door Intschu Tschuna en zijn voornaamste krijgers met hun gezinnen en was het middelpunt voor de met hun kudden rondtrekkende onderhoorigen van den stam der Mescalero-Apachen. Van hieruit regeerde het opperhoofd en van hieruit ondernam hij ook de verre tochten naar de andere stammen, die hem als hun oppersten hoofdman erkenden. Dit waren de Llanero’s, de Farkones en de anderen. De Mescalero’s die niet in het Pueblo thuis behoorden, hadden zich na de begrafenis verwijderd en er waren alleen zooveel achtergebleven als noodig waren om toezicht te houden op de van de Kiowa’s ontvangen paarden, die in de nabijheid graasden. Daarom zat ik nu met Winnetou alleen en onopgemerkt bij het graf van Kleki-Petra. Eindelijk verbrak Winnetou het stilzwijgen door te zeggen: —Zal mijn broeder Old-Shatterhand ooit kunnen vergeten dat wij zijn vijanden zijn geweest? —Het is reeds vergeten,—antwoordde ik. —Maar één ding zult ge niet kunnen vergeven. —En dat is? —De beleediging welke mijn vader u heeft aangedaan. —Wanneer? —Toen wij u voor ’t eerst ontmoetten. —O, dat hij mij in ’t gezicht spuwde? —Ja. —En waarom zou ik dat niet kunnen vergeven? —Omdat speeksel slechts met bloed kan worden uitgewischt. —Winnetou behoeft zich niet ongerust te maken, ook deze beleediging is reeds vergeten. —Mijn broeder zegt daar iets, dat ik onmogelijk kan gelooven. —Geloof het gerust, ik heb immers reeds lang bewezen, dat ik het heb vergeven? —Waardoor? —Daardoor, dat ik het Intschu Tschuna, uw vader, niet kwalijk heb genomen. Of meent gij, dat Old-Shatterhand zich in het gezicht laat spuwen zonder deze beleediging te wreken, als hij dit als een zoodanige beschouwde? —Ja, wij hebben ons er zeer over verwonderd, dat gij dit niet hebt gedaan. —De vader van Winnetou kon mij niet beleedigen; ik wischte het speeksel af en daarmee was alles vergeten en vergeven, laat ons er dus niet meer over spreken. —En toch wil ik dit doen, ik ben dit aan u verplicht. —Waarom? —Gij moet de zeden van ons volk nog leeren kennen. Geen krijgsman bekent gaarne zijn fouten en een opperhoofd allerminst. Intschu Tschuna weet, dat hij een fout heeft begaan, maar hij mag niet om vergeving vragen. Daarom heeft hij mij opgedragen met u te spreken, Winnetou spreekt dus voor zijn vader. —Dat is niet noodig, wij staan gelijk, want ook ik heb u beleedigd. —Neen. —Zeker! Is een vuistslag niet een beleediging? En ik heb u toch met de vuist geslagen? —Dat was in een eerlijken strijd. Mijn broeder is edel en grootmoedig, wij zullen dit niet vergeten. —Laat ons nu over andere dingen spreken! Ik ben vandaag Apache geworden, maar hoe staat het met mijn kameraden? —Zij kunnen niet in den stam worden opgenomen, maar zij zijn onze broeders!—Morgen zullen wij met hen de calumet rooken. Heeft men in het land van mijn blanken broeder geen calumet? —Neen, Christenen zijn allen broeders! —Allen broeders? is er nooit oorlog tusschen hen? —Ja, dat wel. —Dan zijn zij ook niet anders of beter dan wij. Zij prediken wel de Liefde, maar brengen haar niet in toepassing. Waarom heeft mijn broeder eigenlijk zijn vaderland verlaten? Het is bij de Roodhuiden geen gewoonte dergelijke vragen te doen. Winnetou evenwel kon ik het niet kwalijk nemen, omdat hij mijn broeder was, die mij moest leeren kennen. Zijn vraag geschiedde niet enkel uit nieuwsgierigheid, hij had daarvoor nog een andere reden. —Om hier het geluk te zoeken,—antwoordde ik. —Geluk? wat is geluk! —Rijkdom! Hij liet bij dit woord mijn hand los en zweeg. Ik wist, dat hij een gevoel had, alsof hij zich toch nog in mij had vergist. —Rijkdom!—fluisterde hij eindelijk. —Ja, rijkdom!—herhaalde ik. —Dus daarom.... daarom! —Wat wilt ge zeggen? —Daarom hebben wij u bij.... Het scheen hem toch moeite te kosten het woord uit te spreken. Ik zeide dus in zijn plaats: —Bij de landroovers gevonden? —Gij zegt het. Gij deedt het dus om rijk te worden. Meent gij dan werkelijk, dat rijkdom gelukkig maakt? —Ja. —Gij vergist u. Het goud heeft de Roodhuiden ongelukkig gemaakt, alleen ter wille van het goud verdringen ons de bleekgezichten en jagen ons van land tot land, van plaats tot plaats, zoodat wij langzaam en zeker onzen ondergang tegemoet gaan. Het goud is de oorzaak van al onze ellende. Mijn broeder moet niet naar het bezit daarvan verlangen. —Dat doe ik ook niet. —Niet! En toch zegt gij, dat gij het geluk in rijkdom zoekt. —Ja, dat is waar. Maar er zijn verschillende soorten van rijkdom, rijkdom aan goud, aan wijsheid en ervaring, aan gezondheid, aan eer en aan roem, aan genade bij God en bij de menschen! —Oef, oef! Bedoelt gij het zoo. En waarnaar streeft gij dan wel? —Naar het laatste! —Naar genade bij God! Zijt gij dan zulk een vroom en goed Christen? —Of ik werkelijk een goed Christen ben, dat weet ik niet, maar ik tracht het ten minste te zijn. —Houdt gij ons voor heidenen? —Neen, want gij gelooft aan den Grooten, Goeden Geest en aanbidt geen afgoden! —Sta mij dan één verzoek toe. —Gaarne. —Spreek niet meer met mij over geloof! Tracht niet mij te bekeeren! Ik heb u zeer, zeer lief en zou niet gaarne willen, dat onze vriendschapsband werd verscheurd. Het is zooals Kleki-Petra zeide. Uw geloof mag het ware zijn, maar wij Roodhuiden begrijpen het niet. Als de Christenen ons niet verdrongen en uitroeiden, zouden wij hen voor goede menschen kunnen houden. Dan zouden wij wellicht ook tijd en gelegenheid vinden dat te leeren wat noodig is, om uw heilig boek en uw priesters te begrijpen. Maar hij, die langzaam en zeker ter dood wordt gebracht, kan niet gelooven, dat de godsdienst van hem, die hem doodt, de godsdienst der Liefde is. —Gij moet onderscheid maken tusschen den godsdienst en de belijders, die niet altijd handelen naar de wetten van hun godsdienst. —Zoo spreken alle bleekgezichten. Zij noemen zich Christenen, maar handelen niet daarnaar. Wij echter hebben onzen Grooten Manitou, die wil, dat alle menschen goed zullen zijn. Ik tracht een goed mensch te zijn en ben misschien meer Christen dan zij, die zich zoo noemen, maar geen liefde bezitten en steeds naar eigen voordeel jagen. Spreek mij dus nooit meer van geloof en tracht nooit van mij een man te maken, die een Christen genoemd wordt, zonder het in werkelijkheid te zijn. Dit is het verzoek, dat ik aan u heb. Ik heb zijn wensch geëerbiedigd en nooit meer met hem over mijn geloof gesproken. Maar moet men dan altijd spreken? Is niet de daad een veel beter overtuigingsmiddel dan het woord. „Aan mijn daden zult gij mij kennen”, zegt de Heilige Schrift en door mijn leven, door mijn handelingen ben ik Winnetou’s leermeester geweest, tot hij eens op een onvergetelijken avond, mij zelf tot spreken uitnoodigde. Ik gaf hem de hand ten teeken, dat ik zijn wensch wilde vervullen. Toen ging hij voort: —Hoe is het toch gekomen, dat mijn broeder Old-Shatterhand zich bij de landroovers aansloot? Wist hij dan niet, dat hij daarmee een onrecht beging aan de Roodhuiden? —Ik had dit wel kunnen bedenken, maar heb dit niet gedaan. Ik was blij, opzichter te kunnen worden, want ik werd goed betaald. —Betaald? Gij zijt immers niet klaar gekomen. Betaalde men u, voordat het werk gereed was? —Neen, ik kreeg alleen voorschot en geld voor de uitrusting. Dat, wat ik verdiend had, zou mij later worden uitbetaald. —En nu krijgt gij er niets van? —Neen. —Was de som groot? —Voor mij wel. Hij zweeg een oogenblik, toen vervolgde hij: —Het spijt mij, dat mijn broeder door ons zooveel schade heeft geleden, zijt gij niet rijk? —Aan geld niet. —Hoelang hadt gij nog moeten meten, om geheel gereed te zijn? —Nog slechts eenige dagen. —Oef! Had ik u vroeger zoo goed gekend als nu, dan waren wij eenige dagen later gekomen. —Opdat wij met het werk gereed waren?—vroeg ik, geroerd door zijn edelmoedigheid. —Ja. —Gij hadt ons dan gelegenheid gegeven, onzen diefstal te volbrengen? —Den diefstal niet, maar de opmeting. De lijnen, welke gij op ’t papier brengt, doen ons geen schade, daarmee is de roof niet volbracht. Deze begint pas, als de arbeiders komen, om het pad voor het ijzeren ros te graven. Ik zou u.... Hij hield plotseling op, om na te denken over een gedachte welke bij hem opkwam, toen vervolgde hij: —Moest gij om uw geld te krijgen, de papieren hebben van welke ik zooeven sprak? —Ja. —Oef! Dan zult gij het nooit krijgen, want alles is vernietigd geworden. —En wat is er met onze instrumenten gebeurd? —De krijgers, die ze vonden, wilden ze stukslaan, maar ik verhinderde het. Hoewel ik geen scholen heb bezocht, weet ik wel dat zulke voorwerpen groote waarde hebben en daarom gaf ik het bevel ze zorgvuldig te bewaren. Ik zal ze u teruggeven. —Ik dank u, ik neem dit geschenk gaarne van u aan, hoewel ik er voor ’t oogenblik niets mee doen kan. Ik wil echter de instrumenten weer inleveren. —Brengen zij u dus geen voordeel? —Neen, dan zou ik de opmeting ten einde hebben moeten brengen. —Maar dan ontbreken u toch de papieren. —Neen, ik was zoo voorzichtig, de teekeningen tweemaal te maken. —En bezit gij die tweede nog? —Ja, ik heb ze hier in dezen zak; gij waart zoo goed bevel te geven, dat mij niets zou worden ontnomen. —Oef, oef!—klonk het eenigszins verwonderd, daarop zweeg hij een oogenblik, stond toen op en zeide: —Laat ons naar huis terugkeeren. Mijn blanke broeder heeft door onze schuld geldelijke schade geleden, ik zal zorgen dat hem dit vergoed wordt. Eerst evenwel moet hij bij ons goed uitrusten. Wij keerden terug naar het Pueblo en dien nacht sliepen mijn kameraden en ik voor het eerst als vrije mannen te midden der wilden. Den volgenden dag werd onder tal van ceremoniën de vredespijp gerookt tusschen Sam Hawkins, Stone, Parker en de Apachen. Het spreekt vanzelf, dat het daarbij niet ontbrak aan lange redevoeringen, waaronder die van Sam Hawkins zeker de vermakelijkste was. Alles wat in den laatsten tijd was voorgevallen, werd nog eens ter sprake gebracht en toen men het ook had over den avond, waarop ik Intschu Tschuna en Winnetou had losgesneden, kon Sam niet nalaten mij een kleine boetpredikatie toe te dienen. —Gij zijt eigenlijk een slechte kerel, sir!—zeide hij.—Men dient toch oprecht te zijn tegenover zijn kameraden, vooral wanneer men zooveel aan hen te danken heeft, als gij aan ons! Wie en wat waart gij, toen wij u in St. Louis voor ’t eerst zagen? Een onderwijzer, die den kinderen het A B C leerde. En zulk een stumper zoudt gij gebleven zijn, als wij u niet met bewonderenswaardige edelmoedigheid mede hadden genomen naar de Savanna. Wij hebben over u gewaakt, als een teedere moeder over haar jongste baby, of als een hen over de door haar uitgebroede jonge eenden. Bij ons is langzamerhand uw verstand tot ontwikkeling gekomen. Kortom, wij zijn vader en moeder over u geweest, wij hebben u op de handen gedragen, hebben uw lichaam met voedzame vleeschspijzen en uw geest met wijsheid en ervaring gevoed en hadden nu mogen verwachten, dat gij achting, eerbied en dankbaarheid voor ons zoudt toonen en niet als een jonge eend in het water zoudt loopen, waarin wij, oude hennen, wel moesten verdrinken. Maar neen, gij hebt juist gedaan wat u verboden was. Het doet mij werkelijk pijn te moeten ondervinden, dat zooveel liefde en opoffering met zooveel ongehoorzaamheid en ondankbaarheid worden beloond. Ik wil niet alle slechte daden opsommen, de allerslechtste was, dat gij de beide opperhoofden bevrijd hebt, zonder er ons iets van te zeggen. Dat kan ik nooit vergeven, noch vergeten. Maar gij hebt zelf de gevolgen van uw handelingen ondervonden. In plaats van aan den martelpaal gestoofd en gebraden te worden, om in de heerlijke jachtvelden der Indianen te ontwaken, zitten wij hier nu in het Pueblo en bederven onze magen met allerlei lekkernijen, terwijl men bovendien druk bezig is een greenhorn tot een afgod te verheffen. Maar de liefde is onder alle omstandigheden vergevensgezind en daarom willen wij zelfs ondanks dit alles, u niet uit ons hart bannen, maar integendeel gloeiende kolen op uw hoofd laden, door u alles te vergeven in de vaste hoop en verwachting, dat gij u voortaan beter zult gedragen. Hier is mijn hand, wilt gij mij dat beloven? —Ja,—antwoordde ik, terwijl ik hem de hand drukte,—ik zal het edele voorbeeld dat gij mij geeft, zóó goed trachten na te volgen, dat men mij voor den echten Sam Hawkins aanziet! —Laat dat maar blijven, mijn jongen, dat zou vergeefsche moeite zijn. Hoe zou een greenhorn als gij zijt, ooit op Sam Hawkins kunnen gelijken! Dat zou zijn, alsof.... —Houd nu maar eens op, oude zeurpot!—viel Dick Stone hem in de rede.—’t Is niet meer om aan te hooren. Als ik Old-Shatterhand was geweest, ik zou niet zooveel geduld met u hebben gehad en mij dat eeuwige greenhorn niet meer laten welgevallen. —’t Is immers waar, hij is toch een echte greenhorn? —Onzin! Wij hebben ons leven aan hem te danken, als hij ons niet had beschermd, zat gij hier niet zoo vroolijk te babbelen onder uw valsche pruik. —Wat, valsche pruik? Zeg dat nog eens! het is een echte pruik, bezie haar maar eens goed!—Schaam u, Dick, den spot te drijven met mijn hoofdsieraad, dat had ik van zulk een goeden kameraad niet verwacht. Neen, neen, gij waardeert geen van allen den ouden Sam. Ik ga weg en zoek mijn Mary op, ik moet eens gaan zien of zij even gezond is als haar meester. Wij lachten, want het was onmogelijk, hem iets kwalijk te nemen. Den volgenden dag keerden de verkenners, die de Kiowa’s in stilte gevolgd waren, terug en meldden, dat deze waren weggetrokken en dus klaarblijkelijk niet van plan waren, in de eerste dagen eenige vijandelijkheden uit te voeren of wraak te nemen. Hierop volgde een tijdperk van rust althans voor Dick en Will, die zich de gastvrijheid der Apachen kalm lieten welgevallen, ik evenwel liet dezen tijd niet ongebruikt voorbijgaan. Winnetou nam mij dagelijks mee op zijn tochten en deed zijn best mij in te wijden in de gebruiken en gewoonten der Indianen. Geheele dagen waren wij afwezig om lange ritten te maken; uren kropen wij in de bosschen rond, waarbij ik grondig onderricht kreeg in het „sluipen”. Dikwijls verwijderde hij zich van mij en gaf mij de opdracht hem te zoeken. Hij deed dan zijn best, om zijn voetspoor uit te wisschen en ik spande mij in om het weer te vinden. Hoe dikwijls stond hij dan in een of ander boschje of in overhangend struikgewas, in het water van den Pecos en zag toe, hoe ik naar hem zocht. Hij maakte mij opmerkzaam op mijn fouten en wees mij, door zijn voorbeeld, hoe ik mij moest gedragen en wat ik doen en laten moest. Nooit kwam een woord van lof, maar ook evenmin een woord van afkeuring over zijn lippen. Hoe dikwijls kwam ik vermoeid en als met gebroken ledematen thuis! Maar ook dan nog nam ik geen rust, want ik wilde de taal der Apachen leeren en kreeg daarin onderricht. Daarbij had ik twee leermeesters en één leermeesteres. Nscho-Tschi leerde mij het dialect der Mescalero’s, Intschu Tschuna dat der Llanero’s en Winnetou dat der Navajo’s. Daar deze dialecten onderling weinig verschilden en de woordenschat niet groot was, maakte ik reeds spoedig goede vorderingen. Wanneer Winnetou en ik slechts kleinere uitstapjes maakten, gebeurde het wel, dat Nscho-Tschi zich bij ons aansloot en ik zag, dat zij zich van harte verheugde, wanneer ik een goede leerling bleek te zijn. Eens op een dag waren wij gezamenlijk naar het bosch gegaan en Winnetou stelde mij voor op eenigen afstand te blijven en eerst na een kwartier naar hen te komen omzien. Broeder en zuster zouden dan beiden verdwenen zijn en ik moest trachten Nscho-Tschi terug te vinden. Ik deed, wat hij verlangde. Toen het kwartier verstreken was, begon ik te zoeken. De sporen van beiden waren eerst tamelijk duidelijk zichtbaar, maar op een zeker punt gekomen, ontbraken die der Indiaansche. Ik wist wel, dat zij een buitengewoon lichten gang had, maar de bodem was week en er moest dus toch een kleine aanwijzing van haar spoor te vinden zijn. Hoe ik echter ook zocht, ik vond niets, zelfs geen enkel klein platgetreden plantje, hoewel juist op deze plaats een zeer zachte mossoort groeide. Alleen Winnetou’s voetspoor was duidelijk te zien, maar dit hielp mij niet, want ik moest niet hem, maar zijn zuster zoeken. Hij was waarschijnlijk in de nabijheid, om heimelijk te zien of ik ook fouten maakte. Ik zocht nog eens en nog eens, maar vond niet de minste aanwijzing. Dit was vreemd. Ik overlegde. Zij moest een spoor hebben nagelaten, dit stond vast, want geen voet kon hier den bodem betreden, zonder door het zachte mos verraden te worden. Een voet den grond betreden? Kon het zijn, dat Nscho-Tschi den grond niet had aangeraakt? Ik onderzocht Winnetou’s voetstappen. Zij waren diep, dieper dan te voren. Zou hij zijn zuster op de armen hebben gedragen? Dat kon toch het geval zijn en dan was de zaak voor mij zoo moeilijk niet meer. Ten gevolge van den last was de indruk zijner voetstappen dieper; maar waarheen had hij zijn zuster gebracht? Was hij alleen door het bosch gegaan, dan had hij de armen vrij gehad en kon hij zonder moeite, door het kreupelhout komen. Had hij evenwel zijn zuster door het bosch gedragen, dan moesten er hier en daar afgebroken takjes en twijgen te vinden zijn. Ik volgde dus de voetstappen, maar zag nu niet zoozeer naar den grond, dan wel naar de struiken. Juist! Hij had de takken niet voorzichtig uit elkaar kunnen buigen en ook Nscho-Tschi scheen daaraan niet te hebben gedacht, althans ik vond overal beschadigde bladen en afgevallen takjes, een bewijs dus, dat mijn vermoeden juist was. Het spoor voerde in lijnrechte richting naar een open plek in het bosch en verder daarover heen. De jongelieden zaten dus aan den anderen kant van de open plek, waarschijnlijk zich stil verheugend in het denkbeeld, dat het mij onmogelijk zou zijn hen te vinden. Ik had wel dadelijk op hun toe kunnen loopen, maar ik wilde ze letterlijk overrompelen. Daarom sloop ik om de open plek heen en zocht toen weer naar Winnetou’s spoor. Was hij verder gegaan, dan moest ik het hier vinden, vond ik het niet, dan was hij bij Nscho-Tschi gebleven en had zich met haar ergens verscholen. Ik ging op den grond liggen en kroop verder, telkens zorgdragend achter boomen en struiken verborgen te blijven. Er was geen voetspoor te vinden. Zij moesten dus aan den rand van de open plek zitten en wel daar, waar het spoor in het kreupelhout verdween. Zacht, zeer zacht sloop ik verder. Zij zaten stil en aan hun geoefende ooren zou geen geruisch ontgaan. Ik moest dus zeer voorzichtig zijn. Zij zaten dicht naast elkander, midden tusschen wilde pruimenstruiken, met den rug naar mij toe, daar zij mij, ingeval ik mocht komen, van een anderen kant konden verwachten. Zij spraken met elkaar, maar fluisterend, zoodat ik de woorden niet kon verstaan. Ik verheugde mij reeds op hun verrassing en kwam al nader en nader tot ik hen met de hand kon raken. Reeds was ik op het punt Winnetou een tik op den arm te geven, toen ik hem hoorde zeggen: —Zal ik hem gaan halen? —Neen,—antwoordde Nscho-Tschi,—hij zal zelf komen. —Hij komt niet. —Hij komt! —Mijn zuster vergist zich. Hij heeft alles vlug geleerd, maar uw spoor gaat door de lucht, hoe zal hij dat ooit vinden? —Hij zal het vinden. Mijn broeder Winnetou heeft mij gezegd, dat Old-Shatterhand reeds nu niet meer om den tuin te leiden is, waarom beweert hij nu het tegendeel? —Omdat hij nog nooit zulk een moeielijke opgave heeft gehad, als vandaag. Zijn oog zal elk spoor vinden, maar het uwe is slechts door combineeren te vinden en dat heeft hij nog niet geleerd. —En toch zal hij komen, want hij kan alles, alles wat hij wil. Zij fluisterde deze woorden zeer zacht, maar uit haar stem klonk een onbepaald vertrouwen. —Ja, ik heb nog geen man ontmoet, die zich zoo weet te redden. Er is maar één ding, dat hij niet kan doen en dit spijt Winnetou zeer. —Wat is dit dan? —Hij zal nooit den wensch kunnen vervullen dien wij allen hebben. Juist op dit oogenblik wilde ik te voorschijn komen, maar nu Winnetou van een wensch sprak, moest ik toch verder hooren. Welken wensch kon ik niet vervullen? Misschien zou ik nu hooren, welke het was. Ik luisterde dus verder. —Heeft mijn broeder Winnetou er reeds met hem over gesproken?—vroeg Nscho-Tschi. —Neen,—was Winnetou’s antwoord. —En Intschu Tschuna, onze vader, ook niet? —Neen, hij wilde het doen, maar ik ried het hem af. —Waarom? Nscho-Tschi heeft dit bleekgezicht lief en zij is de dochter van het opperhoofd der Apachen! —Dat is waar; ieder rood krijgsman en ieder ander bleekgezicht zou gelukkig zijn, wanneer mijn zuster zijn vrouw wilde worden, maar Old-Shatterhand niet. —Hoe kan mijn broeder dit weten, zonder er met hem over gesproken te hebben? —Ik weet het, ook zonder dat, want ik ken hem. Hij is niet als andere bleekgezichten; hij heeft hoogere eischen. Hij neemt geen Indiaansche tot vrouw. —Heeft hij dit gezegd? —Neen. —Behoort zijn hart misschien aan een blanke? —Ook niet. —Weet gij dit zeker? —Ja, wij spraken eens over blanke vrouwen en ik bemerkte wel, dat zijn hart nog niet gesproken heeft. —Zou het niet voor mij spreken? —Mijn zuster moet dat niet verwachten. Old-Shatterhand denkt en gevoelt anders dan wij. Als hij een vrouw kiest, moet zij onder de vrouwen zijn, wat hij onder de mannen is. —Ben ik dat dan niet? —Onder de roode meisjes, ja, er is onder haar geen, die mijn zuster nabij komt! Maar wat hebt ge gezien en gehoord? Wat hebt gij geleerd? Gij kent het leven der roode volksstammen, maar niets van hetgeen wat een blanke vrouw moet hebben geleerd en moet weten. Old-Shatterhand hecht geen waarde aan een mooi gezicht, maar hij hecht waarde aan dingen, welke geen roode vrouw hem kan geven. Zij boog het hoofd en zweeg. Toen streek Winnetou haar liefkoozend over de wang en zeide: —Het spijt mij, dat ik mijn arme zuster pijn moet doen, maar Winnetou is gewoon de waarheid te zeggen, ook wanneer deze niet aangenaam is te hooren. Misschien weet hij nog een weg, langs welken Nscho-Tschi haar doel kan bereiken. Snel hief zij het hoofd op en vroeg: —En die is? —Die welke voert naar de steden der bleekgezichten. —Moet ik daarheen? —Ja. —Waarom? —Om te leeren, wat gij moet weten en kunnen, indien gij wilt dat Old-Shatterhand u ooit lief kan hebben. —Dan wil ik daarheen, zoo spoedig mogelijk. Wil Winnetou mij een dienst bewijzen? —Zeker. —Spreek er met onzen vader Intschu Tschuna over. Vraag hem mij naar de groote steden der blanken te laten gaan. Hij zal het niet weigeren, want.... Meer hoorde ik niet, want nu kroop ik langzaam terug. Het kwam mij bijna zondig voor dit gesprek te hebben afgeluisterd. Zij mochten mij niet zien of hooren. Ik diende dus nog voorzichtiger te zijn. Het minste gedruisch, het kleinste toeval kon doen uitkomen, dat ik de bekentenis der schoone Indiaansche had gehoord. En in dat geval zou ik gedwongen geweest zijn mijn roode vrienden nog heden te verlaten. Gelukkig slaagde ik er in, mij onopgemerkt terug te trekken. Toen ik zoover was, dat ik hen niet meer kon hooren, stond ik op en liep om de plek heen, tot ik weer bij het spoor was. Nu riep ik met luider stem: —Mijn broeder Winnetou kan hier komen! Niemand bewoog zich, daarom ging ik voort: —Mijn broeder kan komen, want ik zie hem! Hij kwam evenwel niet. —Hij zit daarginds, tusschen de wilde pruimeboomen. Moet ik hem misschien halen? Nu werden de takken van elkaar gebogen en Winnetou kwam te voorschijn. Hij wilde klaarblijkelijk de schuilplaats zijner zuster nog niet verraden en vroeg mij: —Heeft mijn broeder Old-Shatterhand Nscho-Tschi gevonden? —Ja. —Waar is zij? —In het kreupelhout. —Hebt gij haar voetspoor dan gezien?—vroeg hij zeer verwonderd. Hij wist werkelijk niet, hoe hij ’t met mij had. Tot een onwaarheid achtte hij mij niet in staat en hij was overtuigd, dat haar voet geen spoor had nagelaten. —Ja,—herhaalde ik,—ik heb haar spoor ontdekt. —Maar mijn zuster is zoo voorzichtig geweest, dat er geen spoor te zien kan zijn. —Gij vergist u toch, het is te zien. —Neen. —Niet op den grond, maar in de takken. Nscho-Tschi heeft met haar voeten niet den bodem geraakt, maar terwijl gij haar droegt, hebt gij twijgen afgerukt en bladeren beschadigd. —Oef! Meent gij, dat ik haar heb gedragen? —Ja. —Hoe weet gij dat? —Dat zeggen mij uw voetstappen. De indruk is in eens dieper geworden, omdat gij zwaarder waart geworden. Uw eigen gewicht hebt gij niet kunnen veranderen, dus hebt gij een last op u moeten nemen. Deze last was uw zuster, wier voet, zooals ik zag, het mos niet had aangeraakt. —Gij vergist u, keer terug en zoek beter. —Dat zou geheel overbodig zijn, Nscho-Tschi zit, waar gij ook hebt gezeten, ik zal haar wel gaan halen. Ik liep dwars over de open plek, maar reeds kwam zij mij uit het kreupelhout tegemoet en zeide op een zeer voldanen toon tot haar broeder: —Ziet ge wel, ik heb u wel gezegd, dat hij mij zou vinden en ik had gelijk. —Ja mijn zuster had gelijk en ik vergiste mij. Mijn broeder Old-Shatterhand kan het spoor van een mensch niet alleen met de oogen, maar ook met de gedachten lezen. Er is niets meer, dat hij nog behoeft te leeren. —O nog zeer, zeer veel,—antwoordde ik,—maar dat zal mijn broeder Winnetou mij leeren. Het was werkelijk de eerste lofspraak, welke ik uit zijn mond ontving en ik moest erkennen, dat ik er even trotsch op was, als vroeger op een prijsje van een mijner onderwijzers. Aan den avond van denzelfden dag bracht hij mij een zeer netjes gemaakten en met Indiaansche stiksels versierden jachtrok, van witgelooid leder. —Nscho-Tschi, mijn zuster verzoekt u, dezen rok te willen dragen,—zeide hij.—Uw kleed is voor Old-Shatterhand niet goed genoeg meer. Daaraan had hij inderdaad gelijk. Had ik mij daarin vertoond in een Europeesche stad, dan zou men mij stellig als landlooper hebben opgepakt. Maar,—mocht ik zulk een geschenk van Nscho-Tschi aannemen? Winnetou scheen mijn gedachten te raden, want hij vervolgde: —Gij kunt dit kleed gerust aannemen, want ik heb het besteld, het is een geschenk van mij en niet van mijn zuster. Is het den bleekgezichten verboden geschenken aan te nemen van een vrouw? —Ja, wanneer het althans niet zijn eigen vrouw is of een zijner bloedverwanten. —Gij zijt immers mijn broeder en Nscho-Tschi is dus ook een bloedverwante van u. Maar bovendien het geschenk is van mij, zij heeft het slechts gemaakt. Toen ik den volgenden morgen het kleed aanpaste, zat het als gegoten, een kleermaker had het niet beter kunnen maken. Natuurlijk liet ik het aan mijn jonge vriendin zien en zij was buitengewoon dankbaar en verheugd over den lof, dien ik haar toezwaaide. Kort daarna kwamen Dick en Will bij mij om zich door mij te laten bewonderen, ook zij hadden nieuwe kleederen gekregen, maar deze waren niet door Nscho-Tschi maar door andere vrouwen vervaardigd. En eenige oogenblikken daarna, terwijl ik bezig was me te oefenen in het werpen met de tomahawk, kwam ook Sam Hawkins in een nieuw kostuum te voorschijn. Ik herkende hem slechts aan zijn kromme beenen en zijn geduchten baard. Hij gevoelde zich zeer gewichtig, bleef staan en vroeg: —Sir, kent gij den man, die nu voor u staat? —Hm!—antwoordde ik,—ik zal eens zien. Ik nam hem bij de armen, draaide hem driemaal om, bezag hem van alle kanten en vervolgde: —Dat schijnt Sam Hawkins wel te zijn, als ik mij niet vergis. —Juist mijnheer, gij vergist u niet! Ik ben het in levenden lijve. Ziet gij iets bijzonders aan mij? —Een spiksplinternieuw kleed! —Geraden. —Van wie? —Van de berenhuid, welke gij mij hebt gegeven. —Dat zie ik, Sam, maar ik bedoel van wie hebt gij dat kleed gekregen? —Van wie, ja, van wie, sir? Dat is een andere vraag. —Nu van wie dan? —Welnu, kent gij de mooie Kliuna-ai niet? —Neen. Kliuna-ai beteekent „Maan”. Is het een getrouwde vrouw of een meisje? —Beiden, of liever geen van beiden. —Dus een grootmoeder? —Onzin! Als zij zoowel een getrouwde vrouw als een meisje, of liever geen van beiden is, dan moet zij natuurlijk weduwe zijn. Zij is de nagelaten vrouw van een Apache, die in den laatsten strijd met de Kiowa’s gevallen is. —En die gij nu over dit verlies wilt troosten? —Juist, sir,—knikte hij,—ik heb mijn oog op haar laten vallen. —Maar Sam, een Indiaansche! —Welnu, wat zou dat? Ik zou zelfs een negerin willen trouwen, als zij maar niet zwart was. Bovendien Kliuna-ai is een uitstekende partij. —Waarom? —Omdat zij het beste van den geheelen stam leerlooien kan. —Wilt gij u dan laten looien? —Maak toch geen gekheid, sir, het is mij ernst. Een gezellig tehuis—begrijpt ge? En ze heeft een vol, mooi rond gezicht. —Hoe hebt ge haar leeren kennen? —Door het looien, ik vroeg wie de beste looister was en zij werd mij aanbevolen. Ik bracht haar dus de berenhuid en merkte wel, dat zij zeer in haar schik was. —Met het vel? —Neen, met mij natuurlijk! —Dat pleit voor haar smaak, Sam! —Ja, dat vind ik ook. O, zij is zeer ontwikkeld, zij heeft niet alleen het vel gelooid, maar er ook een nieuw kleed voor mij van gemaakt. Hoe zie ik er wel uit? —Als een echte gentleman. —Als een gentleman, niet waar? Ja, zij was ook geheel verrast, toen zij mij zag. Gij kunt er op aan, sir, ik ga met haar trouwen. —Waar is uw oud kleed gebleven? —Ik heb het weggesmeten. —Zoo, zoo! en gij hebt mij eens verteld, dat gij uw kleed voor geen zes duizend dollars zoudt willen missen! —Ja, dat was vroeger, toen kende ik Kliuna-ai niet, de tijden zijn veranderd. Het trouwlustige mannetje keerde zich om en stapte vergenoegd heen. Ik maakte mij volstrekt niet bezorgd. Men had zijn overmatig groote voeten, de dunne, kromme beentjes en zijn gezicht, dat wel op een gierensnavel geleek, maar aan te zien, om te begrijpen dat zelfs een Indiaansche vrouw geen moed zou hebben hem tot man te nemen. Hij was nog niet zoo heel ver weg, of hij keerde zich nog eens om en riep mij toe: —’t Is toch een bijzonder gevoel, sir, zoo een nieuw kostuum, ik voel mij als nieuw geboren, Sam gaat uit vrijen, hihihihi! Den volgenden dag ontmoette ik hem bij het Pueblo. Hij zag er zeer teleurgesteld uit. —Wat nu Sam, waarom zet ge zulk een bedenkelijk gezicht? —Och sir, ik meende dat ik de „maan” gezien had, maar het zal wel een nevelvlek zijn geweest. —Wat bedoelt ge, Sam? —Wel, ik vroeg aan de schoone Kliuna-ai of zij weer een man wilde hebben. „Neen,” antwoordde zij. —Laat den moed daarom nog niet zakken, Sam, Rome is niet in een dag gebouwd en de aanhouder wint. —Gij hebt gelijk, sir, ik zal ’t nog eens weer probeeren. Hij ging de trap op om zijn aangebedene nog eens op te zoeken. Den volgenden morgen toen ik gereedstond met Winnetou op de buffeljacht te gaan, kwam Sam weer bij mij en vroeg: —Mag ik mee, sir? —Op de buffeljacht? Neen, neen, Sam, gij hebt wel wat beters te doen. —Ach,—was het antwoord,—’t is alles uit tusschen mij en de schoone Kliuna-ai. Zij heeft mij verteld, dat zij mijn nieuw kleed op Winnetou’s bevel heeft gemaakt. —Dus niet uit liefde tot u? —Het schijnt van niet. Bovendien beweert zij nu dat ik het looien bij haar heb besteld en zij vroeg mij wat ik van plan was haar daarvoor te geven. —Betaling dus? —Yes. Is dat nu een bewijs van liefde? —Ik weet niet, ik ben op dat punt nog te onervaren. Misschien is het wel juist een bewijs van wederliefde. —Hm, dat geloof ik niet. Dus wilt gij mij niet mee hebben? —Winnetou wil liefst alleen met mij uitgaan! —Dan moet ik wel thuis blijven. —Het zou ook jammer zijn voor uw nieuwen jachtrok, Sam! —Daaraan hebt gij gelijk. Bloedvlekken zouden leelijk daarop staan. Hij ging heen, keerde zich evenwel weer om en vroeg: —Vindt gij niet sir, dat mijn oud jachthemd eigenlijk toch practischer was? —Mogelijk wel. —Niet alleen mogelijk, maar zeer waarschijnlijk. De zaak was voor heden hiermee afgeloopen, maar in de eerstvolgende dagen was Sam nog stiller dan te voren. Eindelijk, daar zag ik hem eens op een morgen uit zijn woning komen—in zijn oude pakje! —Wat beteekent dat nu, Sam?—vroeg ik hem;—ik meende, dat gij uw oude pakje hadt weggesmeten. —Het was ook zoo. —Hebt gij het weer opgevischt? —Ja, uit woede; ik kan die Kliuna-ai niet meer uitstaan! —Wat is er dan gebeurd? —Ik zal het u vertellen. Gisteren was ik weer bij haar. Zij behandelde mij de laatste dagen zeer slecht en zeide bijna geen woord tegen mij. Ik zat dus bij haar en leunde met mijn hoofd tegen een paal. Waarschijnlijk heeft daar een splinter in gezeten, althans toen ik wilde opstaan, bleef mijn pruik daaraan hangen. —En de schoone Kliuna-ai zag dit? —Ja, zij stond op, staarde mij aan, als, ja, zooals men een mensch aanziet, die geen haar op zijn hoofd heeft. —En toen? —Toen schreeuwde en huilde zij, alsof zij zelf een kaalkop was. —En verder? —Verder? Nu, zij snelde weg en ik heb haar niet weer gezien. —Misschien komt zij nog terug? —Neen, want zij heeft mij laten weten, dat ik niet weer bij haar behoefde te komen, omdat zij alleen een man wilde hebben, die haren op zijn hoofd had. Is dat niet dwaas? —Hm. —Wat kan het een vrouw toch schelen, of de man dien zij trouwt haren op zijn hoofd heeft, of in zijn pruik. ’t Is immers nog meer waard ze in de pruik te hebben, want deze hebben geld gekost en de andere groeien gratis, voor niemendal. —Dan liet ik ze in uw plaats ook groeien, Sam. —De drommel hale u, sir! Ik kom troost bij u zoeken in mijn liefdesmart en gij steekt nog den gek met mij. Ik wou dat gij ook een pruik hadt en een weduwe, die u de deur uitgooide. Goeden dag! Hij liep woedend weg. —Sam, riep ik hem na,—luister eens, waar is uw nieuw kleed? Hij bleef even staan.—Ik heb het haar teruggezonden, ik had het op mijn trouwdag willen dragen, maar nu heb ik het niet meer noodig. Howgh! Zoo eindigde de vriendschap van mijn braven Sam en Kliuna-ai. Hij was spoedig over deze teleurstelling heen en vertelde mij kort daarna, dat hij eigenlijk maar blij was, een ongetrouwde jongeling te zijn gebleven. Nooit wilde hij weer zijn ouden rok uittrekken, want die was beter, practischer en gemakkelijker dan alle jachtrokken door Indiaansche schoonen gemaakt. Den avond van dezen zelfden dag, at ik als gewoonlijk met Intschu Tschuna en Winnetou. De laatste verwijderde zich na het eten en nu ontspon zich tusschen Intschu Tschuna en mij naar aanleiding van Sam’s avontuur een gesprek over verbintenissen tusschen blanken en Indianen. Ik begreep wel dat hij mij eens aan den tand wilde voelen. —Vindt mijn broeder Old-Shatterhand zulk een verbintenis goed of niet? —Als het huwelijk door een geestelijke wordt gesloten en de Indiaansche vooraf Christin is geworden, zie ik er niets verkeerds in,—antwoordde ik. —Mijn broeder zou dus nooit een Indiaansche zooals zij is, tot vrouw nemen? —Neen. —En is het moeilijk, Christin te worden? —O neen, volstrekt niet. —Mag een vrouw dan haar vader nog eeren, ook al is deze geen Christen? —Zeker. Onze godsdienst zegt, dat een kind zijn vader en moeder moet eeren. —Zou mijn broeder liever een blanke vrouw hebben dan een gekleurde? —Dat kan ik zoo niet zeggen. Als het hart spreekt, vraagt men niet, welke huidskleur de geliefde heeft. Voor den Grooten Geest zijn alle menschen gelijk en twee menschen, die bij elkander passen en voor elkander bestemd zijn, zullen elkaar den een of anderen dag vinden. —Howgh! Zij zullen elkander vinden, als zij bij elkaar passen. Mijn broeder heeft de waarheid gezegd, alles wat hij zegt is goed. Hiermee was dit gesprek afgeloopen op een wijze, zooals ik dit het liefst had. Ik had duidelijk genoeg laten uitkomen, dat een Indiaansche eerst Christin moest worden, wanneer zij de vrouw van een blanke wilde worden. Ik gunde Nscho-Tschi den besten, edelsten rooden krijgsman, maar ik was nu eenmaal niet naar het Westen gekomen om een Indiaansche tot vrouw te nemen, ik had zelfs nog niet eens aan een blanke gedacht. Welke de gevolgen waren van mijn gesprek met Intschu Tschuna, vernam ik den volgenden dag. Het opperhoofd geleidde mij naar de eerste verdieping, waar ik nog niet geweest was. Hier lagen in een klein kastje onze meetinstrumenten. —Zie eens na, of er iets ontbreekt,—begon het opperhoofd. Ik voldeed aan zijn verzoek en bevond, dat alles in orde was. De voorwerpen waren zelfs niet beschadigd, behalve enkele kleine verbuigingen, welke gemakkelijk te herstellen waren. —Deze voorwerpen werden door ons voor medicijnen beschouwd,—zeide hij,—daarom werden ze zoo goed bewaard. Mijn blanke broeder mag ze nu weer terugnemen. Ik wilde mijn dank betuigen voor deze goedheid, maar hij nam die niet aan en vervolgde: —Zij behoorden aan u en wij namen ze u af, omdat wij u voor onzen vijand hielden, nu wij echter weten dat gij onze broeder zijt, moogt gij alles terugnemen. Gij hebt ons niet te danken. Wat zult gij met deze voorwerpen doen? —Als ik wegga, neem ik ze mee en geef ze terug aan de menschen, van wie ik ze kreeg. —Waar wonen deze menschen! —In St. Louis! —Ik ken den naam van deze stad en weet ook, waar zij ligt. Winnetou, mijn zoon is er geweest en heeft er mij van verteld. Gij wilt ons dus verlaten? —Ja, ik zal weldra vertrekken. —Dat spijt ons. Gij zijt een der krijgers van onzen stam geworden en ik heb u zelfs tot opperhoofd verheven. Wij dachten dat gij voor altijd bij ons zoudt blijven, evenals Kleki-Petra. —Mijn omstandigheden zijn anders dan de zijne. Hij heeft mij zijn geheele levensgeschiedenis verteld. —Dan moet hij een onbepaald vertrouwen in u hebben gehad, want hij zag u toch voor de eerste maal in zijn leven. —Misschien omdat wij landgenooten waren. —Neen, dat kan het niet alleen geweest zijn, zelfs stervende sprak hij nog met u. Ik kon de woorden niet verstaan, omdat ik de taal niet kende, maar gij hebt ons verteld wat hij zeide. Op Kleki-Petra’s wensch zijt gij Winnetou’s broeder geworden en nu wilt gij hem toch verlaten? Is dat niet met elkander in tegenspraak? —Neen. Broeders behoeven niet altijd samen te zijn, zij hebben zeer dikwijls een verschillende taak te vervullen. —Maar zij zien elkaar dan toch van tijd tot tijd weer? —Ja, gij zult mij ook weerzien, mijn hart zal naar u verlangen. —Het doet mij genoegen dit te hooren. Gij zult ons altijd van harte welkom zijn. Het spijt mij zeer, dat ge van een verschillende taak spreekt, zoudt gij u dan bij ons niet gelukkig kunnen gevoelen? —Dat weet ik niet. Ik ben te kort nog hier, om deze vraag te kunnen beantwoorden. Het zal wel zijn evenals wanneer twee vogels in de schaduw van een boom zitten. De een voedt zich met de vruchten van den boom en blijft in diens nabijheid, de andere evenwel heeft ander voedsel noodig en gaat heen om het te zoeken. —En toch zouden wij alles doen om u te geven wat gij verlangdet! —Dat weet ik, maar wanneer ik van voedsel spreek, bedoel ik daarmee geen voedsel voor het lichaam. —Neen, ik weet, dat gij bleekgezichten ook spreekt van voedsel voor den Geest, ik hoorde dit van Kleki-Petra. Hem ontbrak dit voedsel bij ons, daarom was hij soms zoo treurig, hoewel hij altijd zijn best deed, om ons dit niet te laten bemerken. Gij zijt jonger en zoudt dus nog eerder dan hij verlangen weg te komen. Ga dus heen, maar beloof ons, dat gij zult terugkomen. Misschien zijt gij dan van gedachten veranderd en ziet gij in, dat gij bij ons ook wel gelukkig kunt zijn. Maar ik zou gaarne willen weten, wat gij doen zult, wanneer gij teruggekomen zijt in de steden der bleekgezichten. —Dat weet ik nog niet. —Zult gij blijven bij de blanken, die een weg willen bouwen voor het ros? —Neen. —Daarin hebt gij gelijk. Gij zijt een broeder der roode mannen geworden en moogt niet meewerken, om ons te berooven van ons land en ons eigendom. Maar daar waar gij nu heen gaat, kunt gij niet van de jacht leven en Winnetou vertelde mij dat gij arm waart. Gij zoudt veel geld hebben gekregen, indien wij u niet hadden overvallen, daarom heeft mijn zoon mij verzocht u een vergoeding aan te bieden. Wilt gij goud hebben? Hij zag mij bij deze vraag zóó scherp en vorschend aan, dat ik mij wel wachtte met „ja” te antwoorden. Hij wilde mij klaarblijkelijk op de proef stellen. —Goud?—vroeg ik.—Gij hebt mij geen goud afgenomen en ik heb dus geen goud van u te vorderen. Dat was een diplomatiek antwoord, geen ja en geen neen. Ik wist, dat er Indianen waren, die plaatsen kenden, waar goud was te vinden, maar deze plaatsen nooit aan een blanke zouden verraden. Intschu Tschuna kon ook zulk een plaats weten en nu vroeg hij mij: wilt gij goud? Welke blanke zou op zulk een vraag dadelijk „neen” zeggen. Ik heb nooit naar schatten gejaagd, maar toch heeft het goud voor mij, als middel om goed te doen, een waarde, welke ik niet kan loochenen. —Neen wij hebben u geen goud ontnomen,—antwoordde het opperhoofd,—maar gij hebt door ons toedoen, niet gekregen wat gij anders hadt verdiend, daarom wil ik u schadevergoeding geven. Ik zeg u, in de bergen daarginds ligt veel goud. De roode mannen kennen de plaatsen, waar het is te vinden; zij behoeven slechts de moeite te doen, om het te halen. Wilt gij, dat ik het doe? Honderd anderen in mijn plaats zouden dit aanbod hebben aangenomen en— —niets hebben gekregen; dat zag ik aan den eigenaardig loerenden blik zijner oogen. Daarom zeide ik: —Ik dank u! Geld, dat zoo zonder verdienste wordt verkregen, geeft geen voldoening, eerst wanneer men het zelf verdiend heeft, krijgt het waarde. Al ben ik arm, ik behoef niet van honger te sterven, als ik terugkeer naar de blanken. Zijn gezicht helderde op, hij stak mij de hand toe en zeide op werkelijk hartelijken toon: —Deze woorden bewijzen mij, dat wij ons niet in u hebben bedrogen. De dorst naar goud heeft menig bleekgezicht ten onder gebracht. Jaag niet naar goud, het verlangen daarnaar doodt niet alleen het lichaam, maar ook de ziel. Ik wilde u op de proef stellen. Goud zou ik u niet hebben gegeven, maar ’t geld waarop gij hadt gerekend, zult gij hebben. —Dat is niet mogelijk. —Ik wil het en dus is het mogelijk. Wij zullen gaan naar de plaats waar gij hebt gearbeid. Gij zult uw werk ten einde brengen en hetgene krijgen, dat u is beloofd. Ik zag hem verbaasd aan. Sprak hij in scherts? Neen, daarvoor kende ik hem te goed. Of zou hij mij wederom op de proef willen stellen? Ook dit was niet waarschijnlijk. —Mijn jonge, blanke broeder zegt niets,—ging hij voort.—Is mijn aanbod hem niet welgevallig? —Dat wel, maar ik kan bijna niet gelooven dat gij in ernst spreekt. —Waarom niet? —Ik zal het werk voltooien, dat gij eerst niet hebt willen dulden? Ik zal doen, wat gij, toen wij elkaar voor ’t eerst ontmoetten, zoo streng hebt veroordeeld? —Omdat gij toen handeldet, zonder toestemming van degenen, aan wie dit land toebehoorde, maar die toestemming hebt gij nu verkregen. Mijn aanbod komt overigens niet van mij, maar van mijn zoon. Hij heeft mij gezegd, dat het ons geen schade kon doen, wanneer gij het begonnen werk voltooide. —Dat is verkeerd ingezien. De weg zal worden aangelegd, de blanken komen zeker en gewis. Hij zag somber voor zich heen en vervolgde na een kleine pauze: —Gij hebt gelijk. Wij kunnen niet verhinderen dat zij ons telkens en telkens weer berooven. Eerst zenden zij kleinere troepen, zooals de uwe, deze kunnen wij verjagen maar het doet er niets toe, want later komen zij in grootere scharen, voor welke wij terug moeten wijken, willen wij ons niet laten vermoorden. Maar ook gij kunt niets daaraan veranderen, of denkt gij misschien, dat zij niet zullen komen als gij er van af ziet het land verder op te meten? —Neen, dat denk ik niet. Wij kunnen doen of laten, wat wij willen, maar het ijzeren ros zal eenmaal door deze streken zijn weg vinden. —Neem dan gerust mijn aanbod aan. Gij brengt u zelf daardoor voordeel en ons geen nadeel. Ik heb alles met Winnetou besproken! Wij beiden gaan met u, onder begeleiding van dertig krijgers. Dit aantal is voldoende om u te beschermen en u te helpen bij uw arbeid. Dan brengen ons deze dertig man zoover naar het Oosten, tot wij een weg vinden die naar St. Louis voert. —Wat zegt mijn roode broeder? Heb ik hem goed verstaan? Wil hij naar ’t Oosten? —Ja, wij gaan met u, ik, Winnetou en Nscho-Tschi. —Nscho-Tschi ook? —Ja, mijn dochter ook. Zij zou gaarne de steden der bleekgezichten zien en zoolang daar blijven, tot zij geheel is geworden als een blanke vrouw. Waarschijnlijk heb ik een zeer onnoozel gezicht gezet bij deze woorden, want glimlachend vervolgde het opperhoofd: —Mijn jonge, blanke broeder schijnt verrast te zijn. Heeft hij er misschien iets tegen, dat wij hem begeleiden? Laat hem het dan gerust zeggen. —Iets tegen? Wel neen! Ik verheug er mij integendeel zeer over. Onder uw geleide kom ik veilig en wel weer thuis, daarom alleen zou ik er blij om zijn, maar bovendien houd ik hen, die ik lief heb gekregen, zoolang bij mij. —Howgh!—knikte hij tevreden.—Gij kunt uw werk afmaken en dan gaan wij naar het Oosten. Zal Nscho-Tschi daar menschen vinden bij wie zij kan wonen? —Ja, daarvoor zal ik zorgen. Maar het opperhoofd der Apachen moet wel bedenken, dat de blanken niet zoo gastvrij zijn als de roodhuiden. —Dat weet ik. Wanneer de bleekgezichten als vrienden tot ons komen, krijgen zij alles, wat zij noodig hebben zonder dat zij er ons iets voor behoeven te geven, maar komen wij bij hen dan moeten wij niet alleen betalen, maar wij moeten dubbel zooveel geven als de blanke gasten, terwijl wij alles veel slechter krijgen dan dezen. Nscho-Tschi zal dus ook moeten betalen. —Dat is helaas waar, maar gij behoeft u daar over niet bezorgd te maken. Ten gevolge van uw edelmoedig aanbod, krijg ik veel geld uitbetaald en gij kunt dus mijn gasten zijn! —Oef, oef, wat denkt mijn jonge, blanke broeder wel van Intschu Tschuna en van Winnetou, de opperhoofden der Apachen! Ik heb u immers gezegd, dat de roode mannen de plaatsen kennen waar veel goud is te vinden. Er zijn bergen welke met goud-aders doorploegd zijn en dalen waarin stofgoud onder de dunne aardlaag ligt. Wanneer wij naar de steden der blanken gaan, hebben wij wel geen geld maar goud, zooveel goud bij ons, dat niemand ons een teug water behoeft te schenken. En al moest Nscho-Tschi ook jaren daar blijven, dan zou ik haar meer goud meegeven, dan zij in al die jaren noodig had. Alleen de ongastvrijheid der bleekgezichten noodzaakt ons, het goud te verzamelen, anders zouden wij het stilletjes laten liggen. Wanneer is mijn jonge broeder gereed om te vertrekken? —Zoodra gij maar wilt. —Laat ons dan niet lang talmen, want het is reeds laat in den herfst en de winter kan spoedig invallen. Een roode krijgsman heeft zelfs voor den langsten tocht geen voorbereiding noodig, wij zouden dus reeds morgen kunnen vertrekken. —Mij goed. Wij behoeven enkel te zeggen, wat wij mee moeten nemen, hoeveel paarden en.... —Daarvoor zal Winnetou zorgen,—viel het opperhoofd mij in de rede.—Hij heeft reeds aan alles gedacht. Wij verlieten het vertrek, waar wij ons bevonden en keerden naar boven terug. Toen ik mijn kamer wilde ingaan, kwam Sam Hawkins mij tegemoet. —Ik heb u iets nieuws te vertellen, sir,—begon hij stralend van vreugde.—Gij zult vreemd, zeer vreemd ophooren, als ik mij niet vergis. —Wat is er dan? —Ik breng u een goede tijding. —Vertel dan op, beste Sam! —Wij gaan van hier vertrekken. —Zoo, ja, dat wist ik reeds. —Wist gij dat reeds? Ik wilde u juist met dit nieuwtje verrassen, maar ik kom dus te laat. —Ik heb er zooeven met Intschu Tschuna over gesproken. Wie heeft het u verteld? —Winnetou. Ik ontmoette hem daarginds bij de rivier, waar hij bezig was de geschiktste paarden uit te zoeken. Zelfs Nscho-Tschi gaat mee! Wist gij dat ook reeds? —Ja. —Ik hoorde er vreemd van op. Zij zal, naar ’t schijnt naar een kostschool worden gebracht. Waarvoor dat noodig is, begrijp ik niet, of ’t moest zijn.... Hij hield midden in den zin op, zag mij met zijn kleine oogjes veelbeteekenend aan en vervolgde: —Of ’t moest zijn.... ’t moest zijn.... hm, Nscho-Tschi zal misschien uw Kliuna-ai worden! Wat zegt gij daar wel van, sir Shatterhand? —Mijn Kliuna-ai? Kom, Sam, wees niet zoo dwaas. Ik denk er niet aan, een Indiaansche tot vrouw te nemen. —’t Is ook beter van niet, sir! Ook ik ben maar blij, dat het met mij niet zoover is gekomen. Alleen, één ding spijt mij geweldig. —En dat is Sam? —Dat ik mijn mooi Grizzlyberenvel er bij heb verspeeld. Had ik het zelf nu maar verwerkt, dan had ik nu ten minste een mooien jachtrok, nu echter is mijn rok en daarmede ook het vel weg. —Dat is jammer, maar misschien kom ik nog wel eens weer in de gelegenheid een Grizzlybeer te vellen en dan zult gij de huid hebben. —Werkelijk? Maar gij moet niet denken dat de grijze beren zoo maar rondloopen, om zich door den eersten den besten greenhorn te laten doodsteken. In elk geval hoop ik maar, dat wij er in de eerste dagen geen zullen ontmoeten. ’t Is toch een grootmoedig aanbod, om ons het werk te laten afmaken. —Zeker, Sam, zeker. —Ja, daardoor krijgt gij uw geld en wij ook het onze. Misschien.... ja, wie weet, of ik ’t niet geraden heb. —Wat raadt gij? —Dat gij al het geld alleen krijgt. —Ik begrijp u niet. —Wel, als het werk af is, moet het betaald worden, maar de anderen zijn weg, zij leven niet meer, dus moet hun aandeel aan u worden uitbetaald. —Stel u dat maar niet voor, Sam, men zal er wel voor passen, dat te doen! —’t Is toch mogelijk! Als gij nu de zaak maar goed aanpakt. Gij moet alles vragen, gij hebt toch ook het werk bijna geheel alleen gedaan. Wilt gij dat doen? —Neen, ik denk er niet aan, meer te vragen, dan mij toekomt. —Greenhorn, onverbeterlijke greenhorn. Ik zeg u, dat uw bescheidenheid hier in dit land volstrekt niet op haar plaats is. Ik meen het goed met u, luister daarom naar wat ik u zeg en laat het voornemen varen, om ooit een goed prairiejager te worden; daarvoor deugt gij in ’t geheel niet. Gij moet dus een ander baantje zoeken en daarvoor hebt gij geld noodig, zeer veel geld. Nu kunt ge een mooie som krijgen en ge zijt voor langen tijd geholpen. Luistert gij niet naar mijn raad, dan gaat het u als een visch op het droge. —Dat zullen we dan maar afwachten. Ik ben niet over den Mississippi gekomen met het doel prairiejager te worden en dus is er niets verloren. Ware dit het geval geweest dan was het enkel jammer voor u. —Voor mij? Waarom? —Omdat gij u zooveel moeite hebt gegeven, iets goeds van mij te maken. Ik hoor de menschen al zeggen dat ik zeker een leermeester heb gehad, die er zelf niets van wist. —Niets van weten? Ik? Sam Hawkins, niets van weten? Ik weet alles! Hij keerde zich op zijn hielen om en ging met deftige passen heen, terwijl hij mij nog toeriep: —Dit zeg ik u, als gij het geld niet wilt hebben, steek ik het in mijn zak! Howgh! Wat Intschu Tschuna mij gezegd had, was waar. Een roode krijger heeft zelfs voor den langsten tocht maar weinig voorbereidselen te maken. Het leven in het Pueblo ging ook dien dag zijn gewonen gang, aan niets was te bemerken, dat wij morgen zouden afreizen. Ook Nscho-Tschi, die ons zooals altijd aan tafel bediende, liet niets bijzonders merken. Hoe geheel anders gedraagt zich een blanke dame, die een uitstapje gaat maken. Deze Indiaansche had een langen en gevaarlijken tocht voor zich om al de heerlijkheden der beschaafde wereld te leeren kennen en men bemerkte aan haar niet het minste teeken van opgewondenheid. Ik werd met geen enkele vraag lastig gevallen, het eenige wat men mij vroeg, was wel te willen zorgen voor het inpakken der instrumenten, waarvoor Winnetou mij de noodige wollen dekens gaf. Wij zaten als gewoonlijk den geheelen avond bij elkander, zonder dat men over de voorgenomen reis sprak, en toen ik ten laatste slapen ging, had ik volstrekt niet het gevoel dat ik zulk een reis voor mij had. Den volgenden morgen werd ik gewekt door Sam die mij vertelde, dat alles voor den tocht gereed was. Wij namen een eenvoudig ontbijt, daarna deden alle bewoners van het Pueblo ons uitgeleide tot aan de rivier, waar een plechtigheid zou plaats hebben, welke ik nog nooit had bijgewoond. De medicijnman zou namelijk verklaren of de reis gelukkig of ongelukkig zou wezen. Voor deze plechtigheid waren ook de zich in de nabijheid van het Pueblo bevindende Apachen aangekomen. Onze ossewagen stond nog bij de rivier, wij konden dezen niet meenemen, daar hij veel te zwaar was en nu had de medicijnman hem in beslag genomen, en er zijn Tempel van gemaakt. Om dezen wagen heen werd een wijde kring gevormd en nu begon de voor de roodhuiden „heilige handeling” met een gebrom en geknor in den wagen, juist alsof een aantal honden en katten op ’t punt waren te gaan vechten. Ik stond tusschen Winnetou en diens zuster. De groote gelijkenis tusschen deze beiden viel des te meer op, daar Nscho-Tschi, niet haar gewone vrouwen- maar mannenkleeren droeg. Haar kleed was volkomen gelijk aan dat van haar broeder. Ook zij had geen hoed op en heur haar was in een pluimvormigen knoop opgestoken. Aan haar gordel hingen verscheidene buidels, een mes en een pistool en over den rug hing een geweer. Haar kleed was nieuw en met bonte franjes en stiksels versierd. Zij zag er zeer krijgshaftig en toch zoo meisjesachtig en bekoorlijk uit, dat aller oogen op haar gericht waren. Daar ik het kleed droeg, ’t welk ik gekregen had, waren wij drie bijna gelijk. Ik zette, toen ik het gebrom en geknor in den wagen hoorde, zeker een niet zeer ernstig gezicht, want Winnetou zeide: —Mijn broeder kent dit gebruik nog niet, hij zal in zichzelf om ons lachen. —Ik vind geen enkel godsdienstig gebruik, ook al begrijp ik de bedoeling er niet van, belachelijk,—antwoordde ik. —Godsdienstig gebruik, juist, dat is het ware woord. Wat gij hier zult zien en hooren, is geen heidensche aanstellerij, maar iedere beweging, ieder geluid, heeft een zekere beteekenis. Dat, wat gij nu hoort zijn de tegen elkaar strijdende stemmen van de goede en slechte geesten! Op deze wijze verklaarde hij mij ook het verdere verloop der plechtigheid. Op het gebrom en geknor volgde een telkens wederkeerend gehuil, dat afgewisseld werd door zachtere klanken. Het gehuil weerklonk in de oogenblikken, dat de in de toekomst ziende medicijnman, booze voorteekenen waarnam, de zachtere geluiden, wanneer hij goeds voorzag. Toen dit zoo eenigen tijd had geduurd, kwam hij plotseling uit den wagen, rende als een razende, brullend in den kring rond. Langzamerhand begon hij minder vlug te loopen, het brullen hield op, de zoo goed voorgestelde „angst”, welke hem zoo had doen ronddraven, begon te bedaren en nu begon een statige dans, waarbij hij zijn gezicht achter een afschuwelijk masker verborg en zijn lichaam met allerlei zonderlinge voorwerpen behing. Deze dans werd begeleid door een eentonig gezang. Beide, gezang en dans, waren eerst heftig maar werden langzamerhand kalmer, tot eindelijk de medicijnman zich neerzette en met het hoofd tusschen de knieën een langen tijd zwijgend bleef zitten. Toen sprong hij plotseling op en verkondigde met luide woorden: —Hoort, hoort, gij zonen en dochteren der Apachen, hoort, wat de Groote Manitou mij heeft laten weten. Intschu Tschuna en Winnetou, de opperhoofden der Apachen en Old-Shatterhand, die onze blanke hoofdman is, zullen met Nscho-Tschi, de jonge dochter van onzen stam onder geleide van dertig krijgers, naar de steden der bleekgezichten gaan. De groote Manitou is bereid hen te beschermen. Zij zullen eenige avonturen beleven, zonder daarbij schade te lijden en gezond en wel tot ons terugkeeren. Ook Nscho-Tschi, die langen tijd bij de blanken blijft, zal terugkomen, maar er is een die wij niet terug zullen zien. Hij hield even op en liet het hoofd op de borst zinken, om uiting te geven aan zijn droefheid over dit feit. —Oef, oef!—riepen de roodhuiden, nieuwsgierig wie dat kon zijn, zonder evenwel te vragen. Daar de medicijnman een geruimen tijd in gebogen houding bleef staan, werd mijn kleine Sam ongeduldig en vroeg: —Wie zal niet terugkeeren? Laat de medicijnman dat toch zeggen. De aangesprokene maakte een afwerende beweging, wachtte eerst weer eenigen tijd, hief toen het hoofd op, richtte zijn oog op mij en zeide: —Het ware beter, dat er niet naar hem gevraagd was geworden. Ik wilde hem niet noemen, maar nu heeft Sam Hawkins, het nieuwsgierige bleekgezicht mij gedwongen het te zeggen. Het is Old-Shatterhand, die niet zal terugkeeren. De dood zal hem binnenkort treffen. Zij, aan wie ik een gelukkige terugkomst heb voorspeld, moeten er op rekenen niet te lang bij hem te blijven, willen zij niet zijn lot deelen! Bij hem zijn zij in gevaar, ver van hem zijn zij veilig. Zoo heeft de Groote Geest gezegd!—Howgh! Na deze woorden keerde hij naar den wagen terug. De roodhuiden zagen mij wantrouwend aan, van dit oogenblik was ik voor hen een persoon, met wien men zich niet te veel moest inlaten. —Wat mankeert die kerel?—meende Sam.—Gij sterven? Hoe komt hij op die gedachte. —Vraag liever, welke bedoeling hij heeft, met dit te zeggen. Geen Indiaansche medicijnman zal ooit de vriend worden van een Christen. Deze heeft nog nooit een woord tot mij gericht en ik natuurlijk evenmin tot hem. Hij vreest mijn invloed op de opperhoofden en heeft nu deze gelegenheid te baat genomen om mij tegen te werken. —Zal ik naar hem toegaan en hem eenige oorvijgen geven, sir? —Bega geen dwaasheden, Sam. De zaak is immers van geen beteekenis. Intschu Tschuna, Winnetou en Nscho-Tschi hadden bij de waarschuwing van den medicijnman elkaar verlegen aangezien. Of zij aan de voorspelling geloofden of niet, dat deed er niet toe, maar zij kenden de uitwerking daarvan op de menigte. Er zouden dertig man met ons meegaan, als deze nu geloofden dat mijn tegenwoordigheid verderf aanbracht, dan waren allerlei onaangenaamheden niet te vermijden. Dit was alleen te voorkomen, door aan hun ondergeschikten te toonen, dat zij, ondanks de voorspelling van den medicijnman, dezelfde voor mij zouden blijven. Daarom grepen beide mijn handen, en Intschu Tschuna zeide, zoo luid, dat allen het konden hooren: —Mijn roode broeders en zusters mogen mijn woorden vernemen! Onze medicijnman kan een blik werpen in de geheimen der toekomst en zeer dikwijls is dat, wat voorspeld is, uitgekomen, maar wij hebben ook wel gezien dat hij zich kan vergissen. Hij heeft in den tijd van groote droogte, regen voorspeld die nooit is gekomen. Voor onzen laatsten tocht tegen de Comanchen verkondigde hij, dat wij met grooten buit terug zouden keeren, maar de overwinning, welke wij behaalden heeft ons niets gegeven dan een paar oude paarden en eenige slechte geweren. Toen hij ons in den voorlaatsten herfst zeide, dat wij naar de rivier Tugah moesten gaan, wilden wij veel buffels schieten, hebben wij naar zijn woorden geluisterd, maar wij schoten er zoo weinig, dat wij in den winter bijna van honger moesten omkomen. Ik zou u nog meer zulke voorbeelden kunnen opnoemen, welke bewijzen, dat zijn oogen niet altijd helder in de toekomst zien. Daarom is het ook nu zeer wel mogelijk, dat hij zich wat onzen broeder Old-Shatterhand betreft, vergist. Ik doe dus, alsof ik zijn woorden niet heb gehoord en noodig mijn broeders en zusters uit dit eveneens te doen. Wij willen kalm afwachten, wat ons lot zal zijn. Nu trad mijn kleine Sam Hawkins uit den kring der omstanders naar voren en riep: —Neen, wij willen niet afwachten, wij behoeven niet te wachten, want er is een middel om dadelijk te weten, of de medicijnman waarheid heeft gesproken of niet. —Welk middel bedoelt mijn blanke broeder?—vroeg het opperhoofd. —Ik zal het u vertellen. Niet alleen de roodhuiden, maar ook de blanken hebben hun medicijnmannen, die de kunst verstaan in de toekomst te lezen en ik, Sams Hawkins, ben de beroemdste van allen. —Oef, oef!—riepen de Apachen verbaasd. —Ja, verwonder er u maar over! Gij hebt mij tot nu toe voor een gewonen prairiejager aangezien, omdat gij mij nog niet kende, maar wacht maar, ik ben veel meer dan gij meent! Eenigen van mijn roode broeders moeten hun tomahawks nemen en een gat in de aarde graven. —Wil mijn blanke broeder in het binnenste der aarde zien?—vroeg Intschu Tschuna. —Ja, want de toekomst ligt verborgen in den schoot der aarde, soms ook in de sterren, maar daar er op klaarlichten dag geen sterren te zien zijn, moet ik mij wel tot de aarde wenden. Eenige Indianen voldeden aan zijn verzoek en maakten met hun krijgsbijlen een gat in den grond. —Geen humbug, Sam,—fluisterde ik hem toe.—Als de roodhuiden bemerken dat gij dwaze dingen gaat doen, maakt gij de zaak veel erger in plaats van haar beter te maken. —Humbug? Dwaasheden? Wat doet de medicijnman dan anders? Wat hij doet, kan ik toch ook doen als ik mij niet vergis. Als er van onzen kant niets wordt gedaan, krijgen wij de dertig krijgers niet mee, daar kunt ge op aan! —Dat weet ik wel, maar ik verzoek u toch, niets belachelijks te doen. —Wees maar niet bezorgd, ’t is een zeer ernstige zaak! Ik gevoelde mij, ondanks zijn geruststelling, volstrekt niet op mijn gemak. Ik kende hem wel, hij was een spotvogel. Daarom zou ik hem gaarne nog eens hebben gewaarschuwd, maar hij liet mij alleen staan en ging naar de Indianen om hun te zeggen, hoe diep het gat moest zijn. Toen zij gereed waren, zond hij hen weg en trok zijn ouden lederen jachtrok uit. Nadat hij dezen had dichtgeknoopt en op den grond had neergezet, waar zij stijf bleef staan, plaatste hij het oude ding juist boven het gat en begon met een air van gewicht: —De krijgers, vrouwen en kinderen der Apachen zullen zien wat ik doe en daarover zeer verbaasd staan. De aarde zal mij, als ik mijn tooverwoorden heb uitgesproken haar schoot openen, op dat ik alles kan zien wat in den eerst volgenden tijd met ons zal gebeuren. Hierop verwijderde hij zich eenige schreden van het gat en liep met een deftig gebaar om den rok heen, terwijl hij tot mijn groote ontzetting de tafel van vermenigvuldiging prevelde. Gelukkig deed hij dit zoo haastig, dat de roodhuiden hem onmogelijk konden verstaan. Toen hij hiermede gereed was, verhaastte hij zijn schreden en liep eindelijk op een draf om den rok heen, terwijl hij luid huilde en schreeuwde en met zijn armen zwaaide. Buiten adem, stond hij eindelijk stil, liep op den rok toe, maakte sierlijke buigingen en stak nu zijn hoofd in de halsopening om naar beneden in het gat te zien. Ik was doodsbang, wat het gevolg zou zijn van deze aanstellerij en zag schuw om mij heen. Tot mijn geruststelling zag ik dat alle roodhuiden al zijn bewegingen met de grootste spanning volgden. Ook de gezichten der beide opperhoofden stonden ernstig, hoewel ik overtuigd was, dat Intschu Tschuna zeer wel begreep dat Sam’s kunsten, niets dan aanstellerij waren. Wel vijf minuten lang bleef Sam’s hoofd in de halsopening van zijn rok, maar hij zwaaide van tijd tot tijd met zijn armen, alsof hij iets zeer bijzonders en gewichtigs zag. Eindelijk richtte hij het hoofd op, zag met een ernstig gezicht om zich heen en gebood: —Mijn roode broeders kunnen nu het gat wel weer dichtmaken, want zoolang het open is, mag ik niets zeggen! Toen aan dit verzoek was voldaan, haalde hij diep adem, alsof hij zeer geschokt was en riep: —Uw roode medicijnman heeft verkeerd gezien, want juist het tegendeel van wat hij heeft voorspeld, zal gebeuren. Ik heb alles vernomen wat in de eerste weken zal geschieden, maar het is mij verboden er iets van te vertellen. Alleen dit mag ik u zeggen: ik heb geweren in het gat gezien en schoten gehoord, wij zullen dus gevechten hebben te doorstaan. Het laatste schot dat ik hoorde kwam uit den berendooder van Old-Shatterhand. Wie het laatste schot lost, kan niet dood of verslagen zijn, maar moet overwinnaar zijn. Er dreigt onzen rooden broeders onheil. Zij kunnen dit enkel ontgaan door in Old-Shatterhand’s nabijheid te blijven. Wanneer zij evenwel den raad van den medicijnman opvolgen, gaan zij hun ondergang tegemoet. Ik heb gezegd. Howgh! De uitwerking was voor ’t oogenblik zooals Sam die had verwacht. De rooden geloofden hem en zagen vol verwachting naar den wagen, want zij dachten niet anders of de medicijnman zou komen om zich te verdedigen. Deze bleef evenwel waar hij was en dus namen zij aan, dat hij zich overwonnen gevoelde. Sam Hawkins kwam nu op mij toe, zag mij met zijn kleine oogjes aan en vroeg: —Welnu sir, heb ik het niet knap gedaan? —Ja, ’t schijnt ten minste wel, dat gij uw doel bereikt hebt. —Ik heb het bereikt, de medicijnman is verslagen, hij laat zich niet zien of hooren. Winnetou liet de oogen met een stillen maar veelbeteekenenden blik op ons rusten. Zijn vader evenwel kwam op ons toe en zeide tot Sam: —Mijn blanke broeder is een knap man, hij heeft de kracht der woorden van den medicijnman gebroken en bezit een rok die veel kan voorspellen. Deze kostbare rok zal beroemd worden. Maar Sam Hawkins is met zijn voorspellingen te ver gegaan. —Te ver? Hoezoo?—vroeg de kleine man. —Het was voldoende geweest te zeggen, dat Old-Shatterhand’s tegenwoordigheid ons geen nadeel kon aanbrengen. Waarom heeft hij er bijgevoegd, dat ons onheil staat te wachten? —Omdat ik dit in het gat gezien heb. Intschu Tschuna maakte een afwerende beweging en zeide: —Het opperhoofd der Apachen heeft wel begrepen, wat Sam Hawkins heeft gedaan, het was niet noodig van moeielijke dingen te spreken en onze lieden met angst te vervullen. —Angst? De dappere krijgers der Apachen zijn toch niet bang? —Zij zijn niet bang en dat zullen zij bewijzen, wanneer zij op hun weg vijanden mochten ontmoeten. Laat ons nu evenwel onzen tocht beginnen. De paarden werden voorgebracht. Er was een aanzienlijk getal pakpaarden, op een daarvan werden mijn instrumenten en op de overige de proviand en andere noodzakelijke dingen geladen. Het is bij de Indianen gebruikelijk, dat de vertrekkende krijgers door de achterblijvenden een eind weegs worden begeleid. Dit geschiedde evenwel nu niet, daar Intschu Tschuna dit niet had gewild. De dertig krijgslieden, die met ons meegingen, namen niet eens afscheid van vrouw en kinderen; hoogstwaarschijnlijk hadden zij dit van te voren gedaan, maar hun waardigheid gedoogde niet, dat dit geschiedde ten aanschouwe van het geheele publiek. Een echter was er, die een uitzondering maakte en zich niet stil kon houden, namelijk Sam Hawkins. Hij zag Kliuna onder de vrouwen staan, reed, toen hij reeds op zijn muildier was gestegen op haar toe en vroeg: —Heeft Kliuna-ai gehoord, wat ik heb gezien in den schoot der aarde? —Gij hebt het gezegd en ik heb het gehoord,—was het antwoord. —Ik had nog veel meer kunnen zeggen, bijvoorbeeld iets van u. —Van mij? Weet gij ook iets van mij? —Ja. Ik zag uw geheele toekomst duidelijk voor mij liggen. Zal ik u vertellen, wat ik zag? —Ja, doe dat!—verzocht zij haastig.—Wat zal mij de toekomst brengen? —Zij zal u niets brengen, maar u van iets berooven, dat u zeer lief en dierbaar is. —Wat is dat dan?—vroeg zij bijna angstig. —Uw haar. Gij zult het binnen eenige maanden verliezen en een vreeselijk kaalkop krijgen. Dan zal ik u mijn pruik zenden. Vaarwel mijn lief! Hij reed lachend op zijn muildier verder en de Indiaansche schoone keerde zich om beschaamd, dat zij zich door haar nieuwsgierigheid zoo had laten beetnemen. De tocht werd nu begonnen. Intschu Tschuna, Winnetou met zijn zuster en ik reden aan de spits, dan volgden Hawkins, Parker en Stone en achter hen kwamen de dertig Apachen, die om beurten de pakpaarden hadden te besturen. Nscho-Tschi zat te paard als een man. Zij was, zooals ik reeds wist, een uitstekende paardrijdster die geen vermoeienis kende. Even bedreven ook was zij in het hanteeren der wapenen. Wie ons had ontmoet, zonder ons te kennen, zou haar hebben aangezien voor een jongeren broeder van Winnetou, aan een scherpziend oog evenwel zouden de vrouwelijke zachtheid harer trekken niet zijn ontgaan. Zij was schoon, werkelijk schoon, ondanks haar mannenkleeding. De eerste dagen van onze reis gingen voorbij, zonder dat er iets meldenswaards gebeurde. Zooals bekend is hadden de Apachen vijf dagen noodig gehad om van de plaats, waar zij ons hadden overvallen, naar het Pueblo aan den Rio Pecos te komen. Het transport der gevangenen en der gewonden had echter dezen rit vertraagd. Wij bereikten reeds na drie dagen de plaats, waar Kleki-Petra door Rattler vermoord was. Daar werd halt gehouden en werden de tenten opgeslagen. De Apachen verzamelden steenen om daarmede een eenvoudig gedenkteeken op te richten. Winnetou was dien dag nog ernstiger gestemd dan gewoonlijk en op deze plek vertelde ik hem en zijn vader, wat Kleki-Petra mij over diens vroeger leven had medegedeeld. Den volgenden morgen trokken wij verder tot aan de streek, waar onze arbeid door den overval zoo plotseling was onderbroken. De palen zaten nog in den grond en ik had dadelijk met meten kunnen beginnen, indien er niet iets noodzakelijkers te doen was geweest. De Apachen hadden namelijk destijds na den strijd verzuimd, de gevallen blanken en Kiowa’s te begraven, maar ze laten liggen. Wat zij hadden verzuimd, hadden de gieren en andere roofdieren overgenomen, maar op een andere wijze. De beenderen lagen overal verspreid, sommige geheel afgeknaagd en het was voor ons een treurige taak, deze overblijfselen te verzamelen en in een gemeenschappelijk graf te leggen. De Apachen namen geen deel aan dit werk. Zoo ging de dag voorbij en eerst den volgenden dag kon ik met mijn opmetingen beginnen. Behalve aan de krijgers die de noodige hulp daartoe verleenden, had ik bijzonder veel steun aan Winnetou. De roodhuiden, die ik niet kon gebruiken, zwierven in den omtrek rond en brachten ’s avonds menig stukje wild voor het avondeten thuis. ’t Spreekt van zelf, dat mijn werk vorderde. Niettegenstaande de moeilijkheden van het terrein, bereikte ik reeds na drie dagen de volgende sectie en nu had ik nog slechts een vierden dag noodig om mijn teekeningen te voltooien. Dan was ik klaar en dat was ook maar goed, want de winter naderde en de nachten werden reeds zoo koud, dat wij het vuur niet lieten uitgaan. Als ik zeg, dat de roodhuiden mij behulpzaam waren, dan moet ik er bijvoegen dat zij dit niet met lust en opgewektheid deden. Zij gehoorzaamden aan de bevelen van hun opperhoofden, maar men zag het hun aan, dat zij blij waren, wanneer zij hun werk hadden gedaan. En wanneer wij ’s avonds te zamen zaten, bleven zij altijd op behoorlijken afstand van ons. De beide opperhoofden bemerkten dat wel, maar zij zwegen wijselijk daarover. Sam evenwel kon zich niet altijd stilhouden en zeide eens op een avond tot mij: —’t Is en blijft toch maar altijd waar, de roodhuid mag een flink jager en dapper krijgsman zijn, maar voor ’t overige is ’t een luiaard. Hij houdt niet van werken. —Wat zij te doen hebben, is geen inspannend werk. Er bestaat een andere reden, waarom zij het niet met lust doen. —Zoo, en wat is dat dan? —Zij schijnen aan de voorspelling van den medicijnman meer waarde te hechten, dan aan de uwe, Sam! —Maar dat is toch dom van hen! —En vergeet bovendien niet, dat het werk wat ik doe, in hun oogen een groot onrecht is. De streek behoort hun en ik meet haar op voor hun vijanden! —Maar hun opperhoofden keuren dit immers goed? —Zeker, maar daarom behoeven zij het nog niet goed te keuren. Ik weet zeker dat zij er erg tegen zijn en als ik ze daar zoo bij elkaar zie zitten, kan ik uit hun geheele houding wel opmaken, dat zij mij niet veel goeds toewenschen. —Het kan zijn, dat gij gelijk hebt, maar het is ons tamelijk onverschillig, wat zij van ons denken. Wij hebben met Intschu Tschuna, Winnetou en Nscho-Tschi te doen en over deze drie hebben wij niet te klagen. Hierin had hij gelijk. Winnetou en zijn vader waren mij in alles behulpzaam en de schoone Indiaansche las mijn wenschen om zoo te zeggen, uit mijn oogen. ’t Was of zij mijn gedachten kon raden en zonder dat ik iets behoefde te zeggen, deed zij wat ik gaarne wilde. Ik gevoelde mij elken dag meer aan haar verplicht. Zij was een scherpe opmerkster en een geduldige toehoorderes en ik bemerkte tot mijn blijdschap, dat ik willens of onwillens een leermeester was, van wien zij gaarne leerde. Als ik sprak hingen haar oogen aan mijn lippen en wat ik deed, deed zij mij na, ook al was het iets, dat in strijd was met de gewoonten van haar ras. Zij scheen alleen voor mij hier te zijn en was veel meer bezorgd voor mijn welzijn, dan ik zelf. Aan den avond van den vierden dag dus, was ik gereed en pakte de meetinstrumenten in de daarvoor bestemde dekens. Wij maakten ons reisvaardig en braken den morgen van den vijfden dag op. De beide opperhoofden waren van plan denzelfden weg te gaan, langs welken ik door Sam in deze streek was gebracht. Twee dagen gingen voorbij, zonder dat er iets bijzonders gebeurde, den derden dag evenwel hadden wij een eigenaardige ontmoeting. Wij bevonden ons in een vlakke grasrijke en hier en daar door kreupelboschjes afgewisselde streek, waar wij aan alle kanten om ons heen konden zien, wat in ’t Westen altijd van veel belang is. Men weet nooit, welke menschen men kan ontmoeten en het is altijd beter dat men ze van verre ziet aankomen. Dien dag nu, zagen wij vier ruiters, die ons tegemoet kwamen, het waren blanken. Zij zagen ons natuurlijk evengoed, als wij hen en zij hielden hun paarden even in, onzeker of zij nader zouden komen of liever omkeeren. Onverwacht voor dertig roodhuiden te staan is niet aangenaam voor blanken, vooral wanneer men niet weet, tot welken stam de Indianen behooren. Zij zagen evenwel, dat er blanken bij onzen troep waren en stuurden hun paarden dus naar ons toe. De vier mannen waren als cow-boys gekleed en met geweren en messen gewapend. Toen zij ons tot op ongeveer twintig pas genaderd waren, hielden zij de paarden in, namen hun geweren in de hand en een van hen riep: —Good day, heeren! Is het noodig, den vinger aan den trekker te hebben of niet? —Good day, heeren!—antwoordde Sam.—Laat die geweren maar rusten, wij hebben geen plan u op te eten. Mag men weten, van waar gij komt? —Van den ouden Mississippi. —En wat is het doel van uw tocht? —Wij willen naar Nieuw-Mexico en van daar naar Californië. Wij hebben gehoord, dat de cow-boys daar meer geld kunnen verdienen dan bij ons. —Daaraan zult gij wel gelijk hebben, sir, maar dan hebt ge nog een geducht eind te reizen. Wij komen daar vandaan en zijn van plan naar St. Louis te gaan. Is de weg daarheen veilig? —Ja, ten minste wij hebben van het tegendeel niets bemerkt. Maar gij behoeft toch niet ongerust te zijn, gij zijt talrijk genoeg. Of rijden de roode heeren misschien niet zoover mee? —Neen, alleen deze beide krijgers met hun dochter en zuster. Intschu Tschuna en Winnetou, de beide opperhoofden der Apachen. —Wat zegt gij, sir? Een roode dame, die naar St. Louis wil? Mag men uw namen misschien weten? —Waarom niet? ’t Zijn eerlijke namen, wij behoeven er ons niet voor te schamen. Ik word Sam Hawkins genoemd, dit zijn mijn kameraden Dick Stone en Willy Parker en hier hebt ge Old-Shatterhand, een man die den grijzen beer met het mes doorsteekt en den sterksten man met de vuist neerslaat. Wilt gij nu zoo vriendelijk zijn ons ook uw namen te noemen? —Gaarne, wij hebben den naam Sam Hawkins wel eerder gehoord, de andere heeren zijn ons onbekend. Ik heet Santer en ben niet zulk een beroemd man als gij, maar een arme cow-boy. Hij noemde ook de namen van de andere drie mannen, welke ik evenwel niet heb onthouden; deed nog enkele vragen en daarna ging ieder zijns weegs. Toen zij uit het gezicht waren, vroeg Winnetou aan Sam: —Waarom heeft mijn broeder aan deze lieden dit alles verteld? —Mocht ik dit dan niet doen? —Neen. —Ik zou niet weten waarom niet. Wij werden beleefd gevraagd, en ik moest dus wel beleefd antwoorden. —Ik vertrouw de beleefdheid der bleekgezichten nooit. Zij waren beleefd, omdat wij achtmaal sterker in aantal waren dan zij. Het spijt mij, dat gij hun hebt gezegd, wie wij zijn. —Waarom? Meent gij dat dit kwaad kan? —Ja! —Hoe komt gij op die gedachte? —Deze bleekgezichten bevielen mij volstrekt niet. De oogen van den man, met wien gij sprak, waren niet te vertrouwen. —Dat heb ik niet opgemerkt. Maar, al was dat zoo, ’t zal ons niet hinderen, want zij zijn weggereden. —Toch wil ik weten wat zij doen. Mijn broeders kunnen langzaam verder rijden, ik zal met Old-Shatterhand terugkeeren en deze bleekgezichten op een afstand volgen. Ik moet weten of zij werkelijk verder rijden of dit slechts in schijn doen. Terwijl de anderen hun weg vervolgden, reed hij met mij de vier vreemdelingen achterna. Ik moet eerlijk zeggen, dat deze Santer mij ook volstrekt niet was bevallen en dat ook het uiterlijk der andere drie mannen weinig vertrouwen inboezemen kon; ik begreep echter niet, welke plannen zij tegenover ons zouden kunnen hebben. Zelfs al behoorden zij tot die lieden, die het eigendom van andere menschen als het hunne beschouwen, dan nog, vroeg ik mij tevergeefs af, wat zij er aan zouden hebben, ons lastig te vallen. Bovendien wij waren zeven en dertig goedgewapende mannen en behoefden dus niet bang voor hen te zijn. Toen ik dit aan Winnetou zeide, antwoordde hij evenwel: —Als zij dieven zijn, storen zij zich niet aan ons aantal, omdat zij ons toch niet openlijk aanvallen, maar zij volgen ons stilletjes en wachten het oogenblik af, dat hij, op wien zij het hebben voorzien zich van het gezelschap afzondert. —Maar op wien zouden zij het dan hebben voorzien? Zij kennen ons immers in ’t geheel niet. —Op dengeen, die naar hun vermoeden, goud bij zich heeft. —Goud? Hoe kunnen zij weten dat wij dat hebben en wie van ons dit bij zich heeft. —O, zij behoeven slechts even na te denken, om dit te weten. Sam Hawkins is zoo onvoorzichtig geweest te zeggen, dat wij opperhoofden zijn en naar St. Louis willen gaan. Meer behoeven zij niet te weten. —Nu begrijp ik, wat mijn broeder bedoelt. Wanneer Indianen naar het Oosten gaan, hebben zij geld noodig en daar zij geen gestempelde munten hebben, nemen zij goud mee en als opperhoofden nemen zij waarschijnlijk veel goud mee. —Mijn broeder Old-Shatterhand heeft het geraden. Indien de bleekgezichten van plan zijn diefstal en roof te plegen, dan zijn wij, de beide opperhoofden, de personen op wie zij het gemunt zullen hebben. Zij zouden nu evenwel niets bij ons vinden. —Niet? Gij wildet toch immers goud meenemen? —Ja, maar dit halen wij eerst morgen. Waarom het mee te dragen als wij het toch niet hard noodig hebben? Tot nu toe hadden wij niets te betalen, dit begint zoodra wij aan de forten komen, welke op onzen weg liggen. Daarom zullen wij waarschijnlijk morgen goud halen. —Is er dan een plaats, waar goud is te vinden, dicht bij ons? —Ja, vanavond komen wij in de nabijheid van den berg Nuggets-Hill, daar ligt het goud in hoopen. Ik beken eerlijk, dat ik een gevoel van bewondering, vermengd met een weinig afgunst, niet kon onderdrukken. Deze menschen wisten dat kostbare metaal in menigte te vinden en maakten er geen gebruik van om zich het leven aangenamer en gemakkelijker te maken. Zij namen geen beurzen mee, maar hadden overal verborgen schatkamers liggen, waar zij het goud voor het grijpen hadden. Wij moesten voorzichtig zijn, want Santer mocht niet bemerken dat wij hem volgden, wij zochten dus telkens dekking achter heuvels en struiken. Na een kwartieruurs zagen wij de vier mannen voor ons. Zij reden flink door, schenen haast te hebben en aan omkeeren niet te hebben gedacht. Wij hielden even stil. Winnetou zag hen nog eens opmerkzaam na en zeide toen: —Zij hebben geen slechte bedoelingen en wij kunnen dus gerust zijn. Hij vermoedde even weinig als ik, dat hij zich deerlijk vergiste. Deze kerels hadden wel slechte bedoelingen, maar zij waren buitengewoon slim, zooals ik later van hen zelf hoorde. Zij vermoedden wel dat wij hen een tijdlang in het oog zouden houden en deden dus, alsof zij haast hadden. Later echter keerden zij om en volgden ons. Wij haalden onze kameraden spoedig in en tegen den avond maakten wij halt, dicht bij een water. Gewend, voorzichtig te zijn, zochten de opperhoofden eerst den omtrek af, voor wij bevel kregen de tenten op te slaan. Het water was een soort van bron, in de nabijheid was gras voor de paarden in overvloed en daar de plek rond om door boomen was ingesloten, konden wij flinke vuren aanleggen, zonder kans te loopen opgemerkt te worden. Bovendien zette Intschu Tschuna twee wachten uit en dus meenden wij alle voorzorgsmaatregelen genomen te hebben. De dertig Apachen gingen op eenigen afstand van ons liggen, om als de vuren brandden, hun portie vleesch te eten. Wij zaten met ons zevenen aan den rand van het bosch, om het vuur heen geschaard. Na het avondeten waren wij gewend nog wat samen te praten, dit geschiedde ook heden. In den loop van het gesprek vertelde Intschu Tschuna, dat wij morgen tegen den middag verder zouden reizen en toen Sam Hawkins naar de reden daarvan vroeg verklaarde het opperhoofd met een oprechtheid, welke ik later diep heb betreurd: —Het moest eigenlijk een geheim zijn, maar ik zal het mijnen blanken broeders vertellen, als zij mij beloven mij niet te volgen. Toen wij dit hadden beloofd, ging hij voort: —Wij hebben goud noodig, daarom zal ik morgen vroeg met mijn kinderen van hier gaan om Nuggets te halen en eerst tegen den middag terugkeeren. Stone en Parker lieten niet na aan hun verwondering lucht te geven en Sam Hawkins vroeg: —Is er dan goud hier in de nabijheid? —Ja,—antwoordde Intschu Tschuna,—niemand vermoedt dit, ook mijn krijgslieden weten dit niet. Ik heb het gehoord van mijn vader, die het weer van den zijnen hoorde. Zulke geheimen gaan van vader op zoon over en men maakt er zelfs zijn besten vriend geen deelgenoot van. Ik heb er nu wel met u over gesproken, maar ik zou de plaats aan geen mensch toonen en ieder neerschieten, die het zou wagen om ons te volgen, om de plaats te weten te komen. —Zoudt gij ons ook dooden? —Ook u! Ik heb u in het vertrouwen genomen, schendt gij dit dan hebt gij den dood verdiend. Ik weet evenwel dat gij deze legerplaats niet zult verlaten, voor wij zijn teruggekeerd. Hij zweeg verder over dit onderwerp en het gesprek nam een andere wending. Intschu Tschuna, Winnetou, Nscho-Tschi en ik zaten met den rug naar de boomen; Sam, Dick en Will hadden aan de andere zijde van het vuur plaats genomen. Midden in het gesprek uitte Sam een kreet van verrassing en meteen greep hij zijn geweer, legde aan en schoot. Dit schot bracht natuurlijk een algemeenen schrik teweeg. De Indianen sprongen op en kwamen naar ons toe. Ook wij stonden op en vroegen Sam, waarom hij had geschoten. —Ik heb twee oogen gezien, die achter Intschu Tschuna door de boomen gluurden,—verklaarde hij. Dadelijk doofden de roodhuiden de vuren uit en drongen in het bosch. Hun zoeken was evenwel tevergeefs en gerustgesteld nam ieder zijn plaats weer in. —Sam Hawkins zal zich vergist hebben,—zeide Intschu Tschuna.—Bij zulk een flikkerend vuur kan dit licht gebeuren. —Ik meende toch stellig twee oogen te hebben gezien. —De wind heeft zeker door de bladeren gespeeld en daar de achterkant lichter is, zal mijn broeder twee bladen voor oogen hebben aangezien. —’t Is mogelijk, dan heb ik dus twee bladeren doodgeschoten.... hihihihi!—Hij lachte op zijn eigenaardige wijze, maar Winnetou nam de zaak zeer ernstig op en zeide: —Mijn broeder Sam heeft in elk geval een fout begaan, waarvoor hij zich later wel moet wachten. —Een fout? Ik? Waarom? —Er mocht niet geschoten worden. —Niet? Als er een spion tusschen de boomen is, heb ik toch zeker wel het recht, hem een kogel door den kop te jagen? —Weet men dan vooruit, welke plannen die spion heeft? Hij ziet ons en komt nader, om te zien wie wij zijn. Misschien is ’t een vriend, die ons wil begroeten. —Hm, dat zou mogelijk kunnen zijn,—bekende de kleine eerlijk. —Het schot kan gevaarlijk voor ons worden,—ging Winnetou voort.—Of Sam heeft zich vergist en geen oogen gezien en dan was het schot overbodig en kan slechts vijanden hierheen lokken, òf het zijn werkelijk een paar oogen geweest en dan was het eveneens verkeerd te schieten, daar vooruit wel te zien was, dat de kogel geen doel zou treffen. —Oho, Sam Hawkins is zeker van zijn schot, hij heeft nog nooit misgeschoten. —Ik kan ook goed schieten, maar zou evenmin treffen. De spion ziet immers, dat men op hem mikt en kan zich bijtijds uit de voeten maken, dat begrijpt ge toch wel? —Ja, ja, maar wat zou mijn roode broeder dan in mijn plaats hebben gedaan? —Ik zou òf een knieschot hebben gedaan, òf mij heimelijk hebben verwijderd om den spion langs een omweg, vóór mij te krijgen. Het knieschot is het moeilijkste schot dat er bestaat. Vele, vele prairiejagers, die anders goede schutters zijn, zijn niet in staat zulk een schot te doen. Ik had het zelfs nooit hooren noemen, maar Winnetou had het mij geleerd en ik oefende mij er nu dagelijks in. Verondersteld dat ik alleen of met anderen, dat maakt geen verschil, bij ’t legervuur zit met mijn geweer, volgens gewoonte geladen, aan mijn rechterzijde. Daar zie ik twee oogen die mij van uit een hinderlaag gadeslaan. Ik kan het gezicht van den spion niet zien door de duisternis, maar de oogen hebben een phosphoriseerenden glans, die des te sterker is naarmate de man zijn oogen inspant. Men stelle zich echter niet voor, dat het gemakkelijk is ’s nachts tusschen millioenen van bladeren, twee oogen te vinden. Dat leert men niet, maar deze scherpte, deze zekerheid van blik moet aangeboren zijn. Ben ik overtuigd, een vijandelijken spion voor mij te zien, dan moet ik, om mijzelf te redden, hem onschadelijk maken, hem dooden en wel door een kogel, die hem tusschen de oogen treft, want op de oogen moet ik mikken, daar dit het eenige is, wat ik van hem zie. Indien ik evenwel het geweer gewoon aanleg, dat wil zeggen het op de hoogte van mijn wang breng, dan ziet hij dat ik mik en hij verdwijnt oogenblikkelijk. Ik moet dus zoo aanleggen, dat hij er niets van bemerkt. Dit nu gebeurt bij het knieschot. Ik buig namelijk het rechterbeen zóó, dat de knie wat hooger komt en mijn bovenbeen één lijn vormt, in welks verlengde beide oogen liggen, die ik wil raken. Dan neem ik schijnbaar in gedachten, als spelend, mijn geweer op en leg het op mijn bovenbeen, zoodat het juist in ’t verlengde daarvan komt te liggen en haal den haan over. Dit is moeielijk, zeer moeielijk, vooral omdat men daarbij alleen de rechterhand mag gebruiken. Met deze eene hand het geweer stellen, het tegen het dijbeen aandrukken en dan afvuren, dit is een kunst, die slechts weinigen kunnen. Vergeet bovendien niet, hoe moeielijk het is in deze houding en zonder het oog aan ’t vizier te brengen, een zeker doel te treffen. En dit doel bestaat daarbij nog uit twee, nauwelijks zichtbare punten in een bladerenmassa, welke dikwijls door den wind wordt bewogen. Op zulk een schot doelde Winnetou, toen hij van een knieschot sprak, hij was er een meester in. Mij gelukte dit schot zelden, omdat mijn berendooder zoo zwaar woog en met één hand niet te hanteeren was. Door voortdurend oefenen evenwel heb ik het later toch kunnen leeren. (Zie: May, Het Geheim van den Witten Bison). Terwijl de anderen door het vergeefsche zoeken gerustgesteld waren, was dit met Winnetou niet het geval, want hij stond na eenigen tijd weer op en begon opnieuw den naasten omtrek te onderzoeken. Het duurde wel een uur, voor hij terugkwam. —Er is geen mensch,—zeide hij. Sam Hawkins moet zich dus wel hebben vergist. Ondanks deze woorden, zette hij in plaats van twee, vier wachten uit en beval hun zeer opmerkzaam rond te zien en van tijd tot tijd om de legerplaats heen te patrouilleeren. Daarna legden wij ons te slapen. Ik sliep echter niet gerust, ik werd dikwijls wakker en had korte, benauwde droomen, waarin Santer en zijn metgezellen de hoofdrollen speelden. Dit was een natuurlijk gevolg van de ontmoeting, welke wij met hem gehad hadden, maar toen ik ’s morgens opstond, had ik een voorgevoel alsof ons iets onaangenaams wachtte. Na het ontbijt, dat uit vleesch en een mengsel van meel en water bestond, begaf Intschu Tschuna zich met zijn kinderen op weg. Ik vroeg verlof hen een eind weegs te mogen vergezellen. Opdat zij overtuigd konden zijn, dat ik dit niet deed om den weg naar de plaats waar het goud zich bevond te leeren kennen, vertelde ik hun ook, dat ik de gedachte aan Santer maar niet uit mijn hoofd kon zetten. Ik wist zelf niet waarom, maar ik was overtuigd, zonder daartoe eenigen grond te hebben, dat deze schurk met zijn lieden was teruggekeerd. Dit kon evenwel het gevolg zijn van mijn droomen. —Mijn broeder behoeft zich over ons niet ongerust te maken—antwoordde Winnetou.—Om hem gerust te stellen, zal ik nog eens zien of ik ook sporen kan vinden, wij weten dat mijn jonge broeder niet naar geld verlangt, maar als hij ook slechts maar een klein eindje met ons meeging, zou hij de plaats raden waar het goud ligt en dan zou hij zeker de koorts krijgen, welke de bleekgezichten niet verlaat, voor zij naar lichaam en geest te gronde zijn gegaan. Wij verzoeken hem dus niet uit wantrouwen, maar enkel uit liefde en voorzichtigheid niet met ons te gaan. Daarmee moest ik tevreden zijn. Hij zag nog eens nauwkeurig rond, maar toen hij ook nu weer niets vond, gingen zij heen. Uit het feit, dat zij liepen en niet reden, maakte ik op dat de plaats waar zij heen wilden, niet heel ver af lag. Ik ging in het gras liggen, stak mijn pijp aan en maakte een praatje met Sam, Dick en Will, alles maar, om mijn bezorgdheid van mij af te zetten. Maar ik had geen rust, ik stond spoedig weer op: er was iets in mij, dat mij steeds voortdreef. Daarom nam ik eindelijk mijn geweer, misschien zou ik het een of ander stuk wild ontdekken, dat mijn gedachten kon afleiden. Intschu Tschuna was den zuidkant opgegaan, daarom ging ik noordwaarts, opdat het niet den schijn zou hebben, dat ik op verboden wegen wilde gaan. Toen ik zoo ongeveer een kwartier had geloopen, zag ik een spoor, dat door drie personen moest zijn gemaakt, welke mocassins droegen. Ik onderscheidde twee groote, twee kleinere en twee zeer kleine voetsporen, welke nog maar kort geleden konden zijn gemaakt. Zij moesten die van Intschu Tschuna, Winnetou en Nscho-Tschi zijn. Zij waren dus eerst zuidelijk gegaan, natuurlijk om ons te misleiden, maar waren daarna omgekeerd. Mocht ik verder gaan? Neen. Het was immers mogelijk, dat zij mij zagen, hoogst waarschijnlijk zouden zij op hun terugweg, mijn spoor herkennen en ik wilde volstrekt niet, dat zij zouden denken, dat ik hen had willen volgen. Ik wilde echter ook niet dadelijk weer naar de legerplaats terugkeeren en daarom liep ik in oostelijke richting verder. Reeds na korten tijd, moest ik weer stilhouden, want ik stuitte opnieuw op een spoor. Dit was gemaakt door vier mannen, die laarzen droegen en dadelijk dacht ik aan Santer. Het spoor leidde in de richting waarin de beide hoofdmannen waren gegaan en scheen te komen uit een niet ver gelegen kreupelboschje. Ik richtte mijn schreden daarheen. Het was, zooals ik had vermoed; het spoor kwam uit dit boschje en toen ik verder daarin doordrong, vond ik de vier paarden die aan Santer en zijn kameraden toebehoorden. Het was duidelijk aan den grond te zien, dat de vier kerels hier den nacht hadden doorgebracht. Zij waren dus toch omgekeerd! Waarom—Natuurlijk om ons! Sam Hawkins had zich dus gisteravond niet vergist en werkelijk twee oogen gezien, maar door zijn verkeerd optreden, den spion verjaagd, nog voor dat het schot was afgegaan. Wij waren dus beluisterd geworden. Santer was in onze buurt en wachtte slechts het oogenblik af, dat degeen, dien hij wilde vangen zich van de anderen afzonderde. Maar deze plaats was immers ver van onze legerplaats verwijderd? Hoe kon hij ons van hier uit gadeslaan? Ik bezag nauwkeurig de boomen. Midden in het kreupelboschje, stonden eenige hooge eiken, welke gemakkelijk te beklimmen waren. De stam van den eene, was hier en daar beschadigd. Men was dus in den boom geklommen en van deze hoogte kon men zeker, al was het niet de legerplaats zelf, dan toch een ieder die deze verliet zeer goed zien. Welke gedachten bestormden mij toen ik dat zag! Waarover hadden wij gisteravond gesproken, op het oogenblik dat Sam de oogen meende te zien? Hierover, dat Intschu Tschuna met zijn kinderen den volgenden dag wilde heengaan, om goud te halen. Dat moest de luisteraar hebben gehoord! Vanmorgen in de vroegte was hij stellig in den boom geklauterd en had de drie personen voorbij zien komen. Toen was hij hen met zijn drie makkers gevolgd. Winnetou was dus in gevaar; hij en zijn vader en Nscho-Tschi! Ik moest weg, zoo snel mogelijk en de roovers zien in te halen. Ik gunde mij niet den tijd naar de legerplaats terug te keeren, maar maakte een der paarden los, geleidde het naar het open veld, sprong er op en galoppeerde op hun eigen spoor, dat zich spoedig vereenigde met dat der opperhoofden, de schelmen na. Daarbij zocht ik te raden, waar, ingeval ik het spoor mocht verliezen, de plaats waar het goud lag, gezocht moest worden. Winnetou had gesproken over een berg die Nuggets-Hill werd genoemd. Nuggets zijn goudklompjes, welke men in verschillende grootten vindt. Hill beteekent heuvel of berg, Nuggets-Hill wil dus zeggen Klompjesberg. De plaats lag dus hoog. Ik overzag de streek, door welke ik reed. Noordwaarts van mij lagen eenige aanzienlijke met bosch begroeide hoogten. Een van deze moest de Nuggetsberg zijn, dat stond bij mij op dit oogenblik vast. De oude knol, waarop ik zat liep mij lang niet vlug genoeg. Ik trok dus in het voorbijrijden een tak van een boom en dreef hem daarmee aan. Hij deed wat hij kon en spoedig zag ik dan ook de bergen voor mij. Het spoor voerde tusschen twee hoogten door, maar ik kon het weldra niet meer terugvinden, daar het water van de bergen veel steengruis had meegevoerd. Ik steeg evenwel niet af, want het sprak vanzelf dat zij, die ik zocht hier verder het dal waren ingegaan. Weldra zag ik een zijkloof, welke eveneens een steenachtigen bodem had. Nu was het de vraag of de opperhoofden links of rechts waren gegaan. Ik sprong uit den zadel, onderzocht den bodem en vond het spoor; het voerde naar links in den kloof. Ik steeg weer te paard en volgde het, maar weldra deelde zich deze kloof en moest ik opnieuw afstijgen. Het was te voorzien, dat dit nog wel meer zou kunnen gebeuren en dan zou het paard mij maar in mijn bewegingen belemmeren. Ik bond het dier dus aan een boom vast en ging te voet verder, nauwkeurig oplettend waarheen het spoor voerde. Ik kwam nu in een nauwe rotsachtige spleet, waarin zich op dit oogenblik geen water bevond. De angst dreef mij voort en benam mij langzamerhand den adem. Op een hoogte gekomen moest ik een oogenblik blijven staan om te bekomen, toen liep ik verder tot het spoor mij plotseling linksaf naar het bosch leidde. Ik liep zoo hard ik kon tusschen de boomen door. Zij stonden eerst dicht bij elkaar, later op eenigen afstand tot het eensklaps lichter om mij heen werd en ik begreep een open plek voor mij te hebben. Nog had ik dezen niet bereikt of ik hoorde verscheidene schoten vallen. Eenige oogenblikken daarna weerklonk een kreet welke mij als een mes door de ziel sneed, het was de doodskreet der Apachen. Nu liep ik niet, maar ik vloog voort in groote sprongen als een roofdier dat zich op zijn prooi wil werpen. Wederom een schot en nog één, dit was het dubbelloopsgeweer van Winnetou, ik kende den knal. God zij dank! Hij leefde nog! Ik had nog maar enkele schreden te doen, weldra had ik de open plek bereikt en bleef onder den laatsten boom staan, want wat ik zag, deed mijn voeten aan den grond vastnagelen. De plek was niet groot. Bijna in het midden daarvan lagen Intschu Tschuna en zijn dochter. Of zij nog leefden kon ik zoo dadelijk niet zien. Niet ver van hen af, lag Winnetou achter een klein rotsblok, bezig zijn geweer opnieuw te laden. Links van mij stonden twee kerels met aangelegd geweer gereed te schieten, zoodra Winnetou zich maar eenigszins bloot gaf. Rechts van mij sloop een derde voorzichtig tusschen de boomen door om Winnetou in den rug te kunnen aanvallen. De vierde lag juist voor mij dood door het hoofd geschoten. De twee waren voor ’t oogenblik gevaarlijker voor Winnetou, dan de derde. Ik nam mijn berendooder en schoot hen beiden neer, toen sprong ik zonder mij tijd te gunnen, mijn geweer opnieuw te laden op den derde toe. Hij had mijn schoten gehoord en zich omgekeerd, zag mij komen, legde op mij aan en schoot. Ik sprong ter zijde; de kogel vloog mij voorbij. Hij zag dat zijn spel verloren was en vluchtte. Ik snelde hem na, want ik had gezien dat het Santer was. Evenwel de afstand tusschen hem en mij was te groot en in het bosch kon ik hem moeielijk vinden. Ik keerde dus terug, vooral ook, omdat ik begreep dat Winnetou mijn hulp noodig zou hebben. Toen ik wederom op de open plek terugkwam, knielde hij naast zijn vader en zuster, angstig onderzoekend of er nog leven in hen was. Hij zag mij aankomen en stond even op. Nooit zal ik de uitdrukking zijner oogen vergeten. Ik las daarin een bijna aan waanzin grenzende woede en smart. —Mijn broeder ziet wat er gebeurd is. Nscho-Tschi, de schoonste en beste der Apachenvrouwen zal niet naar de steden der bleekgezichten gaan; zij leeft nog wel, maar zij zal de oogen niet weer openen. Ik was niet in staat een woord te spreken. Wat zou ik ook zeggen! Ik had immers gezien wat er gebeurd was. Vader en dochter lagen naast elkaar, Intschu Tschuna midden door het hoofd geschoten, Nscho-Tschi in de borst getroffen. De eerste was dadelijk dood geweest, het meisje evenwel ademde nog, zwaar rochelend, terwijl de bronskleur van haar gelaat steeds matter en matter werd. De volle wangen vielen in en een doodelijke bleekheid verspreidde zich over de mij zoo dierbare trekken. Nu bewoog zij zich even. Langzaam wendde zij het hoofd naar den kant, waar haar vader lag en opende de oogen. Zij zag Intschu Tschuna badende in zijn bloed, schrok en scheen langzaam tot bewustzijn te komen. Zij legde de hand op haar hart, voelde het warme bloed uit de wonde vloeien en slaakte een diepen zucht. —Nscho-Tschi, mijn lieve, mijn eenige zuster!—klaagde Winnetou op een toon, welke niet is weer te geven. Zij scheen hem te hooren, want zij sloeg even de oogen naar hem op. —Winnetou.... mijn.... broeder! fluisterde zij.—Wreek.... wreek.... mij! Toen gleed haar blik van hem op mij en een gelukkige, maar spoedig wegstervende glimlach speelde om haar lippen. —Old-Shatterhand!.... stamelde zij.—Gij.... zijt.... hier! Nu.... sterf ik.... zoo.... Meer hoorden wij niet want de dood sloot haar voor altijd den mond. Het was of mijn hart zou bersten; ik moest lucht hebben, sprong op en stiet een luiden kreet van smart uit, welke door de bergen werd weerkaatst. Winnetou stond ook op, langzaam alsof hij door loodzware gewichten werd neergedrukt. Hij sloeg beide armen om mij heen en zeide: —Nu zijn zij dood! Het grootste, het edelste opperhoofd der Apachen en Nscho-Tschi, mijn zuster, die aan u haar hart had gegeven. Zij stierf met uw naam op de lippen. Vergeet dat niet, vergeet dat nooit, mijn beste broeder! —Nooit, nooit zal ik het vergeten!—riep ik. Toen kreeg zijn gezicht een andere uitdrukking en zijn stem klonk vol en plechtig, toen hij vroeg: —Hebt gij gehoord wat haar laatste bede aan mij was? —Ja. —Wraak! ik moet haar wreken en ik zal haar wreken, zooals nog nooit een moord gewroken is. Weet gij, wie de moordenaars waren. Gij hebt hen gezien. Het waren bleekgezichten, wien wij niets hadden misdaan. Zoo is het steeds geweest en zoo zal het altijd blijven tot de laatste roode man vermoord is geworden. Wij wilden naar de steden der bleekgezichten gaan, Nscho-Tschi wilde worden als een blanke vrouw, want zij had u lief en hoopte uw hart te winnen, wanneer zij zich eenmaal de zeden en gewoonten der blanken had eigengemaakt. Zij heeft met haar leven daarvoor moeten boeten. Of wij u ook haten en of wij u liefhebben, ’t is alles hetzelfde, overal waar een bleekgezicht den voet zet brengt hij ons verderf. Er zal een klaaglied klinken door alle stammen der Apachen en er zal zich een gehuil van woede en wraak verheffen, overal, waar zich leden van onzen stam bevinden. De oogen van alle Apachen zijn gericht op Winnetou om te zien, hoe hij den dood van zijn vader en zijn zuster zal wreken. Mijn broeder Old-Shatterhand mag hooren wat ik hier bij deze beide dooden zweer! Ik zweer bij den Grooten Geest en bij al mijn dappere voorvaderen, die in de eeuwige jachtvelden verzameld zijn, dat ik van dit oogenblik af elk bleekgezicht dat ik ontmoet met het geweer, dat aan de hand mijns vaders is ontvallen, zal doodschieten of— — —Halt!—viel ik hem huiverend in de rede, want ik wist dat het hem onverbiddelijke ernst was met deze woorden.—Halt! Mijn broeder Winnetou mag nu niet zweren! —Waarom nu niet!—vroeg hij bijna toornig. —Een eed moet worden uitgesproken in een volkomen kalme gemoedsstemming. —Oef! Mijn stemming is op dit oogenblik zoo kalm als het graf waarin ik deze beide dooden neer zal leggen. Evenals het graf mijn dierbaren nooit zal teruggeven, evenmin zal ik ooit een woord van hetgeen ik heb gesproken, terug.... —Niet verder—viel ik hem nogmaals in de rede. —Wil Old-Shatterhand mij verhinderen mijn plicht te doen? Moeten de oude wijven mij in ’t gezicht spuwen en moet ik uit mijn volk worden verbannen, omdat ik niet den moed bezit te wreken, wat vandaag is geschied? —Het zij verre van mij, dit te verlangen, ook wil ik de moordenaars straffen. Drie van hen zijn reeds gevallen, de vierde is ontvlucht, maar hij zal ons niet ontkomen. —Hij zal ons niet ontkomen!—herhaalde hij.—Maar ik heb niet alleen met hem te doen. Hij heeft gehandeld als zoon van dat blanke ras, dat ons ten verderve wil brengen, maar ik roep dit geheele ras ter verantwoording, ik, Winnetou nu de eerste en opperste van alle stammen der Apachen! Hij stond trotsch en met opgerichten hoofde voor mij, een man, die ondanks zijn jeugd, zich koning voelde over al de zijnen! Ja, hij was er de man naar te doen wat hij wilde. Hem zou het zeker gelukt zijn de krijgers van alle roode natiën te verzamelen om met de blanken een reuzenstrijd te beginnen, een wanhopigen strijd, waarvan het einde niet twijfelachtig kon zijn, maar die honderdduizenden offers zou vragen. Nu op dit oogenblik, zou worden beslist of deze strijd zou worden begonnen. Ik nam zijn hand en zeide: —Gij moet en zult doen wat gij wilt, maar luister naar mijn bede, welke misschien mijn laatste zal zijn, dan zult gij nooit meer de stem van uw blanken broeder hooren. Hier ligt Nscho-Tschi. Gij zelf hebt gezegd, dat zij mij heeft liefgehad en met mijn naam op de lippen is gestorven. Ook u had zij lief, mij als vriend en u als broeder en gij hebt haar wederkeerig uw liefde geschonken. Bij deze onze liefde smeek ik u, spreek den eed dien gij wilt doen, nu niet uit, maar eerst dan, wanneer het graf zich boven het hoofd van de edelste dochter der Apachen zal hebben gesloten! Hij zag mij ernstig, bijna somber aan en sloeg den blik neer. Ik zag dat zijn trekken zachter werden en toen hij eindelijk zijn oog weer opsloeg, zeide hij: —Mijn broeder Old-Shatterhand heeft een groote macht over de harten van allen met wie hij omgaat. Nscho-Tschi zou zijn verzoek zeker inwilligen en daarom zal ik het ook doen. Eerst dan, wanneer mijn oog deze beide dooden niet meer ziet, zal worden beslist of de Mississippi en zijn zijrivieren zullen worden gekleurd met het bloed der blanke en roode volkeren. Howgh! God zij dank! Het was mij althans voorloopig gelukt een groot onheil af te wenden. Ik drukte hem dankend de hand en sprak: —Mijn broeder zal nu inzien dat het niet mijn bedoeling is genade te vragen voor den schuldige, hij heeft een strenge straf verdiend. Wij moeten zorgen, dat hij niet ontkomt. Winnetou mag zeggen wat ik in dit opzicht moet doen! —Mijn voeten zijn gebonden!—zeide hij, nu weer op somberen toon.—De gebruiken mijns volks gebieden mij, bij deze dooden die mij zoo na verwant zijn, te blijven tot zij begraven zijn. Eerst dan mag ik wraak nemen. —En wanneer zal de begrafenis plaats hebben? —Dat zal ik met mijn krijgers overleggen. Of wij begraven hen hier op de plaats, waar zij gestorven zijn, òf wij brengen hen naar het Pueblo. Maar zelfs al zullen zij hier hun laatste rustplaats vinden, moeten er nog verscheidene dagen voorbijgaan voor alles gereed is, voor de begrafenis van zulk een groot opperhoofd. —Maar dan zal de moordenaar ons zeker ontkomen. —Neen. Want al kan Winnetou zelf hem niet achtervolgen, anderen kunnen dit in zijn plaats doen. Mijn broeder moet mij vertellen hoe hij eigenlijk hier is gekomen. Nu het iets zakelijks betrof, was hij zoo kalm mogelijk. Ik vertelde hem in ’t kort wat hij weten wilde. Er volgde eenigen tijd van stilte en nu was het, alsof wij een zwaren zucht hoorden welke van de plaats kwam waar de beide struikroovers lagen. Den een was mijn kogel door het hart gegaan, maar de andere was, evenals Nscho-Tschi in de borst getroffen, hij leefde nog en kwam op dit oogenblik weer bij. Hij staarde ons aan en mompelde eenige woorden, welke ik niet kon verstaan. Ik boog mij over hem heen en riep hem toe: —Man, kom tot u zelf. Weet gij, wie hier bij u staat? Hij deed moeite na te denken, zijn oog werd ook werkelijk helderder en ik hoorde hem zachtjes vragen: —Waar.... waar is.... Santer? —Ontvlucht,—antwoordde ik, want ik kon het niet over mijn hart verkrijgen tegenover een stervende te liegen. —Waar.... heen? —Dat weet ik niet, maar ik hoop dit van u te vernemen. Uw andere metgezellen zijn dood, ook gij hebt slechts nog maar eenige seconden te leven, gij zult aan den rand des grafs niet meer durven liegen. Waar komt Santer vandaan? —Weet.... het.... niet. —Heet hij werkelijk Santer? —Heeft.... vele.... vele namen. —Wat is hij eigenlijk? —Weet ook.... niet. —Hebt gij bekenden hier in de buurt, misschien in een of ander fort? —Neen. —Waar wildet gij heengaan? —Nergens heen. Waar maar geld-buit. —Dus waart gij roovers en dieven van beroep! Verschrikkelijk! Hoe kwam gij op het denkbeeld, de beide Apachen met het meisje te overvallen? —Nug.... nuggets! —Maar gij wist immers niets van deze nuggets? —Wilden naar.... naar.... Hij hield even op, het viel hem zwaar te antwoorden. Ik raadde evenwel wat hij wilde zeggen en vroeg: —Hadt gij vernomen dat deze Apachen naar het Oosten wilden gaan en hebt gij daaruit afgeleid, dat zij goud bij zich hadden? Hij knikte. —Gij naamt u dus voor hen te overvallen, daar gij echter wel wist dat wij voorzichtig zouden zijn en u in ’t oog zouden houden, reedt gij eerst een eind weg en keerdet later om, toen gij meendet dat wij ons niet meer ongerust over u zouden maken? Hij knikte wederom. —Toen zijt gij omgekeerd en ons nagereden. Hadt gij ons den vorigen avond beluisterd? —Ja.... Santer. Dus Santer zelf was het geweest!—Heeft hij u verteld, wat hij bij ons had gehoord? —Apachen.... Nuggets.... hill.... nuggets halen.... vroeg... —Juist zooals ik had vermoed. Toen hebt gij u in het bosch verscholen en ons van daar gadegeslagen? Gij wildet de plaats weten van waar de Apachen het goud haalden? Hij had de oogen gesloten en antwoordde niet. —Of wildet ge hem alleen bij hun terugkomst overvallen om.... Nu evenwel viel Winnetou mij in de rede. —Mijn broeder behoeft niet verder te vragen, want dit bleekgezicht zal niet meer antwoorden, hij is dood. Deze blanke honden wilden ons geheim leeren kennen, maar het is hun niet gelukt. Wij waren reeds op den terugweg, toen zij ons ontmoetten. Zij verscholen zich in het kreupelhout en schoten van daar op ons. Intschu Tschuna en mijn zuster vielen getroffen neer, een andere kogel raakte alleen mijn mouw. Ik schoot op een der kerels, die evenwel juist achter een boom kroop, daarom trof ik hem niet, maar mijn tweede kogel deed den andere vallen. Daarop zocht ik een schuilplaats achter deze steenen, maar ik zou mijn leven niet hebben kunnen redden, wanneer Old-Shatterhand niet op het juiste oogenblik was gekomen. Twee der roovers bedreigden mij van dezen kant en een derde sloop om mij heen om mij in den rug aan te vallen, zijn kogel had mij moeten treffen. Toen evenwel hoorde ik de kogels van Old-Shatterhand’s berendooder en ik was gered. Nu weet mijn broeder alles en zal ik hem vertellen, hoe hij het aan moet leggen, Santer te vangen. —Moet ik die taak op mij nemen? —Ja, Old-Shatterhand moet het doen, hij zal het spoor van den vluchteling zeker vinden. —Misschien wel, maar er zal daarmee veel tijd verloren gaan. —Neen, mijn broeder behoeft niet lang te zoeken, want het spoor zal zeker leiden naar zijn paarden, zonder welke hij niet veel kan beginnen. Daar, waar hij met zijn lieden den nacht heeft doorgebracht, is gras en Old-Shatterhand kan dus gemakkelijk zien, in welke richting hij is gegaan. —En dan? —Dan neemt mijn broeder tien krijgers mee, om hem te achtervolgen en gevangen te nemen. De andere twintig krijgers zendt hij hierheen opdat zij met mij den doodszang kunnen aanheffen. —Het zal geschieden en ik hoop, dat ik het vertrouwen dat mijn broeder in mij stelt, niet zal beschamen. —Ik weet dat Old-Shatterhand zal handelen, zooals ik zelf zou hebben gehandeld! Howgh! Hij stak mij de hand toe, ik drukte dien hartelijk, boog mij nog eenmaal over de dooden en ging heen. Aan den rand van het bosch keerde ik mij nog eenmaal om. Winnetou bedekte juist de hoofden der gestorvenen en begon op somberen klagenden toon den bij den roodhuiden gebruikelijken lijkzang aan te heffen. Mijn hart was vol, overvol. Maar ik moest handelen en snelde dus terug op den weg, dien ik daar straks gekomen was. Ik was van plan te doen, wat Winnetou mij gezegd had. Toen ik evenwel den reeds vroeger genoemden kant van den berg had bereikt, dacht ik een oogenblik na. Santer zou voor alles trachten, zoo spoedig mogelijk uit onze nabijheid te komen, dat deed hij niet, wanneer hij eerst naar zijn legerplaats liep. Dit zou hij enkel doen om een paard machtig te worden. Maar als hij nu eens het dier had gevonden, waarop ik gereden had. Hij moest ook dezen weg langs zijn gekomen en dan had hij stellig het paard gezien. Deze gedachte liet mij niet los. Ik snelde den berg af, vol spanning of ik het paard nog zou aantreffen. Welk een teleurstelling toen ik op de bedoelde plek kwam en zag, dat het verdwenen was. Ik stond slechts een oogenblik stil en vloog meer dan ik liep, door de kloof. Hier kon ik mij nog haasten, want door het steengruis kon ik toch het spoor niet vinden. Toen ik echter het dal had bereikt moest ik langzamer loopen om het spoor te vinden, maar hoe ik ook mijn oogen inspande, ik vond niets. Santer was hier niet geweest. Hij moest verder op een plaats, waar de bodem rotsachtiger was, de kloof hebben verlaten. Daar stond ik nu! Wat te doen? Zou ik terugkeeren om die plaats te zoeken? Er konden uren voorbijgaan, voor ik deze vond en dezen tijd kon ik niet verloren laten gaan. Beter was het in elk geval naar onze legerplaats terug te keeren en van daar hulp te halen. Ik deed dit. Het was een vermoeiende loop, maar ik volbracht hem, omdat ik van Winnetou had geleerd, hoe men het moest aanleggen om op adem te blijven en zich niet te vermoeien. Toen ik mijn doel naderde, liep ik eerst naar de legerplaats van Santer. De drie paarden stonden nog in het kreupelhout. Ik maakte ze los, ging op een er van zitten en nam de beide andere aan de teugels mee. ’t Was reeds laat in den namiddag toen ik eindelijk bij de mijnen aankwam en Sam riep mij reeds uit de verte toe: —Waar blijft ge dan toch, sir. Gij hebt het eten verzuimd en ik....—hij hield op, zag verbaasd naar de paarden en ging voort:—voor den drommel, gij zijt te voet weggegaan en komt te paard terug. Gij zijt toch geen paardendief geworden? —Dat niet, ik heb deze dieren buitgemaakt. —Waar? —Niet ver hier vandaan. —En van wien? —Bezie ze maar eens goed. Ik herkende ze dadelijk en gij hebt immers even goede oogen! —Ja, die heb ik. Ik zag dadelijk aan wie zij behoorden, het zijn immers de paarden van Santer en zijn kameraden, maar er ontbreekt er één. —Dat zullen wij zoeken en ook dengeen, die er opzit. —Maar hoe komt.... —Stil, beste Sam!—viel ik hem in de rede.—Er is iets bijzonders, iets zeer treurigs gebeurd. Wij moeten onmiddellijk van hier. —Van hier? Waarom? In plaats van hem te antwoorden, riep ik de Apachen, van welke zich eenigen hadden verwijderd bijeen en deelde hun de treurige tijding mee. Toen ik geëindigd had, heerschte rondom een diepe stilte. Men kon niet gelooven, wat ik zeide, mijn boodschap was te verschrikkelijk. Daarom vertelde ik uitvoeriger, wat er was gebeurd en voegde er bij: —Nu mogen mijn roode broeders zelf zeggen, wie de toekomst beter heeft voorspeld. Sam Hawkins of uw medicijnman. Intschu Tschuna en Nscho-Tschi hebben den dood gevonden omdat zij zich van mij hebben verwijderd en Winnetou is door mij gered geworden. Brengt mijn tegenwoordigheid dus dood of leven? Zij waren volkomen overtuigd en nu verhief zich een gehuil, dat mijlen ver te hooren was. De roodhuiden renden als razenden rond, zwaaiden met hun wapenen en trokken om uiting te geven aan hun woede, allerlei vreeselijke gezichten. Eerst na geruimen tijd was het mij mogelijk hun geschreeuw te overstemmen. —De krijgers der Apachen moeten zwijgen,—gebood ik.—Dit gehuil dient tot niets. Wij moeten weg om den moordenaar te zoeken. —Weg, weg, weg!—schreeuwden allen, terwijl zij naar hun paarden snelden. —Weest toch kalm!—beval ik nogmaals.—Mijn broeders weten niet eens, wat zij moeten doen, ik zal het hun zeggen. Allen drongen om mij heen, ik kon mij bijna niet bewegen. Was Santer op dit oogenblik hier geweest, zij zouden hem in stukken hebben gescheurd. Hawkins, Stone en Parker stonden sprakeloos bij elkaar. Dit bericht had een diepen indruk op hen gemaakt. Langzaam kwamen zij op mij toe. —Ik ben als door den bliksem getroffen,—zeide Sam en kan het nog maar niet begrijpen. Verschrikkelijk! Die lieve, schoone, beste, jonge roode miss! Zij was altijd zoo vriendelijk voor ons en nu zoo in eens dood! Weet gij sir, het is, alsof.... —Vertel mij dat later maar eens, beste Sam!—viel ik hem in de rede—wij moeten nu geen tijd verliezen en den moordenaar zien te krijgen. Praten helpt niet veel! —Dat stem ik u toe. Maar weet gij dan, waar hij is? —Neen, nu nog niet. —Dat dacht ik. Hebt gij geen spoor gevonden? Zullen wij het zoeken? Het zal moeielijk te vinden zijn. —Neen, juist niet, integendeel zeer gemakkelijk. —Denkt gij dat? Hm! Moeten wij naar de kloof en zien hoe hij daaruit is gekomen? —In de kloof behoeven wij niet te zoeken. —Niet? Dan ben ik nieuwsgierig te weten, waar wij dan heen moeten. Ja, menigmaal heeft een greenhorn een gedachte, die.... —Zwijg met uw greenhorn! Ik heb geen zin om dat woord te hooren, houdt uw grappen maar voor u! —Grappen? Wie denkt, dat ik de zaak niet ernstig opneem, kan een schop tegen zijn beenen krijgen, dat hij van hier naar Californië vliegt. Ik kan mij niet begrijpen, hoe gij het spoor van Santer wilt vinden, zonder te zien, waar dit verloren is gegaan! —Dan zouden wij lang kunnen zoeken en daarom wil ik het anders aanleggen. Als ik die bergen daar voor ons zoo aanzie, komt het mij voor, dat zij niet met andere samenhangen, maar meer op zich zelf staan.... —Dat is ook zoo, ik ken deze streek tamelijk goed. Hier hebben wij een vlakte en daarginds weer een. Deze bergen behooren niet tot een aaneengeschakelde groep, maar staan op zichzelf in de open prairie. —Prairie? Er is dus gras? —Ja zeker, evenals hier. —Dat is gelukkig. Santer kan tusschen deze bergen doorrijden, zooals hij wil, dat gaat ons niet aan, maar zoodra hij ze verlaat komt hij op de open prairie en moet in het gras een spoor achterlaten. —Dat spreekt vanzelf, sir! —Luister verder. Wij verdeelen ons in twee troepen en rijden om den berg heen, wij vier blanken van rechts en de tien Apachen, die Winnetou mij heeft toegewezen, van links. Wij ontmoeten elkander aan den anderen kant weer en hooren dan of een van ons het spoor heeft kunnen vinden. Ik ben overtuigd, dat dit het geval zal zijn. Mijn kleine Sam zag mij van ter zijde aan, zette een zeer verbaasd gezicht en riep: —Wie had dat nu gedacht! Hoe is het mogelijk, dat ik zelf niet op dit denkbeeld ben gekomen. ’t Is immers ’t eenvoudigste en beste wat we kunnen doen, als ik mij niet vergis! —Gij keurt dit plan dus goed, Sam? —Zeker, zeker, sir. Zoek nu maar gauw tien Apachen uit. —Ik zal zien, welke van hen ’t best bereden zijn en die neem ik mee, wie weet, hoelang wij dien kerel moeten nazitten. Daarom moeten wij ook voldoende proviand medenemen. Als gij deze streek tamelijk goed kent, kunt gij ons wel vertellen, hoelang het duurt voor men van hier uit, den anderen kant van den berg bereikt. —Al haasten wij ons ook nog zoo, wij zullen toch altijd twee uur moeten rijden. —Laat ons dan geen tijd verliezen. Ik koos toen tien Apachen die blij waren mee te mogen gaan, want den moordenaar nazetten was aangenamer werk dan klaagliederen te zingen bij de lijken der gevallenen. Den overigen Apachen wees ik den weg naar Winnetou en zij reden dadelijk daarheen. Even daarna braken ook wij op. De Apachen reden volgens afspraak linksom, wij blanken gingen evenwel eerst nog even naar de legerplaats van Santer en ik zocht de plaats op waar de hoef van het paard, dat ik had bereden, diep in den bodem was gedrongen. Van dezen indruk nam ik nauwkeurig de maat. Sam Hawkins schudde het hoofd en vroeg lachend: —Behoort het ook al tot het vak van opzichter, paardepooten op te meten? —Neen, maar elke prairiejager moest het kennen. —Waarom? —Omdat het hem in voorkomende gevallen van groot nut kan zijn. —Hoe dan? —Wel, dit zult gij zien. Als ik nu een paardenspoor vind, vergelijk ik dit met deze teekening. —Hm, juist niet zoo kwaad bedacht! Hebt gij dat ook uit de boeken geleerd? —Neen. —Van wie hebt gij het dan? —Ik ben zelf op die gedachte gekomen. —Zoozoo, zijt ge zoo knap, dat had ik waarlijk niet gedacht! —Neen, Sam, ’t valt wel eens wat mee! —Maar waarom hebt ge de tien Apachen dan ook niet zulk een teekening meegegeven? —Ik achtte dit overbodig,—antwoordde ik. —Overbodig.... waarom? —Omdat zij niet in staat zouden zijn, zulk een teekening met een paardepoot te vergelijken. Bovendien ik ben bijna zeker, dat zij Santer’s spoor niet zullen vinden. —En ik beweer het tegendeel. Niet wij, maar zij zullen het vinden, want ’t spreekt vanzelf, dat Santer westwaarts is gereden. —Daarvan ben ik niet zoo zeker. —Niet? Hij kwam toch van het westen en zal ook weer dien kant teruggaan. —Dat denk ik niet. Hij is een slimme kerel, dat heb ik wel bespeurd en hij zal wel begrijpen, dat wij hem in het westen zullen zoeken. Daarom zal hij wel in oostelijke richting zijn gegaan. —Het kan zijn dat ge gelijk hebt. Wij gaven onze paarden de sporen en galoppeerden over de prairie, steeds zorgend, dat wij de bewuste bergen links van ons hielden. Natuurlijk trachtten wij het zoo in te richten, dat wij steeds op den begroeiden bodem bleven, waar Santer, indien hij hier was geweest een duidelijk spoor moest hebben achtergelaten. Onze oogen waren voortdurend op den grond gericht, want hoe sneller wij reden, hoe nauwkeuriger wij moesten opletten, daar het spoor ons anders licht kon ontgaan. Zoo verliep anderhalf uur en wij hadden onzen halven cirkel om den berg bijna volbracht, toen wij een donkere streep bemerkten, welke dwars door het gras liep. Het was het spoor van een enkelen ruiter en zeer waarschijnlijk, dat, wat wij zochten. Wij stegen af en ik zocht tot ik een zeer duidelijken indruk vond. Nu vergeleek ik dezen bij de teekening en het bleek, dat de afmetingen volkomen dezelfde waren. Er was dus geen twijfel mogelijk, wij waren Santer op het spoor. —Zulk een teekening is toch werkelijk practisch,—meende Sam,—ik zal dat onthouden. —Ja, onthoud dat,—voegde Parker er bij,—en onthoud dan bovendien nog wat. —Wat dan? —Dat het nu zoover gekomen is, dat de leermeester, die gij altijd zijt geweest, van zijn leerling kan leeren. —Wilt gij mij het land opjagen, oude Will? Dat zal u niet gelukken, hihihihihi!—lachte Sam.—Het is immers een eer voor den leermeester, dat hij den leerling zoo ver heeft gebracht, dat deze nog verstandiger en wijzer is, dan hij. Van u heb ik niet zooveel plezier beleefd. Hoeveel jaren ben ik niet bezig geweest, om van u een goeden prairiejager te vormen en al mijn moeite is tevergeefs geweest. Gij zult in uw oude dagen niets kunnen verleeren, omdat gij in uw jonge jaren niets hebt geleerd. —Ik weet het wel, gij zoudt mij nu wel graag greenhorn willen noemen, omdat gij zonder dit woord niet kunt leven en gij Old-Shatterhand daarmee niet meer moogt betitelen. —Gij zijt ook een greenhorn, maar een oude, als ik mij niet vergis. Ondanks dit twistgesprek waren wij het toch hierover eens, dat Santer’s spoor niet veel meer dan twee uur oud kon zijn. Gaarne zouden wij hem dadelijk zijn achtervolgd, maar wij moesten wel op de tien Apachen wachten. Het duurde helaas drie kwartier voor zij kwamen. Ik zond een van hen naar Winnetou, om dien te laten weten dat wij het spoor gevonden hadden, toen reden wij in oostelijke richting verder. Het was diep in den herfst en wij hadden nauwelijks twee uur meer den tijd, voordat de zon zou zijn ondergegaan, wij moesten ons dus haasten, want viel de duisternis in, dan zouden wij tot den morgen moeten wachten, daar we het spoor niet zouden kunnen onderscheiden. Daarentegen was het bijna zeker, dat Santer den geheelen nacht door zou rijden. Wij hadden dus morgen een vermoeienden rit voor ons, welke nog des te vermoeiender zou worden, omdat wij steeds op het spoor moesten letten. Gelukkig moest Santer, indien hij den nacht doorreed, zijn paard den volgenden dag rust gunnen en zoo kon het mogelijk zijn, dat wij hem toch nog inhaalden. De door Winnetou en zijn vader met den naam van Nuggetsbergen betitelde hoogten, lagen achter ons en wij hadden nu voor ons de open vlakte, welke met gras was bedekt. Santer’s spoor was duidelijk zichtbaar. Toen het donker begon te worden, stegen wij af en volgden het spoor, dat wij loopend beter in het oog konden houden dan rijdend, zoolang tot het niet meer te herkennen was. Nu maakten wij halt, gelukkig op een plaats, waar veel gras was, zoodat onze paarden iets te eten konden krijgen. Daarna wikkelden wij ons in onze dekens en gingen liggen om te slapen. De nacht was zeer koel en ik bemerkte dat mijn kameraden dikwijls wakker werden van de kou. Ik zou bovendien toch niet hebben kunnen slapen. De gewelddadige dood van Intschu Tschuna en zijn dochter had een te diepen indruk op mij gemaakt en wanneer ik de oogen sloot, zag ik hen weer op de noodlottige plaats liggen en hoorde ik Nscho-Tschi’s laatste woorden. Ik verweet mijzelf dat ik niet vriendelijker voor haar was geweest en mij in het gesprek met haar vader, niet anders over haar had uitgelaten. Ik had een gevoel of ik daardoor haar dood op mijn geweten had. Tegen den morgen werd het nog kouder en ik stond op om mij door heen en weer loopen een weinig te verwarmen. Sam Hawkins bemerkte dit en vroeg: —Zijt gij koud sir? Gij hadt een warme kruik mee moeten nemen naar de Far-West. Greenhorns hebben gewoonlijk dergelijke dingen bij zich. Neen, dan ben ik maar blij met mijn ouden rok, die laat geen kou door. Zal ik hem u leenen, hihihihi! Tengevolge van deze onaangename koude, waren allen reeds vroeg in den morgen gereed en zoodra het licht genoeg was, om het spoor te zien stegen wij op en zetten wij onzen tocht voort. Onze paarden waren volkomen uitgerust en hadden het zeker des nachts ook koud gehad, althans zij draafden lustig voort, zonder dat wij ze behoefden aan te sporen. Nog steeds waren wij in de prairie, die nu evenwel eenigszins begon te golven; op de hoogste punten was het gras dor en hard, op de lagere gedeelten groen en zacht. Hier er daar waren zelfs enkele waterplassen, waar wij onze paarden konden laten drinken. Terwijl het spoor tot nu toe steeds in oostelijke richting had geleid, ging het later op den dag meer naar het zuiden. Toen Hawkins dit zag, zette hij een zeer bedenkelijk gezicht en op mijn vraag wat dat beteekende, antwoordde hij: —Als het waar is wat ik vermoed, zal al onze moeite tevergeefsch zijn geweest. —En wat vermoedt ge dan? —De kerel is slim. Hij schijnt naar de Kiowa’s te willen gaan. —Dat geloof ik zoo dadelijk niet. —Waarom niet? Zou hij misschien midden in de prairiën blijven staan, om zich door u gevangen te laten nemen? Wat denkt ge wel? Hij zal toch wel zijn best doen om zich te redden? Hij heeft zijn oogen open gehad en wel gezien dat onze paarden beter waren, dan het zijne. Daarom vreest hij dat wij hem zullen achterhalen en is hij op de gedachte gekomen, bescherming te zoeken bij de Kiowa’s. —En zullen die hem vriendelijk ontvangen? —Daaraan behoeft ge geen oogenblik te twijfelen. Hij behoeft alleen maar te vertellen dat hij Intschu Tschuna en Nscho-Tschi heeft doodgeschoten en zij zullen hem hartelijk welkom heeten. Wij moeten toch zien, dat wij hem voor vanavond nog inhalen! —Hoe oud denkt ge, dat dit spoor is? —Dat is mij tamelijk onverschillig. Hij heeft den nacht doorgereden en wij moeten de plaats zien te vinden, waar hij gelegerd heeft. Dan kunnen wij zien, hoe oud zijn nieuw spoor is. Hoe langer hij uitgerust heeft, hoe eerder wij hem zullen inhalen. Tegen den middag vonden wij, wat wij zochten. Men zag dat het paard was gaan liggen, het was dus zeer moe geweest, wat wij ook reeds aan de sporen hadden gezien. Waarschijnlijk was zijn berijder niet minder uitgeput, want het nieuwe spoor was niet ouder dan twee uur; hij had dus blijkbaar langer geslapen, dan hij gewild had. De voorsprong, dien hij op ons had gekregen, doordat hij den nacht was doorgereden was dus ingehaald, ja, wij waren op dit oogenblik zeker een half uur dichter bij hem, dan bij ’t begin van den tocht. Zijn spoor leidde steeds meer naar het zuiden. Hij scheen het gebied van de Canadianrivier te hebben willen verlaten en meer den kant van de Red River op te willen gaan. Wij lieten onze paarden slechts nu en dan even uitblazen, want wij wilden zoo mogelijk, den schelm nog voor den avond inhalen. Tegen den namiddag bereikten wij wederom grasvelden, zoo nu en dan met kreupelhout bedekt. Naar het spoor te oordeelen, kon Santer ons nog slechts een half uur vooruit zijn. Voor ons was de horizont donker. —Daar is bosch,—meende Sam, ik vermoed, dat wij aan een zijrivier zullen komen; jammer ’t was beter voor ons geweest, dat wij de prairie hadden kunnen houden. Hij had gelijk, want op de prairie zag men alles vóór zich, terwijl men in het bosch, licht in een hinderlaag kon vallen. Bovendien, bij de snelheid waarmede wij reden, was het onmogelijk, het terrein voldoende te onderzoeken. Werkelijk stuitten wij op een kleine, zeer ondiepe rivier, welke hier en daar bijna geheel droog lag. Aan de oevers stonden kreupelhout en boomen, maar deze vormden eigenlijk geen bosch, doch slechts grootere en kleinere, op zichzelf staande boomgroepen. Kort voordat de duisternis begon te vallen, waren wij den vluchteling zoo dicht op de hielen, dat wij hem elk oogenblik voor ons konden zien. Ik reed alleen vooruit, omdat mijn schimmel zich zoo uitstekend had gehouden en nog volstrekt niet moe was. Ook volgde ik onwillekeurig een innerlijken drang, welke mij er toe aanspoorde zelf den moordenaar te vangen. Wij reden wederom door een van de zooeven genoemde boomgroepen welke aan den linkeroever van het riviertje lagen. Toen ik aan de laatste boomen was gekomen, zag ik, dat het spoor naar rechts afweek en naar beneden in het droge rivierbed voerde. Ik hield een oogenblik stil om dit aan de mij volgende kameraden mee te deelen en dit was ons geluk, want toen ik eenige oogenblikken op hen wachtend, de bedding overzag, deed ik een ontdekking, welke mij dwong, mij zoo spoedig mogelijk terug te trekken en mij te verbergen. Wanneer men van dit boschje uit, slechts vijfhonderd pas deed, kwam men wederom aan een boschje, dat echter op den rechteroever gelegen was. Hier waren Indianen bezig hun paarden te verzorgen. Ik zag palen in den grond, waartusschen vleesch aan riemen te drogen hing. Was ik een paar pas verder gegaan, dan zouden de roodhuiden mij hebben moeten zien. Nu steeg ik van mijn paard en maakte mijn kameraden opmerkzaam op het voor ons liggende tooneel. —Kiowa’s!—zeide een der Apachen. —Ja, Kiowa’s—stemde Sam toe,—de duivel moet dezen Santer wel zeer liefhebben, dat hij hem nog op het laatste oogenblik deze hulp zendt. Ik meende reeds dat wij hem hadden, maar geduld, hij zal ons toch niet ontkomen. —Het is geen groote afdeeling Kiowa’s—merkte Dick op. —Hm! Wij zien alleen maar degenen, die zich aan dezen kant van de boomen bevinden, aan den anderen kant zullen er wel meer zijn. Zij zijn blijkbaar op jacht geweest en drogen hier hun vleesch. —Wat zullen wij doen, Sam? Omkeeren en ons zoo gauw mogelijk uit de voeten maken? —Ik denk er niet aan, wij blijven hier. —Maar dat is toch gevaarlijk! —Wel neen! —Hoe licht kan hier een roodhuid komen. —Daar behoeft gij niet bang voor te zijn. Ten eerste bevinden zij zich aan den anderen oever en ten tweede is het spoedig donker en dan verwijderen zij zich niet meer van de legerplaats. —Maar hoe voorzichtiger, hoe beter. —Kom, alleen een greenhorn heeft angst. Ik zeg u, dat wij voor deze Kiowa’s even veilig zijn, alsof wij ons in New-York bevonden. Zij denken er niet aan te komen, maar ik zal naar hem toe gaan. Ik moet dezen Santer hebben, al zou ik hem tusschen duizend Kiowa’s weghalen. —Gij zijt vandaag onvoorzichtig Sam! —Wat, onvoorzichtig? Sam Hawkins onvoorzichtig? Daar moet ik om lachen, hihihihi! Dat heeft me nog nooit een mensch gezegd! Sir, gij zijt anders nooit bang en gaat zelfs den Grizzlybeer met het mes te lijf, vanwaar nu die angst? —Het is geen angst, maar voorzichtigheid, wij zijn te dicht bij den vijand! —Te dicht? Belachelijk! Wij zullen nog dichter bij hem komen. Wacht maar tot het donker is. Hij was vandaag anders dan gewoonlijk. De dood van de schoone, lieve, roode miss had hem zoo woedend gemaakt, dat hij naar wraak dorstte. De Apachen waren het met hem eens, ook Stone en Parker gaven hem gelijk, ik kon dus niets daartegen doen. Wij bonden onze paarden vast en gingen zitten, om het invallen van de duisternis af te wachten. Ik moet bekennen, dat de Kiowa’s zich zoo vrij bewogen, alsof zij zich volkomen veilig gevoelden. Zij reden of liepen op de open vlakte rond en deden, alsof zij in hun goed bewaakt Indiaansch dorp waren. —Ziet ge wel, hoe veilig zij zich wanen?—zeide Sam.—Zij denken aan geen verraad. —Als gij u maar niet vergist! —Sam Hawkins vergist zich nooit! —Ik zou u het tegendeel wel kunnen bewijzen. Ik heb een voorgevoel, dat zij zich zoo maar voordoen! —Voorgevoel, oude wijven hebben voorgevoelens en anders niemand, onthoud dat. Wat doel zouden zij er mee beoogen, om zich anders voor te doen? —Ons te lokken! —Dat is niet noodig, wij zouden ook zonder lokken wel komen. —Gij houdt het toch voor uitgemaakt, dat Santer bij hen is? —Natuurlijk. Toen hij op deze plaats kwam, heeft hij hen gezien en is door de droge bedding naar hen toegegaan. —En denkt gij, dat hij hun verteld heeft, wat er gebeurd is en waarom hij bescherming bij hen zoekt? —Welk een vraag! Het spreekt vanzelf, dat hij hun dit gezegd heeft. —Dan heeft hij hun ook meegedeeld, dat zijn vervolgers hem op de hielen zaten. —Dat is mogelijk. —Dan verwondert het mij toch, dat zij in het geheel geen voorzorgsmaatregelen hebben genomen. —Daar behoeft gij u niet over te verwonderen. Zij houden het eenvoudig voor onmogelijk, dat wij hem nu reeds zouden hebben ingehaald en zij verwachten ons eerst morgen. Zoodra het donker genoeg is, zal ik naar hen toesluipen en alles eens goed opnemen. Daarna zullen wij zien wat ons verder te doen staat. Ik moet dezen Santer hebben. —Goed, dan ga ik met u mee! —Dat is niet noodig! —Ik houd het voor zeer noodzakelijk. —Als Sam Hawkins op verkenning gaat, heeft hij geen hulp noodig, ik neem u niet mee. Ik ken u en uw onpractische menschlievendheid. Waarschijnlijk zult gij uw best doen, om deze moordenaar het leven te sparen! —Neen Sam, ik denk er in de verste verte niet aan! —Dat zegt ge nu maar. —Ik meen, wat ik zeg. Ook ik wil dezen Santer hebben, ik wil hem levend vangen om hem aan Winnetou over te leveren. En zoodra ik zie dat dit onmogelijk is en ik hem levend niet kan krijgen, jaag ik hem een kogel door den kop, daar kunt ge op aan! —Dat is het juist, een kogel door den kop, gij wilt niet dat hij gemarteld wordt. Ook ik ben een vijand van dergelijke dingen, maar dezen schurk gun ik zulk een pijnlijken dood van ganscher harte. Wij zullen hem zien te krijgen en brengen hem dan naar Winnetou. Als wij nu eerst maar weten, hoeveel Kiowa’s er zijn, want ik acht het een uitgemaakte zaak, dat er meer zijn dan wij hier zien. Ik vond het beter te zwijgen, want zijn woorden maakten de Apachen wantrouwend. Zij wisten dat ik moeite had gedaan, om Rattler zooveel mogelijk te sparen en dachten dat ik dit thans ook weer Santer zou doen. Ik deed dus, alsof ik mij naar Sam’s wil voegde en ging naast mijn paard op den grond liggen. De zon was reeds lang aan den horizon verdwenen, de avond begon te vallen. Aan den overkant bij de Kiowa’s werden verscheidene vuren aangestoken, waarvan de vlammen hoog opflikkerden. Voorzichtige roodhuiden doen dit niet en dit feit bevestigde mij in mijn meening dat het er hun om te doen was, ons hierheen te lokken. Wij moesten denken dat zij niets vermoedden van onze komst en daarom op de gedachte zouden komen hen te overvallen. Deden wij dit dan liepen wij den vijand in den geopenden muil. Terwijl ik hierover lag na te denken was het, alsof ik eenig gedruisch hoorde, dat niet door een van de onzen kon zijn veroorzaakt, het was achter mij. Ik luisterde. Het gedruisch herhaalde zich, ik hoorde het nu duidelijk en wist ook wat het was. Het was een zacht bewegen van taaie ranken, waaraan dorre bladeren hingen, ongeveer hetzelfde geluid alsof men eenige stroohalmen uit een bundel trekt. Het was niet de beweging van een gladden tak, maar zooals gezegd van een rank en deze moest stekels en doornen hebben. Ik begreep dadelijk waar ik de oorzaak van dit gedruisch moest zoeken. Achter mij namelijk stond, tusschen drie andere boomen in een braamstruik, van welken een der ranken bewogen werd. Deze beweging kon veroorzaakt worden door een klein dier, dat daar langs liep, maar onze positie noopte tot voorzichtigheid. Er kon ook een mensch in de buurt zijn en ik diende dit wel te onderzoeken. Ik heb gezegd, dat daarginds bij de Kiowa’s de vuren hoog opvlamden en bij den gloed kon ik alles wat zich tusschen deze vuren en mij bevond, duidelijk zien. Ik moest ongemerkt aan den anderen kant van den braamstruik trachten te komen, stond dus op en slenterde schijnbaar onverschillig heen, doch niet dadelijk in de richting welke ik eigenlijk wilde inslaan. Eerst toen ik ver genoeg was, keerde ik om en naderde het boschje van den anderen kant. Dichtbij gekomen ging ik liggen en kroop zacht, zeer zacht naar den braamstruik, welken ik weldra bereikte. Deze was nu recht voor mij en in dezelfde richting brandden de vuren. Daar, ja werkelijk, daar hoorde ik opnieuw hetzelfde gedruisch en wel niet in, maar op zij van den struik. Ik sloop een eindje verder en zag nu dat mijn vermoeden juist was geweest. Een Indiaan had zich tusschen de boomen verscholen en was nu op het punt zich te verwijderen. Dit moest noodzakelijk eenig gedruisch veroorzaken, maar hij deed alles zoo omzichtig, dat men enkel van minuut tot minuut een zacht geknetter hoorde dat ik alleen kon vernemen, omdat ik zoo in zijn onmiddellijke nabijheid lag. Reeds was zijn lichaam bijna geheel vrij en alleen de eene schouder en arm, de hals en het hoofd zaten nog in de struiken verward. Ik kroop naar hem toe, zoodat ik achter zijn rug lag. Hij maakte den eenen schouder vrij, den hals en het hoofd en behoefde nu nog alleen maar den arm er uit te trekken. Nu ging ik op mijn knieën liggen, greep met de linkerhand naar zijn hals en gaf hem met de rechter twee of drie flinke slagen tegen de slapen. Hij viel oogenblikkelijk bewusteloos neer. —Wat was dat?—vroeg Sam.—Hebt gij niets gehoord? —Old-Shatterhands paard stampte,—antwoordde Dick. —Hij is weggegaan. Waar zou hij zijn? Hij zal toch geen dwaasheden begaan? —Dwaasheden? Hij? die heeft hij nog nooit begaan! —Oho! Hij is in staat naar de Kiowa’s te gaan en alarm te maken, alleen om dezen Santer het leven te redden. —Neen, dat zal hij niet doen. Hij zal den moordenaar niet laten ontkomen. De dood der beide Apachen is hem zeer ter harte gegaan, dat hebt ge toch wel aan hem kunnen zien. —Het kan zijn, maar ik neem hem niet mee, als ik zoo aanstonds de Kiowa’s ga besluipen, hij kan mij toch ook van geen nut zijn. Ik wil de kerels tellen en de plaats waar zij legeren in oogenschouw nemen, dan kunnen wij overleggen wat ons te doen staat. Hij doet zijn zaakjes goed, dat moet ik bekennen, maar bij zulk een vuurgloed onopgemerkt tot aan de legerplaats te komen dat is hem onmogelijk. De kerels weten misschien dat wij komen, zij zullen dus uiterst voorzichtig zijn en het is alleen een ervaren prairieman mogelijk hen onopgemerkt te naderen. Nu stond ik op, liep snel naar hem en zeide: —Gij vergist u, beste Sam. Gij meent dat ik weg ben en ik ben hier nog. Versta ik nu de kunst van besluipen, ja of neen? —Voor den drommel!—antwoordde hij.—Zijt gij werkelijk hier! Men heeft u niet opgemerkt! —Dat is een bewijs, dat u ontbreekt, wat gij beweert, dat mij ontbreekt. Er zijn bovendien nog meer menschen hier. —Wie? Wie meent gij? —Ga eens naar dien braamstruik en zie, wie daar ligt. Hij stond op en de anderen volgden hem. —Hallo!—riep hij,—daar ligt een kerel, een Indiaan, hoe komt die hier? —Vraag dat aan hem zelf. —Hij is immers dood! —Neen, enkel bewusteloos! —Hoe hebt gij dat gedaan? Hebt gij hem hierheen gesleept? —Wel neen, hij zat tusschen deze struiken verscholen en ik zag hem. Toen hij wilde weggaan, gaf ik hem een flinken slag. Gij hebt dien slag wel gehoord, want gij hieldt hem voor het stampen van mijn paard. —Ja, dat is waar! Hij was hier dus en heeft gehoord, wat wij zeiden. Wat zou het een onheil voor ons zijn geweest, wanneer het hem gelukt was, weg te komen! Goed, dat gij hem onschadelijk hebt gemaakt. Bindt en knevelt hem! Maar wat heeft hij hier eigenlijk willen doen? Hij moet toch vóór ons hier zijn geweest? —Gij doet zulke domme vragen en noemt anderen greenhorns! Natuurlijk was hij hier reeds vóór ons. De Kiowa’s wisten dat wij zouden komen, zij namen aan, dat wij Santers spoor volgden en dus hierlangs kwamen. Zij waren op onze komst voorbereid en zetten hier een wachtpost uit, om hen in te lichten omtrent den juisten tijd dat wij kwamen. Maar omdat wij zoo snel reden, of omdat hij niet goed oppaste of ook omdat hij juist tegelijk met ons hier aankwam, hebben wij hem verrast en heeft hij zich in deze braamstruiken moeten verschuilen. —Hij had toch ook kunnen vluchten! —Daarvoor had hij geen tijd, want wij hadden hem kunnen zien loopen en dus moeten begrijpen, dat de Kiowa’s ons verwachtten en door hem gewaarschuwd zouden worden. Het is ook mogelijk dat hij vooraf besloten was zich hier te verschuilen en ons te beluisteren. —Gij hebt gelijk, in elk geval is het een groot geluk dat wij hem hebben ontdekt. Hij zal nu moeten opbiechten en alles bekennen. —Hij zal wel oppassen, iets te zeggen. Ik ben overtuigd dat gij geen woord uit hem krijgt. —Het kan zijn. Het is eigenlijk ook niet noodig dat wij er moeite voor doen. Wij weten nu wat wij te wachten hebben en wat ik niet weet, zal ik spoedig te weten komen, want ik ga nu naar den vijand toe. —Om misschien nooit terug te komen. —Waarom niet? —Omdat de Kiowa’s u wel bij zich zullen houden. Gij hebt immers zelf gezegd, dat het bij dezen vuurgloed zeer moeielijk is naderbij te sluipen. —Ja voor u, maar niet voor mij. Ik zeg u daarom: ik ga heen en gij blijft hier. Hij zeide dit op zulk een gebiedenden toon, dat ik niet kon nalaten te zeggen: —Ik herken u haast niet, Sam. Gij meent toch niet, dat gij mij bevelen hebt te geven? —Natuurlijk meen ik dat. —Nu dan moet ik u toch zeggen, dat gij u deerlijk vergist. Als opzichter sta ik boven u en gij zijt ons enkel meegegeven om de wacht te houden. Bovendien weet gij, dat ik met toestemming van den geheelen stam, door Intschu Tschuna tot opperhoofd benoemd ben. Van welken kant gij de zaak dus ook beziet, ik sta altijd boven u en ik heb hier te bevelen. —Geen opperhoofd heeft mij iets te bevelen,—beweerde Sam,—en bovendien ben ik een oud prairiejager, terwijl gij maar een greenhorn en mijn leerling zijt, dat moet gij niet vergeten, als gij niet ondankbaar wilt zijn. Het is dus zooals ik heb gezegd: ik ga en gij blijft! Hij ging werkelijk heen. De Apachen bromden en ook Stone zeide verdrietig: —Hij is vandaag werkelijk anders dan gewoonlijk! U van ondankbaarheid te beschuldigen! Wij mogen u dankbaar zijn, want zonder u leefden wij nu niet meer! —Laat hem begaan!—antwoordde ik.—Hij is een eerlijke vent en juist dit optreden pleit voor hem. Hij is woedend over den dood van Intschu Tschuna en Nscho-Tschi. Maar ik gehoorzaam hem daarom niet, ik ga ook. In de opgewondenheid, waarin hij nu verkeert kan hij zich licht laten verleiden tot de een of andere ondoordachte daad. Blijft hier, tot ik terugkom en al hoort gij schoten, blijft toch op uw plaats. Alleen wanneer gij mijn stem verneemt, die wel tot hiertoe klinkt, komt gij mij te hulp. Ik liet mijn berendooder liggen, evenals Sam zijn geweer had laten liggen en verwijderde mij. Ik had opgemerkt dat Sam Hawkins door de rivierbedding was gegaan, ik achtte het evenwel verstandiger een anderen weg te nemen. De Kiowa’s wisten, dat wij stroomopwaarts van hen te vinden waren en zouden dus steeds in die richting uitzien, ik wilde dus van den anderen kant naderbij komen. Daarom ging ik langs den oever stroomafwaarts, maar zorgde zoo ver af te blijven dat de gloed van het vuur mij niet kon beschijnen. Nu had ik het boschje bereikt. Hier waren geen vuren aangemaakt en het was er zoo donker, dat ik ongemerkt in de rivierbedding kon dalen en weer stroomopwaarts kon gaan. Weldra was ik bij de boomen waaronder de Indianen gelegerd waren, ging liggen en kroop verder. Er brandden acht vuren. Zoovele behoefden niet te worden gebrand, want er waren slechts ongeveer veertig Indianen, zij waren dus enkel aangemaakt om ons de plaats te wijzen waar de Kiowa’s gelegerd waren. Deze zaten onder de boomen in groepen bijeen en hielden hun geweren gereed. Wee ons, wanneer wij zoo onvoorzichtig waren geweest in de ons gestelde val te loopen. Deze was trouwens zoo dom en ondoordacht opgesteld, dat alleen zeer onervaren menschen deze niet zouden hebben vermoed. De paarden der roodhuiden zag ik buiten op de prairie weiden. Ik zou gaarne een der groepen hebben beluisterd, het liefst die bij welke zich de aanvoerder bevond, omdat ik dan zekerder was daar te hooren wat ik wilde weten. Maar waar moest ik den aanvoerder zoeken? In elk geval bij de groep waarbij Santer zat. Ik schoof dus van boom tot boom om dezen te ontdekken. Na eenig zoeken zag ik hem, hij zat bij vier Indianen die geen van allen het teeken der waardigheid van opperhoofd droegen, maar ik wist dat de oudste der vier aanvoerder moest zijn. Jammer genoeg kon ik niet zoo dicht bij komen als ik wel wilde, omdat ik dekking moest zoeken in het weinige kreupelhout, dat hier groeide. Eenige grootere boomen evenwel stonden zoo, dat hun schaduwen mij een weinig beschermden. Daar er acht vuren brandden, wierp iedere boom meerdere schaduwen, welke heen en weer trilden en aan het boschje een spookachtig aanzien verleenden. Tot mijn vreugde spraken de roodhuiden niet zacht maar luid met elkaar, dit geschiedde met opzet, want het was er hen om te doen, dat wij hen niet alleen zouden zien, maar ook hooren. Ik bereikte de zooeven genoemde schaduwen en was nu nog ongeveer twaalf schreden van de groep, waarbij Santer zat, verwijderd. Het was een waagstuk, wat ik deed, want de andere roodhuiden hadden mij gemakkelijk kunnen zien. Ik hoorde dat Santer het woord voerde. Hij vertelde van de Nuggetsbergen en noodigde de roodhuiden uit met hem daarheen te trekken en den schat weg te nemen. —Weet mijn blanke broeder de plek, waar deze te vinden is?—vroeg de oudste der vier Indianen. —Neen. Wij trachtten het te weten te komen, maar de Apachen waren reeds op den terugweg. Wij hadden gedacht dat zij langer op de plaats hadden willen blijven en wij ze hadden kunnen bespieden. —Dan is al ons zoeken tevergeefs. Al trekken er ook tien duizend man heen, zij zullen er niets vinden. De roode mannen verstaan bij uitnemendheid de kunst, om zulke plaatsen onzichtbaar te maken. Maar daar mijn broeder onzen grootsten vijand en diens dochter heeft doodgeschoten, willen wij hem het genoegen doen later met hem daarheen te rijden, om hem te helpen zoeken. Eerst echter moeten wij uw vervolgers vangen en dan ook Winnetou dooden. —Winnetou?—Die zal wel bij hen zijn! —Neen, want hij mag niet van de zijde zijner dooden wijken en zal ook de grootste helft zijner krijgers bij zich houden. De kleinste helft vervolgt u en wordt aangevoerd door Old-Shatterhand, de blanke man, die onze hoofdman de knieën heeft verpletterd. Deze schaar moeten wij vandaag zien te krijgen. —Daarna rijden wij naar de Nuggetsbergen om Winnetou te dooden en naar het goud te zoeken! —Dat kan niet zoo gemakkelijk gebeuren. Winnetou moet zijn vader en zijn zuster begraven en mag niet gestoord worden, de Groote Geest zou ons dit nooit vergeven. Maar wanneer hij daarmee gedaan heeft, overvallen wij hem. Hij zal nu niet naar de steden der bleekgezichten gaan, maar terugkeeren. Wij lokken hem in een hinderlaag, zooals wij dat vandaag Old-Shatterhand doen, die er zeker bij is. Ik wacht nog alleen op mijn verkenner, die daarginds verscholen is. Ook de schildwachten hebben mij nog geen enkel teeken gegeven. Ik schrok bij deze woorden. Er lagen dus wachtposten voor het boschje. Als Sam Hawkins dezen eens niet zag en in hun handen viel! Nauwelijks was deze gedachte mij door het hoofd gevlogen of ik hoorde een geschreeuw van meerdere stemmen. De aanvoerder sprong op en luisterde. Ook alle andere Kiowa’s zwegen en luisterden. Daar naderde een groep, die uit vier roodhuiden bestond, welke een blanken man meesleepten. Deze verzette zich, maar tevergeefs, hij was wel niet geboeid, maar vier messen waren steeds op hem gericht. Deze blanke was—mijn onvoorzichtige Sam! Mijn besluit was spoedig genomen, ik mocht hem niet in den steek laten, hoewel ik bij een poging om hem te bevrijden, mijn eigen leven in de waagschaal zette. —Sam Hawkins!—riep Santer die hem herkende.—Good evening, sir! Gij zult wel niet hebben gedacht, mij weer te zien? —Schurk, roover, moordenaar!—antwoordde de dappere kleine, terwijl hij hem bij de keel pakte.—Goed dat ik u heb, gij zult uw verdiende loon krijgen. De aangevallene verweerde zich. De roodhuiden grepen Sam en sleurden hem mee. Er ontstond een heftig tumult, waarvan ik gebruik maakte om ongemerkt mijn revolver voor den dag te halen en midden tusschen de Indianen te springen. —Old-Shatterhand!—riep Santer terwijl hij verschrikt achteruitweek. Ik loste twee schoten op hem, die evenwel geen doel troffen en riep Sam toe.—Weg, mij na, blijf onmiddellijk achter mij! Het was alsof de roodhuiden van schrik en ontsteltenis niet wisten, wat te doen, zij bleven stokstijf staan. Ik greep Sam bij den arm, trok hem mee door het boschje naar de rivierbedding. Dit alles ging zeer vlug in zijn werk. —All devils! Dat was juist op tijd!—meende Sam, toen wij beneden in de bedding waren,—ik werd door die schurken.... —Praat niet, maar volg mij!—viel ik hem in de rede, terwijl ik zijn arm losliet en mij naar rechts wendde, om zooveel mogelijk buiten bereik van de kogels der vijanden te komen. Nu eerst kwamen de verblufte roodhuiden tot bezinning. Hun gehuil was zoo ontzettend dat ik Sam’s voetstappen niet meer kon hooren. Waarom vluchtte ik niet stroomopwaarts naar den kant, waar zich onze legerplaats bevond, maar juist in tegenovergestelde richting? Ik had daarvoor mijn redenen. De roodhuiden konden ons niet dadelijk zien, daar het beneden in de rivierbedding donker was en liepen in elk geval stroomopwaarts in de veronderstelling, dat wij in deze richting zouden zijn gevlucht, wij waren dus hier tamelijk veilig en konden langs een omweg naar onze legerplaats terugsluipen. Toen ik ver genoeg meende te zijn, bleef ik staan. Nog altijd hoorde ik in de verte het gehuil der roodhuiden, maar hier was alles stil om mij heen. —Sam!—riep ik bezorgd. Geen antwoord. —Sam, hoort gij mij?—riep ik luider. Wederom geen antwoord. Waar was hij gebleven? Hij moest mij toch gevolgd zijn. Was hij misschien gevallen en had zich misschien bezeerd aan de rotsblokken, waarover wij op onzen vlucht hadden moeten klauteren? Ik nam mijn patronen uit den gordel, laadde de revolver opnieuw en keerde met langzame schreden terug om naar hem te zoeken. Het helsche lawaai, dat de Kiowa’s maakten duurde nog altijd voort, maar toch waagde ik het nader te komen, totdat ik eindelijk weer op dezelfde plaats stond waar ik Sam had gevraagd mij te volgen. Ik vond hem niet. Hij had dus niet gedaan wat ik gezegd had en was dadelijk den anderen oever weer opgeklommen. Maar hier moest hem het schijnsel van het vuur beschenen hebben en hij stelde zich niet alleen voor aan de oogen, maar ook aan de kogels der Kiowa’s. Welk een onbedachtzaamheid van het kleine, vandaag zoo onhandelbare kereltje! Ik maakte mij zeer angstig over zijn lot, ging weer terug en liep toen ik mij geheel veilig voelde, in een boog naar de legerplaats. Hier vond ik alles in de grootste opgewondenheid. Mijn roode en blanke metgezellen verdrongen zich om mij heen en Dick Stone zeide op verwijtenden toon: —Sir, waarom hebt gij ons toch verboden u te volgen, zelfs wanneer er schoten vielen? Wij hebben met groote spanning gewacht, dat gij zoudt roepen. God zij dank, dat gij weer hier zit en wel ongekwetst, naar ik zie! —Waar is Sam?—Niet hier?—vroeg ik. —Hier? Hoe kunt gij dit vragen? Hebt gij dan niet gezien wat er met hem is gebeurd? —Neen, wat dan? —Toen ge weg waart, bleven wij hier wachten. Na eenigen tijd hoorden wij de roodhuiden roepen, daarop werd het weer stil. Opeens hoorden wij revolverschoten en een vreeselijk gehuil. Toen wederom geweerschoten en nu zagen wij Sam verschijnen. —Waar? —Ginds bij het boschje, aan dezen oever. —Dat dacht ik al! Sam is vandaag onvoorzichtiger geweest dan ooit te voren. Verder, verder! —Hij kwam naar ons toegeloopen, maar er was een bende Kiowa’s achter hem, die hem inhaalden en vasthielden. Wij zagen dit duidelijk, daar de vuren helder brandden, maar voor wij de plaats konden bereiken, waren zij met hem door de rivierbedding getrokken en achter de boomen verdwenen. Wij hadden grooten lust hen te volgen, aan te vallen en Sam te bevrijden, maar wij dachten aan uw verbod en bleven hier. —Daaraan hebt ge zeer verstandig gedaan, want gij, elf man, had niets kunnen doen en waart allen vermoord geworden. —Maar wat moeten wij dan nu doen, sir? Sam is gevangen! —Helaas ja en dat wel voor de tweede maal! —Voor de tweede maal?....—riepen allen verbaasd. —Ja. Ik had hem reeds weer verlost, hij behoefde mij slechts te volgen om weer veilig hier te komen, maar hij heeft zijn eigen zin doorgedreven. Ik vertelde hun wat er gebeurd was. Toen ik geëindigd had, zeide Will Parker: —Dan hebt gij in het geheel geen schuld sir, gij hebt meer gedaan dan een ander zou hebben gewaagd. Sam heeft zichzelf leelijk in de val geholpen, maar wij mogen hem er daarom niet in laten zitten. —Dat ben ik met u eens, maar dit zal ons nu voor de tweede maal zeer moeilijk vallen, want ge begrijpt, dat de Kiowa’s dubbel zullen oppassen. —Dat is zeker; maar misschien gelukt het ons toch nog hem te redden. —Hm, alles is mogelijk, maar twaalf man tegenover vijftig, die op een aanval voorbereid zijn! En toch is dit misschien de eenige manier, want bij dag is het nog minder te wagen. —Wel, laat het ons dan nog dezen nacht probeeren! —Langzaam, langzaam, eerst overleggen! —Overleg het, sir, maar geef mij intusschen verlof, nog eens daarheen te sluipen en te zien hoe alles er voor staat. —Dat moogt ge wel doen, maar later, als zij niet langer zoo nauwkeurig toezien. En dan gaat ge niet alleen, maar ik ga met u en waarschijnlijk nemen wij ook alle anderen mee. —Goed, sir, goed, als we de anderen ook dadelijk meenemen, heeft het wel wat van een overval. Wij zullen onzen plicht doen. Zes tot acht Kiowa’s neem ik voor mijn rekening en Dick Stone zal zich wel niet met minder tevreden willen stellen, niet waar, vriend Dick? —Gij hebt het geraden, vriend Will,—antwoordde de aangesprokene,—het komt er bij mij niet op een meer of minder aan, als het te doen is om Sam te bevrijden. Hij is anders zulk een slimme vogel, maar vandaag is hij leelijk uitgeweest. Ja zeker, hij had gelijk. Sam was vandaag leelijk uitgeweest. Ik dacht bij mij zelf na, wat de beste manier was, om hem te helpen. Mijn leven zou ik voor hem hebben willen wagen, maar had ik het recht, dat van de Apachen op het spel te zetten? Misschien kon men langs den weg van list ook tot het doel geraken, dat zou ik eerst kunnen beslissen, wanneer wij de geheele positie der Kiowa’s zouden verkend hebben. In elk geval leek het mij het beste toe de Apachen mee te nemen, het kon zijn dat een plotselinge aanval toch nog het meest practische was. Wij moesten evenwel nog eenigen tijd wachten, want wij bemerkten dat het daarginds nog zeer levendig toeging. Weldra echter werd het stiller en de stilte werd slechts onderbroken door krachtige bijlslagen. De roodhuiden waren bezig hout te kappen en waren dus waarschijnlijk van plan de vuren tot aan den morgen aan te houden. Eindelijk hielden ook de bijlslagen op. De sterren fonkelden aan den hemel, het moest bij middernacht zijn en ik hield het voor tijd aan het werk te gaan. Eerst zorgden wij er voor dat de paarden die wij moesten achterlaten, goed vastgebonden werden, toen zag ik nog eens naar de banden van den gevangen Kiowa. Hierop verlieten wij onze legerplaats en sloegen denzelfden weg in langs welken ik van te voren naar de rivierbedding was gegaan. Toen wij op de hoogte van het boschje waren gekomen, beval ik den Apachen, onder aanvoering van Dick Stone, hier te blijven en elk gedruisch te vermijden. Ik zelf ging met Will Parker zachtjes verder. Toen wij den oever hadden bereikt, gingen wij plat op den grond liggen en luisterden. Er heerschte rondom diepe stilte. Nu kropen wij langzaam voorwaarts. De acht vuren brandden nog steeds even helder. Ik zag, dat er hoopen dorre takken opgegooid waren. Dit wekte mijn achterdocht op. Wij gingen vooruit en weer vooruit en zagen geen mensch. Eindelijk kwamen wij tot de overtuiging dat het boschje ledig was en er geen enkele Kiowa meer te zien was. —Zij zijn weg, stilletjes weggegaan!—zeide Parker verbaasd,—en toch hebben zij de vuren zoo aangepord! —Om hun terugtocht te verbergen. Zoolang de vuren brandden, moesten wij wel denken dat zij nog hier waren. —Maar waar zijn ze dan? Voor goed weg? —Dat vermoed ik, omdat Sam voor hen een goede buit is, welken zij in veiligheid willen brengen. Maar het is ook mogelijk, dat zij het een of ander helsch plan hebben verzonnen. —En wat zou dat dan kunnen zijn? —Dat zij ons daarginds willen overvallen, evenals wij het hen hier hadden willen doen! —Wel ja, dat is immers mogelijk! daar moeten wij toch een stokje voor steken, sir! —Ja, wij moeten terug en onze paarden in veiligheid brengen, ook al blijkt het later onnoodig te zijn geweest. Wij daalden den oever weer af, kwamen bij de Apachen terug en snelden nu naar onze legerplaats, waar wij evenwel alles in de beste orde vonden. De Kiowa’s konden evenwel ook later komen, daarom bestegen wij onze paarden en reden een flink eind de prairie in. Indien de Kiowa’s nu nog mochten komen, zouden zij ons niet meer vinden en in elk geval tot den ochtend moeten wachten om ons te zoeken. Den gevangene hadden zij natuurlijk niet laten liggen, maar meegenomen. Nu bleef ons ook niets anders over, dan geduldig den volgenden morgen af te wachten. Wie slapen kon, sliep, wie dit niet kon bleef wakker. Zoo ging de nacht voorbij en toen de morgen begon aan te breken, stegen wij weer te paard en reden eerst weer naar onze legerplaats terug. Er was niemand geweest en onze bezorgdheid was dus onnoodig geweest, maar dit schaadde niet. Nu ging het over de rivier naar het boschje. De vuren waren uitgebrand en de aschhoopen alleen bewezen dat de Kiowa’s hier waren geweest. Nu zochten wij de voetsporen op. Van de plaats waar ik de paarden had gezien, leidde het spoor der Kiowa’s in zuid-oostelijke richting. Het was duidelijk dat zij het plan om ons te overvallen hadden opgegeven. En Sam? Dien hadden zij meegenomen, wat Dick Stone en Will Parker zeer aan het hart ging. Ook mij deed het leed, om het brave kereltje en ik was in staat alles te doen om hem te bevrijden. —Als wij hem niet uit hun handen redden, zullen zij hem aan den folterpaal binden,—klaagde Dick Stone. —Neen,—troostte ik hem.—Wij hebben immers ook een gevangene, een gijzelaar voor hen. —Maar zullen zij dit weten? —Zeker, Sam is wijs genoeg om hun dat te vertellen. Wat zij met hem doen, dat doen wij met onzen gevangene. —Maar wij moeten deze Indianen na, wat er ook van kome. —Neen. —Wat? Wilt gij hem dan in den steek laten? —Ook niet. —Hoe rijmt ge dat nu samen? —Wel, ik laat mij door die roode kerels niet voor gek de savanna rondvoeren. —Wat bedoelt gij? Ik begrijp u niet! —Welnu zie dan dit spoor eens: hoe oud is dit? —Zij zijn reeds voor middernacht weggereden, schijnt mij toe. —Dat denk ik ook, dat is dus nu ongeveer tien uur geleden en zoudt gij denken dat wij desniettegenstaande zoo gemakkelijk dezen voorsprong vandaag kunnen inhalen? —Neen. —Of morgen? —Evenmin. —En waarheen denkt gij dat ze gereden zijn? —Naar hun dorp. —Dan zijn zij dáár, voor wij ze hebben ingehaald. Meent gij nu werkelijk dat het verstandig is, dat wij, twaalf personen, ons wagen in het groote gebied der Kiowa’s om een van hun dorpen te overvallen en een gevangene te bevrijden? —Dat zou krankzinnigenwerk zijn. —Juist, dat is ook mijn meening, wij zijn het dus eens: wij rijden hen niet achterna. Nu krabde hij zich achter de ooren en bromde geërgerd: —Maar Sam, Sam! Onze oude Sam, wat zal er met hem gebeuren? Wij kunnen hem daar toch niet laten! —Neen, natuurlijk niet, wij zullen hem integendeel bevrijden. —Loop rond, sir! Ik kan zulke raadsels niet oplossen! Eerst zegt gij dat wij de roodhuiden niet moeten volgen en dadelijk daarop beweert gij, dat hun gevangene bevrijd zal worden. De drommel mag dat begrijpen, ik niet! —Ik zeg u, dat de Kiowa’s niet naar hun dorp gaan! —Niet? Waarheen dan? —Raadt gij dat niet? —Neen. —Hm. Wat zijt gij toch oude, ervaren prairiejagers! Dan ben ik maar blij dat ik een greenhorn ben. Wel de roodhuiden gaan natuurlijk naar de Nuggetsbergen. —Naar.... de.... bergen, zou dat werkelijk zoo zijn? —Zeker, ik ben er vast van overtuigd! —Zij zijn er werkelijk toe in staat. Maar zij mogen immers de begrafenis niet storen? —Dat is ook niet hun doel. Zij zullen geduldig wachten tot deze voorbij is. Zij zijn onze vijanden en die van de Apachen en zinnen op wraak. Santer’s komst was hun zeer welkom. Zij vernamen van hem den dood van Intschu Tschuna en zijn dochter en verheugden zich daarover zeer. Toen zij van Santer hoorden, dat wij hem achtervolgden, hoopten zij ons te zullen vangen, maar alleen Sam is in de door hen gestelde val geloopen. Nu willen zij het op een andere wijze beproeven. Zij doen alsof zij naar hun dorp willen teruggaan en wij hen daarom niet zullen volgen, zij nemen dus aan dat wij naar Winnetou terug zullen keeren. Wanneer zij eenigen tijd in zuid-oostelijke richting zijn gereden en, wanneer het toeval dit wil, nog meer van hun krijgers hebben ontmoet, keeren zij om en gaan naar de Nuggetsbergen, waar wij, naar zij denken, ons zullen laten overvallen en slachten. —Een mooi plan, ja wel, een mooi plan! maar wij zullen zorgen dat het niet zoover komt. —Ja, dat zullen wij. Waarschijnlijk is dit plan door Santer geopperd, die van deze gelegenheid gebruik wil maken om goud te krijgen. Kortom ik ben overtuigd dat alles zal gaan zooals ik u dit heb uitgelegd. Wilt gij de Kiowa’s nu nog achterna? —Ik denk er niet meer aan. Uw veronderstelling schijnt mij wel wat gewaagd, maar zoolang ik u ken, hebt gij u zelden vergist en bijna altijd gelijk gehad, daarom zal het ook ditmaal wel zoo zijn, vindt gij ook niet Will? —Ik denk ook dat Old-Shatterhand volkomen juist heeft geraden. Wij moeten hier vandaan en wel dadelijk, om Winnetou bijtijds te kunnen waarschuwen. Zijt gij dat met mij eens, sir? —Ja. —Nemen wij den gevangene mee? —Natuurlijk, wij binden hem op Sam’s Mary vast, wat hem wel niet erg zal bevallen. Als gij daarmee klaar zijt, breken wij op. Eerst echter willen wij ginds bij de rivier een waterpoel zoeken om de paarden te drenken. Een half uur later waren wij onderweg, niet best tevreden over het succes van onzen tocht. In plaats van Santer te vangen, hadden wij Sam verloren, maar door zijn eigen schuld en wanneer mijn veronderstelling juist bleek te zijn, dan stond het bijna vast dat wij Sam Hawkins bevrijden en Santer vangen zouden. Bij de vervolging van dezen laatste waren wij natuurlijk gedwongen geweest op zijn spoor te blijven en hadden daarom een omweg moeten maken, omdat hij van zijn oorspronkelijke richting afgeweken en in een boog was gereden. Ik besloot dezen boog af te snijden en het gevolg daarvan was, dat wij reeds kort na twaalf uur van den volgenden dag voor de kloof stonden, welke naar de open plek voerde, waar de overval en de dubbele moord hadden plaats gehad. Wij lieten de paarden onder de hoede van een Apache beneden in het dal en stegen omhoog. Aan den rand van de open plek stond een wachter, die ons slechts met een lichte handbeweging begroette. Wij zagen bij den eersten blik, hoe druk de Apachen het gehad hadden met de voorbereidselen voor de begrafenis van hun opperhoofd en diens dochter. Ik zag een aantal dunne boomstammen liggen, welke met de tomahawks waren geveld en bestemd waren voor den brandstapel. Bovendien waren er groote hoopen steenen opeengestapeld. De Apachen die ik bij mij had, begonnen dadelijk mede te helpen en ik vernam dat de begrafenis was bepaald op den volgenden dag. Aan den kant had men een soort van hut opgericht, waarin de beide lijken werden bewaard. Winnetou bevond zich hierin. Er werd hem gezegd dat wij waren aangekomen en onmiddellijk kwam hij naar buiten. Hoe zag hij er uit! Hij was altijd zeer ernstig en slechts bij zeldzame gelegenheden gleed er een glimlach over zijn gelaat. Luid lachen heb ik van hem evenwel nooit gehoord, maar niettegenstaande dezen ernst, hadden zijn mannelijke trekken toch steeds een uitdrukking van goedheid en welwillendheid en zijn donker oog kon soms zelfs vriendelijk rondblikken. Vandaag evenwel, van dit alles geen spoor! Zijn gezicht scheen hard als steen te zijn geworden en zijn oog staarde somber voor zich uit. Zijn bewegingen waren langzaam en moeilijk. Hij kwam op mij toe, zag onderzoekend om zich heen, schudde mij de hand, zag mij aan met een uitdrukking, welke mij door de ziel sneed en vroeg: —Wanneer is mijn broeder teruggekeerd? —Zooeven. —Waar is de moordenaar? —Hij is ontkomen. De oprechtheid gebiedt mij te erkennen dat ik bij dit antwoord de oogen neersloeg; ja, ik moet zeggen dat ik mij een weinig schaamde. Ook hij zag naar den grond! Hoe gaarne zou ik in zijn binnenste hebben willen lezen. Daarop vroeg hij: —Heeft mijn broeder het spoor verloren? —Neen, ik heb het, hij zal hier komen. —Old-Shatterhand kan verder vertellen. Hij ging op een steen zitten, ik eveneens en nu deed ik hem een nauwkeurig verslag van alles, wat er gebeurd was. Hij hoorde mij zwijgend aan, dacht een poos na en vroeg eindelijk: —Dus weet mijn broeder niet zeker of de moordenaar door de revolverkogels getroffen is geworden? —Neen, maar ik vermoed, dat ik hem niet heb geraakt. Hij knikte even, drukte mij de hand en zeide: —Mijn broeder moet mij de vraag vergeven, welke ik zooeven heb gedaan, namelijk of hij het spoor had verloren! Old-Shatterhand heeft alles gedaan, wat hij doen kon en is ten slotte buitengewoon verstandig geweest. Sam Hawkins zal het zeer betreuren, zoo onverstandig te hebben gehandeld, maar wij zullen het hem vergeven en hem zien te bevrijden. Ik denk er over als mijn broeder: de Kiowa’s zullen komen, maar zij zullen ons bereid vinden. De gevangene mag niet hard behandeld worden, maar er moet nauwkeurig op hem worden gelet. Morgen zullen wij de graven boven Intschu Tschuna en Nscho-Tschi sluiten. Zal mijn broeder daar tegenwoordig zijn? —Het zou mij zeer leed doen, indien Winnetou het mij niet veroorloofde! —Ik veroorloof het niet alleen, maar ik verzoek u er om. Uw tegenwoordigheid zal wellicht aan honderden zonen der bleekgezichten het leven redden. De wet des bloeds eischt den dood van vele blanke menschen, maar uw oog is als de zon, wier warmte het harde ijs doet smelten en in water verandert. Gij weet, wat ik heb verloren. Wees gij mij vader en zuster te gelijk, ik bid er u om, Charley! De tranen stonden hem in de oogen. Hij schaamde zich daarover, liep haastig weg en verdween in de hut. Hij noemde mij vandaag voor de eerste maal bij mijn voornaam Karl en heeft hem later ook nooit anders dan nu, namelijk als Charley, uitgesproken. Nu moest ik eigenlijk vertellen van de begrafenis, welke met veel Indiaansch prachtvertoon plaats had, ik weet ook zeer goed dat een nauwkeurige beschrijving van deze plechtigheden zeker ieder belang zou inboezemen, maar, wanneer ik aan die treurige uren terugdenk, gevoel ik nog heden zulk een diepe smart, alsof alles eerst gisteren was gebeurd en de schildering van al deze tooneelen komt mij voor, als een ontwijding niet van de gedenkteekenen, welke wij voor de beide dooden destijds in de Nuggets-Hills hebben opgericht, maar van de herinnering, welke ik in mijn hart trouw heb bewaard. Intschu Tschuna’s lijk werd op zijn paard gebonden, waarop men op beide de aarde ophoogde, tot het dier zich niet meer kon bewegen, toen kreeg het een kogel door den kop. De aardhoop werd nu nog zooveel verhoogd, dat zij den ruiter, zijn wapenen en zijn medicijn geheel bedekte en dan rondom bedekt met groote steenen. Nscho-Tschi kreeg op mijn verlangen, een ander graf. Ik wilde haar niet zoo onmiddellijk met aarde hebben bedekt. Wij zetten haar dus in zittende houding tegen den stam van een boom en bouwden als ’t ware een pyramide van steenen om haar heen, uit welker spits de top van den boom weder uitstak. Ik ben later eenige malen met Winnetou naar de Nuggets-Hills geweest, om de graven te bezoeken. Wij hebben ze altijd ongeschonden aangetroffen.... [4] HOOFDSTUK VI. OLD-CURSING-DRY. Dit onverwachte en plotselinge verscheiden van Intschu Tschuna en van Nscho-Tschi brengt mij in herinnering twee andere treffende gebeurtenissen, welke ik hier even wil verhalen, ofschoon zij eerst vele jaren later dan deze geschiedenissen voorvielen. Ik was toen in het geheel geen greenhorn meer en reeds langen tijd waren Winnetou en ik door innige vriendschap verbonden. Ik bevond mij destijds met Winnetou bij de Navajos, die hem ook als hun opperhoofd-aanvoerder erkenden, daar zij in zekeren zin ook nog tot de stam der Apachen behoorden. Zij waren gelegerd tusschen de hoogte der Agua Grande en wilden van daar naar Colorado, doch niet, vóórdat een aantal blanke jagers die met hen mee wilden gaan, zouden zijn aangekomen. Terwijl wij op de komst van deze lieden wachtten, brachten onze roode schildwachten twee vreemde Indianen, die zij onder zeer verdachte omstandigheden hadden opgepakt, in de legerplaats. Zij moesten natuurlijk dadelijk ondervraagd worden, maar weigerden eenig antwoord te geven. Er was geen woord uit hen te krijgen; hun gezichten waren niet geverfd en daar zij ook geen enkel teeken van hun afstamming bij zich droegen, was het bijna onmogelijk te bepalen tot welken stam zij behoorden. Wij wisten dat de Utahs in den laatsten tijd vijandelijk gezind waren tegenover de Navajos en daarom zeide ik tegen Winnetou: —Ik voor mij denk dat het Utahs zijn, want deze stam heeft zich meer naar het Zuiden teruggetrokken en schijnt een aanval op de Navajos te willen doen. Misschien zijn deze beide kerels door hen vooruitgezonden om de verblijfplaats der Navajos op te sporen. Winnetou kende evenwel de hoogerop wonende stammen beter dan ik en antwoordde: —Het zijn Pa-Utes, maar mijn blanke broeder heeft gelijk, wanneer hij ze voor spionnen houdt. —Zouden de Pa-Utes zich dan met de Utahs hebben verbonden? —Winnetou twijfelt daaraan geen oogenblik, want anders zouden deze beide krijgers niet zoo stellig weigeren ons opheldering te geven. —Dan is het zaak voorzichtig te zijn! In een streek als deze, kan men gerust aannemen dat verkenners zich niet meer dan drie dagreizen van hun makkers verwijderen. Wij kunnen dus nu wel uitrekenen, hoe nabij de vijand is! —Oef! Wij zullen hen zoeken! —Wie zal dat doen? —Gij en ik. —Verder niemand? —Vier goede oogen zien meer dan honderd slechte en hoe meer krijgers wij meenemen, hoe eerder wij worden ontdekt. —Dat is waar, maar misschien komen wij in de noodzakelijkheid een bode te moeten zenden. —Laat ons dan ook nog een Navajo meenemen, maar anders ook niet. Howgh! De laatste uitroep diende bij hem altijd om kracht bij te zetten aan zijn woorden en beteekende zooveel als: afgesproken, uitgemaakt. Ik zag er dus van af, hem verdere voorstellen te doen. De Navajo-afdeeling, bij welke wij ons bevonden, telde, behalve de oude mannen, vrouwen en kinderen ongeveer driehonderd krijgers, die onder bevel stonden van Nitsas-Kar (Groote Pijl), een zeer bekwaam krijgsman. Hun aantal was dus groot genoeg om een vijand te weren, van wien men kon aannemen dat hij niet in groote troepen zou verschijnen, maar toch waren wij zoo voorzichtig een bode te zenden naar de naastbijzijnde afdeeling, om haar voor het naderende gevaar te waarschuwen. Een korte bespreking met Nitsas-Kar had het door Winnetou gewenschte gevolg. Winnetou, ik en een jong, maar zeer bekwaam krijgsman reden heen om de verblijfplaats van den tegenstander te ontdekken en de Navajos bleven met verdubbelde wachtposten op de plaats legeren om op onze terugkomst of op onzen bode te wachten. Het was nog vroeg in den morgen en wij hadden dus den geheelen dag voor ons. In het algemeen wisten wij dat de Utahs in het zuiden van het gebied van dien naam legerden, terwijl de Pa-Utes ongeveer daar waren te zoeken, waar de staten Utah, Colorado, Arizona en Nieuw-Mexico aan elkander grenzen. Deze gegevens nu waren zeer onbepaald, vooral daar wij konden aannemen dat de roodhuiden, ingeval zij van plan waren een aanval te doen, die streken reeds zouden hebben verlaten. Waarheen dus te gaan? Deze vraag zou een onervaren prairiejager hebben gesteld; wij evenwel hadden een uitgangspunt, waarop wij ons konden verlaten, namelijk: het spoor van de beide verkenners, dat wij vonden, zoodra wij de legerplaats hadden verlaten. Wij bevonden ons in een van de vruchtbaarste streken van Arizona, wat evenwel niet veel zegt. Het regent in dit land zelden, de weinige rivieren hebben hun beddingen in zeer diepe kloven; de hoofdrivier namelijk de Colorado, vloeit tusschen twee rotswanden, welke hier en daar bijna twee duizend meter hoog, loodrecht opstijgen en daarboven breidt zich een hoog plateau uit, dat, kaal en arm aan planten, is blootgesteld aan de gloeiende zonnestralen en de over haar heen strijkende stormwinden. Slechts zelden ziet men een beek welke men zou kunnen volgen, zonder in een schier peillooze diepte te moeten afdalen en hier vindt men dan een rijkdom van groen en gras van struiken en boomen, waaraan het oog zich des te meer verkwikt, omdat het zoo zelden voorkomt. Daar waar kleine riviertjes in elkaar vloeien, vindt men wouden, tusschen welke zich sappige prairiën uitstrekken. Op zulk een punt bevonden wij ons nu en er was niet veel scherpzinnigheid toe noodig om het spoor van de beide gevangengenomen verkenners te vinden. Daar men hen dadelijk bij hun aankomst had gevangengenomen, waren hun sporen nog zoo versch dat het gras door de hoeven hunner paarden platgereden, zich nog niet weer had opgericht en wij in galop konden rijden, zonder de indrukken uit het oog te verliezen. De verkenners schenen den geheelen nacht onder weg te zijn geweest, want wij vonden geen plek, waar zij gelegerd konden hebben. Later kwamen wij aan rotsachtig terrein en wij waren nu genoodzaakt langzamer te rijden, daar wij nauwkeuriger moesten toezien, maar in de duisternis hadden zij niet zóó voorzichtig kunnen zijn of wij vonden duidelijke teekenen welke ons den weg aanwezen, waarlangs zij gereden waren. Eerst tegen den avond bereikten wij een beekje, waar zij den vorigen dag halt hadden gemaakt. Hier vonden wij hun „medicijn” en krijgsteekenen verborgen, waaruit wij konden zien dat zij Pa-Utes waren en zich op het oorlogspad bevonden. Wij rustten hier gedurende den nacht uit en reden den volgenden morgen verder. Jammer genoeg waren de sporen van hieraf niet meer te onderscheiden, maar wij maakten ons hierover niet ongerust, want wij behoefden slechts de richting naar den Rio San Juan te houden, om zeker te zijn ze te vinden. Wij reden dus oost-noord-oost, eerst over een savanna, waarvan het gras steeds spaarzamer werd en dan over een rotsvlakte welke zoo glad en naakt was, alsof zij van cement was gemaakt. Het was tegen den middag toen wij aan den horizon drie stippen zagen, welke naderbij kwamen. Daar wij nergens konden schuilen, en wij niet wisten of wij met blanken of met roodhuiden te doen hadden, stegen wij af, lieten onze paarden knielen en gingen zelf naast hen op de steenen liggen; op deze wijze werden wij niet zoo spoedig opgemerkt. De stippen werden grooter, naarmate zij dichterbij kwamen en nu zagen wij, dat het drie ruiters waren. Winnetou legde de hand boven de oogen, zag nauwkeurig toe en riep toen: —Oef, Dick Hammerdull, Piet Holbers [5] en een derde blanke, dien ik niet ken! Hammerdull en Holbers behoorden tot de jagers, die wij verwachtten. Ook ik herkende ze nu en stond op. Daar Winnetou en de Navajo mijn voorbeeld volgden, werden wij nu door hen gezien; en de drie ruiters hielden de paarden in. Wij lieten onze paarden opstaan, stegen op en reden naar hen toe. Hammerdull en Holbers herkenden ons nu ook en galoppeerden met luid gejuich ons tegemoet. Het moet gezegd worden dat de beide mannen zulke typen waren als men zelden in de Far-West ontmoet. Hammerdull was klein en wat in ’t Westen weinig voorkomt, dik met een gladgeschoren, door allerlei schrammen en litteekenen ontsierd gelaat. Zijn list en overmoed was groot en ieder mocht hem gaarne, hoewel hij mij dikwijls onbedachtzaam was. Hij had allerlei eigenaardige uitdrukkingen als: „.... of niet”.... „dat is ’t zelfde”. Piet Holbers daarentegen was zeer lang en zeer dun. Zijn mager gezicht was—bijna zou ik zeggen, omgeven door een vollen baard en dit zou een groote onwaarheid zijn, want deze baard bestond uit een honderdtal spaarzame haartjes, welke over beide wangen, kin en bovenlip verstrooid stonden. Het was of de ratten hem negen-tiende van zijn baard hadden afgevreten. Piet was buitengewoon zwijgzaam en bedachtzaam een zeer bruikbaar man, die alleen sprak als men iets vroeg. Den derden ruiter kenden wij niet. Hij was bijna nog langer dan Holbers en daarbij mager om van te schrikken. Ik gevoelde bij den eersten blik dat ik niet met hem zou kunnen opschieten, zijn gezicht was grof gevormd en zijn blik brutaal en uitdagend. Terwijl wij naar elkaar toereden, riep Dick Hammerdull: —Winnetou, Old-Shatterhand? Ziet ge ze wel, Piet Holbers, oude Coon? Coon is een verkorting van racoon, waschbeer, den naam waarmede Hammerdull zijn vriend placht aan te spreken. Deze antwoordde op zijn kalme wijze: —Als gij denkt, Dick dat ik hen zie, dan zal dit wel zoo zijn. Zij namen onze handen en schudden die uit alle macht, terwijl Hammerdull riep: —Eindelijk, eindelijk, hebben wij u dan! —Eindelijk?—vroeg ik.—Gij had toch niet kunnen verwachten ons nu reeds te ontmoeten, daar wij u aan de Agua Grande hadden besteld, welke nog wel drie dagreizen van hier is. Was uw verlangen naar ons zoo groot? —Natuurlijk, oneindig groot! —Waarom? Waar zijn de anderen? —Dat is het juist! Daarom verlangden wij zoo naar u, daarom joegen wij onze paarden bijna halfdood. Wij moeten dadelijk naar de Agua Grande, om een geduchte schaar Navajos te halen. —Waarvoor? —Om de Pa-Utes te overvallen, die onze makkers gevangen hebben genomen. Vooruit dus heeren, vooruit, anders komen wij te laat. Hij wilde ons doen terugkeeren, maar ik greep zijn teugels en zeide: —Niet zoo haastig, Dick! Voor alles moeten wij weten wat er gebeurd is. Stijg dus af en vertel ons alles! —Afstijgen? geen sprake van! Ik kan het u onder het rijden wel vertellen! —Ik wil het echter kalm aanhooren, gij kent mij in dit opzicht. Men kan door overijling licht alles bederven en moet alles wat men onderneemt, vooraf overwegen. —Maar wanneer er geen tijd is om te overwegen? —Ik zeg u dat wij tijd genoeg hebben! In elk geval moet gij ons eerst zeggen wie de man is, dien gij daar bij u hebt. Winnetou was reeds afgestegen, ik volgde zijn voorbeeld en ging naast hem zitten, de drie anderen konden dus ook wel niet anders. —Welnu, Piet Holbers, oude beer, dan moeten wij den kostbaren tijd maar laten verloren gaan,—bromde Hammerdull verdrietig,—wat zegt gij er wel van? —Als Old-Shatterhand en Winnetou het beter vinden, zal het wel zoo zijn,—antwoordde vriend Piet. —Beter of niet, dat is hetzelfde; er moet zoo snel mogelijk gehandeld worden, maar als zij het zoo willen hebben, moeten wij ons wel schikken. Zij gingen naast ons op den grond zitten. De onbekende had mij de hand toegestoken, alsof wij elkaar reeds van jaren her kenden, maar ik had deze slechts even gedrukt, daar het niet mijn gewoonte is, iemand, die ik nog nooit van te voren heb gezien, de hand te drukken. Toen hij ook Winnetou zijn hand toestak, deed deze alsof hij dit in het geheel niet zag. De Apache had dus op den eersten blik even weinig sympathie voor dezen man, als ik. —Gij wildet weten, wie deze gentleman is?—vroeg Dick Hammerdull.—Hij heet Mr. Fletcher, is reeds bijna dertig jaar in het Westen en heeft zich met vier kameraden bij ons aangesloten om Winnetou en Old-Shatterhand te leeren kennen. —Ja, heeren, wat Mr. Hammerdull zegt, is waar,—viel Fletcher hem op gewichtigen toon in de rede.—Ik zwerf reeds dertig jaar in de Far-West rond en heb het mij tot taak gesteld, deze verd.... roodhuiden te toonen, dat zij op onzen.... aardbodem naar den duivel kunnen loopen. Zulke.... canailles, als dat zijn, zal de.... verslaan en daar ik hoop dat gij van dezelfde gevoelens zijt als ik, zult gij erkennen dat deze.... schepsels, door den satan tot.... brij moesten worden gestampt! Ik schrok letterlijk over de wijze van spreken. Dat waren woorden, welke ik nooit had gehoord en nog veel minder kan opschrijven. Ieder woord, dat ik hier door stippen aangeef, was een vloek. En daarbij zag hij ons aan, als verwachtte hij dat wij er verrukt over zouden zijn. Het tegendeel was waar, ik had een gevoel, alsof ik telkens een slag tegen mijn hoofd kreeg. Nooit heb ik zulke godslasterlijke uitdrukkingen kunnen verdragen en dikwijls is de straf daarvoor meer nabij dan men denkt. Nu wist ik nauwkeurig wie hij was, beter dan Hammerdull het mij had kunnen zeggen. Men had in mijn tegenwoordigheid dikwijls over dezen man gesproken, dien ieder aan zijn vreeselijk vloeken herkende. Ja, hij was een prairiejager, maar een van de allergemeenste soort. Hij was tot elke lage daad in staat, de strop had reeds meermalen boven zijn hoofd gezweefd en in zijn haat tegen het roode ras, overtrof hij alle anderen. Men vertelde van hem dingen, waarbij de haren te berge rezen. Daarbij kwam nog dat hij om het andere woord vloekte, zoodat zelfs de ruwste menschen niets met hem te doen wilden hebben. Hij was tot nu toe onbegrijpelijker wijze vrijgeloopen van alle straffen en van de wraak der Indianen, hoewel ieder die hem kende, het er over eens was, dat hij als een wild dier diende te worden afgemaakt. Tengevolge van zijn buitengewone magerheid en de afschuwelijke gewoonte, om in elken volzin eenige vloeken te lasschen, had men hem den naam gegeven van Old-Cursing-Dry (de erge vloeker), maar het was bekend dat ieder die het waagde hem met dien naam aan te spreken, zijn leven op het spel zette. —Welnu, zijt gij misschien stom, heeren?—vroeg hij toen hij geen antwoord kreeg,—ik meende toch, dat gij beiden wel kondt spreken. Winnetou zat met neergeslagen wenkbrauwen te kijken. Wanneer hij had kunnen spreken, zou hij het enkel met het mes hebben kunnen doen. Daarom nam ik het op mij te antwoorden en zeide: —Zeg het mij of ik mij niet vergis, als ik u voor Old-Cursing-Dry houd! Hij was ook gaan zitten, sprong nu echter oogenblikkelijk op, trok zijn mes en schreeuwde: —Wie.... wat.... wie ben ik?.... hoe noemt gij mij? Zal ik u dit in uw.... lijf stooten. Ik verzeker u, dat ik het zal doen als gij mij niet oogenblikkelijk om pardon vraagt. —Zwijg!—viel ik hem in de rede, terwijl ik mijn revolver te voorschijn haalde en op hem richtte.—Bij de geringste beweging met het mes zit mijn kogel u in den kop! Old-Shatterhand is er de man niet naar om zich zoo gemakkelijk te laten neersteken als gij wel meent. Zie, ook Winnetou heeft reeds zijn revolver op u gericht. Gij zijt hier bij lieden aangeland, die korte wetten maken, mijn vinger is aan den trekker, zeg mij dus kort en bondig of gij Old-Cursing-Dry zijt, of niet! Zijn oogen fonkelden van woede, maar hij zag in, dat hij tegenover ons aan het kortste einde zou trekken, stak zijn mes dus weer in de gordel, ging zitten en zeide schijnbaar kalm: —Ik heet Fletcher, hoe mij andere.... schurken willen noemen, dat gaat mij en u niets aan! —Oho! het is ons volstrekt niet onverschillig, in welk gezelschap wij ons bevinden. Dick Hammerdull, wist gij wel, dat deze man Old-Cursing-Dry is? —Neen, antwoordde Dick verlegen. —Hoelang is hij reeds in uw gezelschap? —Een week ongeveer. Denkt gij dit ook niet, Piet Holbers, oude coon? —Als gij denkt, Dick, dat het zoolang is, zal het wel zoo zijn,—antwoordde Holbers. —Waar of niet, dat is ’t zelfde, maar het is juist een week, niet langer en niet korter. —Dan moet het u toch wel zijn opgevallen, dat hij verbazend vloekte! —Vloekte? Ja, ik heb wel eens gedacht dat hij zich wel wat anders kon uitdrukken, maar dat hij Old-Cursing-Dry is, dat wist ik toch niet. —Nu, dan zal ik maar niet verder over hem spreken, maar als gij het geweten hadt en gij hadt hem dan hier gebracht, dan zou ik u anders hebben ontvangen. In onze tegenwoordigheid moet er op fatsoenlijken toon worden gesproken; wij dulden geen gevloek en wien dat niet aanstaat, kan maken, dat hij wegkomt. En nu hierover basta! Wij hebben noodzakelijker dingen te bespreken. Wij verwachtten u met nog acht man, zijn deze ook in de handen der Pa-Utes gevallen? —Ja. —Wanneer? —Gisteravond. —Waar? —Aan den Rio San Juan. —Op welke wijze? —Op welke wijze, dat is ’t zelfde, ik weet het trouwens niet. —Dat begrijp ik niet. Gij moet toch weten wat er gebeurd is. —Dat zou waar zijn als het in onze tegenwoordigheid was gebeurd, Mr. Shatterhand. —Zoo, zijt gij er niet bij geweest? —Neen, wij waren uitgegaan om vleesch te halen en daar wij niet spoedig wild ontdekten, waren wij wat ver van de legerplaats afgedwaald. Toen wij terugkeerden was het reeds donker en wij zouden den Pa-Utes in de armen zijn gereden, als Mr. Fletcher ons niet tegemoet was gekomen, om ons te waarschuwen. —Verder. Waart gij te paard? —Ja, want wij wilden op de antilopenjacht. —Was Fletcher ook te paard? —Natuurlijk! Toen wij hem hadden aangetroffen, verborgen wij de paarden, slopen terug naar de legerplaats, welke intusschen door de Pa-Utes in beslag was genomen. Het gelukte ons, zóó dicht bij te komen dat wij onze acht kameraden konden zien: zij lagen gebonden tusschen de roodhuiden in. —Was er geen een gedood? —Neen, niet eens gewond. —Hm, zonderling. Hebt gij dan geen schoten gehoord? —Neen, wij waren te ver van de legerplaats. —Waren er geen sporen van voorafgeganen strijd? —Twee Indianen lagen dood bij het vuur. —Dat is nog veel zonderlinger. Hebt gij afgeluisterd wat er werd gesproken? —Afgeluisterd of niet, dat is ’t zelfde, er werd geen woord gesproken. Wij hadden ons bovendien reeds te ver gewaagd en moesten zien in veiligheid te komen. Daarom zochten wij onze paarden weer op en reden weg. —Waarheen? —Natuurlijk hierheen, want er bleef ons niets anders over dan u op te zoeken en dan met behulp van de Navajos de gevangenen trachten te bevrijden. Daarom stel ik u voor dadelijk naar de Agua Grande op te trekken. —Geduld! viel ik hem in de rede,—wij zijn nog lang niet zoo ver. Wij moeten alles goed overwegen voor wij een besluit nemen. Vertel mij eerst eens: wie heeft deze beide Indianen gedood? Weet gij dat misschien, Mr. Fletcher? —Laat mij er buiten!—antwoordde deze ruw.—Wat gaan mij die roode schurken aan? —Gaan u de blanke gevangenen ook niets aan? —Als er niet een zoon en een neef van mij bij waren mochten ze voor mijn part naar de hel loopen. —Luister eens, gij moet op een anderen toon spreken, anders jagen wij u weg en moet ge maar zien hoe gij uw bloedverwanten terugkrijgt! Wij willen u helpen maar eischen van u dat gij de volle waarheid zegt. Dus gij weet niet, op welke wijze de Indianen om het leven zijn gekomen? —Neen. —Vertel mij dan, hoe de overval in zijn werk ging. —Ook dat kan ik u niet zeggen, want ik was er niet bij. —Waart gij ook al niet in de legerplaats? Waar waart gij dan? —Om vleesch te halen. —Waart gij dan met de anderen op de jacht? —Neen, maar zij bleven mij te lang weg en daarom reed ik ook heen. Toen ik tegen schemeravond terugkeerde, hoorde ik het krijgsgehuil der roodhuiden in de legerplaats, welke overvallen was geworden. Ik kon niet anders doen dan Mr. Hammerdull en Mr. Holbers tegemoet rijden en hen waarschuwen. Dit is alles, wat ik van die.... geschiedenis weet. —Hoe sterk waren de Pa-Utes ongeveer? —Ongeveer driehonderd man. Als wij maar half zooveel Navajos kunnen krijgen, maak ik mij sterk, deze.... schurken, het leven uit het.... lijf te jagen, zoodat.... —Zwijg!—voerde hem de Apache tegemoet, die tot nu toe geen woord had gesproken,—gij hebt de beide Pa-Utes gedood! —Neen, ik niet. —Gij liegt. Gij zijt de moordenaar! De beide mannen zagen elkaar een oogenblik diep in de oogen. De bronzen gelaatstrekken van Winnetou waren koud en trotsch als die van een koning, terwijl op Fletcher’s gezicht de onbeteugelde hartstocht stond te lezen. Hij kon evenwel niet langer dan enkele seconden den blik van den Apache verdragen, hij moest de oogen neerslaan, hief echter den vinger als tot een eed op en riep: —Ik mag blind en verpletterd worden, als ik de moordenaar ben! Dat is genoeg, laat mij nu met rust met uw.... roode duivels! Een huivering voer mij door de leden. Ook ik hield hem voor den moordenaar, zonder het evenwel te zeggen. De mond weigerde mij den dienst, maar Winnetou stond op en zeide op profetischen toon: —Dit godslasterende bleekgezicht heeft zooeven reeds bij onze eerste ontmoeting het geheele roode ras, dus al mijn broeders en ook mij vervloekt. Winnetou heeft gezwegen, want hij weet dat de goede Manitou den vloek des boozen in zegen kan veranderen. Nu evenwel heeft de vloeker de goede Manitou zelf gelasterd en hem tot wraak opgeroepen, hij heeft den Almachtige gewed om het licht zijner oogen en de onkwetsbaarheid zijner ledematen. De groote Manitou weet evengoed als Winnetou en Old-Shatterhand dat Fletcher de moordenaar is. Hij zal hem te zijner tijd richten! Howgh! De Apache ging na deze woorden weer zitten en geen van ons was het mogelijk dadelijk iets te zeggen. Fletcher evenwel sprong op en herhaalde zijn lasterlijke woorden op een toon, welke mij woedend maakte. Ik ging dan ook op hem toe, hief de vuist op en zeide: —Zwijg oogenblikkelijk man, of ik sla u neer als een ondier, welks dood voor anderen een zegen is! Ook ik wil niets met u te maken hebben. Wat er ook moge gebeuren, van ons hebt ge geen hulp te verwachten! Nu boog hij het hoofd, maar zeide toch nog halfluid: —Laat mij dan maar alleen! Ik heb u niet noodig, het is enkel om de gevangenen te doen. Dat is dus de hulp die men kan verwachten van zulke beroemde prairiemannen, als gij heet te zijn. Wel bedankt! —Gij hebt niet te danken, want gij hebt niets van ons te eischen. Wat de gevangenen evenwel betreft, wij zullen voor hen doen, wat in ons vermogen is. Wanneer redding mogelijk is, zullen zij gered worden. —Maar dan moeten wij ons haasten!—verzocht Dick Hammerdull.—Gij zult wel inzien, dat wij geen minuut moeten verliezen, Mr. Shatterhand. Denkt gij ook niet, Piet Holbers, oude Coon? —Hm!—bromde de gevraagde,—als ik het goed heb, kunnen wij niets beters doen, dan alles over te laten aan Mr. Winnetou en Mr. Shatterhand. Zij zijn verstandiger dan gij, beste Dick, van mij maar gezwegen! —Dan was het beter geweest, dat gij maar in ’t geheel niets had gezegd! Zulk een oude Coon als gij zijt, moet eigenlijk nooit den mond opendoen! —Well! Als gij dat zoo vindt, moet gij mij voortaan maar niets vragen, dan heb ik geen aanleiding om te spreken. Dit ging natuurlijk alles in gekheid, want de beide vrienden hadden nooit in ernst twist met elkaar. Hammerdull moest ons nu de plaats waar de legerplaats geweest was, nauwkeurig beschrijven. Hij deed dit en voegde er nog bij: —Waarschijnlijk zullen wij de roodhuiden daar niet meer aantreffen, ik ben eerder van meening dat zij achter ons zijn en ons willen vervolgen, daarom ben ik er voor dat wij zoo spoedig mogelijk verder rijden. —Gij dwaalt, Dick,—antwoordde ik.—Gij wordt niet achtervolgd. Als de Pa-Utes wisten dat gij drie ontkomen waart, waren zij reeds lang hier geweest. Zij zijn in de stellige meening alle blanken die er waren, gevangengenomen te hebben. —Maar ons spoor! Daaruit hebben zij toch kunnen afleiden, dat wij op de jacht en dus niet daar waren, toen de overval plaats had. —De overval geschiedde gisteravond na het invallen der duisternis en vanmorgen waren uw sporen reeds zoo onduidelijk, dat niet meer was te onderscheiden of zij voor of na de overrompeling van de legerplaats waren gemaakt. En uw kameraden zullen, wanneer men hen ondervraagt, zich wel wachten, u, van wie hun redding afhangt, te verraden. Daarbij komt nog, dat de Pa-Utes zich op het oorlogspad bevinden en dus de beide lijken niet met zich kunnen voeren. Men zal de dooden op de plaats zelf begraven. Hoewel zij genoodzaakt zijn, de daarbij gebruikelijke ceremoniën wat te bekorten, zullen zij toch niet voor morgenmiddag gereed zijn en dus niet eerder opbreken. Bovendien zullen zij niet zooveel haast maken, daar zij toch moeten wachten op de terugkomst der beide verkenners, van wie zij niet weten dat zij in de handen der Navajos zijn gevallen. Ziet ge dus wel in, dat wij tijd genoeg hebben. —Tijd of niet, dat is ’t zelfde, ik zal mij evenwel naar uw wil voegen, omdat gij werkelijk verstandiger zijt dan Piet Holbers, die oude Coon! Dat heeft hij zooeven zelf gezegd. —Om van u maar niet te spreken, beste Dick,—voegde Holbers er komisch ernstig aan toe. —Wees toch stil! Gij hebt immers gezegd, dat gij niet meer wilt spreken. Wat denkt gij dus nu te doen, Mr. Shatterhand? —Dat moet Winnetou beslissen. Ik heb u opheldering omtrent alles gegeven, hij zal de verdere leiding op zich nemen. Winnetou en ik kenden elkaar, zooals zelden twee menschen elkaar kennen. In oogenblikken dat het er niet op aan kwam een besluit te nemen was het dikwijls alsof wij beiden slechts één ziel en één gedachte hadden. Wat een van ons beiden uitsprak dat had de ander vooraf reeds in stilte overlegd. Zoo was het ook nu weer. De Apache zag mij uitvorschend aan en toen ik knikte, wendde hij zich tot den Navajo die ons had vergezeld en tot nu toe zwijgend toeschouwer was geweest. Wanneer opperhoofden samen spreken, zal geen gewoon krijgsman het wagen iets in het midden te brengen. —Kent mijn jonge, roode broeder den donkeren canon bij de San-Juanrivier?—vroeg Winnetou hem. De gevraagde knikte zwijgend en eerbiedig. Toen ging het opperhoofd voort: —Aan beide zijden van dezen canon voeren smalle paden naar beneden, die slechts bekend zijn aan de krijgers der Navajos. –Nitsas-Kar, het dappere opperhoofd moet zijn krijgers naar dezen canon leiden, de eene helft geheel naar het benedeneinde, de andere helft naar het boveneinde, maar slechts zoover, dat zij niet gezien kunnen worden. Wij moeten de Pa-Utes in den canon zien te lokken. Eerst wanneer zij daarin geheel zijn binnengedrongen, mag de bovenste schaar tot aan het water gaan en zich laten zien. Dan zijn de Pa-Utes door de beide afdeelingen ingesloten en moeten zich overgeven, willen zij zich niet tot den laatsten man laten neerschieten, want zij bevinden zich tusschen de hooge, gladde wanden van den canon, waar zij zich niet kunnen verbergen, terwijl de krijgers der Navajos veilig zijn voor hun kogels en zich kunnen verschuilen achter de rotsblokken, die beneden en boven in de kloof liggen. Heeft mijn broeder mij begrepen? Wederom dezelfde zwijgende hoofdknik. —Dan mag hij dadelijk zijn paard zadelen en wegrijden! Eenige oogenblikken later galoppeerde de Navajo weg, zonder een enkel woord te hebben gesproken. Toen stegen ook wij te paard en reden naar de San Juan, wier oevers Winnetou en ik nauwkeurig kenden. En ware dit niet het geval geweest, dan hadden wij in Hammerdull en Holbers betrouwbare gidsen gevonden. Geen woord van wat wij gesproken hadden, was aan Fletcher ontgaan, maar wij noodigden hem niet uit mee te gaan en deden integendeel alsof hij voor ons niet bestond. Evenwel toen wij ons op weg begaven, kwam hij langzaam achter ons aan. Wij hadden liever gewild, dat hij achtergebleven was. Winnetou was evenals ik, volkomen overtuigd dat de Pa-Utes zich nog bevonden op dezelfde plaats waar zij de blanken hadden overvallen. Wij waren evenwel toch zoo voorzichtig, niet regelrecht daarheen te gaan. Zij wilden immers naar de Navajos, van waar wij kwamen en het was in elk geval onmogelijk, dat zij eerder opbraken dan wij dachten of nog eens weer verkenners uitzonden, die ons konden zien; wij hielden dus meer rechts, dat wil zeggen, oostelijk aan en reden, toen wij den volgenden dag tegen den morgen op de hoogte van de legerplaats waren aangekomen, eerst nog een stuk verder en bogen toen naar links om ten einde de plaats van den oostkant, in plaats van den westkant te bereiken. Het stond bij ons vast, dat de roodhuiden van deze zijde geen vijanden verwachtten. Toch moesten wij nog voorzichtig zijn, want er waren zooveel personen die voedsel noodig hadden en het was dus wel mogelijk dat enkelen van hen op jacht waren gegaan en in de nabijheid rondzwierven. We bereikten de rivier op een veel verder stroomopwaarts gelegen plaats en sloegen ons leger op bij een open plek, door dicht struikgewas omgeven. Nu was het zaak te weten te komen, hoe het met de Pa-Utes en hun gevangenen stond, maar dit zou niet gemakkelijk gaan. Ik bood mij aan, die taak op mij te nemen, maar daar Winnetou er op stond dit zelf te doen, moest ik mij wel naar zijn wil voegen. Toen hij zich verwijderd had, zorgden wij allereerst voor onze eigen veiligheid door de sporen, welke wij in de nabijheid hadden gemaakt, zooveel mogelijk uit te wisschen. Daarna dienden wij Old-Cursing-Dry eens onderhanden te nemen. Ik had wel is waar niet weer met hem willen spreken, maar dit plan moest worden opgegeven, indien het beter was voor onze veiligheid. Hij was ons tot hiertoe gevolgd, had zijn paard evenals wij de onze, vastgebonden en was op eenigen afstand van ons in het gras gaan liggen. Niemand van ons had nog een woord met hem gewisseld en men zag het hem aan, dat hij zeer verbitterd was op ons allen en de gedachte aan wraak hem niet vreemd was. Hadden zijn zoon en zijn neef zich niet onder de gevangenen bevonden, zou hij zeker slecht genoeg geweest zijn, om ons aan de Indianen te verraden. Geheel zeker van hem waren wij in geen geval; wie kon weten, welke booze gedachten en plannen er in hem omgingen? Daarom achtte ik het geraden mijn stilzwijgen te verbreken. Ik moest zelf met hem spreken, want mijn woorden maakten in elk geval meer indruk op hem, dan die van Dick Hammerdull en Piet Holbers. Ik ging dus naar hem toe en vroeg: —Gij zijt ons sinds gisteren gevolgd, Mr. Fletcher, zonder dat wij u dit gevraagd hebben. Het schijnt dat gij van plan zijt ook verder met ons te gaan, is dat zoo? —Dat gaat u geen duivel aan!—antwoordde hij. —Mij dunkt, dat ons dat zeer veel aangaat en ik verzoek u dus, sir, een anderen toon tegen mij aan te slaan. Ik ben niet gewend lompheden aan te hooren, zonder deze op dezelfde wijze te beantwoorden! Gij hebt gezien en gehoord dat wij niets van u wilden weten en nu gij ons tot hiertoe gevolgd zijt, dulden wij dit alleen, zoolang gij ons geen schade kunt doen. —Schade?—riep hij.—Aan u is niets te bederven! Nauwelijks had hij dit gezegd of ik rukte een vrij dikken tak van een naastbijzijnden boom, stroopte er de bladeren af en gaf hem een flinken slag, dwars over zijn gezicht. —Ziezoo, wie niet hooren wil, moet voelen. Ik zal u wel leeren, beleefd te zijn. Hij uitte een kreet van woede, sprong op en trok zijn revolver, maar nog eer hij den loop op mij kon richten, gaf ik hem een slag op den arm dat hij dien moest laten zakken, toen sloeg ik hem met de vuist zóó tegen den slaap dat hij als een blok op den grond viel. In een oogwenk stond de dikke Hammerdull naast mij en terwijl zijn gezicht glom van vreugde, zeide hij: —Heigh-day: Eindelijk ziet men eens weer die fameusen slag van u. Dank u sir! De kerel heeft het verdiend. Zullen wij hem een beetje vastbinden, opdat hij geen dwaasheden begaat als hij wakker wordt? —Ja, beste Dick, doe hem maar eenige riemen om de armen en beenen! —Kom dan hier, Piet Holbers, oude Coon! Wij zullen dien Old-Cursing-Dry eens met wat mooie lintjes opsieren of vindt gij ’t niet goed? Piet kwam behaaglijk lachend nader en antwoordde op zijn gewone laconieke wijze: —Als gij denkt dat dit noodig is, dan zal ik u wel helpen, beste Dick! —Noodig of niet noodig, dat is ’t zelfde, we zullen het in elk geval maar doen. Zij bonden hem niet alleen handen en voeten maar bevestigden hem bovendien met een stevig touw aan een boomstam, zoodat het hem niet mogelijk zou zijn zich stilletjes weg te rollen. Toen zij met hun werk gereed waren, wreef Dick de vette handjes en zeide vergenoegd: —Dat is bij u toch een ander leven, sir! Wij zijn nu een maand onderweg, zonder dat er iets bijzonders is gebeurd, nauwelijks evenwel hebben wij u ontmoet of wij zitten midden in de avonturen. —En de overval van eergisteren dan? Was dat dan geen avontuur?—vroeg ik. —Voor ons niet, want wij waren er niet bij. In een week beleeft men bij u meer dan bij ons in een jaar, dat is algemeen bekend. Nu hebben wij den ouden Fletcher gebonden en kunnen dus aan wat anders denken. Wat denkt gij van een vischdiner? Ons gedroogd vleesch is bijna op. —Hebt gij hengels? —Wat een vraag. Dick Hammerdull en Piet Holbers geen hengels! ’t Is maar de vraag of er in den Rio San-Juan wel visschen zijn. Of willen wij bloedegels vangen en braden, Piet Holbers, oude Coon? —Hm, als gij denkt, dat zij even vet zijn als gij, Dick Hammerdull, dan heb ik er niets tegen. Visch heb ik echter liever, want dat is mijn lievelingsgerecht, terwijl ik juist vandaag niet erg veel zin in bloedegels heb. Dit was een lang verhaal, zooals men zelden van Piet Holbers hoorde, maar er was nu ook sprake van zijn lievelingsgerecht. Ik kon hem gelukkig uit ervaring verzekeren, dat zij een goede vangst zouden hebben en zoo kropen zij met hun hengels naar den oever, waar zij zich voorzichtig verscholen, om niet door een toevallig rondzwervenden Pa-Ute, opgemerkt te worden. Ik evenwel ging languit in het gras liggen en sloot de oogen, ofschoon ik niet moe was. Van slaap was dan ook geen sprake. De prairiejager pleegt, wanneer hij ligt, ook zonder dat hij slaapt, veel de oogen dicht te hebben, omdat hij dan scherper kan hooren. Er kon nauwelijks een uur zijn voorbijgegaan, toen de hengelaars terugkwamen. Zij hadden reeds zooveel gevangen dat wij voor den middag en den avond genoeg hadden. Jammer genoeg konden wij geen vuur aanmaken, voor Winnetou terug zou zijn, want wij wisten niet of wij dit konden doen, zonder gevaar te loopen te worden ontdekt. Een Indiaansche neus ruikt den rook van het vuur reeds van verre, maar nog verder den geur van vleesch, onverschillig of het van visch of wildbraad is. De tijd ging voorbij. Het werd middag en de beide vrienden werden ongerust over den Apache. Ik maakte hen opmerkzaam op den grooten afstand van hier naar de legerplaats en op de moeielijkheid om op klaarlichten dag onopgemerkt vooruit te komen. Old-Cursing-Dry was reeds lang uit zijn verdooving ontwaakt, maar hield de oogen gesloten en bewoog zich niet. Eindelijk, eindelijk hoorden wij eenig geritsel in de boomen en Winnetou kwam terug. Zijn gezicht was strak als gewoonlijk, maar ik kende hem beter dan ieder ander en wist, dat hij goede tijding bracht. Hij gaf ons dit te kennen op zijn eigenaardige wijze, want zonder een woord te zeggen, zocht hij droog gras en dorre rijsjes bijeen, legde ze op een kleinen hoop, kreeg zijn vuursteenen uit den zak en maakte het vuur aan. Dick Hammerdull zette een vergenoegd gezicht, duwde Piel Holbers even met de ellebogen aan en zeide: —Wel het schijnt alles in orde te zijn en wij kunnen kalm onze vischjes braden. Wat zegt gij er wel van, Piet Holbers, oude Coon? —Als gij denkt, dat ik mij verheug op den heerlijken maaltijd, dan kondt gij wel eens gelijk hebben, oude Dick—luidde het antwoord. De visschen werden in twee porties verdeeld voor den middag en voor den avond, toen kreeg ieder wat hem toekwam. Fletcher kreeg evenveel als ieder ander en toen zijn deel gebraden was, had Dick Hammerdull er plezier aan hem als een kind te voeren. Winnetou zag wel dat hij gebonden was, maar het lag niet in zijn aard naar de reden daarvan te vragen. Evenmin vroeg ik naar den afloop van zijn verkenningstocht, want ik wist dat hij te zijner tijd, zelf daarover zou beginnen, de beide anderen evenwel waren minder geduldig dan ik en nauwelijks had Dick dan ook den laatsten hap naar binnen geschoven of hij wischte zich met de mouw den mond af en zeide: —Ziezoo, nu heeft men genoeg en kan men eens aan de Pa-Utes denken. Ik hoop dat zij nog niet zijn weggereden!—En toen Winnetou niet dadelijk antwoordde, vervolgde hij: —Of vergis ik mij en zijn zij reeds weg? Over de mannelijke schoone trekken van den Apache gleed een flauwe glimlach en hij antwoordde op goedhartigen toon: —De dauw valt te zijner tijd en de zon schijnt eveneens te harer tijd. Waarom wacht mijn blanke broeder niet tot ook mijn tijd van spreken is gekomen? —Heel eenvoudig, omdat ik nieuwsgierig ben,—antwoordde Dick met volkomen oprechtheid. —Nieuwsgierig mag een oude vrouw zijn, maar niet de man, vooral niet wanneer hij een krijgsman is, zooals Dick Hammerdull. Maar ik zal mijn broeder vertellen, wat hij wil weten. De Pa-Utes zijn er nog. —Waar? In de legerplaats, welke zij gisteren hebben overvallen. Winnetou heeft ze allen geteld, er zijn tweehonderd en zesmaal tien. Hun aanvoerder is Pats-Avat (Groote Mocassin) het opperhoofd der Pa-Utes. —En de gevangenen? —Zij zijn gebonden, maar volkomen gezond. Wij zullen hen dezen nacht bevrijden. —Bevrijden?—vroeg Dick verheugd.—Ik dacht dat het beter was, daarmee te wachten tot de Pa-Utes in handen der Navajos zijn, dan krijgen de blanken vanzelf hun vrijheid terug. —Winnetou gelooft dat zijn blanke broeder zich daarin vergist. Wanneer wij de Pa-Utes in den canon opsluiten, terwijl zij hun gevangenen nog bij zich hebben, kunnen zij hun voorwaarden stellen en ons dreigen, de bleekgezichten te dooden. Zijn deze evenwel vrij, dan moeten de vijanden ingaan op alle voorstellen, welke wij hun doen. —Juist ingezien! Mij is het ook veel aangenamer, dat wij reeds dezen nacht onze kameraden verlossen, want dat zal me een vreugde geven. Maar hoe zullen wij dat aanleggen? —Dat zal mijn broeder hooren als de tijd daarvoor gekomen is. Winnetou heeft geluisterd en vele Pa-Utes hooren spreken, hij heeft vernomen, waarom ze nog niet weg zijn en hoe de overrompeling van de legerplaats in zijn werk is gegaan. Van de twee gedooden is de een de zoon van het opperhoofd, wiens begrafenis niet voor morgen kan plaats hebben, daar het graf uit steenen moet worden opgebouwd. Het opperhoofd is zeer verbitterd over den dood van zijn zoon en het is zeer wel mogelijk, dat hij de gevangenen doodt, opdat hun zielen die van zijn zoon in de eeuwige jachtvelden moeten bedienen. —All devils, dat zou verschrikkelijk zijn! —Het zou niet anders zijn dan een wraakneming, welke zij van de bleekgezichten hebben afgezien. En deze straf zou daarom rechtvaardig zijn, omdat zij daardoor den moordenaar, wiens zoon en neef zich onder de gevangenen bevinden, dubbel zou treffen. —Dus toch Old-Cursing-Dry? —Ja, hij is de moordenaar. Fletcher lag dicht genoeg bij om alles te kunnen hooren. Sedert het middagmaal had hij de oogen open gehad. Nu riep hij: —Ik ben het niet, ik ben het niet, ik weet er niets van! Deze.... schurken zijn de gemeenste.... die ik ben. Ik zweer bij.... dat ik de waarheid zeg! Deze verdediging bevatte wederom drie vloeken, welke men onmogelijk weer kan geven. Winnetou deed, alsof hij ze niet hoorde en vervolgde: —De Pa-Utes hebben eerst niet hier, waar zij zich nu bevinden, willen legeren, maar verder willen trekken. Zij zouden de bleekgezichten in het geheel niet hebben gezien, als de moord niet gepleegd was geworden. De zoon van het opperhoofd reed met nog twee krijgers den troep een eind vooruit, plotseling vielen twee elkaar opvolgende schoten en hij stortte dood van zijn paard en naast hem een der andere krijgers. Beiden zijn in het hoofd getroffen. —Bewijst dat, dat ik het gedaan heb?—brulde Fletcher toornig. Winnetou wendde zich tot Hammerdull en Holbers: —Wanneer deze man het nog eens waagt zoo luid te spreken, mogen mijn broeders hem een prop in den mond duwen en hem krom binden, dan hangen wij hem in de rivier, dat hij langzaam en ellendig moet verdrinken. Toen hernam hij den ouden toon en ging voort: —De tweede ruiter, die niet getroffen was, heeft zijn paard gewend naar den kant van waar de schoten kwamen en heeft een ruiter zien wegrijden. Daar het nog niet geheel donker was, heeft hij den man en het paard nauwkeurig kunnen herkennen. De man had een stroohoed op het hoofd en daaronder een doek, zooals de vaqueros en cowboys soms dragen. Het paard was donker van kleur, maar had een lichte vlek op de rechterheup. Mijn broeders zullen wel weten wie zulk een hoed en zulk een doek draagt en wiens paard zulk een lichte vlek heeft. Winnetou heeft duidelijk gehoord hoe de eene Pa-Ute dit aan de anderen vertelde. Natuurlijk was het Fletcher, op wien dit alles betrekking had. Hij waagde het evenwel toch nog alles te loochenen en riep wederom: —Leugen, alles leugen! Wat zulk een roode... zegt, heeft geen... waarde. Ik zweer bij... dat ik zoo onschuldig ben, als een... Dat waren wederom uitdrukkingen, waarvoor ik hem wel halfdood had kunnen ranselen. De Apache ging op koelen toon voort: —Herinneren mijn broeders zich nog de vreeselijke woorden, welke de man, die daar ligt, gisteren, toen hij ons voor het eerst zag, met betrekking tot de Indianen heeft gesproken? Hij sprak ze uit, terwijl hij zelf zag, dat ik een roodhuid was. Zooveel woorden als hij heeft gesproken, zooveel getuigen zijn dit tegen hem, geen ander dan hij is de moordenaar, hoewel hij een eed heeft gedaan dat hij het niet is. Nu richtte Old-Cursing-Dry zich half op en schreeuwde: —En ik herhaal bij dezen mijnen eed bij allen.... Ik mag blind worden en verpletterd, als ik de moordenaar ben! Wanneer gij zoo dom zijt, een.... Hij kon den zin niet voltooien, want reeds lag ik naast hem neergeknield. Terwijl ik met mijn rechterhand hem de keel dichtkneep, scheurde ik met de linker een stuk van zijn jas en maakte daarvan een bal. Hij snakte naar adem, maar ik duwde hem de prop tusschen de tanden en Hammerdull zorgde voor een tweede lap, welken wij hem voor den mond bonden, zoodat hij de prop er niet meer met de tong kon uitwerken. Nu waren wij vrij van het aanhooren van zijn vloeken en keerden naar onze plaatsen terug. Lang zaten wij zwijgend bijeen, ieder wist wat de ander voelde en dacht, doch niemand sprak het uit. Uitvaagsel der menschheid, lager staande dan het redelooze dier! Zijn er werkelijk menschen op wie zulk een onmogelijk schijnende beschrijving van toepassing is? Tot nu toe zou ik deze vraag stellig ontkennend hebben beantwoord, thans moest ik toegeven dat zij werkelijk bestonden. Wat moesten wij met dezen man beginnen? Hem de vrijheid geven, hem, den schrik van al wat mensch was. Neen! Hem aan de Pa-Utes uitleveren? Ja, hij had het verdiend, want hij was in elk geval de moordenaar en kon slechts door den dood onschadelijk worden gemaakt. Winnetou legde mij de hand op den arm en zeide, alsof hij mijn gedachten had gelezen: —Mijn broeder denke niet te lang over dit alles na! Als het hem leed doet, zelf het leven van zulk een nietswaardig mensch te zien vernietigen, dan zal het opperhoofd der Apachen alleen als rechter optreden. Old-Cursing-Dry wordt aan de Pa-Utes overgeleverd, ik heb gezegd, Howgh! —Houdt gij mij voor kleinmoedig? —Neen, maar voor al te barmhartig! —Ja, ik heb zelfs medelijden met dezen mensch, niet met zijn lichaam, maar met zijn ziel. Zoudt gij hem niet gelegenheid willen geven een enkel woord van berouw te spreken? —Wat praat gij van berouw. Denkt gij dat het in uw macht staat zijn hart te openen voor zulke gevoelens? Neen, die macht bezit alleen de groote Manitou! Gij hebt mij geleerd op hem te vertrouwen en nu wilt gij het zelf niet doen. Wees niet bezorgd! Het aardsche leven van dezen moordenaar is vervallen aan de onverbiddelijke wetten der prairie, over zijn ziel zal Manitou richten. Hij is van nu aan niet meer een metgezel, dien wij dulden, maar een gevangene, dien wij aan de Pa-Utes uitleveren zullen. Daarom mag hij ook verder niet hooren, wat wij met elkander bespreken. Na deze opmerking bleef hij eenigen tijd in gedachten verzonken en ging toen op gedempten toon voort: —Winnetou zal u nu zeggen, op welke wijze het ons mogelijk zal zijn, de acht gevangenen te bevrijden. Dick Hammerdull en Piet Holbers kennen de plaats, op welke de Pa-Utes, die ik besluipen wil, gelegerd zijn. Er is daar een klein schiereiland, dat door een smalle strook land met den oever is verbonden, naar dit schiereiland zijn de gevangenen gebracht, omdat zij daar veel gemakkelijker kunnen bewaakt worden en zij van daar onmogelijk kunnen vluchten. —Ik ken dit schiereiland,—knikte Hammerdull,—wij hadden er over gedacht daar onze legerplaats op te slaan, maar zagen er van af, omdat er zooveel steekvliegen waren. De zoom van het eiland is met kreupelhout begroeid. —Juist en dit feit zal onze pogingen om hen te bevrijden, gemakkelijker maken. De acht mannen zijn natuurlijk gebonden en er is voor hen geen denken aan, over het water te vluchten. Daarom is één enkele wachter voldoende en deze is geposteerd op de smalle strook land, welke den overgang vormt naar het eiland. En al was men zoo voorzichtig geweest twee of drie schildwachten uit te zetten, dan zou dit nog niet zulk een bezwaar zijn, want deze zijn in enkele minuten onschadelijk gemaakt. —Ja, ik ben overtuigd dat wij drie en nog meer schildwachten snel uit den weg ruimen, even spoedig hebben wij ook de banden van de gevangenen doorgesneden, maar wat dan? Aan den oever zijn nog meer dan tweehonderdvijftig Indianen gelegerd, die ons wel moeten opmerken! —Wij komen evenwel niet langs hen heen, maar vluchten over het water. —Hm, hm, dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ik ben wel overtuigd dat de kameraden allen tamelijk goed kunnen zwemmen, maar zij zullen de armen en beenen niet zoo gemakkelijk kunnen bewegen, daar zij zoolang gebonden zijn geweest. Het is ook niet te vermijden, dat de een vlugger zwemt dan de andere, en daardoor den een op den ander moet wachten. Hiermee gaat veel tijd verloren en wij geven den Indianen gelegenheid hen één voor één op te visschen en neer te schieten. —Mijn blanke broeder heeft niet goed op mijn woorden gelet: ik heb niet gezegd, dat wij door het water, maar over het water wilden vluchten. Wij zullen een vlot bouwen. Mocht het noodzakelijk zijn in het water te gaan, dan zullen dit slechts twee van ons doen, namelijk Old-Shatterhand en ik. —Zoo, een vlot! Maar een vaartuig waarmee acht personen kunnen worden vervoerd, moet zoo groot zijn dat de Indianen het zullen moeten zien, hoewel het vannacht zeer donker zal zijn, omdat het nieuwe maan is. Is dat niet ook uw meening, Piel Holbers, oude Coon? —Als gij denkt dat het nieuwe maan is, dan hebt ge gelijk, oude Dick,—luidde het antwoord,—maar Winnetou zal wel weten wat hij wil. —Of hij het weet of niet dat blijft hetzelfde, maar ik ben ook overtuigd dat hij het bij het rechte eind heeft. Wat zegt gij er van, Mr. Shatterhand? Daar deze vraag tot mij gericht was, antwoordde ik: —Ik raad de bedoeling van onzen rooden broeder. Het vlot moet onopgemerkt blijven, het zou evenwel gezien worden wanneer de Pa-Utes bij de legerplaats bleven, daarom vermoed ik dat Winnetou van plan is hen weg te lokken. —Mijn blanke broeder heeft mijn bedoeling geraden,—knikte de Apache.—De Pa-Utes moeten weg van de legerplaats. —Maar hoe kunnen wij hen daartoe noodzaken?—vroeg Dick Hammerdull. —Door brand. —Goed. Maar wat zullen wij in brand steken? Wij kunnen toch niet het bosch verbranden, dat zou zonde wezen, hier, waar zoo weinig bosschen zijn. —Het bosch is het opperhoofd der Apachen heilig, het mag niet vernield worden. Maar wij moeten iets in brand steken dat den Pa-Utes ook heilig is, want om een kleinigheid zijn zij niet zoo onvoorzichtig de legerplaats te verlaten. —Dan ben ik wel nieuwsgierig welk voorwerp Winnetou in brand wil steken! —Het nieuwe grafmonument. —Voortreffelijk. Dat denkbeeld is tien duizend dollars waard. Maar dit ding zal niet branden, want het is van steen. —Het is ook niet noodig dat het verbrandt. Wij maken een grooten stapel van hout en droog gras, leggen dien boven op het graf, wanneer deze stapel brandt, zullen alle roodhuiden doodelijk schrikken en heensnellen om het vuur te blusschen. —Maar dan zullen wij nog moeten wachten tot het gereed is. En dan nog zal het gevaarlijk zijn het te naderen, daar men in elk geval wachtposten zal uitzetten. —Mijn broeder Dick Hammerdull moet zich de gebruiken der roode volkeren herinneren. Zoodra het graf voltooid is, zal men het lijk van den zoon van het opperhoofd daarin neerleggen en niemand dan zijn vader zal daar blijven; men moet hem alleen laten, opdat hij de lijkzangen, welke alleen de ziel van den afgestorvene mag hooren, kan aanheffen. Wij hebben dus alleen met hem te doen. —Moet hij gedood worden? —Neen. Old-Shatterhand en Winnetou dooden geen mensch, wanneer zij daartoe niet door hen zelf worden gedwongen. Hij zal van mijn broeder Shatterhand een vuistslag krijgen opdat hij zwijgt, zoolang hij niet spreken mag, verder mag hem niets kwaads geschieden. —Maar wij kunnen niet tegelijkertijd bij het graf en op het vlot zijn! De roodhuiden zullen het vuur hebben uitgebluscht voor wij gereed zijn en dan zal het zeer de vraag wezen of ons plan zal gelukken. —Dick Hammerdull behoeft niet ongerust te wezen. Wij zullen ons in twee groepen verdeelen en den tijd zóó nauwkeurig afmeten dat de kans op slagen zeer groot is. Laat ons nu aan het werk gaan en het vlot bouwen, want het moet gereed zijn voordat de avond invalt. —Zijn wij zeker dat wij niet gezien zullen worden? —Winnetou weet zeker dat de Pa-Utes niet in deze streek zullen komen. —Of zij komen of niet, dat blijft hetzelfde maar het is in elk geval beter dat zij niet te weten komen dat wij hier zijn en wat onze plannen zijn. Meent gij ook niet, Piet Holbers, oude Coon? —Als gij meent dat dit beter is, beste Dick, zal het mij niet invallen er iets tegen te hebben!—antwoordde Piet op zijn droge manier. Wij gingen nu aan het vellen van dunne boomen, een werkje, dat, daar wij geen bijlen hadden, slechts langzaam vorderde. Versche, buigzame takjes, om de stammen aan elkaar te binden, waren er genoeg en zoo hadden wij eindelijk na twee uur een vlot gereed. Het had twee roeren, één voor en één achter en bovendien vier roeiriemen, voor het geval wij meer haast moesten maken. Nu werden vier groote bundels hout en gras verzameld en op het vlot gebracht. Toen wij daarmee gereed waren, moesten de paarden worden weggebracht. Wij bevonden ons, zooals reeds gezegd is, stroomopwaarts van de legerplaats der Pa-Utes en moesten dus met het vlot stroomafwaarts varen en eveneens konden de gevangenen, indien ons plan gelukte, ook slechts stroomafwaarts landen en wel op den anderen oever, opdat onze vervolgers genoodzaakt zouden zijn eerst over de rivier te steken, vóór zij ons konden achtervolgen. Daarom was het noodzakelijk de paarden eerst op een daartoe geschikte stroomafwaarts gelegen plaats te verbergen. Old-Cursing-Dry moest natuurlijk ook mee. Wij zetten dus de paarden aan den anderen oever af en bonden Fletcher op zijn zadel vast. Piet Holbers moest bij het vlot wacht houden, wij anderen reden stroomafwaarts, maar niet te dicht langs den oever, om geen kans te loopen gezien te worden. Wij reden in galop en waren reeds na een half uur zoover gekomen, dat wij ons ongeveer een halve Engelsche mijl beneden het Indianenleger bevonden. Hier was een kleine, nauwe kloof, waarin boomen stonden en aan deze bonden wij de paarden vast. Old-Cursing-Dry werd van het paard genomen en eveneens aan een boom vastgemaakt. Hij was woedend en toonde ons dat, door ons, terwijl wij bezig waren hem vast te binden, eenige flinke schoppen te geven. Als hij geen prop in den mond had gehad, zouden wij zeker een menigte vloeken naar het hoofd hebben gekregen. Wij waren genoodzaakt hem alleen en zonder toezicht hier achter te laten en den weg dien wij te paard gekomen waren, te voet terug te gaan. Nauwelijks waren wij op weg, of de duisternis viel in, maar behouden en wel kwamen wij wederom bij Piet Holbers aan. Wij gingen op het vlot, maakten het los en vingen den niet ongevaarlijken tocht aan. Ik stond aan het achterroer. Winnetou aan het voorste en zachtjes fluisterde hij mij zijn bevelen toe. Het was zóó duister, dat iemand die geen ervaren prairiejager was, geen hand voor oogen had kunnen zien, ik echter kon elken boom aan den oever herkennen en Winnetou zag stellig nog scherper dan ik. Dick Hammerdull en Piet Holbers zaten in het midden van het vlot en vertrouwden geheel op ons beiden. De Pa-Utes waren aan den linkeroever van de rivier gelegerd, daarom hielden wij zooveel mogelijk den rechteroever. Het water had tamelijk veel verval en wij kwamen dus flink vooruit. Toen Winnetou dacht, dat we dicht genoeg bij de legerplaats waren, legden wij aan den linkeroever aan en wel op een plek, waar het vlot veilig onder overhangende twijgen verborgen kon liggen. Ik zeg aan den linkeroever, want wij wilden wel later langs den rechteroever ontvluchten, maar moesten toch eerst hier afstappen om de noodige voorbereidselen te maken. Eerst sloop Winnetou weg om het terrein te verkennen. Na ongeveer twee uur keerde hij terug en meldde, dat hij alles gunstig had bevonden; het grafmonument zou ongeveer tegen middernacht gereed kunnen zijn en dan zou het opperhoofd zich stellig daarheen begeven. Het monument stond in het bosch, ongeveer driehonderd schreden van de legerplaats af. De dappere Apache was tot bijna in de onmiddellijke nabijheid van het schiereiland gekropen om te weten in welke richting hij later het vlot moest sturen. Wij lagen tot middernacht stil en zwijgend onder het dichte struikgewas. Toen fluisterde Winnetou mij in: —Mijn broeder mag de lont uit de patroongordel halen. Ons werk zou dus beginnen. Ieder voorzichtig prairieman draagt een kluwen lont bij zich, want hij komt dikwijls in de noodzakelijkheid die te moeten gebruiken. Ik sneed dus een voldoend eind af en stak het los in den zak om het dadelijk bij de hand te hebben. Toen stapten wij allen van het vlot op den oever en namen de groote bundels takken en gras mee. Winnetou ging vooraan. Wij liepen in schuinsche richting door naar het bosch. De Apache koos den weg tusschen de boomen, welke niet al te dicht bij elkaar stonden en weldra zagen wij rechts van ons, het schijnsel van het legervuur en links dat van een kleiner, dat bij het grafmonument brandde. Toen wij dichterbij kwamen herkenden wij Pats-Avat, het opperhoofd der Pa-Utes, die geheel alleen bij het lijk van zijn zoon zat. Nog nader gekomen hoorden wij hem zijn klaagzangen prevelen en legden wij onze bundels op den grond. Dick en Piet kregen bevel hier te blijven staan; ik sloop met Winnetou tot bijna achter den rug van het opperhoofd en nu ging Winnetou plotseling voor hem staan. Pats-Avat zag op. Toen hij het opperhoofd der Apachen herkende, stond hij onmiddellijk op en mompelde verschrikt: —Oef, Winnetou, het opperhoofd der Apachen! De aangesprokene hief den arm op en wees naar mij en antwoordde: —Ja, ik ben het. En daar staat mijn blanke vriend en broeder Old-Shatterhand! De Pa-Ute keerde zich om en zag mij met wijd geopende oogen aan. Reeds opende hij den mond om hulp te roepen, maar toen kreeg hij van mij tegen het hoofd een slag welke hem bewusteloos deed neervallen. Nu droegen Dick en Piet de groote bundels hout aan en gezamenlijk stapelden wij deze boven op het grafmonument, staken den brand er in en verwijderden ons zoo haastig dat wij slechts enkele minuten later weer op het vlot stonden. Wij maakten het los en lieten ons stroomaf drijven, evenwel zorgende dicht bij den oever te blijven. Het werd lichter voor ons, reeds zagen wij het legervuur en bij het schijnsel daarvan het schiereiland voor ons liggen. Daar verhief zich plotseling een vuurgloed, welke wel de aandacht der Pa-Utes moest trekken. Wij hoorden geroep en zagen velen naar het grafmonument snellen. —Het gelukt!—zeide Winnetou.—Houdt de wapens gereed voor mogelijken tegenstand en de messen om de banden der gevangenen los te snijden. Daar klonk van uit het woud een luide kreet van: „Neav-äkve, neav-äkve,—het opperhoofd is dood, het opperhoofd is dood!” Nu sprongen allen, die nog waren achtergebleven op en snelden naar het bosch. Wij zagen zeer duidelijk dat ook twee roodhuiden van het schiereiland naar den oever kwamen en naar het bosch liepen. —Aan de riemen en naar het eiland!—gebood ik.—Holbers blijft op het vlot om het vast te houden. Het vlot schoot even snel als een boot vooruit. Toen het tegen het land stiet, sprongen Winnetou, Hammerdull en ik er af. Er stond evenwel een derde wachter, die achtergebleven was, maar hij keerde ons den rug toe en zag naar het bosch. Toen hij eenig gedruisch hoorde, wat wij niet konden vermijden, keerde hij zich om. Ons zien, om hulp roepen en zijn geweer aanleggen, was het werk van een oogenblik. Ik sprong op hem toe, nam hem het geweer af, maar kon niet verhoeden dat het schot afging. In het volgend oogenblik evenwel gaf ik hem zulk een geduchten slag met de kolf, dat hij bewusteloos ineenzonk. Nu liep ik met het mes in de hand naar de gevangenen en eenige minuten later waren allen vrij en veilig op het vlot. Wij snelden hen na, grepen de riemen en stuurden allereerst naar den overkant. Alles was veel spoediger in zijn werk gegaan dan wij gedacht hadden en toch was het meer dan tijd, dat wij wegkwamen. Want het schot en het geroep om hulp waren gehoord en de roodhuiden kwamen terug om te zien wat er gebeurd was. Zij zagen ons, want wij gleden juist door den lichten vuurgloed en hieven een woedend gehuil aan. Winnetou’s forsche stem evenwel klonk boven dit geschreeuw uit. —Pats-Avat, het opperhoofd der Pa-Utes,—zeide hij,—is niet dood, hij zal weder ontwaken, want Old-Shatterhand heeft hem slechts bewusteloos geslagen. En hier staat Winnetou, het opperhoofd der Apachen. Wij hebben de blanke gevangenen bevrijd en geen duizend Pa-Utes zullen in staat zijn het ons weer af te nemen. Howgh! Bij deze woorden verdubbelde zich het gehuil en vele schoten knalden, maar zij troffen geen doel, daar wij ons reeds weder in de duisternis bevonden. Nog langen tijd daarna evenwel hoorden wij de stemmen der vijanden, die als dwazen langs den oever liepen, zonder dat zij kans zagen ons in te halen. De uit de gevangenschap verloste en van een waarschijnlijken dood geredde mannen, hadden uit de woorden van den Apache vernomen, wie wij waren. Zij wilden in luide woorden lucht geven aan hun blijdschap en dankbaarheid, maar Winnetou legde hun het zwijgen op door te zeggen: —Zwijgt! Nog zijn wij niet in veiligheid! En wie weet of wel allen zich mogen verheugen aan de Pa-Utes te zijn ontkomen. Weldra wordt gij voor een gerecht gedaagd en wie weet, wat het einde daarvan zal zijn. Howgh! Winnetou stond, evenals zoo straks, aan het voorste roer en stuurde het vlot naar den rechteroever, want wij waren in de nabijheid van de plaats waar wij Fletcher en onze paarden hadden achtergelaten. De acht bevrijden meenden hier te kunnen uitstappen, maar Winnetou beduidde hen: —Blijft zitten, wij varen verder! —Waarom legt gij dan hier aan, als wij toch niet aan land mogen gaan?—vroeg een van hen op brutalen toon. —Omdat onze paarden hier staan! —En wij hebben er geene! Hadt gij dan geen tijd of lust om ook onze paarden los te maken? Wij hebben ook geen wapenen. Wat zullen wij hier in de Far-West beginnen zonder geweer en zonder messen? Dat hadt gij toch vooraf wel kunnen bedenken! Er volgde een korte pauze, toen vroeg de Apache: —Heet het jonge bleekgezicht, dat nu heeft gesproken, misschien Fletcher? Ik kende den toon, waarop hij deze vraag uitsprak, zeer goed. Zoo sprak hij altijd, wanneer hij met een verachtelijk mensch te doen had en moeite moest doen, om zijn toorn te bedwingen. —Ja,—antwoordde de gevraagde. —Dus is hij de zoon van dat ander bleekgezicht, dat men Old-Cursing-Dry noemt? —Voor den duivel! Wie geeft u verlof dien naam uit te spreken? —Winnetou geeft zichzelf daartoe verlof en zou wel eens den man willen zien die hem dit verbood! —Dat doe ik! Deze naam is een scheldnaam dien ik niet wil hooren! Waar is mijn vader? Hij was weg toen wij werden overvallen en is dus niet met ons gevangengenomen. Ik hoop niet, mijne heeren, dat gij ons van hier hebt ontvoerd en mijn vader in den steek hebt gelaten. Was dit het geval, dan zou ik u een.... in het lijf jagen en ik zweer u bij.... —Halt!—viel Winnetou hem in de rede,—geen eed en geen vloek, dat dulden wij niet! De oude Fletcher is in goede handen en morgen zult gij hem zien. U nu dadelijk uw paarden en wapenen teruggeven zou krankzinnigenwerk zijn. Winnetou zal u evenwel zeggen wat er gebeuren moet. De Pa-Utes zullen ons achtervolgen en wij lokken hen in een val, waaruit geen van hen zal ontkomen. Dan zullen zij alles moeten teruggeven, wat zij u hebben afgenomen. De krijgers der Navajos staan reeds gereed om hen gevangen te nemen. Wie geen paard heeft moet op het vlot blijven, tot wij op de plaats zelf zijn. De rivier maakt van hier af een bocht, welke naar de plaats voert, welke de roode mannen Sitsu-to (geel water) noemen. Herinnert mijn broeder Shatterhand zich deze plaats nog goed? —Ja,—antwoordde ik,—wanneer wij nu van hier rijden zijn wij er bij het aanbreken van den dag. —Juist. Wij, die op het vlot varen, zullen iets later daar aankomen. Mijn broeder Shatterhand heeft vier paarden. Hij mag met Dick Hammerdull, Piet Holbers en een van hun kameraden uitstappen en met hen naar Sitsu-to rijden om daar op ons te wachten. Wat ons dan verder te doen zal staan, kunnen wij later bespreken. Wij hadden acht gevangenen bevrijd, vier kameraden van Hammerdull en Holbers en vier metgezellen van den ouden Fletcher. Winnetou gaf mij niet zonder bedoeling een der eersten en niet een der laatsten mee. Fletcher toch was onze gevangene. Hammerdull koos dus een zijner vrienden uit en wij stapten aan wal, terwijl het vlot onmiddellijk verder ging. Het was voor Winnetou een waagstuk, met vier zulke menschen, als de jonge Fletcher er een was, te varen. Naar zijn onbeschaamde eischen en zijn wijze van spreken, te oordeelen, was ook hier de appel niet ver van den stam gevallen. Wij vier mannen verlieten den oever en vonden ondanks de duisternis, weldra de kloof in welke wij onze paarden hadden vastgebonden. Hier was niets bijzonders gebeurd. Wel had Old-Cursing-Dry, naar ik kon zien, geducht aan zijn banden getrokken, maar zijn pogingen om los te komen waren geheel zonder gevolg gebleven. Hij werd nu weer op zijn paard gezet en goed vastgebonden. De kameraad van Hammerdull verbaasde zich zeer over de behandeling, welke wij Fletcher aandeden, maar hij werd met een enkel woord op de hoogte gebracht; toen stegen wij op en reden naar een open vlakte, om zoo de bocht van de San-Juan-rivier af te snijden. Ik reed, Fletchers paard voortdurend bij den teugel voerend, vooraan en luisterde nauwelijks naar de gesprekken, welke de drie anderen achter mij voerden. Toen de dag begon aan te breken zagen wij in de verte den groenen zoom van de rivier en bij het water gekomen, stegen wij af om Winnetou’s komst af te wachten. Fletcher werd natuurlijk weer tegen een paal gebonden. Hij had gedurende den geheelen rit steeds de prop in den mond gehad, ik verwijderde deze uit medelijden, maar nauwelijks had hij de tong vrij of hij liet zulk een vloed van vloeken en verwenschingen over ons uit, dat wij hem alleen tot zwijgen konden brengen, door de bedreiging, hem dadelijk weer te zullen knevelen en nog een extra pak slaag te laten geven. Wij hadden gisteren, zuinigheidshalve, de tweede helft van de visch niet gebraden, daarom maakten wij nu een vuur aan en maakten ons ontbijt gereed. Fletcher kreeg wederom zijn deel. Gedurende het maal kon Hammerdull de vragen, welke hem sedert gisteren op de lippen zweefden, niet langer bedwingen, maar ik wenkte hem te zwijgen, daar Fletcher niets mocht hooren. Toen deze evenwel gegeten had, kreeg hij opnieuw de prop in den mond, werd hij op zijn paard een eind weggebracht en daar weer vastgebonden. Nu kon echter de dikke dan ook niet langer zijn nieuwsgierigheid bedwingen, hij vroeg: —Waarom mag die oude man niet hier blijven, Mr. Shatterhand? Waarom brengt gij hem daarginds in het kreupelhout? —Omdat zijn zoon, wanneer hij hier mocht uitstappen, hem niet dadelijk mag zien, want hij zou dan tegen ons opstaan, terwijl hij kalm zal blijven, zoolang hij niet weet, wat wij met zijn vader voorhebben. —Wel! Dat is verstandig, maar ik heb nog wel honderd vragen te doen, welke.... —Welke gij beter deedt vóór u te houden,—viel ik hem in de rede.—Neemt uw hengels en ziet of er hier ook visch te vangen is. Als Winnetou met zijn begeleiders komt zullen zij wel honger hebben. Ik zal u intusschen nog dit zeggen: de Pa-Utes zullen ons natuurlijk achtervolgen, te land of te water. Daar zij in de duisternis onze sporen niet kunnen zien, hebben zij wel moeten wachten tot het aanbreken van den dag en dezen tijd besteed met het bouwen van vlotten. Ook moeten intusschen de dooden begraven worden. Gij kunt dus wel nagaan, welken voorsprong wij op hen hebben. —Die kunnen zij niet gemakkelijk inhalen! —Neen, maar om hen te prikkelen, willen wij hen zoo dicht mogelijk bij ons laten komen, dan zullen zij misschien de onvoorzichtigheid begaan ons in den canon te volgen. —Zouden de Navajos daar al reeds zijn? —Nu nog niet, maar ook wij kunnen dien eerst hedenavond bereiken en dan is Nitsas-Kar met zijn krijgers daar zeker reeds aangekomen. Dat is alles wat wij vooreerst noodig hebben te weten. —Maar gij hebt hierover niet met Winnetou gesproken. Het kan zijn dat hij een heel ander plan heeft dan gij. —Neen ik ken hem en hij kent mij. Laat ons nu eerst zien of wij wat te eten kunnen krijgen. Hammerdull en Holbers waren wederom zeer gelukkig, zij maakten een goede vangst en hielden eerst met visschen op toen wij van verre het vlot zagen aankomen. De visschen werden dadelijk over het vuur gehangen, opdat de hongerigen niet al te lang op het eten behoefden te wachten. Winnetou stond met opgerichten hoofde voor aan het roer en zag met nieuwsgierige blikken om zich heen. Toen hij den ouden Fletcher niet zag, knikte hij mij tevreden toe en stuurde het vaartuig naar den oever, waar het werd vastgelegd. De geur der gebraden visschen trok de acht mannen zoozeer aan, dat allen na weinige minuten al kauwend om het vuur zaten. Nu bij dag, kon ik de gezichten beter zien. De vier kerels, die bij Old-Cursing-Dry behoorden, hadden geen vertrouwenwekkende gezichten en de wijze waarop zij spraken, was allesbehalve beschaafd. Winnetou nam mij een eindje mee ter zijde om het noodzakelijke met mij te bespreken. De jonge Fletcher evenwel riep ons toe: —Wat voert gij daar uit? Hebt gij zulk een kwaad geweten, dat wij niet mogen hooren, wat gij zegt? Nu antwoordde Dick Hammerdull: —Gij schijnt niet te weten, Mr. Fletcher tegen wie gij spreekt. Old-Shatterhand en Winnetou zijn niet gewend op zulk een toon te worden aangesproken! —Zoo. Is het daarom noodig dat ik mijn mond houd? —Noodig of niet, dat is ’t zelfde, maar gij kondt wel eens een leelijken slag op uw mondje krijgen! —Ik zou wel eens willen zien wie dat zou durven wagen! Dat gij ons hebt bevrijd is bijzaak, want dat was uw.... plicht en wij zijn u daarvoor volstrekt geen dank schuldig. Ik wil nu beslist weten, waar mijn.... is. Het was werkelijk al te vreeselijk het woord aan te hooren, dat hij voor „vader” gebruikte. Dick antwoordde: —Als gij met dit mooie woord, uw vader bedoelt, dan wil ik u wel zeggen dat deze reeds op weg naar de Navajos is,—niet waar, Piet Holbers, oude Coon? —Ja, beste Dick,—antwoordde deze, als hij niet achter ons is, is hij voor ons. —Nu, als dat zoo is, ben ik vooreerst tevreden,—verklaarde Fletcher.—Wij willen maar hopen dat de Pa-Utes in de val zullen loopen en dan zullen zij.... Hier volgde wederom een vloed van verwenschingen, die niet weer te geven zijn en hij knoopte daaraan vast een opsomming van gebeurtenissen, welke duidelijk bewezen, dat de beide Fletcher’s gewoon waren, iederen Indiaan te beschouwen als een wezen dat „uitgebluscht” diende te worden. Hoeveel moorden zouden zij reeds op hun geweten hebben? Daar wij den voorsprong, dien wij op onze vervolgers hadden, een weinig wenschten in te korten, bleven wij nagenoeg vier uur aan de Sitsu-to, toen voer Winnetou met zijn vier mannen verder. Wij anderen zorgden dat de Pa-Utes wanneer zij aankwamen, reeds van verre konden zien, dat het vlot hier had aangelegd en dat ook wij, ruiters hier gelegerd hadden, daarop verlieten wij ook de plaats, nadat wij natuurlijk eerst Old-Cursing-Dry uit zijn schuilplaats hadden gehaald. Wij namen hem onderweg de prop uit den mond en al waagde hij het ook niet ons zelf te vervloeken, toch moesten wij aanhoudend uitdrukkingen aanhooren, welke ik nog nooit te voren had vernomen. Vooral bezwoer hij steeds bij kris en bij kras, dat hij niet de moordenaar van de Pa-Utes was. Onze weg voerde ons dikwijls dicht langs den oever en dan weer verder af en eerst laat in den namiddag konden wij den oever onafgebroken volgen. Achter ons lag een rotsachtige vlakte, links de rivier en voor ons verhieven zich tal van hoogten, welker wanden loodrecht omhoogstegen en tusschen welke de Rio San-Juan verdween. Dit was de canon in welke wij de Pa-Utes wilden vangen. De vraag evenwel was of zij er in zouden gaan. Om hen daartoe te bewegen, had ik met Winnetou afgesproken hier te blijven wachten, totdat zij ons konden zien; hij wilde op zijn vlot hetzelfde doen. Nauwelijks was een kwartier voorbijgegaan of wij zagen een ruiter aan de rivier komen. Het was een Navajo, die ons meldde, dat zijn krijgers waren aangekomen en zich zoo hadden opgesteld als Winnetou het had bevolen. Toen verwijderde hij zich wederom, om Nitsas-Kar te zeggen dat hij ons had ontmoet. Korten tijd daarna zagen wij ons vlot aankomen. Ik gaf Winnetou het afgesproken teeken, waarop hij aanlegde om evenals wij hier te wachten. De rivier vormde stroomopwaarts een rechte lijn en Winnetou kon dus zijn vervolgers even zoover zien aankomen, als wij de onzen. Dick Hammerdull wierp juist de vraag op, of de Pa-Utes ons wel werkelijk zouden achtervolgen, toen Piet Holbers in de verte wees en zeide: —Zie eens achter u, oude Dick en gij zult zien, dat Mr. Shatterhand als altijd gelijk heeft. Ja, zij kwamen! Een groote ruitertroep, wel tweehonderd man sterk. Wij bleven nog altijd staan. Toen wij door hen eveneens werden opgemerkt, hielden zij hun paarden in. Nu werden onze oogen afgeleid naar de rivier, want hier zagen wij vier of vijf vlotten. Winnetou zag ze ook en roeide naar het midden om zich te laten zien. Dadelijk vermeerderden de anderen hun vaart en ook de ruiters achter ons zetten zich in beweging. Het had allen schijn dat ons plan zou gelukken. Wij reden verder en wel zoo, dat wij steeds met Winnetou evenwijdig bleven. Nu en dan omziende, bemerkten wij na eenigen tijd dat de ruiters de plaats hadden bereikt, waar wij halt hadden gehouden en van daar uit hun vlotten en ook dat van Winnetou konden zien. Hooren konden wij hen niet maar de opgeheven armen zeiden ons, dat zij een groot gejuich van vreugde aanhieven. Toen zetten zij hun paarden in galop, wij deden hetzelfde. De rivier stroomde hier tusschen nauwere oevers waardoor haar snelheid zoo vermeerderde, dat Winnetou ons nu ook kon bijhouden. De rotsen stegen hooger en hooger en kwamen elkaar zoo nabij, dat de oever nauwelijks vijf meter breed bleef, ja, zelfs hier en daar nog smaller werd. Dit was de ingang tot den canon. Een oplettende blik overtuigde mij, dat de eene afdeeling der Navajos haar post reeds bezet had. Nu ging het in galop verder, dan eens tusschen hemelhoog schijnende rotswanden naast het water over spleten en steenbrokken in halve duisternis tot het plotseling weer licht voor ons werd, daar de natuurlijke muren ineens achteruitweken. Nu kwamen wij over een menigte rotsblokken, waarachter de gestalten der Navajos zichtbaar werden. Wij stegen af, om onze paarden tusschen deze gevaarten door te leiden. Het opperhoofd zelf heette ons welkom en ik gaf hem den ouden Fletcher met de opdracht, hem nauwkeurig in het oog te houden. Dadelijk daarop liet Winnetou zijn vlot tegen den hellenden oever glijden en kwam met zijn makkers naderbij. Dit alles ging veel sneller in zijn werk dan ik het kan vertellen en nu zagen wij ook in de engte, welke de canon scheen te vormen de vlotten en ruiters der Pa-Utes verschijnen; zij waren dus in de val geloopen. Ik legde den berendooder aan en schoot twee paarden neer. De schoten donderden tusschen de rotswanden als kanonschoten. De Navajos sprongen uit hun schuilhoeken te voorschijn en hielden hun geweren gereed. Toen de ruiters der Pa-Utes dit bemerkten, zwenkten zij hun paarden en gaven hun lieden op de vlotten een teeken aan te leggen, wat evenwel niet zoo gemakkelijk ging. Nu vielen van beide kanten schoten, welke ons evenwel geen schade deden. De vijanden zagen in, dat zij niet door konden breken en keerden terug. Toen zij verdwenen waren, dreven de ledige vlotten aan ons voorbij. Nu wachtten wij, maar niet lang, want de Pa-Utes kwamen terug. Zij waren op hun terugtocht op onze andere afdeeling gestuit en moesten wel inzien, dat zij zich in onze macht bevonden, want, terwijl wij ruimte hadden gehad ons te verspreiden, zoodat ieder van ons kon schieten, waren zij op zulk een nauwen weg bijeengedreven, dat alleen de voorsten gebruik konden maken van hun geweren, wilde de een den ander niet verwonden. En zouden zij zich langzaam laten insluiten, in deze gevaarlijke engte? Dat zou krankzinnigheid zijn. Wij waren dus overtuigd, dat wij niet lang op hun besluit zouden behoeven te wachten. Het bleek dat dit juist was ingezien, want na eenigen tijd kwam een van hen op ons toe, met een witten doek in de opgeheven hand, als teeken van onderhandeling. Wij lieten hem kalm komen en hij vertelde ons, dat zijn opperhoofd met onzen aanvoerder wenschte te spreken. Wij zeiden hem, dat Pats-Avat kon komen zonder dat hem eenig leed zou gedaan worden. Wat wij verwacht hadden geschiedde. Het opperhoofd der Pa-Utes hechtte geloof aan onze woorden en kwam bij ons. De onderhandeling werd gevoerd op langzame, Indiaansche wijze, zoodat het tegen den avond liep en een vuur moest worden aangemaakt. Het opperhoofd der Navajos verlangde vrede en vijftig geweren, de Pa-Utes wilden vrede, maar geen geweren geven, daar er twee krijgers van hen waren gedood. Nu mengde Winnetou zich in de zaak en het gevolg van zijn voorstel was, dat Pats-Avat de geweren gaf en den moordenaar van zijn zoon uitgeleverd kreeg. Deze afspraak werd met het rooken van de vredespijp bekrachtigd en de Pa-Ute keerde naar de zijnen terug, om hen dit te vertellen. Nu werd een bode afgezonden naar de andere afdeeling en weldra verzamelden zich alle Navajos aan den oever der rivier. Daar werd de legerplaats opgeslagen en ook de Pa-Utes legerden zich in de onmiddellijke nabijheid. Voor Pats-Avat was het uiterst moeilijk, welken krijgers hij de geweren zou afnemen en het duurde bijna tot middernacht voor zij ingeleverd werden en er iemand kwam om den moordenaar te halen. Het spreekt vanzelf, dat zij ook alles moesten teruggeven, wat zij den acht gevangenen hadden afgenomen. Met hem kwam ook de Pa-Ute, die met de beide vermoorden vooruit was gereden en den vluchtenden moordenaar had gezien. Natuurlijk moest er tegen Old-Cursing-Dry, voor hij kon worden uitgeleverd, bewijs geleverd zijn. Er werd daarom een jury benoemd, bestaande uit de twee opperhoofden, Winnetou, Dick Hammerdull en mij. Fletcher was zoo afgezonderd gehouden, dat zijn zoon hem tot nu toe niet had kunnen zien, nu echter, nu hij gebonden bij ons legervuur werd gebracht, zag de jonge den oude en van woede snuivend, eischte hij van ons oogenblikkelijke invrijheidstelling van zijn vader. Er volgde een tooneel dat ik niet vermag te beschrijven, maar dat hiermee eindigde, dat Fletcher junior eveneens werd gebonden. Nu vormde zich om ons een groote kring van toehoorders. Voor het verhoor begon werden den gevangene, volgens de wetten der prairiën, de boeien afgenomen; aan vluchten was immers toch niet te denken. De getuige herkende in hem dadelijk dengeen, dien hij had zien vluchten en toen hem daarop Fletcher’s paard werd getoond, verklaarde hij met volkomen zekerheid, dat dit het dier was, waarop de moordenaar had gezeten. Het bewijs was voldoende. Toen evenwel Fletcher het woord kreeg om zich te verdedigen, kon hij niets uitbrengen dan vloeken en verwenschingen, die hiermee eindigden, dat hij blind zou worden en verpletterd als hij de moordenaar was. Wij moesten hem wel laten uitspreken, maar het was bijna niet om aan te hooren! En daarbij dat gezicht! Het geleek eerder op dat van een woedend dier, dan van een mensch! Pats-Avat, de vader van den vermoorde zat tegenover mij. Hij had zijn geweer naast zich liggen, een mes, een tomahawk en een oud, dubbelloopspistool staken in zijn gordel, waaraan ook de lederen kruitbundel hing. Waarschijnlijk om slechts maar iets te doen, of om zijn ergernis te verbergen, trok hij het pistool en begon het te laden, ik lette er niet op, want mijn aandacht was gevestigd op Old-Cursing-Dry. Nu herhaalde Winnetou de aanklacht, er was niets ter verdediging aangevoerd en dus moesten wij het oordeel vellen. Toen het eenstemmig „schuldig” luidde, stond de Apache op en zeide: —Volgens de wetten der prairiën is het dus bewezen, dat Old-Cursing-Dry de krijgers der Pa-Utes heeft vermoord en daar wij beloofd hebben den moordenaar aan de Pa-Utes uit te leveren, zoo is hij van af dit oogenblik in handen van het opperhoofd der Pa-Utes, die met hem mag doen, wat hij wil. Howgh! Nu stond ook Pats-Avat op. Het pistool in de linkerhand, strekte hij de rechterhand naar den moordenaar uit en riep: —Dit blanke roofdier behoort dus van nu af aan mij. Hij zal dadelijk aan den paal worden gebonden en zoo gemarteld worden, dat hij drie dagen en drie nachten van pijn zal brullen, zonder te kunnen sterven, want niet alleen, dat hij dezen dubbelen moord heeft begaan, maar hij is bovendien de moordenaar van vele roode mannen geweest. Howgh! Fletcher stond eenigen tijd stokstijf, toen riep hij: —Ik sterven? Aan den martelpaal? Hoewel ik zeg, dat ik de moordenaar niet ben? Roode.... hond! Is er voor mij geen redding, dan zult ook gij ter helle varen! Let op! Hij rukte de pistool uit de handen van het opperhoofd, mikte op hem en schoot af: in het volgende oogenblik hield hij het tegen zijn eigen slaap en schoot weer af. De beide schoten klonken onmiddellijk na elkander. Men zag nauwelijks dat het opperhoofd bij het eerste schot ter zijde sprong en bij het tweede de hand naar het pistool uitstrekte. Wij stonden allen van onze zitplaatsen op, niet anders denkend dan dat beiden dood neder zouden storten, maar het opperhoofd stond ongedeerd overeind en zeide hoonend: —Hij trof mij niet, want ik stiet zijn hand ter zijde en er was nog geen kogel, maar slechts kruit in den loop. Maar zie dien bleeken hond? Wat is er met hem gebeurd? Ja, wat was er met Fletcher gebeurd? Hij had het pistool laten vallen en had de beide handen stijf tegen de oogen gedrukt, toen nam hij de handen weg, hief het hoofd op als wilde hij naar den sterrenhemel zien, uitte een doordringenden kreet en wierp zich ter aarde, terwijl hij jammerend met de vuisten in den grond boorde. —Oef, oef, oef!—riep Winnetou.—Hij wilde blind worden, als hij schuldig was en heeft zichzelf met het kruit in de oogen geschoten. Volgens de wet der prairiën is hij veroordeeld, maar de groote Manitou heeft hem nog veel strenger gestraft. Winnetou, de hoofdman der Apachen, heeft veel gezien en beleefd, wat anderen niet mochten zien, maar hij huivert van dit gezicht. Howgh! Hij rilde als van koude en keerde zich om om heen te gaan. Het was zooals hij zeide: Fletcher had zich met den kogel in den slaap willen treffen, maar omdat Pats-Avat op hetzelfde oogenblik naar het pistool had gegrepen, was het schot hem door de beide oogen gegaan. Het ging mij als Winnetou, ik huiverde en ik verwijderde mij zoover van de legerplaats, dat ik het gejammer niet meer hoorde. Toen ik na langen tijd weer terugkwam, was hij intusschen naar de Pa-Utes gebracht, wier opperhoofd er niet meer aan dacht, hem nog hedenavond aan den martelpaal te binden. Alhoewel wij allen behoefte aan slaap hadden, kon ik dien niet vatten, ik keerde mij van de eene zijde op de andere en steeds klonken mij in de ooren de woorden van den Apache: „maar de groote Manitou heeft hem nog veel strenger gestraft.” En toen ik eindelijk toch in slaap viel, was het mij in den droom, alsof ik telkens weer de beide pistoolschoten hoorde. Maar was het werkelijk een droom? Of waakte ik? Er waren werkelijk schoten gevallen en ik vernam een haastig heen en weer geloop. Toen ik opstond zag ik de geheele legerplaats in rep en roer en op mijn vragen vertelde men mij dat Old-Cursing-Dry ontvlucht was. Was dat mogelijk? Hij, de blinde, ontvlucht? Dat kon ik haast niet gelooven! Of was hij misschien niet geheel, niet volkomen blind geweest? Daar kwam Dick Hammerdull aangeloopen en in de verte riep hij mij reeds tegemoet: —Weet gij reeds, dat de oude Fletcher weg is, sir? —Ik hoorde het, maar kon het nauwelijks gelooven! —Of gij het gelooft of niet, dat blijft gelijk, maar het is zoo, Mr. Shatterhand. —Was hij dan niet gebonden? —Ja zeker was hij gebonden. —Hebben de Pa-Utes hem dan niet streng genoeg bewaakt? —Mij dunkt van wel. Maar blind en gebonden, dan denkt men toch dat hij niet weg kan? —Maar hoe is het dan gebeurd? Er moet iemand zijn die hem geholpen heeft. —Ja natuurlijk heeft hem iemand geholpen, zijn zoon en deze is ook verdwenen. Een van de buitenste wachtposten heeft twee mannen gezien, die samen op een paard zaten. —Dus hebben de beide Fletchers zich niet den tijd gegund een tweede paard weg te nemen? Is de zoon dan niet gebonden geweest? —Gebonden of niet, dat is ’t zelfde, maar men heeft hem de riemen afgenomen, omdat hij er om gevraagd heeft en beloofde kalm te zijn. Men heeft gedacht, dat men hem niet behoefde te wantrouwen, omdat zijn vader in handen der Pa-Utes was! —Welk een onvoorzichtigheid!—In welke richting zijn zij gegaan? —Naar het zuiden. De schildwacht aan wien zij voorbij moesten, heeft hen aangeroepen en toen zij niet antwoordden, tweemaal op hen geschoten. Hij had een dubbelloopsgeweer, want het was een van mijn kameraden. —Kom dan mee! Ik wil daarheen, waar hij gestaan heeft. Misschien kan men, ondanks de duisternis, nog een spoor ontdekken. Wij gingen. Vele anderen volgden ons, maar weldra hoorden wij ver vooraan de bevelende stem van Winnetou, die een verder vooruitdringen verbood, omdat daardoor de sporen der vluchtelingen vernietigd werden. Men gehoorzaamde, ik evenwel ging verder. Toen ik bij hem kwam, zeide hij: —Mijn broeder zal gehoord hebben, wat er gebeurd is. Wij moeten.... Hij hield op en luisterde. Duidelijk hoorden wij den hoefslag van een paard dat langzaam naderde. Wij gingen het tegemoet, met de hand aan den trekker van onze revolver. Deze voorzichtigheid bleek overbodig te zijn, want er zat niemand op het paard. Het was dat van den jongen Fletcher. Toen wij het bij het weder opgeporde legervuur brachten, zagen wij, dat het van achteren geheel bebloed, maar toch ongedeerd was. Een van de ruiters moest dus door een kogel van den schildwacht getroffen zijn geworden. Het paard had toen de beide ruiters afgeworpen en was teruggekeerd. Nu konden wij dus zeker zijn, de beide vluchtelingen te vinden en gerust wachten tot de morgen aanbrak. Bij de eerste morgenschemering begonnen wij te zoeken, maar wij behoefden niet ver te gaan. Van de plaats waar de beide Fletchers voor het laatst waren gezien, voerde ons het spoor eerst niet verder dan hoogstens duizend pas. Hier lag de zoon dood, reeds geheel verstijfd. De kogel was hem van achteren in den rug gedrongen, hij had zich dus slechts enkele minuten meer op het paard kunnen houden. Dit was met den ouden Fletcher verder gereden. Tengevolge van zijn blindheid had hij verkeerd gestuurd, namelijk naar een rotswand, welke wel dertig meter diep naar de rivier afhelde. Hier had het paard niet verder gewild en den ruiter afgeworpen. Toen wij over den kant heen, naar beneden zagen, zagen wij hem liggen. Hij leefde nog, want wij zagen, dat hij zich bewoog en hoorden een zacht gejammer. Ik ben nooit duizelig geweest, maar nu duizelde het mij bij de gedachte dat ook het tweede deel van zijn godslastering in vervulling was gegaan. „Ik wil blind worden en verpletterd!” had hij gezegd en nu lag hij daar zoo beneden in de diepte! Wij daalden aan den anderen kant, waar het niet zoo gevaarlijk was, naar beneden. Toen wij bij hem kwamen, lag hij nog steeds op dezelfde plaats, jammerend en met gesloten oogen. Ik knielde bij hem neer en vroeg: —Mr. Fletcher, hoort ge mij?—verstaat ge mij? Hij opende langzaam de oogleden en staarde mij met zijn verglaasde oogen aan, maar een antwoord kreeg ik niet. Ik herhaalde mijn vraag, maar wederom zonder eenig gevolg. Zijn hoofd toonde geen bijzondere verwonding, maar de beide armen en beenen waren gebroken. —Verpletterd, zooals hij wilde!—fluisterde Winnetou mij toe. In elk geval was hij ook inwendig zwaar gekwetst, want toen wij een poging deden om hem op te beuren, gilde hij onafgebroken door. Onder de vreeselijke pijnen welke hij leed, scheen zijn bewustzijn terug te keeren, want toen ik hem nu weer vroeg of hij mij hoorde of verstond, hield hij op te jammeren en antwoordde: —Wie is dat?—Wie zijt gij? —Old-Shatterhand en Winnetou. —Waar is mijn zoon? —Hij is dood. —Doodgeschoten? —Ja. —Dood.... ge.... scho.... ten!—stamelde hij,.... dat.... is mijn.... schuld! —Ja, gij zijt schuld aan alles, aan uw vreeselijken dood en ook aan het treurig uiteinde van uw zoon! Hij zuchtte diep en sloot de oogen. Zoo bleef hij een langen tijd onbewegelijk liggen. —Zijt gij nog wakker?—vroeg ik hem,—hoort gij mij? —Ja,—zuchtte hij. —Gij hebt nog slechts weinige minuten te leven, denk aan uw zonden en aan het eeuwige gericht! Denk evenwel ook aan Gods barmhartigheid, welke zonder einde is. —Gods.... barm.... hartigheid!—klonk het zacht. —Zeg nu eindelijk de waarheid! Hebt gij de beide Pa-Utes vermoord? —Ja,—bekende hij. —Hebt gij berouw over dezen moord en over alle, welke gij vroeger hebt begaan? —Berouw.... berouw! Bid.... voor mij een Onze Vader! —Luister eerst, wat ik u ga zeggen! Als gij berouw hebt, kunt gij gerust sterven in de overtuiging dat de barmhartige God een genadig Rechter zal zijn. Laat ons nu bidden! Hij deed een poging om zijn handen te vouwen, welke evenwel mislukte. Ik hielp hem en bad toen luide het Onze Vader en nog meer, dat mij op het hart lag. Op zijn gelaat kwam langzaam een vredige uitdrukking, een beweging met het hoofd, als wilde hij slapen gaan, toen was alles gedaan: Old-Cursing-Dry was dood. Winnetou wenkte mij op te staan. —Nu heeft mijn broeder Charley toch nog zijn zin gekregen,—zeide hij.—De ziel van dezen man is tot den grooten Manitou teruggekeerd. Zijn lichaam mag met dat van zijn zoon in de aarde rusten, tot eens aan den eeuwigen dag de ziel weer tot hem keert. Howgh!.... HOOFDSTUK VII. DE BLIZZARD. De tweede gebeurtenis, waarop ik in het vorige hoofdstuk doelde, was niet minder treffend. Ik was met Winnetou, het fiere opperhoofd der Apachen, aan gindsche zijde van het rotsgebergte bij de bevriende Indianen op de buffeljacht geweest en daarna met hem, ondanks het late jaargetijde, dwars door Wyoming naar fort Niobrara in Nebraska gereden, waar de winter ons overviel. Daar op dit fort dikwijls Sioux kwamen, die ons ten onrechte voor hun doodsvijanden hielden, was het geraden, onze namen niet bekend te maken. Het was voor alle gevallen beter, dat niemand wist, dat Winnetou en Old-Shatterhand hier aanwezig waren. Aangezien onze jachtkleeren geheel versleten waren en wij naar het beschaafde Oosten wilden gaan, kochten wij in het fort nette kleeren, uit warme wollen stoffen vervaardigd en dikke paardedekens. In deze kleeding zag ik er dan ook niet als een prairiejager uit en daar ik mij Mr. Beyer liet noemen en Winnetou geen oogenblik van mijn zijde week, zoo waren wij weldra niet anders bekend dan als Mr. Beyer en zijn Indiaan. Nauwelijks waren wij in het fort Niobrara aangekomen of het begon zoo hevig te sneeuwen, dat wij ons wel gedwongen zagen de geheele December- en Januari-maanden daar te blijven vertoeven. Gezelschap hadden wij niet anders dan enkele officieren, van wie ik ook niet kan zeggen dat zij mij zoo erg sympathiek waren; met de overige soldaten bemoeiden wij ons niet meer dan strikt noodzakelijk was en wat de anderen betreft, die met ons op het fort waren ingesneeuwd, er waren er eigenlijk maar twee, die wij zoo nu en dan eens spraken. Het waren de beide broeders Burnings uit Moberly in Missouri, die in de Blackhills naar goud hadden gezocht en zich nu met de opbrengst van hun zwaren arbeid op weg naar huis bevonden. Beiden waren getrouwd, verlangden erg naar de hunnen en vonden het daarom vreeselijk onaangenaam, door deze sneeuw zoolang te worden opgehouden. Behalve deze beiden, waren er nog enkele anderen, meest slecht bekendstaande sujetten, met wie de Burnings zich niet bemoeiden. Er werd veel kruit vermorst, veel gespeeld, veel gewed en nog veel meer gedronken en er heerschte onder dit volkje een toon, welke mij zoo tegenstond, dat ik de algemeene gezelschapskamer niet dan hoogst noodig betrad. Het aller ruwste gedroegen zich twee kerels, die Grinder en Slack heetten. Zij waren valsche spelers, dronkaards en woestelingen, zonder dat zij evenwel werkelijk moed bezaten. Er had geen bijeenkomst plaats, zonder dat zij een vechtpartij uitlokten; vooral hielden zij van zoogenaamde Amerikaansche duels, maar altijd wisten zij het zoo te leiden, dat niet zij, maar anderen de kastanjes uit het vuur moesten halen. Het meest van alles hinderde het mij, dat beiden zich een stopwoord hadden aangewend, dat men wel honderdmaal daags kreeg te hooren. Grinder zeide, waar hij het maar te pas kon brengen: „Ik mag dadelijk blind worden,” terwijl zijn kameraad: „God mag mij krankzinnig maken,” vooraan in den mond had. Met deze beide menschen kwam ik slechts een enkele maal in botsing. Zij hadden vernomen dat ik een Duitscher was en wierpen mij, toen ik op hun uitnoodiging om mee te spelen een weigerend antwoord gaf „verdomde mof” naar het hoofd. Daarvoor kregen beiden zulk een geduchten oorvijg van mij, dat zij van hun stoelen tuimelden. De anderen dachten natuurlijk niet anders, of er zou een geweldige vechtpartij volgen, maar zij vergisten zich, want de beide kerels bezaten feitelijk niet den moed het tegen Mr. Beyer en zijn Indiaan op te nemen. Er waren nog twee Indianen, die door den sneeuwstorm naar het fort waren gedreven. Zij beweerden te behooren tot den stam der Caddos, maar waren waarschijnlijk uitgestootenen van een anderen stam, arme kerels, die nauwelijks hun naaktheid konden bedekken en niet eens wapenen bezaten, daar zij kort geleden door de Sioux geheel waren uitgeplunderd. Zij wilden naar Kansas gaan en sneden pijlen en bogen om onderweg niet te moeten verhongeren. Wij gaven hun zooveel wij konden missen, maar konden hen helaas geen paarden en geweren verschaffen, daar deze niet te verkrijgen waren. In het begin van Februari begon het weer zachter te worden en kregen wij regen. De sneeuw verdween en wij konden er aan beginnen te denken, onzen tocht te vervolgen. Eerst vertrokken de beide Indianen, te voet natuurlijk, wij gaven hun een goeden voorraad levensmiddelen mede, voldoende om tot fort Hillock te komen, waar zij opnieuw halt konden houden. Twee dagen later reden de broeders Burnings weg en den volgenden dag Grinder en Slack. Toen ze ons voorbijgingen, riep Slack ons toe: —Kom ons niet in den weg! God mag mij dadelijk krankzinnig maken, als ik u de oorvijgen niet terugbetaal, welke gij ons hebt gegeven. En Grinder voegde er woedend bij: —Ja, onthoudt dat, schurken! Ik mag dadelijk blind worden, als wij bij onze eerste ontmoeting uw levenslamp niet als een kaars uitblazen! Wij deden natuurlijk alsof wij deze woorden niet gehoord hadden. Zulke menschen maakten ons in het geheel niet bang. Als ervaren prairiejagers wachtten wij nog een dag om te zien of het zachte weer standhield; toen braken wij ook op. Men kan zich voorstellen dat de weg door dit doorweekte land geen gemakkelijke was, maar onze sterke hengsten hadden nu wekenlang uitgerust en overwonnen alle hindernissen. Nebraska heeft bijna alleen prairieland, dat, door hetwelk wij reden, was vlak en in den weeken bodem zagen wij duidelijk de sporen van allen, die fort Niobrara hadden verlaten. Alleen de twee Indianen, de Burnings, Grinder en Slack, schenen zonder uitzondering, evenals wij, naar fort Hillock te willen gaan. Dat maakte mij een weinig ongerust. Men had mij verteld dat Grinder en Slack in de laatste dagen ongelukkig in het spel waren geweest en alles hadden verloren. Zij wisten hoogst waarschijnlijk evengoed als wij dat de Burnings stofgoud en Nuggets bij zich hadden en hoewel ik hen voor veel te laf aanzag, om een openlijken strijd aan te durven, achtte ik hen laag genoeg, om een sluipmoord te begaan. Toen ik mijn gedachten daaromtrent aan Winnetou toevertrouwde, zeide hij niets, maar drukte zijn paard de sporen in de zijde, wat voor mij even duidelijk was alsof hij tegen mij gezegd had: gij hebt gelijk, wij moeten zien de kerels in te halen! Over dezen verderen rit, welke meer dan drie dagen duurde, behoef ik niet te spreken; de sporen bleven duidelijk zichtbaar en voerden over de Loux Fork, waarvan het ijs hier en daar nog zoo dik was, dat het gemakkelijk paard en ruiter kon dragen. Van hier kon men fort Hillock in een dag bereiken. Daar het evenwel nu reeds laat in den namiddag was, konden wij eerst den volgenden voormiddag daar aankomen. De diep uitgetreden sporen lagen duidelijk voor ons. Winnetou kon zelfs bepalen hoe oud zij waren. De twee Indianen hadden een voorsprong van twee dagen op de Burnings, maar daar zij te voet waren, hadden de beide broeders hen nu reeds ingehaald, Grinder en Slack waren een dag na de Burnings van Niobrara vertrokken; zij hadden echter naar de sporen te zien hun paarden zoo aangejaagd, dat zij dicht achter de Burnings moesten zijn. Dit maakte mij nog ongeruster. Waarom hadden deze beide menschen zoo vlug gereden? Om de Burnings in te halen en te overvallen, of om des te eerder op fort Hillock aan te komen? Dit laatste was zeer wel mogelijk maar ik kon er geen vrede mee hebben. De volgende uren zouden ons zekerheid brengen. Zeiden ons die sporen, dat Grinder en Slack de Burnings hadden ingehaald en leidden hun sporen verder, dan waren mijn vermoedens ongegrond geweest. Wij joegen dus in galop over de vlakte, steeds het oog houdend op de drie sporen. Zoo verliepen twee uur, tot Winnetou eensklaps zijn paard inhield en tot mij zeide: —De beide blanke mannen, die Burnings heeten, zijn verloren, zij zullen vannacht vermoord worden. Ik knikte, want ik was geheel dezelfde meening toegedaan. Hij vervolgde: —Van deze beide sporen is het eene een uur ouder dan het andere, het is gedurende een rit van acht mijl niet anders geworden. Grinder en Slack willen dus de Burnings niet inhalen, maar hen, als het donker is geworden, vermoorden. —God in den hemel!—riep ik,—en het is ons onmogelijk hen te redden? —Howgh!—stemde hij toe.—Het is ons onmogelijk hen zoo snel in te halen, want binnen twee uur is het nacht en dan kunnen wij het spoor niet meer lezen. Laat ons evenwel het nog volgen en laat ons intusschen bidden tot den Grooten Manitou, dat hij de beide broeders bescherme! Ik heb dien namiddag, dien avond en den daaropvolgenden nacht doodsangsten uitgestaan. Verbeeld u, zeker te zijn dat er een moord zal worden gepleegd en dat niet te kunnen verhoeden! Dezen nacht, dien wij in het kreupelhout nabij een zijriviertje van de Loux-Fork doorbrachten, zal ik nooit vergeten. Wanneer er sneeuw had gelegen, zou zij geschitterd hebben, de sporen zouden te zien zijn geweest en wij hadden de misdaad kunnen voorkomen, maar nu waren de sporen onzichtbaar; wij moesten ondanks het ongeduld, dat ons verhinderde te slapen, wachten tot eindelijk de dag aanbrak. Zoodra het in het Oosten slechts eenigermate licht werd, stegen wij te paard en reden verder. Wij hadden nog een flauwe hoop, dat de Burnings geen legervuur hadden aangemaakt en daardoor door Grinder en Slack niet gezien en gevonden waren geworden, maar deze hoop werd steeds zwakker en zwakker, toen wij bemerkten dat de beide sporen langzamerhand dichter bij elkaar kwamen. Grinder en Slack hadden dus gisteravond zoo dicht mogelijk de broeders trachten te naderen. Ieder oogenblik kon ons dus nu de treurige zekerheid brengen dat twee menschenlevens vernietigd waren geworden. Wij reden, de sporen volgend, om een kreupelboschje heen. Plotseling stonden onze paarden stil, voor hen lagen de beide Burnings, badende in hun bloed. Wij sprongen van onze paarden om de lichamen te onderzoeken. Er was geen leven meer in, de dood was reeds gisteravond ingetreden. Een mensch te doorsteken, daartoe behoort meer moed dan hem op zekeren afstand dood te schieten. Waren de moordenaars misschien niet zoo laf, als ik had gedacht? Of hadden zij er een bepaalde bedoeling mede gehad, het mes te gebruiken in plaats van het geweer? Wat wij te doen hadden was gemakkelijk in te zien. Wij mochten niet bij de lijken blijven treuren, maar moesten de moordenaars vervolgen, die naar wij zagen, hun slachtoffers niet geheel hadden uitgeplunderd, maar hun alleen het goud en de geweren hadden afgenomen en daarop met de twee buitgemaakte paarden verder waren gereden. Wij galoppeerden dus verder op hun spoor dat tot onze verbazing naar fort Hillock voerde. Na ongeveer een half uur zagen wij dat de ruiters halt hadden gehouden. Hier waren niet enkel hoefsporen, maar ook voetsporen en van deze plaats af verdeelde zich het eene spoor van vier paarden, in twee van twee paarden. Wat moest dat beteekenen? Wij bleven even staan tot Winnetou riep: —Oef, hier liepen de roode Caddo-mannen en waarschijnlijk hebben zij de gestolen paarden ten geschenke gekregen. Met welk een zekerheid raadde de onvergelijkelijke scherpzinnigheid van Winnetou hier wederom het rechte. De moordenaars hadden de arme roodhuiden hier ingehaald en hun de paarden geschonken, om de verdenking van zich af te schuiven. Daarom ook hadden zij hun slachtoffers niet doodgeschoten, maar doodgestoken, omdat de Caddo-Indianen slechts pijl en boog en mes, maar geen geweren hadden. De beklagenswaardige roodhuiden waren dus reeds gisteravond uitgekozen geworden, om de schuld van anderen op zich te zien laden. Hoe weinig erg-denkend zij in deze val geloopen waren, zagen wij hieruit dat de sporen allen naar Hillock leidden met dat onderscheid, evenwel dat Grinder en Slack een omweg hadden gemaakt, waarschijnlijk om hun buit in veiligheid te brengen en om na de Indianen op het fort aan te komen en ze daar te kunnen aanklagen. Terwijl wij verder reden, schudde Winnetou zijn lange, blauw-zwarte haren uit het gezicht en zeide toornig: —Nu ziet mijn broeder Charley weer, wie beter zijn, de blanken of de rooden. En toch des ondanks is het geluk aan de zijde der bleekgezichten en wij moeten ondergaan! Oef, oef, oef! Wat moest, wat kon ik hem antwoorden? Niets! Bovendien, wij zouden nu ook geen tijd hebben gehad, deze kwestie te bespreken, want wij zagen voor ons een schare ruiters, die ons tegemoet reden. Weldra stonden wij tegenover elkaar. Het was een deel der bezetting van fort Hillock, onder geleide van een luitenant. Deze cavaleristen hadden in hun midden de beide Caddo-Indianen stevig geboeid en aan hun paarden vastgebonden. Toen de officier het bevel had gegeven om halt te maken, vroeg hij ons: —Van waar komt gij, heeren? —Van fort Niobrara,—antwoordde ik. —Langs dit spoor? —Ja. —Hebt gij vandaag ook iets bijzonders gezien? —Zeker, wij zagen de lijken van twee mannen, die vermoord en uitgeplunderd zijn geworden. —Dat komt uit! Hoe ver is die plaats van hier verwijderd? —Drie kwartier ongeveer. Ik zie daar twee Indianen, die gebonden zijn. Waarom is dit gebeurd? —Omdat zij de moordenaars zijn van de twee mannen, wier lijken gij gezien hebt. Wij brengen hen naar de plaats, waar de moord is geschied om hun slachtoffers te begraven en hen boven de graven op te hangen. Gij weet wel, dat men hier in het Westen korte wetten maakt. —Dat weet ik, sir, maar weet gij wel zeker dat deze Indianen de schuldigen zijn? —Natuurlijk zijn zij het. Zij hebben zelfs de paarden en de geweren der vermoorden bij zich. —Hoe weet gij, dat deze paarden en deze geweren aan de dooden hebben toebehoord? —Man, wie geeft u het recht, mij zoo uit te vragen? Gij zijt een onbekende, die er niet uitziet alsof hij hier in het Westen thuis hoort; ik echter ben officier en ben u in elk geval geen rekenschap schuldig! Na deze terechtwijzing keerde hij zich om, om het commando „verder op rijden,” te geven, maar ik voorkwam hem: —Halt, sir, nog één woord! Er bevinden zich twee personen in het fort en het is zeker op hun aandringen dat gij het bevel hebt gegeven deze beide Indianen op te knoopen, niet waar? —Ja en houd nu uw mond maar! Ik heb geen tijd, verdere onnoodige vragen aan te hooren en.... —Onnoodige?—viel ik hem in de rede.—Ik heb niet alleen alle reden, maar het is zelfs mijn heilige plicht deze vragen te doen, want deze Indianen zijn onschuldig en hun aanklagers zijn de moordenaars! —Hallo! Hoe komt gij hierbij? —Wij wisten reeds gisteren van den moord, maar konden hem helaas niet verhinderen. Brengt ons naar den commandant van het fort, wij zullen dat wat wij beweren, ook bewijzen. —Dat is niet zoo gemakkelijk, als gij denkt. Ik heb bevel de lijken te begraven en de moordenaars aan de halzen zoo hoog te binden, dat hun voeten den bodem niet kunnen raken. —Daar zal niemand iets tegen hebben, als het eerst maar is bewezen dat het werkelijk de moordenaars zijn die worden opgeknoopt. Hij deed mij, ondanks het ontvangen bevel, het genoegen mij verder aan te hooren. Toen ik geëindigd had, zag hij ons met een verbaasden blik aan en zeide: —Hm! Gij ziet er uit als een gentleman, die hier in de Far-West zoo groen zijt als gras, maar uit uw woorden spreekt een opmerkingsgave, waarvoor ik alle respect heb. Zouden deze Grinder en Slack ons werkelijk hebben voorgelogen! Zij zagen er niet erg gentleman-like uit, dat moet ik zeggen. Welnu, het eene gedeelte van het bevel, namelijk het begraven der lijken moet ik ten uitvoer brengen, maar het andere deel, zal ik op uw aandringen achterwege laten. Maar wee u, sir, als gij ons wat op de mouw hebt gespeld! Ik laat mij niet voor den gek houden! Hij koos zes man uit, die met de meegebrachte spaden verder moesten rijden om de lijken te begraven, toen nam hij Winnetou en mij met de beide geboeide Indianen in het midden en zoo reden wij naar het fort Hillock. Hij had, ondanks het gewicht mijner woorden niet er aan gedacht naar onze namen te vragen. De Caddo-Indianen mochten niet met ons spreken, maar de blikken, welke zij ons toewierpen zeiden even duidelijk, als woorden dit konden, hoe dankbaar zij ons waren. Slechts weinige minuten nadat wij wederom op weg waren, begon het eerst zacht en toen steeds harder te sneeuwen en de sneeuw smolt niet, daar de temperatuur plotseling daalde. Winnetou zag met een somberen blik naar de lucht en den horizon en toen wij het fort voor ons zagen opdoemen, was de geheele omtrek reeds eenige duimen hoog met sneeuw bedekt. Fort Hillock had wel den naam, niet evenwel het aanzien van een fort. Op een met planken omringd vierkant, waren blokhutten opgericht. Lange, houten gebouwtjes gaven de nederzetting meer het aanzien van een winkelgalerij dan van een vestingwerk en slechts de nauwelijks meer zichtbare, vuil-witte overblijfselen bewezen dat de plaats door een hoogen en sterken sneeuwval omgeven was geweest, welke nu in de laatste dagen was weggesmolten. Voor Indianen scheen men niet bang te zijn, want de poort stond wijd open toen wij binnentrokken. Naar wij aan de bezig zijnde soldaten zagen, schenen de zooeven genoemde winkeltjes dienst te doen als stalling voor de paarden en als voorraadschuren. Opmerkzaam gemaakt door het hoefgetrappel van onze paarden kwamen uit een der blokhutten twee officieren, een luitenant en een kapitein, welke laatste een zeer streng gezicht zette, toen hij ons zag. De aanvoerder van onzen troep steeg van zijn paard en trad op hem toe om hem alles te vertellen. Ook wij stegen af. De kapitein luisterde slechts met een half oor naar het verhaal van zijn ondergeschikte, want zijn oogen waren het meest op onze paarden gericht. Hij kwam naderbij en riep: —Wel, wat zijn dat voor prachtige dieren! Die wil ik u wel afkoopen. Wat moeten ze kosten? Eerst nu zag hij ons aan. Winnetou scheen niet bijzonder veel indruk op hem te maken, maar toen hij mij goed aanzag, zag ik, dat hij mij herkende. —All devils! riep hij.—Wien zie ik daar? Is het waar? Wie zijt gij, sir? —Ik heet Beyer,—antwoordde ik. Nu schudde hij het hoofd, pakte mij bij de kin, draaide mijn hoofd naar rechts om de linkerzijde van mijn hals te zien en zeide toen op triomfantelijken toon: —Ik heb het dadelijk wel gedacht! Dat litteeken daar is van dien beroemden messteek. Laat anderen u voor groen aanzien, ik laat mij door uw kleeding niet foppen, heeren. Gij beiden zijt.... —Als ik u verzoeken mag, geen namen kapitein,—viel ik hem in de rede. —Waarom niet?—vroeg hij. —Om de Sioux, door wier gebied wij nog moeten trekken. Als gij ons werkelijk hebt herkend, dat weet gij ook wel, dat de onderhoorigen van deze natie niet behoeven te weten, dat wij ons in hun gebied bevinden. —Zooals gij wilt, sir! Ik was van plan mijn luitenant een geduchten uitbrander te geven, dat hij zich heeft laten overreden terug te keeren, maar nu zie ik wel in, dat hij goed gehandeld heeft Komt binnen, ik zal uw paarden goed laten verzorgen en gij kunt een flinken grog krijgen en mij meteen vertellen wat gij op die Grinder en Slack tegen hebt. —Waar zijn de kerels, kapitein? Ik zie hen niet! Zij zijn toch niet reeds weg? —O neen. Hun paarden staan daarginds in den stal en zij zijn op jacht om een stuk wild te schieten. —En om waarschijnlijk meteen eens naar het gestolen goud te zien dat zij verborgen hebben. Jammer dat het zoo sneeuwt! Daardoor is het onmogelijk hen na te sluipen en te beluisteren. Deze sneeuw berooft ons van de bewijzen, welke noodig zijn om hen van de misdaad te overtuigen. —Dat is mij tamelijk onverschillig, sir! Ik weet zeer goed dat gij beiden juist de menschen zijt om de bewijzen van onder de dikste sneeuw weg te halen. De blokhut, in welke wij gedurende dit laatste gesprek binnengeleid waren, diende hem en den luitenant tot woning. Terwijl de jongste officier den grog gereedmaakte, wees de kapitein op twee zeer primitief in elkaar gespijkerde stoelen en zeide: —Gaat zitten, heeren en zeg mij oprecht: niet waar, gij zijt Mr. Old-Shatterhand en Mr. Winnetou. Ik antwoordde terwijl ik wees op onze geweren, welke wij natuurlijk mee naar binnen hadden genomen: —Hier is de beroemde zilverbuks van het opperhoofd der Apachen en hier ziet gij mijn geweer en mijn berendooder. Nu weet gij precies, wie wij zijn. —Juist. Het is een groote eer voor ons u bij ons te zien. Wij heeten u hartelijk welkom en zullen geloof hechten aan ieder woord, dat gij over de misdaad zegt. —Dank voor uw vertrouwen, sir! Maar zulk een daad moet beoordeeld worden naar de wetten der prairiën en deze wetten eischen in de eerste plaats onwederlegbare bewijzen. Gij moogt geen vonnis vellen, alleen op ons zeggen. Winnetou, die nooit alcohol gebruikte, bedankte ook voor den grog, maar ik proefde den warmen drank, teug voor teug en vertelde daarbij uitvoerig, wat wij van Grinder en Slack wisten en dachten. Nog waren wij niet geheel daarover uitgepraat of de deur ging open en de beide genoemden traden binnen. —All devils!—riep Grinder, toen hij ons gewaar werd,—ik mag dadelijk blind worden, als dat niet Mr. Beyer met zijn Indiaan is. —Hij is het!—antwoordde de kapitein, terwijl hij den luitenant een wenk gaf, waarop deze zich verwijderde.—Waarschijnlijk is het u niet aangenaam, deze beide gentlemen hier te zien? —Niet aangenaam? De duivel mag mij halen of mij iets, wat deze mannen aangaat, aangenaam is of niet, zij zijn mij geheel onverschillig. —Dat zal wel niet zoo zijn, als gij eerst weet, waarvoor zij naar fort Hillock zijn gekomen. —Wat zou dat kunnen zijn? Wij hebben volstrekt niets met hen te maken! Wij zijn hier enkel gekomen om te vragen of uw manschappen reeds teruggekomen zijn. De roode schurken bengelen zeker reeds aan twee flinke touwen? —Neen zij bengelen nog niet, Mr. Beyer heeft hen weer teruggebracht. —Wie? Wat? Wat heeft deze Mr. Beyer en zijn Indiaan met deze zaak te maken! —Zeer veel. Zij kennen de ware moordenaars en hebben hen tot hiertoe gevolgd. —De ware moordenaars? Dat zijn toch de Caddo-Indianen! —Neen, Mr. Beyer beweert integendeel, dat de ware moordenaars Slack en Grinder heeten. —Slack en Grin.... all devils, wij?—stamelde Grinder verschrikt. —Ja, gij! —Ik mag dadelijk blind worden als die man zijn verstand niet heeft verloren. Slack, spreek dan toch, wat zegt gij daarvan? De gevraagde hield mij de gebalde vuist toe en schreeuwde: —De duivel hale hem! Wat wil die kerel toch met ons! Het is een Duitscher, vertrouw hem niet. God mag mij krankzinnig maken als ik hem niet den mond stop, dat hij zijn gansche leven moet zwijgen! Kom Grinder! Voor zulk een kerel zijn wij veel te goed! —Gij blijft!—beval de kapitein. Zij wilden ondanks dit bevel heengaan, maar toen zij de deur openden, zagen zij den luitenant voor zich die met een half dozijn soldaten binnentrad, hen omringde en vasthield. —Wat moet dat beteekenen?—schreeuwde Grinder, terwijl hij zich tevergeefs trachtte los te rukken. —Dat beteekent, dat gij wegens moord wordt gearresteerd,—antwoordde de kapitein. Nu volgde een tooneel dat niet te beschrijven is. Niet, dat deze beide menschen zich verzetten of zich trachtten te bevrijden, neen, daartoe waren zij te laf. Hun daden bestonden in woorden, welke zij tot hun verdediging aanvoerden, maar wat voor woorden en uitdrukkingen! Vloeken, eeden, bezweringen en verwenschingen, waarbij mij de haren te berge rezen. Ik gevoelde mij verlicht, toen deze godslasteraars eindelijk buiten de deur waren gezet, om opgesloten te worden. Zelfs mijn anders zoo kalme Winnetou, die door niets of niemand van zijn stuk was te brengen, legde mij den vinger op den arm en zeide: —Charley, zou ooit een roode man zich zóó gedragen en zijn Manitou op zulk een wijze beleedigen? Wie zou nu nog durven beweren dat de bleekgezichten beter en beschaafder zijn dan de kinderen der savanne? Wanneer men spreekt van het „wilde” Westen, dan is dit enkel verwilderd geworden door de blanke indringers die wij eens als goden hebben behandeld! Howgh! Na eenigen tijd kwamen de zes cavaleristen terug van de begrafenis der vermoorden. Zij brachten alles mede wat zij in de zakken hadden gevonden. Er was nog een notitieboekje bij, waarin de namen der bloedverwanten waren opgeschreven. Toen werd bevel gegeven het middagmaal gereed te maken. Ik werd, met Winnetou natuurlijk, aan de officierstafel genoodigd. Daarna werden de leden van de rechtbank bijeengeroepen, die uit de officieren en drie onderofficieren bestond. Winnetou en ik hadden deze zitting als getuigen bij te wonen en ook de Caddo-Indianen moesten verschijnen om op mogelijke vragen te kunnen antwoorden. Toen al deze personen bijeen waren, werden Grinder en Slack gehaald. Zij verschenen geboeid en werden elk door twee soldaten bewaakt. De beide aangeklaagden waren volstrekt niet onder den indruk van het oogenblik, integendeel, hun optreden was zoo brutaal mogelijk en zij verklaarden zelfs dat zij de rechtbank niet eens voor wettig samengesteld erkenden. Misschien begrepen zij, dat de versch gevallen sneeuw het ons onmogelijk zou maken voldoende bewijzen aan te voeren. Het eenige geldige bewijs zou nu hierin bestaan, het gestolen geld te vinden en te kunnen zeggen dat zij het verborgen hadden. Dat zij den Caddo-Indianen de paarden en geweren van de vermoorden hadden gegeven, konden wij niet bewijzen, want de getuigenis van deze beide roodhuiden was volgens de wetten der prairiën, van nul en geener waarde. Ik durf niet beweren dat de kapitein als voorzitter het verhoor op een zeer verstandige wijze leidde, maar ik moet eerlijk bekennen, dat het mij in zijn plaats ook zeer moeilijk zou zijn gevallen de misdadigers tot bekentenis te brengen. Het voornaamste bewijs, dat wij onder de bestaande omstandigheden konden bijbrengen, was dat zij de vermoorden met opzet niet waren voorbijgereden, maar hun rit zoo hadden geregeld, dat zij de broeders eerst na het invallen der duisternis konden bereiken. Wel waren ook deze sporen niet meer te zien, maar wij durfden dit met een eed bezweren. Helaas was hiermee de moord op de Burnings nog niet bewezen. Het verhoor bestond dus eigenlijk niet dan uit beschuldigingen van de zijde van den kapitein en tegenwerpingen van de zijde der aangeklaagden. Hun onbeschaamdheid werd telkens grooter, hun verwenschingen telkens ruwer, tot ik eindelijk den voorzitter verzocht het verhoor te sluiten of in elk geval te verdagen. —Verdagen?—vroeg Grinder lachend, dat zal niet gebeuren. Wij verlangen of directe veroordeeling op grond van onomstootelijke bewijzen of onze oogenblikkelijke invrijheidstelling. Ik mag blind worden als ik iets anders wil. —Ja,—voegde Slack er bij,—hangt ons op of laat ons vrij. Een van beide moet gebeuren. Wat die Mr. Beyer en zijn Indiaan ons voor de voeten werpen is zóó belachelijk dat ik er niet verder over spreken wil. Toch willen wij om onze onschuld te bewijzen, hun nog eens kans geven om ons ten onder te brengen. Brengt ons vanavond met hen in een donkere ruimte en geeft ons ieder een spits mes in de hand! Wanneer zij op deze ridderlijke wijze van verdediging ingaan, dan mag God mij krankzinnig maken, als wij hun onze onschuld niet zoo duidelijk maken dat er morgen niets meer van hen over is, dan een paar rottende lijken. Zijt gij met dat voorstel tevreden, Grinder? —Zeker,—antwoordde deze.—Amerikaansche duels, man tegen man in het donker, dat is onze bijzondere liefhebberij, wij hebben reeds menigeen het mes door de ribben gejaagd en het zou mij groot genoegen doen, wanneer deze gentlemen op uw voorstel ingingen. Helaas ik vrees, dat zij daartoe niet den moed bezitten. Zij kunnen liegen, dat het gedrukt staat, maar vechten?.... Ik wierp een vragenden blik op Winnetou, hij antwoordde toestemmend met de oogen, Daarna zeide ik: —Dat is grootsprekerij, anders niet! Indien wij dat voorstel aannamen, zouden zij zich dadelijk terugtrekken. —Terugtrekken?—lachte Grinder.—Twee zulke beroemde en gevreesde vechtmeesters als wij, zich terugtrekken? De gedachte alleen is te dwaas om van te spreken! De beide mannen gingen nog geruimen tijd voort, ons te hoonen en te bespotten tot ik eindelijk den voorzitter uitnoodigde zijn toestemming te geven, tot zulk een dubbel-duel, als Gods-oordeel. Het woord „Gods-oordeel” wekte wederom hun lachlust op, want zij waren er letterlijk trotsch op, niet aan een God te gelooven. Zij waren volkomen overtuigd, dat wij door den nood gedrongen, schijnbaar op het duel ingingen, maar voordat de avond aanbrak verdwenen zouden zijn. De kapitein evenwel, die wist, wie wij waren, verklaarde zich met mijn voorstel ingenomen en zoo werd bepaald, dat wij vier personen, ieder met een mes gewapend, van dienzelfden avond acht uur tot den volgenden morgen vroeg acht uur, in een ledige ruimte zouden worden opgesloten om de vraag of de aangeklaagden schuldig of wel onschuldig waren, uit te vechten. Terwijl de beide mannen weer werden weggeleid, wierpen zij ons schimpwoorden naar het hoofd die ik onmogelijk kan teruggeven. Zij vertrouwden er natuurlijk op, dat bij een nauwkeurig onderzoek geen spoor van goud bij hen was te vinden geweest en dat wij vreesachtige nieuwelingen waren, wien het niet zoude invallen van avond acht uur nog in het fort Hillock te zijn. Toen zij weg waren, spraken wij nog even met den kapitein. Voor hem was de afloop van een duel tusschen Winnetou en Old-Shatterhand en twee zulke schelmen, niet twijfelachtig en de geheele bezetting van de plaats vond het hoogst interessant, dat zulk een gebeurtenis zich hier af zou spelen. Wij bezagen de aangewezen ruimte, een soort hut. Zij stond onder een boom en was uit ruwe planken samengetimmerd. Aan den buitenkant van de deur was een lange, zware houten grendel aangebracht. Binnenin was niets dan een weinig stroo, dat in den rechterachterhoek lag. Wij bleven bijna tot acht uur bij de officieren, zonder dat er veel over het duel werd gesproken. Herhaalde malen evenwel vertelde ons de gevangenbewaarder dat Grinder en Slack gevraagd hadden of wij beiden nog aanwezig waren. Precies om acht uur werden zij naar de hut gebracht en kregen zij hun messen. Toen gaven wij al onze wapenen met uitzondering natuurlijk van onze messen, aan den kapitein, namen onze warme dekens mee en lieten ons naar het tooneel van den strijd brengen. Een soldaat ging ons vooruit met een fakkel. Grinder en Slack leunden tegen den achterwand met hun messen in de hand. —Daar zijn zij!—riep Grinder.—Zij vliegen in hun verderf als muggen in de kaars. Waarom tot morgen vroeg te wachten? De deur kan in een kwartier weer geopend worden, want dan hebben wij de kerels reeds ter helle gezonden. Dit moest zeer uitdagend klinken, maar wij hoorden wel dat zijn stem beefde. Nu het bleek dat wij niet, zooals hij had verwacht, verdwenen waren, werd hij toch wel angstig. Terwijl wij onze dekens in den hoek rechts uitspreidden, alsof wij daar wilden gaan liggen, zeide de kapitein tot hen: —Het is wel mogelijk, dat het zoo gauw beslist is, als gij denkt, maar hoogstwaarschijnlijk is de uitslag anders dan gij vermoedt. Gij weet immers niet, wie deze Mr. Beyer en zijn Indiaan eigenlijk zijn? —Wie zouden het zijn!—lachte Slack.—Menschen die nog niet eens droog zijn achter de ooren. God mag mij vandaag nog krankzinnig maken als deze kerels na verloop van een uur nog een enkelen druppel bloed in de aderen hebben! —Houdt nu eindelijk eens op met uw gezwets! Als uw woorden bewaarheid worden, verlaat gij deze hut niet anders als de een blind en de ander krankzinnig. Gij zult nu eindelijk weten met wien gij te doen hebt. Deze heeren namelijk zijn Old-Shatterhand en zijn vriend Winnetou en wij zijn overtuigd dat zij deze hut geheel ongedeerd zullen verlaten. —Old-Shatt.... Winn....!—klonk het van den achterwand. Van schrik konden zij de namen niet verder uitspreken en het duurde geruimen tijd voor Grinder er bijvoegde:—Ik mag dadelijk blind worden als dat niet een verdomde leugen is! Nu trad ik op hem toe, greep hem met de rechterhand bij den gordel, hief hem op en wierp hem tegen den wand dat de planken kraakten; toen ging ik zonder een woord te zeggen weer naar mijn plaats terug. De kapitein nam voor mij het woord, terwijl Grinder zuchtend en kermend opstond. —Dat was een bewijs dat ik de waarheid sprak,—zeide hij. Zulk een kunststuk kan alleen Old-Shatterhand uitvoeren. Wilt gij nu gelooven dat hij het is? —Loop naar den duivel!—zeide Slack.—Dat is bedrog. Waarom werd ons niet eerder meegedeeld, wie het waren! Zij zullen ons hier langzaam en zeker slachten en in het donker neersteken. Dat is nog erger dan gewoon gevonnist worden. Wij willen weg, wij willen nogmaals verhoord worden. —Wilt ge den moord bekennen? —Neen en nog eens neen! Wij zijn onschuldig. Nu legde Winnetou met een beweging van zijn hand allen het zwijgen op en zeide op zijn kalmen, indrukmakenden toon: —Hier staat Winnetou, het opperhoofd der Apachen en hier staat zijn vriend Old-Shatterhand, dien niemand nog ooit heeft kunnen weerstaan. Ik heb nog geen woord gesproken en nu evenwel zal ik zeggen wat er moet gebeuren. Men moet ons nu alleen laten en den grendel op de deur doen. Ondanks de duisternis zullen onze messen de kelen der misdadigers weten te vinden, want onze oogen zijn gewend de duisternis te doorboren. Wij zijn als de slangen welke men ook niet hoort kruipen. Er zijn vandaag genoeg onnutte woorden gesproken, nu zullen de daden volgen en men zal niet anders hooren dan de doodskreten der moordenaars, die onder onze messen zullen vallen als de Burnings onder de hunne. Laat ons beginnen! De manier waarop Winnetou sprak, maakte een verpletterenden indruk op de schurken. Zij vroegen op sidderenden toon genade, zij dreigden, zij vloekten, alles tevergeefs. Toen de fakkeldragers de ruimte verlieten, balden zij de vuisten en brulden van blind worden en krankzinnig maken. Eerst toen de deur was dichtgegrendeld, zwegen zij en vermeden zelfs het minste gedruisch om ons niet opmerkzaam te maken op de plaats waar ze zich bevonden. Wat ons betreft het was niet ons doel hen te vermoorden, maar wel om hen door doodsangst tot bekentenis te brengen. Wij waren vast overtuigd dat zij niet den moed hadden ons aan te vallen, maar toch trokken wij onze dekens zacht van den eenen hoek naar den anderen en gingen met uitgestrekte beenen zoo liggen, dat ieder die ons wilde naderen niet bij ons kon komen, zonder onze voeten aan te raken. Toen wachtten wij met de messen in de hand wat er verder zou gebeuren. Ik denk dat wij ongeveer een half uur zoo hebben gelegen, zonder dat wij eenig gedruisch vernamen. Toen werd het plotseling buitengewoon koud, zoo koud, dat het was alsof we zouden bevriezen, en kort daarop begon een hol, dof gebruis als van een hevigen wind welke over het dak streek. Slechts weinige minuten later hoorden wij buiten roepen: —Ziet gij het St. Elmusvuur aan alle punten en hoeken? De Blizzard (sneeuwstorm) komt! Redt u, redt u in de blokhutten! Blizzard, zoo heet in het westen van het Mississippi-gebied de vreeselijke sneeuwstorm, welke steeds uit het noorden komt, zich kenmerkt door een plotselinge daling van de temperatuur, doch tamelijk snel voorbijgaat. Dikwijls komen bij zulk een sneeuwstorm electrische verschijnselen voor en ondanks de felle vorst zijn bliksem en donderslagen geen zeldzaamheid. Wee dengene, wien deze Blizzard in het vrije veld, of in een niet te stevig gebouwde woning overvalt. De storm sleurt alles met zich mee en bedekt ieder voorwerp met een lijkwade van voetenhooge sneeuw. Het roepen buiten hield op, de wachters waren in de blokhuizen gevlucht. Daar kwam de eerste windstoot, welke alles van de aarde scheen te willen vegen, alles uit de voegen te scheuren. En nu huilde, kraste, siste, steunde en brulde het om en boven ons als een onzichtbare vloed, welke geen oevers kent en geen erbarmen. De donder ratelde, de bliksemschichten volgden elkander op. Het binnenste der hut vulde zich met dichte stuifsneeuw, welke door de luiken naar binnen werd gedreven. Wij beefden van kou, wij klappertandden, hoewel wij de dekens stevig om ons toe hadden getrokken. De aarde beefde, de hut wankelde. Dit duurde wel meer dan een half uur, toen traden korte tusschenpoozen in, waarin wij Grinder en Slack hoorden steunen en kermen, misschien uit angst? Dat konden wij nu niet weten. Toen was het of de orkaan nog eens in een geweldigen windstoot zijn kracht wilde toonen. De bodem onder ons beefde, de hut kraakte, zij wankelde van rechts naar links, toen bezweek de achterste helft. En alsof de storm hiermee tevreden was, trad nu de kalmte in, even plotseling als zooeven de storm was opgekomen. Het gevaar was voorbij! Werkelijk voorbij? Voor Winnetou en mij, zeker, maar ook voor de anderen? Onder de puinhoopen der ingestorte hut lag een gestalte, die zich met moeite daaruit werkte en toen onder luid gebrul wegliep. Uit den anderen hoek klonken onverstaanbare geluiden, alsof iemand wilde roepen en niet kon. Wij wierpen onze dekens af en liepen naar den hoek toe. Hier lag Grinder tusschen gebroken planken onder een balk, welke hem bijna de borst indrukte. Ik hief den balk op en Winnetou trok den zwaar gewonde er uit, die in onmacht viel, zoodra hij van zijn last was bevrijd. Wij droegen hem naar de officierswoning, waar de kapitein ons reeds bij de deur tegemoet kwam om na te zien, welke schade de storm in en om het fort had aangericht. Toen wij Grinder binnenbrachten en bij het vuur nederlegden, konden wij zijn verwondingen zien en uitten allen een kreet van schrik. Een plank was met den scherpen kant over zijn gezicht gevallen en had hem den neuswortel verbrijzeld en de oogen ingedrukt. —Blind, blind!—riep de kapitein.—Hoe dikwijls heeft hij gezegd dat hij blind mocht worden. Dat is Gods oordeel! Ik zeide geen woord, zoo diep was ik getroffen, ook Winnetou stond zwijgend naast mij. Toen verbonden wij den man en legden hem op een legerstede van een der luitenants. Hierop gingen wij naar buiten om te zien, wat er verder was gebeurd. De eenige schade welke de orkaan had aangebracht, bestond hierin, dat de hut was ingestort. Nu moesten wij nog zoeken naar den verdwenen Slack. Zijn spoor leidde naar de planken omheining, waarover hij was geklommen en verder naar het nabijzijnde bosch. De sneeuw lag hoog, ook zonder licht konden wij het spoor duidelijk zien. Aan den zoom van het bosch gekomen hoorden wij een menschelijke stem. Wij drongen door het kreupelhout en vonden Slack, die onder een boom de sneeuw had omgewoeld en languit op den grond liggend de eene hand onder de wortels hield, terwijl hij als een kind zong: —Stofgoud, nuggets.... stofgoud, nuggets,.... acht buidels vol.... acht buidels vol! Hij liet zich niet, dan met geweld wegsleuren en nu vonden wij, onder het mos, acht leeren buidels vol goud. Dit kwam geheel overeen met wat de Burnings hadden genoteerd, het was dus het goud, dat hun den dood had bezorgd. Slack werd naar het fort gebracht. Daar zagen wij, dat er bloed in zijn haren kleefde. Toen wij zijn hoofd onderzochten, bleek het, dat ook hij door neervallende balken zwaar gekwetst was geworden. Of ten gevolge daarvan zijn geest was beneveld of dat reeds van te voren door angst, zijn verstand was verloren gegaan, dat kan ik niet zeggen! Dus Grinder blind en Slack krankzinnig. Juist zooals zij het in hun godslastering hadden gezegd! Zonderling genoeg, volgde op dezen verschrikkelijken dag een tijd van zacht weer, zoodat wij onzen tocht konden vervolgen. Grinder en Slack bleven op het fort achter. Hun lot hing nu af van de daar geplaatste officieren, die ons een eind weegs uitgeleide deden. De beide Caddo-Indianen kregen Grinder’s en Slack’s paarden ten geschenke, zij konden dus met ons vertrekken. Wij brachten hen tot aan de Platterivier, waar zij afscheid van ons namen, vol dankbaarheid, dat wij hen van een zekeren dood hadden gered. Vier jaar later stapte ik in Baton Rouge uit den Mississippi-steamer, daar ik op de stoomboot naar Natchez moest wachten. Aan de landingsplaats zaten twee bedelaars, ellendig, mager en in lompen gekleed. Hun gezichten kwamen mij bekend voor. De een miste de oogen en op de plaats waar de neuswortel moest zitten had hij een diep breed litteeken. De andere hield mij met een smeekend gebaar den hoed toe. Toen ik er een zilverstuk in wierp, stak hij het haastig in zijn zak en prevelde: —Stofgoud, nuggets... acht buidels vol.... acht buidels vol! Nu wist ik wie ik voor mij had. De moordenaars hadden dus op fort Hillock niet den welverdienden dood gevonden, maar het leven dat zij nu leidden, was erger dan de dood. In hetzelfde jaar kwam ik toevallig in Mobery in Missouri. Daar vroeg ik naar de familie van de gebroeders Burnings. Ik kreeg de geheele geschiedenis van den moord te hooren en wel met allerlei uitweidingen over de groote daden van Old-Shatterhand en Winnetou. Ik zeide niet, wie ik was, maar was tevreden toen ik vernam, dat de kapitein aan de bloedverwanten van de vermoorden de acht buidels vol goud had doen toekomen. HOOFDSTUK VIII. SAM’S BEVRIJDING. Laat mij thans met mijn verhaal terugkeeren naar vriend Sam, die door de Kiowa’s gevangen was. Men kan zich voorstellen dat Winnetou’s smart over het verlies van zijn vader en zijn zuster groot was. Gedurende de begrafenis mocht hij zich vrij overgeven aan zijn droefheid, daarna evenwel moest hij alles in zijn binnenste verkroppen. Dit werd hem geboden, deels door de Indiaansche gewoonten, deels doordat hij al zijn aandacht moest schenken aan de vermoedelijke komst der Kiowa’s. Hij was thans niet meer de door het droevige verlies bijna verpletterde zoon en broeder, maar de aanvoerder van een schare krijgers, waarmede hij den aanval der vijanden had af te wachten en den moordenaar wilde vangen. Hij scheen met zijn plannen gereed te zijn, want dadelijk na de begrafenis beval hij den Apachen de paarden die in het dal graasden te halen. —Waarom geeft mijn broeder daartoe het bevel?—vroeg ik.—Het terrein is zoo moeilijk, dat het bijna niet mogelijk is de dieren daarheen te brengen. —Dat weet ik—antwoordde hij,—maar toch moet het gebeuren. Ik wil de Kiowa’s overrompelen, zij hebben den moordenaar in hun midden opgenomen en moeten allen sterven,—allen zonder uitzondering! Zijn gezicht had op dit oogenblik een uitdrukking van vastberadenheid en indien hij zijn voornemen ten uitvoer bracht, waren de Kiowa’s verloren. Ik dacht er anders over dan hij. Zij waren wel is waar onze vijanden, maar droegen toch geen schuld aan den dood van Intschu Tschuna en van zijn dochter. Zou ik wagen hem tot andere gedachten te brengen? Misschien haalde ik mij daardoor zijn ongenoegen op den hals, maar de gelegenheid tot zulk een verzoek was gunstig, daar wij geheel alleen waren. De Apachen hadden zijn bevel dadelijk opgevolgd en zich verwijderd en Stone en Parker waren met hen meegegaan. Niemand kon ons dus hooren, wanneer hij mij in toorn een antwoord gaf, dat mij in tegenwoordigheid van anderen zou hebben kunnen krenken. Ik deelde hem dus mijn zienswijze over een en ander mede en tot mijn verbazing was de uitwerking mijner woorden een geheele andere dan ik verwacht had. Hij zag mij wel is waar met groote sombere oogen aan, maar antwoordde op kalmen toon: —Ik moest dit wel van mijn broeder verwachten, hij vindt het geen zwakheid den vijand uit den weg te gaan. —Zoo bedoel ik het niet, van uit den weg te gaan is geen sprake, ik heb er zelfs aan gedacht hoe wij ze allen te zamen gevangen kunnen nemen. Maar zij dragen geen schuld aan wat gebeurd is, en het zou onrechtvaardig zijn hen daarvoor te straffen. —Zij hebben den moordenaar in bescherming genomen en komen hier om ons te overvallen. Is dat geen reden genoeg voor ons om hen niet te ontzien? —Neen, voor mij althans is dit geen reden. Het doet mij leed te hooren dat mijn broeder Winnetou wil vervallen in de fout, welke de ondergang is van de geheele roode natie. —Welke fout bedoelt mijn blanke broeder? —Deze, dat de Indianen elkaar wederzijds bevechten in plaats van zich gezamenlijk tegen den gemeenschappelijken vijand te verdedigen. Sta mij toe, oprecht met u te spreken. Wie denkt gij dat in het algemeen verstandiger en listiger is, de roode man of het bleekgezicht? —Het bleekgezicht. Ik zeg dit, omdat het de waarheid is. De bleekgezichten hebben meer kennis en meer bekwaamheden dan wij, zij staan bijna in alles boven ons. —Dat is juist, wij staan boven u. Maar gij zijt geen gewoon Indiaan. De Groote Geest heeft u gaven verleend, welke ook zelfs onder de blanken zelden worden gevonden en daarom had ik gehoopt, dat gij ook anders zoudt denken dan een gewone roode man. Uw verstand is scherp en uw blik reikt ver, veel verder dan het lichamelijk en geestelijk oog van een gewoon krijgsman! Hoe dikwijls wordt de krijgsbijl niet onder u opgegraven. Gij moest dunkt mij inzien dat dit een voortdurende gruwelijke zelfmoord is, die de roode man aan zichzelf begaat, en wie zoo handelt, neemt aan dien zelfmoord deel. Intschu Tschuna en Nscho-Tschi zijn vermoord geworden, niet door roode maar door blanke mannen, een der moordenaars is naar de Kiowa’s gevlucht en heeft hen overgehaald u te overvallen, dit is wel een reden om hen hier op te wachten en met hen te vechten, maar rechtvaardigt niet hen als dolle honden neer te schieten. Zij zijn uw roode broeders, bedenk het wel. Op deze wijze ging ik nog eenigen tijd voort. Hij hoorde mij kalm aan, gaf mij de hand toen ik het laatste woord gezegd had en antwoordde: —Old-Shatterhand is werkelijk een oprecht vriend van de roode mannen en hij heeft gelijk, als hij van zelfmoord spreekt. Ik zal doen wat hij wenscht, ik zal de Kiowa’s gevangennemen, maar ze dan weer vrijgeven en alleen den moordenaar houden. —Gevangennemen? Dat zal moeilijk gaan, want zij zullen in grooten getale komen. Of hebt gij misschien hetzelfde plan als ik? —Welk plan? —De Kiowa’s naar een plaats te lokken, waar zij zich niet kunnen verweren? —Ja, dat is mijn plan. —Het mijne ook. Gij kent deze streek en ik zou u dus kunnen vragen of er hier in de buurt zulk een plaats is. —Er is er een en wel niet ver van hier, een nauwe kloof, welke op een canon gelijkt, daarheen wil ik den vijand lokken. —En hoopt gij dat u dit zal gelukken? —Ja, wanneer zij zich in deze kloof bevinden, welke aan weerszijden zeer steil is, zullen wij hen van voren en ook van achteren aanvallen en zij moeten zich overgeven, willen zij zich niet weerloos laten neerschieten. Ik zal hun het leven schenken en tevreden zijn als ik Santer mag behouden. —Ik dank u. Mijn broeder Winnetou heeft een open oor voor een goed woord. Misschien denkt hij over een ander onderwerp even zacht. —Wat bedoelt mijn broeder Old-Shatterhand? —Gij wildet wraak zweren aan alle blanken, en ik verzocht u, dit niet te doen, maar te wachten tot na de begrafenis. Mag ik nu weten, wat gij besloten hebt? Hij sloeg de oogen een oogenblik neer, zag mij toen diep in de oogen en sprak met de hand wijzend naar de hut waar de beide dooden lagen: —Ik heb den afgeloopen nacht bij de dooden doorgebracht en met mij zelf strijd gevoerd. De wraak gaf mij een grootsche gedachte in. Ik wilde alle roode naties bijeenroepen en met hen tegen de bleekgezichten optrekken. Ik zou overwonnen zijn geworden. Maar in den strijd met mij zelf, dien ik dezen nacht voerde, ben ik overwinnaar gebleven. —En hebt gij deze grootsche gedachte weer laten varen? —Ja. Ik heb drie personen, die ik liefheb, gevraagd, twee dooden en een levende. Zij rieden mij alle drie, dit plan te laten varen en ik besloot hun raad op te volgen. Ik zag hem een oogenblik zwijgend aan, maar hij begreep, wat ik wilde vragen en ging voort: —Mijn broeder weet niet, van welke personen ik spreek? Ik spreek van Kleki-Petra, van Nscho-Tschi en van u. U drieën heb ik in gedachten gevraagd en een drievoudig, maar gelijkluidend antwoord ontvangen. —Ja, wanneer beiden nog leefden en gij hun kondet vragen, zouden zij zeker hetzelfde zeggen wat ik u heb gezegd. Het plan dat gij koesterdet, was grootsch, gij waart de man geweest om het uit te voeren maar toch.... —Mijn broeder overschat mijn krachten,—viel hij mij in de rede,—mocht het al een rooden krijgsman gelukken, de krijgers van alle stammen onder zich te vereenigen, dan zou het toch niet zoo snel in zijn werk gaan als ik het wenschte, want er zou een geheele menschenleeftijd noodig zijn, om tot dit doel te geraken. Een man alleen, zij hij ook nog zoo groot en beroemd, kan deze taak niet volbrengen en na zijn dood zou het wellicht ontbreken aan een opvolger die zijn werk kon voortzetten en voltooien. —Het verheugt mij dat mijn broeder Winnetou, tot dit inzicht is gekomen, het is zooals hij heeft gezegd. Eén menschenleven is niet voldoende en een opvolger zou moeilijk te vinden zijn. Maar zelfs al mocht dit gelukken dan nog zou de strijd tusschen de blanken en de roodhuiden voor u ongelukkig eindigen. —Ik weet het, hij zou onzen ondergang slechts verhaasten. Al mochten wij uit elken strijd als overwinnaar te voorschijn treden, dan zijn de bleekgezichten toch zoo talrijk, dat zij telkens nieuwe scharen kunnen laten aanrukken, terwijl het ons onmogelijk zou zijn onze verliezen aan te vullen. De overwinningen zouden ons langzamer, maar toch even zeker ten gronde richten. Dit alles heb ik overlegd, terwijl ik vannacht bij mijn dooden waakte en ik ben besloten, af te zien van het volvoeren van mijn plan. Ik wilde tevreden zijn, wanneer ik den moordenaar gevat en mij zou hebben gewroken op degenen, die hem behulpzaam zijn geweest. Maar ook dit heeft mijn broeder Old-Shatterhand mij uit het hoofd gepraat en zoo zal dus mijn wraak slechts hierin bestaan, dat ik Santer vat en hem bestraf. De Kiowa’s zullen wij laten loopen! —Uw woorden maken mij trotsch op de vriendschap, welke ons verbindt, ik zal ze nooit vergeten. Wij beiden zijn, ofschoon wij het niet met zekerheid kunnen beweren, toch overtuigd dat de Kiowa’s zullen komen. Als wij nu maar wisten wanneer. —Zij komen vandaag,—beweerde hij op beslisten toon. —Hoe is het u mogelijk dit zoo beslist te zeggen? —Ik maak het op, uit hetgeen gij omtrent uw laatsten rit hebt verteld. De Kiowa’s zijn schijnbaar naar hun dorp getrokken, om u achter zich aan te lokken, maar willen eigenlijk hier naar toe; zij hebben dus een omweg gemaakt, anders hadden zij gisteren reeds hier moeten zijn. Zij hebben ook ander oponthoud gehad, waardoor hun aankomst hier is vertraagd. —Ander oponthoud.... wat zou dat kunnen zijn? —Sam Hawkins. Dien brengen zij natuurlijk niet hier, maar zij hebben hem naar hun dorp gebracht, daarvoor moeten zij evenwel den geschikten tijd afwachten. Bovendien was het noodzakelijk een bode te zenden, die uw komst had te melden. —Gij meent dat de krijgers uit het dorp ons tegemoet zullen rijden? —Ja. De krijgers met wie gij daar bij de rivier te doen hebt gehad, hebben u achter zich willen lokken, maar hadden daar zij van plan waren hierheen te rijden, geen tijd met u te vechten. Zij hebben dus in ieder geval een of eenige boden naar hun dorp gezonden, opdat men u van daar tegemoet kon trekken. Sam Hawkins is aan deze boden meegegeven. Toen nadat dit gebeurd was, hebben de Kiowa’s een andere richting ingeslagen en zijn naar de Nuggetsbergen gegaan. Dit mocht gij echter niet weten en daarom moesten zij omkeeren op een plaats, waar het moeilijk was sporen te vinden. Dergelijke plaatsen zijn echter zeldzaam, zij liggen meestal niet aan den weg, maar moeten opgezocht worden. Ook hiermede gaat tijd verloren. Daarom konden de Kiowa’s onmogelijk reeds gisteren hier aankomen, maar vandaag konden wij hen stellig verwachten. —Hoe weet gij dat zij er nu nog niet zijn? Hij wees met den vinger naar den naastbijzijnden bergkam. In het bosch, dat tegen de hoogte lag, was een boom welk ver boven de andere uitstak. Wie op dien boom zat en een goed oog had, kon gemakkelijk de aangrenzende prairie overzien. —Mijn broeder weet niet,—zeide hij,—dat ik een krijger daarheen heb gezonden, die moet oppassen en ons de komst der Kiowa’s melden. Hij heeft de oogen van een valk. Zoodra hij ze ziet aankomen, daalt hij naar beneden om het mij te melden. —Dat is goed. Dit bericht is nog niet gekomen, dus zijn zij er nog niet. En gij houdt vol dat zij bepaald vandaag zullen komen? —Ja, want langer mogen zij niet aarzelen, als zij ons hier willen treffen. —Zij waren evenwel niet van plan tot aan de Nuggetsbergen te gaan, maar wilden u in de nabijheid daarvan een hinderlaag leggen, om u op uw terugkeer te overvallen. —Dit zou hun misschien zijn gelukt, wanneer gij hen niet hadt beluisterd; nu ik het evenwel weet, komt van die hinderlaag niets, integendeel, ik lok hen hierheen. Wanneer ik naar huis was teruggekeerd, zou ik in zuidelijke richting zijn gegaan en zij hadden zich dus ook daar moeten legeren, nu doe ik echter alsof ik in noordelijke richting ben gereden en lok hen achter mij aan. —Als zij u nu maar volgen! —Dat zullen zij zeker doen. Zij moeten in elk geval een spion zenden om te weten te komen of wij nog hier zijn. Dezen verkenner laten wij natuurlijk stil zijn gang gaan en wij laten hem ongehinderd terugkeeren. Om zijnentwil heb ik bevel gegeven de paarden hier naar boven te brengen. Er zijn er meer dan dertig en ondanks den harden bodem en het steengruis moeten zij de sporen wel zien en zullen zij die volgen. Wij zoeken van hieruit de kloof op, welke de val zal zijn, waarin wij hen willen vangen. Natuurlijk zal de spion ons niet geheel volgen maar zich enkel overtuigen dat wij werkelijk vertrokken zijn en dan spoedig omkeeren om aan de zijnen te melden, dat wij niet in de zuidelijke, maar in noordelijke richting zijn vertrokken. Begrijpt mijn broeder dit goed? —Ja. Zij worden daardoor gedwongen van hun voorgenomen plan om ons in een hinderlaag te lokken af te zien en het is vrijwel zeker dat zij dan hierheen zullen komen en ons van hier na zullen rijden. —Dat zullen zij, ik ben er vast van overtuigd. Santer, dien ik moet hebben, zal nog vandaag in mijn handen vallen. —Wat wilt gij met hem doen? —Ik verzoek mijn broeder mij niet daar naar te vragen. Hij zal sterven, laat u dat genoeg zijn. —Waar? Hier? Of brengt gij hem naar het Pueblo? —Dat weet ik nog niet. Ik hoop dat hij niet zulk een lafaard is als Rattler, dien wij een snellen dood moesten laten sterven. Luister! Ik hoor de hoefslagen van onze paarden. Wij zullen deze plaats verlaten om hier ter gelegener tijd met onze gevangenen weer terug te keeren. De paarden werden gebracht, ook het mijne en Sam’s Mary. Opstijgen konden wij evenwel niet; de weg was te ongemakkelijk, ieder moest zijn paard bij den teugel leiden. Winnetou ging voorop. Hij bracht ons van de open plek naar het dichte bosch, dat met een vrij steile helling naar beneden liep. Daar was een open weide en hier bestegen wij de paarden om naar een bergwand te rijden, welke als een hooge loodrechte rotsmuur voor ons lag. —Dat is de val van welke ik sprak; wij rijden er nu doorheen. De naam „val” paste volkomen op den nauwen weg dien wij nu door reden. De wanden stegen aan beide zijden loodrecht omhoog en er was geen enkele plaats waar zij beklommen konden worden. Wanneer de Kiowa’s zoo dom waren hier in te rijden en wij hielden de uitgangen bezet, dan zou het onzin zijn zich te verweren. De weg liep niet geheel recht maar slingerde eenigszins en het duurde wel een kwartier, vóór wij den uitgang bereikten. Hier maakten wij halt en stegen af. Nauwelijks was dit gebeurd of wij zagen den Apache komen die van den top van den boom naar de Kiowa’s had uitgezien. —Zij zijn gekomen,—meldde hij.—Ik wilde ze tellen, maar dit gelukte mij niet, omdat zij in de troepen reden en nog te ver af waren. —Hebben zij de richting naar het dal ingeslagen?—vroeg Winnetou. —Neen. Zij maakten halt op de prairie en legerden zich daar tusschen het kreupelhout. Maar daar zonderde zich een enkele krijger van hen af en ik zag hem naar het dal gaan. —Dat is de verkenner. Wij hebben nog juist tijd de val te openen om ze dan te sluiten. Mijn broeder Old-Shatterhand mag Stone, Parker en nog twaalf van mijn krijgers meenemen en links om den berg trekken. Zoodra hij een zeer sterken, hoogen berk ziet, dringt hij in het woud dat eerst langzaam omhoog stijgt maar dan weer daalt. Is mijn broeder daar aangekomen, dan bevindt hij zich in het verlengde van het dal, van waar uit wij naar de Nuggetsbergen zijn getrokken. Gaat hij dit dal door, dan bereikt hij weldra de plaats waar wij onze paarden achterlieten; de verdere weg is hem bekend. Hij mag echter niet in het open dal gaan, maar moet aan den kant in het bosch blijven. Old-Shatterhand zit dan in het bosch tegenover de kloof, welke naar boven voert. Hij zal den vijandelijken verkenner zien, maar hem niets in den weg leggen. Dan zal hij den vijand zien komen en hen de kloof laten binnentreden. —Dit is dus uw plan,—antwoordde ik.—Gij blijft hier om den uitgang van de val bezet te houden en ik keer langs den omweg, dien gij mij zooeven hebt beschreven naar den voet van den Nuggets-Hill terug om den vijand op te wachten en hem heimelijk te volgen, tot hij in de val is gedrongen. —Ja, dat is mijn bedoeling. Als mijn broeder Old-Shatterhand geen fout begaat, zal ons plan zeker gelukken. —Ik zal zoo voorzichtig mogelijk zijn. Heeft Winnetou mij nog meer wenken te geven? —Neen, het overige laat ik aan u over. —Wie zal met de Kiowa’s onderhandelen, als het ons mocht gelukken, hen in te sluiten? —Ik. Old-Shatterhand heeft niets anders te doen dan te zorgen, dat zij niet uit de kloof komen, wanneer zij mij en mijn krijgers bemerken en om willen keeren. Maar haast u! De middag is bijna ten einde en de Kiowa’s zullen niet tot morgen wachten, maar ons nog heden, voordat de duisternis invalt, volgen. De zon had haar loop bijna volbracht en binnen een uur zou de avond zijn gevallen. Ik begaf mij dus met Dick, Will en de mij toegewezen Apachen op weg, natuurlijk te voet. Na een kwartier zagen wij den berk voor ons en drongen nu het bosch in. Wij vonden alles geheel zooals Winnetou ons had beschreven en bereikten aan den anderen kant het dal op dezelfde plaats waar onze paarden hadden geweid. Tegenover ons lag de kloof, welke naar de open plek en de beide graven voerde. Hier onder de boomen, konden wij de Kiowa’s zien komen.... als zij althans kwamen, terwijl wij niet bevreesd behoefden te zijn, door hen te worden opgemerkt. De Apachen waren zeer zwijgzaam, Stone en Parker spraken zachtjes met elkander. Naar ik hoorde waren zij vast overtuigd, dat de Kiowa’s en met hen, Santer in onze handen zouden vallen. Ik was niet zoo zeker van deze zaak. Nog maar twintig minuten voor het donker zou zijn en nog zagen wij geen Kiowa’s. Ik veronderstelde dus eerder, dat de volgende morgen de beslissing zou brengen, vooral nu ook niets te zien was van den verkenner, dien de vijanden naar het dal hadden gezonden. Onder de boomen was het reeds donker. Het fluisteren tusschen Stone en Parker had opgehouden, een windje streek over de toppen en veroorzaakte dat eentonig geruisch, dat eerder bij een onafgebroken zuchten te vergelijken is en dat men duidelijk kan onderscheiden van elk ander geluid. Zoo was het ook nu. Het was, alsof ik iets achter mij op den zachten bodem hoorde schuifelen. Wat was het? Ik luisterde beter. Een viervoetig dier zou zich niet zoo dicht bij ons hebben gewaagd. Een kruipend dier? Neen, ook niet. Ik keerde mij snel om en ging liggen om van onderop beter te kunnen zien. Nu werd ik een donker voorwerp gewaar, dat waarschijnlijk achter mijn rug had gelegen en nu tusschen de boomen voortsloop. Ik sprong op en snelde het na. Als een donkere schaduw zag ik een man voor mij, greep hem, maar hield alleen een stuk doek in mijn hand. —Away!—schreeuwde hij en meteen rukte hij mij het doek uit de vingers. In een oogwenk was niets meer van hem te zien en ik bleef staan en luisterde om althans iets van hem te hooren. Mijn metgezellen evenwel hadden mijn bewegingen gezien en den uitroep gehoord. Zij sprongen op en vroegen wat er gebeurd was. —Stil, weest stil!—antwoordde ik en luisterde opnieuw. Er was niets te hooren. Blijkbaar was er dus iemand geweest om ons te beluisteren en wel een blanke, zooals de Engelsche uitroep bewees, misschien Santer zelf, daar er buiten hem geen andere blanke bij de Kiowa’s was. Ik moest hem na, ondanks de duisternis. —Gaat weer zitten en wacht tot ik terugkom!—gebood ik en haastig liep ik weg. Welke richting ik in moest slaan was duidelijk genoeg, natuurlijk naar de prairie, waar zich de Kiowa’s bevonden, de luisteraar zou naar hen toe gaan. Ik moest zien, den vluchteling angstig te maken, ik riep hem dus toe. —Halt, blijf staan of ik schiet! Eenige seconden later, loste ik, ter bevestiging van mijn woorden, twee revolverschoten. Dit was geen fout, daar onze aanwezigheid nu toch eenmaal bekend was geworden. Nu mocht ik aannemen, dat de vluchteling uit angst voor mij in het bosch was gegaan, waar hij niet zoo snel vooruit kon komen. Ik evenwel bleef aan den zoom, waar het nog niet zoo donker was. Op deze wijze wilde ik het geheele dal afloopen tot daar waar het op de prairie uitkwam en mij dan daar verschuilen. Verliet de vluchteling dan het bosch, dan moest hij mij voorbij en ik had kans hem te vangen. Dit plan was tamelijk goed bedacht, maar kwam niet tot uitvoering, want juist toen ik een kromming van het dal wilde volgen en om een kreupelboschje wilde heenloopen, zag ik menschen en paarden voor mij. Ik had nog nauwelijks tijd achteruit te gaan en onder de boomen te kruipen. De Kiowa’s hadden hier onder de boomen hun legerplaats opgeslagen, waarom, dat was gemakkelijk te raden. Eerst hadden zij buiten op de prairie halt gehouden en een verkenner uitgezonden. Deze had naar ik spoedig vernam geen moeilijke taak gehad. Santer was namelijk daar hij de streek goed kende, den Indianen een eind vooruitgereden om den omtrek nog eens te doorzoeken, hij was echter, toen zij aankwamen nog niet terug en daarom zonden zij een roode verkenner uit, die slechts zijn spoor had te volgen en geen gevaar te duchten had, daar Santer in dat geval terug zou zijn gereden om de Indianen te waarschuwen. De verkenner ging dus het dal in, zoover hem dit goed dacht, vond geen vijand en ging weer terug om dit te melden. Daar het dal een betere legerplaats aanbood dan het open veld, besloten de Kiowa’s dit laatste te verlaten en het eerste op te zoeken. Santer kon hen niet misloopen, maar moest hen vinden, zoodra hij voorbijkwam, hoewel zij uit voorzichtigheid geen vuren hadden durven aanmaken. Nu was het zeker dat wij hen heden niet in onze handen kregen, waarschijnlijk ook morgen niet, wanneer Santer zoo verstandig was geweest ons plan te raden. Wat nu te doen? Zou ik naar mijn post terugkeeren en wachten of de Kiowa’s morgen vroeg toch nog in den val zouden loopen. Of zou ik Winnetou opzoeken, hem mijn ontdekking meedeelen en om andere bevelen vragen? Er was nog iets anders, dat ik kon probeeren, maar dit was gevaarlijk voor mij zelf, ik kon namelijk hier blijven. Het was voor ons van groot belang te weten wat de roodhuiden zouden beslissen, nadat zij van Santer hadden vernomen, wat hij had gezien. Als ik ze eens kon beluisteren! Maar ik waagde veel, zeer veel! Santer zou natuurlijk vertellen dat ik hem achtervolgde en dat kon, ja moest haast, tot mijn ontdekking leiden. Toch besloot ik het te wagen, indien ik er eenigszins kans toe zag. Zij brandden geen vuur, om niet opgemerkt te worden, dit maakte het voor mij ook gemakkelijker te blijven. Onder de boomen lagen hooge steenblokken, met mos begroeid en omgeven door varenkruiden, misschien kon ik mij achter een van die steenen verbergen. Het meerendeel der roodhuiden was nog met de paarden bezig, die aan pennen werden gebonden, opdat zij niet zouden wegloopen en zoodoende de legerplaats konden verraden, de anderen lagen of zaten aan den zoom van het bosch. Ik hoorde een bevelende stem, zeker die van den aanvoerder en ik moest dus zien, dicht bij hem te komen. Op den grond liggend, kroop ik verder. Het was gelukkig overal donker en de roodhuiden bevonden zich juist aan den tegenovergestelden kant van dien welke ik wilde bereiken.—Ik kon alleen ontdekt worden, wanneer een van hen ook dezen kant uit wilde en over mij struikelde. Gelukkig gebeurde dit niet en bereikte ik mijn doel. Hier lagen twee rotsblokken naast elkander, het een lang en hoog, het ander lager. Daar bovenop zocht men zeker geen luisteraar; ik klom dus van het laagste op ’t hoogste en ging languit daarop liggen. Zoo lag ik twee meter hoog, vrij veilig en er was geen reden om te denken, dat een van de roodhuiden mij na zou klimmen. De Indianen, die tot nu toe met de paarden bezig waren geweest, kwamen nu ook naderbij en gingen eveneens liggen of zitten. De aanvoerder gaf op halfluiden toon eenige bevelen, welke ik evenwel niet verstond, omdat ik de taal der Kiowa’s niet kende. Hierop verwijderden zich eenige roodhuiden. Waarschijnlijk waren het de wachtposten die werden uitgezet. Ik bemerkte dat zij de legerplaats naar den kant van het dal afzetten en niet naar den boschkant en dit was voor mij zeer gelukkig, daar ik mij dan later kon verwijderen, zonder op voorposten te stuiten. De Indianen spraken met elkander, wel is waar op gedempten toon, maar toch zoo, dat ik ieder woord kon hooren. Helaas verstond ik het niet. Van welk belang zou het zijn geweest wanneer ik had kunnen verstaan wat zij zeiden! Hoe dikwijls moet ik vertellen dat ik op mijn zwerftochten in het Westen legerplaatsen heb beslopen en de zich daar bevindende Indianen heb beluisterd. Wie dat leest, denkt er niet aan of heeft er geen begrip van hoe moeilijk en gevaarlijk zulk besluipen is. En deze moeilijkheid betreft niet alleen lichamelijke geschiktheid, kracht en volhardingsvermogen, maar ook en dat vooral, de oefening van den geest, de noodzakelijke intelligentie en de kennis, welke men moet bezitten. Wat geeft het mij of ik een Indianen-, Bedouinen- of Koerden-legerplaats of een Zuid-Amerikaansche Gauchoplaats kan besluipen, maar de taal niet machtig ben en dus niet kan verstaan wat er gesproken wordt! En de inhoud van de gesprekken is juist het voornaamste! Daarom is het altijd mijn streven geweest de taal der menschen, met wie ik te doen had, te leeren kennen. Winnetou kende zestien Indiaansche dialecten en is ook hierin mijn voornaamste leermeester geweest! Het is mij later dan ook nooit weer overkomen, dat ik een legerplaats besloop, zonder te verstaan wat er werd gesproken. Ik mocht ongeveer tien minuten op den steen hebben gelegen toen ik een schildwacht hoorde roepen, daarop volgde het mij zeer welkome antwoord: —Ik ben het, Santer. Gij zijt dus naar het dal gegaan? —Ja. Mijn blanke broeder kan verder gaan, hij zal zoo meteen de roode krijgers zien. Deze woorden kon ik verstaan, daar er met Santer in een uit Indiaansche en Engelsche woorden samengesteld dialect werd gesproken. De aanvoerder riep hem reeds tegemoet: —Mijn blanke broeder is veel langer weg geweest dan vooraf bepaald was. Hij heeft daarvoor zeker gewichtige redenen? —Gewichtiger dan gij vermoedt. Sedert wanneer zijt gij hier? —Sedert den tijd dien de bleekgezichten een half uur noemen. —Hebt gij mijn paard gevonden? —Ja, want wij zijn uw spoor gevolgd. Wij maakten halt op de plaats waar gij het hadt vastgebonden en toen wij hierheen reden, hebben wij het meegenomen. —Gij hadt beter gedaan, buiten op de prairie te blijven, het is hier niet pluis. —Wij zijn daar niet gebleven, omdat het hier een betere legerplaats is en omdat wij meenden dat er geen gevaar te duchten is, anders zoudt gij wel terug zijn gekomen om ons te waarschuwen! —Het omgekeerde is het geval. Ik bleef zoolang weg, omdat wij ons hier in groot gevaar bevinden en ik langen tijd noodig had om te ontdekken, waarin dit bestond. Old-Shatterhand is hier. —Dat dacht ik wel. Heeft mijn broeder hem gezien? —Ja. —Wij zullen hem vangen en aan onzen aanvoerder brengen, wiens knieën hij verpletterd heeft. Hem wacht de dood aan den martelpaal. Waar is hij? De Kiowa’s hadden ons dus niet naar hun dorp willen lokken, maar aangenomen dat wij naar Winnetou zouden terugkeeren. —Of gij hem zult vangen is nog zoo zeker niet,—antwoordde Santer. —Daaraan behoeft gij niet te twijfelen, want deze honden hebben slechts dertig krijgers bij zich en wij vijfmaal zooveel, bovendien weten zij niet dat wij hier zijn, wij kunnen hen dus overrompelen. —Gij vergist u zeer. Zij weten dat wij zullen komen, zij weten zelfs reeds dat gij hier zijt, want zij hebben verkenners uitgezonden. —Oef! Weten zij dat? —Ja. —Dan kunnen wij hen natuurlijk niet overrompelen! —Neen, dat gaat niet. —Het moet dus, wanneer wij hen aangrijpen tot een gevecht komen, dat bloed zal kosten, want Winnetou en Old-Shatterhand zijn ieder voor geen tien krijgers vervaard. —Ja, dat is waar, de dood van Intschu Tschuna en diens dochter heeft hen met woede vervuld, zij dorsten naar wraak en zullen zich als woedende roofdieren verdedigen. Maar wij moeten ze hebben. Winnetou moet ik in elk geval zien te krijgen. —Waarom hem in de eerste plaats? —Om de nuggets. Hij is nu waarschijnlijk de eenigste, die de plaats weet, waar die te vinden zijn. —Hij zal die aan niemand verraden. —Ook niet, wanneer wij hem gevangennemen? —Neen. —Ik zal hem zoolang pijnigen, tot hij mij het geheim mededeelt. —Hij zal blijven zwijgen. Deze jonge hond der Apachen geeft niets om pijn. En wanneer hij weet dat wij komen, zal hij wel oppassen, niet in onze handen te vallen. —O, ik weet wel, hoe wij het aan moeten leggen, hem in onze macht te krijgen. —Als gij dat weet, moet gij het ons zeggen. —Wij behoeven alleen gebruik te maken van de val, die zij ons hebben gesteld. —Een val, welke? —Zij willen ons in een nauwe kloof lokken, in welke wij ons niet zouden kunnen verdedigen en ons dan zoo gevangennemen. —Oef! Weet mijn broeder Santer dit wel goed? —Ja! —Kent hij die kloof? —Ik ben er in geweest. —Vertel mij, wat gij er nog meer van weet. —Ik heb veel, zeer veel gewaagd. Als men mij had opgemerkt, zou ik stellig en zeker den vreeselijksten marteldood hebben moeten sterven en ik ben wat blij dat alles zoo gelukkig is afgeloopen. Dit heb ik alleen te danken aan het feit, dat ik den weg naar den Nuggets-Hill reeds eens heb afgelegd en de plaats daarboven, waar de graven zijn, ken. —De graven? Winnetou heeft dus zijn dooden daarginds begraven? —Ja. Dat was mijn geluk, want daardoor werd de aandacht der Apachen afgeleid. Ik begreep natuurlijk dat zij boven op die open plek waren en was voorzichtig. Ik heb reeds veel doorgemaakt en kan er mij op beroemen een ervaren prairiejager te zijn, maar zoo voorzichtig als nu, ben ik nog nooit geweest. Natuurlijk ging ik niet naar het open dal, maar bleef aan den zoom van het woud. Daar, waar dit recht in de kloof opgaat, hadden de kerels hun paarden. Het was geen kleinigheid naar boven te komen, zonder in de kloof te gaan, maar het gelukte mij toch. Boven aangekomen, moest ik nog dubbel zoo voorzichtig zijn. Ik dacht niet, dat het mogelijk zou zijn, onopgemerkt tot aan de open plek te komen, maar de Apachen hadden slechts oor en oog voor de begrafenis en zoo waagde ik het vooruit te dringen tot aan een rotsblok, dat geheel aan den rand van het bosch ligt. Van achter dit steenblok kon ik alles zien. —Mijn blanke broeder is zeer overmoedig geweest en dat hij nog leeft, heeft hij alleen aan de begrafenis te danken. —Dat zeide ik u immers reeds! Toen de graven waren gesloten zond Winnetou zijn lieden heen om de paarden te halen. —Wilde hij ze daarboven hebben? Ging dat niet moeilijk? —Ja, zeer moeilijk. —Dan moet hij daarvoor een bijzondere reden hebben gehad. —Die had hij ook. Wij moesten, wanneer wij zouden zien dat zij met de paarden naar boven zijn geklommen hen met de onze naklauteren, hun spoor verder volgen en zoo in de val loopen. —Vermoedt gij dat? —Ik vermoed het niet alleen, ik weet het, ik heb het gehoord. —Van wien? —Van Winnetou. Toen bij zijn lieden had weggezonden om de paarden te halen, bleef hij alleen met Old-Shatterhand, zij stonden niet ver van mijn schuilplaats en ik heb gehoord wat zij met elkander bespraken. —Oef! Dan is er een wonder gebeurd. Winnetou beluisterd! Dat komt, omdat zijn gedachten niet bij ons waren, maar bij zijn vader en zijn zuster! —Ja, zij waren toch ook bij ons. Hij had een verkenner geplaatst op den hoogsten bergtop en deze moest hem onze komst melden. —Heeft hij ons gezien? —Neen, dat denk ik niet. Gij ziet dus, hoe goed het geweest is, dat ik alleen ben vooruitgereden. Daar ik alleen was, ben ik aan het oog van dezen verkenner ontsnapt. —Ja, gij hebt zeer wijs gehandeld. Vertel verder! —Toen de roodhuiden de paarden hadden weggebracht, werd er niet lang meer getalmd, zij verlieten de open plek en daalden aan den anderen kant in het dal af. Is men dit dal door, dan komt men in een zeer smalle en lange kloof, welker wanden niet te beklimmen zijn; wij moesten in deze kloof worden gelokt. —Had Winnetou dus plan, den in- en uitgang te bezetten? —Ja, maar natuurlijk eerst dan, wanneer wij er in waren. —Dan moet hij zijn lieden verdeelen. De eene helft rijdt door de kloof en wacht ons op, terwijl de andere helft achterblijft en zich verbergt, om ons later te volgen. —Juist, dat heb ik ook bedacht. —Is de bodem daar rotsachtig of niet? —In de kloof wel, maar daarvoor groeit gras. —Dan moet de tweede afdeeling der Apachen, wanneer zij zich verbergt, sporen nalaten welke wij kunnen zien. Wij zouden dus in geen geval in deze val zijn geloopen. —Ja, maar deze kerels zijn slimmer dan gij denkt. De tweede afdeeling is namelijk niet achtergebleven, maar mee door de kloof gereden. —Oef! Hoe konden zij ons dan voor en achter insluiten? —Dat vroeg ik mij zelf ook af. Er is maar een mogelijkheid, namelijk deze, dat deze tweede afdeeling langs een omweg weer uit de kloof wil komen en ons in den rug wil aanvallen. —Heeft mijn broeder dezen omweg gevonden? —Ja. Ik ben ook in de kloof gegaan, hoewel dit zeer gevaarlijk was, maar ik moest haar toch leeren kennen. Natuurlijk kon ik niet tot aan het einde gaan, want dan zou ik op de Apachen zijn gestuit, die den uitgang bezetten. Ik keerde dus spoedig weer om en ik had nog nauwelijks de kloof verlaten of ik hoorde voetstappen achter mij. Gelukkig lagen verscheidene hooge steenen aan den kant, achter welke ik mij kon verbergen. Een Apache kwam voorbij, maar zag mij niet, —Zou dat misschien de verkenner zijn geweest, die boven in den boom had gezeten? —Waarschijnlijk. —Dus heeft hij ons zien komen en haastte hij zich nu, dat aan Winnetou te melden. —Het kan ook zijn dat Winnetou, toen hij zijn legerplaats bij de graven verliet, hem heeft laten zeggen terug te komen. —Neen, want dan zou er iemand anders bij hem zijn geweest en hij was alleen. Het zal dus wel zijn zooals ik u heb verteld. Hij heeft onze komst gezien en dit Winnetou willen berichten. Hoe goed, dat gij tijd hadt u te verbergen. Wat deedt gij toen? —Ik dacht een oogenblik na. Als de vijand ons in den rug wilde aanvallen, ging dit het gemakkelijkst door ons op te wachten op een plaats waar wij voorbij moesten. Welke plaats zou daarvoor het meest geschikt zijn? In elk geval het dal, in hetwelk wij ons nu bevinden en wel het achterste gedeelte, daar, waar de kloof omhoog gaat. Wanneer de Apachen zich daar onder de boomen verschuilen, moeten zij ons zien aankomen en kunnen ons onopgemerkt tot aan de val achtervolgen en deze dan achter ons sluiten. Dat overlegde ik bij mij zelf en daarom keerde ik naar hier terug en sloop naar de plaats, waar ik dacht hen te zullen vinden, indien mijn berekening juist was. —En vondt gij hen? —Niet dadelijk, want ik was er voor hen, maar het duurde niet lang of ik zag hen komen. —Wie waren het? Hebt gij ze duidelijk gezien en geteld? —Het waren Old-Shatterhand met de beide andere blanken en een tiental Indianen. —Dus heeft Winnetou het bevel over de afdeeling welke den uitgang van de kloof bezet houdt, op zich genomen? —Zoo is het. De kerels gingen zitten. Ik had vandaag al zooveel gewaagd en alles was mij gelukt, ik waagde het dus ook nu weer om zeer dicht bij te sluipen, om te hooren wat zij tot elkander zeiden. —Wat zeiden zij? —Niets. Toen ik nog niet zoo heel dicht bij hen was, spraken de beide andere blanken met elkander, maar niet luid genoeg voor mij en toen ik dicht bij was, hielden zij zich stil. De Apachen zeiden niets en ook Old-Shatterhand zweeg. Ik lag zoo dicht bij hem, dat ik hem bijna met de hand kon aanraken. Hoe zou hij zich ergeren als hij dat wist! Santer had gelijk. Ik ergerde mij niet weinig! Deze man was werkelijk even listig als moedig. Winnetou en mij te beluisteren, terwijl wij daarginds bij de graven met elkander spraken. Ons dan in de kloof te volgen, ons plan te raden en eindelijk ons op te wachten op de plaats, naar welke ik door Winnetou was gezonden. Hij had achter mij gelegen, ja ik had zelfs een tip van zijn jas beet gehad. Een kleine voldoening was het voor mij dat ik nu hier weer zooveel hoorde, terwijl Santer bij ons niets had gehoord. —Zijt gij zoo dicht bij dezen hond geweest?—riep de Kiowa.—Waarom hebt gij hem uw mes niet tusschen de ribben gestoken? —Ik zou er wel voor oppassen! —Waarom? —Omdat ik daardoor alles zou hebben bedorven. Wat zou dat een lawaai hebben gegeven! De Apachen zouden naar Winnetou zijn geloopen en deze zou hebben vernomen dat zijn plan verraden was. Dan zou het mij onmogelijk zijn geweest hem te vangen en hoe zou ik dan aan de nuggets komen, welke ik hebben moet? —Gij zult die ook niet krijgen. Bevindt Old-Shatterhand zich nog daar, waar gij hem hebt aangetroffen? —Ik hoop het. —Gij hoopt het slechts? Het is dus mogelijk dat hij weg is? Hij zal toch wel op ons wachten. —Dat was zijn plan, maar het kan zijn, dat hij dit nu heeft opgegeven. —Welke reden zou hij daarvoor hebben? —Hij weet dat hij gezien is geworden. —Oef! hoe kon hij dat weten? —Door een gat, door een vervloekt gat dat in den grond was, misschien door een of ander dier gegraven. —Kunnen gaten spreken? —Onder zekere omstandigheden, ja. Ik wilde wegsluipen en keerde mij om. Daarvoor moest ik mijn geheele lichaamsgewicht op de handen leggen en viel met de rechterhand door den zachten bodem, in een zich daaronder bevindend gat, wat een gedruisch maakte, dat door Old-Shatterhand gehoord werd. Hij keerde zich oogenblikkelijk om en moet mij gezien hebben, want toen ik opsprong en weg wilde, was hij ook achter mij. Bijna had hij mij gepakt; ik scheurde mij echter los en vluchtte. Hij riep wel dat ik moest blijven staan, dat hij anders wilde schieten, maar natuurlijk deed ik dit niet. Ik drong integendeel nog dieper het bosch in, waar het veiliger was en wachtte tot ik zonder gevaar verder kon gaan. —Wat deden zijn kameraden? —Zij wilden waarschijnlijk met hem naar mij zoeken, maar hij verbood dit. Hij beval hen, daar te blijven tot hij terug zou komen. Ik hoorde nog enkele voetstappen, toen werd alles stil. —Hij is dus weggegaan? —Ja. —Waarheen? —Dat weet ik niet. Hij zal niet ver zijn geloopen en is, toen hij inzag, dat ik niet te vinden was, stellig teruggekeerd. —Heeft hij u herkend? —Dat geloof ik niet, het was te donker. —Misschien is hij wel hier gekomen en zit nu ergens om ons te beluisteren? —Onmogelijk! Hij kon niet zien waar ik heen wilde. Hij is zeker naar zijn post teruggekeerd. Toen ik lang genoeg had gewacht, begaf ik mij naar het open veld, waar ik vlugger vooruit kon komen. Daar hoorde ik uw schildwacht roepen en ik vernam dus, dat gij u hier bevondt. Er volgde een pauze. De aanvoerder had gehoord, wat hij wilde weten en scheen nu daarover na te denken. Na eenigen tijd hoorde ik hem vragen: —Wat denkt mijn blanke broeder nu te doen? —Ik denk eerst te hooren, wat gij zult besluiten. —De zaken zijn veranderd. Als het ons gelukt was de Apachen te overrompelen, dan waren zij dood of levend in onze handen gevallen, zonder dat het ons veel bloed had gekost. Nu echter wachten zij ons op. Old-Shatterhand heeft u gezien, hij weet dus, dat zijn plan is verraden en zal nu de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht nemen. Het zal nu wel het beste zijn dat wij deze streek verlaten? —Verlaten? Wilt gij weg? Wat valt u in? Zijt gij bang voor dat handjevol Apachen? —Mijn blanke broeder zal mij niet willen beleedigen. Ik ben niet bang, maar als ik een vijand evengoed zonder als met bloedvergieten in mijn macht kan krijgen, dan kies ik het eerste; dat doet ieder verstandig krijgsman, ook al is hij nog zoo dapper. —Meent gij misschien dat wij, door deze streek te verlaten deze blanken en deze Apachen kunnen vangen? —Ja. —Oho! Ik zou wel eens willen weten, hoe? —Zij zullen ons achtervolgen. —Dat is nog zoo zeker niet. —Dat is zeker. Winnetou wil zich op u wreken en hij weet, dat gij bij ons zijt, hij zal ons spoor dus volgen. Wij zullen dit met opzet zeer duidelijk maken en rijden naar ons dorp, waarheen ik het gevangene bleekgezicht, Sam Hawkins, heb gezonden. —En zijt gij van meening dat de Apachen ons tot daartoe zullen volgen? —Ja, zij zullen zich haasten. —Oho! Om mij te vangen? Ik zal mij dus weer door hen heen en weer laten jagen, terwijl ik hier met weinig moeite mijn doel kan bereiken? —Gij zult uw doel hier in het geheel niet bereiken en zijt althans gedurende onzen rit naar huis, veilig. —Maar als zij ons inhalen, is het gevaar des te grooter voor mij. —Zij zullen ons echter niet inhalen, want wij zijn hen een heel eind vooruit. Wij breken zoo dadelijk op en zij kunnen eerst dan volgen wanneer zij bemerken, dat wij weg zijn en dit zal niet voor morgenmiddag zijn. —Nu weg, nu dadelijk? Dat wil ik niet. Wat zal uw opperhoofd zeggen als hij verneemt, dat gij deze mooie gelegenheid om zijn vijanden te vangen, voorbij laat gaan, zonder dat gij daartoe wordt gedwongen! Bedenk dat! De aanvoerder antwoordde niet op deze waarschuwing, zij maakte dus blijkbaar indruk op hem. —Ja, dit is zulk een mooie gelegenheid,—ging Santer voort,—wij hebben niets anders te doen dan de zaak om te keeren en hen te lokken in de val, die zij ons hebben gesteld. —Oef! Hoe zullen wij dat doen? —Wij vallen de beide afdeelingen, die ons in de kloof willen insluiten, een voor een aan, zoodat wij in het geheel niet worden ingesloten! —Dan zouden wij eerst Old-Shatterhand’s afdeeling moeten aanvallen. Was dat uw bedoeling? —Ja. —Wij trekken haar dus morgen voorbij en doen, alsof wij niet weten, dat zij ons volgen. —Neen. Zoolang behoeven wij niet te wachten, wij vallen haar vandaag nog aan. —Oef! Mijn blanke broeder moet mij vertellen, hoe hij dat wil aanleggen. —Het is zoo eenvoudig, dat het eigenlijk onnoodig moest zijn, het u uit te leggen. Ik weet de plaats, op welke Old-Shatterhand zich met zijn krijgers bevindt en breng u daarheen. De oogen der Kiowa’s zijn gewend aan de duisternis en hun bewegingen zijn zacht als die der slangen. Wij omsingelen de blanken met hun Apachen en vallen hen op een gegeven oogenblik aan. Er zal geen enkele van hen ontkomen, wij steken ze neer, voor zij er aan kunnen denken zich te verweren. —Oef, oef, oef!—riepen eenigen der toehoorders, zeer ingenomen met Santers voorstel. Hun aanvoerder was niet zoo snel met zijn oordeel gereed, maar na een korte pauze zei hij toch: —Het kan gelukken, als wij zeer voorzichtig zijn! —Het kan en het moet gelukken! Het komt er maar op aan, dat wij hen geheel onopgemerkt omsingelen en dat is toch zoo moeilijk niet. Dan nog eenige zekere messteken en de zaak is afgeloopen. De buit, die wij den kerels afnemen, behoort u, ik wil er niets van hebben. Dan maken wij ons meester van Winnetou.... —Ook nog in den nacht? —Neen, den volgenden morgen. Zijn persoon is voor mij zooveel waard, dat ik hem goed wil zien; dit is echter des nachts te moeielijk. Wij doen, zooals de Apachen hebben gedaan, wij verdeelen ons. De eene helft van ons breng ik nog dezen nacht in de kloof, in welke wij gevangen moesten worden. Zij blijft daar tot het aanbreken van den dag en dringt dan verder vooruit, tot zij bij den uitgang door Winnetou wordt aangevallen, want deze zal denken, dat Old-Shatterhand met zijn kameraden achter hen is. De andere helft zoekt met mij bij de eerste morgenschemering den weg op, langs welken Old-Shatterhand hier in het dal is teruggekeerd, ik weet, dat ik dien zal vinden. Ik ben overtuigd dat die weg eerst recht door het bosch leidt en dan om den voet van den berg naar den uitgang van de kloof, waar Winnetou zich bevindt. Deze zal al zijn opmerkzaamheid richten op de kloof zelf en onze eerste afdeeling opmerken. Daardoor zal het hem ontgaan, dat wij hem van achteren eveneens naderen. Hij wordt dus zóó ingesloten als hij ons dacht in te sluiten en daar hij slechts vijftien man bij zich heeft, moet hij zich wel overgeven, wil hij niet met al de zijnen gedood worden. Dat is mijn plan. —Als het uitgevoerd kan worden, zooals gij het hebt ontworpen, is het goed. —Gij geeft dus uw toestemming? —Ja, ik wil Winnetou levend in handen hebben om hem aan het opperhoofd uit te leveren en wanneer uw plan ten uitvoer kan worden gebracht, behoeven wij niet langer te wachten. —Laat ons dan niet talmen! —Old-Shatterhand in de duisternis van het bosch te omsingelen is een moeilijk ding. Ik zal dus krijgers kiezen die ook des nachts goede oogen hebben en geoefend zijn in het sluipen. Hij begon de namen te noemen van degenen, welken hij deze taak wilde opdragen en het werd dus voor mij hoog tijd terug te keeren naar mijn makkers, die ik anders niet zou kunnen waarschuwen. Ik liet mij dus van den hoogsten steen op den laagsten en van dezen op den grond glijden en sloop weg. Toen ik het vroeger genoemde kreupelboschje achter mij had, ging ik uit het woud in het open veld en liep zoo hard ik kon, het dal door, tot ik evenwijdig met mijn makkers was. Nu ging ik dwars door het bosch en trof hen aan in spanning op mij wachtend. —Wie komt daar aan?—vroeg Dick Stone, toen hij mijn voetstappen hoorde.—Zijt gij het, sir? —Ja,—antwoordde ik. —Waar zijt gij zoolang geweest? Niet waar, het was een Kiowa, die ons toevallig in den weg kwam? —Neen, het is Santer geweest. —Wel drommels! Hij? En wij hebben hem niet gesnapt? Daar komt me die kerel in onze nabijheid en wij pakken hem niet! Hoe is ’t mogelijk! —Er is nog veel meer gebeurd, dat eigenlijk niet mogelijk moest zijn. Ik heb evenwel geen tijd, om u dat alles uit te leggen; wij moeten zoo spoedig mogelijk van hier. Later zult gij alles hooren. —Van hier? Waarom? —De Kiowa’s komen zoo aanstonds om ons te overvallen. —Spreekt gij in ernst, sir? —Ja. Ik heb hen beluisterd. Zij willen ons hier eerst vermoorden en dan morgen Winnetou aanvallen. Zij weten van onze plannen. Daarom moeten wij zoo spoedig mogelijk van hier. —Waarheen? —Naar Winnetou. —Midden door het donkere woud? Dat zal een moeilijke taak zijn. —Dat komt er niet op aan. Voorwaarts dus! Een tocht des nachts door het oerwoud, is niet zeer bevorderlijk voor de schoonheid van eens menschen gelaat, daar er natuurlijk geen begaande wegen zijn en men door takken en twijgen heen moet breken. Zien kan men niet, men moet dus geheel op het gevoel vertrouwen. Twee van ons tastten met de handen vooruit en de anderen volgden op deze wijze, dat de achterste, den voorste steeds vasthield. Het duurde wel een uur, vóór wij het bosch achter ons hadden, het moeielijkste was de goede richting te houden. Toen wij eerst in het open veld waren, ging het sneller. Wij liepen om den berg heen op de kloof toe, aan welks uitgang Winnetou gelegerd was. Deze had, althans van den kant van welken wij kwamen, geen onraad verwacht, maar voorzichtigheidshalve toch een wachtpost uitgezet, die ons nu met luider stem aanriep. Ik antwoordde even luid, de Apachen herkenden deze stem en sprongen op. —Komt mijn broeder Old-Shatterhand?—vroeg Winnetou op een toon van verwondering—dan moet er iets gebeurd zijn. Wij hebben tevergeefs op de Kiowa’s gewacht. —Zij willen eerst morgen vroeg komen, maar niet alleen door de kloof, maar ook van dezen kant, om u te overvallen. —Oef! Dan zouden zij eerst u moeten overwinnen en bovendien weten, wat onze plannen waren. —Zij weten het. —Onmogelijk. —Zij weten het werkelijk. Santer is boven bij de graven geweest en heeft alles gehoord, wat wij samen bespraken. Ik kon het gezicht van Winnetou niet zien, maar hij antwoordde niet. Dit zwijgen bewees mij, hoe groot zijn verbazing was. Toen ging hij zitten, noodigde mij uit naast hem plaats te nemen en zeide: —Als gij dat weet, moet gij hem evengoed beluisterd hebben, als hij ons. —Dat is ook zoo. —Dus zijn al onze berekeningen van nul en geener waarde? Vertel mij alles wat er gebeurd is. Ik voldeed aan zijn verzoek. De Apachen verdrongen zich om mij heen om toch geen woord van het verhaal te verliezen. Zoo nu en dan lieten zij een verbaasd „oef” hooren. Winnetou alleen zweeg tot ik geheel geëindigd had, toen vroeg hij: —Mijn broeder Old-Shatterhand vond het, onder deze omstandigheden, dus maar het beste zijn post op te geven? —Ja. Ik zou nog twee andere dingen hebben kunnen doen, maar geen van beide voerde mij tot mijn doel. —Wat had dat kunnen zijn? —Ten eerste hadden wij, om niet overvallen te worden, slechts een klein eindje verder behoeven te trekken, in plaats van ons geheel van het terrein te verwijderen. —Dat zou verkeerd zijn geweest, want den volgenden morgen hadt ge meer dan vijftig vijanden tegen u gehad en ons plan zou toch verijdeld zijn geweest. Wat hadt gij nog anders kunnen doen? —Wij hadden op onzen post kunnen blijven. Dit plan leek mij eerst goed toe. Santer wilde de Kiowa’s naar ons toe brengen, hij zou dus voorop gaan en de eerste zijn die bij ons aankwam. Als ik goed oppaste, moest ik hem hooren komen, kon hem door een vuistslag bewusteloos neervellen en mij dan met hem uit de voeten maken. —Mijn broeder is een moedig krijgsman, maar zulk een overmoed zou hem slecht zijn bekomen. Met Santer op den arm, had gij u niet snel genoeg kunnen verwijderen, waart ingehaald en gedood geworden. —Dat was natuurlijk mogelijk geweest, bovendien het was niet zeker, dat Santer de voorste zou zijn. Hij kon de Kiowa’s ook tot in onze nabijheid brengen en zich dan terugtrekken om hen het werk te laten doen. Daarom vond ik het maar het allerbeste u op te zoeken. —Gij hebt goed gedaan. Mijn broeder handelt steeds zooals ik zou handelen, ware ik in zijn plaats geweest. —Ook vond ik het beter naar u toe te gaan, omdat wij dan samen konden overleggen wat ons te doen staat. —Wat ons te doen staat? Laat eens hooren, hoe mijn broeder Old-Shatterhand hierover denkt. —Wij kunnen geen plannen maken voor wij weten, wat de Kiowa’s hebben gedaan, nadat zij hebben bemerkt dat wij er niet meer waren. —Moeten wij dit eerst weten? Kunnen wij dit niet raden? —Ja, raden kan men, maar dat geeft geen zekerheid. Men kan zich vergissen. —Hier kan men zich niet vergissen. De Kiowa’s zijn geen kleine kinderen, maar volwassen krijgers; zij zullen doen wat het verstandigste voor hen is. —En dat is? Wegrijden? Naar hun dorp gaan? —Ja. Nu ze u niet hebben aangetroffen, weten zij, dat Santer’s plan onuitvoerbaar is en de aanvoerder zal zijn vroeger gemaakt plan doorzetten. Ik ben overtuigd dat zij er van afzien, ons nog hier aan te vallen. —Santer zal toch zijn best doen, hen daartoe over te halen. —Dat zal hij zeker doen, maar niemand zal naar hem hooren, zij gaan weg. —En wij? Wat zullen wij doen? Rijden wij hen achterna? —Of voor hen uit! —Ook goed! Dan zijn wij voor hen en kunnen hen overrompelen. —Dat zouden wij kunnen doen, maar ik weet iets beters. Wij moeten Santer hebben en wij willen Sam Hawkins bevrijden. Onze weg leidt ons dus naar het dorp, waar Hawkins gevangen ligt, maar wij behoeven niet denzelfden weg te volgen, welken deze Kiowa’s zullen inslaan. —Kent mijn broeder Winnetou het dorp van het opperhoofd Tangua? —Ja. —Weet hij precies waar het ligt? —Zoo precies, als ik de ligging van mijn eigen Pueblo ken. Het ligt aan de Salt-Fork, den noordelijken arm van de Red-River. —Dus zuid-oostelijk van hier? —Ja. —Wij worden uit het Noordwesten verwacht en moeten dus zien van het Zuidoosten te komen. —Dat is juist, wat ik wil. Mijn broeder Shatterhand heeft steeds dezelfde gedachten als ik. Het is zooals Intschu Tschuna, mijn vader, zeide, toen wij broederschap dronken: „de ziel leeft in het bloed. De zielen dezer beide krijgers zullen in elkander overgaan. Wat Old-Shatterhand denkt dat zijn ook Winnetou’s gedachten en wat Winnetou wil, dat zij ook de wil van Old-Shatterhand.” Zoo is het ook geschied. Zijn oog zag in onze harten en het zag onze toekomst open voor zich. Het zal hem in de eeuwige jachtvelden genoegen doen en het zal zijn zaligheid verhoogen, wanneer hij ziet dat zijn woorden bewaarheid zijn geworden. Howgh! Hij zweeg geroerd en allen die zich bij ons bevonden, eerbiedigden dit zwijgen. Het was een stomme en toch zoo welsprekende hulde, die de zoon aan den overleden vader bracht. Eerst na eenige minuten vervolgde hij, eenigszins verlegen: —Ja, wij zullen het dorp waar Tangua heerscht, opzoeken, maar niet langs den kortsten weg, dien de Kiowa’s zullen inslaan. Wij zullen om zijn gebied heenrijden en van den anderen kant naderen. Het is nu maar de vraag, wanneer wij zullen opbreken. Hoe denkt Old-Shatterhand daarover? —Wij zouden wel dadelijk kunnen wegrijden, de weg is lang en hoe eerder wij den tocht beginnen, des te eerder komen wij aan het doel. Maar ik zou dit toch niet aanraden. —Waarom niet? —Omdat wij niet weten, wanneer de Kiowa’s deze streek verlaten. —Waarschijnlijk reeds hedenavond. —Dat acht ik ook waarschijnlijk, maar het is toch ook mogelijk dat zij tot morgen wachten. Bovendien blijft de mogelijkheid niet uitgesloten, dat zij toch weder op de gedachte komen ons nog aan te vallen. In elk geval moeten wij, wanneer wij eerder vertrekken dan zij, zorgen dat zij ons spoor niet zien. Zij zouden dan ons plan raden en dit verijdelen. —Mijn broeder spreekt wederom mijn gedachten uit. Wij moeten hier blijven tot zij weg zijn, dan zijn wij zeker dat zij ons geen schade kunnen doen. Maar hier, waar wij ons nu bevinden, kunnen wij vannacht niet blijven, want wij moeten rekening houden met de mogelijkheid dat zij ons hier opzoeken. —Het beste zou dan zijn dat wij een plaats zochten, van waar wij bij het aanbreken van den dag den uitgang van de kloof kunnen overzien. —Ik weet zulk een plaats. Mijn broeders mogen hun paarden bij den teugel nemen en mij volgen! Wij haalden onze paarden en volgden hem naar de prairie. Na eenige honderden passen kwamen wij aan een groep boomen, onder welke wij halt hielden. Hier konden wij legeren zonder door de Kiowa’s gevonden te worden. En wanneer de morgen aanbrak, lag de kloof voor ons en was gemakkelijk te zien wat daar voorviel. De nacht was even koud als de vorige nachten, ik wachtte tot mijn paard ging liggen en nestelde mij toen zoo dicht er tegen aan dat ik er door was verwarmd. Het dier bleef rustig liggen, alsof het begreep welken dienst ik van hem verlangde en ik werd slechts éénmaal in den geheelen nacht wakker. Toen het licht werd, kwamen wij niet onder de boomen vandaan, maar hielden wel een uur lang de oogen op de kloof gevestigd. Er bewoog zich niets. Daarom achtten wij het nu geraden eens rond te zien waar de Kiowa’s bleven. Voor het geval zij nog in de buurt waren, moesten wij voorzichtig zijn en hen heimelijk trachten te naderen, dit nam echter veel tijd en daarom stelde ik Winnetou voor: —Zij zijn over de prairie naar den Nuggets-Hill gekomen en zullen den berg ook weder langs dien weg verlaten. Waarom dus naar hen te zoeken! Als wij om de bergen heenrijden, tot aan de plaats waar zij gisteren uw verkenner ontdekten, moeten wij zien of zij weg zijn of niet. —Mijn broeder heeft gelijk. Wij willen doen, wat hij zegt. Wij stegen te paard en reden in een halven cirkel om de bergen heen. Dit was dezelfde weg maar dan omgekeerd, dien de Apachen hadden gevolgd, toen zij Santer’s spoor zochten. Toen wij aan de zuidelijk van den Nuggets-Hill gelegen prairie kwamen, zagen wij twee groote diepe sporen; dat van gisteren voerde naar het dal en dat van hedennacht kwam uit het dal; de Kiowa’s waren weg, er was geen twijfel mogelijk. Om geheel zeker te zijn, reden wij evenwel toch het dal binnen en zochten dit geheel door, tot ook de daar zichtbare sporen ons bewezen dat de Kiowa’s vertrokken waren. Nu volgden wij het laatst gemaakte spoor, dat met het vorige samenviel en met opzet zeer duidelijk was gemaakt. Zij wilden juist dat wij hen zouden volgen en hadden zelfs op plaatsen waar anders geen spoor zou zijn achtergebleven, moeite gedaan om duidelijke indrukken achter te laten. Winnetou glimlachte even toen hij dat zag en zeide: —Deze Kiowa’s moesten ons kennen en daarom hun spoor dat wij toch wel zouden hebben gevonden, zoeken te verbergen. Zij moesten begrijpen dat hun handelingen ons wantrouwen zouden opwekken. Zij wilden zeer verstandig handelen, maar doen juist het tegendeel omdat zij geen hersenen hebben. Hij zeide dit zoo luid dat ook de gevangen Kiowa, dien wij nog steeds bij ons hadden, het kon hooren. En zich rechtstreeks tot dezen wendend ging hij voort: —Gij zult waarschijnlijk moeten sterven, want wanneer wij Sam Hawkins niet terugkrijgen of wanneer wij hooren dat hij gekweld is geworden, zullen wij u dooden; maar indien dit niet geschiedt en wij u de vrijheid kunnen teruggeven, zeg dan aan uw krijgers dat zij handelen als kleine kinderen, die nog niets hebben geleerd en uitgelachen moeten worden. Wij denken er geen oogenblik aan hun spoor verder te volgen. Bij deze woorden verliet hij het spoor en wendde zich naar het zuiden. Wij bevonden ons tusschen het brongebied van de zuidelijke Canadian en dat van den noordelijken arm der Red-River en het was Winnetou’s doel, deze laatste op te zoeken. De paarden van de Apachen, die met mij Santer hadden achtervolgd, waren vrij vermoeid, daarom konden wij niet zoo snel rijden als wij wenschten. Daarbij kwam dat de voorraad proviand welke wij mede hadden genomen niet groot meer was. Zoodra deze geheel op was, moesten wij van de jacht leven en dit was een groot nadeel, daar het ten eerste onzen tijd dien wij haast niet konden missen in beslag nam en ten tweede, konden wij wanneer wij op jacht waren, niet zoo voorzichtig zijn als in de gegeven omstandigheden noodzakelijk was. Gelukkig stuitten wij laat in den namiddag op een kleinen troep bisons. Het waren de achterblijvers van de groote kudden buffels, die hun trek naar het zuiden reeds hadden volbracht. Wij schoten twee koeien en kregen daardoor zooveel vleesch, dat wij voor een geheele week waren voorzien en nu aan niets anders meer behoefden te denken dan aan het doel van onzen tocht. Den volgenden morgen bereikten wij den noordelijken arm van de Red-River, dien wij stroomopwaarts volgden. Er was weinig water in, maar de oevers waren groen, terwijl wij tot nog toe verdord buffelgras onder onze voeten hadden gehad. Hier vonden wij dus voedsel voor onze paarden. De Salt-Fork komt uit westelijke richting en mondt dus rechts in de Red-River. In den hoek, welke daardoor wordt gevormd, lag destijds het dorp, waarvan Tangua het hoofd was. Wij bevonden ons op den anderen dat wil zeggen, den linkeroever van de rivier en mochten daarom hopen, niet gezien te worden. Toch reden wij, toen wij de monding van de Salt-Fork bereikten, een eind om, om op een lager gelegen plaats aan de Red-River te komen. Wij deden dit uit voorzichtigheid bij nacht en het was vroeg in den morgen dat wij de rivier voor ons zagen. Wij bevonden ons nu, zooals ook ons doel was, juist in de tegenovergestelde richting, van welke wij door de Kiowa’s werden verwacht en zochten een verborgen plekje op, om daar van onzen nachtelijken rit uit te rusten. Alleen aan Winnetou en mij was geen rust beschoren, want mijn vriend wilde op verkenning uitgaan en noodigde mij uit hem te vergezellen. Terwijl onze rit tot nu toe stroomopwaarts was gegaan, moesten wij om het terrein te verkennen weer stroomopwaarts en wel naar den anderen oever. Wij moesten dus over de rivier, wat ons ook zelfs wanneer deze meer water bevatte, niet moeilijk zou zijn gevallen. Natuurlijk konden wij niet in de nabijheid van onze legerplaats door de rivier waden, daar dit licht ontdekt kon worden, wanneer iemand later eens ons spoor zou treffen en dit wilde volgen. Wij reden dus nog een stuk stroomopwaarts, tot wij aan een beekje kwamen, dat zich eveneens in de Red-River uitstortte. Hier voerden wij onze paarden in het water en reden tegen den stroom op, zoodat onze sporen verloren gingen. Na een half uur verlieten wij dat beekje en stuurden onze paarden naar de prairie, om nu naar de Red-River terugkeerend, deze te bereiken op een plaats, eenige Engelsche mijlen boven onze legerplaats gelegen. Deze omweg en het verbergen der sporen had tijd gekost, maar de moeite welke wij ons hadden gegeven, werd spoediger beloond, dan wij gedacht hadden. Wij hadden namelijk de rivier nog niet bereikt en bevonden ons nog op de prairie, toen wij twee ruiters zagen aankomen die wel een dozijn lastdieren bij zich hadden. Zij kwamen ons niet tegemoet, maar reden rechts aan ons voorbij. De eene ruiter voor, de andere achter de welbeladen muildieren en hoewel wij hun gezichten niet duidelijk konden zien, vermoedden wij aan hun kleeding, dat het blanken waren. Toen zij ons zagen, hielden zij even stil. Het zou hoogst onbeleefd zijn geweest, wanneer wij zoo voorbij waren gereden, bovendien wij konden veel van hen gewaar worden, daar zij uit het dorp der Kiowa’s schenen te komen. Daarom vroeg ik Winnetou: —Zullen wij hen aanspreken? —Ja,—antwoordde hij,—het zijn bleekgezichten, handelaars, die met de Kiowa’s ruilhandel hebben gedreven. Zij mogen echter niet weten wie wij zijn. —Goed. Ik ben de beambte van een factory en moet in deze kwaliteit naar de Kiowa’s, versta echter hun taal niet en heb u daarom meegenomen. Gij zijt een Pawnee-Indiaan. —Uitstekend. Mijn broeder mag met deze beide bleekgezichten spreken. Wij reden op hen toe. Zij hadden, zooals men bij onverwachte ontmoetingen in het wilde Westen pleegt te doen, hun geweren ter hand genomen en zagen ons vol verwachting tegemoet. —Laat uw geweren maar rusten, heeren,—zoo sprak ik hen aan, toen wij dichtbij waren, wij hebben geen plan u te bijten. —Het zou u ook slecht bekomen,—antwoordde een van hen,—wij kunnen van ons afbijten. Wij hebben onze geweren ter hand genomen, niet uit angst maar omdat het nu eenmaal zoo de gewoonte is en omdat gij ons wat verdacht voorkomt. —Verdacht? Hoezoo? —Welnu, wanneer twee gentlemen, van wie de een een blanke en de ander een roodhuid is, zoo alleen in de prairie rondrijden, zijn het gewoonlijk spitsboeven. Daarbij komt dat uw kleeding Indiaansch is. Het zou mij verwonderen, als gij eerlijke kerels waart! —Dank u zeer voor uw oprechtheid. Het is altijd nuttig te weten, wat de een van den ander denkt. Wij kunnen u echter verzekeren dat gij u vergist. —Het is mogelijk. Galgentronies hebt gij niet, dat moet ik eerlijk bekennen. Het kan mij eigenlijk ook weinig schelen of gij vroeger of later hier of daar wordt opgeknoopt, want dan krijgt gij het touw om uw hals en ik niet. Misschien zijt gij wel zoo beleefd te zeggen van waar gij komt? —Zeker, wij hebben niet de minste reden, om dit te verbergen, wij komen van Washita. —Zoo! En waar wilt gij naar toe? —Naar de Kiowa’s. —Naar welken? —Naar den stam waarvan Tangua het opperhoofd is. —Dat is niet ver van hier. —Dat weet ik, het dorp ligt tusschen de Red-River en de Salt-Fork. —Juist, maar wanneer ik u een goeden raad schuldig ben, keert dan snel terug en laat u niet zien. —Waarom niet? —Omdat het een slechte gewoonte is, zich door de roodhuiden te laten ombrengen. —Kom, wij zijn daarvoor nooit bang geweest en zullen dit nu ook niet zijn! —Niemand kan vooruit weten, wat er later nog zal gebeuren. Mijn waarschuwing is goed gemeend. Wij komen van Tangua. Hij heeft het prijzenswaardig plan om elken blanke en ook elken roodhuid, die geen Kiowa is om hals te brengen. —Een prachtig plan. Heeft hij u dit zelf meegedeeld? —Ja zeker, herhaalde malen. —Die spotvogel! —Neen, het was hem volkomen ernst! —Ernst? Werkelijk? Hoe heb ik dan nu het genoegen u zoo gezond en wel voor mij te zien? Hij wil iederen blanke ombrengen en ook iederen roodhuid, zooals gij beweert. Ik heb u ook voor blanken aangezien, of zijt gij misschien negers? —Geen gekheid sir! Ons doet hij niets, voor ons heeft hij een uitzondering gemaakt, omdat wij oude, goede bekenden van hem zijn en reeds herhaalde malen in zijn dorp zijn geweest. Wij zijn namelijk kooplieden zooals gij wel zult hebben geraden en wel eerlijke handelaars, niet zulke schelmen, die de roodhuiden met hun waren bedriegen en dan niet weer terugkomen. Daarom zijn wij overal welkom. De roodhuiden hebben onze waren noodig en zullen dus niet zoo dom zijn een eerlijken kerel, van wien zij voordeel kunnen hebben om hals te brengen. U echter zullen zij vermoorden, weest er van verzekerd. —Maar ik meen het ook goed met hen en zoek hen juist op om hun voordeel aan te brengen. —Zoo? Vertel ons dan eens, wie gij zijt en wat gij bij hen wilt doen. —Ik behoor tot een agentschap. —Agentschap? dat is het ergste, wat er is. Neem mij niet kwalijk maar ik wil u wel in uw eigen belang zeggen, dat de roodhuiden het juist hebben begrepen op de agenten, omdat.... omdat.... Hij aarzelde en daarom vervolgde ik in zijn plaats: —Omdat zij zoo dikwijls door hen bedrogen zijn, meent gij. Dat stem ik u toe. —Het verheugt mij zeer, uit uw eigen mond te hooren, dat gij agenten, spitsboeven zijt!—lachte hij.—De Kiowa’s zijn bij de laatste leveringen geducht beetgenomen. Als gij lust hebt dood gemarteld te worden, gaat er dan maar gerust heen, er zal direct aan uw verzoek worden voldaan. —Ik dank u wel, sir. Ik weet wel dat de Kiowa’s ons eerst niet vriendelijk zullen ontvangen, maar ik verzeker u dat zij wel spoedig van gedachte zullen veranderen, als ik hun vertel, wat ik bij hen kom doen. Ik wil namelijk weer goedmaken, wat anderen hebben misdreven, zij kunnen krijgen, wat hun te weinig is geleverd en ik kom hun vertellen, waar zij de waren in ontvangst kunnen nemen. —Voor den drommel, dat is ook een witte raaf!—riep hij verbaasd.—In dat geval zullen zij u natuurlijk niets doen. Maar waarom hebt gij dan een roodhuid bij u? —Omdat ik het dialect van de Kiowa’s niet versta, hij is mijn tolk een Pawnee, dien Tangua wel kent. —Zoo! Dan komt alles in orde en is mijn waarschuwing overbodig. Maar ik deed het voor uw bestwil, want Tangua is letterlijk woedend op alles, wat niet Kiowa heet. —Waarom dat? —Omdat hij in den laatsten tijd zulke slechte ervaringen heeft opgedaan. De Apachen zijn in zijn gebied gevallen en hebben hem meer dan honderd stuks paarden ontstolen. Hij heeft hen natuurlijk achtervolgd, maar aangezien zij drie- of viermaal meer krijgers hadden dan hij, is hij verslagen geworden. Dit zou evenwel, ondanks hun overmacht, niet geschied zijn als niet een gezelschap blanke mannen de Apachen had geholpen. Een van dezen, heeft den aanvoerder lam geschoten. Deze man heet Old-Shatterhand, een kerel, die den sterksten man met de vuist neerslaat. Het zal hem echter wel niet goed bekomen. —Niet? Willen de roodhuiden zich wreken? —Natuurlijk, Tangua is door beide knieën geschoten geworden, een vreeselijk lot voor een opperhoofd! Hij schuimt letterlijk van woede en zal niet rusten voor hij dezen Old-Shatterhand en Winnetou in zijn macht heeft. —Winnetou? Wie is dat? —Een jong Apachen-opperhoofd, die met een kleine schare krijgers, ongeveer twee dagritten van hier gelegerd is. De blanken zijn bij hem en een aantal Kiowa’s zijn uitgereden om deze kerels naar het dorp te lokken. —Hm! Zouden deze blanken en deze Apachen zoo dom zijn, in de val te loopen? —Waarschijnlijk wel. Tangua althans is er van overtuigd en heeft de streek door welke zij moeten komen laten afzetten. Deze lieden zijn bepaald verloren. Het gaat mij wel niets aan, maar daar er blanken bij zijn heb ik mij maar uit de voeten gemaakt. Ik zou anders nog eenige dagen bij Tangua zijn gebleven, maar nu toe te zien, dat blanken dood worden gemarteld, daarin had ik toch geen lust. —Zou het u niet mogelijk zijn geweest hen te redden? —Neen, al had ik het gewild. Maar waarom zal ik mijn handen in eens anders vuil steken? Ik ben, om zoo te zeggen, de handelsvriend der Kiowa’s en ik wil mij zelf niet benadeelen door partij te trekken voor hun vijanden. Ik heb een kleine poging gewaagd, maar Tangua werd zóó woedend, dat ik mij dadelijk heb teruggetrokken. —Nu ja, het was ook nog geen tijd om voor de gevangenen in de bres te springen, zij waren nog niet eens gevangen, gij hadt moeten wachten. —O, er was reeds een gevangen, een blanke, een van de metgezellen van Old-Shatterhand. Een zonderling kereltje, die maar steeds lachte en volstrekt niet deed, als iemand die den dood voor oogen heeft. —Hebt gij hem gezien? —Ik zag, dat men hem bracht en zag hem wel een uur lang, gebonden op den grond liggen. Toen werd hij naar het eiland gebracht. —Naar een eiland? dat dienst doet als gevangenis? —Ja. Het ligt in de Salt-Fork, eenige schreden van het dorp en wordt goed bewaakt. —Hebt gij met den gevangene gesproken? —Slechts enkele woorden. Ik vroeg hem of ik soms iets voor hem kon doen. Hij lachte mij vriendelijk toe en zeide, dat hij zulk een zin had in een glas room, of ik niet naar Cincinnati wou rijden om het te halen. Die gekke kerel! Ik zeide dat er met zijn toestand niet viel te spotten, toen lachte hij weer en meende dat ik mij maar niet bezorgd over hem moest maken, want dat er wel andere menschen waren die voor hem zouden zorgen. Toch deed ik een goed woord voor hem bij het opperhoofd, maar dat hielp mij niet veel. Trouwens, slecht behandeld wordt hij niet, want Old-Shatterhand heeft een gevangen Kiowa als gijzelaar bij zich. Alleen Santer doet zijn best, hem het eindje leven dat hij nog heeft, moeilijk te maken. —Santer? Dat lijkt, volgens den naam wel een blanke. Waren er dan buiten u nog andere blanken bij de Kiowa’s? —Neen, alleen deze eene, die Santer heet.—Ik mocht dien kerel niet. Hij kwam gisteren in het dorp met de roodhuiden die Winnetou hierheen hadden gelokt en begon dadelijk den gevangene te plagen. Gij zult hem wel leeren kennen als gij in het dorp komt. —Weet gij ook, wat hij eigenlijk bij Tangua doet? —Neen. Ik heb hem gegroet, maar mij verder niet met hem bemoeid, omdat mijn gezelschap hem niet aangenaam scheen te zijn. Ik had het misschien van de roodhuiden te weten kunnen komen, maar ik heb er niet naar gevraagd. Wat mij niet aangaat, daar bemoei ik mij niet mee, dat is zoo mijn stelregel. —Is deze Santer de gast van den aanvoerder of heeft hij een eigen tent? —Er is hem een tent aangewezen; niet een dadelijk naast het opperhoofd, maar een oude leeren hut, bijna aan het eind van het dorp. Hij schijnt bij het opperhoofd niet bijzonder in de gunst te staan. —Weet gij misschien, hoe de blanke gevangene heet? —Sam Hawkins, een beroemd prairiejager, ondanks zijn eigenaardigheden. Het spijt mij, dat hij gedood zal worden, maar ik kon hem niet helpen. Misschien luistert het opperhoofd meer naar u dan naar mij, doe gij dus een goed woordje voor hem. —Ik zal het doen. Kunt gij mij de ligging van de tent, in welke Santer woont, niet nauwkeurig omschrijven? —Waarvoor? Gij zult haar zien, zoodra gij het dorp binnenkomt. Het is de vierde of vijfde, van de rivier af gerekend. Ik geloof niet, dat de man u zal bevallen, hij heeft een boevengezicht. Wacht u voor hem! Gij zijt, ondanks uw ambt, nog zeer jong en zult mij een goeden raad niet kwalijk nemen. Ik moet nu verder. Vaarwel en kom behouden terug! Zou ik hem hier houden om hem nog meer te vragen? Dan had ik hem oprecht moeten zeggen, wie wij waren en dat scheen mij toch te gewaagd. Winnetou was van dezelfde meening, want hij reed verder en zeide op halfluiden toon: —Het is genoeg, mijn broeder moet niet meer vragen, want dit zou achterdocht wekken. —Ik geloof ook, dat wij nu genoeg weten, wij weten tamelijk nauwkeurig, waar Hawkins is en ook, waar Santer woont en zullen beiden wel vinden. Hoe ver zullen wij nu rijden? —Zoo ver tot deze handelaars uit het gezicht zijn, dan keeren wij terug naar onze legerplaats. Wij hebben zeer veel nut gehad van deze ontmoeting. Om alles te weten te komen, wat wij nu hebben ervaren, hadden wij ons in groot gevaar moeten begeven. Nu weten wij waar wij aan toe zijn en zullen hedenavond samen het dorp der Kiowa’s besluipen. De beide handelaars verdwenen langzamerhand uit ons gezicht. Zij moesten langzaam rijden, daar zij zoovele lastdieren bij zich hadden. Ik heb later vernomen, hoe noodlottig dit voor hen is geweest. Evenzoo vernam ik, dat ze bij de Kiowa’s vellen van verschillende pelsdieren in ruil hadden ontvangen. Degene, die met ons gesproken had, was de eigenlijke koopman, de andere was slechts zijn bediende geweest. Toen zij weg waren en ons niet meer konden zien, keerden wij langs denzelfden weg, langs welken wij gekomen waren, naar onze legerplaats terug, onderweg alle moeite doende, om onze sporen uit te wisschen. Dick Stone en Will Parker waren met den uitslag van onzen verkenningstocht zeer ingenomen. Vooral verheugden zij er zich over, dat hun vriend Sam zich naar omstandigheden wel bevond en zijn onverstoorbaar goed humeur had behouden. Zij verzochten ons dringend, hen toch dezen avond mee te nemen, maar Winnetou wees dit verzoek af, door te zeggen: —Mijn beide blanke broeders moeten vandaag nog hier blijven, want wij zullen op dezen tocht Sam Hawkins toch niet kunnen bevrijden. Dat kan waarschijnlijk eerst morgen gebeuren en dan kunt gij er bij zijn. Onze schuilplaats was tamelijk veilig, maar wij bevonden ons op vijandelijk gebied en het toeval kon licht een of eenige Kiowa’s naar den oever voeren, waar wij legerden. Daarom stelde Winnetou voor: —Ik ken een eiland, dat een klein eindje stroomopwaarts, midden in de rivier ligt. Op dit eiland staan boomen en struiken, achter welke wij ons kunnen verbergen. Niemand zal daar komen. Mijn broeders moeten mij naar dit eiland volgen. Wij verlieten dus onze legerplaats en reden langs den oever der rivier tot wij het eiland zagen. Het water was hier diep en had hier tamelijk veel verval, maar wij kwamen met onze paarden behouden over en het bleek, dat Winnetou gelijk had. Het eiland was groot en genoeg begroeid om ons en onze paarden een veilige schuilplaats aan te bieden. Ik maakte tusschen de struiken mijn leger gereed en ging slapen, want het was vooruit te zien, dat in den volgenden nacht van slapen geen sprake zou zijn, niet dat wij daartoe geen tijd of gelegenheid zouden hebben, maar om een andere reden. Sam Hawkins werd namelijk op een klein eiland gevangen gehouden, dat ik wilde besluipen. Om dit te doen, moest ik natuurlijk door het water. Ja, reeds dadelijk, wanneer we opbraken, moest ik met Winnetou van ons eiland naar den oever zwemmen, waarbij wij geheel nat zouden worden. Het was midden in December en het water was koud, wie zou dus met doornatte kleeren hebben kunnen slapen. Toen het duister was geworden, werden wij gewekt, want ook Winnetou had geslapen. Het was tijd, naar het dorp te gaan. Wij trokken de niet volstrekt noodige kleedingstukken uit en lieten ook alles, wat wij in de zakken hadden, achter. Van onze wapens namen wij alleen het mes mee. Toen sprongen wij in de rivier en zwommen naar den rechteroever, omdat wij van dezen uit, de Salt-Fork konden bereiken. Nadat wij een klein uur lang, langs dezen oever waren geloopen, kwamen wij aan de plaats, waar de Salt-Fork in de Red-River uitmondt en een honderd pas verder, zagen wij reeds de vuren van het dorp. Het lag onmiddellijk aan den linkeroever van de Salt-Fork, terwijl wij ons op den rechter bevonden. Wij moesten dus naar den overkant. Dit deden wij evenwel niet dadelijk, maar wij slopen langzaam de geheele lengte van het dorp verder. Zulk een Indiaansch dorp is natuurlijk niet te vergelijken met een Europeesch dorp, een verzameling van huizen, bij welke en om welke tuinen en velden liggen. Er was hier geen spoor van tuinen of velden en de woningen bestonden uit dikke lederen tenten, welke in den zomer door linnen werden vervangen. Bijna voor elke tent brandde een vuur, waaromheen de bewoners zaten, om zich te verwarmen of om het avondeten te gebruiken. De grootste tent stond ongeveer in het midden van het dorp. De ingang was versierd met lansen, waaraan adelaarsveeren hingen en allerlei ander zonderling tuig. Bij het vuur zat Tangua, het opperhoofd met een jongen, misschien achttienjarige Indiaan en twee knapen, van ongeveer twaalf en veertien jaar. —Dat zijn zijn drie zonen,—zeide Winnetou.—De oudste is zijn lieveling en belooft een dapper krijgsman te worden. Hij loopt zoo snel, dat hij den naam van Pida (hert) heeft gekregen. Ook vrouwen liepen af en aan, maar het is bij de Indianen aan de vrouwen en kinderen niet geoorloofd met de mannen te eten. Zij eten later en moeten tevreden zijn met wat overblijft, terwijl zij verplicht zijn zelfs den zwaarsten arbeid te verrichten. Ik zocht naar het eiland. De hemel was donker en bewolkt, geen ster was te zien, maar de vuren maakten het ons mogelijk drie eilanden te onderscheiden, welke op geringen afstand van elkander lagen —Op welk eiland zou Sam zich bevinden?—vroeg ik. —Als mijn broeder dit wil weten, moet hij er aan denken, wat de koopman heeft gezegd,—antwoordde Winnetou. —Dat het eiland dicht aan den oever ligt, meent gij? Het eerste en het derde liggen het verst hier naar dezen kant, het moet dus het tweede, het middelste zijn. —Waarschijnlijk. En rechts is het benedeneinde van het dorp waar in de vierde of vijfde tent Santer woont. Wij zullen niet bij elkander blijven, maar ieder zijn eigen weg gaan. Ik heb het voorzien op den moordenaar van mijn vader en van mijn zuster en zal dus te weten zien te komen, waar deze woont. Sam is meer uw makker dan de mijne, gij moet dus naar hem zoeken. —En waar vinden wij elkander weer? —Hier, op deze plaats. —Als er niets bijzonders gebeurt, zal dat wel gaan, maar wanneer toevallig één van ons wordt opgemerkt, zal er een groot tumult volgen, daarom moeten wij nog een andere plaats bepalen, wat verder van het dorp gelegen. —Ons plan is niet gemakkelijk uit te voeren, uw taak is echter nog moeielijker dan de mijne, want gij moet naar het eiland zwemmen en kunt licht door de wachters worden gezien. Mocht men u grijpen, dan zal ik u te hulp komen, wordt gij niet gevat, dan keert gij naar ons eiland terug, maar langs een omweg, opdat men de richting, in welke gij vlucht, niet ontdekt. —Maar morgen vroeg zal men toch de sporen zien? —Neen, want wij krijgen spoedig regen en de sporen zullen worden uitgewischt. —Goed! En als gij een ongeluk mocht krijgen, kom ik u te hulp. —Dat zal niet gebeuren. Zie eens naar den overkant. Ginds voor de vijfde hut brandt geen vuur, daar zal Santer wonen, hij zal binnen zijn en slapen. Het is dus heel gemakkelijk te weten te komen, hoe het met hem staat! Na deze woorden ging hij heen, een eind langs den oever, om dan buiten het bereik van het dorp over de rivier te zwemmen en heimelijk naar de tenten terug te keeren. Ik moest het heel anders aanleggen. Mijn doel lag binnen het bereik van den gloed van het legervuur, ik mocht dus niet aan de oppervlakte van het water komen, maar moest het eiland al duikende zien te bereiken. Onder water door te zwemmen was zoo moeilijk niet, maar hoe, wanneer ik juist opdook vóór een der schildwachten. Neen, ik moest eerst naar een der nabijgelegen eilanden, waar zich waarschijnlijk niemand bevond. Het eerste lag ongeveer twintig meter van het tweede, het middelste. Ik kon dus van daar uit waarschijnlijk zien, hoe het er op het tweede uitzag. Ik ging dus een eind stroomopwaarts en hield mijn oog voortdurend gevestigd op het eerste eiland. Er was daar niet de geringste beweging te bespeuren, waarschijnlijk was daar niemand. Toen gleed ik langzaam in het water, dook onder en zwom naar den oeverkant. Ik kwam zonder ongelukken aan en waagde het, het hoofd boven water te steken, om adem te halen. Ik bevond mij aan het boveneinde voor het eerste eiland en zag nu, dat er nog een beter middel was, om tot mijn doel te geraken. Het eiland, aan welks rand ik nu stond, was ook ongeveer twintig meter van den oever verwijderd, waar een lange rij van kano’s lag vastgemeerd. Deze kano’s konden mij een voortreffelijke dekking bieden. Ik dook dus weer onder, zwom naar de eerste kano, van daar naar de tweede, derde en zoo verder, tot ik achter de zesde, zoo nabij het middelste eiland was, dat ik dit geheel kon overzien. Het lag dichter bij het land dan de beide andere eilanden en was begroeid met laag kreupelhout, waaruit twee boomen omhoog staken. Van den gevangene en zijn bewakers kon ik niets zien. Juist wilde ik weer onderduiken, om terug te zwemmen, toen ik boven mij, op den hoogen oever, eenig gedruisch hoorde. Ik zag op. Een Indiaan daalde den oever af. Het was Pida, het „hert” de zoon van het opperhoofd. Gelukkig ging hij naar een verder stroomafwaarts liggende boot, zoodat hij mij niet zag. Hij maakte deze los en roeide naar het middelste eiland. Ik moest dus wachten. Weldra hoorde ik stemmen en herkende ik die van mijn kleinen Sam. Ik moest hooren, wat er werd gesproken en zwom dus onder water naar een verder gelegen kano. Er waren er zooveel, dat wel ieder dorpsbewoner er een voor zich scheen te hebben. Toen ik weer opdook en achter deze kano verborgen, naar het gesprek luisterde, hoorde ik den zoon van het opperhoofd zeggen: —Tangua, mijn vader, wil het weten! —Ik denk er niet aan, het u te zeggen!—antwoordde Sam. —Dan zult gij tienvoudig worden gepijnigd. —Laat u niet uitlachen! Sam Hawkins en die gepijnigd worden! hihihihi! Uw vader heeft mij reeds eenmaal willen laten martelen, daarginds, bij den Rio Pecos, bij de Apachen. Wat is het gevolg daarvan geweest? Herinnert gij u dat nog? —Dat Old-Shatterhand, die hond, hem lam heeft geschoten. —Welnu, zoo zou het ook nu weer gaan. Gij zult u wel wachten, mij eenig leed te doen. —Als gij dat in ernst meent, is de waanzin in uw hoofd geslagen. Gij zijt gebonden en kunt niet ontkomen. Bedenk, dat uw geheele lichaam met riemen is omwonden, zoodat gij geen lid kunt verroeren. —Ja, dat heb ik aan dien braven Santer te danken en ik bevind er mij zeer goed bij. —Gij lijdt pijn, dat weet ik, maar gij wilt dit niet laten bemerken. Bovendien zijt gij nog vastgebonden en hier zitten dag en nacht vier krijgers om u te bewaken. Hoe wilt gij dus ontkomen? —Dat is mijn zaak, beste jongen! Tot nu toe bevalt het mij hier goed, wacht dus maar tot ik weg wil. —Wij zouden u vrijlaten, als gij ons wildet zeggen, waarheen gij gaan zult. —Maar ik zeg het niet. Ik weet wel, hoe het dan gaat. De brave Santer is zoo vriendelijk geweest, mij de geheele geschiedenis te vertellen, om mij vrees aan te jagen, wat hem echter niet gelukt is. Gij zijt naar de Nuggets-Hills geweest, om Old-Shatterhand en Winnetou te vangen. Belachelijk! Old-Shatterhand te vangen, die mijn leerling is.... hihihihi! —Waarom zijt gij dan hier gekomen? —Om den tijd te verdrijven. Ik wilde wel graag eens een paar dagen bij u zijn, omdat ik zooveel van u houd, als ik mij niet vergis. Dus hebt gij een vergeefschen rit gemaakt en verbeeldt u nu, dat Winnetou met zijn Apachen en Old-Shatterhand u na zullen loopen. Zoo iets dwaas heb ik nu nog nooit gehoord. Nu ziet gij evenwel in, dat gij u vergist hebt. Zij zijn niet hier gekomen en gij weet niet, waar zij zijn. Nu wilt gij van mij weten waar Old-Shatterhand kan zijn. Gij denkt, dat ik dat weten moet. En ik wil u ook wel oprecht zeggen, dat ik het weet. —Waar is hij dan? —Gij zult het spoedig vernemen, zonder dat ik het u zeg, want.... Hij hield op, want plotseling weerklonk een luid geschreeuw. Ik verstond de woorden niet, maar naar den toon te oordeelen, was het, alsof men een vluchteling nazette, onder een geroep, dat zooveel beteekende als: „houdt hem, houdt hem.” Daarbij hoorde ik duidelijk den naam van Winnetou. —Hoort gij, waar zij zijn!—riep Sam verheugd.—Waar Winnetou is, daar is ook Old-Shatterhand. Zij komen, zij komen! Het gebrul werd nog luider en ik hoorde de Indianen loopen. Zij hadden Winnetou gezien, maar niet gevat. Dat was voor mij een streep door de rekening. Ik zag, dat de zoon van het opperhoofd zich oprichtte en naar den oever zag. Toen sprong hij in zijn kano en riep de vier wachters toe: —Neemt de geweren in de hand en schiet dit bleekgezicht dadelijk neer, zoodra er iemand mocht komen, om hem te bevrijden. Daarop roeide hij naar den oever. Ik had Sam, indien het eenigszins mogelijk was geweest, nog vandaag willen redden, nu zag ik, dat dit niet ging. Als ik het had willen wagen alleen met het mes gewapend, de vier roodhuiden aan te vallen, dan zou Sam oogenblikkelijk vermoord zijn geworden. Daar schoot mij echter een gedachte te binnen. Pida was de lievelingszoon van het opperhoofd. Als ik mij van hem meester kon maken, zou ik hem tegen Sam kunnen uitwisselen. Een enkele blik overtuigde mij, dat dit plan, hoe dwaas het ook scheen, toch uitvoerbaar was. De gelegenheid was gunstig. Winnetou was gevlucht in de richting van de Red-River, terwijl onze legerplaats zich rechts van het eiland bevond. Hij had dit natuurlijk gedaan om zijn vervolgers van het spoor te brengen. Het geschreeuw weerklonk van dien kant en ook de vier wachters stonden met het gezicht daarheen. Zij keerden mij bijna den rug toe en verder was er niemand te zien. Pida had intusschen met zijn kano den oever bereikt, wilde haar vastmaken en bukte zich. Toen dook ik op, een vuistslag velde hem neer, ik wierp hem in de boot, sprong er zelf in en roeide tegen den stroom in, dicht langs den oever voort. De dolle streek was gelukt. Ik roeide uit al mijn macht, om zoo spoedig mogelijk buiten het bereik van het dorp te komen en toen het schijnsel van het vuur mij niet langer hinderde, legde ik aan den rechteroever van de Salt-Fork aan, waar ik den onmachtigen Indianenzoon in het gras legde. Daarop sneed ik den riem, waarmee ik de kano aan den oever had vastgebonden los, om daarmee den gevangene te binden en gaf de kano een stoot, dat zij verder gleed. Toen ik Pida’s armen aan zijn lichaam had vastgebonden, nam ik hem op mijn arm en ving den terugtocht naar ons eiland aan. Dit was een geduchte toer, niet omdat de last welke ik droeg, mij te zwaar werd, maar omdat Pida, toen hij weer tot bewustzijn was gekomen, zich heftig verzette. Herhaalde malen moest ik hem met het mes dreigen. Zijn wapens had ik hem natuurlijk afgenomen. —Wie zijt gij?—vroeg hij eindelijk woedend,—een bleekgezicht dien Tangua, mijn vader, morgen zal straffen. —Uw vader zal mij niet in handen krijgen, hij kan immers niet loopen,—antwoordde ik. —Maar hij heeft tal van krijgers, die hij zal uitzenden om mij te zoeken! —Ik lach om uw krijgers. Het kan hen gaan, zooals het uw vader is gegaan, toen hij met mij wilde vechten. —Oef! Hebt gij met hem gevochten? —Ja. —Waar? —Daar, waar hij mijn kogels in zijn beenen kreeg. —Oef, oef! Zijt gij dan Old-Shatterhand, vroeg hij verschrikt. —Hoe kunt gij dit nu eerst vragen? Ik heb u immers met de vuist ter neergeslagen. Wie anders, dan Winnetou en Old-Shatterhand zouden het wagen, in uw dorp te dringen en er den zoon van het opperhoofd weg te halen! —Oef! Dus moet ik sterven! Gij zult evenwel geen kreet van pijn van mijn lippen hooren. —Wij dooden u niet. Wij zijn niet zulke moordenaars als gij zijt. Als uw vader de beide bleekgezichten uitlevert, die zich bij u bevinden, laten wij u weer vrij. —Santer en Hawkins? —Ja. —Hij zal hen uitleveren, want zijn zoon is hem meer waard, dan tien Hawkins en om Santer geeft hij niets. Van nu af aan, weigerde hij niet langer met mij mede te gaan. Winnetou’s voorspelling werd vervuld, het begon te regenen en wel zoo hevig, dat het mij onmogelijk werd den oever te bereiken, die tegenover ons eiland lag. Ik zocht dus een dicht bebladerden boom op om onder dezen het einde van den regen of het aanbreken van den dag af te wachten. Dit was een geduldsproef. De regen wilde niet ophouden en de morgen niet komen. Ik troostte mij evenwel met de gedachte, dat ik niet natter kon worden dan ik reeds was, maar ik werd daarbij zoo koud, dat ik allerlei gymnastische beweging moest maken om mij te verwarmen. Eindelijk werden mijn beide wenschen terzelfder tijd vervuld, de regen hield op en de dag brak aan, maar een dichte nevel bedekte alles. Toch viel het mij niet moeilijk, den oever te vinden. Ik riep een luid: hallo! —Hallo!—antwoordde Winnetou.—Is het mijn broeder Shatterhand? —Ja. —Kom dan over! Waarom roept gij eerst? Dat is niet voorzichtig! —Ik heb een gevangene bij mij. Zend een goed zwemmer en eenige riemen over! —Ik zal zelf komen. Hoe verheugde ik mij, dat hij niet in de handen der Kiowa’s was gevallen! Weldra zag ik zijn hoofd boven het water verschijnen. Toen hij aan wal stapte en den Indiaan zag liggen, zeide hij verbaasd: —Oef! Pida, de zoon van het opperhoofd! Waar heeft mijn broeder hem gevat? —Niet ver van Hawkins’ eiland. —Hebt gij Hawkins gezien? —Neen, maar ik hoorde hem met dezen Pida redeneeren. Ik had nog met mijn vriend willen spreken en hem willen bevrijden, maar toen werd gij ontdekt en moest ik wel maken dat ik weg kwam. —Ja, mijn verkenningstocht is ongelukkig afgeloopen, maar ik kon er niets aan doen. Ik had bijna Santer’s tent bereikt, toen eenige Kiowa’s voorbijkwamen. Ik durfde niet opstaan, maar kroop een weinig ter zijde. Zij bleven staan en spraken met elkander en zoo viel het oog van den een op mij. Ik moest mij dus wel uit de voeten maken. Bij het schijnsel van het vuur herkenden zij mij. Ik vluchtte stroomopwaarts, in plaats van stroomafwaarts om hen op een dwaalspoor te brengen. Santer heb ik evenwel niet gezien. —Gij zult hem spoedig zien, want deze jonge krijgsman heeft er in toegestemd, zich tegen Santer en Sam Hawkins te laten uitleveren en ik ben overtuigd, dat het opperhoofd daarmede genoegen zal nemen. —Oef! Dat is zeer goed. Mijn broeder Old-Shatterhand heeft dapper, ja, bijna overmoedig gehandeld, maar het was het beste wat hij doen kon. Ik zeide, dat hij Santer weldra zou zien en dit gebeurde nog eerder, dan ik had gedacht. Wij bonden den gevangene zoo tusschen ons vast, dat zijn schouders de onzen raakten en zijn hoofd dus, ofschoon de armen gebonden waren, boven water moest blijven, hij kon ons met zijn beenen bij het zwemmen helpen. Zoo gingen wij in het water; Pida verzette zich niet, maar sloeg toen wij den grond onder de voeten hadden verloren, de beenen flink uit. De nevel lag zóó dicht over het water, dat wij geen zes meter voor ons uit konden zien, maar, zooals bekend is, hoort men in den nevel alle geluiden duidelijk. Wij waren nog niet ver van den oever of Winnetou zeide: —Zachtjes! Ik heb iets gehoord. —Wat dan? —Een geluid, als van roeiriemen, die in het water worden gedreven. —Laat ons dan even wachten. —Ja, luister. Wij maakten nu alleen die bewegingen, welke noodzakelijk waren, om ons boven water te houden en maakten dus weinig gedruisch. Het bleek dat Winnetou goed had gehoord, er kwam iemand de rivier afroeien. Hij moest haast hebben, daar hij, ondanks het verval, dat de rivier hier had, de riemen gebruikte. Het kwam snel nader. Zouden wij ons laten zien of niet? Het kon een vijandelijk verkenner zijn, misschien echter was het beter voor ons te weten, wie hij was. Ik wierp een vragenden blik op Winnetou, hij verstond dien en antwoordde zachtjes: —Niet terug! Ik wil weten, wie hij is! Hij zal ons wel niet zien, daar wij zoo stil op het water liggen. Het was te verwachten, dat wij onopgemerkt zouden blijven, want alleen onze hoofden waren boven water. Pida was evenzeer in spanning als wij, hij had ons door een enkelen kreet om hulp kunnen verraden, maar hij deed het niet, daar hij wist dat hij op een andere wijze vrij zou komen. Nu hoorde men de slagen van de roeiriemen onmiddellijk in de nabijheid en een Indiaansche kano dook uit den nevel op. In deze zat.... wie? Wij hadden stil moeten blijven, maar toen Winnetou den man zag, riep hij luide: —Santer! hij vlucht! Mijn anders zoo kalme vriend werd door het plotseling verschijnen van zijn doodsvijand zoo opgewonden, dat hij de armen en beenen uitsloeg om op de kano toe te zwemmen, maar daar hij aan ons, of liever aan Pida was vastgebonden, ging dat niet. —Oef! Ik moet los! ik moet hem hebben!—riep hij, terwijl hij zijn mes trok en den riem doorsneed, welke hem aan Pida verbond. Santer had natuurlijk Winnetou’s uitroep gehoord en dadelijk wendde hij de oogen naar onzen kant. —Thousand devils!—riep hij verschrikt,—daar zijn die.... Hij hield even op. De uitdrukking van schrik op zijn gelaat, maakte plaats voor die van vreugde; hij had onze positie bemerkt, wierp de roeiriemen in de kano, greep naar zijn geweer richtte het op ons en riep: —Uw laatste waterpartij, honden! Hij trok gelukkig juist den haan over op het oogenblik dat Winnetou zich van ons had losgemaakt en met geweldige slagen op de boot toeschoot; daardoor kreeg ik met Pida een stoot, welke ons verwijderde van het punt, waarop Santer had gemikt. Dat wat ik nu van Winnetou zag, was geen zwemmen, maar eerder een vliegen over het water. Hij had zijn mes tusschen de tanden en vloog in groote sprongen op den vijand toe. Santer had nog een kogel in den loop, mikte op den Apache en riep hoonend: —Kom hier vervloekte roodhuid! Ik zal u naar den duivel helpen! Hij meende slechts den haan te kunnen overhalen, maar hij had zich in Winnetou vergist, want deze dook naar beneden, om onder de kano te komen en deze om te werpen. Gelukte hem dit, dan kon Santer zijn geweer niet gebruiken en het moest tot een tweegevecht komen, waarbij de handige Apache overwinnaar zou blijven. Santer zag dit in en snel legde hij de buks neer en greep weer naar de riemen. Het was hoog tijd, want juist had hij de boot in beweging, of Winnetou dook op, op de plek, waar zooeven de kano had gelegen. Santer deed eenige krachtige riemslagen en schreeuwde zijn woedende vijand toe: —Hebt gij mij, hond? Ik bewaar den kogel voor een volgende gelegenheid! Winnetou deed alle moeite om hem in te halen, maar tevergeefs. Geen zwemmer, zelfs niet de beste, kan een boot inhalen, welke door een roeier met den stroom wordt voortgedreven. Dit geheele tooneel had zich in den tijd van nauwelijks een halve minuut afgespeeld en toch verschenen reeds, juist toen Santer weer in den nevel verdween, eenige Apachen, die de luide kreten en het schot hadden gehoord en van het eiland waren gekomen om ons hulp te verleenen. Ik riep hen toe, mij te helpen om Pida naar het eiland te brengen. Toen wij dit hadden bereikt en de Kiowa in het gras lag, gebood Winnetou: —Mijn roode broeders moeten zich onmiddellijk gereedmaken! Santer is zooeven in een kano de rivier afgeroeid, wij moeten hem achterna. Hij was zóó opgewonden, als ik hem nog nooit had gezien. —Ja, wij moeten hem achterna, onmiddellijk achterna,—stemde ik hem toe.—Maar wat zal er dan gebeuren, met Sam Hawkins en met onze beide gevangenen? —Die laat ik aan u over. —Moet ik dus hier blijven? —Ja. Ik moet Santer, den moordenaar van mijn vader en van mijn zuster hebben, gij echter zijt verplicht Sam Hawkins, die uw makker is, te bevrijden, wij moeten dus scheiden. —Voor hoelang? Hij dacht een oogenblik na en zeide toen: —Wanneer wij elkander zullen weerzien, dat weet ik niet. Des menschen wil is ondergeschikt aan dien van den Grooten Geest. Ik meende langer bij mijn broeder Shatterhand te kunnen blijven, maar Manitou heeft het anders beschikt. Weet gij, waarom Santer is weggegaan? —Ik vermoed het. Wij zijn niet in de ons gestelde val geloopen en men heeft u gisteren gezien. Men weet dus, dat wij hier zijn en niet zullen rusten voor wij Santer hebben gevat en Hawkins hebben bevrijd. Nu is Santer bang geworden en heeft hij zich uit de voeten gemaakt. —Ja, maar het kan ook anders zijn. De zoon van het opperhoofd is verdwenen en dit brengen de Kiowa’s natuurlijk is verband met ons verschijnen, zij zullen wel vermoeden dat hij in onze handen is gevallen. Tangua is daarover zeer vertoornd en heeft zijn woede willen koelen aan Santer, die aan alles schuld is en heeft dezen daarom weggejaagd. —Dat kan ook zijn, Santer heeft vermoedelijk moeten hooren, dat de Kiowa’s hem niet langer in hun midden dulden. —Maar waarom is hij te water gevlucht en heeft hij zijn paard in den steek gelaten? —Uit vrees voor ons. Hij vreesde ons hier te zullen ontmoeten, en wanneer dit niet geschiedde, konden wij zijn spoor ontdekken en volgen. Daarom zal hij zijn paard wel voor een kano hebben verruild. Hij kon niet vermoeden dat wij ons hier op dit eiland bevonden en hem zouden zien. Nu hij ons heeft gezien, begrijpt hij dat wij hem zullen achtervolgen en hij zal vlug oproeien om ons te ontkomen. Denkt gij, dat gij hem te paard kunt inhalen? —Het zal moeilijk zijn, maar niet onmogelijk, wij moeten de krommingen van de rivier zien af te snijden. —Dat gaat niet. Ik moet mijn broeder Winnetou wel opmerkzaam maken, dat dit een groote fout zou zijn. —Waarom? —Omdat Santer licht op de gedachte kan komen, zijn vlucht te land voort te zetten, aangezien voor hem de kans om te ontkomen dan grooter is. Daar gij evenwel niet kunt weten, aan welken kant van de rivier hij in dit geval wil landen, zal het wel het beste zijn, uw krijgers te verdeelen en langs de beide oevers van de Red-River te rijden. —Mijn broeder heeft gelijk, wij zullen doen wat hij gezegd heeft. —Gij moet evenwel nauwkeurig opletten, opdat de plaats, waar hij aan wal stapt u niet ontga. Ook moet gij de krommingen niet afsnijden, want daar de rivier slangvormig loopt, zou, terwijl de eene afdeeling van u een bocht afsneed, de andere een des te grooteren omweg moeten maken. Op deze wijze zoudt gij te veel van elkander afkomen. —Het is zooals mijn broeder zegt en wij zijn dus gedwongen alle krommingen van de rivier te volgen. Wij mogen nu geen minuut meer verliezen. —Hoe gaarne zou ik met u gaan, maar het is mijn plicht voor Sam Hawkins te zorgen, ik mag hem hier niet alleen laten. —Ik zal nooit iets van u verlangen, dat in strijd is met uw plicht. Gij moogt niet meegaan, maar wanneer de Groote Geest het wil, zullen wij elkander binnen enkele dagen weerzien. —Waar? —Wanneer gij van hier rijdt, wend u dan naar de plaats waar de rivier samenvloeit met den Rio Bosco de Natchitoches. Aan den linkeroever van deze vereenigde rivieren zult gij een mijner krijgers vinden, indien een ontmoeting tusschen ons mogelijk is. —En als ik geen krijger aantref? —Dan ben ik nog achter Santer aan en weet niet, waarheen hij gevlucht is. Ik kan u dus dan ook niet laten weten, waar gij mij kunt vinden. Reis in dit geval met uw drie kameraden naar St. Louis naar de bleekgezichten, die een weg willen bouwen voor het ijzeren ros. Ik verzoek u echter tot ons terug te keeren, zoodra de goede Manitou het u veroorlooft. Gij zijt steeds welkom in het Pueblo aan den Rio-Pecos en mocht ik er niet zijn, dan zult gij daar vernemen, waar ik ben [6]. Gedurende dit gesprek hadden de Apachen zich gereedgemaakt voor den tocht. Winnetou gaf Dick Stone en Will Parker de hand, toen wendde hij zich weer tot mij: —Mijn broeder weet, hoe welgemoed wij waren, toen wij onzen rit begonnen, den rit, dien Intschu Tschuna en Nscho-Tschi het leven heeft gekost. Als gij eenmaal tot ons terugkeert, zult gij niet meer de stem hooren van de schoonste dochter der Apachen, die in plaats van naar de steden der bleekgezichten, naar het land der afgestorvenen is gegaan. Ik hoop, dat ik u daar beneden aan den mond van den Rio-Posco, tijding kan geven, mocht dit evenwel niet het geval zijn, blijf dan niet al te lang in de steden van het oosten, maar keer spoedig tot mij terug. Gij weet, wie gij mij moet vergoeden. Wilt gij mij beloven, spoedig te komen, mijn beste, beste broeder Charley? —Ik beloof het u. Mijn hart gaat met u. Gij weet welke beloften ik den stervenden Kleki-Petra heb gegeven en ik zal die belofte houden. —Dan leide de goede Manitou uw schreden en bescherme u op al uw wegen. Howgh! Hij omarmde mij, gaf zijn lieden een kort bevel en besteeg zijn paard. De Apachen verdeelden zich, de eene helft bleef op den rechteroever, de andere helft zwom naar den linker onder aanvoering van Winnetou, die stellig niet rusten zou, alvorens hij Santer voor zijn misdaden had doen boeten. Stone en Parker zagen, dat ik weemoedig gestemd was. De eerste zeide daarom, op zijn gewonen trouwhartigen toon: —Trek het u niet te zeer aan, sir! Wij zullen de Apachen spoedig terugzien. Wij kunnen hem immers narijden, zoodra wij Sam hebben bevrijd. Laat ons daarom niet te lang wachten, met de uitlevering der gevangenen. Hoe denkt gij dat aan te leggen? —Laat mij eerst eens hooren, wat gij er van denkt, beste Dick. Gij hebt meer ervaring dan ik. Hij streelde, gevleid door deze woorden, zijn baard en antwoordde: —Ik houd het voor het eenvoudigste, den gevangenen Kiowa nu dadelijk naar Tangua te zenden en hem de boodschap mee te geven, waar zich de zoon van het opperhoofd bevindt en onder welke voorwaarden hij vrij zal zijn. Wat zegt gij er van, Will? —Hm!—bromde Parker,—nog nooit hebt gij zoo iets doms gezegd. —Dom? Voor den drommel, waarom dom? —Wel, als wij zeggen, waar wij zijn, stuurt Tangua zijn krijgers hierheen en deze nemen ons Pida af, zonder dat wij Sam ervoor terugkrijgen. Ik zou het anders aanleggen. —En hoe dan? —Wij verlaten dit eiland en begeven ons naar de prairie, waar wij vrij om ons heen kunnen zien. Dan zenden wij den Kiowa naar het dorp en stellen de voorwaarde, dat er slechts twee krijgers mogen komen, om ons Sam te brengen, waarvoor zij dan Pida mogen meenemen. Komen er meer, dan zien wij hen van verre aankomen en kunnen hen met onze geweren opwachten. Vindt ge niet, dat dit het beste zal zijn, sir? —Ik zou nog liever in het geheel geen bode zenden,—antwoordde ik. —Geen bode? Maar hoe zal Tangua dan te weten komen, dat zijn zoon.... —Hij komt het te weten,—viel ik hem in de rede. —Door wien? —Door mij. —Door u? Wilt gij dan zelf naar het dorp gaan? —Ja. —Doe dat niet, sir! Dat is te gevaarlijk, men zou u dadelijk gevangennemen. —Dat geloof ik niet. —Zeker, zeker. —Dan zou Pida immers verloren zijn. Ik heb geen lust mijn gevangene als bode weg te zenden en daardoor mijn gijzelaar te verliezen. —Dat is wel waar, maar waarom wilt gij nu juist naar het dorp; ik kan het toch ook doen. —Ik wil gaarne gelooven, dat gij er wel den moed toe hebt, maar ik acht het beter, zelf met Tangua te spreken. —Bedenk echter, hoe woedend hij op u is. Als ik bij hem kom, neemt hij onze voorwaarden misschien eerder aan, dan wanneer hij zich ergert aan uw tegenwoordigheid. —Juist daarom wil ik zelf gaan. Hij moet zich ergeren, hij moet woedend worden, omdat ik het durf wagen tot hem te komen, zonder dat hij mij iets durft te doen. Als ik iemand anders zend, denkt hij misschien dat ik bang voor hem ben en zulk een verdenking wil ik niet op mij laden. —Ga dan uw gang maar, sir! Waar zullen wij intusschen blijven? Hier op het eiland? Of zullen wij een andere, betere plaats opzoeken? —Er is geen betere. —Goed dan. Maar wee onzen gevangene, als u iets overkomt. Wij zouden in dit geval geen medelijden met hem hebben. Wanneer wilt gij gaan? —Vanavond. —Eerst vanavond? Is dat niet te laat? Als alles goed gaat, kon de uitwisseling reeds vanmiddag gebeurd zijn en wij konden dan Winnetou achterna rijden. —Dan zullen de Kiowa’s ons allen te zamen achtervolgen en vermoorden. —Denkt gij dat? —Ja, Tangua zal ons gaarne Sam willen geven, als hij daarvoor zijn zoon terugkrijgt, maar wanneer hij dezen eenmaal heeft, zal hij alle moeite doen, om zich op ons te wreken. De uitwisseling der gevangenen moet des avonds geschieden, dan rijden wij weg, om gedurende den nacht een eind vooruit te komen. Het is bovendien beter tot aan den avond te wachten, opdat de angst voor het leven van zijn zoon, des te grooter zal zijn. —Dat is waar. Maar als men ons voor dien tijd hier ontdekt, Mr. Shatterhand? —Dan is het nog niet zoo erg. —Er zal natuurlijk naar Pida gezocht worden en zoo zullen de roodhuiden misschien ook op het eiland komen. —Op het eiland niet, maar waarschijnlijk zult gij hen wel aan den oever zien. Zij moeten dan Winnetou’s spoor ontdekken en zullen meenen dat wij met Pida weggetrokken zijn. Dat zal Tangua nog meer zorg geven. Luister! Men vernam den klank van menschelijke stemmen. De nevel begon op te trekken en wij konden den oever zien. Daar stonden verscheidene Kiowa’s, die elkander luide hun verwondering te kennen gaven, voor de paardesporen, welke zij zooeven hadden ontdekt, toen evenwel verdwenen zij haastig, zonder een blik naar het eiland te hebben geworpen. —Zij zijn weg, zij schijnen haast te hebben—zeide Dick Stone. —Zij zijn natuurlijk naar het dorp om Tangua hun ontdekking mede te deelen. Hij zal wel dadelijk een troep ruiters zenden, om dit spoor te volgen. Deze voorspelling bevestigde zich ongeveer twee uur later. Een troep ruiters verscheen aan den oever, zocht het spoor en volgde dit in galop. Dat deze Kiowa’s Winnetou zouden inhalen, was niet wel mogelijk, daar deze minstens even snel zouden rijden. Het spreekt vanzelf, dat wij drieën zacht hadden gesproken; de gevangenen hoefden niet te hooren, wat wij tot elkander zeiden. Zij hadden ook niet gezien, wat aan den oever was voorgevallen, want zij lagen gebonden achter de struiken in het gras. Den geheelen voormiddag scheen de zon en terwijl wij door haar warme stralen onze natte kleederen wat lieten opdrogen, strekten wij ons behaaglijk in het gras uit, om tot aan den avond kalm uit te rusten. Tegen den middag zagen wij een voorwerp de rivier komen afdrijven. Het was een kano en wel die, met welke ik Pida had ontvoerd, zij was dus uit de Salt-Fork in de Red-River gedreven en kwam waarschijnlijk nu pas voorbij het eiland, omdat zij nu en dan aan de overhangende struiken was blijven hangen. Toen zij binnen mijn bereik was, haalde ik haar op het eiland, om er ’s avonds gebruik van te kunnen maken, wanneer ik naar het dorp zou gaan. Zoodra het donker was geworden, schoof ik de boot weer in het water en roeide den stroom op, Stone en Parker gaven mij hun beste wenschen mede. Ik zeide hun, dat zij zich niet over mij ongerust behoefden te maken, wanneer ik den volgenden morgen nog niet teruggekeerd zou zijn. Het roeien tegen den stroom ging zeer langzaam, zoodat ik eerst na verloop van een uur uit de Red-River in de Salt-Fork kwam. Toen ik dicht bij het dorp was, roeide ik naar den oever en bond de kano aan een boom vast. Ik zag weder zooals gisteren de vuren branden, de mannen er omheen zitten, de vrouwen af en aan loopen. Ik had gedacht, dat het dorp vandaag scherp zou zijn bewaakt, maar ik zag, dat dit niet het geval was. De Kiowa’s hadden de sporen der Apachen gevonden, hen krijgers nagezonden en waanden zich dus veilig. Tangua zat ook heden voor zijn tent, maar had nu alleen zijn beide jongste zonen bij zich. Hij hield het hoofd gebogen en staarde somber in het vuur. Ik bevond mij nu op den linkeroever van de Salt-Fork, op welken het dorp lag en sloop achter de andere tenten om, tot ik voor die van het opperhoofd kwam. Er was geen mensch in de nabijheid die mij kon zien. Nu ging ik op den grond liggen en kroop naar de achterzijde van de tent. Daar aangekomen, hoorde ik den diepen, eentonigen klaagzang van het opperhoofd, hij treurde op Indiaansche wijze over het verlies van zijn lievelingszoon. Nu kroop ik om de tent heen, naar de andere zijde, richtte mij op en stond plotseling naast hem. —Waarom zingt Tangua klaagliederen? Een dapper krijgsman mag nooit een klacht laten hooren, het jammeren is goed voor oude vrouwen. Het is onmogelijk te zeggen, hoe mijn verschijnen hem deed schrikken. Hij wilde spreken, maar kon geen woorden vinden, hij wilde opstaan, maar moest wegens zijn verbrijzelde knieën blijven zitten. Met wijd opengespalkte oogen zag hij mij aan, als een spook en stamelde eindelijk: —Old.... Old.... Shat.... Shat.... oef, oef, oef!.... hoe komt.... waar zijt.... gij zijt nog hier.... nog niet weg? —Zooals gij ziet, ben ik nog hier. Ik ben gekomen om met u te spreken. —Old-Shatterhand!—bracht hij eindelijk met moeite uit. Toen zijn beide knapen dit woord hoorden, vluchtten zij in de tent. —Old-Shatterhand!—herhaalde het opperhoofd nog steeds onder den indruk van den eersten schrik, toen evenwel nam zijn gezicht een uitdrukking van woede aan en hij schreeuwde het een of andere bevel dat ik evenwel niet kon verstaan, omdat hij zich van zijn dialect bediende. Een oogenblik daarna verhief zich in het dorp een gehuil van woede, alsof de aarde onder mijn voeten beefde en alle krijgers, die in het dorp waren, kwamen met messen zwaaiend op ons toegeloopen. Nu trok ik ook mijn mes en schreeuwde Tangua in het oor: —Moet Pida worden doodgestoken? Hij zendt mij tot u! Ondanks het gehuil verstond hij mijn woorden en onmiddellijk hief hij de hand op. Er volgde een stilte, de Kiowa’s vormden een kring rondom ons. Naar de blikken te oordeelen, met welke zij mij schenen te willen verslinden, kwam ik niet levend uit dezen kring. Ik zette mij naast Tangua neer, zag hem kalm in het strakke gezicht en zeide: —Er heerscht een doodelijke vijandschap tusschen mij en Tangua; dat is niet mijn schuld, maar het laat mij ook geheel koud, want het is mij onverschillig of ik met mijn vrienden, één der krijgers of zijn geheelen stam ten verderve breng. Dat ik niet bang voor hem ben, bewijs ik door mij geheel alleen te midden in zijn dorp te begeven. Ik wil evenwel kort zijn: Pida bevindt zich in onze handen en wordt aan een boom opgehangen, wanneer ik niet op een bepaalden tijd terug ben. Geen woord, geen beweging der om ons heen staande roodhuiden verried den indruk, welken deze woorden maakten. De oogen van het opperhoofd fonkelden van woede, dat hij mij niets kon doen, zonder het leven van zijn zoon in gevaar te brengen. Knarsetandend stamelde hij: —Hoe.... hoe.... hoe is hij in uw handen geraakt? —Ik was gisteren daarginds op het eiland, toen hij met Sam Hawkins sprak en heb hem neergeveld en meegenomen. —Oef! Old-Shatterhand is de lieveling van den boozen geest, die hem ook wederom heeft beschermd. Waar is mijn zoon? —Op een veilige plaats, die gij nu nog niet moogt weten, maar die hij u later zelf wel zal zeggen. Uit deze mijn laatste woorden, ziet ge wel, dat het niet mijn plan is, Pida te dooden. Wij hebben ook nog een anderen Kiowa bij ons, die wij gevangen namen, ik haalde hem uit een doornstruik, waarin hij zat om ons te beluisteren. Hij zal met uw zoon vrij zijn, als gij mij Sam Hawkins daarvoor in de plaats geeft. —Oef! Dien kunt gij krijgen. Breng mij maar eerst Pida en den anderen Kiowa. —Brengen? Ik denk er niet aan! Ik ken Tangua en weet, dat hij niet te vertrouwen is. Ik geef twee voor een, dat is ten minste billijk genoeg. Daarom eisch ik evenwel, dat gij mij niets in den weg legt. —Bewijs mij eerst, dat Pida werkelijk bij u is! —Bewijzen? Hoe komt gij er bij? Old-Shatterhand is geen Tangua! Laat mij eerst Sam Hawkins zien. Hij zal niet meer op het eiland zijn, daar acht gij hem niet meer veilig. Ik moet hem spreken. —Wat wilt gij met hem bespreken? —Ik moet uit zijn eigen mond hooren, hoe hij het hier bij u heeft gehad. Daarna zullen wij het overige regelen. —Ik moet eerst met mijn oudste krijgers overleggen. Ga naar de volgende tent, zoo aanstonds zult gij hooren wat wij denken te doen. —Goed! Maak het echter kort, want wanneer ik niet op den bepaalden tijd terug ben, wordt Pida opgehangen. Opgehangen te worden is de smadelijkste dood voor een roodhuid! Men kan zich dus voorstellen, hoe woedend Tangua was! Ik ging naar de volgende tent en zette mij neer, natuurlijk hier eveneens door krijgers omgeven. Tangua riep zijn raadslieden bijeen en overlegde met hen. Na eenigen tijd zond het opperhoofd een bode weg, deze verdween in een tent en haalde daaruit mijn kleine Sam. Ik sprong op en liep hem tegemoet. Toen hij mij zag, riep hij jubelend: —Heigh-day, Old-Shatterhand! Ik heb altijd wel gezegd, dat gij zoudt komen! Wilt gij uw ouden Sam wel weer terug hebben, beste kameraad? Hij stak mij zijn gebonden handen toe, om mij te begroeten. —Ja,—antwoordde ik,—de greenhorn is gekomen, om u te bewijzen, dat gij de grootste meester in het besluipen zijt. Men mag zeggen wat men wil, gij loopt altijd den verkeerden kant uit! —Spaar die verwijten voor later, mijn teergeliefde sir en vertel mij liever of mijn Mary nog bestaat. —Zij is bij ons. —En Liddy? —Dat geweer? Ja, dat hebben wij ook gered. —Dan is alles in orde, als ik mij niet vergis; kom laat ons maken, dat wij wegkomen, het wordt hier werkelijk vervelend. —Geduld, beste Sam. Gij doet alsof het slechts kinderspel is, hier te komen en u te bevrijden! —Dat is het ook, kinderspel, voor u natuurlijk. Ik zou wel eens willen weten, wat gij niet voor elkaar kreeg. Gij zoudt mij van de maan afhalen als ik het in mijn hoofd kreeg naar boven te loopen, hihihihi! —Lach maar! Het is een bewijs, dat gij het hier niet al te slecht hebt gehad. —Slecht? Goed heb ik het gehad, buitengewoon goed! Iedere Kiowa had mij op zijn eigen manier lief, zij hebben mij geliefkoosd en gevoed en als ik wilde gaan slapen, behoefde ik niet eens te gaan liggen, want ik lag altijd op mijn rug. —Heeft men u alles afgenomen? —Zeker. Mijn zakken zijn leeg. —Gij krijgt alles terug, als het er althans nog is. Ik liet nu het opperhoofd weten dat ik niet langer durfde blijven, wilde het leven van zijn zoon geen gevaar loopen en nu volgde een kort gesprek, waarvan het gevolg was, dat ik mijn zin kreeg. Vier gewapende krijgers zouden Sam en mij begeleiden en onze beide gevangenen mee terugnemen. Mochten ons heimelijk meer Kiowa’s volgen dan dreigde ik met Pida’s dood. Eigenlijk was het van hun kant een weinig gewaagd mij Sam mee te geven; ik had immers den vier, ons begeleidenden krijgers een poets kunnen bakken, maar men sloeg geloof aan mijn woorden en men heeft Old-Shatterhand naderhand ook steeds geloofd. Waar wij naar toe wilden roeien, zeide ik natuurlijk niet. Toen Sam zijn handen weer vrij had, zwaaide hij met zijn korte armen in de lucht en riep: —Vrij, weer vrij! Dat kan ik nooit vergeten, sir! En nooit zal ik weer naar links loopen, als uw beenen naar rechts willen gaan! Toen wij gereed waren, heen te gaan, hoorden wij hier en daar een gemompel van toorn en woede. De Indianen ergerden zich, dat zij den gevangene en vooral mij, moesten laten gaan en Tangua wierp mij nog toe: —Gij zijt veilig, tot aan de terugkomst van mijn zoon, maar dan zal de geheele stam u achtervolgen, wij zullen uw spoor wel vinden en u vatten al zoudt gij ook door de lucht wegrijden! Ik achtte het onnoodig een antwoord te geven op deze bedreiging en bracht Sam en de vier Kiowa’s naar de rivier, waar wij twee aan twee, ik natuurlijk met Sam, in een kano stapten. De Indianen huilden en brulden, totdat wij geheel uit het gezicht waren. Terwijl ik stuurde, moest ik Sam vertellen, wat er sedert zijn gevangenneming was voorgevallen. Hij betreurde het, dat Winnetou afscheid van ons had moeten nemen, maar was wel eenigszins bevreesd geweest, voor de verwijten, welke hem van Winnetou’s zijde wachtten. Wij kwamen, ondanks de duisternis, gelukkig op het eiland aan en werden door Dick en Will met luid gejubel ontvangen. Wij leverden de beide gevangenen uit, die ons geen enkel woord tot afscheid toevoegden en wachtten tot wij de riemslagen van de terugkeerende kano’s niet meer koorden. Toen bestegen wij onze paarden en reden naar den linkeroever der rivier. Wij moesten in dezen nacht een eind vooruit zien te komen, het was dus maar goed, dat Sam de streek tamelijk goed kende. Hij zat recht op in den zadel, balde dreigend de vuist en zeide, wijzend naar den kant, waar de roodhuiden gelegerd waren: —Nu steken zij de hoofden weer bij elkaar om te beraadslagen hoe zij ons weer in de handen zullen krijgen. Sam Hawkins is evenwel niet weer zoo dom, in een gat te kruipen, waaruit een greenhorn hem moet halen. Mij krijgt geen Kiowa weer, als ik mij niet vergis! En nu het vervolg, lezers? Natuurlijk wilt ge gaarne nog meer hooren van Winnetou en Old-Shatterhand, van Dick en Will en van Sam Hawkins. Welnu, bijna al onze vrienden die in dit boek voorkomen kunt gij terugvinden in het volgende deel getiteld: DE PELSJAGERS VAN DEN RIO PECOS. en verder in de deelen voor in dit boek genoemd. AANTEEKENINGEN [1] Zie Karl May, Het Geheim van den Witten Bison. [2] Zie „Het Geheim van den Witten Bison”. [3] Zie Dr. Karl May: Het Geheim van den Witten Bison. [4] Zie Karl May, „De pelsjagers van den Rio Pecos” en „De schat in het Zilvermeer.” [5] Zie Karl May: „De Duivelskop in het Rotsgebergte”. [6] Zie: Dr. Karl May’s Reisavonturen: De Pelsjagers van den Rio-Pecos. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK WINNETOU *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.