Malle Gevallen : Een kluchtig verhaal

By Hans Martin

The Project Gutenberg eBook of Malle Gevallen
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Malle Gevallen
        Een kluchtig verhaal

Author: Hans Martin

Release date: August 31, 2025 [eBook #76779]

Language: Dutch

Original publication: Rotterdam: W.L.&J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, 1918

Credits: The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MALLE GEVALLEN ***





                              HANS MARTIN

                             MALLE GEVALLEN
                          EEN KLUCHTIG VERHAAL


                              ZEVENDE DRUK


                           ROTTERDAM MCMXVIII
               W. L. & J. BRUSSE’S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ








VOORWOORD BIJ DEN EERSTEN DRUK.


Voorwoorden zijn werkelijk buitengewoon onuitstaanbaar. Toch kan ik er
niet aan ontkomen.

Dit boek is louter een verzinsel en als een grap bedoeld. Ik verklaar
dit niet om mijzelf tegen zedelijke verdenkingen te vrijwaren of om
mijn eigen, op den voorgrond geschoven beeltenis weer terug te trekken
en voor den lezer te verhuichelen.

De schrijftrant in eerste persoon werd gebruikt omdat hij mij
levendiger leek en meer voor dit onderwerp geschikt; overweging die me
ten kwade kan komen!

Dat wie zich verontschuldigt zich beschuldigt is dus niet op dit
voorwoord van toepassing, daar het niet als een verontschuldiging werd
bedoeld.

Dit voor wie de grap eens als ernst mocht opnemen.


Rome, 1913.                                                Hans Martin.








HOOFDSTUK I

HOE WE ELKAAR LEERDEN KENNEN.


Om iedereen maar dadelijk den waan, dat dit boek eens een roman mocht
zijn, te ontnemen, begin ik met te vertellen hoe het afgeloopen is:

Loekie heb ik niet gekregen. We schreven nog een jaar lang, tot de
briefwisseling al schaarscher werd en eindelijk ophield. Toen kwam er
een heelen tijd niets en eindelijk het bericht, dat Loekie getrouwd was
met een rijwielhandelaar, die haar Zondags Loewiese noemt en de overige
dagen van de week: vrouw, sloddermadam, lachebek—en zoomeer, al naar
gelang het uitkomt.

Boy kreeg Kitty wel. De jaren slijten oude misverstanden uit en toen de
farm in Canada eenmaal goed ging, trouwde Kitty in Nederland met den
handschoen om daarna in Montreal, waar Boy haar wachtte, dit weinig
opwindende vóórhuwelijk meer hartstochtelijk te bevestigen. Hun
vereeniging werd gezegend met twee kinderen, die daar te midden van
kudden paarden, koeien, stieren, schapen en ander ongedierte, welig
schijnen op te groeien.

Bram werd, na den ontijdigen dood van zijn geheimzinnigen oom,
beheerder van de exportfirma van zijde en thee te Nangking en trouwde
onlangs met een Amerikaansche, die volgens zijn schrijven „ongelooflijk
rijk maar jong en wondermooi is”.

Ik ben ongetrouwd gebleven en verlies met de uitgave van dit boek de
laatste kans om het nog ooit te geraken.

Trouwens eigenlijk hadden Boy of Bram dit verhaal moeten schrijven,
want ik ben meestal slechts toeschouwer of lijdend voorwerp bij hun
malligheden geweest. Maar ze bezweren beide daar geen tijd voor te
hebben. Overigens moet ik bekennen, dat hun taal aan het verbasteren
raakt. Boy schrijft geregeld „wel” met een dubbele l, gebruikt
uitdrukkingen als „ik schud handen met je”, onderteekent met „yours
truly” en beweerde onlangs, dat de ontdekking van een bedrog in zijn
bedrijf, hem verschrikkelijk had „opgezet”,—waarop ik hem engelsch zout
aanraadde.

Bram begon verleden zoowaar een brief met „Beste Hangs” waarin ik een
teeken van algemeene verchineezing meende te bespeuren. Ik vroeg dan
ook om een portret, teneinde te zien, of hij al spleetoogen begon te
krijgen, maar ontving als eenig antwoord een pakje, dat ik bij de
romeinsche douane voor 12 Lire kon inlossen.

Nu had juist de postzegelsjaggeraar bij wien ik geregeld mijn
canadeesche en chineesche zegels verpats als ik in geldnood zit,
beleefd doch beslist geweigerd nog meer dezer rariteiten van me aan te
koopen. Het duurde dus lang eer ik op mijn eerlijk gezicht—dat ik
niettegenstaande alles behouden heb—de inlossom bijeen had. Ja, het
duurde zoolang, dat de douane gelegenheid had tallooze kisten op het
geheimzinnige pakje te stapelen en ik, thuisgekomen, bemerkte dat de
chineesche theepot in gruizelmenten was. Voor een vriendenprijs en een
lang gezicht nam de koopman hem over voor 7 Lire en 30 centesimi.

Toen schreef ik een onaangenamen brief aan Bram. Verleden zag ik hem
(ik bedoel den theepot) opgelapt in de uitstalkast staan met het
onderschrift: „Vero cinese”. Prijs 60 Lire.

Toen schreef ik een zéér onaangenamen brief aan Bram. Ik mag dan ook
lijden, dat hij ten eeuwigen dage zal blijven lekken; (ik bedoel alweer
den theepot).

Dit ter kenschetsing van onze huidige verhouding.

Boy was een nieuweling, had na de groote vacantie examen gedaan voor de
vierde klas H. B. S. te Leiden, na in Den Haag met een „succes fou” te
zijn gezakt.

We kwamen naast elkaar te zitten, stelden ons voor en zeiden
„aangenaam”, waarop ik hem een stompje potlood leende, wat onmiddellijk
door zijn zak in de voering van zijn vest terechtkwam. Boy besteedde
den verderen ochtend met het nuttige voorwerp er uit te peuteren.

’s Middags hadden we boekhouden bij Koos. Koos was een onaangename man,
wiens stem me steeds herinnerde aan muffe oudbakken beschuit. Boy had
dadelijk een hekel aan hem en beweerde nooit een sikkepit van
boekhouden te hebben begrepen; achteraf is het daarom heel
verklaarbaar, dat hij zijn farm-zaken goed beheert.

Koos begon:

„Zeggen we nu eens dat A zendt aan B een chèque, groot 5000 gulden.”

„Zond ie ’m mij maar,” hoopte Boy.

„Wat zei je?” vroeg Koos, die streng wilde doen met den nieuweling.

„Nee—’t is al weer over,” verklaarde Boy.

„... Groot 5000 gulden,” hervatte Koos.

„Och man stik met je 5000 gulden,”—mompelde de nieuweling.

„Ik geloof dat je alwéer iets zei,” bekende Koos.

„M’n maag rommelde, ik krijg zoo’n honger,”—en mijn buurman geeuwde.

Het gezanik over de chèque ging weer door en Boy zat met een
onverschillig gezicht naar buiten te kijken, waar de zon lokte.

„Wat doe je?” vroeg Koos, die al het land aan hem had.

„Ik?—ik kijk naar buiten.”

„En waarnáár kijk je dan?” kwam Koos, die Boy wel klein zou krijgen.

„Naar het dak,”—zei deze onverstoorbaar.

„En wat zié je dan toch op dat dak?”

„Een vlieg,” openbaarde Boy.

„En wat is er dan met die vlieg?” hield Koos aan, met ingehouden woede.

„Ik—ik kijk naar z’n holle kies, m’nheer.”

Een gevoel of al mijn gedarmte en verder innerlijk bezit in beroering
kwam deed me naar de deur rennen, waar ik even vóór Boy aankwam, bij
wiens loopen het been van Koos belangrijke diensten bewees. Boy gaf
zijn overtollige snelheid aan mij af, kwam zelf tot stilstand en sloot
netjes de deur, zeggend:

„Poppetje gezien, kastje dicht.”

Maar Koos’ hoofd verscheen weer:

„Naar den directeur!” brulde hij.

„Ja straks, even uitlachen,” hinnekte Boy.

Maar toen de leeraar weer opstuiven ging, tolden we beiden de trap af
en stonden opeens, zonder kloppen, in de directeurskamer.

De Dirk keek vreemd naar onze roode hoofden, onze tranende oogen.

„Wat komen jullie doen?”

„We zijn er uitgedonderd,” verklaarde ik, lichtelijk in de war.

„Wàt?” kwam de Dirk.

„We zijn er uitgebliksemd,” verzachtte Boy en ging opeens heel
oneerbiedig zitten, met den zakdoek voor den mond.

„Er zit inkt aan je zakdoek,” merkte ik nog op.

„Wel, alle goden!” schreeuwde de Dirk, die een klassieke opvoeding
affecteerde.

Voor de eerste maal zag ik den Dirk nijdig, terwijl hij toch indertijd
heel kalm gebleven was, toen hij onverwacht den ganghoek omkwam en
ik—die een ánder stond op te wachten—hem pardoes een vuilen krijtlap in
het gezicht sloeg.

Het duurde een poosje eer Boy het voorval had kunnen vertellen.

„En wat heb jij daarmee te maken?” wendde de Dirk zich tot mij.

„Ik—ik moest zoo láchen,” jammerde ik.

Toen schreef de Dirk twee brieven aan onze ouders, deed boos de deur
achter ons dicht. We gingen een borrel drinken in den „Vergulden Turk”
en Boy miste den haagschen trein, waarop ik hem ten eten uitnoodigde en
na de soep terloops den brief aan mijn vader gaf.

Het gesprek vlotte toen niet erg meer.

Na tafel bracht ik Boy naar den trein.

„Lekker gegeten,—maar over het algemeen weinig conversatie,” meende
hij, het portier dichtslaande, waardoor de dop van een heer, die er net
nog even uit wilde, gekneld raakte.

„U doet beter uw hoed voortaan in het netje te leggen,” raadde Boy,
„tenzij u de voorkeur aan een deukhoed geeft, hoewel ik niet geloof dat
dit model u staan zal...”

Toen reed de trein gelukkig weg.

En Bram?... Bram was de man die uit de lucht viel. Hij komt in het
volgende hoofdstuk.








HOOFDSTUK II.

DE MAN DIE UIT DE LUCHT VIEL.


Het was einde September. Boy had den delftschen groentijd achter den
rug en besteedde elken morgen een uur tijd en tevens veel cosmatique en
andere vetten om een scheiding in zijn korte haren te trekken; het was
die bezigheid, die hem belette wat anders uit te voeren. Ik was in Den
Haag komen wonen om me voor het staatsexamen voor te bereiden; waaróm
heb ik eigenlijk nooit geweten. Kortom, we zaten aan het scheveningsche
strand, ieder in een badstoel.

„Wat zullen we noú doen?” vroeg Boy.

Nu hadden we al héél wat gedaan. Den vorigen avond dronken we in den
Kurhaus-bar vele whisky’s and soda’s en verschillende globbers en aan
het einde van den avond was ik bijzonder familiaar met de beide
Ramagnano’s geworden en toonde toen reeds mijn toekomstige sympathie
voor Italianen. Boy beweerde, dat ik de roode jasjes had willen
aantrekken, maar Boy was zelf niet helder meer; ik weet alleen, dat ik
een heelen tijd heb zitten morrelen om in lijn 10 in te stappen aan den
kant waar het hekje dicht was en dat ik—door de tram loopend—in een
verraderlijke bocht op den schoot van een dikke dame ben gevallen. Boy
beweerde alweer, dat ik toen iets gemurmeld heb van: Pardon mevrouw,
mag ik even bij u komen zitten?—maar ik herhaal het—Boy was zelf niet
lekker en stond op het achterbalcon aan een heer uit te leggen, dat het
toch zoo vreemd was dat je in Holland nooit watermeloenen zag, terwijl
er toch zoo’n boel water was. En toen de heer dat beaamde en het ook
heel vreemd vond, vroeg Boy:

„Van watermeloenen gesproken,—kent u die overeenkomst tusschen een
lantaarnpaal en een kanarievogel?”

„Nee,” zei de heer, die Boy au sérieux nam.

„Wel,” legde Boy uit (tegenwoordig zou hij well zeggen)—„heel
eenvoudig: een kanarievogel zinkt—ziet u—en een lantaarnpaal—nou, die
is óók van ijzer.”

Daarop had Boy bij mij een glas melk gedronken en was op mijn canapee
ingedut. Midden in den nacht hoorde ik hem voordragen:


       „de po—de po—waar is de po gebleven?
        de po—de po—waar heb je ’m nou gezet?
        de po—de po—’k moet overgeven?
        de po—de p—ááh—álles in m’n bed?”


en ik spróng uit m’n dekens, liep naar hem toe:

„Ben je niet lekker?”

„Lekker als kip,”—gromde hij, en raadde toen aan:—„Geef ’m nóg een
schop—hij is nog niet dood,—je ziet toch wel dat die kip geen eieren
meer kan leggen.”

Toen liet ik hem maar liggen.

We zagen er ’s morgens eenigszins onfrisch uit en besloten op den Baf
wat te gaan „schooieren”, om weer bij te komen. Maar na een uur spelens
bekende Boy, dat zijn armen zoo lam waren alsof hij den heelen nacht
koffie had gemalen, en kort daarop, bij een verwoed netspel, joeg hij
me een bal in het gezicht. Toen ik de scherven van mijn lorgnet ineen
te passen stond, en Boy droogjes opmerkte: „Ja zóo heeft het
gezeten,”—kwam er een jongmensch met een meisje en moesten we de baan
af. Datzelfde jongmensch, en jammer genoeg niet het meisje, kwam dien
middag op mijn hoofd vallen, terwijl Boy Edgar Allan Poe’s „Raven”
verdietschte.

Maar dat komt nu.

„Zeg—suffert—geef eens antwoord;—wat gaan we noú doen?”

Ik had zin in paardrijden, maar bedacht, dat er al een kleine scheur in
het kruis van mijn broek zat en zei toen:

„Laten we een eind oploopen.”

Zoo deden we en lagen daarna tegen de duinhelling, dicht bij de
batterij, en Boy was met zijn vertaling al gekomen tot de vloeiende
verzen van:


       „Ik geloof waarempel datte
        er is iemand aan de vensterlatte,
        alleen maar datte en niks nie meer.”


En ik verbasterde Perk’s „Iris” door den bekenden variant:


       „Ik ben geboren in Apeldoorn
        en m’n zuster in Zierikzee”


toen er een hoop zand in m’n nek schoot, ik een verschrikkelijken bons
op m’n hoofd voelde, een groote schaduw over me heen zag schieten en ná
al die onaangename ondervindingen het jongmensch van de tennisbaan
ontwaarde, die zijn lorgnet opdolf, zijn hoed opzette om dien
vervolgens weer af te nemen en te zeggen:

„Pardon, mag ik me even voorstellen? m’n naam is Bram.” [1]

Boy sprak van een „blijde verrassing” en ik dreef de conventioneele
leugen zoover door „aangenaam” te zeggen en voegde er aan toe dat ik
óok gaarne mijn hoed zou afnemen, als het jongmensch er niet op zát.
Hij stond op, bood me te zamen met vele verontschuldigingen mijn
platgekraakt hoofddeksel aan.

„Ik ben boven op het duin uitgegleden,”—legde hij uit—„en ’k kreeg
zóó’n vaart, dat ik me niet meer houden kon.”

„Dat heb ik gevoeld,” merkte ik op, terwijl ik ondervond, dat de
stroohoed aan alle pogingen om hem in fatsoen te herstellen een
wanhopigen en beslisten weerstand bood. Boy beweerde inmiddels, dat
zijn sigaar van den schrik was uitgegaan en maakte van de gelegenheid
gebruik er een aan Bram aan te bieden, terwijl deze bezig was zijn
zakken en schoenen van zand te ledigen. Bram nam de sigaar en ging er
bij zitten, na voorzichtigheidshalve gevraagd te hebben of hij ons niet
„ophield”. Boy en ik waren beiden bijzonder vriendelijk, want we hadden
het meisje gezien en opgemerkt, dat Bram op den Baf een club had; dat
was meer dan ooit—afgezien van de oorspronkelijke wijze van
kennismaking—een reden om aan te pakken.



Bram bleek student in de letteren te Leiden te zijn ná het haagsche
gymnasium met veel horten en stooten te hebben doorloopen. Het feit dat
hij een a-gymnasiast was verklaarde me onmiddellijk zijn onhandigheid
om net op mij te ploffen, terwijl er toch links en rechts plaats te
over was. Bovendien vertelde hij bezitter van een zeiljacht te zijn.

„Wat zullen we noú doen?” vroeg Boy weer.

„Laten we een kop thee in den Bar drinken,” stelde Bram voor, wiens
voorliefde voor thee tóen reeds bleek.

„Ja—denk je dat ik voor gek met dien hoed loop?”—wierp ik tegen.

In de galerij kocht ik een nieuwen; hij was van de laatste mode, stond
me belachelijk, zat me ongemakkelijk en kostte peperduur. Toen stapten
we den Bar binnen, die er verdacht leeg uitzag. Slechts in den
binnenzaal zat een lawaaiig groepje jongelui, waarvan er een dadelijk
op Bram afstoof.

„Goeie genade,” zei Bram—„Dirk is weer zat.”

Maar zatte Dirk had de armen al om zijn hals geslagen en na in éen adem
te hebben verteld, dat ze al in geen twee nachten naar bed waren
geweest, dat één van hen in de kast zat en dat men voor dien avond een
reusachtig diner bij Levedag in Leiden had besteld, vroeg hij,—bête
lachend:

„Zeg Bram—wil je me even aan die ridders voorstellen?”

Dat gebeurde en we moesten bij het troepje losgelaten lawaailingen
komen zitten.

Nu is er niets onaangenamer, dan met een nuchter hoofd temidden van een
verfoven gezelschap terecht te komen, en om dat ongemak te bezweren
zijn er twee middelen: óf uitknijpen, óf zoo gauw mogelijk zélf de
hoogte krijgen. We besloten tot het laatste. Een paar ferme cocktails
hadden ons gauw op het gewenschte peil gebracht. We sloegen óok op
tafels, smeten óok met brokken ijs, braken óok glazen stuk, schreeuwden
óok onhebbelijkheden tegen degenen, die zich in den Bar waagden; kortom
we werden even kwajongensachtig als de anderen.

Van het diner kwam echter niets door de ruziezucht van zatte Dirk. De
koetsier wenschte een gulden méer omdat Dirk de zweep gebroken had en
Dirk antwoordde, dat hij zich opblazen kon; toen merkte de
kaartjesknipper op, dat het eendaagsch retour niet meer geldig was en
Dirk vond dat hij voor zijn part doodsputteren kon. Daarop kwam de A.
K. O. en bood het „Leven” aan, maar Dirk meende dat er al leven genoeg
was—wat een feit mocht heeten, want onze trein reed juist weg—en toen
begon de A. K. O. sarrend te zingen: „Iö vivat, iö vivat—de studenten
benne zat”—en kreeg van Dirk een schop in zijn zitdeelen. Na al die
uitputtende discussies viel Dirk in de wachtkamer in slaap.

Boy, Bram en ik, die nog steeds de hoogte hadden, zochten elders
vermaak, voor zoover dat in een station te vinden is.—Bram—een
meisjesgek—bood viooltjes aan de juffrouw van den krantenkiosk, die in
voortdurenden onmin met den brutalen A. K. O. leeft; Boy stond rechts
en links te zoeken naar de klok en vroeg toen aan een heer waar dat
ding gebleven was. Deze wees hem, hoe hij er juist onder stond, waarop
een ingewikkeld sterrenkundig gesprek volgde over Greenwichtijd, daar
Boy niet meer snapte of die klok nu twintig minuten vóór of achter was.
Daarop stak hij een sigaar op en vroeg aan den heer of deze al die
nieuwe zweedsche lucifers had gezien, die den kop aan den anderen kant
hebben, waarop de aangesprokene zeide, dat—als Boy hem vernachelen
wilde—hij dan vroeger bij de hand moest wezen. Maar Boy is een
vredelievend mensch en vertelde hem een groot geheim, een wonderbare
uitvinding—doodeenvoudig, voor de hand liggend, maar je moest er maar
op kómen: hij wou een fabriek opzetten van theekopjes en ketels,
nachtvaatwerken en andere, met het oor aan den anderen kant voor
personen die links waren. Waarop de heer „stik” zei en Boy antwoordde:
„na u, m’nheer.”

Nog mompelde de verbolgene: „Ik ben gek dat ik met u praat,” en Boy
boog, zeggend: „Ik ben te beleefd om u tegen te spreken.”

Toen kwam de trein. Ik duwde Dirk die riep: „Ja—juffrouw.” Ik gaf hem
nog een stomp en Dirk vervolgde: „Brengt u me het scheerwater?” Een
derde opstopper bracht er: „Heeft de post iets gebracht?” uit en toen
deed Dirk zijn oogen open, keek stompzinnig rond en vroeg: „Hoe laat is
het?” Het kostte veel moeite hem tot opstaan te bewegen en in de haast
kwamen we in een eerste klas terecht, waar Dirk onmiddellijk weer
indommelde.

Boy trapte bij het binnenstormen een oud heertje ongemakkelijk op den
voet en schreeuwde meteen:

„Au—god vertroost me—wat een harde teenen heeft die m’nheer.”

„Lompe vlegel—kijk waar je loopt,” stoof de ouwe heer met
pijn-vertrokken gezicht op.

„Zet uw voeten niet onder de mijne,” woedde Boy terug en toen even de
werkelijk groote beenuiteinden beschouwend:

„Als je zulke groote voeten hebt, neem je een coupé alléen.”

Toen stak Boy een sigaar op. Maar het ouwe heertje dat op bersten
stond, snauwde:

„U kunt hier niet rooken!”

„Ikke wel—ziet u?” en hij pufte den rook in zware walmen uit. „Het is
heel gemakkelijk, of hebt u het nooit kunnen leeren?”

„Ja maar—het is geen gewoonte...”

„Och—ik heb geen bijzóndere gewoonten,—ik rook als ik er net zin in
heb.”

„Het is verbóden m’nheer,” en het ouwe heertje timmerde met zijn stok
op het plaatje „Verboden te rooken.”

„Sla al het émail er nou niet af,” raadde Boy gemoedelijk.

„En ik zal in Voorschoten den chef roepen.”

„Een kennis, of familie van u?” informeerde Boy. „Onze dienstmeid is
ook getrouwd met een stationchef, in Zaltbommel meen ik; heel
sympathiek vak, alleen die roode pet—een beetje schreeuwerig.”

Bram zat het bekende wijsje te neuriën van: „Il est cocu le chef de
gare”—en ik zat te bepeinzen, dat Boy ons in allerlei onaangenaamheden
zou brengen.

„Kom Hans—kijk niet zoo donker, ben je nu niet blij, dat straks die
m’nheer met die rooie pet naar ons komt kijken.”

Toen stopte de trein in Voorschoten en het oude heertje smeet het
portier open en begon driftig den chef te wenken, maar toen deze kwam
zei Boy,—vóor dat het puffende heertje iets kon uitbrengen:

„Chef—zet dien m’nheer er uit,—hij rijst op een tweede-klas-kaartje.”

„M’nheer,” stoof het heertje op, een beroerte nabij.

„Laat die m’nheer z’n kaartje wijzen,” hield Boy vol. Het wás een
tweede-klas biljet. Het heertje werd er uitgezet en de trein reed weg.

„Wel,” zei ik, „dat heb je ’m handig geflikt. Hoe wist je dat?”

„Nou—ik zag ’m zijn kaartje in een ander vestzak steken en... nou, het
had dezelfde kleur als het onze.”

Toen ging er zoo’n donderend gelach op, dat Dirk wakker werd en soezig
vroeg: „Zijn we er al?”

„Och mafzak—we zijn al haast weerom,” zei Boy, die smakelijk te rooken
zat.








HOOFDSTUK III.

BOY VALT IN HET RAPENBURG.


We lieten de dineerenden in Levedag voor wat ze waren en gingen naar de
Harmonie. Het eten bedaarde ons aanmerkelijk, al beweerde Boy ook, dat
de biefstuk smaakte alsof je een klap in je gezicht kreeg. Toen we na
afloop buiten een kleintje koffie dronken zat alleen Dirk,
pufferig-soezend, er zijn sigarenasch in af te tippen, en viel
eindelijk in slaap. Bram maakte daarvan gebruik om ons over het „type”
in te lichten.

Nu wás Dirk een „type.” Zijn schatrijke ouwe gaf hem net zooveel geld
als hij hebben wilde, op voorwaarde, dat zoontjelief geregeld van zijn
uitgaven boek hield. Elken Zondag, als Dirk in Amsterdam het ouderlijk
huis opzocht, moest hij het grootboek overleggen. Daarin las de vader
soms rare posten: tusschen „Een bus sardientjes” en „Een paar
tennisschoenen” en andere uitgaven van huishoudelijken aard, stonden
meer intieme posten geboekt die, al naar gelang Dirks ingeving,
wonderlijk wisselden. Dán stond er „Homo sum et nihil humani a me
alienum puto—20 pop”, of, „Het ewig weibliche zat me weer verbazend
dwars”. Dán was het weer: „Door gebrek aan bagage in hotels geweigerd
en derhalve vrouwelijke gastvrijheid aangenomen”, of, „Ik ben nu
eenmaal niet van hout of ijzer”, en papa betaalde.

Dirk ook voelt zich hevig aristocraat: toen een groen zich voorstellend
zei: „M’n naam is Jansen”, antwoordde Dirk: „Dat moet bijzonder
onaangenaam zijn”.

Eens belde Dirk, in het holst van den nacht, een gepensionneerd majoor
op, die in een advertentie om een reisgenoot voor Zwitserland had
gevraagd. Toen de oude ijzervreter, huiverend en vol kwade
voorgevoelens, in de deur verscheen, vroeg Dirk: „U wenscht een
reisgenoot?” „Ja, maar wat heeft dát...” „Ik wou u alleen maar even
zeggen dat ik vást niet meega”—en Dirk was weg.

Toen we om dit laatste staaltje grinnikten werd het „type” wakker. Met
reden, want hij had met zijn sigaar zich door de broek heen in de dij
gebrand.

„Wéer een nieuwe broek op het grootboek,” merkte Bram op.

„Ja,”—zei Dirk slaperig—„maar wat het beroerde is—het is al de derde,
die er van de week aangaat. Nu heb ik niets meer over dan een
tennisbroek,—dat was die van m’n gekleede jas en... godallemachtig
ja!—dat is waar ook, morgen moet ik naar een bruiloft!”

„Je zult er frisch aankomen,” schaterde Bram.

„Heb jij er geen voor mij te leen?”

„Laten we maar eens kijken,”—en we gingen naar Bram, die boven een
bakker in het Noordeinde woonde. We dronken een cognac terwijl Dirk de
broek paste, die hem te klein bleek. En ná dit mager resultaat dronk
Dirk óok een cognac en stelde voor bij andere vrienden te gaan passen.
Het werd een ommetocht en van mijn leven heb ik niet op één avond
zóoveel trappen geklommen, zóoveel kamers bewonderd, zóovele
„aangenaam-kennis-te-maken” gepreveld, zóoveel dranken dooreen
gedronken en zóoveel broeken naar hun snit en zitwijze beoordeeld.

De gevolgen bleven dan ook niet uit. Ditmaal openbaarden ze zich het
eerst bij Bram. Hij was sullig, lacherig, vroeg telkens, als we bij een
nieuwe vriend aanbelden, met een lijzige stem:

„En naar wie gaan we nóu toe, als we hier geweest zijn?”

Middelerwijl paste Dirk, telkens de broek weer uit- en aantrekkend en
de steeds volgende ontgoocheling weer verdrinkend, tot hij ten slotte
lastig werd, beweerde, dat het eeuwige aan- en uittrekken van zijn
beenkleedingstuk hem verveelde en dat hij best zónder de straat op kon
om elders zijn geluk te beproeven.

„Ben je mal, dat laat je maar,” vond de bezitter van de kamer.

„En waaróm niet?”—vroeg Dirk.

„Voor de menschen.”

„Nou—wat kan mij dat schelen? Is het geen nette onderbroek soms?”

„Héel net,”—kalmeerde de kamerbezitter.

„Er staat zelfs een kroontje op,” zei haatlijk Boy, die wars was van
zulk onnuttig vertoon.

„Probeer deze nog eens,” raadde weer het jongmensch van de kamer.

En—de hemel zij dank,—die broek páste, zat—zooals Bram met lodderoogen
in een coupeurs-taaltje beweerde, als „geschilderd.”

Dit geschiedde op de een en twintigste kamer, en werd met veel whisky
en weinig soda gevierd.

Op straat droeg Dirk de broek vol triomf over zijn arm.

Bram lachte om alles: om zijn sigaar die was uitgegaan, om de
paardentram die voorbijreed, om het trottoir wat hem te smal bleek,
maar vooral om Dirk met de broek. Af en toe stelde hij geregeld de
vraag:

„En naar wie gaan we nóu toe?”

Zijn kamer lag op onzen weg en we besloten er óp te loopen. Maar tot
Bram drong niets meer door en toen hij, sullig lachend, op zijn eigen
stoep stond en Boy hem de sleutels uit den zak vischte, vroeg hij
alweer:

„Naar wie gaan we nóu toe?”

Maar in de bekendheid van zijn kamer kwam hij los: het was een
merkwaardige ommeslag:

„Jongelui—je kunt hier doen en laten wat je wilt. Alleen—als je wat
dóen wilt, dan is het in de gang, tweede deur links en als je wat làten
wilt,—nou—dan maar wat zachies.”

En na deze verbijsterende woordspeling klom hij op de sofa, haalde van
een wapenrek een kromme turksche sabel, dook er mee in den
bakkerswinkel, waar hij als dolleman in de raamkast te steken begon.

„Dood zulle jullie, dood,—en opgevreten zulle jullie wezen!” schreeuwde
hij bloeddorstig, terwijl in lange rij zich regen cadetjes,
krentebollen, knipjes, fluitjes, roggebroden en ánder bakwerk aan het
kromme zwaard. Bovengekomen, liet hij ze neerregenen op de tafel, toen
hij het zonderlinge broodmes door zijn uitgespreide vingers trok.
Daarop dook hij weer in den winkel, waar we hem vloekend te keer
hoorden gaan. Dan was er een bonken van belang op de trap, als het
trappelen van weerbarstige paardenpooten.

„Jongelui, ik heb vier eieren!”—Gestommel en gevloek, en dan weer:
„Jongelui—vier eieren!” en wéer oorverdoovend houtgebonk. Eindelijk
verscheen hij in de kamer. De kleeren waren van boven tot onderen
besmeerd en bekleefd met eierstruif en schalen; maar met een zaligen
glimlach hield hij tusschen duim en wijsvinger éen ei, dat uit een
breede barst een langen witten draad verloor.

Dirk was inmiddels uit de kamer verdwenen en we meenden dat hij de
tweede deur links in de gang had opgezocht. Trouwens hadden we werk te
over met Bram, die met de sabel naar de boter in het vlootje stond te
prikken. De klont tolde telkens koppig rond, tot Bram het vlootje in
tweeën hakte en met den vollen klont aan de sabelpunt rond begon te
paradeeren, boterstreepen vegend langs het behang, langs de
gordijnen,—boter kwakkend op stoelen en schrijftafel, boter doende
sissen tegen de lampeglazen waarvan er éen, met een nijdigen knap, in
scherven viel. Toen het in Brams bedoeling bleek te liggen ook ons een
boterbeurtje te geven, grepen we hem hardhandig vast en sleepten hem
naar de tweede deur links in de gang, waarachter we hem opsloten.
Trouwens Bram, plichtmatig, schoof zelf van binnen het bordje „bezet”
er voor. Daar kon hij beboteren wat hij wilde.

Toen gingen we Dirk zoeken en vonden hem in de slaapkamer bezig met een
tennisracket een slof door het vertrek te meppen. Juist bij ons
binnenkomen had hij met een meesterlijken back-hand de slof in de
spiegelkast gejaagd en stond nu krom van het lachen, zijn
schaterverwrongen gezicht in den spinnenwebbig gebarsten spiegel aan te
gieren. Eindelijk hokte hij eruit:

„Champignon du monde,—champign... heb je dàt
gezien?—nee—zeg—hè—zeg—hebben jullie dààààt gezien!?”

Hij was er heelemaal door van streek, overmachtigd door een
onbedaarlijke lachstuip, die niet verminderde toen Bram de deur van
zijn gevangenis opentrapte en hem de rest van de boter onverwachts op
zijn bol kwakte. Integendeel, toen werd het hem zóo machtig, dat hij op
Brams bed neerviel en in krampverwringing hikkend, hijgend, in
gorgelgeluiden zijn telkens opknallenden lach verstikkend, zijn
botervet hoofd op de kussens rondwentelde.

Allengs kwam de algemeene opwinding wat tot bedaren, werden eieren
gekookt, die we met veel krentebrood opaten.

Dan vertelde Dirk, dat hij thuis nog een heele boel flesschen likeur
had staan, tusschen de schoenen in zijn kleerenkast, en dat die noodig
gekeurd moesten worden.

Dirk woonde op de Hoogewoerd, boven een sigarenwinkel. Toen we—na het
eten ten tweeden male wat bedaard—de gezellige kamer binnentraden,
konden we wel geen van allen vermoeden, dat deze weldra zou uitzien
alsof er een verwilderde muilezel in te keer was gegaan.

Het begon dan ook heel gewoon. Een voor een werden de flesschen Triple
Sec, Grand Marnier, Chartreuse, Sherry Brandy, Menthe, Kümmel en zoo
meer, ontkurkt en gekeurd.

Maar daarbij bleef het niet. Dirk beweerde mal van vuurwerk te zijn en
stak derhalve een paar maquart-boeketten op den schoorsteenmantel in
brand. En terwijl wij de fel laaiende, vonken spetterende dingen
trachtten te bemachtigen, vond Dirk het een ware ontspanning om in zijn
eigen lamp te klimmen. Hij was al een eind op streek toen de rozet uit
de zoldering losliet en zatte Dirk met een gerinkel van lampeglazen,
hard bonzend geplof van looden tegenwichten en stuivend gepoeier van
kalk, op de tafel neerviel tusschen de gezellige likeurflesschen. Toen
in de plotselinge duisternis de reusachtige herrie wat bedaard was en
ook Dirk wonderlijk kalm bleef temidden van den wanhopigen rommel,
waarin we hem raadden, hoorden we onheilspellend het gas uit de leiding
suizen. En daar...

„Lucifers!” brulde opeens Dirk.

„Ben je bezeten! Draai den meter af!” bulderde ik.

Boy was al weg, viel in éen smak de onmooglijk steile trap af. Bram
wierp de ramen open, kwakte de nog smeulende boeketten met vaas en al
de straat op. De suizing boven ons hoofd hield aan, de gaslucht werd
weeig, terwijl Dirk met moeite in bedwang te houden was. Na zijn
diepzinnig stilzwijgen van zooeven, begon hij nu te brullen en te
loeien als een pampa-bisson:

„Maak licht—ik wil licht!—Laat me los—laat me lós—of ’k sla je je oogen
dicht!”

We bleven lauw bij de rijmende bedreigingen, en toen eindelijk de
gasuitstrooming ophield en Boy, gierend van het lachen nu, de trap
opgestrompeld was, werd Dirk opgenomen en in zijn slaapkamer op het bed
gesmakt. Bij een zenuwachtig-dansend kaarslicht merkten we dat hij
bloedde. Het gebroken glas had hem leelijk gehavend en een groote bult
op zijn hoofd bewees, dat de gewichten van de lamp niets mée hadden
gegeven. We verbonden hem met hand- en zakdoeken, lieten hem toen maar
liggen.

Maar nauwelijks buiten op straat gekomen, vlogen er glasscherven
rinkelend naar beneden en terwijl riep Dirk, die zonder eenig benul
meer, zijn hoofd kalm door de ruit had gestoken:

„Wacht even—ik kom óok!” en het hoofd verdween.

We stonden nog al maar met de stomste verbluffing naar de gebroken ruit
te staren, toen de winkeldeur openging en Dirk, in den dos van zijn
vreemde verbanden, de stoep weer opzwaaide. Dat was ons te machtig.
Zonder op zijn verwoede tegenspraak te letten, werd Dirk de steile trap
weer opgesjord en op het bed met zijn bretels vastgebonden; dekens en
kussens begroeven verder zijn drankbezeten lichaam.

Buiten op straat werd Boy door stiekeme lachstuipjes aangetast; de smak
van de trap had blijkbaar het rare drankmengsel in zijn maag aan het
gisten gebracht.

We togen een bakkerij binnen, deelden sigaren uit aan de knechts en
Bram had de grootste belangstelling voor het bakken en kneden.

„Wel verdomme,” vloekte toen opeens de meelwitte bakker.

Zachtjes een rag-time fluitend, stond Boy in een deegtrog te dansen, de
schoenen en broek ten deele verdwenen in éen groote kluit deeg, dat bij
elken danspas lange strengen trok; hij leek hoeven te hebben als van
een langharig middeleeuwsch ridderpaard.

„Wel verdomme,” herhaalde de bakker, „dat zal je betalen.”

„Is het niet meer te gebruiken?” schipperde ik.

„Gebruiken?—waar die met z’n vuile schoenen in heit gestaan?”

Ik schat hygiénische beginselen hoog en vroeg dus:

„Hoeveel is dat deeg waard?”

„Tien gúlden”.

„Tien—gulden?”

„Ja—en je kunt het me betalen.”

Er zat niets anders op en we wilden al heengaan, toen de
ridderpaardhoevige Boy logisch opmerkte:

„Als we dat deeg betalen, willen we het ook hébben.”

En eer de bakker iets tegenwerpen kon waren wij er met den trog
vandoor.

Nu wordt deeg aan de lucht zoo hard als cement en dus smeerden we er de
sleutelgaten mee vol, smeten kwakken tegen deuren en uitstalkasten om
den bewoners een aangename verrassing te bezorgen.

Boy liep zwaar op zijn deeghoeven waarin geen vorm van voet meer te
bekennen was.

Zoo sjouwden we voort, met den trog, tot op het Rapenburg Boy een inval
kreeg:

„Nou ga ik roeien.”

En hij liet den geledigden trog te water.

„Ben je nu heelemaal van de ratten gebeten?” informeerde ik.

„Hou je gedekt,” en hij klom behoedzaam in het wankelende ding. Bram,
onwijs—gaf er een schop tegen, zoodat, heftig heen en weer kantelend,
de lompe bak opeens midden in de gore gracht schoof. Boy trachtte te
pagaaien met zijn wandelstok, riep:

„Zie je wel dat het best...” en toen sloeg natuurlijk de eigenwijze
trog om. Proestend, blazend, temidden van een walgelijk geborrel van
modderbellen, kwam Boy boven.

„Is het nogal nat?” vroeg Bram.

„Niet erg,—meer pappig,”—bekende Boy.

„Als je verzuipt roep je maar „kien””—raadde ik, in de verste verte
niet beseffend hoe Boy, door de zware deegklonten aan zijn voeten, daar
werkelijk kans op had. Boy zweeg—en dat is bij hem een veeg
teeken,—ging weer onder, kwam weer boven.

„Kiekeboe!” gierde Bram telkens uit, als Boy’s hoofd, mal belicht in
den valen ochtendschemer, onderdook.

Totdat hij eindelijk onze wandelstokken grijpen kon en aan wal werd
getrokken. Hij zag er allersmerigst uit en stonk geweldig. Zonder iets
te zeggen begon hij met zijn zakmes het cement-harde deeg van zijn
broek en schoenen af te bikken. In volle aandacht voor zijn metselwerk,
door het bad en den schrik nuchter geworden, was hij ongevoelig voor
ons mal gelach en gaf geen antwoord op Bram’s raad, zich nu maar voor
afbraak te verkoopen. Alleen vroeg hij even:

„Stinken jullie zoo?”

„Neen dat ben jij.”

„O.—Nou, dan kun je me een frissche morgen wenschen,” en ik begroette
met een breeden grinnik den terugkeer van zijn geest. Deze was trouwens
onmiddellijk daarop in volle werking toen een agent Boy achter een boom
betrapte.

„Wat doe je daar?” vroeg de klabak onnoodig om inlichtingen.

„Ik?—ik doe een plesje,”—zei Dirk zéer haagsch.

„Mag ik dan uw naam maar eens weten?”

Boy gaf zijn naam en adres.

„Geboren?”

„Ja, wis en drie.”

„Wannéer bedoel ik.”

„Ja, dat is al zoo’n tijd geleden. Ik ben er wel bij geweest, maar ik
herinner me niets.”

„Nou geen gekheid, anders ga je maar mee naar het bureau.”

Maar ik mengde me in het gesprek.

„Kom agent, maakt nou geen ernst,—je ziet toch wel dat de heeren het
zoo niet meenen.”

„Heeren?—wat je maar heeren noemt,”—zei de agent, Boy van top tot teen
monsterend en daarna Bram, wiens eierstruif besmeerde kleeding er bij
de verwarring op Dirk’s kamer ook niet gunstiger op geworden was.

We moesten lang schipperen eer de agent zich met een eenvoudige
bekeuring van Boy liet afpoeieren, hoewel hij toch wel voor een week te
rooken had.

Op Brams kamer, voor de gebroken spiegelkast, ontdeed Boy zich van zijn
onwelriekende kleedij en waschte zich met razernij. De heele kamer
stond grauw van het smerige water. Toen wikkelde hij zich in een wollen
deken en ging op de sofa maffen. Ik knikkebolde in een leunstoel en
verlangde naar m’n kooi. Bram—zoo zelfzuchtig mogelijk—was in zijn
eigen bed gekropen.

De vreugd was kort. Tegen zeven uur kwam de bakker boven, vroeg of de
heeren nou toch eens met d’r eigen oogen kwamen kijken, wat een
schandalige zwijnderij ’t in zijn winkel was. Heele plassen modderwater
had ie zoo maar op de toonbank en op z’n brood gevonden.—Bram was niet
te vermurwen. De bakker klaagde nog dat z’n vrouw op de trap in de
eierstruif was uitgegleden en zich zóo helsch, zóo vuil an d’r elleboog
had bezeerd, dat ze bijna van d’r zelve was gevallen; waarop Bram
onlogisch verzekerde, dat hij het wel betalen zou.

Toen dommelden we wéer in.

Tot om tien uur Bram binnenstapte.

„Kerel wat zie jij er uit,” verwonderde ik me.

„Watte?”

„Man je ziet er uit als een beest. Wat doe je met al die smeerlapperij
op je haar?”

„Op m’n haar? Groote goden—daar heb ik me op dat kussen vol boter
gemaft.”

Na een waschpartij, die wel weer een zondvloed in den winkel beneden
kon verwekken, kwam hij terug:

„Daar vind ik waarachtig de broek van Dirk.”

„Voor z’n bruiloft,” herinnerde ik.

„Wij moeten ’m uit zijn bed halen,” meende Bram.

„Hij zal er frisch uitzien,” geeuwde Boy, en liet er meteen op volgen,
dat hij zich voelde of iemand hem met een knuppel op z’n rug getimmerd
had. Dan uitte hij den rechtvaardigen wensch om gekleed te worden. Bram
bood hem een pak aan, dat aan een jonger broertje van Boy mogelijk best
gestaan had, maar waarin hij zelf uitzag als een uitgebroken galeiboef.
De broek zat hem halfweg de kuiten: de naakte manchetlooze polsen
staken griezelig uit de korte mouwen, terwijl de spanning onder zijn
oksels hem bijna elke armbeweging belemmerde.

We ontbeten, gingen daarop naar Dirk.

„Wat mot je?” vroeg deze het verbonden gelaat uit de dekens heffend.

„Wij moeten niks,—maar jij moet naar je bruiloft.”

„Kan me niet verrotten.”

„Hier is je broek.”

„Heb geen broek noodig, ’k kan zóo wel gaan.”

„Gá dan ook.”

„Nee—’k ga niet.”

„Maar ze wachten je.”

„Laat ze wachten tot ze stijf zijn.”

„Nou—kóm nou.”

Maar Dirk was met een ander vraagstuk bezig. Met verbaasd-voorzichtige
bewegingen betastte hij het hand- en zakdoeken verband, toen kwam hij
langzaam:

„Verrek—wat heb ik nóu aan de hand?”

„Je heb je gesneden, vannacht—toen je in de lamp bent geklommen en je
kop door de ruit hebt gestoken,” helderde Bram op.

„In de lámp geklommen, kop door de ruit gestoken?—Zeg—als je mij
verneurieën wilt...”

„’t Is een feit,” hield Bram halsstarrig vol.

„Och man—je bent zat,” verklaarde Dirk verontwaardigd.

„Ga dan kijken op je kamer.”

„Zóo laat je me er niet invliegen,” meende Dirk katterig-wijs. En toen
we het uitschaterden werd hij nijdig, werd het hem te bar dat daar drie
jongelui hem in den slaap den kop verbonden en hem stonden te
vernachelen. „En nou dónderen jullie op!”

En hij maakte een heftige beweging om op te staan, maar smakte meteen
weer neer, terug gehouden door de bretels.

„Wat is dát—goddorie—wat is dat?” vroeg hij heelemaal van de wijs.

Boy maakte de bretels los.

„Jullie zijn flauwe bliksems,”—verweet Dirk nog—„een troep zatte,
flauwe jongens.”

„Nou sta nou op.”

„Verrek voor mijn part.”

„Je bruiloft.”

„Niks bruiloft.”

„Ze wachten je.”

„Ze kunnen wachten tot ze er den horlepiep van dansen.”—En nijdig
draaide hij ons den rug toe.

We gaven het op.

Boy en ik reden in de paardentram naar het station. Boy zag er uit als
een verwilderde gek en had daarover begrijpelijkerwijze het land. Ik
ontdekte, dat de scheur in het kruis van m’n broek, die me den vorigen
dag van paardrijden deed afzien, ongewone afmetingen had aangenomen, en
voelde me ook maar half in m’n nopjes.

Toen ik dan ook eindelijk—in de rustige gezelligheid van mijn kamer in
Den Haag—met veel spuitwater me wat op streek zat te helpen, was ik met
de beste voornemens voor de toekomst bezield.

Och ja—die goede voornemens!

Maar als het waar is, dat gezaamlijk verdriet tot vriendschap leidt,
dan is het óok gewis, dat gezaamlijke vreugde of desnoods een
gezaamlijke kater, tot goede kameraadschap brengt...

En deze nacht had Bram ons tot een goeden makker gemaakt. Ons
zonderling gedoe in Leiden was een inleiding tot onze
gemeenschappelijke ervaringen in Den Haag.








HOOFDSTUK IV.

DE TENNISCLUB.


Boy en ik waren lid geworden van Brams tennisclub, die den zonderlingen
naam van „Mafkolder” droeg, zijnde de ongezochte afkorting van de
alleszins aanmoedigende zinspreuk: „Met altoos flirten komt ons leven
doorgaans ergens recht.”

Menigeen is het er krom mee gegaan, maar wij drieën voelden ons
geroepen om vanaf de eerste intrede in de club ons aan het devies te
houden. Overigens sloot de naam zelve in, dat niet altijd een
flirtation eisch was; menige middag werd luierend in lange stoelen of
in de duinen of elders vermaft. Aan tennisspelen werd echter weinig
gedaan.

De Mafkolder bezat—als ik me zoo uitdrukken mag—menig aardig meisje. Er
was Toos, blonde uitverkorene van Bram; er was Kitty, die een zwak voor
Boy had en het grappig merken liet; er was Non, die voor eenige
toenadering mijnerzijds vatbaar bleek. Dan waren er nog twee Lilie’s,
die Boy, ter onderscheiding, tot Lilie-bleekneus en Lilie-propneus had
gedoopt, welke benamingen weldra, tot ergernis der beide Lilie’s,
kortweg bleekneus en propneus „archisec” werden.

De heerenleden waren meestal zoek, behalve een vervelende halfbloed,
die Piet heette.

Boy sprak echter nooit anders dan van den katjang en had beslist een
hekel aan hem, ten eerste omdát het een katjang was, en ten tweede
omdat het jongmensch steeds poenig blufte op de duiten, die pa in de
suiker had verdiend, en ten derde—naar ik vermoedde,—maar wat Boy nooit
bekende—omdat de katjang het hof maakte aan lieve Kitty.

Boy had gezworen den katjang het leven zuur te maken; deze daarentegen,
die in Boy een mededinger zag, trachtte hem diplomatiek voor zich te
winnen; pogingen die aldoor faalden en menigen raken zet van Boy
uitlokten. Kitty had dan steeds de grootste pret.

Zoo lagen we eens languit in de stoelen voor de tent en Boy maakte
aanstalten om een sigaar op te steken.

„Neem er een van mij,” raadde de katjang, het „zijn heel goede havana’s
van een kwartje.”

„Nee dank je, ik bèn al beroerd,” ketste Boy slagvaardig, en Kitty
kreeg zoo’n gezellige lachbui, dat de bluffer geen raad wist. Dàt
vergaf hij Boy nooit, vooral toen Kitty nog àl maar gierend zei:

„Wat een type ben jij toch, Boy!”

Waarop het type beweerde, dat hij eenig in zijn soort was, maar er
bescheidenlijk aan toevoegde, dat het soort bar beroerd bleek.

Na elk zoo’n geleden échec trachtte Piet zijn verloren aanzien te
herwinnen door hevig gedistingeerd te doen,—zijn indisch-hollandsch
mengend met onbegrepen fransche woorden. Het was bij zulk een
gelegenheid dat hij eens beweerde, „snert met verkensoreilles” zoo
bijzonder delicaat te vinden en dat, terwijl Boy droogjes „delicieus”
verbeterde, Kitty in één gierbui haar fiets greep en wegreed. Boy pakte
toen oók zijn kar.

„Wat heeft ze—is ze souffrante?” vroeg Piet.

„Ja—mal de tête,” stelde Bram op de hoogte.

„Nee—mal van hém!” riep Boy, wegrijdend, Kitty achterna.

„Kassian,” zei de katjang, uit zijn rol vallend.

Vele waren de five ’o clock tea’s op mijn kamer, waar bleekneus en
propneus ook genadiglijk werden toegelaten: maar de katjang bleef
geweerd. Deze deed wanhopige slimmigheden om onze woonplaatsen te
ontdekken, maar kreeg steeds onveranderlijk ten antwoord, dat we op het
zeiljacht van Bram huisden.

„Waar ligt dat jacht dan?” had Piet eens gevraagd.

„In de Bierkade, bij de Wagenburg,” had Boy geantwoord. „Als je het
zien wilt moet je gauw komen, want morgen liggen we weer ergens
anders.”

Den volgenden dag verklaarde suikerpiet:

„Zeg—ik heb overal gezocht en niks gezien.”

„Zeker niet goed gekeken,” veronderstelde Bram.

„Hoe heet je jacht?” vroeg Piet, die er langzaam maar zeker wel achter
zou komen.

„De Mallemolen,” verklaarde de bezitter, en de katjang vond dat niets
gedistingeerd.

„Morgenmiddag liggen we aan de Pier in Scheveningen,” bracht Bram
verder op de hoogte.

„’k Kom eens kijken,” beloofde Piet.

En zoo liep hij het spookschip achterna, wat heel kalm in Enkhuizen
lag, waar Bram, na een stormachtigen tocht rond de friesche eilanden,
het had laten opkalefateren.



De Mafkolder had op ons drieën een heilzame uitwerking gehad. Het „ewig
weibliche,” wat Dirk in zijn grootboek zoo vaak gebruikte, had onze
zeden eenigszins verzacht.

Boy trapte colleges in Delft en kwam dan stipt naar Den Haag terug; het
verlangen om Kitty te zien deed hem zijn corpsplichten vergeten. Elken
avond geregeld, en ook vaak ’s middags tegen vijf uur, kwam hij bij me
oploopen, wetend dat, als het geen tennisweer was, er kans bestond
eenige der meisjes bij mij te ontmoeten. Vaak bracht Boy ook—en het
sloeg me met stomme verbazing—heusche boeken mee, waarin hij stil zat
te staren zonder er een woord van op te nemen. Hij was zoo jammerlijk
verliefd! Toch had hij den goeden smaak mij niet met zijn
minnepeinzerijen lastig te vallen, en bleef hij in den omgang hetzelfde
vroolijke, brutaalgeestige type.

Met Bram was het óok al mis. Hij was haast nooit meer in Leiden te
bekennen, maar leefde zoet bij zijn ouders in den Haag, die aan
iedereen die het hooren wilde, bekenden dat Bram wel niet veel wérkte,
maar toch tenminste óok niet meedeed aan al „dat liederlijke
dronkemansgedoe in Leiden.”

De gastvrije plichten deden me veel thuis blijven,—je wist nooit wie er
komen kon;—en in afwachting van mooglijk bezoek was ik, uit verveling
... gaan werken.

Zoo was ik juist bezig al de hinderlagen, die het gerundium en het
gerundivum iemand leggen kunnen, ná te vorschen en trachtte ik tevens
mij het begrip van den ablativus absolutus eigen te maken, toen er
geklopt werd en Kitty binnenkwam.

„Stoor ik?” vroeg ze leuk.

„Je weet wel beter.”

„Zet je thee? Ik heb lekkere theekransjes meegebracht.”

„Zeg Kitty wat is dát? Als jij zoo vriendelijk bent vertrouw ik je
niet. Je hebt me zeker noodig?”

„Verbéel je!” en meteen liet ze er onhandig op volgen:

„Komt hij vanmiddag?”

„Daar héb je het al,” zei ik berustend in het begrip, dat ze heusch
niet voor mij kwam.

„Och flauwe jongen! Maar zég nu, komt hij?”

„Welke hij dan toch?” treiterde ik.

„Boy natuurlijk.”

„O—en nog wel natúurlijk! Trouwens als een meisje van „hij” zonder meer
spreekt, dan is het al zoo klaar als een klontje.”

„Nare sar!” riep ze kleurend: „ik ga weer wég hoor!”

„Als je de koekjes maar hier laat. En als Boy je dan niet meer vindt?”

„Dus hij kómt?”

„Zou je dat zoo graag willen, Kitty?”

„Weet je wat je bent? een enge zeur...”

„Zoo die zit,” zuchtte ik.

„Nou, hier heb je een koekje,” deed ze goedig.

Ze wás een leuk, gezond kind, juist iets voor Boy vond ik, en daarom
wilde ik nog maar eens uithooren.

„Waarom breng je Non nooit mee?”

„Wou jij dat zoo graag?” plaagde ze op haar beurt.

„Och, dan heb ik tenminste gezelschap.”

„Ben ik dan geen gezelschap?”

„Nee, want je komt hier niet voor mij. Wat sterker is,—ik geloof zelfs
dat je die koekjes niet voor mij meebrengt.”

„Heusch wel,” deed ze erg oprecht.

„Bij wijze van verzachtend middel, om me zoet te houden.”

„Hè wat bén je flauw!”

„En als het dàt niet is,” ging ik onverbiddelijk door, „dan is
het—zooals ik al zei—omdat je iets van me noodig hebt.”

„Je hebt gelijk,” zei ze, grappig kleurend, „ik hèb iets van je
noodig.”

„Vraag dan maar.”

„Je moet...” begon ze aarzelend; dan opeens heel beslist: „Zul je het
aan niemand, aan niemand vertellen?”

Ik beloofde het, zwerend op het hoofd van m’n hospita, die er wel eens
in had kunnen loopen.

„Je moet me antwoorden op een paar vragen.”

„Over Boy,” zei ik boud.

Ze zweeg,—zat er mee in.

„En jij houdt wel van hem, nietwaar?” vroeg ik verder.

„Ik moet jou niet antwoorden, maar jij mij,” gaf ze gevat terug, en ik
bedacht dat ze in slagvaardigheid het wel tegen Boy opnemen kon.

„Nou kom Kitty, ik ben in een malle bui, maar nu belóof ik je, dat ik
je zal laten praten.”

Ze keek me schuchter aan.

„Jij bent een goede vriend van Boy hè?”

„Ja—een heél goede.”

„Vertel me dan eens—eerlijk hoor—is hij—wat zal ik zeggen?—doet hij wel
eens rare dingen?”

„Wat bedoel je?”

„Och,”—zei ze, trappelend met de voetjes—„maak het me nu toch niet zoo
moeilijk.”

„Je bedoelt of hij boemelt?” hielp ik.

„Ja en...”

„Kijk eens Kitty—we hebben allemaal wel eens te diep in het glaasje
gekeken en malle dingen uitgehaald,” deed ik vergoeielijkend.

„Wát voor malle dingen?” kwam ze zakelijk.

„Och, de boel stuk geslagen, menschen voor den gek gehouden. Maar
stiekeme drinkers of zoo—dat zijn we niet.”

„Ja maar, ik bedoel ándere dingen,” aarzelde ze.

„Gescharrel met vrouwen,” kwam ik bot, de dingen bij hun naam noemend.

„Ja,”—lispte ze.

„Beste Kitty, hoe kom je zoo argwanend?” glimlachte ik.

„Ik dacht dat hij ... enfin, dat vrouwen wel een zwak voor hem moesten
hebben,” bekende ze met een zweem van ongegronde afgunst.

„Kijk eens Kitty—als een jongmensch alleen is, en er geen meisje is wat
van hem houdt, dan komt hij er allicht gauw toe. Je laat het een poos,
omdat je vol illusies bent; verlies je zoo’n illusie dan ... gaat het
meestal mis. Zorg jij nu maar dat Boy zijn illusie behouden kan.”

Er straalde iets prachtigs in haar kinderoogen.

„Geloof je dat hij...!” waagde ze.

„Hij heeft me nooit iets verteld,—Boy loopt nooit met zijn gevoelens te
koop,—maar ik meen toch wel je te kunnen verzekeren, dat hij heél veel
van je houdt.”

„O dolletjes,” riep ze, in haar handen klappend.

„En geef me nu eindelijk een kop thee,”—kwam ik nuchter,—„ik ben schor
van die prachtige redevoering, die ik tegen je gehouden heb.”

Kitty gáf me de kop thee, maar wilde toch het háre er van hebben.

„En jij houdt van Non hè?” vroeg ze.

„Nee,” zei ik bot.

„Hè,—wat sneu,” vond ze.

„Waarom,—houdt zij soms van mij?” vroeg ik eigenwijs.

„Nee, dát niet.”

„O,” bekoelde ik, „waarom vindt je het dan sneu?”

„Och, zoo maar, om maar eens te zien wat er van kwam.”

„Nee—in godsnaam Kitty, geén ongelukkige liefdes in den Mafkolder.”

„Dat vind ik ook,” zei ze hartelijk.

Toen moest ik haar vertellen hoe ik Boy had leeren kennen, wat voor
kattekwaad we hadden uitgehaald, hoe we samen gefoven hadden in Leiden
en Delft. Ze vond alles ijselijk grappig en herhaalde telkens: „O, het
is een type!”

Bij het tweede kopje thee begon ze te vragen of Boy haast komen zou, of
hij altoos zoo laat was. Bij het derde werd zij zenuwachtig, zei
hopeloos:

„Laten we nu de koekjes maar heelemáál opeten—hij komt toch niet meer.”

Juist klonken er stappen op de gang; ze sprong op, een blijden blos op
de wangen.

„O—’t is Bram maar,” zei ze onhandig toen deze binnenkwam.

Maar Bram, vreeselijk gehaast, had niets gehoord.

„Zeg, ik heb bericht, dat de Mallemolen in Enkhuizen klaar ligt en wou
’m gaan halen. Ga je mee met Boy?—’t zal een leuk tochtje wezen over de
Zuiderzee.”

Ik had m’n bezwaren, wantrouwde Brams zeemanschap.

„Toe,” hield Bram aan, „ik kan de boot alléén niet aan,—en de lui
waarmee ik vroeger zeilde zijn allebei zoek.”

„Nu, vooruit dan maar,” gaf ik toe, bedenkend dat ik stellig m’n
laatsten wil zou neerschrijven eér ik naar Enkhuizen reisde.

„Dus zeg het aan Boy wil je?—Morgenmiddag kom ik jullie tegen twee uur
hier halen.”

„Goed. Blijf je een kop thee drinken?”

„Nee—ik heb haast.”

„Zeg nu maar dat Toos bij de Wittebrug staat te wachten,” plaagde
Kitty.

„Bonjour, Bonjour!” wuifde Bram, in de war, dat we het nu wisten,—en
stoof de kamer uit.

„Waar blijft Boy nu toch?” stampvoette Kitty, het neusje tegen de ramen
gedrukt.

„Wees toch rustig—hij kómt,” verklaarde ik.

„Hij komt toch oók wel eens niet,” opperde ze.

„Hij zou om vijf uur komen,” bekende ik.

„Nare flauwe plaag!”—stoof ze op, gemaakt boos doende, „waarom heb je
dat niet eerder gezegd?”

„Omdat ik je zoo grappig vond,” lachte ik.

„Wacht—ik zal je krijgen!” keef ze—en rende me na om de tafel, pakte de
kussens van de sofa en smeet ze waar ze me raken kon. En midden in dat
lawaai kwam Boy binnen.

„Dag Boy!” juichte ze, naar hem toerennend, met de verstoeide haren en
den rooden blos, nog liever, natuurlijk.—„Wat ben je lang wéggebleven
Boy!”—zei ze, hartelijk blij nu hij er was.

„Ik heb me in de goot verslapen,” verklaarde Boy, die nu eenmaal nooit
laten kon zichzelf verdacht te maken. Maar hij hield Kitty’s hand in de
zijne, en ik wist er niets beters op dan in ’s hemelsnaam met m’n
knieën op den grond te gaan liggen om zoogenaamd de ingetrapte
theekransjes uit het kleed te verwijderen.

„Zeg Boy,”—zei ik kruimelsrapend achter de tafel gehurkt—„morgen om
twee uur moet je hier wezen;—we gaan met Bram in Enkhuizen de
Mallemolen afhalen.”

„O—ja?” vroeg Boy.

„Vergeet het in godsnaam niet,” hield ik aan.

„Nee dat weet ik,” was het malle antwoord.

„We gaan ’s nachts,” ging ik door.

„Ik zal er aan denken,” kwam Boy tot wien blijkbaar pas mijn vorige
aanmaning doorziepelde.

„We mogen wel flinke jassen meenemen,”—redeneerde ik.

„Ja—op de fiets,” meende Boy weer, met een gedachtenopeenvolging waarin
ik geen weg meer wist.

Toen stond ik behoedzaam op. Boy en Kitty lieten elkanders handen los.

„Dus om twee uur morgen hier,”—hield ik hardnekkig vol.

„’s Nachts,” zei Boy, die toonen wou, dat hij alles goed begrepen had.

„Nee, morgenmiddag uilskuiken.”

„En je zegt dat we ’s nachts een fietstocht gaan maken!” verdedigde Boy
zich.

„Jij ziet ze vliegen,”—besloot ik bars.—„Kom morgenmiddag twee uur
hier, met een óverjas. Begrepen?”

„Ja,”—zei Boy.

„En nu schieten jullie beiden op, want ik moet werken,” loog ik.

„Dat méen je niet,” veronderstelde Boy.

„Waarachtig wel.—Kitty heeft me tòch al zoo lang opgehouden.”

Kitty keek me verwijtend aan, toen opeens begreep ze, zei glimlachend:

„Nou—arme jonge—blok maar niet te hard.”

„Je zoudt er ziek van worden,” vond Boy en er lag een oprechte zorg in
zijn stem.

Toen gingen ze heen, gelukkig met hun beidjes.

Ik ging languit op den divan liggen rooken, dácht niet aan werken.



In den avond, tegen acht uur, kwam Boy oploopen.

„Thee?”

„Graag.—Hier, ik heb lekkere sigaren gekocht—steek eens op.”

„Feestje?” vroeg ik, zoo maar eens.

„Nee—schik in m’n leven,” bekende Boy.

„Zullen we straks naar den Bar gaan?” opperde ik.

„Waarom? Het is hier veel gezelliger.”

„Prettig gefietst met Kitty?”

„Ja—heel prettig;—door de Boschjes. We kwamen den katjang nog tegen en
die wou waarachtig méerijden.”

„Hoe ben je ’m kwijt geraakt?” vroeg ik, het geval grappig vindend.

„Kitty is afgestapt—zoogenaamd omdat haar veter losging—en terwijl hij
heel gelant dien veter weer aantrok, heb ik met een zakmes zijn
achterband lek geprikt.”

„Die is sterk,” schaterde ik.

„Je had dat bezopen gezicht van katjang moeten zien toen hij het na een
poosje merkte.—Toen inviteerde hij ons even te wachten—zoo’n rund!—tot
hij hem gemaakt had. Maar Kitty beweerde haast te hebben, en toen zijn
we maar doorgereden.”

„Het is toch wél bar,” plaagde ik.

„Wát bar?—zoo’n lamme jongen met z’n gele tronie—zoo’n aàp,—dat hoort
toch niet bij ons thuis?”

Het was wanhopig:—Boy babbelde gezellig over koetjes en kalfjes, toonde
al het belang voor den zeiltocht, waaraan het hem dien middag volslagen
ontbroken had,—maar loslaten deed hij niets.—Dat vond ik vervelend,
niet uit onbevredigde nieuwsgierigheid,—maar omdat ik het graag
tusschen Boy en Kitty beklonken had gezien.

Boy praatte honderd uit,—tot het gesprek luwde, en we beiden,
weggedoken in de luie stoelen, nauwelijks elkaar ziende in het doezige
licht der schemerlamp, zwijgen bleven.

Het was een heele poos, tot Boy opeens, met iets prettig warms in zijn
stem zei:

„Ik wou je wat vertellen. Het zou flauw van me zijn als ik het niet aan
m’n besten vriend zei.”

„Als je het vertellen kúnt,”—zei ik, met blij voorgevoel.

„Jawel, aan jou wel.—Je kunt me feliciteeren man,—ik heb vanmiddag met
Kitty gesproken en—nou—we houden allebei van elkaar.”

Ik veinsde groote verbazing, maar wenschte hem ongeveinsd geluk.

„Je had niks aan me gemerkt hè?” veronderstelde Boy zegevierend. „Ik
had niks laten blijken, maar het was toch al wel vanaf den eersten
dag.”

„Neen, je hebt het goed verborgen,” jokte ik.

„En Kitty óok hè—daar heb je óok niets aan kunnen zien,” vervolgde Boy.

„Nee,” beaamde ik, blij dat hij—in het schemerlicht—mijn tot grimassen
verwrongen glimlach niet kon onderscheiden.

„’t Zal je gebeuren—daar ben ik me waarachtig verloofd,” bedacht Boy,
in malle verbazing over het feit.

Ik barstte los in een schaterlach.

„Ja, ’t ís gek,” constateerde Boy, die geen flauw begrip van mijn
lachaanval had.

„En nou ga je hárd werken voor je toekomst,” preekte ik.

„Ja—hoewel dat een beroerde en heel onvereenigbare bijkomende
omstandigheid is,” piekerde hij.

„Leve de Mafkolder!” besloot ik.








HOOFDSTUK V.

DE ZEILTOCHT.


Tegen vijf uur waren we in Enkhuizen beland.

Raar liepen we op den stikwarmen dag, met de overjassen over den arm,
de sportpetten op, langs de pietluttige straatjes.—Heel de bevolking
gaapte ons aan.

We kwamen aan de haven.

„Waar is nou je jacht?” vroeg Boy.

„Daar,”—wees Bram op de boot, die door zijn groene kiel en witten romp
slechts de kleur met een jacht gemeen had, maar overigens door zijn
vormen halsstarrig aan een gewonen kotter herinneren bleef, wat hij dan
ook geweest was vóor dat Bram er een kajuit in bouwen liet en hem van
„De Drie Gebroeders” in de „De Mallemolen” omdoopte.

De havenmeester kwam aan, groette Bram, zeide „genavend heeren” tegen
ons en begon toen een technisch gesprek over de aangebrachte
herstellingen, waarvan vrijwel elk woord een raadsel voor me bleef.

„Wou je vannácht gaan?” vroeg de havenmeester.

„Ja,” zei Bram.

„Het zal mistig wezen,” kwam de voorspelling.

„Zeg, gaan jullie even wat brood en ham en spuitwater en
zoo—halen,”—verzocht Bram afleidend.

We begonnen met in een „café-restaurant” een glas bier te verschalken,
en Boy schreef wel vier prentkaarten aan Kitty, alsof hij op een
buitenlandsche reis was en in geen maanden terug zou keeren. Daarna
bedacht hij wat Kitty’s oudelui daar wel van zeggen zouden en was ik
zoo goed en zoo kwaad niet of ik moest óok een prentkaart schrijven aan
Kitty en toen een aan Non. Waarop—om het evenwicht te bewaren, Boy óok
een aan Non schreef en we vervolgens—om geen afgunsten te verwekken,—er
ook nog ieder een aan bleekneus en propneus penden. Een Hollander, die
in een vacantiereis in den Harz terecht komt, kan zich niet beter van
zijn prentkaartenplicht kwijten dan wij toenmaals.

Dan belaadden we ons dusdanig met bier-, kogel- en
spuitwater-flesschen, dat me een gerstendrankhoudende ontglipte en te
spetter sloeg, wat aan een Enkhuizer juffrouw het rouwbeklag van „Het
is zonde” ontlokte.

We vonden Bram ijverig bezig met het zeildoek van het dek weg te nemen,
waardoor de boot met zijn gezellig witte planken en zijn bruinverniste
kajuit, met raampjes in koperen biezen, werkelijk voordeelig in onze
achting rees.

Boy opende de kajuit, deinsde echter meteen terug.

„Wat heb je?—loop toch door!” spoorde ik aan, daar ik voelde dat weer
een flesch op vallen stond.

„Ga jij er in,” verzocht hij.

En zoo trachtte ik, maar zulk een benauwde adem-ontnemende broeistank
schoof op me toe, dat ik ook van verdere binnendringing afzag.

„Laat maar luchten,” raadde Bram, en we moesten hem helpen met uit het
voorruim de eindeloos groote zeilen op te sjorren. Terwijl ik er de
ijzeren ringen van op een stalen kabel reeg, klom Bram in den mast om
een verward touw weer op de katrol te leggen. Boy deed niets, behalve
ons voortdurend in den weg loopen en telkens, tusschen de trekken aan
zijn sigaar, neurieënd van:


        „You can always tell when a coon is in love”


waarbij ik tot mezelven de opmerking maakte, dat je daar nu niet
beslist een neger voor behoefde te wezen.

Van den wal hadden we veel bekijks; heel de Enkhuizer jeugd stond te
staren naar „de heeren van de Mallemolen.”

„Wat doene ze met die boot?” vroeg een bengel.

„Niks,—zoó maar,—vare,” verklaarde er een wijs.

„Gossie, wat hei je daár nou an?” verwonderde zich de bengel, en ik heb
die vraag, gedurende den tocht, vaak bij mezelf herhaald, zonder er een
bevredigend antwoord op te kunnen vinden.

Boy,—onverstoorbaar, liep over het dek te dazen en den coon-song te
herzingen.

„Allemachtig kerel,—je lijkt wel een fonograaf, en een beroerde oók;”—
vond Bram.—„Doe nu eens even iets verstandigs. Hier—vul die lampen maar
eens.”

„Als je nóg eens wat hebt,”—voorzag Boy een poosje later, toen hij een
wanhopigen smeerboel op het dek had gemaakt en Bram hem een zwabber
aangaf—„als je nóg eens wat hebt... Alle goden, een aandeelhouder van
de Nederlandsche Petroleummaatschappij kan er niet zoo naar stinken als
ik het doe.”

Boy’s begrip van zaken was toen nog bijzonder oorspronkelijk.

„Zeg, ruimen jullie de kajuit wat op,” verzocht Bram.

De stankverschrikking was eenigszins bedaard, en we konden ons
rekenschap geven van hare oorzaken. Het eerste wat mijn oog trof was
een rijtje van drie paar schoenen, die zich onder een dons van groene
schimmel verscholen. Boy pakte—aan een pink ze ruim van zich
afhoudend—een broek, die in verregaanden staat van ontbinding
verkeerde, en vervolgens een jas, die dusdanig was verteerd,
dat—volgens Boy—er over een paar weken wel niet veel meer dan de
knoopen van waren overgebleven.

Het was een zwijnderij van belang: verroeste messen, gebroken glazen en
borden, verwarring van pappig pakkende dekens op de twee britsen,
zeekaarten verscheurd en verfomfaaid verspreid over de hevig-vuile
vloer,—en tusschen al die veelkleurige, kwalijk riekende voorwerpen
lag, eigenwijs, het bandje vettig met petroleum doortrokken:—„Fidessa”
van Couperus, wat we hier allerminst verwachtten.

Boy vond nog een groot aarden vaatwerk vol bruine boonen, die allen
griezelig-wit krioelende wortels hadden geschoten.

„Zeg Bram, daar is misschien nog wel wat van te maken,” vond Boy, hem
de boonenverzameling onder de neus stoppend. Maar Bram met een
verwrongen walggrijns haastig terugwijkend, beval:

„Over boord met die smeerlapperij; alles wat niet meer gebruikt kan
worden over boord.”

„Als je nu eens zei wat nog wél gebruikt kon worden,”—meende ik—„dan
waren we gauwer met opruimen klaar.”

„Hoe komt het hier zoo’n rommel?” vroeg Boy.

„Och—van den vorigen tocht. Toen hebben we zware zee gehad; de kajuit
drééf gewoon. Je snapt, zeewater, dat is de pest voor alles.”

„Was de zee toen zoó erg?” waagde ik.

„Bár. De twee lui, die mee waren, lagen voor mirakel, waren te lam dat
ze nog bij de pomp konden blijven.”

Ik dacht aan de mist-voorspelling van den havenmeester: het zag er nu
niet beslist aanmoedigend uit, en ik vroeg me af in hoeverre Boy en ik
vannacht oók kans hadden om voor mirakel te liggen; een mirakel van uit
zich zelf gekeerdheid vermoedelijk.

De kajuit kwam in orde, nadat het kalme water van de Enkhuizer haven
verscheidene kleedingstukken, schoenen, leege flesschen, verroeste
pannen en half vergane onkuischheden uit „Le Rire,” „Simplicissimus,”
„Fantasio” en andere, niet voor jonge meisjes geschikte plaatwerken,
had verzwolgen.—Het roekeloos verdrinken van kleeding en schoeisel ging
den toeschouwers van den wal aan het hart en meer dan eens klonk een
meewarig „Het is zonde”—wat in Enkhuizen tot de staande uitdrukkingen
schijnt te behooren.

Het zag er binnen nu werkelijk netjes uit. De bedden waren tot
rustbanken opgemaakt, de schoonste dekens bóvenop, want het oog wil ook
wat. Een met rasterwerk omkringelde lamp hing aan de zoldering; op een
tafel waren onze eetwaren uitgestald, op de rekken daarboven het
eetgerij. In een hoek stond een tonnetje, wat door de waljeugd tegen
een centenuitdeeling met zoet water was gevuld. Ook hadden we een potje
boter bemachtigd. Links van den ingang, op een breede plank, lagen de
„instrumenten” en was de „kaartenafdeeling”.

De instrumenten bestonden uit een schietlood, een thermometer, over
welks doel Bram zich veilig maar niet uitliet, een wekker, bijwijze van
scheepsklok voor het oorlam, dat Bram ons op ongeregelde tijden
veelvuldig beloofde uit te deelen,—een toeter waaruit Boy, zich
oefenend, darmverdraaiende jammerklachten joeg,—en ten slotte een
kompas, dat ik dadelijk den weg van de schoenen, de onzedelijke platen
en de beschimmelde kleeren had laten volgen, indien ik vermoed had
welke stiekeme parten het schijnheilige ding me spelen zou. Voorts
stond er een dievenlantaarn, die het kompas zou belichten en waarbij
men de kaarten kon raadplegen.

In mijn onnoozelheid keek ik deze hydrographische spullen niet verder
in, in den waan verkeerend, dat een scheepskaart wel niet meer
moeilijkheden zou baren dan een landkaart.

Na al die bezigheden sloot Bram de kajuit en gingen we aan wal, waar
opeens een raar gekleede kerel me aansprak:

„Je suis russe”, verklaarde hij.

„Je suis hollandais,” antwoordde ik logisch.

„Je suis peintre,” vervolgde de rare kerel, die een pilopak droeg en
een grooten sombrero op zijn bol gedeukt.

„Kijk—die halleve gare mot óok mee,” veronderstelde een kwajongen.

Ik kon moeilijk den „halleve gare” antwoorden, dat ik géen schilder was
en bewaarde dus een afwachtend stilzwijgen.

„Serait-il possible de vous accompagner?” vroeg de kwastenwellusteling
weer.

„Le capitaine—c’est lui,” verwees ik naar Bram, die me verwenschte en
hardop zei:

„’k Wil den vent niet meehebben.”

„Laat hem de tafels in de kajuit opverven, die hebben een beurtje
noodig”, kwam Boy bemiddelend.

„Je regrette, il n’y a pas de place”, zei Bram met een gezicht van een
kapitein wiens monsterrol volteekend is. De Rus mompelde een „pardon”
en bleef op den wal achter.

„Zoo—nu hebben we dus óok al een walrus gezien”, merkte Boy zouteloos
op.

In het „café-restaurant” aten we leerachtige kalfslapjes en kiezelharde
doperwtjes; de omelette, die volgde, smaakte naar petroleum, wat den
kapitein zich deed herinneren dat hij er koopen moest, omdat Boy
minstens een liter vermorst had. Daarop werd Bram door de
prentkaartendolheid bezeten, waaronder vooral Toos lijden moest. Als de
meisjesleden van den Mafkolder nu nog niet wisten hoe Enkhuizen er
uitzag, was het niet onze schuld.

Beladen met een flesch cognac en een dito petroleum, met krentenbrooden
en lampenglazen—de bijeenvoeging wás zonderling!—kwamen we aan boord
terug. Het was half acht en het begon te schemeren.

Nu werd het méenens.

„Kun je sturen?” vroeg Bram.

„Dat zal wel gaan,” meende ik blufferig.

„Smijt de touwen los,” beval de kapitein aan Boy—„en help me het zeil
hijschen.”

Dit bolde flauwtjes op.

„Er is geen wind,” wanhoopte Boy.

„Hou je bek!” kwam Bram ongemakkelijk. „Bakboord!” was het tegen mij.

„Je bedoelt rechts?” waagde ik, zonder eenig benul van scheepstermen.

„Nee links—boerenheiplag—ja zóo!” schold Bram me uit.

„Als je mij maar zegt waar ’k heen moet,” verzocht ik schuchter.

„De háven uit.”

„Jawel—dat snap ik, maar waár?”

„Tusschen dat groene en dat roode licht door!” helderde Bram op.

Bukkend, keek ik onder het opbollende zeil door: kwam tot de
ontdekking, dat de geheele haven van roode en groene lichten
wémelde.—Ik stuurde luk-raak op twee af, en Bram kreeg haast een
beroerte.

„Nee—uilskuiken, kaffer!—daar—daár!” wees hij wild gebarend met het
hoofd, waar hij met volle macht den fok aan het optrekken was.

Ik bespeurde de twee lichten en hoewel ik heelemaal niet begreep hoe
Bram wist, dat het juist deze beide waren en niet een paar van de
overige dozijnen, stuurde ik er dapper op af.

Ditmaal lukte het. Ik had den meevaller dat noch bakboord noch
stuurboord tegen de pieren aanbonkten, en langzaam gleed de Mallemolen
de Zuiderzee in.

Boy had een mallootigen schik in het lampen-opheischen, een roode en
een groene, halfweg het want.

„Mag ik nu eens toeteren?” vroeg hij dan.

„Dat laát je!” gebood de kapitein, die mij tot eersten stuurman en Boy,
wiens volmaakte gebrek aan zeevaartkunde voldoende gebleken was, tot
steward had benoemd.

„Krijgen we dan een oorlam?” zanikte Boy weer, die een kinderachtig
plezier in het tochtje kreeg.

„Houd nu toch éven je gemak,” verzocht Bram, die in de scheepskaarten
scharrelde, waarvan hij er tenslotte een, in het schijnsel van de
dievenlantaarn, ontvouwde.

„Kijk—zoó moeten we varen,” legde hij uit.

„Ik snap er geen snars van,” bekende ik eerlijk.

„Och—hier heb je Enkhuizen, en hier heb je Marken,”—terwijl hij blauwe
plekken aanwees.

Nu was ik gewend dat op een kaart water blauw was. Als men blauw ziet
is dat water. Dat is vast. Maar hier was het juist anders om: blauw was
land en wit was water. Wat een weersprakigen geest moet de man hebben
gehad die deze kleuraanduiding verzon!

„Zie je—dan moeten we op dát licht eerst aanhouden,”—legde Bram verder
uit, op een gemoedelijken, zéer ondisciplinairen toon tegen zijn
minderen.

Ik gluurde weer onder het zeil door, bespeurde véle lichten, die allen
op elkander geleken; temidden daarvan glom de sigaar van Boy, die op
den boeg languit neerlag.

„Ja—kijk nu maar niet, dat licht zien we later wel;”—moedigde Bram aan
en vervolgde zijn aanwijzingen met: „En op zee wijk je links uit en
haal je rechts in.”

Al die tegenspraken werden me wat machtig; eerst blauw land en wit
water,—nu dit weer.

„En als er mist komt blaás je op den toeter.”

„Dan wek je mij maar,” mengde de steward zich vanaf den boeg in het
gesprek.

„Ja, maar moet ik hier nu al maar aan het roer blijven staan?”—vroeg
ik, onder den druk van mijn verantwoordelijkheid.

„Ik kom je aflossen,”—beloofde Bram, en dan—om me te paaien: „Je stuurt
heel goed, ik kan het veilig aan je overlaten.”

„Zeg—is die conferentie nu afgeloopen en krijgen we dat oorlam?” kwam
de steward.

Zittend in den kuil, achter de gezellig verlichte kajuit, rookten we,
dronken den lang verbeiden cognac.

Achter ons, met vele geheimzinnige lichtjes, lag Enkhuizen. De lijnen
van de daken en van den wijzen stompen toren, staken scherp af tegen
den nog éven glorenden avondhemel. Op de zee overal ook de
sprookjesachtige lichtjes. Dan kwam de maan op, groote rossige schijf
in zwavelgele dampen.

„Het zal wel mistig wezen vannacht,” peinsde Bram. Maar het deerde me
niet meer: ik voelde me zóo thuis aan boord, dat het leek of ik nooit
anders gedaan had. Ik wist nu dat blauw land was en wit water; ik wist
wat stuurboord en bakboord beteekenden; ik wist links te passeeren, te
toeteren met mist. Kortom—er was niets te vreezen, ik was vertrouwd met
varen. Wat drommel, zijn wij Hollanders geen gebóren zeevolk?

We rookten—Boy neuriede weer van:


        „You can always tell when a coon is in love”


en lokte geen tegenspraak meer uit.

„Nou,”—zei de kapitein opeens—„ik ga naar kooi. Hou nu maar Z.Z.W. daar
op dat licht aan en hou je kluisgaten open.”

Ik verwonderde me hoe een mensch altoos zijn spreekwijze naar zijn
omgeving schikt, loerend naar het aangewezen licht, waar ik me voornam
recht op aán te sturen.

Bram knoopte zijn vest los, legde den boord af, wees me waar de
zuidwester en de oliejas hingen, zei nog „Z.Z.W. hè?”—en mafte dan
meteen in.

Er kwam een stevige bries opzetten en op een korte deining begon de
Mallemolen hevig stampend te keer te gaan, mij bij elke neerbonzing een
heftigen opstopper van de roerpen in mijn lendenen bezorgend.

Boy, die al niet meer zong van hoe je altoos vertellen kon wanneer een
neger verliefd was, ging oók naar kooi. Ik had nog geen flauw
vermoeden, dat hij aan zeeziekte leed. Toen hij naar Canada was
overgestoken, kreeg ik een reclamebriefkaart der maatschappij met een
daglijst van den overtocht; bij „Saturday 15th:—Strong head gale.
Dangerous sea. Squalls.”—had hij aangeteekend: „Dien dag zag ik mijne
diners tweemaal.” Toen echter vermoedde ik niet ook nog eens de
lederachtige lapjes en de kiezelerwtjes weer te zullen zien.

Daar stond ik heel alleen. Het werd koud, maar ik kon het roer niet
loslaten om mijn overjas aan te trekken. Strak stond ik te turen op het
licht in de verte en schrok hevig toen een groote tweemaster met volle
zeilen, als een vliegende hollander, rakelings achter me dwars door ons
zog stoof. Ik was nog heelemaal van stuur (hoewel ik er aan stond) door
die spookverschijning en nam me juist voor nu in het vervolg toch ook
eens rechts en links van me te kijken, toen het licht, waarop ik pal
aanhield, opeens schrikbarend helder werd en ik er onder de donkere
vormen van een stoomboot ontdekte. Haastig week ik links uit voor het
ongedierte. Het zeil flapperde even onbeslist heen en weer, en vanaf de
stoomboot schreeuwde men mij iets toe waarin ik een onaangename
bedoeling vermoedde. Maar het zeil hernam zijn stand en het ontging me,
dat bij het uitwijken het compas goedmoedig op Z.Z.W. was blijven
staan. Thans had ik ruimschoots de keuze tusschen vele lichten waarop
ik ter afwisseling eens aanhouden kon, maar ik vertrouwde het geval
niet bijster meer en bleef strak het compas beturen.

De wind was nu wat gaan liggen en om de maan, die links achter me stond
(men vergeve mij deze zonderlinge lengte- en breedte-bepaling),
sluierde zich een dichte damp.

Het werd vinnig, vochtig koud. Ik zette de cognacflesch aan den mond en
nam een slok; niet eens zoo’n heel erg grooten.

Dan bleef ik maar weer turen, legde de roerpen in mijn rechterzijde,
toen ik mijn linker blauw gebonsd vermoedde, en vloekte op de korte
Zuiderzee-deining.

Hoe lang het duurde weét ik niet, maar een feit van belang was, dat ik
opeens de gesluierde maan recht voor den boeg ontwaarde.—Het kompas
stond nog almaar op Z.Z.W. Zou de maan vannacht zoo’n haast gehad
hebben? Doch eer ik me rekenschap kon geven van het alleszins
onverklaarbare natuurverschijnsel, kwam met veel flapperlawaai het
groote zeil over.

Net had ik het begrip me niet van de wijs te laten brengen door den
hevigen mep, dien de schoot mij tegen de ribben toebracht en me er
stevig aan vast te klampen,—en toen hing ik met zeil en al buiten
boord. Onder me klotste gezellig het water, waar ik liefst uit bleef.
De boot, die onbeheerd dwars voor den wind te liggen kwam, begon hevig
te keer te gaan.

Op dit oogenblik kwam Boy uit de kajuit, boog—op niets lettend—het
hoofd buiten boord en gaf het eerste lapje aan de visschen te proeven.
Dat was zijn geluk, want het zeil ging ten tweede male over en met een
hevigen smak stoof ik mee naar den anderen kant, rakelings over Boy
heenzwierend.

„Boy!” riep ik.

Hij zag op van zijn bezigheid, keek naar het onbeheerde stuur, liet
zijn verwilderde oogen dwalen over het dek.

„Boy!” schreeuwde ik weer, zwevend tusschen hemel en zee.

En hij zocht, met een verdwaasd gezicht, in den mast. Meteen begon de
boot weer hevig te stampen, draaide opnieuw om en ik zwierde ten derden
male, met een nijdigen floep van het zeil, in verbijsterende snelheid
over Boy heen, die—opnieuw katterig geworden door de tureluursche
keeringen en stampingen van de Mallemolen,—juist op tijd het hoofd
genegen had en der visschen liefdadigheid pleegde; ditmaal vermoedelijk
met de erwtjes.

Mijn armen waren lam, mijn angstig opgetrokken beenen verstijfd.

Zoo had het geval zich met rythmischen regelmaat tot in het oneindige
kunnen herhalen, gegeven de blijkbare onuitputtelijkheid van Boy’s
maag,—indien de kapitein niet door al de onwijze tolbewegingen van zijn
jacht gewekt geworden en naar buiten gekomen was.

„Bram!” schreeuwde ik.

Ook hij zocht me met een verbluft gezicht in den mast.

„Bram!” brulde ik weer, meteen met het zeil weer over hem heenvliegend,
terwijl hij, angstig wegduikend, het gevaar van een schedelbreuk
vermeed.

„Verrek,” zei Bram me ontwarend. De krankzinnigste verbazing klonk in
zijn stem. „Verrek—wat doe jij daar?”

„Laat me er uit!” jammerde ik, alsof het Bram was, die me er in
gehangen had.

Nu keek ook Boy op en liet zijn visschen in den steek, wier bedeeling,
menschelijkerwijs gesproken, nu ook wel eens eindelijk uit mocht wezen.

„Pas op Boy—wég je kop!” loeide Bram, want ik kwam voor de zooveelste
maal over. Ik was op dat oogenblik den tel van mijn vliegtochtjes
kwijt, maar bekende mezelven, dat ik er schoon genoeg van kreeg.

„Dat is met recht een mallemolen,” vond Boy, wien nooit zijn geest
verliet. „Doe je nóg een toertje of schei je er mee uit?” sarde hij uit
leedvermaak, dat niet hij alleen er slecht aan toe was.

Maar Bram had de roerpen gegrepen en, zachtjes ditmaal, kwam het zeil
over, kon ik me in den kuil laten ploffen.

„Maar pot ver hier en ginter,—hoe kwám je daar?” vroeg Bram, het stuur
krampachtig in de richting houdend, terwijl Boy weer, ná zijn
plagerijen, door inwendige beroering werd bezig gehouden.

Ik legde het geval uit van de maan die boven den boeg verschenen was,
terwijl het kompas Z.Z.W. wees.

„Ja, maar je moét ook niet alleen op het kompas varen, maar op de
lichten,—je hebt toch immers de kaart?”—wees de kapitein terecht.

„Laat naar je kijken—jouw licht was waarachtig een stoomboot!”—Bram
lette niet op deze insubordinatie.—„En hoe verklaar jij dat kompas
dan!” hield ik vol.

„Dat kan verroest wezen, daar moet je zoo nu en dan eens tegen tikken,”
verklaarde Bram.

„Had dat een beetje eerder gezegd, eendvogel!” nijdigde ik met een in
de omgeving passend scheldwoord. Bram nam het kompas, draaide het een
halven slag om. Het zwoor schijnheilig bij Z.Z.W. Toen gaf de kapitein
er een nijdigen mep tegen en langzaam, sarrend eigenwijs, draaide de
roos in den goeden stand.

„Zie je wel?” zegevierde Bram.

„Wij zijn al een eind opgeschoten hé?” informeerde hij nog.

„Ja,”—zei ik maar, zonder eenig benul van koers of snelheid, waar de
draaiende plaatst-rust en het heen-en-weer gevlieg mijn
orientatievermogen begrijpelijkerwijze eenigszins in de war hadden
gebracht.

We hadden evengoed voor Staveren als voor Amsterdam kunnen liggen; ik
zou er geen begrip van gehad hebben!

Bibberend van de kou trok ik mijn winterjas aan, dronk een scheut
cognac. Bram kwam op het spitsvondige denkbeeld het kompas op een losse
plank te zetten.

„Als je nu en dan op die plank trapt, zal de naald wel los blijven.”

„Wat doe je ook met zulke rotte instrumenten!” mopperde ik, zonder het
malle van het op gang getrapte kompas in te zien.

„Nou maf ze,” kwam Bram.

„Ja—maar zeg—ik begin ook naar kooi te verlangen,” kwam ik opstandig.

„Ik kom je zoometeen aflossen,” beloofde Bram en kroop weer in
bed.—Boy—wat opgelucht—en minder in de war, nu de boot weer voor den
wind liep, kroop naast hem.

Ik bleef aan het roer, vinnig trappend op de losse plank en me
verdiepend in de thans zich telkens openbarende bewegingen van de roos.
Den koers hield ik tusschen Z.Z.W. en Z.W.

Het werd drie uur, half vier, vier uur,—en ik verwonderde me over Brams
opvatting van het toch overigens duidelijke begrip van „zoometeen.”
Want aan aflossen dácht hij blijkbaar niet. Toen—tot mijn schrik—merkte
ik, dat onze lichten waren uitgegaan. Het was nu wel bar belangrijk,
zoo’n vaart met uitgedoofde lampen, maar ik voelde weinig voor zulke
kapersmanieren, waar de mist al dichter werd en van de maan ook niets
meer te bespeuren was. Tot tweemaal toe zag ik opeens lichten opdoemen,
stoof een stoomboot ons rakelings voorbij.—Het werd dwaasheid.

„Boy!” riep ik de kajuit in. Maar Boy ronkte zwaar, na zijn uitbundige
weldadigheid den visschen gebracht.

„Boy!” brulde ik. Nóg geen antwoord. Toen, omdat ik niets anders onder
mijn bereik had, trok ik een schoen uit en slingerde hem midden in
Boy’s maagstreek.

„Au—verdomme!” jankte hij.

„Kom er uit!” beval ik.

„Waai om!” verwenschte de steward.

„Kom er uit—gauw dan!” haastte ik, want juist kwamen er weer lichtjes
uit den nevel.

„Wat héb je toch?” vroeg Boy,—„zit je nu soms in de gaffel?”

„De lichten zijn uit!” jammerde ik.

„Nou—wat kan mij dat schelen?” redeneerde hij.

„Er is mist,—ik zie geen klap,—je moet blázen!”

Dat laatste werkte als een wonder. Boy stond op, nam den toeter.

„Nee kaffer—eérst de lichten op!”

Boy kroop op het dek.

„Allemachtig wat een damp.”

Dan liet hij de lampen neer, kwam er mee in de kajuit.

„Er zit geen petroleum meer in,”—verklaarde hij.

„Vul ze bij—dat kan je toch zoo goed,” moedigde ik aan.

„Maak geen smeerboel,” gromde de kapitein, die zich wakker verried,
maar in zijn slaaplust zich blijkbaar noch van den mist, noch van de
gedoofde lichten iets aantrok en aan de beloofde aflossing niet dacht.

Boy vulde de lampen, stak ze aan, ging er mee op het dek.

„Nee, de roode aan bakboord!” riep ik.

„Nou, dat doe ik toch?” meende Boy.

„Nee, andersom!”

„Ben jij betoeterd, dan loopt de olie er immers uit?” redeneerde hij
als een nuchter kalf.

„Niet onderstebóven, andersóm,—de groene moet daár!” wees ik.

Eindelijk hingen de lampen.

„Ga nou maar blazen,” kwam ik goedmoedig.

„Ik zoú je blazen.—Jasses wat een weeë stank toch, die petroleum.”

„Ga nou niet weér spugen alsjeblieft,” smeekte ik; maar Boy hing al
over boord.

„Het was die omelette,—die ... die smaakte óok zoo naar petroleum”
verklaarde hij een oogenblik later.

„Ben je nu leég?”

„Ik hoop het,—als tenminste de kaas en het dessert zich goedhouden.”
Dan kwam hij bedeesd; „Zeg vertel het maar niet aan Kitty, dat ik zoo
beroerd ben geweest; het is zoo kinderachtig.”

„Kom kom, daar zou ik maar niet over tobben.”

„Vertel het nu maar niet.”

„Best.—Geef me nu even m’n schoen aan,” verzocht ik.

Met een sullig gezicht reikte Boy me het schoeisel:

„Waarom heb je ’m net in m’n maag gegooid?”—verweet hij. „Had ’m naar
m’n kop gesmeten of ergens anders, maar niet juist op zoo’n gevoelige
plek.”

„Voel je je erg lam?”

„Als een zatte aap,” verklaarde Boy.

„Ga naar bed.”

„Nee, ik blijf liever an dek—het is daarbinnen zoo’n muffe stank.”

„Het zal nu wel beter worden, we stampen veel minder dan zooeven,”
troostte ik.

„Ik ga bij den mast zitten, daar schommel je het minst.”

„Als je licht vooruit ziet, waarschuw dan.”

Boy beloofde het, hurkte, in de jas gedoken, bij den mast neer.

We waren blijkbaar in druk vaarwater; telkens doemden lichten op, gleed
een lange aak, of een kotter ons voorbij. Soms toeterde ik, een
langgerekte jammerklacht, als van een hond die huilt.

„Maak toch zoo’n herrie niet!” bromde Bram vanaf het bed.

„Hou jij je bek;—kom me liever aflossen?” kwam ik boos. De muiterij op
de Mallemolen was op haar hoogtepunt.

„Ik ga toch maar naar bed,” en Boy scharrelde van het dek in den kuil,
schopte een paar papieren voor zich uit: „Wat is dat?”

„Scheepskaarten—leg ze maar binnen op de tafel,” raadde ik vol
verachting voor de nuttelooze dingen.

Het kon me niet schelen wat er van kwam, maar de scheepskaart zou ik
niet meer inkijken. Trouwens áls ik een licht zag, zat er tóch altoos
een boot aan vast.

Regelmatig trappend op de plank, kleumerig, vloekend op Bram die maar
maffen bleef, stond ik me in den mist te verdoen. Luk raak had ik nu
maar eens Z.W. ten W. aangehouden.

Eindelijk siepelde er een schemer door het dampgordijn.—Het werd
dag.—Langzaam, heel langzaam trok de mist op, zag ik ruimer om me heen.
Tenslotte—het scheen een droombeeld—doemden uit de nevels, recht voor
me uit, vormen op. Het leek een stad. Rara welke! Ik tuurde met de
spanning van een Columbus, toen deze op het punt stond Amerika aan de
Christenen over te leveren.—Het leek een gróote stad. En dan opeens
herkende ik ze:—het was Amsterdam.

Hoe ik het hem geleverd had begreep ik zelf niet; trouwens het kon me
ook niet veel schelen. Het feit was, dat we voor Amsterdam lagen. En ik
nam den toeter, in mijn zegepraal bereid tot groote middelen, boog
voorover in de kajuit en blèrde darmverwarrend.

„Godverdomme schei toch úit!” stoof Bram op, lijdend aan de
kribbighedens der ochtendziekte.

„Amsterdam!” jubelde ik.

„Je bent betoeterd.”

„Nee dat ben jij in dit geval,” gaf ik terug.

„Amsterdám?” bleef hij ongeloovig.

„Gekheid!” beweerdde ik, met bouwkundige kennis van de fundeering der
Amstelstad.

„Dan moeten we geschut worden,” verklaarde de kapitein.

„Alweer?—Ik vind dat we nu al genoeg geschud zijn,” vond Boy katterig.

„In de schutsluizen,” helderde Bram op.

„Och man, stik met je schildluizen,” verstond de steward verkeerd.

Bram nam het roer over. Ik ging languit op het dek in de lauwe
ochtendzon liggen, kauwde een krentenbroodje, wreef mijn kuit, die lam
was van het kompastrappen, en mijn lendenen, blauw gestompt door het
stuur. Er ontstond een hevige redetwist tusschen den kapitein en mij
over den koers, die lukraak gehouden was. Bram beweerde, dat ik buiten
langs Marken had gevaren, ik hield vol—zonder een zweem van bewijs te
kunnen aanvoeren—dat we binnendoor waren gekomen. Het zal wel altoos
een duister geheim blijven.

We werden geschut. Boy merkte er niets van in zijn ingewanden en ronkte
als een zaagmolen. Ik ging naast hem liggen, kon me levendig
voorstellen hoe het Y en het Noordzeekanaal er uitzagen, en sliep dus
weldra ook in.

Het was tien uur toen Boy me wakker maakte.

„Hé—papaverbol,—sta je nou eens op?—Je maft waarachtig als een oud
wijf!”

In het kalme water had hij opeens een praats van belang gekregen en
zong weer druk het sinds lang onderbroken lied van den verliefden
neger.

Op het petroleumstel, welks stank hem niet wee meer maakte, kookte de
steward eieren en theewater. Het werd een gezellig ontbijt en ik
verkneukelde me in het gezicht van Bram, die zich aan het stuur stond
te vervelen, waar het kanaal niets opwindends of avontuurlijks bood.

Alleen de Hembrug, die vriendelijk dicht ging toen we aankwamen,
bezorgde moeilijkheden.

„Laten we het probeeren,” vond de kapitein en liet mij het stuur over
om zoogenaamd de zeilen te kunnen reven als er iets haperde, maar in
waarheid om zich voorop te bevinden als de mast neerkwam.

Ik stond aan het roer, klaar om in het water te springen. Het groote
oogenblik kwam.

„We halen het niet,” wanhoopte Boy, veilig op den boeg.

Er schuurde iets;—een griezelig gekras en gekraak, toen knapte de
wimpelspits af en plofte op het dek. De Mallemolen kon onder de brug
door.

Het overige van den dag was vervelend. De zon weerkaatste hinderlijk op
het water, deed onze gezichten kalkoenrood verbranden. We aten veel,
dronken meer en maften het meest. Bram, aan het stuur, kon zijn
genoegen op.

„Gossie, wat heb je daár nou an?” had de Enkhuizer bengel zich
verbaasd. In den nacht, alleen in den mist, had ik er over gepiekerd,
nu sprak ik het uit:

„Toch geen bár opwindende sport.”

„Ik amuseer me best,” beweerde Bram.

„Ik heb een reuzenschik gehad,” verklaarde Boy.

„Kwestie van appreciatie,” meende ik, stom verwonderd over zoóveel
huichelarij, en ging maar niet verder op het geval in.

In Haarlem echter hadden we er allemaal dusdanig genoeg van, dat we
besloten de Mallemolen er maar bij een werf achter te laten.



„Hè,”—zei Kitty den volgenden morgen, „waarom hebben jullie het jacht
maar niet tot Den Haag gebracht, dan hadden we óok eens mee kunnen
gaan.”

Boy wenkte en gaf teekens, maar katjang, dien morgen bijzonder
uitgeslapen, vroeg:

„Dus jullie jacht ligt nu niet meer hier?”

„Nee,” gaf Bram maar toe.

„En waar wonen jullie nu?” kwam de katjang weer, die er nú dan toch wel
achter zou komen.

„In een woonwagen,” verklaarde Boy.

„In een woónwagen?” verbaasde zich Piet, terwijl Kitty lachstuipjes
kreeg.

„Ja,”—legde Boy uit, „een mooie woonwagen, groen, met roode wielen. We
trekken ’m om de beurt, want paarden of ezels, dat geeft zoo’n last.”

„Is het niet moeilijk om je in zoo’n ding te arrangeeren?” ging katjang
er op in.

„Welnee; een slaapt er telkens en twee trekken; en we eten uit blikjes,
en Zondags eten we rijsttafel met katjeng goreng en sambal.”—sloeg Boy
er zijn redeloozen onzin uit.

„Lekkerr jà—sámbal?” kwam de katjang.

„Haast even lekker als snert met verkensoreilles,” vond Boy.

Toen snapte katjang, een beetje laat, dat hij in het ootje genomen
werd.

„Jullie verlakken me.”

„Dat is niet onwaarschijnlijk,” kwam Boy kalm, terwijl Kitty, in eén
gierbui, hem hartelijk in den arm kneep, smeekend:

„Boy—o Boy!—ik lach me doód!”

Piet zág dat, begreep mooglijk hun verhouding, en zei berustend:

„Enfin—ik trek me er weinig van an.”

„Och man, voor mijn part trek je niks an,”—besliste Boy.








HOOFDSTUK VI.

WE HUREN EEN BOVENHUIS.


Het was opeens besloten. Boy’s broer kwam over met een jaar indisch
verlof en wilde bij zijn moeder inwonen, waardoor Boy het huis uit
moest. Bram had genoeg gekregen van Leiden, vond het in Den Haag
plezieriger. Ten slotte had mijn hospita me een lange redevoering
gehouden, waarvan de slotsom was, dat ze niet altoos die jonge dames
over den vloer wou hebben, omdat heel de buurt er schande van sprak.

Ze wist wel dat onze omgang heel fatsoenlijk was, en de jongedames
waren óók heel nette meisjes, maar enfin—menschen kletsen zoo gauw
nietwaar?—Ik had haar bedankt voor hare goede meening over de leden van
den Mafkolder en—me groot houdend—verzekerd, dat ik tóch al het plan
had om weg te gaan, omdat haar poes telkens ongerechtigheden in m’n
kamer deed en de meid altoos van mijn jam snoepte.—De hospita was
langdradig op mijn vinnigheden ingegaan, bezwerend dat haar poes zoo
zindelijk was als een mensch en dat de meid zoo eerlijk was als goud.

Gevolg was dat ik de kamer opzegde.

Met zijn drieën hadden we uitgemaakt, dat het veel spaarzamer zou wezen
gezaamlijk een bovenhuis te huren en een meid te nemen, terwijl we dan
tevens van alle hospita-gezanik bevrijd zouden zijn.

En zoo stelden we een advertentie.

De tekst had eenige moeilijkheid gekost. Bram wilde: „Drie losloopende
jongelui wenschen gemeubileerd bovenhuis van alle gemakken
voorzien.”—Waarop Boy meende dat het voldoende mocht heeten als er één
gemak was en dus voorstelde: „Drie studenten zoeken bovenhuis met
stevige maar smaakvolle meubels voorzien.”—Maar ten slotte besloten we
te plaatsen: „Gemeubileerd bovenhuis in Duinoord gezocht.”

Toen ik aan het bureau van het blad de ingekomen brieven kwam afhalen,
kreeg ik er zeven en twintig en een briefkaart.

Dien avond, bij mijn voorlezing, werd Boy bij den twaalfden brief
wanhopig. Toen ik weer begon met den stereotiepen aanhef van: In
antwoord op uw advertentie...—riep hij uit:

„In godsnaam schei uit!—Het is om gek te worden. Geef me een kop thee,
ik heb van al die lectuur een smaak in m’n mond gekregen als een oud
wijf.”

„Moeten we nu ál die huizen afloopen?” opperde Bram.

„Het zijn bóvenhuizen man. Wil je dan toch waarempel een
trappenberoerte of een bovenhuisduizeling oploopen?” wanhoopte ik.

„Het is juist van dat óploopen dat je iets oploopen zou,” meende Boy.

„Ik heb een idee!” kwam Bram.

„’t Lijkt onwaarschijnlijk, maar kom óp met je idee,” zei Boy.

„We zoeken ieder negen van de bovenhuizen op: we schikken het zoó, dat
ze zooveel mooglijk in één buurt liggen. Zoo kunnen we alvast schiften.
De paar, die ieder het beste lijken, kunnen we dan samen bezoeken.”

„Er is nog een briefkaart,” merkte ik op.

„Die neem ik dan wel,” verklaarde Bram goedig.

„Maar als we dan later met z’n drieën komen aandazen, is het mis. Je
snapt dat ze aan geen drie jongelui hun meubeltjes overlaten,” piekerde
ik.

„Een huisvrouw is voor jongelui even bang als voor motten of
houtwurmen,” wijsgeerde Boy.

„Dan huurt degene die het eerst gekomen is, de twee anderen gelden als
vrienden, die in de keuze helpen,” stelde Bram voor.

„Top,”—zei Boy.

De huizen waren allen, zonder uitzondering, van indische gezinnen en
van een losbandigen, slordigen wansmaak. Wanhopig zaten we dien avond
elkaar aan te kijken.

Maar den volgenden dag, op het dagbladbureau, waar ik nog maar eens
heengegaan was, lag nog éen brief. Onze redding.—En we huurden het
werkelijk gezellige bovenhuis, wat door de familie, die voor een jaar
naar het buitenland vertrok, pardoes werd achtergelaten.

Veertien dagen later trokken we er in en begonnen met er den boel
ergerlijk overhoop te halen. Zóo hadden we besloten;—Bram de voorkamer
met den erker en het kamertje er naast tot slaapvertrek. De achterkamer
met serre diende tot eetkamer en ontvangsalon. Wat dit laatste
doeleinde betrof, besloten we eenstemmig alle berenleiders aan de
vóordeur te laten wachten. Op de bovenverdieping was voorkamer met
balkon en zijkamertje voor mij, de achter-eadem voor Boy. Dierhalve
begon al dadelijk een verwarrend beddegesleep. De gangetjes lagen vol
matrassen en dekens en kussens.

Bram droeg onhandig een beddekastje de trap op; het deurtje ging open
en het nachtvaatwerk viel tot scherven op het hoofd van Boy, die juist
een weerspannig vloerkleed den hoek omwerkte.

„Stomme komkommer!” vloekte Boy, zich het hoofd wrijvend.

Maar Bram zat er mee in dat hij andermans bullen brak:

„Als het maar geen familiestuk geweest is,” vreesde hij, de scherven
bijeen rapend,—„je hebt menschen, die hechten aan alles.”

En hij sjouwde verder met het beddenkastje. Ik volgde met een
waschtafel. Terwijl ik het ding op zijn plaats zette, deed Bram een
spiegelkast open.

„Au—verrek—ai—ai!—Hans!” brulde hij, waar hem uit de kast een
verwilderde uitgehongerde kat in het gezicht gesprongen was. Dan rende
hij de gang op, bette zijn gekrabbeld gelaat onder het fonteintje.—Ik
sloot veilig de deur.

„Wat schreeuw je toch als een mager varken?” vroeg Boy, zwoegend onder
het vloerkleed.

„Een kat, man,—een kat!” legde de gewonde uit.

Boy vatte natuurlijk niets.

„Een kater bedoel je,” veronderstelde hij.

„Dat heb je zoo gauw niet kunnen zien,” verdedigde Bram zijn gebrek aan
opmerkingsvermogen.

„Drink wat spuitwater,”—raadde Boy—„dan zal die wel overgaan.”

Maar toen hij het geval eindelijk begreep, trok hij vastberaden een
revolver uit zijn achterzak, waar spuitwater hem niet meer afdoende
toescheen,—deed de deur op een kier open, gluurde om een hoek, teneinde
het ondier te ontdekken.

„Zeg—zijn jullie allebei bezopen?—Ik zie niks.”

„Pas op!” waarschuwde Bram, „de hemel weet waar die ondergekropen is.”

Boy sloop de kamer in, keek overal:—de kat was zoek.

„Ik geloof dat jullie me vernachelen,” meende hij nuchter, den revolver
weer in den zak stekend.

„’t Wás een kat,” hield Bram vol.

„’t Wás een kat,” beaamde ik.

„We hebben toch geen hallucinaties?” kwam Bram nog, de schram bettend,
die zeker niet aan een zinsbegoocheling te wijten was.

„Dan is het beest ’m gesmeerd,” besloot ik.

En we togen weer aan het werk, hoewel Boy de voorzorg nam elke kast te
openen met den revolver in de hand.

„’t Mocht eens een liefhebberij van onzen voorganger geweest
zijn,”—veronderstelde hij.

Tegen den avond waren we vrijwel klaar.

„Ga jij nu even een nieuwe po koopen,” maande Boy aan.

„Ik dank je stichtelijk,” weerde Bram af.

„Jij hebt ’m gebroken,” beschuldigde ik.

„En neem een scherf mee als staal,” raadde Boy.

„Jullie bent betoeterd. Een po koopen?—Nee, dat vertrap ik sterk.”

„Vooruit—wat kan het je bommen? Er is een winkel vlak om den hoek; je
laat ’m inpakken,” overreedde ik.

En zoo geschiedde het dat Bram een nachtvaatwerk kocht, op het staaltje
gelijkend, en hem zegevierend op de tafel der eetkamer uitpakte.

„Ben je nou van de ratten?” vroeg Boy.—„Vooruit—schiet óp met dat
ding!”

„Hij is toch schóón?” vond Bram.

„Hij hoort hier niet,” meende Boy; en dat was ontegenzeggelijk juist.

Bram ging naar boven om het ding, wat mooglijk een familiestuk moest
vervangen,—te zetten waar het wèl hoorde. Boy en ik, uitpuffend in een
paar luie stoelen, bleven achter. Opeens klonk er boven een geluid van
scherven, een gestamp van voeten, een driftige slag van een deur en de
jammering van Bram:

„Au—allemachtig—au!” en hij stoof binnen, met een nieuwe schram,
ditmaal over zijn hand.

„Wat heb je noú weer aan de hand?” vroeg Boy verbluft.

„Een krabbel, dat zie je,” antwoordde Bram gevat.

„Is het die kat weer?” vroeg ik.

„Ja—springt me dat loeder uit het nachtkastje.”

„Gedecideerd—hij moet joú hebben,” meende Boy.

„Ik moet hém hebben. Allemachtig als ik dat kreng in m’n handen krijg,
draai ’k hem de nek om,” dreigde Bram.

„Hoe zúllen we hem krijgen?” opperde ik het vraagstuk.

„Ik verdom het—ik ga die kamer niet meer in. Ik slaap wel hier op de
canapee,”—verklaarde Bram.

„Ben je zéker dat ie nòg op je kamer zit?” vroeg ik.

„Waarachtig,—ik heb hem direct gesmeerd, de deur dichtgegooid.”

„Ja wat dán?”

We hielden krijgsraad. Een uitgehongerde kat is een gevaarlijk beest,
véel gevaarlijker dan een haai of een ratelslang. Bram stelde voor om
vanaf het achterbalcon, door een kier van het raam, rattenkruid naar
binnen te gooien; maar we hadden dat niet als jam of boter voor het
ontbijt in huis. Overigens merkte Boy op dat rattenkruid voor ratten is
en niet voor katten. Hij stelde dan ook voor de kamer uit te zwavelen,
door een brandend stuk door de even open deur te schuiven. Maar dat was
brandgevaar. Juist was ik met het nuchter plan voor den dag gekomen om
het beest eenvoudig met wat eten te bedaren, toen Boy langzaam, in
beduusde verbazing door de open deur in de duistere gang starend, zei:

„Wel verdraaid!—Zeg—blijf even stil zitten!” en den revolver te
voorschijn haalde, met voorzichtige bedaardheid, en het ding opeens
afknalde.—De slag daverde door de kamer. Dan werd het stil:

„Geraakt!” zegevierde Boy—„zoo dood als een pier.”

We vertrouwden het nog niet, wachten af wat er van komen zou. Maar het
bléef stil in huis, en we gingen kijken. Het was een groote grauwe
kater, met dikken kop, waarin—midden tusschen de oogen—een roode wond
van Boy’s meesterschot getuigde. Een gemeene straatkat, vies, vol
groote schurftplekken, ingeslopen vermoedelijk bij het vertrek van
onzen voorganger. Bram’s vrees, dat we wéer een familiestuk van dezen
hadden vernietigd, bleek dan ook ongegrond.

„Ik zág z’n oogen loeren in ’t donker,” zei Boy.

„Allemachtig wat een smerig beest,—ik kieper een liter karbol in m’n
kast eer ik er m’n kleeren in ophang,”—voorspelde Bram.

„Als je ten minste nú al geen schurft hebt,” opperde ik.

Bram werd wit om zijn neus. Greep toen zijn hoed van de tafel.

„Wat ga je doen?”

„Naar de apotheek!” riep Bram, de trap afrennend.

„Neem die kat meé—smijt ’m op straat!” riep ik nog.

„Doe jij het!” en de huisdeur sloeg dicht.

Boy nam een tang van het fornuis, kneep het lijk in zijn nekvel en
droeg het een eind de straat op.

Even later kwam Bram terug met een flesch carbol en een andere
sublimaat, een doosje jodeformpoeier en een potje jodiumzalf en begon
zich zelf én het nachtkastje én de spiegelkast te ontsmetten. Dan
draaide hij de matras om (lakens bezaten we nog niet), want je wist
nooit of het kreng dáár ook niet opgezeten had. Ten laatste raapte hij
met een weemoedigen zucht de scherven van het kortstondig vaatwerk op,
dat bij den schrik hem ontvallen was.

Toen we, na ál die ervaringen, naar bed gingen, dreef er door het huis
een rare geur van katers, karbol, jodeform en kruitdamp.



Den volgenden dag kwam onze verhuisboel.

Ieder jongmensch komt meestal ná zijn schooltijd in het volmaakt
overtollige bezit van een schrijftafel, een studeerlamp en een
boekenkast. Deftige groene gordijnen dienen dan veelal om de
armoedigheid der boekerijen te bedekken.

Het was met dit huisraad, met nog wat platen en snuisterijen, met een
stel lakens, slopen en handdoeken, door de mama’s van Boy en Bram
welwillend afgestaan, dat we het bovenhuis zouden volmaken.

’s Morgens vroeg al werd er gebeld. Het was de schipper uit Leiden, die
Brams boeltje bracht: studeerlamp, schrijftafel, boekenkast, kist met
boeken en wasch. Tegen twaalf uur kwamen dezelfde spullen voor Boy en
mij.

Bram zag er erbarmelijk uit met de groote krabbel dwars over het
voorhoofd. Nijdig had hij op een doosdeksel met zwarte inktletters
geschilderd: Katten worden geweerd, en dit tusschen het ruitje en het
traliehekje van de huisdeur geplaatst.

Was het wonder dat onze woning weldra in de buurt als „’t Gekkenhuis”
bekend stond?

„Nou éen ding,”—beweerde ik na het koffiedrinken, waaraan evenwel alle
koffie ontbroken had—„laten we afspreken dat van avond alles klaar is.”

En we togen, ieder in onze eigen kamers, aan het werk. Juist was ik
bezig de planken van mijn boekenkast te bezetten en zong Boy, in de
kamer daarnaast, hartverscheurend van:


        „You can always tell when a coon is in love”.


toen er gebeld werd.

„Dat zijn de lakens,” voorspelde ik.

„Doe eens even open Bram!” riep Boy.

Maar Bram bleek uithuizig en Boy ging, trok aan het touw,—en meteen was
het huis vol gesnater.

„Dag Boy!” juichte Kitty.

„Waar is Bram?” vroeg Toos.

„Wat een leuke pan,” meende Non.

Wanhopig over de stoornis rende ik naar beneden, vroeg bars:

„Hebben jullie niet gezien wat er op de deur staat?”

„We komen helpen,” verklaarde Toos.

„Leuke pan—een huis inrichten,” vond Non.

Terwijl ik net stond te bepleiten, dat het heel veel leuker zou zijn
als ze het huis klaár zagen, en terwijl Boy nuffig zijn handen waschte
en met Kitty smoesde, ging de huisdeur weer open, stond Bram opeens
midden in de groep. Hij kleurde, gaf handjes, hield de linker
krampachtig op den rug. Maar dat hielp niet.

„O—gunst!—aijakkes!” gillachte Kitty.

... Bram had weer een nachtvaatwerk gekocht; liet het maar oppervlakkig
inpakken.

De meisjes waren niet tot bedaren te brengen. Bram vond het pijnlijk en
ging stiekem met het ding naar boven, iets mompelend van:

„Den Reinen ist alles rein.”

„Hoe komt hij zoo geschramd?” onderzocht Toos medelijdend.

Boy vertelde het kattenkwaad. Kitty keek vol bewondering naar Boy, toen
ik de schietgeschiedenis verhaalde, die hij bescheidenlijk wegliet.

„En nou vooruit—marsch!” beval ik.

„We komen hélpen,”—pruilde Kitty.

Er werd gebeld: het linnengoed kwam.

„Dán gaan jullie de bedden opmaken,”—gebood ik, onverbiddelijk.

Kitty wou Boy’s leger doen; Toos dat van armen gekrabbelden Bram, die
zich in zijn kamer had afgezonderd ná het figuur; Non zou het mijne
onderhanden nemen.

„Zijn al die boeken van jou?” vroeg ze, na een poosje mijn kamer
binnenkomend.

„Ja—maar niet snuffelen hoor. Ben je al klaár met m’n bed?”

„Kom maar kijken.”

„Ik geloóf het wel. Heb je om water in de karaf en in de kan gedacht?”

„Ja”—zei ze—en toen: „Is het waár dat jij oók boeken schrijft?”

„Ben je nu mal? Wie heeft je dien onzin verteld?”

„Ik hoorde het. Dus niet?”

„Wel nee—hoe kóm je er bij?”

„Dat is jammer. Echt leuk—een schrijver te kennen.”

„Non,”—zei ik vaderlijk—„je bent een kuiken.—Kijk, daar zit de theeboel
in; pak die nu uit, wasch ze af,—dan gaan we straks in de huiskamer
theedrinken.”

„Ja,” zei ze, maar bleéf treuzelen.

„Non—wat héb je?” vroeg ik.

„Niks,” ontweek ze.

„Je hebt wél wat,” hield ik vol en kwakte nijdig een grieksch
woordenboek in de kast.

„Ik wou je wat vragen,” kwam ze schuchter.

„Hemel nog toe—jullie komen me allemaál wat vragen!” beklaagde ik me.

„Wie dan meer?”

„Kitty—verleden.”

„Kitty is met Boy, nietwaar?”

„Ja, dat hoór je,” antwoordde ik, hoewel het in Boy’s en Bram’s kamer
verdacht stil was.

„Je weet best wat ik bedoel,” gaf ze boos terug.

Ik zat er mee in: was ze op Boy of op mij verliefd?

„Weet je wat je bent?” sneed ik botweg af.—„Je bent een nieuwsgierig
Aagje.”

„Ik wou het wéten,” hield ze vol.

„Vraag het aan hún,” raadde ik,—steeds in het onzekere, „ik weet
niets.”

„Toe nou,” smeekte ze.

„Non—je bent vervelend.”

„En jij bent onhébbelijk,” nijdigde ze.

„Maak nou geen ruzie Non, maar zet thee,”—overreedde ik.

„Zég het dan!” stampvoette ze.

„Vertel jij andermans geheimen?”

„Nee.”

„Nou ik oók niet,” kwam ik halsstarrig.

„Dus ze zijn wél geëngageerd,” redeneerde ze.

„Al zanik je tot morgenochtend, ik zeg je niets,” beweerde ik,
beginselvast.

„Je bent een naarling,” zei ze, glimlachend,—„maar ik vind je tóch wel
leuk.”

„Och kom,” twijfelde ik, lont meenende te ruiken.

„Schrijf je heusch geen boeken?” kwam ze weer vertrouwlijk.

„Vertik jij het heúsch thee te gaan zetten?”

En ze ging. „Waarde heer,”—zei ik tot mezelven,—„waarde heer, dat
begint er raar voor je uit te zien.”

En ik hurkte neer op de ladder, liet de touwen van het op te hangen
schilderij glippen en piekerde: Zou ze op Boy verliefd zijn? Nee—want
dan had ze niet iets blij’s over zich gekregen toen zij zijn verloving
vermoedde. Zou ze het voor een ánder vragen? Maar voor wie? voor
propneus of bleekneus? Dat was te mal. Dus voor haarzelven. Dat was
lam, lastig... En toen verloor ik mijn evenwicht en plofte van de
ladder.

Non—bezorgd door het lawaai, dat Kitty en Boy en Toos en Bram blijkbaar
volkomen onverschillig liet, kwam kijken.

„Heb je je pijn gedaan?” vroeg ze.

„Nee,” jokte ik, mijn elleboog wrijvend, die met de tafel aanraking had
gevonden.

„De thee is bijna klaar,” kondigde Non aan,—en wilde weer heengaan.

„Non!”—riep ik, besloten tot paardenmiddelen.

„Non kwám, aarzelend.

„Non,”—begon ik—„nu wil ik weten waarom je me zooeven uithoorde.”

Non trok punten aan haar zakdoek.

„Waarom wou jij dat weten van Boy en Kitty?” ondervroeg ik.

„Zoo maar—uit nieuwsgierigheid,”—zei ze, onbevangen.

„Ben jij soms op ... è—... op Boy?”

Ze glimlachte, keek me oprecht aan:

„Welnee,” verklaarde ze.

„Waarom begón je er dan over?” hield ik aan.—„Zoó belangrijk was het
toch niet om er ruzie over te maken?”

„Ik wou weten of jij ook een zwak voor Kitty hadt,” verklaarde ze
schuchter.

Ik meende afgunst te ontwaren, keek meelijdend. Maar Non zag me
vorschend aan, begreep mijn gedachten en begon te glimlachen.

„Ik zal het je maar vertellen,” zei ze.

„’t Wordt tijd,” meende ik, waar ik er geen touw meer aan vast knoopen
kon.

„Ik dacht ... nou dat jij op mij verliefd was.”

„En verder?” kwam ik in spanning.

„Nou—dat had ik lam gevonden,” besliste ze nuchter.

Ik schaterde het opeens uit; zij—hartelijk—lachte mee.

„Malle Non!” riep ik—„en ik die dacht dat jij... O ’t is om je een
kriek te lachen!”

„Dacht jij dat ik...?” riep ze verontwaardigd.

„Ja,”—hikte ik.

„Wat een pedante vlegel ben jij,” verbaasde ze zich, zelfbewust.

„En nu zijn en blijven we goede vrienden—hè Non?” veronderstelde ik.

„Top,”—zei ze, en toen, zuchtend: „Héhé—ik ben maar blij dat het zóo
afgeloopen is,—ik zat er zoo mee in.”

Ik hing het schilderij op; de kamer was klaar.

Beneden in de zitkamer stond de thee te pruttelen, maar geen der
anderen was te bekennen. Dies bonsde ik op Brams deur.

„Wat moet je?” vroeg hij.

„De thee is klaar,” meldde Non.

„Hè, is het al zoo laat?” vroeg Bram, wiens gedachten wat verward
schenen.

„Toos is het bed klaar?” vroeg ik.

„Nee,” zei ze kleurend.

„Ajo—marsch dan—eerder krijg je geen thee.”

„Jakkes Bram—wat ben je lui,” vond Non, „wat is het nog een rommel
hier.”

„Alleen m’n boeken nog maar,” verdedigde zich Bram.

Ook Boy werd opgeschrikt:

„Zeg—kun je niet kloppen?” Hij zat hand in hand met Kitty op de
schrijftafel, terwijl er toch stoelen te over waren.

„Kitty het bed,” vermaande ik nuchter.

„Gunst ja,” deed ze verbaasd.

Eindelijk—tegen vijf uur, was het huis klaar, hadden we ons netjes
gewasschen en zaten in de huiskamer thee te drinken, voor de eerste
maal.

Buiten regende het.

„Jammer dat de winter al begint,” vond Non,—„nu kunnen we niet meer
tennissen.”

„Komen jullie maar dagelijks oploopen—dan kun je de meid nog eens
helpen,” raadde Bram.

„Hebben jullie er al een?” vroeg Kitty.

„Nee—morgen krijgen we een zichtzending,” verkondigde Boy.

„Leuk—een meid huren,” meende Non.

„Mogen we er bij zijn als jullie kiezen?” vroeg Toos. Maar dat
weigerden we.



Den volgenden ochtend, om tien uur, begón de zichtzending. Boy, Bram en
ik, met onze gunstigste gezichten, hoewel Bram er met zijn
kattekrabbels raár uitzag,—zaten om de tafel, deftig, ernstig. De
eerste was een Marie, blonde, brutale meid.

„Gunst is het bij drie stredenten?—Nee dan ga ik maar heene,”—en ze
ging.

De tweede was een Jans, oók blond, maar schuchter.

„Ik heb nooit bij heéren alleen gediend,”—bekende ze maagdelijk—„altoos
bij families met kinderen,”—en ze ging.

Er kwamen ánderen, die zich állen bij ons als in een kooi met wilde
beesten schenen te voelen en heéngingen. Het was om wanhopig te worden.
Juist hadden we er bijna eén in de val gelokt,—Jans heette ze, toen Boy
uit verstrooidheid zijn revolver uit den zak haalde en er mee te spelen
begon. Met een gil vloog Jans de deur uit, minstens meenend in een
moordenaarshol verzeild te zijn geraakt, zooals je dat in de „Wilsons”
las. Zoo waren er al een dozijn bij ons over den drempel geweest, toen
zich Janne aanmeldde. Op haar zilveren haren droeg ze een wiebelend mal
kapothoedje; over de schouders een zonderlingen mantel met zwarte
loovertjes. Maar ze had goedig-slimme grauwe oogen in haar oud
rimpelgezicht en een vriendelijke glimlach speelde om haar bloedlooze
lippen.

„Ik heb altoos in Delft bij studenten gediend,” vertelde ze, „en ze
mochten Janne graag—al zeg ik het zelf. Ik ben nog wel eens bij
families geweest, maar ik ben liever bij jong volk. Als u mijn den boel
maar bestiere laat, dan zal u eens zien hoe fijn het gaat.”

Janne maakte een gunstigen indruk.

„Tien gulden in de maand en vrije wasch,” stelde Bram voor met een
kennis van zaken die me verwonderde.

„Best,”—zei Janne—„dat gaf m’nheer Bierkes ook. Kent u die niet?—die
studeert in Delft.”

Boy bekende m’nheer Bierkes niet te kennen.

„Is het niet te zwaar voor je, Janne—zoo heél alleen voor drie heeren
te zorgen—koken, kamers doen, vaten wasschen?” vroeg Bram nog.

„Welnee—maak u zich maar geen zorgen. Janne kan meer dan ’n jónge
meid,”—verklaarde ze.

„Goed.—Kun je vandaág al in dienst komen?” vroeg Boy.

„Zouden de heeren niet eerst m’n getuigschriften willen zien?” kwam ze
eerlijk.

„Welnee,” vonden we.

„Krijg ik dan m’n goospenning?” vroeg ze.

„What does she want?” vroeg Boy.

„To get her fee,”—legde Bram uit,—en stopte haar meteen twee riksen in
de hand.

En zoo trok Janne naar zolder, betuigde zich tevreden over de beide
dienstbodenkamers, die ze ter beschikking kreeg, en viel dan meteen op
de onopgemaakte bedden aan.

Toen tegen vier uur de meisjes kwamen en Kitty schuchter aan de
indrukwekkende grijze „dame” vroeg:

„Kunt u me ook zeggen of de heeren thuis zijn?” verbaasde Janne zich
niet in het minst.

„Gaat u binnen freules,” zei ze glimlachend—„de heeren zullen wel naar
u verlangd hebben.”

Want Janne was een slimmert.

„Wat een spook,” vond Kitty, stuipjeslachend.

„Ik schrok me dood toen ik ze zag,” verklaarde Non.

„Non eén ding,” besloot Boy, „geen kwaad woord over Janne en geen malle
opmerkingen achter haar rug. Ze is wát aardig.”

Want Janne had vriendelijk hem zijn boord helpen aandoen.

„De heeren hebben wát een lieve vriendinnetjes,” vond Janne dien avond,
toen ze ons lekker eten opdiende.—„Ik voel me wel twintig jaar jonger
nou ik weer bij jong volk ben.”

„Leve Janne!” riep Boy onstuimig.

Maar na het eten, toen we haar wilden helpen met vaten wasschen, werden
we de keuken uitgesmeten.

„Dat kan ik alleén wel af,” beweerde Janne.

„Wat een bof—zoó’n meid”, kwam Bram, vol bewondering,—en ging toen in
zijn kamer, waar hij vol geweld een kram in de muur joeg.

Een oogenblik later werd er gebeld. Boy en ik, op de bovenverdieping,
luisterden. Janne riep Bram, die aan de trap bleef staan, een
ouweheerenstem klonk van onderen:

„Ik heb niks willen zeggen al die dagen, maar noú moet dat gehamer en
die herrie maar eens uit wezen.”

„U hebt het maar te zeggen,” vond Bram.

„Is dát een schandaal maken!” kwam weer de ouwe heer—„en dan waarachtig
in een nette buurt die jonge vrouwen over de vloer.”

„Bedoelt die mijn?” grappigde Janne.

„Zoudt u zich alsjeblieft niet willen bemoeien met dingen die u niets
aangaan?” verzocht Bram.

„Ik ben oók jong geweest...” begon de ouwe heer.

„Ja—dat zál wel,” veronderstelde Bram.

„... maar in onzen tijd...” vervolgde de bezoeker, die onze onderbuur
bleek.

„Ik heb niets met úw tijd te maken, het is nou ónze tijd,”—redeneerde
Bram nutteloos.

„... in ónzen tijd wérkten jongelui,” vervolgde de onderbuur zijn
preek.

„Zoudt u de deur willen dicht doen als u weggaat?” voorzag Bram.

„... en hadden ze respect voor grijze haren,” ging weer de zedeles
door.

„Och kom?” kwam Bram.

„... en hield je niet je buren tot negen uur ’s avonds wakker.”

„O, ja?”

„... en smeet je geen kattenkrengen op straat.”

„’t Was een kreng m’n heer,” gaf Bram toe.

„... en liep je niet op klaarlichten dag met een pot de chambre over
straat.”

„Koopt u ze ’s nachts?” onderzocht Bram.

„... en zette je niet van die rare opschriften, als „Katten worden
geweerd”, op een nette deur.”

„Het was niet tegen u bedoeld,” verontschuldigde zich Bram.

„... en antwoordde je beleefd als ouwere tot je spraken.”

„Als u het lang maakt ga ik er bij zitten,” voorspelde Bram.

„Genoeg m’nheer—genoég!” driftigde de onderbuur.

„Dat vindt ik ook,” verklaarde Bram. „Doet u de deur goed dicht?—het
slot springt soms niet in de knip,”—en Bram ging kalm zijn kamer in,
begon weer te hameren.

Toen klom de ouwe heer de trap op, ging de ontvangkamer in. Boy en ik
daalden af, kwamen ook de kamer binnen.

„God dat is leuk,”—zei Boy, onnoozel,—„theevisite. Gaat u zitten, met
wien heb ik de eer?”

„Gebruikt u suiker en melk?” vroeg ik.

„Zal ik u eens wat zeggen?” bulderde de ouwe heer.

„Zeg u het maar,” moedigde Boy aan.

„U bent kwajongens—kwájongens!”—en hij stapte nijdig de kamer uit.

„Zal ik u even bijlichten op de trap?” bood Boy aan, en toen:

„Zeg Janne—heb jij die deur open gelaten? Dat moet je niet doen, de
eerste de beste zou binnen kunnen loopen.”

De heer bonsde de deur dicht. Janne, met tranen in de oogen, zat op een
keukenstoel te schudden, kon er geen woord uit krijgen.

Bram,—nu het hameren gedaan was, kwam binnen.

„Heb je nou toch ooit van je leven?” vroeg hij.

„’t Is huisvredebreuk,” verklaarde ik.

„Jammer dat we geen rattenkruid in huis hadden. Laat het morgen
halen,”—voorzag Boy.








HOOFDSTUK VII.

VERLOVINGSKWESTIES EN ROLSCHAATSEN.


’s Morgens vertrokken Bram en Boy meestal naar Leiden en Delft, kwamen
tegen vijf uur in den middag terug, en vonden dan gewoonlijk Kitty,
Toos, Non en mij in de eetkamer bij den afternoon tea.

Ik had de onuitstaanbare gewoonte ’s nachts tot het ochtendkrieken te
lezen en te werken en stond ’s middags tegen drie uur op; voor mij was
het theedrinken tevens ontbijt. Het was zoo, omstreeks drie uur in den
morgen, dat ik in Ovidius’ Metamorphosen zat te ploeteren, toen
zachtjes knarsend mijn deur openging en Boy, een lange winterjas over
zijn ondergoed, kwam binnensluipen.

„Stoor ik?” vroeg hij onderdanig.

„Man, wat héb je?”—want Boy zag er ongewoon uit.

„De pest,” zei hij.

„Kun je niet slapen?” vroeg ik verder.

„Oók al niet,”—en hij viel moedeloos in een leunstoel neer.

„Wil je dat ik wat thee zet?”

„Nee laat maar.”

Ik zat er mee in; nooit had ik Boy in zoo’n stemming gezien, wist niet
hóe hem te behandelen.

„Heb je koorts?”

„Nee—de pest—heb ik je al gezegd.—Wat zit je daar te blokken?”

„Ovidius—het verhaal van Hero en Leander.”

„Liebten sehr einander.—Die eine konnte nicht hinüber,—der andere ...
schwamm drüber,”—declameerde Boy en toen: „Als jij nog eens gek wordt,
dan zal het me niets verwonderen.”

„Ik geloof dat jij er op het oogenblik méer kans op hebt,” meende ik.

„Och ja man—’t is lam.”

„Iets met Kitty?” vroeg ik.

„Nee—met haar familie.”

„O.”

„Ik moet me voorstellen.”

„Is dat alles?” kwam ik opgelucht.

„Nee. Dan zal ik met haar papa over m’n toekomst moeten praten. Ik
wordt al wee als ik er aan denk.”

„Idioot—maak je je dáarover dik?” glimlachte ik.

„Och man, je snapt toch wel dat ik geen toekomst heb.”

„Onzin, je doet volgend jaar je propjes.”

„En je straalt,” voorspelde Boy.

„Och wat,—er is geen reden waarom je stralen zoudt.”

„Zeg liever dat er geen reden is waarom ik er door rollen zou,”
somberde hij.

„Ben je nou klaár met je nonsens?” informeerde ik.

„Nee—luister nou eens even. Ik heb geen flauw benul hoe je tegen een
aanstaanden schoonpapa optreden moet.—Moet ik hem oók m’n schulden
opbiechten?”

„Heb je er veel?”

„Nog al.—Dat zal mij juist wel verhinderen af te studeeren.”

„Daar zou ik nou maar niet over beginnen,” raadde ik, „dat komt later
wel.”

„Och kerel—ik zit er zoo mee in,” zuchtte Boy, „en dan heet het dat je
voor je plezier geëngageerd bent.—Flauwe kul ook die studie. Ik zou
veel meer zin hebben den heelen dag op een paard te zitten, nooit meer
een boord te dragen. Ik zou cowboy willen zijn.”

Den volgenden dag ging Boy het pijnlijke bezoek afleggen. In zijn
gekleede jas, met handschoenen en een hoogen hoed, zag hij er uit als
een dominee.

„U lijkt nu wel een van de treurende gemeente,” meende Janne, die weer
bij het boord geholpen had, nadat Boy er in zenuwachtigheid twee
verwrongen had.—Ik bracht hem tot de deur.

„Hou je maar taai,” moedigde ik aan.

„Och man,—ik verzeker je, ik stapel de eene stommiteit op de andere; ik
maak een standaardwerk van flaters.”

Toen liet ik hem maar alleen binnengaan, bleef buiten wachten; een half
uur. Boy kwam niet. Het begon te regenen en ik ging naar huis.

Na een poosje kwam hij terug.

„Hoe is het gegaan?” kwam ik in spanning.

„Beroerd.”

„Hoe zoo?”

„Wacht even.—Janne!”

Janne kwam.

„Hier, hang die domineesjas maar ergens op, en neem dat boord mee en
die lakschoenen en ... nee—de broek zal ik toch maar aanhouden.”

„Steek eens op,” leidde ik af.

„Graag.—Schoonpapa heeft me niets aangeboden.”

„Hoe is het nou gegaan?” vroeg ik weer.

„Zooals ik voorspeld heb. Bij het binnenkomen ben ik begonnen met een
vaasje van een tafel te vegen met de panden van m’n jas. In m’n
onhandigheid heb ik toen gezegd: „Dat ligt.”—„Laat maar liggen,” zei
schoonpapa toen; zeker om me op m’n gemak te zetten. „Het is me heel
aangenaam kennis met u te maken,” heb ik toen beweerd, en dat sloeg er
natuurlijk op als een tang op een varken. Ik geloof ten minste dat
schoonpapa me raar aankeek. Enfin, we zijn over m’n toekomst gaan
praten; over m’n financies, waaromtrent hij mij evengoed had kunnen
inlichten als ik hém. Het resultaat van alles is, dat ik als geheime
verloofde van Kitty ben aangenomen. Het schandaal wordt publiek als ik
door m’n eerste examen ben.”

„Van harte man,” wenschte ik; maar Boy keek verdrietig:

„Och kerel, je weet niet wat je zégt. Ik ben voorgesteld aan mama en
aan twee broers én een getrouwde zuster met bijbehoorende echtgenoot.
Ik heb in de familiekring theé moeten drinken. M’n bakkes stond stijf
en strak van het glimlachen dat ik deed. De heele familie keek me aan
als een wild beest.—Binnenkort is het de beurt aan m’n moeder; arme
vrouw dat ik haar dát moet aandoen. En nu moet ik Zondags komen eten en
’s Woensdags komen koffiedrinken en tweemaal in de week,—de keuze der
dagen wordt aan mij overgelaten,—tweemaal in de week, zeg ik, moet ik
’s avonds theedrinken, zal Kitty muziek maken, ik een partijtje leggen
met den ouwen heer. En Kitty mag natuurlijk niet meer komen. Dat stáat
niet.

„Enfin,—het héele burgerlijke, lamme gedoe, wat alle liefde tot een
verschrikking maakt, is losgebroken. Allemachtig wat bén ik eigenlijk
begonnen?”

„’t Is altoos zoo,” troostte ik.

„Dat wéet ik, en veel jongelui vinden dat jé ideaal, je snoepige,
poeteloetige inleiding voor een later huwelijk. Maar ik ben er niet
burgerlijk genoeg voor, ik heb té veel idealen, of misschien te
weinig,—enfin—ik kan het niet stouwen,—het werkt op me als
wonderolie,—daar word ik óok altoos zoo mislijk van.”

„Nou komen ze zeker ook wel eens hier,” veronderstelde ik.

„Ja—dat kun je eerstdaags verwachten. Ik begin vandáag al ál m’n
dictaten en boeken ópen op mijn studeertafel te kwakken. Doe jij dat
óok maar. En—o ja—neem dat beeld van dien naakten faun weg, mama kon er
eens aanstoot aan nemen. We zijn nou deeglijk,—snap je?”

En Boy nam het hoofd tusschen de handen, als een beursspeculant, die
over den kop is gegaan.

Toos en Non kwamen afleiding brengen, wisten het nieuwtje al. Een
gehéime verloving is altoos het vlugst bekend. Maar Kitty ontbrak en
Boy trok zich terug, om op zijn schrijftafel al vast de
dictaten-uitstalling in te richten.

Non vond het geval natuurlijk léuk: Toos was stil, bedacht
vermoedelijk, dat Bram nu weldra óok wel eens zijn opwachting bij de
oudelui kon maken.—Maar Bram dácht daar niet aan, geheel vervuld door
een paar rolschaatsen, die hij gekocht had en waarmee hij zegevierend
thuis was gekomen.

„Zal ik het eens probeeren?” opperde hij.

„Waar?” vroeg Toos.

„Hier—in de gang of in de kamer,” stelde Bram voor.

„Dat láat je nu maar,” bedilde ik. Maar Bram beweerde, dat hij het best
kon en trok de dingen aan. Een geweldige bons op de gang kondigde aan,
dat hij er mee had trachten op te staan.

„Au verdomme!” kwam Bram ongepast en toen: „Zeg help me eens even.”

Bram zat voor de deur van zijn kamer, wreef zijn achterhoofd, dat tegen
de deur was aangekwakt.

„Doet het pijn?” vroeg Toos.

„Als ik maar op gáng ben,” antwoordde Bram onlogisch.

Ik tilde hem op en kreeg meteen met de metalen rollen een valschen
schop tegen mijn schenen; dan begon hij wild achteruit tegen de deur te
slaan.

Boy kwam kijken, hielp me het tuimelende gevaarte overeind te zetten.
Zich vasthoudend aan de trapleuning, stapte Bram met holle
dondergeluiden over het gangetje. Wij keken toe, op een gepasten
afstand, want ik had ondervonden, dat rolschaatsenrijden voor den
helper minstens zoo pijnlijk is als voor den roller zelve. De
trapopening deed de leuning eindigen. Bram stopte even, vond het geval
gevaarlijk. Aan den deurknop van de eetkamer kón hij zich niet
vasthouden, want, om de deurpost loerend, was daar Toos, die hem
onverholen uitlachte. Dit bracht Bram tot het uiterste.—Hij sloeg twee
maal driftig achteruit, dook met het bovenlichaam naar voren, schoot
den afgrond der trap voorbij en klampte zich al vallend aan den
deurknop van de zekere plaats vast, rukte in zijn slag die
geheimzinnige deur open:

„Ai jesses nog an toe!” gilde arme Janne, die er op zat.

„Doe het háakje er dan ook op,” verweet Bram, als een buldog voor de
deur neergezegen.

„Die zát er op!” jammerde Janne van binnen.—„U hebt alles aan
gruzelementen getrokken! Ai jesses nog an toe!”

We waren lám van het lachen, konden geen vinger uitsteken naar Bram,
die maar riep:

„Help me nou toch!” en op trachtte te krabbelen en telkens weer
neerplofte, maar den moed niet meer bezat nóg eens den noodlottigen
deurknop tot steunsel te grijpen.

Eindelijk konden Boy en ik hem ophijschen; Bram schopte als bezeten
rechts en links.

„Doe je nóg een baantje?” vroeg Boy.

„Als ik maar op gáng ben,” nijdigde Bram.

„Nou—daar ontbreekt het je anders niet aan,”—meende Boy, en in een
nieuwe lachstuip lieten we Bram los, die de aansluiting met de leuning
miste en met kletterend metaalgeraas en gebonk van ledematen de trap
afsloeg.

„Nou ben je op gang,” hinnikte Boy.

„Begin straks van de bovenste verdieping,” raadde ik.

Bram, op zijn knieën, sjorde zich de trap op, kwam klossend met
automaat-bewegingen de ontvangkamer binnen, waar Toos zenuwachtig lag
te huilen van opwinding en Non geen geluid meer van zich gaf; Boy zat
op den grond en ik stond hoestend me in een koekje te verslikken.

Toen Bram binnen kwam waren we allen te lamlendig om ons er tegen te
verzetten.

„’t Gaat al beter,” verkondigde Bram, „als ik maar op gang...” en toen
sloeg hij voorover, greep zich aan het tafelkleed vast en trok dit met
theegerij en koekjes over zich heen.

„Au au!” schreeuwde Bram, die de warme thee in zijn nek had gekregen.

„Au—au!” schreeuwde Toos, die krampen kreeg.

Toen kwam Janne binnen:

„Ai jesses nog an toe,” bromde ze, „u lijkt met permisse wel dol.”

Bram werd van zijn schaatsen ontdaan, stond met moeite op.

„Je moet het ook op een baán doen,” vergoeilijkte hij zijn figuur.

„Dat idee had je eérder kunnen hebben,” vond Boy.

„Je hebt me mijn mooien theepot gebroken, met je capriolen,” mópperde
ik.

„Je krijgt een nieuwe,”—beloofde Bram, nog heelemaal ontdaan. In later
jaren, in Nangking, zou hij er om denken.

Het duurde een poosje eer de orde weer hersteld was en Janne de
theevlekken uit vloer- en tafelkleed had gewasschen. Toos en Non
dronken met snikkende bewegingen en bibberende lippen koud water. Bram
had bulten op het hoofd en liet zich door Janne brandzalf in den nek
smeeren.

„Ja,”—vond Boy, „het is een ráre sport. Als je leért rollen, rol je
direct en als je kúnt rollen, rol je niet meer.—Enfin—ik heb me met
recht een rolberoerte gelachen.”—En toen Bram binnenkwam: „Je zult je
nou wel als rolpens voelen,”—welke aardigheid deze echter maar hálf
vond.

Maar dien avond werd Bram weer door de rolziekte bezeten; ditmaal had
de vertooning op het trottoir plaats: Boy en ik lagen van uit den erker
toe te kijken.

„Als je nou weer op gáng bent—dan fluit je wel even,” verzocht Boy.

Maar Bram deed ernstig. Een lantaarnpaal was het punt van vertrek; met
een duwtje kon hij juist hobbelen tot de huisdeuren van onze buren. Net
was hij er bij een aangeland, toen de meid er uit kwam. Bram stoof
tegen haar op, sloeg de armen om haar heen, om het evenwicht te
bewaren, en gaf haar dan maar, in éen moeite door, een zoen.

„Enge bliksem!”—giechelde de meid en liet de melkkan vallen.—„Gossie!”
klaagde ze dan. Maar Bram moest daarvan niets hebben en stoof met een
duwtje weg, ditmaal in een raamkozijn van onzen onderbuur gerakend. Een
spionnetje, waarin de benedenbewoner onze deur bespiedde, viel te
pletter.

„Gossie!” jammerde de meid weer, die nooit zooveel teisteringen in
zoo’n kort oogenblik had zien geschieden.

„Pas op!” waarschuwde ik Bram, die de beenen ver vooruit gestoken, op
éen elleboog in het kozijn leunde en zijn loopstokken weer in te
trekken trachtte.

„Pas op voor den ouwe van beneden,” siste ik weer.

Dat werkte op Bram, tot wien het nu pas doordrong dat hij des
onderbuurs loerspiegeltjes vernielde. En hij slaagde er in zijn beenen
bij te trekken, nam weer een afzetje en stoof ditmaal tegen den ouwen
van beneden zélf op, die brieschend in zijn deur verschenen was.

„M’nheer!” bulderde de buurman, toen Bram hem liefdevol de armen om den
hals sloeg, maar minder liefdevol hem een van die schoppen tegen de
schenen uitdeelde, waar ik van meespreken kon.

„M’nheer!—laat me lòs, m’nheer!” loeide de ouwe heer, toen Brams beenen
ter afwisseling achteruit gleden en de omhelsde onder het gewicht
boóg,—„laat me lós m’nheer!”

„Ik kán niet!” jammerde Bram en trok beurtelings eén der beenen bij,
waardoor het andere weer uitschoot.

„Laat me lós!” krijschte de spionnengluurder.

„Dadelijk,” beloofde Bram, die evengoed had kunnen verzekeren; morgen
zal het regenen. Het hield den grijsaard omhelsd, trapte vónken uit de
kleine steentjes.

„Nou ben je op gang, moet je fluiten,” beweerde Boy van uit den erker.

„Laat me lós!” schreeuwde de geplaagde weer.

„Trek me op!” verzocht Bram, en toen viel de onderbuur voorover omdat
Bram, loslatend, met het hoofd hem tusschen de beenen was geschoten. In
volmaakte evenredigheid lagen ze op elkaar.

Boy en ik kwamen te hulp, trokken het heertje op, sjorden den vonken
trappenden Bram naar binnen.

„Wilt u morgen de rekening van het spionnetje zenden?” verzocht Boy,
het heertje afkloppend.

„En m’n melkkan?” mengde de meid zich in het gesprek.

„Die betalen we ook,” kwam ik grootmoedig.

„’t Is schande, schánde!” beweerde de spiegeltjes-loerder,—„nooit—nooit
is me zoó iets overkomen.”

„Dat zijn dingen die gebeuren je ook geen tweémaal in je
leven,”—troostte Boy en deed de huisdeur dicht.

Binnen op de trap zat Bram.

„Er mankeert een rol aan m’n rechterschaats,” piekerde hij.

„Goddank,” zei ik opgelucht.

„Laat ’m vooreerst maar niet maken,” verzocht Boy.

„Hebben jullie m’n hoed soms gezien?” vroeg Bram.

„En je hebt ’m op je kop—ezel,” wees Boy terecht.

„Ben je gek?—dat is de mijne niet,”—verklaarde Bram,—„anders had ik er
immers niet om gevraagd.”

Meteen werd er gebeld,—driftig.

„M’n hoed!” schreeuwde het heertje achter de ruitjes der deur.

Boy deed open.

„M’n hoed!” eischte de eigenaar weer.

„Nou—maak zoo’n drukkie niet,—ik zal ’m niet houden,—hij staat mij nog
veel gekker dan u!” meende Bram en gáf den hoed. Boy had dien van Bram
inmiddels plat gedeukt bij de lantaarn gevonden.

„’t Is schánde!” verklaarde onderbuur en wreef driftig het hoofddeksel.

„Dat wéten we—zeg nu eens wat ánders,” kribbigde ik.

„U mag dien dop wel uitstoomen,” raadde Bram, „ik heb verleden van die
kat—u weet wel—een beetje schurft opgeloopen, niet zoo héel
erg.”—Waarop de getergde de deur dichtsloeg.

Boven aan de trap was Janne.

„Kunt u het haakje weer even op de deur zetten?—Ik durf er zoo niet
meer op.”

Bram, na ál die uitputtingen ging naar bed. Boven kwam Boy nog wat
praten.

„’t Is morgen Woensdag—je moet koffiedrinken bij je schoonouders.”

„God—zou het mórgen al beginnen?” kwam hij angstig.

„Vermoedelijk wel.”

„Och lieve hemel,—ik ging net zoo lief twee dagen college loopen,” vond
hij somber.

Den volgenden dag, terwijl Boy nog blijkbaar in de naweeën van het
koffiedrinken ten huize van Kitty verwijlde, kwam de blozende meid het
geld voor haar melkkan eischen.

„’t Is tachtig cente,” onthulde ze aan Bram, die haar op de trap
tegemoet kwam.

„Hier—neem dien gulden voor den schrik,” zei deze en zoende haar meteen
op beide wangen.

„Gossie,”—zei de meid grinnekend.

Maar Toos, die door de opengelaten huisdeur binnengekomen was, zei heel
wat anders:

„Nare lamme jongen!” schold ze, en ging heen, de deur achter zich dicht
bonzend.

Bram keek beteuterd.

„Gossie,”—zei de meid weer, die iets van een drama begrepen had.

„Verrek met je gossie!” kwam Bram bars.

„Ai jesses nog an toe, die arme freule Toos!” verontwaardigde Janne
zich, die Bram niet meer goed zetten kon ná het rolschaatsengeval.

„Ga haar achterop,” raadde ik.

„Toe—doe jij het,” verzocht Bram.

En zoo holde ik Toos achterna.

„Toos—ben je boos?” rijmde ik, hijgend met haar meestappend, want ze
kón rennen.

„Jullie zijn lamme jongens!” en aan haar stem kon ik merken dat ze
haast huilde.

„Toos—het was een flauwe grap,” vergoeilijkte ik.

„Ik hoúd niet van dié grappen—en schiet nu maar op!” nijdigde ze.

Ik trachtte het geval uit te leggen; ze wilde er niet naar luisteren.

„Ik kom nóóit meer bij jullie!” en ze begon te huilen.

„Toe nou Toos,”—hield ik aan.

„Asjeblieft ga wég!” smeekte ze. En ik ging, boos op mezelf en op Bram.

„Dat heb je nou van je malligheden,” voer ik driftig tegen den zondaar
uit.

„Och—het is maar beter zoó,” beweerde deze, „ik had er tóch al genoeg
van.”

„En ik vind het mislijk!” stoof ik op, denkend aan de huilende Toos.

„Je bent gek. Dacht je dat ik me liet lijmen zooals Boy? Er zijn
aardige meisjes genoeg in den Haag,”—kwam de meisjesgek.

„Begin er dan niet mee, ga zoo vér niet,” deed ik weer ijselijk
deeglijk.

„Ik ben niet begonnen maar zij,”—trok Bram zich terug.

Katterig van zooveel cynisme, ging ik maar naar mijn kamer.—Eerst Kitty
niet meer, nou Toos. Het was lam.

Dien middag werd weinig aan tafel gesproken.

Boy had óok het land, maakte plannen om met Kitty er van dóor te gaan,
want nog een páar van die ontvangsten in Kitty’s familie en hij zou
zenuwziek zijn.

„Waarover hebben jullie het gehad?” vroeg Bram.

„Waaróver?—Eerst over het weer, toen met den ouwe over de Amerikaansche
steal-crisis, toen met mama over het roosteren van brood, toen—in het
algemeen—over dienstboden. Toen ik vertelde dat Janne me bij m’n boord
hielp, vonden ze dat „ráár”. Daarna over het boenen van parketvloeren
en toen vroeg de ouwe hem uit te leggen wat een integraal was, net of
ik dat warempel zélf wist.—Enfin de koffie werd opgeheven bij een
discussie over het gevaar dat geëmailleerde pannen opleveren.—O—ik hou
het nooit uit.”

„Lieten ze je toen alléen met Kitty?”—vroeg ik.

„Ja—in de huiskamer, waar de meid afdekte, terwijl ma vóor, in het
salon, borduurde. Na een uurtje moesten we met haar boodschappen gaan
doen.”

„’t Is lollig,” vond Bram, opgelucht, dat het met Toos uit was.

„Lollig?” stoof Boy op, „Weet je wát het is?—een voorbereiding om
getemd te worden, om te verschimmelen. Soms, als ik er aan denk, voel
ik me of ik al duf begin te worden,—of ik begin uit te slaan.”

„Nee—je slaat dóor,” vond ik.

Maar het begón er raar uit te zien.








HOOFDSTUK VIII.

NOG MÉER ONDEEGLIJKHEDEN.


Mijn schuld was het feitelijk niet. Zoolang Kitty, Toos en Non geregeld
kwamen, had ik me deeglijk gehouden; nu ze wég bleven, Non uit
meegevoel voor Toos en ook omdat ze het alleén niet gezellig vond,—nu
er dus in ons huis geen ander vrouwelijk wezen zich liet bekennen dan
ouwe Janne, kwam mijn lang verkropte ondeeglijkheid weer boven.

Loekie heette ze en was modiste. Op de rolschaatsenbaan in den
Dierentuin, waarop ik me met Brams rollers gewaagd had, nadat hij
toegegeven had, dat die sport hem niet meer toeleek, had ik haar rank,
jolig figuurtje opgemerkt, hadden we eens tegen elkaar geglimlacht,
sámen gereden, sámen pret gemaakt en nu was Loekie mijne „amante
preferita.”—Dat lijkt ijselijk, dat schijnt een monster van
ondeeglijkheid en dat ik er zoo rond voor uitkom, kan mij de
vervloekingen van menigen deeglijken spionnetjeskijker op den hals
halen. Maar het wás nu eenmaal zoo. Een Italiaansch liedje zegt in het
refrein:


                    Ma voce e bellezza
                    e giovinezza
                    non torna più;
                    el il tempo che passò
                    senza l’amore
                    non tornerà!


en hoewel ik in die dagen dat liedje nog niet kende, en hoewel ik me
nooit veel heb laten voorstaan op mijn stem en nog minder op mijn
uiterlijk schoon, besefte ik ook toenmaals, dat een mensch maar éen
jeugd heeft, dat men met siekeneurig geblok en bijbehoorende sombere
levensopvattingen zijn jeugd versuft, in plaats van met een jolig,
lévend lichaam er door heen te maaien.

Men vergeve me deze ontboezeming.

Ze heette dus Loekie en ze kwam vaak. Dan schaterde haar jolige lach
door het huis, dan griste ze de paperassen onder onze neuzen weg, dan
zat ze op een hoek van de schrijftafel, de beenen in keurige zijden
kousen hoog opgetrokken, onbekommerd hun slankheid toonend, en rookte
sigaretten, snapte honderd uit.—Ze had zwart haar en grijze oogen en
vochtige roode lippen, die haar mooie tanden altoos onthulden.—Enfin
... ik was er mal van.

Boy, bij dit alles,—hield zich deeglijk, maar beweerde dat, sedert de
ontvangsten bij Kitty’s ouders, zijn haar schrikbarend was gaan
uitvallen. Bram had eenigen tijd het „hof” aan „Gossie” gemaakt, doch
was er niet mee opgeschoten; in den laatsten tijd was hij veelal ’s
avonds zoek, had afspraakjes, kreeg raar gekrabbelde briefjes; maar het
rechte wisten we er niet van.

Op een morgen van een kouden Januaridag lag ik nog zalig te maffen,
want het was nog vroeg, zoo omstreeks half twaalf, toen Boy
binnenstuiven kwam.

„Zeg—de ouwelui van Kitty, met den heelen romslomp, komen
koffiedrinken.”

„Ben je mal?” verbaasde ik me, want tot nu toe was nooit iets van die
ontvangst ten onzen huize gekomen en ik dacht thans het gevaar voor
altoos geweken.

„Ze kómen!” jammerde Boy.

„Geef orders aan Janne,” raadde ik.

„Maar ’t is jouw week,” gaf hij terug.

„Stik,” vervloekte ik naar m’n sokken grijpend.

Het wás mijn week; dat wilde zeggen, dat ik de huishouding met Janne te
regelen had. Toen we er ons alle drie tegelijk mee bemoeid hadden, was
het een schrikbarende verwarring geworden, diende Janne den éenen dag
drie vleeschen en vier groenten op en zaten we den anderen dag voor
bijna leege schotels elkaar verwijten te doen.

Ik ontbood Janne. Boy legde uit dat Kitty, behalve een wettigen pa en
een dito mama, er twee broers én een zuster met echtgenoot op nahield.
Als Bram kwam waren we dus tien personen.

„Ai jesses nog an toe,” mopperde Janne, „late die menschen dat dan
éerder zeggen.”—Haar hoofd liep om.

„De bedde benne nog niet eens gemaakt,” klaagde ze.

„Nou de sláapkamers komen ze niet kijken,” meende Boy.

„En in m’n keuken is het een beestenboel,” hield Janne vol.

„Niemand komt in jouw keuken,” brabbelde ik, met een tandenborstel in
den mond.

„En de kamers benne óok niet gedaan,” vervolgde de meid haar
jammerklacht.

„Godverdikkie,” vloekte ik en verslikte me haast in den tandenborstel.

„Wat heb jij?” vroeg Boy.—„Zie je ze vliegen?”

„Loekie komt vanmiddag,” verklaarde ik.

Boy keek me strak aan, zeeg toen op m’n bed neer en kraakte er een paar
manchetten.

„Dat ontbrak er nog maar aan,” meende hij.

„Tien menschen over de vloer,” jammerde Janne.

Maar ik pakte haar driftig bij den arm, nijdig in zenuwachtigen angst:

„Janne,” zei ik,—„ga nou als den drommel den boel in orde brengen, haal
sardientjes en ham, en wat sla en jam en kaas...”

„En melk,” viel Boy in de rede,—„de ouwe heer drinkt mélk aan de
koffie.”

„Goed—en melk. Enfin, je weet wel,” duidde ik vaag aan, want een
koffietafel improviseeren is geen malligheid.—Janne wilde al gaan.

„Ho,”—stopte ik haar. „Luister nou goed—je krijgt een flinke fooi, hoor
je, als je doet wat ik zeg.”

„Zeg u het maar,” kwam Janne gemagnetiseerd.

„Als juffrouw Loekie komt, stuur je ze hier in mijn slaápkamer, snap
je? en geeft haar een briefje dat ik schrijven zal. Als ze lawaai mocht
maken bij het binnenkomen, dan zeg je hardop—zoó dat ze het binnen
kunnen hooren—dat er niks geen vuile wasch is vandaag.”

„De ouwe lui zullen denken dat we ons nooit verschoonen,” bepiekerde
Boy zijn reputatie.

„Klets niet,” kwam ik bars—„dus begrepen? hárdop en tegelijkertijd geef
je dan maar teekens dat ze zich stil houdt.”

Janne had begrepen,—holde weg om inkoopen te doen. Boy dekte, peinsde
over de plaatsenverdeeling.

„Ga liever koffie malen,” riep ik nog en rende óok weg, kocht taartjes,
genoeg om iemand een driedaagsche verstopping te bezorgen, en wat
bloemen.

„Taartjes,—die haalt Janne al,” verklaarde Boy koffiemalend toen ik
terug kwam,—„maar het is goed dat je om bloemen gedacht hebt.”

„Taartjes èn bloemen zijn voor Loekie,” benam ik hem alle illusie en
ging mijn slaapkamer opruimen, bracht er de bloemen èn de taartjes, nog
wat sigaretten en een halfdozijn Sherlock-Holmes-verhaaltjes, pende den
brief aan Loekie, waarin ik het geval uitlegde, haar smeekte ter wille
van Boy zich eens eén keer kalm te houden en niet te schrikken als ik
haar van buiten opsloot, opdat geen snuffelneus eens in mijn slaapkamer
mocht belanden.

Van al dat gehaast en geren zweetten we alle drie als
karrepaarden.—Maar we waren klaar toen tegen eén uur de familie zich
aanmeldde. Nadat de voorstelling was afgeloopen en mevrouw had beweerd:
„Wat een werk hebben de jongelui van ons gemaakt!”—viel er een
diepzinnige stilte in en om wat te beweren flapte ik er uit:

„Wel Kitty, dat is al een heelen tijd dat je niet meer hier...” toen
hield ik op, want Kitty kneep me valsch in den arm. Dat was het eerste
figuur.

„Is Bram er niet?” praatte ze er pal overheen.

„Daar moeten we niet op wachten,” beweerde Boy—„met zijn colleges weet
je nooit hoe laat hij komt.”

En na die reclame zetten we ons aan tafel.—Mama’s laatste zweem van
wantrouwen tegenover die meid, die Boy hielp aan zijn boord, verdween,
toen Janne eerwaardig binnenstapte.

„Dag meisje,” knikte mama vriendelijk tegen het „meisje,” dat allicht
eenige winters meér bezat.

Maar Janne had haar innemendsten glimlach, en redde mijn figuur door
tegen Kitty te zeggen:

„Nou ziet de freule het huis oók eens van binnen, en hoeft ze niet meer
voor de deur te wachten met de fiets.”—Ik had Janne om den hals kunnen
vallen en bedacht dat een riks fooi, voor ál haar moeite èn haar
listighedens tegen Loekie, wel te weinig wezen zou.

De sardines gingen al rond en Kitty’s eene broer had juist beweerd dat
hij meér van oesters hield, wat ik een ongepaste toespeling op ons
sober maal vond, terwijl ik geheel geen verband tusschen oesters en
sardines zag, toen in de stilte, die deze onhandigheid volgde, iedereen
met veel geraas de huisdeur hoorde opengaan en de stem van Bram, die
riep:

„Zoo oolijkert—kom je weer eens aan?”

„Dag Jannepans!” schalde Loekies stem in de gang.

„Je moet mórgen voor de wasch terugkomen!” bulderde Janne vlak voor de
deur van de huiskamer.

„Zeg—ben je nou heelemaál?” vroeg Bram,—„die beroerling!”

„Haha!” schaterde Boy luidruchtig, „Bram denkt, dat Janne het tegen hém
heeft!”—en Kitty lachte mee, wat eenig rumoer gaf.

Ik had kippenvel, luisterde langs de binnen-kamer-geluiden heén, naar
wat buiten gebeurde.—Daar was het even stil, toen kwam Bram, die toch
bij slot van rekening oók wel eens slim kon zijn:

„Ja kom maar liever mórgen voor de wasch!”—en de huisdeur sloeg dicht.

„Die Bram, die zich met de wasch bemoeit!” schaterde Kitty en mevrouw
vond het aárdig zooals we daar samen leefden.—Bram liep met veel geraas
over de gang, bengde met de deur van zijn slaapkamer, en daar tusschen
door hoorde ik de treden van de trap kraken, boven een deur voorzichtig
open en dicht piepen; en wist dat Loekie aangeland was. Daarop werd ik
ongepast luidruchtig en begroette Bram met een hoeraatje.

Hij werd voorgesteld, toonde zicht verrast, sprak over colleges en van
Sanskrit, waar hij eindelijk licht in ontdekte.—Het gesprek kreeg een
deeglijk karakter en niemand vermoedde dat boven ... Loekie...; als ze
zich maar stilhield.

Na tafel wilde de familie het huis eens gaan kijken.

„Ik geloof dat boven nog een raam openstaat,” bedacht ik schijnheilig
en rende de trap op, draaide mijn slaapkamer op slot.

„Drie dagen cachot,” ginnegapte Loekie van binnen met een vollen mond,
terwijl ik den sleutel in den zak stak.

„Sst!” deed ik angstig.

Toen kwam de stoet boven, toog Boy’s kamer in; mama bleef paf voor de
schrijftafel met de dictaten-uitstalling. De indruk bleéf degelijk.—Dan
kwam alles in mijn kamer, die mevrouw oók heel lief vond en waar de
naakte faun, dien ik vergeten had weg te stoppen, gelukkig geen
aanstoot gaf.—Het was een opluchting toen de heele zwerm weer naar
beneden zakte en in de inmiddels door Janne opgeruimde huiskamer
neerstreek.

Het gesprek verflauwde; Boy en ik, die vanwege Loekie in transen
verkeerden, deden suffig en verstrooid; Bram, die naar een afspraakje
moest, keek telkens op zijn horloge. Op ’t laatst hield hij het niet
meer uit, loog onbevangen:

„U zult me niet kwalijk nemen—het spijt me vreeselijk—maar ik heb
afgesproken met een studiegenoot om vanmiddag te repeteeren,”—gaf
handjes en ging.

„U zult oók wel aan uw werk moeten,” meende mevrouw, die niet vermoedde
welk aangename bezigheid me wachtte. En de zwerm vloog op. Pa dook in
de keuken, gaf Janne haar fooi.

„Oef!” zuchtte Boy, toen de deur dicht viel.

Maar ik rende naar boven, sloot de slaapkamerdeur open. Het rook er
bedwelmend van bloemen en sigarettengeur. Loekie lag in mijn
bed;—alleen haar leuke snoetje, met de wilde zwarte krullen, en haar
blanke schoudertjes, met de twee breede roode linten van haar fijne
hempje, waren zichtbaar.

„Ik ben er maar ingekropen,” verklaarde ze, toen onze eerste omhelzing
voorbij was,—„het was hier zoo koud,”—en ze dook grappig weg onder de
dekens, bleef met éen oog naar me kijken.

„Goddank dat je je koest gehouden hebt,” loofde ik.

„Stop de dekens wat in m’n rug,” verzocht ze.

Dan snapte ze honderd uit over het malle geval van Jannepans, die haar
verteld had morgen voor de wasch terug te komen, over de stikbui die ze
kreeg, toen ze het geval gesnapt had, hoe ze toen maar met de taartjes
en de sigaretten in bed gekropen was.

„Is het wárm op je kamer?” vroeg ze dan.

„Hoezoo, Loekie?”

„Dan gaan we dáar zitten, lekker bij de kachel.”

„Kleedt je je niet liever wat aan?” vroeg ik bezorgd.

„Jasses nee—ik blijf veel liever zóo,” deed ze leuk, en ik bekende dat
ik ze óok veel liever zóo zag.

Mijn kamer was weldra op broeikaswarmte. Toen stak Loekie voorzichtig
éen slank, bruinzijden kousebeen van onder de dekens uit en dan het
andere, sloeg de armen om mijn hals en liet zich op een drafje in mijn
kamer dragen, waar ze neerhurkte op het witte berenvel voor de kachel.
Zooals ze daar zat met haar grappig snuitje, haar slanke bloote armen,
de lijnen van haar lenig lichaam te raden onder het kanten hemd, de
roodzijden linten over de schoudertjes, de breede purperen kousebanden
hoog op de soepele dijen, de zenuwachtige beenen gekruisd,—zóo leek ze
een wonder plaatje; zóo was mijn kamer opeens als een paleis, als een
sprookjeswoning, voelde ik me rijk en gelukkig en vol dolle, dartele
lichtheid.—Degelijke menschjes zullen dat niet bevatten; siekeneurige
bleekneuzen en duitensparende principekluivers zullen het schandelijk
vinden; zenuwzieke, aan „weltschmerz” lijdende joggies, die hun jeugd
in maagdelijkheid verleppen en zwaar dazen over kunst en letteren, die
over de „essence der schoonheid” leuteren en suikerbrood-idealen
kristalliseeren, zullen het als plat en laag bij den grond
veroordeelen.

Ik niet.

„Lees je nog wat vóor?” vroeg Loekie.

Ik ging zitten in een leunstoel. Aan mijn voeten op het witte berenvel,
leunend tegen mijn been, een arm om mijn knieën geslagen en het
lokkenkopje er op neergevleid, luisterde ze aandachtig naar de
ijselijkheden van den Jachthond der Baskervilles.—Dat vond ze prachtig.

Juist als Sherlock Holmes en Watson den boef bij een kaarsje op de
vlakte ontdekken en Loekie van spanning me in de kuit kneep, kwam Boy
binnen.

„Dag,”—groette Loekie en stak haar handje uit, niet de minste schaamte
toonend over haar lichte allerliefste kleedij,—„dag ouwe, staat je neus
nog altijd offside?”

„Ellendige plaag,” vond Boy, die nu eenmaal geen opmerkingen kon
verdragen over de lichtelijk onhaaksche inplanting van zijn
ruikinrichting.

„Lees nou doór,” verzocht Loekie.—Maar toen ze wist wie de boef bij het
kaarsje op de vlakte wás en dus díe spanning alweer overleefd was,
sprong ze op met een kattig-vlug gebaar en trok Boy aan zijn neus, waar
deze—nog heelemaal overstuur door het koffie-bezoek—in de sofa te
suffen zat.

„Au—schei uit!” schreeuwde hij.

„Suffert!” schold Loekie—„wacht ik zál je krijgen,” en ze ging pardoes
op zijn schoot zitten.

Welke gevoelens Boy bezielden, toen hij zoo dichtbij den geur van haar
jonge lichaam door den offside neus ontwaarde, weet ik niet; zeker is
het dat hij zich oerdeeglijk hield en commandeerde:

„Koescht—ga terug naar je baas—vooruit!”

Maar Loekie wou Boy treiteren (het is beslist merkwaardig hoe men in
waardeering verschillen kan) en nam zijn hoofd in de handen, verwarde
speelsch de keurige scheiding.

Boy verweerde zich, Loekie schaterde, ik stond glimlachend het geval
aan te zien... En toen stond opeens Toos midden in de kamer.

Toos is een van die menschen, die altoos op het ongeschiktste oogenblik
van zich laten merken; van dát soort, dat juist zal aankomen als je een
standje met een kwitantie op de stoep hebt; dat juist een deur zal
opentrekken als de daarachter-zittende vergeten heeft het haakje er op
te doen.—Kwam ze ook niet net toen Bram de gossie-meid omhelsde?

Dus Toos stond in de kamer, terwijl Loekie, zich schamend over haar
kleeding tegenover een meisje, kleurend naar de schrijftafel terugtrok
en met zenuwachtige bewegingen de afgezakte roodzijden schouderbanden
weer terecht bracht.—Boy was opgesprongen, stond er betoeterd bij, zei
toen hakkelend:

„Dag Toos,”—waarop Toos geen antwoord gaf, wat op zijn minst genomen
onhartelijk mocht heeten.—Loekie, van den eersten schrik bekomen, zocht
haar toevlucht bij mij, verborg haar blozend hoofdje aan mijn borst,
terwijl ik beschermend de armen om haar schoudertjes legde. Toos mocht
ze eens áanvliegen.

Maar het geval was zóo stapelmal, had ongewild zóo iets van een „op
heeterdaad betrapt”-tooneeltje, dat ik opeens in een schaterlach
loskwam.

Dat deed alle gespannen springveeren in Toos haar wezen losspringen:

„’t Is schándelijk—’t is schándelijk!” hijgde ze.

„Waarom?” vroeg ik doodbedaard, want met een vrouw in je armen kun je
het tegen den commissaris van politie in eigen persoon opnemen.

„Hou je stíl!” barstte Toos los.

„Toos—hou je gemak wat,” verzocht ik bedarend.

„En ik zal het aan Kitty zeggen,” driftigde Toos.

„En dát zal je láten,” kwam Boy ingehouden woedend.

„’t Is geméen—geméen!” krijschte Toos.

„Waaróm?” trachtte ik nutteloos te redeneeren.

„Jullie zijn geméene, geméene jongens!”—beleedigde Toos nog, en toen
holde ze de kamer uit. Boy ging haar achterop; beneden in de huiskamer
hoorde ik den twist losbarsten.

„Kom Loekie—trek je er niks van aan,” troostte ik het meisje, wat tóch
al weinig aangetrokken had.

„Wat lam, wat lám voor Boy,” lamenteerde ze.

„Och wat,” kwam ik luchtig.

„O—wat lám,” zei Loekie nog en toen begon ze te snikken. Dat maakte me
week. Die ellendige Toos ook.—Beneden klonk de twist hoog op, in mijn
armen voelde ik het lenige lichaampje schokken in hortend gehuil. Er
moest een eind aan komen. En ik zoende Loekies tranennatte oogen, zette
haar neer op het witte berenvel en holde naar de huiskamer.

„Jij hebt niks, hoor je, niks aan Kitty te zeggen,” en Boy sloeg met de
vuist op tafel,—„dat zal ik zélf doen.”

„En haar vóorliegen,” keef Toos.

Toen pakte ik Toos hardhandig bij den arm, schudde haar driftig heen en
weer, bulderde:

„En wil je dan maar meegaan, naar boven, vragen aan haar, aan dat
meisje,—of ze het niet deed om Boy te plágen, te plágen en anders
niet?—Kom ga mée!”

„Laat me los!”—schreeuwde Toos,—„jullie liegen allemaal!”

„Wel verdomme,” vloekte Boy, wit van drift.

Toen kwam Janne binnen.

„Ai jesses nog aan toe,” verbaasde ze zich.

Maar Janne was een uitkomst.

„Voor wié komt juffrouw Loekie?” vroeg ik.

„Wel voor ú natuurlijk,” verklaarde Janne.

„Is er ooit iets tusschen m’nheer Boy en haar geweest?” ondervroeg ik
verder.

„Ai jesses nee,” verontwaardigde Janne zich, „wie denkt dát nou!”

„Zíj,” wees Boy op Toos.

„Nou—en das vást niet waar,—daar doen ik een eed op,—wie dat zeit die
liegt met permissie!” getuigde Janne.

„Nou hóor je het!” zei Boy.

„Is het héusch?” vroeg Toos.

„Hè, freule Toos—dat is nou écht onaardig om zoo iets gemeens te denken
van m’nheer Boy,” verweet de dienstbode.

De getuigenis van grijze, eerwaardige Janne wás niet te betwijfelen,
zelfs niet door Toos.

„Nou dan geloof ik het,” schuchterde ze.

„’t Wordt tijd,” meende Boy.

„En wat kwam je nou eigenlijk uitspoken?” informeerde ik nader.

Toos vertelde hoe ze Kitty had gezien en vernomen, dat Bram uit was. Ze
had naar ons verlangd, vond de straatdeur open, niemand in de
huiskamer, hoorde boven stemmen „en toen—nou toen vond ik jullie met
die ... die...”

„Met mijn vriendinnetje Loekie,” vulde ik aan.

„Van jou vind ik het schandelijk,” preekte ze.

„Gaat het jou wat aan?” treiterde ik.

„Ik doe hier geen stap meer in huis!” dreigde Toos.

„Dat is je geraden,” kwam ik valsch.

Toos ging.

„En jij laat voortaan de voordeur niet meer open!” raadde Boy aan
Janne.

In mijn studeerhol was Loekie zoek, op de slaapkamer vond ik ze
gekleed, klaar om heen te gaan.

„Wat zijn dát nou voor kuren?”

„Ik ga weg,” kwam ze zenuwachtig.

„Toe nou—je bent er pas.”

„En ik kom niet meer terug—ik bezorg jullie maar last,” vervolgde ze,
en haar lippen begonnen te beven, ze stond op huilen.

„Malle, lieve Loekie—je blijft, en je blijft hier den heelen middag,
den heelen avond, den heelen nacht.”

„Nee,—nee,” weerde ze mijn omhelzing af.

„Ik bén de baas,” kwam ik, dol gelukkig om haar gevoeligheid,—„en wil
je dien hoed wel eens afzetten, en den mantel uit, en de
handschoenen—en álles, álles Loekie!”—maande ik, haar in mijn armen
vertroetelend.

En ze liet zich den hoed afzetten, den mantel uittrekken en de
handschoenen; en ook de bloese en den rok en al haar wondere fijne
kanten en zijden verborgenheden, die ik met voorzichtige vingers haar
afnam, terwijl haar oogen weer lachten en haar handen woelden in mijn
haar.








HOOFDSTUK IX.

GEHEIMZINNIGHEDEN.


Kitty vond Bram en mij voortaan „schandelijke jongens,” maar bleef van
Boy’s voorbeeldigen levenswandel overtuigd.

Tot op een zekeren dag een naamlooze brief de jonge verloofde
waarschuwde voor haren aanstaanden wettigen echtgenoot; het velletje
was onderteekend door „een trouwen en gedevoueerden vriend.”

Den Haag doet steeds wanhopige pogingen om een wereldstad te gelijken,
geen wonder dat dus ook dáar men elkaar het leven verzuurt met het
grootsteedsche middel van anonieme brieven. Daar echter noch Kitty’s
familie, noch Boy tot de „côterie” behoorden, zaten ze met het
geheimzinnige schrijven in, evenals een kantoorklerk die een
prijsgekroonden jachthond ontvangt.—Na het eerste moesten andere
schrijfsels volgen, en Kitty werd stil.

Zoo kwam eens Boy met een epistel thuis. Er werd in verteld, dat hij
dien avond een afspraakje zou hebben bij de eerste sluis van het
ververschingskanaal.

„’t Is poëtisch,” meende Bram.

„Ik ga er naar toe,” besloot Boy.

„Wie denk je dat het is?” vroeg ik.

Bram, die druk Sherlock Holmes leest (je hebt dat meer met menschen die
in de letteren studeeren), zat het ding onder een loupe te begluren:

„Je zoudt zeggen, iemand met een koppig karakter;—kijk maar eens wat
een hoop rechte verticale en horizontale lijnen.”

„Stik met je koppig karakter,” kwam Boy botweg; „’t is de katjang, dat
is zoo klaar als een klontje.”

„Dáar had ik nog niet aan gedacht,” bekende Bram.

„En als ik hém vanavond vind,” ging Boy door,—„dan zal ik hem op z’n
dikken bek slaan, dat hij geen pa en geen ma meer kan zeggen.”

„Bega geen stommiteiten,” verzocht ik. „Bram en ik zullen gaan.”

En we gingen. Het was koud en motregende.

„Er zijn twee sluizen,” merkte Bram op.

„’t Is de eerste,” verklaarde ik.

„Dat ligt er aan van welken kant je begint te tellen,” filosofeerde
Bram treffend.

„Dan gaat er een naar de zee-, de andere naar de binnensluis,” loste ik
op.

Bij een lantaarnpaal wierpen we kruis of munt. Ik liep er in en
dierhalve vloekend naar de zeesluis. Waar ik me in den regen en den
wind, alle katjangs en naamlooze brieven naar de hel verwenschend, ’n
half uur lang te vertrappelen stond.

Thuisgekomen lag Bram al voor de kachel een pijp te rooken.

„En?” vroeg hij.

„Niks gezien. Jij?”

„Geen kip.”

Waarop Boy meende dat we kuikens waren.

Bram, die een speurdersgeest heeft, nam me den volgenden middag
terzijde.

„Nou gaan we katjang zoeken.”

„En den boel bederven.”

„Nee—laat mij maar begaan.”

„Nou vooruit maar,” gaf ik toe, bedenkend dat het geval moeilijk
verwarder kon worden.

Bram’s doel was de Bordelaise. Den Haag is zoo’n wereldstad, dat je in
de Bordelaise en in Centraal de geheele bitterbende vinden kunt. En
katjang zát in de Bor.

„Dag Piet,” zei Bram vriendelijk, „dat is leuk dat we je eens
ontmoeten.”

Piet vond het ook charmant en we gingen zitten, dronken een
„schilletje”.

„Zie je veel lui in den laatsten tijd?” vroeg Bram.

En de katjang sneed gretig op van al de donderjolen en de barre fuiven
die hij meegemaakt had, vertelde hoe hij verleden nacht vijfhonderd pop
op den Jockey-club had laten zitten bij een baccarat. Maar dat gaf
niets. Wat hem in den weg zat, dat was, dat die Lena, „je weet wel die
magere meid uit Flora?” hem niet los wou laten, terwijl hij toch zóo
genoeg van haar had.

„Ze is mal van je hé?” vroeg Bram.

„Stapel man,” snoefde Piet.

„Ja dat hoorde ik,” loog Bram.

„Zoo? Och ja, ze tóont het ook zoo,” kwam de katjang gevleid.

„Gelukkige kerel,” verlakte ik, Bram een duw met mijn knie gevend.

Maar Bram bleef ernstig.

„Je moet naamlijk weten Piet, dat deze hier,” en hij wees op mij, „óok
mal van haar is en graag eens aanpappen wou.”

Ik hield een staal gezicht bij deze aantichting.

„Och kom?” glimlachte katjang, „maar jij bent toch met een andere meid,
zoo’n modehip meen ik.”

Het liefst had ik katjang op zijn gezicht geslagen, wel niet zoo hard
dat hij geen pa en ma meer kon zeggen, maar toch ook niet zóo zachtjes
dat hij geen au riep. Maar ik hield me al weér goed, aangespoord door
knieduwingen van Bram, die mij met het tweede schilletje deden morsen.

„Och, dát is al voorbij,” bekende ik luchtig.

„Ja, nooit lang bij éen vrouw blijven, dat is zoo insipide,” vond
katjang. „Maar weet je, ik zeg het je om je te waarschuwen: Lena is een
dúre meid, ze kan een hoop geld aan.”

„Dat heb ik er voor óver,” blufte ik.

„Ze zou je kunnen ruïneeren,” voorspelde katjang patserig.

„Hem?” kwam Bram even patserig. „Hij heeft geld genoeg om tien Lena’s
te onderhouden.” Een bewering die te pijnlijk voor me was om te beamen.

„Goed ik zal je voorstellen, dan bewijzen we elkaar een dienst,” deed
katjang vriendelijk.

„Schrijf een aanbeveling,” raadde Bram, en ik begon lont te ruiken.

De kellner bracht de schrijfbehoeften en met een spatpen, een van die
pennen die je alleen in café’s en postkantoren aantreft, krabbelde hij
een aanbeveling voor de wonderlijk begeerde Lena. Zijn schrift beefde
een beetje doordat Bram me voortdurend aanstootte, maar het leek
desniettegenstaande volmaakt op dat der naamlooze brieven.

„Wie stoot er toch zoo?” vroeg de argelooze, ezelsdomme Piet.

„Ik;—m’n been sliep,” verklaarde Bram.

En toen gingen we vlug naar huis, waar we Boy op zijn kamer vonden,
handen in het haar.

„Scheelt er wat aan?” vroeg ik.

„’t Is uit!” kwam hij stil.

„Wát?” stamelde Bram.

„Pa meende, dat je geen koe bont noemde als er niet een vlekje aan
zat,—waarop ik geantwoord heb, dat je ook nooit wist hoe een koe een
haas ving, en dat ik er wel áchter zou kunnen komen wié die vodden
schreef...”

„’t Is de kátjang; we weten het nou,” riep Bram zegevierend.

„Waarachtig?—hóe weet je het?” sprong Boy op, met flikkerig-nijdige
oogen.

Bram gaf de aanbeveling voor Lena, legde het geval uit.

„Godverdomme—de ploert! Ik wórg den vent!” en Boy sloeg met de vuist op
tafel.

„Zie je—zoo is morgen de zaak weer gezond,” kalmeerde ik.

„Nee—dat is die niet,” en Boy ging slap weer zitten.

„Vooruit nou,” lachte Bram.

„Kitty...” aarzelde Boy—en toen opeens driftig:

„Ze gelooft het wel niet heelemaal, maar ze wantrouwt me. Dàt maakt me
kapot, dàt vreet me op. En daarom heb ik zèlf het ook maar uitgemaakt.”

„Je bent gek,” meende Bram bot.

„Hou je smoel—je weet niet wat je kletst,” stoof Boy op.

„’t Komt wel terecht,” suste ik.

„Dat komt het niet.”

„Zullen we er héen gaan, hun uitleggen van den brief?” trachtte Bram.

„Nee laát dat maar.”

„Laat nou geen misverstanden blijven bestaan,” kwam ik wereldwijs.

„Er is geen kwestie van misverstand. Kitty denkt dat ik lieg. Kitty
gelooft me niet, en daarmee is de zaak uit. Dus komt ’t niet meer in
orde.”

Bram en ik, die het argument voelden, hielden ons toen maar stil.



Dienzelfden avond had Boy alweer zijn alledaagschen trant herwonnen.

„Wanneer komt Loekie nu weer eens?” vroeg hij.

„Ze wou van avond komen, als je het niet vervelend vindt,” beweerde ik
met een doodgraversgezicht.

„Ben je màl?—integendeel.”

„M’nheer,” kwam Janne binnen, „juffrouw Loekie, die ondeugende meid, is
vanmiddag nog even hier geweest.”

„Ze komt straks wel,” voorspelde ik.

„Daar zèg ik het niet voor,” weerde Janne af, „ze is hier of ze
kòmt,—daar leit ’t niet aan,—maar ik wou dat u d’r is een beetje d’r
rare kunsten afleerde.”

„Wàt voor rare kunsten?” Ik vóelde mijn verantwoordelijkheid.

„Vanmiddag heit ze, uit baloorigheid, me een poets gebakken, zeker
omdat ù niet kwam,” klaagde Janne.

„Wàt dan toch,” kwam ik in spanning.

„Ze heit... Wacht ik kom zóo weerom,” en Janne verdween in de beste
kamer.

We keken elkaar aan, in wilde verbazing.

„Och meheer,” verzocht Janne van achter de deur, „kijk u toch eens even
naar de biefstuk.”

We kéken naar den biefstuk, kregen twist of hij al dan niet omgedraaid
moest worden, en toen Janne terúgkwam was hij natuurlijk aangebrand.

„Ai jesses nog an toe—ik kan het niet helpen heere.—Die verdomde judas
van een meid ook!”

„Allemachtig Janne, zou je nou eens willen vertellen?” maande Bram aan.

„Ben ik even weg uit de keuken en daar heit ze me stiekem wonderolie in
m’n thee gedaan,” helderde Janne op.

We gierden het uit.

„Jannepans—zeit ze toen—je thee wordt koud; wacht zal ik es effen
roeren? En toen roert ze en zet me de kop aan den mond en giet ’t er
zóo in.”

„Waarom heb je het gedronken?” schaterde ik.

„Och—ze heit zoo’n lieve manier van doen en toen ze me hielp drinken
vond ik het wel leuk.—En ik slokte ’t in éene op. Je kent aan dat kind
niks weigeren als ze wat wil.”

„Nee,” zei ik, die er van mée wist te praten.

„En toen ik het óp had,” vervolgde Janne, „zeg ik zoo:—wat een rare
smaak het die thee. En toen zij aan het lachen, op stuipen af, en toen
zeit ze me: „er zat wónderolie in”, en smeert ’m meteen.—Zoo’n
verduvelde meid.”

„Hoe is het gegáan?” vroeg Bram.

„Als gesmeerd vermoedelijk,” meende Boy.

„Dat ging het nét. Ik ben er met permissie geen kwartier van áf
geweest. De heere moeten me maar eens verekskuseeren, ik heb op het
eten...”

„Hoe zoo, heb je ook op het eten...?” huiverde Bram.

„Nee,”—kwam Janne beleedigd, „ik heb er niet op kunnen lètten. Hé—ai
jesses nog an toe—ik voel me zoo áaklig.—Wacht, ik kom zóo terug.” En
Janne holde weer weg.

Het eten was óf ongaar óf aangebrand; de bediening had groote gapingen.

„Een flauwe mop eigenlijk,” vond Bram, die een kieskeur is.

„Ik zal het haar afleeren,” beloofde ik.

Net ging de bel over.

„Och doet ú even open,” verzocht Janne van achter de deur.

Ik trok aan het touw.

„Dág,”—schalde Loekie’s stem, „waar is Jannepans?”

„Dat snap je wel,” trachtte ik ernstig te doen.

Loekie kwam binnen. Met haar grooten zwarten hoed, haar nauw om het
lenig lijf sluitend manteltje en dúrvend engen rok, zag ze er snoezig
uit.—Maar ik nam ál mijn ernst bijeen om haar een standje te maken.

„Geef je me niet eens een zoen?” vroeg ze.

„Eerst zal je excuus aan Janne vragen,” deed ik stug.

„Ze zei zélf dat ze verstopt was,” verdedigde Loekie zich pruilend.

„Je hebt óns het eten er mee bedorven,” nijdigde Bram.

„Die grappen láat je nu voortaan maar,” kwam ik nog met een laatste
greintje gemaakte boosheid. Loekie—goedig kind, dat geen ernst
verdragen kan, stond aan haar rok te plukken, oogen neergeslagen. Ze
was góddelijk zoo.

„Is het nou zóo erg?” pruilde ze zachtjes. „Ik heb wat lékkers
meegebracht voor Jannepans,”—en uit haar taschje haalde ze een zak
haagsche hopjes.

„Zoo rakker,” zei Janne, binnenkomend.

„O Jannepans, ik zal het nooit, nooit weer doen,” beloofde ze.

„Nee, éen keer is genoeg,” vond Boy.

„Toe—Jannepans,” smeekte Loekie, „hier is wat lekkers.”

„Ja dat ken ik nou tóch niet eten,” verklaarde ze bars.

„Hè, tóe nou,” hield Loekie aan. „Ben je bóos Jannepans?” en ze trok,
als een kind, de oude meid aan haar schort.

„Komkom—op joú kan niemand boos wezen,” lachte Janne weer. „’t Is al
weer over hoor.”—Ze bedoelde haar boosheid.

„En noú geef je me een zoen,” juichte Loekie, doodop van zooveel ernst
neerzijgend op mijn schoot.—Ik gaf haar een en toen nog een
heeleboel.—Janne ging heen, vermoedelijk niet naar de keuken.

Loekie trok mantel en handschoenen uit, zette den grooten hoed af en
ging goedig in de keuken vaten wasschen.

„Je blijft er af,” bedilde ze, toen Janne zich er mee bemoeien wou,
„jij bent ziek vanavond.”

„Zoo’n duvel,” glimlachte Janne, die zich nog steeds onledig hield met
zich te ledigen.

Daarna diende Loekie thee op.

„Zit er wéer wonderolie in?” informeerde Boy.

„Welnee. Toe, geef me een sigaret,” kwam Loekie, en ze drapeerde zich
met het tafelkleed, nam mijn filten hoed en danste niet
onverdienstelijk een spaanschen dans.

„Bonjour, bonjour,” riep ze, het tafelkleed op de sofa werpend en me
bij de hand naar mijn kamer meetrekkend.

„Ben je nog boos?” vroeg ze, de armen om mijn hals.

„Malle Loekie, ik ben nooit boos geweest,” lachte ik, al mijn
waardigheid vergetend.

„Mag ik blijven vannacht?” vleide ze.

„Natuurlijk.”

En ze rende weg naar mijn slaapkamer, kwam terug met losse haren, het
lichaam gehuld in de plooien van een wijden warmen blauwen kimono, de
voetjes in een paar persische muiltjes gestoken.

„Zoo voel ik me veel prettiger,” verklaarde ze leuk.

O, heerlijke ondeeglijkheid! Ze heeft me nooit berouwd toen ik er in
later jaren armoe door leed.



Den volgenden dag gingen Loekie, Boy en ik de stad in, want Loekie
moest een nieuwen hoed hebben, èn een heeleboel fijn-zijden kousen èn
een paar nieuwe lage lakschoentjes.

En zoo wilde het ongeluk, dat het vroolijk snappend kind ons de Passage
binnenlokte en dat Boy opeens den katjang voor de Bor ontwaarde.

„Zoo verdomde smeerlap,” zei Boy, suikerpiet bij den schouder pakkend.

„Wat moet je?” vroeg deze.

„Heb jij nog meer brieven aan Kitty te schrijven?” kwam Boy ingehouden
woedend.

„Laat me lòs,” riep de katjang, die vaal werd.

„Daar!” en pardoes gaf Boy hem een klinkende oorvijg, die onder het
glazen dak ná-echoën bleef.

„M’nheer, ben je bedonderd?” kwam de katjang beduusd.

Pats, sloeg hem een tweede oorvijg tegen de tafeltjes. De menschen
stoven op, we kregen bekijks.—En toen deed de katjang, die te laf was
om een klap terug te wagen, iets waardigs om zijn figuur te redden.

„M’nheer, m’n kaartje, m’n kaartje,” schreeuwde hij, grabbelend naar
zijn portefeuille, en het karton met breed gebaar overreikend aan Boy,
die ingehouden kalm afwachtte, besloten tot alles.

„Hier, m’n kaartje, m’nheer,” stotterde de katjang weer.

„Och ventje, toen ik zoo oud was als jij, hàd ik zulke mooie kaartjes
niet eens,” kwam Boy snijdend.

„Op de sabel m’nheer, op de sabel,” snoof zenuwachtig katjang.

„Breng ’m goed scherp mee, dat ik er me mee scheren kan,” geestigde
Boy.

De Bor-bezoekers zaten te schateren. Loekie, die eerst stil geweest
was, riep gierend:

„Ik lach me dóod!”

Waarop Boy ernstig zei:

„Sst! Loekie, pas op met dien m’nheer, hij stéekt je straks nog dood.”

„Een duel, m’nheer, een duel!” schreeuwde de katjang, die zich wanhopig
belachelijk voelde.

„Jongen, schreéuw zoo niet, we wéten het,” suste Boy, en dan: „Kassian,
soeda dan maar, drroom err nou maar niet van, já?”

Nooit is er in de Bor harder gelachen, vooral toen Boy, heengaand,
Piets hoed afmepte, zeggend:

„En je hóed af als je met groote menschen spreekt.”

„Dag kàtjang!” schalde Loekies stem nog.

„Dat lucht op,” vond Boy, zich door het gedrang wringend. „En waár gaan
we nu Loekies kousen koopen?”

Loekie verklaarde dat ze wel een winkel wist.

Bram werd door ons drieën verrast.

„Ik heb een duel,” verkondigde Boy.

„Vernachel jij je tante,” raadde Bram.

„Heusch!” schaterde ik.

„Met den ouwe van beneden?” veronderstelde Bram.

„Nee met kàtjang!” juichte Loekie en trok toen haar nieuwe
lakschoentjes uit, grabbelde het pak kousen uit mijn jaszak, trok het
oude paar uit en een nieuw paar—paarse—aan.

„Geef die oude maar aan Jannepans,” verzocht ze, niet bedenkend wat
Janne met opengewerkte zijden kousen wel zou moeten beginnen.

„Allemachtig mooie beenen heeft Loekie,” vond Bram, wien het duel geen
snars kon scheelen.

„Kijk vóor je,” maande Loekie, die niet de minste moeite deed haar
mooie beenen, en meér nog, te verbergen.








HOOFDSTUK X.

HET DUEL.


Den daarop volgenden dag lag ik nog, onbewust van alle narigheden der
wereld, in Loekie’s armen, toen Boy klopte.

„Wat is er?” gaapte ik.

„Kom beneden.”

„Wat is er dan?” en ik ontdeed me voorzichtig van de omhelzing, dekte
het slapende kind tot aan haar grappig neusje toe en liet Boy binnen.
Hij keek even naar Loekie, fluisterde verteederd:

„Allemachtig wat is ze zóo lief.”

„Ja maar, wat is er nu?”

„De getuigen van katjang,” ginnegapte Boy, en ik nam een handdoek, die
sterk naar Loekies parfum rook, voor den mond om het niet uit te
schateren.

„Verdomd, de getuigen,—óok van die apenootvreters,” bevestigde hij.

„Wacht—ik kóm,” en ik scharrelde mijn pyama op.

„Ja, maar je moet getuigen wezen met Bram.”

„Best,” vond ik, en zoende Loekie, die slaapdronken mijn naam lispelde
en dan maar weer doormafte. Beneden werd ik aan de katjangs
voorgesteld. Ze droegen gekleede jassen die vloekten bij mijn pyama.
Bram zat er ook, zijn lachkramp-verwrongen gezicht verstopt achter een
krant.

„Ook goeien morgen,” wenschte ik, waarop Bram, onbenullig:

„Ja—heel goed,” antwoordde.

„We komen als getuigen,” verklaarde een der bezoekers.

„Och kom?”

„Ja, u begrijpt,—de beleediging van gisteren...”

„Haha!” schaterde Bram van achter zijn krant; en dan, om zich te
verontschuldigen: „Ik lees daar zoo’n malle advertentie.”

„Als u even die krant zou willen wegleggen?” verzocht katjang-twee.

„Nee—’k hoor wel, ’k hoor wel,” grinnekte Bram.

„Dan wilden we wel even met u de condities van de ontmoeting
vaststellen. Den beleedigde—want m’nheer Piet is in deze de
beleedigde...”

„Dat zit nog,” merkte Boy op, die tegen alle regels van den côde
chevaleresque aan de getuigenvereeniging deelnam.

„Láat maar zitten,” wenkte ik af, vreezend voor Bram, die met een
hoogrood congestiehoofd op springen zat.

„Den beleedigde is dus de keuze van het wapen overgelaten,” vervolgde
weer de eerste getuige.

„Hij wenscht de sabel,” vulde de andere aan.

„Dat hoorde ik gisteren,” onderbrak Boy weer, en ditmaal knalde Brams
lach achter de krant los.

„Zeker wéer een malle advertentie?” ried ik.

„Ja—die krant is oer-grappig,” beweerde Boy.

„Om je dóod te lachen,” gierde Bram.

„We spreken nu over het duel;—als u over de krant begint kunnen we wel
uitscheiden,” merkte katjang-een geraakt op.

„Zullen we dát dan maar doen?” vroeg Bram, die het niet meer uithouden
kon.

„Wát?” vroeg getuige-twee.

„Uitscheiden,” stamelde Bram.

„Nee—dóorgaan,” vond ik.

„Ja ’t is veel te grappig,” meende Boy lichtvaardig.

„Dus de sabel,” hernam Piets eerste getuige.

„Nee—géen sabel,” kwam Bram.

„Nee, dat is te gevaarlijk, daar krijg je ongelukken mee,” gaf ik toe.

„Je steekt er iemand een oog mee uit éer je het weet,” voorspelde Bram,
die blijkbaar niet wist dat je met een sabel niet sták.

„Of je hakt iemand een gat in den kop,” vervolgde ik.

„Of je snijdt je er mee in den rug,” vulde Bram aan.

„Nee—géén sabel,” hield ik gemoedelijk vol.

„Dat vonden wij ook,” beweerden de katjangs.

„Schíeten,” stelde ik voor, denkend aan Boys kattendooderij.

„Dat is weer gevaarlijker voor de getúigen,” angstigde Bram.

„Die kunnen zich verdekt opstellen,” opperde ik.

„Ja, maar dan niet op een weiland,—als je een koe raakt kun je ’m
betalen,” voorzag Bram.

„We dachten—aan het strand,” kwam Piets eerste getuige.

„’s Morgens vroeg, aan de overzij van het ververschingskanaal,” kwam de
tweede.

„Op de pistool,” bevestigde Bram.

„Waar krijgen we die vandaan?” vroeg ik, en dat vraagstuk gaf even een
stilte.

„Die kóóp je,” meende een der getuigen.

„Ben je mal?” kwam Boy ongepast, „nog een hoop geld uitgeven voor zoo’n
malleboel?”

„Revolver,” stelde Bram voor, „kaliber vrij.”

„Best,” vonden de katjangs.

„Op twintig pas,” mengde Boy zich weer in het gesprek.

„Dat is gevaarlijk,” vonden de bezoekers.

„Anders is er geen aardigheid aan,” beweerde Bram, die het niet te dóen
hoefde, met de veeleischendheid van een toeschouwer.

„Tegelijk schieten?” vroeg ik.

„De beleedigde eerst, dachten we,” stelden de katjangs hun voorwaarde.

„Dat zijn geen gelijke kansen,” verontwaardigde zich Bram.

„Hij schiet tóch mis,” voorzag Boy.

„Dus Piet eerst, dán Boy,” herstelde ik.

„Ja maar—hoor eens—éen ding:” kwam Bram, „mikken en niet in ’t wildeweg
schieten, want dan krijg je beslist ongelukken.”

„Ik zàl mikken!” beloofde Boy onheilspellend.

„En wanneér dus?” vroeg Bram.

„Morgenvroeg, bij zonsopgang,” bepaalde getuige-twee.

„Dat is?”

„Half zeven.”

„Godverderrie—ik kom nooit uit m’n bed,” wanhoopte Boy.

We stelden in duplo de voorwaarden vast, onderteekenden alle vier.

„Welken dokter nemen we?” vroeg Boy.

„Och dat is niet noodig,” meende ik.

„Dat zou ik zoo hard niet zeggen,” matigde hij.

„Best—ik scharrel een clubgenoot, een medisch candidaat, in Leiden op,”
beloofde Bram.

We namen afscheid. Getuige-één troonde me terzijde:

„Is uw vriend een goed schutter?”

„En òf!” en ik vertelde de katervelling.

Piets getuige werd stil.

„Een vèrdragende revolver?” vroeg hij nog.

„Middelkaliber Browning, op honderd meter nog zuiver,” joeg ik hem met
leedvermaak den doodsschrik op het lijf.

„We hadden gedacht dat uw vriend de beleediging zou intrekken,”
verklapte de ander.

„Welnee ’t is veel te leuk; ’t is weer eens een verzetje,” vond ik.

En toen gingen ze heen, vergetend te groeten.

„Hoor nu eens even,” zei Boy ernstig—„nou geén grappen met ongeladen
patronen of met papierproppen of meel of wát dan ook. Ik wil er niet
voor gèk staan. Als ik zoo vroeg uit m’n bed kom wil ik er ook wát van
hebben, en als ik den vlerk in een vlerk kan raken, dan doé ik het. Dus
geen grappen hè?”

We beloofden.

„Dank je,” zei Boy.

En ik ging met een kop thee en wat brood met veél jam, naar boven, waar
Loekie, éen open oog van onder de dekens vandaan, wakker lag.

„Wat wàs er?” vroeg ze.

Ik vertelde het geval.

„Mag ik mee?”

„Nee, dat kàn niet, Loekie?”

„Hè, tóe nou—wat flauw.”

„Heusch niet kindje, en dan zoo vroeg op, en heelemaal naar het strand.
Je zult kou vatten. Je blijft hier maar lekker in je nest.”

„Kan ik vannacht dan weer blijven?” vroeg ze blij.

„Altoos als je wilt.”

„En kom je me het morgen dan dádelijk vertellen?”

Ik beloofde alles en beurde ze óp in mijn armen, liet ze gezellig thee
lebberen en de boterhammen met veel jam oppeuzelen.



Bram was naar Leiden om den med. cand. te zoeken.

Kalmpjes zaten we dien middag op mijn kamer, Loekie in den kimono, ik
in een chamberloek,—toen opeens beneden ons, in Brams kamer, een geraas
van de andere wereld klonk.

Meteen kwam Janne boven:

„M’nheer!—M’nheer!” griende ze, „m’nheer Boy is beneden aan het
schieten—ogotogot—aan het schieten, m’nheer!”

„Leuk,” vond Loekie, maar ik was het daarmee heel niet eens.

„Pas op!” schreeuwde Boy, toen ik Brams deur op een kier opende en er
net een revolverschot losdreunde.

„Schei uit—ik kom binnen,” waarschuwde ik.

De kamer zag er allerzonderlingst uit. De gordijnen waren overal
neergelaten en lieten flauwen schemer door. In Brams erker zat Boy.—De
schuifdeuren naar de eetkamer stonden open en in de serre had hij op
een stoel een groote ijzeren haardplaat neergezet, met een brandend
kaarsje er voor.

„Blijf staan,” gebood Boy, en weer pangde een schot.—

„Geraákt!” juichte hij—springend als een roodhuid, die een scalp
bemachtigde.—„Geraakt!”

De kaars was uit.—Maar mijn kalmte ook.

„Zeg Boy, ben je nou een haartje bedonderd of hoe heb ik het met je?”

„Ik train me,” verklaarde Boy.

„Je bent gek,” kwam ik bot. „Als je straks door de ruiten schiet heb je
kans om aan den overkant van de tuintjes iemand te raken.”

„De ijzeren plaat staat er toch?” kwam hij op den toon van iemand die
tegen een verstokten idioot redeneert.

„En als je er làngs schiet?”

„Ik schiet er niet langs, verbeél je.”

„Dat weét je niet,” hield ik vol.

„Dat weet ik wèl,” kwam hij halsstarrig.

„Je kunt schrikken van iets;—d’r kan je een kat in je gezicht vliegen
zooals aan Bram;—er kan... Enfin je scheidt er mee uit,” besloot ik
gezaghebbend.

„Vast niet,” koppigde hij.

„Ja,” hield ik vol.

„Laat mij eens schieten,” verzocht Loekie.

„Dat ontbrak er nog maar aan,” stoof ik op.

„Schei nou toch uit m’nheer,” smeekte Janne.

„Jullie bent vervelend,” meende Boy en smeet wrevelig den revolver op
tafel.

„Dien krijg je niet eerder weerom dan morgenochtend,” zei ik vaderlijk,
den patroonhouder er uit nemend, den kogel uit den loop wippend en den
Browning in den zak stekend.

„Stik—dat is kinderachtig,” oordeelde Boy.

Er werd gebeld; Janne ging opendoen. Zooals te verwachten was kwam de
onderbuurman brieschend verzet aanteekenen.

„’t Was een zevenklapper,” hoorden we Janne vindingrijk uitleggen. Dan
kwam ze binnen:

„Die m’nheer van onderen wou u spreken.”

Maar de m’nheer van onderen was al boven en stond in de kamer.

„Hier werd geschoten,” meende hij.

„U bent abuis—er is bij vergissing een zevenklapper afgegaan,”
verklaarde Boy.

„Ik meende...” Maar toen zagen des grijsaards oogen, een beetje gewend
aan de schemering der kamers, daar Loekie staan. Hij zág dat ze bloote
enkels en kuiten had, waarvan hij de schoonheid niet op prijs wist te
stellen; hij zág dat ze geen hemdje droeg onder den kimono, die nog het
kuiltje tusschen haar marmersterk-geheven boezem onthulde.

„’t Is schande, zoo’n gemeene meid in een net fatsoenlijk huis,”
jammerde hij.

Waarop ik hem bij de nek greep en met een kniebeweging de deur
uitzette.

„Niemand heeft je gevraagd hier te komen, onbeschofte aap,” schold ik,
hevig ontroerd.

„M’nheer!”

Maar Loekie, over de trapleuning gebogen, spoot hem met een
spuitwaterflesch op den hoed en in den nek: een paar korte, floepende
stralen.

„Dat zal je bekoelen!” schaterde ze.

Hij ging—een beroerte nabij.—Toch bleef dien dag zijn doodsbericht uit.



Tegen etenstijd kwam Bram met den „dokter” aanzetten. Hij heette Henk,
vond het geval ijselijk grappig, maar vergat opeens al zijn opwinding
voor het tweegevecht, toen Loekie binnenhuppelde, die nog steeds den
kimono droeg maar toch door mij overtuigd was, dat een paar kousen en
een hemdje er onder „gekleeder” stonden.

Henk boog allerdeftigst toen Loekie „bonjour” zei en hem haar smalle
handje toestak.

Aan tafel dronken we voor de feestelijke gelegenheid een paar flesschen
champagne,—je wist immers nooit of Boy morgen nog onder de levenden
was!—en Henk en Loekie kregen de hoogte. Bij Henk had dit tot gevolg,
dat hij ons heele kliekje alleraardigst vond, en bij Loekie, dat ze met
theekransjes smeet en iedereen, die den mond opendeed, al bij voorbaat
uitlachte.

Er werd veel gerookt en weinig verstandigs gezegd.—Tenslotte besloten
we maar óp te blijven, daar we er anders beslist niet uit zouden komen.

„Heb je verbandmiddelen meegebracht?” vroeg Bram.

„Ja—een paar”, zei Henk, „wat zwachtels, wat sublimaat, wat
jodiumtinctuur.”

Loekie vond dat alweer ijselijk mal.

„Maar áls er iemand ernstig gekwetst wordt,” veronderstelde ik.

„Laten liggen en hard wegloopen,” raadde Loekie gierend.

„In ’n rijtuig zetten,” meende de dokter.

„’n Rijtuig—we gaan op de fiets,” verwonderde Boy zich.

„Met een hoogen hoed op?” schaterde Henk.

„Wel ja, we zullen zooveel ómslag maken,” verweerde Bram.

„Ja—áls er dan wat gebeurt,” bedacht Henk, „dan zal het lástig wezen.”

„’t Lijk óok maar op de fiets,” ginnegapte Loekie.

Maar daarmee was het vraagstuk niet ópgelost.

We bleven doorpraten. Henk vertelde van de snijkamer, van énge
operaties, die Loekie stil maakten.

„Enfin—ik bén nog geen dokter,” besloot de med. cand., „áls er wat
ernstig gebeurd weet ik er óok geen raad mee.”

Maar Boy trok zich daar niets van aan.

„Als de katjang maar mikt,” piekerde Bram,—„als die maar raak schiet,
heb je kans dát ie raak schiet.”

„Ik zou je bedanken voor een ander schijf te staan,” bekende Henk.

„’t Loopt wel los,” suste ik.

En zoo werd het twee uur, drie uur. Het gesprek werd fluisterend
gevoerd, nu Loekie op mijn schoot in slaap gevallen was, het hoofdje op
mijn schouder.—Om half vier dutte Boy, misschien zijn láatsten slaap;
om vier uur begonnen Henk en Bram om het hardst te snorken, weggezakt
in de leunstoelen.

Bram droomde van ijselijke dingen, gorgelde telkens: „Sla ’m dood ...
sla, sla...” en dan knikkebolde hij even en hernam krachtig: „...
dood!”—Loekie lag te glimlachen, mondje half open; ze zag zeker
grappige dingen gebeuren. Mijn arm sliep; m’n beenen sliepen; met
moeite stond ik op, droeg het slapende meisje naar boven. Ze merkte
niet toen ik haar kimono en kousen uittrok, merkte niet toen ik ze
dichtdekte en haar de haren van het voorhoofd streek;—ze glimlachte
maar in haar droom.

Boy’s wekker, op half zes gezet, plaatste ik te midden van het
ronkende, knikkebollende drietal op de tafel; toen zocht ik een
plaatsje in het eigen bed op en ditmaal werd Loekie instinktmatig
wakker, legde het hoofdje op mijn schouder ... en sliep weer in.

Het geraas van den wekker benéden wekte me. Toen het áanhouden bleef,
stond ik op, ging er heen. Juist bij mijn binnenkomen sloeg Bram met
een nijdigen armzwaai het lawaaimakende ding van de tafel in een hoek,
waar het doorratelen bleef.—„Dóod!” gorgelde hij en dommelde weer in.
Boy en Henk waren niet eens wakker geworden.—Ik schudde,—het gaf niets;
toen nam ik een spons en kwakte die op Boy’s gezicht:

„Godverdómme!” vloekte hij.

„Opstaan,” gebood ik.

„Waarom?”

„Je moet duelleeren.”

Dat deed hem klaarwakker worden:

„Die beroerling ook—is dát nou een uur om op te staan?”

En toen pakte hij Bram beet, terwijl ik Henk onderhanden nam: de spons
kwam er weer bij te pas en Bram, zeer lijdend aan ochtendkribbigheden,
werd nijdig:

„Schei uit—nou géen gekheden!”

Maar om zes uur hadden we toch een stevig ontbijt op, stak Bram den
revolver in den zak.

„Hoeveel patronen zitten er in?” vroeg Boy.

„Een stuk of zes geloof ik.”

„Dat is wéinig,” vond Boy.

„Verdikkie,” bedacht ik opeens, „er is niet vastgesteld hoeveel kogels
er gewisseld moeten worden.”

„Natuurlijk tot een resultaat,” meende Bram, met amerikaansche
veeleischendheid.

„Een is genoeg,” voorspelde Boy.

En we grepen de fietsen; Henk zou om de beurt op Bram’s en op mijn step
staan, want Boy moest gespaard worden.

Het was gemeen koud, er hing een vochtige mist.

„Sakkreju—ik schiet de vent dóod!” gromde Boy, weggedoken in zijn
jaskraag. „Wat een pest—zóo vroeg op te staan.”

Met een flinken spurt ging het langs het ververschingskanaal, de sluis
over,—zwoegen met de fietsen door het mulle zand:—Grauw, dampig, wijd
verlaten lag het strand.—Het was half zeven.

„De eersten op het terrein,” zegevierde Henk.

We gingen liggen tegen het duin, rookten.

„Waar blijven die kerels?” mopperde Boy.

„Ik denk dat katjang wat in de broek gedaan heeft en zich verschoonen
moet,” meende Bram.

Om zeven uur knarsten er wielen,—verscheen het rijtuig van de familie
katjang.

„Vertrapt deftig,” meende Boy.

„De vent is overtuigd dat ie aangeschoten wordt,” kwam Henk.

De getuigen, in gekleede jas met hooge hoeden, kwamen op ons af,
groetten. Piet, vaalbleek, oók in feestkleedij, hield zich op een
afstand, dicht bij het rijtuig.

„Bonjour,” groette Bram, lui liggen blijvend.

„Half uur te laat,” bromde ik, aan mijn pet tikkend.

De getuigen kuchten toen:

„Onze vriend Piet—wilde ... hm ... wilde zijn verontschuldigingen
aanbieden.”

We keken verbluft, maar Boy:

„Dat staat niet aan hém—hij is immers de beleedigde.” De getuigen keken
bedremmeld, maar Boy vervolgde: „Ik trek mijn beleediging niet in en
van m’nheer uw vriend neem ik de excuses niet aan. We zijn er vróeg
voor opgestaan en ik wil hier niet komen voor Piet snot.”

„Zoo is zijn naam niet,” verzekerde Bram, die dacht dat over Piet
katjang werd gesproken.

De getuigen gingen terùg naar het rijtuig, praatten met Piet, die nòg
valer werd.

„Zorg dat ze niet wegrijden,” verzocht Boy.

„Willen we maar beginnen heeren?” vroeg ik—„het is vrij koud en zoó
gezellig is het hier niet.”

De getuigen liepen meé op. Dan ging ik met katjang-éen rug aan rug
staan, stapten we ieder tien pas vooruit en groeven met de hakken een
kuil.

„Neem je passen niet zoo groot,” verzocht Boy mij, tegen alle
duelregels in.

Bram lootte met den anderen getuige om de plaats.

Boy, heel bedaard, had een versche sigaar opgestoken.

„Vooruit heeren!” verzocht ik.

Maar Bram begon opgewonden te gebaren:

„Die paarden moeten weg en de koetsier ook, je schiet ze anders
gedecideerd voor hun raap,” voorzag hij.

De getuigen voelden dat ook, en het rijtuig trok zich achter de duinen
terug. De koetsier, die van het heele geval niets begreep en half
angstig, half belangstellend,—zooals men naar gevaarlijke krankzinnigen
kijkt,—ons gedoe stond te begluren, kreeg opdracht te waarschuwen als
iemand van den kant der sluizen mocht komen.

Bram bracht Boy naar zijn plaats:

„Trek je jas uit,” gebood hij.

„Ben je mal? ik verrek van de kou,” betoogde Boy.

„’t Geeft te groot mikoppervlak;—en zet den kraag van je colbert op,
dat je witte boord geen mikpunt geeft.”

Boy deed zooals verlangd werd, pufte terwijl groote rookwolken uit,
vroeg:

„Zeg, is die verdomde katjang haast klaar?”

Piet hing in de armen van zijn getuigen, hevig lammenadig.

„Zou die dat wezen?” toonde Henk kalme belangstelling, in zijn city-bag
zwachtels schikkend.

„Hij is nog niet eens aangeschoten,” geestigde Boy, „maar daar zorg ik
wel voor.”

Toen katjang die enge verbandmiddelen zag, werd hij grauw, liet zich
sullig den revolver in den hand stoppen.

„Opgepast!” riep Bram.

Boy, handen in de zakken, sigaar groot dampend in den mond, hoed in de
oogen, stond roerloos bij zijn zandkuiltje. Wij getuigen kropen wèg
achter katjang; Henk, onvoorzichtig, zat een honderd pas terzijde van
de duelleerenden.

„Aanleggen,” gebood Bram.

Maar katjang maakte geen bewéging.

„Vooruit—aanleggen!” porde Bram hem op.

De arm ging slap omhoog.

„Vuur!” kommandeerde ik.

Pang! knalde het schot.

„Verrek!” riep Henk, handen voor de oogen, terwijl Boy, ongedeerd, nog
al maar rechtop stond te rooken.

„Verrek!” riep Henk weer, het zand uit de oogen wrijvend, dat Piets
kogel, vlak voor hem neerslaande, hem in het gezicht gejaagd had.

„Uilskuiken!” schold Bram tegen Piet—„kijk wáar je heenschiet!—ik heb
nog gezegd: niét luk raak schieten.”

De katjang antwoordde niets, zat suffig neer bij zijn zandkuiltje.

„Vooruit! vóortmaken!” schreeuwde ik, toen Henk met zijn roodgewreven,
tranende oogen weer wat kijken kon.

Bram laadde den Browning, wipte een kogel in den loop.

„Opstaan,” gebood hij den katjang, daar diens getuigen met het geval
geen raad meer schenen te weten.

„Ik kán niet,” kakenklepperde Piet, die Boy met den revolver in de hand
zág.

„Klets niet,” driftigde ik. „Hallo heeren—pak eens aan.” En met zijn
allen sjorden we katjang op, die klappertande en groote droppen
zweette.

„Klaar?” vroeg Bram.

„Allang;—als het nog lánger duurt loop ik een verkoudheid op,” beweerde
Boy, die de sigaar had weggeworpen.

„Aanleggen,” klonk Brams bevel, terwijl we ons allen achter Boy hadden
geschaard, Henk ditmaal ook.

„Hé—opdónderen!” brulde opeens Bram tegen den koetsier, die op het
schot was afgekomen. Deze bleef staan, onbesloten.—„Schiet óp!” gebood
Bram, „of we schieten op joú!”—En toen maakte de paardentemmer beenen
en verdween.

„Dus aanleggen!” riep Bram weer.

„Sta stil—lafbek!” loeide Boy tegen Piet, die slap, onvast, te
schommelen stond.

„Hij is zát,” fluisterde Henk.

„Vuur!” kwam Bram.

Pang!—katjang sloeg neer, achterover.

We waren even stil.—Geen van ons bedacht dat iemand, die pardoes
doodgeschoten wordt, vóorover valt en dat alles, wat men op dit ongure
gebied op tooneel en in bewegende lichtbeelden vertoond door achterover
vallende dooden, klinkklare larie is.—Maar we hadden nu eenmaal nooit
iemand heúsch zien doodschieten en dus dachten we dat het nu écht was.

Dan snelde Henk op het lijk toe.

„Die ligt,”—kwam Boy kalm, het moordtuig in den zak stekend. Maar op
ieders gezicht stond wanhopige verslagenheid te lezen. Ik voor mij
bedacht, dat maar het beste was naar Amerika uit te wijken.

Een schaterlach van Henk brak onze bepiekeringen vreemd af. De dokter
neergehurkt bij het lijk, verkneukelde zich. Met reden, want het lijk—o
schrikwekkende aanblik!—bewóog en begon in stuipbewegingen de maag te
ledigen.

De katjang was flauw gevallen!

Klappertandend, kokhalzend, bevend,—het zeewater, dat Henk hem
overmatig over het hoofd putste, opslurpend door zijn bibberende
mondhoeken en het dan weer met walggrijnzingen uitspuwend,—kwam hij óp
te zitten.

„Ellendige lafbek!” woedde Boy.

„Zullen we maar gáán?” opperde ik, gedachtig aan Loekie’s raad: liggen
laten en hard wegloopen.

Piets getuigen lieten het rijtuig komen. De paarden zwoegden lastig
door het zand.

„Gunst jonker,—wat is er met ú gebeurd?” verontrustte de koetsier zich.

Maar de „jonker” onthield zich van inlichtingen.

„Vooruit m’nheer—uw equipage staat vóor,” ginnegapte Henk, den
vadoek-achtigen Piet opsollend.

„Dat heeft een haar gescheeld,” zei Bram wijzend op een flardende
scheur in Piets schouderwatte.

„Als de lummel stil gestaan had, was die ráak geweest,” mopperde Boy.
En dan, katjang hardhandig bij de schouders heen en weer schuddend:

„En nou ga je naar Kitty en vertelt wie die anonieme vuiligheden
geschreven heeft, versta je?—en anders zal je méer van me merken. Een
tweeden keer kom je er zóo niet af.—Ik zal m’n handen niet meer aan je
vuil maken, maar als je me nog eens in den weg zit, stuur ik een
mannetje van de dienstverrichting en laat je voor een gulden plat
slaan.”

„Ja—ja,” jammerde Piet, kokhalzend.

„Begrepen?”—schudde Boy hem nog steeds—„vanmiddag ga je onmiddellijk en
je maakt je excuses.”

„Ik ... ik...” stotterde het slachtoffer.

„Nou já of já—éen van drieën,” stelde Boy de ruimste keuze.

„Ik ... ja ... ja—ik ... ik zal het niet méer doen,” kwam ontdane Piet
stumperig.

„O—zoo. En verschoon je eerst, dat heb je noodig. Want zóo zit je er
op,” treiterde Boy, doelend op katjangs ongewonen, wijdbeenschen gang,
die op onraad wees.

Het rijtuig zwoegde knarsend weg; we grepen onze fietsen en met Henk om
de beurt op onzen opstap, peesden we naar huis, waar, bij een warme
kachel en een cognacje, onze verkleuming vergetend, we het malle geval
beschaterden.

Aan Loekie bracht ik weer thee en de boterhammen met véel jam, waarin
ze zich verslikte toen ik haar katjangs figuur verhaalde.

Toen ze later beneden kwam, kreeg Boy twee klinkende zoenen op de
wangen, ter belooning.

„Daar wil ik elken dag wel voor duelleeren,” bekende Boy.

„Ik ook,” openbaarde Henk.

Maar Loekie ging op mijn schoot zitten:

„Dan déed ik het niet,” verklaarde ze grappig.

„Jammer,” vond Henk.

Dien avond kleedden we ons deftig aan,—Loekie ook,—en aten plechtig in
de „Twee Steden.”

We hadden veel bekijks en schenen raar te doen; maar ik herinner me
niet meer hoé.—Alleen weet ik, dat Boy eenige verwarring bij den
kellner stichtte, door een prentkaart voor vijf personen en eén
kleintje koffie te bestellen, en dat hij bij het heengaan zich
beklaagde, dat er geen bediende was om hem met zijn hoogen hoed te
helpen. Bram tolde met de wenteldeur rond en zag lang geen kans er uit
te komen.—Loekie verzocht aan den conducteur van Henks tram, om goed op
den jongeheer te letten en vooral te zorgen dat hij niet verkeerd
uitstapte en zijn pasje niet verloor.—Waarop Henk, zeer weinig terzake,
verklaarde dat hij zich èrg aaklig voelde, omdat hij nèt zoo’n gevoel
had alsof hij moest trouwen.

Verder ontbrak ook den andren den volgenden dag zonderling alle
heugenis.

Dat was misschien ook wel beter.








HOOFDSTUK XI.

HET EINDE NADERT.


Kitty had een langen lieven brief geschreven, waarin vele vervloekingen
vielen op katjangs katterig hoofd en elke nieuwe regel met een
herhaling van verontschuldiging begon. Ook schoonpapa had geschreven,
Boy verzoekend het „betreurenswaardige misverstand” te willen vergeten
en zijn bezoeken te hervatten.—Maar Boy wilde daarvan niets weten,
antwoordde, dat de verhouding toch nooit meer zou worden als ze geweest
was en voegde er bij, dat hij van zins was in het buitenland zijn geluk
te gaan speuren, waar hij hoe langer hoe meer begreep niet voor het
zoete, vlakke, emotielooze leven geschikt te zijn.

Dat begonnen we overigens alle drie wel te voelen. Boy was niet meer in
Delft te bekennen, maar bedreef veel liefde in Den Haag en bracht
telkens àndere vrouwelijke logés over den vloer.—Ook hèm was de
deeglijkheid opgebroken.

Met Bram was het heelemáal mis. Hij had uit zuivere nieuwsgierigheid de
magere Lena uit Flora opgezocht en fuifde heele nachten met haar door,
hing den volgenden dag landerig in een stoel, om ’s avonds weer te
beginnen.—En zoo wilde het ongelukkige toeval, dat hij op een avond,
meér dan aangeschoten, met magere Lena aan den arm, zijn papa van de
kleine steentjes liep.

Papa hád reeds verdenkingen op den levenswandel van zijn zoon. Reeds
eénmaal had Lena hen samen op straat vrijmoedig toegeknikt, waarop papa
ernstig had gevraagd:

„Zeg Bram, kèn jij die vrouw?”

„Neen pa—ù soms?” had zoontjelief toen gevat vermogen te antwoorden.

Maar papa, die zeker wist die vrouw niet te kennen, had argwaan
gekregen. Toen dus het tweetal—in kennelijken staat van
dronkenschap—hem van de kleine steentjes liep, had papa besloten er een
einde aan te maken.

Den volgenden dag kwam hij ten onzent, betrapte Loekie in den kimono en
stoof met een ongemakkelijk gezicht de zoogenaamde „studeerkamer” van
zijn zoon in.

„’t Is uit,” had pa gezegd.

„Best,” had Bram gevonden.

„Als je niet studeeren wilt moet je maar werken,” meende pa, een aan
Bram niet helder onderscheid tusschen studeeren en werken ontdekkend.

„Je kunt voortaan je eigen brood verdienen,” voorspelde pa.

„Mij wel—als het maar niet in Holland is,” stelde Bram zijn
voorwaarden.

„Ik wil je ook niet meer in Holland zien; je bent een schande voor de
familie—en je heele vriendenkliek er bij,” insinueerde papa, de
vriendinnen buiten bespreking latend. „En nu—hóeveel schulden heb je?”
sloeg pa spijkers met koppen.

„Weet ik niet,” kwam Bram, een la met rekeningen openend.

„Ongeveer,” drong papa aan.

„Een tweeduizend pop,” schatte zoontjelief.

Het was even stil.

„Tel alles op—en verkoop je boot, je fiets. En verder zal je wel van me
hooren,” voorspelde de verbolgen vader en ging.

Bram huppelde de eetkamer in, wreef zich in de handen:

„Goddank—geen examens meer, geen Holland meer, geen beeren
meer.—Lekker.”

Maar op Boy en op mij had het geval een diepere inwerking gehad. Dien
avond trokken we ons in onze kamers terug,—gingen de „balans” opmaken.

Ik kwam tot de ontdekking, dat ik het kleine erfdeel, waarvan ik mijn
staatsexamen-voorbereiding en daarop mijn rechtenstudie moest
bekostigen, voor het grootste deel er doór gelapt had.—Als ik zuinig
aanpakte, zònder Loekie, kon ik het nog anderhalf jaar stouwen; mèt
Loekie misschien nog zes maanden.—Vaarwel deftige meesterstitel!

Boy, die van een familiefonds èn een toelage van zijn moeder leefde,
kwam tot dezelfde slotsom. Als hij zijn schulden betaalde kon hij nog
een jaartje rònd komen.

We zweetten van onze ongewone boekhouderij, toen we elkaar het magere
resultaat bekenden.

„Ik ga er uit, naar het buitenland,” beweerde ik.

„Ik ook; ik ga vèr weg, naar Canada of naar Australië.” voorspelde Boy.

„En ikke?” vroeg Loekie.

Boy gevoelig, verdween.

„Beste Loekie, we kunnen niet bij elkaar blijven,” bekende ik week, het
kind op mijn schoot trekkend.

Ze begreep toen ik haar alles uitlegde.

„Na zes maanden zouden we tòch van elkaar afmoeten,—zou ik geen cent
meer hebben,” besloot ik.

Ze keek me aan:

„Ben ik er schuld aan dat het misgegaan is?” vroeg ze zachtjes.

„Welnee,” jokte ik, „welnee; alleen is het gemeen van me, dat ik je nu
weer alleen moet laten.”

„Zeg maar niet dat ik het niet ben,” kwam ze stil.—„Ik heb nooit om het
geld gedacht, en ik wist toch dat je niet rijk was.—’t Is heelemaal
mijn schuld.” En ze begon te huilen.

„Kom, kom—als het me lúkt in het buitenland, kom ik terug, trouwen we.
Als het niet lukt dan ... dan moeten we elkaar maar vergeten Loekie.”

„Arme jongen!” snikte ze, zichzelf niet tellend.

„Arme Loekie,” beklaagde ik haar.

„Heb je er spijt over,—over wat je voor mij hebt gedaan?” vroeg ze.

„Ik heb er spijt over dat ik je alléen moet laten,” kwam ik
somber.—„Jij hebt me je lach en je jeugd en jezelf gegeven,—daár zal ik
nooit spijt over hebben.”

„Ik ook niet,” glimlachte ze, de tranen afdrogend, en toen, vroolijk:
„Dat tijdje dat we nog sámen zijn, zullen we heel, heel lief voor
elkaar wezen en dan ... dan zullen we maar hopen tot weerziens.”

En dát was Loekies berusting. Deeglijke menschjes zullen dat alweer
niet begrijpen.



Brams papa had er geen gras over laten groeien. Veertien dagen later
kwam zoontjelief vertellen, dat hij bij een exporthuis van chineesche
thee en zijde in Nanking was geplaatst. Een verre, volgens hollandsche
begrippen, „mislukte” oom, geheimzinnig wezen in Brams familie, was er
directeur van.—Vijftig dollar maandelijks om mee te beginnen en vrij
wonen. Wát hij er uitvoeren moest—behalve thee en zijde voor de
firma—begreep Bram heelemaál niet, maar enfin—hij zou wel zien.

Vanaf dat oogenblik werd Bram, mede om zijn ex-kapiteinschap van de
Mallemolen, door Loekie „de waterchinees” genoemd.

Boy had besloten lukraak naar Canada te vertrekken met weinig geld en
er werk te zoeken. Als hij land en toestanden kende en een goede
onderneming voorzag, zou hij de rest van zijn fortuintje laten komen om
wat te kunnen beginnen.

Ik, die kunstzinnige neigingen had, wilde gaan leven temidden van een
volk wat even ondeeglijk, even luchthartig bij den dag levend, even
lichttillend was als ik zelve: in Spanje of in Italië. Derhalve bezocht
ik tallooze krantenredacties, werd tot vervelens toe met een mooi
praatje de deur gewezen, tot eindelijk een opkomend blad dom genoeg was
het met me te willen probeeren, en me veroorloofde van uit Rome,
tweemaal per maand een causerietje te sturen, wat men mij met
welwillende vrijgevigheid met een riks per stuk zou betalen. Vijf
gulden verdienste per maand, verminderd met kosten van papier en
postzegels,—het was een fortuintje.—Van geschreven contract was geen
sprake. Men zou het immers alleen maar met me probeeren!

Dies waren er in huis: een aanstaande strooweduwe, een waterchinees,
een cowboy, of kortweg Boy, en een pennelikker.—Zonderling mengelmoes.

Het was nu zaak zoo gauw mogelijk te vertrekken. Het huurcontract van
het bovenhuis was onze eenige verhindering, toen ook deze op ongezochte
wijze wegviel, doordat we er uit gezet werden.

Bram had namelijk (kleine oorzaken—groote gevolgen) het zeepbakje bij
het fonteintje willen verhangen, daar de kram telkens uit de
verbrokkelde kalk losliet.—Dus had Bram een langen spijker genomen en
hem pardoes in de muur gejaagd. Na ál het gehamer werd het toen stil.

Boy, die Bram net noodig had om een kist met boeken te versjouwen,
riep:

„Zeg help eens even, waterchinees.”

„Ja,” antwoorde Bram, maar bleéf buiten.

„Kom dan!” spoorde de cowboy aan.

„Dadelijk,” kermde de waterchinees.

Waarop Boy buiten kwam en Bram, met den duim tegen den muur gedrukt,
bij het fonteintje vond staan.

„Kom je nog?”

„Ja—dádelijk,” mompelde Bram, duim krampachtig tegen den muur.

„Wat heb je met dien duim?”

„Niks.”

„Kom dan, idioot.”

„Zoometeen,” beloofde Bram vaag.

„Zeg ben je zat of ben je gek geworden?” informeerde Boy en trok Bram
weg.—De duim raakte los en meteen spoot er uit den muur een driftige
straal water, pal in Boy’s gezicht.

Bram had de kram in de looden waterleiding gejaagd.

„Uilskuiken! Archi-waterchinees!” schold Boy en liep naar de keuken om
zich af te drogen.

Bram, moedeloos ging maar in de huiskamer zitten. Het water spoot
intusschen tegen den muur aan de overzijde, plaste spetterend neer in
de gang.—Dat duurde zoo een poosje en dan kwam Boy op het slimme
denkbeeld om de waterleiding af te draaien.

Maar het huis van den onderbuurman dreef en groote vochtplekken van
doorgesiepeld water sloegen weldra uit op zijn muren.—Het gevolg was,
dat de huisbaas, met machtiging van den wettigen huurder in het
buitenland, ons er uit zette.

En toen besloten we dan ook maar te gaan.—De schrijftafels, de
boekenkasten, de studeerlampen verdwenen weer, de beddelakens gingen
terug.—Janne kreeg een prachtig getuigschrift, waarop ik, als
pennelikker, een uur had zitten prutsen en werd overladen met fooien al
snotterend de deur uitgetroond.

Den laatsten nacht sliep Bram in het ouderlijk huis;—men moet nooit met
twist uit elkaar gaan. Boy maakte een afscheidsbezoek bij Kitty, die in
tranen baadde en sliep daarna óok in ’s moeders woning.

Loekie en ik,— alleen in het ongezellig geworden verlaten huis,—rustte
voor het laatst op een bed, wat van lakens en kussensloopen ontdaan
was.

Toen dien morgen de coupé voorkwam en mijn koffers er op geheschen
werden, zat de onderbuurman glimlachend in zijn spionnetje te
gluren.—Loekie stak de tong tegen hem uit.

„Dag huis,” zei ze zachtjes, toen het rijtuig wegreed. „O—ik kom nooit
meer in deze straat!”

Ons afscheid aan het station was kort. Ze trachtte zich goed te houden
en ik ook.

De trein reed weg. Lang nog zag ik haar rank, slank figuurtje op het
perron en haar zakdoekje dat wuifde,—wuifde.



Maar in Parijs voelden we ons allen dolgelukkig, in een dronkenschap
van vrijheid, in een bedwelmimg van toekomstdroomen, in een luchtig
vertrouwen op ons zelven; krachtig nu we ons bewust waren te gaan
léven, tegemoet te gaan aan de avonturen, die ons wachten en die ons
niet overwinnen zouden.—De wereld was groot en mooi, er waren àndere
landen, andere volken, die we niet kenden, er waren andere levens dan
het zoete plantenbestaan van werken en een titeltje halen en een
betrekkinkje krijgen en trouwen en in de vacantie een reisje in den
Harz of naar Zwitserland.

De wereld lag open, de wereld waarin we met onzen jongen moed en ons
gezond lichaam wel een plaatsje zouden krijgen, levend, héerlijk
levend, zònder de engheid van vooroordeelen en fatsoen, zonder de
pietluttige sleur van kleinen kleingeestigen zin, zonder bepiekeringen
van geld en toekomst. Want de toekomst zou zijn zooals ze kwam; ze zou
den eenen dag misschien ons rijk doen zijn, den andren dag arm. We
zouden misschien wel eens honger moeten lijden, mooglijk wel eens geen
bed vinden om op te slapen ’s nachts,—maar we zouden wèl onzen lach
behouden en onze hoop, we zouden zien en leeren het leven zooals het
was, buiten de broeikas waarin we tot nu toe waren getogen.

We zouden mànnen zijn waar àndren kindren bleven; domme, verwende,
ontevreden kinderen met nukjes en traantjes, omdat ze nimmer
ondervonden hadden hóe het leven hard kon zijn, omdat ze nimmer
begrepen hadden hoe een lach en een vroolijk woord zijn der menschen
hoogste goed.

We spraken het niet uit, terwijl we voortsnelden langs de wemelende
boulevards, waar in het lampenlicht rijtuigen en auto’s en menschen
dooreenkrioelden en hoog boven de huizen de avondhemel nog in wondere
tinten stond.

Als een koorts greep het ons toen aan:—de lust om te leven!



Het was de laatste avond van ons verblijf te Parijs.

Bij Wepler op de Place Clichy hadden we gegeten en er koppige Bordeaux
gedronken, die Boy eenigszins doezelig had gemaakt.

Het was dan ook volkomen verklaarbaar, dat we dien avond, zeér lacherig
uitgelaten, in den promenoir van de „Folies-Bergère” terecht raakten en
er achtereenvolgens door al de kuitentoonende mondaines werden
aangeklampt.

We poeierden ze af op velerlei wijze; Boy dacht aan Kitty, mij stond de
lieve beeltenis van Loekie onafwijsbaar voor de oogen. Echter had de
herinnering aan magere Lena geen zielversterkenden invloed op Bram.

„Dis, joli blond, tu m’offres bien quelque chose!”

Dat was warempel tegen mij!

Ze was waarlijk aardig, had een guitig gezicht en de tot de knie
gespleten rok liet een welgevormd been ontwaren.

„Pas le marron,” deed ik stug.

„Eh—vas donc, je serai gentille,” vleide ze.

„Non ma petite, ça ne colle pas ce soir,” hield ik vol.

„Et tes amis—c’est aussi purée que toi?” ondervroeg ze verder.

„Est-ce que je sais, moi?” ontweek ik weer.

Maar ze boog al naar Boy over:

„En voilà un coco!” schaterde ze schel, waar Boy half ingedut was.

„Je vous en prie, laissez-moi tranquille,” weerde hij boos haar
liefkoozing af.

„Quel mufle,” schold ze.

Maar Bram keek naar haar onthulde kuit.—Hij keek er zoó strak, zoó in
betoovring naar, dat het opvallen moest.

„Elle te plait—ma jambe?” vroeg ze, en ging naast hem zitten.

De garçon schoot toe, er werd besteld.

„Stomme bliksem,” mopperde Boy.

Bram werd zichtbaar ingepalmd. We raadden hem af, we bezworen hem te
denken aan zijn transsibérien, die den volgenden ochtend vertrok en dat
nu geen trein was dien men eens missen kon.

„Qu’est-ce qu’ils baffouillent?” vroeg de sirene.

„Rien—rien,” ontweek Bram vaag, die voor onze overtuigende betogen iets
te voelen begon, en alvast de vertering betaalde om weer van haar af te
komen.

En we dachten al dat hij het niet zou doen, toen zéer te onpas, zooals
ze dat overigens in elke parijsche revue plegen te doen, een twintigtal
dancing-girls het tooneel opwipten, zingend:


        „Everybody is doing it, doing it, doing it!”


waaraan Bram een onverwachte uitlegging gaf en het óok deed.

De taxi-auto, waarin hij en de schoone gestegen waren, was weldra in de
rij der anderen uit het oog verloren.

„Stomme bliksem,” oordeelde Boy weer,—terwijl we langzaam naar
Montmartre opklommen, waar we natuurlijk in het „Bal Tabarin”
verzeilden.

Elke vreemdeling gaat nu eenmaal in Parijs bij voorkeur naar die
gelegenheden, waar nooit een parijzenaar komt.



Maar den volgenden morgen werd het een gekke geschiedenis toen Bram
wègbleef.

Boy was wanhopig:

„Zullen we zijn koffer maar alvast sluiten?” vroeg hij, terwijl we te
ontbijten zaten in het hòtel.

„Maar man, hij had immers een smoking aan,” wierp ik tegen.

En we wachten,—en Bram bleef zoek.

Tot we de koffers tóch sloten en, een briefje voor hem achterlatend, er
mee naar het station reden.

De trein stond klaar.

„Moeten we zijn koffers nu áangeven, ja of nee?” stelde Boy het
vraagstuk.

„We hebben nog twintig minuten,” verklaarde ik.

Ons overtrappelend van ongeduld, telden we de seconden, tot opeens,—een
kwartier voor tijd—Bram, in zijn smoking, echter zonder hoed en zonder
das, het perron opstoof.

Toen eindelijk alles in orde was en ik angstig vroeg of hij het
slachtoffer van een entôlage was geworden, kwam hij kalm:

„Nee—’k heb me verslapen.”

„En je hoed?” onderzocht Boy.

„Vergeten.”

„Heb je je biljet?” angstigde ik.

„Ja.—Jongens, wat héb ik lekker geslapen.”

„Maar m’n hemel, hoe verklee je je nu?” schaterde Boy.

„Weet ik het?—Kan me ook niet schelen. Jongens, ’t was een aardig
meiske—allemachtig aardig.”

Hij was nog heelemaal onder den indruk.

„Zoek een goed plaatsje—je moet er veertien dagen opzitten,” raadde ik.

„Dan kan het warm wezen als je in Peking aankomt,” meende Boy.

„Je zoudt er zelfs een heele broek op kunnen verslijten,” bepeinsde
Bram, uit den koffer een reispet scharrelend, die hevig vloekte bij den
smoking.

Zijn eenige medereiziger zat hem dan ook aan te staren als een
brilslang.

Toen werd er gefloten.

„Dag kerel—het beste.”—„Het ga je goed,”—en we drukten hem stevig de
hand.

„Schrijf eens uit Peking of je een blikken achterste hebt gehad!”
schreeuwde Boy nog, toen Bram al een eind ver was.

En dat was de laatste onzin, dien de waterchinees van Boy te hooren
kreeg.

We aten samen, spraken weinig.—Tegen drie uur bracht ik Boy naar het
station, waar hij naar Calais zou vertrekken.

„Als we ooit eens rijk worden, geven we elkaar in Parijs rendez-vous,”
zei Boy.

„Pas maar op dat jij geen rendez-vous speelt tusschen Calais en Dover,”
waarschuwde ik.

Toen vertrok de trein.

„Dag cowboy!” schudde ik hem stevig de hand.

„Dag beste kerel, we zullen elkaar niet vergeten,” zei hij ernstig.

„Nooit Boy,” beloofde ik.

„En nou—vooruit!”

„Ja—vooruit man!” en ik liet de hand los, in mijn meerennen met den
trein vallend over een zak, die op het perron lag.

„Laatste tableau!” riep Boy nog lachend, terwijl, met éen hand de
bezeerde knie wrijvend, ik met de andere te wuiven zat op den zak.

„En voilà des manières,” mopperde de eigenaar van mijn hinderpaal.

Ik hinkte weg, lachend ondanks mijzelf.

Om half tien vertrok de trein naar Milaan uit de Gare de Lyon.

Langzaam kropen de uren om en ik piekerde:

Zou ik teruggaan naar Loekie; in Holland een betrekking zoeken?—Het was
lám zoo alleen. Maar neen, dat was kinderachtig en láf, en zóo kwam je
er nooit. Je moest er uit, de wereld in, wilde je leven, wilde je iets
worden! Niet vastgroeien in een landje, in een kliekje! Er uit en
áanpakken!

En voor het laatst reed ik door de lichtende straten van Parijs, waar
het wemelende bewegen gonsde en dreunde tusschen de huizen.

De trein ging weg.—In de loopgang bleef ik kijken tot de laatste
lichten van Parijs verdwenen waren.

Mal, zooals we in drie verschillende richtingen Frankrijk uitsnelden,
ieder zijn eigen toekomst tegemoet.

De toekomst.—Hoe zou ze zijn?

Kom, niet piekeren.

En opeens dacht ik er aan hoe ik daar op den zak, kniewrijvend, had
zitten wuiven.

„Laatste tableau,” had Boy gezegd. Ja—het laatste van een heele reeks.
En ik glimlachte stil voor me uit; een overbuur keek me verwonderd aan.

„Zou Bram zich al verkleed hebben?—Zou hij al warm geloopen zijn?”
overwoog ik nog.

En toen—terwijl de trein met een 120 kilometers vaart over de stalen
staven snelde, en de wagen lichtelijk op en neer deinde—dutte ik maar
in; want in Parijs was weinig geslapen.

En nu zal niemand me kwalijk nemen, dat mijn verzinvermogen een grens
heeft, en dat ik dus aan deze malligheid een eind maak.

Hoe alles afliep vertelde ik al in het begin van dit boek.

Wat mezelf betreft: het gaat al iets beter. Ik heb een riem papier
kunnen bekostigen en een potje inkt, om dit te schrijven; te zamen wel
voor twintig Lire!

De uitgever zal de overzending van het lijvige handschrift vergoeden.
Zonder die belofte was ik er stellig niet aan begonnen.








AANTEEKENING


[1] Eens en vooral: ik noem géen namen. Het is al erg genoeg, dat ik
met dit boek m’n eigen wankelbare reputatie te grabbelen gooi.













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MALLE GEVALLEN ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.