Ingrid

By Selma Lagerlöf

The Project Gutenberg eBook of Ingrid
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Ingrid

Author: Selma Lagerlöf

Illustrator: Georg Pauli

Translator: Margaretha Meijboom

Release date: August 26, 2025 [eBook #76739]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: H. J. W. Becht, 1905

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK INGRID ***




                                 INGRID

                           NAAR HET ZWEEDSCH
                                  VAN
                             SELMA LAGERLÖF

                                  DOOR
                          MARGARETHA MEIJBOOM

                     Geïllustreerd door Georg Pauli


                              VIERDE DRUK

                               AMSTERDAM
                             H. J. W. BECHT








I.


Het was een heerlijke herfstdag omstreeks 1838. In dien tijd stond er
in Upsala een hoog, geel geschilderd huis,—verdeeld in een boven- en
benedenhuis—, wonderlijk eenzaam op een kleine weide, ver weg, aan den
buitenkant van de stad. ’t Was een vuil, somber huis, maar ’t werd
versierd door een massa wilde wingerd, die er tegen op groeide en aan
de zonzij zóó hoog tegen den gelen muur op gekropen was, dat hij de
drie vensters van de bovenwoning geheel omlijstte.

In een kamer achter een van die vensters zat een student te ontbijten.
Hij was een groote, knappe, jonge man met een aristocratisch uiterlijk.
Hij droeg het fraai krullend haar hoog opgestreken boven ’t voorhoofd
en één lok gleed telkens neer over zijn oogen; hij was gekleed in een
gemakkelijke losse jas, die toch zeer elegant was. Hij had zijn kamer
keurig ingericht. Er stond een sofa, men vond er gecapitonneerde
stoelen, een groote schrijftafel, een prachtige boekenkast—maar bijna
geen boeken.

Vóór hij nog met zijn ontbijt gereed was kwam een student binnen; dat
was een man van een geheel ander type: een kleine, breedgeschouderde
gestalte, forsch en sterk, leelijk, met een groot gezicht, dun haar en
grof vel.

„Wel Hede,” zei hij, „ik ben gekomen om eens een ernstig woordje met je
te spreken.”

„Is er iets wat je hindert?”

„Och neen, mij niet,” antwoordde de andere, „’t is meer iets wat jou
raakt.”

Hij bleef een poos zwijgend zitten en zag voor zich neer. „’t Is
verduiveld vervelend om ’t je te zeggen.”

„Zeg het dan niet,” stelde Hede voor. Hij vond dien plechtigen ernst
zeer vermakelijk.

„Ja dat is ’t juist! ik kan het niet laten,” antwoordde zijn gast. „Ik
had al lang geleden moeten preken, maar ’t past me zoo slecht, begrijp
je wel? Mij dunkt je moet aldoor denken: „Die Gustaaf Alin, een zoon
van één van onze ondergeschikten, vindt nu, dat hij een heele kerel is
en komt me de les lezen.”

„Neen Alin,” zei Hede, „meen nu nooit, dat ik zoo iets denk. Mijn
grootvader was immers ook een boerenzoon.”

„Ja, maar daar denkt nu niemand meer aan,” zei Alin. Hij zat daar log
en traag voor Hede en hernam steeds meer van zijn boerenmanieren, alsof
dat hem uit de verlegenheid kon helpen.

„Zie je, als ik denk aan den afstand tusschen jouw familie en de mijne,
dan vind ik, dat ik zwijgen moet; maar als ik me herinner, dat je vader
me indertijd geholpen heeft, zoodat ik studeeren kon, dan vind ik dat
ik spreken moet.”

Hede zag hem aan met een zachte uitdrukking in de oogen.

„Spreek nu, zoodat je van die zorg afkomt,” zei hij.

„’t Is dit,” zei Alin, „dat ik de lui hoor zeggen, dat je niets
uitvoert. Ze zeggen, dat je haast niet in een boek gekeken hebt in dit
jaar, dat je aan de academie geweest bent. Je doet niets dan den heelen
dag op de viool spelen. En dat lijkt me niet onwaarschijnlijk, want je
hebt vroeger nooit iets anders willen doen, toen je in Falun op school
ging, behalve als je tot werken gedwongen werdt.”

Hede was wat stijf in zijn stoel gaan zitten. Alin werd hoe langer hoe
ongelukkiger, maar ging nu vastbesloten voort:

„Je denkt natuurlijk, dat hij, die een landgoed als de Monnikshut
bezit, kan doen wat hij wil: werken of niet werken, al naar ’t hem
aanstaat. Doet hij een examen dan is ’t goed. Doet hij ’t niet, dan is
’t bijna even goed. Want je wilt toch niet anders doen, dan je mijnen
exploiteeren en je heele leven op de Monnikshut wonen.—Ik begrijp best,
dat je zoo denkt.”

Hede zweeg en Alin vond, dat hij zich met denzelfden muur van
voornaamheid omgaf, die in zijn oogen altijd Hede’s ouders, den ouden
raadsheer en zijn vrouw, omringde.

„Maar ’t is nu zoo, dat de Monnikshut niet meer ’t zelfde goed is als
vroeger, toen de ijzermijn nog rendeerde,” ging hij voorzichtig voort.
„Dat wist mijnheer de raadsheer wel en hij bepaalde zeker daarom vóór
zijn dood, dat je zoudt studeeren. En Mevrouw weet het ook wel, ’t arme
mensch en de heele gemeente weet het. De eenige, die ’t niet weet, ben
jij, Hede.”

„Meen je,” zei Hede, wat koel, „dat ik niet weet, dat in de ijzermijn
niet meer gewerkt kan worden?”

„O neen, dat weet je wel,” zei Alin, „maar zie je, wat je niet weet, is
dat ’t heelemaal uit is met de Monnikshut. Denk zelf nu eens na. Dan
kun je toch wel inzien, dat men niet alleen van landbouw leven kan in
de Westerdalen. Ja, ik weet niet waarom je moeder dat voor je geheim
gehouden heeft. Maar bij jelui heeft nog geen boedelscheiding plaats
gehad, dus zij hoeft je nergens in te raadplegen. Iedereen thuis weet,
dat zij het krap heeft; zij leent hier en daar geld, zegt men. Zij
heeft je niet willen plagen met haar zorgen, denk ik, maar meent, dat
ze alles wel gaande kan houden, tot je je examens gedaan hebt. Ze wil
niet verkoopen, vóór je klaar bent en een eigen huis hebt.”

Hede stond op en begon de kamer op en neer te loopen. Toen bleef hij
voor Alin staan.

„Hoor eens kerel, je zit me hier wat wijs te maken. We zijn immers
rijk!”

„Ik weet wel, dat jelui bij ons thuis nog altijd tot de grootelui
gerekend wordt,” zei Alin. „Maar je begrijpt wel, dat ’t niet gaat als
er alleen uitgegeven wordt en er geen inkomen is. ’t Was wat anders
toen jelui de ijzermijnen nog hadt.”

Hede ging weer zitten. „Mijn moeder had me dat toch moeten zeggen,”
sprak hij. „Ik dank je, Alin, maar je hebt je door praatjes in de war
laten brengen.”

„Ja, dat dacht ik wel, dat je er niets van wist,” zei Alin; „thuis op
de Monnikshut zit Mevrouw te sparen en te werken om je geld te kunnen
zenden opdat je het prettig en goed zoudt hebben in de uren, dat je op
je kamer komt. En intusschen zit jij hier en voert niets uit, omdat je
niet weet, dat er onraad is. Ik kon ’t niet langer aanzien, dat jelui
elkaar bedrogen. Zij meende, dat je werkte en jij meende, dat zij rijk
was. Ik kon je niet je toekomst laten bederven zonder iets te zeggen.”

Hede zat een poosje zwijgend na te denken. Toen stond hij op en reikte
Alin de hand met een droevigen glimlach.

„Je begrijpt immers wel, dat ik weet, dat je de waarheid spreekt, al
wil ik ’t ook niet gelooven. Ik dank je.”

Alin schudde hem de hand, stralend van geluk. „Je begrijpt wel, Hede,
dat er nog niets verloren is, als je maar aan ’t werk gaat. Met jouw
kop kun je immers binnen twee jaar klaar zijn.”

Hede richtte zich op. „Wees maar gerust, Alin,” zeide hij, „ik zal nu
voortmaken.”

Alin stond op en ging naar de deur. Maar eer hij die bereikt had,
keerde hij om. „Ik had nog een ander verzoek,” zei hij en werd weer
heel verlegen. „Ik wou je vragen, of je mij je viool niet wilt leenen,
tot je op gang met je studie gekomen zijt.”

„Jou mijn viool leenen?”—

„Ja, rol hem maar in dien zijden doek en sluit hem in ’t foudraal en
geef hem mij meê. Anders kom je niet aan ’t werk.

„Eer ik de deur uit was zou je weer gaan spelen. Je bent er nu zoo aan
gewend, dat je ’t niet zoudt kunnen laten, als je hem hier hieldt. Zoo
iets kan een mensch niet overwinnen zonder hulp. Dat werd je te
machtig.”

Hede was onwillig. „Dat is immers onzin,” zei hij.

„Och neen, dat is geen onzin. Je weet immers wel, dat je ’t van je
vader geërfd hebt. ’t Zit je in ’t bloed, dat vioolspelen. En zoodra je
je eigen baas was hier in Upsala, heb je niet anders gedaan. Je woont
hier immers zoo ver buiten de stad, alleen om niemand met je spel te
hinderen. Je kunt hiermeê heusch jezelf niet helpen. Laat mij nu de
viool meênemen.”

„Ja, vroeger,” zeide Hede, „heb ik ’t spelen niet kunnen laten. Maar nu
geldt het de Monnikshut. Daar geef ik meer om dan om de viool.”

Maar Alin bleef staan en hield aan en vroeg om de viool.

„Maar waar dient dat voor?” vroeg Hede. „Als ik spelen wil, hoef ik
niet ver te gaan om een andere viool te leenen.”

„Ja, dat weet ik wel,” antwoordde Alin, „maar ik geloof niet, dat een
andere viool zoo gevaarlijk is. Het is die oude italiaansche viool, die
’t ergste is voor jou. En dan wou ik je ook voorstellen: laat je de
eerste dagen opsluiten. Alleen maar tot je op streek met je werk bent.”

Hij smeekte Hede toe te geven, maar tevergeefs. Hede wilde zich niet
aan zulk een belachelijken maatregel onderwerpen. Je op je kamer te
laten opsluiten!

Alin werd vuurrood.

„Ik moet die viool meê hebben,” zei hij, „anders helpt alles niets.”
Hij sprak heftig. „Ik heb er niet over willen spreken, maar ik weet,
dat het voor jou om meer dan om de Monnikshut te doen is. Ik zag een
meisje op ’t promotiebal verleden jaar. Men zei dat ze met jou
geëngageerd was. Nu—ik dans niet, maar ik genoot er toch van haar te
zien dansen. Ze straalde en schitterde als een bloem op de wei. En toen
ik hoorde, dat ze met jou geëngageerd was, speet me dat voor haar.”

„Speet je dat?”

„Ja! ik wist immers, dat er nooit iets van je terecht zou komen, als je
doorging zooals je begonnen was. En toen zwoer ik, dat het kind niet
haar heele leven zou zitten wachten op iemand, die toch nooit kwam. Ze
zou niet blijven zitten en verwelken door ’t wachten op jou. Ik wilde
haar niet over een paar jaar weerzien met scherpe trekken en diepe
rimpels om den mond.”

Hij brak plotseling af: Hede had hem zoo wonderlijk onderzoekend
aangezien.

Maar Gunnar Hede had al begrepen, dat Alin van zijn meisje hield. En
het ontroerde hem diep, dat deze hem onder die omstandigheden wilde
redden. En onder den indruk van dat gevoel, gaf hij toe en reikte hem
de viool over.

Toen Alin weg was, nam Hede een boek en werkte een uur lang als een
wanhopende; maar toen wierp hij het weg.

Wat hielp het studeeren! hij zou eerst over drie of vier jaar klaar
zijn. En wie stond er hem voor in, dat zijn landgoed in dien tijd niet
verkocht werd?

Hij voelde bijna met schrik, hoe hij dat oude huis liefhad. ’t Was als
een betoovering. Iedere kamer, iedere boom stond hem zoo levendig voor
den geest. Niets van dat alles kon hij ontberen, als hij gelukkig zou
zijn.

En nu zou hij stil bij de boeken zitten, terwijl dat alles hem dreigde
te ontsnappen.

Hij werd steeds onrustiger; hij voelde ’t bloed in zijn slapen kloppen,
alsof hij koorts had. Hij werd heelemaal wanhopend, omdat hij zijn
viool niet had om zich weer kalm te spelen.

„O God!” zei hij, „die Alin zal me nog krankzinnig maken. Me eerst dat
te vertellen, en me dan mijn viool af te nemen!

„Een mensch als ik moet den strijkstok tusschen de vingers voelen in
smart en vreugde. Ik moet iets doen, ik moet geld verdienen, maar mijn
hoofd is zoo leeg! Ik kan niet denken zonder mijn viool!”

Hede was woedend, omdat hij opgesloten zat, alleen bij zijn boeken. ’t
Was immers onzinnig om langzaam voor een examen te gaan werken nu hij
geld, geld! geld! noodig had.

Hij kon ook dat gevoel van opgesloten zijn niet verdragen. En hij was
zóó boos op Alin, die zulk een dwaasheid bedacht had, dat hij bang
werd, dat hij hem slaan zou, als hij weerkwam.

Ja, zeker zou hij gespeeld hebben als hij de viool gehad had, maar dat
was juist wat hij doen moest. Zijn bloed kookte immers zoo van louter
onrust, dat hij bijna waanzinnig was.

Juist op ’t oogenblik, dat Hede ’t meest naar zijn viool verlangde,
kwam een rondzwervend speelman en begon beneden op de plaats te spelen.
’t Was een oude blinde man; hij speelde valsch en zonder uitdrukking,
maar Hede werd zoo aangedaan door dat hij juist nu een viool hoorde,
dat hij met tranen in de oogen en gevouwen handen luisterde.

En een oogenblik later wierp hij ’t venster open en klauterde langs den
wingerd naar beneden. Hij maakte er zich geen gewetensbezwaar van, dat
hij van zijn werk wegliep. Hij meende, dat de viool daar alleen gekomen
was om hem in zijn verdriet te troosten.

Hede had zeker nooit zóó onderdanig om iets gevraagd, als nu hij den
blinde verzocht hem zijn viool een oogenblik te leenen.

Hij stond steeds met de muts in de hand, ofschoon de man stekeblind
was.

De oude scheen hem niet te verstaan: hij keerde zich tot het meisje,
dat hem leidde. Hede boog voor het arme kind en herhaalde zijn verzoek.
Zij zag hem aan, zooals menschen doen, die oogen voor twee moeten
hebben. Die blik kwam zóó vast uit de groote, grijze oogen, dat ’t Hede
voorkwam, alsof hij voelde waar ze hem troffen. Nu waren ze bij zijn
boordje en zagen, dat hij een pas gesteven overhemd aanhad, nu zagen ze
dat zijn rok goed geborsteld was en zijn laarzen net gepoetst.

Hede had nooit zulk een onderzoek ondergaan. Hij zag duidelijk, dat die
oogen hem zouden onderschatten.

Maar dat bleef zoo niet. ’t Meisje had een bizondere wijze van lachen.
Zij had zulk een ernstig gezicht, dat men, als ze glimlachte, den
indruk kreeg alsof ze voor ’t eerst van haar leven er gelukkig uitzag.
En nu gleed zulk een zeldzame glimlach over haar lippen.

Zij nam de viool uit de handen van den ouden man en gaf haar aan Hede.
„Nu moet u de wals uit de Freischütz spelen,” zei ze.

Hede vond ’t eigenaardig, dat hij juist nu een wals zou moeten spelen,
maar eigenlijk kon ’t hem niet schelen, wat hij speelde, als hij maar
een strijkstok in de hand mocht hebben.

Iets anders had hij niet noodig. En de viool begon hem dadelijk te
troosten. Zij sprak tot hem met haar zwakke, krassende tonen.

„Ik ben maar een arme oude viool,” zei ze, „maar zooals ik ben, kan ik
toch een armen blinde troosten en helpen. Ik ben het licht, de kleur,
de gloed van zijn leven. Ik troost hem in zijn blindheid, zijn armoede
en zijn ouderdom.”

Hede voelde hoe zijn diepe verslagenheid, die hem alle hoop benam,
begon te wijken.

„Ge zijt jong en sterk,” zei de viool tegen hem. „Ge kunt strijden! Ge
kunt vasthouden wat u ontvlieden wil. Waarom zijt gij moedeloos en
bedroefd?”

Hede had met neergeslagen oogen gespeeld. Nu wierp hij het hoofd
achterover en zag naar wie om hem heen stonden. Er stond een vrij
groote schare kleine kinderen en voorbijgangers aan den weg, die op de
plaats gekomen waren om naar de muziek te luisteren.

Maar ze waren zeker niet enkel om de muziek gekomen. De blinde en zijn
geleidster waren niet de eenigen in den troep.

Vlak voor Hede stond een man in tricot met paljetten en bloote armen,
die hij over de borst gekruisd had. Hij zag er oud en afgesloofd uit,
maar Hede kon niet laten te denken, dat het een flinke kerel met hooge
borst en lange knevels was. En daar was zijn vrouw, kort en dik, en
niet heel jong meer. Maar ze straalde van pleizier over haar paljetten
en haar golvende, gazen kleeren.

Onder de eerste maten van de muziek stonden ze stil te tellen. Toen
kwam er een glimlach op hun lippen en ze namen elkaar bij de hand en
dansten op een klein stukje kleed.

En Hede merkte, dat de vrouw onder al deze equilibristische kunsten,
die ze uitvoerden, bijna stil stond, terwijl de man alleen aan het werk
was. Hij sprong over haar heen, tolde om haar heen en duikelde over
haar. De vrouw deed bijna niet anders dan vingerkussen naar het publiek
uitzenden.

Maar eigenlijk dacht Hede niet veel aan hen. Zijn strijkstok vloog over
de snaren. Die zeide hem, dat er geluk in strijd en verovering ligt.
Die prees hem gelukkig, omdat alles voor hem op het spel stond. Hede
stond daar en speelde zichzelf hoop en moed in en dacht niet aan de
oude kunstenmakers.

Maar plotseling merkte hij, dat ze onrustig werden. Zij glimlachten
niet langer en zonden geen vingerkussen meer aan het publiek. De
akrobaat sprong verkeerd en de vrouw begon zich op walsmaat heen en
weer te wiegen.

Hede speelde warmer, hij liet de Freischützwals varen en stormde voort
in een oud stroomgeestenlied, zulk een lied, dat alle toehoorders
placht meê te slepen, als ’t op een feest gespeeld werd.

De oude kunstenmakers verloren geheel hun zelfbeheersching; zij gaven
zich volkomen aan hun gloeiende bewondering over. En eindelijk konden
zij de verzoeking niet meer weerstaan. Ze namen een sprong, vlogen
elkaar in de armen en dansten een wals midden op hun kleed. En ze
dansten, ze dansten! Ze namen kleine trippelstapjes en snorden rond in
een kring, zoodat ze nauwelijks van ’t kleed afkwamen.

En hun gezichten straalden van verrukking. Er was jonge vreugd en
liefdesgeluk over de oude menschen gekomen.

En het volk jubelde, toen het ze zoo zag dansen. De kleine, ernstige
geleidster van den blinde lachte met haar geheele gezichtje, maar Hede
was diep ontroerd.

Zie, dàt kon hij met zijn viool; de menschen geheel buiten zichzelf
brengen. ’t Was een geweldige macht, waarover hij beschikte. Wanneer
hij maar wilde kon hij zijn rijk in bezit nemen.

Slechts een paar jaar studeeren in ’t buitenland onder leiding van een
of ander groot meester. Dan zou hij de wereld rondtrekken en geld, eer
en roem verwerven.

’t Was Hede alsof die akrobaten gekomen waren om hem dat te zeggen. Dat
was zijn weg. Nu lag die zoo licht en breed voor hem. En hij zei tot
zich zelf: „Ik zal musicus worden, ik moet. Dat is heel wat anders dan
studeeren. Ik kan menschen betooveren met mijn viool. Ik zal rijk
worden!”

Hede hield op met spelen. De akrobaten kwamen onmiddellijk naar hem toe
om hem te komplimenteeren.

De man vertelde, dat zijn naam Blomgren was. Dat was zijn burgerlijke
naam. Hij had een anderen als hij optrad; hij en zijn vrouw hadden
vroeger aan een circus meegewerkt. Mevrouw Blomgren heette vroeger Miss
Viola en maakte kunsten op den rug van ’t paard. En nog heden, hoewel
zij ’t circus verlaten hadden, waren zij kunstenaars met hart en ziel.
Dat had hij wel kunnen zien. Want daarom hadden zij zijn viool niet
kunnen weerstaan.

Hede ging een paar uur met de akrobaten mee; hij kon niet van de viool
scheiden. En hem bekoorde de verrukking van de oude kunstenmakers over
hun vak. En hij onderzocht zich zelf: „Ik wil zien of er
kunstenaarsbloed in me is;—of ik verrukking kan wekken, of ik maken
kan, dat kinderen en zwervers me volgen van plaats tot plaats,” dacht
hij.

Toen ze zoo voortgingen, wierp de Heer Blomgren een oude versleten
paletot om en Mevrouw Blomgren hulde zich in een bruine, ronde
pelerine; en zoo uitgedost, liepen ze met Hede te praten.

Mijnheer Blomgren wilde niet spreken van al de eer, die hij en Mevrouw
Blomgren geoogst hadden in den tijd toen ze bij een werkelijk circus
hoorden. Maar de directeur had Mevrouw Blomgren haar ontslag gegeven,
onder voorwendsel dat ze te corpulent werd. Mijnheer Blomgren was niet
ontslagen; maar hij had ontslag gevraagd. Niemand zou toch van den Heer
Blomgren verwachten, dat hij zou blijven dienen bij een directeur, die
zijn vrouw ontslagen had.

Mevrouw Blomgren had de kunst lief en om harentwil was de Heer Blomgren
besloten een vrije kunstenaar te worden, zoodat zij kon blijven
optreden. ’s Winters als het te koud werd om voorstellingen op straat
te geven, speelden ze in een tent. En daar hadden ze een rijk
repertoire. Dan gaven ze pantomimen, goochelden en jongleerden.

„’t Circus had ze verloochend, maar de kunst niet,” zei de Heer
Blomgren. Zij dienden nog steeds de kunst. Ze was waard dat men haar
trouw bleef tot den dood. Altijd, altijd kunstenaars!

Dat was de opinie van Mijnheer Blomgren en dat was ook die van
Mevrouw.—

Hede liep zwijgend te luisteren. Zijn gedachten zwierven onrustig van
het een naar het andere. Soms kan men dingen ontmoeten, die voor ons
staan als symbolen, als teekens, die men verklaren moet. Wat hem nu
gebeurde moest een beteekenis hebben. Als hij het goed begreep, kon het
hem helpen het juiste besluit te nemen.

De Heer Blomgren verzocht mijnheer de student eens te letten op dat
kleine meisje, dat den blinde leidde. Had hij ooit zulke oogen gezien?
Meende hij niet, dat zulke oogen wat moesten beteekenen? Kon men zulke
oogen hebben zonder voor iets groots te zijn aangelegd?

Hede wendde zich om en zag naar het kleine, bleeke kind. Ja, zij had
oogen als sterren in het treurige en uitgeteerde gezichtje.

„Onze Lieve Heer weet wel wat Hij doet,” zei Mevrouw Blomgren, „en ik
geloof zeker, dat Hij zijn bedoeling er mee heeft, dat Hij zulk een
kunstenaar als Mijnheer Blomgren op straat laat optreden. Maar wat
dacht Hij, toen Hij dat meisje die oogen en dien glimlach gaf?”

„Ik zal u eens wat zeggen,” zei Mijnheer Blomgren. „Zij heeft niet den
minsten aanleg voor kunst. En dan die oogen!”

Hede begon ze te verdenken, dat ze niet voor hem spraken, maar dat ze
het kleine meisje een lesje gaven. Zij liep achter hen en kon ieder
woord hooren.

„Ze is al meer dan dertien jaar, en volstrekt niet te oud om wat te
leeren: maar onmogelijk—onmogelijk! geheel zonder aanleg. Leer haar
naaien, mijnheer de student, als ge uw tijd niet verspillen wilt, maar
leer haar niet op ’t hoofd staan.”

„Die glimlach van haar brengt de menschen ’t hoofd op hol,” zei
Mijnheer Blomgren. „Alleen om dien glimlach krijgt ze aanhoudend
aanbiedingen van families, die haar als kind willen aannemen. Zij kon
opgroeien in een rijk huis, als ze haar grootvader wilde verlaten. Maar
waar heeft ze dien glimlach voor noodig, als ze zich nooit op een paard
of aan een trapeze wil vertoonen?”

„Wij kennen andere kunstenaars,” zei Mevrouw Blomgren, „die een kind
van de straat hebben opgenomen en ze voor het vak opleidden, om te
spelen, als zij zelf niet meer kunnen optreden. Zoo is het meer dan één
gelukt een ster te vormen en een groot honorarium te verdienen. Maar
Mijnheer Blomgren en ik hebben nooit aan honorarium gedacht. We dachten
er alleen aan hoe heerlijk ’t zijn zou, Ingrid door de hoepels te zien
vliegen, terwijl ’t heele circus trilde van ’t applaudisseeren. Dat zou
ons weer heelemaal jong gemaakt hebben.”

„Waarom houden we haar grootvader?” zei Mijnheer Blomgren. „Is hij een
kunstenaar, dien wij hoog stellen? Wij konden immers wel een lid van de
hofkapel mee krijgen. Maar we hebben ’t meisje lief, we kunnen ze niet
meer missen, we houden den ouden man om harentwil.”

„Is ’t nu niet leelijk van haar, dat ze ons niet wil toelaten een
kunstenares van haar te maken,” zeiden ze.

Hede zag om. De kleine geleidster van den blinde liep daar met ’t
lijden op haar gezichtje. Hij kon aan haar zien, dat ze wist dat wie
niet op ’t koord kon dansen een weinig begaafd, verachtelijk wezen was.

Zij waren juist bij eene nieuwe hoeve gekomen, maar eer de voorstelling
begon, sprong Hede op een omgekeerden kruiwagen en begon te spreken.

En nu verdedigde hij ’t arme meisje. Hij verweet Mijnheer en Mevrouw
Blomgren, dat ze haar aan ’t groote, wreede publiek overleveren wilden,
dat haar een tijd lang zou liefhebben en toejuichen, tot ze oud en
afgewerkt was, om haar dan op straat in regen en kou te laten
rondloopen. Neen, er waren kunstenaars genoeg, die de menschen gelukkig
maakten. Zij, Ingrid, moest haar oogen en glimlach voor een enkele
gebruiken, ze voor één enkele bewaren. En die eene zou haar niet
verlaten, maar haar een thuis geven, zoolang hij leefde.

De tranen kwamen Hede in de oogen, terwijl hij sprak. Hij sprak meer
voor zichzelf dan voor de anderen. Hij voelde plotseling hoe vreeselijk
het was, in de wereld uitgedreven, van het stille huiselijk leven
gescheiden te worden.

Toen zag hij hoe de groote sterren-oogen van het jonge meisje begonnen
te stralen, het was alsof ze elk woord begrepen had. ’t Was alsof ze ’t
leven weer aandurfde.

Maar Mijnheer Blomgren en zijn vrouw waren heel ernstig geworden. Ze
drukten Hede de hand en beloofden hem, dat ze nooit meer zouden
beproeven het meisje te dwingen kunstenares te worden. Zij zou den weg
mogen gaan, dien zij wilde. Hij had hun hart getroffen. Zij waren
kunstenaars, vurige kunstenaars, zij begrepen wat hij bedoelde, als hij
van liefde en trouw sprak.

Toen nam Hede afscheid van hen en ging heen. Hij zocht niet meer naar
een geheimzinnige bedoeling van dit avontuur. Want alles samen genomen
was er geen andere bedoeling in, dan dat hij dat arme, bedroefde kind
bewaren zou voor zich dood te treuren over haar eigen onbruikbaarheid.








II.


Het landgoed van Gunnar Hede: de Monnikshut, lag in een armoedige
boschachtige streek, ver weg in de Westerdalen. Een groote, eenzame
gemeente was het, de natuur karig en hard; men zag er niets dan
steenige heuvels met bosch begroeid en kleine meertjes. De menschen
zouden er hun brood niet hebben kunnen vinden, als ze niet het recht
gehad hadden, als marskramers het land door te trekken. Maar de heele
streek was dan ook vol sagen en legenden van arme boerenjongens en
meisjes, die uitgetrokken waren met hun mars op den rug en naar huis
kwamen rijden in een gouden koets met wagens vol geld.

Een van de mooiste van die sagen was die van Hede’s grootvader. Hij, de
zoon van een armen speelman, was, toen hij 17 jaar oud werd, met de
mars er op uitgetrokken. Maar waar hij ook heen trok, had hij de viool
als hulp bij zijn koopmanschap en hij had beurtelings het volk bijeen
gespeeld om te dansen en hun dan zijden doeken, kammen en haarnaalden
verkocht. Al zijn verkoopingen hield hij onder scherts en spel, en zóó
goed was alles gegaan, dat hij eindelijk de Monnikshut had kunnen
koopen met de mijn en het huis, van een buitenlandsch baron, die het
landgoed bezat.

Zoo was hij een heer geworden en was met de mooie dochter van den baron
getrouwd. En sinds dien tijd hadden de echtelieden aan niets anders
gedacht, dan om hun landgoed te verbeteren en te versieren. Zij hadden
het woonhuis overgebracht op het mooie eilandje, dat bij het strand van
’t kleine meer lag, waar omheen hun akkers en mijnen zich uitbreidden.
De bovenverdieping was er ook in hun tijd opgekomen, want zij wilden
graag veel kamers hebben om veel menschen te kunnen ontvangen en ook de
groote stoep met twee opgangen was aangebouwd. Het geheele eilandje dat
vol dennen stond, hadden zij met loofboomen beplant. Zij hadden smalle
slingerpaadjes in ’t steenige veld uitgehouwen; en hoog boven ’t meer
hadden ze kleine priëeltjes gebouwd, die aan vogelnestjes deden denken.
Zij hadden de prachtige fransche rozen aan den rand van het terras, de
hollandsche meubels, de italiaansche viool op de hoeve gebracht en zij
waren ’t ook, die den muur hadden laten bouwen, die den boomgaard voor
den noordenwind beschutte, en den wijngaard hadden aangelegd.

Zij waren opgeruimde en vriendelijke, ouderwetsche menschen geweest: de
Genadige Vrouw was wel een beetje voornaam, maar de oude heer in ’t
geheel niet. In alle pracht, die hem omringde, wilde hij er altijd wel
aan herinnerd worden, wat hij geweest was; en op zijn kantoor, waar hij
zijn zaken regelde en waar alle menschen kwamen, hingen zijn mars en de
roodgeschilderde viool vlak boven den lessenaar van den ouden man.

Zelfs toen hij dood was, bleven de zak en de viool op dezelfde plaats
hangen. En iedere keer als zij die zagen, werden zijn zoon en kleinzoon
met dankbaarheid vervuld. ’t Waren die eenvoudige werktuigen, die de
Monnikshut geschapen hadden en de Monnikshut was toch maar ’t beste wat
er in de wereld was. Hoe dit nu ook kwam—misschien wel omdat men
meende, dat ’t bij het landgoed hoorde, dat men er goed en vriendelijk
gestemd was en vrij van zorgen leefde—de familie Hede hing aan haar
bezittingen meer dan goed voor haar was. En vooral Gunnar Hede was zóó
aan de plaats gehecht, dat men van hem zei, dat ’t niet juist was te
beweren, dat hij een landgoed bezat. ’t Omgekeerde was waar. Er was een
oud buiten in de Westerdalen, dat Gunnar in eigendom had.

Als hij zich niet tot slaaf van een groot, oud woonhuis, van een paar
ton akkerland en bosch, en een paar vergroeide appelboomen gemaakt had,
zou hij zijn studie wel hebben voortgezet of liever nog zich aan de
muziek gewijd, wat toch zijn eigenlijke roeping scheen hier in de
wereld. Maar toen hij uit Upsala kwam en alles wat het landgoed betrof,
gehoord had;—toen hij werkelijk zag, dat het verkocht zou moeten
worden, als hij niet spoedig veel geld zou kunnen verdienen,—toen zette
hij alle plannen voor de toekomst op zij en besloot als marskramer de
wereld in te gaan, zooals zijn grootvader gedaan had.

Zijn moeder en zijn meisje bezwoeren hem liever ’t buiten te verkoopen,
dan er zich op die manier voor op te offeren—maar hij was niet te
bewegen. Hij kleedde zich als boer, kocht waren in en begon door ’t
land te zwerven als koopman. Hij geloofde, dat hij in een jaar genoeg
zou kunnen verdienen om alle schulden af te doen en ’t landgoed te
redden.

En voor zoover het zijn buiten betrof, had hij zegen op zijn arbeid.
Maar hij haalde zich zelf een vreeselijk ongeluk op den hals.

Toen hij zoowat een jaar had rondgeloopen met de mars op den rug, kwam
hem het in den zin, dat hij eens probeeren moest véél geld op eens te
verdienen. Hij trok ver naar ’t noorden en kocht een massa geiten,
zeker wel een paar honderd. En die wilde hij met een kameraad naar de
groote markt in Wermeland brengen, want daar kostten geiten eens
zooveel als in het noorden.

Als hij al zijn geiten verkoopen kon, zou hij prachtige zaken doen.

’t Was nog maar in November en ’t veld was vrij van ijs en sneeuw, toen
Hede en zijn kameraad met hun geiten op weg gingen. Alles ging goed den
eersten dag maar op den tweeden, toen ze in ’t groote bosch waren, dat
tien mijlen lang is, begon het te sneeuwen. ’t Werd een felle
sneeuwjacht met sterken storm en eindelijk hadden de dieren moeite een
weg door de sneeuw te banen. Wel zijn geiten sterke en moedige dieren
en ze worstelden lang voort, maar de sneeuwstorm duurde een paar dagen
en nachten en ’t werd vreeselijk koud.

Hede deed wat hij kon om de dieren te redden, maar sinds de sneeuw
begon te vallen, had hij ze geen voer of water kunnen bezorgen. En toen
ze een dag door de hooge sneeuw geloopen hadden was het vel hun van de
pooten geschaafd. Dat deed hun zeer en ze wilden niet langer loopen. De
eerste geit, die zich aan den weg neerwierp en niet meer wilde opstaan
om de kudde te volgen, nam hij op de schouders en droeg haar voort.
Maar toen er een tweede en een derde liggen bleef, kon hij ze niet
allen dragen. Er bleef niets anders over dan het aan te zien en verder
te gaan.

Misschien weet ge niet wat een bosch van tien mijlen zeggen wil. Geen
hoeve, geen hut, mijlen ver alleen bosch! Hoogopgroeiend dennenhout!
met steenharden bast en hoog zittende takken!—geen jong hout met zachte
schors en weeke takjes, die de dieren konden eten. Als de sneeuw niet
gekomen was, zouden ze in een paar dagen door ’t bosch gekomen zijn; nu
konden ze er in ’t geheel niet doorkomen. Alle geiten bleven daar en
ook de menschen waren er bijna omgekomen.

Zij kwamen al dien tijd geen mensch tegen. Niemand kon hen helpen. Hede
probeerde de sneeuw weg te schuiven, zoodat de geiten ’t mos konden
eten, maar de sneeuw viel dicht en aanhoudend en ’t mos was aan den
grond vastgevroren. En hoe zou hij ook op die manier aan tweehonderd
dieren voer kunnen verschaffen?

Hij droeg alles moedig tot de geiten begonnen te jammeren.

’t Was een vroolijk, uitgelaten, vermakelijk troepje geweest den
eersten dag. Hij had de handen vol gehad met op te passen, dat allen de
kudde volgden, en elkaar niet met de horens doodstaken onderweg. Maar
eindelijk schenen zij te begrijpen dat ze niet meer te redden waren. En
toen werden ze heelemaal moedeloos. Ze begonnen te blaten en te
klagen—niet zwak en zacht, zooals geiten gewoonlijk doen;—maar sterk en
luid, al luider hoe hooger de nood steeg. En toen hij dat blaten
hoorde, werd hij bang, dat hij waanzinnig zou worden.

’t Was een woest, eenzaam bosch. Nergens was hulp te vinden. ’t Eene
dier na het andere zonk neer aan den weg. Sneeuw warrelde om hen heen
en bedekte ze. Toen Hede terugzag op die rij sneeuwhoopen langs den
wegkant, die elk een dier verborgen en waaruit men horens en hoeven nog
zag uitsteken, begon het te warrelen in zijn hersens.

Hij rende toe op de dieren die neervielen, zwaaide zijn zweep over hen
en sloeg ze. ’t Was immers de eenige manier om ze te redden, maar ze
bewogen zich niet. Hij nam ze bij de horens en sleepte ze voort. Ze
lieten zich sleepen, maar deden zelf geen stap. En toen hij de horens
losliet, likten ze hem de handen, alsof ze hem smeekten hen te helpen.
Zoodra hij maar bij hen kwam likten ze zijn handen.

Dit alles maakte op Hede zulk een vreeselijken indruk, dat hij voelde,
dat hij op ’t punt was waanzinnig te worden.

Toch is ’t niet zeker, dat het zoo slecht met hem gegaan zou zijn, als
hij niet, toen alles voorbij was daar in het bosch, dadelijk op reis
gegaan was naar iemand, die hij heel liefhad. Dat was niet zijn moeder,
maar zijn meisje.

Hij meende, dat hij spoedig naar haar toe moest gaan om haar te zeggen,
dat hij zóóveel geld verloren had, dat hij in vele jaren nog aan geen
trouwen kon denken. Toch ging hij rustig op weg naar haar toe, alleen
omdat hij haar wilde hooren zeggen, dat ze hem innig liefhad,
niettegenstaande zijn ongeluk.

Hij geloofde, dat zij de herinnering aan dat vreeselijke bosch zou
kunnen wegnemen.

En dat had ze misschien ook kunnen doen maar ze wilde niet. Ze was al
ontevreden geweest, omdat hij met de mars rondliep en er uitzag als een
boer. Zij vond, dat het daarom al moeilijk was hem lief te hebben
zooals vroeger. Nu zij hoorde, dat hij nog vele jaren daarmee moest
doorgaan, zeide ze dat ze niet langer op hem kon wachten. En toen
verloor Hede zijn verstand.

Hij werd niet bepaald krankzinnig. Hij had nog zooveel verstand over,
dat hij handel kon drijven. Hij deed zelfs nu en dan beter zaken dan
anderen, want het vermaakte den menschen den gek met hem te steken. Hij
was altijd welkom bij de boeren; zij plaagden hem graag; maar dat was
in zekeren zin goed voor hem, want hij wilde zoo graag rijk worden. En
een paar jaar later had hij genoeg verdiend om alle schulden te betalen
en zonder zorg op zijn landgoed te leven. Maar hij begreep dat niet en
bleef stompzinnig en onwijs van de eene hoeve naar de andere loopen, en
dacht er niet aan, dat hij een heer was.








III.


Roglanda heette een gemeente ver weg in ’t oosten van Wermeland, dicht
bij de grenzen der Westerdalen, waar een rijke proost woonde, maar een
arme predikant in een kleine pastorie. Maar hoe arm de bewoners van dat
kleine huisje ook waren—zóó groot was hun barmhartigheid, dat ze een
pleegkind hadden aangenomen. ’t Was een meisje, dat Ingrid heette en ze
was daar aan huis gekomen toen ze dertien jaar was.

De predikant zag haar voor ’t eerst op de markt, waar zij zat te
schreien buiten een koordedanserstent. Toen was hij blijven stilstaan
om te vragen, waarom ze schreide. En zij had hem verteld, dat haar
blinde grootvader dood was en dat ze nu heelemaal geen familie meer
had. Ze was nu bij een paar koordedansers, die goed voor haar waren;
maar ze schreide omdat ze zoo dom was, dat ze nooit op het koord kon
leeren dansen en ze helpen geld te verdienen. En er was iets zóó
aandoenlijk bedroefds geweest in het kind, dat het den predikant
getroffen en bekoord had. Onwillekeurig kwam de gedachte bij hem op,
dat hij zulk een klein wezentje toch niet kon laten rondzwerven met die
landloopers. Hij ging de tent binnen, waar hij Mijnheer en Mevrouw
Blomgren aantrof en bood aan het kind in zijn huis op te nemen.

Het oude kunstenaarspaar begon te schreien en zeide, dat, hoewel ’t
meisje geheel onbruikbaar voor de kunst was, zij haar toch graag hadden
willen behouden. Maar zij geloofden, dat zij gelukkiger zou worden in
een echt tehuis bij menschen, die ’t heele jaar door op dezelfde plaats
woonden, en daarom zouden ze haar aan mijnheer den dominé afstaan, als
hij maar wilde belooven dat hij haar als zijn eigen kind zou
behandelen.

Dat had hij beloofd en sinds dien tijd had het meisje in de pastorie
gewoond. Ze was een stil en zacht kind, rijk aan liefde en teere zorg
voor allen om haar heen. Den eersten tijd hielden haar pleegouders veel
van haar, maar toen zij ouder werd, ontwikkelde zich bij haar een
sterke neiging tot droomen en fantasieën. ’t Rijk der verbeelding en
der visioenen ging voor haar open en bekoorde haar in hooge mate. En
midden op den dag kon ze haar werk in den schoot laten zinken en zich
in droomen verdiepen. Maar de dominésvrouw, een vlugge, nuchtere
persoonlijkheid, die alleen hard werken hoog stelde, zag dit met leede
oogen aan. Zij klaagde over de luiheid en traagheid van het meisje en
behandelde haar met zulk een strengheid dat ze heelemaal schuw en
ongelukkig werd.

Toen ze negentien jaar geworden was, werd ze ernstig ziek. Men wist
niet precies wat haar scheelde, want dit gebeurde lang geleden, in den
tijd, dat er nog geen dokter in Roglanda was. Maar ’t ging niet goed
met het meisje. Men merkte spoedig, dat ze zoo ziek was, dat ze sterven
zou.

Zij zelf deed niet anders dan bidden, dat ze niet meer zou behoeven te
leven. Ze wilde zoo graag sterven, zei ze.

En toen was het, alsof Onze Lieve Heer eens probeeren wilde of ze ’t
wel ernstig meende. Op een nacht voelde ze, hoe ze stijf en koud werd
door ’t geheele lichaam en dat een zwaar gevoel van slaap over haar
kwam. „Dat moet zeker de dood zijn,” zei ze tot zichzelf.

Maar ’t wonderlijkste was, dat ze haar bewustzijn niet verloor. Ze
wist, dat ze dood was, dat ze haar aflegden en in de kist neervlijden,
maar ze voelde geen vrees of angst voor begraven te worden, hoewel ze
leefde. Ze had maar één gedachte, dat ze blij was, dat ze dood was en
dit moeilijke leven verlaten mocht.

Ze was alleen maar bang, dat ze zouden ontdekken, dat ze maar
schijndood was en haar niet begraven. Wel moet het leven bitter voor
haar geweest zijn, dat ze zóó vrij was van alle vrees voor den dood.

Maar niemand ontdekte dat ze nog leefde. Ze werd naar de kerk gereden,
naar buiten, naar ’t kerkhof gedragen en in ’t graf gezet.

’t Graf werd toch niet gesloten boven haar, want volgens ’t gebruik in
Roglanda was ze op Zondagmorgen vóór de hoogmis begraven. De lijkstoet
ging naar de kerk na de begrafenis en liet de kist in ’t open graf
staan. Maar zoodra de Godsdienstoefening voorbij was, zou men komen en
den doodgraver helpen de aarde op de kist te werpen.

’t Meisje wist alles wat er gebeurde, maar ze voelde geen schrik. Ze
had geen beweging kunnen maken om te toonen, dat ze niet dood was, al
had ze ’t ook nog zoo graag gewild, maar ze zou zich stil gehouden
hebben, ook al had ze zich kunnen bewegen. Ze was steeds blij omdat ze
zoo goed als dood was.

Men kon ook niet zeggen, dat ze leefde. Ze had geen gevoel en ook haar
gewone bewustzijn niet. ’t Was maar een deel van haar ziel, dat in haar
leefde—dàt gedeelte dat ’s nachts droomt.

Ze kon niet eens zoover denken, dat ze begreep hoe vreeselijk ’t voor
haar zijn zou, wakker te worden, als ’t graf gesloten was. Zij had niet
meer macht over haar verstand als een droomende.

„Ik zou wel eens willen weten,” dacht ze, „of er iets is, dat er mij
weer toe zou kunnen brengen te willen leven.”

Zoodra ze dit gedacht had, was het haar alsof het deksel van de kist en
’t laken, dat over haar gezicht lag, doorschijnend werden. En vóór zich
zag ze geld en mooie kleeren en heerlijke boomgaarden met sappige
vruchten. „Neen, ik geef niets om dat alles,” zei ze en ze sloot de
oogen voor al die heerlijkheden.

Toen ze weer opzag was dat weg, maar in plaats daarvan zag ze
duidelijk, dat een engeltje op den rand van ’t graf zat.

„Dag engeltje van God,” zei ze tegen hem.

„Dag Ingrid,” zei ’t engeltje. „Terwijl je hier zoo ligt en niets te
doen hebt, zal ik wat met je praten over vroeger dagen.”

Ingrid hoorde duidelijk ieder woord wat de engel sprak, maar zijn stem
klonk heel anders dan wat ze ooit vroeger gehoord had. Die leek veel op
snarenspel en de tonen waren woorden. ’t Was geen gezang, maar viool-
of harpmuziek.

„Ingrid,” zei de engel, „weet je nog wel, dat je eens, toen je
grootvader nog leefde, een jong student hebt ontmoet, die met je
meeging van de eene hoeve naar de andere en den heelen dag op je
grootvaders viool speelde?”

’t Gezicht van de schijndoode werd door een lach verhelderd. „Meen je
dat ik dat vergeten heb?” vroeg ze. „Er is sinds dien tijd geen dag
voorbij gegaan, dat ik niet aan hem gedacht heb.”

„En geen nacht, dat je niet van hem droomde.”

„Neen, geen nacht, dat ik niet van hem droomde.”

„En nu wil je sterven, hoewel je je hem nog zoo goed herinnert,” zei de
engel, „dan kun je hem immers nooit meer zien.”

Toen hij dat zei, kwam het de schijndoode voor alsof ze het geluk van
de liefde voelde, maar zelfs dàt kon haar niet bekoren. „Neen, neen,”
zei ze, „ik ben bang voor het leven. Ik wil veel liever sterven.”

Toen wenkte de engel met de hand. En Ingrid zag een groote, eenzame
zandwoestijn voor zich.

Er waren geen boomen, de grond was onvruchtbaar, droog en heet, en
strekte zich eindeloos voor haar uit. Op ’t zand lag hier en daar iets
wat op ’t eerste gezicht op verspreide rotsen leek, maar toen ze beter
toezag, waren ’t dieren, monsterachtige, levende wezens met geweldige
klauwen en groote muilen vol tanden;—zij lagen op het zand en loerden
op roof. En tusschen al die verschrikkelijke dieren kwam de student
aan. Hij liep daar zorgeloos, zonder te vermoeden, dat die gestalten om
hem heen leefden.

„Maar waarschuw hem, waarschuw hem dan toch,” riep Ingrid den engel
toe, vol van onuitsprekelijken angst. „Zeg hem toch dat ze leven, dat
hij voorzichtig moet zijn.”

„Mij is niet vergund tot hem te spreken,” zei de engel, met zijn
klankvolle stem. „Je moet hem zelf waarschuwen.”

De schijndoode voelde met ontzetting, dat ze daar verlamd neerlag en
niet weg kon ijlen om den student te redden. Ze deed de eene
vruchtelooze poging na de andere om op te staan, maar de onmacht van
den dood hield haar gebonden. Maar toen eindelijk—eindelijk, voelde zij
hoe haar hart weer begon te kloppen, ’t bloed weer door haar aderen
voortdrong, en de stijfheid van den dood weer uit haar lichaam
verdween. Zij stond op en snelde naar hem toe....








IV.


Niets is zoo vast en zeker, dan dat de zon de open plaatsen voor de
kleine dorpskerkjes liefheeft. Is er niemand onder u, die heeft
opgemerkt, dat men nooit zóóveel zonneschijn bijeen vindt, als onder de
hoogmis, voor een kleine witte kerk?

Nergens is er zulk een dicht net van lichtstralen, nergens is er in de
lucht zulk een eerbiedige stilte. De zon staat daar goed op te passen,
dat de menschen niet buiten de kerk zullen blijven staan praten. Zij
wil dat ze behoorlijk in de kerk zullen zitten en naar de preek
luisteren, daarom laat ze zulk een rijkdom van stralen vallen buiten
den kerkmuur.

Misschien kan men er niet vast op rekenen, dat de zon alle Zondagen
wacht houdt voor de kleine kerkjes, maar zooveel is zeker, dat ze op
dien morgen, toen de schijndoode in ’t graf gezet was op ’t kerkhof te
Roglanda, een gloeiende hitte verspreidde op ’t pleintje buiten de
kerk. Zelfs de kiezelsteenen zagen er uit alsof ze vuur konden vatten,
zóó glinsterden ze in de wagensporen; het armoedige, platgetrapte,
korte gras krulde zich om, zoodat het er uitzag als dor mos, terwijl de
gele paardebloemen, die ’t grasveld versierden, zich uitspreidden en op
hun lange stengels opzwollen, zoodat ze bijna zoo groot als asters
werden.

Daar kwam een man uit de Westerdalen, zoo’n dwaas, die rondliep om
messen en scharen te verkoopen, den weg af. Hij was in een langen pels
van wit schapenvel gekleed, en op den rug had hij een grooten, zwart
leeren zak. In dat kostuum had hij al uren lang geloopen, zonder eenige
warmte te voelen, maar toen hij den grooten weg verliet en dat
kerkplein opkwam, duurde het geen minuut of hij moest den hoed afnemen
om het zweet van zijn voorhoofd te vegen.

Toen de man daar met zijn bloote hoofd stond, zag hij er goed en
verstandig uit. Hij had een hoog en blank voorhoofd, diepe rimpels
tusschen de wenkbrauwen, een goedgevormden mond met dunne lippen. Hij
droeg het haar recht over den schedel gescheiden, in den nek rond
afgeknipt; het hing over de ooren en krulde aan de punten. Hij was lang
en sterk gebouwd, niet grof, maar over ’t geheel goed gevormd. Maar ’t
was jammer, dat zijn blik onrustig was; zijn oogappels verdwenen
telkens bijna in de ooghoeken, als om zich te verbergen.

Om den mond waren trekken, die verwrongen en waanzinnig leken, iets
idioots en slaps, dat niet bij dat gezicht paste.

Goed wijs kon hij ook niet zijn, want hij liep met dien zwaren zak te
slepen op Zondag. Als hij bij zijn volle verstand geweest was, zou hij
geweten hebben, dat dit onnoodige moeite was, omdat hij toch niets
verkoopen zou. Van alle andere dalbewoners, die door ’t land zwierven
was er geen, die op Zondag den rug boog onder den zak, maar zij gingen
naar Gods huis, vrij en rechtop, zooals alle andere menschen.

Deze stumper had zeker in ’t geheel niet geweten, dat ’t een
heiligendag was, als hij niet op ’t kerkpleintje was blijven stilstaan
en ’t gezang in de kerk gehoord had. Maar zóó wijs was hij toch nog,
dat hij toen al gauw begreep, dat hij dien dag geen handel zou kunnen
drijven. En toen was het voor zijn arme hersens een geduchte inspanning
om uit te vinden, hoe hij dan zijn dag door moest brengen.

Lang stond hij voor zich uit te kijken. Als alles ging zooals
gewoonlijk, kon hij zich best redden. Hij had verstand genoeg om de
heele week van de eene hoeve naar de andere te gaan en op zijn zaken te
passen. Maar aan den Zondag kon hij maar niet wennen. Die kwam altijd
over hem als een groote onverwachte zorg.

De oogen stonden nu stil in zijn hoofd en de aderen aan zijn voorhoofd
zwollen op.

’t Eerste wat in zijn hersens opkwam, was de kerk in te gaan en naar
het gezang te luisteren. Maar daar kon hij niet toe besluiten. Hij
wilde wel graag het zingen hooren, maar hij durfde de kerk niet
binnengaan. Hij was niet bang voor de menschen, maar in sommige kerken
waren van die wonderlijke, gevaarlijke platen, die wezens voorstelden,
waar hij liever niet over denken wilde.

En nu kwamen zijn hersens met moeite zoover, dat hij begreep dat er,
daar hier een kerk stond, ook in de buurt een kerkhof wezen moest. En
als hij maar op een kerkhof kon komen was hij klaar. Als hij er een zag
van den weg af op zijn zwerftochten, dan ging hij er heen en bleef er
een poosje zitten, al was het ook midden in de week.

Toen hij nu naar het kerkhof wilde gaan, stuitte hij op een nieuwe
moeilijkheid. De begraafplaats te Roglanda ligt namelijk niet vlak bij
de kerk, die op een rotsachtigen heuvel staat, maar op een veld achter
de kerkeraadskamer. En hij kon niet bij den ingang komen, zonder langs
een weg te gaan waar de paarden van de kerkgangers stonden
vastgebonden.

Alle paarden stonden met den kop diep neergebogen over de hooihoopjes
of haverzakken, te eten, zoodat het voer onder hun tanden kraakte. Er
was geen sprake van, dat ze den man eenig kwaad zouden doen, maar hij
had nu zijn eigen meening over het gevaar van langs zulk een rij dieren
te loopen. Twee, drie keer probeerde hij ’t; maar de moed begaf hem en
hij moest terug keeren. Hij was niet bang, dat de paarden hem zouden
bijten of trappen. ’t Was al meer dan genoeg, dat ze zoo dichtbij
waren, dat ze hem zien konden. ’t Was al meer dan genoeg, dat hij ze
kon hooren rammelen met hun tuig of met de hoeven over den grond
schrapen.

Eindelijk kwam een oogenblik, dat alle paarden den kop neêrbogen en om
het hardst schenen te eten. Toen begon hij zijn tocht. Hij hield zijn
pels vast, dat die niet zou losfladderen en hem verraden en hij liep op
de teenen, zoo goed hij maar kon. Als een paard de oogen opsloeg, bleef
hij dadelijk staan en groette. Hij wilde graag beleefd zijn tegen dat
geheimzinnige, gevaarlijke wezen, maar ’t dier moest toch billijk zijn
en begrijpen dat hij niet buigen kon met een zak vol ijzerwaren op den
rug. Er bleef hem niets anders over dan te groeten.

Hij zuchtte diep, want zulk een tocht was een moeilijk en lastig ding
in deze wereld, omdat hij bang was voor alle viervoetige dieren.
Eigenlijk was hij niet bang voor andere dieren dan geiten, en voor
paarden, honden en katten zou hij in ’t geheel niet bang geweest zijn,
als hij er maar zeker van kon wezen, dat ze niet een soort van
veranderde geiten waren, maar dat vertrouwde hij nooit recht. En zoo
was ’t eigenlijk even erg voor hem alsof hij bang was voor alle
viervoetige dieren.

’t Was hem geen troost er aan te denken hoe sterk hij was en dat die
kleine boerenpaarden heelemaal niet gevaarlijk waren. Zoo iets kan
iemand niet denken, die eenmaal angst in de ziel heeft. Angst is een
vreeselijk ding, hij is zwaar te dragen voor hen, in wier ziel hij zich
eenmaal vastzet.

’t Was wonderlijk, dat hij toch voorbij de heele rij paarden kwam. Het
laatste gedeelte van den weg deed hij in twee groote sprongen en toen
hij op ’t kerkhof was, trok hij het ijzeren hek achter zich dicht en
balde de vuist tegen de paarden:

„Leelijke, ellendige, vervloekte geitebokken!”

Zoo deed hij met alle dieren. Hij kon niet laten ze geitebokken te
noemen. En dat was heel dom, want het had hem een bijnaam bezorgd, dien
hij niet hebben wou. Allen, die hem tegenkwamen noemden hem „Geitebok.”
Maar hij wilde zoo niet genoemd worden. Hij wilde, dat men hem bij zijn
rechten naam zou noemen, maar die scheen niet bekend te zijn bij iemand
in deze streek.

Hij stond een poosje bij ’t hek en genoot van de gedachte, dat hij de
paarden gelukkig ontkomen was, en toen ging hij verder het kerkhof op.
Voor ieder kruis en iederen steen bleef hij staan en groette. Maar nu
was het niet uit vrees, maar enkel uit welbehagen, omdat hij die lieve
oude bekenden weerzag. Zijn gezicht werd op eens zacht en
aantrekkelijk. ’t Waren juist dezelfde kruisen en steenen, die hij zoo
dikwijls vroeger gezien had. Hoe waren ze allen aan elkaar gelijk. Hoe
goed kende hij ze. Hij moest ze wel groeten.

Hoe heerlijk was ’t hier op ’t kerkhof. Geen dier kwam er grazen, geen
mensch kwam er schertsen en plagen. ’t Was ’t beste als er niemand was,
maar zelfs als er menschen waren, stoorden ze hem niet. Wel kende hij
menig mooi veld en bosch, waar hij nog liever zijn zou, maar daar had
hij nooit rust. Geen van hen was met ’t kerkhof te vergelijken. ’t Was
ook nog beter dan in ’t bosch, want in ’t bosch was de eenzaamheid zoo
groot, dat hij er bang van werd. Hier was ’t even stil als diep in ’t
bosch, maar hier had hij toch gezelschap—hier sliepen menschen onder
elken steen, onder elk heuveltje. Juist zooveel gezelschap als hij
noodig had om zich niet eenzaam en ongelukkig te voelen.

Hij ging al spoedig op het pas gegraven graf toe; hij deed dat
gedeeltelijk omdat er een paar schaduwrijke boomen stonden en
gedeeltelijk omdat hij naar gezelschap verlangde. Hij meende zeker, dat
’t mogelijk was, dat de doode, die daar pas was neergelegd, hem beter
tegen de eenzaamheid beschutten zou, dan die anderen, die al zoolang
sliepen.

Hij boog bijna de knieën met den rug tegen den grooten zandhoop aan den
rand van ’t graf. Het gelukte hem den zak daarop te schuiven, zoodat
hij staan bleef en hij maakte toen de grove lederen riemen los waaraan
de zak hing.

’t Was eene lange, vrije dag. En hij wierp ook zijn pels af. Met
welbehagen ging hij in ’t gras zitten, zoo dicht bij ’t graf, dat zijn
lange beenen met de groote kniekousen en de grove rijgschoenen over den
rand neerhingen. Hij moest een geruimen tijd stilzitten en naar de kist
kijken. Als men zulk een angst in de ziel heeft als hij, kan men niet
voorzichtig genoeg zijn. Maar de kist bewoog zich in ’t geheel niet, ’t
was onmogelijk haar van eenig boos opzet te verdenken.

Zoodra hij zeker van zijn zaak was, stak hij zijn hand in een tasch op
zij van zijn zak en nam er een viool en strijkstok uit. En hij knikte
tegen den doode in ’t graf. Omdat hij zich zoo stil hield zou hij nu
wat moois te hooren krijgen.

Dat was iets heel zeldzaams; er waren niet velen, die hem hoorden
spelen. Niemand hoorde hem ooit op de hoeven, waar ze de honden op hem
aanhitsten en hem „Geitebok” noemden. Maar nu en dan hoorde men hem in
een kamer, waar zachtjes gesproken werd en waar men zich langzaam
bewoog en niemand hem vroeg of hij ook geitevellen wou koopen. Daar nam
hij gewoonlijk zijn viool en speelde. En dat was een groote
onderscheiding, de grootste die hij ooit iemand bewees.

Terwijl hij daar zat te spelen op den rand van het graf, klonk het lang
niet leelijk. Hij speelde niet één valschen toon en zijn muziek was zóó
zacht en teer, dat men het op het volgende graf nauwelijks had kunnen
hooren.

Want ziet ge, eigenlijk was ’t zóó: ’t was niet de man die spelen kon,
maar zijn viool herinnerde zich een paar kleine melodieën. En ze kwamen
te voorschijn zoodra hij met den strijkstok over de snaren streek.
Misschien zou een ander er niet veel aan gevonden hebben, maar voor
hem, die zich geen enkele melodie herinneren kon, was het een heerlijk,
kostbaar bezit, zulk een viool te hebben, die van zelf speelde.

Terwijl hij speelde zat hij met een stralend gezicht en lachte, zooals
iemand die een kindje hoort praten en babbelen. ’t Was de viool, die
sprak, hij zat maar te luisteren. ’t Was toch wonderlijk dat hij al dat
moois hoorde, zoodra hij den strijkstok over de snaren liet glijden.
Dat had de viool graag; zij wist dan wel hoe het klinken moest en de
man zat maar te luisteren. Er kwamen melodieën uit de viool, zooals er
gras uit de aarde kwam. Ze groeiden. Niemand wist hoe dat ging. Onze
Lieve Heer had het zoo gemaakt.

Het was zijn bedoeling daar den heelen dag stil te zitten en de tonen
uit de viool op te laten bloeien als kleine witte en bonte bloemen; hij
zou een heele wei vol bloemen spelen, een heel lang dal, een eindeloos
groot veld.

Maar zij, die daar schijndood in de kist lag, zij had het vioolspel wel
gehoord en op haar had het een wonderlijke uitwerking. De tonen hadden
haar aan het droomen gebracht, en door wat ze in den droom had gezien
was ze zóó ontroerd, dat haar hart begon te kloppen; haar bloed kwam
weer in beweging en ze werd wakker.

Nu was alles wat ze beleefd had, terwijl ze daar schijndood lag, alle
gedachten, die door haar hoofd gegaan waren en zelfs haar laatste droom
weg en vergeten op hetzelfde oogenblik, dat ze weer tot bewustzijn
kwam. Ze wist niet eens, dat ze in haar kist lag, maar meende, dat ze
nog altijd ziek thuis te bed lag. Ze vond het alleen vreemd, dat ze nog
leefde. Kort geleden, eer ze insliep, had ze immers den dood voelen
komen. Nu had het immers al lang met haar gedaan moeten wezen. Zij had
van haar pleegouders afscheid genomen, van haar broers en zusters en
van de dienstboden. De proost zelf was bij haar geweest en had haar ’t
laatste avondmaal gegeven, want haar pleegvader was het te zwaar
gevallen dat te doen. Reeds eenige dagen had zij haar gedachten van het
aardsche afgewend. ’t Was toch vreemd dat ze niet dood was.

’t Verbaasde haar, dat het zoo donker was in de kamer waar ze lag.
Vroeger had er toch altijd licht gebrand als ze ziek was. En dan had
men ’t dek weg laten glijden, ze was zoo koud als ijs.

Ze hief zich wat op om de dekens over zich heen te trekken. Toen
stootte ze het voorhoofd tegen het deksel van de kist en zonk toen weer
neer met een lichten kreet van pijn.

Ze had zich vrij hard gestooten en werd weer nagenoeg bewusteloos. Ze
lag even onbewegelijk als een poos geleden en ’t was alsof het leven
weer geweken was. De man met de viool had den stoot gehoord; hij legde
onmiddellijk de viool neer en begon te luisteren. Maar hij hoorde niets
meer—volstrekt niets. Hij ging toen de kist even nauwkeurig bekijken,
als toen hij pas gekomen was. Hij zat met het hoofd te knikken, als
wilde hij zijn eigen gedachten bevestigen, n.l. dat niets hier op aarde
volkomen te vertrouwen is; hij had den meest rustigen, den
voortreffelijksten kameraad meenen te hebben en had die hem nu ook al
niet teleurgesteld!

Hij zat naar de kist te kijken, alsof hij er dwars doorheen wilde zien.
Eindelijk toen ze onbeweeglijk stil bleef, nam hij zijn viool weer op
en begon te spelen.

Maar nu wilde de viool niet meer. Hoe zacht en vleiend hij ook streek,
er kwam geen enkele melodie uit. Dat was zóó treurig, dat hij wel had
willen schreien. Hij had nu juist den heelen dag stil naar zijn viool
willen luisteren en nu wilde ze niet meer zingen. Hij begreep de reden
wel. De viool was onrustig en bang voor wat zich beneden in die kist
bewogen had. Ze had al haar melodieën vergeten en dacht er alleen aan,
wat ’t toch wel geweest kon zijn, wat tegen het deksel van de kist
gebonsd had. Want zoo is het immers, men vergeet alles als men bang is;
hij begreep, dat hij de viool moest geruststellen als hij nog meer
wilde hooren.

Hij had het juist zoo goed gehad, beter dan in jaren ’t geval geweest
was!—

Als er werkelijk iets in de kist was, wat gevaarlijk was, zou ’t dan
niet het beste zijn het er uit te laten? Dan zou de viool weer tevreden
zijn, de mooie bloemen zouden er weer uit opkomen. Hij deed
vastbesloten zijn grooten zak open en begon tusschen de messen en
hamers te zoeken tot hij een schroevendraaier vond. Onmiddellijk daarna
stond hij beneden in het graf en begon het deksel van de kist te
schroeven.

Hij haalde de eene schroef na de andere er uit, tot hij eindelijk het
deksel overeind kon zetten tegen den kant van het graf. Op datzelfde
oogenblik gleed ook het laken van het gelaat van de schijndoode.

Zoodra ze de frissche lucht voelde, sloeg Ingrid de oogen op. En nu was
’t immers licht om haar heen. Ze was zeker in een andere kamer
gebracht. Nu was ze in een geel vertrekje met groenen zolder en een
groote lichtkroon boven haar hoofd. De kamer was klein, maar haar bed
was nog kleiner. Waarom had ze een gevoel of armen en beenen
vastgebonden waren? Was dat omdat ze stil liggen zou in dit heele
kleine bedje?

Wat vreemd, dat ze haar een gezangboek onder de kin gelegd hebben. Dat
deed men immers alleen met lijken.

In de hand had ze een bouquetje. Haar pleegmoeder had een paar takken
uit haar mirtenboom geplukt en haar die in de hand gegeven. Ingrid
verwonderde zich daarover. Wat zou haar pleegmoeder daartoe bewogen
hebben?

Zij zag dat ze een hoofdkussen met breede kanten had en een batisten
laken, dat in fijne plooien lag. Dat vond ze prettig, want ze was graag
mooi. Maar ze zou wel liever een warm dek gehad hebben. ’t Kon toch
niet goed voor een zieke zijn, zonder dek te liggen.

Ingrid had lust de handen voor de oogen te leggen en te schreien. Ze
had het zoo bitter koud.

Maar op ’t zelfde oogenblik voelde ze iets hards en kouds tegen haar
wang. Zij glimlachte. ’t Was ’t oude roode houten paardje met drie
pooten, van Broertje. Hij kon niet slapen als hij het niet bij zich in
bed had. En nu had hij ’t bij haar gelegd. Dat was lief van Broertje.
En Ingrid had nog grooter lust om te schreien, toen ze er aan dacht,
dat Broertje haar met zijn houten paardje had willen troosten.

Maar ze kwam niet tot schreien. Op eens begreep ze de waarheid.
Broertje had haar zijn houten paardje gegeven, en Moeder de witte
mirtenbloemen en ’t gezangboek lag onder haar kin omdat ze meenden dat
ze dood was.

Ingrid greep met beide handen den rand van haar kist en ging overeind
zitten. ’t Kleine smalle bedje was een kist en ’t kleine gele kamertje
een graf. Dat was alles eerst moeilijk te vatten. Ze kon eerst
heelemaal niet begrijpen, dat dit met haar gebeurd was, dat zij in ’t
doodlaken was gewikkeld en in ’t graf gezet. ’t Was nog altijd alsof ze
thuis in ’t bed lag en dit alles droomde. ’t Zou wel gauw blijken, dat
’t niet waar was en dat alles was als gewoonlijk.

Op eens vond zij de verklaring van het geheel. Ik heb zoo vaak
wonderlijke droomen, dacht ze; dit is maar een visioen. En ze zuchtte
van verlichting. En ze ging weer achterover liggen. Ze was er nu zoo
zeker van, dat ze in haar eigen oude bed lag. Dat was waarlijk ook zoo
breed niet.

Al dien tijd stond de man met de viool aan ’t voeteneinde beneden in ’t
graf. Hij stond maar een paar el van haar af, maar ze had hem niet
gezien. Dat kwam nu niet, omdat hij, zoodra de doode in de kist de
oogen opsloeg en zich begon te bewegen, in een hoek gekropen was en
zich onzichtbaar had probeeren te maken. Ze had hem wel kunnen zien, al
hield hij ook het deksel van de kist voor zich als een schild, als er
niet tot nu toe iets als een witte mist over haar oogen gelegen had,
zoodat ze alleen het dichtstbijzijnde duidelijk zien kon. Ingrid had
immers niet eens gezien, dat ze gele zandmuren om zich heen had; ze had
de zon voor een groote lichtkroon aangezien en de lindebladen voor een
dak.

De arme man stond te wachten, of dat wonderlijk iets, dat zich daar in
de kist bewoog, ook goed zou vinden heen te gaan. Dat sprak immers van
zelf, meende hij. ’t Had immers geklopt, omdat het er uit wilde. Hij
stond een heele poos met het hoofd achter het deksel verscholen en
wachtte tot het weggegaan zou zijn. Hij keek eens om een hoekje, toen
hij dacht dat het weg was. Maar ’t lag weer onbeweeglijk in zijn houten
bed.

Dat beviel hem niet. Hij wilde nu een eind aan die zaak hebben. Zijn
viool had in lang niet zoo mooi gezongen als vandaag en hij wilde weer
rustig bij haar zitten.

En Ingrid, die bijna weer ingeslapen was, hoorde zich plotseling in een
vreemd, zangerig dialekt toespreken:

„Nu dunkt me toch, dat het tijd wordt, dat je opstaat.”

Zoo gauw hij dit gezegd had, kroop hij weer weg. Hij trilde zóó, dat
hij het deksel haast liet vallen. Maar de witte mist voor Ingrids oogen
trok geheel op bij ’t hooren van een menschenstem.

Zij zag een man in een hoek gedrukt staan en een deksel van een kist
voor zich uithouden. Oogenblikkelijk zag ze in, dat ze niet weer kon
gaan liggen denken, dat alles een droomgezicht was. ’t Was de
wezenlijke werkelijkheid, en ze moest daarnaar handelen. ’t Scheen
wezenlijk zoo te zijn, dat de kist een kist was en ’t graf een graf en
dat Ingrid zelf voor een paar minuten een afgelegd en begraven lijk
was.

Voor ’t eerst werd ze wezenlijk ontsteld over wat er met haar gebeurd
was. O, denk eens aan, dat ze nu werkelijk dood had kunnen zijn! Een
akelig, ontbonden lijk!—Ze was in ’t graf gezet opdat de menschen zand
en aarde op haar zouden gooien, ze was niet meer waard geweest dan een
graszode; ze was verworpen geworden en de wormen hadden haar gerust
mogen opeten. Niemand zou er om gegeven hebben.

Ingrid had wel een mensch bij zich noodig in deze groote crisis. Zij
had den „Geitebok” herkend toen hij ’t hoofd achter het deksel te
voorschijn stak. Hij was een oude bekende op de pastorie en zij was in
’t geheel niet bang voor hem. Nu wilde ze hem bij zich hebben. Ze gaf
er niet om dat hij maar een arme dwaas was. Hij was in ieder geval toch
een levend mensch. Ze wou dat hij zoo dicht bij haar kwam, dat ze
voelde dat ze bij de levenden thuis hoorde en niet bij de dooden.

„O, in Godsnaam! kom bij me,” zei ze met tranen in haar stem. Ze zat
overeind en strekte de armen naar hem uit.

Maar de man had zijn eigen plannen. Toen ze hem zoo graag bij zich wou
hebben, besloot hij haar voorwaarden te stellen.

„Ik wil wel komen, als jij dan heengaat,” zei hij.

Ingrid probeerde hem dadelijk te gehoorzamen en uit de kist te komen,
maar ze was zóó vast in ’t laken gewikkeld, dat ze bijna niet kon
opstaan.

„Je moet me komen helpen,” zei ze. Half was het wel noodig, maar half
zei ze dat, omdat ze zoo bang was, dat ze den dood niet zou ontkomen.
Ze moest iemand bij zich hebben, die werkelijk leefde.

Hij kwam ook eindelijk en drong zich tusschen de kist en den grafwand.
Hij boog zich over haar heen, lichtte haar op en zette haar in het gras
bij de opening van het graf.

Ingrid kon het niet helpen, dat ze beide armen om zijn hals sloeg, het
hoofd tegen zijn schouder legde en snikte. Later kon ze niet begrijpen
hoe ze dat had kunnen doen, en dat ze niet bang voor hem geweest was.
Gedeeltelijk was het uit blijdschap: omdat hij een mensch—een levend
mensch was en gedeeltelijk uit dankbaarheid: omdat hij haar gered had.

O God, wat zou er van haar geworden zijn, als hij er niet geweest was.
Hij had het deksel van de kist genomen, en haar aan het leven
weergegeven. Zij wist wel niet hoe het gegaan was, maar hij had zeker
de kist opengemaakt. Wat zou er toch van haar geworden zijn, als hij
het niet gedaan had? Ze zou wakker geworden zijn in die zwarte kist. Ze
zou hebben geroepen en geklopt. Wie zou haar gehoord hebben, daar zes
voet onder den grond? Ingrid kon er niet aan denken! Ze voelde niets
dan dankbaarheid, omdat ze gered was. Ze moest iemand danken. Ze moest
haar hoofd tegen den schouder van een mensch leggen en schreien van
dankbaarheid.

’t Was wel ’t wonderlijkste van alles wat er dien dag gebeurd was, dat
de man met de viool haar niet wegstootte. Maar ’t was hem niet recht
duidelijk dat ze leefde. Hij meende, dat ze dood was en hij wist, dat
het gevaarlijk was een doode tegen te werken. Maar zoo gauw het hem
mogelijk was, maakte hij zich van haar los en dook weer neer in ’t
graf. Hij legde het deksel weer op de kist, zette er de schroeven weer
in en maakte haar dicht, precies als ze geweest was. Nu zou de kist wel
stil blijven, de viool weer rustig worden en melodieën zingen.

In dien tijd zat Ingrid in ’t gras en dacht na. Ze zag ginds de kerk en
kreeg de paarden en wagens op den kerkheuvel in ’t oog. Toen begon ze
alles te begrijpen. ’t Was Zondag, men had haar ’s morgens begraven en
nu zaten de menschen in de kerk.

Ingrid werd plotseling verschrikt bij de gedachte, dat de kerk gauw uit
zou gaan, en de menschen op ’t kerkhof zouden komen en haar zien. En ze
had bijna niets aan dan dat laken. Ze was bijna naakt. Goede hemel, als
zóóveel menschen haar zoo zagen. Dat zouden ze nooit vergeten. En ze
zou er zich haar geheele leven over schamen. Waar zou ze kleeren
vandaan halen?—Een oogenblik dacht ze er over den pels van den
vioolspeler te nemen, maar ’t kwam haar voor, dat ze er dan toch niet
als een gewoon mensch uit zou zien.

Ze wendde zich snel tot den waanzinnige, die nog met de kist bezig was.

„Hoor eens,” zei ze, „je moest mij in je zak laten kruipen.”

En op ’t zelfde oogenblik was ze bij den zak, waar genoeg koopwaar in
was voor een heelen winkel en begon hem open te maken.

„Och toe, kom me nu helpen.”

Ze behoefde ’t geen twee keer te vragen. Toen de man zag, dat ze aan
den zak raakte, kwam hij snel uit het graf.

„Ja, kom eens aan mijn zak!” zei hij dreigend.

Maar Ingrid lette niet op zijn boozen toon. Ze hield hem toch voor haar
allerbesten vriend.

„Ach, beste man,” zei ze, „help me toch, dat de menschen me zoo niet
zien. Doe die waren er uit en verberg ze ergens en laat mij in den zak
gaan en draag me naar huis. Toe doe het! Ik woon in de pastorie, en die
is maar een klein eindje hier vandaan. Je weet wel waar die ligt.”

De man stond haar aan te zien met een volkomen suf gezicht. Ze kon niet
merken of hij begreep wat ze zei.

Zij herhaalde het, maar hij bewoog zich niet.

Zij begon weer de waren uit den zak te halen, maar hij stampvoette en
trok haar den zak uit de handen.

Goede hemel! hoe zou ze er hem toch toe kunnen bewegen!

Naast haar op ’t gras lag een viool en een strijkstok. Zij nam die op,
eigenlijk zonder te weten waarom. Ze had zeker genoeg met vioolspelers
omgegaan, om niet te kunnen zien dat zulk een instrument op den grond
lag.

Zoodra zij de viool aanraakte, liet hij den zak los en rukte haar de
viool uit de handen.

Hij scheen woedend te zijn, omdat zij die had aangeraakt en de
uitdrukking op zijn gezicht maakte haar bijna bang.

Wat in de wereld zou ze toch verzinnen om weg te komen, eer de menschen
uit de kerk kwamen?

Ze begon hem allerlei moois te beloven, zooals men met kinderen doet om
ze zoet te houden.

„Ik zal Vader zeggen, dat hij een heel dozijn zeisen van je koopt. Ik
zal alle honden opsluiten, als je op de pastorie komt. Ik zal Moeder
vragen of ze je een lekkere portie eten geeft.”—

Maar ze kon niet merken, dat dit alles eenigen invloed op hem had.

Toen dacht ze in eens aan zijn viool en zei in haar wanhoop:

„Als je me naar de pastorie draagt, zal ik voor je spelen.”

En zie! een glimlach gleed over zijn gezicht. Dat was dus wat hij graag
hebben wou.

„Ik zal den heelen middag voor je op de viool spelen. Ik zal spelen
zoolang je maar wilt.”

„Wil je de viool nieuwe liedjes leeren?” vroeg hij.

„Ja zeker wil ik dat!”

Ingrid werd op ’t zelfde oogenblik verbaasd en bedroefd. Hij pakte den
zak stevig aan en rukte dien naar zich toe, hij sleepte hem meê over de
graven, zoodat de maagdepalm en averuit platgedrukt werden als onder
een kluitenbreker.

Hij ging naar een hoop dor loof en takken en oude bouquetten, die tegen
den muur van het kerkhof aan lag. Daar haalde hij alles te voorschijn,
wat in den zak was en verstopte het goed onder ’t loof.

Toen die leeg was, kwam hij er mee naar Ingrid terug.

„Nu kan je er wel instappen,” zei hij.

Ingrid kroop in den zak en zat in elkaar gedoken op den houten bodem.
De man maakte alle riemen weer even nauwkeurig vast, alsof hij zijn
gewone waren te dragen had, boog zich tot bijna op de knieën, zette de
armen in de hengsels, spande een paar riemen over de borst en stond op.
Toen hij een paar stappen gedaan had, begon hij luid te lachen;—hij
droeg een zak op zijn rug, die zoo licht was, dat hij er wel meê had
kunnen dansen.



’t Was maar een kwart mijl van de kerk naar de pastorie. De man kon het
in twintig minuten loopen. Ingrid hoopte maar, dat hij zoo flink zou
aanstappen, dat ze thuis kon komen voor de menschen uit de kerk en van
de begrafenis kwamen. Zij kon de gedachte niet verdragen, dat zóó veel
menschen haar zouden zien. ’t Was ’t beste als ze aankwam, terwijl haar
pleegmoeder en de dienstmeisjes nog alleen op de plaats waren.

Zij had uit de kist het bouquetje mirtebloemen van haar pleegmoeder
meegenomen. Daar was ze zoo blij mee, dat ze ’t herhaaldelijk kuste.
Dat bracht er haar toe zachter over haar pleegmoeder te denken, dan
ooit te voren; maar natuurlijk zou zij in alle geval zacht over haar
gedacht hebben. Wie direkt uit het graf komt, denkt zacht en
vriendelijk over alles wat leeft en zich op aarde beweegt.

Nu begreep ze zoo goed, dat de dominésvrouw de andere kinderen, haar
eigen, veel liever moest hebben dan ze haar pleegdochter hebben kon. En
omdat ze zoo arm waren in de pastorie en geen kindermeisje konden
betalen, was ’t immers heel natuurlijk, meende ze nu, dat zij op de
kleine broertjes en zusjes passen moest. En als die niet altijd lief
voor haar waren, dan kwam dat alleen omdat ze er aan gewoon waren dat
ze hun dienstmeisje was. ’t Was ook niet makkelijk voor hen te
onthouden, dat zij in de pastorie was opgenomen om hun zuster te zijn.
En eindelijk kwam dat alles toch maar van armoede. Als haar pleegvader
maar eens een andere plaats kreeg, als hij maar eens proost werd of op
een andere manier bevorderd werd, dan zou alles nog wel goed worden.
Dan zouden die oude tijden weerom komen, toen allen haar hadden
liefgehad. Ja, zeker zou alles eens weer als vroeger worden. Ingrid
kuste haar bloemen. Haar pleegmoeder had misschien niet hard willen
zijn. ’t Was maar armoede, die haar zoo wonderlijk boos en knorrig
gemaakt had.

Maar nu kon het haar niet meer schelen, hoe ze tegen haar waren. Niets
zou haar nu meer kunnen bedroeven, want nu zou ze altijd blij zijn, dat
ze leefde. En als ’t leven haar ooit weer zwaar werd, zou ze denken aan
Moeders mirten en aan Broertjes houten paardje.

’t Was al genot genoeg te weten, dat ze levend langs den weg gedragen
werd. Dien morgen had niemand geloofd, dat ze nog eens door al die
hoekjes en over die heuvels zou zwerven. En geurende klaver, zingende
vogeltjes, heerlijke lommerrijke boomen, dat alles was er voor de
levenden om van te genieten.

Maar er was niet veel tijd om na te denken, want in twintig minuten was
de man bij de pastorie.

Daar waren alleen de predikantsvrouw en de dienstmeisjes thuis, juist
zooals Ingrid gehoopt had. De predikantsvrouw had zich den geheelen
morgen beziggehouden met het begrafenismaal. Nu verwachtte zij de
gasten, maar nu was ook alles zoo goed als klaar. Ze was juist in haar
slaapkamer geweest om haar zwarte kleeren aan te doen.

Zij keek den kerkweg op, maar nog kwam er niemand aanrijden. Toen ging
ze nog eens naar de keuken om de gerechten te proeven. Ze was heel
voldaan, want alles was goed gelukt en dat doet iemand toch altijd
genoegen, ook al heeft men verdriet. In de keuken was maar één meisje
en dat was een uit dezelfde gemeente als de predikantsvrouw, zoodat ze
dikwijls vertrouwelijk met haar sprak.

„Mij dunkt, Lize,” zei ze, „dat ieder tevreden zou wezen met zulk een
begrafenismaal.”

„Ik zou wel willen, dat ze ’t zien kon wat een eer u haar aandoet,” zei
Lize. „Dat zou haar pleizier doen.”

„Ach neen,” zei de predikantsvrouw, „ik kon haar nooit pleizier doen.”

„Nu is ze dood,” zei ’t meisje, „en ik wil niets zeggen van iemand, die
nauwelijks onder den grond ligt.”

„Ik heb dikwijls harde woorden van mijn man moeten hooren om
harentwil,” zei de pleegmoeder.

De predikantsvrouw had behoefte om met iemand over de doode te spreken.
Zij had gewetenswroeging gehad om harentwil en daarom had ze zulk een
groot begrafenismaal klaar gemaakt. Ze meende, dat haar berouw door al
die moeite, die ze gedaan had, wel zou overgaan. Maar dat was in ’t
geheel niet gebeurd. En haar man had ook berouw en zeide, dat ze ’t
meisje niet als een van hun eigen kinderen behandeld hadden, zooals ze
toch beloofd hadden, toen ze het aannamen. En hij zei, dat ’t beter
geweest was, dat ze haar nooit in huis genomen hadden, nu ze toch niet
hadden kunnen laten haar te doen voelen, dat ze meer van hun eigen
kinderen hielden. En nu had de pleegmoeder behoefte met iemand over ’t
meisje te praten, om te weten te komen of de menschen ook vonden, dat
ze haar slecht behandeld had.

Ze zag, dat Lize heftig in een pan begon te roeren, alsof ze met moeite
haar ergernis bedwong.

’t Was een slim meisje, dat wel wist, hoe ze bij haar meesteres in de
gunst kon komen.

„Men zou meenen,” begon Lize, „dat als men een moeder heeft, die altijd
toeziet dat men heel en schoon is, dan moest men die willen gehoorzamen
en haar pleizier doen. En als men in een goede predikantsfamilie wezen
mag en als een dametje wordt opgevoed, dan moest men probeeren zich
nuttig te maken en niet loopen suffen en droomen. Ik zou wel eens
willen weten hoe het gegaan zou zijn, als u niet gekomen was en u ’t
arme kind hadt aangetrokken. Dan had ze zeker rondgezworven met die
koordedansers, en was op straat als een slet gestorven.”

Daar kwam een man de plaats over, met een zak op den rug, hoewel ’t
Zondag was. Hij kwam stil door de geopende keukendeur en groette, toen
hij binnenkwam. Maar niemand groette terug. De huismoeder en het
dienstmeisje zagen hem allebei, maar toen ze zagen wie het was, bleven
ze doorpraten. De predikantsvrouw wilde graag ’t gesprek voortzetten.
Ze voelde, dat ze juist hooren zou, waar ze behoefte aan had, om haar
geweten gerust te stellen.

„’t Is misschien maar goed, dat ze weg is,” zei ze.

„Ik wil Mevrouw wel zeggen,” zei ’t meisje levendig, „dat ik geloof,
dat de dominé er ook zoo over denkt of ten minste er gauw genoeg zoo
over denken zal. Nu komt er vrede in huis, dat zal Mevrouw wel zien. En
daar zal de dominé ook wel blij om zijn.”

„Ach ja,” zei de pleegmoeder, „ik moest immers maat houden. Altijd
moest er geld zijn voor haar kleeren. ’t Was al te gek. Hij was er zoo
op gesteld, dat ze als de anderen gekleed zou gaan, dat ze soms nog
meer kreeg dan zij. En ze had zooveel noodig, ze was al volwassen.”

„Nu laat Mevrouw Greta zeker haar neteldoeksche jurk dragen.”

„Ja, Greta krijgt die, of misschien neem ik die ook zelf.”

„Ze laat niet veel na, die stakker.”

„Niemand begeerde, dat ze veel na zou laten,” zei de pleegmoeder. „Men
zou al blij zijn, als ze de herinnering aan een goed woord achterliet.”

Dat waren nu alleen maar zulke praatjes, die men houdt als men
gewetenswroeging heeft en zich daartegenover verdedigen wil. ’t Was
volstrekt niet, wat de pleegmoeder eigenlijk meende.

De man met de viool deed precies alsof hij wat kwam verkoopen. Hij
bleef een poosje staan en zag rond in de keuken, legde toen heel
voorzichtig den zak op de tafel en begon het hengsel en de riemen los
te gespen. Toen keek hij nog eens rond om te zien, of hij ook
overvallen kon worden door een kat of een hond, richtte zich op en
begon de twee lederen deksels los te maken die met ontelbare gespen en
knoopen vast zaten.

„Je hoeft dien zak niet open te maken vandaag,” zei Lize. „’t Is immers
Zondag en dan weet je wel, dat we geen handel doen.”

Maar ze lette er niet verder op, dat de arme dwaas voortging de riemen
los te maken.

Zij wendde zich weer tot de predikantsvrouw. Dit was een mooie
gelegenheid om bij haar in een goed blaadje te komen.

„Ik weet niet eens of ze wel goed voor de kinderen was. Dikwijls hoorde
ik ze schreien en jammeren in de kinderkamer.”

„Zooals ze tegen hun moeder was, zal ze ook wel tegen hen geweest
zijn,” zei de predikantsvrouw, „maar nu schreien ze natuurlijk omdat ze
dood is.”

„Ze kennen hun eigen best niet,” zei het meisje, „maar Mevrouw kan er
wel zeker van zijn, dat over een maand niemand meer om haar schreit.”

Op dat oogenblik keerden zij zich van de pan af en zagen naar de tafel,
waar de man met de viool zijn grooten zak stond open te maken. Ze
hoorden een vreemd geluid—iets als een zucht of een snik. De man deed
juist het deksel open en uit den zak kwam de pas begraven pleegdochter,
juist zooals ze haar in de kist gelegd hadden.

Maar ze zag er zoo wonderlijk uit. Nu leek ze veel meer op een doode,
dan toen ze haar neerlegden. Toen had ze nog meer de tint van een
levende, nu was haar gezicht aschgrauw, blauwzwart om de lippen, en de
oogen griezelig ingezonken.

Ze zei niets. Maar de grootste wanhoop lag op haar gezicht, en de hand
waarin zij den mirten-bouquet hield, die ze van haar pleegmoeder
gekregen had, strekte ze verwijtend en smeekend naar haar uit.

Dat was meer dan een mensch verdragen kon. De pleegmoeder viel
onmiddellijk bewusteloos neer. ’t Dienstmeisje stond een oogenblik naar
moeder en dochter te kijken, sloeg toen de handen voor de oogen en
vloog naar haar kamertje, dat ze afsloot.

—„Neen,” zei ze, „om mij komt ze niet. Daar hoef ik niet bij te zijn.”

Maar Ingrid wendde zich weer tot den man met de viool. „Doe je zak weer
dicht en breng me weg van hier. Hoor je? Hoor je ’t wel? O, breng me
hier van daan. Breng me weer waar je me van daan gehaald hebt.”

Toevallig zag de man met de viool naar buiten. Daar kwam een lange rij
wagens aanrijden de laan in en de plaats op. Neen! dan wilde hij hier
niet blijven. Dat stond hem in ’t geheel niet aan.

Ingrid kroop ineen in den zak. Ze vroeg niets meer, ze snikte alleen.
Het deksel ging toe: riemen en gespen werden vastgemaakt en ze werd
opgelicht en weggedragen.

Zij die aan kwamen rijden, lachten hartelijk om den Geitebok, die zoo
hard wegliep als hij kon en ieder paard, dat hem voorbijging, eerbiedig
groette.








V.


Moeder Stine was een oude vrouw, die diep in het bosch woonde. Ze kwam
helpen in de pastorie van zelf, alsof ze geroepen was zoodra er
gebakken of gewasschen moest worden. ’t Was een vlugge, verstandige
oude vrouw en zij en Ingrid waren goede vrienden. Zoodra het meisje
weer denken kon, besloot ze bij haar hulp te zoeken.

„Hoor nu eens,” zei ze tegen den man met de viool, „als je op den
grooten weg komt moet je ’t bosch ingaan. Loop dan door tot je aan een
hek komt en sla dan links af. Dan ga je recht door tot je bij den
grooten zandkuil komt. Daar vandaan kun je een huisje zien. Daar moet
je me heen dragen en daar zal ik voor je spelen.” Die korte, gebiedende
toon, waarin ze haar bevelen gaf, deed haar zelf pijn. Maar zóó moest
ze wel tegen hem spreken; anders hielp het niet. Maar ze zei tegen
zichzelf: „Ik ben wel de rechte om een ander te commandeeren, ik—die
niet eens recht heb om te leven.”

Ze kon na ’t gebeurde nooit meer voelen, dat ze recht had om te leven.
En dat was het ontzettende van wat haar overkomen was. Nu was ze zes
jaar in de pastorie geweest en ze had zich niet eens zoo bemind kunnen
maken, dat ze haar in ’t leven terug wenschten. En hij, dien niemand
liefheeft, heeft geen recht op ’t leven. Ze zou niet hebben kunnen
zeggen hoe ze wist, dat het zoo was, maar ’t sprak immers van zelf. Ze
wist het doordat ze, zoodra ze hoorde, dat ze niet van haar hielden,
een gevoel had gekregen, alsof een ijzeren hand haar om ’t hart
gegrepen en ’t samen geknepen had, als om ’t te doen stilstaan. Ja, ’t
leven was voor haar afgesloten geworden. En in ’t zelfde oogenblik, dat
ze uit den dood was teruggekomen en de levenslust hoog en krachtig in
zich had voelen opvlammen, was juist dat wat een mensch recht van
bestaan geeft van haar weggerukt.

’t Was erger dan een doodvonnis. Veel erger! Ze wist wel waar ze ’t mee
vergelijken kon. ’t Was als wanneer men een boom velt, niet op de
gewone manier dat men den stam afhakt, maar dat men in plaats daarvan
de wortels afsnijdt, en hem dan in den grond laat staan om van zelf te
sterven. En dan staat die boom daar en begrijpt niet, waarom hij geen
sappen en voedsel meer krijgt. Hij strijdt en worstelt om het leven,
maar de bladen worden al kleiner, hij schiet geen nieuwe loten, de bast
schrompelt. En hij gaat dood, omdat hij van de levensbron is
afgesneden. Daarom kan hij niet voortleven.

Eindelijk zette de man met de viool den zak neer op een grooten steen
bij dat kleine huisje, dat midden in ’t woeste bosch stond. De
kamerdeur was afgesloten, maar zoodra Ingrid uit den zak kwam, zocht ze
den sleutel in een gaatje onder den drempel, deed de deur open en ging
naar binnen.

Ze kende de kamer zoo goed, met alles wat er in was. ’t Was niet voor
’t eerst, dat ze daar haar troost ging zoeken. ’t Was niet voor ’t
eerst, dat ze bij de oude Stine kwam om te vertellen, dat ze ’t thuis
niet uit kon houden; dat haar pleegmoeder zóó hard voor haar was, dat
ze niet meer naar de pastorie terug wilde.

Maar telkens als ze kwam, had de oude zoo verstandig met haar gesproken
en haar weer tot bedaren gebracht. Ze had afschuwelijke koffie voor
haar gekookt, waar geen enkele koffieboon in was, enkel erwten en
cichorei. En eindelijk had ze er haar toe gebracht om alles te lachen,
zoodat ze dansend over de heuvels weer naar huis was gegaan.

Maar al was moeder Stine nu ook thuis geweest en al had ze haar
leelijke koffie voor Ingrid gekookt, deze keer zou ’t niet geholpen
hebben. De oude was in de pastorie op de begrafenis van het meisje,
want de dominésvrouw had niemand vergeten uit te noodigen, van wie haar
dochter gehouden had. Dat kwam zeker ook door haar gewetenswroeging.

Maar in de kamer van de oude Stine was alles zooals gewoonlijk. En toen
Ingrid de versleten canapé zag, de houten kastjes, de blank geschuurde
tafel en de kat en de koffiekan, toen was ze nog wel niet getroost en
opgebeurd, maar wel voelde ze, dat ze hier aan haar smart den vrijen
loop mocht laten.

’t Was een verlichting, dat ze nu aan niets anders hoefde te denken dan
om uit te schreien en te snikken.

Ze ging naar de sofa, wierp er zich op neer en lag daar te schreien—hoe
lang wist ze zelf niet.

De man met de viool zat buiten op den steen, hij wilde liever niet in
de kamer gaan om de kat, hij wachtte tot Ingrid naar buiten zou komen
om voor hem te spelen en hij had de viool al voor den dag gehaald. Toen
ze nog niet kwam begon hij zelf te spelen.

Hij speelde heel zacht, zooals hij gewoonlijk deed. Binnen kon men ’t
maar flauw hooren.

Ingrid voelde de eene rilling na de ander door haar lichaam gaan. Zoo
had ze zich gevoeld toen ze ziek werd. Ze dacht wel dat ze weer ziek
zou worden. ’t Was ook maar het beste, dat de koorts nu terugkwam en
haar dood maakte—echt dood, voor goed!—

Toen ze ’t vioolspel hoorde, ging ze overeind zitten en zag met
verwilderde oogen rond. Wie speelde daar? Was dat haar student?—Was hij
nu eindelijk gekomen?—

Maar ze begreep gauw, dat het de man met de viool moest zijn, en met
een zucht ging ze weer liggen.

Ze kon niet volgen wat hij speelde; maar zoodra ze de oogen sloot, nam
de viool de stem van den student aan. Ze hoorde ook wat hij zei: hij
sprak tegen haar pleegmoeder en verdedigde Ingrid. Hij sprak even mooi
als toen tegen Mijnheer en Mevrouw Blomgren. Ingrid had zooveel
behoefte aan liefde, zei hij. Dàt had ze gemist. Daarom kon ze niet op
haar werk letten, maar gaf zich aan droomerijen over. Maar niemand kon
begrijpen, hoe ze zou kunnen werken en sloven voor iemand, die haar
liefhad. Voor zoo iemand zou ze zorg en ziekte, armoede en schande
verdragen. Voor zoo iemand zou ze sterk als een reus en geduldig als
een slaaf zijn.

Ingrid hoorde hem duidelijk spreken, en ze werd rustig. Ja zeker, dàt
was waar. Als haar pleegmoeder haar maar had liefgehad, dan zou ze eens
gezien hebben wat Ingrid kon! Maar omdat ze niet van haar hield, was
Ingrid als met onmacht geslagen. Ja, zeker, zóó was het.

Ze voelde de koortsrillingen niet meer. Ze lag maar te luisteren naar
wat de student zei.

Nu en dan sliep ze wel—want telkens meende ze dat ze in het graf lag en
dan was het altijd de student, die haar uit de kist kwam ophelpen. Ze
lag daar met hem over te praten. „Nu ik droom, kom je wel,” zei ze.

„Ik ben ’t altijd, die je helpt, Ingrid,” antwoordde hij. „Dat weet je
immers wel. Ik neem je op uit ’t graf, ik draag je op mijn schouders.
Ik speel voor je. Ik ben ’t altijd.”

Wat haar telkens stoorde en haar nu en dan wakker maakte, was de
gedachte, dat ze op moest staan en voor den man met de viool spelen. Ze
richtte zich verscheidene malen op om het te doen. Maar ze kon niet!—

Zoo vaak ze neerzonk op de sofa, droomde ze. Ze zat in elkaar in den
zak en de student droeg haar door ’t bosch. Hij was ’t altijd.

„Maar dàt deed je toch niet,” zei ze.

„Ja zeker deed ik dat,” antwoordde hij en glimlachte bij haar
tegenpraten. „Je hebt immers iederen dag in al die jaren aan me
gedacht, dus kun je wel begrijpen, dat ik niet laten kon je te helpen
in zulk een groot gevaar.”

Dat vond ze dat van zelf sprak, en zoo begon ze in te zien, dat hij
gelijk had en dat hij ’t geweest was.

Maar dat was zóó zalig, dat ze weer wakker werd. En ze voelde hoe heel
haar wezen vol was van liefde. ’t Was alsof ze werkelijk met hem, die
ze het liefst had, gesproken had.

„Waarom komt hij toch nooit werkelijk!” zei ze halfluid. „Waarom komt
hij alleen maar in mijn droomen!”

Ze durfde zich niet te verroeren. Dan zou dat gevoel van liefde weer
weggaan. ’t Was alsof dat als een schuwe vogel op haar schouders zat en
ze was bang het te verjagen. Als ze zich bewoog, zou de vogel
wegvliegen en de smart weer macht over haar krijgen.

Toen ze eindelijk werkelijk wakker werd, was er een flauwe schemering
in de kamer. Ze moest dus den heelen middag en avond geslapen hebben.
Op dezen tijd van ’t jaar werd het niet donker voor tien uur.

’t Vioolspel had ook opgehouden. De man met de viool was zeker
weggegaan.

Moeder Stine was nog niet gekomen. Ze zou zeker den heelen nacht
wegblijven.

Dat kon het meisje niet schelen. Ze had nergens lust in, dan stil te
blijven liggen en te slapen.

Ze was bang voor al ’t verdriet en de wanhoop die over haar kwam,
zoodra ze wakker werd.—

Maar ze vond wat anders om over te denken. Wie had de deur dicht
gedaan? Wie had moeder Stine’s groote shawl over haar heen gelegd en
wie had een stuk hard brood naast haar op de sofa gezet? Had hij dat
gedaan, de Geitebok?—

Een oogenblik was het haar, alsof de droom en het leven naast elkaar
stonden en wedijverden om haar te troosten. En de droom stond daar
zonnig en lachend en stortte het geluk der liefde over haar uit om haar
op te beuren. Maar ook het arme, harde, moeilijke leven kwam met een
klein stukje vriendelijkheid om te toonen, dat het ’t niet zoo slecht
met haar meende als ’t kort geleden wel scheen.








VI.


Ingrid en moeder Stine liepen samen door het donkere bosch. Zij hadden
vier dagen aan één geloopen en drie nachten in de huizen der
veehoedsters geslapen. Ingrid zag er moe en vervallen uit; haar
gezichtje was doorschijnend bleek, de oogen ingezonken en glinsterend
van de koorts.

Moeder Stine zag haar nu en dan in stilte onrustig aan en bad God, dat
Hij de krachten van ’t meisje toereikend zou maken, zoodat ze niet op
’t mos neerzinken en sterven zou. Nu en dan kon ze niet laten schuw om
te kijken. Ze had een onveilig gevoel, alsof de oude Dood achter hen
aansloop door ’t bosch om ’t meisje te grijpen, dat toch door Gods
woord en de aarde die op de kist geworpen werd, hem toegewezen was.

Moeder Stine was klein en forsch, met een groot vierkant gezicht, dat
er zóó verstandig uitzag, dat men er graag naar keek. Ze was niet
bijgeloovig. Ze woonde alleen midden in ’t bosch zonder bang te zijn
voor heksen of kabouters, maar terwijl ze daar zoo naast Ingrid liep,
voelde ze, dat ze iemand bij zich had, die niet in deze wereld thuis
hoorde. Dat gevoel was over haar gekomen, zoodra ze haar op dien
Maandagmorgen in haar kamer gevonden had.

Ze was dien Zondagavond niet thuis gekomen, want in de pastorie was de
dominésvrouw gevaarlijk ziek geworden en moeder Stine, die goed slag
van zieken oppassen had, was bij haar blijven waken. Den heelen nacht
had zij de dominésvrouw er over hooren ijlen, dat Ingrid haar
verschenen was, maar dat had de oude vrouw niet geloofd.

En toen ze eindelijk thuis kwam, en ’t meisje gezien had, wilde ze
dadelijk naar de pastorie terug gaan en hun daar zeggen, dat ’t geen
spook geweest was, maar toen ze daarover sprak was Ingrid zóó wanhopend
geworden, dat ze het niet had durven doen. ’t Leven was bijna weer van
haar weggevloden als de vlam van een kaars, die dreigt uit te gaan in
sterken tocht. Ze kon licht sterven als een vogel in een kooi. De dood
ging nog uit om ’t meisje te rooven en men kon niet anders doen, dan op
haar passen en heel voorzichtig zijn, als men ze in ’t leven wilde
houden.

De oude wist niet zeker of Ingrid niet een uit de dooden teruggekeerde
was, zoo weinig leven was er in haar. Zij beproefde niet eens
verstandig met haar te praten. Zij schikte zich naar wat Ingrid
verlangde, nl. dat niemand zou weten, dat ze nog leefde. En daarvan
uitgaande beproefde de oude vrouw zoo wijs mogelijk te handelen. Ze had
een zuster, die als huishoudster diende op een groote hoeve in
Dalecarlië en ze besloot met Ingrid daarheen te gaan om haar zuster
Stava te bewegen het meisje een betrekking op het landgoed te bezorgen.
Ingrid moest tevreden zijn met de plaats van een eenvoudig
dienstmeisje. Er was niets anders aan te doen.

En nu waren ze op weg naar het landgoed. Moeder Stine kende de streek
daar zoo goed, dat ze niet langs den grooten weg behoefden te gaan,
maar woeste boschpaden volgden. Maar daar waren ze slecht te pas
gekomen. Haar schoenen waren scheef geloopen en versleten, haar rokken
waren vuil en doorgestooten. Een kleine nijdige dennetak had een lange
scheur in Ingrids mouw gemaakt.

Tegen den avond van den vierden dag kwamen ze op een heuvel aan den
zoom van ’t bosch, van waar ze in een diep dal konden neerzien. Daar
beneden lag een meer en bij den oever van het meer lag een hoog eiland,
waarop een wit heerenhuis stond. Toen Moeder Stine dat huis zag zei ze,
dat het de Monnikshut was en dat haar zuster daar diende.

Daar op dien heuvel maakten ze haar toilet. Ze knoopten den hoofddoek
om, veegden de schoenen met mos af en waschten zich in de beek. En
Moeder Stine legde een plooi in Ingrids mouw, zoodat de scheur niet te
zien was.

De oude vrouw zuchtte, toen ze Ingrid aanzag en verloor alle hoop. ’t
Was niet alleen, dat ze er zoo wonderlijk uitzag in de kleeren van
Moeder Stine, die haar in ’t geheel niet pasten. Maar zuster Stava zou
haar zeker niet in dienst willen nemen, zoo zwak als ze er uitzag. Ze
kon even goed een windvlaag huren. ’t Meisje kon niet meer uitvoeren
dan een zieke vlinder. Zoodra ze klaar waren, gingen ze den heuvel af,
op het meer toe. Zoo kwamen ze op het landgoed.

Neen, dat was er ook een landgoed naar! Daar lagen groote,
verwaarloosde akkers, waar ’t bosch bezig was overheen te groeien en ze
vol boomen te zetten.

Daar was een brug naar het eiland, zóó wrak, dat ze bang waren, dat zij
onder haar voeten zou inzakken. Daar was een laan van de brug naar ’t
huis, dicht met gras begroeid en daar lag een omgewaaide boom dwars
over den weg.

Toch was ’t mooi genoeg op ’t eiland, zoo mooi, dat er wel een slot
liggen kon, maar in den tuin was geen een gekweekte bloem en in ’t
groote park verstikten de boomen elkaar en zwarte slakken kropen over
de groene, modderige paden.

Moeder Stine werd onrustig. Ze merkte het verval om zich heen op en
mompelde iets in zichzelf. Hoe kwam dat? Zou Zuster Stava dood zijn?
Laat ze alles zóó verloopen? Voor dertig jaar toen ik hier ’t laatst
was, zag ’t er hier heel anders uit. Wat in de wereld bezielt Stava! Ze
kon zich zulk een wanorde niet voorstellen op een plaats waar Stava
was!

Ingrid kwam zacht en aarzelend achter haar aan. Op ’t zelfde oogenblik,
dat ze over de brug gingen, had ze gevoeld, dat ze niet met hun beiden
waren, maar met hun drieën.

Er was iemand, die haar daar tegemoet gekomen was, zich had omgekeerd
en nu met haar meeging.

Ingrid hoorde geen stappen, maar ze onderscheidde duidelijk iemand
naast zich. Ze kon zien, dat er iemand liep.

Ze werd vreeselijk bang en wilde Moeder Stine vragen om terug te
keeren, haar zeggen, dat alles hier zóó tooverachtig was, dat ze niet
verder durfde gaan. Maar eer ze nog iets zeggen kon, kwam de vreemde
vlak bij haar en toen herkende ze hem.

Eerst had ze hem maar flauw kunnen onderscheiden, nu zag ze hem goed.
Ze zag dat hij het was: de student.

’t Was nu niet akelig of spookachtig, dat hij naast haar liep. ’t Was
heerlijk en feestelijk, dat hij haar tegemoet gekomen was. ’t Was alsof
hij ’t geweest was, die haar hierheen gebracht had en haar dat wilde
toonen, door haar hier te komen begroeten.

Hij ging met haar over de brug, door de laan en zelfs tot het woonhuis.
Ze kon niet laten het hoofd telkens naar links te wenden. Daar zag ze
zijn gezicht, vlak bij het hare. Eigenlijk zag ze geen gezicht, alleen
een onuitsprekelijk lieven glimlach, die haar naderde. Maar wendde zij
het hoofd heelemaal naar dien kant om ’t duidelijk te zien, dan was er
niets. Neen, er was niets duidelijk te zien, maar zoodra ze recht voor
zich uitzag, kwam het weer—daar vlak naast haar.

Hij, die daar bij haar liep, sprak niet, hij lachte alleen, maar dat
was haar genoeg. ’t Was volkomen toereikend om haar te toonen, dat er
één in de wereld was, die haar met teedere liefde omringde.

Ze voelde zijn nabijheid als iets zóó werkelijks, dat ze volkomen
overtuigd was, dat hij haar beschermde en over haar waakte. En voor dat
heerlijk gevoel week al de wanhoop, die door de harde woorden van haar
pleegmoeder was gewekt.

Ingrid voelde zich op nieuw aan het leven weergegeven. Zij had recht te
leven, omdat iemand haar liefhad. En zoo kwam het, dat ze de keuken op
de Monnikshut binnentrad, met een teeren blos op ’t gezicht, en met
stralende oogen. Wel heel fijn en teer, bijna doorschijnend, maar mooi
als een pas opengegane roos.

Ze was als in een droom en wist bijna niet waar ze was, maar wat haar
sterk verbaasde—zóó, dat ze er bijna wakker van werd, was dat daar
ginds bij den haard een tweede Moeder Stine stond. Daar stond ze: kort
en breed, met een groot vierkant gezicht juist zooals de andere. Maar
waarom was ze zoo mooi, met een witte muts met een strik onder de kin
vastgemaakt, en in een zwart bombazijnen kleedje? Ingrid was zoo
duizelig en verward in ’t hoofd, dat er heel wat tijd voorbij ging eer
ze begreep, dat het juffrouw Stava moest zijn.

Ze voelde hoe Moeder Stine haar onrustig aanzag en ze probeerde te
groeten, maar ze kon op dit oogenblik alleen belang stellen in ’t feit,
dat hij gekomen was.

Achter de keuken was een heel klein kamertje met blauw geruite
gordijnen. Daar werden ze binnen gebracht en juffrouw Stava gaf haar
eten en koffie.

Moeder Stine begon al gauw over haar boodschap te praten. Ze sprak lang
en zei dat ze wist, dat haar zuster in zoo hoog aanzien stond bij de
Genadige Vrouw op de Monnikshut, dat ze haar had opgedragen, op het
landgoed de dienstboden te kiezen, die ze goed vond. Juffrouw Stava
antwoordde niet, maar zond Ingrid een blik, die zei dat ze zulk een
vertrouwen zeker niet verworven zou hebben, als ze dienstmeisjes
gekozen had zooals zij er een was.

Moeder Stine prees Ingrid en zei, dat ze een flink meisje was. Ze had
tot nu toe in een pastorie gediend, maar nu ze volwassen was, had ze
lust om wat meer te leeren en toen had Moeder Stine haar bij iemand
willen brengen, die meer kende dan iemand anders voor zoover ze wist.

Juffrouw Stava antwoordde ook hierop niet. Maar haar oogen zeiden
duidelijk, dat ze er zich over verwonderde dat iemand die in een
pastorie gediend had, geen eigen kleeren had, maar die van de oude
Stine had moeten leenen.

De oude vrouw begon te vertellen hoe ze het in ’t bosch had, zoo
eenzaam, door de haren verlaten. En dan was dit meiske menig avond en
morgen de heuvels op komen springen om eens naar haar te kijken. Daarom
had ze nu gedacht en gehoopt, dat ze ’t eens zoo voor haar zou kunnen
schikken, dat ze ’t goed kreeg.

Nu zeide juffrouw Stava, dat ’t jammer was dat ze zoover gegaan waren
om een betrekking te zoeken. Als ’t meisje flink was zou ze zeker wel
een plaats kunnen vinden op een of ander landgoed in haar eigen
woonplaats.

Nu begreep Moeder Stine, dat haar zaak slecht stond en nam dus haar
toevlucht tot groote woorden. „Hier heb je nu al dien tijd in welstand
verkeerd en ’t gemakkelijk gehad, Stava! en ik heb me in groote armoede
door de wereld moeten slaan. En nooit heb ik je om iets gevraagd voor
vandaag. En nu zal je me weer wegsturen als een bedelares, die je een
maal eten toestopt en verder niets.”

Juffrouw Stava glimlachte even en zei toen: „Zuster Anna Stine, je zegt
de waarheid niet. Ik ben ook van Roglanda en ik zou wel eens willen
weten in welk boerenhuis in die gemeente zulke oogen en zulk een
gezicht te vinden zijn.”

En op Ingrid wijzend ging ze voort: „Ik kan me zoo heel goed begrijpen,
Anna Stine, dat je iemand die er zóó uitziet wilt helpen, maar ik kan
me niet begrijpen, dat je meent, dat je zuster Stava zoo dom geworden
is, dat je haar wat voor kunt liegen.”

Moeder Stine werd hierdoor zóó verschrikt, dat ze geen woord kon
zeggen, maar Ingrid besloot juffrouw Stava in vertrouwen te nemen, en
begon dadelijk met haar mooie, zachte stem haar geschiedenis te
vertellen.

En nauwelijks had Ingrid met een paar woorden er van gesproken, dat ze
in ’t graf gelegen had en hoe de man met de viool haar gered had, of de
oude juffrouw Stava kreeg een kleur en boog zich haastig voorover om
dat te verbergen. ’t Was maar een oogenblik, maar ’t moest toch wat
goeds beteekenen, want ze zag er daarna veel vriendelijker uit.

Spoedig begon ze ook allerlei nauwkeurige vragen te doen over alles;
vooral wilde ze meer weten van den krankzinnige—of Ingrid niet bang
voor hem geweest was.

„Ach neen, hij was in ’t geheel niet gevaarlijk. Hij was niet gek,” zei
Ingrid, „hij kon best koopen en verkoopen. Hij was alleen maar schuw.”

Ingrid vond het ’t moeilijkste te vertellen wat ze haar pleegmoeder had
hooren zeggen. Maar ze sprak ook daar volkomen oprecht over, hoewel de
tranen haar in de keel zaten. Maar juffrouw Stava ging naar haar toe,
streek haar hoofddoek achterover en zag haar in de oogen. Toen streelde
zij haar over de wang. „Sla dat maar over, als u dat liever doet,”
zeide ze, „dat behoef ik niet te weten.”

„Ja, nu moeten mijn zuster en juffrouw Ingrid ’t me niet kwalijk
nemen,” zei ze daarop,—„maar ik moet nu naar binnen om Mevrouw de
koffie te brengen. Ik zal gauw terugkomen en wil dan graag verder
hooren.”

Toen zij terugkwam, zeide ze, dat ze aan Mevrouw verteld had van het
jonge meisje, dat in het graf gelegen had. En nu wilde Mevrouw haar
zien.

Zij werden door juffrouw Stava de trap opgeleid naar het kleine salon
van de Genadige Vrouw.

Moeder Stine bleef aan de deur staan van die mooie kamer, maar Ingrid
was niet verlegen. Ze ging dadelijk naar de oude dame toe en nam haar
hand. Ze had verlegen kunnen zijn voor anderen, die veel minder
voornaam waren, maar hier in huis was ze niet verlegen. Ze voelde ’t
alleen maar als een eindeloos groot geluk, dat ze hier gekomen was.

„Is dit nu ’t jonge meisje, dat begraven geweest is?” vroeg de oude
barones en knikte haar vriendelijk toe. „Wil je nu zoo vriendelijk zijn
mij je geheele geschiedenis te vertellen? Ik zit hier zoo alleen en
hoor zoo niets van buiten af, moet je weten.”

En Ingrid begon op nieuw te vertellen. Maar ze was nog niet lang bezig,
toen haar verhaal werd afgebroken. De oude barones deed precies als
juffrouw Stava: zij stond op, schoof den hoofddoek terug en zag haar in
de oogen. „Ja, ja,” sprak ze, als in zichzelf, „dat kan ik begrijpen.
Ik begrijp wel, dat hij die oogen gehoorzaamde.”

Voor ’t eerst in haar leven werd Ingrid nu om haar moed geprezen.
Mevrouw de barones meende, dat ze heel moedig was, dat ze zich aan een
krankzinnige durfde toevertrouwen.

Ze was ook wel een beetje bang geweest, zei ze, maar ze was er nog
banger voor geweest, dat de menschen haar zouden zien, zooals ze er
toen uitzag. En hij was niet gevaarlijk. Hij was bijna wijs en hij was
zoo goed.

Mevrouw de barones wilde weten hoe hij heette, maar dat wist Ingrid
niet. Zij had nooit een anderen naam gehoord dan „Geitebok”.

Verscheidene malen vroeg de oude barones hoe hij deed als hij kwam om
te verkoopen. En had zij hem niet uitgelachen en vond ze niet, dat hij
er vreeselijk uitzag—de Geitebok. Er was iets vreemds in, de barones
dat woord: „Geitebok” te hooren zeggen. Ze zei het met oneindige
bitterheid, en toch zei ze het telkens weer.

Neen, dat vond Ingrid niet. En zij lachte niet om ongelukkigen.

Mevrouw de barones keek hoe langer hoe vriendelijker.

„Je moet slag hebben om met krankzinnigen om te gaan,” zei ze. „Dat is
een groote gave. De meesten zijn bang voor zulke arme menschen.”

Zij had Ingrids verhaal nu geheel aangehoord en zat in gepeins
verzonken.

„Je hebt nu toch geen eigen huis, meisjelief,” zei ze. „Wil je nu niet
bij mij blijven?

„Ik zit hier zoo alleen en je zoudt mij gezelschap kunnen houden. Ik
zal zorgen dat je alles krijgt, wat je noodig hebt. Zou je daarmee
tevreden kunnen zijn?”

„Er kan wel een tijd komen,” ging ze voort, „dat we je ouders moeten
zeggen, dat je nog leeft; maar vooreerst zal alles blijven zooals het
is, zoodat je tot rust kunt komen. En dan moest je tegen mij tante
zeggen. Maar hoe moet ik jou noemen?”

„Ingrid,—Ingrid Berg.”

„Ingrid,” zei de oude dame nadenkend. „Ik zou je liefst anders willen
noemen. Zoodra ik je zag, met je sterreoogen, dacht ik, dat je
eigenlijk Mignon heeten moest.”

Toen nu ’t meisje begreep, dat zij hier een werkelijk thuis vinden zou,
werd dit voor haar een nieuw bewijs, dat ze op een bovennatuurlijke
manier hierheen geleid was en zij fluisterde een woord van vurigen dank
aan haar onzichtbaren beschermer, eer ze de oude barones, Juffrouw
Stava en moeder Stine bedankte.

Ingrid lag in een ledikant met een hemel, en wiegde zich op een veeren
bed, dat anderhalf el dik was. Aan de lakens waren breede, sierlijk
genaaide zoomen, en een zijden deken, met zweedsche kronen en fransche
lelies er op geborduurd, lag op het bed, dat zóó breed was, dat ze naar
keus in de lengte of in de breedte liggen kon, en zóó hoog dat ze er
met een trapje in moest klimmen. Boven aan den hemel zat een engeltje
en liet bonte gordijnen over haar neervallen en op de bedstolpen zaten
andere engeltjes, die de gordijnen in groote plooien ophielden. In
dezelfde kamer, waar het ledikant stond was een oude commode, met
citroenhout ingelegd, waaruit Ingrid zooveel wit geurend linnengoed
mocht krijgen als ze maar wilde. En er stond ook een kast met vele
fraaie, kleurige mouselinen kleertjes, die daar hingen en er
nieuwsgierig naar waren, welke van hen ’t haar zou behagen aan te doen.

Toen ze in den morgen wakker werd, stond er naast haar een blaadje met
koffie, glinsterend van zilver en oud indisch porselein. En iederen
morgen zette ze haar kleine, witte tandjes diep in ’t fijne wittebrood
en ’t heerlijke amandelgebak. Iederen dag kleedde ze zich in een licht
mouselinen kleedje en een fichu, van achteren dichtgeknoopt. Heur haar
werd hoog in den nek opgestoken, maar rond om het voorhoofd droeg zij
een krans van fijne krulletjes.

Aan den wand, tusschen de vensters had zij een spiegel met een smal
glas en breeden lijst. Daarin kon ze soms zichzelf aanzien en
toeknikken en vragen. „Ben je daar? Ben je ’t werkelijk? Hoe ben je
toch hier gekomen?”

Overdag, als Ingrid de kamer met dat mooie bed verlaten had, zat ze
gewoonlijk in het prachtig salon en borduurde of schilderde op zij. En
als ze daar geen lust meer in had, speelde ze op de guitaar en zong
liedjes, of praatte met de oude barones, die haar fransch leerde en er
zich in verheugde haar tot een beschaafde dame op te kunnen voeden.

Maar ’t was een betooverd slot, waar ze gekomen was. Die gedachte kon
ze niet loslaten. Van ’t eerste oogenblik was dat gevoel over haar
gekomen en ’t kwam telkens terug.

Geen mensch kwam er ooit een bezoek brengen. En niemand ging er ooit
uit. In ’t groote huis werden alleen maar een paar kamers bewoond. In
de anderen kwam nooit iemand. Niemand wandelde ooit in den tuin en
niemand onderhield dien. Op de hoeve waren enkel een jongen en een oude
man, die hout hakte. En juffrouw Stava had maar twee dienstmeisjes, die
haar in de keuken en in de schuur hielpen.

Maar er waren altijd uitgezochte spijzen op tafel en Mevrouw de barones
en Ingrid werden altijd bediend en gekleed als voorname dames.

En al was er nu ook niets anders, dat tierde op het landgoed, toch was
er een vruchtbare bodem voor droomen. En al werden er geen gewassen
gekweekt, Ingrid plantte er haar droomenrozen.

Zij groeiden op om haar heen, zoo vaak ze alleen was. Dan was ’t haar
als vormden de roode droomrozen een troonhemel boven haar hoofd.

Rond om het eiland, waar de boomen zich neerbogen over ’t water en
lange takken uitzonden naar ’t riet en waar struiken en hooge boomen
waren, liep een pad, waar Ingrid gewoonlijk wandelde. Wonderlijk vond
ze het, de boomen vol letters gesneden te zien en de oude banken en
rustplaatsen en een paar bouwvallige paviljoentjes, zóó vermolmd, dat
ze er niet in durfde gaan.

Vreemd, dat hier menschen geweest waren, dat hier leven en beweging en
liefde geweest was, dat het niet altijd een betooverd slot was geweest.

Hier bij dat water was de betoovering het sterkst. Hier kwam dat
gezicht met dien glimlach weer bij haar. Hier kon ze heen en weer
loopen en hem—den student—danken, omdat hij haar hier had laten komen,
waar ze zoo gelukkig was, waar men haar liefhad, en haar deed vergeten
hoe hard anderen voor haar geweest waren.

Als hij ’t niet geweest was, die ’t zoo had bestuurd, had ze hier zeker
niet mogen blijven, dat was onmogelijk geweest.

Ze wist wel, dat hij ’t wezen moest. Ze had nooit te voren zulke
vreemde gedachten gehad. Ze had altijd aan hem gedacht; maar nooit had
ze gevoeld, dat hij bij haar was, dat hij haar met zorg omringde.

’t Eenige waar ze zich over verwonderde was:—wanneer hij zelf zou
komen,—want komen zou hij zeker. ’t Was onmogelijk dat hij niet hier
zou komen. In deze lanen had hij een deel van zijn ziel achtergelaten.



De zomer ging voorbij en de herfst ook, het liep tegen Kerstmis.

„Juffrouw Ingrid,” zei juffrouw Stava op zekeren dag, eenigszins
geheimzinnig. „Mij dunkt, dat u weten moet, dat de jonge heer aan wien
dit landgoed hoort, met Kerstmis thuis komt.—Dat doet hij ten minste
gewoonlijk,” voegde zij er met een zucht bij.

„Mevrouw heeft mij nooit gezegd, dat zij een zoon heeft!” zei Ingrid.

Toch was ze niet verwonderd. Zij had bijna willen antwoorden, dat ze
het al dien tijd geweten had.

„Niemand heeft hem ooit genoemd, juffrouw Ingrid,” zei juffrouw Stava,
„want Mevrouw de barones heeft ons verboden over hem te spreken.” En
meer wilde juffrouw Stava niet zeggen.

Ingrid wilde ook niet verder vragen. Ze was nu bang om iets zeker te
weten. Ze had haar verwachtingen zóó hoog gespannen, dat ze zelf bang
was, dat ze zouden breken. De waarheid was misschien prettig om te
weten, maar die kon ook bitter zijn en alle schoone droomen bederven.

Maar na dat gesprek was hij nacht en dag om haar heen. Zij had
nauwelijks tijd met iemand anders te spreken, ze moest zich voortdurend
met hem bezighouden.

Op een dag merkte zij, dat men de sneeuw uit de groote laan opruimde.
Ze werd bijna bang. Zou hij nu komen?

Den volgenden dag zat de oude dame al ’s morgens vroeg aan het venster,
en keek den weg op.

Ingrid ging dieper in de kamer zitten. Ze durfde niet bij ’t venster
komen: ze was niet kalm genoeg.

„Ingrid, weet je wien ik vandaag wacht?” vroeg de oude barones
plotseling.

Het meisje knikte. Ze durfde haar stem niet vertrouwen.

„Heeft juffrouw Stava je gezegd dat mijn zoon vreemd is?”

Ingrid schudde het hoofd.

„Hij is heel vreemd.... hij.... Ik kan er niet over spreken. Ik kan het
niet. Je moet ’t zelf maar zien.”

Dat klonk hartverscheurend. Ingrid werd angstig en diep ontroerd. Wat
was er toch op de hoeve dat allen zoo wonderlijk maakte? Was er iets
verschrikkelijks, dat zij nog niet wist? Leefden de barones en haar
zoon in onmin? Wat was er? Wat zou er toch zijn?—

’t Eene oogenblik jubelend van vreugd, het volgende rillend van
twijfel. Zij moest zich een reeks visioenen voor den geest roepen om
weer te voelen, dat hij het zijn moest, die komen zou.

Ze kon eigenlijk in ’t geheel niet zeggen, waarom ze zoo zeker
geloofde, dat hij juist de zoon des huizes zou zijn. Hij kon immers
even goed iemand anders wezen voor zoover ze wist.

O, God! hoe vreeselijk toch, dat ze nooit zijn naam gehoord had.

’t Werd een lange dag. Zwijgend zaten ze te wachten tot den avond.

Toen kwam de jongen aanrijden met een vracht brandhout voor ’t
Kerstfeest en ’t paard bleef op de plaats staan, terwijl het hout
afgeladen werd.

„Ingrid,” zei de barones, heftig en bevelend, „ga gauw naar beneden en
zeg Anders, dat hij het paard wegbrengt. Gauw, gauw!”

’t Meisje sprong de stoep af en kwam beneden in de veranda. Maar daar
gekomen vergat zij den jongen te roepen. Vlak achter de lading hout zag
ze een langen man met een witten pels aan en een grooten zak op den
rug. Ze had niet eens noodig hem te zien stilstaan en aanhoudend
groeten om hem te herkennen.

„Maar, maar,”—Ze bracht de hand aan het voorhoofd en haalde diep adem.
Hoe zou ze ooit uit deze verwarring wijs kunnen worden. Had Mevrouw
haar om dien man naar beneden gezonden? En de jongen, waarom bracht hij
’t paard zoo haastig weg? En waarom nam hij de muts af om te groeten?
Wat hadden ze hier op het landgoed met den armen krankzinnige te maken?

En plotseling kwam het besef van de waarheid over Ingrid, zóó
plotseling, zóó overweldigend, dat ze het wel had willen uitschreeuwen.
’t Was niet de geliefde, die over haar gewaakt had—de krankzinnige was
het!—Ze had hier mogen blijven, omdat ze vriendelijk over hem gesproken
had, omdat zijn moeder een goede daad, die hij begonnen had, wilde
voortzetten.

De Geitebok daar—hij was de jonge heer!—Maar bij haar zou niemand
komen,—niemand had haar geleid, haar wachtte niemand. ’t Waren droomen,
grillen! niets dan gezichtsbedrog.

Ach, hoe bitter was dit! Had ze hem maar nooit verwacht!

Maar dien nacht, toen Ingrid in het prachtige ledikant lag, onder de
bonte gordijnen, droomde ze telkens weer, dat ze den student thuis
komen zag.

„Je waart het niet! je bent niet gekomen,” zei ze dan.

„Ja, zeker was ik het,” antwoordde hij haar.

En in haar droom geloofde zij hem.








VII.


’t Was ongeveer een week na Kerstmis. Ingrid zat aan het venster in het
kleine salon te borduren. De oude barones zat op de sofa te breien,
zooals ze nu voortdurend deed.

’t Was doodstil in de kamer.

De jonge Hede was een week thuis geweest. En al dien tijd had Ingrid
hem niet ontmoet, hij leefde als een boer, ook in zijn eigen huis,
sliep in de knechtskamer en at in de keuken. Hij kwam nooit binnen bij
zijn moeder.

Ingrid wist, dat de barones en juffrouw Stava beiden verwachtten, dat
ze iets voor Hede doen zou, dat ze tenminste zou probeeren hem thuis te
doen blijven. En ze ergerde er zich over, dat het haar onmogelijk was
te doen wat zij verlangden. Zij was wanhopend over zich zelf en over de
machteloosheid, die over haar gekomen was sinds haar illusies vervlogen
waren.

Dien dag was juffrouw Stava juist komen vertellen, dat Hede zijn ransel
pakte om heen te gaan. Hij bleef deze keer niet eens zoolang als hij
gewoonlijk bij zijn Kerstbezoek deed, zei ze met een verwijtenden blik
op Ingrid.

Ingrid begreep zoo goed wat men van haar verwachtte, maar ze kon niet!
Ze werkte door zonder iets te zeggen.

Juffrouw Stava ging heen en dezelfde doodsche stilte daalde weer neer
over de kamer.

Ingrid vergat geheel, dat ze niet alleen was en een soort verdooving
kwam over haar, waarin al haar droeve gedachten zich vormden tot een
soort fantasie.

Zij stelde zich voor, dat ze door heel het groote huis rondzwierf. Zij
ging door een massa zalen en kamers en zij zag ze vóór zich, met grijze
linnen overtrekken over de meubels, en in gaas gehulde schilderijen en
lichtkronen, en op de vloeren een dikke laag stof, dat opvloog waar ze
ging. Maar eindelijk kwam ze in een kamer, waar ze nooit geweest was.
’t Was een heel klein kamertje, waar de muren en de zolder zwart waren.
Maar toen ze goed toekeek zag ze, dat de kamer niet zwart geschilderd
was, ook niet met zwart doek behangen, maar dat aan den wand en aan den
zolder een menigte vleermuizen zaten, dicht op elkaar gedrongen. De
heele kamer was niets anders dan één groot vleermuizennest. Uit het
venster was een ruit gebroken, zoodat men begrijpen kon hoe de dieren
in zulk een ongeloofelijke massa binnen hadden kunnen komen, dat ze de
geheele kamer bekleedden. Zij hingen daar onbeweeglijk in hun
winterslaap en geen een verroerde zich toen zij binnenkwam.

Maar zelf werd ze door zulk een ontzetting aangegrepen, dat ze over ’t
geheele lichaam begon te beven. ’t Was vreeselijk, die massa dieren
daar te zien hangen. Allen hadden de zwarte vleugels als mantels om
zich heen geslagen. Allen hadden een lange klauw in den muur vast gezet
en hingen daaraan, onbeweeglijk slapende. Zij zag het zoo duidelijk,
dat ze er zich over verwonderde of juffrouw Stava wel wist, dat een
heele kamer was ingenomen door vleermuizen.

In gedachten ging zij naar juffrouw Stava en vroeg haar, of ze in die
kamer geweest was en als die dieren gezien had.

„Ja zeker heb ik ze gezien,” antwoordde juffrouw Stava. „Dat is hun
kamer. Weet juffrouw Ingrid niet, dat er geen enkel oud landgoed hier
in ’t land is, waar niet een kamer voor de vleermuizen is ingericht?”

„Neen, dat heb ik nooit gehoord,” zei Ingrid.

„Als u zoolang in de wereld geleefd hebt als ik, zult u wel zien, dat
ik waarheid spreek,” zei juffrouw Stava.

„Ik kan niet begrijpen, dat men zoo iets dulden kan,” zei Ingrid.

„Wij moeten dat,” zei juffrouw Stava. „Die vleermuizen zijn de vogels
van vrouw Zorg en zij heeft ons bevolen ze hier te ontvangen.”

Ingrid zag, dat juffrouw Stava niet verder over de zaak wilde spreken
en ze ging weer zitten borduren, maar ze kon niet laten er over te
peinzen, wie vrouw Zorg toch wel wezen kon, die zulk een macht hier
had, dat ze juffrouw Stava dwingen kon een kamer voor vleermuizen open
te houden.

Terwijl ze daarover dacht, zag ze een zwarte koerierslede door zwarte
paarden getrokken, oprijden tot voor de veranda.

Ze zag juffrouw Stava buiten komen en diep buigen. Uit de slee kwam een
oude dame, die een langen, zwart fluweelen mantel droeg met vele kragen
over de schouders. Ze was gebocheld en liep moeilijk. Ze kon nauwelijks
de voeten zoover oplichten, dat ze de trap opkomen kon.

„Ingrid,” zei nu de barones, en keek van haar breiwerk op. „Ik meende
te hooren, dat vrouw Zorg kwam. ’t Moet haar belletje zijn geweest dat
luidde. Heb je opgelet, dat haar paarden nooit groote bellen aan
hebben? Enkel een heel klein belletje; maar je hoort ’t wel, je hoort
het wel.... Ga nu naar beneden in de vestibule, Ingrid, en heet vrouw
Zorg welkom.”

Toen Ingrid beneden in de vestibule kwam stond vrouw Zorg met juffrouw
Stava te praten buiten op de veranda. Zij lette niet op haar.

Ingrid zag met verbazing, dat de oude dame iets verborgen hield onder
al haar kragen, iets als zwart gekruld gaas. ’t Was zorgvuldig
weggestopt. Ingrid moest goed toezien eer ze ontdekte, dat het een paar
groote vleermuisvleugels waren, die ze op die manier trachtte te
verbergen. ’t Meisje werd nog nieuwsgieriger naar vrouw Zorg dan te
voren en probeerde haar gezicht te zien; maar ze stond in den tuin te
kijken, dus dat was onmogelijk. Maar zooveel zag Ingrid toch, toen ze
de hand naar juffrouw Stava uitstrekte, dat ze één vinger had, die veel
langer dan de andere was en dat aan ’t eind daarvan een groote, kromme
klauw zat.

„Is alles bij het oude hier op het landgoed?” vroeg ze.

„Ja, Mevrouw,” antwoordde juffrouw Stava.

„Jelui hebt geen bloemen geplant en geen boomen verzet? Je hebt de brug
niet gemaakt, of ’t gras uit de laan geschoffeld?”

„Neen, Mevrouw.”

„Dat is zooals ’t behoort,” zei vrouw Zorg.

„Jelui hebt toch niet beproefd de ertsaders te vinden, of ’t bosch om
te hakken dat over den akker groeit?”

„Neen, Mevrouw.”

„En de put is niet schoongemaakt.”

„Neen, de put is niet schoongemaakt.”

„Hier is het goed,” antwoordde vrouw Zorg. „Hier heb ik het uitstekend.
Over een paar jaar zal ’t hier zoo zijn, dat mijn vogels in het heele
huis kunnen wonen. Jelui zijt heel goed voor mijn vogels, juffrouw.”

Juffrouw Stava boog eerbiedig bij dien lof.

„Hoe gaat het hier verder?” vroeg vrouw Zorg. „Hoe heb jelui Kerstfeest
gevierd?”

„Op onze gewone manier,” zei juffrouw Stava. „Mevrouw de barones zit
stil te breien, dag in, dag uit, denkt alleen aan haar zoon en weet er
niets van, dat ’t een feestdag is. Kerstavond is voorbijgegaan als
ieder andere dag. Geen geschenken, geen lichtjes!”

„Geen denneboom, geen Kerstmaal?”

„Geen kerkgang ook, Mevrouw; niet eens een licht in ’t venster op
Kerstmorgen.”

„Waarom zou Mevrouw de barones ook de geboorte van Gods zoon vieren, nu
God haar zoon niet eens wil genezen?” zei vrouw Zorg.

„Ach neen, waarom zou ze!”

„Nu heb jelui hem weer thuis, denk ik. Is hij misschien wat beter?”

„Neen hij is niet beter. Hij is nog even schuw.”

„Doet hij nog steeds als een boer? Komt hij niet in de kamer?”

„Neen, wij kunnen hem niet in de kamer krijgen; hij is bang voor zijn
moeder, zooals u weet.”

„Hij eet in de keuken, en slaapt in de knechtskamer?”

„Ja, dat doet hij.”

„En jelui weet niet, hoe je hem beter zult maken.”

„Neen, we weten niets, we kunnen niets.”

Vrouw Zorg zweeg een oogenblik. Toen ze weer sprak, klonk haar stem
hard en scherp.

„Dat is nu alles wel heel mooi, juffrouw Stava, maar ik ben toch nog
niet heelemaal tevreden hier.”

Op ’t zelfde oogenblik wendde ze zich om en keek Ingrid scherp aan.

Ingrid week verschrikt achteruit. Vrouw Zorg had een klein, rimpelig
gezicht, van boven af ineengedrukt, zoodat de onderkaak haast niet
zichtbaar was. Ze had tanden als die van een zaag en veel haar op de
bovenlip. De wenkbrauwen liepen borstelig ineen. Haar huid was
heelemaal bruin.

Ingrid vroeg zich verwonderd af of juffrouw Stava niet zien zou wat zij
zag. Vrouw Zorg was geen mensch. Ze was maar een dier.

Vrouw Zorg opende de lippen, toen ze Ingrid zag, zoodat de tanden
glinsterden.

„Toen zij daar hier aankwam,” zei ze tot juffrouw Stava, „geloofden
jelui, dat ze gezonden was. Je zaagt het aan haar oogen, dat zij
gezonden was om hem te redden. Zij had slag met krankzinnigen om te
gaan. Nu, hoe is dat gegaan?”

„’t Is in ’t geheel niet gegaan. Ze heeft niets gedaan.”

„Daar heb ik voor gezorgd,” zei vrouw Zorg.

„’t Was mijn verdienste, dat jelui er niet over gesproken hebt, waarom
ze hier blijven mocht. Als ze dat geweten had, zou ze zich niet
allerlei rooskleurige illusies gemaakt hebben van hem te ontmoeten,
dien ze liefhad. Had ze die hoop niet gekoesterd, dan had ze nu die
vreeselijke teleurstelling niet gehad. Als die haar niet met
machteloosheid geslagen had, zou ze misschien wel wat voor den
krankzinnige kunnen doen.

„Maar nu heeft ze niet naar hem omgezien. Ze haat hem, omdat hij niet
die is, die hij wezen moest. Dat is mijn werk, juffrouw Stava, mijn
werk.”

„Ja, Mevrouw heeft haar werk goed gedaan,” antwoordde juffrouw Stava.

Vrouw Zorg nam haar kanten zakdoek en droogde haar roode oogleden af.
Dat scheen een beweging van vergenoegdheid te zijn.

„U heeft geen comedie te spelen, juffrouw,” zei ze toen. „U vindt ’t
toch niet prettig, dat ik die kamer daar voor mijn vogels in beslag
genomen heb. U vindt het ook niet prettig, dat ik gauw ’t heele huis
krijg. Dat weet ik wel. U en uw meesteres hebben mij willen bedriegen.
Maar nu is het voorbij.”

„Ja,” zei juffrouw Stava. „U kunt nu gerust zijn. ’t Is heelemaal
voorbij. De jonge heer gaat vandaag weg. Hij heeft zijn ransel gepakt
en dan gaat hij zeker. Alles wat Mevrouw de barones en ik in den heelen
herfst gedroomd hebben is voorbij. Niets is er gedaan. Wij meenden, dat
ze hem ten minste zou bewogen hebben om thuis te blijven, maar
niettegenstaande alle weldaden, die we haar bewezen hebben, heeft ze
niets voor ons gedaan.”

„Ja, ze heeft zich treurig gedragen, dat weet ik,” zei vrouw Zorg.
„Maar in alle geval moet ze nu weg. Ik zal daar met Mevrouw de barones
over spreken.”

Mevrouw Zorg begon zich de trappen op te sleepen op haar wankelende
beenen.

Bij elke treê lichtte ze de vleugels wat op, alsof dat hielp. Ze had
zeker veel liever willen vliegen.

Ingrid liep achter haar. Ze werd op een wonderlijke manier door haar
aangetrokken en bekoord. Al was ze de schoonste vrouw ter wereld
geweest, dan had ze niet meer lust gehad haar te volgen.

Toen Ingrid het kleine salon binnentrad, zat vrouw Zorg naast de
barones in de sofa en fluisterde vertrouwelijk met haar, alsof ze
lieve, oude vriendinnen waren.

„Je kunt immers wel begrijpen, dat je haar niet bij je moet houden,”
zei vrouw Zorg vleiend. „Je kunt immers niet eens een bloem in je tuin
verdragen, je kunt dus zeker ook niet hebben, dat er een jong meisje
bij je in huis is. Zoo’n jong ding brengt toch altijd wat vreugde en
vroolijkheid mee, maar dat past niet meer voor je.”

„Neen, daar zit ik juist aan te denken.”

„Bezorg haar een betrekking als juffrouw van gezelschap ergens anders,
maar houd haar niet hier.”

Ze stond op om afscheid te nemen.

„Ja, dat was maar wat ik je zeggen wou,” zei ze. „Hoe gaat het je over
’t geheel?”

„Alsof messen en scharen me door ’t hart gaan,” antwoordde de barones.
„Ik leef enkel in hem, zoolang hij thuis is. ’t Is erger dan anders,
véél erger deze keer. Ik kan ’t niet lang meer uithouden...”

Ingrid sprong op. Ze hoorde de bel van de barones. Ze had zóó in haar
fantasie verdiept gezeten, dat ze verwonderd was, dat de oude dame daar
alleen zat en dat er geen zwarte koerierslee voor de deur stond.

De barones had gebeld om juffrouw Stava, maar die kwam niet. Ze
verzocht Ingrid naar haar kamer te gaan om haar te roepen. Ingrid ging,
maar ’t kleine kamertje met de blauwe gordijnen was leeg. ’t Meisje
wilde toen naar de keuken gaan om daar te vragen waar juffrouw Stava
was, maar vóór ze nog de deur opende, hoorde ze Hede praten. Ze bleef
staan. Ze kon niet verdragen hem te ontmoeten.

Maar toch was ze in tweestrijd. Hij kon ’t toch niet helpen, dat hij
niet degeen was, dien ze wachtte. Ze moest probeeren iets voor hem te
doen. Ze moest hem bewegen thuis te blijven. Vroeger had ze nooit dien
tegenzin tegen hem gevoeld. Hij was immers zoo vreeselijk niet.

Ze bukte en keek door ’t sleutelgat.

Hede zat aan de tafel te eten. En ’t ging hier al juist als overal
elders. De dienstmeisjes praatten met hem om zijn wonderlijke verhalen
te hooren.

Ze vroegen hem met wie hij nu trouwen zou.

Hede glimlachte, het stond hem wel aan daarnaar gevraagd te worden. „Ze
heet Graflelie, zooals je weet,” zei hij.

Neen, ’t dienstmeisje wist niet, dat ze zoo’n mooien naam had.

„Nu, maar waar woont ze dan?”

„Ze heeft geen thuis en geen hoeve,” zei Hede, „ze woont in mijn zak.”

’t Dienstmeisje zei dat ’t een prettig huis moest wezen; en vroeg naar
haar ouders.

„Ze heeft geen vader en geen moeder,” zei Hede. „Ze is zoo fijn als een
bloempje en is in een tuin gegroeid.”

Tot nu toe sprak hij tamelijk helder, maar toen probeerde hij te
beschrijven hoe mooi zijn meisje was en toen raakte hij heelemaal in de
war. Hij zei een massa woorden, maar ze waren wonderlijk
dooreengehaspeld. Men kon zijn gedachtengang niet meer volgen, maar hem
zelf deed dit gepraat blijkbaar groot genoegen. Hij straalde van genot
en lachte.

Ingrid haastte zich weg. Ze kon dit niet uithouden. Ze kon niets voor
hem doen. Ze was bang voor hem. Ze had een afkeer van hem.

Maar ze was nog niet bij de trap toen ze al weer berouw had. Hier had
ze zooveel genoten; maar zij wilde niets teruggeven. Om haar weerzin te
overwinnen trachtte ze in gedachte Hede in een heer te veranderen. Hoe
zou hij er vroeger wel uitgezien hebben in mooie kleeren met goed
gekamd haar. Ze sloot de oogen een poos en dacht na. Neen, dat was
onmogelijk. Ze kon hem zich niets anders voorstellen dan hij was.

Op ’t zelfde oogenblik had ze de omtrekken van ’t geliefde gezicht vóór
zich. Daar was het, links van haar, wonderlijk duidelijk. Maar deze
keer lachte het niet De lippen trilden van smart en een vreeselijk
lijden sprak uit de lijnen bij den mond.

Ingrid bleef midden op de trap staan en staarde het aan. Daar was ’t
luchtig en licht, niet beter vast te houden dan een zonnestraal, die
door een geslepen glas in de lichthoorn valt, maar even zichtbaar, even
duidelijk. Ze dacht aan haar fantasie van zooeven, maar dit was heel
anders. Dit was werkelijkheid.

Toen ze het gezicht een poos had aangezien, begon het de lippen te
bewegen, te spreken, maar ze hoorde geen geluid. Toen beproefde ze te
zien wat het zeide, ze probeerde de woorden van de lippen te lezen,
zooals dooven doen, en dat gelukte haar.

„Laat me niet heengaan,” zeiden de lippen. „Laat me niet heengaan!”

Wat een angst! Als iemand aan haar voeten gelegen en om zijn leven
gesmeekt had, zou ’t haar niet dieper hebben kunnen ontroeren. Ze
beefde van ’t hoofd tot de voeten. ’t Was ’t hartverscheurendste wat ze
nog ooit gevoeld had. Nooit zou ze geloofd hebben, dat iemand kon
smeeken met zulk een griezeligen angst.

En telkens weer smeekten de lippen: „Laat me niet heengaan.” En telkens
werd de angst grooter!—

Ingrid begreep er niets van. Ze stond steeds onbeweeglijk, door een
onbeschrijflijk medelijden aangegrepen.

Ze voelde dat het voor hem, die zóó smeekte meer dan ’t leven gelden
moest. ’t Moest de redding van zijn ziel zijn.

De lippen bewogen zich niet meer. Ze bleven half open staan in slappe,
doffe wanhoop.

Toen ze die wezenlooze uitdrukking aannamen, gaf Ingrid een schreeuw en
tuimelde een paar treden terug van de trap. Ze herkende het gezicht van
den krankzinnige, juist zooals ze het pas gezien had.

„Neen, neen, neen!” riep ze. „Dát kan niet waar zijn. Dat mag, dat kan
niet! ’t Is onmogelijk, dat hij het is.”

Op ’t zelfde oogenblik verdween het gezicht. Ze zat misschien wel een
heel uur op de koude trap en schreide in radelooze wanhoop. Maar
eindelijk kwam de hoop weer boven, een liefelijke, verheffende hoop.
Zij waagde weer het hoofd op te heffen.

Alles wat er gebeurd was, wees er op dat zij hem redden zou. Daarom was
ze hierheen geleid. Zij zou het groote, groote geluk hebben hem te
redden!

In het kleine salon sprak de barones met juffrouw Stava. ’t Klonk zoo
aandoenlijk hoe ze haar smeekte, haar zoon over te halen, om nog een
paar dagen hier te blijven.

Juffrouw Stava deed haar best hard en stroef te zijn. „Hem dat vragen
kunnen we wel,” antwoordde ze, „maar Mevrouw weet wel dat niemand hem
bewegen kan langer te blijven dan hij zelf wil.”

„We hebben immers geld genoeg. Hij hoeft immers in ’t geheel niet weg
te gaan. Wilt u hem dat niet zeggen, juffrouw?”

Op ’t zelfde oogenblik kwam Ingrid binnen. De deur ging zacht open. Ze
gleed met lichten, zwevenden tred door de kamer. Haar oogen
schitterden, als zag ze iets heerlijks, heel ver weg.

Toen de barones haar zag, fronsde ze de wenkbrauwen. Er kwam een
begeerte over haar om wreed te zijn, om op haar beurt iemand pijn te
doen.

„Ingrid,” zei ze, „kom eens hier. Ik moet met je over je toekomst
praten.”

’t Meisje had haar guitaar gehaald en was op ’t punt de kamer uit te
gaan.

Zij keerde zich naar de oude barones.

„Over mijn toekomst,” zei ze en streek zich over ’t voorhoofd. „Mijn
toekomst is immers al bepaald,” ging ze voort met een droevigen lach.
En toen ging ze zwijgend de kamer uit.

De oude dame en juffrouw Stava zagen elkaar verwonderd aan. Zij
begonnen te overleggen, waarheen ze het meisje zouden zenden.

Maar toen juffrouw Stava in haar kamer kwam zat Ingrid daar op haar
guitaar te spelen en liedjes te zingen. En Hede zat vlak over haar te
luisteren met een zonnige uitdrukking in heel zijn gezicht.








VIII.


Van het oogenblik af, dat Ingrid Gunnar Hede in den krankzinnige
herkend had, dacht ze aan niet anders, dan aan hem te genezen.

Maar dat was een zwaar werk en zij had in ’t geheel geen begrip, hoe
zij eigenlijk doen moest. Om te beginnen wilden ze hem alleen maar
thuis houden. En dat ging gemakkelijk genoeg. Alleen om haar elken dag
een poosje viool of guitaar te hooren spelen, zat hij nu geduldig van
’s morgens tot ’s avonds op haar te wachten in juffrouw Stava’s
kamertje.

Ze vond, dat het al veel gewonnen zou zijn, als ze hem kon bewegen in
een andere kamer te komen. Maar dat durfde hij in ’t geheel niet. Zij
probeerde zich apart te houden en zei, dat hij niets meer zou hooren,
als hij niet bij haar kwam.

Maar toen ze dat twee dagen had volgehouden, begon hij zijn ransel te
pakken om heen te gaan, en toen moest ze toegeven.

Hij had een groote voorliefde voor haar en trok haar duidelijk boven
ieder ander voor, maar hij kon voor haar zijn vrees niet opgeven.

Zij vroeg hem zijn pels af te leggen en een gewone jas aan te trekken.
Dat deed hij dadelijk, maar den volgenden dag had hij zijn pels weer
aan. Toen verstopte zij dien. Toen trok hij den pels van den jongen aan
en dan was ’t nog maar beter dat hij zijn eigen droeg.

Hij bleef altijd even schuw en wilde volstrekt niet, dat iemand te
dicht bij hem kwam. Zelfs Ingrid mocht niet vlak naast hem zitten.

Op een dag zei ze tegen hem, dat hij haar nu eerst wat beloven moest.
Hij moest de kat niet meer groeten. Ze zou hem niet iets vragen wat te
moeilijk was b.v. den hond of het paard niet te groeten; maar hij kon
toch niet bang zijn voor een klein poesje.

„Ja zeker,” zei hij, „de kat is een geitebok.”

„Die kan immers geen geit of geen bok zijn,” antwoordde Ingrid. „Ze
heeft immers geen horens.”

Daar was hij blij om. Nu had hij eindelijk iets gevonden, waaraan hij
geiten van andere dieren onderscheiden kon.

Den volgenden dag zag hij de kat van juffrouw Stava. „Die geit heeft
geen horens,” zei hij met een trotschen lach. En hij liep het dier
voorbij en ging in de sofa zitten om naar Ingrids spel te luisteren.
Maar een oogenblik later werd hij onrustig. Hij stond op, ging naar de
kat toe en groette.

Ingrid werd wanhopend. Ze nam hem bij den arm en schudde hem door
elkaar. Hij sprong de deur uit en vertoonde zich niet voor den
volgenden dag.

„Kind, kind,” zei de barones, „je doet als ik en probeert allerlei, net
als ik. Je zult hem nog bang maken, zoodat hij niet meer bij je durft
komen. ’t Is beter hem met rust te laten. Wij zijn al tevreden zooals
’t nu is; als hij maar thuis blijft.”

Er bleef niet anders over dan de handen te wringen van verdriet, omdat
die fijn beschaafde, beminnelijke jonge man verborgen bleef in dien
krankzinnige daar.

Ingrid zou maar willen weten, of ze alleen daarom hierheen geleid
geworden was, opdat ze hem haar grootvaders melodieën zou voorspelen.
Zou dat haar heele leven zoo doorgaan? Zou dat nooit anders worden?

Ze vertelde hem ook verhalen. En midden in zulk een verhaal kon zijn
gezicht opklaren en hij kon dan zulke mooie, fijne dingen zeggen. Een
verstandig mensch zou nooit op zooiets gekomen zijn. En meer was er ook
niet noodig om haar moed te doen herleven en ze probeerde weer van
voren af aan allerlei om hem te genezen.



’t Was laat op den middag. De maan was bezig op te komen. Op ’t veld
lag de blanke sneeuw; grauw glinsterend ijs bedekte het meer. De boomen
waren zwart bruin, en de lucht was brandend rood van zonsondergang.

Ingrid ging naar het meer om schaatsen te rijden. Ze liep langs een
smal pad, dat in de sneeuw gemaakt was. Gunnar Hede kwam achter haar
aan. Er was iets onderdrukts in zijn houding, dat onwillekeurig
herinnerde aan een hond, die zijn meester volgt.

Ingrid zag er vermoeid uit. Er was geen glans in haar oogen, haar
gezichtje was grijsbleek. Terwijl ze daar liep, vroeg ze zich af of de
dag, die nu heenging over zichzelf te vreden zou zijn.

En of hij jubelend zijn grooten, brandend rooden zonsondergang in ’t
westen deed opvlammen. Dat wist ze wel, dat zij niet over dezen dag,
noch over iets anders een vreugdevuur had kunnen ontsteken. In die
heele maand, die voorbij gegaan was, sinds ze Gunnar Hede herkend
had—had ze niets gewonnen.

En nu vandaag was een groote angst over haar gekomen. ’t Was haar alsof
zij heel haar groote liefde verspillen zou. Zij begon den student te
vergeten om alleen maar aan den zieke te denken. Al wat licht en mooi
en liefelijk was verdween en deze liefde was niet anders dan droevige,
drukkende ernst.

Ze voelde haar wanhoop stijgen, terwijl ze op het meer toeging. Ze
voelde, dat ze niet wist wat ze doen moest, dat ze het moest opgeven. O
God! Daar liep hij achter haar aan—zoo frisch en krachtig om te zien en
toch zoo hulpeloos, zoo ongeneeselijk ziek.

Ze waren bij ’t meer en ze bond zich de schaatsen aan. Ze wilde hem mee
hebben en bond hem ook de zijnen aan, maar hij viel, zoodra hij op ’t
ijs kwam. Hij kroop naar ’t land en zette zich op een steen en zij reed
weg.

Vlak voor den steen, waar Gunnar Hede zat, lag een eilandje, met berken
en espen begroeid en daarachter de stralende avondhemel, die nog altijd
gloeiend rood was. En de fijne, lichte kronen van de boomen stonden
tegen dat rood in zulk een schoonheid, dat het onmogelijk was het niet
op te merken.

Gewoonlijk is ’t zoo, dat men een plaats herkent aan een enkelen trek,
want men weet zelfs van wat men ’t allerbeste kent, niet hoe het er van
alle kanten uitziet. En de Monnikshut herkende men vooral aan dat
kleine eilandje. Als men ’t landgoed in lange jaren niet gezien had,
zou men ’t toch herkend hebben aan dat eilandje, dat nu daar lag en
zijne donkere boomkronen tegen den avondhemel ophief.

Hede zat onbewegelijk naar ’t eilandje te kijken, naar de fijne
boomtakjes, en naar ’t grauwe ijs, dat zich vóór hem en naar alle
kanten uitstrekte.

Dit was voor hem ’t meest bekende uitzicht. Er was niets op ’t heele
landgoed, dat hij zóó goed kende. Want, zooals we reeds zeiden, dat
eilandje trok aller oogen tot zich. En spoedig zat hij naar ’t eilandje
te kijken zonder er aan te denken, zooals men doet met het welbekende.
Lang zat hij zoo te staren. Niets stoorde hem, geen mensch, geen
windzuchtje, niets vreemd. Ingrid zag hij niet. Ze was ver weggereden.

Toen kwam er een kalmte en rust over Gunnar Hede, zooals men alleen in
oude bekende omgeving voelt. Van dat eilandje stroomde hem een gevoel
van veiligheid en gezelligheid tegen. En dat stilde de eeuwige onrust,
die hem kwelde.

Hij meende altijd, dat hij onder vijanden was en dacht er altijd aan
zich te verdedigen. In vele jaren had hij de rust niet gevoeld, die hem
vergunde zichzelf te vergeten. Maar nu kwam die weer over hem.

Terwijl Gunnar Hede daar zoo zat en eigenlijk nergens aan dacht, maakte
hij bij toeval een onwillekeurige beweging, zooals men doet als men in
van ouds bekende toestanden is. Toen hij daar zoo zat met het ijs voor
zich en de schaatsen aan, stond hij op en reed over ’t meer voort. En
hij dacht er evenmin aan dat hij dit deed, als men er onder het eten
aan denkt, hoe men vork en lepel hanteert.

Hij gleed voort over ’t meer. ’t Was ’t beste ijs, dat men zich denken
kan. Hij was ver van ’t land eer hij merkte, wat hij deed. „Prachtig
ijs,” dacht hij toen. „Waarom ben ik er vandaag niet eerder op gegaan?
Ik reed gisteren des te meer,” troostte hij zich toen. „Maar ik moet
geen dag verzuimen zoolang de vacantie duurt.”

’t Moet zeker zijn omdat Gunnar Hede iets was gaan doen, wat hij
gewoonlijk deed, eer hij ziek was, dat iets van zijn vroeger ik in hem
wakker werd. Gedachten en voorstellingen, die bij zijn ouder leven
hoorden, begonnen tot zijn bewustzijn door te dringen. Maar op ’t
zelfde oogenblik zonken alle gedachten, die met zijn ziekte
samenhingen, weg in vergetelheid. Zooals hij gewoonlijk deed, als hij
schaatsen reed, maakte hij een groote tocht het meer op, om voorbij een
scherpe landtong te kunnen zien. Hij deed het onwillekeurig, maar toen
hij bij de landtong kwam, wist hij, dat hij het deed om te zien of er
licht in zijn moeders venster was.

„Nu vindt ze zeker wel, dat het tijd is om thuis te komen. Maar ze moet
nog een poosje wachten. ’t IJs is al te mooi.”

Maar ’t waren meest onbepaalde gevoelens van genot bij de
lichaamsbeweging en den prachtigen avond, die hij voelde. Juist met
zulk een maneschijn moest men schaatsenrijden. Hij hield zooveel van
den zachten overgang van dag tot nacht. ’t Licht draalde nog, maar de
rust was er al. ’t Beste van nacht en dag beide was er nog. Er was nog
iemand op ’t ijs, die schaatsen reed. ’t Was een jong meisje. Hij wist
niet of hij haar kende, maar hij reed naar haar toe om ’t te zien.
Neen, ’t was geen bekende, maar hij kon niet laten, terwijl hij
voorbijging, een paar woorden te zeggen over ’t mooie ijs.

De vreemde was zeker een meisje uit de stad: Ze scheen niet gewend zoo
maar ineens aangesproken te worden. Ze had er zoo verschrikt uitgezien,
toen hij die paar woorden tegen haar zei. Nu, hij zag er dan ook
wonderlijk uit. Hij had immers een heel boerenpak aan.

Hij zou haar niet meer doen schrikken, hij keerde om en reed ’t meer
verder op.

’t IJs was groot genoeg voor hen beiden.—Maar Ingrid had ’t bijna
uitgeschreeuwd van verbazing. Daar was hij aangekomen, flink en
elegant, de armen over de borst gekruist, de rand van den hoed
opgeslagen, ’t haar achterovergestreken, zoodat ’t hem niet om de ooren
hing.

Hij had gesproken met de stem van een beschaafd man, bijna zonder
dialekt.

Ze gaf zich niet den tijd om lang verbaasd te zijn. Ze reed op het land
toe.

Ze kwam de keuken invliegen. Ze wist niet hoe ze ’t kort en duidelijk
genoeg zou zeggen.

„Juffrouw Stava, de jonge heer is thuis gekomen.”

De keuken was leeg, de juffrouw en de meisjes waren uit. Ook in de
kamer van juffrouw Stava was niemand. Ingrid rende ’t heele huis door,
kwam in kamers, waar niemand ooit binnentrad. Aldoor riep ze maar:
„Juffrouw Stava, juffrouw Stava! de jonge heer is thuisgekomen!”

Ze was heelemaal wild! en ze stond nog te roepen in de groote
bovenvestibule, toen juffrouw Stava, de twee meisjes en de barones zelf
al om haar heen stonden. Ze zei aldoor maar hetzelfde al te opgewonden
om te kunnen zwijgen.

Ieder begreep wat ze zeggen wilde. Alle vier waren ze even geschokt.
Lippen trilden en handen beefden.

Ingrid wendde zich wanhopig van de een naar de andere. Ze moest immers
verklaren en orders geven, maar wat moest ze zeggen?

Ach, als ze nu haar tegenwoordigheid van geest verloor? Zij zag de
barones hartstochtelijk smeekend aan: „Wat was er ook weer, wat wil ik
toch?”

De oude dame gaf enkele bevelen met zachte, bevende stem. Ze fluisterde
bijna. „Licht en vuur op de kamers van den jongen heer. De kleeren van
den jongen heer moeten klaar gelegd worden.”

’t Was niet het oogenblik voor juffrouw Stava om boos te worden. Toch
was er iets hoogs in haar stem toen ze antwoordde: „Er is altijd vuur
op de kamers van den jongen heer. Zijn kleeren liggen altijd voor hem
klaar.”

„Ingrid moet naar haar kamer gaan,” ging de oude dame voort.

Maar ’t jonge meisje deed juist andersom.

Ze ging in het salon en stond daar aan ’t venster, snikkend en bevend,
zonder te weten, dat ze lang niet rustig en stil was.

Ongeduldig veegde ze de tranen weg uit de oogen om ’t sneeuwveld te
kunnen zien, dat zich voor ’t huis uitstrekte. Als ze maar niet
schreide zou niets haar kunnen ontgaan in dit heldere maanlicht. En
toen kwam hij. „Daar! daar!” riep zij de barones toe. „Hij loopt flink,
hij springt! Komt u maar hier, dan kunt u ’t zien!”

De oude barones zat stil bij ’t vuur. Ze bewoog zich niet. Ze spande
zich in om te hooren, zooals de andere om te zien.

Ze vroeg Ingrid stil te zijn, zoodat ze hooren kon hoe hij liep. Ja,
ja, ze zou stil zijn. Mevrouw zou hooren hoe hij liep. Ze greep de
vensterbank stevig vast, alsof dat haar helpen zou. „Je moet stil
zijn,” zei ze in zichzelf, „dan kan Mevrouw hooren hoe hij loopt.”

De oude dame zat voorover gebogen, luisterende met heel haar ziel.
Hoorde ze zijn stappen al buiten op ’t grasveld? Nu dacht ze wel, dat
hij naar de keuken zou gaan. Ingrid zag, dat ze niet anders durfde
denken, dat hij den weg naar de keuken zou nemen. Hoorde ze nu hoe de
groote stoep kraakte? Hoorde ze de deur van de vestibule opengaan?
Hoorde ze met welk een vaart hij de trap naar boven op ging? Twee, drie
treden te gelijk. Had zijn moeder dat nu gehoord? ’t Waren geen
slepende boerenstappen, als toen hij dien avond uitging.

’t Was bijna met ontzetting, dat ze hem naar de deur van het salon
hoorde komen. Ze hadden zeker beiden gegild, als hij was binnengekomen.
Maar hij ging den anderen kant op, naar zijn kamers.

De barones zonk achterover in haar stoel, haar oogen sloten zich.
Ingrid dacht dat de oude dame op dat oogenblik wel had willen sterven.
Zonder de oogen te openen strekte zij de handen uit. Ingrid ging zacht
naar haar toe en vatte ze, en de barones trok ze naar zich toe.
„Mignon, Mignon,” fluisterde ze. „Dat was toch de rechte naam.”

„Neen,” ging ze voort, „we mogen nu niet schreien. We mogen er nu niet
over praten. Krijg een bankje en ga hier bij ’t vuur zitten. We moeten
kalm worden, kindje. We moeten over wat anders praten. We moeten
volkomen kalm zijn, als hij binnenkomt.”

Een half uur later kwam Hede binnen. Toen stond de thee op tafel en de
kroon was aangestoken. Hij had zich werkelijk verkleed en zag er uit
als een heer. Ingrid en de barones drukten elkaar heftig de hand.

Ze hadden zich zitten voorbereiden op zijn komst. ’t Was onmogelijk te
bedenken, wat hij doen of zeggen zou, zei de barones, hij was altijd
onberekenbaar. Maar zij beiden zouden in alle geval kalm zijn.

Ingrid was ook werkelijk kalm geworden. Een groot, oneindig gevoel van
geluk was over haar gekomen en had haar onrust gestild. Ze was als een,
die opvaart naar de gelukzaligheid des hemels. Ze rustte zonder zorgen
in engelenarmen, die haar omhoog droegen, altijd hooger!—

Maar Hede was ’t minst niet verlegen. „Ik kom alleen maar even binnen,”
zei hij, „om u te zeggen, dat ik een hevige hoofdpijn heb, zoodat ik
vroeg naar bed zal gaan. Ik voelde het al op het ijs.”

De barones antwoordde niet. Dit was zóó eenvoudig, dat ze er in ’t
geheel niet op voorbereid was. Ze had een oogenblik noodig om te
begrijpen, dat hij niets van zijn ziekte wist, en dat hij ergens in ’t
verleden leefde. „Maar misschien hebt u wel eerst een kop thee voor
me,” zei hij en keek wat verwonderd over haar zwijgen.

De barones ging naar het theeblad. Hij zag haar aan.

„Heeft u geschreid, Mama? U is zoo stil.”

„Wij hebben samen over een treurige geschiedenis gepraat, mijn jonge
vriendin hier en ik,” zei de barones en wees op Ingrid.

„O, pardon,” zei hij, „ik zag niet, dat u een gast had.”

’t Jonge meisje trad wat vooruit in ’t licht van de kroon. Ze was zoo
mooi, als zij wezen moeten, die weten, dat aanstonds de poorten van den
hemel zullen opengaan.

Hij groette wat stijf. Hij wist blijkbaar niet, wie hij voor zich had.

De barones stelde haar voor.

Hij zag Ingrid vluchtig aan.

„Ik zag juffrouw Berg daar straks op het ijs,” zeide hij.

Hij wist niets van haar. Hij had haar nooit gesproken.—








IX.


Wel was Gunnar Hede nog niet beter, maar zijn naaste betrekkingen waren
al gelukkig, omdat ze konden gelooven, dat hij op weg van beterschap
was. Zijn geheugen was grootendeels weg. Hij wist niets van lange
tijden uit zijn leven; hij kon geen viool meer spelen, zijn kennis had
hij bijna geheel verloren en zijn denkkracht was zelfs zóó zwak, dat
hij niet graag wilde lezen of schrijven. Maar hij was toch veel beter.
Hij was niet schuw meer, hij hield van zijn moeder, hij had weer
heerenmanieren en leefde als een heer. Men kan dus wel begrijpen, dat
de oude barones en al haar huisgenooten verrukt waren.

Hede zelf was voortdurend vroolijk. Hij kon lachen en jubelen den
heelen dag door, tobde nergens over, gleed over alles heen, wat hij
niet begrijpen kon, sprak nooit over iets wat inspanning vereischte,
maar praatte opgewekt en prettig.

Hij vermaakte zich het meest met lichaamsbeweging. Hij nam Ingrid mee
op sleetoeren en reed schaatsen met haar. Hij sprak niet veel met haar,
maar ze vond het toch prettig met hem mee te gaan. Hij was vriendelijk
voor Ingrid, zooals hij tegen allen was, maar in ’t minst niet verliefd
op haar.

Hij dacht heel vaak over zijn meisje, waarom ze niet schreef. Maar ook
die bekommering gleed spoedig van hem af. Hij verjoeg alle treurige
gedachten.

Ingrid zag wel, dat hij op deze manier niet heelemaal beter zou worden.
Eens moest hij weer tot denken gebracht worden, tot inkeer in zichzelf
komen, wat hij nu nog niet durfde. Maar zij durfde hem daar niet toe
dwingen. Als hij eerst een beetje van haar hield, dan zou ze ’t wel
durven wagen, dacht ze.

Nu meende zij, dat ze allen in de eerste plaats behoefte hadden aan een
beetje geluk.



Nu gebeurde het juist in dien tijd, dat er in de pastorie te Roglanda,
waar Ingrid opgevoed was, een klein kindje stierf. En dus moest de
doodgraver een graf er voor in orde maken.

De man groef het graf dicht bij de plaats, waar hij den vorigen zomer
een graf voor Ingrid gegraven had. En toen hij een paar voet diep in de
aarde gekomen was, legde hij een hoek van haar kist bloot. De
doodgraver kon niet laten even te glimlachen. Hij had wel gehoord, dat
de doode, die daar lag teruggekomen zou zijn. Ze zou al op den dag van
de begrafenis, het deksel van de kist hebben losgeschroefd, uit het
graf gekomen zijn en zich in de pastorie vertoond hebben. Nu, de
dominésvrouw was nu juist niet zoo bemind; de gemeenteleden vonden ’t
wel aardig zooiets van haar te vertellen. Hij dacht dat, als de
menschen maar wisten hoe goed bewaard de dooden hier in de aarde lagen
en hoe vast het deksel....

Hij hield midden in zijn gedachtengang op.

Op den hoek, die blootgekomen was, lag het deksel scheef en één schroef
zat niet vast.

Hij zei niets, dacht zelfs niets; maar hij hield op met graven en floot
de heele reveille van ’t Wermlandsche regiment, want hij was soldaat
geweest.

Toen dacht hij, dat het toch beter was die zaak behoorlijk te
onderzoeken. Het ging niet aan voor een doodgraver rond te loopen met
vermoedens, dat de dooden weerom konden komen en macht krijgen in
donkere herfstnachten. En haastig groef hij nog meer aarde weg. Toen
begon hij met de spade op de kist te kloppen. En de kist antwoordde
duidelijk, dat zij leeg was, leeg, leeg, leeg!—

Een half uur later stond de doodgraver in de pastorie. Daar bracht hij
groote verbazing en allerlei gissingen. Zooveel begrepen allen wel, dat
’t meisje in den zak van den man met de viool gezeten had. Maar waar
was ze gebleven!—

Moeder Stine stond bij den oven in de pastorie, en paste op het brood,
want nu moest er weer voor dit nieuwe begrafenismaal gebakken worden.

Lang stond ze te luisteren naar dit gepraat, zonder iets te zeggen. Zij
paste maar op, dat ’t gebak niet verbrandde, nam de platen uit den oven
en schoof ze er weer in, en ’t was gevaarlijk bij haar te komen om het
lange braadijzer. Maar op eens lei ze haar keukenschort af, veegde zich
’t zweet van ’t voorhoofd en ’t roet uit ’t gezicht en stond bij den
dominé in de kamer, eer ze ’t zelf wist.

Na dit alles was ’t juist geen wonder, dat op een dag in Maart een
kleine, roode slee met groene tulpen beschilderd, stilhield voor de
stoep van de Monnikshut.

Nu moest Ingrid natuurlijk naar huis, naar haar moeder. De predikant
was gekomen om haar te halen. Hij zei er niet veel van, dat ze blij
waren, dat ze nog leefde. Maar men kon aan hem zien, dat hij innig
vergenoegd was. Hij had zichzelf nooit kunnen vergeven, dat ze niet
goed genoeg voor zijn pleegdochter geweest waren, en nu straalde hij
van geluk, omdat hij nog eens van voren af aan met haar beginnen mocht
en ’t deze keer goed doen.

Er werd geen woord gesproken over de reden, waarom ze heengegaan was.
Dat was nu niet iets om zoo lang daarna weer op te halen en elkaar mee
te pijnigen. Maar Ingrid begreep dat de dominésvrouw een moeilijken
tijd gehad had, en door berouw gekweld geworden was; ook dat ze haar
graag terug wilden hebben om goed voor haar te zijn. Ze begreep, dat ze
bijna genoodzaakt was naar de pastorie te gaan om te toonen, dat ze
geen wrok tegen haar pleegouders koesterde. Allen vonden, dat het
natuurlijk was, dat ze een paar weken naar huis ging. En waarom zou ze
niet? Ze kon er zich niet op beroemen, dat ze onmisbaar was in ’t huis
waar ze nu woonde. Ze zou wel een paar weken weg kunnen blijven, zonder
dat het Gunnar Hede schaadde. ’t Was hard voor haar, maar ’t was toch
maar ’t beste mee te gaan, nu allen er zoo over dachten.

’t Is wel mogelijk, dat ze graag gezien had, dat ze haar hadden
gevraagd om te blijven. Zij zette zich in de slee met een gevoel, alsof
de barones of juffrouw Stava nog zou komen om er haar uit te tillen en
weer naar binnen te dragen. ’t Was niet te gelooven, dat ze de laan
afreed, ’t bosch in en dat de Monnikshut achter haar verdween.

Maar als ’t nu eens uit pure goedheid was, dat ze haar niet hadden
willen tegenhouden. Ze konden wel meenen, dat zij die jong en
levenslustig was, liefst van de eenzame Monnikshut weg wilde. Ze konden
wel meenen, dat zij de verpleging van den krankzinnige moe was. Ze hief
de hand op en wilde den teugel grijpen om terug te keeren. Nu eerst, nu
ze een mijl weg was van het landgoed, viel haar die gedachte in. Ze had
terug willen keeren om het hun te vragen.

’t Was alsof ze den weg moest zoeken door een ongebaand bosch, midden
in de diepe stilte, die haar omgaf. Geen mensch gaf haar raad of
antwoord. Evenmin antwoordden haar de dennen en de sparren, de
eekhoorns en de uilen.



’t Was haar onverschillig, hoe ze het thuis in de pastorie had. Ze had
het er heel goed, geloofde ze, maar ’t kon haar niet schelen. Al was ze
in een koningsslot, in een betooverden lusthof geweest, ’t had haar
koud gelaten. Er is geen bed, zóó zacht, dat het rust geven kan aan
iemand, die verlangt.

In ’t begin vroeg ze iedereen zoo vriendelijk als ze kon, of ze haar nu
weer niet terug wilden laten gaan, nu ze het grootste genot gehad had
moeder en de broertjes en zusjes weer te zien. Maar ’t was niet te doen
om de wegen. Ze moest geduld hebben tot de vorst uit den grond was. ’t
Was toch geen levensquestie of ze wat later terugging. ’t Was moeilijk
voor Ingrid te begrijpen, waarom het de menschen ergerde, als ze zei,
dat ze naar de Hedes terug wilde. Dat was zoo met haar ouders, maar ook
met de andere gemeenteleden. Men mocht niet naar eenig ander oord in de
wereld verlangen, als men in Roglanda was.

Spoedig vond ze uit, dat het ’t beste was als ze in ’t geheel niet over
haar reis sprak. Er kwamen zoo oneindig veel bezwaren voor den dag,
zoodra zij er maar op doelde. ’t Was niet genoeg, dat de wegen nog even
slecht waren. Ze bouwden schuttingen, en muren en hooge wallen om haar
op. Ze moest een deken stikken, en weven en planten in de broeikas. En
ze kon toch niet weggaan vóór ’t groote verjaarfeest van den proost. Ze
kon toch niet heengaan vóór de bruiloft van Karin Landberg.

Er bleef haar niets anders over dan de handen smeekend naar den
lentehemel op te heffen en dien te bidden zich te haasten met zijn
werk, te smeeken om zonneschijn en warmte, de liefderijke zon te
bidden, dat ze zich zou inspannen om ’t groote dennenbosch te
ontdooien, haar kleine brandende stralen tusschen dennen door te zenden
en de sneeuw bij hun wortels te doen smelten. Lieve, lieve zon! ’t doet
er niet toe of de sneeuw smelt in ’t dal, als ze maar verdwijnt van de
bergen, als de boschpaden maar begaanbaar worden, als de meisjes met
hun vee naar de hutten op de bergweiden trekken, als de moerassen maar
droog worden en de weg, die half zoo kort als de rijweg is, maar
beloopen kan worden. Ingrid wist wel, wie niet op een wagen zou wachten
of om reisgeld vragen, zoodra de weg in ’t bosch maar begaanbaar was.
Zij wist wel, wie op een helderen nacht uit de pastorie zou heengaan,
zonder iemand ter wereld toestemming te vragen. Ze had gemeend, dat ze
vroeger wel eens op de lente gewacht had. Dat deden immers alle
menschen. Maar nu wist Ingrid, dat ze vroeger nooit naar ’t voorjaar
had verlangd. Och neen! neen, dat was nooit verlangen geweest.

Vroeger had ze uitgezien naar groene blaadjes en anemonen, naar ’t
zingen van den lijster en ’t roepen van den koekoek. Maar dat was niets
dan kinderwerk geweest. Die alleen maar aan ’t mooie van de lente
dacht, verlangde niet echt. Wie dàt deed, zou de eerste aardklont
kussen, die uit de sneeuw te voorschijn kwam. Die zou de eerste
verschrompelde brandnetelblaadjes plukken, als om zich in te branden,
dat nu de lente kwam!—

Alle menschen waren zoo innig vriendelijk voor haar. Maar al zei ze
niets, toch geloofden ze, dat ze er aan dacht om heen te gaan. „Ik kan
niet begrijpen, dat je daar weer terug wilt gaan en dien gek oppassen,”
zei Karin Landberg eens. ’t Was alsof ze Ingrids gedachten lezen kon.

„Och! dat heeft ze zich nu al lang uit het hoofd gezet,” antwoordde de
dominésvrouw, eer ’t meisje antwoorden kon.

Toen Karin weg was, zei de dominésvrouw: „De menschen vinden ’t vreemd,
dat je van ons weg wilt.”

Ingrid zweeg.

„Men zegt, dat toen Hede beter werd, hij misschien zoo was, dat je
verliefd op hem werdt.”

„Och neen, niet sinds hij beter werd,” zei Ingrid en moest lachen.

„Ja hoe dat nu ook is, hij is toch niet iemand, waar je mee trouwen
kunt,” zei haar pleegmoeder. „Vader en ik hebben daarover gesproken en
wij vinden, dat het beter voor je is, dat je bij ons blijft.”

„’t Is lief van u, dat u me hier houden wilt,” zei Ingrid. En het trof
haar, dat ze nu zoo goed voor haar wilden zijn.

Maar ze geloofden haar niet, hoe gehoorzaam ze ook was. Zij kon niet
begrijpen, waaraan ze haar verlangen merkten. Nu had haar pleegmoeder
immers gezegd, dat ze niet meer terug mocht. Maar daar liet ze het niet
bij.

„Ze konden immers wel schrijven, als ze je noodig hadden,” zei ze.

Weer moest Ingrid lachen. Dat zou wel ’t wonderlijkste zijn, als er een
brief kwam uit een tooverslot. Zij dacht er over of haar pleegmoeder
meende, dat de bergkoning een brief schreef aan ’t meisje, dat hij eens
in den berg gelokt had, als ze zich later bij haar moeder voor hem
verborg.

Als haar pleegmoeder maar eens wist, hoeveel boden er tot haar kwamen.
Daar zouden haar ooren wel van getuit hebben.

Ze kwamen in droomen des nachts, en in visioenen overdag. Hij liet
Ingrid weten, dat hij haar noodig had. Hij was zoo ziek, zoo ziek!

Ze wist, dat hij op ’t punt stond weer krankzinnig te worden en dat ze
naar hem toe moest. Als iemand haar dat verteld had, zou ze geantwoord
hebben, dat ze ’t wist.

De groote sterrenoogen keken al verder en verder weg. ’t Was niet aan
te nemen, dat ze kalm en pleizierig thuis zou blijven, voor hen, die
die oogen zagen.

’t Is niet zoo moeilijk te zien of een mensch het goed heeft of
verlangt. Men heeft maar een vonkje van geluk in de oogen te zien, als
hij van zijn werk komt en zich aan den haard zet. Maar in Ingrids oogen
zag men die vonk niet; behalve als ze de beek aanzag, die uit ’t bosch
kwam aanbruisen, overvol van water. Die baande immers den weg voor
haar.

’t Gebeurde eens, dat Ingrid met Karin Landberg alleen zat en toen
begon ze te vertellen van haar leven op de Monnikshut. Karin schrikte
er van. Hoe had Ingrid dat kunnen uithouden!

Karin Landberg stond op het punt te trouwen. En nu was ze zoover, dat
ze over niets anders dan over haar verloofde spreken kon. Ze wist
niets, dat hij haar niet geleerd had, ze kon niets doen zonder ’t hem
eerst te vragen. En ’t viel haar in, dat Olof over deze questie iets
gezegd had, dat ze kon gebruiken om Ingrid af te schrikken als ’t waar
was, dat ze op weg was van den krankzinnige te gaan houden. En toen
begon ze haar te vertellen hoe waanzinnig Hede werkelijk geweest was.
Want Olof had haar verteld, dat hij op de markt geweest was den vorigen
herfst. Toen hadden een paar heeren gezegd dat de Geitebok niet echt
gek was. Hij hield zich maar zoo om klanten te lokken. Maar Olof had
volgehouden, dat hij ’t wel degelijk was. Om dat te bewijzen, had hij
op de veemarkt een armzalig klein geitje gekocht. En toen bleek het,
dat hij gek was. Olof had niets anders te doen dan ’t geitje op de
toonbank te zetten, waar hij zijn messen had tentoongesteld om hem van
zijn zak en al zijn koopwaar te doen wegloopen. En allen hadden zoo
vreeselijk moeten lachen, toen ze zagen, hoe bang hij werd. En ’t kon
toch niet mogelijk zijn, dat Ingrid iets geven kon om iemand, die zóó
gek was.

’t Was misschien onvoorzichtig van Karin Landberg, dat ze Ingrid niet
aankeek, terwijl ze dat verhaal deed. Als ze gezien had, hoe ze de
wenkbrauwen fronsde, had haar dat misschien kunnen waarschuwen.

„En je wilt gaan trouwen met iemand, die zooiets gedaan heeft?” zei
Ingrid. „Ik geloof dat ’t nog beter is, met den Geitebok zelf te
trouwen.”

En dit werd door Ingrid zóó van harte en duidelijk gezegd en ’t was zoo
vreemd, dat Ingrid, die zóó zacht was, zooiets hards zei, dat het Karin
veel pijn deed. Ze was er verscheidene dagen onrustig door en dacht er
over of Olof wel zoo was, als zij graag had, dat hij wezen zou; het
verbitterde haar leven, tot ze eindelijk Olof alles vertelde en toen
was hij zoo lief, dat hij haar weer geheel troostte en kalmeerde.

’t Is niet zoo makkelijk op de lente te wachten in Wermeland. Men kan
het zonnig en warm hebben tot den avond en toch den volgenden morgen
alles wit van sneeuw vinden.

Klapbesstruiken en grasvelden worden wel groen, maar ’t berkenbosch
staat kaal en wil niet uitbotten.

Met Pinksteren was het lente in ’t dal, maar Ingrids gebeden hadden
niet geholpen. Geen enkel herderinnetje was nog naar ’t bosch
getrokken, geen enkele plas opgedroogd; er was nog geen denken aan op
’t boschpad voort te komen.

Met Pinksteren was Ingrid in de kerk met haar pleegmoeder. Ter eere van
het feest reden zij in den wagen. Vroeger had Ingrid ’t heerlijk
gevonden om in volle vaart het kerkplein op te rijden, terwijl zij die
buiten ’t steenen muurtje en aan den wegkant stonden, den hoed afnamen
en groetten, en zij, die midden op den weg stonden, haastig op zij
sprongen, alsof ze zeer verrast waren. Maar nu genoot ze nergens meer
van.

„’t Verlangen neemt den geur van de roos weg en den glans van de volle
maan,” zegt het spreekwoord.

Maar Ingrid was ingenomen met wat ze in de kerk hoorde. ’t Deed haar
goed te hooren, dat de leerlingen in hun verlangen getroost werden door
een heerlijk wonder. ’t Deed haar goed, dat Jezus er aan dacht, hen te
troosten, die zoo bitter naar hem verlangden.

Terwijl Ingrid en alle anderen in de kerk zaten kwam een lange man uit
Dalecarlië op den weg aan. Hij had een pels aan en droeg een zwaren zak
met koopwaren op den rug, als een, die geen onderscheid weet tusschen
winter en zomer, tusschen week- en feestdagen. Hij ging niet in de
kerk, maar sloop met groote bekommering voorbij de paarden, die aan den
wegkant vastgebonden stonden, naar het kerkhof.

Daar zette hij zich op een graf en dacht aan al die dooden, die nog
sliepen en aan één doode, die weer ontwaakt was. Nu zat hij er nog toen
de menschen uit de kerk kwamen.

De verloofde van Karin Landberg was een van de eersten, die naar buiten
kwam en doordat hij toevallig naar het kerkhof keek, kreeg hij den
Dalecarliër in het oog. ’t Is moeilijk uit te maken of ’t
nieuwsgierigheid of wat anders was, dat hem dreef, maar hij ging er
heen om met den man te praten. Hij wilde zien of ’t mogelijk was, dat
hij, die genezen heette, op nieuw waanzinnig geworden was.

En dat was mogelijk. Hij vertelde Olof al gauw, dat hij daar zat te
wachten op iemand, die Graflelie heette. Ze zou komen en voor hem
spelen. Ze zou zóó spelen, dat de zon begon te dansen en de sterren in
een kring draaiden.

Toen zei Olof dat zij, die hij wachtte daar op het kerkplein stond. Als
hij maar even opstond, kon hij haar zien. Ze zou wel blij zijn hem weer
te zien.

De dominésvrouw en Ingrid zouden juist in den wagen stappen, toen een
lange Dalecarliër op haar toe ijlde. Hij liep hard, niettegenstaande
alle paarden, die hij moest groeten en wenkte het jonge meisje levendig
toe met de hand.

En zoodra Ingrid hem zag, bleef ze onbewegelijk staan. Ze zou niet
hebben kunnen zeggen wat sterker was, de blijdschap, dat ze hem
weerzag, of de droefheid, dat hij op nieuw krankzinnig geworden was.
Maar ze vergat al het andere op de wereld.

En haar oogen begonnen te stralen. Op dat oogenblik zag ze zeker ’t
arme, ellendige mensch niet. Ze voelde de tegenwoordigheid van die
fijne ziel, waar ze tot stervens toe naar verlangd had.

Al de kerkgangers stonden om haar heen en zagen haar aan. Niemand kon
zijn oogen van haar gezicht afwenden. Ze bewoog zich niet om naar hem
toe te gaan, ze stond maar stil op hem te wachten. Maar zij, die zagen
hoe ze straalde van geluk, moesten bijna gelooven, dat een groot,
heerlijk menschenkind op haar afkwam en niet een krankzinnige.

Later zeiden ze, dat het bijna scheen, alsof er een verwantschap
tusschen haar en zijn ziel was, een geheimzinnige band, die zóó diep
onder hun bewustzijn lag, dat geen menschenverstand dien bereiken kon.

Maar toen Hede nog maar een paar stappen van Ingrid af was, greep haar
pleegmoeder haar met een vaste hand aan, tilde haar op en zette haar in
den wagen. Zij wilden geen ontmoeting tusschen die beide toelaten daar
op ’t kerkplein, waar zooveel menschen bij waren. En zoodra ze in den
wagen waren, zette de jongen de paarden aan en ze vlogen weg.

Een paar akelige, luide kreten klonken achter hen. De dominésvrouw
dankte God dat ze ’t meisje nog bij tijds in den wagen gekregen had.

’t Duurde niet lang dien middag, of een boer kwam op de pastorie en
vroeg naar den predikant. Hij kwam over den krankzinnigen Dalecarliër
spreken. Hij was nu heelemaal woest, zoodat ze hem hadden moeten
binden. Wat raadde de dominé hun? Wat moesten ze met hem doen?

De predikant kon niet anders raden, dan dat ze hem naar huis zouden
brengen. Hij vertelde den boer wie hij was en waar hij woonde.

Later op den avond vertelde hij het aan Ingrid. ’t Was ’t beste haar de
waarheid te zeggen, dan kon ze haar eigen gezond verstand gebruiken.

Maar toen de nacht kwam, zag ze in, dat ze geen tijd had om langer op
de lente te wachten. En ze ging op weg, ’t arme kind, langs den grooten
weg naar de Monnikshut.

Zij zou er wel komen, al wist ze ook dat die weg eens zoo lang was als
het boschpad.








X.


’t Was op den middag van den tweeden Pinksterdag. Ingrid liep langs den
grooten weg. Ze was op een open gedeelte: kleine, lage heuveltjes en
eilandjes met beukenboschjes tusschen, en soms midden in de akkers. De
lijsterbes en meidoorn bloeiden, lichte harsachtige blaadjes zaten aan
de espen, de slooten langs den weg waren vol helder, kabbelend water,
dat de zuivergewasschen steentjes op den bodem deed glinsteren en
blinken.

Ingrid treurde over hem, die op nieuw krankzinnig was geworden en dacht
er over of ze iets voor hem zou kunnen doen, of ’t wat baten zou, dat
ze op deze manier van huis gegaan was.

Ze had honger en was moe. Haar schoenen begonnen al stuk te gaan. Ze
dacht er over of ’t niet ’t beste was om te keeren. Ze zou er toch
nooit komen.

Ze werd hoe langer hoe bedroefder, terwijl ze daar liep. Ze kon niet
laten telkens te denken, dat ’t nu niet veel helpen zou dat ze kwam, nu
hij heelemaal krankzinnig geworden was. ’t Was nu zeker te laat, er was
geen hoop meer iets voor hem te kunnen doen.

Maar zoo vaak ze er aan dacht om te keeren, zag ze Hede’s gezicht vlak
naast zich, zooals ze ’t zoo dikwijls te voren gezien had. Dan kreeg ze
weer hoop, meende, dat hij haar riep en voelde een vast, vertroostend
geloof, dat ze hem toch wel genezen zou.

Juist toen Ingrid het hoofd ophief en er een beetje minder bedroefd
uitzag, kwam zij een zonderling gezelschap tegen.

Daar kwam een klein paardje aan, dat een karretje trok. En op dat
karretje zat een dikke vrouw en daarnaast liep een magere, afgesloofde
man met lange knevels.

Hier in deze landstreek, waar niemand verstand van kunst had, deden
Mijnheer en Mevrouw Blomgren altijd hun best er uit te zien als
eenvoudige burgerlieden.

Het karretje, waar ze in rondreden was goed overdekt; niemand kon
vermoeden, dat het niet anders bevatte dan vuurwerk, goocheltoestellen
en marionetten.

Niemand kon weten, dat het dikke, oude vrouwtje, dat boven op de lading
zat en er uitzag als een weldoorvoed burgerjuffrouwtje, vroeger Miss
Viola geweest was, die door de lucht vliegen kon en dat de lange man,
die zooveel op een gepensionneerd militair leek, dezelfde Mijnheer
Blomgren was, die nu en dan de eentonigheid van ’t loopen eens
afwisselde met een salto mortale over een paard, of zich vermaakte met
buikspreken tegen lijsters en sijsjes, die in de boomen aan den weg
zongen, zoodat ze er heelemaal van in de war raakten.

’t Paard was een heel klein diertje, dat vroeger in een draaimolen
geloopen had en daarom in ’t geheel niet loopen wou als het geen muziek
hoorde. En daarom zat Mevrouw Blomgren meestal op de mondharmonica te
spelen, maar zoodra ze iemand tegenkwamen, stopte ze ’t instrument in
haar zak, opdat men niet begrijpen zou, dat ze kunstenaars waren; want
in deze streken had men voor de kunst niet het minste respect. Op die
manier kwamen ze niet zoo heel gauw voort; maar ze hadden ook geen
haast.

De blinde vioolspeler moest een eindje achter hen aankomen, opdat hij
niet verraden zou, dat hij bij ’t gezelschap hoorde. Hij had een hond
als geleider, want het was hem verboden zich door een kind te laten
leiden. Dat zou Mijnheer en Mevrouw Blomgren aanhoudend aan een klein
meisje herinnerd hebben, dat Ingrid heette en dat zou al te treurig
geweest zijn.

En nu waren ze allen samen ’t land ingetrokken om de lente te genieten.
Want hoeveel ze ook in de steden konden verdienen, in dezen tijd van ’t
jaar moesten Mijnheer en Mevrouw Blomgren buiten zijn. Want ze waren nu
eenmaal kunstenaars.

Zij herkenden Ingrid niet en zij ging ze eerst zonder groeten voorbij,
want ze had haast en vreesde opgehouden te zullen worden. Maar ze vond
toch al gauw, dat dit leelijk en onhartelijk was en keerde terug.

Als Ingrid blijdschap had kunnen voelen, zou ze blij geworden zijn bij
’t zien van de vreugde van die oude menschen over deze ontmoeting. En
zij hielden een lang gesprek in ’t allerergste koeterwaalsch. ’t Kleine
paardje wendde telkens den kop om, alsof het zien wilde of de
draaimolen niet stuk gegaan was.

En wonderlijk genoeg, ’t was Ingrid, die ’t meest aan het woord was. De
oude lieden zagen al gauw, dat ze had loopen schreien en daarover
werden ze zóó bezorgd, dat ze haar heele geschiedenis en al haar
avonturen moest vertellen.

Maar ’t was een troost voor Ingrid, dat alles te zeggen, want de oudjes
hadden een eigenaardige manier van de dingen op te nemen. Zij klapten
in de handen, toen ze vertelde hoe ze uit het graf gekomen was en de
dominésvrouw verschrikt had.

Zij liefkoosden haar, en ze prezen haar, omdat ze uit de pastorie was
heengegaan. Niets vonden ze droevig en drukkend, alles zagen ze even
lustig en hoopvol in.

Ze hadden geen maatstaf voor de werkelijkheid, daarom raakte de
strengheid van ’t leven hen niet. Alles wat ze hoorden, vergeleken ze
bij hun poppentheater en pantomimen. Wat verdriet en ellende kwam ook
wel in de pantomimen voor, maar dat was maar om ’t effect te verhoogen,
en alles eindigde goed in de pantomimen.

Er was iets aanstekelijks in dat optimisme. Ingrid wist, dat ze in ’t
geheel niet begrepen hoe ongelukkig ze was, maar toch deed het haar
goed hen te hooren spreken.

Maar ze hielpen haar ook met daden. Zij vertelden haar, hoe ze voor een
paar uur het middagmaal in de herberg te Torsåker gebruikt hadden en
juist, toen ze van tafel opstonden, waren er eenige boeren komen
aanrijden met een krankzinnige. Mevrouw Blomgren kon geen krankzinnigen
zien en had daarom dadelijk weg gewild en Mijnheer Blomgren had
toegegeven. Maar stel je nu eens voor dat het Ingrids vriend geweest
was. En zoodra ze dit vertelden zei Ingrid, dat het best mogelijk was
en wilde afscheid nemen.

Maar toen vroeg Mijnheer Blomgren heel plechtig aan zijn echtgenoote:
of ze niet enkel en alleen om de lente buiten gekomen waren en of het
niet volkomen hetzelfde was, waar ze reden. En de oude Mevrouw Blomgren
vroeg even pathetisch op haar beurt of hij meenen kon, dat ze haar
geliefde Ingrid aan haar lot zou overlaten, eer ze de haven van haar
geluk bereikt had.

Toen keerde het rijtuig om en ’t gesprek werd moeilijk, doordat de
mondharmonica zich voortdurend moest laten hooren. Zoodra Mevrouw
Blomgren wat zeggen wilde, gaf ze het instrument aan Mijnheer Blomgren
en als deze spreken wou, gaf hij het aan zijn vrouw terug. En ’t
paardje stond telkens stil, zoodra de harmonica van mond tot mond ging.

En aldoor hadden ze Ingrid iets vertroostends te zeggen. Ze vertelden
haar alles wat ze ooit in een marionettenspel hadden gezien. Ze
troostten haar met Sneeuwwitje en met Asschepoester; ze troostten haar
met alle mogelijke dingen.

Mijnheer en Mevrouw Blomgren keken Ingrid aan toen ze zagen, dat er wat
meer licht in haar oogen kwam. „Kunstenaarsoogen” zeiden ze en knikten
elkander vergenoegd toe. „Hebben we ’t niet altijd gezegd?
Kunstenaarsoogen!”—

Op een of andere onnaspeurlijke wijze hadden ze uitgemaakt, dat Ingrid
nu een van de hunnen geworden was, een lid van de kunstenaarswereld.
Zij vonden, dat ze meespeelde in een drama. Dat was een triumf voor hen
op hun ouden dag.

Zij reden voort zoo vlug ze konden. De oude menschen waren maar bang,
dat Ingrids vriend niet meer in de herberg zou zijn.

Maar hij was er nog en ’t ergste was, dat niemand wist, hoe ze hem daar
weg zouden krijgen.

De beide boeren uit Roglanda, die hem hier gebracht hadden, hadden hem
in een van de kamers gebracht en hem daar opgesloten terwijl ze op het
paard wachtten. Toen ze hem daar achterlieten, waren hem de handen op
den rug gebonden. Hoe hij ’t gedaan gekregen had, wist men niet, maar
het was hem gelukt de handen los te wringen en toen ze hem kwamen
halen, stond hij daar geheel los en had in razernij een stoel gegrepen
om hen te slaan. Ze hadden nog juist de deur uit kunnen komen en die
weer in ’t slot gegooid. Nu liepen de boeren te wachten tot de waard en
zijn knechts kwamen, zoodat ze hem met elkaar opnieuw konden binden.

Alle hoop, door de oude vriendin bij Ingrid gewekt, werd toch niet
gedoofd. Ze begreep, dat Hede erger dan ooit was, maar ze had niet
anders verwacht. Toch hoopte ze nog. ’t Was niet door ’t praten van de
oudjes, ’t was door haar groote liefde, dat ze weer moed kreeg.

Ze verzocht, dat men haar bij Hede zou binnen laten. Ze zeide, dat ze
hem kende en dat hij haar geen kwaad zou doen. Maar de boeren
antwoordden dat zij niet gek waren. Die man daarbinnen zou ieder
doodslaan, die bij hem kwam en zich niet verdedigen kon.

Ingrid zat een langen tijd zwijgend na te denken. Ze dacht er aan hoe
wonderlijk het was, dat ze juist dien dag Mijnheer en Mevrouw Blomgren
moest ontmoeten. Dat moest toch met een bedoeling gebeurd zijn. Ze
zouden zeker niet op haar weg geleid zijn als daar niet een bedoeling
bij was.

En Ingrid begon er over te denken, op welke manier Hede de eerste keer
beter was geworden. Zou ze ook nu hem niet kunnen bewegen iets te doen,
wat hem aan iets van vroeger zou kunnen doen denken en hem van zijn
waanzinnige gedachten afbrengen. Ze peinsde en peinsde!—



Mijnheer en Mevrouw Blomgren zaten op een bank voor de herberg en zagen
er bedroefder uit dan iemand denken zou dat mogelijk was. Ze waren op
’t punt van te schreien.

Daar kwam ze aan, Ingrid, hun kind, en lachte hen toe, zooals zij
alleen kon en streelde hun de oude rimpelige wangen en verzocht hen
haar het groote genoegen te geven nog eens een voorstelling te mogen
zien, zooals ze vroeger dagelijks bijwoonde. Dat zou zulk een groote
troost voor haar zijn.

Ja, eerst weigerden ze het, want ze waren juist niet in de
kunstenaarsstemming, maar toen ze daar voor hen bleef staan met dien
innemenden glimlach, konden ze haar niet weerstaan. Ze gingen naar den
wagen en haalden er hun tricotpakjes uit.

Toen ze klaar waren en de blinde geroepen was, koos Ingrid de plaats
van de voorstelling uit. Ze wilde niet, dat ze op de plaats zouden
spelen voor ’t huis, maar bracht hen in den tuin bij ’t huis. Wel waren
er nog meest kale bedden, waar nog niets opgekomen was, maar hier en
daar stond een bloeiende appelboom.

Een paar jongens en meisjes kwamen aanloopen toen ze de viool hoorden,
dus er was ook een beetje publiek. Maar toch hadden Mijnheer en Mevrouw
Blomgren geen lust om op te treden. Ingrid verlangde te veel van hen.
Zij waren al te bedroefd.

En ’t was ook ongelukkig, dat Ingrid hen juist aan den tuinkant bracht.
Want daar zag de kamer op uit, waar de krankzinnige opgesloten zat.
Daar had ze zeker niet aan gedacht. Mevrouw Blomgren was op ’t punt om
weg te loopen, toen ze in een van de kamers het venster heftig hoorde
openrukken. Stel je nu eens voor, dat de krankzinnige de muziek gehoord
had en uit ’t venster naar beneden sprong.

Maar Mevrouw Blomgren werd weer kalm toen ze zag wie daar aan ’t
venster stond.

’t Was een jonge man met een gunstig uiterlijk. Hij was in hemdsmouwen,
maar overigens behoorlijk gekleed. Zijn oogen stonden rustig, hij
glimlachte en streek met de hand de haren boven ’t voorhoofd op.

Mijnheer Blomgren werkte door en was zoo verdiept in de voorstelling,
dat hij niets merkte. Maar Mevrouw Blomgren, die niets te doen had, dan
kushanden geven, had tijd om op alles te letten.

Was het niet vreemd, zooals Ingrid plotseling was opgeklaard? Haar
oogen straalden als nooit te voren en haar gezichtje werd zóó wit, dat
het bijna licht gaf. En al dien stralenden glans wendde ze naar den
jongen man voor ’t venster daarboven.

Hij bedacht zich niet lang, hij klom op de vensterbank en sprong naar
beneden. En hij kwam op den blinde toe en vroeg hem zijn viool te leen.

En Ingrid nam dadelijk den blinde de viool af en reikte die aan den
vreemde: „Nu moet u de wals uit de Freischütz spelen,” zei ze.

Toen begon de vreemde te spelen en Ingrid glimlachte, maar zag er
tegelijkertijd zóó bovenaardsch uit, dat Mevrouw Blomgren bang was, dat
ze zich in een zonnestraal oplossen en wegvliegen zou.

Maar zoodra Mevrouw Blomgren den vreemde hoorde spelen, herkende ze
hem.

„Och zoo!” zei ze in zichzelf. „Och zoo! Dus hij is het toch. Juist
daarom wilde ze ons arme menschen zien optreden.”



Gunnar Hede, die op zijn kamer heen en weer geloopen en zoo kwaadaardig
was, dat hij iemand dood wilde slaan, had zoodoende de blinde buiten
zijn venster hooren spelen. En dat had hem weer een tooneeltje uit zijn
vroeger leven voor den geest gebracht.

Hij verwonderde er zich over, waar toch zijn eigen viool wezen kon, en
hij herinnerde zich, dat Alin die meegenomen had; en nu bleef hem niet
anders over dan de viool van den blinde te leen te vragen en zich weer
kalm te spelen. Het kwam niet in zijn gedachten op, dat hij dit niet
zou kunnen. Hij vermoedde niet, dat hij vele jaren lang niet meer dan
een kleine melodie gespeeld had.

Hij was geheel in den waan, dat hij in Upsala was in ’t huis van den
wilden wingerd. En hij verwachtte, dat de kunstemakers zouden gaan
dansen, evenals de vorige keer.

Hede speelde levendiger om hen daartoe te brengen; maar zijn vingers
waren stijf en stroef en de strijkstok was niet gewillig in zijn hand.
Hij spande zich zóó in, dat de zweetdroppels op zijn voorhoofd kwamen.
Eindelijk herinnerde hij zich toch het rechte liedje, waarbij de
acrobaten de vorige keer gedanst hadden. Hij speelde het zoo lokkend en
verleidelijk, dat ’t bijna onweerstaanbaar was.

Maar de oude lieden dansten niet. ’t Was lang geleden sinds ze Hede in
Upsala ontmoetten. Ze herinnerden zich niet hoe sterk toen de bekoring
van die melodie geweest was, en ze vermoedden in de verste verte niet,
wat hij van hen verwachtte.

Hede zag Ingrid aan om van haar te weten te komen, waarom het
kunstenaarspaar niet danste. Op ’t zelfde oogenblik, dat hij haar oogen
zag, zoo bovenaardsch stralend, als ze toen waren, werd hij zóó
verbaasd, dat hij met spelen ophield.

Hij stond een oogenblik stil en keek rond in den kring. ’t Waren
wonderlijke, onrustige gezichten, die hem aanzagen.

’t Was hem niet mogelijk te spelen, terwijl de menschen hem zoo
aankeken. Hij ging eenvoudig heen. Hij zag een groep bloeiende
appelboomen heel achter in den tuin. Daar ging hij naar toe.

Hij zag wel, dat niets overeenstemde met de voorstelling, die hij zoo
pas had, dat Alin hem opgesloten had en dat hij in Upsala was. De tuin
was te groot en ’t huis niet met roode wingerd begroeid. Neen, dit kon
Upsala niet zijn. Maar ’t kon hem niet veel schelen, waar hij was. Hij
had een gevoel, alsof hij in eeuwen niet gespeeld had en nu had hij
eindelijk weer een viool in handen. Nu zou hij genieten. Hij legde de
viool onder de kin en begon. Maar weer hinderde hem de stijfheid van
zijn vingers. Hij kon alleen de allereenvoudigste melodieën spelen.

„Ik moet werkelijk weer van voren af aan beginnen,” zei hij. En
glimlachend begon hij een menuet te spelen. ’t Was ’t eerste wat hij
geleerd had. Zijn vader had het hem voorgespeeld en hij had ’t op
gehoor nagedaan. Plotseling zag hij het heele tooneeltje weer voor
zich. En hij hoorde de woorden: „’t jonge prinsje wou gaan dansen, maar
hij brak zijn kleinen voet.”

Hij probeerde toen verscheidene dansjes. Die had hij gespeeld als
schooljongen. Hij was uitgenoodigd op de meisjeskostschool te komen en
daar op de dansles te spelen. Hij zag de meisjes springen en draaien en
hoorde de dansonderwijzeres met den voet de maat slaan.

Hij begon moediger te worden.

Hij speelde de eerste stem van een vioolkwartet van Mozart. Toen hij
die instudeerde was hij gymnasiast in Falun. Eenige oude heeren hadden
dat kwartet willen spelen op een concert. Maar de eerste viool was ziek
geworden en hij moest de partij overnemen, hoe jong hij ook was. Hij
was daar niet weinig trots op geweest.

Gunnar Hede dacht eigenlijk aan niets anders, dan om zijn vingers wat
in orde te krijgen, toen hij die kinderoefeningen weer speelde; maar
spoedig merkte hij, dat er iets wonderlijks met hem gebeurde.

Hij voelde duidelijk, dat zich in zijn hersens groote donkere plekken
bevonden, die het verleden voor hem verborgen. Zoodra hij zich iets
trachtte te herinneren, was het alsof hij in een donkere kamer naar
iets zoeken moest. Maar toen hij speelde begon het donker op te
trekken. Zonder dat hij er aan gedacht had, was de duisternis zoover
geweken, dat hij zich zijn kinderjaren en schooltijd weer herinnerde.

Nu besloot hij zich door de viool te laten leiden; misschien kon die
het donker daar binnen geheel verdrijven.

En dat was zoo. Met elke melodie, die hij speelde ging het wat verder
weg. De viool leidde hem voort, van jaar tot jaar, wekte herinneringen
van studiejaren, van vrienden, van genot. ’t Donker stond dicht voor
hem; maar toen hij het te gemoet ging met de viool gewapend, week het
stap voor stap. Nu en dan zag hij om, alsof hij zien wou of ’t zich ook
weer achter hem sloot. Maar ’t was helder dag om hem heen.

De viool begon een reeks duetten, voor piano en viool. Hij speelde maar
een paar maten van elk. Toen week de duisternis een heel eind
achteruit. En hij herinnerde zich zijn meisje en zijn engagement.

Hij had hier wel wat bij stil willen staan, maar er was nog zooveel
donker weg te spelen. Hij had geen tijd.

Hij begon aan een psalm. Dien had hij eens gehoord toen hij bedroefd
was. Hij herinnerde zich, dat hij in een dorpskerk gezeten had, toen
hij dien hoorde. Maar waarom was hij bedroefd geweest? Omdat hij als
een arme koopman, door ’t land ging met waren. Dat was een hard leven.
Dat was treurig om aan te denken.

Als een wervelwind ging de strijkstok over de snaren en weer verdween
een groot stuk duisternis. Nu zag hij het groote bosch, de onder de
sneeuw begraven dieren, de wonderlijke figuren, die de sneeuw over hen
heen trok. Hij herinnerde zich de reis naar zijn meisje, en hoe ze hun
engagement verbroken had. Dat alles werd hem plotseling helder.

Hij voelde juist geen bitter leed of groote blijdschap bij een van deze
herinneringen. Het voornaamste was voor hem, dat hij zich iets
herinnerde. Dat op zich zelf was al een oneindig genot.

Maar hierna hield de strijkstok van zelf op en wilde hem niet verder
brengen. En toch was er meer, nog veel meer, dat hij zich herinneren
moest. Nog stond de duisternis als een vaste muur voor hem.

Hij dwong den strijkstok voort te gaan. Maar die speelde niet meer dan
twee onbeduidende liedjes, de armzaligste die hij ooit gehoord had. Hoe
had zijn strijkstok die ooit kunnen leeren?—

’t Duister week niet voor die liedjes. Zij leerden hem eigenlijk niets.
Maar ze wekten een angst, zooals hij nooit te voren gevoeld had. Een
waanzinnige, vreeselijke schrik, die van de ziel—de ontzetting der
gevallen engelen.

Hij hield met spelen op, hij kon ’t niet uithouden. Wat was dat? Wat
was er in die liedjes?—

’t Duister week in ’t geheel niet; maar het griezeligste was, dat
zoodra hij niet met de viool het donker tegemoet ging en ’t voor zich
uitdreef, het op hem toe kwam rollen en dreigde hem weer geheel te
omsluiten.

Hij had met half gesloten oogen staan spelen. Nu zag hij op en keek
rond in de werkelijke wereld. Toen kreeg hij Ingrid in ’t oog, die al
dien tijd naar hem had staan luisteren. En hij vroeg haar, eigenlijk
niet om antwoord te krijgen, maar alleen om ’t duister nog een
oogenblik weg te kunnen houden:

„Wanneer speelde ik dit het laatst?”

Maar Ingrid beefde. Ze had haar besluit genomen. Hoe het ook ging, hij
zou nu de waarheid hooren. Hoe ’t ook ging, zij zou hem die zeggen. En
bang was ze, maar toch moedig en vastbesloten. Nu zou hij haar niet
meer ontgaan, niet meer van haar wegglijden.

Maar dadelijk durfde ze Hede niet ronduit te zeggen, dat dit de
melodieën waren, die hij gewoonlijk speelde toen hij krankzinnig was.
Ze ontweek de vraag.

„Die speelde je van den winter thuis op de Monnikshut,” antwoordde ze.

Er was allerlei geheimzinnigs om Hede heen.

Waarom zei dat meisje „je” tegen hem? Zij was geen kind uit het volk,
ze droeg het haar als een dame: hoog opgestoken en met kleine krullen.
Haar kleedje was thuis geweven, maar ze had een fijne kanten fichu om
den hals. Haar tint was blank en ze had kleine handen. Dat fijne
gezichtje, met de groote droomende oogen, was niet dat van een
boerenmeisje. Hede’s herinneringen zeiden hem niets van haar. Waarom
zei ze „je” tegen hem? Hoe wist ze, dat hij dit thuis speelde?

„Hoe heet je?” zei hij. „Wie ben je?”

„Ik ben Ingrid, die je lang geleden in Upsala gezien hebt, en die je
troostte omdat ze niet op het koord kon leeren dansen.”

Dat was zoolang geleden; dáár was ’t al licht geworden voor Hede. Hij
herinnerde zich haar wel.

„Wat ben je groot en mooi geworden, Ingrid,” zei hij. „En wat zie je er
netjes uit. Wat heb je daar een prachtige broche aan.”

Hij had lang naar die broche gekeken. Hij meende die te herkennen. Zij
leek zooveel op een broche van email en paarlen van zijn moeder. ’t
Meisje antwoordde ook: „Die heb ik van je moeder gekregen. Je hebt ze
zeker wel vroeger gezien.”

Nu legde Gunnar Hede de viool neer en kwam op Ingrid toe, hij vroeg
heftig:

„Hoe is dat mogelijk, dat je haar broche draagt? Waarom weet ik niet,
dat je mijn moeder kent?”

Ingrid schrikte. Ze werd doodsbleek. Ze wist nu al wat de volgende
vraag zou zijn.

„Ik weet niets, Ingrid. Ik weet niet waarom ik hier ben. Ik weet niet
waarom jij hier bent. Waarom weet ik dat niet?”

„Ach neen, vraag me dat niet.” En ze week terug en hield de handen
afwerend voor zich uit.

„Wil je het niet zeggen?”

„Vraag dat niet, vraag dat niet.”

Hij nam haar vast bij den pols als om haar tot spreken te dwingen.

„Zeg het maar. Ik ben immers bij mijn volle verstand. Waarom zijn er
dingen, die ik me niet herinner?”

Ze zag iets wilds en dreigends in zijn oogen. Ze wist nu wel, wat ze
hem zou moeten zeggen. Maar ze voelde, dat het onmogelijk was iemand te
zeggen, dat hij krankzinnig geweest was. ’t Was veel moeilijker dan ze
gedacht had. ’t Was onmogelijk, volkomen onmogelijk.

„Zeg het nu,” herhaalde hij. Maar ze hoorde aan zijn stem, dat hij het
niet hooren wilde. Hij zou haar kunnen doodslaan, als ze het zei.

Toen riep ze al haar liefde te hulp, zag Gunnar Hede diep in de oogen
en zei:

„Je bent niet goed bij je verstand geweest.”

„Misschien in lang niet?”

„Dat weet ik niet precies. Niet in drie of vier jaar....”

„Stapelgek?”

„O neen, neen! je hebt gekocht en verkocht op de markt.”

„Op hoe ’n manier was ik dan gek?”

„Je was bang.”

„Bang!—Voor wie?”

„Voor dieren.”

„Voor geiten misschien?”

„Ja voor geiten ’t meest.”

Hede had haar al dien tijd vast om den pols gehouden. Nu slingerde hij
haar hand van zich af; hij wendde zich van Ingrid af, woedend boos,
alsof ze hem arglistig leelijken laster verteld had.

Maar dat gevoel week voor een ander, dat hem nog dieper schokte. Zoo
helder als een schilderij zag hij plotseling een langen Dalecarliër
voor zich, onder een reusachtigen zak gebogen. Hij wil een boerenhut
binnengaan, maar een ongelukkig klein hondje komt hem te gemoet. Hij
blijft staan, en groet, en groet—en durft niet binnen te gaan, voor een
knecht lachend naar buiten komt en ’t hondje wegbrengt.

Toen hij dat zag, kwam die vreeselijke angst weer over hem.

En in die angst ging het visioen weg. Maar nu komen stemmen. Men
schreeuwt en roept om hem heen. Men schatert en de scheldnaam klinkt
luid van alle kanten. ’t Zijn schelle kinderstemmen, die ’t leelijkste
en ’t vreeselijkste schreeuwen. ’t Is een woord, een naam, die telkens
weerkomt, die geschreeuwd, geroepen, gefluisterd, hem in de ooren
gesist wordt: „Geitebok! Geitebok!” En dat alles geldt hem—Gunnar
Hede!—

Te midden daarvan heeft hij geleefd. Hij voelde nu met volle bewustzijn
denzelfden onuitsprekelijken schrik, waaronder hij als krankzinnige
geleden had. Maar nu was ’t geen angst voor iets van buiten af, nu was
hij bang voor zichzelf.

„Dat ben ik! Dat ben ik geweest,” riep hij en wrong de handen.

Een oogenblik later lag hij op de knieën voor een bank, boog er zich
over heen en schreide.

„En dát ben ik geweest!” jammerde hij onder ’t snikken door. „Dát ben
ik geweest!”

Zou hij moed hebben, die gedachte te dragen. Een bespotte uitgescholden
gek!

„Och, laat me maar weer krankzinnig worden,” zei hij en sloeg met de
vuist op de bank. „Dit is onmenschelijk! Ik kan ’t niet dragen.”

Hij hield een oogenblik den adem in. ’t Duister kwam op hem toe, als
geroepen—om hem te verlossen. ’t Kwam aanrollen als een mist. Hij
glimlachte. Hij voelde zijn trekken slap worden en den waanzinnigen
blik in zijn oogen terugkomen.

Maar dit was toch beter. Dat andere was niet te dragen. Nagewezen,
nageschreeuwd, gehoond als een gek. Neen liever weer krankzinnig worden
en dat niet te weten. Wat zou hij doen in ’t leven? Ieder moest een
afschuw van hem hebben.

En de duisternis hulde hem in haar eerste lichte, zwevende
wolkenslippen.

En daar stond Ingrid en zag en hoorde zijn angst. En ze wist dat hij
straks opnieuw verloren zou zijn. Zij zag den waanzin weer over hem
komen.

En ze was verschrikt, wanhopend, volslagen moedeloos. Maar eer hij weer
heelemaal krankzinnig was, en zóó schuw, dat niemand hem meer naderen
kon, wilde ze ten minste van hem en al haar geluk afscheid nemen. Hede
voelde, dat Ingrid naast hem knielde, haar arm om zijn hals sloeg, haar
wang tegen de zijne drukte, en hem kuste.

Zij hield zich niet voor te goed om bij hem te komen, bij den gek! niet
te goed om hem te kussen!

Diep in de duisternis hoorde hij ’t sissen.

De fladderende mistvlokken weken terug. En ze leken wel slangenkoppen,
die naar hem toe gericht waren en sisten van woede, omdat ze hem niet
konden bijten.

„Neem dat niet zóó zwaar op,” fluisterde Ingrid. „Neem dat niet zoo
zwaar op. Niemand denkt daar meer aan. Als je nu maar beter wordt.”

„Ik wil liever weer krankzinnig worden,” zei hij. „Ik kan dit niet
dragen. Ik kan ’t niet uithouden er aan te denken hoe ik geweest ben.”

„Ja dat zul je wel kunnen,” zei Ingrid.

„Niemand kan het vergeten,” klaagde hij. „Ik was zoo afschuwelijk!
Niemand kan van me houden.”

„Ik houd van je.”

Hij keek twijfelend op. „Je kuste me alleen, omdat ik niet meer
krankzinnig zou worden. Je hebt medelijden met me.”

„Ik wil je graag weer kussen,” zei ze.

„Ja, dat zeg je nu, omdat ik er behoefte aan heb dat te hooren.”

„Heb je daar behoefte aan?—om te hooren dat iemand van je houdt?”

„Of ik daar behoefte aan heb? Mijn God, of ik daar behoefte aan heb? O
kind!” zei hij en rukte zich van haar los. „Hoe zal ik dat kunnen
verdragen, dat ik weet dat ieder die me ziet, zal denken: die daar is
gek geweest. Hij heeft honden en katten loopen groeten.”

Er kwam een nieuwe aanval van wanhoop over hem. Hij lag te schreien met
het gezicht in de handen.

„’t Is beter weer krankzinnig te worden! Ik hoor ze me naroepen en ik
zie mezelf. En dat is angst, angst, angst!”—

Maar toen was Ingrids geduld ten einde. „Ja, dat is flink,” riep ze.
„Word maar weer krankzinnig. Dat is flink en manlijk om krankzinnig te
willen worden om van een beetje angst af te komen.”

Ze beet zich op de lippen en worstelde met haar tranen, en omdat ze
niet gauw genoeg uit haar woorden kon komen, nam ze hem bij den arm en
schudde hem.

Ze was verbitterd, buiten zichzelf van boosheid, omdat hij haar op
nieuw wilde ontsnappen, omdat hij niet streed tegen zijn ongeluk.

„Wat geef je om mij? Wat geef je om je moeder? Word maar weer
krankzinnig, dan heb je ’t goed.”—

Ze schudde hem nog eens.

„Je wilt van je angst af zijn, zeg je! Maar is er dan geen angst voor
mij, die levenslang op je gewacht heb,—dat je nooit komen zult. Als je
hart hadt voor iemand anders dan je zelf, dan zou je je best wel doen
en gezond worden. Maar je geeft om niemand! Je kunt zoo mooi en
aandoenlijk komen, in droomen en visioenen en om hulp vragen, maar in
wezenlijkheid wil je geen hulp hebben. Je verbeeldt je maar, dat jouw
verdriet ’t grootste op de wereld is. Maar er zijn wel anderen, die
meer geleden hebben dan jij!”

Eindelijk zag Hede op, en keek haar recht en diep in de oogen. Ze was
niet mooi op dat oogenblik. Tranen stroomden over haar gezicht, haar
lippen beefden en met moeite kwamen haar woorden onder ’t snikken door.

Maar voor hem was ’t een genot haar zoo wild te zien. Er kwam een
wonderlijk gevoel van rust over hem en een overweldigende, nederige
dankbaarheid. Hier was iets kostbaars en heerlijks, dat tot hem kwam in
zijn diepste verval. Dit moest groote liefde zijn, groote liefde!—

Hij zat daar over zijn ellende te jammeren en daar stond de liefde en
klopte aan de deur. ’t Was niet zoo, dat hij verdragen zou worden als
hij tot het leven terugkeerde, niet zoo, dat de menschen ’t lachen wel
zouden kunnen laten.

Hier was werkelijk iemand, die hem liefhad, die naar hem verlangde. Ze
sprak harde woorden tot hem, maar hij hoorde haar liefde trillen in
ieder woord. ’t Was hem alsof ze hem een koninkrijk aanbood.

Ze zei hem, dat hij, terwijl hij krankzinnig geweest was, haar het
leven had gered. Hij had haar uit den dood opgewekt, haar geleid en
beschermd. Maar dat was niet genoeg. Ze wilde hem zelf hebben.

Toen ze hem kuste, had hij gevoeld, hoe een lieflijke balsem over zijn
zieke ziel werd uitgegoten, maar had niet durven gelooven, dat liefde
haar dreef. Maar aan haar toorn en haar tranen kon hij niet twijfelen.
Zij had hem lief, hem, ’t arme weerzinwekkende mensch, hem, dien
wonderlijken stumperd!—

En voor die groote, ootmoedige vreugde door die gedachte bij Hede
gewekt, verdween het duister. ’t Rolde weg als een zwaar ruischend
gordijn, en hij zag duidelijk ’t rijk der verschrikking voor zich,
waarin hij zoolang had rondgezworven. Maar daar ontmoette hij ook
Ingrid, daar hief hij haar op uit het graf, daar speelde hij voor haar
in ’t bosch, daar deed ze wat ze kon om hem te genezen.

Maar niet alleen de herinnering aan haar ontwaakte weer. Op ’t zelfde
oogenblik kwam ook ’t gevoel terug, dat ze hem had ingeboezemd. Hij
voelde een groote liefde zijn ziel geheel vullen. Hij voelde
dienzelfden gloed, als op ’t kerkplein te Roglanda, toen ze van hem
werd weggerukt.

In dat rijk der verschrikking, in die eindelooze woestijn was toch een
bloem gegroeid, die hem met haar schoonheid en geur getroost had. En nu
voelde hij hoe de liefde bestendig geworden was. Het wilde
woestijnplantje had zich in den levenstuin laten overplanten, had
wortel geschoten en groeide en bloeide. En toen hij dat voelde, wist
hij, dat hij gered was en dat het donker zijn man gevonden had.

Ingrid zweeg. Ze was moe, als na een inspannend werk; maar ze voelde
zich rustig, als een, die zijn werk zoo goed mogelijk gedaan heeft. Ze
wist, dat ze de overwinning behaald had.

Eindelijk brak Hede het stilzwijgen.

„Ik beloof je, dat ik het verdragen zal,” zei hij.

„Dank je,” antwoordde Ingrid.

Er werd op dat oogenblik niet meer gesproken. Hede kon haar niet
zeggen, hoe hij haar liefhad. Dat kon niet in woorden gezegd, alleen
maar iederen dag en ieder oogenblik—heel ’t lange leven door—getoond
worden.









*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK INGRID ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.