Zoo'n lastige jongen

By Grace Stebbing

The Project Gutenberg eBook of Zoo'n lastige jongen
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Zoo'n lastige jongen

Author: Grace Stebbing

Illustrator: Paul Hardy

Translator: Cora

Release date: November 24, 2025 [eBook #77312]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: C. A. J. van Dishoeck, 1899

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ZOO'N LASTIGE JONGEN ***




                             GRACE STEBBING

                         ZOO’N LASTIGE JONGEN!

                    Vrij naar het Engelsch door CORA

                             GEÏLLUSTREERD

                         GEAUTORISEERDE UITGAVE

                               AMSTERDAM
                         C. A. J. VAN DISHOECK
                                  1899








I.

WAT JO VAN ZICHZELF WIST.


„Corrie! Toe, Corrie, luister eens even!”

En als ooit in een paar blauwe jongensoogen joligheid en ondeugendheid
te lezen stonden, dan was dit stellig nu ’t geval met de jongensoogen,
waarvan de kleine eigenaar Jo Holmer heette.

Met een twijfelachtige uitdrukking keek Corrie van haar werk op. „Ja,
wat is er?” zei ze.

„O, Corrie, ik heb vandaag zoo iets aardigs gehoord, toen ik uit school
kwam, iets erg aardigs, heusch.”

„Zoo! Wat was dat dan voor moois?”

„Wel, ergens voor een deur stond een vrouw, en die riep tegen een
klein, vuil jongetje, dat in de goot speelde, en ze riep en riep almaar
door, en ’t hielp niks, de jongen kwam toch niet; en net toen ik vlak
bij hem stond, weet-je wat ik hem toen hoorde zeggen—wat denk-je wel?”

„Ik ben er in ’t geheel niet benieuwd naar. ’t Zal wel iets ondeugends
zijn geweest.”

„Nou ja, zie-je—” en Jo hield zijn hoofd een beetje op zij, alsof hij
heel ernstig over de zaak nadacht;—„héél erg mooi was ’t nou niet, maar
hij zei ’t op zoo’n grappige manier. „Hoe meer je me nou roept, hoe
minder of ik kom.” Hij zei ’t niet brutaal, zie-je, maar je kunt je
niet begrijpen hoe leuk of dat nou klonk.”

„Neen, dat kan ik me zeker niet begrijpen,” luidde het antwoord van een
paar meisjeslippen, die haar uiterste best deden niet te glimlachen. ’t
Was niet dat de woorden van den eenen ondeugenden kleinen jongen, aldus
herhaald door een anderen ondeugenden kleinen jongen, op zichzelf zoo
bijzonder komiek waren, volstrekt niet; maar de manier en de toon
waarop ze werden geuit, en ’tgeen er werd bijgevoegd, dat alles te
zamen maakte dat Jo’s zuster haar ernst moeilijk volkomen kon bewaren.

Vriend Jo kwam een eind verder de kamer in en bleef vlak voor zijn
zuster staan, gebukt, en met een paar niet heel zindelijke handjes op
zijn knieën gedrukt. „Corrie—je weet niet hoe komiek je er uitziet, als
je bijna lacht en niet wil lachen. Niet alleen je lippen trillen dan,
maar ook een klein stukje van den eenen kant van je neus—Kijk—” met een
kreet van verrukking—„daar heb-je ’t weer!”

De geplaagde Corrie stond op. „Ik zal je om je ooren slaan, Jo,
werkelijk, hoor, als je niet uitscheidt.”

„Toe, doe ’t eens, Corrie! Je hebt al zoo dikwijls gezegd dat je ’t
doen zou, en je hebt ’t nog nooit gedaan. Ik zou zoo graag eens
probeeren of ik er iets van voelde.”

Juffrouw Corrie Holmer hief haar hand op en sloeg toe. En ze sloeg
flink toe ook, te oordeelen naar het geluid dat er op volgde. Maar dat
geluid werd niet veroorzaakt door de aanraking van Corrie’s hand met
haar broer’s wang. Toen de gevraagde klap viel, had Jo onverwachts een
houten „bat” van achter zijn rug voor den dag gehaald, en die als
beschutting voor zijn oor gehouden; en in plaats dat hijzelf een kleur
kreeg van den klap, zooals ieder allicht zou hebben verwacht, was ’t
zijn zuster, op wier wangen zich een blos vertoonde, niet zoozeer van
pijn, waarschijnlijk, als van ergernis. ’t Is dan ook allesbehalve
pleizierig, als iemand zelf als ’t middel wordt gebruikt om zich
belachelijk te maken, vooral als de schuldige geen meer belangrijk
personaadje is dan een kleine dreumes van negen jaar.

Corrie zette zich weer neer en boog zich haastig over haar breiwerk.
„Ga weg, Jo. Je bent een heel ondeugende jongen, en ik spreek geen
woord meer tegen je vóórdat je excuus hebt gevraagd.”

„Hè!” zei Jo, terwijl hij met een nadenkend gezicht op zijn „bat”
neerzag. „Dat’s altijd zoo vervelend van meisjes. Ze zijn zoo héél
anders als jongens. Toen ik laatst met Fred Mackenzie die grap
uithaalde, probeerde hij dadelijk me een andere poets te bakken, en
toen was ’t uit; maar als je met meisjes eens een grapje wil hebben,
dan is ’t altijd dadelijk een geroep van „vraag me excuus”.”

„Ik zie er niet veel grappigs in, dat je me mijn hand laat zeer slaan
op je „bat”,” luidde de eenigszins verontwaardigde tegenwerping. „En
wat betreft dat een dreumes, zooals jij, iets zou weten van het
onderscheid in karakter tusschen jongens en meisjes—wel, je weet niet
eens iets van je eigen karakter tot nog toe.”

„O, zeker wel,” antwoordde Jo dadelijk. „Ik weet bijvoorbeeld van
mezelf dat ik ’t afschuwelijk vind om iemand excuus te moeten vragen,
of te zeggen dat ik spijt van iets heb. Ik krijg net een gevoel alsof
ik een—een—” met een uitdrukking van drift—„een ezel ben, als ik ’t
doen moet.”

„Een wat?” riep Corrie uit. „Wat bedoel je toch?”

„O,” klonk ’t op meer kalmen toon—„ik krijg dan zoo’n lust om almaar te
gaan schoppen, niet tegen iemand aan, zie-je, maar achteruit, zooals de
ezels doen. Almaar door en almaar door, totdat ’t voorbij is.”

Corrie keek op. Op haar aardig, vriendelijk gezichtje was weer een
glimlach te voorschijn gekomen.

„Nu, klein ezeltje, als je ’t excuus vragen dan zóó’n leelijk, bitter
drankje vindt, dan zal ik je voor dezen keer nog maar van ’t innemen er
van vrijstellen. Maar ik vind, dat je toch wel beloven mag dat je me op
een anderen keer niet meer zoo’n hard ding zult voorhouden om op te
slaan, zeg!”

Jo dacht een oogenblik na.

„Och, zie-je, beloftes die je zoo lang moet houden, langer dan een
heelen dag, dat zijn zulke nare dingen. Je moet er zoo vreeselijk lang
aan denken. Toe, bedenk liever een belofte, waarmee ik zoo in eens
klaar kan zijn.”

Corrie lachte. „’t Is waar, dat zou misschien veiliger wezen. Ik moet
eens zien of ik iets bedenken kan, dat je niet zoo lang hoeft te
onthouden.”

Maar Jo’s gedachten schenen vlugger te werken dan die van zijn zuster.
„Ik ben er al,” klonk zijn uitroep. „Ik zal beloven dat ik nu dadelijk
mijn handen heel netjes zal gaan wasschen en mijn haar zal borstelen,
dan ben ik klaar om te eten, als jij dan wilt beloven dat je me een
stuk van een verhaaltje vertelt, dadelijk als ik weer beneden kom, en
de rest na ’t eten, of van avond.”

„Wel, heb ik ooit!” riep Corrie uit. „Is dat nu een manier van—”

Maar ze werd in de rede gevallen door een vertrouwelijk: „’t Is in
orde, hoor, ik zie wel dat je ’t doen wilt. Ik ben dadelijk weer
terug.”

En toen werd de deur met een ruk geopend, en met een bons weer
dichtgeslagen, en vriend Jo rende de trap op, een vroolijk liedje
uitgalmende.

Corrie was op een na ’t oudste, en Jo ’t jongste kind van den heer en
mevrouw Holmer. Er waren er vier. Willy, de oudste, twintig jaar oud,
studeerde te Oxford; Corrie, haar moeder’s rechterhand en een flink,
vroolijk, lief meisje, was even achttien. Dan volgde een meisje van
veertien, dat in ’t buitenland op kostschool was. En ’t laatst kwam Jo,
de kleine, lastige Jo. Want lastig was hij, dat zouden zijn ouders en
zijn zusters hebben kunnen vertellen. Hij was tegelijkertijd de vreugde
en de plaag van zijn liefhebbende bloedverwanten. Als ge aan Corrie
hadt gevraagd of ze hem niet graag kwijt wou zijn, dan zou ze u met een
uitdrukking van de grootste verbazing en verontwaardiging hebben
aangekeken. Maar als vriend Jo zelf die vraag had gedaan, dan zou ze
hoogstwaarschijnlijk hebben geantwoord:

„Of ik je graag kwijt zou willen zijn? Wel natuurlijk, heel graag,
hoor! Wie zou zoo’n lastigen jongen niet graag kwijt zijn?”

„Och,” zei Jo, op een dag, toen hij werkelijk zoo’n antwoord had
gekregen. „’t Komt er eigenlijk niet zoo erg veel op aan, Cor, wat je
er van vindt.”

„Waarom niet?” vroeg Corrie, met een zweem van ongerustheid in haar
toon. „Wat bedoel je er mee, dat ’t er niet veel op aan komt wat ik er
van vind?”

„Wel,” luidde ’t kalme antwoord, „als jij er heusch niet heel veel om
geeft of ik bij je ben, dan geef ik er zóóveel om, om bij jou te zijn,
dat er toch niks, niks geen kans is dat je me kunt kwijt raken; dus dat
komt toch op ’t zelfde neer, is ’t niet?”

En de stevige omarming, die de vraag vergezelde, werd met een even
warme omhelzing beantwoord, terwijl fluisterend de woorden weerklonken:

„Mijn beste kleine dreumes, ik zou je niet willen verkoopen voor een
diamant, zoo groot als je eigen krullebol!”








II.

HET METEN VAN GOTEN.


„Niet dat ik nu zooveel geef, dat weet je wel, Corrie—zoo echt en echt
veel geef—om sprookjes; maar dat was toch nog al een slimme kleine
jongen, vind ik, waar je van verteld hebt. Ik wou dat ik ’t het eerst
had bedacht, dat plan van hem.”

„Welk plan?” vroeg Corrie, eenigszins verbaasd.

Maar vóórdat Jo die vraag kon beantwoorden, deed de stem van Mevrouw
Holmer, die aan de tafel zat te schrijven, zich hooren.

„Kom, Jo,” riep ze, met een blik op de pendule. „’t Is meer dan tijd
voor je. Als je je niet haast, zal je nog te laat op school komen,
jongen.”

Jo vloog heen, en Corrie’s oogen richtten zich weer op de bijna
afgebreide kous, die voor haar broertje was bestemd. Maar op haar
gezicht stond nog een uitdrukking van verwondering te lezen, en telkens
en telkens weer probeerde ze voor zichzelf de vraag te beantwoorden,
die ze aan Jo had gedaan, wat hij toch bedoelde omtrent ’t plan van
dien kleinen jongen.

Terwijl Jo boven was geweest om zijn handen te wasschen en zijn haar te
borstelen, had Corrie een deel van de sprookjes van Andersen opgenomen
en de bladzijden doorloopen om een geschikt verhaaltje te bedenken.
Maar ze had een beetje hoofdpijn, en haar verbeeldingskracht liet haar
dezen keer heel en al in den steek. Haar broertje kwam terug, vóórdat
ze iets had kunnen bedenken dat hem kon amuseeren, en ’t was in den
tusschentijd al vrij laat geworden.

„Zeg eens, Jo,” waagde ze eindelijk voor te stellen, „als ik je nu eens
een van de sprookjes uit dit boek voorlas, totdat de etensbel luidt, en
als ik dan na het eten eens probeerde je iets uit mijn hoofd te
vertellen, hoe zou je dat vinden?”

„’t Is goed,” luidde ’t antwoord van den jeugdigen gebieder, „voor
dezen eenen keer kan ’t wel; maar dan moet je er op rekenen dat ik voor
een anderen keer een echt, mooi verhaal van je te goed heb, hoor! Lees
maar op!”

En met den blonden krullebol op haar knie geleund, begon Juffrouw
Holmer heel gehoorzaam „op te lezen”, ’t eerste ’t beste stuk uit het
boek, dat zich toevallig voordeed. ’t Was het verhaal van den
Vlierboom. Een kleine jongen krijgt natte voeten, door ’t loopen in een
goot, hij vat kou, wordt naar bed gebracht, zijn moeder geeft hem warme
vlierthee te drinken, en een oude vriend van de familie komt bij zijn
bed zitten en vertelt hem verhaaltjes, totdat hij in slaap valt; en
daarna droomt hij voor zichzelf verhalen, die nog vreemder en
wonderlijker zijn dan wat ze hem hebben verteld.

„Een volkomen onschadelijk verhaaltje,” mompelde Corrie, op nadenkenden
toon; „er is heelemaal niets in, dat Jo op de gedachte zou kunnen
brengen van iets ondeugends.”

Maar hoewel Juffrouw Holmer dit in den loop van den namiddag telkens en
telkens weer tot zichzelf zei, voelde ze zich toch door onrustige
gedachten geplaagd, als in haar ooren de echo weerklonk van de woorden:
„Dat was wel een slimme kleine jongen. Ik wou dat ik ’t het eerst had
bedacht, dat plan van hem.”

In den regel hield Jo zich niet veel op met ’t maken van plannen, dan
alleen in die gevallen dat ze met ’t een of ander kattekwaad in verband
stonden. Toen hij na ’t eten boven was gekomen, had hij aan zijn zuster
meegedeeld dat ze wel met ’t sprookje kon doorgaan, omdat ’t hem
zóóveel te denken had gegeven, dat hij geen ruimte meer in zijn hoofd
had voor nieuwe gedachten. Maar Corrie had die mededeeling op rekening
gesteld van zijn belangstelling in de reisavonturen, door den koning
der sprookjes-schrijvers te boek gesteld. Om de waarheid te zeggen, had
Jo daar nauwlijks naar geluisterd.

Tegen vier uur was de kous af, en Corrie legde haar breinaalden neer en
nam op nieuw het sprookjesboek op.

„Ik zou denken dat Jo ’t plassen in de goot in zijn hoofd moet hebben
gehad,” mompelde ze, met een angstig voorgevoel, nadat ze ’t heele
verhaal nog eens had doorloopen, zonder één ander punt te vinden,
waarbij van ondeugendheid sprake was. „Maar hij sprak van een plan, en
ik zie in dat loopen door de goot niets, dat hem op de gedachte van een
of ander plan kan hebben gebracht.”

’t Bleek intusschen dat de opinies van broer en zuster dienaangaande
volstrekt niet overeenstemden.

Corrie legde ’t boek weer neer en liep naar het raam. Ze had daar
nauwelijks twee minuten gestaan, eenigszins afgetrokken starende in den
tuin en over de velden in de verte, of die afgetrokken uitdrukking
veranderde plotseling in een uitdrukking van verbazing en schrik.

„Dus was ’t toch de goot!” riep ze hardop uit, terwijl ze van ’t raam
wegliep en de kamer uitvloog.

Mevrouw Holmer, die op de canapé zat te lezen, liet, door dien uitroep
nu op haar beurt verschrikt, haar boek vallen, en snelde naar het raam,
waar haar dochter zooeven van was weggeloopen. En al gauw genoeg
begreep ze Corrie’s haast en opgewondenheid.

„Och! Och!” riep ze uit, niet recht wetende of ze moest schreien of
lachen. „Wat moeten we toch met zoo’n jongen beginnen?”

De heer en mevrouw Holmer en hun oudste dochter hadden een dergelijken
uitroep al menigmaal doen hooren. En op dit oogenblik althans bestond
tot ’t slaken van zulk een uitroep alle mogelijke reden. ’t Jongetje,
dat daar op dien killen November-middag door den tuin naderde, zonder
schoenen of kousen, van ’t hoofd tot de voeten één massa druipende
modder, leverde waarlijk al een heel weinig fraaie vertooning op. En
toch was er iets in zijn manier van loopen, en in de houding van den
blonden krullebol, dat van triomf getuigde, zelfs vóórdat de schelle
jongensstem den uitroep deed hooren:

„O, Corrie! Je raadt nooit wat ik gedaan heb!”

„Daar hoef ik niet naar te raden, jou vuile, morsige kleine vagebond,”
viel zijn zuster, op verontwaardigden toon, in. „Je hebt van alles
gedaan wat je niet hadt mogen doen, zou ik zeggen. En,” dit werd er op
zachter toon bijgevoegd, „ik denk dat je morgen zóó verkouden zult zijn
als een kleine jongen maar met mogelijkheid wezen kan.”

„Dat ’s niks,” luidde ’t wijsgeerige antwoord. „Ik heb vandaag zóóveel
pret gehad, dat ’t me niet zoo erg veel schelen kan wat er morgen
gebeurt. Ik heb de diepte geprobeerd van elke goot aan dezen kant van
de stad. Fred Mackenzie heeft ook een heelen tijd meegedaan, maar toen
ik in een er van uitgleed, zei hij dat ik er te vuil uitzag om met me
te loopen, en toen ging hij naar huis. Ik begin hem toch wel een beetje
een flauwe jongen te vinden, jij ook niet?”

„Neen, zeker niet,” zei Corrie, terwijl ze de hand van haar broertje,
modderig en wel, vastgreep, en hem gauw mee naar binnen trok.

De proefnemingen van vriend Jo hadden hem wel eenigszins koud en
huiverig gemaakt, zoodat hij zich vrij geduldig aan de behandeling
onderwierp, die door zijn moeder, dadelijk toen hij in huis kwam, werd
voorgeschreven—onmiddellijk een warm bad, en daarna naar bed.

„En dan komt Corrie bij me zitten totdat ze gaat eten; dan kan ze me
dat verhaaltje vertellen, dat ik nog te goed heb,” aldus vulde de
kleine schuldige het programma aan, zonder zich door zijn misdaden
eenigszins uit ’t veld geslagen te voelen.

„Maar ik vind dat Corrie toch niet zeggen mag dat ’t iets héél
ondeugends was, vindt u wel, Pa?” vroeg Jo, op een toon van diepe
overtuiging, toen zijn vader een uur later boven kwam, om eens naar den
kleinen lastpost der familie te kijken.

„U hebt zelf zoo dikwijls tegen me gezegd, Pa, dat we, zelfs als we
spelen, flink moeten zijn en ons best moeten doen; en wat ik wou weten
van die goten vond ik zoo’n prettig spel als ik in lang niet heb gehad,
en daarom deed ik er zoo mijn best bij als ik maar kon.”

„Dat schijnt wel,” zei zijn vader, en toen barstte hij in lachen uit.
Hij was naar boven gegaan om zijn zoon een ernstige vermaning toe te
dienen, maar hoe was ’t hem mogelijk een jongen te beknorren, die nog
lof verwachtte voor zijn betoon van gehoorzaamheid, zelfs nu hij
zichzelf en zijn kleeren een modderbad had doen ondergaan?

„Maar wat was eigenlijk de aardigheid van ’t spelletje?” vroeg Mevrouw
Holmer. „Want ik moet bekennen dat ik de zaak nog niet recht begrijp.”

„Ja,” voegde Corrie er bij, „en hoe liep je zoo zonder schoenen en
kousen?”

Hier kwam zijn moeder hem te hulp. „Och, zie je, Corrie, dát begrijp ik
nu wel. Natuurlijk heeft hij die uitgetrokken om ze niet nat te laten
worden.”

„Maar ze zitten tóch vol modder,” bracht Corrie tegen deze opvatting
van de zaak in.

„Natuurlijk zitten ze vol modder,” riep Jo, weer verontwaardigd, uit.
„Och, ik merk wel dat niemand de manier waarop ik ’t gedaan heb
begrijpt. ’t Was alleen maar jammer dat die kleine jongen uit ’t
sprookjesboek ’t plan had uitgevonden, want papa zei laatst dat er niet
veel knapheid voor noodig is om een uitvinding, die eenmaal gedaan is,
nog een beetje te verbeteren. Hij bedacht ’t plan om met zijn schoenen
te meten hoe diep de goot was, en ik meette met mijn schoenen en mijn
kousen en mijn eigen beenen. Eerst meette ik met mijn schoenen, en toen
ik aan een goot kwam, die daar te diep voor was, trok ik ze uit en
meette alleen met mijn kousen aan. En toen ik aan de goot kwam bij den
hoek, die groote steenen, je weet wel, toen kwam ’t water tot boven
mijn kousen, dus toen trok ik ze uit en merkte met krijt een streep op
mijn been, en toen gleed ik over iets uit en ik viel er in; dus van dat
merk kon je niks meer zien, en toen ik er daarna nog twee had
geprobeerd, ben ik naar huis gegaan. Maar de merken zitten nog op een
van mijn schoenen en op een van mijn kousen; en de steenen goot is de
diepste, en daarop volgt die bij de brug, en de goot in die zijstraat,
hier achter, is de vuilste.”

„En de jongen, die Jo Holmer heet, is de kluchtigste,” zei zijn vader
lachend, „en de domste er bij; en ik hoop dat hij een volgenden keer,
als hij goten wil meten, zoo slim zal wezen ’t te doen met een stok, in
plaats van met zichzelf, anders zou hij kans loopen den stok eens op
zijn rug te voelen, om hem er aan te herinneren.”

„Hé! Daar heb ik in ’t geheel niet aan gedacht, aan een stok!” riep Jo,
met nieuwe opgewondenheid, uit. „Hoe dom van me! ik heb er in ’t geheel
niet aan gedacht!”

„Denk er dan nu, in vredesnaam, ook maar niet meer aan,” zei zijn
moeder haastig, terwijl een visioen van nieuwe proefnemingen in den
modder, met verkoudheden tot slot, in haar geest oprees.

Maar de heer Holmer ging naar beneden om te eten, met een glimlach op
’t gelaat. Zijn jongste kind was bepaald een heel lastige jongen; maar
’t leek zoo’n vroolijk, door en door eerlijk kereltje, zooals hij daar,
met verwarden krullebol en frissche roode wangen, in bed overeind zat.
Wat hij ook deed, hij deed ’t in ’t volle daglicht.

Mevrouw Holmer bleef een oogenblik achter om haar jongen nog eens goed
in te stoppen en hem, met een kus, een paar vriendelijke woorden toe te
fluisteren. Corrie bleef nog een oogenblik langer, nadat haar mama al
was heengegaan. Ook zij bukte zich om het blozende jongensgezichtje een
kus te geven, maar ze deed ’t heel bedaard en zonder een woord te
zeggen, en toen keerde ze zich om, om de kamer uit te gaan.

In ’t volgende oogenblik, zonder zich om ingestopte dekens en
voorschriften om zich warm te houden te bekommeren, was Jo opgesprongen
en had hij zijn armen om zijn zuster’s hals geslagen.

„Corrie, zeg eens, je bent toch niet boos, echt boos op me? Je vindt
toch niet dat ik héél erg ondeugend ben geweest, is ’t wel?”

Er klonk oprechte ernst in den toon waarop die vraag werd gedaan,
oprecht, onrustig verlangen naar een antwoord. Wat kon Corrie zeggen?
Ze aarzelde een oogenblik. Ze wist zelf nauwlijks of ’t héél erg
ondeugend was goten te meten en modderbaden te nemen, en onder de oogen
van alle mogelijke fatsoenlijke menschen op bloote voeten naar huis te
loopen. Eindelijk gaf ze hem een tweeden kus en zei: „Toe, doe ’t niet
meer, kleine vent; je zou er ziek van kunnen worden; en als je nu je
best doet om morgen niet verkouden te zijn, dan zal ik je een mooi
verhaaltje vertellen.” Toen stopte ze, op haar beurt, hem flink toe,
terwijl ze hem influisterde: „Slaap lekker, beste jongen,” en toen ging
ook zij naar beneden om te eten. Jo deed zijn oogen dicht en sliep
weldra als een roos.








III.

„WAT NU WEER!”


’t Was in de eerste dagen van December. De heer en mevrouw Holmer waren
uitgereden om den dag door te brengen bij een paar oude vrienden, die
pas daar in de buurt waren komen wonen, en Corrie had afgesproken met
een goede vriendin dat ze dien middag bij haar zou komen. Ze had
toestemming gekregen Jo mee te brengen, daar ’t een Woensdag middag
was; en ze stelde zich voor na ’t eten, dat ze dien dag heel vroeg te
zamen hadden gebruikt, eerst nog een paar brieven te schrijven, vóórdat
ze hem het pretje meedeelde, dat hem te wachten stond, want hij hield
van de aardige, vroolijke Florence Elmslie bijna evenveel als Corrie
zelf.

„Probeer je nu in huis maar eens een uurtje te amuseeren met ’t een of
ander, hoor Jo,” zei ze, terwijl ze zich gereedmaakte de eetkamer te
verlaten: „en als je goed oppast, dan wacht je voor de rest van den dag
een heerlijk pretje.”

Jo’s oogen schitterden. Bijna elke halve vacantie-dag werd voor hem tot
een soort van feest gemaakt, maar natuurlijk bestonden die pretjes
gewoonlijk uit zaken van weinig beteekenis: toestemming om den tuinman
bij ’t rooien van aardappelen te helpen, of om zijn vader van ’t
station af te halen, en dan de leidsels te mogen vasthouden bij ’t naar
huis rijden. Maar dit was blijkbaar iets van meer gewicht. Hij snelde
naar zijn zuster toe, en greep haar bij den arm toen ze de kamer
verliet.

„Bedoel je werkelijk iets heel, heel erg prettigs?” vroeg hij, met
grooten ernst.

„Werkelijk iets heel, heel erg prettigs, als je goed oppast,” luidde ’t
lachende antwoord; en toen ging Juffrouw Holmer heen om haar brieven te
schrijven, terwijl haar broertje naar de eetkamer terugkeerde, waar hij
gedurende eenige oogenblikken in gedachten verdiept bleef staan.

„Wees nu een zoete jongen vandaag, en maak ’t je zuster niet lastiger
dan noodig is,” had zijn moeder gezegd, toen hij dien morgen naar
school ging. En nu beloofde Corrie hem een belooning, als hij goed
oppaste.

Alles bij elkaar was ’t bepaald de moeite waard nu eens te probeeren
iets heel, heel prijzenwaardigs te doen. Als hij zich had neergezet met
zijn verfdoos om prenten te kleuren, of hij was kalm wat in een
verhaaltjes-boek gaan zitten lezen, dan zou zijn zuster hem een
bijzonder zoete jongen hebben gevonden, aangenomen ten minste dat hij
niet een boek van iemand anders had genomen om te kleuren, of een boek
van iemand anders om vlekjes van vuile vingers in te maken. Maar deze
manier van goed oppassen was niet voldoende om de verlangens van kleine
Jo op dat oogenblik te bevredigen. Eindelijk viel hem een denkbeeld in.
Een prachtig denkbeeld, vond hij.

„Ik ben er,” riep hij uit, terwijl hij een soort van oorlogsdans begon
te dansen om de meid heen, die juist binnen was gekomen om de tafel af
te nemen. „Ik ben er, Anne. Ik heb iets heel moois bedacht!”

Anne gaf hem een ongeduldig duwtje.

„Kom, Jo, laat me los; ik heb vandaag toch al zóóveel te doen, dat ik
niet weet hoe ik ’t gedaan krijg.”

„Arme Anne,” zei Jo, op een toon van medelijden. „Maar je krijgt de
volgende week een vrijen dag, hoor, dat heb ik mama hooren zeggen.”

En na ’t uiten van die vertrouwelijke mededeeling snelde Jo de gang
door en draaide den deurknop om van een groote kamer aan ’t eind. ’t
Volgende oogenblik stond hij binnen, met de deur achter zich dicht. ’t
Was geen kamer waar hij zich in den regel heel veel om bekommerde, want
’t was zijn vader’s bibliotheek; en de eikenhouten paneelen, de lange
rijen boeken, de zware meubelen, dat alles te zamen maakte een indruk
van ontzagwekkendheid, dat voor vriend Jo altijd eenigszins drukkend
was. Bovendien had hij een vrij duidelijk besef, dat de levenmakerijen
en rumoerige grappen, die elders met geduld werden verdragen, binnen
die geleerde muren niet zouden worden toegestaan.

Maar dien dag was ’t Jo’s wensch eens buitengewoon ijverig te zijn en
goed op te passen, en zijn ijver en oppassendheid aan te wenden in den
dienst van anderen. Met dat doel voor oogen had hij zich naar de
bibliotheek begeven. Had Corrie maar geweten waar hij was, dan zou ze
stellig niet zoo rustig zijn voortgegaan met ’t schrijven van haar
brieven!

’t Eerste werk van Jo was naar zijn vader’s schrijftafel te gaan en een
vel postpapier, van ’t grootste formaat dat hij vinden kon, daarop uit
te spreiden; daarna doopte hij een pen héél diep in den inktkoker, en
schreef op ’t papier, in groote, ronde letters, met eenige inktvlekken
als versiering er tusschen in, het woord


                            „Kaataalooges.”


Tot zoover ging alles best, naar Jo’s meening althans. „Wat zal papa
dát prettig vinden,” mompelde hij, met een stralend gezicht. „Hij heeft
al zoo dikwijls gezegd dat hij er graag een wou hebben.”

’t Was waar, papa hád meer dan eens gezegd dat hij toch eens een
catalogus moest laten opmaken van zijn boeken. Maar hij zou er heel wat
liever nimmer een hebben bezeten, dan aan de handen van zijn zoontje
dat werk toe te vertrouwen. Dit feit was echter aan Jo onbekend; en ’t
gevoel van onbegrensde voldoening, dat hem in ’t eerstvolgende uur
bezielde, bewees dat hij er niets van vermoedde.

„Eerst al de A’s, en dan al de B’s, en zoo verder,” zei Jo, met een
heel zwaarwichtig gezicht. „Dus nu eerst maar al de A’s voor den dag
gehaald!”

Een half dozijn boeken werden uit de kast getrokken en op een stoel
gelegd, die er voor was klaargezet. Er was geen enkele A bij te vinden.
Weer een half dozijn, met ’t zelfde resultaat. Jo wachtte een
oogenblik.

„Stil, ik weet wat. Ik ga er eerst een heelen troep tegelijk uithalen
en ze hier ergens neerleggen, dan kan ik daarna naar de letters
kijken.”

Zoo gezegd, zoo gedaan. Aan dat prachtige denkbeeld werd onmiddellijk
uitvoering gegeven. Vriend Jo zette ’t kleine trapleertje voor de kast,
klom er op en begon zooveel boeken te grijpen als hij maar grijpen kon.
Bij de onderste planken ging dat tamelijk goed, maar toen hij eenige
van de hooger staande boeken wegpakte, tuimelden er een stuk of wat
naar beneden, op minder zachte manier dan wel gewenscht was.

„Maar och,” zooals Jo wijsgeerig opmerkte, „wat hinderden een paar
losgeraakte omslagen, of een gescheurde bladzijde hier of daar, op
zóó’n groote massa boeken?” Hij schrikte een beetje, toen een groote
verraderlijke inktvlek juist op het titelblad viel van een in fluweel
gebonden deel, dat hij naar de tafel had gedragen om er den naam van op
te schrijven. Maar zelfs die opwelling van onrust verdween aanstonds
bij de gedachte: „Als een ander dat werk had gedaan, ’t maken van zoo’n
kaataalooges, dan zou hij toch ook wel een beetje met inkt hebben
gemorst.”

’t Is bepaald verwonderlijk welk een grenzenlooze wanorde een sterke,
ijverige jongen binnen den tijd van anderhalf uur in een kamer maken
kan. Niemand zou ’t kunnen gelooven, die er nooit de proef van had zien
nemen. Zelfs Corrie Holmer zou ’t niet hebben geloofd voordat ze ’t
zelf ontdekte, en toch was zij wel eenigszins op de hoogte van ’tgeen
een jongen op dat gebied kan uitrichten.

Juffrouw Holmer had heel wat te schrijven, o. a. lagen er een paar
lange brieven van vroegere schoolvriendinnen vóór haar, waarvan ’t
beantwoorden nog al wat tijd kostte. En daar Florence Elmslie hen niet
voor vier uur wachtte, en Jo in een ongewoon rustige stemming scheen te
verkeeren, bleef Juffrouw Holmer langer doorschrijven dan haar plan was
geweest, totdat er eindelijk een heel stapeltje brieven naast haar
gereed lag, die ze straks, als ze uitging, op de post wilde doen.

Eindelijk stond ze op, en terwijl ze even met haar hand over haar
vermoeide oogen streek, kwam er voor de eerste maal een lichte zweem
van ongerustheid in haar op, betreffende ’t ongewone feit, dat haar
jeugdige broer zich in geen tijden had laten zien of hooren. Na haastig
haar schrijfcassette te hebben gesloten, liep ze naar de zitkamer en
riep:

„Johan—zeg, Jo—waar ben-je? Ik wou je iets vertellen. Waar ben-je, Jo?”
en toen liep ze de trap op, waar ze haar geroep herhaalde.

Maar waar hij dan ook wezen mocht, er volgde geen antwoord. De lichte
zweem van ongerustheid werd aanmerkelijk grooter.

„Anne, kan je me ook zeggen waar Jo is?”

„Neen, juffrouw, ik heb hem in ’t geheel niet meer gezien sinds hij uit
de eetkamer wegliep, terwijl ik de tafel afnam, en dat is heel wat
langer dan een uur geleden.”

Corrie’s ongerustheid werd hoe langer hoe grooter. Tot heel boven in
huis liep ze om haar broertje te zoeken, maar te vergeefs. Toen snelde
ze den tuin in, tot aan den vijver aan ’t eind, waar hij een half jaar
geleden bijna verdronken was. Haar hart hield op te kloppen, toen ze
zag dat er een dun laagje ijs bovenop lag. Maar ’t volgende oogenblik
voelde ze zich al gerustgesteld, want de ijslaag was te dun om zelfs
zijn op waaghalzerijen belusten geest in verzoeking te brengen.
Bovendien was het ijs volkomen gaaf en heel, en de eerste aanraking van
zijn voet zou ’t hebben doen breken, en tevens het feit hebben
verraden.

Intusschen ging Jo, zonder aan den tijd te denken, zonder zelfs meer te
denken aan ’t beloofde pretje, ter wille waarvan hij zoo druk bezig
was, vol belangstelling en ijver voort met zijn arbeid. Terwijl hij
allerlei boeken, door elkaar, van de verschillende planken en uit
verschillende gedeelten van de kamer weghaalde, had hij een prachtig
plan verzonnen. Hij had nu stapels A’s en B’s gevonden, en had één of
twee titels opgeschreven. Maar over ’t geheel had hij zich tevreden
gesteld met verschillende stapels te maken van deelen, waarvan de
titels met denzelfden letter begonnen, omdat hij tot ’t besluit was
gekomen, dat ’t opschrijven zelf maar liever door iemand anders moest
worden gedaan, die van ’t hanteeren van stalen pennen meer handigheid
had dan hij. De iemand anders, aan wie hij dacht, was thans heel dicht
in zijn nabijheid.

Nadat ze haar broertje gezocht had, op alle mogelijke en onmogelijke
plaatsen die ze kon bedenken, richtte Corrie eindelijk, met looden
schoenen en een angstig hart, haar schreden naar de bibliotheek. Ze
begon zich langzamerhand op een treurige manier overtuigd te voelen,
dat ze hem niet zoo lang aan zijn eigen lot had moeten overlaten. Ze
draaide den deurknop van de bibliotheek om met bevende hand, nauwlijks
zelf wetende of ze hem daar hoopte te vinden of niet. Was hij daar
niet, dan moest hij met schoolkameraadjes zijn weggeloopen, en stellig
en zeker zou hij dan iets ondeugends hebben uitgevoerd, ja, misschien
op de een of andere manier zich in gevaar hebben gebracht, op dien
korten, donkeren wintermiddag. Maar als hij wèl in de bibliotheek was,
ook dan moest hij, dat was ontwijfelbaar zeker, iets ondeugends hebben
uitgevoerd, want hij kon zich in die kamer nauwelijks bewegen zonder op
de een of andere manier wanorde aan te richten.

Nog één oogenblik, zelfs terwijl haar vingers den knop al omsloten,
bleef ze wachten. Toen deed ze de deur open, en bleef, sprakeloos van
ontsteltenis, staan.

Van uit een dichte stofwolk, die in de kamer hing en Corrie’s oogen
verduisterde, klonk haar een juichkreet te gemoet. „O! Cor, ben-jij
daar? Dat doet me plezier. Ik had je net willen komen halen. Ik heb er
al zoo’n massa bij mekaar die je op kunt schrijven. Kom gauw hier!”

Corrie kwam, over allerlei voorwerpen strompelend en struikelend, als
liep ze over een pas beploegd veld. Ze kwam tot in ’t midden van de
kamer, waar Jo, van ’t hoofd tot de voeten met stof bedekt, op den
grond geknield lag en steeds meer boeken opstapelde. Ze keek hem één
oogenblik aan; daarna wierp ze een blik door de kamer, op de volgeladen
tafels en stoelen, de half leeggehaalde kasten, en den geheel met
boeken overdekten vloer; toen keek ze Jo weer aan, en toen liet ook zij
zich, tot zijn grenzenlooze verbazing en schrik, op den grond
neerzinken en barstte ze in tranen uit.

Jo liet het boek vallen dat hij in de hand hield, en liep, met een heel
verschrikt gezicht, naar haar toe, daarbij een paar hooge stapels
boeken omvergooiende, die hem in den weg stonden.

„O, Corrie, wat is er? Ben-je ziek? Toe, zeg ’t me, wat is er?”

En terwijl hij bij haar neerknielde, trachtte hij zijn armen om haar
hals te slaan; maar Corrie weerde hem af.

„Ga weg, Jo, ga weg,” snikte ze. „Och, och, ondeugende jongen, had ik
je toch maar niet alleen gelaten!”

Met een blos van verontwaardiging op ’t gelaat sprong Jo overeind.

„Maar, Cor, wat bedoel-je? Ik heb vandaag nu toch niets ondeugends
gedaan; ik heb zoo hard gewerkt als een man, alleen maar om papa met
iets plezier te doen.”

Nu sprong ook Corrie overeind.

„Plezier te doen!” riep ze uit. „Bedoel je dat je papa hiermee plezier
hadt willen doen!”

Met een gebaar van verontwaardiging en wanhoop sloeg ze haar beide
handen uit naar al de vier hoeken van de kamer, en Jo, die zich
omkeerde evenals zijn zuster, nam voor de eerste maal het geheele
tooneel van verwarring in zich op. De uitdrukking van zelfvertrouwen
verdween van zijn gezicht, en maakte plaats voor een uitdrukking van de
diepste verslagenheid.

„Ik wist niet dat ik zóó’n ergen rommel had gemaakt,” zei hij
eindelijk. „Maar—zie-je, Cor, zoo heel veel tijd heb ik er niet voor
noodig gehad, dus zal ’t ook wel weer gauw in orde te krijgen zijn,
vooral als jij me wilt helpen.”

„Helpen,” herhaalde Corrie werktuigelijk. Ze was weer op den vloer gaan
zitten en bekeek een der hoopen boeken, die door Jo’s voeten zoo pas
door elkaar waren gegooid.

„Neen maar, kijk toch eens, de rug van dat mooie boek is heelenal
kapot, en ’t titelblad zit vol vlekken van vuile vingers. Och, och, wat
moeten we toch beginnen?”

Jo gaf een practisch antwoord op die vraag.

„De boeken weer op z’n plaats zetten, zou ik zeggen,” zei hij, met een
diepen zucht. „Ik zou wel graag eens weten, Cor, wat dat voor een
pretje was, dat je me hadt beloofd?”

Door haar schrik over den toestand van haar vader’s bibliotheek, had
Corrie haar afspraak voor dien middag heelenal vergeten.

„O ja!” zei ze, toen ze er op die wijze door Jo aan werd herinnerd. „Ik
weet niet of ik ’t je kan toevertrouwen om even naar Florence Elmslie
te loopen, en haar te zeggen dat we vandaag niet kunnen komen; ze
wachtte ons om bij haar thee te drinken.”

„O—o—o!” riep Jo uit, met een héél lang gezicht, en op een toon van
groote teleurstelling.

Nu wist hij welk pretje ’t was, waarvoor hij met zulk een verkeerd
toegepasten ijver aan ’t werk was geweest, en hij wist ook—gedurende de
laatste vijf minuten had hij dit al duidelijker en duidelijker
ingezien—dat er voor hem en zijn zuster dien dag geen tijd zou
overblijven om uit te gaan, als gevolg van ’t geen hij in het laatste
uur had uitgericht.

„Kunnen de meiden”—begon hij. Maar hij bleef midden in die vraag
steken, omdat hij dadelijk het onnoodige er van inzag.

De keuken- en de werkmeid, die zusters waren, hadden een halven
vacantie-dag gekregen en waren dus uit, en het half volleerde
dagmeisje, Anne, was tot nog toe nooit in haar meester’s bibliotheek
toegelaten, zelfs niet om er te vegen of te stoffen, veel minder om een
van de boeken in handen te nemen.

„Wat was je toch van plan met die boeken te gaan uitvoeren—er een
vuurtje van te stoken?” vroeg Corrie eindelijk, met een zwakke poging
om op haar gelaat een glimlach te voorschijn te roepen.

Maar Jo voelde volstrekt geen neiging om ook te glimlachen, toen hij
antwoordde:

„Ik heb je al gezegd, Corrie, dat ik een kaataalooges wou maken voor
papa. Papa heeft gisteren nog tegen mama gezegd dat hij er zoo graag
een wou hebben.”

Terwijl hij praatte, sloeg ’t vier uur. Corrie nam haar door en door
vuil broertje bij de hand en bracht hem naar de keuken; en toen ze hem
daar voldoende had gewasschen en afgeschuierd, om op straat te kunnen
loopen, zonder de aandacht te trekken van al de andere vuile en
zindelijke jongetjes in de stad, zond ze hem naar de Elmslies. Daarna
keerde ze, in gezelschap van de, door ’t gebeurde zeer verschrikte
Anne, en gewapend met een heele armvol stofdoeken, naar de in wanorde
gebrachte bibliotheek terug.

„Maar, juffrouw, juffrouw!” riep Anne uit, toen ze de kamer, waarin ze
nog nooit een voet had mogen zetten, binnentraden. „Och, och, wat zal
menheer daar wel van zeggen? Zoo’n jongen is toch nooit alleen
vertrouwd, juffrouw!”

„Neen, dat is hij niet,” zuchtte Corrie, terwijl ze de boeken begon op
te rapen, en pogingen begon aan te wenden om weer eenige orde in den
chaos te brengen.








IV.

BOETE.


Gewoonlijk maken de dingen zoo’n geheel verschillenden indruk, op
verschillende menschen, en onder verschillende omstandigheden. Toen
Corrie Holmer kort na half vier de bibliotheek was binnengetreden om
haar broertje te zoeken, vond ze dat die kamer ’t naarste, meest
ontmoedigende schouwspel opleverde, dat ze ooit in haar leven had
gezien. En toen Florence Elmslie er omstreeks half vijf binnentrad, met
Jo aan de hand, zei ze, op opgewekten toon, en met een vroolijke
tinteling in haar grijze oogen:

„O, hoe kluchtig!”

„Noem-je dat kluchtig?” zei Corrie, met een uitdrukking van groote
neerslachtigheid in haar stem. „Ik noem ’t heel, heel goed en
vriendelijk van je om hier te komen en ons te helpen in onze ellende,
maar ik zie volstrekt niet in dat een totaal bedorven middag iets
kluchtigs kan hebben.”

De arme, geplaagde, verdrietige, teleurgestelde Corrie sprak op zóó’n
treurigen toon, dat Jo zich eindelijk totaal overwonnen voelde. Hij
trok zijn hand uit die van Juffrouw Elmslie, en, om zijn gezicht te
verbergen, bukte hij zich en begon Anne te helpen met ’t oprapen van de
boeken, die hij over den grond had verspreid. Weldra was Jo de éénige
werkelijk verdrietige persoon in de kamer, want in ’t gezelschap en met
de hulp van haar opgewekte, vroolijke vriendin, en nu ’t gas was
aangestoken en in den haard een lekker vuurtje brandde, begon Corrie al
heel gauw haar gewone opgeruimdheid terug te krijgen, en handig en vlug
te doen wat ze kon om alles weer in orde te brengen.

Bij slot van rekening, al werd ’t dan ook algemeen als zeker aangenomen
dat de heer Holmer ’t meest van zijn boeken hield, na zijn vrouw en
kinderen, toch was dit in elk geval maar na hen, en met een heel groote
ruimte er tusschen. Er bestond dan ook heel weinig kans, al waren de
omslagen van een half dozijn deelen losgeraakt, en van een paar andere
de bladen of ruggen gescheurd, dat de heer Holmer vriend Jo daarom tot
een achtdaagsch verblijf in ’t kolenhok, of voor een maand tot de
water-en-brood straf zou veroordeelen, of dat hij op Corrie zelf heel
ernstig boos zou wezen, omdat ze den kleinen man zoo lang alleen had
gelaten en hem daardoor voor dit nieuwe staaltje van ondeugendheid
gelegenheid had gegeven.

En wat de stof en de wanorde betrof, het jeugdige dagmeisje Anne
openbaarde, nu de nood aan den man was, meer vlugheid en handigheid dan
waartoe ze zichzelf ooit in staat zou hebben geacht. Toen ’t tegen half
zeven liep, liet de toestand van ’t geheel zoo weinig meer te wenschen
over, dat Corrie verklaarde, dat zij en Juffrouw Elmslie de rest nu wel
in orde konden brengen; en ze zond Anne dus heen om voor ’t theemaal
van hen allen te zorgen, en zei tegen Jo dat hij zich boven wat moest
gaan opknappen.

Jo kwam naar haar toe, terwijl ze op ’t trapleertje stond voor een der
kasten, waarin de boeken alle weer netjes op een rij waren neergezet.

„Weet-je zeker dat ik niets meer doen kan om je te helpen,
Corrie—heelemaal zeker?”

„Heelemaal zeker, Jo. Loop nu maar gauw heen, en knap je wat op, en
borstel je haar eens flink.”

„Ja, Corrie.” Maar Jo bleef nog eenige oogenblikken naast het trapje
staan talmen, totdat zijn zuster er af kwam. Toen fluisterde hij gauw:
„Geef me een kus, Corrie.”

„Wel twee, als je wilt, jou kleine, lastige jongen,” luidde ’t
glimlachend geuite antwoord, terwijl de beide kussen werden gegeven.

„Zoo’n arme kleine man, hij is er bepaald heelemaal van
terneergeslagen! Hij kijkt zoo ernstig als een rechter,” zei Corrie,
toen de deur achter hem dicht was.

Juffrouw Elmslie glimlachte.

„Ja. Ik heb hem nog nooit zoo’n diep ongelukkig gezicht zien zetten,
als toen hij me kwam vertellen in wat voor ongelegenheid zijn ijver om
iets nuttigs te willen doen hem had gebracht. Maar hij zal na ’t
thee-uur wel anders kijken, dat zal je eens zien!”

„O, maar dat moet ook,” zei Corrie, heel beslist. „Ik zou niet kunnen
hebben dat die arme kleine Jo zoo’n verdrietig gezicht bleef zetten, al
moest ik ook den heelen nacht opzitten en hem vertelseltjes vertellen,
om ’t te beletten. Zeg, als je er niet om geeft, laat ik je een
oogenblikje alleen werken, dan loop ik even heen om wat haast te laten
maken met de thee, en ’t een en ander te krijgen wat we noodig hebben.
We zijn zooveel later dan anders, dus ik denk haast dat ’t gedeeltelijk
door honger komt dat hij er zoo ongelukkig uitziet.”

De bibliotheek had nu weer een vrij ordelijk aanzien, en medelijden met
den kleinen schuldige was bij zijn zuster nu het meest overwegende
gevoel geworden. ’t Was meer om zijnentwil dan terwille van de gast,
dat er tweeërlei soort van jam en een extra schaaltje koekjes op tafel
werd gezet. In den tusschentijd waren Jo’s toebereidselen voor het maal
van zeer bijzonderen aard.

Toen hij in zijn eigen kamertje was gekomen, begon hij, naar ’t
voorschrift van zijn zuster, met grooten ijver zijn gezicht en zijn
handen te wasschen, en zijn haar te borstelen, maar toen dat was
afgeloopen, haalde hij zijn nachtgoed van onder zijn kussen te
voorschijn, en begon hij zich uit te kleeden om naar bed te gaan.

Die bezigheid was zelfs nog gauwer afgeloopen dan met de andere ’t
geval was geweest; en toen viel Jo op zijn knieën neer voor zijn
ledikantje, en met één droevigen snik barstte hij uit—„Och, och! ik zou
toch zoo graag willen, lieve Heer, dat u me wou leeren wat ik doen
moet, om de menschen plezier te doen en ze ’t niet altijd lastig te
maken. En zegen alsjeblieft onze Cor, en maak dat ik een goede jongen
word.—”

Na die uitbarsting volgde er een korte pauze; Jo legde zijn wang een
oogenblik tegen den deken aan. De kamer was heelemaal donker; er was
niemand die ’t zien kon, toen er een paar tranen langs zijn pas
gewasschen wangen rolden. Eindelijk stond hij uit zijn knielende
houding op, in zichzelf mompelend:

„Zoo kan ’t nu misschien wel, voor zoolang. Mijn eigenlijk gebedje zal
ik straks wel doen, als pa weer thuis is.”

En zoo, met de tranen nog op zijn wangen, en met een meer bezwaard hart
dan hij nog ooit in zijn leven had gehad, stapte de arme, hongerige,
vermoeide kleine Jo in bed, bijna twee uur vóór zijn gewonen bedtijd en
zonder eten of drinken. Toen het theemaal gereed was, en Corrie en
Florence Elmslie, met schoongewasschen handen en gezichten, er ook voor
gereed waren, maakten ze elkaar, met eenige verbazing, opmerkzaam op
den verbazend langen tijd dien Jo noodig had om zich netjes te maken.

„Hij is in zoo’n berouwvolle stemming, dat ik veronderstel dat hij zich
extra veel moeite geeft om er héél keurig uit te zien, alleen om je
pleizier te doen,” zei Florence Elmslie, terwijl ze zich bij den haard
neerzette en zich amuseerde met ’t groote houtblok, dat er in lag, om
en om te keeren, om ’t te laten knetteren.

Corrie vond ’t heel waarschijnlijk dat haar vriendin gelijk had in haar
veronderstelling, maar ze dacht toch dat hij nu al den tijd had gehad
om een model van netheid en keurigheid van zichzelf te maken; en dus
zette ze den trekpot, dien ze juist had opgetild om er uit te schenken,
weer neer, en liep naar boven om hem te halen, terwijl ze, al loopende,
hem bij zijn naam riep.

Maar, zooals ze dien middag te vergeefs geroepen had, zoo ging ’t ook
nu. Ze kreeg geen antwoord. Eindelijk kwam ze bij zijn kamer, waarvan
de deur dicht was. „Jo, ben je daar?” vroeg ze.

„Ja, Corrie,” riep een heel ernstige jongensstem terug.

Corrie draaide den knop om en keek naar binnen, of liever tuurde in de
duisternis. „Maar, Johan, jongen, waar blijf-je? Wat voer-je hier boven
toch uit in ’t donker?”

„Ik ben in bed, Cor.”

Corrie Holmer naderde het bed, of eigenlijk ’t gedeelte van de kamer
vanwaar haar broer’s stem tot haar doordrong, want ze zag niets; maar
bij dat antwoord stond ze plotseling verschrikt stil. „Jo,” bracht ze
met gedempte stem uit, „Jo, ben-je ziek?”

Het antwoord volgde gauw genoeg. „Ziek! Wel neen, Corrie, natuurlijk
niet. Ik ben nooit ziek, dat weet-je wel. Maar ik heb je vandaag zóó’n
naren middag bezorgd door alles heelenal verkeerd te doen, dat ik
dacht, ik moest voor dezen éénen keer maar eens zonder eten naar bed
gaan. Misschien kan ik mezelf dan wel leeren om niet zoo’n erg lastige
jongen meer te zijn op een anderen keer. Ben-je daar, Cor?—hoor-je me?”

Maar Cor’s antwoord volgde niet zoo gauw als dat van haar broertje was
gevolgd, want Cor schreide weer. Niemand van de heele Holmers familie
was bijzonder zenuwachtig of schreiachtig. Maar het onaangename voorval
in haar vader’s bibliotheek, ’t lange brieven schrijven, ’t missen van
het gezellige middagje, waarop ze zich al dagen lang had verheugd, dat
alles te zamen scheen Corrie Holmer een klein weinigje van streek te
hebben gemaakt. Twee uur geleden was Jo, toen hij zag dat zijn zuster
schreide, totaal in de war geraakt, en dit laatste, die zelf-opgelegde
straf en die berouwvolle bekentenis, hadden nu op zijn zuster dezelfde
uitwerking. Ze tilde den jongen boeteling op in haar armen, en stamelde
snikkend:

„Och Jo, mijn beste, kleine Jo, hoe ben-je dáártoe gekomen? Wat een
verschrikkelijke knorrepot van een zuster moet ik geweest zijn, om je
op de gedachte te brengen jezelf op die manier te gaan straffen!”

„Neen, dat ben-je niet geweest,” bracht Jo halsstarrig daartegen in.
„Je bent zoo’n aardige, gezellige zus als er maar ergens een bestaan
kan; je zou geen knorrepot kunnen wezen, al probeerde je ’t. En ik
geloof eigenlijk dat ik ’t wel een klein beetje wist, dat ik niet in de
bibliotheek mocht komen, al was ’t ook dat ik papa een pleizier wou
doen; want ik herinner me dat ik probeerde om den kruk héél zachtjes om
te draaien, toen ik den eersten keer naar binnen ging, en ik heb ’t je
nog niet laten zien van die groote inkt—”

Maar hier werd aan de bekentenis voorloopig een einde gemaakt, want er
klonk een geratel van wielen, en Corrie vloog de trap af om haar vader
en moeder te verwelkomen, en om van de tegenwoordigheid van haar
vriendin, en van de oorzaak van Jo’s afwezigheid, een verklaring te
geven.

De heer en mevrouw Holmer waren vroeger thuisgekomen dan hun plan was
geweest, omdat de heer Holmer toevallig een ongetrouwden broer van hem
had ontmoet, die ’t plan had geopperd met hen terug te gaan, om een
paar dagen te blijven logeeren. Daar er dus voor ’t in orde maken van
een logeerkamer moest worden gezorgd, had Mevrouw Holmer ’t beter
gevonden wat vroeger naar huis terug te gaan; en ’t was nog geen zeven
uur, toen Jo in ’t donker op zijn vader’s knie zat, om hem volledig en
naar waarheid van de gebeurtenissen van dien middag verslag te doen.

„En vindt u nu ook niet, papa, dat dat naar bed gaan nog al goed van me
bedacht was, om me er op een anderen keer aan te doen denken?” vroeg
hij dringend, toen zijn verhaal uit was.

En de heer Holmer sloeg zijn armen nog een beetje vaster om zijn jongen
heen, toen hij antwoordde:

„Ja, beste jongen, ik vind ’t zóó goed bedacht, dat ik er me bepaald
dankbaar voor voel dat ik een zoontje heb, die bewijst dat hij zoo
ernstig ’t goede wil. En nu, kereltje, wat zou-je er van denken als je
je kleeren weer eens aantrok en beneden kwam, om te zamen met ons allen
thee te drinken?”

Maar daar zoowel mama als Jo zelf om verschillende redenen bezwaren
opperden tegen dat voorstel, eindigde de heer Holmer met, in plaats
daarvan, een blad voor twee personen naar de slaapkamer te brengen, en
daar voegde zich ook Oom Johan een poosje bij hen, die op die manier
met zijn neef en petekind dien avond beter kennismaakte dan hij ooit te
voren had gedaan.

„Denk er aan, William,” zei hij, een paar dagen later, bij ’t heengaan,
„als Corrie over drie weken bij me komt, met Kerstmis, dat de jongen
ook mee moet komen.”

„Wat!” riep de heer Holmer. „Wat!” riep Corrie. Mevrouw Holmer voegde
er geen derde „Wat!” bij, maar ze zei: „Werkelijk, Johan, dat is
onmogelijk. Onze Jo is zoo’n beste, goede, eerlijke jongen als er maar
een op de wereld bestaan kan, maar hij zou veel hebben van een jongen
wilden stier in een porceleinwinkel, als je hem daar bij je hadt in je
mooi gemeubeld, keurig ingericht huis.”

„Als je hem niet zendt, zal-je me de moeite en den last geven dat ik
hem zelf moet komen halen,” zei Oom Johan. En met dat beslissende
antwoord nam hij afscheid, en ging heen.








V.

EEN ONRUSTIGE OCHTEND.


Corrie Holmer had tot nog toe ’t logeeren bij haar oom altijd heel
aardig gevonden. Alles ging daar even rustig, stil en geregeld zijn
gang. Geen van de dienstboden scheen ooit krakende laarzen te dragen,
en zelfs de zwartzijden Zondagsche japon van de huishoudster scheen er
in geoefend te zijn volstrekt niet te ruischen. Maar als een korte
afwisseling van haar eigen vroolijk, druk tehuis, had Corrie die
rustige, ongewone omgeving wel prettig gevonden. Nu ze er echter te
zamen met haar broertje was, voelde ze, hoeveel ze ook van hem hield,
zich er niet zoo volkomen zeker van of zijn tegenwoordigheid daar haar
wel zoo héél gewenscht voorkwam; en die twijfel rees onwillekeurig
opnieuw bij haar op, toen ze, den derden dag van hun bezoek, vriend Jo
de trap hoorde afglijden, onder luid gefluit en gestommel.

„Wat een ellende toch, die winter, en die vorst, en alles,” bromde de
heer Holmer, toen hij dien ochtend binnenkwam om te ontbijten. Hij was
buiten geweest op het achtererf, om, zooals hij gewoonlijk deed, zijn
lievelingshond goeden morgen te zeggen, en als bewijs van zijn
genegenheid had hij aan Trust een been gebracht. En in zijn haast om te
toonen dat hij de vriendelijkheid van zijn baas op prijs stelde, had
die groote, brave, domme oude Trust, zich verslikt. En daarna had hij,
in zijn benauwdheid, zijn bak met water omgegooid.

„Arme stumperd!” zei de heer Holmer, en hij raapte den bak op en liep
er mee naar de waterkraan op het erf om dien op nieuw te vullen. Maar
door den vorst, of de roest, of doordat er nooit gebruik van gemaakt
werd, of door welke reden dan ook, in elk geval bleek de kraan vast te
zitten. Hij draaide er eenige malen aan, van rechts naar links, en van
links naar rechts, maar ’t hielp niemendal; hij kon er niet de minste
beweging in krijgen. Dus gaf hij aan den knecht order den bak van Trust
te vullen, die in den tusschentijd al zonder water van zijn benauwdheid
was bekomen; en toen trad de heer des huizes de ontbijtkamer binnen,
brommende en pruttelende over ’t weer en over alles, totdat hij ’t
vriendelijke, opgewekte gezichtje van zijn nicht in ’t oog kreeg, en
toen verdwenen op eens alle rimpels, en hij riep uit:

„Och, och, wat een oude knorrepot van een oom heb-je toch, kind-lief!
Ik zal nog maken dat je bang voor me wordt en naar huis terugloopt, als
ik niet oppas. Schenk me maar eens een kop koffie in, misschien is dat
wel geschikt voor iemand die uit zijn humeur is.”

Corrie voldeed lachende aan dat verzoek, en toen ze den bedarenden
drank aan haar oom bracht, vroeg ze naar de meer speciale oorzaak
waarom hij op dat oogenblik zoo ontstemd was.

„’k Wed dat ik die kraan wel zou kunnen omdraaien,” riep Jo, toen ’t
verhaal uit was, en hij sprong van zijn stoel.

„Jawel, natuurlijk, en tegelijk de tafel ondersteboven gooien,” zei
zijn oom wrevelig, want elk kopje en bordje, dat op tafel stond,
rammelde, en de helft van zijn koffie was op ’t schoteltje gemorst.

„Corrie, beste meid,” voegde hij er bij, „je zult dit zeker wel willen
schoonmaken; en zou je dan alsjeblieft ’t bord van je rumoerigen broer
eens willen vullen met alles wat je maar denkt dat hij lekker vindt,
zoodat er kans bestaat dat jij en ik eens tien minuten rust hebben.”

„Bedoelt u terwijl ik eet, oom?” vroeg Jo.

„Ja, jongen, terwijl je eet. Je praat toch niet terwijl je eet, hoop
ik?”

Jo hield zijn hoofd op zij, met een nadenkende uitdrukking.

„N—een, dat geloof ik niet; niet als de dingen lekker zijn ten minste.
Maar ik schop onder ’t eten wel eens met mijn voeten tegen de
tafel—Corrie en moe zeggen ’t ten minste—en u weet niet hoe de dingen
dan soms rinkinkelen. Kijk, zoo!”

En vóórdat de arme Corrie een waarschuwing kon doen hooren, of om de
tafel heen naar haar broer kon toevliegen, had Jo de daad bij het woord
gevoegd, en een heel duidelijk voorbeeld gegeven van wat hij bedoelde.
De heer Holmer sprong overeind, met, voor ’t oogenblik, een uitdrukking
van bepaalde woede op ’t gelaat. En Corrie stond, bevend en met in
elkaar geklemde handen, toe te kijken. De kleine schuldige staarde met
ernstigen blik naar den inhoud van zijn kopje, die over het tafelkleed
stroomde, en toen merkte hij, op een toon van diepe afkeuring en
ergernis, op:

„Hè, oom, wat is dat een vrééselijk waggelachtige tafel! Hè, u is nog
ouder dan papa, en papa zou zoo’n waggelachtig ding niet in zijn
ontbijtkamer willen hebben, dat weet ik zeker.”

„Maar, Jo, hoe durf-je toch?” riep Corrie hem met gedempte stem toe.
Verbazing over de vermetelheid van haar broertje, en vrees voor de
straf, die daarvan een noodzakelijk gevolg zou wezen, streden in haar
binnenste om den voorrang. ’t Was een beproeving getuige te moeten zijn
van Jo’s onbehoorlijk gedrag, maar er getuige van te moeten zijn dat
hij gestraft werd en zich verdrietig en ongelukkig voelde, was een nog
zwaardere beproeving. Nog eenmaal wierp ze een blik op ’t gelaat van
haar zeer stipten, nauwgezetten oom. En de uitdrukking, die ze daarop
las, verbaasde haar nóg meer dan ’t gedrag van haar broertje. Gedurende
één oogenblik was de heer Holmer letterlijk sprakeloos geweest van
boosheid, maar in ’t volgende oogenblik barstte hij in een
onbedwingbare lachbui uit. Bij dat volkomen onverwachte geluid zonk
Corrie weer in haar stoel neer, terwijl haar oom uitriep:

„Zeg eens, vriend Jo, ik heb wel eens van brutale menschen gehoord, en
ik heb er ook wel eens een paar ontmoet in mijn leven, maar ik heb er
nooit een ontmoet, die met jou te vergelijken is! Dat gaat me daar, in
de eerste plaats, uit louter baldadigheid tegen mijn arme tafel
schoppen, en mijn mooi wit tafellaken totaal vuil maken, en nu wordt
van mijn meubilair waarachtig nog kwaad gesproken op den koop toe!”

Snel hief Jo zijn hoofd op.

„Maar ik zal van ú nooit kwaad spreken, Oom Johan,” stamelde hij
haastig. „U is een vreeselijk leuke, gezellige oom. Ik dacht dat ik een
klap om m’n ooren zou krijgen, en—en—” de krachtige jongensstem begon
een héél klein beetje te trillen—„ik had ’t bijna maar liever gewild.
Wat ziet dat schoone tafellaken er uit! Als ik een beetje verstand van
wasschen had, dan zou ik probeeren om die vlekken er voor u uit te
krijgen.”

„Probeer ’t dan maar niet, alsjeblieft,” zei zijn Oom lachend. En toen
stond hij op, en, onder voorwendsel van ’t met koffie overstroomde bord
van zijn jeugdigen gast voor een ander te verruilen, boog hij zich over
hem heen, en voor de eerste maal sinds Jo ’t zich kon herinneren,
raakte hij diens voorhoofd met zijn lippen aan. Zijn neefje mocht dan
ondeugend en al te vrijpostig wezen, terwijl die plek op zijn hoofd,
waar de knobbel van den eerbied moest zitten, wel totaal afwezig scheen
te zijn; maar wat zijn hart betrof, dat scheen toch blijkbaar op de
rechte plaats te zitten; en daar de heer Holmer zelf, ondanks zijn
uiterlijke deftigheid en strengheid, een heel goedhartig man was, was
’t niet onmogelijk, dat zich in den loop der jaren, een meer innige
band tusschen hem en zijn petekind zou ontwikkelen, dan als vriend Jo
een neefje was geweest, heelenal naar ’t eigen model van zijn peetoom
geknipt, en zoo beleefd en onderdanig als er maar één bestaan kon.

De bewijzen daarvan zouden evenwel pas in de toekomst kunnen blijken.
Intusschen ging het ontbijt zijn gang en kwam tot een eind, zonder dat
er verder iets meldenswaardigs voorviel, met uitzondering van een kort,
half fluisterend uitgesproken praatje tusschen Corrie en haar broer,
toen ’t maal bijna afgeloopen was. De heer Holmer had zijn bord en
kopje achteruit geschoven, en was bezig zijn courant te lezen, naar
allen schijn doof voor al wat hem omringde.

„Zeg, Corrie! Waarvoor doe-je dat?”

„Wat bedoel-je, Jo?”

„Wel, om de gelei daarginder te zetten? Ik zou zeggen dat je al moe
genoeg moet zijn van ’t koffieschenken en al die dingen, en dat je je
dus geen moeite hoeft te geven voor niemendal.”

„O, dat was zoo heel veel moeite niet om dien pot hier te zetten.”

„Neen—maar om ’m dan ook weer terug te geven, zie-je.”

Na dit op veelbeteekenenden toon geuite gezegde volgde er zulk een
ongeduldig geritsel met de courant, dat Corrie een oogenblik wachtte,
vóórdat ze, met gedempte stem en op gedwongen kalmen toon, antwoordde:

„O, natuurlijk zou ik den gelei-pot niet aan dezen kant van de tafel
hebben gezet, als ik gedacht had dat die aan den anderen kant nog
noodig kon zijn. Ik heb ’m niet verzet voordat ik zag dat je genoeg
hadt gehad.”

„Voordat je dat zag?” zei Jo, terwijl hij heel ernstig zijn hoofd
schudde. „Dan kan ik je zeggen, Corrie, dat je je totaal vergist hebt.
Ik heb nog niet eens half genoeg gehad, en omdat ik de andere helft ook
graag hebben wou, zal-je je de moeite moeten geven den pot nog even
hier neer te zetten, waar hij gestaan heeft.”

Corrie schudde haar hoofd. „Onmogelijk. Die extra inspanning zou net ’t
laatste stroohalmpje kunnen zijn, zie-je, waardoor mijn arm, die nu al
zoo moe is, pijn zou gaan doen.”

„Goed,” zei Jo; „dan zal ik ’m zelf dienen te gaan halen; maar je hebt
me gezegd dat oom ’t liever niet had dat ik van mijn stoel opstond als
we aan tafel zitten.”

„Dat heeft hij ook niet,” zei Corrie, die eindelijk in ’t nauw gebracht
werd en zich genoodzaakt voelde ronduit te spreken. „Er is volstrekt
geen reden voor dat je nu zou opstaan, dan alleen om te gaan spelen,
want je hebt overvloedig genoeg gelei gehad, eigenlijk al meer dan goed
voor je is.”

„Neen, hoor eens, Corrie, dat is ’t nu juist waar je je in vergist,”
bracht Jo hier op dringenden toon tegen in. „Ik heb nog altijd een
bepaalde leegte binnen in me—en, je weet wel, oom heeft gezegd dat ik
hier pleizier moest hebben.”

Daar kwam de ritselende courant naar beneden, en Oom sprong van zijn
stoel op, met een nieuwe uitbarsting van gelach. „Jou lastige kleine
woelwater, waarom kan je je ouden oom niet rustig zijn courant laten
lezen, zeg?”

„’t Spijt me erg, Oom,” luidde ’t berouwvolle antwoord. „Maar ’t is
ondeugend van Corrie, is ’t niet, dat ze me niet laat doen wat u me
gezegd hebt?”

„Natuurlijk,” zei Oom, „bijna zoo ondeugend als dat ze zelf
ongehoorzaam was. Maar omdat ik gezegd heb dat je hier plezier moest
hebben, en je gehoorzaamheid aan die order blijkbaar in het eten van
gelei schijnt te bestaan, wat zou je er nu van denken als we omtrent
dat punt eens een afspraak maakten, terwijl Corrie je uit dien pot nog
één lepeltje-vol geeft.”

’t Gezicht van Jo helderde op, en hij reikte zijn zuster zijn bord toe.
„Flink zoo, Oom. U begrijpt me, dat merk ik wel—u is niet zoo krenterig
als een meisje. Hè, Cor! je hadt dien langen straal wel op mijn bord
kunnen laten vallen, in plaats van weer terug in den pot. Dat zou een
man nooit gedaan hebben, dat weet ik zeker.”

„En een man zou er niet zooveel spijt van hebben als je ziek werdt,”
zei Corrie, verwijtend. „Werkelijk, Oom, ik ben bang dat hij nog ziek
zal worden, als u hem zoo overlaadt met lekkernijen. We leven thuis zoo
eenvoudig.”

De heer Holmer trachtte een heel ernstig gezicht te zetten, en streek
Corrie bemoedigend over ’t blonde haar.

„Kijk eens, kind-lief, je hoort wel dat Jo en ik een afspraak samen
zullen maken, en omdat ik zeker weet dat we ons daar allebei aan zullen
houden, hoef-je je, dunkt me, niet langer ongerust te maken. Je
logeeren hier, Jo, zal, dat weet-je, nog elf dagen duren, als alles
goed gaat; dus nu zal ik tegen de keukenmeid zeggen dat ze zes potjes
gelei apart zet, die speciaal voor jou zijn bestemd—Corrie en ik zullen
van een ander gebruik maken. Zoolang die zes potjes gelei niet op zijn,
kan je hier blijven; je zult er heelenal de vrije beschikking over
hebben, maar als ze op zijn, vóórdat de elf dagen om zijn, dan is ’t
met logeeren hier ook uit.”

„’t Is te hopen waarlijk, dat ze dan nog niet op zullen zijn!” riep
Corrie uit. „Meer dan een halve pot per dag!”

„En massa’s en massa’s andere lekkere dingen nog er bij,” zei Jo, met
een zucht van tevredenheid.

„Jawel,” stemde de heer Holmer toe, „maar, je begrijpt, geen andere
soort van gelei of jam, of zoo iets van dien aard.”

„O, neen. Natuurlijk niet,” antwoordde Jo, met een nadenkend gezicht.
„Maar zes potten voor elf dagen—ik zal maken dat ik daarmee toekom. En,
ziet u, dan zal ik er nog wel eens met de keukenmeid over spreken ook.
Ze zal stellig wel groote voor me uitzoeken, als ze hoort dat ’t voor
een pleiziertje moet dienen. Ze zei gisteren nog, dat een beetje
pleizier maken en lekker eten wel eens goed was nu en dan, voor jongens
die in hun groei zijn. Uw keukenmeid is aardiger dan die bij ons thuis,
Oom Johan. Ze maakt ’t heelemaal goed dat u een meer waggelachtige
tafel heeft!”

„Maar Johan, houd-je mond toch!” riep Corrie.

Oom Johan zei niets; hij was de kamer uitgegaan.

„’t Is wel aardig een oom te hebben, vind-je niet, Corrie?” zei Jo.

„Heel wat aardiger dan een zuster te hebben, geloof ik dat je denkt,”
zei Corrie Holmer, met een halven zucht. En toen verliet ook zij de
kamer, om te probeeren, vóór haar broertje, onder vier oogen een
woordje te hebben met de al te gulhartige keukenmeid.

Corrie had zich niet zoo behoeven te haasten. Jo’s kleine krullebol was
gedurende de laatste twintig minuten heelenal vervuld geweest van nog
een andere gedachte, behalve die omtrent de lekkere dingen die hij bij
zijn ontbijt kreeg; en, om hem recht te doen weervaren, moet gezegd
worden, dat die andere gedachte voor hem verreweg de meest belangrijke
geweest was van de twee. Hij zou zelfs zijn twee laatste boterhammen
met gelei hebben opgeofferd, om zijn plan gauwer ten uitvoer te kunnen
brengen, als hij kans had gezien zijn oom en zijn zuster vóór dien tijd
uit den weg te krijgen.

Maar die nieuwe plannen van hem vereischen een nieuw hoofdstuk.








VI.

EEN MOEILIJK OOGENBLIK.


Op een tentoonstelling heeft eens een schilderij gehangen, met den
titel die boven dit hoofdstuk staat. Een klein kind, dat in een hoogen
stoel zijn boterham zit te eten, ziet zich, tot zijn grooten schrik, op
eens belegerd door een ontelbare massa kippen en ganzen en dergelijke
indringers. „Een moeilijk oogenblik,” inderdaad!

Maar als de knappe maker van die schilderij een tweede voorbeeld van
een moeilijk oogenblik noodig had, dan is ’t jammer dat hij niet op het
erf achter het huis van den heer Holmer tegenwoordig was, drie dagen
nadat diens neef en petekind, dien hij in een ondoordacht oogenblik te
logeeren had gevraagd, bij hem was gekomen.

De heer Holmer was de ontbijtkamer binnengetreden, al brommende en
pruttelende over een waterkraan, die niet open wou gaan, en hoewel de
daarop gevolgde wanorde en strubbelingen aan zijn anders zoo rustige
ontbijttafel hem de zaak voor ’t oogenblik hadden doen vergeten, was
dit met zijn neefje niet ’t geval. Lekker eten deed Jo heel graag, maar
’t genot daarvan was niets, vergeleken bij ’t genot dat hij zich
voorstelde te zullen smaken, door die kraan eens flink onderhanden te
nemen, en de koppigheid er van te overwinnen. Water was een element,
waar Jo een bepaalden hartstocht voor had, en al menigmaal had die
hartstocht hem in allerlei ongelegenheid gebracht. Ook nu zou dit weer
’t geval zijn.

Van uit de ontbijtkamer ging Corrie Holmer naar de zitkamer, om een
halfuurtje aan ’t instudeeren van een zangstukje te besteden, dat haar
oom haar den vorigen avond gegeven had; en de heer Holmer zelf ging een
bezoek brengen aan zijn stallen.

„En daar zal hij wel een goede poos blijven, zooals altijd,” zei Jo tot
zichzelf, terwijl hij heel wijs met zijn hoofd knikte, in antwoord op
’t verzoek van zijn zuster om niet ondeugend te zijn. En dadelijk toen
hij haar de zitkamer had hooren binnengaan, vloog hij naar het
achtererf, dat ’t tooneel moest worden van zijn overwinning. Hij was
vol verlangen zijn oom eens een dienst te bewijzen; maar de
ondervinding had hem geleerd, dat de menschen uit zijn omgeving wat al
te veel geneigd waren bij dergelijke menschlievende plannen
tusschenbeide te komen, als ze die ontdekten vóórdat hij tijd had gehad
ze in praktijk te brengen.

„Oom zal heel blij zijn, als hij merkt dat ik die kraan voor hem open
heb gekregen, dat ’s natuurlijk,” zoo luidde Jo’s alleenspraak, toen
hij er een oogenblik vóór bleef staan, voordat hij met zijn werk begon.
„Maar als ik er eerst iets van gezegd had, dan zouden hij of Cor
stellig gedacht hebben dat ik me zeer zou doen, of ’t een of ander
kapot zou maken, of zoo iets, dat is wel zeker.”

En Jo moest stellig wel gelijk hebben. Trust was in die paar dagen
bijzonder goede vrienden met hem geworden, maar zelfs hij kwam, met
zijn ketting rammelend, uit zijn hok te voorschijn, en legde zijn
grooten, harigen kop tusschen zijn twee voorpooten, terwijl hij met
ernstigen blik den kleinen indringer aanstaarde, toen deze met alle
macht aan de waterkraan begon te wrikken.

„Hè! wat zit dat ding vast!” zuchtte Jo, nadat hij gedurende een minuut
of tien vruchteloos bezig was geweest, en zoo rood zag als een boos
kalkoensch haantje.

Hij richtte zich overeind en nam een oogenblik rust, om weer op adem te
komen, en terwijl hij wachtte, vóórdat hij zijn werk hervatte, keek hij
om zich heen, keek naar Trust, keek naar het klimop op den muur, en ’t
zou maar goed zijn geweest als hij niet verder had gekeken. Maar
ongelukkig kreeg hij ’t in zijn hoofd ook in een berghok te gaan
kijken, dat zich op het erf bevond, en daar zag hij, zooals hij met een
juichkreet uitriep, „precies ’t ding dat hij noodig had.”

Op een plank binnen in ’t hok lag een groote, zware oude hamer, en Jo
pakte dien met gretige handen op. Toen hij, daarmee gewapend, weer naar
buiten trad, drukten de oogen van Trust nog meer bepaalde afkeuring uit
dan te voren, en hij uitte zelfs een gedempt gebrom, als wilde hij een
soort van waarschuwing doen hooren. Maar zijn metgezel was heelenal
doof voor dergelijke wenken.

„Nu zullen we eens zien wie ’t winnen zal, jou oude, koppige kraan, jij
of ik,” riep hij uit, met de voldoening van iemand, die zich van zijn
overwinning al zeker voelt. Te zeker, want bij slot van rekening bleef
de kraan toch overwinnaar in den strijd. Hij liep er naar toe, hief den
hamer op, met de bedoeling dien op het handvat van de kraan te doen
neerkomen, maar, zooals gezegd is, ’t gereedschap was, zoowel wat
omvang als gewicht betrof, bijzonder ongeschikt voor de handen die er
op dat oogenblik gebruik van trachtten te maken.

Op echte werkmansmanier werd de hamer omhoog geheven, over zijn
schouder, en met inspanning van al zijn kracht kwam die weer
omlaag—maar niet tegen het handvatsel.

Bij ’t neerdalen ging de hamer, in de onervaren handen die hem
bestuurden, een weinigje op zij, en hij kwam met een slag neer, niet
tegen het handvatsel, maar op de pijp zelf.

„O—o—o!!” barstte Jo uit, toen de hamer met een tweeden slag uit zijn
verkleumde handen op de steenen viel. Voor de eerste maal in zijn leven
was hij ernstig ontsteld over de onmiddellijke uitwerking van iets wat
hij had gedaan. Dat de benedenhelft van zijn lichaam al door en door
nat was, beteekende niet veel. Maar wat zou zijn oom zeggen, wat zou
Cor zeggen, wat zouden zijn vader en moeder zeggen, als ze hoorden wat
hij had gedaan? Dat waren de vragen, die hem als een bliksemstraal door
’t hoofd schoten, terwijl het water uit de pijp hem overstroomde.

De hamer had aan het water den vrijen loop bezorgd, dat was zeker, want
hij had, met dien ongelukkigen slag, de heele kraan, en een flink stuk
looden pijp er bij, weggeslagen, en het water stroomde naar buiten met
een kracht, dat ’t wel leek alsof ’t nooit meer te stelpen zou wezen.
In zijn wanhopig verlangen om dien verschrikkelijken waterstroom tegen
te houden, klemde Jo zijn handen, de een over de ander geslagen, tegen
’t gebroken stuk pijp aan, maar hij had even goed kunnen probeeren den
waterstraal met een oud stukje spons tegen te houden. ’t Eenige
resultaat dat hij bereikte was, dat de groote straal zich nu in
kleinere stralen verdeelde, die naar alle kanten heenspatten, zoodat
hij, binnen weinige oogenblikken, van zijn hoofd tot zijn voeten,
druipnat was.

Met een gebrom, dat weldra in een droevig gejank over den jammerlijken
stand van zaken veranderde, stond de arme oude Trust van de doornatte
steenen op en trok zich terug in zijn hok, juist toen Corrie aan de
achterdeur verscheen om naar haar broertje te zoeken.

„Maar, Jo,” riep ze verbaasd uit, toen ze de overstrooming zag, „wat
ben-je nu toch begonnen?”

„’t Kwam niet door mij, maar door den hamer,” luidde ’t op treurigen
toon geuite antwoord. „Kom maar eens kijken.”

En de niets kwaads vermoedende Corrie voldeed, onder den indruk van het
oogenblik, aan die uitnoodiging. Ze snelde naar Jo toe, maar liet op
haar beurt een heel verschrikt „O—o—o!” hooren, toen ze onverwachts een
stortbad over zich heen kreeg. De vloed op den grond had ze getrotseerd
als iets dat onvermijdelijk was, maar ze was in ’t minst niet
voorbereid op den waterstroom, dien ze op zich kreeg, toen Jo op eens
zijn handen wegtrok en, met de kalmte der wanhoop, opmerkte:

„Kijk, Cor, dat heeft die ellendige hamer nu gedaan! En ik denk dat er
wel geen stelpen aan zal wezen.”

In de eerste oogenblikken scheen ’t wel alsof Corrie, in haar schrik,
die laatste hopelooze veronderstelling volkomen deelde; ze deed
werktuigelijk precies hetzelfde wat haar broertje had gedaan, en
trachtte den waterstroom met haar handen tegen te houden, natuurlijk
met hetzelfde resultaat, dat ze druipnat werd. Maar eindelijk viel haar
toch, te midden van haar verwarring en ontsteltenis, één verstandige
gedachte in.

„Ga eens iemand roepen, Jo, en vraag of ze zoo gauw als ze kunnen wat
tobben en emmers willen brengen. Och, och! wat zal oom toch wel
zeggen?”

„Dat is ’t juist waar ik ook over sta te denken,” zei Jo, met een
uitdrukking op zijn gezicht, alsof hij plan maakte zichzelf tot een
levenslang in bed blijven en een levenslange water-en-brood straf te
veroordeelen.

Intusschen vloog hij heen om aan ’t verzoek van zijn zuster te voldoen,
maar in plaats van het huis binnen te gaan aan den kant waar hij er uit
gekomen was, liep hij er om heen, om, zoo druipnat als hij was, geen
grooter stuk gang vuil te maken dan noodig was. Juist toen hij den hoek
van het huis was omgegaan, zag hij een man, en zonder te wachten om te
zien wie ’t eigenlijk was, riep hij hem, vol haast en angst, toe:

„Loop alsjeblieft gauw naar ’t achtererf om Corrie te helpen! Haar
handen zullen al wel half bevroren zijn, denk ik, net als de mijne.”

„In orde, hoor,” riep een stem terug. Maar die stem behoorde noch aan
John, noch aan James, noch aan een van de andere bedienden, waarmee de
jeugdige bezoeker tot nog toe had kennisgemaakt. Maar wie ’t dan ook
wezen mocht, hij was in elk geval al verdwenen, toen Jo even stil stond
en zich omkeerde, om den man, dien hij tot hulp van zijn zuster had
afgezonden, wat nauwkeuriger te bekijken. Toen snelde hij voort naar de
dienstboden-ingang. Weer zag hij twee mannen daar in de buurt, die
samen stonden te praten. Ook nu weer was hij vlugger met zijn woorden
dan met zijn oogen.

„Breng een troep emmers naar het achtererf,” gilde hij, „een heelen
troep, anders verdrinkt Trust, en—en Corrie misschien ook—en alles.”

In ’t volgende oogenblik, toen hij zich wilde omkeeren, om naar ’t
tooneel van het ongeval terug te rennen, werd hij door een van de twee
mannen stevig bij zijn schouders gepakt, en merkte hij dat hij zich in
de handen bevond van zijn oom. Met zijn druipnatte kleeren, zijn diep
verslagen gezichtje, en zijn handen, die blauw zagen van de kou,
leverde de arme kleine Jo in dat oogenblik een treurigen aanblik op.

„Of Corrie verdronken is, weet ik niet, maar ’t lijkt me dat jij ’t
zeker wel bent,” zei de heer Holmer, op eenigszins strengen toon,
hoewel dit voor ’t oogenblik meer ’t gevolg was van schrik dan van
boosheid. ’t Volgende oogenblik keerde hij zich om, maakte de deur
open, en riep naar binnen:

„Marian, kom eens hier!”

De keukenmeid snelde naar de deur.

„Och, mijn hemel!” riep ze ontsteld uit, toen ze Jo in ’t oog kreeg.
„Die arme lieve jongen, hij zal zich nog een ziekte op z’n hals halen!”

„Daar heeft hij in elk geval z’n best voor gedaan,” antwoordde de heer
Holmer; „neem hem dus maar gauw mee, en stop hem dadelijk in een warm
bed, en verlies den kleinen deugniet geen oogenblik uit ’t gezicht,
vóórdat ik je daartoe permissie geef.”

„Maar het eten, menheer!” waagde Marian even, op twijfelachtigen toon,
te zeggen.

„Dat moet van zelf maar in orde komen,” luidde ’t antwoord. „James,
breng een stuk of wat emmers naar ’t achtererf.”

En na dat bevel gegeven te hebben, begaf de heer Holmer zich haastig
zelf daarheen, in de veronderstelling dat zijn ondernemend neefje er in
geslaagd was de weerbarstige kraan open te krijgen, en dat de emmers
noodig waren om het water op te vangen, totdat het handvatsel weer zou
zijn teruggedraaid. Van de uitgebreidheid van de ramp had hij niet ’t
minste vermoeden.








VII.

CORRIE IN VERLEGENHEID.


„In orde, hoor,” antwoordde de heldere, flinke stem van den eersten den
besten persoon, tot wien Jo Holmer ’t verzoek richtte zijn zuster te
gaan helpen. En als de eigenaar van die stem zei „In orde,” dan meende
hij dat ook, en dan nam hij in den regel de meest vlugge en practische
maatregelen, om datgene, wat ’t ook was, waar zijn hulp bij gevraagd
werd, in orde te krijgen.

Jo zou onmogelijk een betere keus met zijn verzoek hebben kunnen doen,
al had hij uit een paar duizend menschen te kiezen gehad. En toch is ’t
óók waar, dat, als Juffrouw Corrie de zaak in handen had gehad, ze
stellig en zeker nog liever tweemaal zoo nat en koud zou zijn geweest
als ze nu was, dan te moeten ondervinden dat die onverwachts opgeroepen
vreemdeling haar te hulp kwam, terwijl ze daar op ’t met water
overstroomde achtererf stond, met slappe, druipnatte kleeren, bleek van
de kou, en met in den wind fladderende haren.

Nog altijd stond Corrie gebukt over de gebroken pijp, met de palm van
haar hand zoo stevig op de opening gedrukt als de verkleumdheid er van
’t toeliet, toen op eens een stem, vlak bij haar, op een toon van
oprecht medelijden, zei:

„U mag daar niet zoo blijven staan in dat ijskoude water, en in dien
scherpen wind.”

Ze had héél bleek gezien toen de spreker haar voor het eerst in ’t oog
kreeg, maar ’t gaf hem een gevoel van verlichting, toen hij den
frisschen blos zag die haar gelaat overtoog, nu ze haar verbaasden blik
tot hem ophief, en in haar verwarring haar hand van de gebroken pijp
terugtrok.

’t Was een vreemde die naast haar stond, een jonge man, met een flink,
prettig gezicht, die er bovendien keurig uitzag, wat zijn kleeding
betrof, zooals juffrouw Corrie, zelfs bij dien eersten, verschrikten
blik opmerkte. Vol medelijden met haar verlegenheid en verbazing,
haastte de vreemdeling zich zijn verontschuldigingen te maken dat hij
zoo onverwachts te voorschijn was gekomen.

„Uw broertje—ik veronderstel ten minste dat ’t uw broertje was—zond me
hierheen om u te helpen.”

„O!” zei Corrie, en onwillekeurig voegde ze er bij, „’t is ook zoo’n
lastige jongen altijd!”

De vreemdeling kon niet laten even te lachen.

„Toch niet, hoop ik, omdat hij zoo goed is geweest mij gelegenheid te
geven u te helpen?” vroeg hij, terwijl hij nu, op zijn beurt, naar het
bewuste schuurtje snelde, om naar een of ander geschikt gereedschap om
te zien.

Binnen vijf seconden keerde hij terug, met een voorwerp in de hand, dat
voor zijn doel even geschikt was als Jo den hamer voor zijn doel
geschikt had gevonden. En binnen nog weer vijf seconden had zijn
stevige hand, met behulp van een stevige nijptang, de gebroken pijp
voldoende dichtgeknepen om den verderen aanvoer van water tegen te
houden. Er druppelde nog maar een klein straaltje uit de twee hoeken,
toen de heer Holmer voor den dag kwam. Deze stond met zóó’n verbaasd
gezicht ’t heele tooneel aan te staren, alsof hij zich van klinkklare
verbazing tot spreken niet in staat voelde.

„Corrie,” riep hij eindelijk, „wat beteekent dit toch allemaal? Jij en
Jo zien er uit als een paar verdronken ratten, en waar komt hier al dat
water vandaan? En—en—waar is de kraan gebleven?”

„Ik weet ’t niet, Oom,” stamelde Corrie, terwijl ze zich omkeerde en
haar best deed haar druipnatte japon wat uit te slaan, en haar
verwaaide haren achter haar ooren te strijken.

De heer Holmer liet haar een oogenblik begaan, en hij wendde zich nu,
nog altijd in de grootste verbazing, tot den vreemdeling, met de vraag:

„En hoe kom jij, in ’s hemels naam, hier, Russell? Ik had er volstrekt
geen idée van dat je mijn nichtje kende.”

„Ik ook niet. Of ten minste”—dit werd er aarzelend en glimlachend bij
gevoegd—„ik had er geen idée van tot vóór drie minuten. Maar ongevallen
zijn prachtige dingen, geloof ik, om kennissen in eens in vrienden te
veranderen. En omdat dit hier nu ’t geval is, en juffrouw Holmer en ik
dus vrienden zijn geworden, een paar minuten nadat we elkaar voor ’t
eerst hebben gezien, mag ik nu van ’t recht van een vriend gebruik
maken en haar verzoeken onmiddellijk die natte schoenen en kleeren te
gaan uittrekken? Ze zijn werkelijk gevaarlijk, met zulk weer als dit.”

Terwijl hij sprak, keek hij niet Corrie aan, die rood zag van
verlegenheid, maar haar oom. En deze voegde zich dadelijk naar den raad
van den vreemdeling, en gaf zijn nichtje de welkome order onmiddellijk
naar binnen te gaan.

„Ik heb Jo naar bed gestuurd,” zei hij, „en ik geloof bepaald dat ’t
maar ’t best zou zijn aan jou dezelfde order te geven, Juffrouw
Corrie.”

„Ja, Oom,” mompelde Corrie, en ze begon, over ’t met water overstroomde
erf, den terugtocht te aanvaarden naar de deur, die wel tienmaal zoo
ver af leek als werkelijk ’t geval was. Ze had menigmaal tegen Jo
gezegd dat hij een lastige jongen was, maar nog nooit had ze de volle
beteekenis van dat gezegde zóó gevoeld als op dit oogenblik, terwijl ze
vergeefsche pogingen deed om zich met nog eenigen schijn van
waardigheid aan den blik van den vreemdeling te onttrekken. Sloep,
sloep, klits, klats ging ’t door het water, terwijl haar druipnatte
kleeren haar bijna ’t voortgaan beletten, en ze elk oogenblik gevaar
liep haar doorweekte schoenen te verliezen. De arme Corrie voelde zich
diep vernederd; ze was altijd uiterst keurig en precies omtrent
dergelijke dingen, en ’t besef dat de heldere oogen van dien vreemden
jongen man thans waarschijnlijk op haar rustten, maakte dat ze Jo’s
laatste staaltje van ondeugendheid hoe langer hoe erger begon te
vinden. Dat hij naar bed was gezonden, was een dubbel en dwars
verdiende straf, vond ze.

„Maar, juffrouw!” riep de tweede meid ontsteld uit, toen ze binnenkwam,
„u is net zoo doornat als Jo zelf! Marian is met hem naar boven, en ze
heeft een warme kruik meegenomen. En wat zal menheer wel zeggen,
juffrouw, als u met die druipnatte kleeren de trap opgaat? Neem me niet
kwalijk dat ik ’t zeg, juffrouw, maar menheer is zoo erg precies, ziet
u.”

„Ja, ja,” zei Corrie haastig, „ik weet ’t wel, ik zal hier maar binnen
gaan.” En daar ze haar oom en den heer Russell hoorde naderen, wipte ze
gauw ’t kleine zitkamertje van Marian binnen, naast de keuken, en, de
meid met zich meetrekkende, deed ze de deur dicht, totdat de heeren
veilig voorbij waren. Toen zond ze Sarah naar boven om een andere japon
voor haar te halen, en alles wat ze verder noodig had. Marian’s
kamertje werd tijdelijk in een kleedkamer veranderd; en een kwartier of
zoo later begaf Corrie zich opweg naar de ochtend-zitkamer, met een
ongewoon hooge kleur, gedeeltelijk veroorzaakt door de koude
buitenlucht, waar ze in was geweest, en gedeeltelijk doordat ze er
tegen opzag den vreemdeling weer te ontmoeten, dien Jo gezonden had om
haar te helpen, waar ze dezen alles behalve dankbaar voor was.

„Zeg eens, juffertje,” riep haar oom uit, toen ze de kamer binnentrad,
waar de twee heeren bij ’t vuur zaten te praten. „Zeg eens, is dat nu
gehoorzamen aan mijn orders? Maar, dat ’s waar ook, hier, Menheer
Russell, zei al, dat dat gedweeë „Ja, oom” van jou heel wat anders
beteekende als naar bed gaan.”

De jonge man sprong op, en terwijl hij zijn stoel achteruitschoof, riep
hij uit:

„O, juffrouw Holmer, neem me niet kwalijk, maar dat moet ik toch
beslist tegenspreken. Uw oom beweerde ’t, en toen zei ik alleen dat ik
’t óók dacht.”

De heer Holmer lachte.

„Nu ja, je hebt in elk geval toch toegestemd, dat jij haar ook
beschouwde als een echt exemplaar van ’t stijfhoofdig vrouwelijk
geslacht. De jongen, hoe ondeugend en lastig hij ook is, heeft zich
hierin veel beter gedragen, dat zie je, want die is ten minste naar bed
gegaan.”

„Ja, oom, dat ben ik ook,” liet een schelle jongensstem zich hooren, in
antwoord op die verklaring; en niet alleen de heer Holmer, maar ook
juffrouw Holmer en de heer Russell keken hoogst verbaasd om zich heen
bij dat geluid.

Vóórdat ze een van allen iets konden zeggen, ging de deur weer open, en
Marian, de keukenmeid, stak haar hoofd naar binnen, met den onrustigen,
zenuwachtigen uitroep: „Och, menheer, juffrouw, nou is hij weer weg!”

„Dat zou ik ook zeggen, Marian,” antwoordde de heer Holmer. „Maar hoe
is ’t mogelijk dat je ’m hebt laten wegloopen?”

„Ja, ziet u, menheer, hij was zoo huiverig, en toen dacht ik, ’t zou
maar goed zijn als ik de kachel aanmaakte; en toen, ik was nog geen
minuut weg om ’t hout en de kolen te halen, daar is hij me weggeloopen,
niemand weet waar naar toe.”

„O, ja, ze weten ’t al, Marian,” liet de schelle jongensstem zich weer
hooren. „Oom zei dat ik naar bed moest, maar hij zei niet wáár, en
daarom ben ik maar naar bed gegaan hier onder de tafel. Ik lig hier
heel gemakkelijk en lekker, en ’t bespaart jou een heeleboel moeite,
zie je.”

Marian bukte zich om onder de tafel te kijken, en toen nam ze haastig,
onder den gesmoorden uitroep: „Och, och, hoe komt zoo’n jongen er bij!”
den terugtocht aan, om buiten in de gang in lachen uit te barsten.

Intusschen hadden de heer Holmer en de anderen zich ook gebukt en onder
de tafel gekeken, en allen uitten hun opmerkingen naar gelang van hun
speciale gevoelens omtrent de zaak.

„Heel gemakkelijk, dat is zeker,” merkte de heer Russell droogjes aan.

„Maar, Jo! Jou ondeugende jongen! Hoe durf je?” stamelde Corrie, die
zich door de vermetelheid van haar broertje heelenal uit ’t veld
geslagen voelde. Hoe ’t hem mogelijk was ergens op zijn gemak te zijn,
met de gedachte aan die gebroken pijp op het achtererf, ze kon er zich
geen denkbeeld van maken. Maar dan nu hier, in een deken gerold, op
zijn gemak te liggen onder de tafel van de zitkamer! Neen, tot zoo iets
onbeschaamds had Corrie zelfs Jo niet in staat gerekend.

„Kom er eens uit, vriendje,” zei de heer Holmer, met een vertoon van
gestrengheid, dat niet veel beteekende. „Was je niet bang voor straf,
na al wat er gebeurd is, dat je zoo maar dadelijk weer een van je
onbeschaamde streken gaat uithalen, zeg? Vertel me dat eens.”

Jo hief zich op zijn elleboog op en keek van uit zijn schuilplaats naar
boven.

„Neen, oom; ik was niet bang meer voor u, na dat bemorste tafellaken
van van ochtend, en die zes potten bessengelei. En, weet u, toen Sarah
daar net tegen Marian zei: „Och, och! wat zal menheer toch boos zijn!”
toen zei Marian: „Nou ja, hij kan den jongen in elk geval toch niet
opeten, dus zoo’n vrééselijk gezicht hoef je niet te zetten.” En toen
dacht ik, u zal me ook wel niet opeten, ook al ging ik niet heusch naar
bed. Ziet u, zoo vóór ’t eten, en vóórdat ik de konijnen en ’t varken
eten gegeven heb, en al die prettige dingen meer, dat zou ik zoo erg
akelig hebben gevonden. En och, oom, zou u niet denken, dat ’t beter
voor me zou zijn, als ik nu maar onder de tafel vandaan kwam, en liever
daar wat op het haardkleedje ging liggen?”

Die vraag werd op zóó overredenden toon gedaan, dat de heer Russell
zich tot zijn gastheer wendde, en zei:

„Iemand zou bepaald een hart van steen moeten hebben, om zóó’n nederig
verzoek te weigeren. U heeft er zeker niets tegen, dat ik den kleinen
smeekeling een meer gemakkelijke positie bezorg?”

En daar zijn gastheer toestemmend knikte, knielde de heer Russell op
den grond en haalde een pakje deken en jongen te voorschijn, waarmee
hij zich in een fauteuil neerzette, vóórdat hij ’t op het haardkleedje
neerlegde.

„Ben ik niet nog al zwaar, zoo ingepakt?” vroeg Jo, toen zijn nieuwe
vriend den deken terugtrok en hem ’t verwarde haar uit de oogen streek.
„’t Zou, geloof ik, maar beter zijn als u me neerlei. Ik weeg heel wat,
dat weet ik, ook zonder dat ding om me heen.”

„Ja,” zei de heer Russell, „nu je ’t zegt, merk ik ook dat je aardig
zwaar bent; en toch wil ik dat vrachtje wel eens even vasthouden om je
wat beter te bekijken, want je lijkt me een wonderlijke jongen. Wat was
je idée daarmee, zeg, om voor je eigen plezier een ondeugende streek
uit te halen, en dan weg te loopen en je zuster met half-bevroren
handen en voeten aan haar lot over te laten, terwijl je zelf heel
makkelijk in een wollen deken onder de tafel ging liggen? Was dat niet
een klein beetje leelijk van je?”

Met een driftige beweging trachtte Jo zich uit den deken en uit de
armen van den vreemdeling los te wringen, welke poging met een
tuimeling op den grond eindigde. Maar vóórdat hij kon opstaan en iets
had kunnen zeggen, boog Corrie zich voorover, en, met een zweem van
verontwaardiging in haar stem, zei ze:

„Werkelijk, u hoeft mijn partij niet te trekken, dank u. Jo mag
ondeugend zijn, maar iets leelijks zal hij nooit doen, dat heeft hij
nog nooit in zijn leven gedaan.”

Jo keek naar Corrie om, met den glimlach vol beteekenis, waarmee hij
die veelgeliefde zuster een heel enkele maal vereerde. En toen hij zich
daarna tot den vreemdeling wendde, stond op ’t schalksche
jongensgezicht een ongewoon ernstige uitdrukking te lezen.

„Leuk, hé, om zoo’n zuster te hebben?” zei hij. „Als u Cor maar kende,
dan zou u wel begrijpen dat ik tegen haar nooit iets leelijks zou
kunnen doen. Ik liep alleen maar weg omdat ze ’t tegen me zei, en omdat
ik dacht dat ik haar al meer dan genoeg last bezorgd had. En, ziet u, u
is zooveel grooter en handiger dan ik, en daarom zond ik u zoo gauw als
ik kon naar haar toe.”

„Waar Juffrouw Corrie je alles behalve dankbaar voor was, kleine
plaaggeest, dat kan ik je vertellen,” zei zijn oom lachend, terwijl hij
zijn nichtje aankeek, die bij de herinnering aan die eigenaardige
ontmoeting op nieuw een kleur kreeg. Algemeen werd de heer Holmer
beschouwd als een deftig, tamelijk afgemeten man, maar zoo nu en dan
had hij zijn plaagachtige buien, evengoed als zijn kleine neef en
naamgenoot.

„Je hebt op school dansen en buigen en al die soort van dingen geleerd,
hé, Corrie?” Verwonderd keek Juffrouw Holmer haar oom aan; maar vóórdat
ze gelegenheid had iets te antwoorden, ging deze voort:

„’t Zou bepaald een idée wezen, dat voor een dansonderwijzeres geld
waard zou zijn, als ze nu en dan haar leerlingen zich liet oefenen om
in druipnatte kleeren netjes te loopen. ’t Vereischt veel talent om dat
met eenige waardigheid te doen, heb ik gemerkt. Vind-je ’t ook niet,
Russell? Ik zag dat je er ook de noodige aandacht aan wijdde.”

De heer Russell wierp een vluchtigen blik op ’t blozende meisjesgelaat
tegenover hem, en toen zei hij, op een eerlijken, rondborstigen toon,
die Corrie aangenaam in de ooren klonk:

„Foei, foei, Menheer Holmer, u heeft ’t plagen nog niet verleerd, merk
ik. Weet u nog wel hoe wanhopig u me indertijd kon maken met uw
geplaag? Ik weet ’t nog heel goed. Ik keek Juffrouw Holmer na toen ze
heenging, dat ’s waar, maar ik deed ’t alleen omdat ik werkelijk bang
was dat ze vallen zou. En hoewel ik heel veel houd van mijn vak, vind
ik, als ik eens een dag vacantie heb, ’t zetten van gebroken beenen zoo
heel prettig niet.”

„Gebroken beenen! O, dan is u zeker een dokter?” riep Jo uit, terwijl
hij zijn nieuwen vriend met meer belangstelling dan te voren
aanstaarde. „En waarom vindt u ’t niet prettig om op een vacantiedag
gebroken beenen te zetten?”

„’t Is bepaald jammer voor Jo, dat hij u niet in uw waardigheid heeft
kunnen zien optreden,” viel Corrie lachend in, om aan ’t gesprek over
dat onderwerp een einde te maken. „Misschien hoopte hij wel zelf een of
ander drankje van u te krijgen, na ’t koude stortbad van van morgen.”

’t Deed den bezoeker veel genoegen te zien, dat de verlegen blos van
daareven verdwenen was, en dat de spreekster haar zelfbeheersching
geheel had teruggekregen.

„Ik geloof ’t bepaald ook, Juffrouw Holmer,” riep hij vroolijk uit.
„Nu, als ik hem daarmee plezier kan doen, dan wil ik hem wel eens een
heel leelijk drankje ingeven. Zou u me den inktkoker even willen
aanreiken?”

En in ’t volgende oogenblik lag Jo op zijn rug, over de knieën van den
jongen dokter, als voorbereiding tot een zóó luidruchtige stoeipartij,
als tot nog toe ooit in ’t huis van den heer Holmer had plaats gehad.








VIII.

EEN VERRASSING.


Bij Oom Holmer was ’t de gewoonte het brood in huis te bakken. De heer
des huizes had een vooroordeel tegen ander brood, en dat vooroordeel
was bepaald een van zijn stokpaardjes. Toen zijn nichtje als klein
meisje voor ’t eerst bij hem kwam logeeren, had hij zijn keukenmeid op
’t hart gedrukt haar vooral in te wijden in de geheimen van ’t
broodbakken, en bij elk volgend bezoek had ze daaraan meegedaan, om
haar kennis er van niet te vergeten.

„Wat gaan jullie tweeën van morgen uitvoeren?” vroeg de heer Holmer, op
een morgen aan ’t ontbijt, toen ’t logeeren van zijn nicht en neefje op
’t eind begon te loopen. Sinds het voorval met de gebroken kraan voelde
hij altijd een zekere mate van belangstelling in de plannen die voor
dien dag werden gemaakt, al wist hij ook bij ondervinding, dat op de
uitvoering van die plannen nooit zoo heel vast kon worden gerekend,
daar zijn jeugdige neef en naamgenoot nog al geneigd was een of andere
variatie in ’t programma te brengen. Maar toch gaf ’t hem een zekere
gerustheid als hij eenigszins op de hoogte werd gebracht, en dus had
hij, sinds de bewuste overstrooming van het achtererf, de gewoonte
aangenomen elken morgen te vragen, zooals hij nu deed:

„Wat gaan jullie tweeën van morgen uitvoeren?”

Corrie keek hem glimlachend aan.

„Ik ben van plan me van ochtend verdienstelijk te maken, Oom, want ik
ga brood bakken. En dan zal ik, als Marian er ten minste niets tegen
heeft, wat geslagen room voor u klaarmaken, of een blanc-manger.”

„Alsjeblieft geslagen room, hoor, Corrie,” zei de heer Holmer, met een
goedkeurenden blik. „Dat is een tractatie, die ik alleen krijg als jij
ze voor me klaar maakt. Maar als je van plan bent zoo in de keuken
bezig te zijn, wat moet er dan in den tusschentijd van dezen jeugdigen
uitvinder van kattekwaad worden?”

„Ik ga ook mee naar de keuken, om te kijken,” antwoordde vriend Jo
dadelijk.

„Zóó!” luidde ’t eenigzins twijfelachtige antwoord. „’t Zal me
benieuwen, baasje, hoe lang die bezigheid van toekijken je bevallen
zal.”

Jo hield zijn hoofd weer op zij, op papegaaien-manier, zooals altijd
als hij over iets nadacht.

„Wel, Oom, ik denk net zoolang totdat Corrie ’t brood in den oven heeft
gezet.”

„En de geslagen room heeft klaar gemaakt?”

„Neen, zóólang niet, want ik ben er niks benieuwd naar hoe geslagen
room gemaakt wordt. Mannen, die in woeste bosschen of in mijnen leven,
zullen wel nooit geslagen room eten, denk ik.”

„Neen, dat denk ik ook niet,” zei de heer Holmer droogjes. „Maar zou je
ons niet eens even een verklaring willen geven, jongeheer, van ’t geen
je vertelt? Wat heb jij daarmee te maken, met den smaak van mannen die
in woeste bosschen en in mijnen leven, zeg?”

„Wel, héél veel, Oom Johan,” luidde ’t bedaarde antwoord. „U herinnert
u dat boek wel, dat u me verleden week heeft gegeven? Nu, als ik groot
ben, dan wou ik worden net als de mannen in dat boek, dan wou ik in een
woest bosch gaan wonen, of goud-delver worden, of zoo iets. Ziet u,
dáárom wou ik leeren hoe je brood moet bakken; die mannen kenden ’t
niet, en toen werden ze ziek omdat ze allerlei ongaar goed aten. Als
Corrie ’t erg graag wil, mag ze later met me meegaan, en dan moet zij
natuurlijk alles koken en zoo. Maar ik ben wel een beetje bang dat papa
en mama ’t niet goed zullen vinden.”

„Dat ik het eten klaar maak voor de expeditie, bedoel-je?” vroeg
Corrie, die moeite had haar gezicht in een ernstige plooi te houden.

„Neen, Corrie, dat niet; als je meegaat, zullen ze ’t, denk ik, heel
goed vinden dat je ons wat helpt. Maar, natuurlijk, ’t zal wel een
beetje eenzaam voor hen zijn zonder mij, en dus—”

„En dus—en dus, baasje,” viel de heer Holmer lachend in, „zal ik je,
als je niet oppast, eens helpen aan die gelukkige eenzaamheid, door je
op te pakken en je in een waschtobbe te laten verhuizen naar die mijnen
daarginder, aan den overkant van den vijver.”

„Mij niet er bij, alsjeblieft, Oom,” zei Corrie vroolijk, terwijl ze
haar stoel achteruit schoof, „want als dat de manier van reizen is van
de expeditie, dan zou ik maar liever papa en mama in hun eenzaamheid
gezelschap blijven houden.”

„Och, als je twee of drie waschtobben aan elkaar bondt, en je hadt wat
zeilen en roeispanen, dan zou ’t haast net zoo goed zijn als een
schip,” zei haar broer, half tegen zichzelf, op nadenkenden toon,
terwijl ook hij zijn stoel achteruitschoof en zich gereed maakte met
zijn zuster naar de keuken te gaan.

Een kwartier later stond Juffrouw Corrie, met een groote huishoudschort
voor en morsmouwen aan, voor de keukentafel, waarop zich de
verschillende artikelen bevonden, die ze voor haar werk noodig had.
Alles stond daar bij de hand, met uitzondering van de witte suiker, die
voor de geslagen room was bestemd. Deze was in een grijs steenen pot
weggezet op de aanrechtbank, uit vrees voor vergissingen, omdat het
zout, dat voor ’t brood noodig was, zich in zoo’n zelfden grijs steenen
pot bevond, en ’t dus volstrekt niet onmogelijk was zich in die twee te
vergissen. Maar nu de suiker veilig was weggezet, kon daar geen sprake
meer van zijn.

Juist wilde Corrie aan ’t gewichtige broodmaken beginnen, toen de
stalknecht haastig binnenkwam, om haar de boodschap over te brengen dat
zijn heer al in ’t rijtuig zat, maar dat deze haar graag nog even iets
zou willen zeggen vóórdat hij naar de stad reed.

Snel wierp de jonge dame een half onrustigen blik op ’t gereed liggende
meel en op haar broertje, terwijl ze haastig vroeg: „Ga-je ook niet
even mee, Jo?” en toen snelde ze heen om aan ’t verzoek van haar oom te
voldoen. Aan háár uitnoodiging werd door Jo evenwel niet voldaan. Hij
gaf er op dat oogenblik verre de voorkeur aan te blijven waar hij was;
en hij vond dat dat wegroepen van zijn zuster al op een buitengewoon
geschikt oogenblik was gebeurd.

Waarom de menschen toch zout in ’t brood deden, als ze ’t in hun macht
hadden er suiker in te doen; dat was iets dat hij maar niet kon
begrijpen.

„’t Is niets anders, wed ik,” mompelde hij in zichzelf, op nadenkenden
toon, „als een van die dingen, die, zooals papa dikwijls zegt, alleen
uit gewoonte worden gedaan, en ik geloof dat meisjes en vrouwen dat
nooit goed kunnen begrijpen. Ik wed dat die goede Cor er niet van zou
willen hooren, suiker in haar brood te doen in plaats van zout, maar ik
vind ’t vreeselijk aardig dat ik dat nou net eens doen kan. En wat zal
Oom ’t een tractatie vinden!”

Zoo gezegd, zoo gedaan. Fluks zette hij den suikerpot op de plaats waar
de zoutpot had gestaan, en van den inhoud van eerstgenoemden strooide
hij zoowat de helft over het meel, dat in de groote kom gereed lag,
waarna hij met een houten lepel, die er in stond, ’t geheel even
omroerde. En nadat die menschlievende arbeid ter wille van ’t genoegen
en plezier van de heele familie was afgeloopen, nam Jo een oud kookboek
terhand, met de bedoeling daaruit nog wat wetenswaardigs op te doen,
dat hem misschien later in zijn bosschen kon te pas komen. Hij had zich
juist, met ’t boek op zijn knieën, neergezet, toen Marian, de
keukenmeid, uit de achterkeuken kwam, om eens naar haar jeugdige gasten
te kijken, en tegelijk het zout even te leenen, dat ze voor ’t een of
ander, dat ze daar klaarmaakte, noodig had.

„Ben-je hier zoo alleen, beste jongen?” zei ze verwonderd. „Waar is je
zuster? Heeft ze ’t broodbakken voor de verandering eens aan jou
overgelaten?”

„Neen, ik wou dat ’t waar was,” luidde ’t besliste antwoord. „Ze is
alleen maar even weggegaan omdat Oom haar wou spreken. Ze zal wel
dadelijk terugkomen.”

„En weet-je soms ook of Juffrouw Corrie klaar was met ’t zout, vóórdat
ze heenging?” vroeg Marian verder, terwijl ze den pot met suiker opnam
van de plaats waar Corrie, even van te voren, in haar bijzijn het zout
had neergezet.

„Ik—ik—neen—ja—ik weet ’t niet,” stamelde Jo, terwijl hij zijn gezicht
weer haastig over zijn boek heenboog, met zooveel schijnbare
belangstelling, dat de goede Marian over zijn schouder keek om te zien
wat hij toch zoo ijverig zat te bestudeeren. Ze had niet verwacht dat
Jo’s verlangen om van ’t brood maken op de hoogte te komen, van heel
langen duur zou wezen, en toen ze zag dat hij aan de inleiding van ’t
kookboek bezig was, dat heel aardig en in den vorm van een verhaaltje
was geschreven, begreep ze de oorzaak van zijn afgetrokkenheid
volkomen. Ze had zelf menigmaal om die inleiding gelachen.

Er stond een glimlach op haar goedhartig gezicht te lezen, toen ze de
suiker meenam en daarmee een wildpastei, die voor ’t middagmaal was
bestemd, overvloedig besprenkelde. En die glimlach was nog aanwezig,
toen ze den pot terugbracht, op ’t zelfde oogenblik dat Corrie in de
keuken terugkeerde, en, half lachend half angstig, uitriep:

„Zoo, kleine Jo, hoeveel ondeugends heb-je, in dien tijd dat ik weg ben
geweest, wel uitgevoerd, zeg? Laat me ’t eens hooren.”

Jo hief zijn oogen op van ’t kookboek.

„Ik dacht er over om poppetjes te maken van de gist, Cor, maar ik heb
’t niet gedaan.”

„Neen, hij heeft nu toch zoo goed opgepast als ’t maar wezen kan,” zei
de niets kwaads vermoedende Marian, en, terwijl ze den suikerpot weer
op tafel zette, voegde ze er bij:

„Ik heb u niet van al ’t zout beroofd, Juffrouw Corrie, maar ik wou
mijn pastei graag gauw klaar hebben, daarom heb ik voor ’t gemak hier
maar een beetje van genomen.”

„Een flink beetje,” dacht Corrie, met eenige verbazing, toen haar
scherpe blik de groote vermindering, die de inhoud van ’t zoutvat had
ondergaan, opmerkte. Genoeg zout om wel een vijftig wildpasteien te
kruiden was verdwenen. Enfin, ’t ging haar niet aan, en ze stond er dan
ook nauwlijks één oogenblik bij stil, toen zij, op haar beurt, een
theelepeltje zout over het meel sprenkelde, en eindelijk met het maken
van ’t flink gesuikerde brood begon. Toen alles in den oven was gezet,
wilde Jo de keuken uitgaan, maar Corrie zei:

„Hoor eens, Jo, ik zou nog een oogenblikje wachten als ik jou was,
anders weet-je nog niet half wat je weten moet voor ’t leven in je
bosschen. Ik ga nu wat koekjes maken voor bij de thee, en ’t is bepaald
noodig dat je ook weet hoe dat gebeuren moet, zeg.”

Jo, die al bij de deur was, keerde zich om en keek haar verwonderd aan.

„Waarom denk-je dat, Cor?”

„Waarom! Wel, omdat ik gezien heb in dat boek, dat in de laatste dagen
hier overal in huis lag te slingeren, dat de held, Jim Slapdash—”

„Cor!” klonk ’t op verontwaardigden toon, „je weet niet eens zijn naam.
’t Is Dashwood. Maar wat zou dat met hem? Hij bakte toch geen koekjes,
wel?”

„Ja zeker. In dat hoofdstuk, waar dat gevecht in voorkomt met de
inboorlingen, herinner-je je niet hoe Dashwood daar zijn bevenden
gevangene troost met een groote snee koek? En hoe zou hij op zoo’n
oogenblik aan koek zijn gekomen, als hij ’t niet had gebakken?”

Hoewel de schrijver van ’t boek omtrent dat punt ongelukkig het
stilzwijgen had bewaard, scheen Corrie’s redeneering toch afdoende
genoeg, om Jo te bewegen naar zijn plaats naast de keukentafel terug te
keeren. Weinig vermoedde hij aan welk een vuurproef hij zou worden
onderworpen.

„Hè, Cor, wat zal dat lekker worden!” riep hij, terwijl hij er naar
keek hoe eerst een opgestapeld bord vol glinsterende rozijnen in het
beslag werd gedaan, en daarna een flinke hoeveelheid gesuikerde
oranjeschillen. „Ik geloof niet dat Jim Dashwood zooveel rozijnen en
oranjeschillen in zijn koek zal hebben gedaan, zou ’t wel?”

„Neen, misschien niet. Mogelijk deed hij er alleen maar suiker in. Dat
’s waar, ’t is goed dat ik daar nog net aan denk. Door ’t praten met
jou zou ik bijna vergeten er suiker in te doen.”

Dit zeggende, keerde Corrie zich om, ging naar de aanrechtbank, en nam,
tot Jo’s grooten schrik, den pot op dien hij had verwisseld. Suiker in
’t brood, in plaats van zout, zou een heerlijke variatie zijn, daarvan
voelde hij zich overtuigd; maar zout, in plaats van suiker, in koekjes,
kon niet anders als afschuwelijk wezen.

„Cor,” begon hij haastig, „ik geloof niet dat er suiker in die koekjes
noodig is. Denk-je niet dat ze zóó zoet genoeg zullen zijn, met al die
rozijnen en gesuikerde oranjeschillen?”

Corrie lachte. „Wat, zonder suiker!” riep ze uit. „Stel je eens voor!
En oom Johan en jij, die allebei zooveel van zoetigheid houden! Neen,
hoor Jo, ik wil mijn reputatie omtrent zulke dingen niet bederven, door
de suiker te sparen, als ik iets lekkers voor jou of oom klaarmaak.”

En al pratende nam ze den pot op, en zoowat één half pond zout ging het
beslag in. Een klein beetje werd nog achter gehouden voor de geslagen
room. Maar Jo bleef niet wachten om naar ’t klaarmaken daarvan te
kijken. Hij had genoeg gehad, en meer dan genoeg, van de keuken en de
kook- en bakaangelegenheden, nu hij zag hoe zijn zuster, zonder aan
iets kwaads te denken, haar koekjes bedierf; en hij uitte een zucht,
half van verdriet, half van verlichting, toen John, de tuinman, aan de
deur verscheen, en, zijn pet aanrakende, vroeg of de jongeheer soms
lust had een ritje te maken in den ezelwagen, om hout te halen uit ’t
bosch.

„John,” begon Jo op eens, „ik wou je iets vragen.”

Jo zat op ’t bankje in den wagen, die door vriend langoor bedaard en
langzaam werd voortgetrokken. John, de tuinman, liep er naast, en hij
had zich al eens verwonderd afgevraagd wat den kleinen jongeheer toch
schelen zou, omdat hij zoo ongewoon stil was. Hij toonde dan ook
aanstonds zijn bereidwilligheid om naar de vraag van zijn kleinen
metgezel te luisteren.

„Is ’t iets over die konijnen, waarvan menheer zei dat je ze mee naar
huis mocht nemen, jongeheer?”

„Wel neen, John,” luidde ’t half ongeduldige antwoord. „Ik wou wel eens
weten, John, als je iets hadt gedaan met de bedoeling om een pretje er
van te maken, en een gedeelte er van liep heelemaal in de war, wat zou
je dan doen?”

„Wel, jongeheer, ik zou mijn best doen om den boel weer in orde te
krijgen.”

„Ja maar, als er nu niks meer aan te doen was, als je den boel niet
meer in orde kon krijgen, wat dan?”

Nu werd ’t vraagstuk John wat al te moeilijk, dus hij gaf ’t maar op.








IX.

ONTDEKKING.


’t Gebruik van de middagthee was in ’t rustige buitenhuis van den heer
Holmer evengoed een vaste gewoonte geworden, als ’t dit in groote
steden tegenwoordig in de meeste huishoudens geworden is. En aan zijn
beide jeugdige gasten beviel die gewoonte heel goed. Corrie was een
even groote liefhebster van thee, als de meesten van ons zich
tegenwoordig verbeelden ’t te zijn; en Jo had ontdekt dat zijn peetoom,
gedurende dat rustige middaguur, gewoonlijk in zijn meest opgewekte,
gezellige stemming verkeerde, en dan heel dikwijls ’t een of andere
prettige plannetje opperde, of iets aardigs te vertellen had. ’t
Gebeurde dan ook maar heel zelden dat Jo, tusschen half vijf en zessen,
zich niet in de zitkamer vertoonde. Maar op elken regel bestaan
uitzonderingen.

Dien dag van ’t broodmaken had Juffrouw Holmer voor haar oom en
zichzelf al een paar kopjes thee geschonken, en de heer Holmer was op
onrustige manier al van den eenen stoel op den anderen gaan zitten,
vóórdat vriend Jo voor den dag kwam. En hij zou zelfs toen niet gekomen
zijn, als zijn oom hem geen boodschap gezonden had, om te vragen waar
hij toch bleef. Met de benijdenswaardige vergeetachtigheid, aan zijn
leeftijd en zijn karakter eigen, had Jo al zijn zorgen en verdriet
betreffende de gezouten lekkernijen totaal vergeten, weinige minuten
nadat zijn geheimzinnige poging om den ouden tuinman om raad te vragen
op niets was uitgeloopen. ’t Mennen van een ezel, ’t helpen met het
opladen van hout, en daarna ’t naar huis rijden en ’t weer afladen van
den wagen, dat waren nieuwe en heerlijke bezigheden, die weldra alle
onaangename tobberijen van vriend Jo op de vlucht joegen. Zelfs aan ’t
koffiemaal herinnerde hij zich niet wat hij dien morgen had gedaan, en
de gevolgen daarvan, want zijn oom gaf hem, toen hij naar binnen kwam
loopen, permissie zoo gauw mogelijk voort te maken, en dan weer naar
buiten te gaan om John te helpen met ’t opladen van een vrachtje
brandhout, dat aan een arme, oude vrouw moest worden gebracht, die een
eind buiten ’t dorp woonde. Jo had geen tijd gehad om aan iets anders
te denken als aan ’t prettige werkje dat hem wachtte.

„Ziezoo, jongeheer,” zei John, toen ze tegen ’t donker eindelijk
terugkeerden. „Je hebt me vandaag uitstekend geholpen, dat moet ik
zeggen. Ik hoop dat de thee goed zal smaken.”

„Eten en drinken smaakt me altijd goed,” luidde ’t rondborstige
antwoord. „Maar wat je me van middag hebt laten doen, vond ik toch nog
veel prettiger. Toe, bedenk tegen morgen weer eens zoo iets. Dag,
John!”

En toen rende Jo het huis in, waar Corrie hem beetpakte en hem met
opgetrokken wenkbrauwen aanstaarde. „Maar, jongen, wat zie-je er uit!”
riep ze.

„Dat wil ik wel gelooven, Cor,” luidde ’t antwoord, „je hadt ook eens
moeten zien wat ik gedaan heb. ’t Was heerlijk! Ik zal aan John vragen
of jij morgen ook eens mee mag helpen met hout laden; hij is erg
goedhartig, dus ik denk wel dat hij ’t zal willen hebben, al zegt hij
ook wel eens dat hij ’t gescharrel van vrouwen om hem heen maar lastig
vindt.”

„Zoo, zegt John dat?” zei Corrie lachend. „Nu, denk er om, kereltje,
dat jij van ’t gescharrel van één vrouw om je heen veel last zou
krijgen, als je niet zoo gauw als je kunt naar boven gaat om je flink
op te knappen, vóórdat oom je in ’t oog krijgt. Ik heb andere kleeren
voor je klaargelegd, en een schoone kraag. Allo, vlug, kleine baas!”

Een kwartier later, toen Jo de trap afkwam, deed ’t zien van een
schotel kleine, lichtbruine, smakelijk uitziende koekjes, waarmee Jane,
de meid, op weg was naar de zitkamer, hem zóó hevig ontstellen, dat hij
plotseling stilstond en, na een paar seconden, weer terugrende naar
zijn eigen kamer, waar hij bleef totdat Jane hem, uit naam van den heer
Holmer, kwam roepen.

„En ik zou me maar wat haasten, Jo, als ik jou was,” voegde ’t
goedhartige meisje er bij, „want die koekjes van juffrouw Corrie zien
er uit, neen maar—”

„Afschuwelijk!” schreeuwde Jo, terwijl hij Jane met zóó’n vaart voorbij
stoof, dat ze er werkelijk van schrikte.

De heer Holmer keek zijn jeugdigen gast aan toen deze binnenkwam; en de
ernstige uitdrukking van zijn gezicht en de ongewoon langzame, bedaarde
manier waarop hij naderde, wekten bij zijn oom eenige ongerustheid op.

„Zeg eens, baasje, wat scheelt er aan?” zei hij. „Ik heb gehoord dat je
vandaag den heelen dag zoo prachtig hebt opgepast, dat ik daar juist
een brief aan je mama heb geschreven om te vragen of je tot na
Donderdag mag blijven, zoodat je ’t schoolfeest nog kan bijwonen. Maar
als je ziek gaat worden, of verdrietig, zie-je, dan pak ik je zoo gauw
mogelijk in en ik zend je weg.”

Jo naderde de theetafel, terwijl hij een haastigen blik wierp, eerst op
de schaal met koekjes, en daarna op ’t schoteltje van zijn oom. „Ik ga
niet ziek worden, Oom, ten minste dat geloof ik niet, en ik ben niet
bepaald verdrietig, maar ik heb iets heel ernstigs in mijn hoofd om
over te denken, en John kon me niet helpen, zei hij. Ik wou dat hij ’t
gedaan had.”

De heer Holmer lachte. „Zoo, tot welk soort van kattekwaad heb-je John
willen overhalen, vertel me dat eens?”

„O! ’t was niet John die ’t doen moest,” zei Jo snel. „Ik vroeg alleen
maar hoe hij over iets dacht, en hij zei dat hij geloofde dat hij er
niks geen licht in kon zien, en ik kon ’t ook niet.”

„Zou ik ’t misschien kunnen?” vroeg de heer Holmer, zonder recht te
weten of hij zou lachen of ernstig kijken. Zijn neefje keek in elk
geval ernstig genoeg, terwijl hij antwoordde:

„Ja—o—ik denk dat u ’t wel zou kunnen. Maar u zou dan, denk ik, alles
er van willen weten, ziet u; en ik had gedacht dat John me zonder dat
wel een beetje had kunnen helpen.”

„Och, jou dwaze kleine Jo,” viel Corrie lachend in, toen ’t
raadselachtige gesprek zoover was gevorderd. „Wat voor wonderlijke,
gewichtige dingen heb-je toch in je hoofd? Zou je, voordat je verder
gaat, mijn koekjes niet eens proeven? Oom heeft bedankt, en nu wou ik
graag eens weten hoe ze jou smaken.”

Al pratende trok ze hem mee naar een stoel, dicht bij ’t vuur, want hij
was zoo lang boven in de kou gebleven, dat hij er bepaald verkleumd
uitzag. Maar hij openbaarde niet veel neiging om de bewuste koekjes te
proeven, en de heer Holmer legde zijn boek neer, en begon zich extra
veel moeite te geven om zijn neefje weer vroolijk te doen kijken.
Eindelijk slaagde hij daarin, maar nog altijd bleef een half afgebeten
koekje onaangeroerd op Jo’s schoteltje liggen. De heer Holmer begreep
er niets van, en Corrie vond ’t ook vreemd, al was ’t waar dat er op
haar schoteltje ook een klein bruin voorwerp lag, waar ze niet naar
omkeek.

Verscheiden malen staarde ze haar broertje met wijdgeopende oogen aan,
terwijl deze naar de vertelsels van zijn oom luisterde, en dan wierp ze
weer een blik op de schaal met koekjes; maar telkens schudde ze
ontkennend ’t hoofd, in antwoord op haar eigen gedachten. ’t Was totaal
onmogelijk, dat hij ze kon hebben aangeraakt. Hij was bijna voortdurend
in ’t kookboek verdiept geweest, terwijl zij ze klaarmaakte, en ze was
geen minuut uit de keuken geweest, van ’t oogenblik af dat zij er mee
begon, totdat ze uit den oven waren gehaald.

„Oom,” begon ze eindelijk, op bedrukten toon, „als ik weer eens iets
voor u klaarmaak, mag ik dan versche boter gebruiken?”

„Ja zeker, kind-lief,” zei de heer Holmer, op de afgetrokken manier,
die bij hem gewoonte was als hij over andere dingen dacht. Op dat
oogenblik voelde hij zich niet gerust omtrent zijn neefje. Zijn
schoonzuster had hem dringend verzocht op te passen dat de jongen niet
ziek werd; en toch, ondanks alle goede zorgen, was de oom bang dat zijn
kleine gast op de een of andere manier van streek was geraakt. Hij
wendde zich weer van Corrie af, en zei:

„Jo, mijn jongen, je vordert niet met je koekjes. Hoe komt dat zoo? Wat
heeft Corrie er mee uitgevoerd?”

„O!—’t is—’t is niet bepaald de schuld van Corrie,” stamelde Jo,
terwijl hij moedig de versmade snoeperij oppakte en zich gereedmaakte
er in te happen.

Maar juffrouw Holmer nam ’t hem uit de hand en zei haastig:

„Neen, oom, ’t is mijn schuld niet, maar hij kan ze bepaald niet eten.
Ze zijn zoo zout als iets. ’t Komt alleen omdat er vatboter voor
gebruikt zal zijn; dat is goed voor vleeschgerechten, en zulke dingen,
maar voor taarten en andere zoetigheden is ’t afschuwelijk. Die heele
verzameling koekjes is er door bedorven.”

Corrie keek erg verdrietig en ontstemd, gedeeltelijk omdat ze wist dat
haar moeder haar zou hebben gezegd dat ze de boter had moeten proeven,
vóórdat ze die gebruikte, als ze eenigszins aan de kwaliteit twijfelde.
De heer Holmer was ontstemd omdat zijn nichtje ’t was, en omdat Jo ’t
zonder de beloofde lekkernijen moest stellen.

Toen Corrie had uitgesproken, stond hij haastig op en zei:

„Kind-lief, je vertelt me bepaald iets nieuws. Ik had er volstrekt geen
idée van, dat Marian ooit kocht wat jij vatboter noemt, en ik ben in de
hoogste mate verbaasd dat ze je iets anders als de beste materialen
geeft, als je zoo vriendelijk bent iets te willen klaarmaken. Ik zal—”

„Bellen en er haar naar vragen,” wilde de heer Holmer zeggen, maar Jo
viel haastig in:

„En Corrie heeft ook ’t beste van alles gehad, Oom, om in die koekjes
te doen. Geconfijte oranjeschillen, u weet niet hoe lekker ze er uit
zagen; en die smaken zelfs zout, dat weet ik, want ik heb er een stukje
uitgehaald om te probeeren. Maar al heb-je nu ook alles van de beste
soort, dan kan zout toch niet als suiker smaken, en, ziet u, ik heb—”

Maar hier werd aan Jo’s mededeelingen een plotseling einde gemaakt door
’t binnentreden van Jane, die aan den heer des huizes meedeelde dat in
de ontvangkamer een vreemde bezoeker op hem wachtte; en op het
meegegeven kaartje las de heer Holmer den naam van een kennis van hem,
een vrij gewichtig en voornaam man, zoodat de behandelde
keuken-aangelegenheden totaal vergeten werden, en de heer Holmer zich,
gedurende een oogenblik, uitsluitend met de vraag bezighield, of het
menu van dien middag geschikt zou zijn om Dr. Barton, die nogal een
fijnproever was, zonder bezwaar aan tafel te ontvangen. Na zijn gast
even te hebben verwelkomd, liet hij dezen weldra aan de zorg van Corrie
over, en ging naar beneden om wijn uit te zetten, en tevens met Marian
de kwestie van ’t middagmaal eens te bepraten. Haar meening was
gelukkig zeer bemoedigend.

„We hebben van middag ook nog die wildpastei, mijnheer. En natuurlijk,
ze kan tegenvallen, maar dat ze er prachtig uitziet, is zeker. En dan
hebben we den geslagen room van Juffrouw Corrie, ziet u, en die kleine
geraspte broodjes, die altijd heel goed staan op een tafel, niet waar,
en—”

„En die vandaag puik-puik lekker zullen zijn, dat weet ik zeker,” viel
Jo in, die ook het deftige gezelschap in de ontvangkamer was ontvlucht,
en die er nu weer heel opgewekt uitzag. Al waren de koekjes dan ook
bedorven geworden, hiervan voelde Jo zich in elk geval zeker, dat de
broodjes heel lekker zouden smaken.

„Kostelijk!” dacht hij in stilte, toen hij zijn plaats aan tafel innam,
en met een blik vol welgevallen naar de schaal met kleine, bruine
broodjes keek.

Maar de glimlach op Jo’s gezicht zou, helaas, al heel spoedig worden
verjaagd. De soep werd gediend, een smakelijke, krachtige soep, die
Marian alle eer aandeed. Dr. Barton proefde er van, en blijkbaar voelde
hij zich zeer voldaan. Toen nam hij een stuk van zijn broodje, maar
bijna op ’t zelfde oogenblik riep hij, op scherpen toon:

„Een stuk gewoon brood, alsjeblieft.”

De woorden waren nauwelijks gesproken of hij bedacht zich, en wendde
zich lachend en met een verontschuldigend gebaar tot zijn gastheer.

„Neem me toch niet kwalijk, Holmer! Je maakt dat ik me hier zoo thuis
voel, dat ik waarlijk een oogenblik vergat dat ik niet aan mijn gewone
tafel zit in Oxford.”

Natuurlijk nam de heer Holmer de verontschuldiging dadelijk aan, maar
juffrouw Holmer keek heel bevreemd op, en dat deed Jo van zijn kant
ook. Die jongeheer waagde zelfs zijn gevoelens half fluisterend te
uiten:

„Stel je voor, dat iemand méér van gewoon brood houdt dan van die
lekkere dingen!”

Dr. Barton verstond die woorden van zijn jeugdigen overbuurman en
lachte.

„Ja, vriendje, ik kan me voorstellen dat je je over mijn smaak
verwondert. Op jou leeftijd hield ik ook meer van gesuikerde broodjes
dan van gewoon brood.”

De heer Holmer keek zijn vriend eenigszins verwonderd aan. Hij had zelf
de broodjes nog niet geproefd. Corrie brak nu een stukje af van het
hare, terwijl een lichte blos van ergernis haar naar ’t hoofd steeg,
omdat de voorname gast ze zoo versmaadde.

Een gedempte uitroep ontsnapte haar, terwijl zij ’t stukje brood in den
mond stak, en snel wierp ze een blik op haar broer.

„O, Jo, nu weet ik ’t wel zeker dat jij er mee bezig bent geweest, en
met die koekjes ook.”

„Nu, dit is ten minste iets goeds geweest, dat kan je toch niet anders
zeggen,” fluisterde Jo, op triomfantelijken toon, terug.

Maar ’t was er nu de tijd niet voor om hem te antwoorden. Dr. Barton
had zich weer tot Corrie gewend, en ze moest aan haar verplichtingen
als tijdelijke gastvrouw denken. Ze wierp een haastigen blik naar de
plaats waar haar oom zat, en merkte, tot haar groot genoegen, dat hij
te zeer verdiept was in ’t gesprek, om er iets van te zien hoe ook zijn
broodje voor gewoon brood werd verruild, op een teeken dat ze aan Jane
had gegeven. Ze troostte zich dus met de gedachte, dat Jo’s bemoeizieke
vingertjes bij slot van rekening toch nog niet zoo’n heel groot kwaad
hadden aangericht. Maar hoe hij kans had gezien zich met de dingen te
bemoeien, was haar bepaald een raadsel, want ’t was haar door ’t hoofd
gegaan dat ze door haar oom even was weggeroepen.

Met groote voldoening en veel smaak at Jo zijn heele broodje op. Toen
kwam de wildpastei aan de beurt.

Wildpastei was een lievelingsgerecht van den heer Holmer, en Marian,
die dit wist, deed altijd haar uiterste best om dat speciale gerecht
geheel naar den eisch klaar te maken. Ook Dr. Barton was er zeer op
gesteld, en ’t was al meer dan eens gebeurd dat hij, onder ’t gastvrije
dak van zijn vriend, daarvan had genoten. Er vertoonde zich dan ook een
welbehagelijke glimlach op zijn gelaat toen de pastei op tafel
verscheen.

’t Gerecht werd gesneden, rondgediend, en men begon er van te eten, en
toen—legde Dr. Barton zijn mes en vork neer, terwijl zijn gezicht een
zonderlinge uitdrukking aannam. Corrie en haar oom staarden hem beiden
verschrikt aan.

„Barton, beste kerel, ben-je ziek?” riep de heer Holmer uit.

„Ziek! Neen,” antwoordde Dr. Barton, met een gedwongen lachje; „maar je
weet, Holmer, ik ben een man van den ouden stempel—behoudend in
alles—en dat zoet-gemaakte goed hier is—neem ’t een ouden vriend niet
kwalijk dat hij ’t ronduit zegt—totaal verknoeid.”

De heer Holmer staarde zijn vriend nog even in groote verbazing aan,
toen gebruikte hij haastig zelf wat van ’t gerecht, en zei:

„Probeer maar niet iets van dat afschuwelijke goed te eten, Barton. Hoe
hebben ze me zóó’n poets durven bakken!”

Hij sprong op, en zonder één woord te zeggen tegen Jane, die ’t
gezelschap bediende, stoof hij naar de bel. Maar iemand anders was hem
nog voor. Een klein, gebruind handje deed een greep naar zijn groote
hand, en een tamelijk benauwd stemmetje zei:

„Toe, wacht even, Oom. ’t Is alles mijn schuld. Daardoor is die
narigheid nu allemaal gekomen, van den room, en de pastei, en de
koekjes, en John zei dat hij me niet helpen kon, als de boel al
heelemaal in de war was. En ’t was heusch niet om u of Cor te plagen,
dat ik ’t zout en de suiker heb verruild—maar alleen om ’t brood lekker
te maken. En nu ga ik naar bed—en—en—” met een hoorbaren snik—„ik heb
’t u nu allemaal verteld—en ik zal morgen den heelen dag in bed
blijven, en nog langer, als u dat wil. Maar wees u alsjeblieft daarna
niet meer boos op me.”








X.

EEN ONGELUKKIG GEZEGDE.


„Zoolang ik leef, zal ik nooit, nooit meer in ’t bijzijn van kinderen
iets opperen, noch in ernst, noch in gekheid, dat ik ze niet graag zou
laten doen.”

Aldus sprak de heer Holmer, op zekeren dag, tot zijn schoonzuster en
haar man, en, te oordeelen naar de uitdrukking van zijn gezicht op dat
oogenblik, meende hij ’t geen hij zeide heel ernstig. Maar we zullen
beginnen met naar Jo terug te keeren, en naar den dag, volgende op ’t
feest van de verongelukte pastei.

Het ontbijt was afgeloopen. Jo had het laatste stukje van zijn
gesuikerd brood opgegeten, in alle stilte in zichzelf denkende dat zijn
aandeel in de kook-aangelegenheden toch, bij slot van rekening, bepaald
een verbetering zou zijn geweest van de gewone manier; maar daarna
hadden Marian en Corrie de zaak eigenlijk bedorven. Hij stond nu door
’t raam van de eetkamer naar buiten te staren, met zijn hoofd op zij,
op een manier, die, zooals zijn zuster wel wist, voor de toekomstige
rust en vrede in huis nooit heel veel goeds deed verwachten.

„Wat voor stoutigheid ben-je nu weer aan ’t bedenken, kleine baas,” zei
ze, terwijl ze achter hem ging staan en zijn hoofd recht trok.

Jo draaide zich om.

„Cor,” zei hij, ernstig, en op een toon vol verwijt; „weet je dan niet
dat mijn stoutheden dingen zijn die altijd in eens opkomen? Ik denk er
nooit van te voren over. Gelukkig niet. Als je ziet dat ik over iets
sta te denken, dan is ’t altijd dat ik bezig ben iets goeds of iets
prettigs te verzinnen, maar nooit iets stouts. Begrijp-je dat nu nog
niet, Corrie?”

„Nu—j—a,” zei Corrie, eenigszins aarzelend. „Ik geloof wel, Jo, dat je
er meer over denkt iets goeds of aardigs te doen dan iets stouts. Maar,
zie-je, je ondernemingen vallen meestal zoo ongelukkig uit, dat—”

„O!” viel Jo bedaard in, „dat komt alleen, zooals papa altijd van de
dingen uit de geschiedenis zegt, door de macht van de omstandigheden.
En je kunt van mij toch niet verwachten dat ik daar veel aan doen kan,
Cor.”

Corrie barstte in zoo’n hartelijk gelach uit, bij ’t hooren van dat
antwoord, dat haar jeugdige broer op ’t punt stond ernstig boos te
worden. Maar ze bedwong zich en zei:

„Kom, kom, kereltje, wees nu maar niet boos omdat ik zoo lach. Je weet
wel dat ’t heel gezond is voor een mensch, nu en dan eens hartelijk te
lachen, dus je moest blij zijn dat je ’t mij hebt laten doen. En nu zal
ik weer heel ernstig zijn, dat beloof ik je, terwijl je me vertelt welk
plan je bezig was te verzinnen.”

Jo staarde met een eenigszins onzekere uitdrukking voor zich heen. Hij
voelde zich in zijn waardigheid gekwetst, maar toch vond hij ’t
verschrikkelijk vervelend, en lastig ook, om op Corrie boos te blijven.

„Ik zou zeggen dat je volstrekt geen reden hebt om me uit te lachen,
Corrie, en—”, dit werd er met een heel ernstig gezicht bijgevoegd, „ik
vind dat ’t voor papa ook niet prettig is, dat je zoo lacht om iets wat
hij gezegd heeft. Als je me zoo blijft plagen, dan kan ik niks meer
verzinnen, en ik was juist zoo aan ’t bedenken van iets waar ik oom
eens pleizier mee zou kunnen doen, omdat hij gisteren niet erg boos is
geweest om die pastei en dat allemaal.”

„O—o!” zei Corrie, terwijl haar lachlust verdween, en ze haar broer met
een blik vol bezorgdheid aankeek. „Dus heb ik toch gelijk gehad, klein
papegaaitje, dat je bezig was iets te bedenken, dat misschien weer
slecht zou kunnen afloopen. Ik zal je eens iets veel beters vertellen.
Wees zoo voorzichtig als je ’t maar met mogelijkheid zijn kan, om niet
’t minste of geringste meer te ondernemen van die dingen, die jij
verrassingen noemt, maar waarvan de gevolgen meestal lastig en
onpleizierig zijn. Dat zal een veel betere manier zijn om Oom Johan te
bedanken dan iets anders, geloof me.”

„Zou-je dat denken?” luidde ’t gemoedelijke antwoord, terwijl de blonde
krullebol weer op zij werd gehouden. „Maar, zie-je, Cor, jou plannen
zijn allemaal om niets te doen, en ik vind ’t veel aardiger om wél iets
te doen.”

Vóórdat Juffrouw Holmer haar spijt kon uitdrukken omtrent dat laatste,
welbekende feit, stak de heer Holmer zijn hoofd naar binnen, terwijl
hij haastig zei:

„Jo, ik ga vandaag niet naar mijn kantoor, dus als je dadelijk je muts
opzet, kan-je met me meegaan om de boerderij rond te gaan; en misschien
kunnen we daarna nog wel even een kijkje nemen in de school, en den
Kerstboom zien, als we Corrie daar gaan afhalen.”

„Hoera!” schreeuwde Jo, terwijl hij naar de deur holde om zijn muts te
halen. Maar opeens scheen hij zich iets te herinneren, en hij bleef met
een eenigszins bedrukt gezicht staan.

„Dat ’s waar, oom, ’t spijt me erg, maar ik heb aan Cor beloofd dat ik
met haar mee zou gaan om haar te helpen.”

„Wel, wel!” zei de heer Holmer, op een toon van ernst, die door de
uitdrukking van zijn gezicht werd weersproken. „Dat is bepaald een
lastig geval, jongen! Maar zou-je niet denken dat Corrie je misschien
wel van je belofte zou willen ontslaan, als we ’t haar vroegen?”

Corrie trad naar voren, met een lachende uitdrukking in haar oogen, om
voor zichzelf te antwoorden.

„Zeker, Oom, ’t zal me zelfs heel veel pleizier doen. Ik bedoel
natuurlijk, Jo, dat ik ’t heel best vind, als je met Oom meegaat om al
de dieren te bekijken, en ik hoop dat je een heel prettigen ochtend
zult hebben.”

En zoo werd Jo door zijn zuster aan de hoede van haar oom overgegeven,
terwijl ze niet kon nalaten een lichten zucht van verlichting te
slaken, nu ze eindelijk eens in staat was vrij adem te halen, al was de
deugniet ook uit ’t gezicht. Die arme Corrie! Weinige uren later
schreide ze zich half blind, bij de herinnering dat ze er blij om was
geweest haar kleinen, lastigen broer een poosje kwijt te zijn, en deed
ze haar best, door middel van allerlei zelf-pijnigingen, uit die
gedachte stof te putten tot bitter zelfverwijt.

Voor ’t oogenblik echter begaf ze zich vol opgewektheid op weg, om den
zeer welkomen bijstand te verleenen van haar goeden smaak en vlugge
vingers bij ’t versieren van den Kerstboom, die in de gemeenteschool
dienst zou moeten doen; en Jo liep mee met zijn oom, om een flinke
inspectie te houden over de paarden, varkens en koeien, en al het
andere gedierte in die omgeving.

Jo was er bijzonder op gesteld niets over te slaan, en dus moest er ook
een bezoek worden gebracht aan de geit, die op een veld op eenigen
afstand van het huis te vinden was. Voordat oom en neef die plek hadden
bereikt, werden ze ingehaald door den dorpsgeestelijke, die gekomen was
om met den heer Holmer het een en ander omtrent de regeling van het
schoolfeest te bespreken. Jo liep naast de beide heeren voort, nu en
dan eens luisterend naar hun gesprek, en dan weer bezig met zijn eigen
gedachten. Maar op eens scheen ’t hem toe, dat zijn eigen gedachten en
’t onderwerp van gesprek der beide heeren zóó wonderlijk in elkaar
pasten, dat hij er bepaald verbaasd over was.

„Wat een prachtige oude boom!” had de predikant zoo juist gezegd,
terwijl hij stil bleef staan onder een breedgetakten kastanjeboom, die
er, zelfs in zijn wintersche kaalheid, indrukwekkend uitzag.

„Ja,” zei de heer Holmer, „die oude reus is een van de dingen hier,
waar ik bijzonder veel prijs op stel. Maar tot mijn spijt heeft hij
door ’t zware onweer van verleden zomer wat geleden. Daarginder zit een
tak, zie-je wel, die door den bliksem is getroffen; hij is heelemaal
dood.”

„Zoo!” zei de predikant, terwijl hij haastig eenige schreden achteruit
trad. Hij was een eenigszins zenuwachtig man, en de getroffen tak was
vrij groot.

„Zou ’t niet beter zijn dat hij werd weggenomen?” vroeg hij, met eenige
onrust. „Bij harden wind zou hij bepaald gevaarlijk kunnen worden.
Dunkt-je niet?”

De heer Holmer keek met onderzoekenden blik omhoog, en dat deed Jo ook.

„Jawel,” zei de heer Holmer; „daar heb ik zelf ook wel eens over
gedacht. Maar de kwestie is dat John, mijn tuinman, zoo zwaar is, dat
ik eigenlijk bang was hem zoo hoog te laten klimmen. ’t Zal ’t best
zijn dat ik eens naar een of anderen jeugdigen schoorsteenveger
uitkijk, om naar boven te klimmen en een touw om den tak te slaan. Die
zou dan gauw genoeg beneden zijn, met één flinken ruk. En ik moet
zeggen dat ik er blij om zou wezen, want ’t is niet alleen gevaarlijk,
maar een leelijk gezicht ook.”

Dit zeggende, kwam hij van onder den boom uit en voegde zich weer bij
zijn vriend, te zeer vervuld van ’t gesprek, dat tijdelijk was
afgebroken, om de belangstellende, verlangende blikken op te merken,
die door vriend Jo op den dooden tak werden geworpen, waarover zijn oom
had gesproken.

„Ik ben geen schoorsteenveger,” zei Jo zacht in zichzelf, terwijl hij
langzaam achter de beide heeren aanliep; „maar ik kan heel wat beter
klimmen dan Fred Mackenzie, en ik geloof dat hij zelfs heel gemakkelijk
naar boven zou kunnen klauteren om een touw te slaan om dien dooden
ouden tak. Ik kan ’t in elk geval zeker.”








XI.

DE LASTIGE JONGEN KRIJGT EEN ONGELUK.


„En wat zal oom tevreden zijn,” mompelde Jo Holmer in zichzelf, „als ik
terugloop en hem vertel dat ’t touw al heelemaal in orde is, en dat ze
maar kunnen trekken.”

Vriend Jo zat heel in de hoogte tusschen de takken van den reusachtigen
ouden kastanjeboom, toen hij dat zei; en hij keek naar boven om te zien
hoe ver hij nog gaan moest. ’t Deed hem wel een beetje pleizier te
merken, dat hij nog maar een klein eindje hooger behoefde te klimmen om
te zijn waar hij wezen moest, want door de vorst waren de takken
eenigszins „glibberig,” en ondanks de inspanning van het klimmen,
begonnen zijn handen tamelijk verstijfd te worden van de kou. Hij keek
naar het touw, dat hij om zijn middel had gewonden, en wenschte er
zichzelf geluk mee dat hij ’t niet met een knoop had vastgemaakt, want
die zou moeilijk los te maken zijn geweest. En toen strekte hij zijn
arm weer uit naar een hoogeren tak, en klom verder.

Maar terwijl Jo bezig was zijn plan te volvoeren om zijn oom een
echten, werkelijken dienst te doen, als teeken van dankbaarheid voor al
de aan hem bewezen vriendelijkheden, werd door de personen, die zich
voor zijn welvaren en goed gedrag verantwoordelijk voelden, de
gebruikelijke vraag gedaan, waar hij ergens zitten zou.

Dadelijk na ’t koffiemaal was Juffrouw Holmer weggeroepen naar de
ontvangkamer, om het een en ander met de schooljuffrouw te bepraten. De
heer Holmer had een wijsgeerig gesprek op touw gezet met den predikant,
die met hem naar huis was gegaan om te blijven koffiedrinken, en Jo had
die gunstige gelegenheid waargenomen, om weg te loopen en ongehinderd
zijn goede plannen te gaan volvoeren.

De gewichtige kwesties betreffende ’t schoolfeest, het onthalen van de
kinderen, de versiering van den Kerstboom, enz., waren eindelijk tot
een beslissing gekomen, en Corrie keerde nu naar de eetkamer terug. De
onvermijdelijke vraag volgde:

„Waar is Jo, oom Johan, weet u ’t ook?”

„Jo, kind-lief?” zei Oom Johan, terwijl hij, op eenigszins afgetrokken
manier, in de kamer rondkeek. „Neen, Corrie, ik dacht dat Jo bij jou
was. Heb je hem naar hier teruggezonden?”

„Neen, Oom, ik had hem hier gelaten.”

„Uw broertje is uitgegaan, juffrouw,” zei Jane, die toevallig
binnenkwam, terwijl ze er over aan ’t praten waren. „Een minuut of tien
geleden zag ik hem ’t keukenraam voorbijgaan.”

„Lieve hemel, waar kan hij naar toe zijn gegaan?” zei Corrie, met een
extra gevoel van onrust, bij de herinnering aan ’t gesprek van dien
morgen over de verschillende uitingen van dankbaarheid. Ze keek zóó
bedrukt, dat haar oom opstond, tegelijk met zijn gast, en op
bemoedigenden, opgewekten toon zei:

„Kom, kom, beste meid, je kunt niet verwachten dat die kleine deugniet
van een broer je altijd als een hondje naloopt. Maar wees maar gerust,
ik wandel met Menheer Robinson terug naar het dorp, en ik wed dat we Jo
dan wel hier of daar zullen zien in ’t voorbijgaan—op den schommel, of
bezig om de konijnen eten te geven. Als ik hem vind, zal ik hem naar
binnen zenden voor een brompartij.”

Corrie lachte.

„Dat ’s goed, oom. Ik zal me er voor gereedhouden. Maar zegt u
alsjeblieft, als hij dadelijk komt, dat hij dan met me kan meegaan om
naar den Kerstboom te kijken.”

„Bij wijze van brompartij zeker?” vroeg de predikant, glimlachend, en
toen gingen de beide heeren heen, en Corrie zette zich, geheel
gerustgesteld, neer, om een half dozijn kleine poppen aan te kleeden,
die nog voor den Kerstboom noodig waren, maar die, door de macht der
omstandigheden, zooals Jo zou hebben gezegd, nooit daarin zouden worden
opgehangen.

De heer Holmer zag een van de staljongens staan, toen hij den
achtertuin doorging, en hij riep hem toe:

„Sam, is mijn neefje kort geleden in den stal geweest om den ezel eten
te geven?”

„Neen, menheer,” antwoordde Sam, naderbij tredend. „Ik heb den
jongeheer daarstraks zien loopen, met een touw in zijn hand, ’t veld
over, den kant van ’t dorp op.”

De heer Holmer stond plotseling stil, terwijl de jongen sprak, en hij
wendde zich tot zijn vriend, met zóó’n zonderlinge uitdrukking op ’t
gelaat, dat deze van zijn kant hem verschrikt aanstaarde.

„Wat scheelt er aan, Holmer?” vroeg hij, op bezorgden toon. „Voel-je je
niet wel?”

„Neen, maar ik ben bang; dat gebeurt me niet dikwijls,” luidde ’t
antwoord, hard en koel. „Maar kom, we verliezen hier maar tijd. We
kunnen den kleinen waaghals misschien nog wel inhalen, vóórdat hij bij
den boom is, als we ons haasten.”

„Den boom?” hijgde de predikant, ademloos, niet omdat hij den angst van
zijn vriend eenigszins deelde, want hij wist dien volstrekt niet te
verklaren, maar alleen omdat ’t hem moeite kostte diens snellen pas bij
te houden.

Maar al had hij nog zoo verstaanbaar gesproken, dan zou hij toch,
hoogstwaarschijnlijk, op dat oogenblik geen volkomen duidelijk antwoord
hebben gekregen, want de heer Holmer sprak de eenvoudige waarheid, toen
hij zei dat hij bang was. Hij had dadelijk begrepen wat dat touw
beteekende, en in welke richting er naar zijn neefje moest worden
gezocht.

Eindelijk, toen hij den boom in ’t gezicht kreeg, bleef hij even
stilstaan, en, zich naar den predikant wendende, zei hij, terwijl hij
naar den boom wees, met heesche stem:

„Robinson, je kunt beter in de verte zien dan ik—zeg eens, zie-je ’t
kind?”

Eindelijk begreep de predikant zijn bedoeling. Maar hij voelde zich
bijna geneigd om den angst van zijn vriend te lachen.

„Of ik het kind zie!” riep hij uit. „Je neefje, bedoel-je immers,
Holmer? Wel neen, natuurlijk niet. Je veronderstelt toch niet, dat die
kleine jongen ’t zou durven wagen in zóó’n boom te klimmen, vooral met
een weer als dit!”

„Hij waagt en durft een heeleboel. Waar had hij anders het touw voor
noodig, als om te doen wat ik opperde?”

De beide heeren waren weer voortgegaan, en bevonden zich nu dichter bij
den boom. Op eens kwamen twee boerenarbeiders van uit een ander veld
naar hen toesnellen.

„Menheer,” riep de een, „daar zit een jongen in dien boom daarginder.
Wat hij er doet, begrijp ik niet, want er zijn nu geen vogelnesten om
uit te halen; maar als hij geen armen of beenen breekt, is ’t een
wonder.”

Er was nu geen twijfel meer mogelijk, en alle vier snelden ze vooruit
naar de bewuste plek, juist toen een luid en vroolijk „Hoera! ik heb ’t
gedaan!” van uit ’t midden van den boom weerklonk.

’t Volgende oogenblik hoorde men een luid gekraak, een schreeuw, een
schuren tusschen de takken, een bons, en vóórdat de vier mannen de plek
konden bereiken, lag de arme kleine Jo naast den afgebroken tak op den
grond, bleek en bewegingloos, met een gebroken been, een gebroken arm,
en een bloedend hoofd.

„Waar zullen we hem heenbrengen, mijnheer?” vroegen de mannen, zich
meer tot den predikant richtende dan tot den doodelijk ontstelden
bloedverwant, die met een zoo droevige uitdrukking op het bleeke
gezichtje van den armen kleinen knaap staarde. Maar de heer Holmer zei
snel:

„Waar! Wel, naar huis, natuurlijk.” En toen voegde hij er, op een
anderen toon en als tot zichzelf sprekend, bij: „Maar, o! wat zal
Corrie zeggen; wat zal Corrie zeggen?”

’t Herhalen van dien naam trok blijkbaar de aandacht van den half
bewusteloozen knaap, want op eens openden zich de stijfgesloten blauwe
oogen; de bleeke lippen bewogen zich, een zachte kreet deed zich
hooren, gevolgd door de smeekend gedane vraag:

„Och! Oom—vertel ’t niet—aan Cor.”

De heer Holmer boog zijn gelaat nog dieper over het kind, terwijl hij
op zachten, vriendelijken toon zei: „Waarom niet, beste jongen? Je
denkt toch niet dat ze nu boos op je zal zijn?”

Even vertoonde zich een blos op ’t bleeke gezichtje, en Jo riep, met al
de kracht waarover hij nog beschikken kon: „Maar oom!! Cor is immers
nooit boos! Ik—ik—ben,” hier klonk zijn stem weer heel zwak, „alleen
bang—dat—ze ’t zoo naar—zal vinden—die arme—”

Hij kon niet meer spreken; opnieuw verloor hij ’t bewustzijn.

’t Duurde lang, heel lang, dat die kleine, lastige Jo er niet ’t minste
besef van had, wie al of niet van zijn ongeluk hoorde en wie er al of
niet bedroefd en verdrietig over was. Door Corrie Holmer was al menige
bittere traan geschreid, naast ’t ledikantje waarin haar kleine broer
lag, met kort afgeknipt haar en een koortsblos op de wangen, vóórdat
een heel zwak stemmetje op een ochtend onverwachts vroeg:

„Corrie, waarom zit-je hier?—Heb ik me verslapen?—is ’t tijd om te
ontbijten?”

’t Duurde een oogenblik voordat die vragen beantwoord werden, want
juffrouw Holmer scheen niet onmiddellijk tot spreken in staat te zijn.
Eindelijk zei ze, op gedwongen kalmen toon:

„Ja, beste Jo, ’t is tijd om te ontbijten. Maar je hebt wat hoofdpijn
gehad, en daarom vindt mama ’t beter dat je nog een beetje in bed
blijft.”

„Dat ’s goed,” zei Jo, half slaperig, en met een zucht van voldoening.
„Dan geloof ik dat ik nog maar een beetje ga slapen.”

En vijf minuten later, toen zijn moeder in de kamer kwam, om Corrie
naar beneden te zenden voor haar ontbijt, en zelf haar kleinen jongen
te verzorgen, vond ze hem rustig slapende. ’t Was de eerste
natuurlijke, verkwikkende slaap, dien hij sinds weken had genoten. De
crisis was voorbij. De koorts had opgehouden, de gebroken ledematen
begonnen goed te genezen, schrammen en builen waren sinds lang
verdwenen, en die veelbeminde, lastige kleine jongen, Jo Holmer, had nu
niets meer te doen dan zoo gauw als hij maar kon heelemaal beter te
worden. En in den tusschentijd beschouwde hij ’t blijkbaar als een
uitgemaakte zaak, dat in bed liggen, met een arm en een been in
gipsverband, iemand ’t recht verleende onbegrensde eischen te stellen
op ’t gebied van verhaaltjes.

Niet alleen Corrie, maar ieder ander, die zijn ledikantje naderde, werd
voor dien dienst geprest, totdat eindelijk, op zekeren avond, Marian,
de keukenmeid, die de trap op was gekomen, met ’t speciale doel den
jeugdigen dwingeland haar hulde te bewijzen, met den verheugden uitroep
werd begroet:

„O! Marian, ik ben erg blij dat je gekomen bent. Ik geloof dat Cor een
klein beetje suf in haar hoofd is geworden van al ’t vertellen. Ze
heeft vandaag niet heel veel kunnen bedenken, ten minste niks aardigs,
dus wil je dat kookboek van je maar boven brengen, ik zou dat grappige
begin nog wel eens willen hooren.”

„En ik hoop, baasje,” zei de heer Holmer, „als Marian zoo goed wil zijn
je uit dat kookboek voor te lezen, dat jij dan nog eens even zult
denken aan zekere gesuikerde pastei en flink gezouten koekjes. Kom,
Corrie, kind-lief, ga maar mee naar de ontvangkamer, er is daar iemand,
die, geloof ik, op je zit te wachten, en die niet, zooals Jo, je
verhaaltjes niet aardig genoeg vindt.”

„Wie is dat, Cor?” vroeg Jo, toen zijn zuster zich, met een eenigszins
verlegen uitdrukking, over hem heenboog om hem een kus te geven. „Wie
zit er op je te wachten?”

„Ik—ik—weet ’t niet, beste jongen,” luidde ’t vrij haastig gegeven
antwoord, dat wáár was ook, want juffrouw Holmer wist ’t werkelijk
niet; ze had alleen een vermoeden. Tegelijkertijd ontsnapte ze aan de
mogelijkheid nog verder ondervraagd te worden, zoo snel als ze kon, en
Jo moest zich dus tot Marian wenden:

„Marian, wie is er beneden, weet je ’t soms, bij mama en Oom?”

Marian aarzelde een oogenblik, voordat ze antwoordde, en toen zei ze:

„Menheer Russell is een poosje geleden gekomen, Jo. Maar ik weet niet
of hij er nog is.”

„Natuurlijk kan hij er niet meer zijn,” klonk ’t onmiddellijk, op heel
beslisten toon. „Als hij gebleven was, zou hij natuurlijk wel boven
zijn gekomen, want hij houdt ’t meest van mij, meer dan van iemand
anders hier in huis.”

En daar die verzekering vriend Jo volkomen voldeed, had Marian geen
lust er iets tegen in te brengen.








XII.

JO MAAKT ZICH VERDIENSTELIJK.


’t Was in de allereerste dagen van April. Zacht, liefelijk, helder,
heerlijk weer—kortom, juist ’t soort van weer, om iemand er toe te
brengen allerlei bijvoegelijke naamwoorden ter eere er van opeen te
stapelen. Juist ’t soort van weer, om hoopvolle menschen met een
opgewekten glimlach tegen elkaar te doen zeggen:

„Wat een prachtigen zomer zullen we hebben!”

„Hoor eens, Oom,” begon Jo Holmer, „’t is toch eigenlijk nog zoo kwaad
niet geweest, dat ik mijn arm en mijn been heb gebroken, want, ziet u,
u zou er anders nooit over gedacht hebben Corrie en mij zoo lang hier
te houden.”

De jeugdige patiënt lag, door kussens gesteund, op een canapé vlak,
voor een groot, openslaand raam, dat uitzicht gaf op een ruim grasveld,
waarin kleine bloemperken waren aangelegd, vol frissche crocussen,
madeliefjes en hyacinthen.

Niet ver van die canapé zaten de vader en moeder van Jo, zijn oom, de
heer Holmer, Corrie natuurlijk, en de heer Russell. ’t Heele gezelschap
had gedurende eenige oogenblikken gezwegen, toen Jo aan de kalmte en
stilte op eens een einde maakte door zijn, op heel beslisten toon,
geuite opmerking. Na een oogenblik gewacht te hebben, voegde hij er
bij:

„Is ’t wel, Oom? Zou u wel?”

De heer Holmer lachte.

„Nu, als ik je op een of andere manier hier had moeten houden, dan zou
ik toch liever een gezonden logé hebben gehad.”

Jo schudde, met een heel wijs gezicht, zijn hoofd.

„Ja, Oom, ik geloof wel dat u dat denkt. Maar u zou ’t nooit hebben
uitgehouden, ziet u. Dat heeft Marian, de keukenmeid, me gezegd. Ze zei
vroeger eens, vóórdat ik gevallen ben, tegen me, dat u, als ik nog een
week langer bleef, zóó mager zou zijn geworden van al ’t getob met me,
zóó mager—ze zei dat u al zoo afgevallen was, sinds ik hier logeerde,
en ze zei—”

„Houd nu je mondje maar eens, kleine babbelkous,” zei zijn moeder,
lachend, terwijl ze haar hand op zijn mond legde. „Je mag al die
vertrouwelijke mededeelingen van Marian zoo maar niet verklappen.
Vertel ons liever eens waarom je ’t zoo’n speciaal goed ding vindt, dat
je oom je zoo lang hier heeft moeten houden.”

„O! mama, dat is heel makkelijk te vertellen,” antwoordde hij dadelijk.
„’s Winters vind ik ’t nu niet zoo’n vreeselijk prettig buiten hier, om
op te wonen, behalve, ziet u, wat de ezels betreft, die zijn erg
aardig, en de varkens ook. Maar nu ik ’t in de lente gezien heb, nu
weet ik dat ’t hier erg mooi is. En dan is er, natuurlijk, nog die
andere reden.”

„Is die evengoed als de eerste, kleine baas?” vroeg de heer Holmer
lachend. „Kom, laten we ze eens hooren.”

„Dat ’s goed,” zei Jo kalm. „En die reden is eigenlijk nog beter dan de
andere, omdat ze mezelf niet aangaat. Als ik niet uit dien boom was
gevallen, dan zouden Corrie en Menheer Russell niet zoo dikwijls te
zamen bij me hebben gezeten, en ik weet zeker dat ze ’t allebei heel
plezierig—O!”

Wel mocht Jo „o!” zeggen, want ’t spreken werd hem dezen keer
onmogelijk gemaakt door een plotseling naar boven duwen van zijn kin,
waardoor hij zich in zijn tong beet, terwijl Corrie, werkelijk boos,
met verontwaardigde blikken en hoogroode wangen, op gedempten toon zei:

„Hoe durf je, Jo? Hoe durf je zulke dingen zeggen!”

En toen werd Jo’s kin losgelaten, en weer uitte hij een benauwd „o!”
terwijl Corrie van haar stoel opsprong, en door de openstaande glazen
deur naar buiten liep, waar ze dadelijk om den hoek van het huis
verdween.

’t Volgende oogenblik was ook de heer Russell opgesprongen, en,
blijkbaar aangemoedigd door de lachend geuite opmerking van den heer
Holmer:—„Ik zou je maar raden je wat te haasten, Frank, als je die
vluchteling nog wilt inhalen”—vloog ook hij naar buiten en verdween om
den hoek van het huis.

Sprakeloos van verbazing staarde Jo een oogenblik den tuin in. Toen
hief hij zich op zijn elleboog op en keek zijn moeder aan, om op haar
gezicht eenige opheldering van de zaak te lezen. Maar ’t gezicht van
Mevrouw Holmer leverde voor haar jeugdig zoontje op dat oogenblik al
een even groot raadsel op als al het overige. Hij had er nooit zoo’n
zonderlinge uitdrukking op gezien. Ze keek volstrekt niet verdrietig,
en toch stonden er tranen in haar oogen. ’t Was wonderlijk, heel
wonderlijk! Voor kleinen Jo was de zaak in elk geval een
ondoorgrondelijk raadsel.

„Wat mankeeren ze toch allemaal?” mompelde hij zacht in zichzelf. Toen
keek hij naar zijn vader en zijn oom, die, hoewel ze allebei
glimlachten, toch ook op een eenigszins zonderlinge manier elkaar
stonden aan te kijken.

Jo raakte een beetje uit zijn humeur door al dat raadselachtige om hem
heen.

„Oom Johan,” zei hij eindelijk, op een toon van verwijt, „dat is nu
toch geen goede manier om een jongen van z’n hoofdpijn af te helpen,
als al de menschen om hem heen een gezicht zetten, alsof iemand hun een
massa raadseltjes heeft opgegeven, waar ze ’t antwoord niet van willen
vertellen.”

Bij die beschuldiging begon de heer Holmer nog meer te lachen.

„Jij bent ’t zelf, kleine baas, die ’t raadsel hebt opgegeven, en
Menheer Russell is nu gaan probeeren of je zuster ’t antwoord er op zou
willen vertellen. Hij heeft ’t al eenige malen geprobeerd, geloof ik,
maar ik heb zoo’n idée dat jij hem een heeleboel hebt geholpen, om ’t
antwoord eindelijk te krijgen.”

„Welk antwoord, Oom?”

„Ja! Dat moet je Corrie zelf maar eens vragen, als ze terugkomt,” zei
Oom Johan. „Ik kan ’t alleen maar gissen, en ik denk dat ze je liever
’t ware van de zaak zelf zou vertellen, dan dat ik ’t bederf, door je
te zeggen wat ik er van denk.”

En toen, alsof ze ’t hadden afgesproken, stonden alle drie de groote
menschen tegelijk op, en gingen te zamen naar een andere kamer. Jo werd
alleen gelaten, om voor de raadsels, die zich voordeden, in stilte en
eenzaamheid een oplossing te vinden.

De kwestie, die al zijn huisgenooten tegelijkertijd bezighield, was
blijkbaar vrij gewichtig, want hij werd gedurende ruim een uur heelenal
aan zijn lot overgelaten, een verwaarloozing, waar in de laatste drie
maanden nooit van gehoord was geworden. Toch voelde Jo er zich niet
door gekrenkt; ’t kon hem volstrekt niet schelen, bij deze speciale
gelegenheid, hij had ’t veel te druk met ’t oplossen van zijn raadsel.

Om zijn gedachten een beetje te hulp te komen, maakte hij eindelijk van
een potlood en een vel papier gebruik, en schreef, met een vrij beverig
krabbelhandje:

„De narigeit begon zoo, ik zei dat ik zeker wist dat Cor en meneer
Russell ’t erg plesieriger vonden om samen bij me te zitten, en daar
begon de narigeit. Ik denk haas dat meneer Russell ’t alleen maar
plesierig vond, en dat Cor ’t maar dee omdat ze niet stout wou zijn, en
mama weet dat zeker, en die is blij omdat Cor zoo aardig is gewees. En
nou is meneer Russell bang dat hij niet mag blijve eete omdat Cor boos
is, en—”

„O!” luidde op eens zijn blijde uitroep, en hij liet het potlood
vallen, toen zich een schaduw vertoonde tusschen hem en het licht. Daar
stond Corrie zelf op den drempel.

„Hè, je kijkt nu in ’t geheel niet meer boos, gelukkig,” zei Jo, op een
toon vol voldoening, nadat hij haar eerst met de noodige opmerkzaamheid
had aangekeken. „Wil-je dit alsjeblieft nu eens lezen, Corrie, en me
vertellen of ik goed geraden heb?”

Corrie nam ’t bekrabbelde papier aan en las, heel langzaam en met
eenige moeite, wat hij geschreven had, en toen Jo daarna nog eens met
aandrang zei: „Nou, Corrie?” toen liet ze zich op haar knieën vallen
naast de canapé, en sloeg haar armen om den hals van haar broertje.

„Had ik gelijk, Cor?” vroeg Jo nog eens.

„Niet heelemaal, lieveling,” fluisterde ze hem in, terwijl ze haar
hoofd op zijn schouder verborg.

„Hé!” zei Jo, op een toon van groote teleurstelling, en toen voegde hij
er, met een zweem van onrust, bij: „Maar je bent toch in ’t geheel niet
meer boos op me, hé, Cor?”

Met een nog warmer omhelzing dan te voren, en een hartelijken kus, werd
die vraag in ’t eerst beantwoord, en toen volgde er: „Neen, in ’t
geheel niet, mijn lieve Jo, heusch, in ’t geheel niet. Ik ben
daarstraks óók niet boos, echt boos op je geweest, ik vond ’t
alleen—maar—niet prettig. Want, zie je, beste Jo, je was toch heusch
wel een vreeselijk lastige jongen, om zulke dingen zoo maar te zeggen.”

Jo trok zijn gezicht een eind terug, om zijn zuster met een heel
ernstigen, onderzoekenden blik te kunnen aanzien.

„Maar je weet toch wel, Cor, toen ik dat allemaal zei, dat ik toen
heusch dacht dat ’t waar was.”

„En dat was ’t ook, lieveling. Je hadt gelijk.”

„O, dat doet me plezier!” zei Jo. En toen legde hij gelaten zijn hoofd
weer op ’t canapékussen en viel in slaap. Allerlei merkwaardige
oplossingen van de „narigeit” kwamen hem in zijn droomen voor den
geest, maar met de ware oplossing hadden ze geen van alle iets te
maken. Cor was zijn Cor; en de mogelijkheid kwam niet in hem op, dat
iemand ’t zou durven wagen hem van zijn eigendom te berooven.








XIII.

EEN BRUILOFT.


„Dr. Walter, hoe lang zal ’t, denkt u, nog duren eer ik zal kunnen
dansen?”

Jo deed die vraag heel bedaard, en met ’t ernstigste gezicht van de
wereld, maar de dokter keek zijn jeugdigen patiënt verwonderd aan, en
hij begon hartelijk te lachen.

„Dansen op je hoofd bedoel-je zeker, jou kleine grappemaker! Nu, ik zou
’t voorloopig maar liever niet probeeren, zeg. Wou-je ’t zoo graag?”

Jo schudde zijn hoofd, en hij antwoordde, heel ernstig:

„Neen, Dr. Walter, zoo iets bedoel ik volstrekt niet. Ik bedoel echt,
wezenlijk dansen. Zou u me alsjeblieft eens willen zeggen, wanneer ik
dat weer zou kunnen doen?”

Nu de vraag zóó ernstig gedaan werd, hield Dr. Walter op met lachen, en
hij zei:

„Ik geloof niet dat je been vóór den herfst veel inspanning zal kunnen
verdragen, maar ik hoop dat je tegen Kerstmis weer zult kunnen dansen,
zoo vroolijk als iemand. Houd-je zooveel van dansen?”

„O, neen!” zei Jo, en hij trok een heel leelijk gezicht. ’t Was een
feit, dat hij een afschuw had van dansen, en van kleine meisjes, die
hem een arm moesten geven, en van ’t aantrekken van handschoenen, en
van al wat er verder bij behoorde.

De dokter keek hem verwonderd aan.

„Maar waarom wil-je dat dan zoo graag weten, kleine man?”

„O, om een heel gewichtige reden,” luidde ’t zeer plechtige en bedaarde
antwoord, „maar, ziet u, Corrie heeft misschien liever niet dat ik ’t
vertel. Maar ik bedank u wel, dat u gezegd heeft dat ’t niet vóór
Kerstmis zal zijn. U zal toch immers later niet iets anders gaan
zeggen, hé?”

„Neen, als jij ten minste je been niet nóg eens breekt, om me van
gedachte te doen veranderen,” zei Dr. Walter, glimlachend, terwijl hij
zijn hoed opnam en heenging, naar andere patiënten, die misschien
minder amusant waren, maar die zich ook minder geneigd voelden
raadselachtige vragen te doen.

Weinige uren later lag Jo weer op zijn gemakkelijk plaatsje op de
canapé, voor het groote open raam, met dezelfde menschen om hem heen,
die hij, ongeveer een week te voren, door zijn opmerkingen zoo in de
war had gebracht. ’t Bewuste raadsel was al eenige dagen geleden
opgelost geworden, en, al was hij met die oplossing volstrekt niet
ingenomen geweest, aan duidelijkheid liet ze niets te wenschen over. De
heer Russell had zelf aan zijn toekomstig zwagertje verteld, dat hij
nog veel meer van Cor hield dan zelfs Jo ’t deed, en dat Corrie hem nu
beloofd had in ’t vervolg voor hem te zullen zorgen, in plaats van voor
haar broertje.

„Dan hoop ik,” zei Jo ernstig, „dat u er voor zal oppassen dat u haar
niet te veel last geeft, want zelfs een klein beetje kan ze niet goed
verdragen. ’t Zorgen voor mij was nu toch niet erg, en dáár werd ze
zelfs wel eens moe van, geloof ik.”

Maar die opmerking had hij al een dag of wat geleden gemaakt, en ’t was
ook al een dag of wat geleden, dat Jo, in de armen van mama, in de
armen van Corrie, en daarna in ’t donker, ’s avonds in zijn bedje, zijn
eerste bittere tranen had geschreid, om ’t vooruitzicht dat „die goede
Cor” het huis uit zou gaan.

„Kom, kom, beste jongen,” zei Marian, de keukenmeid, op een ochtend, op
medelijdenden toon, toen ze, boven komende, zijn bedrukt gezicht zag,
„ik zou ’t me maar niet te veel aantrekken, als ik jou was. Wie weet of
je later niet eens een aardige, lieve juffrouw Corrie van je zelf zult
hebben.”

Maar Jo keek haar aan met een verontwaardigden blik. „Zoo, denk-je dat,
Marian? Nu, dan heb-je ’t heelemaal mis, hoor! Want ik heb een hekel
aan meisjes!! Ik wou dat ze niet bestonden.”

„Maar, Jo, juffrouw Corrie is toch ook een meisje, of ten minste een
jonge dame,” waagde Marian hier tegen in te brengen.

„Cor is Cor,” zei Jo kortaf, en toen keerde hij zijn gezicht naar den
muur, en legde zijn hoofd weer op het kussen, vast besloten tegen
niemand een woord meer te zeggen, misschien wel zoolang als hij leefde,
maar in elk geval niet gedurende ’t eerstvolgende halfuur. En in zoover
hield hij zich aan zijn besluit, want hij sliep langer dan dat.

Maar al die dingen behoorden, zooals we gezegd hebben, al tot ’t
verledene, toen de heele familie en de heer Russell op dien bewusten
morgen bij elkaar voor het open raam van de ontbijtkamer zaten, en Jo
zich langzamerhand met den nieuwen staat van zaken eenigszins verzoend
begon te voelen.

„In elk geval,” zei hij, van de pauze in ’t algemeene gesprek gebruik
makende, en nadat hij een poos in gedachten verdiept had gezeten—„in
elk geval zal u nog een heel poosje moeten wachten, menheer Russell,
eer u haar kan meenemen.”

Jo sprak met een kalmte en beslistheid, die geen van de toehoorders kon
verklaren. Corrie boog zich over hem heen, en fluisterde:

„Wat bedoel-je daarmee, beste Jo?”

Hij richtte zich overeind, en zei hardop: „Wel, natuurlijk moet hij
wachten. Je herinnert je toch wel, Corrie, die aardige kindermeid,
Anne, die vroeger bij ons was? Nou, die zei dat ’t geen geluk
voorspelde, als er iemand trouwde, en er werd niet op de bruiloft
gedanst. En ik zal vóór Kerstmis niet kunnen dansen, dat heeft Dr.
Walter gezegd. Ik vroeg ’t hem. Dus zoo is ’t nou, begrijp-je.”

Natuurlijk zal niemand verwonderd zijn te hooren dat iedereen ’t
begreep, en ’t werd dan ook tusschen Corrie Holmer en haar aanstaanden
man afgesproken, dat er aan geen trouwen zou gedacht worden, vóórdat
kleine Jo tot dansen althans in staat zou zijn, ’t zij hij van plan was
’t te doen of niet.

En toen ’t tegen Kerstmis liep, was Jo weer zoo gezond en flink
geworden, dat er besloten werd hem na de vacantie naar een geschikte
kostschool te zenden, die zich heel dicht bij Corrie’s nieuwe
woonplaats bevond. Dit laatste droeg er veel toe bij om Jo met de
nieuwe plannen te verzoenen; en toen Corrie in de eerste dagen van
Januari met den heer Russell trouwde, troostte haar broertje zich, bij
’t afscheid nemen, met de gedachte, dat hij haar spoedig zou weerzien.
En nu hij zoo groot en zoo deftig werd, zou die goede Cor hem niet meer
telkens „zoo’n lastige jongen” noemen, veronderstelde hij.

’t Is voor Corrie’s rust te hopen, dat hij ’t er naar gemaakt heeft!











*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ZOO'N LASTIGE JONGEN ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.