Tuintjes

By C. M. van Hille-Gaerthé

The Project Gutenberg eBook of Tuintjes
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Tuintjes

Author: C. M. van Hille-Gaerthé

Release date: August 29, 2025 [eBook #76762]

Language: Dutch

Original publication: Rotterdam: Nijgh & van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1922

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK TUINTJES ***





                                TUINTJES

                        C. M. VAN HILLE-GAERTHÉ

                              TWEEDE DRUK








DE MAN EN ZIJN TUIN


En voor de zóóveelste maal wist hij het weer—en als altijd ging het
weten gepaard met die weeë beklemming—dat zijn huwelijk mislukt was.

Over de met zorg gedekte tafel staarde hij donker door de serre naar de
plek in den tuin, waar de uitbundig-bloeiende border als
wreedaardig-aangevreten was tusschen de wazig-zachte spyrea en de hooge
delphiniums, die waren gelijk nacht-blauwe toortsen uit een Oostersch
sprookje.

Vanmorgen aan z’n eenzaam ontbijt, aan de broedend-stille koffietafel
waren de campanula’s nog z’n eenige vreugde geweest. Een weelde was
het: al die kleurige klokken, de paarse, de blauwe, de rood-geaderde;
en de witte, zoo smetteloos, zoo ontroerend-rein.

Gisteren in het late uur, toen de bloemen als vergeestelijkt hadden
gestaan in den geruchtloozen avond, had hij ze lang beschouwd en
gemijmerd: Als ik componeeren kon, componeerde ik ze tot een
klokkelied, een levens-symphonie; het lichte geklank van de wijde,
witte klokken maakte ik tot de schuchtere tonen van wat jong was en
blijde en kinderlijk en onbedorven; en ’t gebeier van de rozeroode, de
lila, de blauwe kelken zou het wordende leven vertolken, dat heel
krachtig was en schoon in volgroeidheid, maar ook donkerde naar smart
en hartstocht en zonde. En als ik de klanken gevonden had en de
melodieën gevormd, zou ik van den aanvang af laten zingen het groote
sonore geluid der paarse klokken van den dood, die altijd waart rond
het leven; het zouden eerst maar enkele bevende klanken zijn,
nauwelijks verstaanbaar in de vreugdevolle onstuimigheid van het
jeugdlied, maar ze zouden veelvuldiger worden en sterker en het einde
zou wezen een diep-donkerpaars accoord van berustende harmonie.

—Idioot, had hij zich gescholden, gèk, die geen deun van vier maten in
elkaar kan flansen, die zich als een sentimenteele juffrouw staat te
verbeelden, dat hij een symphonie kan componeeren van zijn bloemetjes,
terwijl hij z’n eigen levenslied verknoeid heeft.

En zonder één blik meer in den droomenden tuin was hij naar binnen
geloopen, als getrapt.

Maar dezen stralenden morgen, toen de stille nacht vol geheim geweken
was en alle planten na het morgenbad hun kleurige bloesempracht hieven
naar den zonnigen zomerhemel, waren de campanula’s niet anders geweest
dan de andere bloemen: blijde open kelken—een schoonheid, een
verheugenis.

En met een glimlach naar zijn tuin vol kleuren dacht hij verwonderd,
hoe hij zoo’n vluchtige phantaisie den vorigen nacht zoo volkomen had
uitgedacht, dat het hem nu was, alsof hij naar den vorm kon tasten als
naar een bezit. Den ganschen dag had hij met die gedachte gespeeld en
er was diep-weg in z’n ziel een schuchtere blijheid geweest om de
kostbare verrassing, die zijn campanula’s hem hadden bereid.

Nu stonden de planten beroofd; heel de gave pracht had Elise meegegeven
aan Meta, die vandaag was komen theedrinken om haar middag dood te
praten, aan Meta, die volkomen onverschillig voor bloemen was. En juist
de campanula’s, die hij vanaf z’n plaats aan tafel dag aan dag had zien
groeien, kleuren en ontluiken. Om te sarren, had Elise ’t gedaan.

—Waarom, vroeg hij nijdig, waarom heb je dan niet hier en daar een tak
afgesneden, er staan er achter in den tuin toch genoeg. Waarom plunder
je zoo?

Elise haalde de schouders op. „Plunderen,” zei ze en haar mond trok
neer, „plunderen, als je nog een tuin vol bloemen over hebt! Moet ik
soms eerst aan jou vragen, van welke plant ik wel een bloemetje mag
plukken en van welke niet?”

—Je hebt het geschonden, zei hij, en driftig opeens door haar smalend
schouderophalen voegde hij er aan toe: Opzettelijk vernield heb je ’t.

—Je bent een maniak, een tuin-maniak. Wind je maar niet op; als ik in
’t vervolg iemand bloemen wil geven, zal ik ze zelf wel voor een paar
kwartjes koopen.

Ze schoof haar servet door den ring en stond op van tafel. Bij de deur
zei ze: „Als je koffie wilt, bel dan even.”

—Ik wil geen koffie.

—Martelaar, mompelde ze in haar mondhoek, maar hij verstond het.

Het kind—de angstig-vragende oogen, groot in het bleeke gezichtje—liet
zich van haar hoogen stoel glijden. Het peuterde nerveus aan de bandjes
van ’t slabbetje. Hij zag het niet.

Hij nam z’n koker en trok een sigaret aan. Toen, terwijl hij z’n stoel
afschoof, zag hij het kind staan.

—Wat knoei je daar toch aan je hals?

—D’r zit een knoop in en hij wil er niet uit, zei ze met haar zachte,
slepende stemmetje.

—Kom eens bij me.

Het kleine meisje kwam stil nader en boog haar hoofdje achterover; de
slab bengelde op haar rug en onder het spitse kinnetje vond hij de
verwarde bandjes vol knoopen.

Ze stond recht en stil om hem niet te hinderen en boven zijn sterke,
bruin-verbrande handen was het kinderhoofdje heel teer; onder het
zachte gespannen, witte velletje zag hij de blauwe vertakking van de
fijne adertjes en het kloppen van het bloed bij haar keeltje.

Och, dacht hij in deernis, terwijl hij wurmde aan de knoopen, wat een
tenger kindje is het toch, wat een poppetje.

—Nou maar eerst even kop omlaag, zei hij, je zou moe worden. Wie heeft
dat nou zoo raar in elkaar getooverd, wel vijf knoopen boven elkaar en
alles stijf aangetrokken.

—Ik heb het zelf gedaan, fluisterde ze.

Beroerde boel ook, dacht hij. Vóór het eten waren Elise en hij al aan
’t kibbelen geweest en het kind, uit angst, had alleen getobd met de
bandjes, die het nog niet kon strikken op gevoel. En den heelen
maaltijd hadden ze geen woord tegen het kind gezegd, altijd maar samen
gekeven over die bloemen.

—Nu beginnen we weer, ik heb er al twee uit—nou de derde....

—Als je een haarspeld had.... zei ’t kind.

—Ja, zie je, maar ik stop nooit haarspelden in m’n haar, als ik mijn
scheiding maak.

Nu lachte het kind hardop—het was een ijl toonladdertje—en alle zorg
was ineens uit de groote, grijze oogen weg.

—Jij, ging hij voort, jij moest je haar maar opsteken, het is lang
genoeg en dan hebben we altijd haarspelden bij de hand, als er knoopen
in de bandjes zijn. Zie zoo, mijn dochter, klaar ben je!

—Dank je Paps, zei ze zoet en ze liep stil achter hem aan, toen hij
door de serre den tuin instapte.

Hij bleef staan bij de campanula-planten.

Wat had Elise ze gehavend; alles was er af, ook de takken, die niets
dan knoppen hadden van een zoo vage kleur, dat ze de verrassing van
blauw of paars of rood of wit nog verborgen hielden binnen hun kelken
en die toch een zékere belofte waren geweest van bloeiende pracht.

Met een frons tusschen z’n oogen keek hij naar de slordig-afgeknakte
takken, waarvan de bovenste blaadjes slap en gescheurd neer hingen.
Toen nam hij z’n zakmes en sneed de gebroken stengels tot den grond af.

Het kind zag zijn oogen hard en stond roerloos, de kleine handen in
elkaar geknepen op den rug.

Toen hij zich ophief uit zijn bukkende houding, werd hij plotseling
getroffen door het strakke gezichtje.

Wat stond ze daar verdrietig.

Misschien, zei hij met een glimlach, waaronder hij de leugen verborg,
misschien loopen ze nu wel weer uit en dan bloeien ze nòg eens in het
najaar.

—Heusch?.... en het klonk als een snik, die de spanning brak... zou dat
kunnen?.... O, Paps!

Mijn kindje, dacht hij, in smartelijke ontzetting, heb je dan alles
meegeleden? Wat misdoen we toch aan je!

En in een behoefte, den laatsten twijfel te verjagen uit de ernstige
oogen, zei hij: „De riddersporen bloeien immers óók nog eens voor een
tweeden keer, als je de uitgebloeide takken afgesneden hebt. Kom, nu
gaan we verder. En hij nam haar handje, om haar snel weg te voeren van
de plaats des onheils.”

Als ze ’t maar vergeten kon, dacht hij bezorgd.

Maar het kind, ontkomen aan de troebele atmosfeer, die haar tot
schreiens toe gedrukt had, gevoelde zich veilig en gelukkig, nu ze te
zamen in eensgezindheid door den bloeienden avondtuin liepen.

—Zeg Paps, zei ze en ze stond stil bij de hooge, blauwe delphiniums,
die bloeiden naast het vlammend oranje van de tijgerlelies, ik zou
zoo’n jurk mooi vinden, zoo’n blauwe jurk en dan een oranje koord,
juist die kleuren.

—Ik ook, vond hij, en weet je wat we doen zullen, jij en ik? We gaan
eens naar een winkel en dan koopen we zoo’n jurk voor jou, blauw met
een oranje koord; en voor mij een das, blauw met een oranje
kriebeldebiebel en dan gaan we samen wandelen.

—En dan kan iedereen zien, dat je mijn Paps bent.

Kind! dacht hij, is dat dan tòch je glorie? En nooit had hij zoo hevig
zijn tekort gevoeld.

De tuin van den man was een lange reep grond ter breedte van zijn huis.
Omdat hij een boot bezat en de tuin uitliep op een vaartje, had hij het
huis gekocht. Op warme zomer-avonden roeide hij langs de rechte
waterwegen tusschen de bebloemde dijkjes, waar de lange margrieten
wiegelden temidden van de gloeiend-roode zuring, waar achter iedere
groen-en-gouden weide weer een groen-en-gouden weide lag en de hemel
zoo eindeloos hoog was boven de korte wilge-pruiken en de boerenhuisjes
en de onbewogen koebeesten.

Maar op vroege ochtenden, als de zon nog laag in de boomen stond, was
het hem een lieve gewoonte geworden om op het tuintrapje z’n korte
pijpje te zitten rooken en te kijken naar de kleine schuiten met
groenten en vruchten, die de boeren op marktdagen van den polder naar
het stadje brachten.

De motor-bootjes voeren snel en speelsch voorbij, als drukke jongens,
die hun komst lang van te voren met geraas aankondigden, zonder groet
voorbijsnelden en lang, nadat ze heengegaan waren, de lucht nog vulden
met onnoodig lawaai.

Maar liever waren hem de platte hoog-opgetaste schuiten, die werden
voortgeboomd door twee stille kerels. Ze kwamen zoo geruischloos
aangevaren en het was, alsof de gebogen mannen bezig waren een groote
plechtigheid te volvoeren, nu ze de rijpe vrucht van hun akkers—die de
vrucht was van hun stagen arbeid—verzameld hadden en opgestapeld en
voerden van hun verscholen hofsteden naar de bonte blijheid van de
weekmarkt.

De man op zijn tuintrapje zag het langzame komen; en als de schuit
onder de poort van laag-getakte iepen doorgevaren was, viel opeens fèl
de zon op de oranje wortelen, die dicht aaneen lagen op het groene bed
van kanten loof; de bloemkoolen werden eensklaps van een donziger wit
binnen hun groene omlijsting en in de wit-teenen mand, waar de
kostbaarste last geborgen was, ving elk der tomaten een zilver-lichtje
in het broze rood.

De man keek en riep zijn morgengroet over het water en van de beide
mannen—pijp in den mond—klonk een gemompelde groet terug.

Zooals een torenklok, die uitgebeierd is, nog een paar te laat gekomen
klanken naar beneden werpt, zoo vielen de donkere groeten, een voor
een, diep en plechtig in de stilte van den jongen morgen.

Het tuintrapje was den man waardevoller nog dan de campanula’s, die
ieder jaar guller bloeiden, waardevoller dan de stralende kelken der
bruidsanemonen en de zoete weelde van de latyrus. Met vier treedjes van
grijs-verweerden steen daalde het trapje naar de glanzende vaart.

Toen men de laatste overblijfselen van het eens zoo trotsche kasteel—de
tot boerderij geworden stallen—sloopte om ter plaatse een electrische
centrale te bouwen, had de man mèt den bemosten zonnewijzer een
karrevracht eeuwen-oude steenen gered uit de verdelgende klauwen van de
moderne beschaving. Hij had lang met de steenklompen in zijn handen
gezeten in bewondering voor de hechtheid en het gave metselwerk, veel
gepast en gemeten en toen had hij tusschen de haag van latyrus, die het
rasterwerk van z’n tuin bedekte, het grauwe trapje gebouwd; en elken
keer als hij het zag was het hem een verheugenis te herdenken, dat
honderden jaren lang, geslacht na geslacht, heer en knecht getreden
hadden over den grijzen steen.

En telken male, als hij met zijn roeiboot thuis kwam en aanstuurde op
de oude steenen, gevoelde hij een kleine voldoening, alsof hij
persoonlijk iets had afgedaan aan de niet-te-delgen schuld, die zijn
geslacht op zich geladen had door het noodeloos verminken en
vernietigen, van wat vorige generaties in zoo voorname schoonheid en
zuiverheid van proporties hadden opgebouwd.

En over den grijzen steenrand hadden de saxifraga en de muur, die op ’t
glooiende wallekantje langs het trapje groeiden, hun vracht van lila
kelkjes en gele sterretjes gebeurd.

Zoo steeg het oude trapje uit het water naar het tuinpad, dat liep
langs het grasgazon rond den zonnewijzer.

Toen het gras nog niet gelegd was, hadden Elise en hij op een
juichenden Septemberdag in hun verlovingstijd in den leegen tuin
gestaan; hij had haar z’n tuin-ontwerp gewezen en de denkbeeldige
planten.

—Kijk, hier aan den zonkant planten we veel vroeg voorjaarsgoed: daphne
en muurbloemen en een handvol tulpen er tusschen, en de zomerplanten
wat dieper in: klaprozen en akeleien in alle kleuren; en heelemaal
achteraan langs de schutting geweldig-groote zonnebloemen. En bij de
schuur een rij stijve, papieren stokrozen en vuurroode hang-geraniums
van af het dakje.

En toen ze daarna samen bij den zonnewijzer hadden gestaan en stil
gespied naar de spitse schaduw, die door den gouden pijl onmerkbaar
werd voortgedreven, had hij zijn hand, waarin hij de hare geborgen
hield, gelegd op den hoogen steenen voet, die koesterend warm was van
opgeslorpte zonnestralen en vertrouwelijk zacht van ouderdom. En met
iets van pret en iets van ontroering in z’n oogen had hij geciteerd:


        Veux-tu nous enseigner—ô vieux cadran solaire—
          A laisser de côté les moments ténébreux,
        Mais à nous souvenir de ces jours de lumière,
          Où nos cœurs ont battu, dilatés et joyeux?


Maar zij, plotseling bekoord door den naïeven eenvoud van het versje en
in een verteedering om de nieuwe, wondere wereld, waarin deze groote,
sterke man leefde, had haar hoofd tegen z’n arm gelegd en gesmeekt:
„Zal je ’t mij allemaal leeren, Frank, van de bloemen en de verzen en
de oude dingen, die eigenlijk zoo mooi zijn?”

—O kind, zei hij en z’n mond beefde, het is maar zoo’n beetje voor
alles, wat je mij geven wilt.

Maar in een beklemming vroeg zij zich af, of zij hem eigenlijk niet
bitter weinig te bieden had.

En toen de denkbeeldige bloemen werkelijkheid geworden waren, toen het
eerwaardige grijs van het trapje tusschen het schallend-blijde paars en
geel spiegelde in het zonnige water, toen de rozen bloeiden langs het
grasveld, had het korte mos zich al weer vastgezet op den steenen voet
van den zonnewijzer.

En de man, die eens de onverwachte woorden: „Je marque seulement les
heures de soleil” gevonden en aanvaard had als een omen vol belofte,
liet de spreuk, die tot hoon van zijn leven geworden was, begraven
onder het gouden mos.

Boven van het slaapkamer-balcon, riep de vrouw: „Ga je nog mee
tennissen?”

—Nee, antwoordde hij stroef, ik ga vanavond niet tennissen en samen met
het kind bukte hij zich dieper naar den weelderigen geur van de anjers.

—Altijd de tuin, mompelde de vrouw, maar ze bleef toch even staan
kijken naar de twee in aandacht gebogen figuren en ze gevoelde zich
zeer eenzaam.

Toen de man, getrokken door haar staren, opzag, liep ze snel naar
binnen. En op den rand van haar bed, de handen gevouwen in den schoot,
tuurde ze den lichten avondhemel in.

Ze had opeens geen lust meer om naar het drukke, vroolijke tennisveld
te gaan en ze zat op het bed langzaam te denken, hoe het al deze jaren,
nadat ze bij den zonnewijzer gestaan hadden, gegaan was met haar leven,
hoe ze later nooit meer verlangd had naar bloemen en verzen en de
schoonheid van oude dingen—wèl naar glorie en rijkdom. Maar ondanks den
rijkdom, die gekomen was, had haar man beslist geweigerd dit huis te
verlaten voor een, dat groot was en statig en vol gerief, omdat hij
nooit afstand wilde doen van den tuin, die onder zijn werkzame handen
was geworden tot een verborgen plek van altijd kleurige schoonheid.

En in haar hart was een naijver gekomen op den tuin, die haar man een
vertroosting en vervulling was, die hem alle zomerdagen boeide door de
zorg en arbeid, die hij van hem eischte en hem de lange winteravonden
bezighield, als hij een nieuwe indeeling zocht en een schooner
schikking; die hem den kleurigen bloei al deed zien, terwijl hij zat te
zoeken in prijscouranten van bollen en planten en in Engelsche lijsten
voor zijn zaaiplanten. En zij, die niets wist van de zegeningen, die
verborgen liggen in de uren van afgeslotenheid en niet kende den
rijkdom van eigen gedachtenwereld, voor wie de stilte niet anders was
dan beklemming, had arm en verveeld naast hem gezeten, hunkerend naar
het gedruisch van de stad en naar de afleiding, die menschen haar
konden brengen.

En ook het kind—bleek en verlegen en gesloten—was geen vreugde in haar
leven geworden, want zij had zich een dartel kind gedroomd met wuivende
krullen rond een blozend appelsnoetje—een kind, dat voor ieder een
onbevangen blik had en een rap woord.

En ook het kind werd getrokken door den tuin.

Dezen middag was Meta gekomen en had opgewonden verteld van haar
winterverblijf in Italië en Nizza.

„De volgende week gaan we voor een paar maanden naar Schotland en
Noorwegen; we blijven er de warme maanden. En gaan jullie nog op reis,
Elise? Ga je lang?”

—Niet langer dan veertien dagen.

Om den tuin, had ze smalend gedacht, omdat Frank den tuin niet alleen
wil laten. En toch komt de concierge van het kantoor iederen dag
sproeien.

En in een felle jaloezie om Meta, die alles bezat, wat zij ontbeerde:
een groot huis en een gewilligen man en twee kinderen, die vlot en mooi
en vroolijk waren, was ze met haar den tuin ingeloopen en had de eene
campanula na de andere afgebroken om haar man te kwetsen in wat ze
wist, dat hem een vreugdevol bezit was.

Doch toen ze Meta nazag, die met haar arm vol bloemen heel de zonnige
straat decoreerde, maar die de veelkleurige garf zóó achteloos droeg,
als was haar een waardeloos geschenk opgedrongen, toen door de een
versmaad werd, wat zij den ander had ontroofd, werd haar drieste daad
haar tot een nederlaag.

Teruggekomen bij de geknotte takken, zag ze als door de oogen van den
man de begane wreedheid en al maar starende naar de ruïne van planten
tusschen de felle fonkeling van de gloeiende papavers en den grilligen
groei van de luchtige akeleien, begon ze te beseffen, hoe smartelijk ze
hem beleedigd had. Ze liep langs de rozen naar het oude trapje en
ademde enkel latyrus-geur en terwijl ze droomerig keek naar het
vaartje, waar de zilveren rimpeltjes uitgleden naar de koele
donkerheid, die lag onder de lage iepen van den overkant, dacht ze: Als
we meer van elkaar hielden, zou ik hem kunnen opwachten en ’t hem
zeggen en ik zou den glazen bol vullen met àlle kleuren van de latyrus
en die op zijn schrijftafel zetten. Nu kan dat juist niet.

Toen zag ze, hoe haar kleine, witte voet verscholen was onder de paarse
saxifraga, die bloeide bloem aan bloem boven het zilvergrijs van de
kleine blaadjes.

Heel voorzichtig om niet te schenden trok ze haar voet terug en het
verraste haar, dat ze voor het eerst de stille bekoring zag van het
vaartje, dat zachtjes golfde naar de verre weilanden. En terwijl ze
zich gevangen gevoelde in een wondere betoovering dacht ze, dat het wel
prettig moest zijn om straks bij z’n thuiskomst tot haar man te zeggen:
„Wat is het vaartje eigenlijk mooi en wat is onze tuin aan den
waterkant mooi met dat oude, begroeide trapje; onbegrijpelijk toch, dat
andere menschen hun tuinen afsluiten met hooge schuttingen of een
verveloos hek. Ik ben zoo blij met jouw tuin, ... met onzen tuin.”

Maar dat zou ze juist vandaag niet kunnen zeggen. En opeens wist ze,
dat in het alledag-leven de kleine dingen en de eenvoudige woorden toch
wel van zeer groote waarde zijn.

En de man vermoedde niet, dat hij met zijn eerste driftige woorden de
zachte gevoelens, die lagen te wachten op koestering en milde
ontferming, had teruggeduwd.

Met verharde harten hadden ze elkaar gekrenkt, zelfs de
tegenwoordigheid van het kind hadden ze niet ontzien.

Nu, terwijl de avondwind uit de weiden de geuren van het rijpe gras
naar binnen dreef, vroeg ze zich af, of het niet anders gekund had? En
ook besefte zij nu, hoe pijnlijk stil het kind geweest was.

Het kind moest naar bed, het was geen sterk kind.

Ze stond op om het te roepen en ze zag het kind en den vader, hand in
hand, staan bij de kamperfoelie, die klom tot op het dak van het
schuurtje. Ze spraken heel zacht en vertrouwelijk, alsof ze samen een
lief geheim wisten en daar elkaar van vertelden. Ze zag het opgeheven
kopje van het kind en zijn gebogen hoofd in aandacht naar één zelfde
bloem en er was zoo’n zacht gemurmel, dat ze de stem van den vader niet
eens van de kinderstem onderscheiden kon.

Hij zal haar wel de schoonheid toonen van de bloemen, meende ze, en
later van de verven en de oude dingen. Het kind is nog ontvankelijk.
Ik...

In een verwondering bedacht ze, hoeveel zij juist dézen dag ontvangen
had.

Ze riep het kind niet.

Ik moet niet storen, zei ze stil. Ze vond zichzelf een beetje
belachelijk, omdat ze als een weer zoet geworden kind moeizaam stond te
denken, wat ze nu verder voor goede dingen moest doen.

Ik zal theezetten in de serre en de groote schemerlamp aansteken. Frank
houdt zooveel van petroleumlicht.

Een paar brandende tranen veegde ze snel weg; het was zoo vernederend
twee-en-dertig te zijn en nog niet verder dan een weer zoet geworden
kind.

En zoo zacht liep ze naar binnen, dat de man het kraken van het balcon
niet eens hoorde. Hij vertelde rustig door: „.... en dat zijn de
nachtvlinders, die overdag onder de blaadjes zitten te slapen, maar des
nachts vliegen ze uit. Ze kunnen niet zoo heel goed zien en bijna alle
bloemen sluiten zich, als de zon ondergaat. Maar nu hebben die
nachtvlinders ergens trek in een beetje honing en den heelen dag zijn
alle atalanta’s en de dagpauwoogen en de zandoogjes en de blauwtjes de
kamperfoelie voorbijgevlogen, want de kamperfoelie is een grappenmaker
en ze doet net, alsof ze heelemaal geen honing onder in die lange
zakjes verborgen houdt. Maar nu het avond geworden is en de dagvlinders
slapen, zet ze haar kelken wijd open en ze geurt zoo heerlijk, dat je
bij de keuken al ruiken kunt, dat ze nog een heeleboel honing heeft en
de nachtvlinders met de zwakke oogjes vliegen regelrecht op de
kamperfoelie af. Kijk, daar heb je er weer een.”

—Dat is al de vierde, zei het kind en duwde haar handje dieper in zijn
hand.

En hij dacht: Wat is het maar een broos handje, wat kruipt het telkens
diep in mijn vuist. Zou het kind nu gelukkig zijn in dit rustige gaan,
dit vertrouwde spreken? Vroeger keek ik alleen naar de bloemen en het
kind liep verloren achter me aan. Dat moet toch niet, ik met de bloemen
en het kind alleen en de vrouw in huis.... alleen. Wij drieën.... Ik
moet samen gaan met het kind, hand in hand. Och, het kind is toch méér
dan de tuin.

En een menschenziel, mijmerde hij, is meer dan een bloem en meer dan
bloemengeur is de klank van het woord dat heen en terug gaat tusschen
man en vrouw. De geuren waren wel zoet, maar de klanken waren zoo hard
geweest.

—Je moet naar bed, prul, zei hij; kom, we gaan naar binnen. Hij keerde
zich om en zag verrast dat de serre verlicht was en onder de lamp zat
zijn vrouw achter het theeblad en borduurde een kinderkraag.

Zij zat er, vond hij, als een gewone vrouw, die haar man en haar kind
wachtte in de vertrouwelijke sfeer van het eigen huis. Zij zat er,
alsof ze van hem hield.

Er was een lichte klank van blijheid in zijn stem, toen hij wat
onnoozel vroeg: „Ben je niet gaan tennissen?”

Maar zij achtte de woorden niet, alleen den klank.

—Het leek me gezelliger, zei ze en ze durfde nog niet opzien, om samen
thee te drinken.

—Ja, zei hij en hij dacht, waarom weet ik nu niets beters te zeggen?

Maar de ontroering, die beefde in het simpele woord was haar niet
ontgaan en ze gevoelde zich zeer begenadigd.

De man keek naar zijn vrouw, die thee schonk. Hij vond haar gezicht
heel zacht, nu ze zoo toegewijd die kleine taak vervulde en hij
verheugde zich in haar jonge, zangerige stem, toen ze tot het kind zei:
„Je mag nog even opblijven en een kopje thee meedrinken. Ik heb je
kopje al meegebracht.”

En het kind met een stemmetje, hoog van opgewondenheid om al het
onverwachte van dezen vreemden avond, sprak in argelooze woorden uit,
wat de anderen nog niet durfden uitdenken: „Ik vind het ècht zoo
allemaal bij elkaar en dan die lamp aan. En dan nog thee.”

En terwijl ze al maar roerde, in het lauwe sopje, zei ze bedachtzaam,
als had ze een som op te lossen: „Een vader.... en een moeder.... en
een kind.... dat’s sámen drie.”








KINDERTUINTJES


Als Black oud is—ze zei expres niet dóód, omdat Bertje in de kamer
was—als Black oud is en de kinderen zijn groot, ga ik den tuin
heelemaal anders aanleggen. Hoe vind je dit? en ze legde de platen van
Homes and Gardens boven op de Rotterdammer, die André juist bezig was
te lezen, zoodat alle Buitenlandsche politiek opeens tot op z’n knieën
zakte en een lieflijk tafereel van een pad van gebarsten steenen, dat
zich tusschen bloeiende bloemenranden trapsgewijs boog naar een met
rozen begroeid priëel, voor zijn verbaasde blikken opdook.

—Van wie, vroeg hij vaag, van wie zei je, dat die tuin was? En hij
grabbelde onder den artistiek-bloeienden tuin naar z’n krant, die bezig
was hem te ontglippen.

—Kijk nu even, André, zóó, precies zoo zouden wij later ònzen tuin
kunnen hebben, ’t zijn juist onze afmetingen, zeven breed en twaalf
diep, had je dat gedacht?

—Nee, bekende hij, ik dacht, dat het iets grootsch uit Japan was.

—Nou, triomfeerde ze, en ’t is maar zeven bij twaalf. Hier, wees ze op
den blanken onderkant van de plaat, hier moet je je ’t huis denken en
dan op zij zoo’n breede border, waar ieder jaargetijde wàt bloeit, de
achterkant iets opgehoogd en in den hoek een zitje en dan maar één pad,
dat toch een lichte bocht maakt en tusschen de gebarsten steenen van
dat pad kleine plantjes: een plukje gele muur en een plukje blauwe
eereprijs en iets roods of wits. Vind je dat ook niet lief, die kleine,
kleurige plantjes tusschen de steenen?

—Zou Black ze er niet dadelijk uitkrabben?

—Later immers, als Black.... fluisterde ze, met een blik op Bertje.

—O, ja.

—En als we dan de schutting nog met een halven meter kippengaas
verhoogen en inplaats van die vervelende frambozen ramblers planten,
zal je eens zien, hoe prachtig die achterkant zal worden, want de
schutting staat net als op de plaat op het Zuid-Oosten. En met zoo’n
hooge, dicht-begroeide schutting en maar één pad lijkt de tuin ook veel
dieper.

—Op photo’s, zei André, zijn tuinen altijd geflatteerd. Je moet ook
niet vergeten, dat ze natuurlijk precies nièt de vervelooze kolenhokken
er bij kieken en niet de balkons van de achterburen, waar altijd lappen
aan touwen hangen te waaien en die je met geen meters kippengaas
maskeeren kunt.

Hester dacht weer terug aan de plaat, die ze gisteren zoo aandachtig
bekeken had, nu ze op het kleine bordes kinderkousen zat te mazen,
terwijl Bertje van zes in den tuin scharrelde en Mieke in den zandbak
een rij versche poffertjes versierde met stralende meizoentjes.

De zandbak is wel fnuikend voor den tuin, vond ze; het scherpe, witte
zand stuift altijd weer over de jonge plantjes heen. Eigenlijk is de
tuin wel beschamend-leelijk en ze keek naar de kleurlooze rekpalen,
waar Erna de ringen hoog opgetrokken had, omdat je aan hooge ringen de
mooiste kunsten kon doen. Achter den rekpaal lag het grasveldje, waar
het gras maar schaarsch was, want Joop kweekte er klaver en
paardenbloem-planten voor z’n konijnen.

Bij de schutting waren de tuintjes van de kinderen, naast elkaar op een
rijtje, door een hekje van kippengaas veilig afgeschut voor den
bedenkelijken graaslust van de konijnen.

Het plompe schuurtje is ook wel afgrijslijk, peinsde ze; als later de
konijnen weg zijn en de kruiwagens en de stelten en de trekkar, is het
schuurtje ook overbodig. Ik zou ook dat als een soort priëeltje kunnen
inrichten, zooals die Engelsche meneer op het andere plaatje, die van
een oud waschhok den voorkant wegbrak, het dakje verhoogde, ramblers
plantte—ramblers schenen in Engeland alle moeilijkheden op te lossen—en
nu in z’n vroegere waschhok, als in een soort openlucht-studeerkamer,
met een overtuigend-gelukkigen glimlach zat te studeeren.

De voorkant weg, zette ze haar overpeinzing voort, en inplaats van het
domme, platte deksel een schuin-oploopend dakje van roode rammelaars,
met een pruikje zilverig huislook voor de gemoedelijkheid en dan in
dien hoek zoo’n mooi lijsterbesje, dat met z’n teedere gebogen takjes
en donzigen, witten bloesem boven het warm-rood van het dakje zou
hangen. De lijsterbes kan ik eigenlijk al dadelijk planten. En omdat de
morgenzon juist in het open hutje schijnt, zal ik er vanaf het vroege
voorjaar ’s morgens met mijn werk kunnen zitten. Maar dan moet de
aanleg van den tuin toch weer anders zijn.

Terwijl ze een gat als een vuist herstelde in Joops knie-kous, ontwierp
ze een nieuw plan van een recht weggetje met roode plavuizen, want ze
was, vanwege de begroeide barsten, verknocht aan steenen paadjes. En
aan weerskanten van ’t roode pad wat malsch groen gras en rondom vol
bonten bloei een hooge border, die glooide naar ’t glanzende groen,
rond het plavuizen-weggetje. En in ’t voorjaar crocusjes en scilla’s en
blauwe druifjes als vroolijke versierinkjes in ’t korte gras.

Moeder, onderbrak Mieke haar ontwerp, nu moet je eens taartjes bij me
koopen, ik heeft al een winkel vol.

—Als deze kous klaar is, kom ik.

—Is ie gauw klaar?

—Nee, bedacht ze, nog in geen kwartier; ik kan Mieke toch niet een
kwartier met haar winkel laten zitten.

Ze legde de kous neer, nam een koperen knoop uit de knoopendoos voor de
betaling, sloeg Erna’s schort, die een stop behoefde, als een cape om
haar schouders, riep: „Kom, Black, we gaan boodschappen doen”, en
wandelde met haar neus in de lucht, om Mieke’s gespannen blik te
ontgaan, drie keer den tuin rond, voor ze op den taartjes-winkel
toestapte.

—Dag juffrouw, heeft U ook taartjes te koop?

—Je moet toch eerst door de deur komen, je moet zeggen: Ping-open,
ping-dicht, dat doen deuren van winkels ook altijd. Dáár is de deur,
wees Mieke met een zanderig vingertje een gat in de lucht.

Hester maakte gehoorzaam drie passen achteruit en kwam met een
ping-open, ping-dicht en een moeizaam kruk-omdraaien den winkel weer
binnen.

—Als ’t u blieft, vier taartjes, juffrouw, twee met witte vruchtjes er
boven op en twee met gele. En heeft u ook een groote taart?

—Van een bloempot? fluisterde Mieke buiten het spel om; dat heeft ik
vergeten.

—Ik wou zoo graag vanmiddag om vier uur een groote taart hebben. Wilt u
hem nog voor me bakken en dan thuis bezorgen? Zoo’n hooge en dan met
vruchtjes op zij.

—Ja Mevou, ik zal hem dadek bakken, is u jarig?

—Nee juffrouw, m’n jongste kindje is jarig, die is vijf jaar.

—Oud, hè? zei Mieke vertrouwelijk, maar ik is vijf, als ik wéér jarig
is.

—Ja, en dan eten we ook taart—een taart met vijf kaarsjes en een vlag
er boven op. Hier is het geld, juffrouw, ik moet gauw weer naar huis,
m’n kindertjes hebben zooveel gaten in hun kousen, die moet ik nog
allemaal maken.

—Je hebt zeker geen volzichtige kindertjes.

—Nee, Juffrouw, ik heb heelemaal geen volzichtige kindertjes.

Dag taartjes-juffrouw.

—Dag kouse-mevou, lachte Mieke om haar eigen grap.

—Moeder, riep Bertje, kijk eens in m’n tuintje, er zijn drie aardbeien
rijp en gisteren waren er ook al twee.

—Maar deze heeft nog een groen puntje, Bert en die is nog een beetje
wit.

—Maar die, Moeder, die is heelemaal rood en rijp en nog nooit is er
zóó’n groote aangegroeid.

Ze bewonderde de aardbei, samen met Bertje, met hun neuzen vlak boven
de plant.

—Aardbeien, vond hij, is nog prettiger dan bloemen en sterkers,
aardbeien en frambozen is het allerprettigste; wat zitten de frambozen
vol, hè?

Ze keek naar de harde, groene vruchtjes van de frambozen tegen de
schutting en ze speurde misnoegd naar de hatelijke uitloopers, die
altijd even frischgroen en vroolijk op de meest ongelegen plaatsen in
den tuin weer opdoken.

Frambozen zijn een ramp voor de andere planten, ze moeten er later
allemaal uit. En op de plaats van Erna’s kruisbesseboompje zal ik
delphiniums zetten. In gedachten groef ze de kruisbessestruik en de
frambozen en de aardbeien uit en ook de dubbele madelieven, die van
geen beperking wisten en toch maar altijd weer verwilderden. En als het
buitensporig aantal goudsbloemen in Joops tuintje wat verminderd en die
slordige erwten-kweekerij van Bert verdwenen was, zou ze toch een
prachtige strook hebben, om een breeden border aan te leggen. De
kindertuintjes lagen juist in de zon, het zou inderdaad iets heel moois
kunnen worden.

Mieke had de taart al achter haar naaidoos gezet en kroop naast Bert,
om ’t gras voor de konijnen te knippen.

Ze zag de donkere kopjes vlak bij elkaar, ze hoorde ze samen smoezen
van af haar plaats op ’t bordesje. En die monster-rekpaal besloot ze
nog, die gaat er het eerst uit.

—Moeder, vroeg Bert, drink je al gauw een kopje koffie?

—Over vijf minuten.

—En eet je er een koekje bij?

—Nee, een taartje uit Mieke’s winkel.

—Maar een ècht koekje?

—Nee, geen echt koekje.

Ze lette niet op de kinderen, die de hoofden naar elkaar toebogen over
Bertje’s tuintje.

Ze ging naar de keuken om melk op te zetten en ze zag niet, dat de twee
onderwijl naar binnen liepen en haar mooiste kristallen schaaltje uit
het buffet haalden.

Maar toen ze weer zat te mazen, kwamen ze ineens achter haar en Bertje
riep: „Even je oogen dicht doen en nòu weer open.”

En toen ze keek, stond voor haar op tafel het kristallen schaaltje met
frisch-groen aardbei-blad en midden op, binnen een krans van
madeliefjes, Bertje’s groote, roode, rijpe aardbei, rijkelijk bestrooid
met witte suiker. En achter de aardbei op het feestelijk schaaltje twee
paar stralende kinderoogen.

—Kinderen, riep ze verrast, wat prachtig; het is bijna jammer om hem op
te eten; hij is al zoo mooi om naar te kijken.

—Ja hè, glunderde Bertje, maar hij is voor bij je koffie. En Mieke
heeft bedacht van de meizoentjes en ik van de blaadjes en ’t
schoteltje.

—Wij zullen hem met ons drieën verdeelen, om de beurt een hapje; als je
langzaam eet, lijkt het net als tien aardbeien. En hij smaakt naar de
zon.

—Toen de kinderen waren heengegaan en ze haar lange stopnaald in saaie
regelmaat draad-op, draad-neer over den grooten winkelhaak in Erna’s
schort liet gaan, toefden haar gedachten nog bij de verrassing, die de
kleine kinderhanden met zooveel zorg voor haar bereid hadden. Was
eigenlijk de heele zomer niet vol van dat lieve, onverwachte?

Iederen trouwdag vonden ze de eerste half-rijpe of over-rijpe frambozen
op de ontbijttafel. En ze vermoedde wel eens, dat Joop alleen zooveel
goudsbloemen kweekte, om haar op haar verjaardag met de groote tinnen
vaas vol van de donkerste-oranje bloemen te verrassen. En op een
reddeloozen hoofdpijn-dag was het kroesje vol rose madeliefjes en
vergeet-mij-nietjes, dat Mieke ongemerkt voor haar bed had gezet, toch
het eenige troostende en opwekkende geweest in die sombere uren van
kwellende pijn. En met een glimlach herdacht ze de
kruisbessen-theepartij, die Erna georganiseerd had en het dwaze vers
van André, dat hij en de kinderen toen op smeltenden toon twee-stemmig
gezongen hadden.

Het kwam alles uit de kindertuintjes, de tuintjes, die bloeiden in den
zonneschijn, waar altijd één van de kinderen bezig was met zaaien,
wieden, planten of oogsten.

—Moeder, riep Bertje, vanaf het smalle paadje tusschen de erwten, als
je zoo zit en je kijkt niet zoo erg naar boven, dan zie je geen een
huis, dan zie je alleen de lucht en de planten en de bloesems—’t is
hier net als in een bloemenlaantje.

Tusschen de erwtenplantjes, waaraan de vlindertjes nog bloeiden,
terwijl de vruchten al rijpten, zag ze het kleine jongens-figuurtje.
Heel stil zat hij er te droomen in zijn laantje.

Een laantje... peinsde ze, met een verre herinnering aan eigen
kinderjaren... wat was dat bekoorlijk. Als je het laantje inliep, dan
was er altijd diep in je de verwachting om het geheimzinnige... O, toen
je nog een kind was, was het, alsof ieder laantje zou uitloopen op de
verrassing....

Om nog zóó de wereld te kunnen beschouwen als Bertje, om alles wat
leelijk is—de huizen-muren en ’t vervelooze schuurtje en het bengelend
waschje van de achterburen—buiten te sluiten en met groote, verlangende
oogen alleen de heerlijkheid te zien van het laantje met groen en
bloesems onder den hoogen, blauwen hemel.

O, mijn jongetje....

Wanneer, vroeg zij zich af, wanneer hebben ze mij dit nog eens gegeven?
’t Was Joop...... ’t Was Joop die op een kouden December-avond de
konijnen verzorgd had.

—Waar was je toch zoo lang? had ze gevraagd, toen hij binnen kwam.

En Joop, dicht tegen haar stoel, z’n glanzende oogen in de hare, had
gezegd: Met Bertje in ’t schuurtje, Moeder, we hebben de konijnen hooi
en boerenkool gegeven en ze toegedekt en we hebben aldoor samen op de
kruiwagen naar ze zitten kijken en je weet niet, hoe dol-gezellig het
in ’t schuurtje was met dat brandende kaarsje en alle konijne-snoetjes
keken naar het lichtje en ze zagen er zoo lief uit. Zie je, ik zou wel
in ’t schuurtje willen wónen.

En diep in haar hart, was er nu als toen de bede: o, kind, dat je je
levenlang die gevoeligheid en het stille geluk om stemming en sfeer
behouden moogt!

Mieke speelde auto op de rekstang met haar bloote, bruine beentjes om
den paal. Het drukke getoeter ging opeens zonder aanleiding over in ’t
feestgezang:


            Lang zal Mieke leven....,


vanwege een onbewuste herinnering aan de vele verjaardagen, dat ze
onder het met vlaggen en groen versierde rek, als onder een eerepoort
hun feestliederen hadden staan zingen.

En Hester dacht aan háár laatsten verjaardag, toen André haar aan z’n
arm den tuin ingeleid had, waar alle cadeautjes aan touwtjes tusschen
de bloemen en ’t groen van het rek bengelden en de kinderen boven
elkaar met één krampachtigen voet in een vierkant gat en een arm rond
den paal, haar een stuntelig feestlied van Erna hadden toegezongen. En
’s avonds hadden ze tusschen de kleurige lampions met geblinddoekte
oogen krakelingen gehapt van de zwierende ringen.

En de eerste malsch-groene sterkers op de ontbijttafel, de eerste
knappende radijsjes, de eenige appel van Joops boompje, die een week
lang op de vruchtenschaal had geprijkt, voor ze hem—om niets van een
zoo kostbaar bezit verloren te laten gaan—met schil en al genoten
hadden, het waren alle gebeurtenissen als feesten geweest, als intieme,
huiselijke feesten, waar de wereld niet van wist.

En ieder feest was geworden in den tuin.

Maar eens zouden er dagen komen en maanden en jaren, dat er geen
frambozen vol zoete beloften en hardnekkige uitloopers meer zouden
zijn, geen sterkers en geen kruisbessen-liederen. Ze zou niet meer
hurken bij het schuurtje met haar schoot vol aandoenlijk-zachte
konijntjes. En nooit meer zou Erna met alle rokken over haar hoofd aan
haar voeten in de ringen hangen om, als een zielsvergenoegde kakatoe
aan z’n schommel, de wereld van den verkeerden kant te beschouwen.

En al de kindertuintjes zouden verdwenen zijn... en al de stage
werkzaamheid en de blijdschap en de verrassingen en de teleurstellingen
en de hoop.

In een ontstellend-helder visioen zag ze zichzelf in haar
eigen-ontworpen tuin, waar de delphiniums en spyrea’s, de anjers en de
margarieten in rijken bloei zouden kleuren onder de dicht-betroste
ramblers. Er zou geen onkruid meer zijn en in den leegen tuin zou geen
kinderstem meer roepen op een toon, die geen uitstel duldde: „Moeder
komt U éven kijken...”

Over het paadje van gebroken plavuizen—als een oude vrouw met grijzend
haar en licht-gebogen rug—zou ze gaan naar het open hutje, dat beschut
lag tegen den wind. De lijsterbes, die een hooge boom was geworden, zou
met z’n ijle schaduw het te felle licht temperen.

Den ganschen, langen morgen zou zij er zitten in den koesterenden
zonneschijn met, als grootste vreugde, een brief van een der verre
kinderen, met wat naai- en breiwerk voor de kleinkindertjes, om nog
iets te doen te hebben in haar stille leven, met de vele herinneringen,
de blijde en de smartelijke.

Maar haar hart kromp ineen, toen ze bedacht, hoe schamel dat bezit zou
zijn na den rijken overvloed van ontroerende dwaasheid en eerlijk
verdriet, van verrassende teederheid en uitbundige levensvreugde, die
nu dag aan dag haar deel was.








VOORJAARS-HOFJE.


Als een bange, grijze muis sluipt het oude vrouwtje vlak langs den
huizenrand. Met een lichten schouderschok schrikt ze telkens op, als
een motorfiets dicht langs den trottoirband jakkert; schichtig kijken
haar knipperende oogen naar de suizende trams, de toeterende auto’s en
heel den warrel van groentekarren en venters en kris-kras tusschen
alles doorschietende fietsen; en angstig drukt zij zich tegen den
beschermenden huizenmuur, als een jongen met stijf-gestrekte armen, de
toegeknepen vuisten voor de schouders, sissende komt aansnuiven, als
was hij de sneltrein zelf, recht op haar aan.

En met het gevoel, ternauwernood ontkomen te zijn aan een groot gevaar,
zucht ze verlicht, nu ook de wilde jongen voorbij is.

Dan komen er eenige oogenblikken van ongehinderd gaan; van de andere
zijde naderen een vriendelijk heer, in gepeinzen verzonken, twee
luid-babbelende dienstmeisjes, enkel aandacht voor zichzelve, een paar
kinderen met een poppenwagen, allen menschen, die haar niets kunnen
doen. Want, ach neen, het trottoir, de toevlucht voor al wat oud is en
hardhoorig en slecht ter been, is geen veilige wijkplaats meer. Is
juffrouw Timmerman, terwijl ze een rustig oogenblik afwachtte om de
straat over te steken, niet aangereden door een slagersjongen, midden
op de stoep, niet eens aan den rand?....

En dan is ze thuis!

Thuis—dat is het hofje. Ze duwt de zware poortdeur open en laat die
onmiddellijk weer achter zich toevallen, als wilde ze heel de booze
wereld vol lawaai en gevaren buitensluiten en nog kortademig van haar
te snellen, beangstigenden gang, blijft ze eenige oogenblikken, in ’t
voldaan gevoel van haar absolute veiligheid, toeven op de houten bank,
luisterend naar de stadsgeluiden, die, in hun gedemptheid, haar nu
opeens gemoedelijk aandoen.

Een streng en sober voorportaal is de poort; het voorportaal, dat
toegang geeft tot de heerlijkheid van het hofje.

Met de poort en de regentenkamers en de portierswoning sluiten de drie
rijen „kamertjes” van de hofjes-juffrouwen in een gelijkzijdig vierkant
den hofjestuin in, die in deze zoele Aprildagen is als een wereldsch
paradijs. Boven de malsch-groene bleekvelden, gespikkeld van
meizoentjes, boven het laantje met bessen- en frambozenstruiken vol
kiemende blaadjes, boven alle vroolijke, kleurige lentebloemetjes,
boven de glanzend-roode pannendakjes, strekken zich de hooge
pereboomen, slank als populieren en nu vol sneeuwigen, witten bloesem.

Ieder „kamertje” is een huisje, een mooi, gaaf oud-Hollandsch huisje en
twee aan twee, voordeur naast voordeur zijn de huisjes tot één
verbonden door een trapgeveltje. Ieder huisje heeft z’n beschuttende,
groene luikjes ter weerszijden van het raam met de witte
kant-gordijntjes en de geraniums en fuchsia’s, die langs getimmerde
latjes in de vensterbanken groeien.

Zoo liggen ze naast elkaar, huisje naast huisje, geveltje naast
geveltje en in ieder huisje woont een eenzaam, oud wijfke. Ieder wijfke
heeft in haar huisje haar kamertje met de bedstee en het portaaltje met
de huishoudkast en een eigen zoldertje voor turf, rommel en waschgoed,
en zoo heeft ieder wijfke ook haar eigen stukje straat van gele
klinkertjes, waar ze een beetje mag schrobben en plenzen met water,
want rondom het hofje loopt het gele straatje tusschen de huisjes en
den hofjestuin.

Midden in het hofje zijn de bleekvelden en de bloementuin van den
portier en zijn moestuin en de hooge pereboomen. En als een breede,
bonte bloemenkrans liggen rond den moestuin en de bleekvelden de
tuintjes van de juffrouwen. Iedere juffrouw heeft tegenover haar eigen
huisje met het trapgeveltje en de groene luikjes haar eigen tuintje,
waar in dit vroege, milde voorjaar de tulpen en hyacinten bloeien, rood
en geel en wit en paars, binnen de randjes van witte onschuld; de
ribesstruikjes hangen vol rozeroode bengeltjes en de goud-bruine
muurbloemen geuren zoo zoet, dat de bijtjes al maar rond de open
kelkjes tuimelen.

Over het heldere straatje sliffert een der oudjes van haar voordeur
naar het tuintje; tusschen haar oude knokkelige handen draagt ze als
een kostbaarheid een kommetje koffiedik met een tinnen lepel en
moeizaam-bukkend, maakt ze het zand los rond haar stamroos, die midden
in het perkje met den buksrand staat.

—Koffiedik, zegt ze tegen haar buur van de rechterzijde, is een goeie
bemesting.

Tot de buur van den linkerkant spreekt ze nooit; tusschen hen is de
veete van het buksboompje.

Toen zij drie jaar geleden, moe en mistroostig van het altijd weer
worden opgejaagd uit te dure, benepen huurkamertjes, haar rust vond in
het hofje, erfde ze mèt het huisje onder den trapgevel ook het tuintje
van haar onbekende voorgangster. En met een hart vol erkentelijkheid
aanvaardde zij de gulle bepaling van de overledene: „En het tuintje
moet precies zoo blijven voor de juffrouw, die ná mij komt.”

Het was een heel mooi tuintje met een dubbele-deutschia-struik en een
kruisbesseboompje en hooge, blauwe riddersporen langs den kant. En
rondom de stamroos, pal in ’t midden was een perkje viooltjes, omgeven
door een rand van frisch-glanzende buks, als een ondoordringbaar, groen
muurtje.

Maar in den morgen van den dag, dat ze komen zou—met haar boeltje
gebracht op een handkar—in den ongerepten, vroegen morgen, toen de
poort nog gesloten was en alle lancasters neergelaten, toen de
schaduwen nog lang waren en alleen de uitbundige vogels—hoog in de
pereboomen—hun jubelende liederen tierelierden, toen zijn het buurtje
van links en de juffrouw van no. 7 stil opgestaan en met een kolenschop
hebben ze elk twee buksboompjes uit het onbeheerde tuintje gegraven en
overgebracht naar eigen terrein.

En juffrouw de Koning heeft—nog vóór de meubels in huis gedragen
waren—de schade aan haar buksrand gezien, en gegluurd in de tuintjes
van de andere juffrouwen en haar eigen buksjes ontdekt. En zooals ze in
de laatste jaren, altijd had opgespeeld, als ze te kort gedaan was door
haar verschillende huisjuffrouwen is ze ook subiet naar haar buur
gestapt en heeft haar den diefstal verweten.

Die heeft ontkend, maar Bot, die alles weet en alles durft zeggen, is
er dadelijk bij gekomen en heeft geroepen: „Laat naar je kijke met je
pallempies, je hebt nooit pallempies in je tuintje gehad. Ze benne alle
vier van de nieuwe juffrouw en juffrouw Noot het ze bij d’r leve nog
besproke voor de juffrouw, die na d’r komme zou en ’t is een schande om
die pallempies af te gappe van een dood mensch, dat zich niet meer
verwere kan.”

En toen de ander nog wat wilde inbrengen, is de portier gekomen en
heeft beslist, dat de buksjes moesten worden uitgegraven en
teruggebracht naar de plaats, waar ze hoorden.

Tegenover de zware, rustige mannestem hebben de opgewonden juffrouwen
allen gezwegen en toen juffrouw Ruitjes de buksjes uit den grond
haalde, hadden de wortels niet eens aarde gepakt.

Klaar bewijs, dat ze d’r net in stonden!

Juffrouw de Koning zelf heeft de palmpjes weer met voorzichtige handen
tusschen de andere gezet, maar een van de buksjes is de herhaalde
overplanting nooit te boven gekomen. Hij is maandenlang de doffe plek
in het glanzende buksmuurtje geweest en ondanks twee kannetjes water
per dag, toch bezweken. En nu nog, als de andere juffrouwen haar
buksrand roemen als de mooiste en hoogste en dichtste aller buksranden
in het hofje, ziet juffrouw de Koning altijd dat ééne kale plekje, waar
de dichte groei der andere palmpjes nooit heeft kunnen heelen, wat eens
zoo moedwillig geschonden was.

En mèt het gehavende buksrandje van den eersten dag is ook de zoete
droom verstoord, dien juffrouw de Koning vele jaren over dit hofje
gedroomd had, als een gezegend land van enkel vriendinnen, elkaar
dierbaar en toegewijd. Ook hier in de veilige afgeslotenheid van deze
plek van rust—evenzeer, als overal elders in de wereld—huizen de
onbetrouwbaarheid, de inhaligheid en de nijd. En dat had ze nooit
vermoed.

Het is Bot, de spotvogel van het hofje,—genietend van iedere emotie—die
juffrouw Ruitjes in bedekte termen den diefstal nahoudt en die juffrouw
de Konings vreedzamen gedachtengang telkens weer verstoort door met den
spot in haar kleine oogjes op het onverwachts te vragen: „En hoe gaat
het nou met de pallempies, groeie ze flink?”

Bot is ook degene, die de anderen bijnamen geeft, die juffrouw Nellens
„de baker” heeft genoemd, alleen omdat zij Meneer van Boschwyck, die
regent is, eens heeft hooren zeggen: „Zoo, Baker, hoe gaat het?”

En hij stapte meteen haar huisje binnen, alsof hij bij z’n eigen moeder
op visite kwam. Want juffrouw Nellens heeft Meneer van Boschwyck nog
gebakerd en in haar kamertje hangt in een rood-fluweelen lijstje een
portret van haar zelf met Meneer van Boschwyck op schoot—een schaap van
zes weken is hij daar. Er hangen ook nog andere portretjes van juffrouw
Nellens met een klein kindje in haar armen of een kindje in een
wagentje.

„Lilleke, verbleekte dingen,” vindt Bot, „niks as kale bluf; ze hange
d’r alleen maar, om te late kijke, dat ze de grootheid op d’r schoot
gehad heeft.

„De baker en de douweriere, die hebben ’t altijd druk met de
grootheid.”

De douweriere is Dientje van ’t Veen, die vele jaren linnenmeisje was
in het groote huis vol baronnen en baronessen. Ze heeft daar gewoond op
de linnenkamer, om het fijne damast te stoppen en schooljurken te
naaien en fleurige zomerjaponnetjes van de jonge freules. En onder het
passen vertelden ze haar van hun school en hun pret, later van hun
kostschooltijd en de uitgangen.

Maar niemand in ’t hofje—Bot allerminst—vermoedt met welke groote
liefde haar trouw, warm hart de kleine freuletjes heeft liefgehad en
den jonker en den ouden baron.

Ze heeft de kinderen gekend, zooals geen in huis ze gekend heeft. Boven
op de hooge linnenkamer heeft ze gezeten, jaren achtereen, ook ’s
avonds, als de booien, met wie ze nooit vertrouwelijk geweest is, in de
keuken waren.

Een eenzame vrouw was ze, die weinig sprak en veel hoorde, die de
kinderen nakeek van af haar plaatsje voor het raam en in de energieke
of onverschillige ruggetjes, in de onwillige of dansende, kleine beenen
hun verdriet en hun zorgen wist, hun vreugde en verlangen.

Niet de woorden, die tot haar gesproken zijn, hebben juffrouw Dientje
van ’t Veen tot zoo’n wijze, oude vrouw gemaakt, maar het stille denken
over wat voor haar is verzwegen.

De kinderen zijn, de een na den ander, het huis uitgegaan; freule Marie
met den kleinen trotschen mond, is getrouwd met den veel ouderen
gezant. Zoo strak en stil had ze gestaan bij Dientje, toen die haar de
onderjurk voor de bruidsjapon paste. En Dientje, geknield en
toegewijd-bezig, had gedacht aan den jongen, vroolijken neef Adolf, die
freule Marie altijd zoo graag had mogen lijden....

Freule Marie was weggereisd en nog altijd reisde ze van ’t eene land
naar het andere; soms kwam ze voor een paar maanden terug in Holland—in
Den Haag—met haar ouderen man, zonder kinderen. Dientje had haar nooit
weergezien.

En ook jonker Hubert was weggegaan, ver weg naar Indië en daar
gestorven... plotseling...

De oude baron had het haar zelf verteld. Bij de tafel had hij gestaan
en de tafel had getrild, terwijl hij z’n saamgeknepen handen steunde op
het blad. Een oud, gebroken man was hij geworden in dien éénen dag.

Plotseling... zijn hart... was niet heelemaal in orde, eigenlijk allang
niet...

Stil maar, had Dientje gedacht, zeg maar niets meer, ik begrijp het
wel.

Ze had hem immers zoo goed gekend—kleine Huub met z’n groote,
zwaarmoedige oogen.

„Kom jongen, lach nou eens, je gaat naar zoo’n heerlijke partij,” had
ze wel eens geprobeerd, wanneer ze hem als kleine jongen z’n das
strikte en de veters van z’n lakschoentjes, en als de rimpel tusschen
de sombere kinderoogen haar weer zoo verontrustte.

Neen, partijtjes en pretjes hadden hem nooit eenige vreugde gegeven,
ook andere jongens niet..., z’n vader was wel een vriend geweest... en
z’n dieren: de konijnen, de marmotten, de witte muizen... en dan altijd
maar alleen en teruggetrokken voor de andere menschen en altijd
somber... en toen weg naar Indië... alleen... zoo’n knappe, vlugge
jongen, zoo’n best hart... ach ja, dat hart, dat niet in orde was... te
zacht, had Dientje gedacht, te gevoelig. Er is zooveel geweld in de
wereld, zooveel leed... sommige harten kunnen dat niet dragen... op den
duur...

Maar freule Wiesje was getrouwd en in de stad blijven wonen. En zooals
ze vroeger de linnenkamer binnendanste, kwam ze nu Dientjes kamertje
inloopen met twee, met drie, met vier kinderen. Dan bekeken ze samen de
oude kinderportretten en de souvenirs, die Dientje meegenomen had uit
het groote huis en zorgvuldig bewaarde. En of Dien nog wist van de
verkleedpartijen en dat Marie altijd koningin wou zijn en zij een
jongensrol en Hedwig, die alles bedacht en die zoo mooi teekenen kon...

—O, ja, Dien had nog teekeningetjes van freule Hedwig; toen was ze
zeven, toen was het al mooi. „Van U heb ik ze ook nog.”

—Toe, Dien, laat eens kijken. Ja, Hedwig is altijd bizonder geweest.
Hedwig maakt nu naam.

—O nee maar, Dien, wat onnoozel, die teekeningen van mezelf! Kinderen,
kijk eens, zoo teekende moeder, toen ze... ja, hoe oud zou ik geweest
zijn, Dien?

—Elf, wist Dien dadelijk. Het was die keer, toen U mazelen had en de
anderen waren al beter en ze waren toen met Juf naar het ijs en U zat
bij mij te teekenen en toen werd U boos, omdat U het niet zoo goed kon
als freule Hedwig. En toen heeft U een manteltje voor Lucie
gemaakt—weet U nog, pop-Lucie, die haar had van freule Marie? Een blauw
manteltje was het met glazen knoopjes.

—Ja, ik weet het nog best; wij hebben Lucie nog—om het haar heb ik haar
bewaard. Mary, zal je den volgenden keer Lucie eens meebrengen voor
Dien?

Als freule Wiesje komt, is Dientjes kamertje vol vroolijkheid en blonde
kinderhoofden en de deur staat wijd-open, want tusschen de verhalen
door loopen de kinderen in en uit; ze mogen ieder jaar de witte
aardbeitjes opeten uit Dientjes tuintje en een stekje van het
citroenkruid plukken en Louis mag Dientjes waterkan vullen bij de pomp
en Mary mag pompen.

Maar als freule Hedwig in het hofje komt schilderen en een half-uurtje
bij Dientje zit, sluiten ze de deur en dan praten ze zacht over Huub en
over vader, toen hij nog krachtig en gezond was; over de zoo statige,
ongenaakbare moeder niet veel...

Toen de kinderen uit huis waren, heeft de oude baron gezorgd, dat
Dientje een huisje in het hofje kreeg.

En juffrouw Bot, wier altijd-loerende jaloezie onmiddellijk stak, nu
Dientje—tien jaar jonger dan zij—zoo gladjes het hofje was ingedraaid,
terwijl zij hemel en aarde had moeten bewegen en jaren lang van ’t
kastje naar den muur was gestuurd, voor ze een „kamertje” bemachtigen
kon, omdat ze nu toevallig géén baron achter de hand had,—Bot had bij
het eerste bezoek, toen Dientje den baron tot de poort uitgeleide deed,
met een grimas achter hun ruggen, tegen de andere juffrouwen in het
pompenhok gespot: „Kijk daar gaat de beron met zijn douweriere.”

—Wat, douweriere? wat klets je nou? had juffrouw Heintje gevraagd.

„O, weet U ’t weer niet? Een jonge freule noemen ze freule en een ouwe
freule noemen ze douweriere. En juffrouw van ’t Veen doet zoo grootsch,
alsof ze zelf tot de adeldom behoort.” En in de pret om haar vondst,
waarmee ze toch stilletjes iets afdeed van de deftigheid van de ander,
was de prik van haar jaloezie alweer verdwenen.

Maar de andere juffrouwen in een machteloosheid tegenover den spot van
die ééne, hebben in een gevoel van solidariteit—als roofden zij de
kroon van een familie-wapen—van haar naam het „juffrouw” geschrapt.
Over haar en over geen ander in het hofje, spreken ze als „Bot”; dat
doet juffrouw de Koning en juffrouw Timmerman en juffrouw Heintje
Visscher, die altijd bij den voornaam genoemd wordt, omdat er tot het
vorige jaar twee juffrouwen Visscher waren: juffrouw Heintje Visscher
en juffrouw Mina Visscher.

Maar juffrouw Heintje met Bot samen voelen zich toch weer zeer
verknocht in stille vijandigheid tegenover de douweriere en de baker,
omdat die zulke rare dingen in hun kamers hebben staan, omdat ze zoo
weinig ingaan op de genoeglijke kwaad-sprekerijen in het pompenhok en
vooral omdat ze zoo onaantastbaar zijn.

En toch, het tuintje van de baker is het mooiste van het gansche hofje.
Dat moeten alle juffrouwen bekennen, als ze eerlijk zijn, zelfs
juffrouw Heintje, die haar tuintje alleen gebruikt om haar poes te
luchten.

Er is in het hofje een streng verbod op poesen; alleen juffrouw Heintje
mag haar poes behouden, omdat haar poes een hofjes-poes is, die nooit
los loopt. Ze slaapt op het zoldertje en ’s morgens na haar ontbijt
roept juffrouw Heintje aan de zoldertrap: „Poes?-Poe-oes? Waar is het
lieve diertje dan? Komt ze dan gauw bij ’t vrouwtje?”

Dan komt de poes de trap afgedaald op luie voorpooten, die telkens
eenige oogenblikken doelloos in de lucht hangen, voor zij ze op een
lagere tree zet en in een lichten schok volgen de achterpooten
noodgedwongen het dikke, vadsige poeselijf. Door de lus van
zelfkant-flanel, die juffrouw Heintje haar toehoudt, steekt de poes
gedwee haar grooten kop met de suffe oogen en dan bindt juffrouw
Heintje het einde van den zelfkant aan den bezemsteel midden in haar
tuintje. En nu mag de poes een beetje om den bezemsteel heendraaien en
krabben in ’t zand en knipoogen naar de vogeltjes en slapen in de zon.

Een slordig, omgewoeld zandveldje is het tuintje; alleen in den hoek,
waar de poes niet komen kan, groeit wat kruzemunt voor de rheumatiek en
tijm voor benauwdheid op de borst.

Juffrouw Heintjes tuintje is een schande voor zoo’n fatsoenlijk hofje,
vindt juffrouw de Koning. Maar wat geeft juffrouw Heintje om een
bloementuintje? Van bloemen heb je maar last en zorgen, als je ze
buiten hebt staan en in huis maken ze een smerigen rommel; van een poes
heb je alleen plezier en gezelligheid.

„Is ’t niet poes? Is ’t niet, lekker dier?” praat juffrouw Heintje, die
op dezen Aprilmiddag met de poes aan den zelfkant op haar schoot, zich
slaperig zit te koesteren in de lentezon.

„Kijk nu de baker zich druk maken met al die miezerige plantjes. ’t Zal
me benieuwen, of d’r ooit bloem an komt, en daar geeft ze nou d’r goeie
geld voor uit.”

De baker ligt op haar knieën in haar tuintje en een voor een neemt ze
de teedere, jong-groene bundeltjes en plant ze in de rulle aarde; een
rose madeliefje naast een vergeet-mij-nietje en dan weer een
madeliefje; altijd rose en blauw, om en om, rond het perkje van
Lieve-Vrouwe-bedstroo, dat ieder jaar weer zoo zoet vanzelf opkomt en
nu al bloeit met duizend fijne, witte sterretjes.

Lief zal het zijn, als over een paar dagen ook het randje bloeit; de
rose en blauwe kleurtjes wazen al door het groen—wit en rose en
licht-blauw—het zal zijn als de kleuren van zijden lint op wit-batisten
kinderjurken, rose voor de meisjes en voor de jongetjes blauw.

Rose waren de kindertjes, die ze gekoesterd heeft. Hoevele kleine,
rose-gemarmerde lichaampjes heeft ze niet in haar armen gehad; ze heeft
ze gekleed en gebaad en met zachten drang heeft ze de kleine vuistjes
moeten losmaken, om ze te kunnen wasschen. En in de rose gezichtjes
hebben de weeke, roode mondjes met tjilpende geluidjes getracht de
witte spons te grijpen, wanneer ze die als een streeling over de
donzige koppetjes wreef.

En de oogen, blauw en groot en zoo ontroerend-ernstig—oogen waarin nog
nooit was geweest de lichte tinteling van den kinderlach—hebben haar
aangezien van het eene kindje en het andere.... altijd weer andere
blauwe oogen; jaar in jaar uit, altijd weer andere kindertjes, maar
allen zoo lief, zoo klein, zoo hulpeloos.

Rose en blauw, peinst ze.... madelieven en vergeet-mij-niet, plantjes
zijn eigenlijk als kinderen; je krijgt ze klein en ze groeien en ze
bloeien, jaar op jaar worden ze krachtiger, dikwijls gaat het zoo...

Wat doe je er voor? Een beetje water, als het droog is en verder laat
je ze maar over aan de zon, aan den wind, aan den regen en de blauwe
lucht. En alles gaat goed....

En de anderen.... je verzorgt ze, je vertroetelt ze; dag aan dag tob je
er mee om en het gaat toch niet....

Er is een zachte glans in haar oude oogen, die, al de jaren door iets
behouden hebben van het diepe, ernstige kinderblauw. Haar zorgende
handen drukken de warme, zachte aarde rond de jonge plantjes dicht en
even denkt ze weer aan de kindertjes, zooals zij ze honderden malen
heeft toegedekt en ingestopt in hun rose en blauwe en gebloemde
wiegetjes.

Als kinderen zijn jonge plantjes.

Nog stil-gebukt spiedt ze aandachtig haar tuintje rond en gelokt door
den geur ontdekt ze opeens een nietige, paarse hyacint, het vorige jaar
gekweekt op een glas.

—U kunt hem gerust in ’t vullisvat gooien, had juffrouw de Koning
geraden, d’r komt nooit meer wat an zoo’n bol van een glas, hij is nou
uitgemergeld.

Ze had hem tòch gedroogd op een stukje krant voor ’t zolderraam. En in
October heeft ze hem toevertrouwd aan de ontfermende aarde en daarna
heeft ze hem vergeten. En nu roept hij haar met z’n geur, nu bloeit hij
daar zoo schuchter en kleintjes, als had hij nooit iets te maken gehad
met de forsche pralende plant, die eens voor haar venster gepronkt
heeft. Haar hoofd buigt zich over de donker-paarse bloem, over de
warme, zachte aarde en even is ze gevangen in al die geuren van de
hyacint, van het Lieve-Vrouwe-bedstroo en het kruidige, jonge groen.
Als een kostbaar geschenk is haar dit oogenblik en haar oude blauwe
oogen zien naar de pereboomen, waar ze den bloesem weet, maar niet meer
onderscheiden kan. En stil-verzonken luistert ze naar de vogels, de
kwetterende en fluitende en zingende vogels, die hier nestelen onder de
pannen, in de pereboomen, in de nestkastjes langs de stammen. Een
vogelparadijs is dit oord van rust en kruimels en van een onschatbare
veiligheid is dit land zonder katten; de poes van juffrouw Heintje
wordt niet gevreesd, dat is geen vogeltjes-poes.

Langs het smalle frambozenlaantje tusschen de bleekvelden loopt
juffrouw van ’t Veen en brengt een kop thee aan freule Hedwig, die er
te schilderen zit.

Over freule Hedwigs schouder ziet ze naar het huisje op het doek; het
roode pannendak met het grijze huislook, de kierende deur, waarvoor de
klompen staan en het potje oranje tulpen voor het raam met de gesteven
kant-gordijntjes. En al dat licht, al dat jonge, blijde zonnelicht.....

—Mooi, zegt ze stil.

—Als ik oud ben, Dien, dan kom ik hier ook wonen in jullie mooie hofje.

—Ach, vindt Dientje, niets voor de freule, zoo met al die anderen.

—Als ik jou had, Dien.... en je vriendin Marijke, zou ik het best
vinden; zoo heel veel heeft een mensch niet noodig.

Nee, denkt Dientje, zoo heel veel niet... maar je moet het kunnen
zien.... zooals Freule Hedwig het ziet.... zooals Marijke, de baker het
ziet.... je moet het voelen....

Ze blijft nog staan, als freule Hedwig haar thee uitdrinkt; zij kijken
samen naar het schilderijtje en in den warmen, koesterenden zonneschijn
droomen haar beider gedachten terug naar het oude leven in het groote
huis. Maar ze behoeven er niet over te spreken... ze hebben het goed,
als ze samen praten... ze hebben het beter nog, als ze samen zwijgen in
stil verstaan.... neen, ook zoo heel veel woorden heeft een mensch niet
noodig....

En geen van beiden vermoedt, hoe daar in het pompenhok, waar de vrouwen
gekomen zijn met haar wateremmers, Bot tot de anderen zegt: „Kijk, de
douweriere met d’r thee op een blaadje met een zakdoek. Zeg, juffrouw
Timmerman, kom je nou es bij mijn een kommetje koffie hale? Gerust
hoor, je zal je koppie ook op een zaddoekie hebbe; Bot weet ook nog wel
wat van fijne meniere.”

Maar juffrouw Timmerman antwoordt niet eens. Haar ingevallen mondje
trekt nog wat meer naar binnen en zonder een woord neemt ze haar
groenen emmer, waarvan de koperen voet zoo uitgelaten fonkelt als puur
goud in den zonneschijn.

Zulk helder, droog weer is het vandaag, net weer om te schrobben en
ramen te lappen.

Kopjes koffie, mokt ze stilletjes, koffie bij Bot! Nooit drinkt
juffrouw Timmerman kopjes koffie bij de andere juffrouwen, bij niemand.
Heeft haar moeder niet tot haar gezegd, toen ze nog een meisje van
vijftien was: „Denk er om, Hendrika, ga nooit koffie drinken bij je
buren. Van kopjes koffie kommen praatjes en van praatjes komt ruzie.”
Daarom heeft juffrouw Timmerman haar levenlang bedankt, als de andere
juffrouwen haar verzochten op een kommetje koffie en ook haar eigen
koffie drinkt ze steeds alleen. En met geen van de juffrouwen hééft ze
wat; hoe minder je je met anderen bemoeit, hoe minder ruzie. Zoo heeft
moeder ’t haar al geleerd, toen ze nog een kleine Hendrika was. En je
ouders moet je eeren, ook na hun dood.

Recht en stijf, als woog de zware water-emmer niet aan haar arm van
tachtig jaren, stapt ze verder en als ze langs het bleekveld gaat, waar
de freule zit, stijgt een klein, nijdig blosje naar haar wangen en haar
oogen worden hard.

Het is deze freule, die het vorig jaar aan haar huisje geklopt heeft,
om te vragen haar te mogen schilderen.

—Dank u, heeft ze toen geantwoord, die schande hoeft u me niet aan te
doen; ik ben altijd een fatsoenlijke burgerjuffrouw geweest. En meteen
heeft ze de voordeur dichtgedaan, van binnen op slot... Nee, ze hoeven
haar niets voor te praten, de freule niet en juffrouw van ’t Veen—die
toch zoo netjes en ingetogen lijkt—ook niet; het begint met schilderen
en het eindigt met je portret op een prentkaart voor de winkelramen.

Freule Hedwig kijkt het kwieke wijfke glimlachend na, zooals ze daar
gaat met het hagelwit-gemutste hoofdje boven den smallen, beleedigden
rug. Het spijt haar nog altijd van dien kleinen, preutschen mond, van
die kostelijke ras-oogen, van heel de zelfgenoegzaamheid, die zit tot
in de strikken van haar ruitjes-schort.

Maar de glimlach trekt weer weg van haar gezichtje, nu ze er aan denkt,
hoe zelfs haar vriendelijke groet het vrouwtje zooeven nog gekwetst
heeft.

Zoo oud... peinst ze, tachtig jaar en nog zoo hard... och arme...

Achter haar murmelen de stemmen van een paar oudjes, die zitten te
breien op de bank; een schel geluidje, alsof iemand voortdurend te kort
gedaan wordt, krast nu en dan door het gemurmel heen. Dan sussen de
anderen goedmoedig en het ondeugende stemmetje zwijgt een poosje.

Onder de hooge, bloeiende pereboomen zitten de drie juffrouwen.

En wanneer een enkele maal een bloesemblaadje naar beneden fladdert en
als het aller-teederste, witte strandschelpje blijft liggen op een
glimmend-lustren rok, knippen ze het met haar magere vingers weg, alsof
het een vuiltje was.

Op de banken zitten de oudjes, op haar sitsen pantoffels gaan ze alleen
of getweeën met gebogen, moede hoofden langs het gele straatje en aan
de deuren van hun gevelhuisjes staan ze—de kleine bekommerde gezichten
naar elkaar toegebogen—te praten.

Het hofje is vol zonneschijn. Het is er warm en weldadig-goed; stralend
blauw is de hemel daarboven. In de goten scharrelen de musschen, op den
allerhoogsten tak van den pereboom jubelt de merel z’n uitbundig
liefdelied en ergens klinkt een schuchter liefde-zangetje terug. En een
glanzende spreeuw vliegt met een bek vol buit, dwars over het hofje,
naar z’n nest met begeerige jongen.

Het is lente, de wind komt uit het Zuiden, de vogels zingen van liefde
en jong leven en elke struik en iedere tak is een kostbaarheid vol
teeder-groene bladertjes en kleurige bloesemknoppen.

Over de blinkende klinkertjes sloffen de oude, oude vrouwtjes.

Hoog boven haar hoofden rekken zich de slanke pereboomen vol
maagdelijk-witten bloesem.

En wie van haar zal de vrucht zien rijpen?












*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK TUINTJES ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.