Lord Lister No. 0033: De Alarmkreet

By Kurt Matull and Theo von Blankensee

The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0033: De Alarmkreet
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0033: De Alarmkreet

Author: Kurt Matull
        Theo von Blankensee

Release date: August 29, 2025 [eBook #76761]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0033: DE ALARMKREET ***





                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                        NO. 33   DE ALARMKREET.








DE ALARMKREET


EERSTE HOOFDSTUK.

DE REDACTIE.


Een reusachtig schild met gouden letters trok in de Regentstraat de
aandacht van alle voorbijgangers.


                    „De Alarmkreet”.

        Onafhankelijk orgaan voor recht en waarheid.


las ieder, die daar passeerde.

Des avonds prijkte een enorm groote trompet, gevormd door helder
brandende electrische lampjes, boven aan den gevel van het gebouw.

Te oordeelen naar de reclame, die er werd gemaakt, moest het een
wereldberoemd blad zijn en het grootste gedeelte van het gebouw scheen
gebruikt te worden voor de exploitatie van het blad.

Maar al die reclame was niets als bluf en diende alleen om het publiek
zand in de oogen te strooien.

Dat op deze manier reeds werd gehandeld in strijd met de waarheid,
scheen niet te hinderen.

Wanneer men in het reuzengebouw informeerde naar de redactie van de
Alarmkreet, kreeg men een ontwijkend antwoord.

Alleen de portier, die echter meestal niet te vinden was, wees den
belangstellenden vrager den weg langs drie binnenplaatsen; dan moest
men vijf trappen hoog klimmen, totdat men bijna onder het dak boven een
lage, vervelooze deur een schild ontdekt, waarop te lezen stond:


                Redactie van de „Alarmkreet”


Ging de vreemdeling naar binnen, dan vond hij in het vertrek, dat
slechts gemeubeld was met een wankel tafeltje en twee stoelen, een
armoedig gekleeden jongeling van 15 of 16-jarigen leeftijd, die den
bezoeker met verbaasde blikken aanstaarde, alsof hij niet wist, wat
iemand ter wereld daar te zoeken kon hebben.

Vroeg men naar de redactie of den directeur van de courant, dan luidde
het antwoord, dat de jongen gaf, altijd:

„Mr. Röttger, de redacteur, en mr. Kroyzer zijn allebei uit de stad en
het is niet te zeggen, wanneer zij terug zullen komen.”

Men werd dan verzocht zijn aangelegenheden schriftelijk te behandelen.

Niemand probeerde het ooit, de vijf trappen nogmaals, en misschien
tevergeefs, te beklimmen en men deed zijn zaken dan maar per brief af.

De redacteur en de eigenaar van de courant moesten geldige redenen
hebben om een ontmoeting met het publiek te vermijden.

Ook had nog nooit iemand van den goed afgerichten jongen de
particuliere adressen der beide heeren vernomen.

Zelfs tegen een groote fooi verried hij zijn meesters niet.

Eenmaal per week kwam de Alarmkreet uit en niemand wist hoe groot de
oplaag was.

Slechts enkele Londenaars kochten het blad.

Het was, alsof men bang was om er de hand naar uit te steken.

Zij, die het kochten, deden het alleen omdat zij belust waren op
schandaaltjes, die zij in de Alarmkreet rijkelijk konden vinden, of wel
het waren lieden, die zelf in het schimpblad aan de kaak werden
gesteld.

Onder den schijn, voor recht en waarheid te strijden, maakte het
weekblad er zijn werk van, de zwarte zielen der Londenaren nog
donkerder af te schilderen dan zij inderdaad reeds waren.

Slechts zij, die een flink bedrag betaalden of abonné’s waren, konden
er zeker van zijn, niet door het slijk te worden gesleurd.

Het laatste nummer der Alarmkreet bevatte een artikel over John
Raffles, den grooten onbekende.

Mijnheer de redacteur meende te kunnen bewijzen, dat de edele
karaktereigenschappen, welke Raffles in al zijn daden aan den dag had
gelegd, niets anders dan schijnheiligheid waren.

Inderdaad moest hij een gewetenlooze avonturier zijn, een misdadiger,
die zijn ongelukkigen slachtoffers hun laatsten cent ontnam om het geld
in gezelschap van lichtzinnige losbollen of met dames der demi-monde te
verbrassen.

Charly Brand, de vriend en helper van Raffles, had de courant gekocht,
toen die op straat met luid geschreeuw werd aangeboden en legde ze op
diens schrijftafel nadat hij het artikel, dat als opschrift droeg: „De
waarheid omtrent Raffles!” met blauw potlood had aangestreept.

Lord Lister was juist uit de sportclub Hellas in zijn voorname, deftige
woning teruggekeerd en had dadelijk de courant even ingekeken.

De secretaris lette nauwkeurig op de gelaatsuitdrukking van zijn
vriend.

Raffles liet, nadat hij het artikel gelezen had, zijn monocle uit de
oogholte vallen en ving het in de hand.

Met een schalkschen blik en een vroolijk glimlachje sprak hij tot
Charly Brand:

„Nu weet ik tenminste de waarheid omtrent mijzelf. Het is opvallend,
hoe weinig wij, menschen, ons eigen karakter soms kennen. Ik heb
inderdaad tot dusverre nog niet geweten, dat ik een vreeselijke Don
Juan, een speler en drinker ben. Alle eer aan de Alarmkreet! Zij heeft
mij de oogen geopend. Ik voel, dat ik zoo slecht ben, dat ik nauwelijks
meer in den spiegel durf kijken.”

Charly Brand begreep deze ironie niet.

Mismoedig fronste hij de wenkbrauwen en antwoordde:

„Ik snap je niet. Wil je het artikel, zonder er notitie van te nemen,
in de prullemand werpen?

„Moet men jou, die elken penning, welken je met je sport verdient,
besteedt om den nood van ongelukkigen te lenigen, moet men jou
werkelijk voor een speler en een drinker houden?”

John Raffles stond op en klopte zijn secretaris geruststellend op den
schouder.

„Mijn lieve, beste jongen! De enkele lezers van dit artikel mogen er,
wat mij betreft, gelukkig mee zijn. De andere menschen zullen zeker wel
weten, wat men van een stuk in de Alarmkreet kan gelooven.

„Het zou zeer beleedigend voor mij zijn, wanneer het schimpblad had
geschreven, dat ik een eerlijk, vroom mensch was, dat ik een even
volmaakt gentleman was als de heeren van de Alarmkreet dat zelf zijn.

„Kijk eens, mijn beste Charly, zulk een artikel zou ik niet
onverschillig ter zijde hebben gelegd, want dat zou een beleediging
zijn geweest.

„Ik dacht er juist vanmorgen over na, waar ik een nieuw terrein zou
kunnen vinden voor het verdere uitoefenen van mijn sport.

„Ik zal mij nu eens in het belang van het menschdom met dit alom
verspreide blad bezighouden.

„Doe eens je best om er achter te komen waar de eigenaar en de
hoofdredacteur van het blad wonen en op welke uren zij te spreken zijn.
Dan kan ik mijn plan in elkaar zetten.”

Charly Brand stond op, en daar het zijn gewoonte was, de bevelen van
zijn meester dadelijk ten uitvoer te brengen, nam hij zijn hoed en
wandelstok om zich op weg te begeven.

„Mocht je den hoofdredacteur persoonlijk te spreken krijgen,” sprak
lord Lister, toen Charly de kamer wilde verlaten, „stel je dan aan hem
voor als schrijver, wat je immers ook bent.”

Charly Brand bloosde.

„Hoezoo?” vroeg hij. „Hoe weet jij, dat ik schrijf?”

„Ik weet het,” antwoordde Raffles lachend, „ik vond namelijk, toen je
uit waart, in je kamer een lijvig werk, waarin je de meeste mijner
uitgehaalde streken op verbazend kunstige wijze hebt weergegeven.

„Daarom heb ik het recht te zeggen, dat jij een auteur bent.”

„Ik schreef dit alleen voor mijn eigen genoegen,” antwoordde de
secretaris.

„Maar met grooten aanleg,” antwoordde John Raffles. „Ik was reeds
gisteren van plan je te verzoeken, voortaan al mijn avonturen, als mijn
trouw biograaf, op te schrijven. Misschien wordt je daardoor eenmaal
een beroemd man.

„Ga nu. Stel je op de redactie voor als schrijver en zeg, dat je werk
zoekt. Vertel ook, dat je van allerlei hooggeplaatste en beroemde
personen de intiemste schandaaltjes weet.”

Charly ging heen.

Hij moest bijna een uur zoeken, voordat de portier van het groote
gebouw, hem met een geheimzinnig glimlachje den weg wees naar het
redactiebureau van de Alarmkreet.

Toen hij de armoedig ingerichte kamer binnentrad, was daar ook een
bejaarde man aanwezig, die naar zijn kleeding te oordeelen, tot den
gegoeden stand behoorde.

Charly Brand bleef bij de deur staan en was getuige van een gesprek
tusschen den man en den jongen.

„Het is dus onmogelijk,” sprak de vreemdeling, „om een van de heeren te
spreken te krijgen?”

„Onmogelijk,” antwoordde de jongeling, met een grijns op zijn leelijk
gelaat. „Mr. Röttger en Mr. Kroyzer zijn voor zaken afwezig en als gij
iets wenscht, dan moet gij dat schriftelijk vragen.”

„Ik kan dat niet per brief doen,” sprak de onbekende. „Gij weet zeker
wel van welke zaak hier sprake is. De som, die ik moet betalen, kan ik
niet bij elkaar brengen.”

De jongen haalde de schouders op.

„Ik weet niet, waarom het hier gaat, Sir, gij moet dat met den chef
zelf behandelen.”

„Als ik hem maar te spreken kan krijgen,” vervolgde de vreemdeling op
zenuwachtigen toon, „reeds vier keer heb ik den weg hierheen afgelegd.”

„Ik zei u reeds eenige keeren, dat gij de zaak alleen per brief in orde
kunt maken.”

„En ik herhaal u voor de vierde maal, dat ik daartoe niet in staat ben.
Ik geef u een flinke fooi, als gij mij het adres van een der heeren
opgeeft.”

„Ik ken hun adressen zelf niet,” antwoordde de jongen, „het helpt niets
of gij mij een fooi geeft. Mr. Röttger en Mr. Kroyzer komen hier op
kantoor en behandelen met mij, wat er te behandelen is”.

„Ik heb gisteren en vandaag al urenlang gewacht, zonder een der heeren
te spreken—niemand komt. Kunt gij mij niet vertellen, „wanneer zij
ongeveer verschijnen?”

„Wel Sir,” sprak de jongen, „ik kan u geen inlichtingen daaromtrent
geven, ik zie de heeren dikwijls, dagenlang niet. Soms komen zij eerst
des nachts om hier te werken.”

„Maar de heeren moeten u uw loon toch uitbetalen.”

„Yes Sir,” antwoordde de kantoorbediende, „dat zenden de heeren per
post aan mijn moeder.”

Zonder zich verder om Charly Brand of den vreemdeling te bekommeren,
stak de jongen een slechte centssigaar aan, nam plaats op een stoel en
blies dikke rookwolken voor zich uit.

Nu kwam Charly Brand naderbij en sprak tot den waardigen
vertegenwoordiger der Alarmkreet:

„Ik wenschte ook een der heeren te spreken, maar na al hetgeen ik
zooeven hoorde, bestaat daartoe weinig kans.”

„Ja mijnheer,” antwoordde de jongen, in een hoek van de kamer spuwende,
„dat moet gij schriftelijk doen.”

De secretaris zette zijn hoed op en ging heen.

Met een diepen zucht volgde de vreemdeling hem.

Toen zij buiten waren gekomen, sprak de onbekende heer:

„Een schurkenbende is het! Bedriegers van het ergste kaliber en niemand
durft het wagen, hen aan te vallen. Het is meer dan treurig, dat onze
politie aan dergelijke dingen niet een eind maakt! Maar met werkelijke
misdadigers, zooals die daar, bemoeit de politie zich niet.”

„Met wien heb ik de eer?” vroeg Charly Brand, terwijl hij zijn hoed
afnam.

De vreemdeling groette eveneens zeer beleefd en sprak toen:

„Pardon, ik vergat de gewone beleefdheid in acht te nemen. Mijn naam is
Thomas Spancer. Ik ben de eigenaar van een zaak in pelterijen aan het
Strand, gij zult mijn winkel waarschijnlijk wel kennen.”

„Zeker,” antwoordde de secretaris van Raffles, „ik ken die zaak als een
der oudste van Londen.”

„Zoo is het,” knikte de vreemdeling, „mijn grootvader richtte de firma
op. De zaak is reeds honderdvijftig jaar in handen van onze familie en
onze naam staat in Londen uitstekend bekend.

„En nu willen die schurken door middel van hun lastercourant onzen
goeden, eerlijken naam bezoedelen en mij met mijn familie te gronde
richten.

„Dat wil zeggen”—hij lachte bitter—„indien ik de vijfduizend pond
sterling niet betaal.”

Charly Brand floot zachtjes.

„Daar is het hun dus om te doen. Mijn naam is Charly Brand,” sprak hij,
„het zou mij genoegen doen, wanneer ik u kon helpen.”

De pelshandelaar keek den jongen man met onderzoekende blikken aan.

„Ik zou gaarne hulp willen aanvaarden,” sprak hij langzaam.

„Mag ik weten, hoe de zaak in elkaar zit?”

„Uw uiterlijk boezemt mij vertrouwen in,” antwoordde de koopman, „laten
wij samen een restaurant binnengaan, dan zal ik er u meer van
vertellen.”

Beide heeren gingen een restaurant binnen, waar op dat uur weinig
bezoekers waren.

Nadat zij iets hadden besteld, begon de koopman op zachten toon, te
vertellen:

„Ik heb een zoon, die nu 22 jaar oud is en in mijn zaak werkt een jonge
bontwerkster van opvallende schoonheid.

„Zij en mijn zoon werden verliefd op elkaar en hiervan bemerkte ik pas
iets, toen het reeds te laat was.

„Tevergeefs wees ik mijn zoon op de treurige gevolgen van zijn
lichtzinnig gedrag en zei hem, dat hij onmogelijk met het jonge meisje
kon trouwen, daar elk mannelijk lid onzer familie een geldhuwelijk moet
sluiten.

„Misschien vindt gij een dergelijk principe niet goed, maar ik verzeker
u, mr. Brand, dat in drie geslachten, bij mijn grootvader, mijn vader
en mij zelf, waar de huwelijken allemaal uit berekening werden
gesloten, een gelukkig en kalm familieleven heeft geheerscht.

„Bij veel van mijn vrienden daarentegen, die huwelijken uit liefde
sloten, zijn ongeluk, zorg en vernietiging der eens gekoesterde idealen
de treurige gevolgen geweest.

„Mijn zoon dacht er ook niet over, het jonge meisje te huwen en maakte
daardoor den toestand nog erger.”

„Dat begrijp ik niet,” sprak Charly Brand hoofdschuddend, „gij hadt dit
juist prettig moeten vinden.”

„Volstrekt niet,” antwoordde de ander, „want hierdoor kreeg ik een
slechten dunk omtrent het karakter van mijn zoon.

„Hoe is het mogelijk, dat een jonge man een verhouding aanknoopt met
een meisje, zonder te bedenken dat hij daardoor de verplichting op zich
laadt om met haar te trouwen?”

„Ja, gij hebt gelijk,” sprak de secretaris.

„Om kort te zijn,” vervolgde de oude heer, „de naaister geloofde
stellig, dat mijn zoon Charly—mijn zoon draagt denzelfden naam als
gij—haar zou huwen.

„Toen ik haar verklaarde, dat zij misrekende en dat mijn zoon op reis
zou gaan—hij bevindt zich tijdelijk in Amerika om pelswaren in te
koopen—haalde het arme meisje een domme streek uit en sprong, om een
eind aan haar leven te maken, in de Theems.

„Zij werd gered.

„Op mijn kosten liet ik haar in een onzer beste ziekenhuizen verplegen,
waar ik haar dagelijks bezocht.

„Het gelukte mij, haar vaderlijke vriend te worden.

„Nadat zij hersteld was bezorgde ik haar een kleine zaak in pelswaren
in de Victoriastraat en alles zou in orde zijn geweest, wanneer niet
naar aanleiding van het politierapport omtrent de poging tot zelfmoord
een verslaggever van de Alarmkreet het geval had nageplozen.

„In de Alarmkreet zal nu een artikel verschijnen dat de zaak zoo
voorstelt, alsof mijn zoon met mijn voorkennis, misschien ik zelf, het
jonge meisje zou hebben onteerd en wij haar als afkoopsom die zaak
hadden verschaft.

„Daar mijn reputatie steeds goed is geweest, zal dit courantenbericht
groot opzien verwekken en mij ten zeerste benadeelen.”

„Hoe weet gij, dat een dergelijk sensatiebericht in de courant zal
komen?” vroeg Charly Brand. „Is het reeds verschenen?”

„Neen,” antwoordde mr. Spancer, „maar de redactie van de Alarmkreet
zond mij een schrijven en als bijlage” de copie van het artikel ter
inzage.

„Mijn vrienden, aan wie ik de zaak meedeelde, rieden mij aan, mij in
verbinding te stellen met de redactie der Alarmkreet en te trachten
door het betalen van een zeker bedrag te verhinderen, dat het artikel
het licht zal zien;

„Ik zou ook bereid zijn, een vrij groot bedrag voor dat doel op te
offeren, maar de eisch is helaas te hoog. Ik kan op het oogenblik niet
over het gevraagde bedrag beschikken.

„Als het winter was, zou dat beter kunnen, maar nu in den zomer gaat er
zoo goed als niets in mijn zaak om en ik heb mijn geld door het
inkoopen van pelswaren voor den volgenden winter reeds vastgezet.”

„Hoeveel vroegen de kerels?”

„Vijfduizend pond sterling. Een flink bedrag.”

„Schandelijk!” riep Charly Brand uit, „voor den duivel, ja, hier moet
worden gehandeld! Ik heb een vriend, dien ik onmiddellijk van deze zaak
op de hoogte zal stellen.

„Ik denk wel, dat hij de man is, die u kan helpen.”

„Dat zou al heel spoedig moeten gebeuren,” sprak mr. Spancer, „ik heb
slechts drie dagen tijd, dan moet ik betalen, of de schurken
publiceeren het artikel.”

„Mijn vriend heeft in vierentwintig uur dikwijls meer klaar gespeeld
dan dit. Maat laat ons nu heengaan. Ik hoop u over een paar uur met
mijn vriend te komen bezoeken.”

Zij betaalden hun vertering en namen afscheid van elkaar als een paar
oude vrienden.

Mr. Spancer zag en hoorde nog, hoe Charly Brand in een rijtuig plaats
nam en den koetsier toeriep, zoo snel mogelijk te rijden.



Het was in het late avonduur van den volgenden dag, toen mr. Charles
Röttger, de redacteur van de Alarmkreet, zacht, als een misdadiger, de
trap naar de redactie opging. Er bevond zich op dat uur niemand meer in
het gebouw, dat slechts voor kantoorlokalen was ingericht.

Mr. Röttger, een klein, mager mannetje, ontsloot de deur naar de
redactie en grendelde ze, nadat hij was binnengetreden, zorgvuldig.

Hierop streek hij een lucifer aan en ging naar het tafeltje, waarop
verschillende brieven lagen.

Nu nam de journalist plaats op een wankelen stoel die voor de
schrijftafel stond en begon de aangekomen post te openen.

Zijn roofdierachtig gelaat werd af en toe verwrongen tot een duivelsch
lachje, wanneer hij in een brief iets las, dat hem bijzonder beviel.

Zoodra hij een brief had gelezen, beantwoordde hij dezen.

Ten slotte nam hij een blauwe enveloppe op, die hij opende en waaruit
hij een schrijven haalde van den volgenden inhoud:


    Waarde heer!

    Ik ben beambte van het hoofdbureau van politie en werk in de naaste
    omgeving van den politie-inspecteur Baxter.

    Ik geloof niet, dat gij tot dusverre hebt geweten, dat deze beambte
    vele huizen bezit en zeer vermogend is.

    Het zal u duidelijk zijn, dat hij deze eigendommen niet van zijn
    salaris heeft overgespaard.

    Hoe komt hij aan dat geld?

    Welnu, ik ken de bronnen, waaruit dat vermogen is gevloeid. Stelt
    gij er belang in, van mij inlichtingen te bekomen voor het
    opstellen van een opzienbarend artikel, dan verzoek ik u, mij in
    mijn particuliere woning op te zoeken. Ik ben tusschen 5 en 7 uur
    des avonds altijd thuis:

    Op uw redactie zou ik liever niet willen komen, omdat ik een te
    bekende persoonlijkheid in Londen ben en de een of andere collega
    mij zou kunnen zien.

        Met de meeste hoogachting
            TOM MARHOLM,
                Essexstraat 16.


„Een prachtig zaakje,” fluisterde Charles Röttger, den brief nog eens
lezende.

Daarop stak hij hem zorgvuldig in zijn portefeuille, blies de kaars op
de schrijftafel uit en verliet het redactiebureau even geheimzinnig als
hij er gekomen was.

Hij vermoedde niet, welke valstrik John Raffles hem had gespannen.

In een restaurant kwam hij samen met zijn compagnon, die bekend stond
in de Londensche wereld als „de mooie Guido”. Hij was een bekende
persoonlijkheid en verborg achter een masker van onbeduidendheid zijn
uiterst geslepen, slecht karakter.

Hij en zijn vriend pasten bijzonder goed bij elkaar.

Ook de mooie Guido grijnslachte, toen hij den brief van den vermeenden
detective Marholm las.

„Een goed zaakje,” sprak hij tot zijn medeplichtige, „minstens 1000
pond sterling waard.”

„Mijnheer de inspecteur van politie zal er zijn geheele vermogen voor
over hebben om te voorkomen, dat dit artikel verschijnt.”

„Gij denkt dus niet, dat deze brief een valstrik is?”

„Onmogelijk,” antwoordde de mooie Guido, „ik heb den naam Marholm
ontelbare keeren bij de Raffles-geschiedenissen in de couranten
gelezen.

„Wij behoeven ons deswege niet ongerust te maken. Hij is van plan, zijn
chef een poets te bakken.

„Bovendien ziet gij uit den brief, hoe bang de man is, om bij een
eventueel bezoek aan onze redactie gezien te worden.

„Wij behoeven niet te vreezen voor een man, die angst heeft voor zijn
eigen persoon.”

„Gij hebt gelijk,” antwoordde Mr. Röttger, „ik zal den man morgen
bezoeken en hem het bloed uit de nagels persen.

„Dan zal ik een kranig artikel naar den beroemden inspecteur van
politie zenden.”

„Het zal een mooi zaakje worden,” meesmuilde de mooie Guido, „en als de
inspecteur niet betaalt, een schitterend sensatiebericht voor ons
blad.”

„Maak maar een artikel gereed naar aanleiding waarvan geheel Londen op
zijn kop zal staan!”

„Maak u daaromtrent niet ongerust,” antwoordde Charles Röttger, „gij
kent mijn pen.”

Den volgenden dag, precies om 5 uur, werd er op de deur geklopt van een
kamer in de Essexstraat no. 16, in welk huis volgens opgaaf in den
brief Mr. Marholm moest wonen.

Het was een pension en de redacteur van de Alarmkreet kon onmogelijk
weten, dat Raffles daar onder den naam van Marholm een kamer had
gehuurd om, zooals hij het noemde, de rattenval op te stellen, waarin
hij den redacteur en den eigenaar van het schendblad wenschte te
vangen.

Hij had zich niet vergist.

De val met het vette schandaalbericht beantwoordde uitstekend aan het
doel.

Dit bemerkte hij, toen de kleine, magere redacteur de kamer binnentrad
met de woorden:

„Heb ik de eer Mr. Marholm te spreken?”

„Yes,” antwoordde Raffles, die de beide kerels voor zoo dom hield, dat
hij het niet eens de moeite waard had gevonden om de vermomming van
detective Marholm aan te nemen.

„Mijn naam is Marholm, met wien heb ik de eer?”

De kleine Mr. Röttger naderde Raffles zoo dicht mogelijk en fluisterde:

„Ik kom van de Alarmkreet.”

„Dat is uitstekend,” antwoordde Raffles.

Daarop ging hij naar de deur en de journalist zag, hoe hij die
grendelde, blijkbaar uit angst, dat iemand zou kunnen binnenkomen.

„Niemand heeft u toch gezien?” vroeg Marholm op angstigen toon.

„Wees onbezorgd,” lachte de journalist, „ik zorg er altijd voor, dat
niemand mij ziet. Ik weet, dat het voor u in uw betrekking van
detective gevaarlijk zou zijn, als iemand mij hier had zien
binnengaan.”

„Ik heb een prachtige geschiedenis voor uw blad,” sprak Raffles, toen
zij plaats hadden genomen, „en ik hoop, dat gij, die voor recht en
waarheid strijdt, dezen man, die de Londensche politie tot schande is,
den inspecteur Baxter, door uw artikel zijn ontslag zult bezorgen.”

„Nu, wij zullen zien,” antwoordde de bezoeker, „voor alles moet gij uwe
beweringen met bewijzen kunnen staven. Ik hoop, dat gij daartoe in
staat zijt!”

„En gros,” sprak de groote onbekende, „ik kan alles bewijzen.

„Ziet gij, deze inspecteur van politie, die een rijksinkomen heeft van
1000 pond sterling, heeft een tegoed op de Bank van 15,000 pond en hij
bezit verscheiden huizen, zoodat hij millionnair is.”

Mr. Röttger wreef zich de handen.

„Uitstekend,” mompelde hij vergenoegd, „een inspecteur van politie, die
millionnair is, dat geeft een magnifique artikel voor de Alarmkreet.”

„Gij zult zelf wel begrijpen, dat men bij een jaarlijksch inkomen van
duizend pond sterling geen millionnair kan worden, maar ik zal u
allerhande bijzonderheden meedeelen. Ik heb hier de geheime lijsten,
waarop gij kunt zien, van welke zijden de heer Baxter zijn inkomsten
betrekt.

„Allereerst moet gij dit zien.”

Hij nam een brief, die voorzien was van het wapen, van Lord Lister en
toonde dien den redacteur.

„Wees zoo goed, mij dien brief te geven,” sprak Mr. Röttger.

„Ik zal hem voorlezen, dat zal u voorloopig voldoende zijn. Het is een
brief van den beruchten John Raffles aan den inspecteur van politie.
Daaruit zult gij zien, hoe het komt, dat Mr. Baxter tot dusverre den
man nog niet heeft gepakt.”

„Hoogst interessant! Hoogst interessant!” fluisterde de redacteur.

„Neen!” schreeuwde Raffles, „een schandaal is het! Het grootste
schandaal der geheele wereld. Deze politieinspecteur is de
medeplichtige van den grooten onbekende. Hij speelt met hem onder één
hoedje, dat staat zwart op wit in dezen brief.”

Deze openbaring werkte zoo electriseerend op Mr. Röttger, hoewel deze
aan sterke staaltjes gewend was, dat hij den vermeenden Marholm met
open mond aanstaarde.

„Maar dat is niet te gelooven,” mompelde hij.

„Wees zoo vriendelijk, mij den brief voor te lezen.”

Hij zag het fijne glimlachje niet, dat bij die woorden om den mond van
Raffles speelde.

Deze las:


    Mijn waarde Baxter!

    Ik heb gisteren den ouden Simpson, den diamanthandelaar, van wien
    gij mij mededeeldet, dat hij allerlei vuile zaken doet, opgezocht
    en hem drieduizend pond sterling armer gemaakt.

    Hierbij zend ik u een cheque van 1500 pond, de helft van den buit.

    Hedenavond ben ik in het Piccadilly Restaurant onder de bekende
    vermomming. Vraag den ober-kellner naar Mr. Thonet.

    Wij zullen een paar flesschen champagne op het welslagen drinken.

        Met vriendelijke groeten
            JOHN C. RAFFLES.”


De kleine journalist snakte een oogenblik naar adem.

Dat was meer dan hij had verwacht.

Van zijn stoel opspringend, riep hij uit:

„Geef mij dien brief!”

„Het spijt mij,” sprak Raffles, „dit Schrijven zal ik zelf behouden.
Maar indien gij het wenscht, ben ik bereid, het bij een notaris te
deponeeren, voor het geval, dat men u een proces zou aandoen.”

„Gij hebt gelijk,” antwoordde Röttger, „dat is de juiste manier. Gij
moet bedenken, welke gevolgen het zou kunnen hebben, als ik er een
artikel over schrijf.

„Het is enorm—Raffles als compagnon van den politie-inspecteur Baxter!”

„O,” lachte de pseudo Marholm, „ik kan u nog veel mooiere dingen
vertellen. Verscheiden geheime opiumholen in Londen, kroeghouders
zonder vergunning, een dievenbende in Eastend, geheime speelhuizen, om
kort te gaan, ik kan u een lijst van ongeveer 80 personen verschaffen,
welke allen den inspecteur van politie vast salarieeren.”

„Gij zijt gek,” sprak Röttger. „Als ik in uw plaats was, dan had ik
reeds langen tijd geld geslagen uit de omstandigheid, dat gij dat alles
weet en op die wijze mijn schaapjes op het droge gebracht.”

„Bravo!” riep Raffles uit, „gij begrijpt mij, het doet mij genoegen,
dat ik mij tot u heb gewend.

„Ik wil, als ambtenaar, niet zelf in het openbaar tegen mijn chef
optreden.

„Maar gij, een vreemdeling, een journalist, de redacteur van de
beroemde Alarmkreet, gij kunt hem de duimschroeven aanleggen en tot hem
zeggen:

„„Of gij betaalt ons een flinke afkoopsom, of—”” Raffles maakte een
beweging, alsof hij iemand de keel afsneed.

„Fameus! Uitstekend!” riep de redacteur en wreef zich opnieuw in de
handen, „dat is een prachtige zaak.

„Hoe hoog is het tegoed, dat die heer op de Bank heeft?”

„Voor zoover ik weet, bedraagt het 15,000 pond sterling.”

„De man zal wel meer bezitten. Bedenk eens, wat dergelijke zaken voor
een winst opleveren! Reeds alleen zijn relatie met Raffles!”

„Zeker, zeker,” lachte de groote onbekende, „dat alleen moet den
inspecteur dit jaar minstens een kwart millioen hebben opgebracht.”

„Veel meer,” antwoordde Mr. Röttger, „de man heeft meer gestolen dan
een half millioen. Wat een prachtige zaak! Op deze wijze kunnen wij
indirect de winst deelen, die Raffles behaalt.”

„Dat wil ik juist,” riep Lord Lister uit, „en nu laat ik het aan u
over, om de zaak te regelen.”

De kleine journalist stond op en sprak:

„Laat ons dadelijk naar een notaris gaan, een afschrift maken van den
brief en het origineel daar deponeeren. Maar gij kent den inspecteur
van politie toch wel nauwkeurig?”

„Zeer zeker,” antwoordde Raffles, „ik werk reeds verscheiden jaren met
hem.”

„All right,” sprak de redacteur, „is hij buitengewoon dapper?”

„Volstrekt niet,” klonk het uit den mond van Raffles.

„Gij denkt dus,” vervolgde de redacteur, „dat een brief reeds voldoende
zou zijn om hem te doen betalen?”

„Hij betaalt,” lachte Raffles.

„Hoeveel denkt gij, dat wij kunnen vorderen?”

John Raffles haalde de schouders op.

„Ik denk, dat wij voorloopig drieduizend pond sterling kunnen vragen,
later meer! Zijn geldbronnen zijn onuitputtelijk, zoolang hij
samenwerkt met John Raffles.”

„Gij hebt gelijk!” stemde de groote onbekende lachend toe, „wanneer
Raffles niet sterft, kunt gij jaren lang alleen van hem leven op een
vorstelijke manier!”

Met een duivelschen glimlach wreef de redacteur der Alarmkreet zich
opnieuw de magere handen, daarop nam hij zijn viezen hoed op en sprak:

„Ga nu met mij mee naar een notaris. Ik zal al het verdere in orde
maken!”

Toen Raffles de trap afging, sprak hij tot zichzelf:

„Ziezoo, de val is dicht! Een van de heeren heb ik, de andere zal wel
volgen!”








TWEEDE HOOFDSTUK.

IN SCOTLAND YARD.


Detective Marholm, de secretaris en rechterhand van inspecteur Baxter,
had zich, zooals reeds herhaaldelijk was geschied, over zijn chef
geërgerd.

Zijn chef, die zeer accuraat was, had hem een standje gegeven, omdat
Marholm bij het schrijven van de processen-verbaal geen zorg had
gedragen voor het vrij laten van een tweevingers breeden witten rand.
Hij had de vellen papier geheel beschreven en zoodoende den noodigen
eerbied uit het oog verloren.

„Het is om je dood te ergeren,” bulderde Marholm, „alsof het niet
precies hetzelfde is, of een rechter een volgeschreven blad krijgt dan
wel een met witten rand. Het komt immers op hetzelfde neer, de
hoofdzaak is dat, wat er op geschreven staat.

„Al die beuzelarijen hangen mij eigenlijk de keel uit!”

Verontwaardigd kauwde hij op zijn pennehouder en deed zijn best om nu
aan den voorgeschreven witten rand te denken.

En dat was, hoe belachelijk het ook moge schijnen, niet zoo
gemakkelijk.

Zoodra Marholm aan het eind van een regel kwam, bevatte het woord, dat
hij juist schreef, eenige letters meer of hij was midden in een
lettergreep en met den besten wil van de wereld wist hij niet, waar hij
met die overtollige letters zou blijven, om een witten kant vrij te
laten.

„Mooi,” mompelde hij tot zichzelf, „verder dan tot hier mag ik niet
komen, afkorten gaat niet, dus ik laat de rest van de letters eenvoudig
weg.

„Laat anderen zich gek praktiseeren; als zij zoo op die tweevingers
breeden rand gesteld zijn, moeten zij ook maar trachten te begrijpen
wat hier staat. Mij laat het verder koud.”

Zonder er verder over na te denken, schreef hij maar door en zoodra hij
den blanco rand genaderd was, eindigde hij het woord, dat hij bezig was
te schrijven, al mankeerden er ook nog tien letters aan.

Toen het koffieuurtje was genaderd, haalde hij zijn eenvoudige
boterhammen te voorschijn en begon te eten, terwijl de inspecteur zich
uit een naburige restauratie een warme lunch liet komen.

„Wacht,” dacht de vloo, zooals Marholm door zijn collega’s werd
genoemd, „ik zal je je biefstuk met een flinke dosis Raffles kruiden.
Dan zal ze je zoo zwaar in den maag liggen, dat je ze even moeilijk
kunt verdragen dan je den grooten onbekenden doet.”

De inspecteur van politie vermoedde niets van de booze plannen van zijn
secretaris en toen deze het laatste hapje van zijn boterham had
gegeten, terwijl Baxter aan zijn biefstuk begon, sprak hij:

„Het is toch eigenlijk onbegrijpelijk, dat wij gedurende de laatste
weken niets van Raffles hebben gehoord!”

Een woedende blik van den inspecteur trof Marholm.

Deze deed, alsof hij dit niet bemerkte en vervolgde:

„Waarschijnlijk zet hij een nieuw meesterstuk in elkaar, dat ons heele
bureau eerstdaags op den kop zet.

„Een geniale kerel die Raffles!”

Een kauwend gebrom van den politieinspecteur was het antwoord en deze
sprak:

„Gij ziet, Marholm, dat ik eet. Kunt jij met uw gezanik over Raffles
niet wachten totdat ik klaar ben? Gij weet immers, dat die naam
voldoende is om mij allen eetlust te benemen!”

„Jawel,” knikte de vloo, „dat weet ik.”

„Voor den duivel, Sir!” schreeuwde Baxter, „gij bekent dus, dat gij mij
mijn eten wilt bederven?”

„Ja,” antwoordde de vloo op onverschilligen toon.

De politieinspecteur hijgde naar lucht.

Deze brutaliteit was toch wel wat heel erg.

„Wat bezielt u? Ik zal dit onthouden! Ik zal u aanklagen wegens
insubordinatie in den dienst!”

„Wij hebben nu geen dienst,” antwoordde Marholm, „nu eten wij. Op het
oogenblik zijn wij alle twee particuliere personen en gij weet, dat ik
dan volgens de Engelsche wet mag zeggen wat ik wil. Dat kan mij zelfs
de Koning van Engeland niet beletten, want ik ben Engelsch
Staatsburger. En voor de rest wreek ik mij een beetje op u. Gij hebt
mij met uw tweevingersbreeden witten rand eveneens den eetlust
bedorven.”

Inspecteur Baxter zette een gezicht als een onderwijzer van een
volksschool, die de kinderen de zondenval van Adam en Eva gaat
vertellen.

Vol geleerdheid begon hij:

„Het is een voorschrift van den Lord Major van Londen, dat elk
officieel stuk een tweevingers breeden witten rand aan de rechterzijde
moet hebben. Deze wet stamt uit het jaar 1680 en is tot dusverre steeds
gerespecteerd. Gij hebt niet het recht, gij, detective Marholm, om deze
oude wet op anarchistische wijze met voeten te trappen.

„Maar het vervloekte moderne socialisme schijnt zich ook in uw hersens
te hebben genesteld, gij wenscht u niet meer te storen aan dergelijke
oude voorschriften.

„Ik merk ook uit uw gedrag jegens mijn persoon, dat gij allen eerbied,
dien gij mij als uw chef verschuldigd zijt, opzettelijk uit het oog
verliest.”

Marholm glimlachte ironisch.

„Heer inspecteur,” antwoordde hij op denzelfden zalvenden toon, dien
Baxter had aangeslagen, „het komt niet in mij op, mij te vergrijpen aan
de eeuwenoude wetten van ons koninkrijk en ik zie in, dat ik een
afschuwelijk mensch ben, om den rand van twee vingers breed te willen
weglaten.

„Voortaan zal ik dergelijke abnormale afwijkingen niet meer hebben, dat
beloof ik u. Gij zult u nooit meer behoeven te beklagen, dat ik u
beleedig.

„Maar dit alles verandert niets aan het feit, dat Raffles sinds vier
weken niets van zich heeft laten hooren, dat Raffles— — —”

„Houd op, houd op!” schreeuwde de inspecteur van politie, „ik wil niets
meer hooren! Ik wil er niets meer van weten! De duivel moge Raffles
halen.

„Ik wensch nu mijn biefstuk rustig op te eten en daarvoor heb ik noch
u, noch Raffles noodig, die kauw ik liever zelf.”

Marholm, die zag, dat hij zich voldoende gewroken had, stak zijn neus
weer in de papieren en zweeg.

Nadat hij een poosje geschreven had, sprak hij op half luiden toon,
zoodat Baxter het moest hooren:

„De onbekende misdadiger is tot dusverre nog niet door Scotland Yard
ontdekt.”

Baxter keek van terzijde naar hem.

„Wat mompelt gij daar?”

„O, mompelde ik iets!” vroeg de vloo. „Ik meende dat ik schreef en wel
iets, waarvan ik ’s nachts in mijn slaap droom.

„Ik zou willen voorstellen, om die woorden te laten hectografeeren, dat
zou mij veel tijd besparen, daar ik hem geregeld elken dag aan den Lord
Major moet schrijven.”

„Welken zin?” vroeg Baxter, hoewel hij vist wat Marholm bedoelde.

„De onbekende misdadiger is ondanks de ijverigste nasporing van den
politieinspecteur Baxter en diens detectives tot op heden nog niet
ontdekt.”

„Laat mijn naam er buiten,” schreeuwde Baxter en zijn gelaat werd
purperrood.

„Waarom,” meesmuilde de vloo, „dacht gij, dat de Lord Mayor niet weet,
dat gij de inspecteur van politie van Scotland Yard zijt?”

„Dat wel,” bromde Baxter, „maar het is niet noodig, dat het
neergeschreven wordt.”

„Och, kom,” sprak Marholm, „geneert gij u? Zal ik u eens wat zeggen? Op
den dag, waarop ik eindelijk zal moeten schrijven, dat wij den grooten
onbekende in handen hebben, neem ik een pen van vijf karaats goud,
gouden inkt en dan laat ik het stuk in een lijst zetten.”

„Gij schijnt vandaag bijzonder geestig te zijn,” sprak Baxter. „Wij
hebben in den loop der laatste maand 380 personen gevangen genomen.”

„Dat is waar!” klonk het op spottenden toon uit Marholm’s mond.

„Nu dan!”

„Ja, dat is waar,” herhaalde de vloo, „maar dat waren bekende
misdadigers. Ik zeg maar: De onbekende misdadigers, de groote
onbekenden, zooals bijvoorbeeld Raffles— —”

Baxter schoof onrustig op zijn stoel heen en weer en voelde zich niets
op zijn gemak.

„Kijk eens,” vervolgde de vloo, „daar hebben wij dien schurk, die in
Eastend een dozijn vrouwen een messteek heeft gegeven, wij hebben
inbrekers-moordenaars, wier misdaden ten hemel schreien en waarvoor
onze galgen bestemd zijn—maar de kroon op alles wordt ten slotte toch
gezet door den wereldberoemden grooten onbekende, onzen langgezochten
vriend Raffles— —”

Bom!

Een vuistslag van Baxter kwam donderend op de schrijftafel neer, zoodat
de inkt omhoog spatte.

„Houd op, vervloekte kerel, houd uw mond! Gij schijnt uw best te doen
om verslaggever te worden. Ik zal u laten verplaatsen.”

„Hoe eer hoe liever,” zuchtte de vloo, „dat is mijn vurigste wensch.

„De duivel moge den onderwijzer halen, die mij heeft leeren schrijven.
Aan hem heb ik dit ellendige baantje van secretaris te danken.

„En dat ik geen detective kan zijn, is uw schuld. Maar ik heb mijzelf
plechtig beloofd, alles in het werk te stellen om hier vandaan te komen
en weer in de buitenlucht te werken.

„Ik ken helaas onder mijn collega’s geen enkelen, die behalve zijn naam
en een rapport vol fouten, in staat zou zijn om een acte leesbaar en
duidelijk op papier te brengen.

„Maar dit zeg ik u: Zoodra ik een Ier of voor mijn part een Schot vind,
die in staat is om een Engelschen zin zonder fouten te schrijven, dan
komt hij zoo stellig en zeker hier in mijn plaats, als twee maal twee
vier is.

„Als gij mij met verplaatsing dreigt, dan doet gij mij het grootst
mogelijk genoegen.

„Ik smeek elken avond den hemel, dat hij u uw plan mag laten volvoeren
om mij de deur uit te gooien. De pers maakt ons elk oogenblik
belachelijk. Want omdat ik uw rechterhand ben, ben ik er mede
verantwoordelijk voor, dat Raffles—”

„Kerel, zwijg!” bulderde Baxter met een nieuwen vuistslag.

Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt.

Met een zucht van verlichting riep Baxter:

„Binnen!”

De dienstdoende beambte, die bezoekers aan moest dienen, trad binnen,
bleef in eerbiedige houding bij de deur staan en meldde:

„Twee heeren, een zekere Mr. Kroyzer en een Mr. Röttger wenschen u te
spreken.”

„Laat de heeren binnenkomen,” sprak Baxter. Hij nam aan zijn
schrijftafel plaats en deed, alsof hij druk bezig was. Hij doopte de
pen in en zette zijn naam onder de opgestapelde acten en papieren.

Terwijl Baxter onder het eerste stuk met stijlschrift zijn naam
plaatste, kwamen de heeren vertegenwoordigers van de Alarmkreet de
kamer binnen.

Baxter keek de heeren met scherpen blik aan.

„Pardon, heer inspecteur,” sprak de redacteur der courant, terwijl hij
langzaam Baxter naderde, „wij hebben een zeer kiesche aangelegenheid
met u te bespreken.”

„Ik ben tot uw dienst,” antwoordde Baxter, „als gij mij maar wilt
zeggen, wat gij wenscht. Maar weest kort, want mijn tijd is beperkt.”

„Dat mocht zoo zijn!” dacht Marholm. „Hij moet zijn biefstuk verteren.”

„Wij zouden u gaarne onder vier oogen spreken, heer inspecteur,” sprak
Mr. Röttger, „wat wij u hebben te zeggen betreft u persoonlijk.”

Baxter werd onrustig.

Deze woorden maakten hem zenuwachtig. Wat wilde deze man van hem?

Het was alsof de vreemde bezoeker zijn superieur was, die hem ter
verantwoording kwam roepen.

„Het spijt mij,” antwoordde hij schouderophalend, „mijn persoonlijke
aangelegenheden kan ik hier gedurende mijn diensttijd niet behandelen.
Dan moet gij mij in mijn woning bezoeken.

„Met wien heb ik de eer?”

De kleine redacteur stak de borst vooruit als een haan op een mesthoop
en kraaide:

„Mijn naam is Röttger. Ik ben de redacteur van de Alarmkreet.”

Als antwoord weerklonk een luide kuch van Marholm en dat klonk zoo
spottend, dat de kleine, magere redacteur den detective woedend aankeek
en hem met een minachtenden blik opnam.

Baxter daarentegen kreeg, toen hij vernam wie Röttger was, een
panischen schrik.

Zijn particuliere leven was ten gevolge van de vele Don Juan-streken,
die hij steeds uithaalde, niet vrij van smet of blaam, zoodat hij vroeg
of laat een schandaal vreesde.

Ongetwijfeld betrof het bezoek van deze gevaarlijke heeren zijn galante
avonturen.

„Laat mij eenige oogenblikken met de heeren alleen,” sprak hij tot
Marholm.

De vloo kon niet snel genoeg de kamer verlaten.

Hij was altijd blij van zijn bundels acten weg te komen.

Toen hij in de voorkamer was, stopte hij op zijn gemak een pijpje, stak
dat aan en daar hij er belang in stelde om te weten, wat de beide
journalisten bij zijn chef kwamen doen, luisterde hij met zijn oor
tegen een dunne plek, waarop hij, om ze gemakkelijk terug te kunnen
vinden, een kruisje had geteekend.

Dichtbij hem bevond zich het kijkgaatje, bedekt door een metalen
klepje, dat hem in staat stelde om in de kamer te kunnen kijken. Baxter
had deze spionnage-opening laten aanbrengen, om Marholm bij den arbeid
ongezien te kunnen gadeslaan.

Hij dacht er niet aan, dat zijn beambten het wederkeerig tegenover hem
zelf konden gebruiken.

Duidelijk hoorde Marholm het volgende gesprek:

„Gij weet,” sprak Mr. Röttger, „dat ik redacteur ben van de Alarmkreet,
de onpartijdige, bekende courant, die strijdt voor recht en waarheid.

„Het is het doel van ons blad om alle mistoestanden, die wij ontdekken,
zonder aanzien des persoons, aan de openbaarheid prijs te geven, ten
einde ze te verbeteren.

„Wij zijn strijders voor recht en billijkheid, wij wenschen de
modderpoelen der moderne maatschappij met harde bezems te reinigen, wij
strijden tegen al het onrechtvaardige, dat om ons heen geschiedt!”

„Mooi,” antwoordde Baxter, „dat heb ik begrepen, maar nu zou ik wel
eens willen weten, wat gij van mij wenscht. Ik was in het geheel niet
nieuwsgierig naar een lofzang op uw courant.”

„Hoe?” piepte de kleine redacteur, „denkt gij soms, dat ik zonder doel
tegen u sta te redeneeren? Mijnheer, mijn woorden zijn voor mij de
tolken van mijn gedachten.

„Elke letter is goed doordacht, er is geen overbodig woord bij, kortom,
ik herhaal u, dat ik strijd voor recht en waarheid!”

„Een kolossale kerel!” mompelde de vloo aan de andere zijde van de
deur, „de vingers jeuken mij om hem eens flink op een zeker
lichaamsdeel te ranselen.

„Hij ziet eruit als iemand, die aan de galg is ontsnapt en hij spreekt
als een officier van het heilsleger. Een nette jongen!”

„Laat mij ook eens even aan het woord,” sprak nu de mooie Guido terwijl
hij zijn zakdoek te voorschijn haalde en zich op kokette wijze frissche
lucht toewuifde.

De tabaksrook scheen hem te hinderen. Hij was in dit opzicht zeer
fijngevoelig.

„Wij hebben gisteren,” zoo begon hij, „een opzienwekkende mededeeling
gekregen. Het betreft Raffles.”

„Oef!” zuchtte de inspecteur van politie, zijn bezoekers aankijkend,
alsof hij hen de deur uit wilde gooien.

Raffles scheen vandaag onophoudelijk zijn nachtmerrie te moeten zijn.

„Waar is Raffles?” vroeg Baxter eindelijk. „Hebt gij hem ontdekt?”

De redacteur en de mooie Guido zetten een gezicht als een Engelsche
Lady, wanneer iemand in haar nabijheid sterk naar alcohol riekt.

„Neen,” sprak de mooie Guido, „het ontdekken van Raffles kunnen wij
gerust aan u overlaten.

„Wij zijn geen detectives, wij zijn courantenmenschen!

„Maar wij hebben een andere ontdekking gedaan, die u en het publiek
zeker sterk zullen interesseeren.”

„En dat is?”

De mooie Guido wachtte even, zooals een krokodil doet, die zijn
slachtoffer reeds in den muil heeft en het in het volgend oogenblik
naar binnen wil slikken.

Een duivelsche grijns misvormde zijn gelaat, hij haalde zijn monocle
uit zijn vestzakje te voorschijn, beademde dat, poetste het op aan zijn
linkermouw en klemde het daarop in zijn oog.

Hij keek den politie-inspecteur scherp aan in de houding van Lord
Chamberlain en sprak:

„Hebt gij inderdaad geen vermoeden, welke ontdekking wij in het
algemeen belang hebben gedaan?”

„Sir!” stoof Baxter op, „ik ben niet van plan, mij raadsels door u te
laten opgeven. Vertel mij duidelijk, wat gij van mij wenscht en spreekt
niet zoo onbegrijpelijk.”

„Mooi!” kraaide de magere redacteur, „dan zal ik het u vertellen.

„Wij hebben een brief ontvangen en in ons bezit gekregen, die aan u is
geschreven door Raffles.”

Baxter zette verbaasde oogen op.

Hij ontving meermalen brieven van Raffles en aangenaam waren ze hem
nooit.

Hij had ze allemaal genummerd in een lade van zijn schrijftafel
weggesloten en kon niet begrijpen, hoe een dezer brieven in handen van
die twee heeren geraakt kon zijn.

Als dat werkelijk het geval was, dan was het zeer onaangenaam voor hem.

Hij dacht even na en kwam tot het resultaat, dat het in elk geval goed
voor hem zou zijn, het met het tweetal op een accoordje te gooien want
wanneer een dezer brieven werd gepubliceerd, zou geheel Londen zich ten
zijnen koste amuseeren en de spotbladen opnieuw werk krijgen.

Hij haatte deze tijdschriften, die, dank zij Raffles, reeds maandenlang
den spot dreven met den inspecteur van Scotland Yard.

Raffles had hem op die manier zoo populair gemaakt, alsof hij de koning
in eigen persoon ware.

Hij trok de la van zijn schrijftafel open, om er zich voor alles van te
overtuigen, of alle brieven van Raffles nog in zijn bezit waren.

Mr. Röttger, die de bewegingen van Baxter volgde, zag dadelijk, wat
deze van plan was.

Hij lachte hoonend en sprak:

„Gij zult tevergeefs naar den brief zoeken, die in onze handen is. Het
schrijven is toevallig niet aan zijn adres gekomen, door iemand, die u
niet genegen is, onderschept en bij ons gebracht.”

Baxter vroeg op zenuwachtigen toon:

„Is dat een feit? Men heeft den brief onderschept? Duivels—zou
detective Marholm—”

Bij het hooren van dezen naam trapte de redacteur den mooien Guido op
de teenen.

De zaak was in orde.

Hij had nu vasten grond onder de voeten.

Tot nu toe was hij er nog niet geheel zeker van geweest, of de beambte
inderdaad in staat was, zich brieven, geadresseerd aan den
politie-inspecteur, toe te eigenen.

Nu hoorde hij het van Baxter zelf, dat dit wel mogelijk was.

Hij besloot nu, geen medelijden te hebben en eischen te gaan stellen.

„Ja, mijn waarde heer inspecteur, daarom sprak ik zooeven over recht en
waarheid.

„De brief behelsde zeer compromitteerende dingen voor u en gij hebt het
alleen te danken aan onze fatsoenlijke manier van handelen, dat wij u
komen opzoeken en den inhoud van den brief niet eenvoudig openbaar
maken.

„Uit uw verhouding tot Raffles, die wij tot in de kleinste
bijzonderheden kennen, ik herhaal het—” hij drukte den klemtoon op
elken lettergreep—„tot in de kleinste bijzonderheden! zult gij kunnen
besluiten, hoeveel een dergelijke wetenschap ons waard is?!

„Dat kost u minstens, als wij den brief, publiceeren, uw betrekking.”

Nu brak het angstzweet den inspecteur uit.

De kleine redacteur wreef zich innig voldaan de handen.

De visch zat aan den hengel.

Hij wist niet, dat achter de coulissen Raffles stond, die hen alle drie
als marionetten aan een touwtje hield.

„Is de brief werkelijk zoo compromitteerend?” vroeg Baxter en hij dacht
aan den dag, waarop Raffles hem door middel van Charly Brand zijn
portefeuille had ontstolen en zoodoende inzage had verkregen in zijn
Don Juan-avonturen.

„Kan ik den brief inzien?”

„Neen mijnheer,” antwoordde de kleine redacteur, „wij hebben het
schrijven gedeponeerd bij een notaris voor geval van een proces. Het
moet u voldoende zijn, als ik u zeg, dat de openbaarmaking van dezen
brief u voor eeuwig zou ruïneeren.”

Baxter zuchtte en hield zijn hoofd met beide handen vast.

„Ik word krankzinnig! Ik word gek!—Die Raffles rooft mij mijn
verstand!” kermde hij.

„Dat is niet noodig,” sprak Mr. Röttger, „ik neem aan, dat gij
verstandig genoeg zijt om niet gek te worden, maar om liever met ons te
overleggen, hoe gij uw eigen ondergang kunt voorkomen.”

Met onzekeren blik keek Baxter den spreker aan.

Plotseling kwam het vermoeden in hem op, dat hij zich met geld uit deze
netelige zaak kon redden.

„Ik ben bereid,” sprak hij, „indien uwe eischen eenigszins aannemelijk
zijn, zal ik er mij aan onderwerpen.”

„Dat dacht ik wel,” antwoordde Röttger, „wij zullen het wel eens
worden.

„Denk eens na over het bedrag, dat u hoog genoeg voorkomt, om ons de
schade te vergoeden, die wij lijden door het niet openbaar maken van
een dergelijk schrijven.”

„Schade?” vroeg Baxter, „in hoeverre schade?”

Nu mengde de mooie Guido zich weer in het gesprek.

„Dat kan ik u precies voorrekenen. Denk eens aan een artikel, dat het
opschrift droeg: „Onthullingen omtrent Raffles en inspecteur Baxter—”
wij zouden er in Londen minstens een millioen exemplaren van
verkoopen.”

Baxter hijgde als een visch, die uit het water wordt gehaald.

„Gij—gij—meent, dat ik een millioen exemplaren zou moeten betalen?”

„Niet alleen dat,” antwoordde de mooie Guido met een onverschillig
glimlachje, „het materiaal, dat wij hebben verkregen, is niet alleen
genoeg voor één nummer, maar voor minstens tien.

„Dat maakt dus, zuinig berekend, een oplage, van week tot week stijgend
met 25 procent, van ongeveer 20 millioen exemplaren.”

Alles draaide voor Baxters oogen in het rond.

Getallen van eindelooze lengte dwarrelden voor zijn oogen.

Hij zag in, dat zijn beide bezoekers hem het bloed uit de aderen wilden
zuigen.

Tevergeefs dacht hij na, hoe hij een uitweg zou kunnen vinden.

Zijn kwaad geweten, in zake de Don Juan-avonturen, hield hem er van
terug, de beide kerels op straat te gooien. Hij was inderdaad bang voor
zijn naam en betrekking.

„Bedenk bovendien,” sprak de mooie Guido, „dat de artikelen zeer veel
opzien zouden verwekken en u uw betrekking waarschijnlijk kosten.

„Gij zijt nu een persoon van aanzien en kunt gemakkelijk nog twintig
jaar dienst doen. Reken eens na, welk een verlies het voor u zou zijn,
als gij de verdere jaren van uw leven uw salaris als inspecteur van
politie der stad Londen niet meer zoudt ontvangen.”

Baxter begreep, dat de mooie Guido gelijk had.

Hij verzamelde al zijn kracht en antwoordde:

„Laat mij tot morgen tijd. Ik kan hieromtrent niet zoo snel een besluit
nemen.”

„Goed,” antwoordde de kleine redacteur, „wij zullen dan terugkomen, gij
kunt intusschen nadenken of gij onze voorwaarden inwilligt.

„Waar zullen wij elkaar ontmoeten?”

Na eenig nadenken antwoordde Baxter:

„In hotel Granmercy.”

Mr. Röttger knikte en de bezoekers gingen heen.

Baxter zonk met een zucht van verlichting in den stoel bij zijn
schrijftafel en wenschte vurig, geen inspecteur van Scotland Yard te
zijn.

Intusschen kwam Marholm binnen en, terwijl hij het parfum uit den
zakdoek van den mooien Guido opsnoof, sprak hij:

„Ik geloof, dat het heel goed zou zijn, als wij hier eens een beetje
frissche lucht binnenlieten. Het ruikt hier, alsof men in een chambre
séparée kwam. Damesbezoek gehad?”

„Neen,” zuchtte Baxter met een blik vol angst naar de deur. „Kent gij
de beide heeren, die mij zooeven bezochten?”

„Natuurlijk,” glimlachte de vloo, „de een, die kleine, magere, moest
eigenlijk, voordat men hem ontvangt, flink ingespoten worden met
insectenpoeder, men moet anders bang zijn—” hij maakte een krabbende
beweging—„iets over te erven van zijn bezoekers.

„Bovendien zou het voor allebei goed zijn, als men ze aan een flinken
hennepstrop ophing!”

„Is de kerel gevaarlijk?” vroeg Baxter.

„Gevaarlijk?” herhaalde de vloo. „Zulk een afperser is veel
gevaarlijker dan Jack, de moordenaar. Die doodt zijn slachtoffers door
een enkelen steek. Maar deze schurk kwelt hen weken- en maandenlang,
voordat hij ze zoodanig tot wanhoop brengt, dat zij de hand aan
zichzelf slaan.

„Hij is een der gevaarlijkste sujetten, die hier in Londen rondloopen.
Hij heeft moorden op zijn geweten en toch staat hij buiten het bereik
van eenigen aardschen rechter.

„Jammer. Ik ken maar één mensch, die hem zou kunnen straffen—Raffles!”

„Gij hebt gelijk,” knikte Baxter.

De naam Raffles, dien hij anders niet wilde hooren, klonk hem op dit
oogenblik als hemelsche muziek.

„Zeg eens, Marholm, zou het niet mogelijk zijn—natuurlijk mag niemand,
behalve wij het weten—dat gij u met Raffles in verbinding steldet en
hem het een en ander omtrent deze schurken meedeeldet?”

Een verbaasd glimlachje vloog over de trekken van Marholm.

Het was geen slecht idee—politie-inspecteur Baxter en hij
medeplichtigen van Raffles!!!

Drommels—dat was een prachtige geschiedenis!

„Jawel,” antwoordde hij, „dat kan ik wel doen. Dat wil zeggen, gij moet
mij zwart op wit geven, dat gij als gij dezen keer Raffles weer niet in
handen krijgt, mij niet gevangen neemt. Daarvoor bedank ik!”

„Ik verzeker u,” sprak Baxter, „dat gij mij een onschatbaren dienst
bewijst, als gij er voor zorgt, dat Raffles deze beide sujetten van de
Alarmkreet op het spoor komt en ze onschadelijk maakt.”

„Nu, nu,” lachte de vloo, „gij weet immers wel, dat Raffles niemand
vermoordt! Maar gij schijnt tamelijk gebeten te zijn op dat tweetal. De
opdracht, die gij mij geeft, is bijna een bevel aan Raffles om het stel
schurken in de Theems te gooien met een kanon uit den Tower aan hun
voeten als ballast.

„Wat wenschten de beide heeren van u?”

Baxter aarzelde eenige oogenblikken of hij Marholm de waarheid zou
zeggen.

Hij besloot het te doen en sprak:

„De kerels beweren, dat zij een brief in hun bezit hebben, dien Raffles
aan mij heeft geschreven. Als zij hem publiceerden, zou mij dat mijn
betrekking kosten!”

„Dat kan ik niet gelooven,” antwoordde Marholm hoofdschuddend, „Raffles
is immers uw intieme vriend. Hij doet alles behalve u in uw betrekking
te benadeelen. Een beter inspecteur van politie dan gij zijt, zou hij
moeilijk kunnen vinden—dat weet gij zelf het best.”

Baxter hoorde nauwelijks, wat Marholm zei en mompelde:

„Ja, ja, gij hebt gelijk!”

Een hartelijk lachen van de vloo weerklonk, waarvan de inspecteur de
reden niet begreep.

„Dat doet mij genoegen,” riep Marholm uit, „dat gij dat inziet!”

„Ja, ja,” herhaalde de inspecteur, „ik zie alles in, maar de hoofdzaak
voor mij is, dat gij zoo spoedig mogelijk Raffles op het spoor brengt
van die twee, liefst nog vandaag.”

„Dat zal ik wel in orde brengen,” antwoordde Marholm, „dan verzoek ik u
onmiddellijk om verlof.”

„Weet gij dan, waar Raffles zich ophoudt?”

„Natuurlijk weet ik dat. Maar daar ik nu geen dienstdoende detective
ben, doch eenvoudig uw secretaris, gaat mij dat verder niets aan. Dat
is geheel en al mijn particuliere zaak.”

„Gij zijt een eigenaardig mensch,” vond de inspecteur hoofdschuddend,
„vijfduizend pond sterling zijn uitgeloofd voor dengeen, die hem te
pakken kan krijgen!”

„Weet gij,” lachte Marholm, „voor vijfduizend pond sterling kan ik mij
niet zooveel plezier koopen als Raffles mij dagelijks bereidt—al was
het ook tienduizend pond sterling, dan nog zou ik graag afstand doen
van het geld, als Raffles mij belooft, voorloopig nog niet op zijn
lauweren te gaan rusten.

„Kan ik nu gaan?”

„Luister eens, mijn beste Marholm. Bij deze aangelegenheid staat ook uw
eigen eer op het spel, want indien hier werkelijk een brief verduisterd
is, dan zoudt gij de schuldige zijn. Indirect maken die twee menschen u
zelfs verdacht.”

„Ik zal gehakt van hen maken voor hun onbeschaamdheid,” bromde Marholm.
„Wees nu maar onbezorgd, binnen een paar uur zal ik uw wensch hebben
uitgevoerd.

„Raffles zal zich wel met die twee schurken belasten. Hij doet het wel
uit eigenbelang, om u als politieinspecteur te behouden.”

Marholm maakte zich gereed om te gaan en Baxter keek zijn secretaris na
met gewaarwordingen van verschillenden aard.

Marholm echter mompelde:

„Een gekke zaak! Anders kan ik Baxter het lekkerste maal bederven door
den naam van Raffles te noemen en nu is Raffles op eens de persoon
geworden, dien hij noodig heeft.

„Een eigenaardige wereld!”—








DERDE HOOFDSTUK.

DE MOEDERMOORDENAAR.


De mooie Guido en mr. Röttger begaven zich, nadat zij den inspecteur
van politie hadden verlaten, naar de woning van den vermeenden
detective Marholm.

„De zaak is gewonnen,” riep de kleine redacteur tot Raffles, toen hij
bij hem in de kamer trad. „Tot morgenmiddag denkt de politie-inspecteur
er over na, wat hij ons denkt te betalen.”

„Dat is prachtig!” antwoordde de groote onbekende lachend. Hij had
gedacht, dat Baxter het geval zou omdraaien en zoowel den eigenaar als
den redacteur der Alarmkreet gevangen zou nemen.

En in plaats daarvan— —

Raffles dacht na.

De zaak was anders geloopen dan hij gedacht had.

Hij kon niet begrijpen om welke reden Baxter zich bereid had verklaard,
den beiden bedriegers geld te betalen. Misschien wilde de inspecteur op
deze wijze tijd winnen, om ze den volgenden dag des te zekerder in
handen te hebben.

„Ik heb een mooi zaakje,” sprak Raffles na eenig stilzwijgen.

„Onlangs is een beschuldiging ingekomen, van een bediende jegens zijn
heer, een zekeren Lord Melbourne. Dit stuk werd door den
politieinspecteur ter zijde gelegd, omdat— —”

Raffles maakte de beweging van geld tellen.

„Is die Lord Melbourne rijk?” vroeg de kleine redacteur.

„Zeer rijk,” antwoordde Raffles. „Die betaalt u gemakkelijk zooveel,
dat gij het niet weg kunt dragen.”

De oogen der beide journalisten glinsterden vol hebzucht.

„Wat heeft hij uitgehaald?” informeerde de kleine magere.

„Een gekke geschiedenis,” vertelde Raffles. „De bediende beweerde zeker
te weten, dat de Lord zijn stiefmoeder had vergiftigd, die de erfgename
was van het vaderlijke vermogen, na wier dood hij eerst in het bezit
van het geld zou komen.

„Als gij den bediende wenscht te spreken, ben ik gaarne bereid, den man
bij u te zenden. Ik ken hem.

„Het is mijn vaste overtuiging, dat alles, wat de bediende heeft
beweerd, een feit is.”

„Maar gij zijt goud waard!” riep de mooie Guido, die op een stoel had
plaats genomen en zijn nagels polijstte.

„Waar woont de Lord?” vroeg de kleine Röttger.

„Regentpark no. 16,” antwoordde Raffles, „ik sprak den bediende
vanmorgen; hij deelde mij mede, dat de Lord van plan is, op reis te
gaan. Gij moet dus, als gij iets wilt bereiken, snel handelen.”

„Kan ik den bediende spreken?” vroeg de redacteur.

„Dat kan ik u niet zeggen,” sprak de groote onbekende schouderophalend,
„Maar Lord Melbourne is, zoover ik weet, altijd van drie tot vijf voor
het diner te huis. Gij kunt hem bepaald in dien tijd treffen.

„Ga hem eens opzoeken. Ik denk, dat wij reeds hedenavond een paar
duizend pond sterling rijker zullen zijn.”

„Ik heb dringend geld noodig,” vertelde de mooie Guido lachend, „ik heb
gisteren tamelijk groote verliezen geleden bij het spel in de club.

„Laten wij eens zien, wat wij van den man los kunnen krijgen.”

„Maar eerst moeten wij iets eten,” stelde de redacteur voor, „mijn maag
bromt bedenkelijk en als ik honger heb, kan ik dergelijk werk niet
doen.

„Sluit gij u bij ons aan, Mr. Marholm?”

„Het spijt mij,” antwoordde Raffles, „maar ik durf mij niet met u samen
in het publiek vertoonen, dat is te gevaarlijk.”

Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt.

De groote onbekende, die niemand had verwacht, keek verbaasd op en
riep:

„Come in!”

De deur ging open en met het gemoedelijke glimlachje, dat hem eigen
was, trad de vloo het vertrek binnen.

Nu bevond Marholm zich bij Marholm.

Een oogenblik schrikte Raffles.

Hij dacht aan een overval van de politie.

Onmiddellijk echter had hij zijn zelfbeheersching herwonnen en, zich
tot Mr. Röttger wendend, die den detective had herkend, maar zijn naam
niet wist, sprak hij:

„De heeren moeten mij verontschuldigen, ik ben nu verhinderd.”

„Wij zullen u bericht doen toekomen betreffende den Lord,” sprak Mr.
Kroyzer en hij verliet met zijn compagnon Raffles.

Toen zij de trap afliepen, waren zij er nog zekerder van, met detective
Marholm te doen te hebben, omdat een collega uit het hoofdbureau van
politie hem bezocht.

Nauwelijks hadden de beide afpersers de deur gesloten, of de vloo legde
zijn wijsvinger op den mond en fluisterde, met een blik op de deur:
„Sst!”

Daarop luisterde hij, totdat hun schreden niet meer hoorbaar waren, en
zich tot den grooten onbekende wendend, sprak hij:

„Goeden dag, Mr. Raffles.

„Ik kom in opdracht van den inspecteur van politie, maar niet om u
gevangen te nemen, doch om uw hulp in te roepen tegen de beide
sujetten, die zooeven bij waren!”

„Ik houd mij reeds met hen bezig,” antwoordde Raffles, „neem plaats,
Mr. Marholm. Als ik u een sigaar of een sigarette mag aanbieder dan als
’t u belieft.”

Marholm nam plaats naast de schrijftafel, waaraan de groote onbekende
zat en sprak, terwijl hij een sigarette aanstak:

„Tot dusverre heb ik slechts van den rook uwer sigaretten kunnen
genieten en dat was het eenige, wat gij achterliet, als wij u wilden
hebben, gij zelf waart helaas altijd als rook vervlogen.”

Raffles glimlachte vroolijk.

Hij was nu gerustgesteld en begreep, dat Marholm inderdaad slechts voor
particuliere zaken bij hem was gekomen.

„Het doet mij genoegen, dat mijn sigarette u smaakt, als het u
aangenaam is, dan zal ik ze u voortaan doen toekomen.

„Maar vertel mij nu vóór alles, hoe gij den weg naar hier hebt
gevonden?”

„Heel eenvoudig,” lachte de vloo, „ik ben achter de twee heeren, die
bij u waren, aangeloopen.”

„Hoe bedoelt gij dat?”

„Dat is waar,” lachte Marholm, „gij kunt niet weten, dat die beide
gentlemen zich een uur geleden bij inspecteur Baxter bevonden en ik
hen, toen ik uit het bureau kwam, nog op straat vond en hoorde, hoe Mr.
Röttger juist zei:

„Nu gaan wij naar detective Marholm.”

„Gij kunt u voorstellen, Mr. Raffles, dat ik er heel veel belang in
stelde om te weten, waar de tweede detective Marholm in Londen woonde.

„Daarom volgde ik het tweetal, klopte op de deur, en vond u, mijn
dubbelganger, Mr. Marholm!”

„Wel,” lachte Raffles, „ik heb de eer, mij aan u voor te stellen. Ik
heet tijdelijk Marholm.”

„Groote eer voor mij,” antwoordde zijn bezoeker, „dat gij u zoo voor
mijn persoon interesseert. Ik had nooit kunnen denken, waartoe mijn
naam al niet moest dienen.

„Maar nu wil ik u eerst zeggen, waarvoor ik hier bij u ben. Ik heb een
boodschap voor u, die geld waard is!”

Raffles blies den rook van zijn sigarette in mooie ringen omhoog en
antwoordde:

„Ik ben zeer nieuwsgierig, het doel van uw komst te vernemen.”

„Uit naam van uw hooggewaardeerden vriend, mijn chef, den inspecteur
van politie Baxter van Scotland Yard, moet ik u verzoeken, u bezig te
houden met die beide kerels, den redacteur en den eigenaar der
Alarmkreet, en deze beide heeren ergens in de Theems te gooien met een
kanon uit den Tower aan de voeten om hun te beletten, ooit weer boven
te komen.

„Zoo ongeveer luidt de opdracht, die inspecteur Baxter mij voor u gaf.”

„Uitstekend,” riep Raffles lachend uit, „dan is alles gegaan, zooals ik
het wenschte. Ik was al bang, dat de beide boeven den inspecteur hadden
bepraat en dat ik mijn spel tegenover hen had verloren.

„Ik houd mij reeds met de kerels bezig.”

„Dat begreep ik dadelijk, toen ik hen beiden bij u ontmoette.

„Dus was het bezoek bij den inspecteur slechts een gevolg van hetgeen
gij met de schurken voor hebt?”

„Ja,”, lachte Raffles, „ik dacht, dat Mr. Baxter hen misschien gevangen
zou nemen. Ik heb ze namelijk door middel van een brief op uw chef
afgezonden.”

„Klopt!” riep de vloo uit, „dat is de brief, dien ik onderschept moet
hebben.”

„Juist,” antwoordde de groote onbekende, „ik moest het geloofwaardig
voorstellen, daarom nam ik uw naam aan en stelde mij aan hen voor als
secretaris van het hoofdbureau van politie.”

„Maar de spitsboeven hebben mij nu gezien,” sprak Marholm op
bedenkelijken toon.

„Kennen zij uw naam?” vroeg Raffles in gespannen aandacht.

„No, Sir!”

„Wel! Dan hebben wij niets te vreezen. De beide heeren weten nog niet,
dat gij de werkelijke Marholm zijt en ik de valsche ben.

„Kent gij den inhoud van den brief, Mr?”

Marholm schudde het hoofd en sprak:

„Dien ken ik noch inspecteur Baxter. Na het gesprek in de kamer van
mijn chef, dat ik afluisterde, zei de kleine Röttger alleen, dat zij
een brief van Raffles aan den inspecteur van politie in handen hadden,
die hem zoodanig compromitteerde, dat hij zijn betrekking kon
verliezen.”

„Verder zei hij niets?”

„No, Sir, verder niets.”

„Fameus,” lachte Raffles, „dan is de inspecteur van politie
waarschijnlijk bang, dat ik hen beiden mededeeling heb gedaan over zijn
liefdesavonturen. Maar dat is niet waar.

„Ik heb hun een brief gegeven, waarin ik hun het bewijs leverde, dat
ik, Lord Lister, genaamd Raffles, de groote onbekende, met den
inspecteur van politie samen werk en elken buit met hem deel.”

Marholm sloeg zich op de dijen, dat het klapte.

„Prachtig!” riep hij schaterlachend uit. „Als gij dat eens aan Baxter
had meegedeeld. Hij zou u zoo zeker als tweemaal twee vier is, in een
cel hebben opgesloten en u daarenboven een flink pak slaag laten
geven.”

„Ik heb den beiden heeren nog meer verteld. Ik heb hun gezegd, dat
Baxter van beruchte huizen, speelholen en eenige misdadigersbenden elke
maand bepaalde bedragen ontvangt en daardoor millionnair is geworden.”

„Die arme Baxter,” lachte Marholm, „als hij eens wist, wat gij hem ten
laste legt! Ik denk dat hij werkelijk krankzinnig zou worden.

„Maar als die pennelikkers dat, wat gij hun hebt wijsgemaakt, aan den
inspecteur hadden verteld, om hem geld af te persen, dan denk ik, dat
de duivel in Baxter was gevaren en dat hij aan de beide kerels een
ongeluk had begaan.”

„Ik heb nu een beter plan,” sprak Raffles. „Ga nu naar inspecteur
Baxter en deel hem mede, wat ik van plan ben en vertel hem ook den
inhoud van den brief.

„Zeg hem, dat hij zich morgenmiddag den inhoud van den brief door mr.
Röttger moet laten vertellen. Dan kan hij hem gemakkelijk wegens
afpersing en lasterlijke aantijging gevangen nemen.”

„Een goed idee,” knikte Marholm, „en als gij mij nog een paar van uw
cigaretten wilt meegeven, dan ga ik zeer voldaan heen om den inspecteur
mee te deelen, dat gij de zaak in handen hebt genomen.”

Hij nam afscheid en verliet Raffles.

Eenige minuten later nam Lord Lister een rijtuig en reed weg.

Onderweg haalde hij in de Albanstraat, waar hij een klein huis van twee
verdiepingen bewoonde, Charly Brand af en gaf dezen de volgende
inlichtingen:

„Charly, we hebben een uitstekende grap! Jij moet nu mijn bediende
voorstellen. Binnen een paar uur zullen de redacteur en de eigenaar van
de Alarmkreet mij in mijn oude villa bezoeken en denken, dat zij zich
bij een zekeren Lord Melbourne bevinden.

„Dat ben ik.

„Ik zal mij zoodanig vermommen, dat zij mij onmogelijk herkennen.

„Ik denk, dat ik een grap met die kerels zal uithalen, zooals ik nog
zelden heb beleefd.”

In de villa werd Charly Brand in de kleedkamer, waar zich ontelbare
kostuums, pruiken en baarden bevonden, in een kamerdienaar veranderd,
terwijl hij zelf zijn gelaat totaal onkenbaar maakte.

Daarop opende hij de ramen in zijn studeerkamer en wachtte op de
dingen, die komen zouden.

Uit zijn sportartikelen zocht hij een goede rijzweep uit, zooals men
die op de vossenjacht gebruikt.

Die legde hij blijkbaar achteloos op den schoorsteenrand, maar zoodanig
onder zijn bereik, dat hij slechts zijn hand behoefde uit te strekken
om haar op te nemen.








VIERDE HOOFDSTUK.

EEN HEILZAME LES.


Het was kort na het diner, toen Charly Brand, die er als een deftige,
oude kamerdienaar uitzag, bij Raffles, alias Lord Melbourne, twee
heeren aanmeldde, die hem wenschten te spreken.

„Mijn naam is Röttger,” zoo stelde de redacteur zich voor, „ik ben de
leider van de Alarmkreet.

„Ik strijd voor recht, vrijheid en waarheid. Ik offer mij op voor mijn
principes, voor de onbeschermde deugd en vernietig alles wat slecht en
gemeen is!”

„Foei duivel!” De groote onbekende spuwde met een grooten boog in de
naast zijn schrijftafel staande spuwbak.

„Neem mij niet kwalijk,” sprak hij tot de heeren, „ik lijd aan te
grooten toevoer van speeksel.”

Beide bezoekers maten Lord Melbourne met vijandige blikken.

Zij konden niet bewijzen, dat het spuwen op hen betrekking had.

„Dus gij zijt de redacteur van de Alarmkreet?” vroeg Raffles na eenig
zwijgen. „Is dat een nieuwe courant?”

Mr. Kroyzer zette een verontwaardigd gelaat, hij wilde reeds een scherp
antwoord geven, maar de mooie Guido was hem voor:

„Hebt gij werkelijk nog nooit over ons blad hooren spreken, Lord
Melbourne?”

Raffles haalde de schouders op.

„Het spijt mij zeer, ik lees behalve de „Times” en de Parijsche
„Figaro”, en nog het „Berliner Tageblatt” en de „New-York Herald”, geen
andere couranten.

„Men kan natuurlijk niet alles lezen wat ter perse komt.

„Ik geloof dat de uren van den dag nauwelijks toereikend zouden zijn om
de alleen al in Londen verschijnende couranten en tijdschriften te
lezen. Men heeft toch ook nog andere bezigheden. Dat zult ge mij moeten
toegeven”.

De kleine redacteur knikte bevestigend en zei:

„U heeft gelijk, Lord Melbourne, maar onze courant, de Alarmkreet, is
iets wat ieder moet leeren kennen.

„Het is een orgaan, dat strijdt voor de hoogste moraal; het is de
bezem, die de modderpoelen van het moderne leven moet reinigen van hun
stinkend vuil.”

Weer spuwde Raffles.

Daarop lachte hij.

„Eene aangename taak is dat. Vertel mij eens, hoe houdt gij dat op den
duur toch uit? Het is geen aanbevelenswaardige arbeid. Daar heb je gauw
genoeg van!”

Mr. Röttger sloeg zich trotsch op de borst.

„Slechts mannen als ik, die een onzelfzuchtig, sterk en groot karakter
hebben, zijn in staat, om evenals Herkules Augiasstallen te reinigen.”

„Prachtig”, sprak Raffles, „ik wil u daar niet van terughouden, en daar
uw tijd voor het groote werk zeer kostbaar is, moet gij dien niet bij
mij verzuimen. Keer naar uw eigen omgeving terug!”

De kleine journalist wierp Raffles een woedenden blik toe.

Hij hield er niet van om op een dergelijke manier met woorden de deur
uit te worden gegooid.

„Pardon”, antwoordde hij, „de tijd, dien ik bij u doorbreng, is voor
mij geen verlorene.”

„Zoo, zoo”, lachte Raffles, „wilt gij daarmee zeggen, dat wij ons hier
bij mij in een Augiasstal bevinden?”

„Ja”, bevestigde de redacteur, „ik zou u anders niet hebben opgezocht,
Lord Melbourne. Hier is een der smerigste plaatsen in den grooten
modderpoel van het moderne leven, die ik ooit heb ontdekt.”

Lord Melbourne lachte hartelijk.

Daarop keek hij met vroolijken blik de kostbaar ingerichte kamer rond
en sprak:

„Wel, als het nergens smeriger is dan bij mij, moeten zelfs varkens
zeer netjes wonen.”

„Gij begrijpt wel”, siste Mr. Röttger, „ik bedoel daarmede, dat niet uw
kamers, maar gijzelf smerig en vuil zijt!”

„Ho, ho!” viel Raffles hem lachend in de rede, „ik heb vanmorgen
gebaad, evenals elken dag.”

Nu werd de kleine redacteur venijnig:

„Het lichaam kan misschien zuiver zijn, maar de ziel is onrein als het
vuilste riool.”

„All right”, knikte de Lord, „dan zal ik u als puttenschepper
aanstellen. Hoeveel verlangt gij per maand?”

„Laat ons niet schertsen, Lord Melbourne, ik moet u over ernstige
dingen spreken. Het is voor u een levenskwestie!”

John Raffles stak een sigaret aan en blies zijn bezoeker den rook in
het gelaat.

„Ik geloof, dat gij u vergist. Over mijn bestaan had alleen mijn vader
eenmaal te beschikken.”

„Of de wet.”

„Hoe bedoelt gij dat?”

Raffles nam den redacteur van het hoofd tot de voeten op en Mr. Röttger
voelde zich door den blik der zwarte oogen verontrust.

Een onbehaaglijk gevoel, alsof hij hem reeds hier of daar had ontmoet,
maakte hem zenuwachtig.

Maar tevergeefs dacht hij na; hij herkende in de spotachtig lachende
oogen van Lord Melbourne niet die, welke detective Marholm, d. w. z. de
onechte Marholm, in zijn hoofd had.

„Hoor mij een paar seconden aan”, sprak hij tot Raffles. „Gij zult
thans voldoende op de hoogte zijn van mijn persoon en mijn courant.”

„Ongetwijfeld”, antwoordde de groote Onbekende, „ik ken u zoo
nauwkeurig, alsof gij jarenlang mijn kamerdienaar waart geweest.”

Opnieuw trof hem een vijandige blik.

Met een verachtelijk gebaar deed de kleine redacteur stilzwijgend
afstand van het baantje van kamerdienaar en zei:

„Gij overschat uzelf, Lord Melbourne, zelfs Zijne Majesteit zou er zich
niet op kunnen beroemen, mij in Zijnen dienst te hebben gehad.”

„Nu, nu,” lachte Lord Lister, „spreekt gij Spaansch?”

„Neen, hoezoo?”

„Russisch?”

„Neen?”

„Italiaansch, Fransch?”

„Neen?”

„Kunt gij friseeren, masseeren, enz.?”

„Verduiveld, neen!”

„Een costuum beugelen? Of een das binden?”

Een toornig luid „Neen”, deed zich opnieuw hooren.

„Ziet ge,” sprak Raffles, „dan zijt gij in ’t geheel niet bekwaam om
kamerdienaar te worden”.

„Maar schrijven kan ik”, herhaalde de kleine redacteur op scherpen
toon.

„Neem mij niet kwalijk”, lachte zijn overbuur, „schrijven kan mijn
kamerdienaar ook. Dat is toch een schoolvak, dat iederen straatjongen
wordt aangeleerd”.

„Ik bedoel letterkundig!”

Een lang gerekt „Zoo-oo...!” was het eenige antwoord, weer blies Lord
Lister met spottend gekrulde lippen den rook van zijn sigaret in het
gelaat van den journalist en sprak:

„Misschien kan mijn kamerdienaar dat ook.

„Hij zou b.v. een werk kunnen uitgeven: „Onthullingen uit het
slaapvertrek van mijn meester”, of „De liefdesavonturen van mijn
meester”, of „De schuldeischers”— —of „Verhalen van een kamerdienaar”.
Ik denk, dat dit alles in den tegenwoordigen tijd veel bijval zou
verwerven. Men leest in de zoogenaamd letterkundig-ontwikkelde kringen
dergelijke zaken graag”.

„Maar,” verdedigde zich de kleine redacteur, „dat wat ik schrijf, zal
uw kamerdienaar niet kunnen schrijven. Daartoe ontbreken hem de
gegevens.

„Ik heb bijvoorbeeld een artikel in de pen met het opschrift:

„„Sensationeele onthullingen omtrent den geheimzinnigen dood der oude
Lady Melbourne”.”

„Klopt niet”, glimlachte de Lord.

„In hoeverre niet?”

„Wel, omdat de Lady nog niet zoo oud was, ik kan het weten. Mijn
stiefmoeder was dertig jaar toen zij stierf. Zij was jonger dan ik”.

De redacteur zette verbaasde oogen op.

Maar hij beheerschte zich en antwoordde:

„De leeftijd heeft er ook niets mee te maken. De hoofdzaak zijn de
onthullingen omtrent den geheimzinnigen dood”.

„Dat is mogelijk”, stemde Raffles toe, „maar omdat deze onthullingen op
even onvoldoende informaties berusten als die omtrent den leeftijd der
Lady, ziet het er slecht mee uit”.

„Maak u niet ongerust,” mengde zich Mr. Kroyzer in het gesprek, „mijn
redacteur heeft niet naar den leeftijd geïnformeerd. Maar omtrent den
dood van uw stiefmoeder weet hij alles.”

„Dat vind ik interessant”, riep de Lord uit, „wanneer is de Lady dan
gestorven?”

„Dat weet gij evengoed als ik”, antwoordde Mr. Röttger, terwijl hij het
inderdaad niet wist.

„Oho”, lachte Raffles, „gij vergist u. Mij is de datum van het
overlijden van mijn stiefmoeder tot op heden nog niet bekend”.

Nu richtte de kleine redacteur zich in zijn volle lengte op, wierp den
Lord een verachtelijken blik toe en sprak:

„Ik ben niet hier gekomen, om met u verstoppertje te spelen, gij weet
evengoed, als ik, wat ik bedoel.”

Raffles haalde de schouders op.

„Ik weet inderdaad niet, wat gij wenscht”.

„Sir”, antwoordde Röttger nu op bruusken toon, „er is slechts één
artikel in de Alarmkreet noodig, om u in een smadelijk proces te
wikkelen”.

„Daaraan twijfel ik geen oogenblik”, sprak de Lord op kalmen toon, „het
is alleen de vraag, voor wien het proces smadelijk zou zijn, voor u of
voor mij”.

„Alleen voor u!”

Nauwelijks was dit woord gesproken, of de Lord sprong plotseling van
zijn stoel op en mat den redacteur met een doordringenden blik.

„Als gij er de persoon naar waart, zoudt gij mij op een andere plaats
rekenschap van uw woorden moeten geven!”

„Ik zal u rekenschap geven”, siste Röttger, „maar met mijn wapenen: met
pen en inkt. En nu wil ik u nog iets zeggen, Lord Melbourne:

„Er zijn sterke bewijzen voorhanden, dat gij de schuld draagt van den
dood uwer stiefmoeder. Ja, dat gij zelfs haar dood opzettelijk hebt
veroorzaakt.”

Raffles kruiste de armen.

„En al ware dat het geval, wat gaat het u dan nog aan? Zijt gij rechter
of inspecteur van politie?”

„Dat niet, maar ik ben de redacteur, der Alarmkreet en als zoodanig
maak ik dergelijke dingen, als zij mij ter oore komen, bekend en deel
ze aan de autoriteiten mee”.

„Dat wil zeggen”, sprak Raffles, „dat gij u eerst riemen snijdt uit de
huid van uw slachtoffers, om daarna de ongelukkigen achter slot en
grendel te helpen”.

„Gij kunt beide dingen vermijden”, viel nu Mr. Kroyzer in, „er zal een
artikel gepubliceerd worden, noch een aanklacht jegens u worden gedaan,
als gij het met ons eens wordt”.

„Ja, als gij het met ons eens wordt”, voegde Mr. Röttger er aan toe.

Raffles deed, alsof hij niet dadelijk de beteekenis dier woorden
begreep.

„Hoe meent gij dat, heeren?” vroeg hij.

De journalist naderde hem vertrouwelijk, legde de hand op zijn schouder
en sprak:

„Laat ons verstandig zijn, Lord, het zal u niet moeilijk vallen, een
overeenkomst met ons te sluiten. Voor iemand van uw vermogen zullen een
paar duizend pond geen groote rol spelen.”

Nauwelijks had de groote onbekende deze woorden gehoord, of hij floot
zoo luid en doordringend, dat de redacteur verschrikt achteruit sprong.

„Denkt gij, dat ik uw zwijgen zal koopen?”

„Gij gebruikt daar een leelijke uitdrukking,” sprak Mr. Kroyzer, „gij
hebt niet noodig, ons stilzwijgen te koopen, maar wij willen goede
zaken met elkaar doen.”

„Goede zaken?” vroeg Raffles. „Voor u ongetwijfeld. Want als ik u goed
versta, dan betaal ik u eenige duizenden pond sterling, stop u de
zakken vol geld en krijg daarvoor niets terug.”

„Natuurlijk, Lord Melbourne, want wij bewaren een onherroepelijk
stilzwijgen omtrent alles wat wij hebben vernomen.”

„Maar wat hebt gij dan toch eigenlijk vernomen, mijne heeren? Gij zijt
nu reeds een uur lang bij mij en spreekt nog geheel in raadselen.”

„Zullen wij ons duidelijker verklaren?” vroeg Mr. Kroyzer.

„Ja”, antwoordde Raffles, „dan zal ik ook duidelijker spreken.”

Met een snellen blik keek hij plotseling naar de rijzweep, die op den
schoorsteenmantel lag.

Noch Mr. Röttger, noch Mr. Kroyzer begrepen dien blik.

„Goed”, sprak de kleine, redacteur, „wij hebben van een volkomen
betrouwbaar persoon de bewijzen gekregen, dat gij den dood van uw
stiefmoeder op uw geweten hebt.”

„Is dat alles?” vroeg Raffles op volkomen onverschilligen toon, zoodat
zoowel de kleine redacteur als de eigenaar der Alarmkreet stom van
verbazing waren.

„Ik denk, dat dat meer dan voldoende is”, antwoordde Mr. Röttger na
eenige oogenblikken, „begrijp wel, het betreft hier een aanklacht
wegens moord.”

„Gij beweert dus”, sprak Raffles, „dat ik mijn stiefmoeder heb
vermoord.”

„Ik beweer het niet alleen, maar ik wil het ook bewijzen!”

Een oogenblik keek de groote onbekende zijn tegenstander met ijskouden
blik aan, daarop deed hij, alsof hij overlegde, wat hij wel te
antwoorden had.

„Laat ons eens aannemen, mijne heeren,” sprak hij, „dat datgene, wat
gij beweert, een feit was en ik mijn stiefmoeder had vermoord, om in
het bezit te komen van het vermogen van mijn vader.

„Op welke wijze zoudt gij er mij voor instaan, dat gij u in de zaak,
die gij met mij denkt te behandelen, als eerlijke menschen zult
gedragen?”

„Mijn betrekking als redacteur der Alarmkreet verplicht mij tot eerlijk
handelen.”

„Pardon”, antwoordde Raffles, „ik begrijp uw woorden niet.”

„Ik bedoel”, antwoordde Mr. Röttger, „dat ik als redacteur der
Alarmkreet wel verplicht ben, mij als een eerlijk mensch te gedragen.”

„Mooi!” sprak Lord Lister, „hoeveel verlangt gij daarvoor?”

„Zeggen wij voorloopig tienduizend pond sterling.”

„Een net zaakje”, lachte de groote onbekende. „Gij zeidet immers
zooeven, dat gij als redacteur der Alarmkreet tot eerlijk handelen
verplicht waart. Ik herhaal: tot eerlijk handelen.

„Weet gij, heer redacteur, ik heb strengere opvattingen omtrent
eerlijkheid dan gij.

„Gij schijnt uw eerlijkheid ergens in de modder te hebben laten liggen.

„Eerlijk zoudt gij zijn, als gij dat, wat gij beweert omtrent mijn
persoon vernomen te hebben, aan de justitie meedeeldet, in plaats van
uw zwijgen aan mij te willen verkoopen voor tienduizend pond sterling.”

„Genoeg!” schreeuwde nu de kleine redacteur, de vuisten ballend, „ik ga
van hier naar den inspecteur van politie Baxter. Gij zult ondervinden,
welke gevolgen deze zaak voor u heeft.”

„Stellig!” lachte Raffles, „en opdat gij den weg niet tevergeefs af
zult leggen, zal ik u iets meegeven, dat gij den inspecteur als bewijs
kunt toonen. Let eens op!”

Voordat Mr. Röttger of Mr. Kroyzer iets vermoeden of een poging konden
doen om te vluchten, had Raffles de rijzweep van den schoorsteen
genomen en als hagelsteenen vielen in het volgende oogenblik de slagen
op den redacteur en den eigenaar der Alarmkreet neer.

(Zie het titelblad.)

De klappen volgden elkaar zoo snel op en werden op zoo elegante manier
uitgedeeld, dat de beide schurken zich niet konden verdedigen.

Schreeuwend en vloekend holden zij de kamer uit, stieten Charly Brand,
die op den drempel was verschenen, omver en snelden de straat langs als
twee achtervolgde beesten.

Zij liepen door totdat zij voor de deur van het hoofdbureau van politie
stonden, want zij meenden nog steeds, dat Lord Melbourne hen met de
rijzweep op de hielen zat.

Toen zij ademloos door het snelle loopen de kamer van inspecteur Baxter
waren binnengekomen, troffen zij dezen niet, doch in zijn plaats
detective Marholm, die hen met onvriendelijke blikken ontving.

„Wat wenscht gij?” snauwde hij, „de inspecteur is niet hier.”

„Er is ons iets vreeselijks overkomen”, hijgde de redacteur.

„Iets ontzettends!” voegde de eigenaar van het schimpblad er aan toe.

„Wat dan?” vroeg Marholm, en op hetzelfde oogenblik ontdekte hij op
beider gelaat de dik opgeloopen striemen van de rijzweep.

„Ah zoo!” sprak hij, „hebt gij slaag gehad?”

„Ja!” riepen beiden tegelijk uit.

„Nu,” lachte de vloo, „zoo iets moet gij gewend zijn. Gij zijt, als ik
mij goed herinner, immers de redacteur der Alarmkreet?”

„Ja,” zuchtte de kleine Röttger, terwijl hij den zakdoek voor het
gelaat hield, „dat ben ik. Maar ik begrijp niet hoe gij ertoe komt om
te zeggen, dat ik aan een pak slaag gewend moet zijn.”

„Kom”, sprak Marholm lachend, „gij kent immers het woord uit den
Bijbel:

„Wie het zwaard opneemt, zal door het zwaard omkomen!”

Daarvoor kan men evengoed zeggen:

„Wie klappen uitdeelt, zal klappen terugkrijgen!”

„Wij zijn hier niet om bijbelteksten met u te behandelen”, antwoordde
Mr. Röttger met woedenden blik.

„Wat wilt gij dan?” vroeg de vloo op kalmen toon.

„Een aanklacht wegens moord indienen tegen Lord Melbourne.”

„Jegens wien?” vroeg Marholm. „Tegen Lord Melbourne? Dat is jammer.
Waar woont de Lord?”

„Regentpark 16.”

„Regentpark 16? Voor zoover ik mij herinner, is Lord Melbourne reeds
acht jaar dood. Hoe kan hij dus in het Regentpark No. 16 wonen?”

„En toch is het zoo”, sprak de kleine redacteur. „Gij verwisselt zeker
den zoon met den vader. Onze aanklacht is gericht tegen den zoon. Roep
dadelijk eenige detectives bijeen en spoed u naar den Lord, voordat hij
de vlucht heeft kunnen nemen.”

„Zoo snel gaat dat niet”, sprak Marholm, „eerst moet ik een protocol
opmaken van uw beschuldiging, en dat is niet zoo gemakkelijk.

„Het gaat bij ons alles volgens voorschrift. Daar buiten om gebeurt er
niets.

„Daarop zullen wij Lord Melbourne uitnoodigen om hier te komen en hem
een verhoor afnemen.

„Daarmee gaat minstens een week heen. Zoolang moet gij geduld hebben.”

„Dat is ongeloofelijk”, sprak de redacteur, „op die manier heeft elke
moordenaar de tijd om te ontvluchten.”

„Zeker”, antwoordde Marholm op doodkalmen toon, „wij houden ons bij
voorkeur bezig met voortvluchtige moordenaars.

„Het aangenaamst zijn ons zelfs de onbekende moordenaars.

„Dergelijke gevallen behandelen wij zeer eenvoudig. Wij loven een
belooning uit en laten het publiek naar hem zoeken. Wordt hij dan niet
gevonden, dan dragen wij de schuld niet alleen, maar het publiek met
ons.”

„Wilt gij ons voor den gek houden?” vroeg Mr. Kroyzer.

Nu stond Marholm op en riep uit:

„Houd uw domme aanmerkingen voor u, want als iemand voor den gek wordt
gehouden, dan zijn wij het, maar niet het publiek.

„Ik hoop, dat gij mij begrepen hebt.

„En als gij nu een aanklacht wilt indienen, ga dan naar huis, neem een
vel van het daartoe gebruikelijke formaat papier, vouw het in het
midden langs de lengte in tweeën en schrijf op de rechterhelft met
openlating van een blanco rand ter breedte van twee vingers.

„Indien gij u niet aan dit voorschrift houdt, kunnen wij de aanklacht
niet accepteeren. Zij gaat dan onherroepelijk in de papiermand.

„En gaat nu heen, want ik heb te werken.”

Hij draaide het tweetal den rug toe en ging met zijn schrijfwerk door.

Toen zij nog niet heengingen, draaide hij zich nog eens om en vroeg:

„Wat verlangt gij nog meer?”

„Wij zouden gaarne weten”, antwoordde Mr. Röttger, „wanneer inspecteur
Baxter te spreken is.”

„Over een uur”, antwoordde Marholm en hij voegde er aan toe:

„Als ik u een goeden raad mag geven, leg dan thuis ijscompressen op uw
gezicht, want iedereen ziet al op een afstand aan u, dat gij een flink
pak rammel hebt opgeloopen.”

„Wij zullen tijdig terug zijn”, sprak de redacteur, en met zijn
medeplichtige verliet hij het bureau.

Marholm echter sloeg zich van pret op de knieën en riep:

„Drommels, dat is de mooiste streek, dien ik ooit van Raffles heb
gehoord. Elke klap schijnt een van de beste soort te zijn geweest.”

Hij had misschien een half uur geschreven, toen Baxter als een
brieschende leeuw het bureau binnen stormde.

Hij wierp zijn dienstpet op de schrijftafel, zoodat een inktkoker
omviel en de inhoud als een zwarte stroom over de tafel en den
witgeschuurden vloer liep.

Daarop ging hij voor Marholm staan, en schreeuwde met gebalde vuisten:

„Ik sla je dood, Marholm, ik sla je dood!”

Hij zag er werkelijk uit, alsof hij van plan was zijn vuisten op het
hoofd van den secretaris te doen neerdalen.

Maar Marholm kende zijn chef.

Onbevreesd keek hij den inspecteur aan en sprak:

„Waarom wilt gij mij doodslaan?”

Baxter’s oogen rolden in hun kassen.

„Gij hebt mij geblameerd—gij hebt mij voor altijd onmogelijk gemaakt!”

Marholm glimlachte.

„Is dat mogelijk, inspecteur?”

„Ja, dat is mogelijk!” raasde Baxter.

„Gij weet, dat ik hedenmorgen een brief kreeg van den president van de
rechtbank met de opdracht, hem om drie uur in den middag te bezoeken.

„Kunt gij denken, wat er nu gebeurd is?”

„Een grap geweest?”

„Een grap?—Een uitbrander heb ik gehad als nog nooit in mijn leven! Een
eindeloozen uitbrander! Hij noemde mij niet alleen een ezel, maar
verklaarde mij voor den grootsten idioot, die er ooit op de wereld
heeft rondgeloopen”.

„Laat u dat zwart op wit geven, dan kunt gij een flinke som verdienen
in onze variété’s en in het Panopticum. Den grootsten idioot zal
iedereen willen zien”.

De inspecteur greep Marholm bij de keel, alsof hij hem wilde wurgen.

„Zwijg, Marholm, of ik ransel u af! Jij bent de grootste idioot!”

„Het is mogelijk”, antwoordde Marholm, „anders was ik misschien uw
secretaris niet!”

„Ja, gij!” riep Baxter uit, „want om uwentwege kreeg ik den
uitbrander—door uw schuld ben ik voor den grootsten idioot uitgemaakt”.

„Ik ben zeer nieuwsgierig!”

„De duivel moge je halen met je nieuwsgierigheid. De zaak is eenvoudig
genoeg. Belachelijk eenvoudig, gij stommerik!

„Ik zei je gisteren, dat het voorschrift was, een rand open te laten
ter breedte van twee vingers”.

„Klopt!” antwoordde Marholm, „was de rand niet zoo breed?”

„Ja, de rand was zoo breed, maar geen enkel woord, dat dichtbij den
rand staat, is te lezen. Gij hebt eenvoudig, inplaats van verder te
schrijven op den volgenden regel, de letters weggelaten en daardoor
onbegrijpelijke rapporten geschreven. Geen mensch kan er uit wijs
worden, noch de rechters, noch de president!”

„Daaraan twijfel ik geen oogenblik”, sprak Marholm, terwijl hij zijn
tabakspijp ging stoppen.

„Als gij de rapporten hadt gelezen, zoudt gij het weglaten der letters
hebben opgemerkt.

„Het was onmogelijk, de woorden af te breken, daar ik steeds een paar
letters over had in de laatste lettergreep, die ik niet op den rand
mocht schrijven, welke tot elken prijs twee vingers breed moest zijn.

„Om mij aan het voorschrift te houden en allen eerbied te toonen jegens
de wetten, liet ik de letters eenvoudig weg”.

Hij nam een lucifer en stak zijn pijp aan.

„Het had niet veel gescheeld”, vervolgde Baxter, „of gij hadt mij den
nek gebroken. Ik had bijna mijn ontslag gekregen”.

„Dat zou meer jammer zijn geweest voor John Raffles dan voor u!”

Het woord Raffles oefende dezen keer een kalmeerende werking uit op
Baxter.

Zijn opgewonden gelaat werd kalmer, zijn toornige stem nam een
vriendelijker klank aan en hij vroeg:

„Hebt gij met Raffles gesproken?”

„Ja,” antwoordde Marholm lachend, „en gij zult het resultaat van mijn
bezoek binnen een uur in duidelijk leesbaar schrift voor u zien! Ik
wed, dat er geen letter is weggelaten”.

„Zal Raffles mij schrijven?” vroeg Baxter, die deze woorden niet
begreep.

„Hij heeft u reeds geschreven”, sprak Marholm, „heb maar geduld”.








VIJFDE HOOFDSTUK.

EEN BEZOEK AAN DE ALARMKREET.


De redactiejongen had juist, om vijf uur, het bureau verlaten. Hij stak
juist een zijner cents-sigaretten aan, toen hij op de trap Raffles
ontmoette, die, nadat hij met de beide afpersers een samenkomst,
vermomd als Lord Melbourne, had gehad, nu een bezoek kwam brengen op de
redactie der Alarmkreet, om in het bezit te komen van bewijzen tegen
den redacteur en den bezitter van de courant.

Nauwelijks was de jongen Raffles gepasseerd, of de groote onbekende
snelde geruischloos als een kat de trappen op en bevond zich in een
paar seconden voor den ingang van de redactie.

De deur gaf hem weinig moeite, het was een ouderwetsche, in Engelsche
woningen gebruikelijke houten deur, die bijna met elken sleutel te
openen was.

Deze geringe veiligheidsmaatregel verbaasde Raffles eerst. Hij meende
na eenig nadenken, dat de eigenaren van dit kantoorlokaal misschien
niets te verbergen hadden. Maar toch wilde hij zich overtuigen, of niet
het een of ander geheim, vooral wat betrof het geval Spancer, in de
schrijftafel van den redacteur te vinden zou zijn.

Daar de luiken gesloten waren, was het er volkomen donker.

Hij stak daarom een lamp aan, die op tafel stond en zag in den hoek een
cylinderbureau, dat hij met geringe moeite opende.

Hij opende alle kastjes en laden, maar vond niet het minste, dat hem
van dienst had kunnen zijn.

„Het is precies zooals ik dacht”, sprak hij tot zichzelf, „de schurken
weten heel goed, dat het voor hen het veiligste is om geen enkelen
brief of geschreven stuk te bewaren”.

Hij sloot het meubel weer en wilde zich naar huis terug begeven, toen
hij op de tafel middenin het vertrek een pakket zag liggen, dat met een
touw was dichtgebonden.

Met groote letters stond, in blauw potlood op den omslag van het pakket
geschreven:

„Laatste correctie”.

Een oogenblik keek Raffles nadenkend naar het pakket, dat ter
verzending gereed lag en dat de jongen waarschijnlijk vergeten had,
daar het nog dien avond ter perse moest, omdat de courant den volgenden
morgen zou verschijnen.

Plotseling vloog het bekende lachje over Raffles’ gelaat.

„Ja”, fluisterde hij, „als ik hierin vind, wat mij nu toevallig
bezighoudt, zou het een kolossale grap geven!

„Juist, morgenochtend verschijnt het wekelijksche nummer der Alarmkreet
en dit is de laatste correctie voor de drukkers.

„Prachtig!”

Hij maakte voorzichtig het pakket open en haalde de gedrukte
correctievellen der gereedgemaakte courant te voorschijn.

Artikel na artikel las hij met de grootste belangstelling en hij
amuseerde zich al lezende, hoe langer hoe meer.

Daarna nam hij aan de schrijftafel plaats, opende den inktkoker en nam
de pen, waarmee een paar uur geleden de redacteur der Alarmkreet de
correctie had aangebracht.

Raffles doopte de pen in den inkt, stak een sigaret aan en lachte
zachtjes.

„Nu zal ik de Alarmkreet eens redigeeren. Londen zal verbaasd zijn, wat
voor een geestig blad de Alarmkreet is. Mr. Röttger kan niets hebben in
te brengen tegen de veranderingen, die ik aanbreng, omdat hij het niet
meer zal kunnen.

„Ik ontvang hem over een paar uur bij mij en zal ervoor zorgen, dat hij
zich niet meer in verbinding kan stellen met zijn drukkerij”.

Raffles rookte zijn sigaret op, stak een nieuwe aan, en las het eerste
artikel:


    Nieuws omtrent John Raffles, den Grooten Onbekende.

    „Wij hadden verwacht, dat de door ons als gewetenloos avonturier en
    misdadiger beschreven Londensche bedrieger zich zou verdedigen
    tegen onze beschuldigingen en ons een bericht toezenden, zooals hij
    dat gewend is te doen.

    „Maar die man is niet alleen een avonturier en misdadiger van de
    gemeenste soort, maar hij is ook lafhartig.

    „Het wordt meer dan tijd, dat de Londensche pers zich niet meer met
    dien kerel bezighoudt, maar hem eenvoudig doodzwijgt, opdat de
    lauwerkrans, dien men hem ten onrechte omhangt, eindelijk door iets
    anders kan worden vervangen.”


„Heel aardig,” lachte Raffles, „dat artikel zal ik corrigeeren.”

Hij nam de pen op en schreef:


    „John Raffles, dien wij in het laatste nummer van ons blad
    uitschilderden als een gewetenloos avonturier en misdadiger, heeft
    ons bewezen, dat hij werkelijk den lauwerkrans, dien de Londensche
    pers hem omhangt, vol bewondering als zij is voor zijn daden, ten
    volle verdient.

    „John Raffles heeft ons niet alleen door woorden overtuigd, maar
    zelfs door een onomstootelijk bewijs.

    „Wij bevelen John Raffles aan bij alle bewoners van Londen, die
    door gewetenlooze schurken worden uitgezogen, gedreigd of misleid.
    Tot deze laatste soort behoort ook de Alarmkreet.

    „Wij moeten dit ter kennis brengen van alle lezers onzer courant en
    hen dringend aanraden zich bij voorkomende gelegenheden tot John
    Raffles te wenden.”


„Ziezoo,” sprak Raffles, „dat is de eerste correctie, nu volgt de
tweede in de zaak-Spancer.”

Hij las:


    De poging tot zelfmoord door de jonge bontwerkster, die, zooals wij
    onzen lezers hebben medegedeeld, het slachtoffer is geworden van
    den zoon van den bekenden pelshandelaar Spancer, is tot heden niet
    opgehelderd.

    „Wij veronderstellen nog steeds, dat het jonge meisje door den
    jongen Spancer tot zelfmoord is gebracht.

    „Het is meer dan tijd, dat de politie zich met deze zaak
    bezighoudt.”


„Aha,” sprak Raffles, „daar zullen wij iets aan toevoegen.”

En hij schreef verder:


    „Wij zouden gaarne bereid zijn geweest, over deze zaak het
    stilzwijgen te bewaren, indien de vader van den jongen Spancer de
    door ons verlangde 5000 pond sterling had betaald, maar die man is,
    helaas, zoo ongenaakbaar, dat hij er niet aan wil denken, de dupe
    te worden van onze afpersing. Het jonge meisje wordt door hem, naar
    wij vernomen hebben, op milde wijze ondersteund en heeft van hem
    een kleine zaak in pelswaren gekregen in de Victoriastraat.”


„Zie zoo,” mompelde Raffles, „nu is ook dit artikel gecorrigeerd.”

Nu nam de groote onbekende een blanco stuk papier en begon daarop een
geheel nieuw artikel te schrijven.

Het luidde:


    Oplichterij op groote schaal!

    „Naar wij zooeven uit goede bron hebben vernomen, heeft zich onder
    den naam „De Alarmkreet” een courant in Londen gevestigd, die,
    evenals de Apachen in Parijs, de schrik is geworden van de
    fatsoenlijke Engelsche burgerij.

    „De courant houdt zich ermee bezig, om uit kleine gebeurtenissen of
    ongelukkige omstandigheden, waardoor solide menschen worden
    getroffen, sensatie-artikelen in elkaar te flansen, doordat zij
    namelijk van een mug een olifant maakt.

    „Wij weten zeer stellig, dat deze courant niets anders is dan een
    gemeene bedriegerij; zij is, evenals de Amerikaansche „Arizona
    Kicker”, ten allen tijde bereid om tegen betaling van een zeker
    bedrag afstand te doen van het laten drukken dier
    sensatieberichten.

    „Het is niets anders dan een zoogenaamde „revolverpers”, die zich
    niet ontziet de eer en het vermogen der staatsburgers aan te
    randen.

    „Het zou hoog noodig zijn, dat de inspecteur van politie Baxter
    zich ernstig bezig hield met den redacteur en den eigenaar van dit
    weekblad, om Engelsche burgers tegen dergelijke gevaarlijke
    schurken te beschermen.

    „Naar alle waarschijnlijkheid zal het echter bovengenoemden
    inspecteur niet gelukken, deze menschen onschadelijk te maken.

    „Wij vernemen gelukkig, dat om die reden John Raffles zich deze
    zaak heeft aangetrokken en nu van plan is, den eigenaar en den
    redacteur van „De Alarmkreet” een welverdiende straf te doen
    toekomen.

    „Het verdere verloop dezer zaak zullen de lezers van dit blad
    morgen in de Londensche couranten kunnen vinden.

    „P. S. Wij verzoeken den verslaggevers van alle Engelsche
    couranten, zich hedenavond om 9 uur, voor het vernemen der laatste
    gebeurtenissen, te vervoegen bij den heer inspecteur van politie.”


„Klaar!” sprak Raffles, „nu zal de courant eindelijk eens een
fatsoenlijk bericht bevatten. De Alarmkreet zal morgenochtend voor den
laatsten keer verschijnen; ik heb deze giftplant der Engelsche pers met
wortel en al uitgeroeid.”

Hij stond op en sloot het pakket weer in hetzelfde papier, zoodat er
niet aan te zien was, dat het geopend was geweest.

Daarop ontdeed hij met zijn zakdoek de schrijftafel van de
sigarettenasch, die hij erop had laten vallen, sloot het meubel,
draaide het licht uit en verliet het redactielokaal.

In de aangrenzende restauratie wachtte Charly Brand op hem.

„Zoo”, sprak deze, „ben je klaar? Het heeft vrij lang geduurd.”

„Ja”, antwoordde Raffles, „ik had ook tamelijk veel te doen, ik heb
voor hoofdredacteur der Alarmkreet gefungeerd en de courant
geredigeerd. Ik verzeker je, dat Londen zich morgenochtend amuseeren
zal!”

„Hoe?” lachte Charly Brand, „ben je in de journalistiek gegaan, hoe heb
je dat klaargespeeld?”

„Heel eenvoudig”, vertelde Raffles, „het is mij reeds herhaaldelijk zoo
gegaan in mijn leven, de hemel heeft mij altijd noodig om schurken hun
welverdiende straf te doen toekomen.

„Het toeval, of laten wij het het noodlot noemen, maakte, dat de
correctie van de courant gereed op tafel lag en de jongen had vergeten
het pakket mee te nemen.

„De courant komt morgenochtend uit en niets is meer in staat, het
onheil van de heeren Röttger en Kroyzer af te wenden.

„En laat ons nu gaan.”

Toen zij het restaurant verlieten, kwam juist de redactiejongen
ademloos aangerend.

„Zie je”, sprak Raffles, „ik heb mij niet vergist, de bengel heeft tot
ons geluk de correctie op tafel laten liggen en haast zich nu, zijn
verzuim weer goed te maken. Wij zullen hier wachten en even zien of
mijn veronderstelling juist is.”

Zij gingen voor een sigarenwinkel staan en keken schijnbaar vol
aandacht naar de uitstalling.

Een paar minuten later reeds kwam de jongen terug en Raffles zag, dat
hij het pakket in de hand hield, snel de straat overstak, op een tram
sprong en wegreed.

Intusschen zaten Mr. Röttger en Mr. Kroyzer in een klein restaurant in
de buurt, waar zij, nu zij eenigszins bekomen waren van de zweepslagen,
iets gebruikten.

Beide heeren waren reeds weer in opgewekte stemming.

Zij hadden bijzondere zorg aan hun toilet besteed en bespraken
nogmaals, wat zij tegen den inspecteur van politie zouden zeggen.

„Ik ben van meening”, sprak de kleine redacteur, „dat de Lord zijn
stiefmoeder werkelijk heeft vergiftigd. Dergelijke dingen komen immers
dagelijks voor.”

„Zeker”, knikte de mooie Guido, „en ik denk, dat gij, als gij een
stiefmoeder hadt, die zoo rijk was als die van Lord Melbourne, dat gij
dan hetzelfde zoudt doen.”

„Natuurlijk”, antwoordde de redacteur, „ik ken allerlei onschuldige
middelen, om dergelijke zaakjes op te knappen, zonder dat een dokter
iets kan constateeren.”

„Gij zijt eigenlijk een gevaarlijk mensch”, meende de sluwe Guido, „en
als gij mijn redacteur niet waart, zou ik niets met u te maken willen
hebben.”

„Zeg geen nonsens”, riep de ander uit, zijn chef als een giftige pad
aankijkend.

„Wanneer gij mij wilt beleedigen, dan hebt gij met een verkeerden te
doen.

„Wel neen,” weerde Kroyzer af, „met mijn redacteur en besten vriend wil
ik geen ruzie hebben!”

„Ik zou het u ook niet raden, bovendien —” de kleine redacteur blies
zijn chef den rook zijner slechte sigaar in de oogen, „ik weet precies
wie gij zijt, Mr. Kroyzer. Gij herinnert u wel, hoe gij een jaar
geleden het huis uwer ouders zijt ontvlucht en uit de schrijftafel van
uw vader het noodige geld meenaamt om naar Monte Carlo te kunnen gaan.

„Verder weet gij nog wel, dat de briljanten uwer moeder u flink wat
geld hebben opgebracht.

„En weet gij soms niet meer, dat gij bij iedereen hebt geleend, en wel
op schandelijk brutale manier? Daar hebben wij bijvoorbeeld een kellner
in een wijnkroeg, die nog heden om het verlies van een groote som
treurt, evenals een paar hotelhouders en andere personen, maar de lust
ontbreekt mij nu, om u nog aan meer te herinneren.

„Eigenlijk zijt gij dus de geschikte persoon wel om uw Londensche
medeburgers preeken te houden over moraliteit. Maar, het is waar, het
brengt u geld op — —”

Mr. Kroyzer riep met een hatelijken grijns op zijn gelaat den kellner
en betaalde de vertering.

Daarop sprak hij: „Ik geloof, dat het beter is om nu heen te gaan, gij
schijnt te veel gedronken te hebben!”

Bleek van ergernis keek hij zijn redacteur aan en zou hem, als hij de
gelegenheid had gehad, misschien hebben gewurgd.

Maar in machtelooze woede moest hij met zijn medeplichtige denzelfden
weg gaan.








ZESDE HOOFDSTUK.

DE VAL.


John Raffles had zich intusschen weer als detective Marholm naar zijn
kamer in de Oxfordstraat begeven.

Hij berekende—en terecht—dat de redacteur der Alarmkreet en diens
compagnon hem zouden opzoeken.

Hij behoefde niet lang te wachten.

De beide schurken hadden zich van het hoofdbureau van politie naar de
Oxfordstraat begeven, om den vermeenden Marholm den uitslag van hun
bezoek aan Lord Melbourne mede te deelen.

Vloekend kwam de redacteur de kamer binnen en bezwoer, dat hij in het
volgende nummer der Alarmkreet Lord Melbourne zou vernietigen.

Daarop vertelde hij Marholm van het vergeefsche bezoek bij inspecteur
Baxter en zei, dat hij hem nogmaals wilde opzoeken.

„Ik moet ook op het hoofdbureau van politie zijn”, sprak
Raffles-Marholm, „als gij het goedvindt, gaan wij samen.”

Hoewel de Groote Onbekende het vermeed, zijn bezoekers in de oogen te
kijken, viel het Mr. Röttger toch op, dat de oogen van den detective
veel geleken op die van Lord Melbourne.

Maar hij wierp die gedachte ver van zich.

Lord Lister verliet het tweetal in het hoofdbureau van politie, dicht
bij de kamer van Baxter en zei, dat hij over een kwartier ook binnen
zou komen.

Hij bleef staan, totdat zij de deur achter zich hadden gesloten.

Toen gleed een vroolijk lachje over zijn gelaat en hij dacht:

„Zoo, mijne heeren—de val is dicht—de ratten zitten er in— —”

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Met groot leedvermaak keek Baxter naar de opgezwollen gezichten der
beide revolverjournalisten.

„Wat is er met u gebeurd, mijne heeren?” vroeg hij met een ironischen
klank in zijn stem.

„Wij moesten op onderzoek uit voor onze courant”, antwoordde Röttger,
„de een of andere deugniet durfde ons met zijn rijzweep af te ranselen.
Maar wij zullen ons op hem wreken. Wij waren reeds een uur geleden hier
om een aanklacht in te dienen. Helaas troffen wij u niet.”

„Wie is de betrokken persoon?”

„De jonge Lord Melbourne,” sprak de redacteur, „wij klagen hem aan
wegens moord!”

„Zoo, zoo—wegens moord?”

„Jawel, wegens moord!”

„De Lord wordt er van verdacht, zijn stiefmoeder vermoord te hebben!”

„Dat is laster!” riep de vloo uit.

„Waarmee bemoeit gij u?” beet de kleine redacteur hem toe.

Marholm nam hem op met een blik vol minachting en blies dikke
rookwolken uit. Daarop keerde hij Mr. Röttger den rug toe en schreef
verder.

„Ik herhaal mijn aanklacht”, sprak de redacteur, „en beschuldig Lord
Melbourne, wonende Regentpark 16, van moord op zijn stiefmoeder.”

Weer keerde Marholm zich om en riep:

„Ik verklaar nogmaals, dat het nonsens is!”

„Waarom?” vroeg inspecteur Baxter.

„Omdat iemand, die al acht jaar dood is, niet meer wegens moord kan
worden vervolgd.”

„Hij is niet dood!” riep de redacteur uit, „hij leeft.—Die beambte
verwisselt den zoon met den vader.”

Marholm lachte zachtjes.

„Verwissel gij zelf maar niets.”

„Wij waren twee uur geleden nog bij hem.—Hij leeft dus!”

„Het is maar de vraag, waar gij zijt geweest”, sprak de vloo.

„Bij Lord Melbourne, zooals ik u reeds zei.”

„En ik herhaal u, dat gij, als de doode Lord Melbourne u zoo heeft
afgeranseld, gij een geestverschijning hebt gehad, die elke spiritist u
zou benijden.”

„Ik zie wel”, sprak Mr. Röttger, „dat wij u niet anders kunnen
overtuigen dan door u te verzoeken, ons naar Lord Melbourne te
vergezellen.”

„All right”, sprak Baxter. „Wij zullen met eenige detectives dien heer
opzoeken.”

Op dit oogenblik sloeg de klok zes.

„Wij hadden afgesproken, u morgen weer te bezoeken”, herinnerde de
redacteur der Alarmkreet Baxter.

„Ja”, antwoordde deze, „maar wij kunnen de zaak nu evengoed afdoen.”

„Zeker”, bevestigde Röttger, terwijl hij een blik wierp in de richting
van Marholm, als om te beduiden, dat diens tegenwoordigheid hinderlijk
was.

Maar Baxter deed, alsof hij dit niet bemerkte en sprak:

„Wij kunnen kort zijn. Deel mij den inhoud van den brief mee en dan zal
ik u zeggen, wat ik denk te doen.”

„Ik heb u reeds gezegd, heer inspecteur, dat het mij onmogelijk is, uw
verzoek in te willigen.”

Nu stond Marholm op en sprak:

„Dan zal ik den inhoud van den brief voorlezen.”

Stom van verbazing keken de beide schurken den detective aan, toen deze
een schrijven uit zijn zak haalde en tot den politie-inspecteur sprak:

„De heeren schijnen te vergeten, dat wij detectives zijn. Ik kan u den
inhoud wel even mededeelen, chef!”

„Dat is onmogelijk!” riep Kroyzer uit.

„Praat toch geen nonsens!” riep de vloo. „Ik ben een leerling van
Sherlock Holmes. Kent gij dien heer? Ik zal u den brief voorlezen,
inspecteur. Het is een schrijven van Raffles aan u, dat onderschept
is.”

Met open mond en uitpuilende oogen staarden de beide journalisten den
detective aan.

„Dus, heeren, luister!


    Mijn waarde Baxter!

    Ik heb gisteren den ouden Simpson, den diamanthandelaar, van wien
    gij mij mededeeldet, dat hij allerlei vuile zaken doet, opgezocht
    en hem drieduizend pond sterling armer gemaakt.

    Hierbij zend ik u een cheque van 1500 pond, de helft van den buit.

    Hedenavond ben ik in het Piccadilly Restaurant onder de bekende
    vermomming. Vraag den oberkellner naar Mr. Thonet.

    Wij zullen een paar flesschen champagne op het welslagen drinken.

        Met vriendelijke groeten
            JOHN C. RAFFLES.


„Hoe komt gij aan dien brief?” schreeuwde Mr. Röttger.

„Dien kunt gij alleen gestolen hebben, of—”

„Houdt uw mond!” de man maakte bij die woorden een beweging, alsof hij
den redacteur een oorvijg wilde geven.

„Een mooie brief”, sprak Baxter, „daar heeft Raffles u op onbetaalbare
manier bij den neus genomen!”

„Daarvan geloof ik niets”, riep de redacteur uit, met zijn oude
brutaliteit.

„Wat? Bestaat er grooter onbeschaamdheid!” schreeuwde Baxter woedend,
„dan geloof te schenken aan een dergelijken brief—dan hierheen te komen
ten einde mij geld af te persen, voor welk feit gij een paar jaar
gevangenisstraf zult hebben”.

„Gij tracht u te redden, heer inspecteur,” sprak Mr. Kroyzer, „maar dat
geeft u niets.

„Wij hebben den brief gekregen van iemand uit uw naaste omgeving. De
betrokken persoon is bereid om mondeling alles wat hier staat onder eed
te herhalen”.

„Dien beambte zou ik weleens willen leeren kennen”, riep Marholm uit.
„Hoe heet hij?”

„Dat blijft ons geheim tot aan het proces”, antwoordde mr. Röttger,
„wanneer mijnheer de inspecteur het tenminste tot een proces wil laten
komen”.

„Daartoe laat ik het komen”, antwoordde Baxter met koele
onverschilligheid en, zich tot den detective wendend, sprak hij:

„Roep eenige beambten binnen, Marholm!”

Een aardbeving, een dynamietbom had geen grooter uitwerking kunnen
hebben, dan het uitspreken van dezen naam.

Vol ontzetting staarden de beide bedriegers den inspecteur aan.

Marholm was al bij de deur, toen de redacteur stamelde:

„Heet—heet—heet die beambte daar—Mar—holm?”

„Om u te dienen”, antwoordde de vloo, „zoo heet ik”.

„Onmogelijk!” krijschte de redacteur, „wij hebben u zelf bij Mr.
Marholm ontmoet”.

„Dat klopt”, antwoordde de vloo, „maar dat was Mr. Marholm niet. Ik heb
geen enkelen naamgenoot in Londen”.

„Maar gij moest hem toch kennen. Hij beweerde, dat hij beambte van
Scotland Yard was”.

„Dan heeft hij u iets wijsgemaakt.”

„Dat kan niet,” riep Mr. Röttger uit, „hij heeft ons tot aan de deur
van dit vertrek gebracht”.

„Juist iets voor hem! Ik denk dat hij graag wilde zien, of gij veilig
hier binnen kwaamt!”

Marholm stopte zijn pijp en de inspecteur sprak nu op barschen toon:

„Wij zullen nu een eind maken aan de comedie. Roep eenige beambten,
Marholm. Ik verklaar deze twee als mijn gevangenen.”

De beide journalisten gingen ontsteld een stap achteruit.

Maar op hetzelfde oogenblik had Marholm eenige detectives binnen
geroepen en deze posteerden zich aan weerszijden van de gevangenen.

„Laat nu onze auto voorkomen!” beval Baxter. „Wij gaan met de heeren
samen even naar den moedermoordenaar Lord Melbourne.”

Ontdaan en bleek werden de beide afpersers onder voldoende
politiegeleide en vergezeld door Baxter en Marholm naar de politie-auto
gebracht.

Na een korten rit hadden zij no. 16 Regentpark bereikt.

Stil en eenzaam, met gesloten vensterluiken, lag het huis vóór hen.

„Dit huis kennen wij,” sprak Marholm tot Baxter, toen zij den kleinen
voortuin doorliepen. Hij sprak zoo luid, dat de gevangenen elk woord
konden verstaan.

„Zeker,” antwoordde de inspecteur, „als ik mij niet vergis, is dit de
vroegere woning van Raffles!”

Hoewel zij belden en klopten, werd de huisdeur niet geopend, want
niemand was in het huis aanwezig.

Baxter liet de deur door een smid opensteken en zij traden binnen.

„Is dit het huis,” vroeg Baxter den redacteur, „waar Lord Melbourne u
ontving?”

„Ja,” luidde het antwoord, „dit is het huis van Lord Melbourne. Gaat
mee naar boven, naar de studeerkamer, dan zal ik u bewijzen, dat de
lord hier woont.”

Zij traden de studeerkamer binnen. Het eerste, wat Baxter zag, was een
rijzweep, die in het midden van de kamer aan de gaskroon was
opgehangen.

Hieraan was een groot stuk papier bevestigd. Marholm nam het eraf en
las:


    „Aan inspecteur Baxter, Scotland Yard.

    „Als gij hier mocht komen om naar Lord Melbourne te zoeken, dan
    deel ik u mede, dat ik zelf voor Lord Melbourne speelde.

    „Ik deed dit om twee bedriegers van de ergste soort een flink pak
    slaag te geven.

    „Daar ik heb vernomen, dat ook gij reden hebt om de kerels eens af
    te straffen, hang ik voor dat doel de rijzweep hier op.

    „Zeg verder tegen de schurken, dat zij zich voortaan moeten wachten
    om met Raffles te beginnen. Voor een volgenden keer beloof ik hun
    nog een betere afstraffing.

    „Groet Mr. Marholm, onder wiens naam ik de schelmen op glad ijs
    bracht.

        Met de meeste hoogachting,
            JOHN C. RAFFLES”


Mr. Röttger boorde zich de lange, spitse nagels in het vleesch, hij had
zichzelf wel kunnen slaan voor zijn domheid.

„Voorwaarts!” riep Baxter tot zijn beambten, „brengt de gevangenen
terug!”

Toen de detectives het vertrek hadden verlaten, sprak Baxter tot vloo,
terwijl hij hem vertrouwelijk op den schouder klopte.

„Dat hebt gij best gedaan, Marholm. Ik moet mijzelf gelukwenschen, dat
ik Raffles nog niet gevangen heb, want anders hadden die beide jongens
mij uitgezogen.

„Ik zal er voortaan zorg voor dragen, dat Raffles mij niet in handen
valt.”

„Om Gods wil,” sprak Marholm, „doe dat niet, want dan krijgt gij hem
stellig!”

„De Alarmkreet” verscheen den volgenden dag met de gewijzigde artikels,
tot groot vermaak van geheel Londen, welks bewoners reeds uit de
couranten hadden gelezen van het laatste sensatie-nieuws.

Het was het laatste nummer geweest van „De Alarmkreet”.













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0033: DE ALARMKREET ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.