De vroolijke vrouwtjes van Windsor

By William Shakespeare

The Project Gutenberg eBook of De vroolijke vrouwtjes van Windsor
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: De vroolijke vrouwtjes van Windsor

Author: William Shakespeare

Translator: L. A. J. Burgersdijk

Release date: September 28, 2025 [eBook #76946]

Language: Dutch

Original publication: Leiden: A. W. Sijthoff's uitgevers-maatschappij, 1912

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE VROOLIJKE VROUWTJES VAN WINDSOR ***




DE VROOLIJKE VROUWTJES VAN WINDSOR.








PERSONEN:

    Sir John Falstaff.
    Fenton.
    Zielig, een vrederechter te platten lande.
    Slapperman, neef van Zielig.
    Ford, } burgers van Windsor.
    Page, }
    William Page, Page’s zoon, een knaap.
    Sir Hugo Evans, een geestelijke, uit Wallis herkomstig.
    Dokter Cajus, een geneesheer, Franschman.
    De Waard van de herberg: De Kouseband.
    Bardolf, }
    Pistool, } in dienst bij Falstaff.
    Nym,     }
    Robert, page van Falstaff.
    Simpel, bediende van Slapperman.
    Rugby, bediende van dokter Cajus.

    Juffrouw Ford.
    Juffrouw Page.
    Anna Page, haar dochter.
    Vrouw Haastig, huishoudster bij dokter Cajus.

    Bedienden van Page, Ford, enz.


Het tooneel is in en bij Windsor.








EERSTE BEDRIJF.


EERSTE TOONEEL.

Windsor. Voor Page’s huis.

Vrederechter Zielig, Slapperman en Sir Hugo Evans komen op.

ZIELIG. Sir Hugo, praat er mij niet meer van; ik wil er een
Sterrekamerzaak van maken; al ware hij twintigmaal Sir John Falstaff,
hij zal weten, dat hij met Robert Zielig, zijn edelgeboren, te doen
heeft.

SLAPPERMAN. In het graafschap Gloster, vrederechter en coram.

ZIELIG. Ja, neef Slapperman, en custalorum.

SLAPPERMAN. Ja, en rato-lorum er bij; en een geboren edelman,
eerwaarde, die zich armigero schrijft, op iedere rekening,
borgstelling, kwijting of dagvaarding, armigero.

ZIELIG. Ja, dat doe ik, en dat hebben wij allen gedaan al sinds
driehonderd jaar.

SLAPPERMAN. Al zijn afstammelingen, die voor hem waren, hebben het
gedaan; en al zijn stamvaders, die na hem komen, mogen het doen; zij
mogen hun dozijn zilveren pietermannen op hun riddermantel dragen.   17

ZIELIG. Het is een oude riddermantel.

EVANS. Die dosijn silveren pieten komt choet bij een ouden mantel; zij
staan hem choet, stappend; het is een chesellig beest voor ten mensch
en betuit chehechtheid.

ZIELIG. De pieterman is een versche visch;—gezouten visch behoort in
een oud wapen.

SLAPPERMAN. Ik kan het vierendeelen, neef; niet waar?

ZIELIG. Als gij een vrouw neemt, ja, en de wapens vereenigt.

EVANS. Hij neemt van u, als hij fierendeelt.

ZIELIG. Wel volstrekt niet.

EVANS. Wel seker, bij onze lieve frouw; als hij een fierde van uw
mantel heeft, plijven er maar drie slippen voor u self, naar mijn
onnoozel pechrip. Maar dat is alles hetselfde;—als Sir John Falstaff u
onaangenaamheids pechaan heeft, dan pen ik van de kerk en wil recht
chaarne mijn welwillendheid u aandoen en versoeningen en kompremiesen
tusschen u maken.                                                    34

ZIELIG. De geheime raad zal er kennis van nemen; het is oproer.

EVANS. Het is niet choet, dat de cheheime raad van een oproer hoort; er
is cheen freese Chots in een oproer te hooren; heb wel attentaat
hierop.

ZIELIG. Nu, bij mijn ziel, als ik nog jong was, zou het zwaard het
uitmaken.

EVANS. Het is peter, dat frienden het swaard sijn en het uitmaken; en
tan is er nog een andere spikkulatie in mijn prein, die misschien iets
choets uitwerkt. Taar heb je Anna Page, tochter van den heer George
Page, dat een aartige maachtelijkheid is.

SLAPPERMAN. Juffer Anna Page? Zij heeft bruin haar en een fijne stem,
zooals de meisjes hebben.

EVANS. Zij is juist de persoon uit de cheheele wereld als maar te
wenschen is door u, en sevenhonderd pond geld en choud en silver fan
haar chrootvader op zijn sterfbed,—Chod cheve hem een froolijke
opstanding!—als sij in staat is seventien jaar te tellen. Het sou een
goede suinigheid zijn, als wij ons gehassebas en gewirrewar wechlieten
en een huwelijk maakten tusschen mijnheer Abraham en Anna Page.

SLAPPERMAN. Heeft haar grootvader haar zevenhonderd pond nagelaten?

EVANS. Ja, en haar fader laat haar nog meer tuiten.

SLAPPERMAN. Ik ken de jonge juffer; zij heeft goede gaven.

EVANS. Sevenhonderd pond en uitsichten zijn choede chaven.

ZIELIG. Nu, laat ons den braven heer Page een bezoek gaan brengen. Is
Falstaff daar?

EVANS. Zou ik u foorliegen? Ik feracht een leugenaar, zooals ik iemand
feracht, die niet te fertrouwen is. De ridder, Sir John, is er, en ik
pit u, laat u raden door uw welmeeners. Ik wil kloppen op de deur om
mijnheer Page. (Hij klopt aan). Hé, hola, Chot segene uw huis!

PAGE (van binnen). Wie is daar?

EVANS. Hier is Chots zegen en uw choede friend en de frederechter
Zielig; en hier is de jongeheer Slapperman, die u misschien een ander
liedje singen sal, als de saak naar uw smaak is.

(Page komt op.)

PAGE. Het verheugt mij, uw edelheden wel te zien. Ik dank u voor dat
wild, mijnheer Zielig.

ZIELIG. Ik ben verheugd u te zien, mijnheer Page; het moge u wel
bekomen. Ik wenschte, dat het wild beter ware geweest; het was slecht
geschoten.—En hoe maakt het de goede juffrouw Page?—En ik ben u altijd
van harte erkentelijk, ja, recht van harte.

PAGE. Ik dank u, heer.

ZIELIG. Heer, de dank is aan mijn kant; bij ja en neen, dat is hij.

PAGE. Ik ben verheugd u te zien, beste heer Slapperman.

SLAPPERMAN. Hoe maakt het uw lichtbruine windhond, heer? Ik hoorde
zeggen, dat hij bij Cotswold achter is gebleven.

PAGE. Dat was niet uit te maken, heer.

SLAPPERMAN. Gij wilt er niet voor uitkomen, gij wilt er niet voor
uitkomen.

ZIELIG. Dat wil hij niet.—’t Was een ongeluk, ’t was een ongeluk;—’t is
een goede hond.

PAGE. Niets bijzonders, heer.

ZIELIG. Ja, heer, hij is een goede hond, en een fraaie hond; wat zal
men er meer van zeggen? hij is goed en fraai.—Is Sir John Falstaff
hier?

PAGE. Ja, heer, hij is binnen en ik wenschte, dat ik een goed werk kon
doen.

EVANS. Dat is gesproken als een christenmensch.

ZIELIG. Hij heeft mij beleedigd, mijnheer Page.

PAGE. Nu, heer, hij bekent het eenigermate.

ZIELIG. Bekend is nog niet geboet; is het zoo niet, mijnheer Page? Hij
heeft mij beleedigd; inderdaad, dat heeft hij;—in een woord, dat heeft
hij;—geloof mij;—Robert Zielig, esquire, zegt, dat hij beleedigd is.

PAGE. Daar komt Sir John.

(Sir John Falstaff komt op, met Bardolf, Nym en Pistool.)

FALSTAFF. Zoo, mijnheer Zielig, gij wilt mij bij den koning verklagen?

ZIELIG. Ridder, gij hebt mijn dienaars geslagen, mijn herten geveld en
het huisje van mijn boschwachter opengebroken.

FALSTAFF. Maar toch „de dochter van uw wachter niet gekust?”

ZIELIG. Stil, geen grappen! gij zult dit moeten verantwoorden.

FALSTAFF. Dit wil ik terstond doen:—ik heb dit alles gedaan; ziedaar
mijn antwoord.

ZIELIG. Ik breng het voor den geheimen raad.

FALSTAFF. Gij deedt beter, het in uw geheime lade te houden; men zal u
uitlachen.

EVANS. Pauca verba, Sir John; pak zoete prootjes.                   123

FALSTAFF. Laat hèm liever een zoutbroodje pakken.—Slapperman, ik heb u
een gat in ’t hoofd geslagen; is dat stof tot een aanklacht tegen mij?

SLAPPERMAN. Nu zeker, heer, ik had stof genoeg in mijn hoofd tegen u;
en ook tegen uw schurken van gauwdieven, Bardolf, Nym en Pistool. Zij
sleepten mij naar de herberg, en maakten mij dronken en leegden toen
mijn zakken.

BARDOLF. Gij Banbury-kaas!

SLAPPERMAN (terugwijkend). O, ’t is nietmetal.

PISTOOL. Wat, Mephostophilus!

SLAPPERMAN. O, ’t is nietmetal.

NYM. Flentertje, zeg ik! pauca, pauca; flentertje, dat is mijn humor.

SLAPPERMAN (altijd meer terugwijkend). Waar is Simpel, mijn
knecht?—weet gij het ook, neef?

EVANS. Frede, pit ik u. Laten wij tot een verstand komen; daar is drie
scheidensrechters in deze zaak, als ik mij wel fersta; dat is de heer
Page, fidelicet, de heer Page; en daar ikself, fidelicet, ikzelf, en de
derde man is, in de laatste plaats en finaliter, de waard uit „de
Kouseband.”

PAGE. Wij drieën, wij willen de zaak onderzoeken, en tusschen hen in
het effen brengen.

EVANS. Brafo! ik wil een kort pechrip fan de saak in mijn sakpoekje
maken; en wij willen later alles pespreken met alle moochlijke
pehoetsaamheid.

FALSTAFF. Pistool!

PISTOOL. Hij hoort met ooren.

EVANS. De tuifel en sijn chrootmoeder! Wat is tat foor een manier van
spreken: „Hij hoort met ooren!” Kom, tat is toch cheaffectioneerd.

FALSTAFF. Pistool, hebt gij de beurs van den heer Slapperman gesneden?

SLAPPERMAN. Ja, bij deze handschoenen, dat heeft hij, of ik wil nooit
meer in mijn eigen groote kamer komen. Het waren een halve kroon in
scheepjesschellingen, en twee mooie schuifbord-schellingen, die mij
twee schellingen en twee stuivers het stuk hebben gekost bij Yed
Miller, zoowaar ik deze handschoenen heb.

FALSTAFF. Is dit echt waar, Pistool?

EVANS. Neen, het is falsch, als het een puitelsnijderij is.

PISTOOL. Ha, vreemd’ling van ’t gebergt’!—Sir John, gij meester mijn,
Ik daag die blikken degenkling hier uit;
En looch’ning slinger ik uw labras toe,
Ja, looch’ning! Ha, gij heffe en schuim, gij liegt!

SLAPPERMAN (op Nym wijzend). Bij deze handschoenen, dan was hij het.

NYM. Wees gewaarschuwd, heer, en kom met goede humors uit. Ik doe „Hap
snap!” met u, als gij mij met dien grijpschaar-humor aan boord komt;
dat is het fijne van de zaak.                                       172

SLAPPERMAN (op Bardolf wijzende). Bij mijn hoed, dan was hij het met
dat roode gezicht; want al kan ik mij niet herinneren, wat ik deed,
toen gij mij dronken hebt gemaakt, toch ben ik niet geheel en al een
ezel.

FALSTAFF. Nu, wat zegt gij, Scharlaken en Hans?

BARDOLF. Wel, Sir, ik voor mijn part zeg, dat die heer zichzelf
bedronken heeft, tot hij zijn vijf zinsneden kwijt was.

EVANS. Sijn fijf sinnen, zegt men; foei, wat die onwetendheid toch is!

BARDOLF. En toen hij vetjes was, Sir, werd hij, om zoo te zeggen,
gecasseerd; en zoo gingen zijn conclusa’s de spiegaten uit.

SLAPPERMAN. Ja, toen hebt gij ook latijn gesproken; maar dat doet er
niet toe. Ik zal mij nooit van mijn leven weer bedrinken, na dezen
streek, dan in eerlijk, net, godzalig gezelschap; als ik mij weer
bedrink, wil ik dronken zijn met menschen, die de vreeze Gods hebben,
en niet met dronken schurken.

EVANS. Nu, bij Chod, dat is een frome gesindheid.

FALSTAFF. Gij hoort, dat al deze dingen geloochend worden, heeren; gij
hoort het.

(Anna Page komt op, met wijn; gevolgd door Juffrouw Ford en Juffrouw
Page.)

PAGE. Neen, dochter, neem den wijn weer mee, wij willen binnen drinken.

                                                        (Anna Page af).

SLAPPERMAN. O hemel, dat is juffer Anna Page.

PAGE. Ei, zie, juffrouw Ford!

FALSTAFF. Juffrouw Ford, op mijn eer, het is mij recht aangenaam u te
zien. Met uw verlof, lieve juffrouw!

(Hij kust haar.)

PAGE. Vrouw, heet deze heeren welkom.—Komt, wij hebben een warme
wildbraadpastei voor ons middagmaal; komt, heeren, ik hoop, dat wij
alle verbittering zullen afdrinken.

                       (Allen af, behalve Zielig, Slapperman en Evans.)

SLAPPERMAN. Ik gaf wel veertig schellingen, als ik mijn liedekens- en
klinkdichtenboek hier had.

(Simpel komt op.)

Wel, Simpel, waar hebt ge gezeten? Ik moet mijzelven bedienen, niet
waar? Heb je het raadselboek ook bij je, heb je ’t?

SIMPEL. Het raadselboek? wel, hebt gij dat niet aan Elsje Kleingoed
geleend, met de laatste Allerheiligen, veertien dagen voor Sinte
Michiel?

ZIELIG. Kom, neef; kom neef; wij wachten op u. Een woordje met u, neef.
Zie eens, hier, neef. Er is, als het ware, een voorslag, zoo van verre
gedaan door Sir Hugo hier. Verstaat gij mij?

SLAPPERMAN. Ja zeker, en gij zult mij niet onredelijk vinden. Als het
zoo is, zal ik alles doen, wat redelijk is.

ZIELIG. Neen, maar versta mij.

SLAPPERMAN. Neen, maar dat doe ik.

EVANS. Geef sijn peweging het oor, heer Slapperman. Ik sal u de saak
peschrijfelijk zijn, als gij ontfankelijkheid sijt daarfoor.        223

SLAPPERMAN. Neen, ik wil doen, wat mijn neef Zielig zegt. Neem het mij
niet kwalijk, zeg ik, maar hij is vrederechter in zijn landschap, hoe
eenvoudig ik hier ook staan mag.

EVANS. Maar dat is de fraag niet; de fraag heeft betreffing op uw
huwelijk.

ZIELIG. Ja, dat is de zaak, man.

EVANS. Ja, tat is het; tat is de eigentlijke saak en met juffer Anna
Page.

SLAPPERMAN. Nu, als het dat is, dan wil ik haar trouwen, op ieder
redelijk verlangen.

EVANS. Maar kunt gij het meisje peminnen? Laat ons tat, wil ik, fan uw
mond of fan uw lippen fernemen, want verschillende philosophen beweren,
dat de lippen stukken sijn fan den mond; daarom, seg ons uitdrukkelijk,
kunt gij uwe affictie op het meisje overbrengen?

ZIELIG. Neef Abraham, kunt gij het meisje beminnen?

SLAPPERMAN. Ik hoop, neef, zoo te doen, als het iemand past, die
redelijk wil doen.

EVANS. Neen, Gods heilige mannen en vrouwen, gij moet possitierlijk
seggen, of gij uwe sinnen op haar kunt fersetten.

ZIELIG. Dat moet gij. Wilt gij haar trouwen, als zij goed wat
meebrengt?

SLAPPERMAN. Ik wil nog wel een grooter ding doen dan dat, op uw
verlangst, neef, in alle redelijkheid.

ZIELIG. Neen, begrijp mij, begrijp mij, beste neef; wat ik doe, is om u
een plezier te doen, neef. Kunt gij het meisje beminnen?

SLAPPERMAN. Ik wil haar trouwen, neef, op uw verlangst. Al is de liefde
in den beginne zoo groot niet, dan kan de hemel dit bij nadere
kennismaking verergeren, als wij eens getrouwd zijn en meer gelegenheid
hebben om elkander te kennen; ik hoop, van de vertrouwelijkheid zal
meer en meer despect groeien; maar als gij zegt „trouw haar,” dan wil
ik haar trouwen; daartoe ben ik gedissolveerd en dat vrij en dissoluut.

EVANS. Tat is mij seer verstandig antwoord, alleen find ik fout tat
woord dissoluut; dat woord is naar onse meening „rissoluut.” Maar de
petoeling is choed.

ZIELIG. Ja, ik denk, mijn neef heeft het goed bedoeld.

SLAPPERMAN. Ja, of anders laat ik mij hangen, ja!

(Anna Page komt weder op.)

ZIELIG. Daar komt de schoone juffer Anna.—Ik wilde wel, dat ik jong
was, om uwentwil, juffer Anna.

ANNA. Het eten staat op tafel, mijn vader verzoekt de heeren binnen te
komen.

ZIELIG. Tot zijn dienst, schoone juffer Anna.

EVANS. Chod sal mij liefhebben, ik sal bij het chratias niet
uitplijven.                                                         274

                                                  (Zielig en Evans af.)

ANNA. Wil uw edelheid zoo goed zijn, binnen te gaan, mijnheer?

SLAPPERMAN. Neen, ik dank u, inderdaad, van harte. Ik ben heel wel zoo.

ANNA. Het eten wacht op u, heer.

SLAPPERMAN. Ik ben niet hongerig, ik dank u, waarlijk.—Ga, knaap, want
al zijt gij mijn bediende, ga en bedien nu mijn neef Zielig. (Simpel
af.) Een vrederechter mag soms aan een vriend wel verplichting hebben
voor een knecht.—Ik houd nu maar drie bedienden en een jongen, tot mijn
moeder dood is; maar wat doet dat? Ik leef toch als een arm edelman van
geboorte.

ANNA. Ik mag niet zonder uw edele binnengaan; zij gaan niet aan tafel,
vóór gij komt.

SLAPPERMAN. Inderdaad, ik zal niets eten; ik dank u, niet minder dan of
ik het genoten had.

ANNA. Maar ik bid u, heer, ga toch binnen.

SLAPPERMAN. Ik blijf liever buiten om hier wat te wandelen; ik dank u.
Ik heb pas mijn scheen geschaafd, toen ik onlangs op rapier en dolk met
een schermmeester trok, drie raakstooten om een schotel gestoofde
pruimen; en op mijn woord, na dien tijd kan ik de lucht van warm eten
niet uitstaan.—Wat blaffen daar uw honden zoo? zijn er beren in de
stad?

ANNA. Ik geloof van ja, heer; ik heb er van hooren spreken.

SLAPPERMAN. Dat is een groote liefhebberij van mij, maar ik kan daarbij
zoo licht twist krijgen als maar iemand in Engeland. Gij wordt bang,
als gij den beer los ziet, niet waar?

ANNA. Ja, zeker, heer.

SLAPPERMAN. Dat is voor mij eten en drinken. Ik heb Sackerson wel
twintigmaal los gezien en hem bij den ketting gepakt; maar ik verzeker
u, de vrouwen hebben daarbij zoo geschreeuwd en gegild, dat het een
aard had. Maar wezenlijk, de vrouwen kunnen hen niet uitstaan; het zijn
leelijke ruige schepsels.

(Page komt weder op.)

PAGE. Kom toch, beste heer Slapperman, wij wachten op u.

SLAPPERMAN. Ik zal niets eten; ik dank u, heer.

PAGE. Wat! kippen en pasteiën! gij moogt niet weig’ren. Kom mede, kom!

SLAPPERMAN. Nu, ik bid u, ga voor.

PAGE. Kom toch, heer!

SLAPPERMAN. Juffer Anna, gij moogt voorgaan.

ANNA. Ik? volstrekt niet, heer; ik bid u, ga voor.

SLAPPERMAN. Voorwaar niet; ik zal niet voorgaan, voorwaar niet; die
onbeleefdheid doe ik u niet aan.

ANNA. Ik bid u, heer.

SLAPPERMAN. Nu, dan wil ik liever onbeleefd dan lastig zijn. Maar gij
doet uzelve onrecht, ja zeker, ja!

                                                            (Allen af.)





TWEEDE TOONEEL.

Aldaar.

Sir Hugo Evans en Simpel komen op.

EVANS. Chaat uw wegen en fraag naar dokter Cajus zijn huis, waar tat
is; en taar woont een sekere frouw Haastig, die als het ware sijn min
is of sijn droge min, of sijn kok, of sijn huishoudster, of sijn
waschvrouw of sijn strijkster.

SIMPEL. Goed, sir.

EVANS. Neen, het komt nog peter.—Geef haar dezen prief; want sij is een
frouw, die erge bekendschap is van juffer Anna Page; en de prief is,
dat ik haar versoek en becheer uws meesters wenschen bij juffer Anna
Page te helpen. Ik pit u, cha. Ik heb nog niet afchecheten, taar komen
nog pippelingen en kaas.

                                                           (Beiden af).





DERDE TOONEEL.

Een kamer in de herberg De Kouseband.

Falstaff, de Waard, Bardolf, Nym, Pistool en Robert komen op.

FALSTAFF. Mijn waard van de Kouseband!

WAARD. Wat zegt mijn ijzervreter? Spreek geleerd en wijs.

FALSTAFF. Waarachtig, mijn waard, ik moet eenigen van mijn gevolg
wegdoen.

WAARD. Dank af, IJzerhercules, casseer; laat hen wegdraven, hop, hop!

FALSTAFF. Ik zit op tien pond in de week.

WAARD. Gij zijt een wereldvorst, Cæsar, keizer, man van ijzer. Ik wil
Bardolf overnemen; hij zal vaten opsteken, hij zal bier aftappen; is
dit goed gesproken, IJzerhector?

FALSTAFF. Doe dat, mijn beste waard.

WAARD. Ik heb het gezegd; laat hem volgen.—(Tot Bardolf.) Ik wil u
laten schuimen en kalken; ik ben een man van mijn woord; volg mij.

                                                         (De Waard af.)

FALSTAFF. Bardolf, volg hem. Tappen is een goed ambacht; een oude rok
levert een nieuw wambuis, een verweerd dienstman een verschen tapper.
Ga, vaarwel!

BARDOLF. Het is een leven, zooals ik altijd gewenscht heb. Het zal mij
er best in gaan.

                                                          (Bardolf af.)

PISTOOL. O snood Gongarisch wicht, wilt gij de kraan regeeren?

NYM. Hij werd in den drank verwekt, is het niet een kostelijke humor?
Zijn aard is niet een heldenaard, dat is de humor er van.

FALSTAFF. Ik ben blij, dat ik zoo van die tondeldoos afkom; zijn
diefstallen waren al te zichtbaar; in het kapen was hij als een
onbedreven zanger, hij hield de maat niet.

NYM. De beste humor is, in een kwart tellens te stelen.              31

PISTOOL. Te lijmen, zegt de wijze; stelen, foei! Een figo aan dat
woord!

FALSTAFF. Mannen, ik ben bijna door mijn zolen heen.

PISTOOL. Welnu, laat winterhielen volgen.

FALSTAFF. Er helpt niets aan; ik moet gaan stroopen; ik moet op buit
uit.

PISTOOL. Om voedsel schreeuwt het jonge ravenbroedsel.

FALSTAFF. Wie van u kent Ford hier in de stad?

PISTOOL. Ik ken den man; voorwaar, hij is gegoed.

FALSTAFF. Mijn brave jongens, ik wil zeggen, wat er in mij omgaat.

PISTOOL. Twee el, en meer.

FALSTAFF. Geen schimpscheuten nu, Pistool! ’t Is waar, dat ik omga met
een middel van twee el, maar ik zoek nu een middel, om niet te
verliezen en veel te krijgen. Om kort te gaan, ik wil het hof maken aan
de vrouw van Ford. Ik heb voorkomendheid bij haar bespeurd; zij praat,
zij lacht toe, zij geeft uitlokkende wenken; ik kan den zin van haar
vertrouwelijke gezegden zeer wel gissen, en de stugste uitdrukking van
haar houding is, goed verengelscht: „Sir John Falstaff, ik ben de uwe.”

PISTOOL. Hij heeft haar wel bestudeerd en haar wil vertaald, uit de
eerbaarheid in het Engelsch.

NYM. Het anker zinkt diep; zal deze humor houden?

FALSTAFF. Nu gaat het gerucht, dat zij de koorden heeft van haars mans
beurs; hij heeft een legioen engelen.

PISTOOL. Werf even zooveel duivels aan, en op haar los, mijn zoon!

NYM. De humor stijgt, nu wordt het goed; humoriseer mij die engelen!

FALSTAFF. Ik heb hier een brief aan haar geschreven,—en hier nog een
aan Page’s vrouw, die mij eveneens vriendelijke oogjes gaf en mijn
uiterlijk met zeer nauwlettende blikjes monsterde. Nu eens vergulde
haar oogstraal mijn voet, dan weder mijn achtbaar lijf.

PISTOOL. Dan scheen de zon daar op een mesthoop neer.

NYM. Ik dank u voor dien humor.

FALSTAFF. O, zij nam mijn uiterlijk met zulk een begeerige
opmerkzaamheid in oogenschouw, dat de gretigheid van haar oog mij als
een brandglas dreigde te verzengen. Hier is ook voor haar een brief;
zij draagt ook de beurs; zij is een streek van Guyana, louter goud en
overvloed. Ik wil schatmeester voor haar beiden zijn en zij zullen mijn
schatkisten zijn; mijn Oost- en West-Indië zullen zij zijn, en ik zal
met haar beiden handel drijven. Ga, breng gij dezen brief naar juffrouw
Page, en gij dezen naar juffrouw Ford. Wij zullen vooruitkomen,
jongens, wij zullen vooruitkomen.                                    82

PISTOOL. Zou ik Sir Pandarus van Troje worden? Ik, met dit zijgeweer!
Eer haal’ mij Lucifer!

NYM. Ik wil mij met geen pooveren humor inlaten. Daar, neem uw
humor-brief terug! Ik wil mij aan een levenswandel van reputatie
houden.

FALSTAFF (tot Robert). Hier, knaap, breng gij de brieven en met zorg.
Zeil als mijn bootje naar die gouden kusten.—
Weg, schurken! smelt, verdwijnt als hagelsteenen;
Loopt u de hakken af, schuilt, bergt u, voort!
Falstaff wil nu den humor van den tijd,
De Fransche wijze om rijk te worden leeren,
Ikzelf en die omboorde page mijn.

                                               (Falstaff en Robert af.)

PISTOOL. Dat gieren u in uw gedarmt wroeten!
Want valsche steenen plukken rijk en arm.
’t Zal klinken in mijn buidel, als gebrek
U, snooden Turk uit Phrygië, nijpen zal!

NYM. Ik broed op plannen, die den humor van de wraak hebben.

PISTOOL. Gij zint op wraak?

NYM. Bij ’t luchtgewelf en bij zijn sterren, ja.

PISTOOL. Met geest of staal?

NYM.                         Met alle twee die humors.
Zijn liefde-humor deel ik Page meê.

PISTOOL. Zoo wordt door mij aan Ford ontvouwd,
  Hoe Falstaff, snood en vet,
    Zijn duif’jen aanrandt en zijn goud,
  Wil sluipen in zijn bed.

NYM. Mijn humor zal niet verkoelen; ik wil Page ontvlammen, dat hij
naar vergift grijpt; ik wil hem de geelzucht aanjagen, want het oproer
in mij is gevaarlijk; en dat is mijn ware humor.

PISTOOL. Gij zijt de Mars der malcontenten;
    Ik sta u bij; ga voor.

                                                           (Beiden af.)





VIERDE TOONEEL.

Een kamer in het huis van Dokter Cajus.

Vrouw Haastig, Simpel en Rugby komen op.

VROUW HAASTIG. Hé, John Rugby!—Wees zoo goed en ga aan het venster en
zie, of gij ook onzen heer, den heer en dokter Cajus ziet aankomen;
want, waarachtig, als hij komt, en hij vindt iemand in zijn huis, dan
heeft Gods lankmoedigheid en ’s konings Engelsch het zwaar te
verantwoorden.

RUGBY. Ik zal gaan uitkijken.

VROUW HAASTIG. Doe het; daarvoor zullen wij van avond een biersoepje
hebben, waarachtig, bij het laatste restje van het steenkolenvuur.
(Rugby af.)—Een eerlijke, gewillige en goedhartige knaap, zoo goed er
maar in een huis een wezen kan; en, ik verzeker je, geen aanbrenger en
geen twiststoker; zijn ergste gebrek is, dat hij aan het bidden te veel
verslaafd is; van dien kant is hij wel wat zielig; maar zoo heeft ieder
zijn gebrek; dus dat mag wel zoo wezen. Je naam is Peter Simpel, zegt
ge?

SIMPEL. Ja, bij gebrek aan beter.

VROUW HAASTIG. En mijnheer Slapperman is je meester?

SIMPEL. Ja zeker.                                                    19

VROUW HAASTIG. Draagt hij niet een grooten ronden baard, zoo van ’t
fatsoen van een handschoenmakers-snoeimes?

SIMPEL. Neen, zeker niet, hij heeft maar een klein nietig gezicht, met
een kleinen gelen baard, van de Kaïnsbaardkleur.

VROUW HAASTIG. Een zachtzinnig man, niet waar?

SIMPEL. Ja zeker, maar hij heeft zijn handen tot zijn dienst, zoo goed
als iemand, dien ik ken; hij heeft laatst met een konijnenmelker
gevochten.

VROUW HAASTIG. Wat je zegt!—O ik moet hem wel kennen; werpt hij het
hoofd niet in den nek als het ware, en loopt hij niet als een man van
gewicht?

SIMPEL. Ja waarlijk, dat doet hij.

VROUW HAASTIG. Nu, de hemel zende aan Anna Page geen slechter partij!
Zeg aan zijn eerwaarde, aan den heer Evans, dat ik voor uw meester wil
doen wat ik kan. Anna is een goed meisje, en ik wensch—

(Rugby komt weder op.)

RUGBY. O wee, daar komt onze meester.

VROUW HAASTIG. O nu krijgen wij er allen van langs. Vlug, daar binnen,
jong mensch; ga hier in dat bergkamertje. (Zij schuift Simpel er in.)
Hij zal niet lang blijven.—Hé, John Rugby! John! hé! John, zeg ik!—Ga
eens kijken waar onze meester blijft; ik vrees, dat hij niet wel is,
omdat hij niet thuis komt. (Zij zingt.) „En naar onder, naar onder,
naar ondere!”

(Dokter Cajus komt op.)

CAJUS. Wat ben jij daar aan het zing? Ik die gekheid niet mak. Ik u
bid, ga en haal mij uit de kleine kamer un boitier vert, een doos een
groene doos; versta je, wat ik zek? een groene doos.

VROUW HAASTIG. Ja, ja zeker, ik zal ze halen (Ter zijde.) Ik ben blij,
dat hij niet zelf gaat; als hij dat jonge mensch gevonden had, dan was
hij stierlijk dol geworden.

CAJUS. Oef, oef, oef, oef! ma foi, il fait fort chaud. Je m’en vais à
la cour,—la grande affaire.

VROUW HAASTIG. Is het deze, heer?

CAJUS. Oui, mettez le au mon tasch, dépêchez, vluk.—Waar is dat skelm
Rugby?

VROUW HAASTIG. Hé, John Rugby! John!

RUGBY. Hier,—meester.

CAJUS. Gij zijt Jack Rugby en gij zijt Slak Rugby, kom, neem gij uw
rapier, en volk mij op mijn hiel naar de ’of.

RUGBY. Ik heb het bij de hand, heer, hier in het voorhuis.

CAJUS. Op mijne woord, ik ’oud mij te lang op.—Sapristi, qu’ ai je
oublié? ik ’eb in mijn kamer eenige kruid, die ik niet wil verketen,
voor ’eel de wereld niet. (Hij gaat in de bergkamer.)

VROUW HAASTIG. Ach God, nu vindt hij den jongen mensch daar, en wordt
dol!                                                                 69

CAJUS. O diable, diable! wat is in mijn kamer? Spitseboef, larron! (Hij
komt terug met Simpel, dien hij bij den kraag houdt.) Rugby! mijn
rapier!

VROUW HAASTIG. Beste heer, blijf bedaard.

CAJUS. Waarom zal ik bedaard blijf?

VROUW HAASTIG. De jonge man is een eerlijke jongen.

CAJUS. Wat doen eerlijke jong in mijn kamer? Dat is niet eerlijk jong,
die in mijn kamer kom.

VROUW HAASTIG. Ik bid en smeek u, wees niet zoo phlegmatiek! Hoor toch
het ware van de zaak; hij kwam mij een boodschap doen van den
eerwaarden heer Hugo.

CAJUS. Goed.

SIMPEL. Ja zeker, ik moest haar vragen—

VROUW HAASTIG. Stil toch!

CAJUS. Stil toch uw eigen tong!—Spreek gij, wat gij te spreken heb.

SIMPEL. Ik moest deze eerbare juffer, uw huisjuffrouw, vragen, een goed
woord te doen bij juffer Anna Page, voor mijn meester, van wege een
huwelijk.

VROUW HAASTIG. Dat is alles, inderdaad, ja; maar ik zal er geen vinger
voor in de asch steken, zooveel niet.

CAJUS. Sir Hugo heeft u hier gestuur?—Rugby, baillez-moi een papier;
wakt gij een klein oogenblik!

(Hij zet zich neder en schrijft.)

VROUW HAASTIG (ter zijde tot Simpel). Ik ben blij, dat hij zoo kalm is.
Als hij eens recht giftig geworden was, dan hadt gij eens gehoord, hoe
schreeuwerig hij wezen kan, en hoe mankeliek.—Maar dat doet er niet
toe, man; ik wil voor uw meester doen, wat ik kan. En het ware van de
zaak is, dat de Fransche dokter, mijn meester,—ja, ik mag hem wel mijn
meester noemen, ziet gij, want ik bezorg zijn huishouden, en ik wasch,
plak, strijk, bak, kook en brouw voor hem, en maak zijn bed op, en doe
alles zelf,—

SIMPEL (ter zijde tot vrouw Haastig). ’t Is een groote post, als men
zoo geheel voor iemand leven moet.

VROUW HAASTIG (ter zijde tot Simpel). Hebt gij daar ook ondervinding
van? Gij zult het een grooten post vinden; en dan altijd vroeg op en
laat naar bed;—maar het doet er niet toe,—kom hier, in ’t oor,—ik wil
er geen praatjes van hebben,—mijn meester is zelf verliefd op juffer
Anna Page; maar het doet er niet toe, ik ken haar door en door, er komt
niets van, zus noch zoo.                                            112

CAJUS. Gij, ’Ans aap, geef Sir ’Ugo deez’ brief; op mijn ziel, het is
een uitdaging; ik wil hem de keel afsnijd in de park, en ik wil een
luizigen aap van een priest leer zik te meng of te bemoei. Jij kunt
gaan; het deug niet, dat jij hier talm:—bij God, ik wil hem wegsnijd al
zijn twee steen; bij God, hij zal niet behoud een steen om te smijt
naar zen ’ond.

                                                           (Simpel af.)

VROUW HAASTIG. Ach God, hij doet alleen een goed woord voor een vriend.

CAJUS. Dat mij niet kan skeel:—’eb ik jou niet segd, dat ik wil ’eb
Anna Page voor mijself?—Bij God; ik sla die ’Ans priest dood; en ik heb
uitgekoos mijn waard de la Jartière te meet ons wapen.—Bij God, ik wil
’eb zelf Anna Page.

VROUW HAASTIG. Het meisje, heer, mag u wel lijden en alles komt
terecht. Wij moeten de menschen laten praten, wat drommel!

CAJUS. Rugby, kom naar de ’of met mij.—Bij God, als ik niet krijg Anna
Page, ik u bij den kop smijt uit mijn huis.—Volk mijn hiel, Rugby.

                                                   (Cajus en Rugby af.)

VROUW HAASTIG. Gij Anna? een’ ezelskop krijgt gij voor uzelf. Neen, ik
ken Anna in dit opzicht door en door, geen vrouw in heel Windsor kent
Anna zoo door en door als ik; en niemand kan meer van haar gedaan
krijgen dan ik, den hemel zij dank.

FENTON (van buiten). Wie is er thuis, hé!

VROUW HAASTIG. Wie is daar, waarachtig? Kom nader bij, bid ik u.

(Fenton komt op.)

FENTON. Wel, goede vrouw, hoe gaat het?

VROUW HAASTIG. Zoo goed als het kan, nu uw edele daarnaar gelieft te
vragen.

FENTON. Wat is er voor nieuws? hoe maakt het de lieve juffer Anna?

VROUW HAASTIG. Waarachtig, heer, lief, dat is zij, en zedig en aardig;
en zij mag u wel lijden, dit wil ik u tusschen haakjes wel zeggen, den
hemel zij dank!

FENTON. Denkt gij, dat het zal lukken? zou mijn aanzoek niet worden
afgewezen?                                                          153

VROUW HAASTIG. Nu, heer, alles staat in Gods hand; maar toch, jonge
heer Fenton, zou ik op den bijbel willen zweren, dat zij u
bemint.—Heeft uw edele niet een wrat boven uw oog?

FENTON. Ja wel, dat heb ik; maar wat zou dat?

VROUW HAASTIG. Wel, daar is een heel verhaal aan vast.—Goede hemel, dat
is me een Anneken! maar, dat verzweer ik, een meisje zoo zedig, als er
ooit een brood gesneden heeft;—wij hebben wel een uur lang over die
wrat gepraat. Ik zal nooit lachen als bij dat meisje; maar, wezenlijk,
zij geeft zich te veel aan allikolie en aan gepeins over. Maar wat u
betreft, ga maar door.

FENTON. Nu, ik hoop haar vandaag nog te zien. Wacht daar hebt gij geld;
wees mijn voorspraak bij haar; en als gij haar eer ziet dan ik, wil
haar dan van mij groeten.

VROUW HAASTIG. Of ik wil? ja waarlijk, dat willen wij; en ik zal uw
edele meer van de wrat vertellen, als wij weer eens vertrouwelijk bij
elkaâr zijn, en ook van andere minnaars.

FENTON. Goed, vaarwel; ik heb nu groote haast.

                                                           (Fenton af.)

VROUW HAASTIG. Vaarwel, uw edelheid.—Waarachtig, een goed heer; maar
Anna bemint hem niet; want ik ken Anna door en door, zoo goed als
iemand.—Wat weêrgâ, wat heb ik daar vergeten!

                                                    (Vrouw Haastig af.)








TWEEDE BEDRIJF.


EERSTE TOONEEL.

Voor Page’s huis.

Juffrouw Page komt op, met een brief.

JUFFROUW PAGE. Wat! Ben ik in den feesttijd van mijn schoonheid
minnebrieven ontgaan, en moet ik er nu aan blootgesteld zijn? Laat
zien. (Zij leest).

    „Vraag mij niet naar de reden, waarom ik u bemin; want schoon 
    de Liefde het Verstand als haar verkenner gebruike, laat zij 
    het toch niet als haar raadsman toe. Gij zijt niet jong meer, 
    ik ben het ook niet; welnu dan hier is sympathie;—gij zijt 
    vroolijk, dat ben ik ook; aha dus, nog meer sympathie;—gij houdt
    van sek, dat doe ik ook; kunt gij beter sympathie verlangen? Laat
    het u dan voldoende zijn, mistress Page,—ten minste, als eens 
    soldaats liefde voldoende kan zijn,—dat ik u bemin. Ik wil niet 
    zeggen: heb medelijden met mij, want dit is geen krijgsmanstaal, 
    maar ik zeg: bemin mij. Geschreven door mij, uw getrouwen ridder,

            Die naar u smacht,
            En meen’ge nacht
            Aan u slechts dacht,
            Wiens geest met macht,
            Wiens arm met kracht,
            Uw heil betracht:

                John Falstaff.”

Welk een Herodes van Judea is dit!—O booze, booze wereld! een kerel,
die van ouderdom bijna tot flarden is versleten, en die den jeugdigen
galant wil spelen! Wat in ’s duivels naam heeft die Vlaamsche dikzak
van een dronkaard in mijn gedrag voor onvoorzichtigs opgespoord, dat
hij het wagen durft mij zoo aan boord te komen? Hij is geen driemaal
met mij in gezelschap geweest.—Wat kan ik dan toch tegen hem gezegd
hebben?—Ik was dan toch telkens,—God vergeev’ mij!—gematigd in mijn
vroolijkheid.—Nu, ik wil een wet in het parlement brengen om de mannen
af te danken. Hoe kan ik mij op hem wreken? want wreken wil ik mij, zoo
waar als zijn ingewanden uit louter poddingen bestaan.               32

(Juffrouw Ford komt op.)

JUFFROUW FORD. Zie daar, juffrouw Page! ik wilde zoo waar juist naar uw
huis gaan.

JUFFROUW PAGE. En ik kwam zoo waar juist naar u toe. Maar wat ziet gij
er slecht uit!

JUFFROUW FORD. Neen, dat geloof ik nooit; ik kan u het tegendeel
bewijzen.

JUFFROUW PAGE. Neen maar het is toch zoo, naar ik vind.

JUFFROUW FORD. Nu, het zij zoo, maar zooals ik zeg, ik heb het bewijs
van het tegendeel in handen. O, juffrouw Page, geef mij raad.

JUFFROUW PAGE. Wat is er dan, melieve?

JUFFROUW FORD. O lieve, als er niet een klein ietsje tegen was, kon ik
tot hooge eer stijgen!

JUFFROUW PAGE. Nu, geef dat ietsje den bons en neem de eer. Wat is
het?—zet ietsjes op zij;—wat is het?

JUFFROUW FORD. Als ik maar voor een oogenblikje eeuwigheid of zoo in de
hel wilde komen, kon ik geridderd worden.

JUFFROUW PAGE. Wat?—daar jokt gij mij voor;—Sir Alice Ford!—die ridders
willen er op inhakken; en daarom moet gij van uw stand niets willen
opgeven.

JUFFROUW FORD. Wij branden licht bij dag;—lees hier, lees;—zie eens,
hoe ik geridderd kan worden.—Ik zal in het vervolg het ergste van
dikzakken denken, zoolang ik oogen heb om den eenen man van den anderen
te onderscheiden. En toch pleegde hij niet te vloeken; hij was vol lof
voor de zedigheid der vrouwen, en sprak met zooveel behoorlijke en
betamelijke afkeuring van alles wat onwelvoeglijk was, dat ik had
willen zweren op de overeenstemming van zijn bedoelingen met zijn
woorden. Maar zij hangen niet meer samen en komen niet beter overeen
dan de wijs van den honderdsten psalm met die van het lied van
„Juffrouw Groenmouw.” Welke stormwind, vraag ik, wierp dien walvisch,
met zooveel tonnen traan in zijn buik, te Windsor op het strand? Hoe
kan ik mij op hem wreken? Ik denk, dat het best is, hem met hoop aan
het lijntje te houden, tot het booze vuur van den lust hem in zijn
eigen vet gesmolten heeft.—Hebt gij ooit zoo iets gehoord?

JUFFROUW PAGE. Woord voor Woord, alleen de namen van Page en Ford
verschillend!—Tot uw grooten troost bij dezen geheimzinnigen kwaden
naam,—zie hier den tweelingbroer van uw brief; maar laat den uwen eerst
erven, want ik zweer, de mijne zal het nimmer. Ik sta er voor in, hij
heeft een duizendtal van deze brieven, met open ruimte voor
verschillende namen, ja nog wel meer, en deze zijn van de tweede
uitgaaf. Hij zal ze laten drukken, buiten twijfel; want hij geeft er
niet om, wat hij onder de pers brengt, daar hij er ons alle twee onder
zou willen brengen. Ik zou nog liever een reuzin zijn en onder den berg
Pelion liggen. Waarlijk, ik wil u eer twintig ontuchtige tortelduiven
opzoeken, dan één kuischen man.

JUFFROUW FORD. Waarachtig, geheel hetzelfde, dezelfde hand, dezelfde
woorden. Wat denkt hij van ons?

JUFFROUW PAGE. Ja, dit weet ik niet; maar het brengt er mij bijna toe
mijn eigen eerbaarheid te bekijven. Ik wil met mijzelve omgaan als met
iemand, die ik nog niet ken; want zeker, als hij niet een zwak in mij
gevonden heeft, dat ikzelf nog niet ken, zou hij mij nooit met zulk een
woede aan boord geklampt hebben.

JUFFROUW FORD. Aanklampen noemt gij het? Nu, ik ben er gerust op, dat
ik hem wel bovendeks zal houden.

JUFFROUW PAGE. En ik ook; als hij mij ooit onder de luiken komt, dan
wil ik nooit meer in zee steken. Laten wij wraak op hem nemen; laten
wij hem een onderhoud toestaan, hem een schijn van verhooring van zijn
wenschen voorhouden, en hem met het fijne lokaas van uitstel bij den
neus leiden, tot hij zelfs zijn paarden aan den waard van den Kouseband
verpand heeft.

JUFFROUW FORD. Goed, ik doe mee, om hem iederen schelmschen trek te
spelen, die geen vlek kan werpen op de zuiverheid van onzen goeden
naam. O, als mijn man dezen brief eens te zien kreeg! dat zou een
eindeloos voedsel geven aan zijn jaloerschheid.

JUFFROUW PAGE. Kijk, daar komt hij juist, en mijn goede man ook. Die is
zoo ver van jaloerschheid, als ik er van af ben, hem er reden toe te
geven, en dit is, zoo ik hoop, een onmetelijke afstand.

JUFFROUW FORD. Des te gelukkiger voor u.

JUFFROUW PAGE. Laat ons samen te rade gaan tegen dien smeerbuik van een
ridder; kom mede.

                                                  (Beiden af, in huis.)

(Ford en Pistool, Page en Nym komen op.)

FORD. Nu, ik hoop, het is zoo niet.

PISTOOL. De hoop is vaak een kortstaart, die als jachthond
Is afgekeurd. Sir John begeert uw vrouw.

FORD. Kom, man, mijn vrouw is de eerste jeugd voorbij.

PISTOOL. O hoog en laag, en rijk en arm begeert hij,
En jong en oud, het eene en ’t andre, Ford.
Hij houdt van mengelmoesjes; Ford, bedenk dit.

FORD. Hij mijne vrouw beminnen?

PISTOOL. Met gloeiend heete lever. Stuit, o stuit hem,
Of loop voortaan, met Phyllax op de hakken,
Als Sir Actæon rond.—O haat’lijk woord!

FORD. Welk woord, heer?

PISTOOL. De horen, ja. Vaarwel, wees op uw hoede;
’s Nachts sluipen dieven rond, heb de oogen open;
Geef acht, eer ’t zomert en de koekoek roept!—
Kom mede, korporaal! vriend Nym, ga meê!
Geloof hem, Page, het is verstand, zijn spreken.

                                                          (Pistool af.)

FORD. Ik wil kalm zijn; ik wil de zaak doorgronden.                 131

NYM (tot Page). En dit is waar; den humor van de leugen mag ik niet.
Hij heeft mij in enkele humors beleedigd. Ik had haar den humorbrief
moeten brengen; maar ik draag een zwaard, en dit zal bijten, als ik het
noodig heb. Hij bemint uw vrouw, dat is het lange en het korte van de
zaak. Mijn naam is korporaal Nym; ik spreek, en ik betuig, dat het waar
is;—mijn naam is Nym, en Falstaff bemint uw vrouw.—Vaarwel; ik mag den
kaas- en broodhumor niet; en dat is de humor er van. Vaarwel.

                                                              (Nym af.)

PAGE (ter zijde). „De humor er van,” zegt hij; dat is een knaap om den
humor uitzinnig te maken.

FORD (ter zijde). Ik wil Falstaff opzoeken.

PAGE (ter zijde). Ik heb nog nooit zulk een langdradigen, kwasterigen
vlegel gehoord.

FORD (ter zijde). Als ik de zaak zoo vind, nu, dan—

PAGE (ter zijde). Ik wil zulk een Chinees niet gelooven, al gaf ook de
stadsgeestelijke hem een getuigenis van waarachtigheid.

FORD (ter zijde). Het was een recht verstandige kerel;—nu,—

(De twee Vrouwen komen weer uit het huis.)

PAGE. Kijk eens, Kaatje!

JUFFROUW PAGE. Waar gaat gij heen, George?—Luister eens.

JUFFROUW FORD. Wat is er, beste Frank? waarom zoo bedrukt?

FORD. Ik bedrukt? ik ben niet bedrukt.—Ga naar huis, ga!

JUFFROUW FORD. Nu, op mijn woord, gij hebt eenige grillen in het
hoofd.—Gaat gij mede, juffrouw Page?

JUFFROUW PAGE. Tot uw dienst.—Gij komt toch eten, George? (Ter zijde
tot juffrouw Ford.) Kijk eens, wie daar aankomt. Die moet onze bode
zijn bij dien schavuit van een ridder.

JUFFROUW FORD. Nu, waarlijk, ik heb al aan haar gedacht; zij is er de
rechte voor.

(Vrouw Haastig komt op.)

JUFFROUW PAGE. Gij komt mijn dochter Anna eens opzoeken?

VROUW HAASTIG. Ja juist; en hoe maakt het de lieve juffer Anna, als ik
vragen mag?

JUFFROUW PAGE. Kom mee naar binnen en zie het zelf. Wij hebben een
uurtje met u te praten.

                    (Juffrouw Page, juffrouw Ford en vrouw Haastig af.)

PAGE. Hoe is het, heer Ford?

FORD. Gij hebt gehoord, wat die kerel mij verteld heeft, niet waar?

PAGE. Ja, en gij ook, wat die ander mij vertelde?                   176

FORD. Gelooft gij, dat er iets aan is van wat zij zeggen?

PAGE. Aan de galg met die schoften! Ik kan niet gelooven, dat de ridder
zoo iets zou beginnen. Die knapen, die hem van zulk een aanslag op onze
vrouwen beschuldigen, zijn een paar afgedankte bedienden van hem, echte
landloopers, nu zij buiten dienst zijn.

FORD. Hebben zij bij hem gediend?

PAGE. Zeker, dat hebben zij.

FORD. De zaak bevalt mij daarom nog niet beter.—Woont hij niet in de
Kouseband?

PAGE. Ja, daar woont hij. Als hij werkelijk van plan is zoo op mijn
vrouw aan te stevenen, laat ik haar vrij met hem begaan; en wat hij er
meer mee wint dan eenige vinnige verwijten, dat kome op mijn hoofd
neer.

FORD. Ik wantrouw mijn vrouw volstrekt niet, maar ik zou er toch voor
bedanken hen samen te laten. Een man kan ook al te goed van vertrouwen
wezen, en ik wil niets op mijn hoofd hebben; ik ben zoo gemakkelijk
niet gerustgesteld.

PAGE. Zie, daar komt onze zwetsende waard van de Kouseband aan. Die
heeft òf wijn in den bol òf geld in den buidel, als hij er zoo vroolijk
uitziet.—Wel, wat is er, heer waard?

(De Waard komt op, gevolgd door Zielig.)

WAARD. Wel zoo, ijzervreter! gij zijt een man van de wereld.—Cavaliero
vrederechter, zeg ik.

ZIELIG. Ik kom al, beste waard, ik kom al.—Goeden avond, duizendmaal
goeden avond, beste heer Page. Heer Page, wilt gij met ons medegaan?
Wij hebben een grap voor.

WAARD. Vertel het hem, cavaliero vrederechter; vertel het hem,
ijzervreter!

ZIELIG. Nu, heer, er is een tweegevecht op til tusschen Sir Hugo, den
geestelijke uit Wales, en Cajus, den Franschen dokter.

FORD. Mijn goede waard van de Kouseband, een woordje met u.

WAARD. Wat hebt gij mij te zeggen, mijn ijzervreter? (Hij gaat met Ford
ter zijde.)

ZIELIG (tot Page). Wilt gij met ons meegaan om het te zien? Onze
vroolijke waard heeft op zich genomen hunne wapens te meten, en heeft
hen, geloof ik, op verschillende plaatsen besteld, want wees verzekerd,
de geestelijke hoor ik verstaat geen scherts. Luister ik zal u zeggen,
wat de grap zal wezen.

(Zij spreken samen.)

WAARD. Gij hebt toch geen klacht tegen mijn ridder; mijn gast
cavaliero?

FORD. Neen, dit betuig ik; maar ik zal u een kan gebrande sek geven, om
mij met hem in kennis te brengen; en gij moet hem zeggen, dat ik Beek
heet, enkel voor een grap.

WAARD. Mijn hand er op, ijzerkerel; gij zult egress en regress
hebben,—is dit goed gezegd?—en uw naam zal Beek wezen. Het is een
lustig ridder. Wilt gij gaan, ihr Herrn?

ZIELIG. Tot uw dienst, mijn waard.                                  229

PAGE. Ik heb gehoord, dat de Franschman nog al sterk is op zijn
stootrapier.

ZIELIG. O heer, dan kan ik u een ander liedje zingen. Tegenwoordig
staat men op een afstand, en doet zijn uitvallen, passado’s en ik weet
al niet wat. Maar het hart doet het hem, vriend Page; hier zit het,
hier zit het. Ik heb den tijd gekend, dat ik met mijn lang slagzwaard u
vier stoere kerels kon laten huppelen als ratten.

WAARD. Komt, jongens, komt, komt! zullen wij uitsnijden?

PAGE. Tot uw dienst.—Maar ik hoorde hen liever kijven, dan dat ik hen
zie vechten.

                                         (De Waard, Zielig en Page af.)

FORD. Laat Page een zorgelooze gek zijn en ook nog zoo vast op zijn
vrouws zwakte bouwen,—ik zet mijn vermoedens niet zoo gemakkelijk van
mij af. Zij was met hem in gezelschap in Page’s huis, en wat zij daar
deden, dat weet God. Neen, ik moet er meer van weten en ik kies een
vermomming, om Falstaff te peilen. Als ik haar onschuldig vind, dan is
mijn moeite niet verloren; en is het anders, dan is de moeite
welbesteed.

                                                             (Ford af.)





TWEEDE TOONEEL.

Een kamer in de herberg de Kouseband.

Falstaff en Pistool komen op.

FALSTAFF. Ik leen je zelfs geen penning.

PISTOOL. Welnu, de wereld zij mijn oester dan, die ik wil oop’nen met
mijn zwaard.

FALSTAFF. Neen, geen penning. Ik heb het mij laten welgevallen, dat gij
mijn invloed in pand hebt gegeven; ik heb driemaal aan mijne goede
vrienden voor u en uw medeboef Nym een uitstel ontwrongen, of anders
hadt gij beiden als tweelingapen door de tralies kunnen kijken. Ik ben
ter helle verdoemd, omdat ik bij edele heeren, mijne vrienden, gezworen
heb, dat gij dappere soldaten en brave kerels waart; en toen juffrouw
Brigitta het handvat van haar waaier verloor, gaf ik mijn eerewoord,
dat gij het niet hadt.

PISTOOL. Kreegt gij uw deel niet? was ’t niet vijftien stuivers?

FALSTAFF. En met recht, schurk, met recht! Denkt gij, dat ik mijne ziel
gratis op het spel zou zetten? In één woord, hang mij niet meer aan ’t
lijf, ik ben geen galg voor u;—ga, een zakmes en een volksgedrang, dat
is uw leven; ga, naar uw ridderzetel Pickt-hatch; ga!—Gij wilt geen
brief voor mij bestellen, gij schurk! gij beroept u op uw eer!—Wat, gij
bodemlooze laagheid, ikzelf heb genoeg te doen met mijn eigen eer
behoorlijk op te houden. Ik, ik, ikzelf moet somtijds de vreeze Gods
links laten liggen en mijne eer in den mantel van mijn nooddruft hullen
en moet kruipen en sluipen en loeren; en gij, schurk, wilt uwe lompen,
uw boschkatblikken, uw bierhuisuitdrukkingen en uw ijzervretersvloeken
achter het afdak van uw eer verschansen! gij durft weigeren, gij!

PISTOOL. ’k Geef toe; wat kunt gij van een mensch nog meer verlangen?
                                                                     32

(Robert komt op.)

ROBERT. Hier is een vrouw, Sir, die u wenscht te spreken.

FALSTAFF. Zij kome hier.

(Vrouw Haastig komt op.)

VROUW HAASTIG. Ik wensch uw edele goeden morgen.

FALSTAFF. Goeden morgen, goede vrouw.

VROUW HAASTIG. Dat niet, met verlof van uw edele.

FALSTAFF. Dan goeden morgen, meisje.

VROUW HAASTIG. Daar wil ik op zweren; zoo zeker als mijn moeder, het
uur, dat ik geboren werd.

FALSTAFF. Wie zweert, dien geloof ik. Wat wilt gij van mij?

VROUW HAASTIG. Mag ik uw edele een woord of twee vergunnen?

FALSTAFF. Tweeduizend, schoone vrouw, en ik zal u het luisteren
vergunnen.

VROUW HAASTIG. Daar is een zekere juffrouw Ford, Sir; ik bid u, kom
iets dichter bij, hierheen.—Ikzelf woon bij den heer dokter Cajus.

FALSTAFF. Goed, verder; juffrouw Ford, zegt gij.—

VROUW HAASTIG. Juist, uwe edele heeft gelijk;—ik bid u, kom nog iets
dichter bij.

FALSTAFF. Ik verzeker u, niemand hoort ons—mijn eigen volk, mijn eigen
volk.

VROUW HAASTIG. Zijn zij dat? nu, God zegen’ hen en make hen tot zijn
dienaars!

FALSTAFF. Nu goed; juffrouw Ford—; wat verder van haar?

VROUW HAASTIG. Ach, Sir, zij is een allerliefst schepsel. God, God, uw
edele is een ondeugd; ja, ja, de hemel vergeve u en ons allen; amen!

FALSTAFF. Maar juffrouw Ford,—ga voort, juffrouw Ford,—

VROUW HAASTIG. Nu, het korte en het lange van de geschiedenis is: gij
hebt haar zoo van haar tarmentane gebracht, dat het verwonderlijk is.
De beste van alle hovelingen, toen het hof nog in Windsor was, had haar
nooit zoo uit haar tarmentane kunnen brengen; en toch zijn er wel
geweest, ridders en lords en edellieden, met hun koetsen; ik verzeker
u, koets op koets, brief op brief, geschenk op geschenk; en zoo lekker
van reuk, pure muskus, en zoo ritselend, ik verzeker het u, in zijde en
goud; en in zulke alligante uitdrukkingen; zulke wijn en suiker, van
het fijnste en beste, wat een vrouwehart maar verlokken kon; en ik
verzeker u, zij konden geen van allen zelfs geen knipoogje van haar
krijgen.—Ikzelf had nog van morgen twintig engelen kunnen krijgen; maar
ik wil niets van engelen weten—van dat slag dan, om zoo te zeggen,—dan
in alle eere;—en, ik verzeker u, ze konden nooit zooveel van haar
gedaan krijgen, dat zij met de grootste van hen aan zijn beker den mond
zette; en toch waren er graven bij, ja wat meer is, heeren van de
lijfwacht; maar ik verzeker u, dat is haar alles een en hetzelfde.   80

FALSTAFF. Maar wat zegt zij tot mij? wees wat kort, mijn beste
wijfjes-Mercurius!

VROUW HAASTIG. Wel, zij heeft uw brief gekregen, en zij laat er u
duizendmaal voor bedanken; en zij laat u zooveel zeggen, dat haar man
van huis zal wezen tusschen tienen en elven.

FALSTAFF. Tusschen tienen en elven?

VROUW HAASTIG. Ja zeker, en dan kunt gij komen en de schilderij zien,
zegt ze, waar gij van weet; mijnheer Ford, haar man, is dan van huis.
Ach God! de lieve vrouw heeft een kwaad leven met hem, hij is zoo
jaloersch als iets; zij heeft een recht sikkeneurig leven bij hem, de
goede ziel.

FALSTAFF. Tusschen tienen en elven. Nu, vrouwtje, doe haar mijn
groeten; ik zal er wezen.

VROUW HAASTIG. Wel, dat is goed. Maar ik heb nog een andere boodschap
aan uw edele. Ook juffrouw Page laat u hartelijk groeten;—en hoor eens,
een woordje in ’t oor, zij is zulk een fatsoendelijke, eerzame en
zedige vrouw, en een vrouw, die,—verzeker ik u,—haar morgen- en haar
avondgebed niet verzuimt,—als er maar een is in Windsor, de anderen
niet te na gesproken; en zij verzocht mij uw edele te vertellen, dat
haar man zelden van huis is, maar zij hoopt toch, dat er wel eens een
tijd komt. Ik heb van mijn leven geen vrouw zoo dol op een man gezien;
op mijn woord, gij moet tooverkunsten hebben, ja; ja zeker.

FALSTAFF. Ik, neen, dat verzeker ik je; behalve de aantrekkelijkheid
van mijn persoon en mijn eigenschappen, heb ik geen andere
toovermiddelen.

VROUW HAASTIG. Daarvoor zegene u de hemel!

FALSTAFF. Maar zeg mij nog, bid ik u,—hebben de vrouw van Ford en van
Page elkaâr meegedeeld, dat zij op mij verliefd zijn?

VROUW HAASTIG. Nu, dat zou wat moois wezen, waarachtig!—neen, zoo dwaas
heeft onze lieve Heer ze niet gemaakt, hoop ik,—dat zou een gekke
streek wezen, waarachtig! Neen, maar juffrouw Page laat u bij al wat
lief is bidden, dat gij haar toch uw kleinen page stuurt; haar man
heeft een verwonderlijke infectie voor dien kleinen page, en mijnheer
Page is een beste man, waarachtig. Geen vrouw in heel Windsor heeft een
beter leventje dan zij: zij doet wat zij wil, zegt wat zij wil, koopt
alles, betaalt alles, gaat naar bed als zij lust heeft, staat op als
zij lust heeft, en alles gaat zooals zij wil; en waarachtig, zij
verdient het, want als er één lieve vrouw is in Windsor, dan is zij
het. Gij moet haar uw page zenden, daar helpt niets aan.

FALSTAFF. Goed, het zal gebeuren.                                   128

VROUW HAASTIG. Neen, maar doe het zeker; en zie, dan kan hij tusschen u
beiden heen en weer gaan; en in allen gevalle moet gij een afgesproken
woord hebben, waardoor gij elkander begrijpt, zonder dat de jongen er
nooit niets van kan maken; want het is niet goed, dat kinderen iets van
slechtigheden te weten komen; oudere menschen, weet ge, zijn
verstandig, om zoo te zeggen, en weten, wat er in de wereld te koop is.

FALSTAFF. Nu, goeden dag, groet beiden van mij. Daar is mijn beurs; en
ik blijf nog bij u in de schuld.—Jongen, ga met die vrouw mede. (Vrouw
Haastig af, met Robert.) Dit nieuws doet mij versteld staan.

PISTOOL. Die pink is postboot van Cupido! Meer zeilen bij; haar na, het
schanskleed op! Vuur! mij die prijs, of de oceaan slokke alles!

                                                          (Pistool af.)

FALSTAFF. Nu, oude Hans, wat zegt gij? ga uw gang; ik zal nu meer van
uw oud karkas maken, dan ik nog ooit gedaan heb. Kijkt men nog naar u
om? Komt gij, na zooveel geld gekost te hebben, nu aan het winnen? Mijn
goed karkas, ik dank u; laat men zeggen, dat het een sterk stuk is; als
het maar een fraai stuk is, wat doet het er toe?

(Bardolf komt op.)

BARDOLF. Sir John, daar is een zekere heer Beek beneden, die u gaarne
zou willen spreken en met u kennis maken; en hij zendt daartoe uw edele
een morgendronk sek ter begroeting.

FALSTAFF. Hij heet Beek?

BARDOLF. Ja, Sir.

FALSTAFF. Breng hem binnen. (Bardolf af.) Dat zijn mij welkome Beken,
die zulk een vocht doen stroomen. Aha! Juffrouw Ford en juffrouw Page,
heb ik u omsingeld? Vooruit! via!

(Bardolf komt terug, met Ford die vermomd is.)

FORD. God zegen’ u, Sir.

FALSTAFF. U desgelijks, Sir. Gij wenscht mij te spreken?

FORD. Ik neem de vrijheid van u zoo met weinig plichtplegingen aan
boord te komen.

FALSTAFF. Gij zijt welkom. Wat is uw verlangen?—Laat ons alleen,
tapper.

                                                          (Bardolf af.)

FORD. Sir, ik ben een gentleman, die al heel wat verteerd heb. Mijn
naam is Beek.

FALSTAFF. Beste heer Beek, ik hoop nader met u bekend te worden.

FORD. Beste Sir John, ik wensch dit als gunst van u; niet om u lastig
te vallen, want ik moet u doen opmerken, dat ik mijzelven beter in
staat acht om geld uit te leenen dan gij het zijt; en dit heeft mij ook
eenigszins moed gegeven tot dit ontijdig binnendringen, want waar geld
vooruitgaat, zegt men, staan alle wegen open.

FALSTAFF. Geld is een goed soldaat, heer, en dringt door.           176

FORD. Zoo is het; en ik heb hier een buidel met geld, die mij bezwaart;
als gij mij dien wilt helpen dragen, Sir John, zoo neem hem, heel of
half, om mij den last te verlichten.

FALSTAFF. Ik weet niet, heer, waarmee ik verdiend heb, uw lastdrager te
zijn.

FORD. Ik wil het u zeggen, Sir, als gij mijn gehoor wilt schenken.

FALSTAFF. Spreek, waarde heer Beek; het zal mij een genoegen wezen, u
van dienst te zijn.

FORD. Sir, ik hoor, dat gij een geleerde zijt,—ik wil kort zijn,—en gij
zijt reeds lang bij mij bekend, hoewel de gelegenheid nooit met mijn
verlangen, om met u kennis te maken, gelijken tred hield. Ik heb u een
zaak mede te deelen, waarin ik maar al te zeer mijn eigen zwakte u moet
blootleggen; maar, goede Sir John, terwijl gij het eene oog op mijne
dwaasheden richt, die ik u ontvouwen zal, moet gij het andere slaan in
het register van uw eigene, opdat ik te gemakkelijker vrij kom met een
berisping, daar gijzelf weet, hoe licht men in zulk een zonde vervalt.

FALSTAFF. Zeer goed, heer; ga voort.

FORD. Er is hier in de stad een vrouw, haar man heet Ford.

FALSTAFF. Jawel, heer.

FORD. Ik heb haar reeds lang bemind en, dit kan ik u verzekeren, veel
aan haar te koste gelegd, haar met smachtende hulde vervolgd, iedere
gelegenheid aangegrepen om haar te ontmoeten, ook het minste toeval in
pacht genomen, dat mij maar den vluchtigsten blik op haar kon doen
werpen, niet alleen vele geschenken voor haar gekocht, maar ook
rijkelijke fooien aan menigeen gegeven, om te weten te komen, welke
geschenken haar welgevallig zouden zijn. Kortom, ik heb haar vervolgd,
zooals de liefde mij vervolgde, namelijk met de wieken van iedere
gelegenheid. Maar wat ik ook voor mijn standvastigheid of voor mijn
opoffering moge verdiend hebben, loon, dit is zeker, is mij niet
geworden, tenzij ondervinding een kleinood te rekenen zij, want die heb
ik voor een ongehoorden prijs gekocht, en zij heeft mij geleerd te
zeggen:

    Gelijk een schim vliedt liefde, als rijkdom haar vervolgt,
    Vervolgt wat haar ontvliedt, ontvliedt wat haar vervolgt.

FALSTAFF. Hebt gij geen belofte van verhooring van haar ontvangen?

FORD. Nooit.

FALSTAFF. Hebt gij daarop bij haar aangedrongen?

FORD. Nooit.

FALSTAFF. Van welk een aard was dan uw liefde?

FORD. Zij geleek een schoon huis, op eens andermans grond gebouwd;
zoodat ik mijn gebouw verspeelde, door een verkeerd erf te kiezen om
het te stichten.

FALSTAFF. Met welk deel hebt gij mij dit meegedeeld?                228

FORD. Als ik u dit gezegd heb, weet gij alles. Er zijn er, die zeggen,
dat, al doet zij zich aan mij ook nog zoo eerbaar voor, zij elders wel
eens zoo aan haar dartelheid den teugel viert, dat zij er erg van in
opspraak komt. En nu, Sir John, kom ik tot de kern van mijn plan: gij
zijt een gentleman van fijne beschaving, bewonderenswaardig talent van
praten, in de hoogste kringen gezien, invloedrijk door rang en persoon,
algemeen geschat wegens uwe hoedanigheid als soldaat, als hoveling en
als geleerde,—

FALSTAFF. O, Sir!

FORD. Geloof dit, want gij weet het zelf.—Hier is geld; verbruik het,
verbruik het; verbruik meer; verbruik al wat ik heb; alleen geef er mij
in ruil zooveel van uw tijd voor, voor een verliefden aanslag tegen de
deugd van Fords vrouw noodig is. Stel uw verleidingskunsten in het
werk: win haar, dat zij u haar gunsten schenkt; als iemand dit vermag,
dan kunt gij het zoo goed als iemand.

FALSTAFF. Zou het met de heftigheid van uw hartstocht strooken, als ik
won, wat gij wenscht te erlangen? Mij dunkt, gij schrijft uzelven zeer
verkeerde middelen voor.

FORD. O, begrijp mijn bedoeling. Zij woont zoo ongenaakbaar in de
uitnemendheid harer deugd, dat de dwaasheid mijner ziel zich niet durft
vertoonen; zij is te schitterend om tot haar op te blikken. Maar zie,
als ik eens met een ontdekking in de hand voor haar kon treden, dan
hadden mijn wenschen steun en grond om zich te doen gelden; dan kon ik
haar drijven uit het bolwerk van haar kuischheid, haar goeden naam,
haar huwelijksgelofte en die duizend verdedigingswerken meer, die nu
veel te sterk tegen mij bevestigd zijn. Wat zegt gij hierop, Sir John?

FALSTAFF. Mijnheer Beek, vooreerst ben ik zoo vrij uw geld te
aanvaarden; ten tweede, geef mij de hand; en ten laatste, zoowaar ik
een edelman ben, gij zult, als dit uw wil is, de vrouw van Ford de uwe
noemen.

FORD. O beste Sir!

FALSTAFF. Ik zeg, gij zult.

FORD. Geen zorg om geld, Sir John, daaraan zal het u niet mangelen.

FALSTAFF. Geen zorg om juffrouw Ford, mijnheer Beek, het zal u aan
juffrouw Ford niet mangelen. Ik ga zoo dadelijk naar haar toe, en
wel,—u kan ik dit wel zeggen,—heeft zijzelf mij besteld; juist toen gij
bij mij binnenkwaamt, ging haar helpster of tusschenpersoon van mij
heen. Zooals ik zeg, zal ik tusschen tienen en elven bij haar zijn,
want op dien tijd zal die jaloersche ellendige kerel, haar man, uit
zijn. Kom van avond maar bij mij aan, dan zult gij hooren, hoe ik
slaag.                                                              278

FORD. Het is een waar geluk voor mij, dat ik met u heb kennis gemaakt?
Kent gij Ford, Sir?

FALSTAFF. Naar den duivel met dien armen sukkel van een hoorndrager; ik
ken hem niet.—Maar ik doe hem daar te kort door hem arm te noemen, want
de jaloersche kroondragende schelm heeft, zeggen ze, een massa geld, en
dat is het juist, wat zijn vrouw voor mij zoo bekoorlijk maakt. Ik wil
haar gebruiken als sleutel voor de geldkist van dien gehorenden
schavuit en in zijn huis mijn oogstfeest vieren.

FORD. Ik wenschte wel, dat gij Ford kendet, Sir, opdat gij hem uit den
weg kondt loopen, als gij hem ziet.

FALSTAFF. Naar den duivel met dien kleinburgerlijken zouteboterslokker!
Ik wil hem aanstaren, dat hij er gek van wordt; ik wil hem in ontzag
houden met mijn knuppel, die als een meteoor over de horens van den
sukkel zal zweven. Vriend Beek, gij zult zien, hoe ik den kinkel de
baas word en gij zult bij zijn vrouw slapen.—Kom van avond maar vroeg
bij mij.—Ford is een sukkel en ik wil zijn titel nog verfraaien; gij,
vriend Beek, zult hem als een hoorndragenden sukkel leeren kennen. Kom
van avond maar vroeg bij mij.

                                                         (Falstaff af.)

FORD. Wat is dat voor een vervloekte Epicurische schurk!—Mijn hart is
op het punt van nijdigheid te barsten!—Wie kan nu nog zeggen, dat het
blinde jaloezie is? Mijn vrouw heeft hem een boodschap gestuurd, het
uur is bepaald, de koop is gesloten. Zou eenig mensch dit gedacht
hebben?—O welk een hel, een ontrouw wijf te hebben! Mijn bed moet
onteerd, mijn geldkist geplunderd, mijn goede naam vertreden worden; en
ik moet niet alleen dezen gruwelijken smaad verdragen, maar mij ook de
afschuwelijkste bijnamen laten welgevallen, en dat wel van hem, die mij
dezen smaad aandoet! En welke titels, welke namen!—Amaimon klinkt goed,
Lucifer goed, Barbason goed; en toch dat zijn duivelentitels, namen van
booze geesten; maar hoorndrager! horenbeest! de duivel zelf heeft zulk
een naam niet!—Page is een ezel, een onnoozele ezel; hij wil zijn vrouw
vertrouwen! hij wil niet jaloersch wezen! Ik wil eer een Vlaming bij
mijn boter, den eerwaarden Walliser Hugo bij mijn kaas, een Ier bij
mijn brandewijnflesch of een dief voor het afrijden van mijn vosruin,
dan mijn vrouw aan haarzelf vertrouwen; want dan wordt er dadelijk
beraamd en overlegd en uitgevonden; en wat zij in haar hart hebben
voorgenomen, dat moet uitgevoerd worden, al zou haar hart er van
bersten!—Den hemel zij dank voor mijn ijverzucht!—Elf uur is de tijd;
ik zal dit voorkomen, mijn vrouw ontmaskeren, mij op Falstaff wreken,
en Page uitlachen. Dadelijk er op af! beter drie uren te vroeg dan één
minuut te laat!—Foei, foei, foei! Horen-, horen-, hoorndrager!

                                                             (Ford af.)





DERDE TOONEEL.

In het park van Windsor.

Cajus en Rugby komen op.

CAJUS. ’Ans Rugby!

RUGBY. Heer dokter!

CAJUS. Wat is de uur, ’Ans?

RUGBY. ’t Is over ’t uur, heer, dat Sir Hugo beloofd had hier te zijn.

CAJUS. Bij Kot, ’ij heeft kered zijn ziel, dat ’ij niet is koom; ’ij
’eeft zijn bijbel wel kebid, dat ’ij niet is koom. Bij Kot; ’Ans Rugby,
’ij is al dood, als ’ij is koom.

RUGBY. Hij is verstandig, heer; hij wist, dat uwe edele hem dooden zou,
als hij kwam.

CAJUS. Bij Kot, de ’arink is niet zoo dood, als ik hem wil dood maak.
Neem uw rapier, ’Ans, ik u wil demonstreer, ’oe ik ’em wil dood maak.

RUGBY. Ach, heer, ik kan niet schermen.

CAJUS. Skurkerij, neem uw rapier.

RUGBY. Stil, daar komen menschen.

(De waard, Zielig, Slapperman en Page komen op.)

WAARD. God zegen’ u, ijzerdokter!

ZIELIG. Gegroet, heer dokter Cajus!

PAGE. Zoo, beste heer dokter!

SLAPPERMAN. Goeden morgen, heer!

CAJUS. Waar zijt gij saam, één, twee, drie, vier, voor koom?

WAARD. Om u te zien vechten, te zien uitvallen, te zien traverseeren, u
hier te zien en daar te zien, uw punto’s, uw stoccado’s, uw reserven en
uw distanties, uw montanten te zien. Is hij al dood, mijn Ethiopiër? is
hij dood, mijn Francisco? ha, ijzervreter! Wat zegt mijn Esculaap? mijn
Galeen? mijn vlierboom-hart? Ha, is hij dood, mijn
waterkijk-ijzervreter, is hij dood?

CAJUS. Bij Kod, ’ij is de meest lafaard priest van de wereld, ’ij zijn
facie niet vertoon.

WAARD. Gij zijt een Kastiljaan, een koning Urinaal; een Hector van
Griekenland zijt gij, mijn jongen!

CAJUS. Ik u bid, getuig, dat ik ’eb gewakt zes of zeven, twee, drie uur
op ’em, en ’ij niet is koom.

ZIELIG. Hij is er wijzer om, heer dokter; hij is een geneesmeester van
de ziel en gij een geneesmeester van het lichaam; als gij vecht, gaat
dat tegen het haar in van uw beroepen. Is het zoo niet, heer Page?

PAGE. Gij zijt zelf, heer Zielig, een groot vechter geweest, al zijt
gij nu een man van den vrede.                                        45

ZIELIG. Sacrament, heer Page, al ben ik nu oud en van den vrede, als ik
een zwaard getrokken zie, dan jeuken mij de vingers om eens te trekken.
Al zijn wij vrederechters en dokters en mannen van de kerk, heer Page,
wij hebben toch nog iets van het zout onzer jeugd in ons; wij zijn
allen van vrouwen geboren, heer Page.

PAGE. Het is waar, heer Zielig.

ZIELIG. Het zal zoo bevonden worden, heer Page. Heer dokter Cajus, ik
ben gekomen om u naar huis te brengen. Ik ben voor den vrede beëedigd;
gij hebt u een wijs geneesheer betoond en Sir Hugo heeft zich een wijs
en verdraagzaam geestelijke betoond. Gij moet met mij gaan, heer
dokter.

WAARD. Met uw verlof, gast-vrederechter;—een woord, Monsieur
Zwetswater!

CAJUS. Zwetsewater? wat is dat?

WAARD. Zwetswater is in het Engelsch zooveel als dapperheid,
ijzervreter.

CAJUS. Bij Kod, dan ik ’eb evenveel zwetsewater als de Engelschman.—Die
schurftige ’Ans ’ond van een geestelijk! Bij Kod, ik wil ’em afsnijd
zijn oor.

WAARD. Hij zal u terdeeg toetakelen, ijzervreter!

CAJUS. Toetertakel? wat is dat?

WAARD. Dat is, hij zal u satisfactie geven.

CAJUS. Bij Kod, ik wil zork, dat ’ij mij zal toetertakel; want, bij
Kod, ik dat wil ’eb.

WAARD. En ik wil hem daartoe aanporren of hij mag opdrossen.

CAJUS. Ik u dank voor dat.

WAARD. En behalve dat, ijzervreter,—(Ter zijde tot de Anderen.) maar
eerst, gas-ijzervreter, en heer Page, en gij ook Cavaliero Slapperman,
gaat allen door de stad naar Frogmore.

PAGE (ter zijde tot den Waard). Daar is Sir Hugo, niet waar?

WAARD. Daar is hij; ziet eens, hoe hij gestemd is; ik zal intusschen
den dokter over ’t veld er heen brengen. Is het zoo goed?

ZIELIG. Goed, dat zullen wij doen.

PAGE, ZIELIG EN SLAPPERMAN. Goeden dag, beste heer dokter!

                                                        (Alle drie af.)

CAJUS. Bij Kod, ik die geestelijk wil slaan dood, want hij spreekt voor
een ’Ans aap bij Anna Page.

WAARD. Hij moet sterven. Maar steek nu uw boosheid in de schede; werp
koud water op uw gal, en ga met mij over ’t veld naar Frogmore. Ik wil
u brengen waar Anna Page is, op een pachthoeve, bij een feest, en daar
kunt gij haar het hof maken. Heb ik raak geschoten? Heb ik goed gezegd?

CAJUS. Bij Kod, ik u dank voor dat; bij Kod, ik u lief ’eb, en ik zal u
bezorg veel koed kast, de graven en de ridders, de lords en de
gentilhommes, mijn patiënten.

WAARD. En daarvoor wil ik uw weerpartij zijn bij Anna Page; kan ik meer
zeggen?

CAJUS. Bij Kod, ’t is koed, koed gezeg.

WAARD. Laat ons dan opdrossen.

CAJUS. Treed op mijn ’ielen, ’Ans Rugby.

                                                        (Alle drie af.)








DERDE BEDRIJF.


EERSTE TOONEEL.

Een open veld nabij het koninklijk landhuis .

Sir Hugo Evans en Simpel komen op.

EVANS. Ik pit u nu, chij heer Slapperman’s choete petiente en friend
Simpel met name, welken weg hebt chij uitgesien naar Sinjeur Cajus, die
sich een Tokter noemt van de medicijnen?

SIMPEL. Wel, Sir, naar het kleine park toe, naar het groote park toe,
overal naar toe, den weg af naar oud-Windsor toe, en overal naar toe,
behalve den weg naar de stad.

EVANS. Tan fraag ik u recht tringend, siet ook taar na toe.

SIMPEL. Goed, Sir. (Hij verwijdert zich.)

EVANS. Chot pehoete mij! wat pen ik fol chalsucht en hartkloppingen!—Ik
sal plij sijn, als hij mij betroochen heeft!—Wat pen ik melancholie!—Ik
wil den schurk sijne urinechlasen op sijn pol stuk slaan, als ik er
maar een choete gelegenheid toe find;—Chot sta mij pij!

(Hij zingt).

        „Aan helt’re peekjes, bij wier fal
        „De fogel singt zijn matrichal,
        „Taar sprei’ mijn rosenpet sijn cheuren,
        „En prijk’ en glans’ in tuisend kleuren.
        „Aan helt’re—”

Chot sij mij chenatig, ik heb chroote lusten tot weenen.

        „De fogel singt sijn matrichal,—
        „Aan Papels waat’ren saten wij,—
        „En prijk’ en glans’ in tuisend kleuren.
        „Aan helt’re—”

SIMPEL (terugkeerend). Daar komt hij, Sir Hugo, ginds, van dien kant.

EVANS. Hij is welkom.—

        „Aan helt’re peekjes, bij wier fal—”

De hemel sij met het recht? Wat is hij foor wapens?

SIMPEL. Geen wapens, Sir. Het is mijn meester en de heer Zielig en nog
een heer; zij komen van Frogmore, daar over den dijk, van dezen kant.

EVANS. Wees zoo choed, en cheef mij mijn opperkleed, of neen, houd het
op uw armen.

(Hij haalt een boek te voorschijn.)

(Page, Zielig en Slapperman komen op.)

ZIELIG. Ah, ziedaar onze eerwaarde! Goeden morgen, beste Sir Hugo. Ja,
ja, houd eens een speler van zijn dobbelsteenen of een geleerde van
zijn boek af, dat zou een wonder wezen.

SLAPPERMAN (ter zijde). O lieflijke Anna Page!

PAGE. God zegen’ u, beste Sir Hugo.                                  41

EVANS. Hij segen’ u uit sijn parmhartigheid, u allen!

ZIELIG. Wat! het zwaard en het boek? doet gij aan die beide, eerwaarde
heer?

PAGE. En altijd zoo jeugdig, zonder overkleed, op dezen ruwen,
rheumatieken dag!

EVANS. Tat heeft sijn chronden en sijn oorzaken.

PAGE. Wij komen u een goeden dienst doen, eerwaarde heer.

EVANS. Seer choed, wat is het?

PAGE. Daar ginds is een zeer waardig gentleman, die naar het schijnt
van iemand beleedigd is en daardoor het zoo te kwaad heeft met zijn
eigen waardigheid en bedaardheid, als iemand maar ooit gezien heeft.

ZIELIG. Ik heb menig dozijntje jaren achter den rug, maar dit is mij
nog nooit voorgekomen, dat een man van zijn stand, zijn waardigheid en
geleerdheid zichzelven zoo schrikkelijk vergeet.

EVANS. Wie is het?

PAGE. Ik geloof, dat gij hem kent; het is de heer dokter Cajus, de
beroemde Fransche geneesheer.

EVANS. Chods marteling en sijn heilige wil sij met mij! Ik hoorde u al
soo lief fan een schotel soep met mij spreken!

PAGE. Waarom?

EVANS. Hij heeft niet zóóveel kennis van Hippocrates en Galenus, en hij
is een schelm povendien; een laffe schelm, zooals gij er maar een
verlangen kunt te sien.

PAGE. Ik sta er u voor in, dit is de man, die met hem moest vechten.

SLAPPERMAN (ter zijde). O lieflijke Anna Page!

ZIELIG. Het lijkt wel zoo, om die wapens.—Houdt hen van elkaar;—daar
komt dokter Cajus.

(De Waard, Cajus en Rugby komen op.)

PAGE. Neen, neen, beste eerwaarde heer, houd uw degen in de scheede.

ZIELIG. En gij ook, beste heer dokter.

WAARD. Ontwapen hen en laat hen samen redetwisten. Laat hen hunne armen
en beenen heel houden en ons arm Engelsch verminken!

CAJUS. Ik u bid, laat mij spreek een woord voor uwe oor; waarom wilt
gij niet komen om mij te ontmoet?

EVANS (zacht tot Cajus). Ik pit u, plijf petaard; alles op sijn tijd!

CAJUS. Bij Kod, gij zijt de lafaard, de ’aas, de ’ond.

EVANS (zacht tot Cajus). Ik pit u, laat ons niet tot lacherij worden
voor andere menschen haar spot; ik raad het u in friendschap en ik sal
u foldoening cheven op die eene of antere manier.—(Luid.) Ik wil uw
urineglazen om uw schelmschen narrepol slaan, om uw versuimen van uw
afspraken en pestellingen.                                           92

CAJUS. Diable!—’Ans Rugby,—mijn waard de la Jartière, ’eb ik niet
kewach op hem om hem dood te slaan? ’eb ik niet? op de plaats, die ik
’ebbe besteld?

EVANS. Zoo waar ik een christenziel ben, nu, siet chij, dit is de
pestelte plaats. Ik toe peroep op mijn waard van de Kouseband.

WAARD. Stilte, zeg ik, Gallia en Gaelia, Franschman en Wallisman,
zieledokter en lijfdokter!

CAJUS. Ja, dat is zeer koed; excellent!

WAARD. Stilte, zeg ik; hoor den waard van de Kouseband. Ben ik
politiek? ben ik slim? ben ik een Macchiavelli? Zou ik mijn dokter
kwijtraken? Neen; hij geeft mij de drankjes en de sprankjes. Zou ik
mijn eerwaarde, mijn priester, mijn Sir Hugo kwijtraken? Neen, hij
geeft mij de spreekwoorden en de nietwoorden.—Geef mij de hand,
aardeman, zoo!—Geef mij de hand, hemelman; zoo!—Kinderen der wijsheid,
ik heb u beiden bedrogen; ik heb u op verkeerde plaatsen besteld; en
daar staat gij nu met heldenharten en heelhuids; en laat nu gebrande
sek het einde zijn.—(Tot Zielig.) Kom, neem hun zwaarden in
beslag.—Volgt mij, vredeskerels, volgt mij, volgt mij.

ZIELIG. Op mijn eer, een dolle waard!—Volgt hem, gentlemen, volgt hem.

SLAPPERMAN (ter zijde). O lieflijke Anna Page!

                             (Zielig, Slapperman, Page en de Waard af.)

CAJUS. Ah, ’eb ik verstaan? ’ebt gij met ons de sot gespeeld? ha! ha!

EVANS. Dat is fraai; hij heeft ons sijn spotternij chemaakt.—Ik wensch
met u friend te sijn, en laat ons onse reins samenstooten om wraak te
hebben op dezen schurftigen, schoftigen, petriechelijken knaap, tien
waard van de Kousepand.

CAJUS. Bij Kod, met al mijn ’art. Hij mij beloofd te breng waar is Anna
Page; bij Kod, hij mij ook ’eef bedroog.

EVANS. Nu choet, ik wil hem sijn hersenpan inslaan.—Ik pit u, kom mee.

                                                            (Allen af.)





TWEEDE TOONEEL.

Een straat in Windsor.

Juffrouw Page en Robert komen op.

JUFFROUW PAGE. Neen, ga maar vooruit, kleine jonker; gij waart gewoon
achterna te loopen, maar nu zijt gij een voorlooper. Wat bevalt u
beter, mijn oogen te geleiden of uw oog te hebben op uws meesters
hielen?

ROBERT. Nu waarlijk, ik ga liever voor u uit als een man, dan dat ik
hem volg als een dwerg.

JUFFROUW PAGE. O gij zijt een kleine vleier; ik zie het al, gij wordt
nog eens een hoveling.

(Ford komt op.)

FORD. Verheugd u te zien, juffrouw Page. Waar gaat gij naar toe?

JUFFROUW PAGE. Wel, om de waarheid te zeggen, heer, naar uw vrouw. Is
zij thuis?

FORD. Ja en zoo lui als zij groot is; zij verveelt zich uit gemis aan
gezelschap. Ik geloof, dat, als uw mannen dood waren, gij samen zoudt
trouwen.

JUFFROUW PAGE. Wees daar verzekerd van,—met twee andere mannen.

FORD. Waar hebt gij dien aardigen weerhaan vandaan?                  18

JUFFROUW PAGE. Ik kan voor den drommel niet zeggen, hoe de heer heet,
waar mijn man hem van gekregen heeft.—Hoe heet uw ridder ook al weer,
kereltje?

ROBERT. Sir John Falstaff.

FORD. Sir John Falstaff!

JUFFROUW PAGE. Ja juist, ik kan nooit op zijn naam komen. Hij en mijn
man zijn dikke vrienden!—Uw vrouw is dus wezenlijk thuis?

FORD. Ja zeker, dat is zij.

JUFFROUW PAGE. Met uw welnemen, heer; ik ben ziek van verlangen om haar
te zien.

                                         (Juffrouw Page met Robert af.)

FORD. Heeft Page zijn hersens nog? heeft hij oogen? heeft hij
gedachten? Voorwaar, zij zijn alle ingeslapen; hij heeft er geen
gebruik van. Wel, die knaap draagt een briefje twintig mijlen ver, even
gemakkelijk als een kanon op twintig dozijn passen het wit raakt. Hij
werkt de verliefdheid van zijn vrouw nog in de hand; hij geeft aan haar
dwaasheid vrijen loop en gelegenheid. En nu is zij op weg naar mijn
vrouw, met Falstaff’s jongen bij haar! Een man kan deze hagelbui reeds
in den wind hooren rommelen. En Falstaff’s jongen bij haar! Een fraai
complot! en in vollen gang; en onze afvallige vrouwen deelen de
verdoemenis samen. Nu, ik wil hem betrappen, en dan mijn vrouw
martelen, aan die schijnheilige juffrouw Page dien geborgden sluier van
zedigheid afrukken, en Page kenbaar maken als een zorgeloozen Actæon,
die zijn lot zelf gewild heeft; en bij deze heftige maatregelen zullen
al mijn buren uitroepen: „getroffen!” (De klok slaat.) De klok geeft
mij daar mijn wachtwoord aan, en mijn overtuiging gebiedt mij te gaan
zoeken; daar moet ik Falstaff vinden.—Ik zal hier eer om geroemd dan
uitgelachen worden, want even zeker als de aarde vast en hecht is, is
Falstaff daar; ik ga.

(Page, Zielig, Slapperman, de Waard, Sir Hugo Evans, Cajus en Rugby
komen op.)

PAGE, ZIELIG EN DE OVERIGEN. Gegroet, heer Ford.

FORD. Op mijn eer, een schoon gezelschap. Ik heb juist iets fijns thuis
en ik noodig u allen uit met mij mede te gaan.

ZIELIG. Ik moet mij verontschuldigen, waarde heer Ford.              54

SLAPPERMAN. En ik ook, heer. Wij hebben afgesproken, bij juffer Anna te
komen eten; ik zou haar mijn woord niet willen breken, zelfs voor meer
geld niet dan ik noemen kan.

ZIELIG. Wij zijn al een poos doende geweest met een huwelijk tusschen
Anna Page en mijn neef Slapperman, en vandaag zullen wij het antwoord
krijgen.

SLAPPERMAN. Ik hoop, dat ik u voor mij heb, vader Page.

PAGE. Dat hebt gij, vriend Slapperman, ik ben geheel voor u;—maar mijn
vrouw, heer dokter, staat geheel en al aan uw kant.

CAJUS. Ja, bij Kod, en het meisje mij bemin; mijn minnevrouw ’Astick
mij dat ’eef vertel.

WAARD. Wat zegt gij dan van den jongenheer Fenton? hij zingt en springt
en danst; de jeugd ziet hem uit de oogen; hij maakt verzen; hij spreekt
zondagsche taal; hij geurt naar April en Mei; hij wint het, hij wint
het, hij draagt het geluk in zijn zak; hij wint het.

PAGE. Met mijn goedvinden niet, dat beloof ik u. Dat jonge mensch is
onbemiddeld; hij heeft verkeerd met den wilden prins en met Poins; hij
is mij te hooggeboren en weet te veel. Neen, hij zal met den vinger van
mijn vermogen geen knoop leggen op zijn geluk; wil hij haar hebben, dan
moet hij haar nemen zonder bruidschat; mijn have en goed luistert naar
mijn toestemming en mijn toestemming gaat dien kant niet uit.

FORD. Ik bid u dringend, komt bij mij aan tafel, ten minste een paar
van u. Gij krijgt, behalve het onthaal, nog een vermakelijkheid: ik zal
u een wonderdier laten zien.—Heer dokter, gij moet meê,—en gij ook,
heer Page,—en gij ook, Sir Hugo.

ZIELIG. Nu, gaat dan, en vaart wel.—(Tot Slapperman.) Dan hebben wij in
Page’s huis des te meer vrijheid om het hof te maken.

                                             (Zielig en Slapperman af.)

CAJUS. Ga naar ’uis, John Rugby; ik kom zoo dadelijk.

                                                            (Rugby af.)

WAARD. Vaartwel, mijn harten! Ik ga naar mijn braven ridder Falstaff,
om met hem een flesch sek den hals te breken.

                                                         (De Waard af.)

FORD (ter zijde). En ik hoop hem eerst nog wat versch van ’t vat te
laten proeven; en hij zal dansen, om zijn eigen hals te bergen.—Gaat
gij mede, heeren?

ALLEN. Komaan dan, wij willen uw wonderdier gaan zien.

                                                            (Allen af.)





DERDE TOONEEL.

Een vertrek in het huis van Ford.

Juffrouw Ford en juffrouw Page komen op.

JUFFROUW FORD. Hé, John! hé, Peter!

JUFFROUW PAGE. Vlug, vlug! Is de waschmand—

JUFFROUW FORD. Ja zeker, zeker!—Hé, Robert, kom toch!

(Twee Bedienden komen op, met een waschmand.)

JUFFROUW PAGE. Komt, komt, komt!

JUFFROUW FORD. Hier, zet hier neer!

JUFFROUW PAGE. Zeg aan hen, wat ze te doen hebben; wij moeten
voortmaken.

JUFFROUW FORD. Nu, John en Peter, zooals ik al gezegd heb, staat hier
vlak naast in de brouwerij klaar; en zoodra ik u roep, schiet gij toe
en neemt zonder vertoef of aarzelen deze waschmand op de schouders, en
draagt die zoo vlug ge kunt naar de bleek op de Datchetwei, en schudt
ze leeg in de modderige sloot daar bij de Theems.                    16

JUFFROUW PAGE. Gij zult het juist zoo doen?

JUFFROUW FORD. Ik heb het hun meer dan eens gezegd; zij weten wat zij
te doen hebben.—Gaat nu, en komt, zoodra gij geroepen wordt.

                                                     (De Bedienden af.)

JUFFROUW PAGE. Daar komt de kleine Robert.

(Robert komt op.)

JUFFROUW FORD. Nu, hoe is het, mijn nest-sperwertje, wat brengt gij
voor nieuws?

ROBERT. Mijn meester, Sir John, is de achterdeur binnengekomen,
juffrouw Ford, en wenscht u te spreken.

JUFFROUW PAGE. Gij klein vastelavondpopje, heb je eerlijk gezwegen?

ROBERT. Ja, daar wil ik op zweren; mijn meester weet volstrekt niet,
dat gij hier zijt. Hij heeft mij met eeuwigdurende vrijheid gedreigd,
als ik er u iets van verklap; want hij zwoer, dat hij mij dan zou
wegjagen.

JUFFROUW PAGE. Gij zijt een flinke jongen; dit stilzwijgen van u zal u
een snijder zijn en u een nieuw pak maken.—Ik ga mij verschuilen.

JUFFROUW FORD. Doe dat.—Ga, zeg aan uw meester, dat ik alleen ben.
(Robert af.)—Juffrouw Page, vergeet uw wachtwoord niet.

JUFFROUW PAGE. Neen, daar sta ik u voor in; als ik dat mis, moogt gij
mij uitfluiten.

                                                    (Juffrouw Page af.)

JUFFROUW FORD. Nu aan ’t werk, wij willen die verdorven vochtigheid,
dien dikken waterpompoen eens duchtig onder handen nemen;—wij willen
hem leeren, tortelduiven van kraaien te onderscheiden.

(Falstaff komt op.)

FALSTAFF. Is nu mijn hemelsch kleinood mijn? O, nu moge ik sterven,
want ik heb lang genoeg geleefd; nu ben ik aan den eindpaal van mijn
eerzucht! O welk een zalig uur!

JUFFROUW FORD. O waarde Sir John!

FALSTAFF. Juffrouw Ford, mooipraten kan ik niet; ik kan niet babbelen,
juffrouw Ford. God vergeev’ mij de zonde, die ik in mijn wenschen bega,
ik wilde, dat uw man gestorven was; tegenover den fiersten lord zou ik
verklaren, dat ik u tot mijn lady zou maken.

JUFFROUW FORD. Ik uw lady, Sir John! ach, ik zou een treurige lady
zijn.                                                                57

FALSTAFF. Laat het Fransche hof mij een tweede zoo wijzen. Ik zie, hoe
uw oog met den diamant zou wedijveren; gij bezit die echt schoon
gebogen wenkbrauw, die bij iedere haardracht goed staat, bij het
scheepssnebbekapsel, bij het amazonenkapsel, bij elk kapsel naar den
Venetiaanschen smaak.

JUFFROUW FORD. Een eenvoudige hoofddoek, Sir John, dat is het eenige,
wat mij goed staat, en ook dat niet bijzonder.

FALSTAFF. Bij den Heer des Hemels, het is zelfverraad van u, zoo te
spreken; gij zoudt een volmaakte hofdame zijn, en de vaste tred van uw
voet zou, in een half-kringronden hoepelrok, aan uw gang een prachtigen
zwier geven. Ik zie, wat gij zijn zoudt, zoo niet Fortuin uw vijandin
was, gij, die Natuur tot vriendin hebt! neen, gij kunt het niet
verbergen.

JUFFROUW FORD. Geloof mij, er is van dat alles in mij niets.

FALSTAFF. Wat heeft dan gemaakt, dat ik u bemin? Laat dit u overtuigen,
dat er iets buitengewoons in u is. Zie, ik kan niet mooipraten, niet
zeggen, dat gij dit zijt en dat zijt, gelijk zoovelen van die
lispelende hagedoornbloesems, die daar loopen als vrouwen in
manskleêren en een geur verspreiden als de apothekersstraat in den
kruidentijd;—dit kan ik niet; maar ik bemin u, niemand dan u, en gij
verdient het.

JUFFROUW FORD. Leid mij niet om den tuin, Sir; ik vrees, gij bemint
juffrouw Page.

FALSTAFF. Gij zoudt even goed kunnen zeggen, dat ik gesteld ben op een
wandeling door de gijzelingspoort, die mij even gehaat is als de rook
van een kalkoven.

JUFFROUW FORD. Nu dan, de Hemel weet, hoe ik u bemin, en dit zult gij,
hoop ik, binnenkort ondervinden.

FALSTAFF. Blijf bij die gezindheid; ik zal mij die waardig toonen.

JUFFROUW FORD. O, ik moet u zeggen, dit doet gij reeds, want anders kon
ik niet zoo jegens u gezind zijn.

ROBERT (achter het tooneel). Juffrouw Ford! juffrouw Ford! daar staat
juffrouw Page voor de deur, geheel in het zweet en buiten adem en
doodelijk verschrikt, en zij moet volstrekt u oogenblikkelijk spreken.

FALSTAFF. Zij moet mij niet zien; ik wil mij verschuilen achter het
wandtapijt.

JUFFROUW FORD. Ik bid u, doe dat, want zij is een erg praatzieke vrouw.

(Falstaff verbergt zich.)

(Juffrouw Page en Robert komen weder op.)

Wel, wel, wat is er?

JUFFROUW PAGE. O juffrouw Ford, wat hebt gij gedaan? Gij zijt
geschandvlekt, gij zijt verloren, gij zijt voor eeuwig te gronde
gericht.

JUFFROUW FORD. Wat is er, lieve juffrouw Page?

JUFFROUW PAGE. Ach lieve tijd, juffrouw Ford! een zoo braven man te
hebben en hem zulk een grond tot argwaan te geven!                  108

JUFFROUW FORD. Wat voor een grond tot argwaan?

JUFFROUW PAGE. Wat voor een grond tot argwaan?—O foei gij! wat heb ik
mij in u vergist!

JUFFROUW FORD. Om ’s hemels wil, waarom? wat is er toch?

JUFFROUW PAGE. Uw man is op weg hier naar toe, ongelukkige, met de
gansche overheid van Windsor bij hem, om naar een gentleman te zoeken,
dien hij zegt, dat op dit oogenblik hier in huis is, met uw goedvinden,
om van zijn afwezigheid boos misbruik te maken. Gij zijt verloren.

JUFFROUW FORD. Ik wil het niet hopen.

JUFFROUW PAGE. De Hemel geve, dat het niet waar is, dat gij zulk een
man hier hebt; maar zooveel is zeker, uw man komt daar aan, met half
Windsor achter zich, om naar zoo iemand te zoeken. Ik ben
vooruitgeloopen om het u te vertellen. Als gij u onschuldig weet, nu,
dan ben ik er blij om; maar hebt gij een vriend bij u, maak dan, dat
hij weg komt. Sta niet onthutst; houd alle vijf bij elkaar; red uw
goeden naam, of zeg uw goede dagen voor altijd vaarwel.

JUFFROUW FORD. Wat moet ik beginnen?—Er is een gentleman hier, een
dierbare vriend van mij, en ik ducht mijn eigen schande niet zooveel
als het gevaar, dat hij loopt; ik gaf wel duizend pond, dat hij het
huis uit was.

JUFFROUW PAGE. O foei, schaam u! Maar loop met uw: „ik gaf,” en „ik
gaf!” Uw man is voor de deur, bedenk een middel om dien anderen weg te
krijgen; in huis kunt gij hem niet verbergen.—O, wat hebt gij mij
bedrogen!—Kijk, daar is een mand, als hij maar eenigszins redelijk is
van gedaante, zou hij daar in kunnen kruipen; en werp dan wat vuil goed
op hem, alsof het naar de bleek moest,—of, ja het is juist de dag van
de wasch, laat hem door uw twee knechts naar de Datchetweide brengen.

JUFFROUW FORD. Hij is te dik om er in te kunnen. Wat zal ik beginnen?

(Falstaff komt voor den dag.)

FALSTAFF. Laat mij zien, laat mij zien, laat mij toch eens zien! Ik wil
er in; ik wil er in.—Volg den raad van uw vriendin.—Ik wil er in gaan.

JUFFROUW PAGE. Wat! Sir John Falstaff? Is dàt uw brief, ridder?

FALSTAFF. Ik bemin u; help mij van hier; laat mij hierin kruipen; ik
zal nimmer—

(Hij kruipt in de mand; zij bedekken hem met vuil goed.)

JUFFROUW PAGE. Help uw meester bedekken, jongen. Roep uw knechts,
juffrouw Ford.—Gij huichelaar van een ridder!

JUFFROUW FORD. Hé, John, Peter, John!

                                                           (Robert af.)

(De Bedienden komen weder op.)

Gaat, brengt die wasch weg, vlug! Waar is de draagstok? Kijk nu toch,
welk een getreuzel! Brengt het naar de waschvrouw op de Datchetweide.
Vlug! voort!

(Ford, Page, Cajus en Sir Hugo Evans komen op.)

FORD. Ik bid u, komt binnen; als ik geen reden heb voor mijn argwaan,
lach mij dan uit, en steek dan vrij met mij den gek; want ik verdien
het.—Hé daar, waar brengt gij dat naar toe?

BEDIENDEN. Wel, naar de waschvrouw, heer.

JUFFROUW FORD. Wel, wat gaat het u aan, waar zij dit naar toe dragen?
Een mooi ding, als gij u met de vuile wasch gaat bemoeien!

FORD. De vuile wasch? Nu, ik wenschte, dat ik mij over geen gewas ter
wereld te bekommeren had! Maar ik verzeker u, het wast, het bot uit, en
het zal zoo dadelijk niet meer te verbergen zijn. (De Bedienden met de
waschmand af.) Heeren, ik heb van nacht gedroomd; ik wil u mijn droom
vertellen. Hier, hier, zijn mijn sleutels; gaat op mijn kamers, zoekt,
speurt, betrapt; ik sta er voor in, wij drijven den vos uit zijn hol.
Wacht, laat ik hem eerst den weg hier versperren. (Hij sluit de deur.)
Zoo, drijft hem nu op.

PAGE. Beste heer Ford, wees kalm; gij doet uzelf te veel kwaad.

FORD. ’t Is waar, heer Page.—Naar boven, heeren; gij zult een grap
beleven; volgt mij, heeren.

                                                             (Ford af.)

EVANS. Tat sijn seer phantastieke chrillen en ijversuchten.

CAJUS. Bij Kot, dat is niet de façon de France; het is niet jaloersch
in Frankrijk.

PAGE. Komt, volgt hem, heeren; laat ons zien, wat zijn huiszoeking
oplevert.

                                             (Page, Cajus en Evans af.)

JUFFROUW PAGE. Nu, is dit niet een dubbel prachtige grap?

JUFFROUW FORD. Ik weet niet, wat mij meer verlustigt, dat mijn man, of
dat Sir John zoo gefopt is.

JUFFROUW PAGE. Wat zal hij er in gezeten hebben, toen uw man vroeg, wat
er in de mand was!

JUFFROUW FORD. Ik vrees half en half, dat hij wel een wassching zal
noodig hebben; zoodat het werpen in het water hem een ware weldaad zal
wezen.

JUFFROUW PAGE. Aan de galg met dien schelmschen losbol! ik wenschte wel
dat het allen van zijn slag even slecht verging!

JUFFROUW FORD. Het komt mij voor, dat mijn man een bepaald vermoeden
heeft, dat Falstaff hier is; ik heb hem nog nooit zoo grof jaloersch
gezien als nu.

JUFFROUW PAGE. Ik zal de eene of andere list verzinnen om daarachter te
komen. En wij moeten Falstaff nog meer zulke poetsen spelen; zijn
liederlijke ziekte wijkt toch zeker niet voor dit eene drankje.     204

JUFFROUW FORD. Willen wij dit dwaze schepsel, die Vrouw Haastig, naar
hem toesturen om dat smijten in het water te verontschuldigen, en hem
op nieuw hoop geven om hem nog eens voor een tuchtiging tot ons te
lokken?

JUFFROUW PAGE. Dat willen wij; zij moet hem tegen morgen te acht uren
hier bestellen om schadeloos te worden gesteld.

(Ford, Page, Cajus en Sir Hugo Evans komen weder op.)

FORD. Ik kan hem niet vinden. Het is toch mogelijk, dat de schurk
pochte op dingen, die hem onbereikbaar waren.

JUFFROUW PAGE (zacht tot juffrouw Ford). Hoort gij dat?

JUFFROUW FORD. Ja, ja, stil!—Gij behandelt mij mooi, Ford, erken het
zelf.

FORD. Ja ja, dat doe ik.

JUFFROUW FORD. De Hemel make u beter dan uw gedachten zijn.

FORD. Amen.

JUFFROUW PAGE. Gij doet uzelven veel kwaad, heer Ford.

FORD. Ja ja, dit moet ik dragen.

EVANS. Als hier een menschensiel is in het huis en in de kamers en in
de kisten en in de kasten, dan vercheve de Hemel mij mijn sonden in het
jongste chericht!

CAJUS. Bij Kot, ik ook niet. Daar is geen menschen.

PAGE. Foei, foei, heer Ford, schaamt gij u niet? Welk een geest, welk
een duivel blies u die inbeeldingen in? Ik zou zulke booze grillen als
de uwe voor al de schatten van het kasteel van Windsor niet willen
hebben.

FORD. Het is nu eenmaal een gebrek van mij, heer Page; en ik moet er
voor boeten.

EVANS. Ghij poet voor een poos cheweten. Uw frouw is sulk een prafe
frouw, als ik wil verlangen onder fijftuisend en fijfhonderd er pij.

CAJUS. Bij Kot, ik zie, zij is een eerlijke vrouw.

FORD. Nu, ik heb u een onthaal beloofd.—Komt, komt, laten wij in het
park gaan; ik bid u, vergeeft mij; ik zal u later wel zeggen, waarom ik
zoo gehandeld heb. Kom, vrouw; kom juffrouw Page; ik bid u, vergeeft
mij; ik bid u van harte, vergeeft mij.

PAGE. Laten wij gaan, heeren; maar, op mijn woord, wij zullen hem
plagen.—Ik noodig u morgenochtend bij mij op het ontbijt; daarna gaan
wij samen eens op de vogeljacht; ik heb een voortreffelijken valk er
voor. Is dit afgesproken?

FORD. Goed; zeker!

EVANS. Als taar een is, wil ik twee sijn van geselschap.

CAJUS. Als daar zijn een of twee, ik wil zijn de derde.

FORD. Ik bid u, ga voor, heer Page.

                                                     (Ford en Page af.)

EVANS. Ik pit u nu, petenkt morgen dien luisigen schoft, mijn waard van
de Kousepand.

CAJUS. Dat is koed, bij Kot, van al mijn ’art.

EVANS. Een luisige schoft, met sijn chrappen en pespottingen!

                                              (Zij volgen de overigen.)





VIERDE TOONEEL.

Een kamer in het huis van Page.

Fenton en Anna Page komen op.

FENTON. Ik zie, uws vaders gunst kan ik niet winnen;
Verwijs mij, Anna-lief, niet meer naar hem.

ANNA. Helaas! wat dan?

FENTON.                Beslis gij voor uzelf.
Hij maakt bezwaar: te hoog ben ik van afkomst,
En dat ik, door verkwisting veel verarmd,
Met zijn goed geld hiervoor herstelling zoek.
Nog and’re hinderpalen werpt hij op,—Mijn
vroeg’re losheid en mijn wilden omgang,
En zegt mij, dat hij ’t voor onmoog’lijk houdt,
Dat ik u anders liefheb dan om ’t geld.

ANNA. En als hij nu eens waarheid sprak?

FENTON. Neen, neen, zoo waarlijk God hierna mij helpe!
Wel, dit erken ik, was uws vaders rijkdom
Mij de eerste grond om naar uw hand te staan;
Maar dra vond ik uw waarde oneindig hooger
Dan gouden baren en verzegeld geld,
En ’t is alleen de schat van u, uzelf,
Dien ’k nu beoog.

ANNA.           Mijn waarde master Fenton,
Streef naar mijns vaders gunst, ja, doe dit, heer;
En zoo de tijd, noch diep eerbiedig smeeken
Ons verder brengt, ja, dan,—kom hier en luister.

(Zij treden ter zijde en fluisteren.)

(Zielig, Slapperman en vrouw Haastig komen op.)

ZIELIG. Stoor hun gesprek, vrouw Haastig; mijn neef moet voor zichzelf
spreken.

SLAPPERMAN. Ik zal afschieten, raak of mis; voor den drommel, ’t is
maar een waag.

ZIELIG. Wees niet bedremmeld.

SLAPPERMAN. Neen, zij zal mij niet bedremmelen; daar ben ik niet bang
voor,—ik ben alleen wat angstig.

VROUW HAASTIG. Hoor eens, master Slapperman zou graag even met u
spreken.

ANNA. Nu goed, ik kom.—(Ter zijde.) Dit is mijns vaders keus.
Ach, welk een wereld leelijke gebreken
Wordt mooi door een driehonderd pond in ’t jaar!

VROUW HAASTIG. En hoe vaart de edele heer Fenton? Ik bid u, een woord
met u.

ZIELIG. Daar komt zij; op haar af, neef. O knaap, gij hadt me een
vader!

SLAPPERMAN. Ik had een vader, juffer Anna; mijn oom kan u aardige
grappen van hem vertellen.—Ik bid u, oom, vertel aan juffer Anna eens
die grap, hoe mijn vader twee ganzen uit een hok wist te stelen, beste
oom.                                                                 41

ZIELIG. Juffer Anna, mijn neef bemint u.

SLAPPERMAN. Ja, dat doe ik, zooveel als ik eenige vrouw in Glostershire
bemin.

ZIELIG. Hij zal u een leventje bezorgen als een edelvrouw.

SLAPPERMAN. Ja, dat wil ik, wat er ook gebeure, beneden den rang van
een landjonker.

ZIELIG. Hij zal u honderd en vijftig pond als weduwgeld vaststellen.

ANNA. Goede heer Zielig, laat hem toch voor zichzelven het hof maken.

ZIELIG. Nu waarachtig, ik dank u hiervoor; ik dank u voor die
bemoediging.—Zij roept u op, neef; ik ga terug.

ANNA. Nu, heer Slapperman?

SLAPPERMAN. Nu, lieve juffer Anna?

ANNA. Ten uiterste verplicht.—Wat is uw wil?

SLAPPERMAN. Mijn wil? Wel verduiveld, dat is een aardige grap. Ik heb
mijn uitersten wil nog niet gemaakt, den hemel zij dank; ik ben geen
zoo ziekelijk schepsel, en ik zegen er den hemel voor.

ANNA. Ik meen, heer Slapperman, wat gij van mij wilt?

SLAPPERMAN. O zoo; ja, ik voor mijn deel wilde weinig of niets van u.
Uw vader en mijn oom zijn de zaak begonnen. Gaat het goed voor mij, nu
goed; zoo niet, nu, wie het geluk heeft, brengt de bruid naar huis. Zij
kunnen u zeggen, hoe de zaken staan, beter dan ik; gij kunt het uw
vader vragen; daar komt hij.

(Page en juffrouw Page komen op.)

PAGE. Zoo, Slapperman!—Bemin hem, dochter Anna.—
Wat zie ik? wat doet meester Fenton hier?
Het past niet, heer, zoo in mijn huis te dringen;
Ik zeide u, heer, mijn dochter is verzegd.

FENTON. Neen, word niet boos, heer Page.

JUFFROUW PAGE. En ik zeg ook, vriend Fenton, kom mijn dochter
Niet meer bezoeken.

PAGE.             Juist, ze is niet voor u.

FENTON. Heer, hoor mij aan.

PAGE.                       Neen, goede master Fenton.—
Vriend Zielig, kom; zoon Slapperman, kom binnen.—
Gij kent mijn wil; gij krenkt mij, master Fenton.

                                       (Page, Zielig en Slapperman af.)

VROUW HAASTIG. Spreek eens met mistress Page.

FENTON. Daar ik uw dochter, lieve mistress Page.
Voorwaar, oprecht en innig liefheb, moet ik,
Trots weerstand en verwijt, ja onbeleefd,
Steeds voorwaarts met den standaard mijner liefde,
En nooit terug. O gun mij uwen bijstand!

ANNA. Ach, moeder, geef mij aan dien dwaashoofd niet.

JUFFROUW PAGE. Dit wil ik niet; ik zoek u wel een beet’ren.          88

VROUW HAASTIG. En dat is mijn meester, de heer dokter.

ANNA. O liever tot aan ’t hoofd in de aard bedolven,
En dan met knollen doodgegooid!

JUFFROUW PAGE. Kom, wees maar kalm.—Mijn goede master Fenton,
Ik ben niet voor u en niet tegen u;
Mijn dochter zal ik vragen, wat haar hart zegt;
En wat dat spreekt, zoo zal mijn keuze zijn.
Doch nu vaarwel; zij moet volstrekt naar binnen,
Want anders wordt haar vader boos.

                                       (Juffrouw Page en Anna Page af.)

FENTON. Vaarwel, geëerde vrouw; vaarwel, mijn Anna!

VROUW HAASTIG. Zie, dat is nu mijn werk.—Wat! zeide ik, wilt gij uw
kind weggooien aan een dwaas of aan een dokter? Let wel, master Fenton;
dit is mijn werk.

FENTON. Ik dank u; en ik bid u, geef van avond
Mijn Anna dezen ring.—Hier! dit voor u.

                                                           (Fenton af.)

VROUW HAASTIG. Nu, de Hemel geve u geluk! Een goed hart heeft hij; een
vrouw zou door water en vuur loopen om zoo’n goed hart. En toch zou ik
wel willen, dat mijn meester juffer Anna kreeg; of ik zou willen, dat
die heer Slapperman haar kreeg; of, eigenlijk, ik zou willen, dat
mijnheer Fenton haar kreeg. Ik wil doen wat ik kan voor alle drie, want
dat heb ik beloofd en een man een man, een woord een woord, maar
speciaal voor mijnheer Fenton.—Och, ik heb nog weer een nieuwe
boodschap aan Sir Falstaff van mijn twee juffrouwen; wat ben ik toch
een beest, dat ik zoo treuzel!

                                                    (Vrouw Haastig af.)





VIJFDE TOONEEL.

Een kamer in de herberg de Kouseband.

Falstaff en Bardolf komen op.

FALSTAFF. Bardolf! hoort gij?

BARDOLF. Hier, Sir.

FALSTAFF. Ga een kan sek voor mij halen; doe er een sneê geroosterd
brood in. (Bardolf af.) Heb ik dat moeten beleven, in een mand, als een
vracht slachtersafval, weggedragen en in de Theems gesmeten te worden?
Waarachtig, als ik mij ooit weer zulk een poets laat spelen, dan mag ik
mijn hersens laten uitnemen en boteren en aan een hond als
nieuwejaars-tractatie geven. De schurken lieten mij zoo onbarmhartig in
het water tuimelen, alsof zij een blinden troep jonge honden, van
vijftien in een worp, moesten verzuipen; en het is toch uit mijn omvang
wel te begrijpen, dat ik een soort van behendigheid in het zinken heb;
al was de bodem zoo diep als de hel, naar beneden zou ik. Ik zou
verdronken zijn, als de kant niet zandig en ondiep was geweest, een
dood, waar ik een afschuw van heb, want het water doet een mensch
opzwellen, en wat voor een ding zou ik geweest zijn, als ik opgezwollen
was! Ik zou een mummieberg geweest zijn!                             19

(Bardolf komt weder op, met den wijn.)

BARDOLF. Daar is vrouw Haastig, Sir, om u te spreken.

FALSTAFF. Kom, laat ik wat sek bij het Theemswater gieten, want mijn
buik is zoo koud, alsof ik sneeuwballen had geslikt als pillen om mijn
nieren af te koelen. Roep haar binnen.

BARDOLF. Kom binnen, vrouwtje.

(Vrouw Haastig komt binnen.)

VROUW HAASTIG. Met uw verlof,—neem mij niet kwalijk,—ik wensch uw
edelheid een goeden morgen.

FALSTAFF. Neem die bekers weg. Ga en brouw mij een potteken sek, maar
lekker.

BARDOLF. Met eieren, Sir?

FALSTAFF. Neen, enkel van zichzelf; ik wil geen kippenzaad in mijn
brouwsel. (Bardolf af.)—Wat is er?

VROUW HAASTIG. Wel, Sir, ik kom van juffrouw Ford; zij zendt u een
vloed van groeten.

FALSTAFF. Een vloed! Nu, ik heb overvloed gehad; ik ben in een vloed
gesmeten; ik heb mijn buik vol van vloed.

VROUW HAASTIG. Ach, lieve tijd! die goeie ziel, dat was haar schuld
niet; zij is zoo giftig op haar knechts, die hebben hun erectie
verkeerd begrepen.

FALSTAFF. Dat heb ik de mijne ook gedaan, door te bouwen op de belofte
van een mal vrouwmensch.

VROUW HAASTIG. O Sir, zij lamenteert er over, dat uw hart zou breken
van het te zien.—Haar man gaat van morgen op de vogeljacht; zij vraagt
u nog eens bij haar te komen, tusschen achten en negenen. Ik moet haar
dadelijk bescheid terugbrengen; zij zal u schadeloos stellen, dat
verzeker ik u.

FALSTAFF. Nu, ik zal bij haar komen, zeg haar dat. En zeg haar ook, dat
zij eens bedenke, wat een mensch is; laat haar eens bedenken, hoe broos
die is, en daarnaar beoordeelen, wat ik verdiend heb.

VROUW HAASTIG. Ik zal het haar zeggen.

FALSTAFF. Doe dat. Tusschen negenen en tienen, zegt ge?

VROUW HAASTIG. Acht en negen, Sir.

FALSTAFF. Goed, ga nu; ik zal zorgen er te wezen.

VROUW HAASTIG. Ik wensch u den vrede, Sir.

                                                    (Vrouw Haastig af.)

FALSTAFF. Het verwondert mij, dat die heer Beek niets van zich laat
hooren. Hij liet mij zeggen, dat ik thuis moest blijven. Zijn geld
bevalt mij wel.—O, daar komt hij.                                    60

(Ford komt op.)

FORD. Gegroet, Sir.

FALSTAFF. Zoo, heer Beek! Gij komt zeker hooren, wat er tusschen mij en
de vrouw van Ford is voorgevallen?

FORD. Ja zeker, Sir John, daarvoor kwam ik.

FALSTAFF. Mijnheer Beek, ik wil u met geen leugens aankomen. Ik was op
het aangewezen uur bij haar aan huis.

FORD. En hoe ging het u, Sir?

FALSTAFF. Zeer slecht, mijnheer Beek.

FORD. Hoe zoo, Sir? was zij van gedachten veranderd?

FALSTAFF. Dat niet, mijnheer Beek, maar dat ellendige horenbeest, haar
man, die, mijnheer Beek, in een eeuwige onrust van jaloerschheid
verkeert, komt me daar op het oogenblik van onze ontmoeting, toen wij
elkaar slechts even omarmd, gekust, elkaar onze liefde hadden betuigd,
kortom als het ware den proloog van ons stuk hadden opgevoerd; en
achter hem komt een gansche bende van zijn rotgezellen, die hij in zijn
woede had samengeroepen en aangezet, om, waarachtig, huiszoeking te
houden naar het lief van zijn vrouw.

FORD. Wat! terwijl gij daar waart?

FALSTAFF. Terwijl ik daar was.

FORD. En hij zocht naar u en kon u niet vinden?

FALSTAFF. Dit zult gij hooren. Het geluk wilde, dat er een zekere
juffrouw Page binnenkwam, die het bericht bracht van de komst van Ford;
en die had, bij de verlegenheid van Fords vrouw, een inval; en zoo
stopten ze mij in een waschmand.

FORD. In een waschmand?

FALSTAFF. Zoo waar God leeft, in een waschmand! en zij pakten mij in
met vuile mans- en vrouwehemden met sokken en vuile kousen en smerige
servetten. O, mijnheer Beek, dat was het afschuwelijkste mengsel van
gemeene luchtjes, dat ooit een neusgat beleedigde.

FORD. En hoe lang hebt gij daarin gezeten?

FALSTAFF. O gij zult hooren, mijnheer Beek, wat ik heb moeten uitstaan,
om ten uwen bate die vrouw tot slechtheid te brengen. Toen ik zoo in de
mand gepropt was, werden er een paar van Fords schoften, zijn knechts,
geroepen door hun meesteres, om mij, onder den naam van vuile wasch,
naar de Datchetlaan te dragen. Zij namen mij op de schouders, en vlak
bij de deur ontmoetten zij den jaloerschen schelm, hun meester, die hun
een paar keer vroeg, wat zij daar in de mand hadden. Ik sidderde van
angst, dat de waanzinnige schelm aan het onderzoeken zou gaan; maar het
noodlot, dat hem tot hoorndrager bestemd heeft, hield zijn hand terug.
Nu, hij ging op zijn zoek en ik ging als vuile wasch weg. Maar let nu
op het vervolg en stel u voor, mijnheer Beek: ik ondervond de
verschrikkingen van drieërlei dood: vooreerst, een ondraaglijken angst
van ontdekt te worden door een jaloerschen stinkenden belhamel; dan,
gekromd te liggen als een goede bilbaokling in den omtrek van een
kwartschepel, gevest aan spits, hoofd en hiel; en dan vastgestopt te
zijn, als een flesch sterken drank, met stinkend vuil goed, dat in zijn
eigen vet verging. Bedenk dit,—een man van mijn slag,—bedenk dit,—die
voor de hitte zooveel als boter is, een man van voortdurend dooien en
smelten; het was een wonder, dat ik den stikdood ontging. En dan, bij
het kookpunt van dit zweetbad, toen ik meer dan half gestoofd was in
vet als een Hollandsch gerecht, in de Theems geworpen te worden en
afgekoeld, gloeiend heet, in dien stroom, als een hoefijzer,—denk eens
aan, sissend heet,—denk eens aan, mijnheer Beek.

FORD. In allen ernst, Sir, het spijt mij, dat gij om mijnentwil zooveel
hebt moeten lijden. Mijn zaak staat dus wanhopig, want gij zult om
mijnentwil geen tweede poging wagen?

FALSTAFF. Mijnheer Beek, ik wil in de Etna geworpen worden, zooals ik
in de Theems geworpen ben, eer ik van de zaak afzie. Haar man is van
ochtend op de vogeljacht gegaan; ik heb van haar een tweede
uitnoodiging tot een samenkomst ontvangen; tusschen achten en negenen
is het uur, mijnheer Beek.

FORD. Het is al over achten, Sir.

FALSTAFF. Is het? dan wil ik mij dadelijk voor mijn afspraak
gereedmaken. Kom weer bij mij, zoodra het u gelegen komt; dan zult gij
hooren, hoe ik vorder; en ten slotte willen wij aan het geheel daardoor
de kroon opzetten, dat zij de uwe wordt. Vaarwel! Gij zult haar hebben,
mijnheer Beek; mijnheer Beek, gij zult dien Ford tot horendrager maken.

                                                         (Falstaff af.)

FORD. Wat! hoe! is dit een visioen? is dit een droom? slaap ik? Vriend
Ford, ontwaak! Ontwaak, vriend Ford! Er is een scheur gekomen in uw
besten mantel, vriend Ford! Zoo gaat het, als men getrouwd is! zoo gaat
het, als men waschgoed en waschmanden heeft! Maar goed, ik zal zelf
openlijk verkondigen wat ik ben, ik wil het zwijnjak nu vatten; hij is
in mijn huis; hij kan mij niet ontsnappen; ’t is een onmoog’lijkheid,
dat hij mij ontsnapt; hij kan niet in een stuiversbeursje, niet in een
peperbus kruipen. Maar opdat de duivel, die met hem is, hem niet helpe,
wil ik de onmogelijkste hoekjes doorzoeken. Al kan ik niet afschudden,
wat ik ben, zal toch de gedachte, dat ik ben wat ik verafschuw mij niet
mak maken; als ik horens moet dragen tot dolwordens toe, zoo wil ik ook
de zegswijze eer aandoen en echt stierlijk dol zijn.

                                                             (Ford af.)








VIERDE BEDRIJF.


EERSTE TOONEEL.

Een straat.

Juffrouw Page, vrouw Haastig en William komen op.

JUFFROUW PAGE. Is hij al ten huize van den heer Ford, denkt gij?

VROUW HAASTIG. Zeker, hij is er al, of hij komt er zoo dadelijk; maar
hij is echt separaat dol, dat zij hem in het water gesmeten hebben.
Juffrouw Ford laat u vragen, dat gij terstond bij haar komt.

JUFFROUW PAGE. Ik kom op ’t oogenblik; ik moet eerst nog maar mijn
jonge mensch hier naar school brengen. Zie, daar komt zijn onderwijzer
juist aan: ’t is vandaag een vrije dag, naar het schijnt.

(Sir Hugo Evans komt op.)

Hoe is het, Sir Hugo? geen school vandaag?

EVANS. Neen, heer Slapperman heeft frijaf checheven aan de knaapjes om
te spelen.

VROUW HAASTIG. O die goeie mensch!

JUFFROUW PAGE. Sir Hugo, mijn man zegt, dat mijn zoon niets ter wereld
leert uit zijn spraakkunst. Wees zoo goed en vraag hem eens het een en
ander uit zijn taalboek.

EVANS. Kom hier, William, houd den kop op, kom!

JUFFROUW PAGE. Komaan, jongen, het hoofd op; antwoord uw meester; wees
niet beschroomd.

EVANS. William, hoeveel chetallen is in het nomen?

WILLIAM. Twee.

VROUW HAASTIG. Nu, dan moet ik zeggen, ik dacht, dat er een meer zou
wezen, want ze zeggen altijd: „Alle goeie dingen zijn drie.”

EVANS. Stil met uw chereutel!—Wat is slecht in het Latijn, William?

WILLIAM. Malus.

VROUW HAASTIG. Wel wel, die wat mal is, is daarom nog niet slecht,
zeker niet.

EVANS. Chij sijt een schrikk’lijk onnoozelheid persoon, frouw; ik pit
u, stil.—Wat is lapis, William?

WILLIAM. Een steen.

EVANS. En wat is een steen, William?

WILLIAM. Een kei.

EVANS. Neen, het is lapis. Ik moet u pitten, houd uw prein pij malkaar.

WILLIAM. Lapis.

EVANS. Prafo, William. Fan wie, William, worden de artikels ferleend?

WILLIAM. De artikels worden ontleend van het pronomen en de declinatie
is: singulariter nominativo, hic, haec, hoc.

EVANS. Nominativo hig, haeg, hog;—ik pit u, let wel op. Genitivo:
hujus. Nu, hoe is de accusativus naamfal?

WILLIAM. Accusativo: hinc,—                                          47

EVANS. Ik pit u, heb uw chedachten, kind. Accusativo: hung, hang, hog.

VROUW HAASTIG. Hong hang hoog. Dat is een echte galgentaal, dat Latijn.

EVANS. Houd toch op met uw chesnater, frouw. Wat is de naamval in den
focativus, William?

WILLIAM. O, vocativo,—o,—

EVANS. Petenk toch, William, de focatief is caret.

VROUW HAASTIG. Een karretje, goed op een zandweg.

EVANS. Frouw, houd op.

JUFFROUW PAGE. Stil toch!

EVANS. Hoe is de genitivus in de pluralis, William?

WILLIAM. De genitivus?

EVANS. Ja.

WILLIAM. Genitivo: horum, harum, horum.

VROUW HAASTIG. Wat, harem en hoerem! Maar eerwaarde! O jongen, jongen,
dat is geen taal voor kinderen!

EVANS. Schaam u, frouwmensch!

VROUW HAASTIG. Gij doet verkeerd met het kind zulke woorden te
leeren.—Hij leert het kind van hikken en van hakkelen; en dat doen ze
wel van zelf; en dan dat hoerem, o, foei!

EVANS. Frouw, sijt chij maanziek? hebt chij tan cheen pechrip fan
cheslachten en de numeri en de casus? Chij sijt een dwaas
kristensmensch, als ik er maar een kan wenschen.

JUFFROUW PAGE. Ik bid u, zwijg.

EVANS. Seg mij nu, William, een paar declinaties fan de pronomens.

WILLIAM. O hé, die heb ik vergeten.

EVANS. Het is: qui, quae, quod; als chij vercheet uw qui’s, uw quae’s,
uw quod’s tan moest chij worden chepritst. Cha nu heen en speel; cha.

JUFFROUW PAGE. Hij weet er toch meer van dan ik dacht.

EVANS. Hij is een choede wierige kop. Faarwel, mistress Page.

                                                   (Sir Hugo Evans af.)

JUFFROUW PAGE. Goeden dag, beste Sir Hugo.—Ga naar huis, jongen.—Kom,
wij houden ons te lang op.

                                                            (Allen af.)





TWEEDE TOONEEL.

Een kamer in het huis van Ford.

Falstaff en Juffrouw Ford komen op.

FALSTAFF. Juffrouw Ford, uw leedwezen heeft mijn lijden verslonden. Ik
zie, dat gij toewijding bezit in uw liefde en dit zweer ik u te
vergelden tot de breedte van een haar toe; niet alleen, juffrouw Ford,
met eenvoudige liefdediensten, maar met al het toebehooren, bijbehooren
en ceremonieel der liefde. Maar zijt gij nu veilig voor uw man?

JUFFROUW FORD. Hij is op de vogeljacht, waarde Sir John.

JUFFROUW PAGE (achter het tooneel). Hola, lieve juffrouw Ford, hola!

JUFFROUW FORD. Spoedig, Sir John, spoedig! die kamer in.

                                                         (Falstaff af.)

(Juffrouw Page komt op.)

JUFFROUW PAGE. Zeg eens, mijn waarde, er is toch niemand hier in huis
behalve gijzelf?

JUFFROUW FORD. Wel neen, niemand dan mijn eigen volk.                14

JUFFROUW PAGE. Is dat waar?

JUFFROUW FORD. Ja zeker.—(Fluisterend.) Spreek wat luider.

JUFFROUW PAGE. Nu waarlijk, ik ben blij, dat gij niemand hier hebt.

JUFFROUW FORD. Waarom?

JUFFROUW PAGE. Waarom? wel, vrouwtje, uw man heeft weer zijn oude
vlagen. Hij gaat daar ginds zoo te keer tegen mijn man; hij schimpt op
alle getrouwde mannen en hij vloekt op alle Eva’s dochters zonder
onderscheid, en slaat zich op het voorhoofd en schreeuwt: „Bot uit, bot
uit!” zoodat alles, wat ik ooit van dolheid gezien heb, zacht en kalm
en geduldig was in vergelijking met de woede, die hem nu bevangen
heeft. Ik ben blij, dat de dikke ridder niet hier is.

JUFFROUW FORD. Waarom? spreekt hij dan van hem?

JUFFROUW PAGE. Van niemand anders dan van hem; en hij zweert, dat hij
de vorige maal, toen hij hem zocht, in een waschmand het huis is
uitgedragen; hij verzekert aan mijn man, dat hij op dit oogenblik hier
is, en hij heeft hem en de rest van het gezelschap hun vogeljacht doen
opgeven, om nog eens een proefje van zijn argwaan hier te geven. Maar
ik ben blij, dat de ridder niet hier is; nu kan hij zich van zijn eigen
dwaasheid overtuigen.

JUFFROUW FORD. Is hij al dicht bij, juffrouw Page?

JUFFROUW PAGE. Vlak bij, aan het eind van de straat, hij zal zoo
dadelijk hier zijn.

JUFFROUW FORD. Ik ben verloren! de ridder is hier.

JUFFROUW PAGE. Wat! O, dan komt gij geheel te schande, en hij is een
kind des doods. Foei! wat zijt gij voor een vrouw!—Hij moet weg, hij
moet weg! Liever nog schande, dan moord en doodslag!

JUFFROUW FORD. Maar waar zal hij heen? waar blijf ik met hem? zou ik
hem weer in de mand stoppen?

(Falstaff komt weder te voorschijn.)

FALSTAFF. Neen, ik ga niet weer in de mand. Kan ik niet weggaan eer hij
hier is?

JUFFROUW PAGE. Ach God, drie broeders van Ford houden aan de deur de
wacht met pistolen, opdat er niemand ontkome, anders zoudt ge nog
kunnen wegsluipen vóór hij er is. Maar wat doet gij hier?            55

FALSTAFF. Wat moet ik doen?—Ik wil in den schoorsteen kruipen.

JUFFROUW FORD. Daar schieten zij altijd hun vogelroeren in af.

JUFFROUW PAGE. Kruip in de bakoven.

FALSTAFF. Waar is die?

JUFFROUW FORD. Daar zal hij ook zoeken, op mijn woord; geen kast of
koffer, geen kist of spinde, geen kelder of put, of hij heeft een kort
overzicht van al die plaatsen, en hij doorzoekt die op het lijstje af;
er is geen mogelijkheid om u in huis te verbergen.

FALSTAFF. Dan zal ik er uit gaan.

JUFFROUW PAGE. Als gij er uit gaat in uw eigen gedaante, dan zijt gij
des doods, Sir John. Ja, als gij in een vermomming er uit kondt komen,—

JUFFROUW FORD. Hoe kunnen wij hem vermommen?

JUFFROUW PAGE. O lieve tijd, dat weet ik niet. Geen vrouwerok is wijd
genoeg voor hem; anders kon hij een kap opzetten en een kindoek en een
zakdoek nemen, en zoo ontsnappen.

FALSTAFF. Lieve vrouwtjes, bedenkt toch iets; het onmoog’lijkste nog
eer dan een ongeluk.

JUFFROUW FORD. Wacht! de moei van mijn meid, het dikke wijf van
Brentford, heeft boven een rok hangen.

JUFFROUW PAGE. Op mijn woord, die zal hem passen; zij is even dik als
hij; en dan is er ook nog haar linnen kap en haar kindoek.—Vlug naar
boven, Sir John.

JUFFROUW FORD. Ga, ga, beste Sir John; juffrouw Page en ik, wij zullen
wat linnen zoeken voor hoofdbedekking.

JUFFROUW PAGE. Vlug, vlug! wij komen u zoo dadelijk opdirken; schiet
ondertusschen den rok vast aan.

                                                         (Falstaff af.)

JUFFROUW FORD. Ik gaf er wat voor, dat mijn man hem in die verkleeding
aantrof; hij kan dat oude wijf van Brentford niet uitstaan; hij zweert
er op, dat zij een tooverkol is en hij heeft haar het huis verboden en
een pak slaag beloofd, als zij hier durft komen.

JUFFROUW PAGE. De hemel voere hem voor uws mans knuppel, en de duivel
voere vervolgens den knuppel bij het slaan!

JUFFROUW FORD. Maar komt mijn man werkelijk daar aan?

JUFFROUW PAGE. Ja, in allen ernst, hij komt; en hij praat van de mand
ook; de hemel weet hoe hij er van gehoord heeft.

JUFFROUW FORD. Daar zullen wij achter zien te komen; ik zal den knechts
last geven de mand weer weg te dragen, zoodat zij hem weer aan de deur
er mee ontmoeten, evenals de vorige maal.

JUFFROUW PAGE. Goed, maar hij kan zoo dadelijk hier wezen; wij moeten
hem nu dadelijk als de heks van Brentford gaan uitdossen.           100

JUFFROUW FORD. Ik zal eerst aan de knechts zeggen, wat zij met de
waschmand te doen hebben. Ga maar naar boven; ik breng dadelijk een
paar doeken voor hem.

                                                    (Juffrouw Ford af.)

JUFFROUW PAGE. Aan de galg met dien ontuchtigen schelm! wij kunnen hem
niet genoeg beetnemen.

    Bedriegen kan, zoo leere ons doen, de schijn;
    Een vrouw kan vroolijk en toch eerbaar zijn;
    Zij is niet slecht, die gaarne schertst en lacht;
    Neem eer voor stille waat’ren u in acht.

                                                    (Juffrouw Page af.)

(Juffrouw Ford komt weder op, met haar twee Bedienden.)

JUFFROUW FORD. Vlug, mannen, neemt de mand weer op uw schouders; uw
meester is vlak bij de deur; als hij u gelast haar neer te zetten, dan
gehoorzaamt gij. Vlug, haast u!

                                                    (Juffrouw Ford af.)

EERSTE BEDIENDE. Komaan dan, neem op.

TWEEDE BEDIENDE. De hemel geve, dat zij niet weer vol riddervleesch
zit.

EERSTE BEDIENDE. Dat hoop ik niet, ik draag al zoo lief zulk een klomp
lood.

(Ford, Page, Zielig, Cajus en Sir Hugo Evans komen op.)

FORD. Ja, maar als het toch waar blijkt te zijn, vriend Page, weet gij
dan een middel, om mij zotskap-af te doen zijn?—Ah! zet die mand neer,
schurken!—Laat er iemand mijn vrouw roepen!—Jong vleesch in een mand!—O
gij schurken van koppelaars! Het is een bende, een troep, een
samenrotting, een samenzwering tegen mij. Maar nu zal de duivel te
schande worden.—Vrouw, vrouw! zeg ik.—Er uit, er uit, gij!—Zie eens,
vrouw, wat fraaie wasch gij naar de bleek stuurt.

(Juffrouw Ford komt weder op.)

PAGE. Neen, dat gaat al te ver! Heer Ford, men kan u niet meer vrij
laten rondloopen; men moest u boeien aanleggen.

EVANS. Neen, dit is maansiekte; dat is tol als een tolle hond.

ZIELIG. Inderdaad, heer Ford, dit is niet welgedaan; inderdaad.

FORD. Dat zeg ik ook, heer.—Kom hier, juffrouw Ford; juffrouw Ford, de
eerbare vrouw, de zedige vrouw, dat deugdzaam wezen, dat een
jaloerschen gek tot man heeft!—Ik verdenk zonder eenigen grond,
mejuffrouw, niet waar?

JUFFROUW FORD. Dat doet gij,—de hemel zij mijn getuige!—indien gij mij
van eenige oneerbaarheid verdenkt.

FORD. Goed gezegd, stalen voorhoofd; houd maar vol.—Voor den dag,
kerel!

(Hij haalt waschgoed uit de mand.)

PAGE. Dat gaat te ver.

JUFFROUW FORD. Schaamt gij u niet? laat die hemden met rust.

PAGE. Ik zal u wel krijgen!

EVANS. Tat is onferstandig. Wilt gij uw frouw haar hemden uitsmijten?
Kom, laat dat.

FORD. De mand zal leeg, zeg ik.

JUFFROUW FORD. Waarom, man, waarom?

FORD. Mijnheer Page, zoo waar ik een man ben, in deze mand is gisteren
iemand mijn huis uitgedragen geworden. Waarom zou hij er niet weer in
zijn? In mijn huis is hij, dit is zeker; mijn berichten zijn echt; mijn
jaloerschheid is gegrond.—Er uit met de geheele wasch!

JUFFROUW FORD (de wasch uit de mand halend). Daar! Zoo gij daar een man
vindt, sterve hij den dood van een vloo.

PAGE. Hier is geen man.

ZIELIG. Zoo waar ik een eerlijk man ben, dit is niet welgedaan, heer
Ford; gij maakt uzelven te schande.

EVANS. Heer Ford, chij moet liefer pitten, en niet folgen de
verpeeltingen fan uw hart; tit is jaloerschheden.

FORD. Nu ja, hier is hij niet, dien ik zoek.

PAGE. Neen, en nergens anders dan in uw brein.

FORD. Helpt mij nog deze eene maal mijn huis doorzoeken; als ik niet
vind, wat ik zoek, verschoon dan mijn buitensporigheid niet in het
minst; maak mij dan voor eeuwig tot onderwerp van spot aan tafel en
laat het een spreekwoord worden: „zoo jaloersch als Ford, die een holle
noot doorzocht om zijns vrouws lief te vinden.” Doet mij nog slechts
eenmaal het genoegen en zoek het huis met mij door.

JUFFROUW FORD. Hé, juffrouw Page, kom met de oude vrouw beneden; mijn
man wil boven op de kamer zijn.

FORD. Oude vrouw! wat is dat voor een oude vrouw?

JUFFROUW FORD. Och, het is de moei van onze meid, de oude vrouw
Brentford.

FORD. Wat, die heks, dat oud wijf, die oude tooverkol! Heb ik haar mijn
huis niet verboden? Die heeft hier een boodschap te doen, niet waar?
Wij zijn onnoozele mannen; wij weten niet, wat er binnengesmokkeld
wordt onder de leus van waar te zeggen. Zij geeft zich af met tooveren,
met beheksen, met horoskooptrekken en al zulke duivelskunsten, die
boven ons bereik zijn; wij weten niets.—Kom beneden, gij tooverkol, gij
heks; kom beneden, zeg ik.

JUFFROUW FORD. Neen, lieve, beste man! O lieve heeren, laat hem toch de
oude vrouw niet slaan!

(Falstaff komt weder op, in vrouwenkleederen, geleid door juffrouw
Page.)

JUFFROUW PAGE. Kom, moeder Smeer; kom, geef mij de hand.

FORD. Ik zal haar smeren. (Hij geeft Falstaff stokslagen.) Mijn huis
uit, gij heks, gij tooverkol, gij stinkdier, gij oud vel! voort! voort!
Ik zal u bezweren, ik zal u waarzeggen!                             196

                                                         (Falstaff af.)

JUFFROUW PAGE. Schaamt gij u niet? Ik geloof, dat gij de arme vrouw
hebt doodgeslagen.

JUFFROUW FORD. Ja, zoo ver zal hij het nog brengen.—Het doet u veel eer
aan.

FORD. Aan de galg met die heks!

EVANS. Pij ja en neen, ik cheloof, die frouw is intertaat een heks; ik
houd niet fan frouwen met een chrooten paard; ik heb onder haar kintoek
een chrooten paard chesien.

FORD. Wilt gij meegaan, heeren? Ik bid u, gaat mede en ziet de uitkomst
van mijn jaloerschheid. Als ik nu op een valsch spoor geblaft heb,
geloof mij dan nooit meer, als ik aansla.

PAGE. Laten wij zijn gril nog eens gehoor geven. Komt, heeren!

                               (Ford, Page, Zielig, Cajus en Evans af.)

JUFFROUW PAGE. Op mijn woord, hij heeft hem allererbarmelijkst
geslagen.

JUFFROUW FORD. Neen, bij Gods bloed, dat heeft hij niet; hij deed het
zonder het minste erbarmen, dacht mij.

JUFFROUW PAGE. Die knuppel moet gewijd en bij het altaar opgehangen
worden, want hij heeft een echt godzalig werk gedaan.

JUFFROUW FORD. Wat dunkt u? kunnen wij, onder borgtocht van vrouwelijke
eerbaarheid en met de getuigenis van een goed geweten, hem nog verder
met onze wraak vervolgen?

JUFFROUW PAGE. De geest van dartelheid is denkelijk wel bij hem
uitgebannen; als de duivel hem niet, met rouw- en afkoop en al, in
vollen eigendom heeft, zal hij wel nimmermeer, denk ik, ons trachten te
verleiden.

JUFFROUW FORD. Zullen wij aan onze mannen vertellen, hoe wij hem
bediend hebben?

JUFFROUW PAGE. Ja, dat in allen gevalle; al was het maar om uw man zijn
grillen uit het hoofd te bannen. Als zij het over hun hart kunnen
krijgen, den armen liederlijken, dikken ridder nog eens onder handen te
nemen, dan willen wij tweeën weer de werktuigen zijn.

JUFFROUW FORD. Ik sta er voor in, zij zullen hem in het openbaar te
schande willen maken; en mij dunkt ook, dat de grap niet volkomen is,
als hij niet openlijk beschaamd is geworden.

JUFFROUW PAGE. Kom, dan naar de smidse, en aan ’t smeden; ik wil het
ijzer niet koud laten worden.

                                                           (Beiden af.)





DERDE TOONEEL.

Een kamer in de herberg de Kouseband.

De Waard en Bardolf komen op.

BARDOLF. Heer, de Duitschers verlangen drie van uwe paarden te hebben;
de hertog zelf komt morgen aan het hof, en zij willen hem te gemoet
rijden.

WAARD. Wat kan dat voor een hertog zijn, die zoo met stille trom komt?
Ik heb niets gehoord van zijn komst bij het hof. Laat mij eens met de
heeren spreken. Zij spreken Engelsch?

BARDOLF. Ja, heer, ik zal hen bij u roepen.

WAARD. Mijn paarden kunnen zij krijgen, maar ik zal hen laten betalen;
zij zullen er voor bloeden; zij hebben mijn huis een week lang in
beslag genomen; ik heb mijn andere gasten moeten afwijzen; daarvoor
moeten ze afschuiven; zij zullen er voor bloeden. Kom!

                                                           (Beiden af.)





VIERDE TOONEEL.

Een kamer in het huis van Ford.

Ford, Page, Juffrouw Ford, Juffrouw Page en Sir Hugo Evans komen op.

EVANS. Het is een fan te teuchtelijkste frouwenpersonen, die ik ooit
chesien heb.

PAGE. En zond hij aan u beiden die brieven tegelijkertijd?

JUFFROUW PAGE. Binnen een en hetzelfde kwartier.

FORD. Vergeef mij, vrouw. Doe voortaan wat gij wilt.

’k Verwijt voortaan eer koelheid aan de zon
Dan wulpschen lust aan u. Nu staat uw eer
Voor mij, die pas een ketter was, zoo vast,
Als ooit geloof kan doen.

PAGE.                   Goed, goed, niet meer
Want de onderwerping zij niet overdreven,
Gelijk voorheen de krenking. Maar onze aanslag
Zij doorgezet; door onze vrouwen worde
Den ouden dikken schelm een samenkomst,
Nog eens, voor ons vermaak, verleend, waarbij
Wij hem betrappen en te schande maken.

FORD. Geen beter middel, dan wat zij daar noemden.

PAGE. Wat! een afspraak om hem te middernacht in het park te ontmoeten?
Onzin! hij komt niet.

EVANS. Chij segt, dat hij in te rifier cheworpen, en ferschrikkelijk
cheslagen is als een oude frouw; mij dunkt, hij ferschrokken sal sijn
en niet komen sal; mij dunkt, sijn fleesch chetuchtigd is en hij niet
pecheerlijkheid sal sijn.

PAGE. Dit denk ik ook.

JUFFROUW FORD. Uw zorg zij, wàt gij, als hij komt, hem aandoet;
Laat ons de zorg maar over, dàt hij komt.

JUFFROUW PAGE. Er loopt een sprookje van den jager Hoorne,
Die eens in Windsors park boschwachter was;
Die moet, den ganschen winter door, in ’t holst
Der nacht, steeds waren om een grooten eik,
Als hert, met groot en spitsgetakt gewei;
’t Geboomte doet hij dorren, ’t vee wordt krank;
De melkkoe geeft door hem geen melk, maar bloed;
Hij ratelt huiv’ringwekkend met een ketting;
Gij hebt wel van dat spook gehoord en weet,
Hoe onze suffe bijgeloovige oudjes
Dit sprookje van den jager Hoorne als waar
Tot onzen tijd in omloop deden blijven.

PAGE. Zoo is ’t; nog zijn er velen, die bij nacht
Zich bij dien eik van Hoorn’ niet zullen wagen;
Doch waartoe dit?                                                    41

JUFFROUW FORD.       Nu, zie, dit is ons plan,
Dat Falstaff bij dien eik ons zal ontmoeten
Als Hoorn’, met groote horens op den kop.

PAGE. Nu, nemen wij dan aan, dat Falstaff komt,
En zoo vermomd; maar brengt gij hem hiertoe,
Wat doet gij dan met hem? wat hebt gij voor?

JUFFROUW PAGE. Ook dit is reeds bedacht, en wel als volgt:
Mijn dochter Anna en mijn kleinen zoon,
Met drie, vier and’ren van dat slag, vermommen
Wij tot kabouters, elfen, groen en wit,
Met held’re waslichtkroontjes op het hoofd
En ratels in de hand. Zoodra wij beiden
Tot Falstaff zijn genaderd, stormen zij
Woest, plotsling, uit een zaagkuil op ons af
Met een verward gezang; op dit gezicht
Ontvlieden wij verschrikt, in grooten angst;
Doch zij omringen fluks den wulpschen ridder
En knijpen hem op elfenwijs, en vragen,
Hoe hij op ’t uur van de’ elfendans het waagt,
Hij, ongewijde, in zulk een spookgestalte
Hun heil’ge plek te naad’ren.

JUFFROUW FORD.              En totdat hij
Heeft opgebiecht, wat hij daar doen kwam, gaan
De schijnbare elfen voort met hem te knijpen,
En branden hem met hunne lichten.

JUFFROUW PAGE.                  Heeft
Hij zoo bekend, dan snellen we allen toe,
Onthoornen ’t spook en brengen hem met hoon
Naar Windsor weer.

FORD.            De kind’ren moeten goed
Geoefend zijn, of doen het niet naar eisch.

EVANS. Ik wil tie kinderen hunne chetragingen leeren, en ik wil self
een Hans Aap sijn en ten ridder pranten met mijn licht.

FORD. Voortreff’lijk; ik zal hun de maskers koopen.

JUFFROUW PAGE. Mijn Anna zal dan Elfenkoningin,
En fraai gekleed zijn in een wit gewaad.

PAGE. Daarvoor koop ik de zijde;—(Ter zijde.) en onderwijl
Moet master Slapperman mijn Anna schaken
En haar in Eton trouwen.—Zend terstond
Op Falstaff iemand af.

FORD. O, ik ga als heer Beek hem weer bezoeken,
En dan vertelt hij wis mij, wat hij doet;
Hij komt wel zeker.

JUFFROUW PAGE.    Twijfel daar niet aan;
Zorg maar voor maskers en de verd’re dingen,
Die voor het elfenspel benoodigd zijn.

EVANS. Aan ’t werk! Tit sijn ferwonderlijke
chenoechens, en recht teuchtsame schelmerijen.

                                              (Page, Ford en Evans af.)

JUFFROUW PAGE. Ga, juffrouw Ford, zend op Sir John vrouw Haastig
Fluks af, opdat wij weten, of hij komt.

                                                    (Juffrouw Ford af.)

En ik ga naar den dokter, die mijn woord heeft,
Dat hij, geen ander, trouwt met Anna Page.
Die Slapperman heeft land, maar is een ezel;
En toch, mijn man trekt hem aan allen voor;
De dokter heeft goed geld en groote vrienden
Ten hove; hij, geen ander, moge slagen,
Schoon twintigduizend beet’ren om haar vragen.

                                                    (Juffrouw Page af.)





VIJFDE TOONEEL.

Een kamer in de herberg de Kouseband.

De Waard en Simpel komen op.

WAARD. Waar naar toe, boer? wat wilt gij, dikhuid? Spreek, geef geluid,
deel mee, kort, bondig, vlug, snel!

SIMPEL. Wel, heer, ik kom van den heer Slapperman, en moet Sir John
Falstaff spreken.

WAARD. Daar, boven, is zijn vertrek, zijn huizing, zijn kasteel, zijn
staatsiebed en zijn veldbed. ’t Is rondom beschilderd met de
geschiedenis van den Verloren Zoon, versch en nagelnieuw. Ga, klop aan
en treed binnen; hij zal met u spreken als een anthropophagianer; klop
aan, zeg ik.

SIMPEL. Daar even is een oude vrouw, een dikke vrouw, op zijn kamer
gegaan. Ik zal zoo vrij zijn, heer, van te wachten, tot zij beneden
komt, want ik heb eigenlijk met die vrouw te spreken.

WAARD. Wat, een dikke vrouw? de ridder kon wel eens bestolen worden. Ik
wil hem roepen.—IJzerridder! Sir IJzer-John! ontlaad uw martiale
longen! zijt gij daar? het is uw waard, uw Ephesiër, die u roept.

FALSTAFF (van boven). Wat is er, mijn waard?

WAARD. Hier is een Boheemsche Tartaar, die er op wacht, dat uw dikke
vrouw beneden komt. Laat haar beneden komen, mijn ijzerman; laat haar
beneden komen; mijn kamers zijn fatsoenlijke kamers; foei,
heimelijkheden, foei!

(Falstaff komt op.)

FALSTAFF. Ja, goede waard, er was daar even een oude dikke vrouw bij
mij, maar zij is al weer weg.

SIMPEL. Ik bid u, Sir, was het niet de waarzegster uit Brentford?

FALSTAFF. Ja zeker, gapermossel. Wat wilt gij van haar?

SIMPEL. Mijn meester, Sir, mijnheer Slapperman, zag haar over de straat
gaan en heeft mij naar haar toe gestuurd, om te hooren, Sir, of een
zekere Nym, Sir, die hem een ketting heeft afgezet, den ketting heeft
of niet.

FALSTAFF. Ik heb met de oude vrouw daarover gesproken.

SIMPEL. En wat zegt zij, Sir, als ik vragen mag?

FALSTAFF. Wel, zij zegt, dat die eigen man, die den heer Slapperman
zijn ketting heeft afgezet, hem die ontfutseld heeft.                39

SIMPEL. Ik wenschte, dat ik met de vrouw zelve eens had kunnen spreken,
ik had over nog iets anders met haar te spreken, ook van zijnentwege.

FALSTAFF. En wat dan? laat hooren.

WAARD. Ja, kom, vlug!

SIMPEL. Ik mag het niet verzwijgen, Sir.

FALSTAFF. Verzwijg het, en gij zijt des doods.

SIMPEL. Nu, Sir, het is verder niets dan van juffer Anna Page, om te
weten, of het een geluk is voor mijn meester, als hij haar krijgt of
niet.

FALSTAFF. ’t Is zoo, ’t is een geluk voor hem.

SIMPEL. Wat, Sir?

FALSTAFF. Als hij haar krijgt of niet. Ga en zeg maar, dat de vrouw mij
dat gezegd heeft.

SIMPEL. Mag ik zoo vrij zijn, dat te zeggen, Sir?

FALSTAFF. Ja, knaap, zoo vrij als gij maar wilt.

SIMPEL. Ik dank uw edelheid. Ik zal mijn meester blij maken met deze
tijding.

                                                           (Simpel af.)

WAARD. Gij zijt een geleerde, gij zijt een geleerde, Sir John. Was er
daar een wijze vrouw bij u?

FALSTAFF. Ja zeker was er, mijn goede waard, een die mij meer wijsheid
geleerd heeft, dan ik ooit te voren in mijn leven leerde; en bovendien
had ik geen leergeld te betalen, maar kreeg zelf mijn leergeld in
klinkende munt uitbetaald.

(Bardolf komt op.)

BARDOLF. Ach God, heer, afzetterij! zuivere afzetterij!

WAARD. Waar zijn mijn paarden? geef er mij goede tijding van, kerlino!

BARDOLF. Op den loop met de spitsboeven, want nauwelijks hadden wij
Eton achter den rug, of zij wierpen mij, die achter een van hen zat, in
een modderpoel, en gaven den paarden de sporen, en gingen er van door
als drie Duitsche duivels, drie doctor Faustussen.

WAARD. Zij zijn doorgegaan, hun hertog te gemoet, schurk. Zeg niet, dat
zij aan den haal zijn; Duitschers zijn eerlijke lui.

(Sir Hugo Evans komt op.)

EVANS. Waar is onze waard?

WAARD. Wat is er, Sir?

EVANS. Cheef acht op uw opnemingen. Er is een friend van mij chekomen
in de stad, en die segt mij van drie Duitsche spitsboeven, die al te
waarten van Readings, fan Maidenhead, fan Coleprook heeft afcheset, fan
paarden en cheld. Ik seg u uit een choed hart, kijk toe; chij sijt een
verstandig man en fol chrappen en spotpetoelingen, en het past niet
foor u, dat chij petrogen wordt. Faar chij wel.

                                                            (Evans af.)

(Dokter Cajus komt op.)

CAJUS. Waar is mijn waard de la Jartière?

WAARD. Hier, heer dokter, in perplexiteit en een twijfelachtig dilemma.
                                                                     86

CAJUS. Ik niet kan sek wat het is, maar ’et is mij kewees kezek, dat
gij maak groote préparation voor een duc d’ Allemagne; op mijn eer,
daar is geen duc, dat de ’of weet te koom. Ik u dat zeg van goed ’art.
Adieu.

                                                     (Dokter Cajus af.)

WAARD. Houd den dief! schreeuw, schurk, loop!—Help mij, ridder, ik ben
verloren!—Vlieg, loop, houd den dief! schreeuw, schurk! Ik ben
verloren!

                                             (De Waard met Bardolf af.)

FALSTAFF. Ik wenschte, dat de geheele wereld bedrogen was, want ik ben
bedrogen, en op stokslagen onthaald er bij. Als het ter oore kwam van
het hof, hoe ik getransformeerd ben geweest en hoe mijn transformatie
gewasschen en geknuppeld is geworden, dan zouden zij al mijn vet uit
mij uitsmelten, drup voor drup, en visscherslaarzen met mij insmeren;
ik wed, dat zij mij met hun kwinkslagen zouden geeselen, tot ik
ingeschrompeld was als een gedroogde peer. Ik heb geen geluk ter wereld
meer gehad, sinds ik dien valschen eed deed bij het primero-spelen.
Waarachtig, als ik niet te kortademig was om gebeden op te zeggen, zou
ik boete gaan doen.

(Vrouw Haastig komt op.)

Nu, wie stuurt u weer hier?

VROUW HAASTIG. Wel, om de waarheid te zeggen, alle twee de partijen.

FALSTAFF. De duivel haal’ de eene partij, en zijn moer de andere! dan
zijn zij alle twee verzorgd.—Ik heb om harentwille meer uitgestaan, dan
de booze onbestendigheid van ’s menschen natuur vermag te dragen.

VROUW HAASTIG. En hebben zij dan niets uitgestaan? Ja, wel, dat
verzeker ik u, en spacieel een van de twee; juffrouw Ford, de goede
ziel, is zoo bont en blauw geslagen, dat er geen blank plekje meer aan
haar te bekennen is.

FALSTAFF. Wat praat gij van bont en blauw? Ik ben geslagen tot alle
kleuren van den regenboog; en ik ben op het punt geweest van opgepakt
te worden als de heks van Brentford; want zonder mijn
bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest en mijn slag om de
bewegingen van een oude vrouw na te bootsen, zou een schoft van een
gerechtsdienaar mij in het krot, in het gemeene krot, als een heks,
geplakt hebben.

VROUW HAASTIG. Sir, laat mij eens op uw kamer met u praten; dan zult
gij hooren, hoe de zaak loopt, en, ik verzeker u, gij zult op uw dreef
zijn. Hier is een brief, die u iets vertellen zal. Goede zielen, wat is
dat een gedoe, u bij elkander te brengen! Dit is zeker, een van u leidt
geen godzalig leven, dat de hemel u zoo dwarsboomt.

FALSTAFF. Kom mede op mijn kamer.

                                                           (Beiden af).





ZESDE TOONEEL.

Een ander vertrek in de herberg de Kouseband.

Fenton en de Waard komen op.

WAARD. Master Fenton, spreek mij van niets; ik ben door en door
neerslachtig; ik wil nergens meer van weten.

FENTON. Neen, hoor mij aan en help mij bij mijn plan;
Ik geef in goud, ja, op mijn aad’lijk woord,
Een honderd pond u meer, dan gij verloort.

WAARD. Nu dan, ik wil luisteren, master
Fenton; en ik wil ten minste uw geheim bewaren.

FENTON. ’k Heb u van tijd tot tijd ontdekt, wat liefde
Ik koester voor de schoone juffer Page,
Die ook naar wensch mijn teederheid beantwoordt,
Zoo ver zij voor zichzelve kiezen kan.
En nu heb ik een brief van haar ontvangen,
Welks inhoud u gewis verbazen zal;
Zij spreekt daar van een grap, die met mijn zaak
Zoo innig samenhangt, dat geen van beiden
Alleen te ontvouwen is, maar slechts als de and’re
Ook wordt gemeld. De dikke Falstaff speelt
Een groote rol er in. Het plan der grap
Wil ik u thans geheel ontvouwen. Luister,
Mijn goede waard: van nacht, bij de’ eik van Hoorne,
Speelt tusschen twaalf en een mijn dierbare Anna
Voor Elfenkoningin; ’t waarom staat hier.
In die vermomming,—terwijl and’re grappen
In vollen gang en allerdolst zijn,—moet—
Zoo wil ’t haar vader,—zij door Slapperman
Zich laten schaken en terstond in Eton
Met hem gaan trouwen; zij heeft toegestemd.
Maar, vriend,
Haar moeder, tegen dezen echt gekant,
En zeer voor dokter Cajus, heeft beslist,
Dat die, als and’re grappen allen boeien
Haar eveneens zal schaken en terstond
In de kapel, waar dan een priester wacht,
Haar huwen; hierop nu heeft zij, haar moeder
In schijn gehoorzaam, aan den dokter ook
Haar woord gegeven.—Hoor nu verder nog:
Haar vader meent, dat zij in ’t wit zal zijn,
En in die dracht met Slapperman,—als die
Den tijd gekomen ziet en bij de hand
Haar vat en haar verzoekt hem te verzellen,—
Zal medegaan;—haar moeder echter wil,
Opdat de dokter beter haar herkenne,—
Want alles moet vermomd zijn en gemaskerd,—
Dat zij in groen en los gewaad verschijnt
Met lange linten, wapp’rend om haar hoofd;
En ziet de dokter dan zijn kansen schoon,
Dan knijpt hij haar de hand, en op dit teeken
Beloofde ’t meisje met hem mee te gaan.

WAARD. En fopt zij dan haar vader of haar moeder?

FENTON. Die beiden, beste waard; zij gaat met mij.
Nu is mijn wensch, dat gij den priester zoekt,
Die tusschen twaalf en eenen in de kerk
Gereed sta, om door ’t plechtig echtverbond
’t Verbond van onze harten te bezeeg’len.

WAARD. Sla gij uw slag, den geest’lijke bestel ik;
Breng gij de bruid, de priester zal er zijn.

FENTON. Nu dan, voorwaar, blijf ik u immer dankbaar,
En loon u bovendien terstond den dienst.

                                                           (Beiden af.)








VIJFDE BEDRIJF.


EERSTE TOONEEL.

Een vertrek in de herberg de Kouseband.

Falstaff en vrouw Haastig komen op.

FALSTAFF. Kom, kom, geen praatjes meer; ga maar; ik houd woord. Dit is
de derde keer; ik hoop, dat oneven getallen geluk brengen. Ga nu, ga!
Het zeggen is, dat een oneven getal een heilig getal is, voor de
geboorte, voor de wisselvalligheden van ’t leven, en voor den dood.—Ga
nu heen.

VROUW HAASTIG. Een ketting zal ik u bezorgen en ik zal mijn uiterste
best doen om u een paar horens te verschaffen.

FALSTAFF. Ga heen, zeg ik; de tijd vervliegt; kin op en dribbel weg.

                                                    (Vrouw Haastig af.)

(Ford komt op.)

Gij daar, heer Beek? Mijnheer Beek, de zaak komt nu van nacht, of
nimmer in orde. Kom tegen middernacht in het park, bij den eik van
Hoorne, en gij zult wonderen zien.                                   13

FORD. Zijt gij dan gisteren niet bij haar geweest, Sir, zooals gij mij
gezegd hebt, dat de afspraak was?

FALSTAFF. Ik ben naar haar toe gegaan, heer Beek, zooals gij mij hier
ziet, als een arm oud man, maar van haar teruggekomen, heer Beek, als
een arme oude vrouw. Diezelfde schurk van een Ford, haar man, heeft den
sluwsten jaloerschen duivel in zijn lijf, heer Beek, die ooit een
dolkop regeerde. Ik wil het u vertellen: ik heb erbarmelijk slaag van
hem gekregen, in de gedaante van een vrouw; want in mansgedaante, heer
Beek, vrees ik zelfs Goliath niet met zijn weversboom, omdat ik ook
weet, dat het leven een weversspoel is. Ik heb haast, ga een eind weg
met mij mee; ik wil u alles vertellen, mijnheer Beek. Sinds ik aan
ganzen de veeren uittrok, spijbelde en drijftollen ranselde, wist ik
niet meer wat slaag krijgen is, dan nu pas. Ga mede; ik zal u vreemde
dingen vertellen van dien schurk van een Ford, op wien ik mij van nacht
wil wreken, en ik zal zijn vrouw in uw handen leveren.—Ga mede;
ongehoorde dingen zijn er op handen, mijnheer Beek; ga mede.

                                                           (Beiden af.)





TWEEDE TOONEEL.

Het park van Windsor.

Page, Zielig en Slapperman komen op.

PAGE. Komt, komt, wij willen ons in de slotgracht verbergen, tot wij de
lichten van onze elfen zien. Denk nu maar, zoon Slapperman, aan mijn
dochter.

SLAPPERMAN. Ja zeker, wij hebben samen gesproken, en wij hebben een
wachtwoord om elkander te herkennen. Ik kom tot haar, die in het wit
is, en roep: „Pst!” en dan roept zij „Sst!” en daaraan kennen wij
elkander.

ZIELIG. Ook goed; maar wat behoeft uw „Pst!” of haar „Sst!”? Het witte
kleed zal haar duidelijk genoeg kenbaar maken.—Het is tien geslagen.

PAGE. De nacht is donker, als gemaakt voor lichten en spoken. De hemel
begunstige onze grap! Niemand heeft kwaad in den zin dan de duivel, en
dien zullen wij kennen aan zijn horens. Laat ons gaan; volgt mij!

                                                        (Alle drie af.)





DERDE TOONEEL.

Een straat in Windsor.

Juffrouw Page, juffrouw Ford en dokter Cajus komen op.

JUFFROUW PAGE. Heer dokter, mijn dochter is in het groen; als gij uw
tijd gunstig ziet, neem haar dan bij de hand, voort met haar naar de
kapel, en terstond de zaak beklonken! Ga maar vooruit, het park in. Wij
tweeën moeten er samen naar toe gaan.

CAJUS. Ik weet, wat ik ’eb te doen. Adieu.

JUFFROUW PAGE. Het ga u wel, heer. (Cajus af.)—Mijn man zal zich niet
half zoo verheugen in de tuchtiging van Falstaff, als hij zal razen
over het huwelijk van den dokter met mijn dochter. Maar dat doet er
niet toe; beter een weinig gekijf dan een groot harteleed.

JUFFROUW FORD. Waar is Anna nu, met haar elfenschaar en den Walliser
duivel Hugo?

JUFFROUW PAGE. Zij zitten allen in een kuil vlak bij den eik van
Hoorne, met gedekte lichten, die zij op het oogenblik van onze
samenkomst met Falstaff allen op eens door de nacht zullen laten
stralen.

JUFFROUW FORD. Dit kan niet anders dan hem schrik aanjagen.

JUFFROUW PAGE. En als hij ook al niet schrikt, dan wordt hij toch er
door bespot; en jaagt het hem schrik aan, dan wordt hij op alle
manieren bespottelijk.

JUFFROUW FORD. Zoo wordt hij wel terdeeg door ons geplaagd!

JUFFROUW PAGE. Op zulk een klant, die vrouwen zoo belaagt,
Zij iedere aanslag, elk bedrog gewaagd!

JUFFROUW FORD. Het uur nadert; naar den eik! naar den eik!

                                                           (Beiden af.)





VIERDE TOONEEL.

Het park van Windsor.

Sir Hugo Evans komt op met de Elfen.

EVANS. Trip, trap, elfen! komt, en onthoudt uw rollen goed.
Stoutmoedig, pit ik u; folg mij in ten kuil; en als ik de wachtwoorden
cheef, doet zooals ik u pefeel. Komt, Komt! trippe trap!

                                                            (Allen af.)





VIJFDE TOONEEL.

Een ander gedeelte van het park.

Falstaff komt op, vermomd, met een hertsgewei op het hoofd.

FALSTAFF. De klok van Windsor heeft twaalf geslagen; het oogenblik
nadert. Nu, gij goden met verhit bloed, staat mij allen bij!—Herinner
u, Jupiter, gij werdt voor uw Europa een stier; de liefde zette u uw
horens op.—O machtige liefde! die in sommige opzichten van een dier een
mensch maakt, in sommige andere een mensch tot beest!—Zoo werdt gij ook
een zwaan, o Jupiter, uit liefde tot Leda;—o, almachtige liefde, wat
kwam een god daar een gans in gedaante nabij! Eerst een misstap, begaan
in de gedaante van een viervoetig beest; o Jupiter, een beestachtige
misstap! En dan een tweede misstap in de gelijkenis van een vogel; o
denk eens, Jupiter, welk een lichtvaardige misstap!—Als goden het warm
onder hun baadje hebben, wat moet dan de arme menschheid doen? Wat mij
betreft, ik ben hier nu een Windsorhert, en het zwaarste, denk ik, in
het gansche bosch. Zend mij een koelen bronsttijd, Jupiter, of wie kan
het mij euvel duiden, als ik mijn vet verwater?—Wie komt daar? mijn
hinde?

(Juffrouw Ford en juffrouw Page komen op.)

JUFFROUW FORD. Sir John zijt gij daar, mijn diertje, mijn hertebok?

FALSTAFF. Mijn hinde met de zwarte pluim?—Laat nu de hemel pataten
regenen, laat het donderen op de zangwijze van „Juffer Groenmouw”, laat
het nu geurige suikertjes hagelen en eryngiën sneeuwen; laat er een
storm van liefdeprikkels losbreken, hier heb ik mijn toevluchtsoord.

(Hij omhelst haar.)

JUFFROUW FORD. Mistress Page is met mij medegekomen, mijn hartedief!

FALSTAFF. Deelt mij als een gestroopt hert, elk een ham; mijn lenden
wil ik voor mijzelf houden, de schouders aan den jachtopziener geven;
en mijn horens vermaak ik aan uw mannen. Ben ik niet een echte Nimrod?
spreek ik niet als Hoorne de jager?—Ha, nu is eindelijk Cupido een kind
met een geweten; hij verleent schadeloosstelling! Zoo waar ik een
eerlijk spook ben, weest welkom!                                     33

(Gedruisch achter het tooneel.)

JUFFROUW PAGE. O God, welk een gedruisch!

JUFFROUW FORD. De hemel vergeve onze zonden!

JUFFROUW PAGE. Wat zou dat wezen?

JUFFROUW FORD EN JUFFROUW PAGE. Weg! weg!

(Zij loopen weg.)

FALSTAFF. Ik geloof, dat de duivel mij niet verdoemd wil zien en bang
is, dat mijn vet de hel in brand zou steken; anders zou hij mij nooit
zoo dwarsboomen.

(Sir Hugo Evans komt op, als Satyr vermomd, Vrouw Haastig, als
Elfenkoningin, Anna Page en anderen, als Elfen uitgedost met waskaarsen
op het hoofd, daarbij een heraut, Hobgoblin.)

ELFENKONINGIN. Gij, Elfen, zwart, groen, grauw of wit getooid,
Nachtschimmen, die bij ’t maanlicht rinkelrooit,
En aardsche wichten, volgens ’t lot geroofd,
Volbrengt uw elfenplichten, hoofd voor hoofd!—
Heraut Hobgoblin, roep uw „Oyez” uit!

HOBGOBLIN. Stil, Elfen, zwijgt! luchtgeesten, geen geluid!
Gij, Krekel, hup naar Windsors haarden ras;
Is ’t vuur verzuimd, de haardplaat vol van asch,
Zoo knijp de meid er bont en blauw, en dien
Zoo uw vorstin, die niets onreins wil zien.

FALSTAFF. ’t Zijn elfen; niemand mag hun doen bespiên;
’k Val neêr, sluit de oogen, om den dood te ontvliên.

(Hij werpt zich neder, met het gelaat op den grond.)

SATYR. Tauwtrupje, cha, en treft ge een meisje aan,
Tat triemaal knielt en pidt voor ’t slapen chaan,
Bedwing haar phantasie, die onrust mint,
Haar slaap zij soet, als van een sorgloos kind;
Maar wie sich sondig neerlegt en niet pidt,
Knijp die in arm, peen, porst, in ieder lid!

ELFENKONINGIN. Op, elfen, op! van hier!
Dat thans uw schare Windsors slot doorzwier’!
Strooit goed geluk in elke heil’ge zaal,
Dat die tot de’ oordeelsdag in luister praal’;
’t Slot zij door duur en koningspracht vermaard,
Het huis den heer, de heer de huizing waard!
Schuurt de ordezetels glad, verhoogt hun pracht
Door balsemsap en fijner bloemen kracht;
Elk nieuwe ridderstoel, blazoen, helmet,
Blijve eeuwig door uw zegen vrij van smet!
Sluit, weidenelfen, nacht op nacht uw kring;
Vormt, evenals de kouseband, een ring;
Die blijve op ’t gras steeds welig, jeugdig, frisch,
Meer dan in ’t gansche veld het groen ooit is;
Dat „Honi soit qui mal y pense” er prijk’
Met bloemen, purper, wit en blauw, gelijk
Saffier en parels fonk’len aan den band,
Die rijk des eed’len ridders knie omspant;
Want schrift met bloemen is der elfen trant.
Van hier! doch tot één uur na middernacht
Zij onze dans om Hoorne’s eik volbracht;
Dat nooit die oude dans vergeten zij!                                80

SATYR. Juist! hand in hand, flug! schikt u tot een rij!
Chlimwormen, twintig, spreiten bij ten tans,
Pefeel ik, als lantarens sachten chlans!
Maar stil, maar stil, ik ruik een aarteling!

FALSTAFF. De hemel beware mij voor dien Walliser elf, dat hij mij niet
in een stukje kaas verander’!

HOBGOBLIN. Gij worm, bij uw geboort’ reeds aterling!

ELFENKONINGIN. De vuurproef op zijn vingertoppen, vlug!
Want is hij rein, dan wijkt de vlam terug,
En schroomt hem leed te doen; doch toont hij smart,
Dan tuigt zijn vleesch van een verdorven hart.

HOBGOBLIN. De vuurproef, kom!

SATYR.                        Siet, of tit plok wil pranten!

(De Elfen branden Falstaff met de lichten.)

FALSTAFF. O! O! O!

ELFENKONINGIN. Verdorven, boos, in merg en ingewanden!
Komt, elfen, met een spotlied om hem heen,
En knijpt hem op de dansmaat een voor een.

ALLEN (zingend en dansend).

          Weg met snoode fantasie!
          Dat aan wellust recht geschiê!
          Wellust is een vuur in ’t bloed,
          Eerst ontglimd in ’t wulpsch gemoed,
          Dan in ’t harte staâg gevoed;
          Hoog en hooger stijgt de gloed,
          Door gedachten aangeblazen,
          Tot de vlammen loeien, razen.
          Knijpt hem, elfen, naar de rij,
          Knijpt hem voor zijn schelmerij;
    Knijpt hem en brandt hem en wentelt hem om.
    Tot kaarsen- en sterren- en maanlicht verglom.

(Gedurende dit lied knijpen de Elfen Falstaff. Dokter Cajus, Slapperman
en Fenton komen aansluiten van verschillende kanten; de eerste schaakt
een groene, de tweede een witte Elf, en Fenton Anna
Page.—Jachtgedruisch achter het tooneel; al de Elfen loopen weg.
Falstaff werpt zijn hertsgewei van zich en rijst op. Page, Ford,
juffrouw Page en juffrouw Ford komen op; Sir Hugo Evans voegt zich bij
hen. Zij houden Falstaff vast.)

PAGE. Neen, loop niet weg; wij hebben u betrapt;
Was nu de jager Hoorne uw laatste troost?

JUFFROUW PAGE. Ik bid u, zet de grap niet verder voort.—
Sir John, wat zegt ge wel van Windsors vrouwtjes?—
Man, zie eens, staat dit fraaie hoofdsieraad
Niet beter in het woud dan in de stad?

FORD. Wel, Sir, wie is nu de hoorndrager?—Mijnheer Beek, Falstaff is
een schelm, een hoorndragende schelm; daar zijn zijn horens, mijnheer
Beek; en mijnheer Beek, hij heeft niets van Ford genoten dan zijn
waschmand, zijn knuppel en twintig pond in goud, die aan den heer Beek
moeten terugbetaald worden; zijn paarden zijn er voor in beslag
genomen, mijnheer Beek.                                             119

JUFFROUW FORD. Sir John, wij hebben het recht ongelukkig getroffen; wij
konden maar geen samenkomst hebben. Ik zal u nooit meer tot hartelief
nemen; maar mijn hert, dat blijft gij altijd.

FALSTAFF. Ik begin te gelooven, dat men een ezel van mij gemaakt heeft.

FORD. Ja, en een os ook; van beide zijn de bewijzen voorhanden.

FALSTAFF. En waren dat geen elfen? Het is mij drie- of viermaal in de
gedachte gekomen, dat het geen elfen waren; maar het bewustzijn van
schuld, de plotselinge overrompeling van mijn geestvermogens deden mij,
spijt en trots alle redelijk menschenverstand, de grofheid van deze
fopperij voor vollen ernst opnemen, zoodat ik geloofde, dat het elfen
waren. Nu blijkt het, hoe het verstand tot een vastenavondzot kan
worden, als het op booze wegen wandelt.

EVANS. Sir John Falstaff, tien Chot, en laat af van uw pecheertens, en
de elfen sullen u niet nijpen.

FORD. Goed gezegd, elf Hugo.

EVANS. En sie gij af van uw jaloerschheden, pit ik u.

FORD. Ik zal nooit mijn vrouw meer wantrouwen, totdat gij in staat
zijt, haar in goed Engelsch het hof te maken.

FALSTAFF. Heb ik dan mijn hersenen in de zon gelegd en gedroogd, dat
zij te kort schieten om zulk een grove beetnemerij te voorkomen? En mag
nu ook nog een Walliser geit naar willekeur met mij omspringen? Moet ik
een zotskap dragen van Walliser baai? ’t Wordt tijd, dat ik stik aan
een stuk geroosterde kaas.

EVANS. Kaas is niet cheschikt om poter te cheven; uw pens is een en al
poter.

FALSTAFF. Kaas en poter! moet ik het beleven, het mikpunt te zijn van
iemand, die Engelsch tot piesjes hakt? Dit is genoeg om alle
wulpschheid en nachtlooperij in het geheele koninkrijk in verval te
brengen.

JUFFROUW PAGE. Wel, Sir John, meent gij waarlijk, dat, al hadden wij
ook alle deugd met het hoofd vooruit uit ons hart geworpen, en
gewetenloos onze zielen gansch en al aan de hel verkocht, de duivel
ooit u tot den wellust onzer oogen gemaakt zou hebben?

FORD. Wat, zulk een brijpodding! zulk een wolbaal!

JUFFROUW PAGE. Zulk een opgezwollen schepsel!

PAGE. Oud, koud, verwelkt en met een ontzettenden buik!

FORD. En zoo godslasterlijk als Satan!

PAGE. En zoo arm als Job!

FORD. En zoo boos als Jobs vrouw!                                   165

EVANS. En ferslaafd aan ontuchten en aan herberchen, en de sek en den
wijn en de mede, en aan drinken en aan floeken, en chluren en kakelen
en krakeelen!

FALSTAFF. Ga voort, ik ben uw zondenbok, gij hebt het mij afgewonnen.
Ik ben diep verslagen; ik ben niet in staat aan het Walliser flanel een
antwoord te geven. De domheid zelve ziet een kabellengte diep op mij
neer. Doet met mij wat ge wilt.

FORD. Ja, ja, Sir, wij zullen u naar Windsor brengen, bij zekeren heer
Beek, wien gij geld afgetroggeld hebt, wien gij beloofd hadt voor
koppelaar te zullen spelen. Bij alles wat gij geleden hebt, zal het u,
denk ik, bovendien een bitter verdriet zijn, dat geld te moeten
terugbetalen.

PAGE. Blijf toch welgemoed, ridder; gij zult van avond een goede
biersoep bij mij eten, en daar zal ik u vragen mijn vrouw uit te
lachen, die nu om u lacht. Vertel haar eens, dat de heer Slapperman
haar dochter getrouwd heeft.

JUFFROUW PAGE (ter zijde). De geleerden betwijfelen dit. Als Anna Page
mijn dochter is, dan is zij op dit oogenblik de vrouw van dokter Cajus.

(Slapperman komt op.)

SLAPPERMAN. Hé, holá, ho! vader Page.

PAGE. Zoon, wat is er? wat is er, zoon? is alles in orde?

SLAPPERMAN. In orde?—De eerste lui in Glostershire zullen het weten,
ja, of ik laat mij hangen, ziedaar!

PAGE. Wat dan, zoon?

SLAPPERMAN. Ik kom daar naar Eton om met Anna Page te trouwen, en zie,
daar is zij een groote lobbes van een jongen. Als het niet in de kerk
geweest was, dan had ik hem door elkander geschud, ja, of hij mij. Als
ik niet dacht, dat het Anna Page was, mag ik nooit een lid meer
verroeren;—en het is een postmeestersjongen.

PAGE. Bij mijn ziel, dan hebt gij de verkeerde genomen.

SLAPPERMAN. Wat behoeft gij mij dat te zeggen? Dat dunkt mij ook, daar
ik een jongen voor een meisje nam. Als ik met hem getrouwd was
geworden, had ik met al zijn vrouweplunje, hem toch niet willen hebben.

PAGE. Wel, dit is niets dan uw eigen domheid. Heb ik u niet gezegd, hoe
gij mijn dochter aan haar kleeding zoudt herkennen?

SLAPPERMAN. Ik ging tot die in het wit en zeide „Pst!” en zij zeide
„Sst!” zooals Anna en ik hadden afgesproken; en toch was het Anna niet,
maar een postmeestersjongen.

JUFFROUW PAGE. Beste George, wees niet boos; ik wist van uw plan en
kleedde mijn dochter in het groen; en, om de waarheid te zeggen, zij is
nu met den dokter in de kapel, en getrouwd ook.

(Dokter Cajus komt op.)

CAJUS. Waar is juffrouw Page? Pardieu, ik zij bedroog; ik ’eb ketrouwd
un garçon, een jong; un paysan, pardieu, een jong; het is niet Anna
Page; pardieu, ik zij bedroog.                                      220

JUFFROUW PAGE. Wat! gij naamt toch die in ’t groen?

CAJUS. Ja, bij Kod, en die is een gnaap; bij Kod, ik zal in opstand
breng heel Windsor.

                                                            (Cajus af.)

FORD. Dat is vreemd. Wie heeft de echte Anna gekregen?

PAGE. Ik word ongerust; daar komt master Fenton.

(Fenton en Anna Page komen op.)

Wat, master Fenton!

ANNA. Vergeving, lieve vader! beste moeder!

PAGE. Ei, ei, juffertje, waarom zijt gij niet met master Slapperman
meegegaan?

JUFFROUW PAGE. Waarom gingt gij niet met den dokter mede, meisje?

FENTON. Gij brengt haar van haar stuk; verneemt nu alles.
Gij wildet haar een smaad’lijke’ echt doen sluiten,
Waar liefde nimmer wederliefde vond.
Nu staat het zoo: wij beiden, lang verbonden,
Zijn ’t nu zoo hecht, dat niets ons scheiden kan.
’t Vergrijp, dat zij gepleegd heeft, is geheiligd,
En haar misleiding heete geen bedrog,
Geen ongehoorzaamheid of plichtverzaking,
Want hierdoor meed, ontging ze een duizendtal
Godslasterlijk verwenschte heillooze uren,
Die een gedwongen echt haar brengen zou.

FORD. Staat niet onthutst; hier valt niets aan te doen.
De hemel zelf regeert bij liefde en trouw;
Koop’ geld u land, het lot verkoopt een vrouw.

FALSTAFF. Ik ben blij, dat, terwijl gij op mij gemikt hebt, uw pijl
toch nog is afgeweken.

PAGE. Wat nu?—’t Zij.—Fenton, zegene u de hemel!
Wat niet te ontgaan is, nu, dat moet men dragen.

FALSTAFF. Hij schiet allicht een bok, die ’s nachts gaat jagen.

JUFFROUW PAGE. Nu, ’k wil niet langer pruilen. Master Fenton,
De hemel schenke u veel, veel blijde dagen.—
Kom, beste man, nu allen saam naar huis;
En lachen wij bij ’t haardvuur om de grappen,
Sir John en allen.

FORD.            Goed; wij gaan.—Sir John,
Toch houdt gij nog aan master Beek uw woord,
Want die, ja, slaapt van nacht bij juffrouw Ford.

                                                            (Allen af.)








AANTEEKENINGEN.


Van dit blijspel verscheen in 1602 een uitgave in quarto, welker titel
er blijkbaar op berekend was om tot koopen uit te lokken: A Most
pleasaunt and excellent conceited Comedie, of Syr John Falstaffe, and
the merrie Wives of Windsor. Entermixed with sundrie variable and
pleasing humors, of Syr Hugh the Welch Knight, Justice Shallow, and his
wise Cousin M. Slender. With the swaggering vaine of Auncient Pistoll
and Corporall Nym. By William Shakespeare. As it hath bene diuers times
Acted by the right Honorable my Lord Chamberlaines seruants. Both
before her Maiestie, and elsewhere. London Printed by T. C. for Arthur
Johnson, and are to be sold at his shop in Powles Church-yard, at the
signe of the Flower de Leuse and the Crowne. 1602. Deze T. C. is Thomas
Creede, die verscheidene der quarto-uitgaven van Shakespeare drukte.—Op
deze eerste uitgave volgde in 1619 een tweede, geheel naar deze eerste
gedrukt. In 1623 bracht de folio-uitgave een anderen en veel
uitgebreider tekst, die in 1630 in een derde quarto-uitgave woordelijk
werd afgedrukt.

De groote onvolkomenheid der eerste quarto-uitgaven valt bij het
onderzoek terstond in het oog. Wel is de volgorde der tooneelen, op een
enkele uitzondering na, dezelfde als in de folio-uitgave maar alles is
in de laatste veel fijner en beter uitgewerkt; en het aantal regels van
het geheel is er ongeveer dubbel zoo groot. De onvolkomenheid der
eerste quarto-uitgave is zoo, dat zij geenszins het eerste, niet
behoorlijk afgewerkt, later verbeterd onderwerp van Shakespeare kan
zijn; dit is onmogelijk, zelfs als wij onderstellen, dat zijn stukken
eerst na herhaalde verbetering tot stand kwamen! Zij is geheel en al
een onrechtmatige uitgave, waarvoor het onvolledig en gebrekkig
materiaal, op slinksche wijze verkregen, zoo goed en zoo kwaad het
ging, aaneengelapt werd; op welk een schaamtelooze wijze de ondernemers
daarbij vaak te werk gingen, is reeds vroeger, in dit deel, blz. 98,
vermeld.

Het stuk moet geschreven zijn na de voltooiing van K. Hendrik V, dus na
1599. Het heeft ongetwijfeld zijn ontstaan te danken aan het verlangen,
misschien door de toeschouwers kennelijk gemaakt, om de personen, die
aan het publiek in de groote Koningsstukken zooveel genoegen verschaft
hadden, nog eens, in een voor hen geschikte omgeving, in een blijspel
of veeleer klucht te zien optreden; een verlangen, waaraan Sh. dan
gehoor gaf [1]. Daartoe werd Falstaff, in K. Hendrik V reeds gestorven,
weder opgewekt, werden Bardolf en Nym, welke laatste vroeger niet met
Falstaff in aanraking was gekomen, en die beiden in datzelfde stuk
reeds opgehangen waren, weder levend gemaakt en, zooals ook Pistool en
de Page (uit het tweede deel van K. Hendrik IV), met Falstaff
samengebracht, en wel te Windsor, omdat de dichter het stuk daar
verkiest te laten spelen. Daarheen werd nu ook vrouw Haastig
verplaatst, wel nog de oude koppelaarster, maar een vreemde voor
Falstaff; zij hebben elkander niet gekend. Evenzoo is de betrekking
tusschen Zielig en Falstaff een geheel andere dan vroeger. Men ziet, al
treden er vele personen in op, die uit de Koningsstukken bekend zijn,
het stuk hangt verder niet in het minst met de overige samen; Falstaff
zelf is een geheel ander persoon dan vroeger, en laat zich op de
onzinnigste wijze door de twee vroolijke burgervrouwtjes en door den
verkleeden Ford beetnemen; ja, hij herkent zelfs den Walliser Elf aan
zijn spraak niet. Wij zijn hier op het gebied der klucht, die ook het
onwaarschijnlijkste mogelijk maakt en geschieden laat; en hiermede is
volkomen in overeenstemming, dat Falstaff ten slotte door de
overwinnende partij vriendelijk aan tafel genoodigd wordt. Het stuk wil
vroolijk en blij-eindend zijn; strenge eischen heeft de critiek hier
niet te stellen.

Enkele bijzonderheden moge de schrijver aan de eene of andere novelle
ontleend hebben,—zooals dit trouwens bij onderzoek gebleken is,—wat hij
ontleend heeft is zoo luttel, dat het onnoodig mag gerekend worden,
hierbij stil te staan.



I. 1. 1. Sir Hugo. In het latere gedeelte der middeleeuwen en ook nog
ten tijde van Shakespeare werden geestelijken, ook die van lageren
rang, met den titel Sir aangesproken, een vertaling van den Latijnschen
titel Dominus, in Nederland welbekend.

I. 1. 2. Een Sterrekamerzaak. De Sterrekamer, camera stellata,—zoo
genoemd omdat de zoldering der zittingszaal in Westminster met sterren
was versierd,—was het hooge gerechtshof, dat over oproer, hoogverraad
en dergelijke vergrijpen had te oordeelen. De wijze van procedure was
de volgende: de delinquenten werden voor den Geheimen Raad, the
council, gedaagd en ontvingen daar het bevel, zich dagelijks bij dezen
raad aan te melden en zich niet zonder verlof te verwijderen; na
eenigen tijd werden zij op onderdanige bede van deze verplichting wel
ontslagen, maar moesten bij de volgende zitting der Sterrekamer zich op
een bepaalden dag bij dit hooge gerechtshof vervoegen. De Geheime Raad
was het voorbereidend, de Sterrekamer het rechtsprekend lichaam. Daarom
spreekt Zielig, I. 1. 35, ook van den Geheimen Raad. Er was een nauw
verband tusschen dezen en de Sterrekamer, want verscheidene leden van
den eersten waren leden van de tweede. De Sterrekamer, door Hendrik VII
ingesteld, was meermalen een werktuig om vorstenwillekeur over het
gewone recht te doen zegevieren en werd daarom in 1641
opgeheven.—Blijkbaar wordt hier de ijdelheid en opgeblazenheid van
Zielig bespot, daar hij een jachtvergrijp voor het hoogste gerechtshof
brengen wil. Misschien kreeg ook de Sterrekamer zelf een veeg uit de
pan, want volgens Collier—in zijn History of English Dramatic poetry,
III, 295,—werden er twee edellieden voor haar gedaagd, die in een park
van Sir John Stanhope, vice-kamerheer der koningin, gejaagd, d.i.
gestroopt, hadden, zoodat het rechtshof zich ter wille van een groot
heer met zulk een gering vergrijp had ingelaten. Er is geen reden, om
hier de juistheid van Collier’s mededeelingen te betwijfelen.

I. 1. 6. Coram, custalorum, ratolorum, armigero. Zielig (Shallow) heeft
zich even te voren reeds esquire genoemd, wat hier met „zijn
edelgeboren” vertaald is;—de rang van esquire is één graad lager dan
die van ridder,—en nu wedijvert hij met zijn neef om zijn titels voluit
op te geven.—Als vrederechter onderteekende Zielig de getuigenverhooren
met de woorden: Jurat coram me, Roberto Shallow armigero; „hij zweert
in tegenwoordigheid van (coram) mij, Robert Shallow, esquire.” Zielig
blijkt ook custos rotulorum, bewaarder der archieven van het
graafschap, geweest te zijn; alsdan kon de formule worden: jurat coram
me, custode rotulorum, R. S., armigero. Als verkorting kon wel
geschreven worden cust-ulorum, wat door Zielig voor één woord wordt
gehouden en eenigszins verkeerd uitgesproken. Zijn neef vat coram als
een titel op, daarom brengt Zielig zijn waardigheid van „custalorum” in
herinnering, en Slapperman meent dien te moeten aanvullen met
ratolorum, waarvan hij toch ook wel eens gehoord heeft.—Met zeer
weinige trekken zijn aldus Zielig en zijn neef Slapperman (Slender)
geteekend.

I. 1. 16. Hun dozijn zilveren pietermannen. The dozen white luces. De
luce is de snoek, the pike, in het Latijn Esox lucius. Allerduidelijkst
wordt hier gezinspeeld op het wapenschild der familie Lucy, die drie
zilveren opgerichte snoeken op een veld van keel voerde. In Ferne’s
„Blazon of Gentry”, 1586, staat te lezen: „Signs of the coat should
something agree with the name. It is the coat of Geffray Lord Lucy. He
did bear gules, three lucies hariant (hauriant) argent.” („Hauriant” is
in de wapenkunde de uitdrukking voor het opgericht zijn van visschen,
alsof zij uit het water willen springen, wat bij leeuwen enz. saltant
of saliant heet.) De familie der Lucy’s bewoonde den riddermatigen
zetel Charlecote, aan den Avon, nabij Stratford, de stad, waar
Shakespeare geboren werd en ten minste tot zijn twintigste jaar bleef.
Hij kende natuurlijk het wapen der Lucy’s, zooals ieder kind destijds
de wapens der in zijn buurt wonende edellieden kende. Het dozijn
snoeken is geen overdrijving, want het schild werd ook wel in vieren
gedeeld en ieder kwartier vertoonde het drietal; zoo heeft ook Dugdale,
die de oudheden van Warwickshire beschreef, het in de kerk van
Stratford gezien.—Een oogenblik later is Zielig er over ontevreden, dat
zijn wapen versche, niet zoute visschen voert; een oud geslacht moest
gezouten visschen in zijn wapen hebben. Men gaat hieruit al licht
denken, dat er aan de oudheid of den adel van het geslacht Lucy wat
haperde. En ziet: in Dugdale’s Antiquities of Warwickshire wordt
vermeld, dat de stamboom der Lucy’s tot den tijd van Richard I reikt,
maar dat zij den naam eerst onder Hendrik III hebben aangenomen: van
Hendrik III tot Elizabeth zijn de driehonderd jaar verloopen, waarvan
Zielig spreekt; in Camden’s Britannia,—Camden was een tijdgenoot van
Sh., goed bekend met de voornaamste geslachten,—staat in de
beschrijving van Warwickshire: „Plenior hinc Avona defertur per
Charlecott, nobilis et equestris familiæ Luciorum habitationem, quæ a
Charlecottis jam olim ad illos hæreditario quasi transmigravit.”
Charlecott en Charlecottis zijn bij Camden door den druk onderscheiden,
en in zijn lijst der „Barones et illustriores familiæ” ontbreekt het
huis Lucy. Dus een edel en riddermatig huis, doch slechts
quasi-erfgenaam der Charlecotes, misschien door huwelijk of
vorstengunst in het bezit van hun zetel gekomen. Met het oog hierop,
kan men in Sh.’s woorden een bitteren hoon ontdekken: „Zij hebben de
luces in hun coat (riddermantel) en beweren, dat het een oude coat is;
doch zij hebben zich in Charlecote genesteld als louses in an old coat;
hun visschen hebben zij tot een dozijn vermeerderd om vertooning te
maken, maar het zijn en blijven versche visschen,—hun adel is
nieuwbakken,—zij voeren niet the old coat, niet het echte, oude wapen
van Charlecotte.”

Nicholas Rowe, de eerste, die na de vier folio-uitgaven van 1623, 1632,
1664 en 1685, een critische uitgave van Sh.’s dramatische werken in
1709 ondernam, voegde bij deze eenige aanteekeningen omtrent Sh.’s
leven. Hij was ze grootendeels verschuldigd aan den tooneelspeler
Betterton (geboren in 1635), die in Warwickshire berichten omtrent Sh.
ingewonnen had. Hij vermeldt, dat Sh. zich aan stroopen in de bosschen
van Sir Thomas Lucy had schuldig gemaakt, daarvoor door dezen streng
bestraft werd, zich wreekte door een scherp hekeldicht op dien edelman
en eindelijk, om vervolgingen te ontgaan, uit Stratford week en in
Londen zijn fortuin ging zoeken.—Richard Davies, Rector te Sapperton in
Glocestershire, gestorven 1708, spreekt ook van Sh.’s wilddieverij,
waarvoor hij door Lucy streng gestraft werd, zoodat hij zijn vaderstad
ontweek en, hoewel hier fortuin door makend, zeer verbitterd bleef op
genoemden edelman, dien hij tot zijn vrederechter Clotpole (Dwaashoofd)
maakte, en wien hij, met zinspeling op zijn naam, drie luizen tot wapen
gaf.

Men ziet, dat door deze mededeelingen, hoe weinig gewicht men er ook
aan hechte en hoe laat deze berichten ook verzameld mogen zijn, de
boven gegeven verklaring, die op de onderzoekingen van Herman Kurz
steunt, niet weinig bevestigd wordt. Men heeft inderdaad alle recht om
te vermoeden, dat de eerste letter van Shallow’s (Zieligs) naam is: Sir
Thomas Lucy.—Ook in 1. K. Hendrik VI, IV. 7, 61 laat Sh. een Lucy
geweldig met titels schermen.

I. 1. 19. Die dozijn silveren pieten. The dozen white louses. Hugo
Evans is een Walliser; het Engelsch is hem een vreemde taal, die hij
verbazend radbraakt, zoowel door wonderlijken zinsbouw als door
taalfouten en harde uitspraak. Zoo zegt hij hier, in plaats van lice,
louses. Toch spreekt hij het Engelsch met het grootste zelfvertrouwen,
evenals zijn landgenoot Fluellen, over wien men dit deel blz. 52 nazie.

I. 1. 59. Heeft haar grootvader enz. De folio-uitgave kent deze woorden
aan Slapperman toe; de gissing van Capell, dat Zielig ze spreken moet,
is echter zeer waarschijnlijk; tot dezen, als Slapperman’s voogd, zal
zich Evans met zijn mededeeling gewend hebben.

I. 1. 92. Bij Cotswold. Cotswold, in den volksmond Cotsall, is een
heuvelachtige grasrijke streek in Glostershire, waar vaak
volksvermakelijkheden plaats vonden.

I. 1. 116. De dochter van uw wachter niet gekust. Ongetwijfeld een
aanhaling uit een thans onbekend volksliedje of een toespeling er op.

I. 1. 130. Gij Banbury-kaas. Banbury, een stadje in Oxfordshire, was,
behalve om zijn puriteinschgezindheid, bekend om zijn bijzonder dunne
kaas. In Jack Drum’s Entertainment (1601) vindt men evenzoo: „You are
like a Banburycheese,—nothing but paring”; niets dan korst. Wordt
hiermede Slapperman’s magerheid aangewezen, evenals door het flentertje
of dun schijfje van Nym. Pistool’s Mephostophilus doelt op zijn
afschuwelijke leelijkheid, zooals het voorkomen was van den boozen
geest in Marlowe’s Faust.

I. 1. 158. Een halve kroon in scheepjesschellingen. In ’t Engelsch
mill-sixpences, munten op den muntmolen in 1561 voor het eerst
geslagen; de stempel werd later veranderd. Een kroon gelieve men hier
twee gulden waard te denken; het Engelsch heeft hier zeven grooten,
seven groats, wat samen 28 pence is; hoe het mogelijk is, zeven grooten
in zesstuiversstukken (of ƒ 1.— in schellingen) te verliezen, moge
Slapperman zelf uitleggen.—„Schuifbordschellingen”, Edward
shovel-boards zijn groote zware, onder Edward VI geslagen schellingen,
die voor het spelen op het shovel-board of shove-groat gebezigd werden.
Op dit schuifbord, den voorlooper als het ware van het biljart, werden
zulke munten, maar ook wel steentjes van een pond gewicht en meer, met
de hand voortgeschoven en moesten dan bepaalde punten of lijnen
bereiken.

I. 1. 164. Vreemd’ling van ’t gebergt. Omdat Evans een Walliser
is.—Labras, dat volgt, is Spaansch voor „lippen”; er waren in Sh.’s
tijd veel Spaansche woorden in gebruik.—Voor het „grijpschaar” staat in
’t Engelsch nuthook, een lange staak met een haak aan ’t eind, om noten
van de boomen te halen; het woord is een spotnaam te rekenen voor
politiemannen en slaat tevens nog op Slapperman’s
magerheid.—„Scharlaken en Hans” zijn de namen van twee volgelingen van
Robin Hood, die nu vereenigd op Bardolf worden toegepast, om hem te
gelijk als spitsboef en drinkebroer te kenschetsen.

I. 1. 200. Met uw verlof, lieve juffrouw! Kussen was in oud-Engeland
een zeer gewone begroeting.

I. 1. 209. Het raadselboek. In 1600 werd „The booke of merry riddles”
uitgegeven, dat grooten aftrek vond en verscheidene malen herdrukt
werd. Met het liedekens- en klinkdichtenboek kunnen de liederen en
sonnetten van den graaf van Surrey bedoeld zijn, die zeer in aanzien
waren en in het jaar 1557, waarin zij het licht zagen, driemaal gedrukt
werden, verder in 1559, 1565, 1567, 1574, 1585 en 1587.

I. 1. 211. Met de laatste Allerheiligen, veertien dagen voor Sinte
Michiel. Evenals zijn meester een eigen rekenmanier, houdt Simpel er
zijn eigen kalender op na, want Allerheiligen valt ruim vier weken na
Michaëlis.

I. 1. 282. Bedien mijn neef Zielig. Ook als men te gast was, liet men
zich toen door zijn eigen knecht bedienen.

I. 1. 307. Sackerson. Honden met beren te laten vechten was toen een
zeer geliefd volksvermaak. Sackerson was een sterke beer in
Parisgarden, Southwark, Londen.

I. 2. 13. Pippelingen en kaas. Als echt Walliser hield Evans bijzonder
veel van kaas.

I. 3. 15. Schuimen en kalken. Men schaafde, volgens Steevens, zeep op
den bodem van een bierkan, om het bier te laten schuimen; met sek werd
kalk gemengd, om die te klaren; vergelijk 1 K. Hendrik IV, II. 4. 136.

I. 3. 23. O snood Gongarisch wicht. De regel ziet er uit als een
gewijzigde versregel uit een oud drama; Gongarian staat voor Hungarian;
door deze Hongaren zijn de Zigeuners of Heidens te verstaan, evenals
men bij den Boheemschen Tartaar van den Waard (IV. 5. 21) aan dezen te
denken heeft. Bisschop Hall zegt in zijn „Satires”:

       „So sharp and meagre that who should them see
        Would swear they lately came from Hungary.”

En zoo kan Hongaar ook de bijbeteekenis hebben van „hongerlijder”.—In
het volgend zeggen van Nym staan de laatste woorden van Nym: „Zijn aard
is” enz. niet in de folio-, maar zijn aan de quarto-uitgave ontleend.

I. 3. 30. Een figo. Een teeken van verachting; zie 2 K. Hendrik IV, V.
3. 124 (Deel I, blz. 632).

I. 3. 36. Gaan stroopen. Er staat eigenlijk „konijnen vangen”.

I. 3. 49. Zij lacht toe. In ’t Engelsch staat letterlijk: she carves.
To carve is eigenlijk „voorsnijden”, „trancheeren”, een kunst, die een
welopgevoed mensch, man en vrouw, moest verstaan. Als een vrouw aan een
man voorsneed, hem bediende, kon dit een teeken van welwillendheid of
gunst gerekend worden, en dat Falstaff, die van zijn buik een afgod
maakte, het zoo opvatte, kan niet verwonderen. Men kan hier het woord
dus opvatten in letterlijken zin, maar ook eenvoudig als voorkomend
zijn; evenzoo is het in „Veel gemin, geen gewin”, V. 2. 323.—Een andere
verklaring geeft Grant White; hij zegt, dat het is, „bij het drinken
met den vinger een geheim teeken van verstandhouding geven” en haalt
daarvoor uit Sir Thomas Overbury’s A very woman het zeggen aan: her
lightness gets her to swim at top of the table, where her wry little
finger bewrays carving.—In het volgend zeggen van Pistool heeft de
folio-uitgave, min verkieslijk, tweemaal will; ’t eerste moet well
zijn.

I. 3. 59. Hij heeft een legioen engelen. Gouden munten van 10 shilling.

I. 3. 83. Sir Pandarus van Troje. De oude koppelaar; zie Sh’s Troilus
en Cressida.

I. 3. 95. Valsche steenen. In ’t Engelsch worden soorten van valsche
dobbelsteenen opgenoemd: gourd, fullam, high en low; misschien waren de
eerste met een holte, de tweede met lood vervalscht, en gaven de twee
andere altijd hooge of altijd lage oogen.

I. 4. 28. Met een konijnenmelker. In ’t Engelsch warrener, eigenlijk
niet een konijnfokker, maar een opzichter in een konijnenperk, die wel
niet hooger begaafd behoeft te zijn dan een ganzenhoeder. Moed is zeker
niet het eerste vereischte voor deze betrekking.

I. 4. 79. Phlegmatiek. Zij wil natuurlijk choleriek zeggen, maar is met
die vreemde woorden telkens in de war.

II. 1. 5. Schoon de Liefde het Verstand wel als haar verkenner
gebruike, laat zij het toch niet als haar raadsman toe. Arts zou de
vertaling zijn van physician, zooals door de meeste uitgevers, Dyce,
Staunton, Clark en Wright, Delius hier gelezen wordt. Maar de arts is
in de eerste plaats een raadgever, en de redeneering sluit dus niet.
Dit physician is Johnson’s gissing voor precisian, dat in de
folio-uitgave gelezen wordt. Het komt mij voor, dat precisian behouden
moet blijven en een goeden zin geeft. Een precisian moet beteekenen:
iemand, die heel precies is, een nauwlettend mensch, die alles goed
opneemt, het voor en tegen overweegt, een berekenaar, een opmerker, een
pluizer, een overweger is. Zoo wordt in het vervolg van den brief
nageplozen en overwogen, dat er sympathie tusschen Falstaff en zijn
aangebedene bestaat: in leeftijd, in vroolijkheid, in smaak voor sek;
maar dit alles is niet de reden van zijn liefde, deze vloeit niet voort
uit den aard van zijn rede. Hij bemint, omdat hij het moet, door den
drang des harten; de reden is niet op te geven, maar hij bemint, hij
bemint smachtend, vurig, trouw, en vraagt wederliefde [2].

II. 1. 23. Die Vlaamsche dikzak van een dronkaard. In ’t Engelsch
alleen: this Flemish drunkard, maar de Engelschman dacht bij den
Duitschen dronk vanzelf aan een grooten lichaamsomvang; vergelijk
„Othello”, II. 3. 80.

II. 1. 52. Die ridders willen er op inhakken. Engelsch: These knights
will hack. De juiste beteekenis is nog raadselachtig; hack beteekent
„hakken”, „houwen”.

II. 1. 64. Het lied van „Juffrouw Groenmouw”. Een lichtzinnig liedje
uit dien tijd; het is verloren gegaan, maar de melodie is bewaard
gebleven. Wereldsche wijsjes, die opgang maakten, werden toen niet
zelden voor geestelijke liederen gebruikt.

II. 2. 19. Pickt-hatch. Een beruchte buurt in Londen.

II. 2. 28. Bierhuis-uitdrukkingen. Engelsch: redlattice phrases. De
venstertralies van kroegen en publieke huizen waren roodgeverfd.

II. 2. 157. Welkome Beken. De aangenomen naam van Ford is in de folio
Broom, in de quarto-uitgave Brook; het laatste is, blijkens deze
woordspeling, juist. De eerste naam, Brook, is waarschijnlijk, om de
eene of andere reden, in Broom veranderd, zonder dat men op deze plaats
acht sloeg.—Dat iemand ter kennismaking aan een gast in een herberg een
kan wijn zond, was in Sh.’s tijd niet vreemd en bleef nog lang daarna
in zwang.—De uitroep via! is Italiaansch en beteekent: voort! vooruit!
zij was in Engeland zeer gebruikelijk.

II. 2. 311. Amaimon enz. De duivelnamen heeft Sh. ontleend aan het boek
van Reginald Scot: Inventarie of the Names, Shapes, Powers, Government
and Effects of Devils and Sprites etc. 1584.

III. 1. 17. Aan helt’re peekjes enz. In zijn angst mengt Evans in het
lied van Marlowe: The Passionate Shepherd to his Love, dat ook in „De
Verliefde Pelgrim” (aan het einde van het derde deel te vinden) is
opgenomen een vers uit den 137sten Psalm: „Aan Babels waat’ren zaten
wij”. Het oorspronkelijke luidt: By shallow rivers, by whose falls
Melodious birds sing madrigals. There will I make thee a bed of roses,
With a thousand fragant posies.

III. 3. 15. Datchetwei. Een als bleek gebruikte weide tusschen het
noorderterras van het kasteel te Windsor en de Theems, met een sloot,
die in de rivier uitloopt.

III. 3. 44. Van kraaien. From jays. Jay is de Vlaamsche gaai of
meerkol, Corvus glandarius; het woord wordt ook tot aanwijzing van
lichte vrouwen gebezigd, zie „Cymbeline” III. 4. 51.

III. 3. 45. „Is nu mijn hemelsch kleinood mijn?” Have I caught thee, my
heavenly jewel? Zoo begint het tweede lied uit Sidney’s Astrophel and
Stella. Alleen is in de folio-uitgave het woord thee ingevoegd.

III. 3. 79. De apothekersstraat in den kruidentijd. In ’t Engelsch
wordt de straat, waarin vele apotheken waren, door den naam,
Bucklersbury, aangewezen; de „kruidentijd” is natuurlijk de tijd,
waarin de meeste kruiden, simples, verzameld en gedroogd werden.

III. 3. 96. Verschuilen achter het wandtapijt. Zie 1 K. Hendrik IV, II.
4. 549 en „Hamlet”, II. 2. 163 en III. 4. 7.

III. 4. 47. Wat er ook gebeure. Er staat eigenlijk „kome kort- en
langstaart”; hij voegt er bij, dat hij zich niet zoo hoog als een
landjonker, squire, wil verheffen, misschien uit respect voor Zielig,
die een „squire” is.

IV. 1. 4. Echt separaat dol. In ’t Engelsch zegt vrouw Haastig very
courageous mad, „courageous” voor outrageous; in ’t Nederlandsch staat
natuurlijk separaat dol voor „desperaat dol”.

IV. 1. 41. De artikels worden ontleend van het pronomen. In het Latijn
zijn, zooals bekend is, geen lidwoorden. Maar ook de ouden, zelfs Varro
reeds, die ten tijde van Caesar leefde, bezigden de aanwijzende
voornaamwoorden, om de geslachten der naamwoorden te onderscheiden; zoo
zegt Varro („De lingua latina”, X. 2. 161): „In virili genre est lepus,
ex neutro nemus; dicitur enim hic lepus et hoc nemus”. Zoo heeft
langzamerhand de Grammatica der middeleeuwen van het demonstrativum als
het ware een artikel gemaakt, en in de Latijnsch-Engelsche
woordenlijsten der 15de eeuw, die nog lang in gebruik bleven, vindt men
voor ieder substantivum, naar gelang van zijn geslacht, een hic, een
hec of een hoc, of ook verkort i, e, o.

IV. 2. 77. Het dikke wijf van Brentford. Gillian (Juliana) of Jyl was
een om haar grappige invallen zeer bekende waardin uit Brentford,—een
stadje, ongeveer zeven mijlen westelijk van Londen, naar Windsor toe,
gelegen,—en ging bij velen voor een heks door.—Er werden toen doeken
gedragen, mufflers, om de kin en den mond te omhullen.

IV. 2. 110. Neem eer voor stille waat’ren u in acht. In het Engelsch
staat hier het spreekwoord: „Stille varkens eten alle draf.” Ons
spreekwoord is: „Stille waters hebben diepe gronden”.

IV. 3. 1. De Duitschers verlangen. In de folio-uitgave staat hier het
enkelvoud, en dit wisselt later af met het meervoud, als om aan te
duiden, dat een van de drie hoofdpersoon is.—Hoogstwaarschijnlijk was
de in dit stuk optredende waard een aan de toeschouwers bekende
persoonlijkheid en is hij werkelijk door Duitsche groote heeren
bedrogen, aan wie hij paarden had geleverd zonder er betaling voor te
kunnen krijgen. Dit nader aan te toonen, waarvoor bronnen genoeg
voorhanden zijn, zou hier te veel ruimte vorderen en de zaak is er niet
belangrijk genoeg voor.

IV. 4. 28. Er loopt een sprookje van den jager Hoorne. Halliwell zegt
aan het slot zijner inleiding bij een herdruk der oude quarto-uitgave:
„In a manuscript of the time of Henri VIII, in the British Museum, I
find: „Rycharde Horne, yeoman”, among „the names of the hunters which
be examyned and have confessed for hunting in his majesty’s forest”.”
Volgens de oude overlevering zou Horne, die opzichter was van het
koninklijk park, uit angst voor zijn ontslag, zich opgehangen hebben
aan den naar hem genoemden eik. Men heeft zich veel moeite gegeven, om
de plaats, die de dichter zich voor dit tooneel voorstelt, aan te
wijzen, maar het mag overbodig heeten daarover uit te wijden, en na te
gaan, welke der eiken, dien men als „eik van Horne” heeft aangewezen,
door Sh. bedoeld zou zijn. Slechts dit: de plaats lag zeker vrij dicht
bij het kasteel, want daar vond men vroeger eiken, zaagkuil (een
timmerplaats) en een droge gracht, die bij de slotgracht behoorde, bij
elkander.—In de oude quarto-uitgave is de naam des jagers, evenals in
bovenstaand document, Horne, en niet Herne, zooals in de folio-uitgaaf.
De eerste naam zal wel de juiste zijn en is in dit stuk eigenaardiger;
zie ook V. 5. 115.

IV. 5. 7. Veldbed. Trucklebed, een laag bed, op rollen, dat onder het
groote bed, dat op pooten stond, kon geborgen worden en meest voor een
bediende bestemd was.

IV. 5. 19. Ephesiër. Een vroolijke, levenslustige klant, ook wel
Corinthiër geheeten, zie 2 K. Hendrik IV, II. 2. 164 en 1 K. Hendrik
IV, II. 4. 13.—Over Boheemsche Tartaar, zie boven, blz. 328, bij I. 3.
23.

IV. 5. 66. Kerlino. Evenzoo maakt in ’t oorspronkelijke de waard van
het Engelsche varlet, „knecht”, „kerel”, het Italiaansch klinkend
varletto.

IV. 5. 104. Primero. Een kaartspel, thans onbekend, ook in K. Hendrik
VIII, V. 1. 7. vermeld.

V. 1. 1. Kom kom, enz. Dit eerste tooneel zou eigenlijk beter bij het
vorige bedrijf gevoegd zijn.

V. 5. 21. Pataten regenen, eryngiën, sneeuwen. De pas bekend geworden
aardappels en de kruisdistels werden geacht een tot mingenot opwekkende
kracht te bezitten.

V. 5. 43. Aardsche wichten, volgens ’t lot geroofd. You orphan heirs of
fixed destiny. Waarschijnlijk: kinderen van aardsche ouders, die
volgens eeuwig besluit van het noodlot door de elfen geroofd en door
deze als kinderen aangenomen waren.—Met oyez, hoort (in het Engelsch
oyes, rijmend op toys), begon een heraut steeds tot stilte te
vermanen.—Voor deze woorden der Elfenkoningin staat in de folio-uitgaaf
Qui., d.i. Quickly (de naam van vrouw Haastig), voor de volgende van
Hobgoblin, de naam Pistool, wat niet anders aanduidt,—daar het voor den
druk gebezigde handschrift blijkbaar bij de vertooning van het stuk
gebezigd was,—dan dat dezelfde spelers, die vrouw Haastig en Pistool
hadden voorgesteld, nu als Feeënkoningin en Hobgoblin
optraden.—Mogelijk ondertusschen is Qui. een drukfout voor Qu., d.i.
Queen, koningin, Elfenkoningin.

V. 5. 53. Tauwtrupje. In ’t Engelsch staat Bede, d.i. Bead, in de
quarto-uitgave, om Evans’ Walliser uitspraak, Pead. Bead is een knopje,
bolletje b.v. van een rozenkrans, kraal, ook droppel, of wel alles wat
zeer klein is.

V. 5. 60. Windsors slot. Malone heeft vermoed, dat de regels, die op de
orde van den Kouseband doelen en in de quarto-uitgave van 1602
ontbreken, later bijgevoegd zijn en op het door koning Jacobus I in
1603 te Windsor gehouden feest der orde betrekking hebben. Dit
vermoeden is zeer waarschijnlijk juist. In reg. 67 wordt gesproken van
installatie van nieuwe ridders,—each fair instalment,—en in de laatste
jaren van Elizabeths regeering was er van installatie van nieuwe
ridders zoo geen sprake; daarentegen was in 1603 Sh.’s begunstiger en
vriend, graaf Southampton, onder hen, wien deze eer ten deel viel. Kort
te voren was hij nog een gevangene wegens hoogverraad en had bijna het
lot van zijn vriend Essex gedeeld; na Elizabeths dood werd hij weder in
zijn rang en zijn waardigheden hersteld en mocht naar het gebruik der
orde zijn insignia: schild, helm en banier, met zijn voor rein
verklaard wapen, boven zijn zetel in de kapel der orde ophangen. De
toevoeging with loyal blazon, reg. 68, kan zeer wel hierop doelen.

V. 5. 107. Neen, loop niet weg. De speelaanwijzing, die aan deze
woorden van Page voorafgaat, ontbreekt in de folio-uitgaaf geheel, en
is reeds door een der oudste uitgevers, Theobald, aan de eerste
quarto-uitgave met eenige wijzigingen ontleend. Dat de inhoud moet zijn
als hier gegeven is, valt niet te betwijfelen.








AANTEEKENINGEN


[1] Een eeuw later is er een overlevering geboekt, dat koningin
Elizabeth zelf gewenscht zou hebben, Falstaff nog eens, en wel
verliefd, te zien optreden.

[2] Het woord verkennen beveelt zich aan, omdat het een krijgsman is,
die schrijft; voor „verstand” zou men „rede” willen kiezen, om de
gelijkheid in klank met reden, maar ’t woord is vrouwelijk.—Op
godsdienstig gebied zou a precisian een streng puritein kunnen zijn,
maar van de Rede hier een „verdammender Inquisitor”, een „Prediger”,
een „Proselytenmacher” of een „Sittenlehrer” te maken, zooals Duitsche
vertalers gedaan hebben, gaat, dunkt mij, in het geheel niet aan.









*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE VROOLIJKE VROUWTJES VAN WINDSOR ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.