De groote betoovering

By Selma Lagerlöf

The Project Gutenberg eBook of De groote betoovering
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: De groote betoovering

Author: Selma Lagerlöf

Translator: Margaretha Meijboom

Release date: May 29, 2025 [eBook #76185]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: H. J. W. Becht, 1925

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE GROOTE BETOOVERING ***





                         DE GROOTE BETOOVERING


                           NAAR HET ZWEEDSCH
                                  VAN
                             SELMA LAGERLÖF

                                  DOOR
                          MARGARETHA MEIJBOOM


                         GEAUTORISEERDE UITGAVE
                               AMSTERDAM
                             H. J. W. BECHT









I.


Ik weet wel, dat er vroeger heel wat menschen waren, die niet wisten
wat bang-zijn was. Ik heb van veel menschen gehoord, die graag over één
nacht ijs liepen, en die geen grooter genoegen kenden, dan met paarden
te rijden die den kolder hebben. Ja, zelfs waren er, die niet vermeden
kaart te spelen met Jonker Ahlegaard, hoewel men ontdekt had, dat hij
er allerlei kunsten met de kaarten op na hield, zoodat hij altijd won.
Ik ken ook enkele onverschrokken knapen, die er niet bang voor zijn een
reis op Vrijdag te aanvaarden, of aan te zitten aan een tafel voor
dertien personen gedekt.

Maar ik zou wel eens willen weten of één van die allen den moed zou
hebben gehad, dien verschrikkelijken ring aan zijn vinger te steken,
die het eigendom geweest is van den ouden Generaal Löwensköld op
Hedeby.

Het was diezelfde oude Generaal, die aan de familie Löwensköld haar
naam, haar landgoed en adel had bezorgd, en zoolang nog een van hen op
Hedeby woonde, hing zijn portret in de groote zaal van de
bovenverdieping, tusschen de vensters. ’t Was een groot schilderstuk,
dat van den vloer tot den zolder reikte, en bij den eersten oogopslag
dacht men, dat het Karel XII zelf was, die daar stond in een blauwen
rok, met groote zeemleeren handschoenen en geweldige kaplaarzen aan,
stevig staande op den geruiten vloer, die er uitzag als een schaakbord;
maar als men dichterbij kwam, zag men wel, dat het een heel ander soort
man was.

’t Was een groot en grof boerengezicht, dat boven den kraag van den rok
uitstak. De man op de schilderij zag er uit, alsof hij geboren was om
levenslang achter den ploeg te loopen. Maar hoe leelijk hij ook was,
hij zag er toch uit als een verstandig, betrouwbaar prachtexemplaar van
een man. Als hij in onzen tijd geboren was, zou hij minstens lid van
het Kantongerecht of van den Gemeenteraad zijn geworden, ja, wie weet
of hij niet in het Parlement gekozen zou zijn. Maar nu hij leefde in de
dagen van den grooten heldenkoning, ging hij in den oorlog als gemeen
soldaat, kwam terug als de beroemde Generaal Löwensköld, en kreeg van
de regeering het riddergoed Hedeby, in de gemeente Bro, als belooning
voor zijn diensten.

Hoe langer men het portret bekeek, hoe meer men verzoend raakte met het
uiterlijk van dien man. Men meende te kunnen begrijpen, dat zoo de
krijgslieden geweest waren, die onder het bevel van Koning Karel hadden
gestaan en hem een weg hadden gebaand door Polen en Rusland. Het waren
niet alleen avonturiers en hofridders, die hem volgden; maar juist
zulke eenvoudige en ernstige mannen, als hij op dit portret, waren het,
die van hem hielden en vonden, dat hij een Koning was om voor te leven
en te sterven.

Wanneer men het beeld van den ouden Generaal bekeek, was er gewoonlijk
altijd een van de Löwenskölds bij de hand, die opmerkte, dat het
heelemaal geen bewijs van ijdelheid was van den Generaal, dat hij den
handschoen aan de linkerhand zoover uitgetrokken had, dat de groote
zegelring, dien hij aan den wijsvinger droeg, op de schilderij te zien
was. Hij had dien ring van den Koning gekregen—er was maar één Koning
voor hem—en de ring was mee op het portret gekomen om te toonen, dat
Bengt Löwensköld hem trouw was. Want hij had bittere critiek over zijn
heer en meester moeten hooren. Men durfde beweren, dat hij door
onverstand en overdaad het rijk op den rand van den ondergang had
gebracht, maar de Generaal stond door alles heen aan zijn kant. Want
Koning Karel was een man, zooals er geen tweede op de wereld was, en
zij, die in zijn omgeving geleefd hadden, zij hadden ervaren, dat er
hooger en heerlijker dingen waren om voor te strijden, dan wereldsche
eer en voorspoed.

Zooals Bengt Löwensköld den koningsring mee op het portret had willen
hebben, had hij dien ook mee in het graf willen nemen. Ook hier was
geen ijdelheid bij in het spel. Het was niet zijn bedoeling er mee te
pralen, dat hij den ring van een groot koning aan zijn vinger droeg,
als hij voor Onzen Lieven Heer en de aartsengelen verscheen, maar hij
hoopte misschien, dat als hij de zaal binnentrad, waar Koning Karel XII
zat met al zijn „zwaarden” om zich heen, de ring als herkenningsteeken
zou dienen, zoodat hij ook na zijn dood in de nabijheid van den man zou
mogen zijn, dien hij heel zijn leven had gediend en vereerd.

Toen de kist van den Generaal in den gemetselden grafkelder werd gezet,
dien hij voor zich in orde had laten maken op het kerkhof van Bro, zat
dus de koningsring nog aan den wijsvinger van zijn rechterhand. Er
waren velen onder de aanwezigen, die het betreurden, dat zulk een
kleinood met een doode in ’t graf moest gaan, wat de ring van den
Generaal was bijna even bekend en beroemd als hij zelf. Men vertelde,
dat er zooveel goud aan was, dat het genoeg had kunnen wezen om er een
hoeve voor te koopen, en dat de roode karnalijn, waar de naamletters
van den koning in waren gegraveerd, niet minder waard was. Men vond
over het algemeen, dat het den zonen tot eer strekte, dat zij zich niet
tegen den wensch van hun vader hadden verzet, maar hem het kleinood
lieten behouden.

Als nu de ring van den Generaal in werkelijkheid zoo was, als hij op de
schilderij was afgebeeld, dan was hij een leelijk, lomp ding, dat wel
bijna niemand nu aan zijn vinger zou willen dragen; maar dat belette
niet, dat hij voor een paar honderd jaar buitengewoon op prijs gesteld
werd. Zie eens, men moet niet vergeten, dat alle sieraden en vaatwerk
van edel metaal, op maar enkele weinige uitzonderingen na aan de kroon
hadden moeten worden afgestaan, dat men te kampen had gehad met de
daalders en het staatsbankroet van Goertzen, en dat voor veel menschen
goud iets was, waar zij over hadden hooren praten, maar dat hun nooit
onder de oogen was gekomen. Zoo kwam het, dat de menschen den gouden
ring, die zoo nutteloos onder den deksel van een doodkist was
neergelegd, niet hadden kunnen vergeten. Men vond het bijna verkeerd,
dat die daar lag. Hij had immers voor een hoogen prijs kunnen worden
verkocht en zoo velen brood verschaffen, die niet anders hadden om zich
mee te voeden dan stroo en boombast.

Maar hoewel er velen waren, die wel wenschten, dat dit kostbare sieraad
in hun bezit was gekomen, was er toch niemand, die er in ernst aan
dacht het zich toe te eigenen. De ring lag in een dichtgeschroefde
kist, onder zware steenen platen, onbereikbaar voor zelfs den
stoutmoedigsten dief en zoo meende men, dat het moest blijven tot aan
’t eind van de wereld.









II.


In de maand Maart van het jaar 1741 was de Generaal Majoor Bengt
Löwensköld overleden en een paar maanden later gebeurde het, dat een
dochtertje van den Ritmeester Göran Löwensköld, de oudste zoon van den
Generaal, die nu op Hedeby woonde, aan roodvonk stierf. Zij werd op een
Zondag dadelijk na de godsdienstoefening begraven en alle kerkgangers
volgden den lijkstoet naar het graf van de familie Löwensköld, waar de
twee geweldig groote grafsteenen rechtop waren gezet. Het gewelf
daaronder was geopend door een metselaar, zoodat het kistje van het
kind naast dat van haar grootvader kon worden gezet.

Terwijl de menschen om het graf heen stonden te luisteren naar de
begrafenisplechtigheid en de lijkrede, was het niet onmogelijk, dat
deze en gene aan den koningsring dacht en het betreurde, dat die in een
graf verborgen moest liggen, zonder iemand tot nut of vreugd te zijn.
Een of ander vond dit misschien ook en fluisterde zijn buurman in, dat
het nu niet zoo onmogelijk zou zijn, aan den ring te komen, omdat het
graf waarschijnlijk niet voor den volgenden dag weer zou worden
dichtgemetseld.

Onder de velen, die daar stonden en zich met deze gedachten bezig
hielden, was ook een boer van Mellomstuga in Olsby, die Baard Baardson
heette. Hij hoorde heelemaal niet tot hen, die grijze haren hadden
gekregen ter wille van dien ring. Integendeel! Toen iemand hem over
dien ring had gesproken was zijn antwoord geweest, dat hij zoo’n beste
hoeve had, dat hij den Generaal niet hoefde te benijden, al had hij ook
een schepel goud mee in de kist genomen.

Toen hij nu op het kerkhof stond, kwam hem als zooveel anderen in de
gedachte hoe wonderlijk het was, dat het graf was geopend. Maar hij was
er niet blij om. Het maakte hem ongerust. „De Ritmeester moest het wel
al van middag weer in orde laten maken,” dacht hij. „Er zijn velen, die
dien ring begeeren.”

Dit was immers iets wat hem heelemaal niet aanging; maar hoe het nu ook
kwam, hij leefde zich meer en meer in de gedachte in, dat het
gevaarlijk zou kunnen zijn het graf den nacht over open te laten staan.
Het was nu Augustus geworden, de nachten waren donker en als het graf
niet dien zelfden dag werd gesloten, kon een dief er in sluipen en zich
den schat toeeigenen.

Zijn angst werd zoo groot, dat hij er over dacht naar den Ritmeester te
gaan en hem te waarschuwen, maar hij wist immers wel, dat de menschen
hem voor onnoozel hielden en hij wilde niet uitgelachen worden.

„Natuurlijk heb je hierin gelijk,” dacht hij, „maar als je je hier al
te druk over maakt, word je uitgelachen. De Ritmeester, die zoo’n
verstandig man is, heeft er zeker al voor gezorgd, dat het graf weer
wordt dichtgemetseld.”

Hij was zoo in die gedachten verdiept, dat hij niet merkte, dat de
begrafenisplechtigheid was afgeloopen, maar bij het graf bleef, en er
zeker lang zou zijn blijven staan, als niet zijn vrouw was gekomen en
hem aan den mouw van zijn jas had getrokken.

„Wat heb je toch?” zei ze. „Je staat hier op dezelfde plek te staren
als een kat naar een muizengat.”

Een schok ging door hem heen; hij keek op en zag, dat hij en zijn vrouw
alleen op het kerkhof waren.

„’t Is niets,” zei hij. „Ik stond er over te denken....”

Hij had zijn vrouw wel graag willen vertellen waar hij over dacht, maar
hij wist wel dat zij veel scherpzinniger was dan hij. Ze zou zeggen,
dat of het graf al of niet gesloten zou worden, iets was wat Ritmeester
Löwensköld aanging en niemand anders.

Ze gingen op weg naar huis, en toen Baard Baardson het kerkhof den rug
toe had gekeerd, had hij immers de gedachte aan het graf kwijt moeten
raken, maar dat was niet het geval. Zijn vrouw sprak over de
begrafenis, over de kist en de dragers, over den stoet en de lijkrede,
en hij voegde er nu en dan een woordje bij, om niet te laten merken,
dat hij er niets van wist en er niets van had gehoord. Al gauw was ’t
alsof de stem van zijn vrouw heel uit de verte klonk. Zijn hersens
begonnen de vroegere gedachten weer over te malen.

„Zie nu eens, het is vandaag Zondag,” dacht hij, „en misschien wil de
metselaar ’t gewelf niet weer in orde brengen op een rustdag. Maar dan
kon de Ritmeester immers den doodgraver een daalder geven en hem
zeggen, dat hij van nacht bij het graf moest waken. Als hij nu maar op
die gedachte komt!”

En op eens begon hij hardop in zich zelf te praten. „Ik had toch naar
den Ritmeester moeten gaan. Ik had er mij niet aan moeten storen of de
menschen me uit zouden lachen.”

Hij had heelemaal vergeten, dat zijn vrouw naast hem liep; maar hij
kwam weer tot bezinning, doordat ze op eens bleef staan en hem
aanstaarde.

„’t Is niets,” zei hij. „’t Was maar hetzelfde, waar ik over liep te
denken.”

Toen zetten ze hun wandeling voort en ze waren kort daarna thuis.

Hier hoopte hij, dat die onrustige gedachten hem zouden verlaten, en
dat zouden ze ook wel gedaan hebben, als hij maar aan het werk had
kunnen gaan. Maar nu was ’t immers Zondag. Als de menschen in
Mellomstuga hun middagmaal hadden gehouden, ging ieder zijn eigen weg.
Hij bleef alleen in de kamer, en dadelijk kwam die verwondering weer
over hem.

Hij stond na een poosje op van de bank en ging naar buiten. Daar
zadelde hij het paard met de bedoeling naar Hedeby te rijden en met den
Ritmeester te spreken. „Anders wordt de ring zeker vannacht gestolen,”
dacht hij.

Toch zette hij dit niet door. Hij was te verlegen. In plaats daarvan
ging hij naar de naburige hoeve, om over zijn bekommering met den boer
daar te spreken, maar hij trof hem niet alleen, en weer was hij te
verlegen om te spreken. Hij kwam thuis zonder dat hij iets had gezegd.

Hij ging naar bed, zoodra de zon onder was en nam zich voor, tot den
morgen te slapen. Maar hij kon den slaap niet vatten. De onrust kwam
terug. Hij lag zich maar heen en weer te draaien in bed.

Natuurlijk kon zijn vrouw ook niet slapen, en na een poosje wilde ze
weten waarom hij zoo onrustig was.

„Het is niets,” zei hij op de gewone manier. „’t Is maar iets, waarover
ik me verbaas.”

„Ja, dat heb je nu al meer dan eens gezegd vandaag,” antwoordde zijn
vrouw, „maar nu vind ik, dat je me moest vertellen waarover je je zoo
verbaast. Je hebt toch zeker geen dingen in je hoofd, die zoo
gevaarlijk zijn, dat je er met mij niet over spreken kunt.”

Toen Baard zijn vrouw dit hoorde zeggen, verbeeldde hij zich, dat hij
zou kunnen slapen, als hij deed wat zij zeide.

„Ik lig er maar aan te denken of het graf van den Generaal weer
dichtgemetseld zou zijn,” zei hij, „of dat het den heelen nacht open
zal blijven staan.”

Zijn vrouw lachte. „Daar heb ik ook aan gedacht,” zei ze, „en ik
geloof, dat iedereen, die vandaag bij de kerk was, dat ook heeft
gedaan. Maar je zult toch om zooiets niet wakker blijven liggen!”

Baard was er blij om, dat zijn vrouw de zaak zoo licht opnam. Hij
voelde zich kalmer en meende, dat hij nu zou kunnen slapen.

Maar nauwelijks was hij weer gaan liggen, of de onrust kwam terug. Van
alle kanten, uit alle kamers zag hij schaduwen aan komen sluipen; allen
gingen uit met dezelfde bedoeling. Allen richtten hun schreden naar het
kerkhof met het open graf.

Hij probeerde stil te liggen, opdat zijn vrouw zou kunnen slapen; maar
zijn hoofd deed pijn en ’t zweet brak hem uit. Hij kon niet anders dan
onophoudelijk heen en weer draaien.

Zijn vrouw verloor haar geduld en ze opperde, half in scherts:

„Lieve man, ik geloof gerust, dat ’t beter was, dat je naar het kerkhof
ging om te zien hoe het met het graf stond, dan dat je je hier heen en
weer ligt te gooien en geen oog toedoet.”

Ze had het nauwelijks gezegd of de man sprong uit het bed en begon zich
aan te kleeden. Hij vond, dat zijn vrouw groot gelijk had. ’t Was niet
meer dan een half uur loopen van Olsby naar de kerk van Bro. Over een
uur kon hij terug zijn en dan kon hij den heelen nacht slapen.

Maar nauwelijks was hij de deur uit of zijn vrouw kwam op de gedachte,
dat het akelig voor haar man was heelemaal alleen naar het kerkhof te
gaan, en ze sprong snel op en kleedde zich ook aan.

Ze haalde haar man in bij den heuvel ten zuiden van Olsby. Baard begon
te lachen, toen hij haar hoorde aankomen.

„Kom je om op te passen, dat ik den ring van den Generaal niet steel?”
vroeg hij.

„Lieve schat!” zei zijn vrouw, „dat weet ik toch wel, dat je aan zulke
dingen niet denkt. Ik ging alleen om je te helpen, als je soms het
grafzwijn of ’t hellepaard [1] eens mocht tegenkomen.”

Ze liepen flink door. De nacht was al gekomen, en alles was pikdonker,
behalve een kleine, smalle lichtrand in ’t westen; maar ze kenden den
weg. Zij liepen samen te praten en waren welgemoed. Ze gingen immers
alleen maar naar het kerkhof om te zien of het graf nog open was,
zoodat Baard daarover niet langer hoefde liggen denken.

„Ik vind, dat het toch ongeloofelijk is, dat ze daar in Hedeby zoo
roekeloos zouden zijn, dat ze dien ring niet weer ingemetseld zouden
hebben,” zei Baard.

„Ja, dat zullen we nu gauw weten,” zei zijn vrouw. „Ik geloof, dat het
de muur van het kerkhof is, dien we hier naast ons hebben.”

De man bleef staan. Hij was er verwonderd over, dat zijn vrouw dit zoo
opgewekt zei. ’t Zou toch niet mogelijk zijn, dat zij iets anders
bedoelde met deze tocht, dan hij?

„Voor we ’t kerkhof opgaan,” zei Baard, „moeten we wel even afspreken
wat we zullen doen, als het graf openstaat.”

„Of het graf nu open staat of niet, mij dunkt we hebben niet anders te
doen dan naar huis en naar bed te gaan.”

„Neen, natuurlijk,” zei Baard en liep weer door.

„’t Is niet waarschijnlijk, dat de poort van ’t kerkhof open zal staan,
zooals vandaag,” zei hij dadelijk daarna.

„Neen, dat zal wel niet,” antwoordde zijn vrouw. „We zullen wel over
den muur moeten klauteren, als we den Generaal een bezoek willen
brengen en zien hoe ’t hem gaat.”

Weer verwonderde de man zich. Hij hoorde een zacht geritsel van
vallende steentjes en zag dadelijk daarop de gestalte van zijn vrouw
zich tegen den lichten westerhemel afteekenen. Ze was al boven op den
muur, en dat was ook geen kunststuk, omdat die maar een paar voet hoog
was; maar ’t was opvallend, dat ze zoo vol vuur was, dat ze al voor hem
naar boven was geklommen.

„Ziehier, pak mijn hand, dan zal ik je naar boven helpen,” zei ze.

Nu hadden ze den muur achter zich en liepen zwijgend en voorzichtig
voort tusschen de graven.

Baard struikelde over een hoogtetje en was bijna gevallen. Het was hem,
alsof iemand hem beentje had willen lichten. Hij werd zoo bang, dat hij
beefde, en hij zei hardop, opdat alle dooden zouden kunnen begrijpen
hoe goed zijn bedoeling was:

„Ik zou hier niet graag willen loopen, als ik iets verkeerds in den zin
had.”

„Neen, zeg dat wel,” zei zijn vrouw. „Daar heb je groot gelijk aan.
Maar kijk eens, daar ginds ligt het graf al.”

Hij kon de omhoog gezette grafsteenen tegen den donkeren nachthemel
onderscheiden.

Kort daarna waren ze bij het graf en vonden het open. ’t Gat in het
gewelf was niet dichtgemetseld.

„Dat lijkt me toch vrij roekeloos,” zei de man. „Dat is toch niet
anders dan alle menschen, die weten wat een schat hier verborgen ligt,
in de zwaarste verzoeking brengen.”

„Ze vertrouwen er zeker op, dat niemand een doode iets durft doen.”

„’t Is ook geen pretje in zulk een grafkelder te kruipen als deze,” zei
de man. „’t Is niet zoo moeilijk er in te springen, maar als je er
eenmaal in was, bleef je er zeker zitten als een vos in een
vossenkuil.”

„Ik zag, dat ze van morgen een laddertje in ’t graf gezet hadden,” zei
de vrouw, „maar dat hebben ze toch zeker wel weggenomen.”

„Daar zal ik toch warempel even naar kijken,” zei de man en voelde voor
zich uit in het gat. „Nee, stel je voor!” barstte hij uit. „Dat gaat
toch over alle grenzen. De ladder staat er nog!”

„Ja, ’t is wel héél erg, dat ze die vergaten!” gaf de vrouw toe. „Maar
weet je, ik vind, dat het er niet zooveel toe doet, dat die hier staat.
Want hij, die daar beneden woont, is mans genoeg om zijn eigendom te
verdedigen.”

„Als ik dat maar zeker wist,” zei de man. „Misschien moest ik ten
minste die ladder wegnemen.”

„Ik vind niet, dat we hier bij het graf ergens aan moeten komen,” zei
de vrouw. „’t Is het beste, dat de doodgraver morgen het graf precies
zoo vindt, als hij het heeft achtergelaten.”

Ze stonden in dat zwarte gat te kijken, besluiteloos en radeloos. Nu
hadden ze immers naar huis moeten gaan, maar er was iets griezeligs,
iets, dat ze geen van beiden durfden uitspreken, wat hen terughield.

„Ja, ik kon die ladder daar wel laten staan,” zei Baard eindelijk, „als
ik maar wist of de Generaal de macht had de dieven op een afstand te
houden.”

„Je kunt immers in het graf gaan; dan kun je zien hoeveel macht hij
heeft”, zei de vrouw.

Het was alsof Baard maar op die woorden had gewacht. Hij was op ’t
zelfde oogenblik bij de ladder en in ’t donkere gat; maar nauwelijks
stond hij op den steenen vloer in den grafkelder, of hij hoorde de
ladder kraken en merkte, dat zijn vrouw achter hem aan kwam.

„Zoo, kom je hier ook?” zei hij.

„Ik durfde je niet met den doode alleen te laten.”

„Och, ik geloof niet, dat hij zoo gevaarlijk is,” zei de man. „Ik voel
geen koude hand, die me doodknijpen wil.”

„Ja, zie je, hij zal ons wel niets doen,” zei de vrouw. „Hij weet
immers wel, dat we er niet aan denken den ring te stelen. Maar iets
anders was ’t natuurlijk als we voor de grap de kist eens
openschroefden.”

Dadelijk tastte de man voor zich uit tot hij bij de kist van den
Generaal was en voelde langs de deksel. Hij vond een schroef, met een
kruisje op den kop.

„Het is alsof alles als in orde is gebracht voor een dief,” zei hij,
terwijl hij voorzichtig en behendig de schroeven van de kist los begon
te draaien.

„Voel je niets?” vroeg zijn vrouw. „Merk je niet, dat er iets onder de
deksel beweegt?”

„’t Is hier zoo stil als in een graf,” antwoordde de man.

„Hij gelooft zeker niet, dat wij van plan zijn hem dat, wat hij ’t
meest op prijs stelt, af te nemen,” zei de vrouw. „Iets anders was ’t,
als we de deksel van de kist aflichtten.”

„Ja, maar daar moet je me dan mee helpen,” zei de man.

Zij namen de deksel van de kist; en nu was het niet meer mogelijk het
verlangen naar den schat te bedwingen. Zij maakten den ring los van de
vergane hand, legden de deksel weer op de kist, en zonder een woord te
spreken slopen zij naar boven uit het graf. Zij namen elkaar bij de
hand, toen zij terug gingen over het kerkhof, en niet voor zij over den
lagen grauwen steenen muur waren geklauterd en op den weg gekomen,
waagden zij iets te zeggen.

„Nu begin ik te gelooven,” zei de vrouw, „dat hij het zoo gewild heeft.
Hij heeft begrepen dat het niet goed is van een doode zulk een kostbaar
sieraad te behouden, en daarom gaf hij het ons gewillig.”

De man lachte luid.

„Ja, jij bent een mooie!” zei hij. „Neen, dat kun je me niet wijsmaken,
dat hij het ons gewillig weg liet nemen. Maar hij had zeker geen macht
om het ons te beletten.”

„Weet je wel,” zei de vrouw, „dat je vannacht heel flink bent geweest?
Er zijn er niet veel, die zich in het graf van den Generaal zouden
hebben gewaagd.”

„Ik heb niet het gevoel, dat ik iets verkeerds heb gedaan,” zei de man.
„Van een levende heb ik nooit ook maar één daalder genomen; maar wat
zou het beteekenen van een doode iets weg te nemen, wat hij niet noodig
heeft?”

Ze voelden zich trotsch en vergenoegd, terwijl ze daar liepen. Zij
verbaasden er zich over, dat niemand anders dan zij op die gedachte
gekomen was. Baard zei, dat hij zoo gauw mogelijk naar Noorwegen zou
reizen om den ring te verkoopen. Ze meenden, dat ze daar zooveel geld
voor zouden krijgen, dat ze nooit meer in zorg zouden behoeven te zijn.

„Maar,” zei de vrouw en bleef plotseling staan. „Wat zie ik? Begint het
al dag te worden? Het is zoo licht in het oosten.”

„Neen, dat kan de zon nog niet zijn,” zei de boer. „Dat moet brand
zijn. Het is alsof het naar den kant van Olsby is. Zou het niet....”

Hij werd in de rede gevallen door een luiden gil van zijn vrouw.

„’t Is bij ons!” schreeuwde ze. „Mellomstuga staat in brand! De
Generaal heeft het aangestoken....”

Maandagmorgen kwam de doodgraver in groote haast naar Hedeby, dat vlak
bij de kerk ligt, om aan te geven, dat hij en de metselaar die ’t graf
weer dicht zou maken, gemeend hadden te merken, dat de deksel scheef op
de kist van den Generaal lag en dat de schilden en sterren, die er op
lagen, verlegd waren.

Er werd oogenblikkelijk een onderzoek ingesteld. Men merkte dadelijk,
dat er groote wanorde in de grafkamer was en dat de schroeven van de
kist waren losgemaakt. Toen de deksel er afgelicht was, zag men bij den
eersten oogopslag, dat de koningsring niet meer aan den linker
wijsvinger van den Generaal zat.









III.


Ik denk aan Koning Karel XII en ik probeer te begrijpen hoe men hem
liefhad en vereerde.

Want ik weet, dat het eens gebeurde in de laatste jaren van zijn leven,
dat hij in de kerk van Karlstad kwam, midden onder de
godsdienstoefening.

Hij was naar de stad komen rijden, alleen en onverwacht; en omdat hij
wist, dat er godsdienstoefening was, liet hij het paard buiten de
kerkdeur staan en ging naar binnen langs het groote pad door het
wapenhuis, zooals ieder ander.

Zoodra hij de deur was binnen gekomen, zag hij intusschen, dat de
predikant al op den preekstoel stond, en om hem niet te storen bleef
hij staan, waar hij was. Hij zocht niet eens een plaats in een bank,
maar bleef met den rug tegen den deurpost geleund, staan luisteren.

Maar hoewel hij zoo ongemerkt gekomen was, en zich stil in het donker
onder de lantaren hield, was er iemand in de achterste bank, die hem
herkende. ’t Was misschien een oude soldaat, die een arm of been had
verloren op den veldtocht en die vóór den slag bij Pultawa naar huis
was gestuurd, en die meende, dat die man met het opgekamde haar en den
krommen neus, de koning moest wezen. En op hetzelfde oogenblik, dat hij
hem herkende, stond hij op.

De buren in de bank vroegen zich zeker verbaasd af, waarom hij dat
deed, en toen fluisterde hij hun toe, dat de Koning in de kerk was. En
onwillekeurig stonden allen in de bank op, zooals men gewoon was te
doen als Gods woord werd voorgelezen van het altaar of den preekstoel.

Daarop liep het gerucht van bank tot bank, en alle menschen, ouden en
jongen, rijken en armen, de zwakken, zoowel als de gezonden, allen
stonden op.

Dat was, zooals ik zei, in een van de laatste jaren van het leven van
Koning Karel, toen kommer en tegenspoed begonnen waren, en er was
misschien geen mensch in de kerk, die niet van lieve verwanten was
beroofd, of zijn vermogen had verloren onder het bestuur van den
Koning. Als toevallig iemand zelf niets te betreuren had, dan hoefde
hij er maar aan te denken hoe ’t land verarmd was, hoe provinciën
verloren waren gegaan en hoe het heele rijk door vijanden was omringd.

Maar toch.... maar toch: er was maar een gefluister noodig, dat die
man, dien men zoo dikwijls had vervloekt, daar in Gods huis stond, of
allen stonden op.

En ze bleven staan. Er was niemand, die er aan dacht te gaan zitten.
Dat konden ze niet. De Koning stond bij de kerkdeur en zoolang hij
stond, moesten ze blijven staan. Als iemand was gaan zitten, zou hij
tegenover den Koning te kort zijn gekomen in eerbied.

’t Zou misschien een lange preek worden; maar dat moesten zij
verdragen. Niemand wilde hem daar bij de kerkdeur ontrouw worden.

Hij was anders een soldatenkoning en hij was gewend, dat zijn soldaten
gaarne voor hem den dood tegemoet gingen. Maar hier in de kerk was hij
omringd door eenvoudige burgers en handwerkers, van gewone zweedsche
mannen en vrouwen, die nooit een commando hadden gehoorzaamd. Maar
alleen al dat hij zich vertoonde was genoeg om hen onder zijn invloed
te brengen. Zij zouden hem gevolgd hebben, waarheen hij wilde, ze
zouden hem alles hebben gegeven, wat hij vroeg, ze geloofden in hem, ze
aanbaden hem. In de heele kerk dankten allen God voor dien wonderbare,
die de Koning van Zweden was.

En zoo als ik zei, ik probeer mij daarin te denken om te begrijpen, dat
de liefde voor Koning Karel een menschenziel zóó geheel kon vullen, dat
die zóó vast kon groeien in een ruw en barsch oud hart, dat alle
menschen verwachtten, dat die zou voortduren tot na den dood.

Waarlijk, toen het ontdekt werd, dat de ring van den Generaal gestolen
was, verbaasde men er zich in Bro het meest over, dat iemand den moed
tot die daad had kunnen hebben.

Men vond, dat liefhebbende vrouwen, die begraven waren met haar
verlovingsring aan den vinger, die hadden de dieven zonder gevaar
kunnen plunderen. Of als een moeder in den doodsslaap gelegen had met
een lok haar van haar kind in de handen, dan had men zonder vrees die
van haar weg kunnen rukken; of als een priester in de kist was gelegd
met den bijbel als hoofdkussen, dan had die geroofd kunnen worden
zonder schade voor den misdadiger. Maar de ring van Karel XII, van den
vinger van den dooden Generaal van Hedeby te stelen, dat was een
onderneming, waarvan men niet begreep, dat iemand uit een vrouw
geboren, zich daaraan had gewaagd!

Natuurlijk werd er onderzocht, maar dat leidde niet tot de ontdekking
van den misdadiger. De dief was gekomen en gegaan in ’t duister van den
nacht, zonder eenig spoor achter te laten, dat de zoekenden op weg kon
helpen.

Weer verwonderden de menschen zich. Ze hadden immers gehoord, hoe er
nacht aan nacht gespookt was om den dader aan te wijzen bij veel
geringer misdrijven.

Maar toen men later hoorde hoe de Generaal den ring volstrekt niet aan
zijn lot had overgelaten, maar er voor had gestreden om hem terug te
krijgen met dezelfde barsche onbarmhartigheid, die hij betoond zou
hebben, wanneer hem bij levenden lijve de ring was afgestolen, was
niemand ook maar in ’t minst verwonderd.

Niemand twijfelde er ook maar een oogenblik aan. Dat was juist wat men
had verwacht.









IV.


Verscheiden jaren, nadat de ring van den Generaal verdwenen was,
gebeurde het op een schoonen dag, dat de proost in Bro bij Baard
Baardson in Olsby Säter werd geroepen, een armen boer, die op zijn
sterfbed lag, en noodzakelijk den proost moest spreken vóór hij stierf.
De proost was een man op leeftijd, en toen hij hoorde, dat er een zieke
moest worden bezocht, die mijlen ver ’t bosch in woonde, waar geen
gebaande wegen waren, stelde hij voor, dat zijn hulpprediker in zijn
plaats zou gaan, maar de dochter van den stervende, die de boodschap
was komen brengen, zeide toen zeer beslist, dat het de proost moest
zijn en niemand anders. Vader had gezegd, dat hij iets te zeggen had,
wat alleen de proost en niemand anders in de wereld mocht weten. Toen
de proost dat hoorde, begon hij in zijn herinneringen te zoeken. Baard
Baardson was een goed man geweest. Wel was hij een beetje onnoozel,
maar daarom hoefde hij toch geen onrust op zijn sterfbed te voelen. Ja,
menschelijkerwijs gesproken, zou de proost willen zeggen, dat hij iets
van onzen Lieven Heer te goed had. In de laatste zeven jaar was hij
door alle mogelijke verdriet en ongelukken vervolgd geworden. Zijn
hoeve was verbrand, zijn vee was gestorven aan ziekte of door wilde
dieren verscheurd; de vorst had zijn akkers geteisterd, zoodat hij zoo
arm als Job geworden was. Eindelijk was zijn vrouw zóó wanhopend
geworden over al die ongelukken, dat ze in ’t meer was geloopen en
Baard zelf was naar een zomerweihut verhuisd, het eenige plekje wat hij
nog bezat. Sinds dien tijd hadden noch hij, noch zijn kinderen zich in
de kerk vertoond. Daar had men vaak over gesproken in de pastorie en
zich afgevraagd of ze nog in de gemeente zouden wonen.

„Als ik je vader goed ken, heeft hij geen grooter kwaad gedaan, dan dat
hij het den hulpprediker wel kan vertellen,” zei de proost, en zag de
dochter van Baard Baardson met een welwillenden glimlach aan.

Ze was een meisje van veertien jaar, maar groot en sterk voor haar
leeftijd. Haar gezicht was breed en haar trekken waren grof. Ze zag er
een beetje onnoozel uit, als haar vader, maar kinderlijke onschuld en
oprechtheid spraken uit haar gezicht.

„Mijnheer de proost is toch niet bang voor sterke Bengt, zoodat U
daarom niet bij ons durft komen?” vroeg zij.

„Wat zeg je toch, kind?” antwoordde de proost. „Wat is dat voor een
sterke Bengt waar je van praat?”

„Och, dat is hij immers, die maakt, dat het ons zoo slecht gaat.”

„O zoo!” zei de proost. „O Zoo! Is er iemand, die sterke Bengt heet?”

„Weet Mijnheer de proost dan niet, dat hij ’t was die Mellomstuga in
brand stak?”

„Neen, daar heb ik nooit van gehoord,” zei de proost.

Maar op ’t zelfde oogenblik stond hij op uit zijn stoel en begon zijn
handboek en een kleine houten avondmaalskelk te voorschijn te halen,
die hij gewoonlijk mee nam, als hij de gemeente in ging.

„Hij was het, die mijn moeder in het meer joeg,” ging het meisje voort.

„Dat was wel het allerergste,” zei de proost. „Leeft die sterke Bengt
nog? Heb je hem ooit gezien?”

„Neen, ik heb hem niet gezien,” zei het kind, „maar hij leeft vast nog.
’t Is om hem, dat we verhuisd zijn naar het bosch en de wilde rotsen.
Daar heeft hij ons met rust gelaten tot de vorige week, toen Vader zich
in zijn voet hakte.”

„En je meent, dat dit de schuld van sterke Bengt was?” vroeg de proost
met zijn rustige stem, maar hij deed toch meteen de deur open en riep
zijn staljongen toe, dat hij het paard moest zadelen.

„Vader zei dat sterke Bengt de bijl betooverd had; anders zou hij zich
nooit gehakt hebben. ’t Was ook geen gevaarlijke wond, maar vandaag zag
Vader, dat er koud vuur in den voet gekomen was. Hij zei, dat hij nu
sterven moest; sterke Bengt had er een eind aan gemaakt, en hij stuurde
mij hier naar de pastorie. Ik moest vragen of de proost zelf zoo gauw
mogelijk komen wilde.”

„Ik zal ook komen,” zei de proost. Hij had, terwijl het meisje sprak,
zijn rijmantel al aangetrokken en zijn hoed opgezet. „Maar ik kan niet
begrijpen, waarom die sterke Bengt zoo leelijk tegen je vader zou doen.
Baard moet hem zeker eens kwaad gedaan hebben.”

„Ja, dat zegt Vader ook,” zei het kind. „Maar hij heeft nooit verteld
wat dat was, aan mij niet en ook niet aan mijn broer. Maar ik denk, dat
het dat is, wat hij nu aan Mijnheer de proost wil vertellen.”

„Ja, als het zoo is, dan kunnen we niet gauw genoeg naar hem toe gaan.”

Hij had nu zijn rijhandschoenen aangetrokken en ging met het meisje de
kamer uit om zijn paard te bestijgen.

Op dien heelen rit naar de zomerweihut sprak de proost nauwelijks een
woord. Hij zat maar te peinzen over al het wonderlijke wat het kind had
verteld. Hij zelf had in zijn leven maar één man ontmoet, die ’t volk
„Sterke Bengt” noemde. Maar ’t was immers ook mogelijk, dat het meisje
niet over hem, maar over heel iemand anders had gesproken.

Toen hij de zomerwei opreed, kwam hem een jonge man te gemoet. Het was
Ingilbert, de zoon van Baard Baardson. Hij was een paar jaar ouder dan
zijn zuster, groot van gestalte als zij, en leek op haar; maar zijn
oogen lagen dieper en hij zag er niet zoo vrijmoedig en welgezind uit
als zij.

„Dat was een lange reis voor Mijnheer de proost,” zei hij, terwijl hij
hem van het paard hielp.

„Och ja,” zei de oude man, „maar het ging gauwer dan ik dacht.”

„Eigenlijk had ik U moeten halen,” zei Ingilbert, „maar ik ben uit
visschen geweest tot gisteravond. Ik hoorde pas nu ik juist thuis kwam,
dat Vader koud vuur in den voet had, en dat hij om U gestuurd had.”

„Märta heeft zich als een man gedragen,” zei de proost. „Alles is goed
gegaan. Maar hoe gaat het nu met Baard?”

„Hij is wel héél ziek, maar hij is helder. Hij was blij, toen ik hem
zei, dat ik U zag aan den rand van ’t bosch.”

De proost ging nu naar binnen naar Baard; en de kinderen gingen op een
paar breede steenen voor het huis zitten wachten. Zij waren plechtig
gestemd en spraken over hun vader, die nu sterven ging. Ze zeiden, dat
hij altijd goed voor hen was geweest. Maar hij was nooit gelukkig
geweest van af den dag, dat Mellomstuga afbrandde, zoodat het zeker wel
’t beste voor hem zou zijn, dat hij niet langer hoefde te leven.

Toen kwam het meisje er toe te zeggen, dat hun vader iets moest hebben
gehad, dat zijn geweten bezwaarde.

„Hij?” zei haar broer. „Wat zou hij gedaan kunnen hebben? Ik heb hem
nooit een vinger naar mensch of dier zien uitsteken.”

„Maar er was toch iets, waarover hij met den proost spreken wou en met
hem alleen.”

„Heeft hij dat gezegd?” vroeg Ingilbert. „Zei hij, dat er iets was,
waarover hij met den proost wou spreken vóór hij stierf? Ik dacht, dat
hij hem hier wou hebben voor het laatste avondmaal.”

„Toen hij mij vandaag wegstuurde, zei hij, dat ik den proost moest
vragen om hier te komen. De proost was de eenigste mensch in de wereld,
aan wien hij zijn groote en zware zonde kon toevertrouwen.”

Ingilbert zat een oogenblik na te denken. „Dat klinkt al héél
wonderlijk,” zei hij. „’t Zou me niet verwonderen, als het iets was wat
hij zich hier in de eenzaamheid is gaan verbeelden. ’t Is hiermee zeker
als met alles, wat hij gewoonlijk van sterke Bengt vertelde. Ik geloof,
dat dat ook alles maar verbeelding is.”

„Hij wou juist met den proost over sterke Bengt spreken,” zei het
meisje.

„Dan kun je er vast van op aan, dat er geen woord van waar is,” zei
Ingilbert.

Hij stond op en ging naar een klein luikje in den muur van de hut, dat
open stond om wat lucht en licht in het huisje zonder vensters binnen
te laten. Het bed van den zieke stond er zoo dicht bij, dat Ingilbert
daar alles wat er gezegd werd kon hooren, en de zoon luisterde naar de
woorden van zijn vader, zonder eenige gewetenswroeging. Misschien had
hij nooit gehoord, dat het verkeerd was naar een biecht te luisteren.
En hij was er ook zeker van, dat zijn vader geen gevaarlijke geheimen
te vertellen had.

Toen hij een poosje bij dat luikje had gestaan, kwam hij weer bij zijn
zuster terug.

„Zei ik het je niet?” begon hij. „Vader is bezig den proost te
vertellen, dat Moeder en hij den koningsring van den ouden Generaal
Löwensköld gestolen hebben.”

„Och, de hemel beware ons,” riep zijn zuster uit. „Moeten we den proost
niet vertellen, dat het niet waar is; dat het maar iets is, wat hij
zich verbeeldt?”

„Nu kunnen we niets doen,” zei Ingilbert. „Nu mag hij zeggen wat hij
wil; wij moeten later met den proost spreken.”

Hij sloop weer terug naar het luikje om te luisteren. Het duurde niet
lang voor hij weer bij zijn zuster kwam.

„Nu zegt hij, dat in dienzelfden nacht, dat Moeder en hij in het graf
geweest waren en den ring weggenomen hadden, Mellomstuga afbrandde. Hij
zegt, dat hij denkt dat de Generaal de hut in brand gestoken heeft.”

„Nu kun je toch wel weten, dat dit maar een bedenksel is,” zei zijn
zuster. „Tegen ons heeft hij immers honderdmaal gezegd, dat het sterke
Bengt was, die Mellomstuga in brand gestoken heeft.”

Ingilbert was alweer op zijn post bij het luikje vóór zij uitgesproken
had. Hij stond daar lang te luisteren en toen hij opnieuw bij zijn
zuster kwam, was hij vaalbleek.

„Hij zegt, dat het de Generaal was, die al zijn ongelukken over hem
deed komen om hem te dwingen den ring terug te geven. Hij zegt, dat
Moeder bang werd en wilde, dat zij naar den Ritmeester op Hedeby zouden
gaan en hem den ring teruggeven. En Vader zou niets liever gedaan
hebben dan haar gehoorzamen; maar hij durfde niet, omdat hij dacht, dat
zij allebei zouden worden opgehangen, als zij bekenden, dat zij een
doode bestolen hadden. Maar toen kon Moeder het niet langer verdragen
en zij ging heen en verdronk zich.”

Nu werd ook het gezicht van zijn zuster vaal bleek.

„Maar,” zei ze, „Vader heeft altijd gezegd, dat....”

„Ja zeker. Hij legde juist nu den proost uit, dat hij nooit met iemand
er over had durven spreken, wie het was, die alle ongelukken over hem
bracht. Alleen tegen ons, kinderen, die niets begrepen, had hij gezegd,
dat er iemand was, die hem vervolgde. Hij zei, dat de boeren altijd
gewoon waren den Generaal „Sterke Bengt” te noemen.”

Märta Baardsdochter zonk ineen, waar ze zat.

„Maar dan is ’t immers waar,” fluisterde zij zóó zacht, alsof het haar
laatste ademtocht was.

Ze zag om zich heen naar alle kanten. De zomerwei lag aan den oever van
een boschvijver, en daaromheen verhieven zich donkere, met mos
begroeide bergwanden. Er was geen menschenwoning te zien; er was
niemand, naar wie ze vluchten kon. Ze werd bang voor die groote
eenzaamheid, waar geen hulp te vinden was.

En het was haar, alsof in het donker onder de boomen de doode op den
loer stond, om ongeluk over hen uit te storten.

Ze was nog zoo’n kind, dat ze niet recht begreep welk een schande haar
ouders over zich hadden gebracht, maar wat ze wel begreep was, dat een
onverzoenlijk almachtig wezen uit het land der dooden hen allen
vervolgde. Ze verwachtte hem ieder oogenblik te zullen zien en ze werd
zóó bang, dat ze klappertandde.

Ze dacht er aan, dat haar vader nu zeven jaar met dienzelfden angst in
het hart had rondgeloopen. Ze was nu veertien pas, en ze wist, dat ze
zeven was, toen Mellomstuga afbrandde. Maar Vader had al dien tijd
geweten, dat de doode hem nazat! ’t Was goed voor hem, dat hij sterven
ging.

Ingilbert was weer weg geweest om te luisteren en kwam nu bij haar
terug.

„Je gelooft het toch niet, wel Ingilbert,” zei ze, als laatste poging
om van haar angst af te komen.

Maar toen zag ze, dat Ingilbert’s handen beefden en de schrik uit zijn
oogen staarde. Hij was even bang als zij.

„Wat moet ik er van denken?” fluisterde Ingilbert. „Vader zegt, dat hij
meer dan eens geprobeerd heeft naar Noorwegen te gaan om den ring te
verkoopen, maar hij kon nooit wegkomen. Eens werd hij ziek, en een
andere keer brak het paard een poot, juist toen hij van de hoeve weg
wilde rijden.”

„Wat zegt de proost?” vroeg het meisje.

„Hij vroeg Vader, waarom hij den ring al die jaren bewaard had, nu er
zoo’n groot gevaar aan dat bezit was verbonden. En Vader antwoordde,
dat hij gemeend had, dat de Ritmeester hem zou laten ophangen, als hij
zijn daad bekend had. Hij had geen keus, hij moest hem wel houden. Maar
nu wist hij, dat hij sterven moest en nu wilde hij den ring aan den
proost geven, opdat die weer in ’t graf bij den Generaal zou worden
gelegd en wij, kinderen van den vloek verlost, naar het dorp konden
terugkomen.

„Ik ben blij, dat de proost hier is,” zei het meisje. „Ik weet niet wat
ik beginnen moet, als hij weg is. Ik ben zoo bang. Ik heb een gevoel,
alsof de Generaal daar onder de dennen staat. Stel je voor, dat hij
hier elken dag op ons heeft loopen loeren! En Vader heeft hem misschien
gezien.”

„Ik geloof wel, dat Vader hem heeft gezien,” zei Ingilbert.

Hij ging weer terug naar het luikje om te luisteren. Toen hij
terugkwam, had hij een andere uitdrukking in zijn oogen.

„Ik heb den ring gezien,” zei hij. „Vader gaf hem aan den proost. Hij
lichtte als een vlam. Die was rood en goud. Hij straalde! De proost
bekeek hem en zei, dat hij hem herkende, en dat het de ring van den
Generaal was. Ga naar het luikje, dan kun je hem ook zien.”

„’k Zou nog liever een adder in mijn hand nemen, dan dien ring zien,”
zei het meisje. „Je kunt toch niet meenen, dat die mooi is om te zien.”

Ingilbert zag een anderen kant uit. „Ik weet wel, dat hij ons
ongelukkig heeft gemaakt,” zei hij, „maar ik vond hem toch mooi.”

Juist toen hij dat zei, klonk de stem van den proost sterk en luid naar
buiten, zoodat broeder en zuster het hoorden. Tot nu toe had hij den
zieke laten praten. Nu was het zijn beurt.

’t Was duidelijk, dat de proost niet kon instemmen met dat onzinnig
gepraat over een doode, die menschen vervolgt. Hij probeerde den boer
aan te toonen, dat het de straf van God was, die hem had getroffen,
omdat hij iets zóó afschuwelijks had gedaan, als een lijk te bestelen.
De proost wilde in ’t geheel niet toegeven, dat de Generaal macht zou
hebben, brand te stichten of ziekte over vee of menschen te zenden.

Neen, de ongelukken, die Baard hadden getroffen, kwamen van God om hem
tot berouw te brengen en tot het teruggeven van het gestolene, terwijl
hij nog leefde, zoodat zijn zonde hem vergeven kon worden en hij een
zalig uiteinde zou kunnen hebben.

De oude Baard Baardson lag stil naar de woorden van den proost te
luisteren en sprak hem niet tegen. Maar zij overtuigden hem
waarschijnlijk niet. Hij had te veel vreeselijke dingen beleefd om te
kunnen gelooven, dat dit alles van God kwam.

Maar de jonge menschen, die daar zaten te beven en te rillen van vrees
en schrik voor spoken, zij herleefden.

„Hoor je wel?” zei Ingilbert en greep zijn zuster hard bij den arm.
„Hoor je wel? De proost zegt, dat het niet de Generaal was!”

„Ja,” antwoordde zijn zuster. Zij zat met gevouwen handen, en ieder
woord dat de proost sprak, ging haar diep in de ziel.

Ingilbert stond op. Hij haalde heftig adem en richtte zich op. Hij was
van zijn angst bevrijd. Hij zag er uit als een ander mensch. Hij ging
naar de deur van de kamer en trad binnen.

„Wat is er?” vroeg de proost.

„Ik wil even met Vader spreken.”

„Ga heen. Nu spreek ik met je vader,” zei de proost streng.

Hij wendde zich weer tot Baard Baardson, en sprak nu eens op een toon
van gezag, dan weer zacht en vol barmhartigheid.

Ingilbert was op den stoepsteen gaan zitten met de handen voor ’t
gezicht. Maar een hevige onrust was over hem gekomen. Hij ging weer de
kamer binnen; maar werd weer weggezonden.



Toen alles voorbij was, zou Ingilbert den proost den weg door ’t bosch
naar zijn huis wijzen. In ’t begin ging alles goed; maar na een poos
moesten zij over een moeras, waarover een smal brugje lag. De proost
kon zich niet herinneren, dat hij daarover was gekomen op den heenweg,
en vroeg of Ingilbert hem niet op een verkeerden weg had gebracht. Maar
Ingilbert antwoordde, dat het een veel nadere weg was, als ze over het
moeras gingen.

De proost zag hem onderzoekend aan. Hij had meenen op te merken, dat
hij, evenals zijn vader, door den gouddorst was bezeten. Hij was immers
telkens de kamer in gekomen, als om zijn vader te beletten den ring weg
te geven.

„Dat is een smalle en gevaarlijke weg, Ingilbert,” zei hij. „Ik ben
bang, dat mijn paard uitglijdt op die gladde paden.”

„Ik zal het paard leiden, dan hoeft Mijnheer de proost niet bang te
wezen,” zei Ingilbert en greep op hetzelfde oogenblik den teugel.

Toen ze midden op ’t moeras waren, met niets dan weeken drijfgrond aan
alle kanten, begon hij intusschen het paard achteruit te drijven. ’t
Scheen, alsof hij het van het smalle houten brugje naar beneden wilde
dringen.

’t Paard steigerde, en de proost, die zich met moeite in het zadel
hield, riep zijn metgezel toe in Godsnaam den teugel los te laten.

Maar Ingilbert scheen niets te hooren en de proost zag hoe hij met een
somber gezicht en de tanden stijf op elkaar gedrukt met het paard
worstelde om het naar beneden in ’t moeras te krijgen. Dat zou voor het
dier en zijn berijder den zekeren dood zijn!

Toen stak de proost de hand in den zak en trok er een beursje van
geitenvel uit. Dat slingerde hij Ingilbert vlak in ’t gezicht.

Die liet den teugel los om de beurs op te vangen en het paard was vrij.
Het draafde verschrikt vooruit over ’t brugje. Ingilbert bleef staan en
deed geen poging verder mee te gaan.









V.


Na zulk een behandeling was het nu juist geen wonder, dat de proost een
beetje in de war raakte, en dat het tot den avond duurde eer hij den
weg naar het dorp vond. En ook was het geen wonder, dat hij niet uit
het bosch kwam, op den weg naar Olsby, die de beste en de kortste was;
maar dat hij te ver naar ’t zuiden gereden was, zoodat hij dadelijk bij
Hedeby uitkwam.

Terwijl hij diep in ’t bosch rondreed, had hij er over gedacht, dat het
eerste wat hij moest doen, zoodra hij goed en wel thuis was gekomen,
bericht naar den leensman te zenden om hem te verzoeken naar het bosch
te gaan en den ring van Ingilbert terug te nemen. Maar nu hij toch
voorbij Hedeby kwam, overlegde hij in zich zelf, of hij daar niet
binnen moest gaan en er met Ritmeester Löwensköld over te spreken wie
het was, die in het graf had durven gaan en den Koningsring te stelen.

Men zou zoo denken, dat hij niet zoolang over iets zoo natuurlijks had
hoeven denken; maar de proost aarzelde, omdat hij wist, dat er niet
zoo’n heel goede verhouding tusschen den Ritmeester en zijn vader was
geweest. De Ritmeester was een man van den vrede, even sterk als zijn
vader een strijder geweest was. Hij was zoo gauw mogelijk uit den
krijgsdienst gegaan, zoodra de Zweden en de Russen vrede hadden
gesloten en sinds dien tijd had hij al zijn krachten gewijd aan het
bevorderen van de welvaart in ’t land, die in de oorlogsjaren sterk
ondermijnd was geworden. Hij was tegen de alleenheerschappij en de
krijgseer, ja, hij placht afkeurend te spreken over Karel XII en over
veel andere dingen, die de oude man op hoogen prijs stelde. En ten
overvloede had de zoon vurig deelgenomen aan den strijd in den
rijksdag; maar altijd als aanhanger van de vredespartij. Ja, zijn vader
en hij hadden voldoende punten om over te twisten.

Toen de ring van den Generaal gestolen was, hadden de proost en velen
met hem, gevonden, dat de Ritmeester zich niet voldoende had
ingespannen om hem terug te krijgen. En dat alles maakte, dat hij nu
dacht: „Het is nergens goed voor, dat ik de moeite neem van mijn paard
te stijgen op Hedeby. De Ritmeester geeft er niet om of zijn vader of
Ingilbert den koningsring aan zijn vinger heeft. Het is beter, dat ik
dadelijk den diefstal aangeef bij den leensman Carelius.”

Maar juist toen de proost zoo in zich zelf overlegde, zag hij, dat het
hek, dat de oprijlaan naar Hedeby afsloot, heel langzaam draaide en
wijd open bleef staan.

Dat leek al héél opmerkelijk; maar er zijn immers zooveel hekken, die
zoo van zelf opengaan, als ze niet behoorlijk gesloten zijn, en de
proost dacht er niet verder over na. Hij nam het intusschen op als een
teeken, dat hij naar Hedeby moest rijden.

De Ritmeester ontving hem goed, bijna beter dan gewoonlijk.

„Dat is goed van U, eens hier te komen,” zei hij. „Ik heb juist
verlangd U te zien en ik was meer dan eens van plan vandaag naar U toe
te komen om U over een heel bizonder geval te spreken.”

„Dan zoudt U een vergeefsche reis hebben gemaakt,” zei de proost. „Al
vroeg in den morgen ben ik in de gemeente Olsby Säter geroepen en eerst
juist nu terug gekomen. Het is een avontuurlijke dag geweest voor mij,
oude man.”

„Ik kan hetzelfde zeggen, hoewel ik nauwelijks uit mijn stoel ben
opgestaan. Ik kan U verzekeren, dat al ben ik bijna vijftig jaar, en al
heb ik van alles meegemaakt, zoowel in de harde oorlogsjaren als later,
me nooit zooiets wonderlijks overkomen is, als wat ik vandaag heb
beleefd.”

„Als ’t zoo is,” zei de proost, „zal ik U het eerst aan ’t woord laten.
Ook ik heb U iets te vertellen. Maar ik wil niet beweren dat het ’t
merkwaardigste is van alles, wat me is weervaren.”

„Nu ja,” zei de Ritmeester, „het kan ook wel zijn, dat U in mijn
verhaal heelemaal niets wonderlijks vindt. Dat wilde ik U juist vragen.
Hebt U wel eens van Gathenhjelm gehoord?”

„Van dien afschuwelijken zeeroover en dollen kaper, die door Koning
Karel tot Admiraal is benoemd?

„Wie zou niet van hem hebben gehoord!”

„Van middag,” ging de Ritmeester voort, „kwam aan tafel het gesprek op
den vroegeren oorlogstijd. Mijn zoons en hun gouverneur begonnen er mij
over uit te vragen hoe alles toen was, want van zooiets willen de
jongeren altijd graag hooren. Let nu eens op: ze vragen nooit naar de
zware en harde jaren, die wij hebben moeten doormaken na den dood van
Koning Karel, toen wij door den oorlog en het geldgebrek met alles ten
achter waren.... maar alleen naar die ellendige oorlogsjaren. Bij God,
je zoudt bijna denken, dat ze ’t heelemaal niet tellen, als verwoeste
steden worden opgebouwd, als er bergwerken worden aangelegd en
fabrieken gesticht, als er bosschen worden gerooid en velden ontgonnen.
Ik geloof, dat mijn zonen zich over mij en mijn tijdgenooten schamen,
omdat we ophielden met in den oorlog te gaan en vreemde landen te
verwoesten. ’t Schijnt, dat ze vinden, dat wij minder waard zijn dan
onze vaderen en dat wij de oude Zweedsche kracht hebben verloren.”

„U hebt volkomen gelijk,” antwoordde de proost. „Die liefde van de
jongeren voor den oorlog is diep betreurenswaardig.”

„Welnu, ik vervulde hun wensch,” zei de Ritmeester, „en omdat ze van
een groot oorlogsheld wilden hooren, vertelde ik hun van Gathenhjelm en
zijn wreede handelingen tegen kooplieden en vreedzame reizigers,
denkende, dat ik daarmee hun schrik en afschuw zou wekken. En toen dat
ook lukte, verzocht ik hun er aan te denken, dat die Gathenhjelm een
echt kind van zijn tijd, den oorlogstijd was, en vroeg hun of zij graag
de aarde bevolkt zouden zien met zulke monsters.

„Maar eer mijn zonen hierop konden antwoorden, nam hun gouverneur het
woord en vroeg mij hem toe te staan nog een geschiedenis van
Gathenhjelm te vertellen. En toen hij zeide, dat dit verhaal alleen
maar bevestigde wat ik al van zijn vreeselijke woestheid en razernij
had verteld, gaf ik mijn toestemming.

„Hij begon met te zeggen dat sinds Gathenhjelm jong gestorven was en
men zijn lijk in de kerk van Onsala had bijgezet in een marmeren
sarkophaag, die hij van den Deenschen Koning had geroofd, er in de kerk
een zóó vreeselijk gespook was ontstaan, dat de gemeentenaren van
Onsala het niet hadden kunnen uithouden. Zij wisten er geen andere raad
op dan het lijk uit de kist te nemen en het te begraven op een verlaten
eilandje ver in zee. Toen kwam er rust in de kerk, maar de visschers,
die op hun tochten in de buurt van de nieuwe rustplaats van Gathenhjelm
waren gekomen, vertelden, dat zij van daar altijd gedruisch en
spektakel hoorden en dat ieder oogenblik het schuim hoog over dat arme
eilandje spoot. De visschers meenden te begrijpen, dat het alle
zeelieden en kooplieden waren, die Gathenhjelm over boord had laten
gooien, van door hem genomen schepen, en die nu uit hun nat graf
opstegen om hem te pijnigen en te mishandelen, en zij wachtten er zich
wel voor dien kant uit te varen. Maar op een donkeren nacht was toch
een van hen te dicht bij de gevaarlijke plek geraakt. Hij voelde zich
in een wervelwind gerukt, het schuim spoot hem in ’t gezicht en een
donderende stem riep hem toe: „Ga naar Gatha in Onsala, en zeg mijn
vrouw, dat ze mij zeven bossen hazelaarroeden en twee knuppels zendt.””

De proost had tot dat oogenblik stil en geduldig naar het verhaal
zitten luisteren, maar toen hij nu merkte, dat zijn buurman niet anders
dan een gewone spookhistorie te vertellen had, kon hij nauwelijks een
beweging van ongeduld onderdrukken; maar de Ritmeester lette er niet
op.

„U begrijpt wel, dat er niet anders te doen was, dan het bevel te
gehoorzamen. En dat deed de vrouw van Gathenhjelm ook. De taaiste
hazelaarroeden en twee knuppels werden in orde gemaakt en een knecht
uit Onsala roeide daarmeê in zee.”

Nu deed de proost werkelijk een zóó duidelijke poging om hem in de rede
te vallen, dat de Ritmeester zijn ongeduld opmerkte.

„Ik weet wat U denkt,” zei hij; „ik heb ’t zelfde gedacht, toen ik van
middag dat verhaal hoorde; maar nu verzoek ik U toch mij tot het einde
aan te hooren. Ik wil maar zeggen, dat die knecht uit Onsala een dapper
man, en zijn heer bizonder trouw moet zijn geweest, anders had hij die
opdracht zeker niet durven uitvoeren. Toen hij in de buurt van de
begraafplaats kwam, sloegen de golven er over heen, alsof er een hevige
storm was, en oorlogsgedruisch en spektakel werden ver in ’t rond
gehoord. Toch roeide de jongen zoo dichtbij als hij kon en het gelukte
hem de knuppels en de bossen hazelaarroeden op de klippen te gooien.
Toen verwijderde hij zich met snelle riemslagen van die
verschrikkelijke plaats.

„Waarde Ritmeester” .... begon de proost; maar zijn gastheer was
onverzettelijk.

„Heel ver roeide hij toch niet weg, vóór hij op de riemen bleef rusten
om te zien of er iets bizonders zou gebeuren. En hij hoefde niet te
vergeefs te wachten. Want opeens steeg het schuim hemelhoog over de
klippen, het spektakel klonk als het donderen van een veldslag, en
gruwelijke jammerkreten klonken over de zee. Dat ging een poosje zoo
door, maar met afnemende heftigheid en eindelijk hielden de golven op
met storm te loopen tegen het graf van Gathenhjelm. Dat lag daar al
spoedig even stil en rustig als ieder andere klip. De knecht hief de
riemen op om naar huis terug te keeren, maar op ’t zelfde oogenblik
werd er met een donderende en triomfeerende stem geroepen: „Ga naar
Gata in Onsala, en groet mijn vrouw en zeg haar, dat Lasse Gathenhjelm
zoowel dood als levend zijn vijanden overwint.””

De proost had stil zitten luisteren met gebogen hoofd. Nu het verhaal
uit was, hief hij het aangezicht op en zag den Ritmeester vragend aan.

„Toen de gouverneur dit laatste vertelde,” zei de Ritmeester, „kon ik
wel merken, dat mijn zonen meêlijden hadden met dien schurk van een
Gathenhjelm, en graag van zijn overmoed hoorden vertellen. Daarom
merkte ik op, dat deze historie mij voorkwam goed in elkaar gezet te
zijn, maar dat die hoogstwaarschijnlijk niet anders dan een leugen kon
wezen. „Want,” zei ik, „als een ruwe zeeroover als Gathenhjelm zulk een
kracht had gehad om zich te verdedigen, ook na zijn dood, hoe is het
dan te verklaren, dat mijn vader, die een even groote ijzervreter was
als Gathenhjelm, maar daarbij een goed en eerlijk mensch, een dief kon
laten binnendringen in zijn graf en hem van ’t liefste berooven, wat
hij had, zonder dat hij macht had dit te verhinderen of later den
schuldige ook maar in ’t minste te molesteeren.””

De proost richtte zich bij deze woorden met ongewone levendigheid op.

„Dat is juist ook mijn meening,” zei hij.

„Ja, maar hoor nu, wat er gebeurde!” ging de Ritmeester voort.
„Nauwelijks had ik dit gezegd, of ik hoorde achter mijn stoel een luid
gesteun. En dat klonk zóó precies als het moede zuchten, dat mijn vader
zaliger deed hooren, als de krampen van den ouderdom hem plaagden, dat
ik een gevoel kreeg, alsof hij achter mij stond; en ik vloog op. Ik zag
wel niets; maar ik was er zóó zeker van, dat ik hem gehoord had, dat ik
niet meer aan tafel wou blijven zitten, maar nu in mijn eenzaamheid
hierover ben blijven nadenken. En ik heb zeer verlangd te hooren wat U
over dit alles denkt. Was het mijn vader, die klagend zuchtte over den
verloren schat? Als ik kon gelooven, dat hij daar aldoor verlangen naar
had, dan zou ik liever huis aan huis gaan doorzoeken, dan dat hij nog
een oogenblik dat bitter verdriet zou voelen, waarvan dit steunen
getuigde.”

„Dat is nu vandaag de tweede keer, dat ik moet antwoorden op de vraag,
of de doode Generaal nog treurt over zijn verloren ring, en dien weer
terug wil winnen,” zei de proost. „Ik zal nu eerst met uw toestemming
mijn geschiedenis vertellen, en later zullen wij daar samen over
spreken.”

Toen deed de proost zijn verhaal, en hij merkte nu, dat hij er niet
bang voor hoefde te wezen, dat de Ritmeester zich de zaak van zijn
vader niet genoeg zou aantrekken. De proost had er niet aan gedacht,
dat er iets van de natuur van de zonen van Lodbrok zelfs bij de
vreedzaamste menschen te vinden is. Want het is zoo, dat de meeste
varkens knorren als ze hooren wat de oude beer geleden heeft. Nu zag
hij hoe de aderen op ’t voorhoofd van den Ritmeester zwollen, en hoe
hij de vuisten balde, zoodat de knokkels wit werden. Een vreeselijke
woede was over hem gekomen.

Natuurlijk stelde de proost de zaak naar zijn inzicht voor. Hij
vertelde hoe de toorn Gods den misdadiger had getroffen, en wilde in
geen enkel opzicht toegeven, dat de doode zou hebben ingegrepen.

Maar de Ritmeester legde alles wat hij hoorde, anders uit. Hij begreep
nu, dat zijn vader geen rust had gehad in zijn graf, omdat de ring van
zijn wijsvinger was afgenomen. Hij voelde angst en berouw, omdat hij
tot nu toe de zaak al te licht had opgenomen. Hij voelde dat als een
stekende, pijnlijke wond in zijn hart.

De proost, die zag hoe heftig bewogen hij was, durfde bijna niet te
vertellen, dat hem de ring weer was afgenomen, maar dat werd met een
soort bittere voldoening aangehoord.

„Het is maar goed, dat er nog een van dat dievenpak over is en dat hij
een even groote ellendeling is als de anderen,” zei Ritmeester
Löwensköld. „De Generaal heeft de ouders geslagen en hard geslagen. Nu
is het mijn beurt.”

De proost voelde een onbarmhartige hardheid in zijn stem. Hij werd
steeds ongeruster. Hij vreesde, dat de Ritmeester Ingilbert met eigen
hand zou wurgen, of hem met zijn zweep doodslaan.

„Ik vond, dat het mijn plicht was, U de boodschap van den doode over te
brengen,” zei de proost, „maar ik hoop, dat U geen overhaaste
maatregelen zult nemen. Ik ben voornemens nu bij den leensman den aan
mij gepleegden diefstal aan te geven.”

„Daarin kunt U handelen, zooals U wilt,” zei de Ritmeester. „Ik wil U
alleen maar zeggen, dat dit vergeefsche moeite is, want deze zaak zal
ik zelf ter hand nemen.”

Na deze woorden zag de proost in, dat er op Hedeby niets meer te
bereiken was. Hij reed zoo spoedig mogelijk van daar weg om nog vóór
den avond den leensman bericht te kunnen zenden.

Maar Ritmeester Löwensköld riep al zijn mannen bij elkaar, vertelde hun
wat er gebeurd was, en vroeg hun, of zij met hem mee wilden gaan, den
volgenden morgen, om den dief te vangen.

Er was niemand, die weigerde hem en den Generaal dien dienst te
bewijzen, en het overige gedeelte van den avond werd besteed om alle
mogelijke wapens bijeen te zoeken: oude buksen, korte berenspietsen,
lange degens, knuppels en zeisen.









VI.


’t Waren niet minder dan vijftien man, die met den Ritmeester
meegingen, toen hij om vier uur in den morgen op dievenjacht uitging.
En ze waren in de beste oorlogsstemming. Zij hadden een rechtvaardige
zaak en behalve dat ook den Generaal om op te steunen. Nu de doode de
zaak zóóver had gebracht, zou hij die ook wel goed ten einde brengen.

Intusschen hield het woeste veld niet op, voor ze een mijl van Hedeby
waren weggereden. In ’t begin ging de tocht over den bodem van een wijd
dal, dat gedeeltelijk ontgonnen was en bezaaid met kleine hoeven. Hier
en daar op de heuvels verhieven zich vrij groote dorpen. Een daarvan
was Olsby, waar Baard Baardson zijn hoeve had gehad, vóór de Generaal
die verbrand had.

Daaromheen lag het groote bosch als een dikke vacht over de aarde; boom
aan boom stond daar zonder tusschenruimte. Maar toch was er nog hier en
daar invloed van menschen merkbaar. Er waren smalle paden in ’t bosch,
die naar zomerweiden en kolenbranderijen leidden.

’t Was alsof de Ritmeester en zijn mannen een andere houding kregen,
alsof ze er anders uitzagen, toen ze in het groote bosch kwamen. Ze
waren hier vroeger op jacht geweest op groot wild, en de jagerstemming
kwam over hen. Ze begonnen scherp tusschen het kreupelhout te kijken,
en ze liepen op een heel andere manier: lichter en als ’t ware
sluipend.

„Wij spreken één ding af, jongens,” zei de Ritmeester. „Geen van jelui
moet zich ongelukkig maken om dien dief, maar jelui moet hem aan mij
overlaten. Zorg alleen maar, dat jelui hem niet laat ontsnappen.”

Dat bevel hadden ze zeker niet gehoorzaamd. Al die mannen, die den
vorigen dag heel vreedzaam hooi op hoopen hadden gezet, brandden van
verlangen om Ingilbert, dien dief, eens flink in te peperen wat hij had
gedaan.

Intusschen waren ze juist zoo ver gekomen, dat de groote dennen, die
nog uit vroeger tijden waren overgebleven, zoo dicht stonden, dat ze
een onafgebroken dak boven hun hoofden vormden, en alleen nog maar mos
den grond bedekte, toen ze drie mannen zagen aankomen, die een baar van
takken droegen, waarop een vierde lag.

De Ritmeester en zijn troep liepen hen snel tegemoet, en de dragers
bleven staan toen ze zóóveel menschen zagen. Ze hadden groote
varenbladen over het gezicht van den liggende gelegd, zoodat niemand
kon zien wie het was, maar de mannen van Hedeby meenden toch wel te
weten wie het was, en een rilling ging hun over den rug.

Ze zagen den ouden Generaal niet bij de baar. O neen! Zelfs geen
schaduw van hem. Maar ze wisten toch, dat hij daar was. Hij was met den
doode uit het bosch gekomen. Hij stond met den vinger naar hem te
wijzen.

De drie mannen, die de baar droegen, waren bekend als goede menschen.
’t Waren Erik Ivarsson, die een groote hoeve in Olsby had, en zijn
broer Ivar Ivarsson, die nooit getrouwd was en bij zijn broeder op de
ouderlijke hoeve woonde. Die twee waren al op jaren, maar de derde was
een jonge man. Ook hem kenden ze allen. Hij heette Paul Eliasson en was
een pleegzoon van de Ivarssons.

De Ritmeester ging naar de Ivarssons toe en zij zetten de baar neer om
hem de hand te geven. Het was alsof de Ritmeester de uitgestoken handen
niet zag. Hij kon de oogen niet van de varenbladen afhouden, die ’t
gezicht van hem, die op de baar lag, bedekten.

„Is dat Ingilbert Baardson, die daar ligt?” vroeg hij met een vreemde,
harde stem. Het klonk bijna alsof hij spreken moest, hoewel hij niet
wilde.

„Ja,” antwoordde Erik Ivarsson, „maar hoe kan Mijnheer de Ritmeester
dat weten? Herkende U hem aan zijn kleeren?”

„Neen,” zei de Ritmeester, „ik herkende hem niet aan zijn kleeren. Ik
heb hem in geen vijf jaar gezien.”

Zoowel zijn eigen mannen als de vreemden zagen hem verwonderd aan. Ze
vonden allen, dat er iets ongewoons en griezeligs over hem was, dien
morgen. Hij was zich zelf niet. Hij was niet beleefd en vriendelijk,
zooals gewoonlijk.

Hij begon de Ivarssons uit te vragen. Wat hadden zij in den vroegen
morgen in het bosch te maken, en waar hadden zij Ingilbert gevonden? De
Ivarssons waren groote boeren en ze vonden het onaangenaam zich zoo te
laten uithooren; maar het voornaamste kwam hij toch te weten.

Ze waren den vorigen dag met meel en toespijs naar hun volk op de
zomerweide gegaan, die een paar mijlen verder het bosch in lag, en
waren daar den nacht overgebleven. Vroeg in den morgen waren ze op weg
naar huis gegaan en toen was Ivar Ivarsson voor de twee anderen uit
geloopen. Hij was soldaat geweest, en hij verstond de kunst van groote
stappen te nemen. Het was niet zoo gemakkelijk hem bij te houden.

Toen Ivar Ivarsson de anderen een goed eind vooruit was, zag hij een
man, die hem op het pad tegemoet kwam. Het bosch was daar tamelijk
open. Geen kleine struiken, maar enkel groote stammen waren daar en hij
had den man al in de verte gezien. Maar hij had hem niet dadelijk
kunnen herkennen. Er zweefden nevelvlokken tusschen de boomen, en als
de zon daarin scheen, werden ze als goudachtige rook. Men kon er wel
doorheen zien, maar niet duidelijk.

Ivar Ivarsson had gemerkt, dat de man, toen hij hem door den nevel heen
in ’t oog kreeg, was blijven staan en met grooten schrik de handen
afwerend voor zich uit gestoken had. Ja, toen Ivar nog een paar stappen
had gedaan, was hij op de knieën gevallen en had geroepen, dat hij niet
dichterbij moest komen. Het scheen immers, dat hij niet recht wijs was
en Ivar Ivarsson had gauw naar hem toe willen loopen om hem gerust te
stellen, maar toen had de andere zich opgericht en was het bosch in
gevlucht. Hij had toch maar een paar sprongen gedaan. Bijna dadelijk
was hij neergevallen en onbewegelijk blijven liggen. Toen Ivar Ivarsson
bij hem kwam, was hij al dood.

Ivar Ivarsson had nu den man herkend als Ingilbert Baardson, den zoon
van Baard Baardson, die vroeger in Olsby gewoond had, maar naar een
zomerwei was verhuisd, nadat zijn hoeve verbrand was en zijn vrouw zich
verdronken had. Hij kon niet begrijpen hoe Ingilbert dood neergevallen
was, zonder dat iemand een hand naar hem had uitgestoken en hij
probeerde hem weer bij te brengen door hem te schudden; maar dat
gelukte niet. Toen de anderen bij hem kwamen, hadden zij dadelijk
gezien, dat hij dood was. Maar omdat de Baardsons hun buren in Olsby
waren geweest, hadden ze Ingilbert niet in ’t bosch willen achterlaten,
maar ze hadden een baar gemaakt en hem meêgenomen.

De Ritmeester stond met een donker gezicht te luisteren. Hij vond dit
zeer waarschijnlijk. Ingilbert lag daar, als toegerust voor een lange
reis, met een ransel op den rug en schoenen aan de voeten. De
berenspies, die op de baar lag, was ook zeker van hem. Hij had zeker
naar vreemde landen willen trekken om den ring te verkoopen, maar toen
hij in den mist in ’t bosch Ivar Ivarsson was tegengekomen, had hij
gemeend den geest van den Generaal te zien. Ja zeker, zoo was het
gegaan. Ivar Ivarsson was gekleed in een ouden soldatenjas en had den
rand van den hoed opgeslagen op de manier van de Karoliners. De
afstand, de mist en ’t slechte geweten verklaarden de vergissing.

Maar de Ritmeester bleef toch even misnoegd. Hij had zich opgewonden
tot toorn en bloeddorst. Hij had Ingilbert Baardson willen dooddrukken
met zijn sterke armen. Hij had een afloop voor zijn wraakzucht noodig
en hij vond dien niet.

Intusschen begreep hij zelf, dat hij onredelijk was. En hij bedwong
zich in zooverre, dat hij de Ivarssons vertelde, waarom hij met zijn
mannen het bosch in was getrokken. En hij voegde er bij, dat hij wilde
onderzoeken of de doode den ring nog in zijn bezit had.

Hij was zoo gestemd, dat hij had gewild, dat de mannen uit Olsby „neen”
hadden gezegd, zoodat hij met strijd zijn recht had moeten veroveren.
Maar zij vonden zijn wensch heel natuurlijk, en trokken zich wat terug,
terwijl een paar van de mannen van den Ritmeester de zakken van den
doode onderzochten, zijn schoenen, zijn ransel en iederen zoom van zijn
kleeren.

De Ritmeester volgde in ’t begin met de grootste aandacht dat
onderzoek, maar eens keek hij toevallig naar de boeren en meende toen
op te merken, dat ze spottende blikken wisselden, alsof ze er zeker van
waren, dat hij niets zou vinden.

Zoo ging het ook. Men moest met zoeken ophouden, zonder dat de ring
gevonden was. Maar toen de zaak zoo uitviel, was het natuurlijk, dat de
Ritmeester zijn verdenking tegen de boeren richtte. En zoo ging het
zijn mannen ook. Waar was de ring gebleven? Ingilbert had hem
natuurlijk bij zich, toen hij vluchtte. Waar was hij dan nu?

Nu ook was er niemand, die den Generaal zag; maar men voelde hem. Hij
stond midden in de groep en wees naar de drie mannen uit Olsby. Zij
hadden den ring.

’t Was meer dan waarschijnlijk, dat zij de zakken van den doode hadden
onderzocht en den ring gevonden.

’t Was ook mogelijk, dat het verhaal, dat ze zoo juist gedaan hadden,
niet waar was; maar dat het heel anders was toegegaan. Die mannen hier,
die van dezelfde plaats waren als de Baardsons, wisten misschien, dat
hij den ring had. Misschien hadden zij gehoord, dat Baard overleden
was, en toen ze zijn zoon in ’t bosch tegenkwamen, hadden ze begrepen,
dat hij van plan was met den ring te vluchten, en toen hadden ze hem
overvallen en gedood om den schat te bemachtigen. Ze zagen geen ander
bloedspoor aan hem dan een wond in het voorhoofd. De Ivarssons hadden
gezegd, dat hij het hoofd tegen een steen had gestooten, maar kon die
wond ook niet komen van den groven knuppel, dien Paul Eliasson in de
hand had?

De Ritmeester stond voor zich neer op den grond te kijken. In hem werd
een strijd gestreden. Hij had nooit anders dan goeds van die drie
mannen gehoord, en het stond hem tegen hen van moord en diefstal te
verdenken.

Al zijn mannen waren om hem heen komen staan. Een paar van hen stonden
al met hun wapen te zwaaien. Er was niemand, die geloofde, dat men van
die plaats zou wegkomen zonder strijd.

Toen trad Erik Ivarsson op den Ritmeester toe.

„Mijn broer en ik, en ook Paul Eliasson, die onze pleegzoon is en gauw
mijn schoonzoon worden zal, wij begrijpen wel wat de Ritmeester en zijn
mannen van ons denken. En wij meenen nu, dat we niet van elkaar moeten
gaan, zonder dat U ook onze zakken en kleeren hebt onderzocht.”

Bij dat aanbod week het duister wat uit de ziel van den Ritmeester. Hij
maakte tegenwerpingen. De Ivarssons en ook hun pleegzoon waren zulke
mannen, dat hun geen verdenking kon treffen.

Maar de boeren wilden een eind aan de zaak maken. Zij begonnen zelf hun
zakken om te keeren, en hun schoenen uit te doen, en toen gaf de
Ritmeester zijn mannen een wenk, dat zij doen moesten, wat ze
verlangden.

Geen ring werd gevonden; maar in den rugzak van Ivar Ivarsson vond men
een klein beursje van geitenleer.

„Is die beurs van U?” vroeg de Ritmeester, toen hij haar had onderzocht
en leeg bevonden.

Als nu Ivar Ivarsson maar „ja” had geantwoord, zou de zaak daarmee
misschien afgeloopen zijn; maar in plaats daarvan erkende hij met de
grootste kalmte: „Neen, die lag op het pad, niet ver van de plaats waar
Ingilbert lag. Ik nam haar op en gooide die in mijn rugzak, omdat zij
er heel en ongebruikt uitzag.”

„Maar juist in zoo’n beurs lag de ring, toen de proost hem Ingilbert
toegooide,” zei de Ritmeester, en nu was het duister weer in zijn stem
en gezicht teruggekomen. „En nu blijft er niet anders over dan dat U,
de Ivarssons, met mij meê naar den leensman gaat, wanneer U me niet
liever den ring vrijwillig teruggeeft.”

Maar nu was het gedaan met het geduld van de mannen uit Olsby!

„De Ritmeester heeft geen recht ons in hechtenis te nemen!” zei Erik
Ivarsson. Hij greep op ’t zelfde oogenblik de speer, die naast
Ingilbert lag, om zich een weg te banen. En zijn broer en schoonzoon
sloten zich bij hem aan.

De mannen uit Hedeby weken in de eerste verbazing achteruit, zelfs de
Ritmeester, die lachte van voldoening omdat hij zijn boosheid in daden
kon uiten. Hij trok zijn sabel en hieuw de speer in tweeën. Maar dat
was ook het eenige wapenfeit in den strijd, want zijn eigen mannen
trokken hem terug, en ontrukten hem het wapen. Want het geval was zoo,
dat ook de leensman Carelius het noodig had gevonden dien morgen naar
het groote bosch te gaan. Met een van zijn mannen, verscheen hij op het
pad, juist op dit beslissend oogenblik.

Er werd opnieuw onderzocht en verhoord, maar tenslotte werden toch Erik
Ivarsson, zijn broer en hun pleegzoon Paul Eliasson gevangen genomen en
in hechtenis gebracht als sterk verdacht van moord en diefstal.









VII.


Het valt niet te ontkennen, dat bij ons in Wermeland, in dien tijd de
bosschen groot waren en de akkers klein, de velden om de hoeven
uitgestrekt, maar de kamertjes eng, de wegen smal, maar de heuvels
steil, de deuren laag, maar de drempels hoog, de kerken onaanzienlijk,
maar de godsdienstoefeningen lang, de levensdagen weinige, maar de
bekommeringen vele. Toch waren daarom de Wermelanders geen klagers of
tobzielen.

Wel bedierf de vorst het koren, wel teisterden de wilde dieren den
veestapel, en de roodvonk de kinderschaar, maar zeker bewaarden zij zoo
lang mogelijk hun moed en hun vroolijkheid. Hoe zou het anders met hen
zijn gegaan?

Maar dat kwam misschien door dat op alle hoeven een trooster was. Er
was een, die bij den rijke, zoowel als bij den arme kwam, een, die
nooit ontrouw werd en onvermoeid.

Denk nu maar niet, dat die trooster iets plechtigs of verhevens was,
als b.v. het woord Gods, of een goed geweten, of liefdesgeluk. En denk
ook niet, dat hij iets leelijks of gevaarlijks was, als b.v. drank of
spel! Hij was maar iets heel onschuldigs en gewoons, niets anders dan
het vuur, dat ’s winters op den haard vlamde.

Lieve hemel, wat maakte dat de kleinste kamer niet mooi en gezellig!

En dat schertste maar voortdurend met de menschen daar binnen, den
heelen avond door. Dat knapte en kraakte, alsof het hen uitlachte. Dat
spatte en siste, alsof het iemand nadeed, die knorrig en nijdig was.
Soms zag het geen kans om een blok knoestig hout baas te worden. En dan
vulde het de heele kamer met rook en damp, als om de menschen te doen
begrijpen, dat het te slechte kost gekregen had om van te leven. Soms
koos het juist een oogenblik uit, dat de menschen het vlijtigst aan ’t
werk waren om in elkaar te zinken tot een gloeienden hoop, zoodat ze de
handen op de knieën moesten leggen en hardop lachen tot het weer
opvlamde. Het allerondeugendst werd het, als de huismoeder kwam met de
kookpan op drie pooten, en verlangde dat het eten zou koken. Een enkele
keer was het gewillig en gedienstig en deed zijn werk vlug en goed;
maar meestal danste het uren lang luchtig en uitgelaten om de pan met
pap, zonder die aan ’t koken te brengen. Wat kwam er niet een glans in
de oogen van den huisvader, als hij nat en koud uit sneeuw en modder
thuiskwam en het haardvuur hem ontving met warmte en gezelligheid! Hoe
goed was het niet om aan het wakende licht te denken, dat uitstroomde
in den donkeren winternacht, als een leidende ster voor arme zwervers
en als een afschrikkend teeken voor lossen en wolven.

Maar het haardvuur kon meer doen dan verwarmen, verlichten en eten
koken; het had slag van gewichtiger dingen dan vonkelen, knappen,
spatten en rook en damp uitzenden. Het was in staat den lust tot spelen
in de ziel van de menschen te wekken.

Want wat is ook de ziel van een mensch anders dan een spelende vlam?
Die flakkert in, boven en om den mensch, zooals de vuurvlam in, boven
en om het vergankelijk brandhout flakkert. Wanneer nu zij, die om het
vuur bijeenzaten op een winteravond, er een poos stil in hadden zitten
kijken, begon het te spreken tegen een ieder in zijn eigen taal.

„Broeder ziel,” zei de vlam, „zijt ge niet een vlam als ik? Waarom zijt
ge zoo somber en zwaarmoedig?”

„Zuster vlam,” antwoordde de menschenziel, „ik heb den heelen dag hout
gehakt of huisgehouden. Ik ben nu tot niets anders in staat, dan tot
stil naar U zitten kijken.”

„Dat weet ik wel,” zei het vuur. „Nu is het avond. Doe als ik. Flakker
en geef licht. Speel en geef warmte.”

En de zielen gehoorzaamden het haardvuur en begonnen te spelen. Zij
vertelden sagen, ze gaven raadsels op, ze speelden op de viool, ze
sneden figuren en bloemen in werktuigen en rijtuigen en ze deden
spelletjes en zongen liederen; ze bedachten pandspelletjes en
herinnerden zich oude spreuken. En onder de hand ontdooiden de ijskoude
ledematen, en smolt de knorrigheid weg uit het gemoed. Ze werden
opgewekt en hadden pleizier. Het haardvuur en het spel van den haard
gaf hun weer lust om het armoedige en moeilijke leven te dragen.

Wat vooral bij het haardvuur thuishoorde waren toch wel de verhalen van
allerlei heldendaden en avonturen. Want dat was iets, dat jong en oud
vermaakte; en iets waar nooit een eind aan kwam. Want heldendaden en
avonturen zijn er, goddank, altijd genoeg geweest in deze wereld.

Maar nooit zijn er zooveel geweest als in den tijd van Koning Karel,
hij was een held onder helden, en er bestond een schat van verhalen
over hem en zijn mannen. Die vergingen niet met hem en zijn
heerschappij; zij leefden voort na zijn dood; zij waren zijn beste
nalatenschap.

Van niemand vertelde men zoo graag als van den Koning zelf, maar naast
hem sprak men graag over den Generaal op Hedeby, dien men gezien en
gesproken had en dien men van top tot teen kon beschrijven.

De Generaal was zóó sterk, dat hij ijzer kon buigen, zooals anderen een
houtspaan. Hem was ter oore gekomen, dat er in Smedsby in Svartsjö een
smid woonde, die de beste paardehoeven in den omtrek maakte. De
Generaal reed naar hem toe en vroeg Mickel in Smedsby zijn paard te
beslaan. Toen nu de smid uit de smidse kwam met een afgewerkten hoef,
vroeg de Generaal of hij dien zien mocht. De hoef was sterk, en goed
gemaakt, maar de Generaal lachte, toen hij hem zag.

„Moet dat ijzer heeten?” zei hij, en boog den hoef uit elkaar en brak
hem in tweeën.

De smid schrikte en meende, dat hij slecht werk had geleverd.

„Er moet ergens een barst in het ijzer zijn geweest,” zei hij en ging
haastig naar binnen om een anderen hoef te halen. Maar ’t ging met dien
als met den vorige, alleen met dit verschil, dat hij in elkaar geknepen
werd als een schaar tot hij barstte.

Maar toen begon Mickel onraad te vermoeden. „Of je bent Koning Karel
zelf, of je bent Sterke Bengt van Hedeby,” zei hij tegen den Generaal.

„Dat was niet zoo heelemaal misgeraden Mickel,” zei de Generaal. En
later gaf hij Mickel de volle betaling voor vier nieuwe hoeven en voor
de twee, die hij had gebroken.

Nog veel meer verhalen waren er over den Generaal en ze werden
aanhoudend verteld, zoodat in de heele provincie geen mensch was, die
hem niet kende, eerbiedigde en bewonderde. En van zijn ring wist men
ook, en dat die met hem in ’t graf had moeten gaan; maar dat de
begeerigheid van de menschen zóó groot was geweest, dat die hem was
afgestolen.

Men kan dus wel begrijpen, dat als iets de menschen belangstellend,
nieuwsgierig en verontwaardigd kon maken, het dit feit was, dat de ring
teruggevonden en weer was weggeraakt, dat Ingilbert dood in ’t bosch
was gevonden; dat de mannen van Olsby nu verdacht werden zich den ring
te hebben toegeëigend en nu in hechtenis zaten. Als de kerkgangers naar
huis gingen op den Zondagmiddag, kon men nauwelijks wachten tot ze de
kerkkleeren hadden uitgetrokken en wat gegeten hadden, of ze moesten
vertellen van alles, wat er getuigd en bekend was, en waartoe men
meende, dat de beklaagden zouden worden veroordeeld.

Er werd over niets anders gepraat. Elken avond werd er recht gesproken
bij het haardvuur, bij armen en rijken.

’t Was een gruwelijke, wonderlijke zaak en moeilijk om te beoordeelen.
’t Was niet gemakkelijk een vonnis te vellen, want het was moeilijk, ja
bijna onmogelijk te denken, dat de Ivarssons en hun pleegzoon een man
zouden hebben doodgeslagen om een ring in handen te krijgen, hoe
kostbaar die ook wezen mocht.

Daar was nu ten eerste Erik Ivarsson. Hij was een rijk man, met groote
akkers en veel gebouwen. Als hij een fout had, was het, dat hij
hoogmoedig was en al te bezorgd voor zijn eer. Maar juist daarom was
het moeilijk te begrijpen, dat welk kleinood ter wereld ook hem er toe
zou kunnen brengen een onteerende daad te doen.

Nog minder kon men zijn broer Ivar verdenken. Wel was hij arm, maar hij
woonde bij zijn broer, en kreeg bij hem alles wat hij kon verlangen.
Hij was zoo goedhartig, dat hij alles had weggegeven, wat hij bezat.
Hoe zou het zulk een man in de gedachten kunnen komen, te moorden en te
stelen?

Wat Paul Eliasson betreft, van hem wist men, dat hij hoog aangeschreven
stond bij de Ivarssons, en met Marit Eriksdochter zou trouwen, die de
eenige erfgenaam van haar vader was. Anders was hij het, die men het
eerst zou kunnen verdenken, omdat hij een geboren Rus was, en van de
Russen wist men, dat ze stelen niet voor zonde hielden. Ivar Ivarsson
had hem bij zich gehad, toen hij uit de Russische gevangenschap
teruggekomen was. Hij was toen drie jaar oud, had geen ouders meer en
zou in zijn eigen land zijn doodgehongerd. Nu was hij toch in
rechtschapenheid en eerlijkheid opgevoed en had zich altijd goed
gedragen. Marit Eriksdochter en hij waren samen opgegroeid; zij hadden
elkaar altijd liefgehad, en men kon ’t niet met elkaar overeenbrengen,
dat een man, die geluk en rijkdom verwachtte, dat alles op het spel zou
zetten door een ring te stelen.

Maar aan den anderen kant moest men aan den Generaal denken, den
Generaal, waar men van had hooren vertellen van dat men nog klein was
af, den Generaal, dien men kende als zijn eigen vader, den Generaal,
die groot en sterk en vertrouwbaar was, den Generaal, die dood was en
dien men het liefste, wat hij bezat, had afgestolen.

De Generaal had geweten, dat Ingilbert Baardson den ring bij zich had,
toen hij vluchtte, want anders zou Ingilbert rustig heen hebben kunnen
gaan en zou niet gedood zijn geworden. De Generaal moest er ook van
weten dat de mannen uit Olsby den ring hadden genomen, anders zouden
zij den Ritmeester niet zijn tegengekomen.

Ze zouden niet gevangen genomen en in hechtenis gehouden zijn.

Het was héél moeilijk den weg in zulk een zaak te vinden; maar men
vertrouwde nog meer op den Generaal dan op Koning Karel zelf, en bij de
meeste rechtzaken, die in de kleine hutjes gevoerd werden, viel het
vonnis, dat de beklaagden schuldig waren.

Zeker wekte het groote verwondering, dat de werkelijke rechtbank, in
het gerechtsgebouw in Broby, na ten strengste de zaak te hebben
onderzocht, maar de beklaagden niet te hebben kunnen overtuigen of tot
bekentenis brengen, zich genoodzaakt zag hen van moord en diefstal vrij
te spreken.

Zij werden toch niet vrijgelaten, want het vonnis van de rechtbank
moest bekrachtigd worden door het hooge gerechtshof, en dit meende, dat
de mannen uit Olsby schuldig waren en gehangen moesten worden.

Maar ook dit vonnis werd niet uitgevoerd, want het vonnis van het hooge
gerechtshof moest eerst door den Koning bekrachtigd worden.

Maar toen het Koningsvonnis gevallen was, stelden de kerkgangers dezen
eenen keer hun middagmaal uit, tot zij den inhoud aan de
thuisgeblevenen hadden verteld.

Want de inhoud van ’t vonnis was in ’t kort dit: dat daar het volkomen
duidelijk bleek, dat een van de beklaagden gemoord en gestolen had,
maar dat niemand zich schuldig wilde verklaren, zou Gods oordeel
tusschen hen richten. Ze zouden op de volgende rechtszitting in
tegenwoordigheid van de rechters, de gezworenen en de menigte met
elkaar dobbelen. Die den laagsten worp deed, zou schuldig worden
verklaard en ’t leven verliezen door gehangen te worden; maar de
anderen zouden volkomen vrij gesproken worden en tot hun dagelijksch
leven terugkeeren.

Dat was een wijs vonnis, een rechtvaardig vonnis. Alle menschen in
Wermeland waren er mee tevreden. Was het niet mooi van den ouden
Koning, dat hij niet meende helderder in deze duistere zaak te kunnen
zien, dan iemand anders, maar op den Almachtige vertrouwde? Nu
eindelijk zou men de waarheid aan het licht zien komen.

Behalve dat, was er nog iets eigenaardigs aan deze rechtszaak. Die werd
niet van mensch tot mensch gevoerd; maar een doode was in de zaak
betrokken, een doode, die begeerde zijn eigendom terug te krijgen.

In andere gevallen kon men nog aarzelen op de dobbelsteenen te
vertrouwen, maar niet in dit. De doode Generaal wist wel wie het was
die hem zijn eigendom onthield. Dat was het beste van het
Koningsvonnis, dat het den ouden Generaal de gelegenheid gaf vrij te
spreken en te veroordeelen.

Men zou bijna denken, dat Koning Frederik de beslissing aan den
Generaal wilde overlaten. Hij had hem misschien in den oorlogstijd
gekend en wist, dat hij een man was, waarop men vertrouwen kon. Dit zou
wel de bedoeling kunnen zijn. Dat was niet gemakkelijk uit te maken.

Hoe het ook was, allen wilden die gerechtszitting bijwonen, waar het
Godsoordeel zou worden uitgesproken. Ieder die niet te oud was om te
loopen of te klein om te kruipen, ging op weg. Zulk een gewichtige
gebeurtenis had in lange jaren niet plaats gehad. Men kon zich niet
vergenoegen, met zoo langzamerhand van anderen te hooren hoe het was
afgeloopen. Neen, hier moest ieder zelf bij zijn!

Wel lagen de hoeven ver uit elkaar verspreid, en wel was het gewoonlijk
zoo, dat men een mijl ver kon loopen zonder een mensch te ontmoeten,
maar als allen uit de provincie op één plek bijeen kwamen, waren zij er
bijna verwonderd over, dat er zoo velen waren. Ze stonden in vele rijen
dicht opeen voor het gerechtshof. Het zag er uit als wanneer een
bijenzwerm zwart en zwaar voor een bijenkorf hangt, op een zomerdag. Ze
waren ook als zwermende bijen, in dit opzicht, dat ze niet in de gewone
stemming waren. Ze waren niet stil en plechtig, zooals gewoonlijk bij
de kerk, en ook niet vroolijk en gemoedelijk, zooals op de markt, maar
ze waren woest en prikkelbaar, ze waren bezeten van haat en wraaklust.

En is dat verwonderlijk? Ze hadden met de moedermelk den afschuw van
misdadigers ingedronken. Ze waren in slaap gezongen met liedjes over
rondzwervende vogelvrijen. Ze beschouwden alle dieven en moordenaars
als ongedierte, als heksenkinderen; ze hielden hen niet meer voor
menschen. Ze dachten er in ’t geheel niet aan, dat men jegens hen
barmhartigheid moest toonen.

Ze wisten, dat zulk een verschrikkelijk schepsel vandaag gevonnisd zou
worden en daar waren ze blij om, „Nu komt dan Goddank zoo’n
bloeddorstig monster uit de wereld,” dachten zij. „Nu kan die ons ten
minste geen kwaad meer doen!”

Het Godsoordeel zou niet in het gerechtshof plaats hebben; maar, wat
goed was, buiten in de vrije lucht. Wel was het hinderlijk, dat een
compagnie soldaten de plaats voor het gerechtshof afzette, zoodat men
er niet dicht genoeg bij kon komen. En de menschen riepen de soldaten
veel scheldwoorden toe, omdat ze hun in den weg stonden. Dat zouden ze
anders niet gedaan hebben, maar vandaag waren ze overmoedig en
vermetel. De menschen hadden vroeg van huis moeten gaan om een plaats
dicht bij den kring soldaten te krijgen, zoodat ze daar veel lange,
vervelende uren moesten staan wachten. En ze hadden in dien tijd niet
veel genoegelijks om naar te kijken. De gerechtsdienaar kwam naar
buiten en zette een groote trommel midden op de plaats. Dat was ten
minste prettig, want nu zag men immers, dat zij die daar binnen zaten,
de zaak nog voor den avond zouden laten doorgaan. De gerechtsdienaar
droeg ook nog een stoel en een tafel naar buiten, en een pen en
inktkoker voor den griffier. Ten laatste kwam hij met een kleinen
beker, waarin een paar dobbelsteenen rammelden. Hij wierp ze telkens op
het trommelvel. Hij wilde zeker probeeren of ze wel in orde waren en nu
zoo en dan weer anders vielen, zooals dobbelsteenen behooren te doen.

Daarna haastte hij zich weer naar binnen, en dat was geen wonder, want
zoodra hij zich vertoonde, riepen de menschen hem leelijke woorden en
grappen toe. Dat zouden ze anders niet gedaan hebben, maar dien dag
waren ze niet bij hun gezond verstand.

De rechter en de gezworenen werden door den kring van de soldaten
gelaten en liepen of reden naar het gerechtshof. Zoodra ze in ’t zicht
kwamen, kwam de menigte in beweging. ’t Was niet zoo, dat men
fluisterde en mompelde, zooals men anders zou hebben gedaan. Neen! Men
riep hun met luider stem groeten toe en opmerkingen. Dat kon immers
niemand beletten. Er waren zoo velen, die daar wachtten en ze waren
geen katjes om zonder handschoenen aan te pakken. De heeren, die
kwamen, werden ook toegelaten in het gerechtshof. Dat was Löwensköld
van Hedeby en de proost van Bro, en de Mijneigenaar van Hedeby, en de
Kapitein van Helgesäter, en natuurlijk nog vele anderen. En allen
moesten ze hooren, hoe goed zij het hadden, die niet buiten hoefden te
blijven staan en om een plaats vechten, en nog veel anders bovendien.

Als ze niemand anders hadden om scheldwoorden toe te roepen, richtten
ze zich tot een jong meisje, dat zich zoo dicht bij den kring soldaten
hield als haar mogelijk was. Ze was klein en tenger, en telkens weer
probeerden de mannen naar voren te dringen en haar plaats in te nemen;
maar als dat gebeurde, riepen zij, die dicht bij haar stonden, dat zij
de dochter was van Erik Ivarsson van Olsby en dan werd ze met rust
gelaten.

Maar in plaats daarvan hagelde het stekelige woorden over haar. Men
vroeg haar wat ze ’t liefst wilde, dat haar vader of haar verloofde
gehangen zou worden. En ieder verwonderde er zich over, dat iemand, die
de dochter van een dief was, de beste plaats moest hebben.

Zij, die ver achter in het bosch woonden, verbaasden er zich over, dat
zij den moed had daar te blijven staan; maar toen hoorden ze nog wat
anders. Dat wicht was niet bang. Ze had alle rechtszittingen
bijgewoond, en geen enkele maal had ze geschreid. Ze was altijd kalm
geweest. Ze had de beklaagden toegeknikt en toegelachen, alsof ze er
zeker van was, dat ze den volgenden dag zouden worden vrijgelaten. En
de beklaagden hadden nieuwen moed gekregen, als ze haar zagen. Ze
hadden gedacht, dat er ten minste één was, die wist, dat ze onschuldig
waren. Eén was er, die niet kon gelooven, dat een armzalige gouden ring
hen tot misdaad zou kunnen verleiden.

Mooi, lief en geduldig was ze, zooals ze daar in de rechtzaal zat. Ze
had nooit iemand gehinderd of gekwetst. Ze had den rechter en de
gezworenen en zelfs den leensman tot haar vrienden gemaakt. Zooiets
wilden ze wel niet toegeven, maar men beweerde, dat het gerecht hen
niet zou hebben vrijgesproken, als zij niet in de zaal was geweest. Het
was zoo onmogelijk te gelooven, dat iemand, waar Marit Eriksdochter van
hield, zich aan een misdaad zou schuldig maken.

En nu was ze hier ook bij, opdat de gevangenen haar zouden zien. Ze
stond hier om hun tot steun en troost te wezen. Ze wilde voor hen
bidden onder de proef, hen aanbevelen in Gods genade.

Men kon immers niets weten. Men zegt wel, dat de appel niet ver van den
boom valt; maar ze zag er zoo goed en onschuldig uit. En zeker had ze
een liefdevol hart, nu ze kon blijven staan, waar ze stond.

Ze moest toch alles hebben gehoord, wat men haar toeriep; maar ze
antwoordde niet, ze schreide niet, ze probeerde niet te vluchten. Ze
wist, dat de ongelukkige gevangenen blij zouden zijn haar te zien. Ze
was immers de eenige, de eenige in die heele bende, die een menschelijk
gevoel voor hen had.

Maar hoe het ook was, ze stond daar niet heelemaal voor niet. Er waren
toch menschen die eigen dochters hadden, even zacht en onschuldig als
zij, die in hun hart dachten, dat ze haar niet graag zouden zien staan
waar zij stond.

Hier en daar werd een stem gehoord, die haar verdedigde of die
tenminste de grappenmakers en schreeuwleelijkers tot zwijgen trachtte
te brengen.

Niet alleen omdat er een eind kwam aan het lange wachten, maar ook om
Marit Eriksdochter was men blij toen de deuren van ’t gerechtshof open
werden gedaan en de zaak begon. In plechtigen optocht kwamen eerst de
gerechtsdienaar, de leensman en de gevangenen, die zonder boeien of
banden waren, al werd elk van hen ook bewaakt door twee soldaten.
Daarna verscheen de koster, de proost, de gezworenen, de griffier en de
rechter.

Achter die allen aan kwamen de heeren en enkele boeren, die zoo groot
aanzien hadden, dat ze mee in den kring mochten komen. De leensman en
de gevangenen gingen links van het gerechtshof staan, de rechter en de
gezworenen rechts; de heeren bleven in ’t midden staan. De griffier nam
plaats aan de tafel met zijn papieren. De groote trommel stond nog
steeds verlaten midden op de plaats, zichtbaar voor allen.

Op ’t zelfde oogenblik, dat de optocht te voorschijn kwam, ontstond er
onrust en gedrang in de menschenmassa. Verscheiden groote en sterke
mannen zochten zich een weg te banen naar de eerste rijen. Vooral
legden ze het er op aan Marit Eriksdochter weg te dringen. Maar uit
angst, dat ze achteraf geschoven zou worden, boog ze zich voorover, en
klein en mager als ze was, kroop ze tusschen de beenen van een paar
soldaten door naar binnen in den kring.

Dat was volkomen in strijd met de goede orde en de leensman gaf ook den
gerechtsdienaar een wenk om Marit Eriksdochter te verwijderen. Die kwam
dadelijk naar haar toe, legde de hand op haar schouder als om haar in
hechtenis te nemen en leidde haar naar het gerechtshof. Maar toen ze
goed en wel bij de menschenmassa gekomen waren, die voor het gebouw
stond, liet hij haar los. Hij had al wel zooveel van haar gezien, om te
weten, dat ze, als ze eenmaal in de buurt van de gevangenen was, niet
weg zou loopen en als de leensman haar wou laten pakken, zou ze
gemakkelijk te vinden zijn.

Maar wie had nu ook nog tijd om aan Marit Eriksdochter te denken. De
proost en de koster waren naar voren gekomen en stonden midden op de
plaats. Beide namen den hoed af en de koster sloeg een psalm op en
begon te zingen. En toen zij, die buiten den kring stonden, dat
hoorden, begonnen zij te begrijpen, dat wat nu gebeuren zou, iets
groots en plechtigs was, het plechtigste, wat zij nog ooit hadden
bijgewoond, een aanroep aan den Almachtigen, alwetenden God om Zijn wil
te mogen weten.

Nog plechtiger werden zij gestemd toen de proost sprak. Hij bad tot
Christus, Gods Zoon, die zelf eens voor het gerecht van Pilatus had
gestaan, en smeekte hem zich over de beklaagden te ontfermen, zoodat ze
geen onrechtvaardig vonnis zouden krijgen. Hij smeekte hem zich ook
over de rechters te ontfermen, zoodat ze niet genoodzaakt zouden worden
een onschuldige ter dood te veroordeelen.

En ten slotte smeekte hij hem zich over de menigte te ontfermen, opdat
zij niet een groot onrecht zouden doen, door hun getuigenis te steunen,
zooals eenmaal de Joden bij Golgotha.

Ze luisterden allen naar den proost met ontbloote hoofden. Zij dachten
niet meer aan hun armzalige aardsche gedachten. Ze waren in een andere
stemming gekomen. Het was hun alsof hij God zelf van uit Zijn hemel in
hun midden riep, en ze voelden Zijn nabijheid.

’t Was een mooie herfstdag met blauwen hemel, kleine witte wolken en
boomen vol goudgele bladeren. Vluchten trekvogels zweefden
onophoudelijk over hun hoofden naar het zuiden. ’t Was iets ongewoons,
dat men er zoo velen zag op één dag. Men meende, dat dit iets moest
beteekenen. Was dat een teeken van God, dat Hij hun plan goedkeurde?

Toen de proost zijn rede geëindigd had, kwam de Voorzitter van de
rechtbank naar voren en las het Koningsvonnis voor. Dat was lang met
veel passages, die moeilijk te volgen waren. Maar zij begrepen, dat de
wereldlijke macht als ’t ware haar zwaard en scepter, wijsheid en
wetenschap neerlegde en leiding van God begeerde. En zij baden, zij
baden allen, dat God zou helpen en leiden.

Daarop nam de leensman de dobbelsteenen en verzocht den rechter en nog
vele andere aanwezigen een worp te doen om te zien of zij in orde
waren. En de menschen hoorden hoe ze op het trommelvel vielen met een
zonderlinge rilling. Die kleine dingen, die zooveel mannen in het
ongeluk hadden gestort, zouden ze nu waardig geacht worden om Gods wil
te verkondigen?

Toen de dobbelsteenen onderzocht waren, werden de drie gevangenen naar
voren geleid. De beker werd eerst aan Erik Ivarsson gegeven, die de
oudste was. Maar tegelijk legde de leensman hun uit, dat dit nog niet
het afdoende besluit was. Nu moesten ze allen uitsluitend werpen om de
volgorde tusschen hen aan te geven.

Den eersten keer viel het zoo uit, dat Paul Eliasson de laagste worp
deed en Ivar Ivarsson de hoogste. Dus moest hij beginnen.

De drie beklaagden droegen dezelfde kleeren, die ze aan hadden gehad,
toen zij den Ritmeester op hun tocht van de zomerwei waren
tegengekomen, en die waren nu vuil en versleten. En even slecht als hun
kleeren zagen zij, die ze droegen, er uit. Maar allen vonden, dat Ivar
Ivarsson zich het beste had gehouden van de drie. Dat kwam zeker
doordat hij soldaat was geweest en door veel lijden in den oorlog en
gevangenschap was gehard. Hij hield zich nog rank en trad moedig en
onverschrokken op.

Toen Ivar Ivarsson op de trommel toetrad en den beker met de
dobbelsteenen van den leensman aannam, wilde deze hem wijzen hoe hij
den beker vasthouden en hoe hij de steenen werpen moest. Maar toen
glimlachte de man.

„’t Is niet voor ’t eerst, Leensman, dat ik met de dobbelsteenen
rammel,” zei hij zoo luid, dat allen hem hoorden.

„Sterke Bengt van Hedeby en ik hebben ons daar al menig avond mee
vermaakt in de steppen. Maar ik heb nooit gedacht, dat ik nog eens met
hem zou moeten spelen.”

De leensman wilde hem vermanen zich te haasten, maar de menschen
luisterden graag naar hem. Het was een dapper man, die kon schertsen nu
hij voor zulk een beslissing stond.

Hij vouwde beide handen om den beker en men zag, dat hij bad. Toen hij
zijn „Onze Vader” gebeden had, riep hij met luider stem. „En nu bid ik
U, Heer Christus, Gij, die mijn onschuld kent, dat Gij mij een lagen
worp zult laten doen, want ik heb geen kind en geen verloofde, die om
mij zullen schreien!”

Toen hij dit had gezegd, slingerde hij de dobbelsteenen op het
trommelvel, dat het klonk.

En allen, die buiten stonden, wenschten op dat oogenblik, dat Ivar
Ivarsson vrij komen zou. Zij hielden van hem, omdat hij dapper en goed
was. Zij konden niet begrijpen, dat ze hem ooit voor een misdadiger
hadden gehouden.

Het was bijna niet uit te houden zoo lang te moeten blijven staan,
zonder te weten hoe de dobbelsteenen waren gevallen. De rechter en de
leensman bogen zich voorover om het te zien; de gezworenen en de
heeren, die tegenwoordig waren, kwamen naderbij en zagen de uitkomst.
Allen schenen verwonderd, sommigen knikten Ivar Ivarsson toe; een paar
van hen schudden hem de hand, maar de menigte kreeg niets te hooren.
Zij begonnen te mompelen en te morren.

Toen wenkte de rechter den leensman en die klom op de trappen van het
gerechtshof om beter gezien en gehoord te kunnen worden.

„Ivar Ivarsson heeft twee dubbele zessen geworpen. Dat is de hoogste
worp!”

Allen begrepen, dat Ivar Ivarsson vrij was en daar waren ze blij om. Er
waren verscheidenen, die begonnen te roepen: „Gefeliciteerd, Ivar
Ivarsson!”

Maar nu gebeurde er iets, dat allen met verbazing vervulde: Paul
Eliasson barstte in luide vreugdekreten uit, rukte de muts van zijn
hoofd en gooide die omhoog. Dat kwam zóó onverwacht, dat de wachters
het hem niet konden beletten. Maar men verwonderde zich over Paul
Eliasson. Het was wel waar, dat Ivar Ivarsson als een vader voor hem
was geweest; maar nu ging het om zijn leven. Kon hij er werkelijk blij
om zijn, dat een ander was vrij gesproken?

Onmiddellijk daarna werd de vorige orde hersteld. De rechterlijke
autoriteiten gingen rechts; de gevangenen en hun wachters links; andere
toeschouwers trokken zich terug tot voor het gerechtshof, zoodat de
trommel vrij stond in het midden, zichtbaar van alle zijden. Nu was het
Erik Ivarsson, die de doodsproef moest doorstaan.

Een gebroken en oud man kwam aanstrompelen met onzekere stappen. Men
herkende hem nauwelijks. Kon dat Erik Ivarsson zijn, die altijd forsch
en met gezag optrad? Zijn oogen waren dof en velen dachten, dat hij
zich nauwelijks bewust was van wat hij deed. Maar toen hij den beker
met de dobbelsteenen in zijn hand had, deed hij een poging om zich rank
te houden en een paar woorden te zeggen.

„Ik dank God, dat mijn broer Ivar Ivarsson nu vrijgesproken is,” zeide
hij, „want hoewel ik in deze zaak even onschuldig ben als hij, is hij
toch altijd de beste van ons beiden geweest. En ik bid Onzen Heer Jezus
Christus, dat Hij mij een lagen worp zal laten doen, zoodat mijn
dochter zal kunnen trouwen met hem, dien zij liefheeft en gelukkig met
hem leven tot het eind van haar dagen.”

Het was met Erik Ivarsson als met vele andere oude menschen, dat hun
vroegere kracht in hun stem bewaard schijnt te blijven. Wat hij zeide
werd door allen gehoord, en wekte groote ontroering. Het leek niet op
Erik Ivarsson te erkennen, dat iemand anders beter was geweest dan hij,
en den dood te wenschen om iemand anders gelukkig te maken. Er was
niemand in de heele menschenmassa, die nog aan hem kon denken als aan
een roover of een dief. Ze stonden met de tranen in de oogen en baden
tot God, dat hij een hoogen worp zou mogen doen.

Hij schudde de dobbelsteenen bijna niet in den beker, maar keerde die
langzaam om en liet de steenen vallen. Zijn oogen waren te oud dan dat
hij de punten op de dobbelsteenen zou kunnen zien; en hij keek er niet
eens naar, maar bleef voor zich uit staren.

Maar de rechter en de anderen haastten zich naar hem toe. En nu zag men
dezelfde uitdrukking van verwondering op hun gezichten als de vorige
maal.

Het was alsof de menigte daarbuiten begrepen had wat er gebeurd was,
lang voor dat de leensman den uitslag had bekend gemaakt. Een vrouw
riep: „God zegene je, Erik Ivarsson!” en daarna werd een kreet uit vele
monden gehoord: „Geloofd zij God, omdat Hij je hielp, Erik Ivarsson!”

Paul Eliasson’s muts vloog in de lucht weer als de vorige keer, en weer
was men verbaasd. Dacht hij er dan niet aan, wat dit voor hem
beteekende?

Erik Ivarsson stond daar versuft en onverschillig. Geen licht kwam er
op zijn gezicht. Men meende, dat hij misschien afwachtte, dat de
leensman den uitslag bekend zou maken, maar ook toen dat gebeurde en
hij hoorde, dat hij twee dubbele zessen had geworpen, zooals zijn
broer, bleef hij ongevoelig. Hij wilde terug strompelen naar zijn
vroegere plaats en was zoo afgemat, dat de gerechtsdienaar den arm om
hem heen moest slaan om hem overeind te houden.

Nu was het de beurt van Paul Eliasson om vooruit te treden naar de
trommel en zijn geluksworp te doen en men wendde de blikken naar hem.
Allen hadden ’t al voor bewezen gehouden, dat hij de eigenlijke
misdadiger was, en nu was hij immers zoo goed als geoordeeld, want
hooger worp dan de Ivarssons konden de dobbelsteenen niet geven.

Men was eerst niet ontevreden met dien uitslag, maar nu zag men, dat
Marit Eriksdochter tot dicht bij Paul Eliasson geslopen was.

Hij omhelsde haar niet; geen kus of liefkoozing werd tusschen hen
gewisseld. Zij stond alleen dicht, dicht tegen hem aan gedrukt, en hij
hield den arm om haar heen geslagen. Niemand kon zeggen hoe lang ze zoo
hadden gestaan, want aller aandacht was op het dobbelspel gericht
geweest.

In ieder geval stonden ze daar zij aan zij, op een onbegrijpelijke
manier tot elkaar gekomen, niettegenstaande de wachters en de
afschrikwekkende autoriteiten, niettegenstaande de duizenden
toeschouwers, niettegenstaande dat vreeselijke spel om leven en dood,
waar zij in betrokken waren.

Dat was liefde; en het was iets ver boven de aardsche liefde dat hen
vereenigde. Zij hadden zoo bijeen kunnen staan op een zomermorgen, als
ze den heelen nacht hadden gedanst en er voor ’t eerst over gesproken,
dat zij man en vrouw wilden worden. Ze hadden zoo kunnen staan na het
eerste avondmaal, als ze alle zonden uit hun ziel voelden weggenomen.
Ze hadden zoo kunnen staan, als ze de gruwelen van den dood hadden
doorgemaakt en aan de andere zijde gekomen, elkaar weer ontmoet hadden,
en gevoeld, dat zij in eeuwigheid bij elkaar behoorden.

Zij stond hem aan te zien met innige liefde, en er was iets in hun
ziel, dat den menschen zei, dat ze juist met Paul Eliasson medelijden
moesten hebben. Hij was een jonge boom, die niet zou blijven staan tot
hij bloeide en vruchten droeg; hij was een roggeakker, die vertreden
zou worden vóór hij iemand iets van zijn rijkdom zou kunnen schenken.

Hij nam stil zijn arm van Marit’s middel weg en volgde den leensman
naar den trommel. Er was geen onrust aan hem te bespeuren, toen hij den
beker in de hand had. Hij hield geen toespraak tot het volk zooals de
anderen, maar hij keerde zich tot Marit.

„Wees niet bang,” zei hij. „God weet, dat ik even onschuldig ben als de
anderen.”

Daarop schudde hij de dobbelsteenen speelsch om en liet ze in den beker
ronddraaien tot ze over den rand sprongen en op het trommelvel vielen.

Hij stond ze onbewegelijk met de oogen te volgen; maar toen ze
eindelijk beide stil lagen, behoefde de menigte niet te wachten tot de
leensman den uitslag verkondigen zou. Paul Eliasson riep zelf met
luider stem: „Ik heb dubbele zessen geworpen, Marit, precies als de
anderen!”

Het kwam hem niet in de gedachte, dat hij daardoor niet vrijgesproken
zou zijn, en hij kon zich van blijdschap niet stilhouden. Hij sprong
hoog op, wierp zijn muts in de lucht, omhelsde den wachtsoldaat, die
het dichtste bij hem stond en kuste hem.

Toen dachten allen: „Je kunt wel zien, dat hij een Rus is. Als hij een
Zweed was geweest, zou hij niet zoo ontijdig gejubeld hebben.”

De rechter, de leensman, de gezworenen en de notabelen gingen langzaam
en kalm naar de trommel, en bekeken de dobbelsteenen. Maar ze zagen er
dezen keer niet uit, alsof ze blij waren. Ze schudden het hoofd, en er
was niemand, die Paul Eliasson gelukwenschte.

De menschenmassa kwam in heftige beweging; maar niemand jubelde.
Niemand dacht, dat er bedrog in het spel was; want dat was onmogelijk.
Maar allen voelden zich angstig, omdat het Godsoordeel geen klaarheid
had gebracht.

Waren nu alle beklaagden onschuldig? Of waren ze even schuldig?

Men zag den Ritmeester snel op den rechter toegaan. Hij wou zeker
zeggen, dat er nog niets was uitgemaakt; maar de rechter wendde zich
onwillig van hem af.

De rechter en de gezworenen trokken zich terug in ’t gerechtshof om te
overleggen, en in dien tijd durfde niemand zich te verroeren of te
spreken; ja, bijna niet te fluisteren. Zelfs Paul Eliasson hield zich
stil. Hij scheen nu te begrijpen, dat het Godsoordeel op meer dan één
manier kon worden uitgelegd.

Het gerecht verscheen weer na een kort overleg en de rechter
verkondigde, dat het gerecht geneigd was den uitslag zoo op te vatten,
dat alle drie de beklaagden waren vrijgesproken. Paul Eliasson rukte
zich los van zijn wachters, en wierp zijn muts in de lucht onder luid
gejubel; maar dat was nog even te vroeg, want de rechter ging voort:
„Maar deze uitspraak van het gerecht zal den Koning worden meegedeeld
door een koerier, die nog vandaag naar Stockholm zal worden afgezonden,
en de beklaagden zullen in hechtenis worden gehouden tot de
bekrachtiging van het vonnis door Zijne Majesteit in ons bezit is.”









VIII.


Op een herfstdag, ongeveer dertig jaar na dit merkwaardige dobbelspel
bij het gerechtshof van Broby, zat Marit Eriksdochter op de stoep voor
het kleine huisje op de Groote Hoeve in Olsby, waar zij woonde, en
borduurde een paar kinderwanten. Zij wilde ze volgens een mooi patroon
borduren met randen en ruiten, opdat het kind, waar zij ze voor
bestemde, er blij mee zou zijn, maar ze kon geen patroon bedenken.
Nadat ze lang op de trap had zitten teekenen met een houtje, ging ze
naar binnen en deed haar kleerenkist open om er een of ander
kleedingstuk uit te halen, dat ze nawerken kon. Heel beneden op den
bodem vond zij een muts met een kwast, die kunstig geborduurd was, met
veel verschillende steken en randen en na eerst een paar oogenblikken
geaarzeld te hebben nam ze die mee naar buiten op de stoep.

Terwijl Marit nu de muts keerde en draaide om het borduursel na te
zien, merkte zij dat er mot in gekomen was en dat die er gaatjes in
gebeten had. „Ja, goeie hemel, dat is toch geen wonder,” dacht ze. „’t
Is nu zeker minstens dertig jaar geleden, dat die alle dagen gebruikt
werd. ’t Is goed, dat ik die uit de kleerenkist nam, zoodat ik zag hoe
het er mee gesteld was.”

De muts was versierd met een grooten mooien kwast, en daar hadden de
motten bizonder krachtig in huisgehouden, want toen Marit de muts
schudde, vlogen de draden naar alle kanten. Ja, de kwast vloog er zelfs
af, en viel op haar knie. Ze nam die op om te zien of die zooveel
geleden had, dat hij niet meer vast te zetten was, en toen meende zij
iets te zien blinken tusschen de draden. Ze trok die gauw uit elkaar en
vond toen een grooten zegelring van goud met een rooden steen, met grof
linnen garen binnen in den kwast vastgenaaid.

De kwast en de muts vielen haar uit de handen. Ze had den ring nog
nooit gezien; maar ze hoefde niet naar het koninklijke naamcijfer op
den steen te kijken of naar de inscriptie aan den binnenkant, om te
weten wat het voor een ring was, en aan wien die behoorde. Ze leunde
tegen ’t hek van de stoep, sloot de oogen en zat daar stil en bleek,
als een stervende. Ze meende, dat haar hart zou breken.

Ter wille van dien ring hadden haar vader, Erik Ivarsson, haar oom,
Ivar Ivarsson en haar verloofde, Paul Eliasson, het leven moeten laten
en nu moest zij dien vastgenaaid vinden in den kwast op Paul’s muts.

Hoe was die daar gekomen? Wanneer was die daar gekomen? Had Paul
geweten, dat hij daar was?

Neen; ze zeide dadelijk tot zich zelf, dat hij het onmogelijk had
kunnen weten.

Ze herinnerde zich hoe hij met die muts had gewuifd en hem hoog in de
lucht had gegooid, toen hij meende, dat hij en de oude Ivarssons
vrijgesproken waren.

Ze zag alles voor zich, alsof het gisteren gebeurd was. Die groote
menschenmassa, die in ’t begin vol haat en vijandschap was geweest
tegenover haar en haar naasten kring; maar die ten slotte aan hun
onschuld geloofde. Ze herinnerde zich den heerlijken, diep blauwen
herfsthemel, de trekvogels, die verdwaald waren en over de
gerechtsplaats fladderden. Paul had ze gezien en in dat oogenblik, dat
ze tegen hem aangeleund had gestaan, had hij haar toegefluisterd dat
zijn ziel weldra daar boven zou rond zwerven in den hoogen, als een
kleine verdwaalde vogel. En hij had haar gevraagd of hij dan op
Olsbyhoeve komen mocht en onder aan de goot wonen.

Neen, Paul kon niet geweten hebben, dat er gestolen goed verborgen was
in die muts, die hij omhoog had gegooid naar dien heerlijken
herfsthemel.

En toen die andere dag. Haar hart kromp ineen, zoo vaak ze daaraan
dacht; maar nu moest ze het toch doen. Er was bericht gekomen uit
Stockholm, dat het Godsoordeel zoo moest worden opgevat, dat alle drie
de beklaagden even schuldig waren en dat zij gehangen moesten worden.

Zij was er bij geweest, toen het vonnis werd uitgevoerd, opdat de
mannen, die zij liefhad, zouden weten, dat er een mensch was, dat in
hen geloofde en over hen treurde. Maar daarom had ze niet naar den
galgenheuvel behoeven te gaan. Alle menschen waren van gedachten
veranderd sedert dien laatsten keer. Allen die om den kring soldaten
stonden, die de gerechtsplaats afzetten, waren goed voor haar geweest.
De menschen hadden overlegd en onder elkaar alles nagegaan, en zij
waren tot de overtuiging gekomen, dat het Godsoordeel zoo moest
verstaan worden: dat alle drie beklaagden onschuldig waren. De Generaal
had ze alle drie den hoogsten worp laten doen. Dat kon niets anders
beteekenen. Geen van hen had den ring genomen.

Er was een algemeen weeklagen, toen de drie mannen naar buiten werden
gebracht. Vrouwen hadden geschreid, de mannen hadden met gebalde
vuisten gestaan, en de tanden op elkaar gebeten. Men zei, dat de
gemeente Bro verwoest zou worden, zooals Jeruzalem, omdat men het leven
aan onschuldige mannen had ontnomen. De menschen hadden den
veroordeelden troostwoorden toegeroepen en de beulen gehoond. En vele
vervloekingen waren over het hoofd van Ritmeester Löwensköld
neergekomen. Er werd gezegd, dat hij in Stockholm geweest was en dat
het zijn schuld was, dat het Godsoordeel in het nadeel van de
aangeklaagden was uitgelegd.

In ieder geval was het dit, dat alle menschen haar vertrouwen en geloof
deelden, wat haar over dien dag had heen geholpen. En niet alleen over
dien dag: maar over al dien tijd, tot op dezen dag toe. Wanneer de
menschen, die zij ontmoette, haar voor de dochter van een moordenaar
hadden gehouden, had zij het leven niet kunnen verdragen.

Paul Eliasson was de eerste geweest, die op ’t kleine vloertje onder de
galg gestapt was. Hij was eerst op de knieën gevallen en had tot God
gebeden; toen had hij zich tot den predikant gewend, die naast hem
stond en had hem iets gevraagd. Toen had Marit gezien hoe de predikant
hem de muts van ’t hoofd had genomen. En toen alles voorbij was had de
predikant de muts aan Marit gegeven met de groeten van Paul. Hij zond
haar die als een teeken, dat hij in zijn laatste ure aan haar had
gedacht.

Zou zij nu ooit kunnen gelooven, dat Paul haar die muts als een
gedachtenis zou hebben gestuurd, als hij had geweten, dat het gestolen
goed daarin verborgen was? Neen, als er iets zeker was in deze wereld,
dan was het dit, dat hij niet wist, dat de ring, die aan den vinger van
den doode had moeten zitten, in de muts verborgen was.

Marit Eriksdochter boog zich haastig voorover, hield de muts op voor
haar oogen en onderzocht die. „Waar kan Paul die muts vandaan hebben
gekregen?” Ik heb die niet voor hem gemaakt, en ook niemand anders op
de hoeve. Hij moet die op de markt hebben gekocht of misschien tegen
die van een ander hebben geruild.

Ze keerde de muts nog eens om en bekeek het patroon. „Die is zeker eens
mooi en sierlijk geweest,” dacht zij. „Paul hield van sierlijke dingen.
Hij was nooit blij, als we grijze kleeren voor hem weefden. Hij wilde
een of andere kleur aan de stof hebben. Zijn mutsen moesten ’t liefste
rood zijn, met een grooten kwast. Deze hier heeft hij zeker mooi
gevonden.”

Ze legde de muts neer, en leunde weer tegen ’t hek van de stoep om zich
in het verleden te verdiepen.

Zij was in ’t bosch dien morgen, toen Ingilbert van schrik was
gestorven. Zij zag hoe Paul met haar vader en haar oom over het lijk
gebogen stonden. De beide ouden hadden besloten, dat Ingilbert naar het
dorp gedragen zou worden, en ze waren heengegaan om takken voor de baar
af te hakken. Maar Paul was een oogenblik achtergebleven om Ingilbert’s
muts te bekijken. Hij had zoo’n zin in die muts gekregen, omdat hij met
rood, blauw en wit garen was geborduurd in allerlei figuren en hij had
hem ongemerkt voor de zijne verruild. Hij had er geen kwaad mee
bedoeld. Hij was misschien niet anders van plan geweest dan hem een
oogenblik te behouden. Zijn eigen muts, die hij Ingilbert gegeven had,
was zeker even goed geweest, maar niet uit zooveel kleuren en niet zoo
kunstig geborduurd.

Maar Ingilbert had den ring in zijn muts genaaid, vóór hij van huis
ging. Hij had misschien gedacht, dat hij vervolgd zou worden, en daarom
had hij het kleinood willen verbergen. En toen hij gevallen was, had
niemand er aan gedacht den ring in de muts te zoeken, Paul Eliasson
zeker wel het allerminste.

Zoo was het alles gegaan. Zij zou er een eed op hebben kunnen doen,
maar men kan nooit zeker genoeg zijn.

Zij legde den ring weer in haar kist, en met de muts in de hand ging
zij naar den stal om met het melkmeisje te spreken.

„Kom eens buiten, Märta,” riep zij in den donkeren stal, „en help mij
even met een patroon, waaruit ik niet wijs kan worden.”

Toen het meisje voor den dag kwam, reikte ze haar de muts toe.

„Ik weet, dat je zoo ver in ’t borduren bent, Märta,” zei ze. „Ik zou
een van deze patronen na willen werken, maar ik kan ’t niet uittellen.
Toe, zie jij er even naar. Je verstaat die kunst beter dan ik.”

’t Meisje nam de muts en zag er even naar. Ze keek verwonderd. Toen
ging ze weg uit den schaduw van den schuurmuur en bekeek haar weer.

„Waar heb je die muts vandaan?” vroeg zij.

„Die heeft jaren lang in mijn kist gelegen,” antwoordde Marit. „Waarom
vraag je dat zoo?”

„Omdat ik die muts hier voor mijn broer Ingilbert heb geborduurd, den
laatsten zomer, dat hij leefde,” zei het melkmeisje. „Ik heb haar niet
meer gezien sinds dien morgen, dat Ingilbert van huis ging. Hoe kan die
nu hier komen?”

„Die is misschien van hem afgegleden, toen hij viel,” zei Marit.
„Misschien heeft een van onze knechts haar in ’t bosch gevonden en haar
hierheen gebracht.

„Maar als je zulke treurige herinneringen aan die muts hebt, wil je
misschien liever ’t patroon niet voor me nawerken?”

„Geef hem mij maar, dan zal ik je morgen ’t patroon brengen,” zei het
meisje.

Zij nam de muts en keerde naar den stal terug; maar Marit hoorde dat
zij tranen in haar stem had.

„Neen, je moet het niet doen, als het je zoo’n verdriet doet,” zei ze.

„Niets doet me verdriet, als ik het voor jou doe, Marit.”

’t Was Marit, die aan Märta Baardsdochter had gedacht, toen ze alleen
in ’t bosch zat na den dood van haar broeder en vader en haar had
aangeboden melkmeisje op de Groote Hoeve in Olsby te worden. Märta
vergat nooit haar dankbaarheid te toonen, omdat zij beneden bij de
menschen had mogen komen.

Marit ging weer terug naar de stoep voor haar huisje en nam haar
borduurwerk op; maar ze was niet rustig genoeg om te werken; ze leunde
met haar hoofd tegen het hek, zooals tevoren. Zij probeerde er zich in
te denken, wat haar nu te doen stond.

Als iemand op Olsbyhoeve geweten had, hoe vrouwen er uitzien, die het
leven achter zich gelaten hebben om in een klooster te gaan wonen, zou
hij hebben gelegd, dat Marit op een van haar leek. Haar gezicht was
geelbleek en zonder rimpels. Voor een vreemde zou het bijna onmogelijk
zijn te zeggen of zij oud of jong was. Er was iets vredigs en stils
over haar, als over iemand, die de gewoonte had afgelegd iets voor zich
zelf te wenschen. Men zag haar nooit heel blij, maar ook nooit heel
bedroefd.

Na dien zwaren slag had Marit wel gevoeld, dat het leven voor haar
voorbij was. Zij had de Groote Hoeve geërfd van haar vader; maar ze
begreep immers wel, dat zij, als ze die behouden wou, moest trouwen,
zoodat de hoeve een bestuurder kreeg. Om daaraan te ontkomen had ze de
geheele plaats afgestaan aan een van haar neven zonder andere betaling,
dan dat zij kost en inwoning op de hoeve zou hebben, zoolang zij
leefde.

Zij was daar tevreden mee en had er nooit spijt van gehad. Er was geen
gevaar voor, dat de tijd haar lang zou vallen bij gebrek aan arbeid. De
menschen hadden groot vertrouwen in haar wijsheid en goedheid en zoodra
iemand ziek was, stuurde men gewoonlijk een verzoek aan haar om te
komen. Kinderen kwamen ook graag bij haar. Zij had gewoonlijk haar
huisje vol kleine kinders. Zij wisten, dat zij altijd tijd had om hen
bij hun kleine bekommeringen en zorgen te helpen.

Terwijl Marit daar zoo zat na te denken wat zij nu met den ring moest
doen, kwam er een sterke toorn in haar op. Ze dacht er over hoe
gemakkelijk de ring gevonden had kunnen worden.

Waarom had de Generaal het niet zoo geschikt, dat hij ontdekt werd? Hij
had aldoor geweten waar hij was, dat begreep ze nu. Maar waarom had hij
het niet zoo geschikt, dat Ingilbert’s muts was onderzocht? In plaats
daarvan liet hij drie onschuldigen ter dood brengen ter wille van den
ring. Daar had hij macht voor; maar niet om den ring voor den dag te
laten komen!

Marit had zich in ’t eerste oogenblik voorgesteld, dat zij naar den
proost zou gaan met een of ander verhaal en hem den ring geven. Maar
neen, dat wilde ze niet.

Want het was zóó, dat Marit, waar zij zich ook vertoonde, in de kerk en
op feesten met groote achting werd begroet. De verachting, die op de
dochter van een misdadiger schijnt te rusten, drukte haar nooit. De
menschen hadden de vaste overtuiging, dat er een onrecht was begaan en
dat wilden zij goed maken. Zelfs de notabelen waren gewoon naar Marit
toe te gaan, als ze haar op het kerkplein zagen, om een paar woorden
met haar te wisselen. Tot zelfs de familie op Hedeby toe, ja, niet de
Ritmeester zelf, maar zijn vrouw en schoondochter hadden een paar
pogingen gedaan om Marit te naderen. Maar tegenover hen had zij altijd
een afwijzende houding aangenomen. Ze had tegen niemand van die hoeve
een woord gesproken sinds de terechtstelling.

Zou ze nu heengaan en bekennen dat tot zekere hoogte de menschen van
Hedeby gelijk hadden gehad? Het was gebleken dat de ring in ’t bezit
van de menschen op Olsby was. Misschien zou men er wel toe komen te
zeggen, dat ze wel geweten hadden, waar hij was, en dat ze de
gevangenschap en het verhoor hadden verdragen in de hoop vrijgesproken
te worden en in staat te zijn hem te verkoopen.

In ieder geval begreep Marit, dat het zou beschouwd worden als een
rechtvaardiging van den Ritmeester en zelfs van zijn vader, als zij den
ring afgaf en vertelde waar ze dien had gevonden.

Ritmeester Löwensköld was nu een man van tachtig jaar, rijk en machtig,
geacht en geëerd. De Koning had hem tot baron verheven, en geen ongeluk
had hem ooit getroffen. Hij had voortreffelijke zonen, ook zij waren
welgesteld en gelukkig getrouwd.

Die man had Marit alles, alles, alles, afgenomen! Ze zat daar alleen
zonder eigendom, zonder man, zonder kind, door zijn toedoen. Ze had
jaren lang verwacht, dat een of ander straf hem zou treffen; maar die
was niet gekomen.

Marit schrikte op uit haar diepe gedachten. Ze had gehoord, dat
kindervoeten aan kwamen loopen op de hoeve, en dan kon ze wel begrijpen
dat het om haar te doen was.

’t Waren twee jongens van tien à elf jaar. De eene was de zoon des
huizes, Niels, den andere kende ze niet. ’t Was, zooals ze dacht: ze
kwamen haar wat vragen.

„Marit,” zei Niels, „dit is Adriaan van Hedeby. We waren daar op den
weg aan ’t spelen; maar toen werden we boos op elkaar, en ik rukte de
muts van Adriaan stuk.”

Marit keek Adriaan aan. Een mooie jongen met iets zachts en
vriendelijks over zich.

Ze bracht de hand aan haar hart. Ze voelde altijd pijn en angst, als ze
een Löwensköld zag.

„Nu zijn we weer goed op elkaar,” zei Niels, „en ik bedacht je te
vragen of je Adriaan zijn muts wilt maken vóór hij naar huis gaat.”

„Ja,” zei Marit, „dat wil ik wel.”

Ze nam de gescheurde muts aan en stond op om in het huisje te gaan.

„Dat moet een teeken van God zijn,” mompelde zij.

„Speel jelui nu maar even buiten op de plaats!” zei ze tegen de
jongens. „’t Zal gauw klaar zijn.”

Ze sloot de deur van het huisje achter zich af, en zat daar alleen,
terwijl ze het gat in de muts van Adriaan Löwensköld stopte.









IX.


Weer gingen eenige jaren voorbij zonder dat de ring ook maar in ’t
minst over zich liet spreken. Maar toen gebeurde het, dat Juffrouw
Malwine Spaak op Hedeby kwam als huishoudster, in ’t jaar 1788. Ze was
een arme predikantsdochter uit Sörmland, en had nooit te voren een voet
binnen de grenzen van Wermeland gezet. Ze had geen flauwe voorstelling
van de toestanden in ’t huis, waar zij dienst genomen had.

Reeds den eersten dag, dat ze gekomen was, werd ze bij de baronesse
Löwensköld binnengeroepen.

„Het komt mij ’t beste voor,” zei de huismoeder, „U maar dadelijk te
zeggen, dat het niet ontkend kan worden, dat het hier op Hedeby spookt.
’t Gebeurt niet zoo zelden, dat men op trappen en in gangen, ja zelfs
nu en dan in de kamers een grooten groven man ontmoet, die hooge
kaplaarzen aan heeft en een blauwe uniformjas, ongeveer als een van de
oude Karoliners. Hij staat heel plotseling voor je, als je een deur
open doet, of op een portaal bij de trap komt, en eer je nog den tijd
hebt verwonderd te zijn en te zien wie het is, is hij verdwenen. Hij
doet niemand wat. Ja, wij gelooven eigenlijk, dat hij ons welgezind is,
en ik wou U vragen, Juffrouw, niet bang te zijn als U hem ziet.”

Juffrouw Spaak was een en twintig jaar, vlug en opgewekt,
onbeschrijfelijk bekwaam in allerlei werk, flink en vast besloten,
zoodat zij het huishouden kon laten loopen als een klok, waar ze ook
kwam. Maar ze was gruwelijk bang voor spoken, en ze zou de betrekking
op Hedeby nooit hebben aangenomen, als ze dat van te voren had geweten.
Maar nu was ze daar eenmaal, en een arm meisje moest zich zoowaar in
acht nemen om een goede betrekking te verliezen. Daarom maakte ze een
kniks voor de baronesse, bedankte haar voor de waarschuwing en
verzekerde, dat ze niet van plan was zich bang te laten maken.

„Ja, wij begrijpen heelemaal niet waarom hij hier komt,” ging de
huismoeder voort. „Mijn dochters vinden, dat hij op Generaal
Löwensköld, de grootvader van mijn man lijkt, die U daar op de
schilderij kunt zien, en zij noemen hem gewoonlijk: „de Generaal”. Maar
U begrijpt wel, dat niemand daarmee bedoelt, dat het de Generaal zelf
is, (hij moet een heel voortreffelijk mensch zijn geweest) die hier
spookt. De waarheid is, dat wij niets van dit alles begrijpen. En als
nu de dienstboden met verklaringen komen, hoop ik, dat U verstandig
genoeg zult zijn daar niet naar te luisteren.”

Juffrouw Spaak maakte weer een kniks en verzekerde, dat zij nooit
toeliet dat de dienstboden ook maar in ’t minst over de familie
babbelden, en daarmee was de audiëntie voorbij.

Wel was Juffrouw Spaak maar een arme huishoudster, maar daar ze van
goede familie was, mocht zij aan tafel met de familie eten, zooals ook
de inspecteur en de gouvernante. Ze was netjes en aardig, klein en
tenger, had lichtblond haar en roode wangen en was niet storend om te
zien aan de tafel van de familie. Allen vonden haar een recht lief
mensch, die zich op velerlei manier nuttig wist te maken, en al spoedig
hielden allen veel van haar.

Ze merkte al gauw, dat de spokerij, waarvan de barones haar had
verteld, een veel voorkomend onderwerp van gesprek aan tafel was. Nu
was het een van de jonge freules, dan weer de gouvernante, die
verklaarde: „Vandaag heb ik den Generaal gezien,” alsof dit iets was om
prijs op te stellen en zich op te beroemen.

Er ging geen dag voorbij zonder dat iemand haar vroeg, of zij het spook
nog niet had gezien, en toen zij dat nog steeds moest ontkennen, voelde
zij, dat dit een zekere minachting deed ontstaan. Het was, alsof zij
niet zoo goed was als de gouvernante en de inspecteur, die beide al
ontelbare malen den Generaal hadden gezien.

Eigenlijk had Juffrouw Spaak nog nooit een zóó ongegeneerde houding
tegenover een spook bijgewoond, en ze had al van den beginne af het
gevoel, dat dit op ellende zou uitloopen. Ze zei in zich zelf, dat als
het werkelijk een wezen uit de andere wereld was, dat zich vertoonde,
dan was dat zeker een ongelukkige, die hulp noodig had van de levenden,
om rust te vinden in zijn graf. Zij hoorde tot de doortastende naturen
en als zij de macht in handen had gehad, zouden er ernstige nasporingen
zijn gedaan om tot in het hart van deze zaak door te dringen, in plaats
van die te maken tot een dagelijksch onderwerp van gesprek aan tafel.

Maar Juffrouw Spaak wist waar zij staan moest, en een woord van
berisping over het doen en laten van de familie waar zij werkte, zou
nooit over haar lippen kunnen komen. Maar zij wachtte zich wel om aan
de scherts over het spook deel te nemen, en zij hield haar sombere
voorgevoelens voor zich.

Juffrouw Spaak was al een heele maand op Hedeby geweest, vóór zij het
spook te zien kreeg. Maar op een morgen toen zij op den zolder was
geweest om de wasch te tellen, kwam ze onverwacht op de trap een man
tegen, die snel op zij ging om haar voorbij te laten. ’t Was midden op
den dag en ze dacht in ’t geheel niet aan spokerij. Ze vroeg zich
alleen verbaasd af, wat een vreemde man op den zolder te maken kon
hebben, en ze keerde zich om, om hem dat te vragen. Maar op de geheele
trap was geen mensch te zien. Juffrouw Spaak liep snel de trap weer op,
keek op den zolder, zocht in alle donkere hoeken en zolderkamertjes,
klaar om een dief bij den kraag te pakken. Maar toen er nergens een
menschelijk wezen verscheen, begreep ze opeens, wat het was.

„Wat ben ik toch een stoffel!” barstte ze uit. „’t Was natuurlijk
niemand anders dan de Generaal!”

Ja zeker, zeker! De man had immers een blauwen uniformrok aan, precies
als de oude Generaal op het portret, en precies zulke geweldig groote
kaplaarzen. ’t Gezicht kon ze niet voldoende herkennen; er was iets
grauws, iets neveligs over geweest.

Juffrouw Spaak bleef vrij lang op den zolder om weer tot bedaren te
komen. Haar tanden klapperden, haar knieën knikten. Als ze niet voor
het middagmaal had moeten zorgen, zou ze nooit meer de zoldertrap af
zijn gekomen. Ze besloot dadelijk te zwijgen over wat ze had gezien en
de anderen niet met haar te laten schertsen.

Intusschen moest zij aanhoudend aan den Generaal denken, en er moest
iets bizonders aan haar te zien zijn geweest, want nauwelijks was men
aan tafel gegaan, of de zoon des huizes, negentien jaar oud, die juist
van de universiteit in Uppsala was thuis gekomen voor het kerstfeest,
wendde zich tot haar.

„Vandaag heeft Juffrouw Spaak den Generaal gezien,” zei hij en bij dien
onverwachten aanval kwam zij er niet toe het te ontkennen.

Opeens was Juffrouw Spaak de hoofdpersoon aan tafel. Allen richtten
zich tot haar met vragen, die ze toch zoo kort mogelijk beantwoordde.
Ongelukkig genoeg kon ze niet ontkennen, dat ze een beetje bang was
geworden en toen hadden allen onbeschrijfelijk veel pret. Stel je voor!
Bang voor den Generaal! Neen, dat zou niemand in den zin komen.

Juffrouw Spaak had al vroeger opgemerkt, dat de baron en zijn vrouw
nooit deel namen aan den scherts over den Generaal. Zij lieten alleen
de anderen begaan zonder hen te storen. Nu viel het haar op, dat de
jonge student de zaak veel ernstiger opnam dan de andere jongelui.

„Wat mij betreft,” zei hij, „ik benijd iedereen, die den Generaal te
zien krijgt. Ik zou hem willen helpen, maar aan mij heeft hij zich
nooit vertoond.”

Hij zei dat op een toon van echte spijt en met zóó’n mooie uitdrukking
op zijn gezicht, dat Juffrouw Spaak in stilte tot God bad, dat hij zijn
wensch spoedig vervuld zou zien. De jonge baron zou zich zeker over den
armen geest ontfermen en hem zijn graf en de eeuwige rust teruggeven.

In de volgende dagen was het alsof Juffrouw Spaak meer dan iemand
anders het voorwerp van de opmerkzaamheid van den Generaal was. Ze zag
hem zoo vaak, dat ze bijna aan hem wende. Het was een plotseling,
oogenblikkelijk te voorschijn komen, dan op den trap, dan in de gang,
dan in een donkeren hoek van de keuken.

Nooit kon men de minste aanleiding vinden voor de spokerij. Juffrouw
Spaak dacht er soms even over, of er ook iets in huis kon zijn, dat het
spook zocht. Maar daar hij op hetzelfde oogenblik verdween, dat een
menschenoog hem zag, kon ze niet tot klaarheid komen over zijn
bedoelingen.

Niettegenstaande de woorden van de barones merkte Juffrouw Spaak, dat
alle jonge menschen op Hedeby er volkomen van overtuigd waren, dat het
de oude Generaal Löwensköld was, die spookte. „Hij heeft het niet goed
in zijn graf,” zeiden de jonge freules, „en het interesseert hem na te
gaan wat wij hier op Hedeby doen. Men kan hem dat kleine genoegen wel
gunnen.”

Juffrouw Spaak, die telkens in de provisiekamer moest gaan om daar te
bibberen en te tandenklapperen, telkens als zij den Generaal had
gezien, om niet door de meisjes bespot te worden, had zeker veel liever
gewild, dat hij niet zooveel belang in Hedeby had gesteld. Maar zij
begreep, dat de overige familie hem werkelijk zou hebben gemist.

Men zat b.v. een langen avond bij het handwerk. Er werd gesponnen of
genaaid. Het lezen hield soms op en de onderwerpen van gesprek waren
uitgeput. Dan in eens gaf een van de freules een gil. Ze had een
gezicht gezien, neen, eigenlijk alleen maar twee rijen blinkende
tanden, dicht voor het venster. Haastig werd er een lantaarn
aangestoken, men deed de huisdeur open; alle vrouwen, met de barones
voorop, snelden naar buiten om den vredesverstoorder te vinden. Maar
natuurlijk kon men niets ontdekken. Allen gingen weer naar binnen; de
luiken werden gesloten en men haalde de schouders op en zei, dat het
zeker niemand anders dan de Generaal was geweest. Maar onder de hand
waren allen wakker geworden. Men had iets gekregen om over te denken;
de spinnewielen draaiden met nieuwe vaart; het gesprek kwam weer op
gang.

De heele familie was overtuigd, dat zoodra men ’s avonds de eetzaal had
verlaten, de Generaal de kamer in bezit nam, en dat men hem daar zou
vinden, als men zich in de kamer had gewaagd. En zij hadden er niets
tegen, dat hij zich daar ophield. Juffrouw Spaak geloofde, dat zij
behagen schepten in de gedachte, dat de rustelooze stamvader in een
goede warme kamer kon binnenkomen.

Het hoorde tot de eigenaardigheden van den Generaal, dat hij de zaal
opgeruimd en in orde wilde vinden als hij binnenkwam. Elken avond zag
Juffrouw Spaak hoe de barones en de freules hun werk bijeenlegden en
het meenamen; spinnewielen en borduurramen werden ook naar een andere
kamer gebracht, zelfs geen draadje werd op den grond gelaten.

Juffrouw Spaak, die in de kleine kamer naast de eetzaal sliep, werd op
een nacht wakker, doordat een of ander voorwerp met een harden bons
tegen den wand sloeg, waar het bed stond en toen over den vloer rolde.
Ze was nauwelijks van den schrik bekomen of een nieuwe bons volgde en
een nieuw rollen, en dat werd nog tweemaal herhaald.

„Lieve hemel, wat voert hij nu uit daar binnen?” zuchtte zij, want zij
begreep immers wel waar dat lawaai vandaan kwam. ’t Was werkelijk geen
gezellige buurman. Ze lag den heelen nacht in ’t koude zweet te baden
uit angst, dat de Generaal zou binnenkomen en haar plagen.

Ze nam het keukenmeisje en het kamermeisje mee, den volgenden morgen,
toen zij de zaal binnen moest gaan om te zien wat er gebeurd was. Maar
niets was gebroken, geen wanorde was er te zien, behalve dat vier
appels midden op den vloer lagen.

Ach ja, ze hadden immers appels bij het vuur gegeten den vorigen avond
en vier waren er blijven liggen op den rand van den haard. Maar dat had
den Generaal niet behaagd. Juffrouw Spaak had haar slordigheid met een
slapeloozen nacht moeten boeten.

Aan den anderen kant kon Juffrouw Spaak nooit vergeten, dat ze eens van
hem een werkelijk bewijs van vriendschap had gekregen.

Er was feest geweest op Hedeby, een groot diner met veel gasten.
Juffrouw Spaak had het overdruk gehad met gebraad aan alle spitten van
’t fornuis, soesen en pasteien in den oven, bouillonketels en
sauspannen op ’t vuur op den haard. En dat was nog niet alles. Zij
moest ook in de zaal wezen en op het dekken letten, het zilver in
ontvangst nemen, dat de barones haar zelf voortelde, er aan denken, dat
de wijn en ’t bier uit den kelder werden gehaald, en de kaarsen recht
in de kronen gezet. Als men daarbij bedenkt, dat de keuken van Hedeby
naar een van de vleugels van ’t gebouw was overgebracht, zoodat men
over de plaats moest loopen om er te komen, en dat het er bij deze
gewichtige gelegenheid propvol van gasten was en de dienstboden daar
niet aan gewend waren, dan begrijpt men wel, dat het een bekwaam mensch
moest wezen, die dit alles leidde.

Maar alles ging zooals het behoorde. Er waren geen vingers op de
glazen, geen muf vulsel in de pasteien; het bier schuimde, de bouillon
was goed gekruid, en de koffie sterk genoeg. Juffrouw Spaak had kunnen
toonen waar ze toe in staat was, en de barones zelf had haar een
compliment gemaakt en gezegd, dat het niet beter had kunnen wezen.

Maar toen kwam de verschrikkelijke slag. Toen Juffrouw Spaak het zilver
aan de barones weer inleveren zou, werden er twee lepels vermist: een
eetlepel en een theelepel.

Dat gaf een beweging! Er kon in dien tijd niets ergers gebeuren in een
huis, dan dat iets van het zilver vermist werd. Er kwam een
koortsachtige onrust over Hedeby. Men deed niet anders dan zoeken. Men
herinnerde zich, dat een bedelvrouw in de keuken was geweest op den dag
van het diner, en men was bereid om heel naar Finmarken te reizen om
haar te vinden. De menschen werden wantrouwend en onredelijk. De
huismoeder verdacht de huishoudster, de huishoudster de dienstmeisjes,
de dienstmeisjes elkaar en de heele wereld. Nu vertoonde zich de een,
dan de andere met roodbeschreide oogen, omdat zij dacht, dat de anderen
dachten, dat zij de twee lepels had weggenomen.

Dit was een paar dagen zoo doorgegaan en Juffrouw Spaak was de wanhoop
nabij. Ze was in het varkenshok geweest en had den trog van de varkens
onderzocht om te zien of de lepels daar beland konden zijn. Ze was naar
den kleerenzolder van de dienstmeisjes geslopen en had in alle stilte
hun kistjes nagezocht. Alles was te vergeefs geweest en nu begreep zij
niet waar ze nog verder kon zoeken. Ze merkte, dat de barones en de
heele huishouding haar verdachten omdat ze een vreemde was. Ze zou
worden weggezonden, dat voelde ze wel, als ze zelf haar betrekking niet
opzei.

Juffrouw Spaak stond over het fornuis gebogen en schreide, zoodat haar
tranen op de heete plaat vielen en sisten, toen ze een gevoel kreeg dat
ze zich omkeeren moest. Ze deed het, en zie, daar stond de Generaal bij
den keukenmuur en wees op een plank, die hoog aan den wand zat, zóó
onhandig hoog, dat men er nooit aan dacht daar iets neer te leggen.

De Generaal verdween zooals gewoonlijk op hetzelfde oogenblik dat hij
verscheen, maar Juffrouw Spaak gehoorzaamde zijn wenk. Ze haalde de
trap uit de provisiekast, bracht die bij de plank, stak de hand naar
boven en kreeg een oude vuile vaatdoek tusschen de vingers. Maar daarin
lagen de beide zilveren lepels gerold.

Hoe waren ze daar gekomen? Zeker had niemand dat expres of bewust
gedaan. In de grenzenlooze drukte voor een groot diner kon alles
gebeuren. De doek was daar neer gegooid, omdat hij in den weg lag en de
zilveren lepels waren ongemerkt meegekomen.

Maar nu waren ze teruggevonden en Juffrouw Spaak bracht ze stralend van
vreugd aan de barones en werd weer de rechterhand en de hulp van alle
menschen.

Er is geen kwaad, dat niet wat goeds meebrengt. Toen de jonge baron
Adriaan in ’t voorjaar thuiskwam, hoorde hij, dat de Generaal Juffrouw
Spaak een buitengewone gunst had bewezen en hij begon haar dadelijk op
zeer bizondere wijze opmerkzaamheid te wijden. Zoo vaak hij kon, zocht
hij haar op in de zaal of in de keuken. Hij kwam òf onder voorwendsel,
dat hij een nieuwe snoer voor zijn hengel noodig had, òf hij zei dat de
geur van de verschgebakken broodjes hem had gelokt. Bij die
gelegenheden bracht hij altijd het gesprek op het gebied van het
bovennatuurlijke. Hij liet Juffrouw Spaak vertellen van de spokerijen
op de groote hoeven in Sörmland, zooals Julita en Eriksberg en wilde
weten wat zij daarvan dacht.

Maar meestal wilde hij over den Generaal spreken. Hij zei dat hij dat
niet met de anderen kon doen, omdat zij het als scherts opvatten. Hij
zelf voelde medelijden met dien armen geest en wilde hem tot rust
brengen. Als hij maar wist hoe hij dat doen moest.

Toen zei Juffrouw Spaak, dat het haar bescheiden meening was, dat er
iets in huis was, wat hij zocht.

De jonge baron werd wat bleek. Hij zag Juffrouw Spaak onderzoekend aan.

„Ma foi! Juffrouw,” zei hij, „dat is ook een idee. Maar ik verzeker U,
dat, als wij hier op Hedeby iets bezaten, wat de Generaal begeerde, dan
zouden we geen oogenblik aarzelen het hem te geven.”

Juffrouw Spaak begreep natuurlijk heel goed, dat de jonge baron haar
enkel en alleen om de spokerij bezocht, maar hij was zoo’n beminlijk
jong mensch, en zoo mooi. Ja, als zij haar oordeel moest zeggen, meer
dan mooi. Hij droeg het hoofd wat voorover gebogen, er was iets
nadenkends over hem. Veel menschen vonden hem al te ernstig. Maar dat
was alleen, omdat ze hem niet kenden. Soms kon hij ’t hoofd achterover
gooien en schertsen en erger schelmstukken bedenken dan iemand anders.
Maar wat hij ook deed, er was iets onbeschrijfelijk bekoorlijks in zijn
manier van doen, in zijn stem en zijn lach.

Juffrouw Spaak was in de kerk geweest op een zomerzondag en ging naar
huis langs een kleinen dwarsweg, die schuin over de pastorie liep.

Een paar van de kerkgangers waren denzelfden weg ingeslagen, en
Juffrouw Spaak, die haast had, moest voorbij een vrouw, die haar te
langzaam liep. Kort daarop kwam ze aan een plaats, die heel moeilijk te
begaan was, en gedienstig als zij altijd was, dacht ze aan die langzame
wandelaarster en wachtte om haar over de heining te helpen. Ze reikte
haar de hand en merkte toen, dat de vrouw niet zoo oud was, als ze
eerst had gedacht. Ze was buitengewoon eenvoudig en bleek, zoodat
Juffrouw Spaak meende, dat het best kon zijn, dat zij niet ouder dan
vijftig jaar was. Hoewel het duidelijk te zien was, dat ze niet anders
dan een gewone boerenvrouw was, had ze een eigenaardige waardigheid
over zich, alsof ze iets had beleefd, wat haar boven haar stand had
verheven.

Toen de vrouw over de heining geholpen was, liepen zij beide naast
elkaar over het smalle pad.

„U is zeker het meisje, dat aan ’t hoofd van de huishouding op Hedeby
staat!” zei de boerin.

„Ja, die ben ik,” antwoordde Juffrouw Spaak.

„Ik zou wel eens willen weten of U ’t daar prettig vindt.”

„Waarom zou men het niet prettig vinden in zoo’n goede betrekking,”
antwoordde Juffrouw Spaak voorzichtig.

„De menschen zeggen immers, dat het daar spookt.”

„Men moet niet alles gelooven, wat de menschen zeggen,” zei Juffrouw
Spaak op terechtwijzenden toon.

„Neen, dat moet men ook niet, neen, dat weet ik wel,” zei de andere.

Het bleef zoo een poos stil. ’t Was duidelijk, dat die vrouw iets wist
en eigenlijk brandde Juffrouw Spaak van verlangen haar uit te hooren.
Maar dat was niet goed, niet gepast.

’t Was de vrouw, die ’t gesprek weer aanknoopte.

„Ik vind, dat U er zoo lief uitziet,” zei ze, „en daarom wil ik U een
goeden raad geven. Blijf niet te lang op Hedeby, want hij, die daar
spookt, is niet gemakkelijk om mee te doen te hebben. Hij houdt niet
op, vóór hij gekregen heeft wat hij hebben wil.”

Juffrouw Spaak was eerst van plan een beetje uit de hoogte voor die
waarschuwing te bedanken; maar de laatste woorden maakten haar
nieuwsgierig.

„Wat wil hij dan hebben? Weet U, wat hij hebben wil?”

„Weet U dat niet?” zei de boerenvrouw. „Ja, dan zal ik niets meer
zeggen. ’t Is misschien ’t beste voor U niets te weten.”

Daarna reikte zij Juffrouw Spaak de hand, sloeg een ander pad in en was
spoedig uit het gezicht.

Juffrouw Spaak wachtte er zich wel voor dit gesprek aan de heele
familie aan tafel te vertellen, maar ’s middags, toen Baron Adriaan
haar in de melkkamer had opgezocht, vertelde zij hem, wat de vreemde
vrouw tegen haar had gezegd.

„Dat moet Marit Eriksdochter van Olsby geweest zijn,” zei hij. „Weet U
wel, dat het dertig jaar geleden is, dat zij een vriendelijk woord
heeft gezegd tegen iemand van Hedeby? Voor mij heeft ze eens een muts
gestopt, die een jongen van Olsby had gescheurd; maar zij zag er uit,
alsof ze mij de oogen wilde uitkrabben.”

„Maar weet zij wat de Generaal zoekt?”

„Zij weet het beter dan iemand anders. En ik weet het ook. Mijn vader
heeft mij de geschiedenis verteld. Maar mijn ouders willen niet, dat er
met mijn zusters over gesproken zal worden. Zij zouden misschien bang
voor het spook kunnen worden en hier niet kunnen blijven wonen. Ik mag
het U ook niet vertellen.”

„De hemel beware ons!” zei Juffrouw Spaak. „Als de baron het verboden
heeft....”

„Het spijt me,” zei baron Adriaan, „ik geloof, dat U mij zou kunnen
helpen.”

„Ach, kon ik dat maar....!”

„Want, ik zeg het nog eens,” zei baron Adriaan, „ik wil dien armen
geest zijn rust teruggeven. Ik ben niet bang voor hem. Ik zal met hem
meegaan, zoodra hij mij roept. Waarom vertoont hij zich aan alle
anderen, en nooit aan mij?”









X.


Adriaan Löwensköld lag te slapen in een kamer in den gevel op den
zolder, toen hij wakker werd door een licht gedruisch. Hij sloeg de
oogen op en omdat de luiken niet vast gesloten waren en ’t buiten een
lichte zomernacht was, zag hij duidelijk, dat de deur open gleed. Hij
meende, dat het door den wind kwam, maar zag toen de opening van de
deur gevuld worden door een donkere gestalte, die spiedend
voorovergebogen de kamer inkwam.

Adriaan onderscheidde vrij duidelijk een oud man in een ouderwetsch
ruiteruniform. Een wambuis van elandsvel was te zien onder den wat
losgeknoopten rok, de laarzen gingen tot over de knieën, en den langen
degen hield hij wat opgetild, als om dien niet te laten rammelen.

„Dat is zoowaar de Generaal,” dacht de jonge baron. „Dat is goed! Nu
zal hij iemand zien die niet bang voor hem is.”

Alle anderen, die den Generaal gezien hadden zeiden gewoonlijk, dat hij
verdween, zoodra ze hem aanzagen. Maar dit gebeurde dezen keer niet. De
Generaal bleef in de deur staan, nog lang nadat Adriaan hem ontdekt
had. Na ongeveer een minuut, toen hij er zeker van scheen te zijn, dat
Adriaan het kon verdragen hem te zien, hief hij de eene hand op en
wenkte hem.

Adriaan ging dadelijk overeind zitten in bed. „Nu of nooit,” dacht hij.
„Hij vraagt eindelijk mijn hulp, en ik zal ook met hem meegaan.”

Eigenlijk had hij jaren lang hierop gewacht. Hij had zich hierop
voorbereid en zijn moed gesterkt door er aan te denken. Hij had altijd
geweten, dat dit iets was, wat hij doormaken moest.

Hij wilde den Generaal niet laten wachten, maar volgde hem, zoo als hij
uit het bed gekomen was. Hij rukte alleen een laken naar zich toe en
sloeg dat om zich heen.

Eerst toen hij midden in de kamer stond, kwam hij op de gedachte, dat
het een gevaarlijk ding kon zijn, zich over te geven aan een wezen uit
de andere wereld, en hij deinsde terug. Maar toen zag hij hoe de
Generaal beide handen naar hem uitstak, als in een wanhopend smeeken.

„Wat is dat nu voor onzin!” dacht hij. „Moet ik bang worden nog vóór ik
de kamer uit ben?”

Hij ging naar de deur; de Generaal liep voor hem uit op den zolder,
maar liep aldoor achteruit, alsof hij er zich van wou overtuigen, dat
de jonge man hem volgde.

Toen Adriaan over den drempel moest gaan en de kamer verlaten om naar
buiten op den zolder te gaan, voelde hij weer een rilling van angst. Er
was iets, dat hem zei, dat hij de deur moest dichtslaan en snel naar
zijn bed teruggaan. Hij begon een voorgevoel te krijgen, dat hij zich
in zijn kracht had vergist. Hij was niet een van hen, die zonder schade
de oogen in de geheimen van de andere wereld konden slaan.

Toch had hij nog een beetje moed. Hij redeneerde met zich zelf en zei
dat de Generaal hem toch niet in een of ander gevaar zou willen lokken.
Hij wilde hem zeker alleen maar wijzen waar de ring was. Als hij nog
maar een paar minuten volhield, zou hij bereiken waar hij jaren lang
naar had verlangd en den vermoeiden zwerver terug kunnen zenden naar de
eeuwige rust.

De Generaal was midden op den zolder blijven staan om op hem te
wachten. Hier was het nog duisterder. maar Adriaan zag toch duidelijk
de donkere gestalte met de smeekend uitgestrekte handen. Hij vermande
zich, stapte over den drempel en de wandeling begon opnieuw.

Het spook trok zich terug naar de trap, en toen hij zag, dat Adriaan
achter hem aan kwam, begon hij naar beneden te gaan. Aldoor liep hij
achteruit, op iedere tree stil houdende en als ’t ware den aarzelenden
jongen man meesleepend door de macht van zijn wil.

’t Werd een langzame wandeling, die vaak werd onderbroken; maar toch
voortgezet. Adriaan trachtte zijn moed te bewaren door zich te
herinneren hoe vaak hij er tegenover zijn zusters mee had gepraald en
gezegd, dat hij den Generaal zou volgen, zoodra hij hem maar riep. Hij
herinnerde zich ook hoe hij al van zijn kindschheid af van verlangen
had gebrand om het onbekende uit te vorschen en in het afgeslotene door
te dringen. En nu was het groote oogenblik gekomen, nu volgde hij een
geest naar het onzekere. Zou zijn ellendige lafheid hem nu verhinderen
eindelijk iets te weten te komen?

Op deze wijze dwong hij zich vol te houden; maar hij wachtte zich er
voor dicht bij het spook te komen. Er bleef altijd een afstand van een
paar el tusschen hen. Toen Adriaan midden op de trap stond, was de
Generaal al beneden. Toen Adriaan op de onderste tree stond was de
Generaal al in het voorhuis.

Maar hier bleef Adriaan weer staan. Rechts, vlak bij de trap was de
deur van de slaapkamer van zijn ouders. Hij legde de hand op den knop
maar niet om die om te draaien, alleen om er liefderijk over te
strijken. Stel je voor! Als zijn ouders eens wisten, dat hij daar
buiten in dat gezelschap stond! Hij verlangde er naar zich in zijn
moeders armen te werpen. Hij had het gevoel, alsof hij zich volkomen
aan de macht van den Generaal overgaf, als hij dien deurknop losliet.
Terwijl hij daar nog stond met de hand op den knop, zag hij, dat een
van de deuren in ’t voorhuis open ging en dat de Generaal over den
drempel trad om naar buiten te gaan.

Het was vrij donker geweest op den zolder en op de trap; maar door de
open deur kwam een sterker licht naar binnen, en in dat licht zag
Adriaan voor ’t eerst het gezicht van den Generaal.

’t Was ’t gezicht van een oud man, zooals hij verwacht had. Hij
herkende het heel goed van de schilderij in den salon. Maar over de
trekken lag niet de rust van den dood; op dat gezicht lag woeste
begeerte, om den mond speelde een griezelige glimlach van triomf en de
zekerheid van te zullen overwinnen.

Maar dit, dat de aardsche hartstochten zich op een doode afspiegelden
was iets verschrikkelijks. Héél, héél ver van den lust en het lijden
der menschen willen wij ons denken, dat onze dooden verkeeren. Ver weg
van al het aardsche willen wij hen zien, alleen van hemelsche dingen
vervuld. In dit wezen, dat aan het aardsche hing, meende Adriaan een
verleider te zien, een booze geest, die hem in ’t verderf wilde
storten.

Hij werd door schrik overweldigd. In zinneloozen angst rukte hij de
deur van zijn ouders’ slaapkamer open, vloog naar binnen en riep:
„Vader! Moeder! de Generaal!”

En op hetzelfde oogenblik viel hij bewusteloos op den grond.

De pen valt uit mijn hand. Is het niet hopeloos te probeeren dit te
beschrijven? Mij is dit verhaal verteld in den schemer bij den haard.
Ik hoor nog die overtuigende stem. Ik voel de echte spokenrilling over
mijn rug gaan, de rilling, die niet alleen van schrik, maar ook van
verwachting komt.

Met welk een spanning luisterden we niet juist naar dit verhaal, omdat
het een slip van den sluier scheen op te lichten, die over het
onweetbare ligt. Wat een eigenaardige stemming liet die niet achter,
alsof er een deur geopend werd, alsof nu eindelijk iemand uit de groote
duisternis naar voren zou treden.

Wat is er van waar? De eene vertelster erfde het verhaal van de andere,
de eene deed er wat bij, de andere liet er wat af. Maar bevat ze niet
ten minste een kleine kern van waarheid? Maakt ze niet den indruk van
een beschrijving te zijn van iets, wat werkelijk is gebeurd?

De geest, die spookte op Hedeby, die op klaarlichten dag werd gezien,
die in den gang van het huishouden ingreep, die verloren dingen
terugbracht, wie was hij? Wat was hij?

Is er niet iets buitengewoon duidelijks en vasts in zijn optreden?
Onderscheidde hij zich niet van andere spoken op oude hoeven door een
zekere eigenaardigheid? Is het niet, alsof Juffrouw Spaak hem werkelijk
de appels tegen den wand in de zaal heeft hooren gooien, en alsof de
jonge baron Adriaan hem gevolgd is over den zolder en de zoldertrap af?

Maar als dat zoo is, als dat zoo is...... misschien kan een van hen,
die nu de werkelijkheid ziet, die daar ligt achter de werkelijkheid,
waarin we nu leven, het raadsel oplossen.









XI.


De jonge baron Adriaan lag in het groote bed van zijn ouders, bleek en
onbewegelijk. Als men den vinger op den pols legde, kon men voelen dat
het bloed nog stroomde, maar bijna onmerkbaar. Hij was niet weer tot
bewustheid gekomen na die diepe flauwte, maar ’t leven was nog niet
uitgebluscht.

Een dokter was er niet in de gemeente Bro; maar een knecht was naar
Karlsbad gereden om vier uur in den morgen, om een te zoeken. ’t Was
een reis van zes mijl en als de dokter thuis was en uit de stad wilde
gaan, kon men hem op zijn snelst over twaalf uur verwachten. Maar men
moest er op voorbereid zijn, dat het ook wel een of twee dagen kon
duren, eer hij kwam.

Baronesse Löwensköld zat aan den kant van het bed en wendde haar oogen
niet af van ’t gezicht van haar zoon. Ze scheen te meenen, dat de
zwakke levensvonk niet gebluscht zou worden, als ze daar onafgebroken
zat te waken en de wacht te houden.

De baron zat soms aan de andere zij; maar hij kon zich niet stil
houden. Hij nam een van de slappe handen tusschen de zijnen en voelde
den pols; hij liep naar het venster en keek langs den weg; hij ging
door de kamers om op de klok in de zaal te kijken. Ook antwoordde hij
op de dringende vragen, die te lezen stonden in de oogen van zijn
dochters en de gouvernante, met een hoofdschudden en ging weer terug
naar de ziekenkamer.

Daar mocht niemand anders binnen komen dan Juffrouw Spaak. De dochters
niet, ook geen van de meisjes, alleen Juffrouw Spaak. Ze had de juiste
manier van loopen, de juiste toon van stem, zij paste in een
ziekenkamer.

Juffrouw Spaak was midden in den nacht wakker geworden van ’t roepen
van Adriaan. Toen ze dadelijk daarna den zwaren val hoorde, was ze
opgevlogen. Ze trok vlug haar kleeren aan; ze wist zelf niet hoe; maar
’t was een van haar wijze vaste regels, dat men nooit ongekleed uit
zijn kamer moet loopen, want dan kan men niet helpen. In de zaal was
zij de barones tegengekomen, die hulp was gaan roepen, en toen had zij
met de ouders Adriaan opgelicht en in ’t groote bed gelegd. Eerst
meenden ze alle drie, dat hij al dood was; maar toen had Juffrouw Spaak
een kleine beweging van den pols gevoeld.

Ze hadden enkele pogingen aangewend om hem weer bij te brengen; maar
het levensvonkje was uiterst zwak en scheen bij al wat ze probeerden,
in kracht af te nemen. Toen werden ze moedeloos en durfden niets meer
probeeren. Er bleef niet anders over dan te zitten wachten.

De barones vond het prettig Juffrouw Spaak in de kamer te hebben, omdat
ze heel kalm was en er volkomen zeker van scheen, dat Adriaan gauw weer
bij zou komen. Ze liet Juffrouw Spaak zich met haar bezig houden, haar
’t haar kammen en de schoenen aantrekken. Toen zij de kleeren aan moest
doen, moest ze opstaan, maar zij liet aan Juffrouw Spaak over haken en
knoopen vast te maken en wendde de oogen niet van het gezicht van haar
zoon af.

Juffrouw Spaak kwam bij haar binnen met een kop koffie en bracht er
haar toe met vriendelijk aandringen, dien uit te drinken.

De barones had een gevoel, alsof Juffrouw Spaak altijd door bij haar
was. Maar zij was ook in de keuken en zag toe, dat allen op den gewonen
tijd hun eten kregen. Zij vergat niets. Ze was doodsbleek, maar ze deed
haar werk. ’t Ontbijt voor de familie kwam op tijd op tafel en de
herdersjongen kreeg zijn etenszakje mee, toen hij met de koeien
uittrok.

In de keuken vroegen de dienstboden wat er toch met den jongen baron
was gebeurd, en zij antwoordde, dat hij bij zijn ouders was komen
binnenvliegen en iets van den Generaal had geroepen. Toen was hij flauw
gevallen en nu was het onmogelijk hem weer bij te brengen.

„’t Is toch zeker, dat de Generaal zich aan hem heeft vertoond,” zei ’t
keukenmeisje.

„Is het niet vreemd, dat hij zoo bar tegen iemand van zijn eigen
familie is?” vroeg het kamermeisje verwonderd.

„Och, hij verloor zeker zijn geduld. Ze deden immers niet anders dan om
hem lachen. Hij wou zeker zijn ring terug hebben.”

„Je denkt toch niet, dat zijn ring hier op Hedeby is?” zei het
kamermeisje. „Hij is in staat het huis boven ons hoofd in brand te
steken, om hem te krijgen.”

„Zeker is die hier in een of anderen hoek,” zei het keukenmeisje.
„Anders zou hij toch niet altijd door hier op de hoeve rondzwerven.”

Juffrouw Spaak maakte dien dag een uitzondering op haar goeden regel om
niet te luisteren naar wat de dienstboden over hun volk hadden te
zeggen.

„Wat is dat voor een ring, waar jelui over spreekt?” vroeg zij.

„Weet de juffrouw dan niet, dat de Generaal hier naar zijn zegelring
loopt te zoeken?” zei het keukenmeisje, dat blij was met haar vraag.

Zij en het kamermeisje brachten Juffrouw Spaak op de hoogte van de
geschiedenis van de grafplundering en het Godsoordeel, en toen zij
alles gehoord had, twijfelde zij er geen oogenblik aan, dat de ring op
een of andere manier naar Hedeby was gekomen en daar ergens verborgen
was.

Een rilling ging Juffrouw Spaak door de leden, ongeveer als toen zij
voor ’t eerst den Generaal op de zoldertrap had ontmoet. Dat was het
juist, waar zij altijd door bang voor was geweest. Ze wist nu hoe wreed
en onbarmhartig dat spook kon wezen. Het was voor haar nu absoluut
zeker, dat wanneer hij zijn ring niet terug kreeg, baron Adriaan
sterven moest.

Maar nauwelijks was zij tot deze conclusie gekomen of zij, resoluut als
ze was, zag in wat er nu gedaan moest worden. Als die verschrikkelijke
ring op Hedeby was, moest men hem toch kunnen vinden.

Zij ging even naar ’t hoofdgebouw, keek even in de ziekenkamer, waar
alles nog hetzelfde was, liep vlug de zoldertrap op en maakte het bed
op in Adriaan’s kamer, zoodat het daar in orde zou zijn, tegen den
tijd, dat hij beter werd en daarheen zou worden gebracht. Toen ging ze
naar de freules en de gouvernante, die verschrikt bijeenzaten en niet
in staat waren iets te doen. Ze zei haar zooveel van wat zij had
gehoord, dat zij wisten, waar het om ging, en vroeg haar of ze niet
wilden helpen zoeken naar den ring.

Ja, daar waren ze dadelijk toe bereid. De freules en de gouvernante
namen op zich het huis te doorzoeken, in de kamers en de
zolderkamertjes. Juffrouw Spaak zelf ging naar den keukenvleugel en
bracht alle meisjes op de hoeve in beweging.

„De Generaal vertoont zich even vaak in de keuken, als in ’t groote
huis”, dacht zij. „Er is iets, dat mij zegt, dat de ring hier wezen
moet.”

Zij keerden alles onderste boven wat in de keuken en de provisiekamer
was, wat er te vinden was in de bakkerij en de brouwerij. Ze zochten in
spleten in den muur en in de haarden en voelden zelfs in de rattegaten.

Onder dit alles vergat ze niet, telkens gauw over de plaats te loopen
en even in de ziekenkamer te kijken. Bij een van haar bezoeken vond zij
de barones schreiend neerzitten. „Hij is erger!” zeide zij. „Ik geloof,
dat hij stervende is.”

Juffrouw Spaak boog zich voorover, nam Adriaan’s krachtelooze hand in
de hare en voelde zijn pols. „Welneen, Mevrouw,” zei ze, „hij is niet
erger, eerder wat beter!”

Het gelukte haar de huismoeder gerust te stellen; maar zelf was ze
innerlijk wanhopend. Stel je voor, dat de jonge baron stierf, vóór zij
den ring gevonden had!

In haar angst vergat ze een oogenblik op zich zelf te letten. Toen ze
Adriaan’s hand neerlegde, streek zij er even liefkoozend met de hare
over. Zelf wist ze het bijna niet, maar de barones merkte het op.

„Mon dieu!” dacht ze, „arm kind, staan de zaken zóó? Misschien moest ik
haar zeggen..... Maar dat doet er niet toe, als we hem maar behouden
mogen. De Generaal is boos op hem, en hij op wien de Generaal boos is,
moet sterven.”

Toen Juffrouw Spaak in de keuken terugkwam, vroeg zij de meisjes of er
niet in den omtrek iemand was, die men gewoonlijk bij zulk een ongeluk
liet halen. Of moest men altijd wachten tot de dokter kwam?

Ja, andere menschen zonden om Marit Eriksdochter in Olsby, als iemand
wat overkomen was. Zij kon bloed stelpen, en gebroken gewrichten
zetten. En zij zou baron Adriaan wel uit den doodsslaap kunnen wekken;
maar naar Hedeby wilde ze hoogstwaarschijnlijk niet komen.

Terwijl ’t kamermeisje en Juffrouw Spaak over Marit Eriksdochter
spraken, stond het keukenmeisje boven op een trap en keek op de hooge
plank, waar eens de weggeraakte zilveren lepels waren gevonden.

„Ach!” riep zij uit, „Daar vind ik iets, wat ik al lang gezocht heb.
Hier ligt zoowaar baron Adriaan’s oude muts.”

Juffrouw Spaak was ontzet! Hoe moest het er wel in de keuken hebben
uitgezien, vóór zij op Hedeby kwam! Hoe kon de muts van baron Adriaan
hierheen gekomen zijn?

„Dat is zoo wonderlijk niet,” zei ’t keukenmeisje. „Hij was er
uitgegroeid en hij gaf hem mij om er een paar panlappen van te maken.
Het is warempel goed, dat ik hem heb gevonden.”

Juffrouw Spaak nam haar snel de muts uit de hand. „’t Is zonde hem te
verknippen,” zei ze. „Je kunt hem nog aan een arm mensch geven.”

Dadelijk daarna nam ze de muts mee naar buiten en begon er het stof uit
te kloppen. Terwijl ze daarmee bezig was kwam de baron uit het groote
huis.

„We vinden, dat Adriaan erger wordt”, zei hij.

„Is er hier niemand in de buurt, die verstand van zieken genezen
heeft?” vroeg Juffrouw Spaak heel onschuldig.

„De meisjes praten over een vrouw, die Marit Eriksdochter heet.”

Het gezicht van den baron verstijfde.

„Natuurlijk zou ik niet aarzelen om mijn ergsten vijand te laten halen,
nu het om het leven van Adriaan gaat.” zei hij. „Maar dit zou niets
geven. Marit Eriksdochter komt niet naar Hedeby.”

Juffrouw Spaak durfde niet tegenspreken, toen ze dit antwoord kreeg. Ze
zocht den heelen keukenvleugel door, zorgde voor het middagmaal, en
kreeg zelfs gedaan, dat de barones iets at. De ring was niet gevonden
en Juffrouw Spaak herhaalde keer op keer in stilte; „Wij moeten den
ring vinden! De Generaal laat Adriaan sterven, als we zijn ring niet
terugbrengen.”

Na den middag ging Juffrouw Spaak op weg naar Olsby. Ze deed dat op
eigen verantwoording. De pols was zwakker geworden en de slagen kwamen
met langer tusschenpoozen, telkens als ze bij den zieke was geweest. Ze
had geen rust om op den dokter uit Karlsbad te wachten. Wel was het
meer dan waarschijnlijk, dat Marit „Neen” zou zeggen; maar Juffrouw
Spaak wilde geen middel onbeproefd laten.

Marit Eriksdochter zat op haar gewone plaats op den stoep van haar
huisje toen Juffrouw Spaak kwam. Zij had geen werk in de hand, maar zat
achterover geleund met gesloten oogen. Maar ze sliep niet; zij zag op,
toen Juffrouw Spaak aankwam en herkende haar dadelijk.

„Ah zoo!” zei ze. „Sturen ze nu om mij, van Hedeby?”

„Heeft Marit al gehoord hoe droevig het bij ons is?” vroeg Juffrouw
Spaak.

„Ja, dat heb ik gehoord,” antwoordde Marit, „en ik wil niet komen.”

Juffrouw Spaak antwoordde haar in ’t geheel niet. Een drukkende
hopeloosheid kwam over haar. Alles liep haar tegen, en dit was het
ergste van alles. Ze kon zien en hooren, dat Marit blij was. Ze had
zich daar op den stoep in het ongeluk zitten verheugen; zich er over
verheugd dat Adriaan Löwensköld sterven zou!

Tot hiertoe had het jonge meisje zich goed gehouden. Ze had niet
geschreid of geklaagd, toen ze Adriaan op den grond had zien liggen. Ze
had er alleen aan gedacht hoe ze hem en alle anderen helpen zou. Maar
Marit’s tegenstand brak haar kracht. Ze begon te schreien, heftig en
onbeheerscht. Ze strompelde naar den grauwen muur van een van de
bijgebouwen, leunde er met het voorhoofd tegen en schreide en snikte.

Marit boog zich wat voorover. Lang wendde ze de oogen niet van het arme
meisje af. „Ach! staan de zaken zoo?” dacht ze.

Maar op datzelfde oogenblik, dat Marit haar zat aan te zien, die tranen
van liefde schreide over hem, dien ze liefhad, gebeurde er iets in haar
eigen ziel.

Ze had een paar uur geleden gehoord, dat de Generaal aan Adriaan
verschenen was en hem bijna dood had laten schrikken. En ze had in zich
zelf gezegd, dat het uur van wraak eindelijk was gekomen. Daar had ze
jaren lang op gewacht, maar altijd te vergeefs. Ritmeester Löwensköld
was ten grave gedaald, zonder dat eenige straf hem had getroffen. Wel
had de Generaal op Hedeby loopen spoken, sinds zij er voor had gezorgd,
dat de ring daar kwam; maar het scheen alsof hij ’t niet over zijn hart
had kunnen verkrijgen zijn eigen familie met zijn gewone wreedheid te
vervolgen.

Maar nu was het ongeluk over hen gekomen, en nu kwamen ze haar om hulp
vragen! Waarom gingen ze niet liever naar de dooden op het galgenveld!

Het deed haar goed te zeggen: „Ik kom niet.” Dat was haar manier om
wraak te nemen.

Maar toen Marit dat jonge meisje daar zag staan schreien, met het hoofd
tegen den muur geleund, werd er een herinnering in haar wakker.

„Zie, daar heb ik ook staan schreien tegen dien harden muur geleund. Ik
had geen mensch om op te steunen.”

En op ’t zelfde oogenblik welde de bron van haar jeugdliefde op in
Marit’s hart, en vulde haar met haar warmen stoom. Ze zat daar
verwonderd en zei tegen zich zelf: „Zóó voelde ik dat in der tijd. Zóó
was het iemand lief te hebben, Zóó heerlijk en sterk was het!”

En ze zag voor haar oogen de jonge, vroolijke, sterke, heerlijke Paul
Eliasson. Ze herinnerde zich zijn oogen, zijn stem, heel zijn manier
van doen. Haar heele hart werd vol van hem.

Marit meende, dat ze hem altijd door had liefgehad, en dat had ze zeker
ook. Maar hoe waren niet haar gevoelens gedoofd in die lange jaren. Nu
in dit oogenblik brandde haar ziel weer met vollen gloed.

Maar tegelijkertijd dat de liefde weer in haar wakker werd, herinnerde
zij zich ook de vreeselijke pijn, die het doet, wanneer de mensch
iemand dien hij liefheeft, moet verliezen.

Marit zag naar Juffrouw Spaak, die daar maar steeds stond te schreien.
Nu wist Marit wat zij voelde. Een poos geleden was nog de koelte van de
jaren over haar geweest. Toen had zij vergeten hoe het vuur brandde; nu
herinnerde zij het zich. Zij wilde er niet de oorzaak van zijn, dat
iemand lijden zou wat zij zelf geleden had, en ze stond op en ging naar
Juffrouw Spaak toe.

„Kom! Ik zal met U mee gaan.” zei ze kortaf. Juffrouw Spaak kwam dus
terug op Hedeby met Marit Eriksdochter. Op den geheelen weg had Marit
geen woord gezegd. Juffrouw Spaak begreep later, dat zij er over had
loopen denken, hoe zij zou doen om den ring te vinden.

Zij ging met Marit regelrecht naar de groote deur en bracht haar in de
ziekenkamer. Daar was alles nog hetzelfde. Adriaan lag daar, mooi en
bleek, maar stil als een doode, en de barones zat daar onbewegelijk
naar hem te kijken.

Eerst toen Mant Eriksdochter bij het bed kwam, keek zij op.

Maar zoodra zij de vrouw had herkend, die daar naar haar zoon stond te
kijken, zonk zij voor haar neer op den vloer en legde haar gezicht
tegen haar rok.

„Marit, Marit!” zei ze. „Denk niet aan al het kwaad, wat de Löwensköld
je hebben gedaan. Help hem, Marit! Help hem!”

De boerenvrouw trok zich wat terug; maar de arme moeder sleepte zich op
de knieën voort, haar achterna.

„Je weet niet hoe bang ik ben geweest, zoodra de Generaal hier begon te
spoken. Ik ben al dien tijd bang geweest, en heb gewacht. Ik wist, dat
nu zijn toorn zich tegen ons zou keeren.”

Marit stond stil. Ze sloot de oogen en scheen in zich zelf verzonken.
Juffrouw Spaak was er zeker van, dat zij het prettig vond, de barones
over haar lijden te hooren praten.

„Ik heb naar je toe willen gaan, Marit, en voor je op de knieën vallen,
zooals ik nu doe en je smeeken de Löwenskölds te vergeven. Maar ik
durfde niet. Ik dacht, dat het onmogelijk voor je was te vergeven.”

„Dat moet Mevrouw de barones me niet vragen,” zei Marit. „Want het is
zoo: ik kan niet vergeven.”

„Maar nu ben je toch hier.”

„Ik ben gekomen ter wille van Juffrouw Spaak.... omdat zij het mij
vroeg.”

Met die woorden ging Marit naar de andere zijde van het bed. Ze legde
de hand op de borst van den zieke en mompelde een paar woorden.
Tegelijkertijd trok ze rimpels in haar voorhoofd, draaide met de oogen
en trok de lippen bij elkaar. Juffrouw Spaak vond, dat ze deed zooals
de „wijze vrouwen” gewoonlijk doen.

„Hij blijft wel in ’t leven,” zei Marit, „maar Mevrouw de barones mag
niet vergeten, dat het enkel en alleen om Juffrouw Spaak is, dat ik hem
help.”

„Ja, Marit,” antwoordde de barones, „dat zal ik nooit vergeten.”

Het kwam Juffrouw Spaak voor, alsof haar Meesteres nog iets had willen
zeggen; maar zij bedwong zich en drukte de lippen op elkaar.

„En nu moet Mevrouw mij laten begaan.”

„Je moogt alles doen wat je wilt, Marit. De baron is weg. Ik vroeg hem
den dokter te gemoet te rijden om hem te vragen zich te haasten.”

Juffrouw Spaak had verwacht, dat Marit Eriksdochter een poging zou doen
om den jongen baron bij te brengen, maar tot haar groote teleurstelling
deed ze niets in die richting.

In plaats daarvan beval Marit, dat men alle kleeren van baron Adriaan
bij elkaar zou leggen, die hij nu gedragen had en die hij vroeger had
aangehad, voor zoover ze nog te vinden waren. Ze wilde alles zien wat
hij gedragen had: kousen, hemden, wanten en mutsen.

Dien dag deed men op Hedeby niet anders dan zoeken. Hoewel Juffrouw
Spaak er over zuchtte, dat Marit niet anders was dan een gewone „wijze
vrouw”, met gewone tooverkunsten, haastte ze zich uit latafels en
kisten op zolders, in laden en kasten alles voor den dag te halen, wat
ooit aan den zieke had behoord. De jonge freules, die vrij goed wisten,
wat Adriaan had gebruikt, hielpen haar en ze kwam al gauw beneden bij
Marit met een heel pak kleeren.

Marit legde alles op de keukentafel en onderzocht ieder stuk
nauwkeurig. Een paar oude schoenen legde ze opzij, ook een paar kleine
wanten en een hemd. En onder de hand mompelde zij eentonig en
onophoudelijk: „Een paar voor de voeten, een paar voor de handen, een
voor het lichaam en een voor het hoofd.”

„Ik moet iets voor het hoofd hebben,” zei ze plotseling met haar gewone
stem. „Ik moet iets hebben, dat warm en zacht is.”

Juffrouw Spaak liet haar de hoeden en petten zien die ze bij elkaar had
gehaald.

„Neen, het moet iets zijn, dat warm en zacht is,” zei Marit. „Had baron
Adriaan niet een muts met een kwast zooals andere jongens?”.

Juffrouw Spaak wilde zeggen, dat ze zooiets niet gezien had, maar ’t
keukenmeisje voorkwam haar.

„Ik vond vanmorgen immers zijn oude muts op de plank daar; maar U hebt
me die uit de hand genomen.”

Zoo moest dan Juffrouw Spaak de muts voor den dag halen, die ze nooit
had willen afgeven, maar als een dierbare herinnering levenslang
bewaren.

Toen Marit de muts gekregen had, begon ze weer te mompelen; maar nu met
een ander geluid in de stem. Nu klonk het alsof een kat van genoegen
spint.

„Nu,” zei Marit, toen ze lang had staan mompelen over de muts en
intusschen die omgedraaid en ineen gewrongen had. „Nu is er niets meer
noodig. Maar dit alles moet in het graf van den Generaal worden
gelegd.”

Maar toen Juffrouw Spaak dit hoorde, werd zij heelemaal wanhopend. „Hoe
kan Marit nu denken, dat de baron het graf zal laten openmaken om
zulken ouden rommel als dit er in te leggen,” zei ze.

Marit zag haar aan en glimlachte even. Ze nam Juffrouw Spaak bij de
hand en trok haar mee naar een venster, zoodat ze met den rug naar alle
anderen, die in de keuken waren, gekeerd stonden. Toen hield ze de muts
van Adriaan voor de oogen van Juffrouw Spaak en trok met den vinger de
draden van den grooten kwast van elkaar.

Geen woord sprak ze en geen woord zei Juffrouw Spaak; maar ze was
doodsbleek, toen ze zich omkeerde en haar handen beefden.

Marit maakte een pakje van wat zij had uitgekozen en gaf dat aan
Juffrouw Spaak.

„Nu heb ik het mijne gedaan,” zei ze. „Nu is het jelui zaak te zorgen,
dat dit in het graf komt.”

En met die woorden ging zij heen.



Juffrouw Spaak ging naar het kerkhof, iets over tienen in den avond.
Zij had het pakje van Marit bij zich, maar verder was het een tocht op
goed geluk af. Hoe het haar zou gelukken die dingen in het graf van den
Generaal te krijgen—daar had ze geen flauw begrip van.

Baron Löwensköld was met den dokter komen aanrijden, onmiddellijk nadat
Marit was heengegaan, en Juffrouw Spaak had gehoopt, dat hij Adriaan
bij zou kunnen brengen, zonder dat zij zich verder met de zaak
bemoeide. Maar de dokter had dadelijk verklaard, dat hij niets kon
doen. Hij zei dat de jonge man nog maar enkele uren te leven had.

Toen had Juffrouw Spaak het pakje onder den arm genomen en was op weg
gegaan. Ze wist, dat het niet mogelijk zou zijn baron Löwensköld te
bewegen, den grafsteen te laten oplichten en het dichtgemetselde graf
openen, alleen om er een paar oude kleeren van baron Adriaan in te
leggen.

En als ze zei wat er werkelijk in ’t pak zat, was ze er zeker van, dat
hij onmiddellijk den ring aan den rechten eigenaar zou teruggeven; maar
daarmeê zou ze verraad tegenover Marit Eriksdochter hebben gepleegd.

Ze twijfelde er niet aan, dat Marit eens had gezorgd, dat de ring op
Hedeby was gekomen. Baron Adriaan had er iets van gezegd, dat Marit
eens zijn muts had gestopt. Neen, zij mocht den baron niet laten merken
hoe de zaak zich eigenlijk had toegedragen.

Juffrouw Spaak vond het zelf later wonderlijk, dat zij dien avond
heelemaal niet bang was geweest. Maar ze klom over den lagen kerkhofwal
en ging naar het graf van de Löwenskölds, zonder aan iets anders te
denken, dan aan de vraag hoe zij den ring daarin zou kunnen krijgen.

Ze ging op den grafsteen zitten en vouwde de handen in gebed. „Als God
mij niet helpt,” dacht ze, „zal het graf wel geopend worden, niet voor
den ring, maar voor iemand, dien ik eeuwig zal betreuren.”

Midden onder haar gebed merkte zij een lichte beweging in ’t gras, dat
den lagen grafheuvel, waarop de steen rustte, bedekte. Een klein kopje
kwam te voorschijn en ze deinsde terug. Want Juffrouw Spaak was even
bang voor ratten als de ratten voor haar waren. Maar dit gaf haar
onmiddellijk iets als een ingeving. Ze ging snel naar een groote
seringenstruik, brak een langen, dorren tak af en stak dien naar
beneden in het rattengat. Ze stak hem eerst recht naar beneden, maar
toen voelde ze dadelijk weerstand. Daarop probeerde ze hem schuin naar
beneden te steken en toen drong hij diep door in de richting van het
graf.

Ze was er verbaasd over hoe diep hij doordrong. De heele stok verdween.
Ze trok hem haastig weer naar boven en mat den stok aan haar arm. Die
was drie el lang en ze had hem in zijn volle lengte in de aarde
gestoken. De stok moest in den grafkelder zijn geweest.

Juffrouw Spaak was nooit in haar leven zoo helder en klaar in haar
hoofd geweest als op dit oogenblik. Ze begreep, dat de ratten zich een
weg tot in het graf hadden moeten banen. Misschien was er een gat in
den muur geweest of ook een steen in den muur was verweerd.

Ze ging op den grond liggen, rukte een graszode los, groef de losse
aarde daaronder weg en stak haar arm daarin. Ze kwam zonder bezwaar ver
naar beneden, maar nog niet tot den muur. De arm was niet lang genoeg.

Toen knoopte ze haastig het bundeltje kleeren los en nam er de muts
uit. Ze bond die aan den stok en probeerde dien langzaam in het gat te
steken. Al spoedig was hij verdwenen. Ze stak den stok al verder naar
beneden, even langzaam en voorzichtig, al verder en verder naar
beneden. En opeens, toen bijna de heele stok in den grond was gestoken
voelde zij, dat hij met een heftigen ruk uit haar hand werd getrokken.
Hij ging naar beneden en verdween.

’t Kon immers wel wezen, dat hij alleen door zijn eigen zwaarte was
gevallen; maar zij was er volkomen zeker van, dat die haar was
afgerukt.

En nu eindelijk werd ze bang! Ze nam al het andere, wat in het
bundeltje was en stopte het in het gat, legde de aarde en de graszode
weer terecht, zoo goed ze kon en liep hard weg. Ze liep eigenlijk niet;
maar holde den heelen weg lang naar Hedeby.

Toen ze de plaats opkwam, stonden de baron en de barones allebei op de
stoep. Ze kwamen haar levendig te gemoet.

„Waar is U geweest?” vroegen zij. „We hebben hier op U staan wachten.”

„Is baron Adriaan dood?” vroeg Juffrouw Spaak.

„Neen, hij is niet dood,” antwoordde de barones. „Maar zeg ons nu eerst
waar U is geweest.”

Juffrouw Spaak kon nauwelijks spreken door ’t hijgen; maar ze vertelde
van de opdracht, die Marit haar had gegeven, en zei, dat het haar was
gelukt ten minste één van die dingen door een rattengang in den
grafkelder te brengen.

„Dat is wel heel wonderlijk, Juffrouw Spaak,” zei de baron. „Want
Adriaan is werkelijk beter. Hij werd een poosje geleden wakker, en zijn
eerste woord was: „Nu heeft de Generaal zijn ring!”

„Zijn hart klopt weer gewoon,” zei de barones, „en hij wil U absoluut
spreken. Hij zegt, dat U het is, die hem hebt gered.”

Ze lieten Juffrouw Spaak alleen naar Adriaan gaan. Hij zat overeind in
bed en breidde de armen uit, toen hij haar zag.

„Ik weet het, ik weet het al!” riep hij uit. „De Generaal heeft zijn
ring en dat hebt U gedaan!”

Juffrouw Spaak schreide en lachte, toen ze in zijn armen lag en hij
haar op het voorhoofd kuste,

„Aan U heb ik mijn leven te danken,” zei hij. „Als U er niet was
geweest, zou ik nu dood zijn. Ik kan er U nooit genoeg voor danken.”

De verrukking, waarmee de jonge man haar had begroet, maakte misschien,
dat de arme Juffrouw Spaak wat al te lang in zijn armen bleef liggen.
Hij voegde er haastig aan toe:

„Niet alleen ik dank U, maar er is ook een ander, die U dankbaar wezen
zal.”

Hij liet haar een medaillon zien, dat hij aan een kettinkje om den hals
droeg. Juffrouw Spaak onderscheidde flauw een miniatuur-portret van een
jong meisje.

„U is de eerste na mijn ouders, die het hoort,” zei hij. „Als zij op
Hedeby komt over een paar weken, zal ze U nog beter danken, dan ik kan
doen.”

En Juffrouw Spaak maakte een kniks voor den jongen baron en dankte hem
voor zijn vertrouwen. Zij had hem willen zeggen, dat ze niet van plan
was op Hedeby te blijven om zijn verloofde te ontvangen.

Maar ze bedacht zich nog bijtijds. Een arm meisje moet er zich wel voor
wachten een goede betrekking op te geven.









AANTEEKENING


[1] Twee soorten spoken, die zich volgens het Scandinavische
volksgeloof op en bij de kerkhoven ophouden.            (Vert.)














*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE GROOTE BETOOVERING ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.