Herinneringen

By Selma Lagerlöf

The Project Gutenberg eBook of Herinneringen
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Herinneringen

Author: Selma Lagerlöf

Translator: Margaretha Meijboom

Release date: August 27, 2025 [eBook #76742]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: H. J. W. Becht, 1910

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HERINNERINGEN ***




                             HERINNERINGEN


                           NAAR HET ZWEEDSCH
                                  VAN
                             SELMA LAGERLÖF

                                  DOOR
                          MARGARETHA MEIJBOOM


                               AMSTERDAM
                             H. J. W. BECHT








INHOUD.


                                    BLADZ.
    TWEE VOORSPELLINGEN                 1
    EEN VERHAAL VAN EEN VERHAAL        41
    EEN SAGE VAN JERUZALEM             65
    DE LUCHTBALLON                     83
    EEN HEKSENKIND                    125
    IN DE GERECHTSZAAL                153








TWEE VOORSPELLINGEN.

EEN STUK LEVENSBESCHRIJVING VAN SELMA LAGERLÖF.


Men kan wel begrijpen, dat ze het druk en moeilijk hebben op de oude
hoeve Mårbacka, den 2en November 1858. Er is daar dien dag vrij laat in
den avond een kind geboren, en zooiets brengt immers altijd onrust en
opschudding te weeg, zelfs op een plaats, waar men gewoon is het leven
kalm op te nemen en niet meer beweging over iets te maken dan noodig
is.

Tegen den avond, als het donker is, komt de dominésvrouw, die op de
naastbijzijnde hoeve woont en steekt het hoofd om de keukendeur. ’t Is
een klein, oud vrouwtje, een familielid en vriendin, die door alle
menschen „Tante Wennervik” wordt genoemd. Ze kon niet rustig thuis
blijven, maar heeft een shawl over het hoofd geslagen, een lantaarn in
de hand genomen en voor zich uit lichtend den weg gezocht langs het
smalle dwarspad, dat achter den tuin om loopt, om te hooren hoe het nu
is.

De dominésvrouw wordt dadelijk in de kamer achter de keuken gelaten.
Daar woont de oude mevrouw Lagerlöf, weduwe van den regimentssecretaris
Lagerlöf, nog op den dag van heden, zoo als ze daar haar leven lang
gewoond heeft, als getrouwde vrouw èn als jong meisje. Zij zit daar, 70
jaar oud en met grijze haren in haar hoekje op de canapé, kousen te
breien voor haar kleinkinderen, zooals zij altijd doet. Bij haar in de
kamer is alles rustig, en zij is zelf kalm, omdat haar zoon, luitenant
Lagerlöf, die bij den dood van zijn vader de hoeve heeft overgenomen,
zoo juist bij haar is geweest en haar verteld heeft, dat het ergste nu
voorbij is, en dat het kind ter wereld is gekomen.

Hoewel ’t al laat op den dag is, zet de huishoudster de koffie op en
komt al gauw de kamer in met een gevuld koffieblad. Daarna blijven
tante Wennervik en de oude mevrouw alleen en drinken samen koffie.
Tante Wennervik hoort, dat er een meisje is geboren, en de twee oudjes,
die aan de grens van het leven staan, zitten er over te praten hoe dat
kindje, dat zoo pas gekomen is, het wel in haar leven zou hebben.

„Ze zal het krijgen zooals ze verdient,—niet beter en niet slechter,”
zegt de oude mevrouw Lagerlöf.

„Dat hangt ook wel een beetje van het geluk af, moet ik zeggen,”
antwoordt tante Wennervik.

Juist toen de dominésvrouw die woorden uitspreekt, buigt de oude
mevrouw Lagerlöf zich voorover en voelt aan de reticule, die tante
Wennervik altijd aan den arm heeft hangen. Daar zit van alles in, want
tante Wennervik is iemand, die overal raad op weet en die er daarom ook
voortdurend op bedacht moet zijn, dat de menschen haar om hulp komen
vragen. Ze is eerst, toen zij al oud was, getrouwd met dominé
Wennervik, die een broer van mevrouw Lagerlöf is; vóór dien tijd heeft
ze op veel groote hoeven aan het hoofd van de huishouding gestaan.
Daarom heeft zij overal verstand van, van het klaarmaken van een
bruiloftsmaal en het opzetten van het fijnste driedraads weefwerk tot
het verzorgen van zieken en het opvoeden van jonge boerendochters tot
goede huismoeders toe. Nu mevrouw Lagerlöf aan de reticule voelt, merkt
ze al gauw, dat daarin, behalve de bril, en de sleutelbos, en het
naaigerei, en de hoestpastilles, en de medicijnflesch en het weefboek
en het reukdoosje, ook nog een hard vierkant voorwerp is.

„Ik voel, dat je de kaarten bij je hebt,” zegt ze.

Tante Wennervik’s verbleekte wangen worden een beetje rood. Ze kan
voorspellen en ze legt nooit de kaart of al wat ze voorspelt, komt uit.

Ze is er een beetje gevoelig voor, dat men zich tot haar wendt om haar
kunst te vertoonen; maar dat wil ze niet weten. Ze betuigt dat ze in ’t
geheel niet vermoedde, dat ze de kaarten bij zich had. Ze kan heelemaal
niet begrijpen hoe ze in haar reticule gekomen zijn.

„Maar nu je ze toch bij je hebt, kun je ze toch wel even leggen voor
dat stumpertje, dat juist op de wereld is gekomen,” zegt de oude
mevrouw Lagerlöf.

Tante Wennervik maakt wat complimentjes, maar ze laat zich niet heel
lang bidden, en dus wordt de koffiekan op zij gezet en de oude
dominésvrouw begint de kaart te leggen. Zij hanteert ze met groote
vaardigheid en terwijl de oude mevrouw Lagerlöf haar zit aan te kijken
kan ze niet laten te denken, dat haar schoonzuster er als een echte
kaartlegster uitziet. Ze heeft een bruine gezichtskleur, donkere,
vonkelende oogen en een langen neus zoo krom als een haak. Op ’t hoofd
heeft ze een zwarte kanten muts, die met een punt over het voorhoofd
hangt, en bij de slapen hangen drie groote krullen. Ze heeft nog geen
enkel grijs haar en ze heeft geen plekje in haar gezicht, dat niet één
en al rimpels is.

Tante Wennervik legt de kaarten uit in vier rijen van negen kaarten, en
als ze dat gedaan heeft, zet ze haar wijsvinger op de eerste kaart en
begint te tellen: één, twee, drie, vier—tot zestien toe. Ze telt op en
neer, vooruit en achteruit en verzet haar vingers onder het tellen, tot
ze aan de zestiende kaart komt. Dan mompelt ze wat in zich zelf, alsof
ze niet recht tevreden is.

„Nu, wat zie je?” vraagt de oude mevrouw Lagerlöf.

„Ze is wat ziekelijk,” antwoordt de dominésvrouw, „en ik geloof, dat ze
dat haar heele leven houden zal.”

„Iedereen moet zijn kruis dragen. Anders wordt je niet flink,” zegt de
oude mevrouw Lagerlöf. Zij is opgewekt van natuur en wil altijd van
alles het beste zien. „Als ze ziekelijk is, moet ze een rustig leven
leiden en dat is ook ’t beste voor een mensch.”

Tante Wennervik zet weer den wijsvinger op de kaarten en begint te
tellen.

„Er staan haar vele en lange reizen te wachten,” zegt ze, en kijkt
schalks haar schoonzuster aan. „En verscheiden keeren moet ze
verhuizen.”

„Op een rollenden steen groeit geen mos,” zegt de oude mevrouw
Lagerlöf. Zij, die haar heele leven op dezelfde hoeve heeft gewoond,
vindt het niet zoo heel prettig, dat haar kleinkind iemand worden zal,
die door ’t heele land zwerft.

„Maar ik kan wel begrijpen, dat ze, als ze ziekelijk wordt, haar eigen
brood niet verdienen kan, maar van den een naar den ander wordt
gezonden in de familie. ’t Is niet zoo gemakkelijk door de wereld te
komen voor iemand, die niet werken kan en zich nuttig maken.”

„Ze moet werken en zwoegen haar leven lang,” verkondigt tante Wennervik
na weer een poos geteld te hebben. „Daar hoeft ze dus niet bang voor te
wezen.”

„Zoo?—dan beteekent dat zeker, dat zij haar brood bij anderen moet
verdienen en dikwijls van betrekking veranderen,” zegt de oude mevrouw
Lagerlöf en zucht. Zulk een leven komt haar, die nooit bij een ander in
dienst is geweest, als het ergste voor wat er is. „Maar met jou ging
het toch goed,” zegt ze en haar gezicht klaart op. „Als ze maar zoo’n
flink mensch wordt als jij!”

„Ze zal haar heele leven geen weefsel opzetten,” zegt tante Wennervik,
met den neus over de kaarten gebogen; en zóó is ze verdiept in het
uitvorschen van de toekomst, dat zij er in ’t geheel niet over denkt of
ze iets aangenaams of onaangenaams voorspelt. „Ze zal veel met boeken
en papieren te maken hebben, dat zul je zien.”

De oude mevrouw Lagerlöf buigt zich ook over de kaarten, alsof ze wil
trachten uit deze verwarring wijs te worden.

„Zal zij veel te maken hebben met boeken en papieren?” zegt ze
verwonderd. „Je meent misschien, dat ze met een armen dominé trouwen
zal, die steeds van de eene gemeente naar de andere zal verhuizen en
nooit tot rust komen. Maar als hij maar een braaf mensch is, die goed
voor haar is...”

Tante Wennervik steekt een vinger in de lucht en valt haar in de rede.

„Wil je dat ik ’t zeggen zal zoo als het is?”

„Ja zeker wil ik dat,” zegt de oude mevrouw Lagerlöf.

„Ze trouwt nooit.”

„Zoo, trouwt ze nooit?” zegt de oude mevrouw Lagerlöf en nu moet ze
zichzelf goed beheerschen om niet te toonen hoe verschrikt ze is. „Ja,
ze wordt misschien op die manier voor veel verdriet bewaard. Maar je
kunt misschien wel zien of ze een braaf en goed mensch wordt?”

„Lief en bescheiden wordt ze wel,” zegt tante Wennervik en buigt zich
weer over de kaarten om nog meer geheimen na te speuren, maar nu wordt
ze in de rede gevallen door de oude mevrouw Lagerlöf, die wat droog
zegt:

„Nu moet je maar liever niets meer zeggen. Ik ben blij, dat ik te weten
kwam, dat ze een goed mensch wordt. Dat is eigenlijk het eenige wat van
belang is.”



Er is een boek, dat Oceola heet—ja ’t is ook wel mogelijk, dat ik het
me verkeerd herinner en dat het een anderen mooien vreemden naam heeft.
Het is een Indianenboek, zooals men het nu noemt, maar het is zeker
niet oorspronkelijk voor kinderen geschreven, maar voor groote menschen
bestemd. Ik weet niet wie het geschreven heeft en ook niet wanneer het
geschreven is; maar zeker is het heel oud, want het is meer dan veertig
jaar geleden, dat ik het voor het eerst zag. Ik kan niet zeggen hoe het
kwam, dat dit boek zijn weg vond naar mijn ouderlijk huis in Wermeland;
het hoorde niet tot de boeken van het huis, die meest gedichten
bevatten en maar heel enkele romans. ’t Kan zijn, dat een bezoeker het
meebracht, of de zuster van mijn vader, die veel romans verslond, heeft
het van een van de buren geleend. Maar hoe dat ook was, het is zeker,
dat het op een mooien dag toen ik zeven à acht jaar oud was, thuis op
een tafel lag en ik het in ’t oog kreeg.

Ik houd veel van lezen en ik zit gewoonlijk iederen dag op een laag
stoeltje naast moeder als zij zit te naaien en lees haar voor uit
„Nösselts algemeene geschiedenis voor vrouwen”. We zijn alle zeven
deelen doorgekomen, maar ik begrijp het eerste deel, met al die vele
sagen, het best. Ik vind het iederen keer weer heerlijk als Odysseus
thuiskomt en de aanbidders van zijn vrouw doodschiet; maar het afscheid
van Hektor en Andromache sla ik liefst over, omdat ik het niet lezen
kan zonder te schreien.

De Fritjofssage, de sprookjes van Andersen, de verhalen van Stål, de
vaandrig, hooren ook tot mijn goede vrienden, maar een roman heb ik nog
nooit onder de oogen gehad. Ik denk er ook niet aan dat dikke boek te
lezen, dat er uitziet alsof men jaren noodig zou hebben om er door te
komen, ik blader er alleen maar in. Maar het geluk wil, dat ik het
juist dáár opensla, waar de heldin van het boek, de jonge, schoone
dochter van een plantage-eigenaar, midden onder het baden overvallen
wordt door een alligator. Ik lees hoe zij vlucht en vervolgd wordt en
in levensgevaar verkeert. Nog nooit heb ik iets gelezen, dat me zóó in
spanning bracht. Ik sta ademloos te lezen tot de jonge heldhaftige
Indiaan tot hulp komt aansnellen en na een vreeselijken strijd met den
alligator zijn mes in het hart van het dier steekt.

Daarna lees ik de eene bladzij na de andere, zoo lang ik met rust
gelaten word. En zoodra ik een vrij oogenblik heb en niet aan de
schooltafel moet zitten om te leeren schrijven, rekenen en lezen, sluip
ik weg naar Oceola, die steeds op dezelfde plaats blijft liggen en lees
verder.

Ik ben heelemaal bekoord, betooverd! Dag en nacht denk ik aan dat boek!
’t Is een nieuwe wereld, die ik plotseling heb ontdekt. ’t Is de heele
rijkdom van het leven, die mij voor het eerst wordt geopenbaard. Daar
zijn liefde, heldendaden, schoone, edele menschen, laaghartige
schurken, gevaren en vreugden, geluk en nederlaag. En vooral is er een
kunstig in elkaar geslingerde rij gebeurtenissen, die spanning en
verwachting wekken. Van dat alles heeft een klein zevenjarig meisje,
dat op een stil landgoed opgroeit, nog nooit eenig vermoeden gehad.

Laat een van de aardbewoners eens verplaatst worden, naar een ster, ver
weg in de wereldruimte! Ik geloof niet, dat hij die nieuwe wereld met
meer gloeienden ijver zou onderzoeken,—met grooter belangstelling, met
een sterker gevoel van geluk, omdat juist hij met al dat vreemde kennis
mocht maken.

Nadat ik Oceola heb uitgelezen, val ik op alle romans aan, die ik maar
bereiken kan. ’t Zou niet gemakkelijk zijn te zeggen hoeveel ik er van
begrijp, maar ik geniet er onbeschrijfelijk van. De meesten zijn toch
volkomen uit mijn herinnering verdwenen.

Als ik aan dien tijd terug denk, verbaast het mij, dat men mij heeft
laten lezen wat ik wilde. Maar ik begrijp, dat Vader en Moeder mij
moeilijk iets weigeren konden. De ziekelijkheid, die tante Wennervik
mij voorspeld heeft, is over me gekomen. Mijn eene been was zwak en
lang kon ik in het geheel niet loopen. Het werd niet goed gevonden, dat
ik me vermaakte met spelen buiten en lichaamsoefeningen als andere
kinderen, maar ik moest me liefst rustig houden. En toen mijn ouders
zagen, dat ik gelukkig was als ik maar een boek in handen had, wilden
ze mij zeker niet van dat genot berooven.

Maar voor mij werd de kennismaking met het Indianenboek Oceola
beslissend voor mijn geheele leven.

Dat wekte bij mij een diep, sterk verlangen om ook eens iets zóó
heerlijks te kunnen maken. ’t Is dàt boek, dat maakt, dat ik al in mijn
jeugd weet, dat ik ’t liefst van alles in mijn later leven me bezig wil
houden met romans te schrijven.

Mijn broers en zusters en de kinderjuffrouw hebben mij verteld van de
voorspelling, die de oude tante Wennervik gedaan heeft den nacht, dat
ik geboren werd. En er is niemand, die met die voorspelling meer
ingenomen is dan ik zelf. Ik ben blij, omdat die zegt, dat ik veel met
boeken en schrijven te maken zal hebben. Naar iets anders vroeg ik in
dien tijd niet.

En nu wil ik eindelijk nog vertellen, dat het mij eenige jaren geleden
gebeurde, toen ik al een paar boeken geschreven had, dat ik in een
boekvitrine op een station een klein dik boek zag, dat Oceola heette.
’t Was slecht gedrukt op leelijk, grauw courantenpapier, in een
leelijken dunnen band ingenaaid en werd aangeboden voor heel weinig
geld.

Ik kocht het, en toen ik goed en wel in den trein zat, begon ik er in
te lezen om te zien of het werkelijk het wonderboek van mijn jeugd was,
dat ik in handen had gekregen. Ik vond werkelijk dat tooneel met den
alligator. Het moest dus hetzelfde boek zijn.

Maar toch was het niet hetzelfde, ’t was een leelijk, vervelend, slecht
vertaald, oud, gekunsteld boek. ’t Was ongeveer alsof men na lange
jaren van scheiding den geliefde van zijn jeugd als een oude,
ziekelijke grijsaard weerziet. Ik werd bang voor het boek; ik vreesde,
dat het uit mijn ziel de echte, stralende Oceola zou wegwisschen. Ik
had grooten lust het uit het coupé-raampje te gooien. Maar ik kon toch
dat boek niet uit het raam gooien. Er was eigenlijk iets aandoenlijks
in, dat zulk een boek mij toen zóó veel had kunnen geven. Ik heb het
mee naar huis genomen, maar ik heb het achter in de boekenkast gezet en
ik durf er niet meer naar te kijken.



Als ik negen jaar ben komt een andere van de donkere voorspellingen van
tante Wennervik uit. Ik ga een verre reis maken. Ik word naar Stockholm
gestuurd om genezing te zoeken voor mijn ziek been, en mij wordt een
kuur op een gymnastiek-inrichting voorgeschreven. Ik blijf den heelen
winter in Stockholm en de behandeling doet mij veel goed. Als ik
thuiskom in ’t voorjaar, ben ik even gezond als de andere kinderen en
het is bijna niet te merken, dat ik mank loop.

Ik woon bij familieleden in, die heel goed voor me zijn, maar dat kan
toch niet beletten, dat ik een beetje naar huis verlang. Ik heb moeite
me aan het stadsleven te wennen. Het hindert me, dat ik telkens hoed en
mantel aan moet doen als ik uitga, en ik houd niet van die lange,
rechte steenen straten, waar kleine kinderen even zedig en behoorlijk
loopen als de groote menschen. Ik heb ook geen begrip van de spelen van
de Stockholmsche kinderen. Ik kan op hun kleine sleedjes niet rijden en
ik houd heelemaal niet van poppen. Ik voel me dom en onbeholpen bij die
nette en handige jeugd en ik ben bang, dat ze me zullen uitlachen,
omdat ik Wermelandsch spreek.

Maar er zijn dingen in Stockholm, die boven alle beschrijving heerlijk
zijn en die alle moeilijkheden vergoeden. Zoo heeft b.v. mijn oom een
boekenkast, waar alle romans van Walter Scott op een van de planken
staan en hij leent mij den eenen na den anderen, zoodat ik ze allen
doorlees. En dan is daar immers ook de schouwburg.

Bij mijn familie is een oude, trouwe meid, die de huishouding van mijn
oom bestuurde vóór hij trouwde. Zij is te oud om nog in huis meê te
werken, maar zij zit dag in, dag uit in een mooien leunstoel in haar
eigen kamertje te werken en te naaien. Oom is heel goed voor haar. Hij
is bang, dat ze het te eentonig zal hebben en komt haar niet zelden een
plaatsbewijs voor de comedie brengen. Maar als zij naar de comedie
gaat, mag ik meê. Mijn familie heeft ontdekt welk een buitengewoon
genot dat voor me is en misschien zijn ze ook wel wat bang om de oude
vrouw alleen te laten gaan. Bovendien kost mijn plaats in de comedie
niets. De oude Ulla doet maar een goed woordje voor mij bij den portier
en dan mag ik meê naar binnen. Ik krijg natuurlijk geen zitplaats, maar
moet voor haar staan. Maar wat beteekent dat! De tijd gaat zoo gauw om
in den schouwburg. Ik kan er niet aan denken of ik moe ben, voor alles
al voorbij is.

Er is zeker nu nog wel iemand, die zich de uitgesleten trappen en de
smalle gangen in het oude operagebouw herinnert. En er is ook nog wel
een of ander, die zich herinnert hoe het in den corridor rook. Ik kom
nu en dan nog wel eens in een ouden schouwburg in het buitenland, waar
die zelfde theaterlucht nog is. En telkens als ik die ruik, komt weer
de zaligheid van de verwachting over me. Het is me alsof ik weer een
kind ben, dat buiten de logedeur sta te wachten tot de portier die zal
komen opendoen.

Ulla en ik zitten altijd op de tweede rij in de eerste bank. We gaan
trouwens niet altijd naar de opera, we gaan ook naar
tooneelvoorstellingen; maar we hebben dan ook dezelfde plaatsen.

Op die manier hebben we samen allerlei gezien: l’Africaine, la Muette
de Portici, Robert, de Freischütz, de Wermelanders, la belle Hélène,
l’Ecole des femmes, Kasbloemen, en Mijn roos in ’t bosch.

Dit is weer een nieuwe bonte wereld, waar ik word binnengeleid. Men kan
wel begrijpen, dat ik er heelemaal door bedwelmd word.

’t Is maar goed, dat ik bij mama’s naaitafeltje gezeten en de algemeene
geschiedenis van Nösselt gelezen heb; hoe zou ik er anders den weg
gevonden hebben.

Maar eigenlijk is het niet een heelemaal nieuwe wereld. ’t Is eerder
mijn welbekende romanwereld, die levend is geworden, en die in levende
beelden voor mijn oogen voorbij gaat. Zóó zien ze er dus uit, mijn
wilde, geharnaste ridders! Zoo gaat dus een koning gekleed, zoo is een
kloostertuin ingericht, in zulke lange grijze mantels loopen dus de
monniken en nonnen. Ik maak kennis met storm op zee, met tropische
landschappen, met vuurspuwende bergen. En ik neem natuurlijk alles op
als de meest geloofwaardige ernst. Ik begrijp niet dat „la belle
Hélène” één en al scherts is. Ik geloof dat alles zoo toeging, toen
Helena werd weggeroofd, hoewel Nösselt vergeten heeft dat te vermelden.

We hebben volkomen denzelfden smaak; de oude vrouw en ik. We houden van
mooie decoraties, mooie costumes, groote scènes, als het tooneel wemelt
van menschen. En natuurlijk letten wij het meest op de handeling. Van
den zang en de muziek hebben we niet zóóveel verstand. Die hindert ons
eer een beetje, omdat we de gezongen woorden zoo moeilijk kunnen
verstaan en dan het verband verliezen.

We zijn ook niet recht tevreden met zulke stukken, waar geen koningen
of ridders in optreden. Ik voor mij ben heelemaal bekoord door een
volksstuk zooals b.v. de Wermelanders, omdat het mij aan huis
herinnert. Maar de oude Ulla houdt er niet van om alleen boeren op het
tooneel te zien. Ze kwetst me diep door te zeggen, dat la belle Hélène
met haar grooten stoet koningen toch heel wat anders was. Dat hindert
me om mijn landslieden, maar in den grond van mijn hart ben ik het
eigenlijk met haar eens.

Intusschen gaat de winter voorbij, en tegen den zomer moet ik naar
huis. En natuurlijk blijft mij de herinnering bij aan al wat ik gezien
heb en vertel ik het telkens weer aan mijn broertjes en zusjes.

Op een dag, dat we om een of andere reden een vrijen dag op school
hadden, komen we op het idee, dat we tooneel moesten spelen, en dat we
een van de stukken moeten spelen, die ik in Stockholm gezien heb. En er
wordt besloten dat we „Mijn roos in ’t bosch” zullen opvoeren. Niet
omdat dit het mooiste is wat ik gezien heb, maar het is het
eenvoudigste,—het eenige, wat we voelen te kunnen spelen.

Het wordt een vermoeiende dag voor mij. Want ik moet de rollen helpen
instudeeren en de spelers leeren wat ze moeten zeggen. We hebben geen
tekstboekje, maar alleen mijn geheugen om op te vertrouwen. Ik
verander, met behulp van dekens en spreien onze kinderkamer in een
tooneel. Ik moet ook bepalen hoe de optredenden zich grimeeren moeten,
en hoe hun haar en hun kleeren moeten wezen. Ik ben de eenige, die van
dit alles een beetje verstand heeft.

Voor den avond is toch alles klaar en het tooneelstuk loopt van stapel.
De toeschouwers zijn: Vader en moeder, tante, de gouvernante, de
huishoudster, en een paar van de dienstmeisjes. Zij zitten allemaal in
een nauwe deur-opening en ik geloof niet, dat zij veel van het tooneel
kunnen zien; maar dat doet er zeker niet veel toe. Zij hebben in elk
geval veel pleizier.

We hebben een klein meisje van twaalf jaar in huis. Ze is heel lief en
loopt rond met Mama’s oude baljurk en speelt de rol van de heldin:
„Mijn roos in het bosch”. Mijn oudste zuster, die ook twaalf jaar is,
heeft Papa’s oudste uniformjas aan en speelt de rol van den held. Zij
ook is heel lief en ze speelt zoo mooi. Ze heeft echt aanleg voor het
tooneel. Ons kamermeisje speelt voor een oude huishoudster. Er kwam een
grijsaard met lang wit haar in ’t stuk voor, en ik neem die rol, omdat
mijn haar lang en heelemaal wit is.

We hebben groot, groot succes. Ik zou wel eens willen weten wat de
schrijver zou gezegd hebben als hij zijn stuk zóó had zien opvoeren;
maar misschien was hij er ook wel meê tevreden geweest.

Van af dien dag droom ik niet alleen meer van romans schrijven. Nu wil
ik ook tooneelstukken schrijven. Ik verlang er naar om groot te zijn,
zoodat ik niet meer op de schoolbanken behoef te zitten en mijn tijd
verspillen met rekenen en schrijven.



’t Is een mooie lentemiddag en ik loop heen en weer in het kleine
boschje achter den tuin. Zoodra ik op een van de slingerende paden aan
de grens van het boschje ben, komt me een schitterend licht tegemoet.
Groote akkers breiden zich voor mij uit, en de zonneschijn ligt
tintelend op den damp, die uit ’t pas geploegde veld opstijgt. Hier
straalt de lucht in purpergloed en daar weer schijnt ze vol stofgoud te
zijn. Onder de boomen is ’t weer wonderlijk donker. Ze zijn pas in het
volle blad gekomen. Ik ben nog niet gewend aan de groene duisternis,
die daaronder gewoonlijk heerscht. Op eens, terwijl ik mij van het
licht bij den tuin weer naar de schaduw keer, komen mij een paar
dichtregels op de lippen.


           „Det är så mörkt under lindarna
            Så ängsligt stilla i vindarna.”


(Het is zoo donker onder de linden, zoo angstig stil in de gebouwen.)

Wat nu? Wat is dat? Ik blijf staan en ben bijna buiten adem van
verrassing. Dat rijmt immers! Dat zijn immers verzen! Kan ik verzen
maken? Ik ben vijftien jaar en ik heb alle verzenboeken gelezen, die ik
thuis vinden kon: Tegner, Runeberg, Fru Lenngren, Stagnelius, Vitalis,
Bellman, Wallin, Dahlgren, maar ik ben nooit op de gedachte gekomen,
dat ik zelf verzen zou kunnen maken. Verzen schrijven, dat was iets
hoogs, iets heiligs. Dat was een gave, die alleen aan de uitverkorenen
onder de menschen toekwam.

Maar nu heb ik tenminste twee rijmende regels bij elkaar gezet. Ik
herhaal ze keer op keer. Ik spreek ze luid voor mijzelf uit. Ik neurie
ze. Ik probeer toch niet meer regels te vinden. Ik ben àl te verbaasd
over wat me gebeurd is. Stel u voor, dat ge als een arm bedelaarskind
zijt opgegroeid en dat iemand u plotseling komt vertellen, dat ge een
koningskind zijt!

Stel u voor, dat ge blind geweest zijt en onverwachts ziende wordt, dat
ge doodarm zijt geweest en heel snel rijk wordt, dat ge verstooten en
verlaten geweest zijt en zonder dat ge er eenig vermoeden van hadt een
groote warme liefde ontmoet op uw weg! Stel u voor wat ge u maar denken
kunt aan groot, onverwacht geluk—en ge zult u toch niet iets kunnen
voorstellen, dat grooter is dan wat ik in dat uur voel.

Ik kan rijmen, ik kan verzen maken! Ik heb dezelfde gave als Tegner,
Runeberg, Wallin! Ik zal worden als een hunner!

Ik ben altijd van plan geweest romans en tooneelstukken te schrijven.
Maar dat is lang zooiets bizonders niet als verzen maken. Dat is alleen
maar prettig en genoegelijk; maar verzen... dat is iets hoogs. Dat is
eervol. Dat is het wonderbaarlijkste van alles. Ik verzwijg die groote
ontdekking voor al mijn huisgenooten en familieleden. Maar ik ben als
in een bedwelmenden droom dien heelen dag; ik hoor niet wat men zegt en
geef allerlei verkeerde antwoorden.

Ik herinner me ook hoe we dien dag aan het avondeten zaten. Daar zit
Vader en daar zit Moeder. Daar zijn mijn zusters, tante en de
gouvernante. En daar ben ik zelf, klein en bleek met veel wit-blond
haar, precies als een gewoon kind. Vader voert het woord als gewoonlijk
en schertst met tante en de gouvernante. Ze spreken vroolijk en blij en
’t gesprek loopt over de meest alledaagsche dingen. Wat zouden ze wel
gezegd hebben, als ze ook maar een vermoeden hadden gehad van de wilde
verwachtingen, die door mijn hoofd stormden? Wat me een beetje
verontrust is de voorspelling van tante Wennervik. Daar kwam niet in
voor, dat ik wat groots en bizonders zou worden. Maar wie verzen
schrijven kan is een grootheid! Die is bijna grooter dan een koning. Ik
begin te vreezen, dat ik me vergist heb, dat ik de goddelijke gave niet
bezit.

Dan herhaal ik in mijzelf dat kleine rijmpje en ik voel me weer
eindeloos trotsch, grenzenloos gelukkig.

Als het eindelijk nacht wordt wil ik probeeren waar dat nieuwe talent
voor deugt en ik begin getroost een gedicht te schrijven. Ik rijg
woorden aan elkaar en doe den heelen nacht geen oog dicht. Ik voeg den
eenen versregel bij den anderen en heb een massa coupletten klaar vóór
de morgen aanbreekt.

Maar dat gedicht zelf is niet zooveel bizonders voor me. Het bizondere
is, dat ik het vermogen bezit, dat ik verzen maken kan, dat ik tot de
uitverkorenen behoor.

Van dien tijd af maak ik verzen in tijd en ontijd, vroeg en laat, dag
en nacht, veel jaren lang. De meesten van al die gedichten zijn al weer
vernietigd en het beetje wat overbleef is niet veel waard.

In al die schrijverij is er maar één heel klein stukje wat ik mooi
vind, en wat ik soms in me zelf fluister, als ik onder de donkere
boomen sta en het licht van de avondzon zie vlammen over vlakten en
dalen.


           „Det är så mörkt under lindarna
            Så ängsligt stilla i vindarna.”




Ik ben twintig jaar, en ik ben in Stockholm, in hetzelfde vriendelijk
thuis, dat me opnam toen ik een negenjarig kind was. Ik ben daarheen
gereisd om toegang te verkrijgen op het hoogere Seminarium voor
onderwijzeressen. Ik heb examen gedaan en zit, nu dat afgeloopen is, te
wachten of ik geslaagd ben en op het instituut zal mogen komen.

’t Is een lange dag; ’t is bijna onmogelijk hem om te krijgen. We
hebben bijna een week lang examen gedaan, en dat was niet zoo moeilijk
als ik vreesde, ’t waren dagen van sterke spanning, maar er is iets
gebeurd; er is strijd en streven geweest en nu en dan was het zelfs
prettig. Alle examinatoren waren uiterst welwillend en hun eischen niet
overdreven. Over ’t algemeen geloof ik, dat ik het vrij goed gemaakt
heb. Maar ongelukkig is dat niet genoeg. Men moet het beter maken dan
véél anderen. Er kunnen ieder jaar niet meer dan vijf en twintig
leerlingen op het Seminarium geplaatst worden en wij waren met ons
negen en veertigen, die solliciteerden! Dat is juist het
verschrikkelijke. We hebben in groepjes van drie examen gedaan en ik
weet dus niet hoe de anderen het hebben gemaakt. Maar ik ben er zeker
van, dat al die anderen op behoorlijke stadsscholen hebben gegaan. Zij
hebben niet hun heele leven buiten gewoond en al hun vrijen tijd
besteed om onbruikbare verzen te maken. ’t Is niet anders dan heel
natuurlijk, dat ze allemaal knapper moeten zijn dan ik.

Ik ben het laatste jaar in Stockholm geweest en heb een cursus
doorloopen om mij voor het toelatingsexamen voor te bereiden. Maar dat
is maar één enkel jaar, dat ik ernstig gestudeerd heb. De anderen
hebben groote scholen met acht klassen doorloopen.

Men heeft me gezegd, dat we den uitslag pas laat op den middag kunnen
hooren. Als ik niet slaag, komt de portier met een brief, die me het
bericht brengt, dat ik dit jaar niet als leerling op het Seminarium kan
worden toegelaten. Ben ik geslaagd, dan krijg ik geen brief, in het
geheel geen bericht. Dan kan ik den volgenden morgen kalm naar het
Seminarium wandelen en met mijn studie beginnen. Maar het is nog midden
op den dag. Er moeten nog vele uren voorbij gaan, eer ik den portier
met dien gevreesden brief verwachten kan.

Mijn familieleden hebben wel medelijden met mij, maar wat kunnen zij
doen om mij te helpen? Wij zitten te praten, maar het valt mij moeilijk
om mijn gedachten te houden bij wat zij zeggen. Die keeren steeds terug
tot de vraag: of ik mijn wiskundevraagstuk ook heelemaal verkeerd heb
opgelost en of ik niet verkeerd heb geantwoord op de vragen over de
zweedsche taal.

En ik hoop en bid, dat ik door mijn examen mag komen, niet omdat ik
knapper ben dan mijn medesollicitanten, maar omdat ik er meer behoefte
aan heb dan iemand anders. Zie, dat is iets, wat ik zeker weet. Niemand
heeft het zóó noodig daar te komen en die drie jaar gratis het
onderwijs te krijgen, dat het Seminarium aan te bieden heeft. Als ik nu
niet slaag is het met mij uit. Dan moet ik een of andere betrekking als
gouvernante zoeken met een paar honderd kronen tractement, of ik moet
naar huis gaan en in de huishouding werken. Ik ben nu niet meer zoo
kinderachtig als toen ik thuis was en meende, dat het voldoende was te
droomen en te hopen, om het tot iets te brengen. Nu weet ik, dat ik
werken moet en kennis opdoen, als ik een schrijfster wil worden.

Ik weet ook, dat ik kennis noodig heb om te leven. We zijn zoo arm
thuis, al sinds een paar jaar. Ik moet mijn eigen brood leeren
verdienen, als ik niet in ellende wil komen.

Alle anderen, die solliciteeren, handelen misschien niet vierkant tegen
den wil van hun vader in. Zij hebben misschien niet met alle kracht
moeten doorzetten, dat zij van huis mochten. In hun huis meent men
misschien niet meer, dat een vrouw niet iets behoorlijks hoeft te
leeren. En als zij er nu niet komen, kunnen zij ’t misschien het
volgend jaar weer probeeren. Maar ik kan nooit meer Vaders toestemming
krijgen om in Stockholm te gaan studeeren, als ik nu niet slaag.

Die anderen zijn zeker ook zoo arm niet als ik. Zij kunnen misschien
wel op andere scholen komen. Maar dat kan ik niet. Vader heeft geen
geld om mij te geven, en het is zeker wel grootendeels daarom, dat hij
er zooveel tegen heeft mij van huis te laten gaan. Maar als ik maar
eens op het Seminarium ben, dan heb ik een gebaanden weg voor me; dan
kan ik wel geld leenen, zoodat ik die drie jaar in Stockholm wezen kan.
Maar als ik niet slaag—wie zou me dan willen helpen?

Wat gaat de tijd langzaam, dien dag! En met niets kan men zich
bezighouden. Ik kan niet uit wandelen gaan, want stel je voor, dat de
portier met den brief kwam, terwijl ik weg was! En ’t geeft ook niets
nu te studeeren. Het examen is immers voorbij. Er is niets te doen dan
wachten.

Ik heb mijn heele leven gewacht, maar op een andere manier. Ik heb
gewacht of ik ook ontdekt zou worden, of iemand mijn romans, mijn
gedichten, mijn tooneelspelen zou lezen en ze mooi en geestig vinden.
Telkens als ik ze aan iemand liet zien, hoopte ik, dat het gebeuren
zou.

En eens was het wezenlijk bijna gebeurd. Er was een bruiloft bij een
van de buren en ik was bruidsmeisje. Aan tafel las een van de
ceremoniemeesters een vers voor aan de bruidsmeisjes en ik antwoordde
met een toespraak aan de ceremoniemeesters, ook in verzen. We hadden
natuurlijk beiden groot succes. Men heeft immers altijd succes met
gelegenheidsverzen.

Een poos na den maaltijd kwam Moeder mij zeggen, dat Eva Fryxell mij
spreken wilde. Eva Fryxell was de dochter van den grooten
geschiedschrijver, Anders Fryxell, die in een gemeente in de buurt
proost was. Zij was zelf schrijfster en daarbij een zeer ontwikkelde
vrouw. Ze was des winters gewoonlijk in Stockholm en verkeerde toen in
de literaire kringen van dien tijd. Niemand was beter dan zij in staat
mij in de wereld vooruit te helpen.

Zij was ook op de bruiloft. Ze had mij verzen hooren voorlezen en nu
wilde ze mij spreken.

Ze vroeg me of ik gewoon was verzen te schrijven. Ze verzocht me haar
mijn beste stukken te zenden, dan zou zij probeeren ze in een of ander
blad te krijgen.

Ze was heel vriendelijk en ik meende, dat het geluk nu eindelijk was
gekomen. Ik zond haar mijn gedichten en verwachtte sinds dien tijd ze
in druk te zien verschijnen.

Maar de heele herfst ging voorbij,—de heele winter en ik hoorde niets.

Eerst tegen het voorjaar kwam een lange brief van Eva Fryxell. Zij zond
mijn gedichten terug. Geen enkel blad had ze willen opnemen. Maar zij
schreef niet alleen daarover. Zij schreef, dat ik de wereld in moest
gaan en kennis opdoen, anders zou er nooit iets van mij worden.

En toen was het voornamelijk een gevolg van haar vermaningen, dat ik
een jaar geleden met groote moeite van huis was gekomen. Dit heele jaar
had ik niets geschreven, maar enkel gestudeerd om alles in te halen wat
mij ontbrak.

En in dien tijd was ook de liefde voor de studie bij me wakker
geworden. Ik verlangde naar die drie jaar op het Seminarium, naar die
drie jaar van sterk, intensief arbeiden en vooruit gaan.

„Ze zal heel haar leven werken en zwoegen,” had tante Wennervik gezegd,
en ik hoopte, dat het zoo worden zou.

Nu en dan wordt er gebeld. Dan spring ik op en denk of het ook de
portier van het Seminarium kan zijn. Men heeft mij gezegd, dat hij niet
voor vijf uur komen kan, maar wie weet?—De beslissing kan dit jaar wel
eerder gevallen zijn.

De hoop wordt met ieder oogenblik flauwer. Natuurlijk zijn al de andere
acht en veertig knapper dan ik. En natuurlijk heb ik dikwijls verkeerd
geantwoord, zonder dat ik het zelf gemerkt heb.

De klok slaat drie uur. Daar wordt weer gebeld.

Een familielid en een studie-kameraad komen binnen. De laatste
solliciteert ook, en we hebben in dezelfde groep examen gedaan.

Ze komt me vertellen, dat wij er allebei door zijn. Ze wil niet zeggen
hoe ze het weet, maar het bericht komt uit een vertrouwde bron. En
zoodra ze het wist, heeft ze zich gehaast om het mij te komen
vertellen, opdat ik niet langer in onrust zou zitten wachten.

Ik weet niet wat ik zeg of doe. Ik weet niet of ik haar wel bedankt
heb. Ik sluip zoo ver mogelijk weg, naar een achterkamer om alleen te
kunnen zijn.

Ik kan me in ’t geheel niet bedwingen. Ik beef en tril en kan niet stil
zitten. En ik barst in schreien uit.

Ik voel, dat ik over het ergste heen ben. Ik ben niet meer hulpeloos en
afhankelijk. Mijn weg ligt voor me. Ik zal mijn eigen brood kunnen
verdienen en ben meester over mijn eigen doen en laten. Nu hangt het
maar van mij af of ik bereik wat ik wil.



’t Is in het groote hotel in Jeruzalem, op een avond in Maart, in het
jaar 1900. Ik ben uit mijn kamer geroepen door Jemil, onze syrische
tolk, om een gast te ontvangen. Die gast kan niet in mijn kamer gelaten
worden, en ook niet in de groote ontvangkamer. De tolk meent hem niet
verder te kunnen brengen dan in de vestibule van het hotel.

Dat is ook geen wonder, want de vreemde ziet er niet aanlokkelijk uit.
’t Is een oude neger, een vreeselijk leelijk type, een man, die met
zijn reusachtige lippen, zijn lange apenarmen, zijn gezwollen spieren,
zijn zwaar lichaam, en zijn grove huid, die er uitziet als boombast,
den indruk maakt, alsof hij tot de menschensoort behoort, die vóór den
zondvloed bestond. En die gestalte is gehuld in iets, dat men geen
kleeding kan noemen. De man is omwonden en ingepakt in lange, vuile,
witte lappen, die hij om het lichaam heeft gewikkeld.

Hij heeft bloote voeten en over zijn hoofd heeft hij een punt van
denzelfden lap, dien hij om het lichaam heeft.

Een paar dagen geleden leidde Jemil mij en mijn reisgezellin, mevrouw
Sophie Elkan, rond in de oude Moskee El Aksa in Jeruzalem, en het
verwonderde ons een versleten dekkleed te zien liggen in een groote
vensternis in een zijgang. Jemil zeide ons, dat zich in die nis een
waarzegger placht op te houden, die het publiek ter wille was met zijn
inlichtingen over de toekomst. Ik zei, dat ik het jammer vond, dat hij
juist toen niet op zijn plaats was. Ik zou graag mijn lot voorspeld
hebben door een echten waarzegger in de oude El Aksa, die op den bodem
van Salomons tempel was opgebouwd. Nu had de vriendelijke tolk den
waarzegger opgezocht en hem naar het hotel gebracht, opdat ik mij toch
in Jeruzalem mijn lot zou kunnen laten voorspellen.

’t Is niet zoo plechtig als in de El Aksa-Moskee wanneer dat gebeuren
moet in de vestibule van een hotel, waar bedienden en reizigers in en
uit stroomen; maar ik heb geen keus. Wij gaan alle drie naar een tafel,
die in een hoek staat. De waarzegger haalt een zakje voor den dag, dat
hij onder zijn lappen verborgen heeft, doet het open en schudt een vrij
dikke laag zand over de tafel uit; het is zonder twijfel een soort
zeezand, want er zijn veel gekronkelde slakkenhuisjes in.

Onder deze toebereidselen moet ik aan tante Wennervik denken. Ik ben
benieuwd of deze Oosterling hier zoo goed kan waarzeggen als zij.

Als de neger het zand gelijk heeft uitgespreid zegt hij een paar
woorden in het Arabisch, die de tolk in ’t Engelsch vertaalt:

„Hij vraagt of de lady aan iets wil denken, waarover zij inlichtingen
verlangt. De lady moet niet spreken over datgene, waar ze aan denkt; ze
moet het alleen een poos in haar gedachten houden en dan zal ze
antwoord krijgen.”

Een oogenblik sta ik verward. Ligt er geen onoverkomelijke klove
tusschen een arabischen waarzegger en een westersche reizigster? We
hebben in heel andere werelden geleefd. Wat zal ik kunnen vragen, dat
niet buiten het bereik van zijn gedachten ligt?

Gedurende mijn geheele verblijf in Jeruzalem heb ik eigenlijk maar één
gedachte gehad. Ik ben enkel en alleen hier gekomen om eenige boeren
van Nås in Dalmatië te bezoeken, die hierheen gekomen zijn en toen met
een groep Amerikanen een kolonie gevormd hebben. Ik wilde hen zien en
spreken om over hen te schrijven.

En nu ben ik dikwijls bij hen geweest, ik heb aan hun tafel gegeten,
hun scholen bezocht, hen zien werken op hun werkplaatsen, in hun
eigengemaakte wagens gereden, geloopen op matten en gezeten op stoelen,
die zij voor eigen gebruik hebben gemaakt. Ik heb hen open en zonder
omwegen hooren spreken over hun leer. Ik heb niets bij hen gevonden wat
niet goed, eerlijk en oprecht was.

Ik werd bewogen toen ik hier in dit vreemde land hun goede zweedsche
gezichten zag en hun eerlijke zweedsche taal hoorde; de tranen kwamen
mij in de oogen. Ik heb hun godsdienstoefening bijgewoond en ik heb
gehoord hoe ze ons—hun zweedsche gasten, hun afscheidslied toezongen:
„Wij zien elkander eenmaal weer.” Ik heb hen eenvoudig, vlijtig,
geduldig gevonden en ik brand van verlangen om over hen te schrijven.

Maar toch is in dienzelfden tijd de twijfel in mij opgekomen of ik ooit
een boek over hen zal kunnen schrijven. Niet alleen de vrees voor mijn
eigen onvermogen om dit onderwerp te behandelen brengt mij tot dien
twijfel, maar ook andere redenen. Ik leef elken dag in een toestand van
twijfel en ongedecideerdheid, die bijna pijnlijk is.

Het geldt een voor mij belangrijke zaak. Deze lange reis zou te
vergeefs ondernomen zijn als ik dit boek niet schrijven kan. Tijd,
moeite en geld zijn dan nutteloos verspild. Dat is geen kinderspel!

Ik vraag mezelf dagelijks af: „Zal hier een boek van komen? Zal dat
ooit geschreven worden? Zal iemand het willen lezen?”

Maar kan ik een neger-waarzegger hiernaar vragen? Heeft zulk een
oermensch als hij hier wel ooit een boek gezien? Weet hij wat een roman
beteekent?

In elk geval is er niets anders, dat ik op dat oogenblik zou willen
weten, en ik bepaal mijn gedachten hierbij: „Zal ’t mij gelukken een
boek te schrijven over de zweedsche boeren in Jeruzalem?”

De waarzegger heft zijn hand op boven het zand, dat hij vóór zich heeft
uitgespreid, steekt een dikken wijsvinger uit, met een nagel, die veel
op een klauw gelijkt en maakt een paar rijen gaatjes in het zand. Hij
mompelt in zich zelf en maakt berekeningen. Het duurt heel lang voor
hij iets zegt. Maar dan keert hij zich tot Jemil en spreekt arabisch.

„Hij zegt, dat de lady denkt aan iets, wat zij op een papier wil
schrijven,” vertaalt Jemil. „Hij zegt, dat de lady maar niet ongerust
moet zijn. Dat waar zij aan denkt zal haar gelukken.”

Ik kan ’t niet helpen, maar ik ben wat verbaasd over dat antwoord. Hij
schijnt gedachten te kunnen lezen, de oude neger.

Hij ziet me aan alsof hij antwoord verwacht, en ik verzoek den tolk hem
te zeggen, dat hij juist geantwoord heeft en dat ik heel tevreden over
hem ben.

De waarzegger strijkt dadelijk de gaatjes uit het zand weg, zoodat het
weer glad en netjes ligt en verzoekt mij nog een vraag te doen. Dezen
keer bedenk ik mij niet lang. Wij moeten den volgenden dag uit
Jeruzalem vertrekken om Nazaret, Tiberias en Damaskus te bezoeken. Ik
vroeg alleen: „Zullen we een goede reis hebben? Zullen we de plaatsen
bereiken, die we graag willen zien?”

Het duurt ook niet lang, voor de waarzegger opnieuw spreekt. Maar hij
antwoordt niet op mijn vraag; hij verzoekt mij mijn handen te mogen
zien, mijn beide handen.

Ik strek mijn handen uit, met de palmen naar boven. De waarzegger
bekijkt ze, doet een stap achteruit en heft de armen op. De woorden
stroomen over zijn lippen. Hij is blijkbaar ontroerd.

„Wat scheelt hem? Wat zegt hij?” vraag ik den tolk.

„Hij zegt, dat de lady denkt aan den weg, die vóór haar ligt,”
antwoordde deze, „en hij verklaart, dat de lady een goede reis zal
hebben. Hij zegt, dat deze lady het teeken van Sultan Ibrahim il Khal
en van Sultan Soliman in haar handen heeft. Hij zegt dat alles deze
lady zal gelukken. Deze lady heeft een heel sterke ster.”

Ik verzoek den tolk den waarzegger te zeggen dat ik heel tevreden ben
met zijn antwoorden en ik betaal hem. Ik begrijp, dat ik tevreden moet
wezen, nu ik weet, dat ik het teeken van Abraham en Salomo in mijn
handen heb.

„Ik zou wel eens willen weten wat tante Wennervik hiervan zou zeggen?”
zeg ik in mij zelf, terwijl ik weer naar mijn kamer ga.

Maar nauwelijks heb ik dat gezegd, of het is me als hoor ik een scherpe
stem, vlak bij mijn oor in ’t echte, meest huiselijke Wermelandsch:
„Dat kun je toch wel begrijpen, kind, dat die oosterlingen hier, al
zijn ze ook zoo leelijk als apen en al loopen ze ook in lompen, toch
beter slag hebben van vleien en complimentjes zeggen dan wij, vooral
als ze er een duitje meê verdienen kunnen. Maar op mijn voorspelling
kun je vertrouwen. Die is niet betaald. Reizen zul je en werken, en
boeken schrijven, heel gezond word je nooit, en zoo zal je leven
voorbij gaan.”

„Lieve tante Wennervik,” fluister ik terug, „wees u maar niet ongerust.
U begrijpt niet wat deze man bedoelt. Hij wil alleen maar zeggen, dat
wie op rijper leeftijd mag uitvoeren, waar hij als kind van droomde,
het geluk der oude wijzen heeft ontvangen en door een goede ster werd
geleid.”








EEN VERHAAL VAN EEN VERHAAL.


Er was eens een historie, die verteld worden wou en uitkomen in de
wereld. Dat was heel natuurlijk, want die wist, dat ze al zoo goed als
klaar was. Veel menschen hadden er aan meegewerkt door hun wonderlijke
daden, anderen hadden ’t hunne gedaan door altijd weer van voren af aan
van die wonderlijke daden te vertellen. Wat er nog maar aan ontbrak,
was dat dit alles goed in elkaar gezet werd, zoodat de historie zonder
ongelukken door ’t land zou kunnen dwalen. Nu was ze nog maar een heele
massa verhalen, een vormelooze wolk van sprookjes, die heen en weer
zweefden als een zwerm verdwaalde bijen op een zomerdag, en niet wisten
hoe iemand te vinden, die ze in een korf zetten kon.

De historie, die verteld wou worden, was in Wermeland ontstaan en
gevormd, en men kan er van op aan, dat ze voortzweefde over vele
fabrieken en pastorieën en officierswoningen in die mooie provincie. Ze
keek door de vensters naar binnen en vroeg of iemand ze ter hand wou
nemen. Maar ze moest veel vergeefsche pogingen doen, ze werd overal
afgewezen. Dat kon ook eigenlijk niet anders. De menschen hadden vele
gewichtiger dingen om aan te denken.

Eindelijk kwam de historie aan een oud huis, dat Mårbacka [1] heette.
’t Was een kleine hoeve met lage gebouwen en door hooge boomen
overschaduwd. Vroeger was het een pastorie geweest en ’t scheen alsof
dit een stempel op de plaats had gedrukt, die ze niet meer verliezen
kon.

Het was alsof de menschen daar meer van boeken en studeeren hielden dan
ergens anders, en er heerschte altijd een stille vrede op die hoeve.
Men mocht er nooit jachten met het werken en had er nooit last met de
dienstboden. Haat of oneenigheid mocht er niet voorkomen, en niemand,
die daar was, mocht het leven zwaar opnemen, maar moest vóór alles het
als zijn plicht voelen onbezorgd te zijn en te gelooven dat onze lieve
Heer alles ten beste zou besturen voor hen, die op die hoeve woonden.

Als ik nu over dit alles nadenk, begrijp ik, dat de historie zich hier
jaren lang moet opgehouden hebben, terwijl ze vergeefs hoopte verteld
te worden. ’t Komt me voor, dat ze dat huis omzweefd moet hebben zooals
een wolk een bergtop, en zoo nu en dan een van de sprookjes, die ze
bevatte, heeft laten neerdalen. Zij kwamen als zonderlinge
spookhistories over den landheer, die altijd zwarte stieren voor zijn
wagen had, als hij ’s nachts van een feest thuis kwam, en in wiens huis
de Booze zelf op den schommelstoel zat te wiegen, terwijl de vrouw des
huizes speelde. Ze kwamen als wonderlijke sagen van de naburige hoeve,
waar de eksters de huismoeder vervolgden, zoodat ze de deur niet uit
durfde, van de kapiteinswoning, waar men zoo arm was, dat ze alles
moesten leenen, en van ’t kleine huisje bij de kerk, waar zooveel oude
en jonge meisjes woonden, die allen op den mooien orgelmaker verliefd
werden.

Soms kwamen de lieve sprookjes om zoo te zeggen in levenden lijve in
dat huis. Oude, arme officieren reden voor de stoep met stokoude
paarden en in rammelende wagens. Zij bleven daar weken lang logeeren en
’s avonds, als de toddy hun moed gegeven had, begonnen zij te vertellen
van den tijd, toen ze zonder kousen in de schoenen dansten, om maar
kleine voeten te hebben, toen ze ’t haar friseerden en hun snor
verfden. Een van hen vertelde hoe hij een mooi meisje naar haar
verloofde had willen terugbrengen, en onderweg door wolven vervolgd
geworden was; een ander had een Kerstfeest bijgewoond, waar een
verontwaardigde gast alle gebraden vogels tegen den muur slingerde,
omdat men hem had wijsgemaakt, dat het kraaien waren; een derde had een
ouden man gezien, die gewoon was Beethoven op een houten tafel te
spelen.

Maar ook op een andere manier kon de historie haar tegenwoordigheid
openbaren.

Op de vliering hing het portret van een oude dame met gepoederd haar,
en als men daar voorbijkwam, kon men niet laten er aan te denken, dat
het de mooie gravendochter voorstelde, die den jongen gouverneur van
haar broeder had liefgehad en hem eens kwam bezoeken, toen zij een oude
dame met grijze haren was, en hij een oud, getrouwd man.

Op de rommelkamer lagen groote pakken oude documenten, die
koopcontracten en pachtovereenkomsten bevatten, onderteekend door de
machtige vrouw, die eens zeven hoeven bestuurde, die ze van haar
minnaar gekregen had. Als men in de kerk kwam, dan zag men in een klein
mooi kastje de kist, die vol ongeloovige geschriften was en die niet
geopend mocht worden, vóór het begin van de nieuwe eeuw, en niet ver
daar vandaan lagen op den bodem van de rivier, een menigte
heiligenbeelden, die niet op den preekstoel en in de kerk hadden mogen
blijven, die ze vroeger versierd hadden.

’t Kwam zeker wel door de vele sagen, die om de hoeve zweefden, dat een
van de kinderen die daar opgroeiden, lust kreeg om te schrijven.

’t Was niet een van de jongens; zij waren niet veel thuis, maar ’t
grootste gedeelte van ’t jaar buitenshuis op school, zoodat de sage
niet veel macht over hen kreeg; maar ’t was een van de meisjes, die
ziekelijk was, en niet zooveel spelen en springen mocht als de anderen.
Zij had er ’t meeste pleizier in alles, wat er groots en merkwaardigs
gebeurd was in de wereld, door boeken en vertellingen te weten te
komen.

Nu moet ge toch niet denken, dat dit jonge meisje dadelijk al van plan
was om de sagen en histories, die haar omringden, te schrijven. Ze
dacht er in de verste verte niet aan, dat er ooit een boek kon worden
van al die sprookjes, die ze zoo dikwijls had hooren vertellen, dat zij
ze heel alledaagsch vond. Toen zij probeerde te dichten, koos ze stof
uit haar boeken en maakte met frisschen moed geschiedenissen over
sultanen uit de duizend en één nacht, over de ridders van Walter Scott
en de Sagenkoningen van Snorre Sturlason.

’t Is zeker onnoodig te vermelden, dat wat ze schreef ’t allerminst
origineele en ’t meest onrijpe was, wat ooit geschreven werd; maar dat
kon ze natuurlijk zelf niet begrijpen. Zij liep rond op die stille
hoeve en vulde elk blad papier, dat ze machtig kon worden, met verzen
en proza, met tooneelstukken en romans. Als ze niet schreef, liep ze op
het geluk te wachten. En het geluk zou daarin bestaan, dat de een of
andere vreemde, die heel wijs en machtig was, door een merkwaardig
toeval ontdekken zou, wat ze geschreven had en vinden, dat het waard
was gedrukt te worden. Daarna zou al het andere vanzelf gaan.

Maar zooiets gebeurde in ’t geheel niet, en toen ’t jonge meisje over
de twintig jaar was, begon ze ongeduldig te worden. Ze kon niet
begrijpen, hoe het kwam, dat het geluk niet komen wou.

Misschien was ze niet knap genoeg, en wat meer van de wereld dan de
hoeve moest ze ook wel zien. En omdat het heel lang duren zou vóór ze
haar brood kon verdienen als schrijfster, moest ze iets leeren, zich
een positie verschaffen, zoodat ze iets had om van te leven, terwijl ze
op zich zelf wachtte.

Misschien was ’t ook wel heel eenvoudig zoo omdat de sage geen geduld
meer met haar had. Die dacht misschien: „Nu dat verblinde menschenkind
niet ziet wat vlak voor haar oogen ligt, moet ze maar gedwongen worden
op reis te gaan. Ze moet in grauwe steenen straten loopen, in nauwe
stadskamertjes wonen, zonder ander uitzicht dan grauwe huismuren. Ze
moet leven onder menschen, die alles verbergen wat ze voor eigenaardigs
hebben, en die allemaal op elkaar schijnen te lijken. Dat kan haar
misschien leeren dàt te zien, wat buiten de deur van haar huis staat te
wachten, alles wat leeft en ademt tusschen de reien groene heuvels, die
ze alle dag voor oogen heeft.”

En zoo, in het najaar, toen ze al twee en twintig jaar oud was, trok ze
naar Stockholm om te gaan studeeren voor onderwijzeres.

’t Jonge meisje was spoedig geheel door haar werk in beslag genomen. Ze
schreef niet meer, maar ging op in lessen en repetities. ’t Zag er nu
naar uit alsof de sage haar heelemaal zou verliezen.

Toen gebeurde er iets merkwaardigs. In datzelfde najaar, toen ze een
paar maanden tusschen grijze muren en straten geleefd had, kwam ze op
een morgen door de Malmskilnadstraat, met een pak boeken onder den arm.
Kort te voren had ze een les in letterkunde gehad. Daar had ze zeker
over Bellman of Runeberg gehoord, want ze liep aan die twee schrijvers
te denken en aan figuren uit hun werken. Zij zei tegen zich zelf dat
Runebergs goedige krijgslieden en Bellmans zorgelooze drinkebroers de
allerbeste stof vormden, die een dichter onder handen kon hebben. En
toen opeens kreeg ze een idee: „De wereld, waarin je thuis in Wermeland
leefde, was niet minder eigenaardig dan die van Fredman of van Vaandrig
Stål. Als je die maar meester wordt, heb je ten minste een even goede
stof als die twee.”

Zoo kwam het, dat ze voor ’t eerst de sage in ’t oog kreeg. En op
datzelfde oogenblik, dat ze haar zag, begon de grond onder haar voeten
te beven. De heele lange Malmskilnadstraat, van den heuvel aan de haven
tot aan het brandweerstation, steeg op tot aan den hemel en zonk weer
neer—steeg en zonk....

Ze moest een heele poos stilstaan tot de straat weer kalm werd en ze
zag verbaasd naar de voorbijgangers, die daar zoo rustig voortliepen en
niet merkten, wat een wonder er gebeurd was.

Op dat oogenblik besloot het jonge meisje, dat zij de historie van de
Kavaliers uit Wermeland schrijven zou, en die gedachte liet zij nooit
weer los. Maar lange jaren duurde het, eer dat besluit werd uitgevoerd.

Ten eerste was ze nu een anderen weg ingeslagen en had ze geen tijd
voor een groot literair werk. Ten tweede mislukten haar eerste pogingen
om de sage te schrijven heelemaal.

Maar telkens gebeurde er toch in deze jaren iets, dat haar hielp de
historie een vorm te geven.

In een vacantie zat ze met haar vader aan ’t ontbijt en sprak met hem
over den ouden tijd. Toen begon hij te vertellen van een kennis uit
zijn jeugd, dien hij beschreef als een bizonder innemend mensch. Die
man bracht vreugde en vroolijkheid meê, waar hij kwam. Hij kon zingen,
hij componeerde, hij improviseerde. Als hij dansmuziek speelde, dan
dansten niet alleen de jonge, maar ook de oude mannen en vrouwen, hoog
en laag, en als hij sprak, moesten de menschen lachen of schreien,
zooals hij verkoos. Als hij dronken was, kon hij beter spelen en
spreken, dan wanneer hij nuchter was, en als hij verliefd op een vrouw
werd, kon ze hem onmogelijk weerstaan. Deed hij domme dingen, dan
vergaf men hem; was hij bedroefd, dan had men er alles voor over om hem
weer blij te zien. Maar hij bracht het niet ver in de wereld, hoe
begaafd hij ook was. Meestal leefde hij als gouverneur in Wermeland op
de groote buitens. Eindelijk werd hij predikant. Verder had hij ’t
nooit gebracht.

Na dit gesprek kon ze beter dan vroeger den held van de historie voor
zich zien en er kwam een beetje leven en beweging in hem. Op een goeden
dag kreeg de held ook een naam en werd Gösta Berling genoemd. Waarom
hij dien naam kreeg, heeft ze nooit geweten. ’t Was alsof hij dien
zichzelf gegeven had.

Op een anderen keer was ze thuis in de Kerstvacantie. Op een avond ging
men naar een Kerstfeest, ver weg, ’t was slecht weer en de tocht duurde
langer dan iemand gedacht had. ’t Paard werkte zich stap voor stap
vooruit. Verscheidene uren zat ze daar in den storm aan de historie te
denken. Toen men eindelijk ’t doel van den tocht bereikt had, was ze
klaar met haar eerste hoofdstuk. ’t Was dat van den „Kerstnacht in de
smederij”.

Wat was dat voor een hoofdstuk! ’t Was haar eerste en bleef jaren lang
haar eenigste.

’t Werd eerst in verzen geschreven, want volgens het eerste plan zou de
historie een reeks gedichten worden zooals de sage van Vaandrig Stål.
Maar langzamerhand veranderde dit en een tijd lang was het de
bedoeling, dat het als tooneelstuk geschreven zou worden. Toen werd de
Kerstnacht omgewerkt tot de eerste akte van een tooneelspel. Maar die
proef lukte ook niet en nu nam zij zich eindelijk voor, de historie
neer te schrijven als een roman. Toen werd het hoofdstuk in proza
geschreven. Het was ongehoord lang en vulde op dat oogenblik veertig
geschreven bladzijden. Toen het voor ’t laatst omgewerkt was, vulde het
er maar negen.

Een paar jaar later kwam er een ander hoofdstuk bij. Dat was het
verhaal van het bal op Borg en van de wolven, die Gösta Berling en Anna
Stjärnhok vervolgden.

Dit was oorspronkelijk in ’t geheel niet geschreven met de bedoeling,
dat het in de historie zou komen, maar als een soort
gelegenheidsgedicht om op een bijeenkomst te worden voorgelezen. Maar
daar kwam niet van, en de novelle werd naar „Dagny” gezonden. Kort
daarna zond de redactie het terug als niet geschikt voor „Dagny”.
Inderdaad was het nergens voor geschikt. ’t Was nog in ’t geheel niet
met kunst bewerkt.

Intusschen peinsde de schrijfster er over, waar die ongelukkige novelle
wel voor te gebruiken zou zijn. Of ze die in de historie zou zetten?

Maar ’t was immers een sprookje op zich zelf, een afgerond geheel. Wat
zou het vreemd staan tusschen die andere, die beter bij elkaar hoorden.
Misschien, dacht ze toen, zou het niet kwaad zijn als al de
hoofdstukken van de historie dergelijke op zichzelf staande sprookjes
waren, elk een afzonderlijk geheel. Dat zou misschien moeilijk zijn,
maar ’t was toch wel te doen. Hier en daar zouden dan wel leemten
komen. Ja, maar het zou ’t boek groote kracht en rijkdom geven.

Nu waren twee gewichtige zaken uitgemaakt. Dit was klaar: ’t boek zou
een roman worden, en elk hoofdstuk zou een geheel zijn, maar nu was ze
nog niet zooveel verder. Zij, die ’t idee gekregen had de Sage van de
kavaliers van Wermeland te schrijven toen zij 22 jaar oud was, ging nu
al tegen de dertig en zij had nog maar twee hoofdstukken klaar. Waar
waren de jaren toch gebleven! Zij had het Seminarium doorloopen en was
al verscheidene jaren onderwijzeres in Landskrona; zij had zich voor
allerlei geïnteresseerd en met van alles zich beziggehouden, maar de
historie was nog ongeschreven. Wel had ze een massa stof verzameld,
maar hoe kwam het toch, dat het haar zoo zwaar viel te schrijven?
Waarom kwam de geest nooit over haar? Waarom gleed de pen zoo langzaam
over het papier? In dien tijd heeft ze stellig donkere uren gekend. Zij
zou zeker nooit met haar roman klaarkomen. Zij was als de ontrouwe
dienaar, die zijn talent begroef en ’t nooit probeerde te gebruiken.

Dit alles nu gebeurde tusschen 1880 en 90, in den besten tijd van de
strenge schildering van de werkelijkheid. Zij bewonderde de groote
meesters van dien tijd, en dacht er nooit aan, dat men voor literatuur
een andere taal zou kunnen gebruiken dan de hunne. Zij voor zich hield
meer van de romantiek, maar die was dood, en zij dacht er niet aan de
vormen en uitingen daarvan te doen herleven. Schoon haar hoofd vol was
van geschiedenissen van spoken, en woeste liefde, en wonderschoone
dames en ridders op avontuur belust, probeerde ze toch daarover in
realistisch proza te schrijven. Zij zag niet helder. Ieder ander zou
gauw gezien hebben, dat het onmogelijke onmogelijk was.

Eens schreef ze toch een paar hoofdstukken in een anderen stijl. De
eene was de scène op ’t kerkhof te Swartsjo, de andere handelde over
den ouden filosoof: Oom Eberhard en zijn ongeloovige geschriften. Zij
schreef ze hoofdzakelijk voor de grap met veel Ach!s en O!s in een
proza, dat bijna rhythmisch was. En ze merkte, dat ze op diè manier
schrijven kon, dáár was inspiratie in, dàt voelde zij. Maar toen die
twee hoofdstukken klaar waren, legde zij ze weg. Ze waren maar bij
wijze van uitspanning geschreven. Op die manier kon men toch geen heel
boek schrijven.

Maar nu had toch de historie lang genoeg gewacht. Die dacht zeker even
als toen ze ’t meisje de wereld inzond: „Ik moet dit verblinde mensch
weer een groot verlangen geven, dat haar de oogen kan openen.”

Dat verlangen kwam over haar op deze manier, dat de hoeve, waar zij was
opgegroeid, verkocht werd. Zij reisde naar haar ouderlijk huis, om het
voor ’t laatst te zien, eer vreemde menschen het in bezit zouden nemen.

Den avond vóór ze van daar vertrok om de dierbare plek misschien nooit
meer terug te zien, besloot zij in allen ootmoed het boek te schrijven
op haar eigen manier en met haar eigen zwakke kracht. ’t Zou geen
meesterwerk worden, zooals ze gehoopt had. ’t Zou een boek worden, waar
de menschen misschien om zouden lachen, maar ze wilde ’t toch
schrijven. Ze zou het schrijven om haar zelfs wil, om nog te redden,
wat er van haar thuis te redden was: de lieve, oude vertellingen, de
blijde vreugd der zorgelooze dagen, en ’t mooie landschap, met het
lange meer en de blauwe, telkens van kleur veranderende bergen.

Maar voor haar, die gehoopt had, dat ze toch eens een boek zou leeren
schrijven, dat de menschen graag zouden lezen, was het alsof ze nu
afstand gedaan had van wat ze ’t liefste wilde op deze wereld. ’t Was
het grootste offer, dat ze ooit had gebracht.

Een paar weken later was ze weer in haar huis te Landskrona en ging
voor haar schrijftafel zitten.

Ze begon te schrijven. Ze wist nog niet recht wat ze schrijven wilde,
maar dit wist ze, dat ze niet terugdeinzen zou voor sterke woorden,
voor uitroepen en vragen. Ook zou ze niet bang zijn zichzelf te geven
met al haar kinderlijkheid en haar droomen.—En toen ze dit besluit had
genomen liep haar pen bijna vanzelf voort! Dit bracht haar als in een
roes, ze was buiten zichzelf van verrukking. Ja—dìt was schrijven.
Ongekende visioenen en gedachten, of liever dingen, waar ze nooit over
gedacht had, dat in haar waren, stroomden neer op het papier. De
bladzijden werden gevuld met een snelheid, waar ze nooit van had
gedroomd. Dat, waar ze anders maanden, ja, jaren voor gebruikt had om
uit te werken, was nu klaar in een paar uren. Dien avond schreef ze ’t
verhaal van den tocht van de jonge gravin over ’t ijs van het
Löfvenmeer en de overstrooming bij Ekeby.

Den volgenden middag schreef ze ’t hoofdstuk waarin de jichtige oude
Fänrik Rutger von Örneclou probeert van ’t bed op te staan om La
Cachucha te dansen, en den volgenden avond dat van de oude juffrouw,
die uitreed om den gierigen predikant van Broby te bezoeken.

Nu wist ze, dat ze zóó een boek schrijven kon, maar even zeker was ze
er van, dat niemand ’t zou kunnen uithouden dat te lezen.

Intusschen waren ’t niet veel hoofdstukken, die zoo achter elkaar
geschreven konden worden. De meeste eischten veel arbeid en ’t waren
maar korte middaguurtjes, die ze aan haar schrijven kon wijden. Toen ze
een half jaar geschreven had, gerekend van den dag, dat ze zich overgaf
aan de romantiek, waren er ongeveer twaalf hoofdstukken klaar. ’t Was
vooruit te zien, dat het heele boek over drie of vier jaar klaar zou
zijn.

In ’t voorjaar van 1890 schreef „Idun” een prijsvraag uit voor een
novelle van ongeveer 100 bladzijden.

Dat was een uitweg voor de historie, die verteld wilde worden en de
wereld in gaan. Ze heeft zeker zelf de zuster van ’t jonge meisje
ingeblazen, dat die haar moest aanmoedigen om die gelegenheid aan te
grijpen. Hier was nu eindelijk een mogelijkheid om te weten te komen of
wat ze geschreven had heelemaal niets waard was. Als ze den prijs
kreeg, was er veel gewonnen. Kreeg ze dien niet, dan was zij even ver
als ze nu was.

Zij had er niets tegen de proef te wagen, maar ze had zoo weinig
zelfvertrouwen, dat ze nog geen besluit kon nemen.

Eindelijk, precies acht dagen voor de tijd van inzending voorbij zou
zijn, besloot ze vijf hoofdstukken, die zooveel onderling verband
hadden, dat ze voor een novelle konden gelden, uit den roman te
lichten, en het daarmeê te probeeren.

Maar die hoofdstukken waren verre van klaar. Drie kon men desnoods
afgewerkt noemen, maar van de twee andere bestond alleen nog maar een
schets. En dan moesten ze nog alle overgeschreven.

Daarbij kwam, dat ze in dien tijd niet in haar eigen huis was. Ze
logeerde bij haar zuster en zwager, die nog in Wermeland woonden. En
wie een korten tijd ergens op bezoek is bij lieve vrienden, kan toch
niet den heelen dag aan de schrijftafel zitten.

Ze schreef dus ’s nachts en zat in die week elken nacht tot vier uur
op.

Eindelijk had ze nog maar één etmaal kostbaren tijd over. En nog moest
ze twintig bladzijden schrijven. En in dit etmaal was de familie
uitgevraagd. Allen zouden meegaan en ergens anders logeeren. Zij moest
natuurlijk ook mee.

Eindelijk was het gastmaal voorbij en zij zat des nachts in ’t vreemde
huis te schrijven.

Soms werd het haar heel wonderlijk te moede.

De plaats, waar ze zat te schrijven, was juist de hoeve, waar de booze
Sintram gewoond had. ’t Lot had haar op wonderbare wijze daarheen
gebracht, juist in den nacht, dat ze schrijven moest over hem, die in
den schommelstoel zat te schommelen.

Nu en dan keek ze van haar arbeid op en luisterde of ze soms een stoel
hoorde schommelen in de groote zaal.

Maar er was niets te hooren en toen ’t zes uur in den morgen was, waren
de vijf hoofdstukken klaar.

Tegen twaalf uur reisde men naar huis met een vrachtboot. Aan boord
pakte haar zuster het manuscript in, verzegelde ’t met lak en cachet,
dat ze van huis voor dat doel hadden meegebracht, schreef ’t adres er
op, en verzond de novelle.

Dit gebeurde in ’t eind van Juli. In ’t laatst van Augustus vond men in
Idun een kort bericht, dat er meer dan twintig antwoorden op de
prijsvraag waren ingekomen, maar dat enkele zoo verward waren, dat ze
niet meêgeteld konden worden.

Toen gaf ze ’t op langer op den uitslag te wachten. Ze wist wel wat dat
was voor een novelle, die zóó verward was, dat ze niet meegeteld kon
worden.

In November kreeg ze op een middag een wonderlijk telegram. Dit bevatte
alleen de woorden: „Jubelende gelukwenschen!” en was onderteekend door
drie oude schoolkameraden van het Seminarium.

’t Viel haar heel lang te wachten tot den middag van den volgenden dag,
toen de courant uit Stockholm komen kon. Nadat ze ’t blad in de hand
had, moest ze lang zoeken zonder iets te vinden. Eindelijk vond ze in
de laatste kolom een kort berichtje met kleine letters gedrukt, dat zij
den prijs gewonnen had. Dat zou voor een ander misschien niet zoo veel
te beduiden gehad hebben, maar voor haar beteekende het, dat zij zich
zou kunnen wijden aan de roeping, die ze haar geheele leven verlangd
had te kunnen volgen.



Na dit is er niet zooveel meer te vertellen. De historie, die de wereld
in wou, was haar doel zeer nabij. Nu zou ze ten minste geschreven
worden, al duurde ’t misschien ook eenige jaren eer ze klaar zou zijn.

Zij, die haar schreef, kwam in de volgende Kerstvacantie naar
Stockholm.

De redacteur van „Idun” bood aan den roman te drukken, zoodra die klaar
zou zijn.

Ja! als zij maar ooit tijd kreeg dien te schrijven. Den avond vóór ze
naar Landskrona terug zou gaan, zat ze bij haar oude trouwe vriendin,
Mevrouw Adlersparre, en las haar een paar hoofdstukken voor.

Esselde luisterde, zooals alleen zij luisteren kon en het interesseerde
haar. Na ’t lezen zat ze een poosje zwijgend na te denken.

„Hoe lang moet het duren eer dit heelemaal klaar is?” vroeg ze
eindelijk.

„Drie of vier jaar.”

Zoo scheidden ze, maar den volgenden morgen, twee uur vóór ze Stockholm
verlaten zou, kreeg ze een briefje van Esselde, dat zij haar nog even
bezoeken moest voor ze vertrok.

De oude dame was in een vastbesloten en ondernemende bui.

„Nu moet je een jaar vacantie nemen en je boek afmaken. Ik zal wel voor
’t geld zorgen.”

Een kwartier later was ze op weg naar het hoofd van de kweekschool om
haar te vragen haar te helpen met ’t zoeken naar een plaatsvervangster.

Om één uur zat ze gelukkig en wel in den trein, maar reisde nu niet
verder dan tot Sörmland waar ze goede vrienden had, die een
verrukkelijk thuis hadden.

En daar gaven zij—Ingenieur Otto Gumelius en zijn vrouw—haar
gastvrijheid op hun buitentje, daar genoot ze rust, ongestoorden
werktijd en goede verzorging, bijna een jaar lang, tot haar boek klaar
was.

Nu kon ze eindelijk schrijven van den vroegen morgen tot den avond, en
dat was de gelukkigste tijd, dien ze ooit beleefd had.

Maar toen de historie klaar was tegen ’t eind van den zomer, zag die er
wonderlijk uit. Die was wild en uitgelaten, en onverbeterlijk, en wat
den samenhang betreft,—nog altijd hadden de verschillende gedeelten hun
ouden lust elk hun eigen weg te gaan.

Ze werd nooit zooals ze wezen moest. ’t Was haar ongeluk, dat ze
zoolang had moeten loopen wachten, eer ze verteld werd. En als ze niet
behoorlijk onder handen genomen werd en onder tucht kwam, is ’t vooral,
doordat haar schrijfster te overgelukkig was, dat ze haar eindelijk
schrijven mocht.








EEN SAGE VAN JERUZALEM.


In de oude eerwaardige moskee El Aksa te Jeruzalem is in een lage gang,
die in bochten achter het hoofdgebouw omloopt, een buitengewoon diepe
en breede vensternis. In die nis ligt een oude versleten mat en op de
mat zit dag in dag uit de oude Mesullam, die waarzegger en
droomuitlegger is en tegen een kleine betaling de bezoekers van de
moskee hun toekomstig lot voorspelt.

Nu gebeurde het eenige jaren geleden op een namiddag, dat Mesullam, die
als gewoonlijk in zijn venster zat, zoo slecht gehumeurd was, dat hij
niet eens de groeten der voorbijgangers wilde beantwoorden.

Niemand dacht er toch aan om zich over zijn onbeleefdheid te ergeren,
omdat men wist, dat hij bedroefd en gekwetst was door een vernedering,
die hem dien dag was overkomen.

Jeruzalem werd namelijk in dien tijd bezocht door een machtig monarch
uit het Westen, en op dien morgen had de hooge vreemdeling met zijn
gevolg de El Aksa bezocht. Vóór zijn komst had de bestuurder der Moskee
alle hoeken en gaten in het oude gebouw laten vegen en stoffen, en hij
had ook bevolen, dat Mesullam van zijn plaats zou heengaan. Hij had het
volstrekt onmogelijk gevonden hem daar te laten zitten gedurende dat
hoog bezoek. Niet alleen omdat zijn mat kapot en versleten was en omdat
hij om zich heen een menigte vuile zakjes had opgestapeld, waarin hij
zijn toebehooren bewaarde, maar hij zelf, Mesullam, was op verre na
geen sieraad voor de moskee. Hij was eigenlijk een ongeloofelijk
leelijke, oude neger. Zijn lippen waren monsterachtig groot, zijn
onderkaak stond ver vooruit, zijn voorhoofd was bizonder laag en zijn
neus leek ’t meest op een snuit. Als men daar nog bij denkt, dat
Mesullam een grove en rimpelige huid en een dik, lomp lichaam had, dat
maar armoedig gehuld was in, en omwonden met een vuile, witte shawl,
dan kan men er zich niet over verwonderen, dat het hem verboden werd,
zich in de moskee te vertoonen zoo lang de gevierde gast daar
vertoefde.

De arme Mesullam, die wist, dat hij niettegenstaande zijn leelijkheid
een buitengewoon wijs man was, voelde ’t als een bittere
teleurstelling, dat hij den hoogen reiziger niet zou zien. Hij had
gehoopt hem eenige bewijzen te mogen geven van de groote kennis van
verborgen zaken, die hij bezat en op die wijze zijn eer en aanzien te
verhoogen. Nu die hoop verijdeld was zat hij uur in, uur uit, te
treuren, in een wonderlijke houding, met de lange armen omhoog geheven,
alsof hij den hemel om rechtvaardigheid aanriep en met het hoofd ver
achterover gebogen.

Toen het tegen den avond liep, werd Mesullam uit dien toestand van
alles overweldigende smart gewekt door dat een vroolijke stem hem riep.
’t Was een Syrische tolk, die, door een eenzamen reiziger gevolgd, bij
den waarzegger kwam. Hij zei hem, dat de vreemdeling, die hem
vergezelde, verlangd had een proeve van de wijsheid der Oosterschen te
zien en dat de tolk hem toen gesproken had van Mesullams talent om
droomen uit te leggen.

Mesullam antwoordde hier in ’t geheel niet op, maar bleef onbeweeglijk
in zijn vorige houding. Eerst toen de tolk hem nog eens vroeg of hij
naar de droomen wilde luisteren, die de vreemde hem wenschte te
vertellen en of hij die wilde uitleggen, liet hij de armen zinken,
legde die gekruist over de borst en terwijl hij de ootmoedige houding
van een verongelijkt man aannam, antwoordde hij, dat zijn ziel dien
avond zóó vervuld was van zijn eigen bekommeringen, dat hij niet helder
kon oordeelen over iets wat een ander aanging.

Maar de vreemde, die er heel levendig en gebiedend uitzag, scheen zich
om zijn tegenspraak niet te bekommeren. Daar er geen stoel bij de hand
was schopte hij eenvoudig Mesullams mat op zij en ging in de vensternis
zitten. Toen begon hij met een heldere stem, duidelijk sprekend, een
paar droomen te vertellen, die later door den tolk voor den ouden
waarzegger werden vertaald.

„Zeg hem,” zei de reiziger, „dat ik eenige jaren geleden in Kaïro in
Egypte was. Daar hij een geleerd man is, weet hij natuurlijk, dat daar
een moskee is, El Azhar genaamd, die de beroemdste inrichting voor
onderwijs in het Oosten is. Ik ging er op een dag heen om die te zien
en ik vond het geheele reusachtige gebouw, alle vertrekken en arcaden,
alle gangen en zalen vol met leerlingen. Daar waren oude mannen, die
geheel hun leven aan het zoeken van kennis hadden gewijd, en kinderen,
die juist bezig waren de eerste letters te leeren schrijven. Daar waren
sterk gebouwde negers uit het hart van Afrika, schoone, tengere
jongelingen uit Indië en Arabië, vreemdelingen, die van verre kwamen,
uit Berberye en Georgië en alle landen, die den Koran aannemen. Binnen
de rij pilaren—men zei mij, dat er in El Azhar evenveel leeraren als
pilaren waren—zaten zij, die onderwijs gaven, neergehurkt op hun matten
van schapenvel, en hun leerlingen, die in een kring om hen heen zaten,
volgden met graagte hun voordracht, met wiegende lichaamsbewegingen.

„En zeg hem, dat, hoewel El Azhar in geen enkel opzicht beantwoordt aan
de voorstellingen, die wij ons in het Westen van een groote geleerde
school maken, ik toch verbaasd was over wat ik zag. En ik zei tot mij
zelf: „Ziehier! dit is de groote vesting en ’t bolwerk van den Islam.
Van hier gaan Mohammeds jonge helden uit. Hier in El Azhar wordt de
drank der wijsheid gemengd, die de leer van den Koran frisch en
levenskrachtig houdt.””

Dit alles zei de reiziger bijna in één adem. Hij hield nu even op om
den tolk tijd te geven dit voor den waarzegger te vertalen.

Daarop ging hij voort:

„Zeg hem nu verder, dat El Azhar zulk een sterken indruk op mij maakte,
dat ik haar den volgenden nacht in den droom weer zag. Ik zag het witte
marmeren gebouw en de vele studenten, allen in zwarte mantels gekleed
met witte tulbanden op, zooals het gebruik is in El Azhar. Ik zwierf
door de zalen en binnenhoven en was er opnieuw verbaasd over, dat hier
zulk een burcht en vesting was voor het Mohammedanisme. Eindelijk kwam
ik in den droom aan den voet van de minaret, waar de oproeper voor het
gebed gewoonlijk opklimt om den geloovigen te verkondigen, dat het uur
van het gebed geslagen is. Ik zag de trap, die naar boven kronkelde in
de minaret, en ik zag een oproeper voor het gebed er op naar boven
gaan. Hij had een zwarten mantel aan en een witten tulband op zooals
alle anderen, en toen hij de trap opging, kon ik in het eerst zijn
gezicht niet zien. Maar toen hij een wending om geloopen had op de
spiraalvormige trap, keerde hij het aangezicht naar mij toe, en toen
zag ik, dat hij de Christus was.”

De spreker hield een oogenblik op en zijn borst rees onder een diepe
ademhaling. „Ik zal nooit vergeten, al was het maar een droom,” barstte
hij uit, „welk een diepen indruk het op mij maakte, Christus de trap te
zien opgaan naar de minaret in El Azhar. ’t Scheen me zoo heerlijk, zoo
veelbeteekenend, dat Hij hier gekomen was, naar de vesting van het
Islamisme om de gebeds-uren uit te roepen, dat ik oprees in mijn droom
en ontwaakte.”

Hier hield de reiziger weer even op om den tolk het gesprokene voor den
waarzegger te laten vertalen. Maar dat scheen bijna een nutteloos werk
te zijn. Mesullam zat den geheelen tijd met de handen in de zij en
wiegde het bovenlijf met halfgesloten oogen heen en weer. Hij scheen te
willen zeggen: „Nu ik deze opdringerige menschen niet kan ontkomen, zal
ik hun ten minste toonen, dat ’t mij niet schelen kan wat ze vertellen.
Ik zal probeeren mijzelf in slaap te wiegen. Dat zal de beste manier
zijn om hun te toonen hoe weinig ik om hen geef.”

De tolk doelde er ook bij den reiziger op, dat al hun moeite te
vergeefs zou wezen en dat ze geen verstandig woord uit Mesullam zouden
krijgen, als hij in die stemming was; maar de europeesche vreemdeling
scheen bekoord te wezen door Mesullams ongeloofelijke leelijkheid en
wonderlijke manieren. Hij keek hem aan met het genoegen van een kind,
dat een wild dier in een menagerie bekijkt, en hij had lust het gesprek
voort te zetten.

„Zeg hem, dat ik hem niet zou zijn lastig gevallen om dien droom uit te
leggen,” zei hij, „als die niet min of meer nog eenmaal tot mij was
teruggekomen. Vertel hem, dat ik voor een paar weken de Sofia-moskee te
Konstantinopel bezocht en dat ik, toen ik het geheele heerlijke gebouw
had doorloopen, naar een galerij ging om een beter overzicht van de
schoone koepelzaal te hebben. Zeg hem verder, dat men mij in de moskee
had binnengelaten onder een godsdienstoefening, toen die geheel vol
menschen was. Op ieder van de ontelbare gebedsmatten, die den vloer van
de middelste hal bedekten, stond een man, die zijn gebed deed. Allen,
die aan de godsdienstoefening deelnamen, maakten dezelfde bewegingen te
gelijk. Allen knielden neer, wierpen zich voorover en stonden te gelijk
op. Allen fluisterden hun gebed heel zacht; maar door de bijna
onmerkbare bewegingen van zóó veel lippen ontstond er een geheimzinnig
suizen. Dat steeg op in de hooge gewelven en stierf langzamerhand
geheel weg. Toen kwam het in melodisch gefluister terugzweven uit de
meest afgelegen gangen en galerijen. ’t Was zoo eigenaardig, dat men
zich verwonderd afvroeg of het niet de adem Gods was, die door het oude
heiligdom bruiste.”

Weer hield de reiziger op. Hij sloeg Mesullam nauwlettend gade, terwijl
de tolk zijn woorden vertaalde. ’t Scheen werkelijk, alsof hij zich had
ingespannen om de aandacht van den neger door zijn welsprekendheid te
winnen. Het scheen ook, alsof het hem gelukken zou, want Mesullam’s
halfgesloten oogen vonkelden een enkelen keer als kolen, die beginnen
vuur te vatten. Maar koppig, als een kind, dat zich niet wil laten
vermaken, liet de waarzegger snel het hoofd op de borst zinken en begon
nog ondragelijker te wiegen met zijn bovenlichaam.

„Zeg hem,” begon nu de vreemdeling opnieuw, „zeg hem, dat ik nooit
menschen met zulk een aandacht heb zien bidden. ’t Kwam mij voor, dat
het de heilige schoonheid van dat wonderbare gebouw was, waardoor die
stemming van extase ontstond. Voorwaar, dacht ik, dit is nog een der
bolwerken van den Islam. Hier is de woning der vroomheid; van deze
machtige moskee gaat het geloof en de geestvervoering uit, die den
Islam tot een geweldige macht maken.”

Hier hield hij opnieuw op en volgde met aandacht de bewegingen op
Mesullam’s gezicht onder het vertalen van den tolk. Er was geen zweem
van belangstelling te zien. Maar de vreemdeling was klaarblijkelijk een
man, die zich zelf graag hoorde spreken. Zijn eigen woorden brachten
hem als in een roes. Hij zou droevig geworden zijn als hij niet had
kunnen voortgaan.

„Welnu,” zei hij, toen het weer zijn beurt werd om te spreken. „Ik kan
nu niet recht verklaren wat mij gebeurde. ’t Is mogelijk, dat de lichte
damp van die honderden olielampen, het doffe gefluister en de eentonige
bewegingen van de biddenden mij in een soort verdooving brachten. Ik
kon niet laten de oogen te sluiten, toen ik daar tegen een pilaar
geleund stond. Dadelijk kwam er iets over mij, dat op slaap of
bedwelming geleek. Dat duurde waarschijnlijk niet langer dan een
minuut, maar in dien tijd was ik volkomen buiten de werkelijkheid. In
dien bedwelmden toestand zag ik steeds de Sofia-moskee voor mij, en al
die biddende menschen; maar nu merkte ik, wat ik eerder niet had
gezien, dat boven onder den koepel steigers waren opgeslagen, en dat
daarop eenige arbeiders stonden, met kwasten en verfpotten voorzien.”

„Zeg hem nu,” ging de verteller voort, „als hij het niet al weet, dat
de Sofia-moskee eens een Christenkerk is geweest, en dat haar gewelven
en koepel met heilige Christelijke mozaiekschilderingen zijn bedekt,
hoewel de Turken al die mozaiekwerken met éénkleurige gele verf hebben
overgeschilderd. En nu in den droom kwam het mij voor, alsof de gele
verf op een paar plaatsen was afgevallen en dat de schilders op den
steiger waren geklommen om het schilderwerk bij te werken. Maar zie,
toen een van hen zijn kwast ophief om de verf in te vullen, liet in
plaats daarvan een groot stuk los en dadelijk zag ik daar een schoon
beeld van den Christus te voorschijn komen. De schilder hief opnieuw
zijn arm op om over het beeld heen te schilderen, maar de arm scheen
verlamd en machteloos neer te zinken tegenover dat heerlijk gelaat. Op
’t zelfde oogenblik liet de verf in den geheelen koepel en ’t gewelf
los en Christus verscheen daar in al Zijn heerlijkheid, te midden van
engelen en hemelsche heirscharen. Toen slaakten de schilders een kreet,
en alle biddenden beneden in de moskee hieven het hoofd op. En toen zij
de hemelsche heirscharen zagen, die den Verlosser omgaven, hieven zij
een geroep van verrukking aan en allen strekten de handen omhoog. Maar,
toen ik die verrukking zag, werd ook ik door een zóó sterke aandoening
aangegrepen, dat ik oogenblikkelijk ontwaakte. Toen was alles als
gewoonlijk. De mozaiekbeelden in den koepel waren verborgen onder de
gele verf en de biddenden gingen voort Allah aan te roepen.”

Toen de tolk dit vertaald had, opende Mesullam een oog en zag den
vreemdeling aan. Hij zag een man, die er naar zijn meening uitzag als
andere Westerlingen, die door zijn moskee gingen.

„Ik geloof niet, dat deze bleeke vreemdeling visioenen heeft gezien,”
dacht hij. „Hij heeft de donkre oogen niet, die achter den sluier van
het verborgene kunnen zien. Ik geloof eerder, dat hij hier gekomen is
om den draak met mij te steken. Ik moet me in acht nemen, opdat ik niet
op dezen vervloekten dag door een nieuwe vernedering getroffen word.”

De vreemde sprak voort.

„Ge weet, o droomuitlegger,” zei hij en wendde zich nu rechtstreeks tot
Mesullam, alsof hij een gevoel had, dat deze hem kon verstaan,
niettegenstaande zijn vreemde taal, „ge weet, dat een gevierde
vreemdeling dezer dagen Jeruzalem bezoekt. De regeering heeft alles
gedaan wat zij kon om hem te behagen, en er is zelfs sprake van geweest
dat om zijnentwil de dichtgemetselde poort in den ringmuur van
Jeruzalem zou worden geopend, die men meent, dat de poort is, waardoor
Jezus op Palmzondag Zijn intocht in Jeruzalem hield. Men heeft er
werkelijk over gedacht om den hoogen gast de groote eer te bewijzen hem
de stad in te laten rijden door een poort, die eeuwen geleden is
dichtgemetseld geworden, maar men werd daarvan teruggehouden door een
oude voorspelling, dat, als de poort geopend wordt, de Westerlingen er
door zullen trekken om Jeruzalem in bezit te nemen.

„Maar nu zult ge hooren wat mij gisteren nacht gebeurde. ’t Was een
heerlijke maneschijn, ’t weer was prachtig en ik was alleen uitgegaan
om ongestoord een wandeling om de heilige stad te maken. Ik liep buiten
den ringmuur op het smalle pad, dat om de muren loopt en mijn gedachten
gingen onder het wandelen terug naar zóó lang verleden tijden, dat ik
nauwelijks meer wist waar ik was. Opeens begon ik toch moe te worden,
ik vroeg me verwonderd af of ik niet spoedig aan een poort in den muur
zou komen, waardoor ik in de stad terug kon keeren, en langs een korter
weg mijn herberg bereiken.

„Nu, juist terwijl ik daarover denk, zie ik een man een groote poort in
den ringmuur vlak naast mij openen. Hij sloeg die wagenwijd voor me
open en wenkte mij toe, dat ik daardoor kon gaan. Ik liep in mijn
droomerijen verdiept en wist niet recht hoe lang ik had geloopen. Ik
was er wat verwonderd over, dat er juist hier een poort was; maar ik
dacht er niet verder over, en ging er door. Zoodra ik het diepe gewelf
door was, sloegen de poortdeuren met een sterk gedreun tegen elkaar
dicht. Toen keerde ik mij om; achter mij zag ik geen poortopening meer,
maar enkel een dichtgemetselde poort, juist die gij „de gulden” noemt.

„Voor mij lag de tempelplaats, het ruime Haramsplateau, waarop in het
midden Omars Moskee troont. En ge weet, dat geen poort in den ringmuur
daarheen leidt, dan alleen de Guldene, die niet alleen gesloten, maar
dichtgemetseld is.

„Ge kunt begrijpen, dat ik meende, dat ik gek geworden was, dat ik
droomde, dat ik te vergeefs een verklaring trachtte te vinden. Ik keek
rond naar den man, die mij had binnen geleid. Hij was verdwenen, ik kon
hem niet vinden. Maar toen zag ik hem in plaats daarvan zooveel te
duidelijker in mijn herinnering: de lange, een weinig voorovergebogen
gestalte, de fraaie lokken, het vriendelijke gezicht, de in tweeën
gedeelde baard. ’t Was Christus, waarzegger, weer Christus!

„En zeg mij nu, gij die in het verborgene kunt zien: Wat beteekenen
mijn droomen en visioenen? Wat beteekent allereerst dit, dat ik
werkelijk en in waarheid door de gulden poort ben gegaan? Nog op dit
oogenblik weet ik niet hoe het toeging; maar ik hèb het gedaan. Zeg mij
nu wat deze drie zaken te beteekenen hebben.”

De tolk vertaalde dit voor Mesullam, maar de waarzegger was nog altijd
in dezelfde kwaaddunkende en knorrige stemming. „Dit is zeker, dat deze
vreemde den draak met mij steekt,” dacht hij. „Misschien wil hij me
boos maken met al dat praten over Christus.”

Hij zou liever in het geheel niet geantwoord hebben, maar toen de tolk
er op aandrong, sprak hij eenige woorden.

De tolk aarzelde die te vertalen.

„Wat zegt hij?” vroeg de vreemdeling levendig.

„Hij zegt, dat hij niet anders te antwoorden heeft, dan dat droomen
droomen zijn.”

„Zeg hem dan voor mij,” antwoordde de vreemdeling, een beetje geërgerd,
„dat dit niet altijd waar is! Dat komt er alleen op aan, wìe ze
droomt.”

Eer nog deze woorden voor Mesullam waren vertaald, was de Europeër
opgestaan en met vlugge stappen weggegaan door de lange gang.

Maar Mesullam zat vijf minuten lang stil over zijn antwoord na te
denken. Toen viel hij geheel vernietigd op zijn aangezicht.

„Allah, Allah! Tweemaal op denzelfden dag ging het geluk mij voorbij,
zonder dat ik het greep! Wat heeft Uw knecht gedaan om U te mishagen?”








DE LUCHTBALLON.


Vader en de jongens zitten op een regenachtigen Octoberavond in een
coupée derde klasse op weg naar Stockholm. Vader zit alleen op een
bank. De jongens zitten vlak over hem, dicht tegen elkaar aangedrukt,
en lezen een roman van Jules Verne, getiteld: „Zes weken in een
luchtballon.” ’t Boek is heel versleten. De jongens kennen het nagenoeg
van buiten en hebben er eindelooze discussies over gehouden; maar ze
lezen het telkens met hetzelfde genoegen. Ze hebben alles vergeten om
de kloeke luchtschippers te volgen, dwars over Afrika heen, en zij
heffen zelden de oogen van het boek op, om de zweedsche dorpjes te
bekijken, waar zij door rijden.

De jongens lijken veel op elkaar. Ze zijn even groot, zijn op dezelfde
manier gekleed met blauwe schoolmutsen op en grijze overjassen aan, en
hebben allebei groote, droomende oogen en kleine wipneuzen. Ze zijn
altijd goede vrienden, zijn altijd samen, geven niet om andere kinderen
en praten altijd over uitvindingen en ontdekkingstochten. Van aanleg
zijn ze zeer ongelijk. Met Lennart de oudste, die 13 jaar is, gaat het
niet best in de school en hij kan bijna in geen enkele les met de
klasse meêkomen. Daarentegen is hij heel handig en ondernemend. Hij
moet uitvinder worden en is aldoor bezig een vliegmachine te
construeeren. Hugo is een jaar jonger dan Lennart, maar hij kan
gemakkelijker leeren en zit al in de zelfde klasse als zijn broer. Hij
houdt ook niet zooveel van leeren, maar hij is een groot sportman:
skilooper, fietsrijder en schaatsenrijder. Hij is van plan
ontdekkingsreizen te doen als hij groot is. Zoodra Lennarts
vliegmachine klaar is, zal Hugo daarmee op reis gaan om te ontdekken
wat er in de wereld nog te ontdekken is.

„Vader” is een lang man met ingezonken borst, een geelbleek gezicht en
smalle, mooie handen. Hij is slordig gekleed. Zijn overhemd is
gekreukeld, de lus van zijn jas steekt uit achter in den hals, zijn
vest is scheef dichtgeknoopt en zijn kousen zijn afgezakt. Hij draagt
zulk lang haar, dat het over den kraag van zijn jas hangt; dat doet hij
trouwens niet uit slordigheid, maar uit smaak en gewoonte.

Vader behoort tot een oud muzikantengeslacht ver weg uit het boerenland
en hij heeft in ’t leven tweeërlei aanleg meêgekregen als zijn bizonder
erfdeel. De eerste is een groot muzikaal talent, en dat kwam het eerst
aan den dag. Hij doorliep de academie in Stockholm, studeerde toen een
paar jaar in het buitenland en maakte in zijn studiejaren zulke
schitterende vorderingen, dat hij èn zijn leeraren verwachtten, dat er
uit hem een groot, wereldberoemd violist zou groeien. Hij had zeker
talent genoeg om dit doel te bereiken, maar hij miste kracht en
volharding. Hij kon geen plaats in de wereld veroveren, en kwam al
spoedig thuis en nam een betrekking als organist aan in een kleine
stad. In ’t begin schaamde hij er zich over, dat hij niet aan alle
verwachtingen had voldaan; maar hij voelde het ook als iets goeds, dat
hij een vaste broodwinning had en niet meer tot de barmhartigheid van
anderen zijn toevlucht behoefde te nemen.

Kort nadat hij dien post had gekregen huwde hij, en eenige jaren lang
was hij zeker volkomen tevreden met zijn lot. Hij had een mooi klein
huis, een vroolijke en gelukkige vrouw, twee kleine jongens, die de
lievelingen van ’t heele stadje, en overal gezocht en gevierd waren.

Maar toen was er een tijd gekomen, dat dit alles hem niet scheen te
voldoen. Hij verlangde de wereld nog eens in te gaan en zijn geluk te
beproeven; maar hij voelde zich aan huis gebonden, omdat hij vrouw en
kinderen had.

’t Was vooral zijn vrouw, die hem had overgehaald van die reis af te
zien. Zij dacht niet, dat hij beter slagen zou dan de eerste maal. Zij
vond, dat zij zoo gelukkig waren, dat hij niet naar iets anders
behoefde te streven. Zij beging hierdoor zonder twijfel een fout; maar
ze had er ook bitter berouw van, want van dien tijd af kwam de andere
familietrek bij haar man voor den dag. Toen hij aan zijn verlangen naar
eer en vooruitgang niet kon voldoen, zocht hij zich te troosten door te
drinken.

’t Ging hem nu zooals ’t met de menschen in zijn familie gewoonlijk
ging. Hij dronk zonder nadenken of maat te houden en in korten tijd was
hij bijna aan den drank verslaafd. Hij werd langzamerhand een heel
ander mensch dan vroeger. Hij was niet meer beminnelijk en innemend,
maar hard en akelig. En ’t grootste ongeluk was, dat hij een
vreeselijken haat tegen zijn vrouw opvatte en haar op alle mogelijke
manieren kwelde, als hij dronken was—en ook als hij het niet was.

De jongens hadden dus geen prettig thuis gehad en hun kinderjaren
zouden heel ongelukkig zijn geweest, als ze zich niet een eigen
wereldje hadden geschapen vol modellen van machines, ontdekkingsplannen
en boeken met sprookjes. De eenige, die soms een blik in die wereld
heeft mogen slaan, is Moeder. Vader heeft er zelfs geen vermoeden van
dat die bestaat, en hij kan ook niet met de jongens praten over iets
wat hen interesseert. Hij stoort hen aanhoudend door te vragen of ze ’t
niet prettig vinden Stockholm te zullen zien, of ze niet blij zijn, dat
ze met Vader op reis zijn en andere, dergelijke dingen, die ze heel
kort beantwoorden om zich oogenblikkelijk weer in hun boek te
verdiepen. Vader gaat maar door met vragen. Hij meent, dat de jongens
heel verrukt zijn over zijn beminnelijkheid, al zijn ze ook te verlegen
om het te toonen.

„Zij hebben te lang aan moeders rokken gehangen,” denkt hij. „Ze zijn
bang en verwijfd geworden. Ze zullen wel anders worden nu ik ze onder
handen neem.”

Maar Vader vergist zich. Dat de jongens hem zoo kort antwoorden, komt
niet omdat ze verlegen zijn, maar dat is alleen, omdat ze welopgevoed
zijn en hem niet willen kwetsen. Als dat niet zoo was, zouden ze hem
heel anders antwoorden. „Waarom zouden wij ’t prettig vinden om uit te
gaan en met Vader op reis te zijn?” zouden ze dan zeggen. „Vader meent
zeker, dat hij heel wat bizonders is, maar wij kunnen immers wel zien,
dat hij maar een arme dronkaard is. En waarom zouden we blij zijn
Stockholm te zien? We begrijpen heel goed, dat het niet om ons is, dat
Vader ons meegenomen heeft, maar alleen om Moeder verdriet te doen.”

’t Was wijzer geweest als Vader de jongens ongestoord had laten lezen.
Ze zijn bedroefd en angstig en het hindert hen, dat hij zoo opgewekt
is.

„’t Is alleen, omdat hij weet, dat Moeder thuis zit te schreien, dat
hij vandaag zoo blij is,” fluisteren ze elkaar toe.

Vaders vragen maken eindelijk, dat de jongens niet meer lezen, al
zitten ze nog altijd over ’t boek gebogen. In plaats daarvan beginnen
hun gedachten met groote bitterheid zich bezig te houden met alles, wat
ze moeten lijden om Vader.

Zij denken aan dien keer toen Vader zich dronken had gedronken midden
op den morgen en door de straat kwam aanslingeren met een massa
schooljongens achter zich, die hem voor den gek hielden. Zij
herinnerden zich hoe de andere jongens hen geplaagd en uitgescholden
hadden, omdat ze een Vader hadden, die dronk.

Ze hadden zich over Vader geschaamd, ze hadden om hem in voortdurenden
angst geleefd en zoodra ze iets prettigs hadden gehad, was hij gekomen
en had hun genoegen bedorven.

’t Was niet zoo’n heel klein zondenregister wat ze van hem opmaakten.
De jongens zijn heel zacht van gemoed en heel geduldig, maar ze voelen
nu een steeds grooter boosheid in zich opkomen.

Hij moest toch begrijpen, dat ze hem de groote teleurstelling, die hij
hun gisteren bereid had, nog niet hadden kunnen vergeven. Dat was nog
het ergste, wat hij hun ooit had aangedaan.

’t Was zóó gegaan. De moeder van de jongens was nu verleden voorjaar
besloten van hun vader te scheiden. Al verscheidene jaren had haar man
haar op alle mogelijke manieren vervolgd en geplaagd; maar ze had niet
willen scheiden en was bij hem gebleven opdat hij niet heelemaal zou
ondergaan. Maar nu eindelijk wilde zij het doen om de jongens. Ze had
gemerkt, dat hun vader hen ongelukkig maakte en ze zag in, dat ze hen
uit de ellende weg moest nemen en hun een goed en vredig thuis
bezorgen. Toen de lente voorbij was, zond zij de jongens naar buiten,
naar haar ouders en was zelf op reis gegaan naar het buitenland, om op
die manier het gemakkelijkst de scheiding te bewerken. Ze had het niet
prettig gevonden, dat het zoo den schijn kreeg, alsof het huwelijk om
harentwil ontbonden werd, maar daaraan had zij zich moeten onderwerpen.
Nog minder tevreden was zij met het feit, dat de jongens door de
rechtbank aan den vader waren toegewezen, omdat zij een weggeloopen
vrouw was. Ze troostte zich er wel mee, dat hij de kinderen zeker niet
zou willen behouden; maar ze was toch niet heel gerust.

Zoodra de scheiding was uitgesproken, was zij teruggekomen en had een
woning gehuurd waar zij en de jongens zouden wonen. Eerst twee dagen
geleden had zij alles klaar gehad, zoodat de jongens bij haar in haar
huisje hadden kunnen komen.

Dat was de gelukkigste dag, dien de jongens hadden beleefd. De heele
woning bestond uit een groote kamer en een groote keuken, maar alles
was nieuw en mooi, en Moeder had het zoo gezellig ingericht. De kamer
zou overdag voor haar de werkkamer zijn en ’s nachts zouden de jongens
er slapen. De keuken was heel netjes en licht. Daar zouden ze eten en
in een klein hokje achter de keuken stond Moeders bed.

Moeder had hun gezegd, dat ze heel arm zouden zijn. Ze had een
betrekking als zangonderwijzeres aan de meisjesschool gekregen, maar
dat was alles wat ze hadden om van te leven. Ze hadden geen geld om een
dienstbode te houden maar moesten zich zelf redden. De jongens waren
verrukt over dat alles, vooral omdat ze zouden moeten helpen. Ze boden
aan water en brandhout aan te dragen. Ze zouden hun eigen schoenen
poetsen en hun eigen bed opmaken. Dat was niet anders dan prettig om
aan te denken.

Er was een kast waar Lennart al zijn machines zou mogen bergen. Hij zou
zelf den sleutel hebben en geen ander dan Hugo en hij zouden er ooit in
mogen kijken.

Maar de jongens waren maar dien eenen dag gelukkig bij Moeder geweest.
Toen had Vader hun pleizier bedorven, zooals hij gedaan had, zoolang ze
zich herinneren konden. Moeder had hun verteld, dat zij gehoord had,
dat Vader een paar duizend kronen had geërfd, dat hij zijn betrekking
had opgezegd en naar Stockholm zou verhuizen. Zij en Moeder waren er
blij om geweest, dat hij uit de stad weg zou gaan, zoodat ze hem niet
meer op straat zouden hoeven tegen te komen.

Maar toen was een van Vaders vrienden bij Moeder gekomen, met de
groeten van Vader en de boodschap, dat hij de jongens meê naar
Stockholm nemen wou.

Moeder had geschreid en gesmeekt haar jongens te mogen behouden, maar
de afgezant van Vader had geantwoord, dat Vader vast besloten was de
jongens onder zijn hoede te nemen. Als ze niet vrijwillig kwamen zou
hij ze door de politie laten halen. Hij verzocht Moeder de akte van
scheiding te lezen. Daar stond duidelijk, dat de jongens aan den Vader
waren toegewezen. En dat wist Moeder immers wel. Dat viel niet te
ontkennen.

De vriend van Vader had veel moois gezegd: dat Vader zijn jongens
liefhad en hen daarom bij zich wilde hebben; maar de jongens wisten dat
Vader hen alleen wegnam om Moeder te plagen. Hij had dit bedacht om te
maken, dat Moeder er geen pleizier van hebben zou, dat ze van hem
gescheiden was. Ze zou in voortdurende onrust over hen moeten leven. ’t
Was alles niets dan wraak en akeligheid. Maar Vader had zijn wil
doorgezet en nu waren zij op weg naar Stockholm. En vlak over hen zit
Vader en verheugt er zich over, dat hij Moeder ongelukkig heeft
gemaakt. En elk oogenblik dat voorbij gaat staat het hun meer tegen,
als ze er aan denken, dat ze met Vader mee moeten en bij hem wonen.
Zijn ze dan heelemaal in zijn macht? Is er dan niets aan te doen?

Vader leunt achterover in zijn hoekje en na een poosje slaapt hij in.
De jongens beginnen dadelijk druk samen te fluisteren. ’t Is niet
moeilijk een besluit te nemen. Den heelen dag hebben ze ieder apart er
over zitten denken, dat ze moesten wegloopen. Ze spreken af, dat ze uit
den waggon op ’t balkon zullen sluipen, en uit den trein springen als
die door een groot bosch komt. Dan zullen ze een hut bouwen op een
verborgen plaats in het bosch en daar alleen leven, zonder zich aan
iemand te vertoonen.

Terwijl de jongens deze plannen maken, houdt de trein stil aan een
station, en een boerenvrouw met een kindje aan de hand stapt in. Ze is
in ’t zwart gekleed, met een doek om het hoofd en ziet er opgewekt en
vriendelijk uit. Ze doet den kleine zijn jas uit, die nat van den regen
is, en slaat in plaats daarvan een shawl om hem heen. Dan doet ze hem
de schoenen en kousen uit, droogt zijn koude voetjes af, zoekt kousen
en schoenen uit een bundeltje goed en trekt ze hem aan. Eindelijk geeft
ze hem een ulevel en legt hem op de bank, met zijn hoofd op haar schoot
om hem te laten slapen.

Nu werpt de eene, dan de andere van de jongens een blik op de
boerenvrouw, die met haar kind bezig is. Ze kijken steeds vaker en op
eens krijgen de jongens te gelijk tranen in de oogen. Ze kijken niet
meer op, maar houden de oogen hardnekkig neêrgeslagen.

’t Is alsof met die boerenvrouw ook nog iemand anders is ingestapt,
iemand, die voor allen onzichtbaar en onmerkbaar is, behalve voor de
jongens. En dat is Moeder. ’t Is voor de jongens alsof ze binnengekomen
is en tusschen hen in is gaan zitten en hun handen heeft genomen,
zooals ze gisteren avond heeft gedaan, toen het besloten was, dat ze op
reis zouden gaan en dat ze op dezelfde manier met hen spreekt als toen.

„Jelui moet me beloven, dat je niet boos op Vader wezen zult om mij.
Vader heeft mij nooit kunnen vergeven, dat ik hem heb belet op reis te
gaan. Hij vindt, dat het mijn schuld is, dat er niets groots van hem
terecht is gekomen, en dat hij drinkt. Hij kan mij nooit genoeg
straffen. Maar jelui moogt daarom niet boos op hem zijn.”

„Als jullie nu bij Vader wonen, moet jullie me beloven lief voor hem te
zijn. Jelui moogt niet met hem kibbelen, jelui moet voor hem zorgen,
zoo goed je kunt. Dat moet jelui me beloven, anders weet ik niet hoe ik
jelui kan laten gaan.”

En de jongens hadden het beloofd.

„Jelui moogt niet van Vader wegloopen. Beloof me dat,” had Moeder
gezegd.

Dat hadden ze ook beloofd.

De jongens zijn trouw aan hun woord, en zoodra ze er aan dachten wat
zij hun Moeder beloofd hadden, gaven ze alle gedachten aan vluchten op.
Vader slaapt nog altijd, maar ze blijven geduldig op hun plaats zitten.
Ze hervatten hun lectuur met verdubbelden ijver en hun goede vriend
Jules Verne voert ze spoedig weg uit hun vele en zware zorgen naar de
gelukkige wonderwereld in Afrika.



Ver weg in ’t Zuidelijk gedeelte van de stad heeft Vader twee kamers en
een keuken gehuurd op de onderste verdieping, met den ingang op een
binnenplaats en uitziende op een klein plaatsje. De woning is lang
gebruikt en is van ’t eene gezin aan het andere overgegaan, zonder ooit
gerepareerd te worden. ’t Behang is vol scheuren en vlekken, de zolder
vol roet, een paar vensterruiten zijn gebarsten, en de keukenvloer is
zoo versleten, dat hij vol spleten is. Een paar kruiers hebben ’t
verhuisgoed van ’t station gehaald, het in de kamers gedragen en ’t
daar door elkaar laten staan. Vader en de jongens zijn nu aan ’t
uitpakken. Vader staat met de bijl opgeheven om een kist open te maken.
De jongens halen glas en porcelein uit een andere kist en zetten dat in
een kast in den muur. Ze zijn handig en voorzichtig; maar Vader houdt
niet op met hen tot voorzichtigheid te vermanen en verbiedt hun meer
dan één glas of één bord tegelijk te dragen. Intusschen gaat het met
Vaders eigen werk niet zoo heel best. Zijn handen zijn onvast en
krachteloos en hij werkt zich in ’t zweet, zonder de kist open te
krijgen. Hij legt de bijl neer, loopt om de kist heen en denkt, dat men
misschien den bodem boven heeft gekeerd. Een van de jongens neemt dan
de bijl en probeert de kist open te rukken, maar Vader stoot hem weg.
Die kist is te vast toegespijkerd. Lennart denkt toch niet, dat hij het
slot zal openkrijgen, als Vader zelf het niet kan. Alleen een geoefend
arbeider kan die kist openmaken, zegt Vader, trekt zijn jas aan en
haalt zijn hoed om den knecht van de plaats te roepen.

Vader is nauwlijks de deur uit of er valt hem iets in. Hij begrijpt
opeens waarom hij geen kracht in de handen heeft. ’t Is nog vroeg in
den morgen en hij heeft nog niets gebruikt, dat zijn bloed in beweging
kan brengen. Als hij nu naar een koffiehuis ging en een cognakje nam
zou hij zijn kracht weer terugkrijgen en zich zonder hulp kunnen
redden. Dat is beter dan nu den knecht van de plaats te roepen. Dan
gaat Vader de straat op om een koffiehuis te zoeken. En als hij
thuiskomt in zijn kleine woning op de binnenplaats is het acht uur op
den avond.

In Vaders jeugd, toen hij op de academie was had hij in ’t Zuidelijk
gedeelte van de stad gewoond. Hij was toen lid geweest van een dubbel
kwartet, meest bestaande uit kantoorbedienden en kleinhandelaars, die
gewoonlijk bijeenkwamen in een kelder bij Mosebacke. Vader wilde graag
zien of dat keldertje er nog was. Het bestond werkelijk nog en Vader
had het geluk een paar van de oude vrienden te vinden, die daar hun
twaalfuurtje gebruikten. Zij hadden hem met de grootste vreugde
ontvangen, hem op hun lunch uitgenoodigd en zijn aankomst in Stockholm
zoo vriendelijk mogelijk gevierd.

Toen de lunch eindelijk voorbij was, had Vader naar huis willen gaan om
zijn meubels uit te pakken; maar zijn vrienden hadden hem overgehaald
met hen te blijven eten. En dat had zoolang geduurd, dat Vader niet
thuis had kunnen komen vóór achten. En het had hem niet weinig moeite
gekost om zoo vroeg uit het vroolijk gezelschap weg te gaan.

Als Vader thuis komt zitten de jongens in ’t donker, omdat ze geen
lucifers hebben. Vader heeft een lucifersdoosje in den zak, en als hij
een klein stukje kaars heeft aangestoken, dat gelukkig mee ingepakt is,
ziet hij, dat de jongens warm en bestoven zijn, maar trotsch en blij,
en klaarblijkelijk zeer tevreden over hun dag.

Binnen in de kamer staan de meubels netjes langs den muur, de kisten
zijn naar buiten gebracht, hooi en pakpapier weggeruimd. Hugo is bezig
de bedden van de jongens in de voorkamer op te maken. De achterkamer
zal Vaders slaapkamer zijn en daar staat zijn bed, zoo zorgvuldig
opgemaakt als hij maar wenschen kan.

Nu verandert Vaders stemming op een zonderlinge wijze. Toen hij
thuiskwam, was hij niet tevreden met zich zelf, omdat hij van zijn werk
was weggeloopen en de jongens zonder eten had achtergelaten, maar nu
hij ziet, dat zij opgewekt zijn en geen nood geleden hebben, heeft hij
spijt, dat hij om hunnentwil zijn vrienden heeft verlaten, en hij wordt
prikkelbaar en twistziek.

Hij ziet wel, dat de jongens trotsch zijn op al het werk, dat zij
gedaan hebben en dat ze verwachten, dat hij hen prijzen zal, maar hij
is in ’t geheel niet geneigd dat te doen. Hij vraagt in plaats daarvan
wie er geweest is om hen te helpen en verzoekt hen wel te bedenken, dat
men in Stockholm niets zonder geld krijgt en dat de knecht op de plaats
voor alles wat hij doet betaald moet worden. De jongens antwoorden, dat
zij geen hulp gehad hebben, maar zich zelf hebben gered; maar hij gaat
voort met knorren. ’t Was verkeerd, dat zij de groote kist hadden
opengemaakt. Zij hadden zich kunnen bezeeren. Hij had hun immers
verboden, die open te maken. Nu moeten ze hem gehoorzamen, want hij is
voor hen verantwoordelijk.

Hij neemt de kaars, gaat naar de keuken en licht in de kast. De kleine
voorraad glas en porcelein is in goede orde op de planken neergezet.
Hij onderzoekt alles heel nauwkeurig om aanleiding tot nog meer
berispingen te vinden.

Op eens krijgt Vader eenige overblijfselen van ’t avondeten van de
jongens in ’t oog en dadelijk begint hij te knorren omdat ze kip
gegeten hebben. Waar hebben ze die vandaan gehaald? Zijn ze van plan
als prinsen te leven? Is dat zìjn geld, dat zij aan kippen verspillen?

Opeens bedenkt hij zich, dat hij hun geen geld heeft gegeven. Hij
denkt, dat ze misschien de kip gestolen hebben en wordt hevig ontroerd.

Hij spreekt en vermaant, knort en schreeuwt; maar nu krijgt hij geen
antwoord van de jongens. Ze zijn niet van plan hem te zeggen, waar zij
de kip vandaan gekregen hebben, maar laten hem praten. En hij houdt
lange toespraken, hij preekt en put zijn laatste krachten uit.
Eindelijk smeekt en bidt hij.

„Ik bezweer jelui, mij de waarheid te zeggen. Ik zal jelui
vergeven,—wat je ook gedaan hebt, als jelui mij de waarheid maar zegt.”

Nu kunnen de jongens zich niet langer goed houden. Vader hoort een
proestend geluid. Ze gooien de dekens neer en richten zich op; en hij
ziet, dat ze rood zien van onderdrukt lachen. En terwijl ze nu zonder
terughouding schateren, zegt Lennart telkens door proestbuien
afgebroken:

„Moeder deed een kip in de tasch, die ze ons meêgaf toen we van huis
gingen.”

Vader werpt het hoofd in den nek, ziet de knapen aan, wil spreken, maar
vindt geen passende woorden. Hij richt zich nog meer indrukwekkend op,
ziet hen met de grootste verachting aan en gaat zonder iets te zeggen
in zijn kamer.



Vader is er achter gekomen hoe handig de jongens zijn en hij maakt er
gebruik van om zonder bediening huis te houden. ’s Morgens zendt hij
Lennart naar de keuken om koffie te zetten en laat Hugo tafel dekken en
brood bij den bakker halen. Na ’t ontbijt gaat hij op een stoel zitten
en kijkt er naar hoe de jongens de bedden opmaken, den vloer dweilen en
de kachels aanmaken. Hij geeft onophoudelijk bevelen en zendt ze van ’t
eene werk naar het andere, alleen om zijn macht te toonen. Als ’t
morgenwerk voorbij is gaat hij weg en blijft den heelen morgen uit. ’t
Middageten laat hij halen uit een kookschool in de buurt. Dan verlaat
hij de jongens voor den avond en verlangt niets anders meer van hen,
dan dat zijn bed is opgemaakt als hij thuis komt. De jongens zijn
zoodoende bijna den heelen dag alleen en mogen doen wat ze willen.

Een van hun voornaamste bezigheden is aan Moeder te schrijven. Ze
krijgen iederen dag een brief van haar en zij stuurt hun papier en
postzegels, zoodat ze haar kunnen antwoorden. Moeders brieven bevatten
meest vermaningen, dat ze lief voor Vader moeten wezen. Zij schrijft er
dikwijls over hoe beminlijk Vader was toen zij hem ’t eerst leerde
kennen en vertelt hun hoe ondernemend en vlijtig hij was in ’t begin
van zijn werk. Zij moeten zacht en goed voor hem zijn. Zij moeten nooit
vergeten hoe ongelukkig hij is.

„Als jelui heel lief voor Vader zijn, dan krijgt hij misschien
medelijden met jelui en laat jelui weer bij mij komen,” schrijft
Moeder.

Moeder vertelt, dat ze bij den dominee en den burgemeester is geweest,
om te vragen of ’t niet mogelijk zou zijn om de jongens terug te
krijgen. Maar beiden hebben haar geantwoord, dat er niets aan te doen
was. De jongens moeten bij Vader blijven. Moeder wilde naar Stockholm
verhuizen om ten minste nu en dan haar jongens te kunnen zien, maar
alle menschen raden haar aan geduld te hebben en haar tijd af te
wachten. Ze denken, dat Vader gauw de jongens moe zal worden en ze naar
huis sturen. Moeder weet niet recht wat ze doen moet. Aan den eenen
kant vindt ze het verschrikkelijk, dat haar jongens in Stockholm leven,
zonder dat iemand voor hen zorgt, en aan den anderen kant weet ze, dat,
als ze haar huis verlaat en haar betrekking opgeeft, zij ze niet
ontvangen en verzorgen kan, als ze vrij komen. Maar met Kerstmis zal
Moeder in elk geval naar Stockholm komen om hen te zien.

De jongens schrijven en vertellen wat ze den heelen dag doen, van uur
tot uur. Zij melden Moeder dat ze eten voor Vader halen en zijn bed
opmaken. Zij begrijpt, dat ze hun best doen lief voor hem te zijn om
harentwil, maar ze voelt wel, dat ze niet meer van hem houden dan
vroeger.

Haar jongens schijnen altijd alleen te zijn. Ze wonen in een groote
stad, wemelend van menschen, maar niemand vraagt naar hen, niemand let
op hen. En dat is misschien het beste. Wie weet wat hun overkomen kon
als ze kennissen kregen?

Zij vragen haar altijd niet ongerust over hen te zijn. Zij zullen zich
wel redden. Zij vertellen, dat ze hun kousen stoppen en zelf de knoopen
aan hun kleeren naaien. Zij maken er ook toespelingen op, dat Lennart
al heel ver met zijn uitvinding gekomen is en zij zeggen, dat als die
maar klaar is, alles wel goed worden zal.

Maar Moeder leeft in voortdurenden angst, nacht en dag zijn haar
gedachten bij de jongens. Nacht en dag smeekt zij God, dat Hij over
haar zoontjes waken zal, die alleen leven in een groote stad, zonder
iemand, die hun oogen bewaart voor de verzoekingen tot het verderf en
hun jonge harten voor de lust tot het kwade.



Vader en de jongens zitten op een morgen in de opera. Een van Vaders
oude kameraden, die in de hofkapel meespeelt, heeft hem uitgenoodigd de
repetitie van een symfonieconcert bij te wonen, en Vader heeft de
jongens meêgenomen.

Als ’t orkest invalt en de heele zaal vol muziek is, grijpt een zóó
hevige ontroering Vader aan, dat hij zich niet kan beheerschen, maar
begint te schreien. Hij snikt luid en snuit zijn neus en steunt telkens
hard. Hij houdt zich in ’t geheel niet in, maar maakt zoo’n leven, dat
hij de spelers hindert. Een opzichter komt op hem toe en wenkt hem heen
te gaan, en Vader neemt de jongens bij de hand en sluipt zonder een
woord van tegenspraak weg. En onder de heele wandeling naar huis
vloeien zijn tranen.

Vader heeft de handen van de jongens in de zijnen gehouden en loopt
door met een jongen aan iedere zijde. Plotseling beginnen ook de
jongens te schreien. Zij begrijpen nu voor het eerst hoe Vader zijn
kunst heeft liefgehad. ’t Was vreeslijk voor hem daar als een arme
dronkaard te zitten en andren te hooren spelen. ’t Was zoo jammer voor
hem, dat hij nooit werd wat hij had moeten worden. ’t Was nu met Vader,
als het met Lennart zou worden als hij nooit zijn vliegmachine klaar
kreeg, of met Hugo, als hij nooit een ontdekkingsreis doen mocht. Stel
je voor, als zij eens als oude, onbruikbare menschen zouden moeten
neerzitten en boven hun hoofden prachtige luchtschepen moesten zien
heenstrijken, die zij niet hadden uitgevonden en niet mochten besturen.



De jongens zitten op een morgen aan weerskanten van de schrijftafel.
Vader heeft een muziekportefeuille onder den arm genomen en is
uitgegaan. Hij heeft iets gemompeld van een muziekles, die hij geven
moet, maar de jongens hebben zich geen oogenblik laten wijsmaken, dat
het waar was.

Vader is in een booze bui, terwijl hij daar over de straat loopt. Hij
heeft den blik opgevangen, dien de jongens elkaar toewierpen toen hij
zei, dat hij naar de muziekles moest.

„Zij zetten zich als rechters over hun vader,” denkt hij. „Ik ben te
toegevend voor hen. Ik had ze elk een oorvijg moeten geven. ’t Is zeker
hun moeder, die ze tegen mij opstookt.”

„Ik zal de heeren eens moeten nagaan,” gaat hij voort. „Het zou niet
verkeerd zijn eens te zien hoe ze hun werk doen.”

Hij keert om, loopt stil over de straat, doet de deur heel zachtjes
open en staat in de kamer van de jongens, zonder dat een van hen hem
heeft hooren komen. En, jawel! De jongens vliegen op, met hooge kleuren
en Lennart trekt snel een stapel papier naar zich toe, dien hij in de
la van de tafel gooit.

Toen de jongens een paar dagen in Stockholm geweest waren, hadden ze
gevraagd op welke school ze zouden gaan, en Vader had geantwoord, dat
het nu met hun schoolgaan uit was. Hij zou probeeren een meester te
vinden, die hun les geven wou. Dat had hij nooit gedaan, en de jongens
hadden niet meer over hun schoolgaan gesproken. Maar binnen een week
was een schoolrooster in de kamer van de jongens aan den muur gekomen.
Schoolboeken waren voor den dag gehaald en elken morgen zaten de
jongens aan weerskanten van een oude schrijftafel en leerden hardop
lessen. ’t Was duidelijk, dat ze een brief van Moeder hadden gekregen,
dat ze moesten probeeren alleen te studeeren om niet alles te vergeten,
wat ze geleerd hadden.

Nu Vader zoo onverwacht bij hen binnenkomt gaat hij eerst naar het
schoolrooster en bestudeert dat. Hij neemt zijn horloge en vergelijkt
dat met het rooster.

Woensdag 10–11. Aardrijkskunde.

Dan gaat hij naar de tafel.

„Moesten jullie dit uur geen aardrijkskunde hebben?” vraagt hij.

„Ja,” antwoorden de jongens, met gloeiend roode wangen.

„Maar waar zijn jelui aardrijkskunde-boeken en kaarten?”

De jongens kijken naar de boekenplank en zijn dood verlegen.

„We zijn nog niet begonnen,” zegt Lennart.

„O, zoo,” zegt Vader. „Jelui deden zeker wat anders.”—Hij rekt zich
uit, heel vergenoegd.

Hij heeft een overwinning behaald, die hij niet wil opgeven, vóór hij
de jongens duchtig verslagen heeft.

Beide jongens zwijgen. Van af den dag, dat ze met Vader naar de opera
zijn geweest, hebben ze medelijden met hem gehad en het had hun niet
zooveel moeite gekost als vroeger om vriendelijk voor hem te zijn. Maar
natuurlijk hebben ze er geen oogenblik aan gedacht om Vader in
vertrouwen te nemen. Hij is niet in hun achting gestegen, al hebben ze
ook medelijden met hem.

„Schreven jelui brieven?” vraagt Vader met zijn strengste stem.

„Neen,” antwoorden beide jongens te gelijk.

„Wat deden jelui dan?”

„We praatten maar wat.”

„Dat is niet waar. Ik zag, dat Lennart iets in de schrijftafel
verborg.”

Nu zwijgen de jongens weer.

„Laat zien!” roept Vader, rood van kwaadheid. Hij gelooft, dat zijn
zonen aan zijn vrouw hebben geschreven, en omdat ze den brief niet
willen laten zien, staat er natuurlijk wat leelijks van hem in. De
jongens bewegen zich niet en Vader heft de hand op om Lennart te slaan,
die voor de la van de tafel zit.

„Raak hem niet aan!” roept Hugo dan. „Wij spraken alleen over iets wat
Lennart bedacht heeft.”

Hugo duwt Lennart op zij, rukt de lade open en haalt een papier voor
den dag, dat vol geklad is met luchtschepen in de zonderlingste vormen.

„Lennart heeft vannacht een nieuw soort zeil voor zijn luchtschip
bedacht. Daar spraken we over.”

Vader wil hem niet gelooven. Hij buigt zich neer, zoekt de la door,
maar vindt niet anders dan vellen papier, met teekeningen bedekt, die
luchtballons, valschermen, vliegmachines en alles wat bij de
luchtscheepvaart behoort, voorstellen.

Tot groote verbazing van de jongens, slingert Vader dit alles niet
dadelijk van zich af. Ook lacht hij niet om hun proeven, maar bekijkt
nauwkeurig ’t eene blad na het andere. Eigenlijk heeft Vader ook wat
aanleg voor werktuigkunde, en hij heeft zich vroeger voor dergelijke
zaken geïnteresseerd, toen zijn hersens nog voor iets deugden. Spoedig
begint hij vragen te doen naar de beteekenis van een en ander, en daar
zijn woorden verraden, dat hij ernstig belang stelt in wat hij ziet, en
dat hij het begrijpt, bestrijdt Lennart zijn verlegenheid en antwoordt
hem eerst aarzelend, maar langzamerhand met steeds grooter
gewilligheid.

Spoedig zijn Vader en de jongens in een diepzinnig gesprek gewikkeld
over luchtschepen en luchtscheepvaart. Als ze goed aan den gang zijn
spreken de jongens openhartig en laten Vader deelen in al hun plannen
en droomen van grootheid. En hoewel Vader wel begrijpt, dat de jongens
niet ver kunnen vliegen met de luchtschepen, die ze nu maken, is hij
zeer onder den indruk. Zijn zoontjes praten over aluminiummotoren,
aëroplanen, en wetten van evenwicht alsof ’t de eenvoudigste zaken van
de wereld zijn. Hij heeft gedacht, dat ze rechte domkoppen waren, omdat
het op school niet goed met hen ging. Nu meent hij op eens, dat het een
paar kleine geleerden zijn.

En hoogvliegende gedachten en verwachtingen—die begrijpt Vader beter
dan iets anders. Hij herkent ze; hij heeft zelf op die manier gedroomd,
en hij heeft geen lust met zulke droomen te spotten.

Vader gaat dien morgen niet uit, maar zit met zijn jongens te praten
tot het tijd is het eten te halen en de tafel te dekken. En al dien
tijd zijn de jongens en Vader beste vrienden, tot hun groote,
wederkeerige verbazing.



’t Is elf uur in den avond, en Vader loopt slingerend over straat. De
kleine jongens loopen elk aan een kant van hem. Zij zijn uitgegaan om
hem te zoeken in een van de plaatsen, waar hij zich gewoonlijk ophoudt,
en daar zijn ze binnen vlak bij de deur gaan staan, zonder iets te
zeggen. Vader zat alleen aan een tafel, met een groot glas donkere
toddy voor zich, te luisteren naar een damesorkest, dat achter in de
kamer speelde.

Na een poos was hij knorrig opgestaan en naar de jongens toegekomen.

„Wat is er?” vroeg hij. „Waarom kom jelui hier?”

„Vader zou immers thuiskomen,” zeiden de jongens. „’t Is den 5den
December. Vader had immers beloofd...”

Toen had Vader zich herinnerd, dat Lennart hem in vertrouwen verteld
had, dat Hugo jarig was en hij had beloofd vroeg thuis te zijn. Maar
dat had hij heelemaal vergeten.

Hugo verwachtte zeker een verjaarcadeau van hem, maar hij had er niet
aan gedacht een te koopen.

In elk geval is hij met de jongens meêgegaan en loopt voort, ontevreden
met hen en met zich zelf. Nu hij thuiskomt staat de feesttafel gedekt.
De jongens hebben willen tracteeren.

Lennart heeft flensjes gebakken, die nu verscheiden uren oud zijn en er
uitzien als leeren lappen. Zij hebben wat geld van Moeder gekregen en
daarvan hebben ze noten, amandelen en een flesch limonade gekocht. Al
die heerlijkheid hebben ze niet alleen willen genieten; maar ze hebben
zitten wachten, dat Vader thuis zou komen om die met hen te deelen. Nu
ze goede vrienden met Vader geworden zijn, kunnen ze zoo’n groot feest
niet zonder hem vieren. Vader begrijpt alles. Hij is gevleid, omdat ze
naar hem verlangen, en in vrij goed humeur komt hij aan tafel. Maar
halfdronken als hij is, struikelt hij, terwijl hij wil gaan zitten,
grijpt het tafellaken, valt en trekt alles mee op den grond. Als hij is
opgestaan, ziet hij de limonade over den grond stroomen en al de
confituren en flensjes liggen tusschen scherven van glas en porcelein.

Vader kijkt naar de lange gezichten van de jongens, vloekt en vliegt de
deur uit, en komt eerst tegen den morgen terug.



Op een morgen in Februari komen de jongens door de straat met de
schaatsen over den schouder. Zij zijn veranderd. Ze zijn mager en bleek
geworden en zien er verwaarloosd en slordig uit. Hun haar is niet
geknipt, ze zijn niet goed gewasschen en hebben gaten in hun kousen en
schoenen. Als ze samen praten gebruiken ze een massa
straatjongenswoorden en nu en dan komt er een vloek over hun lippen.

De jongens zijn veranderd van dien avond af, dat Vader vergat thuis te
komen en Hugo’s verjaardag te vieren. ’t Was of ze tot dien tijd
gedragen werden door de hoop, dat er binnen kort verandering in hun lot
zou komen. De eerste dagen hadden ze er op gerekend, dat Vader hen gauw
moe zou worden en hen naar huis sturen. Toen hadden ze zich verbeeld,
dat Vader van hen zou gaan houden, en dat hij zou ophouden met drinken
om hunnentwil. Ja ze hadden zich voorgesteld, dat Moeder en hij vrede
zouden sluiten en dat allen gelukkig zouden worden. Maar dien avond
zagen ze duidelijk, dat Vader onmogelijk was. Hij kon niets anders dan
den drank liefhebben. Al was hij ook een poosje vriendelijk voor hen,
hij gaf toch in ernst niet veel om hen.

Er kwam een drukkende hopeloosheid over de jongens. Niets zou
veranderen. Ze zouden nooit van Vader wegkomen. Ze voelden ’t, alsof ze
veroordeeld waren heel hun leven in een donkere gevangenis te worden
opgesloten.

Niet eens hun groote plannen konden hen troosten. Zooals zij gebonden
waren, konden ze die nooit uitvoeren. Stel je alleen maar voor, dat ze
niets mochten leeren! Ze kenden genoeg van de geschiedenis van groote
mannen om te weten, dat wie ìets bizonders wil doen, allereerst kennis
noodig heeft.

De hardste slag was nog geweest, dat Moeder met Kerstmis niet gekomen
was. In ’t begin van December was ze van een trap gevallen en had een
been gebroken zoodat ze in ’t hospitaal had gelegen in de Kerstvacantie
en niet naar Stockholm had kunnen komen. Nu was Moeder weer beter, maar
nu was haar school weer begonnen. Ook had ze geen geld om te reizen.
Alles wat zij bijeen gespaard had, was opgegaan terwijl ze ziek was.

De jongens voelden zich door de heele wereld verlaten. ’t Was
duidelijk, dat het nooit beter zou worden, wat ze ook probeerden, en
daarom hadden ze langzamerhand opgehouden zich in te spannen met wat ze
vervelend vonden. Ze konden immers even goed doen waar ze pleizier in
hadden.

Nu en dan maakten ze dagen lang hun bed niet op, en ze hielden op, met
de kamer te dweilen. ’t Ging toch wel goed. Er kwam immers nooit iemand
bij hen om te zien hoe ze ’t hadden.

Vader dronk steeds erger. Hij probeerde nu en dan zijn krachten te
verzamelen om de jongens in orde te houden, maar dat waren maar
onmachtige pogingen. Hij vergat zijn bevelen even gauw als hij ze
gegeven had.

De jongens waren ook begonnen hun morgenstudies te verzuimen. Niemand
overhoorde hun lessen, dus ’t deed er niet toe of zij ze leerden. Er
was nu een paar dagen mooi ijs geweest, ze konden dus wel vacantie
nemen en uitgaan, terwijl het licht was. Op ’t ijs waren altijd volop
jongens en ze hadden met verscheidenen kennis gemaakt, die ook liever
schaatsen reden dan in de kamer zaten te leeren.

Nu is ’t zoo’n mooie dag, dat ze er niet aan konden denken om thuis te
blijven. ’t Is maar een paar graden vorst, stille en hooge lucht en
heldere zonneschijn. ’t Is zulk heerlijk weer, dat de scholen
ijsvacantie gegeven hebben. De heele straat is vol kinderen, die naar
huis zijn geweest om hun schaatsen te halen. Nu reppen ze zich om op ’t
ijs te komen.

Zooals de jongens daar loopen onder de andere kinderen zien ze er
ernstig en somber uit. Geen lachje komt op hun gezicht. Hun verdriet is
zóó groot, dat ze het geen oogenblik kunnen vergeten.

Als ze op ’t ijs komen is ’t daar vol leven en beweging. Langs den kant
staat een dichte menschenmassa, in de verte wemelen schaatsenrijders
door elkaar, als mieren doen wanneer hun hoop beschadigd is. Nog verder
weg zijn enkele zwarte punten te zien, die zich voortbewegen in
bliksemsnelle vaart.

De jongens doen de schaatsen aan en gaan onder de schaatsenrijders. Ze
rijden heel goed en nu ze met volle vaart over ’t ijs glijden, komt er
kleur op hun wangen en glans in hun oogen, maar ze zien er geen minuut
blij en zorgeloos uit als andere kinderen.

Op eens, terwijl ze zich naar ’t land keeren zien ze iets heel moois.
Een groote luchtballon komt van den kant van Stockholm en drijft naar
den kant van de Zoutzee. Hij is geverwd met roode en gele strepen en
als ’t zonlicht er op valt, schittert hij als een vuurbal. De gondel is
versierd met een massa bonte vlaggen, en daar de ballon niet heel hoog
gaat, is het levendige kleurenspel goed te zien.

Nu de jongens den ballon zien, geven ze een kreet van blijdschap. ’t Is
voor ’t eerst in hun leven, dat ze een grooten ballon door de lucht
zien gaan. Die is veel mooier, dan ze zich hebben kunnen voorstellen.
Alle droomen en plannen, die hun troost en blijdschap geweest zijn in
veel moeilijke dagen, komen weer in hen op, nu ze dien zien. Zij
blijven staan om na te gaan hoe de touwen en lijnen vast zitten, en ze
merken het anker en de zandzakken aan den rand van den gondel op.

De ballon strijkt met een sterke vaart over ’t dichtgevroren water, dat
breeder wordt en in zee uitloopt. Alle schaatsenrijders, groote en
kleine door elkaar, stormen lachend en luid roepend toe, als hij zich
vertoont en loopen hem dan achterna. Ze volgen hem in de richting naar
de zee in een lange zwaaiende rij, als een reusachtige slappe lijn. De
luchtschippers vermaken zich met het uitgooien van een massa stukken
papier van verschillende kleur, die langzaam neerdwarrelen door de
blauwe lucht.

De jongens zijn de eersten in de lange rij, die den ballon achterna
stormt. Zij jagen voort, het hoofd achterover gebogen en de oogen
steeds naar boven gericht. Hun oogen stralen van geluk voor ’t eerst,
sinds ze van Moeder weggingen. Ze zijn heelemaal buiten zichzelf van
verrukking over het luchtschip, en denken aan niet anders dan het zoo
lang mogelijk te volgen.

Maar de ballon drijft haastig voort en men moet een goede
schaatsenrijder zijn om niet achter te blijven. De schare, die hem
najaagt, dunt, maar aan ’t hoofd van hen, die hem blijven volgen, zijn
de kleine jongens. Ze zijn zóó opgewonden, dat men op hen letten gaat.
De menschen spreken er later over, dat er iets bizonders aan hen was.
Zij lachten en riepen niet, maar er lag een glans van verrukking over
hun opgeheven gezichten, alsof ze een visioen zagen.

De ballon maakt ook op de jongens bijna den indruk van een gids uit den
hemel, die komt om hen weer op het rechte pad terug te brengen en hun
te leeren daarop met frisschen moed voort te gaan. Nu de jongens hem
zien, klopt hun het hart van verlangen opnieuw aan de groote uitvinding
te gaan werken. Zij voelen zich weer overtuigd te zullen slagen. Als ze
maar volhouden zullen ze eindelijk wel zegevieren. De dag zal komen,
dat ze hun eigen luchtschip zullen bestijgen en hoog in de ruimte
drijven. Eens zullen zìj daar in de lucht, hoog boven de menschen
rondzweven. En hun luchtschip zal veel beter zijn dan dat, wat ze nu
zien. ’t Zal bestuurd en gekeerd kunnen worden, ’t zal rijzen en dalen
zonder wind, en tegen den wind in gaan. ’t Zal hen dragen—dagen en
nachten waarheen ze maar willen. Ze zullen neerdalen op de hoogste
bergtoppen, over de meest barre woestijnen heenzweven,—de meest
ongebaande streken onderzoeken. Zij zullen alle heerlijkheid van de
wereld zien.

„We moeten ’t niet opgeven, Hugo,” zegt Lennart. „We zullen ’t prachtig
hebben, als we ’t maar klaar krijgen.”

Vader en zijn ellende gaan hun niet meer aan. Hij, die zóóiets groots
heeft om voor te werken, kan zich toch door zoo iets erbarmelijks niet
laten ophouden.

De ballon krijgt sterker vaart hoe verder hij komt. De schaatsenrijders
volgen hem ook niet meer. De eenige, die doorgaan, zijn de kleine
jongens. Ze snellen voort, zoo vlug en licht, alsof ze vleugels aan de
voeten hebben.

Plotseling geven de menschen, die aan land staan en ver over ’t water
kunnen zien, een schreeuw van angst en ontzetting. Zij zien, dat de
ballon, steeds door de twee kinders gevolgd naar het vaarwater drijft,
waar ’t open water is.

„Open water! Daar is open water!” roepen de menschen.

De schaatsenrijders op ’t ijs hooren dat geroep en zien uit naar de
monding van het fjord. Zij zien een glinsterende streep in den
zonneschijn vonkelen in de verte. Ze zien ook, dat twee kleine jongens
recht op de streep afrijden, die ze niet zien, omdat ze de oogen op den
ballon gevestigd houden, zonder ze ook maar een oogenblik naar de aarde
te wenden.

Men roept uit alle macht, men stampt op het ijs, snelrijders haasten
zich om hen tegen te gaan houden. Maar de kleintjes merken niets van
dat alles, terwijl ze het luchtschip najagen. Ze weten niet, dat zij de
eenigen zijn, die het volgen. Ze hooren geen geroep achter zich. Ze
merken niets van het geklots en gebruis van het open water vóór zich.
Zij zien alleen den ballon, die hen als ’t ware meêsleurt. Lennart
voelt al hoe zijn eigen luchtschip zich met hem opheft en Hugo zweeft
over de geheimzinnige Noordpoolstreken.

De menschen op ’t ijs en aan ’t strand zien hoe ze ’t open water snel
naderen. Een oogenblik heerscht er onder hen een zóó ademlooze
spanning, dat ze niet kunnen roepen of zich verroeren. Er ligt iets als
een betoovering over die twee kinderen, die niets merken onder hun
woest voortsnellen, die den dood tegemoet ijlen, terwijl ze een
stralend hemelsch visioen najagen.

De luchtscheepvaarders boven, in den ballon hebben de kleine jongens
ook in het oog gekregen. Ze zien, dat zij in gevaar zijn. Ze roepen hun
toe en maken waarschuwende bewegingen; maar de jongens begrijpen hen
niet. Als ze zien, dat de luchtschippers teekens tegen hen maken,
meenen ze, dat zij hen in den gondel willen opnemen. Zij heffen de
armen naar hen op, overgelukkig in de hoop met hen mede te mogen, ver
weg, door de stralende ruimte.

Op dat oogenblik zijn de jongens bij het open water gekomen, en met
omhoog gerichte, van vreugde stralende gezichten en opgeheven armen
rijden ze in ’t water en verdwijnen zonder om hulp te roepen. De
schaatsenrijders, die hebben geprobeerd ze in te halen, staan een paar
seconden later aan den kant van het ijs, maar de stroom in ’t water
heeft de kinderen meegesleurd onder ’t ijs en geen helpende hand kan
hen meer bereiken.








EEN HEKSENKIND.


De heks kwam aansluipen door het bosch, met haar kind in een mandje van
berkenbast op den rug. ’t Was groot en leelijk, met haren als een
borstel, scherpe uitstekende tanden en een klauw aan de pink; maar de
heks vond, dat er geen mooier kind bestond;—dat spreekt van zelf.

Terwijl de heks doorliep, kwam ze aan een plek, waar het bosch een
beetje minder dicht was. ’t Was op een weg, die vooruitsprong, hobbelig
en kaal, vol boomwortels, die er overheen lagen als een geknoopt net.
En op dien weg kwam een boer met zijn vrouw aanrijden, beiden te paard.

De heks was eerst van plan ’t bosch weer in te vluchten, opdat niemand
haar zien zou; maar toen zag ze, dat de boerenvrouw een kind op den arm
had en daardoor kwam ze op andere gedachten. Ze sloop dichter bij den
weg en kroop achter een hazelaarstruik.

„Ik wil eens zien of een menschenkind even mooi kan zijn als het
mijne,” dacht de heks.

Maar in haar ijver stak ze het hoofd te ver uit de struik, en toen de
rijdenden dicht bij haar waren, kregen de paarden het groote, zwarte
heksenhoofd in het oog. Ze schrikten, gingen op de achterste pooten
staan en sloegen op hol. De boer en zijn vrouw werden bijna uit het
zadel geworpen. Ze schreeuwden, bogen zich voorover om de teugels te
grijpen en in een oogenblik waren ze weg.

De heks grijnsde van ergernis. Ze had niet veel van het menschenkind
gezien. Maar op eens werd ze vreeselijk verrukt, want daar lag immers
het kind vlak voor haar op het veld. ’t Was van den arm van de
boerenvrouw geworpen door dat de paarden opsprongen en aan den teugel
rukten.

’t Kind was in een grooten hoop dorre bladeren gevallen en volkomen
ongedeerd. ’t Schreeuwde luid van schrik door den val, maar toen de
heks zich over hem heen boog, werd het zoo blij over dat onverwacht
gezicht, dat het stil werd en lachte en de handen opstak om aan haar
zwarten baard te trekken.

Maar de heks was heelemaal verbluft en stond het menschenkind aan te
kijken. Ze keek naar de kleine handjes met rozenroode nageltjes, naar
de heldere blauwe oogen en het kleine mondje. Ze voelde aan het zachte
haar, streek over de wangetjes en kon maar niet van haar verbazing
bekomen, dat een kind zóó blank en zacht en fijn wezen kon. Op eens
rukte de heks het mandje van haar rug, nam haar eigen kind er uit en
zette het naast het menschenkind. En toen ze zag welk een verschil er
tusschen die twee was kon ze niet laten te brullen van woede.

Intusschen hadden de boer en zijn vrouw hun paarden tot bedaren
gebracht en reden terug om hun kind te zoeken. Toen de heks ze hoorde
aankomen, begon ze bijna te schreien, want ze had nog lang niet genoeg
naar het menschenkind gekeken.

Ze bleef staan tot de rijdenden bijna zoo dichtbij gekomen waren, dat
zij ze zien kon, en toen nam ze snel een besluit. Ze liet haar kind aan
den kant van den weg liggen, stopte het menschenkind in het mandje op
haar rug en sprong er het bosch meê in.



Nauwelijks was de heks in het bosch verdwenen of de boer en zijn vrouw
kwamen aan.

’t Was zulk een flink paar boerenmenschen, rijk en geacht en met een
mooie hoeve aan den voet van den boschheuvel. Zij waren lang getrouwd
geweest, maar ze hadden slechts dit eene kind. Dus kan men wel
begrijpen, dat ze het bizonder graag wilden terugvinden.

De vrouw reed een paar stappen voor haar man uit en kreeg het eerst het
kind in het oog, dat aan den kant van den weg lag. Het schreeuwde uit
alle macht om de heks terug te roepen en de boerin had al aan het
schreeuwen moeten merken wat het voor een kind was; maar ze was bang
geweest, dat de kleine dood gevallen was en toen ze het hoorde schreien
dacht ze alleen hoe gelukkig het was, dat het nog in leven was.

„Daar ligt het kind!” riep ze haar man toe, gleed op ’t zelfde
oogenblik uit het zadel en sprong naar het heksenkind toe.

Toen de boer daar aankwam, zat zijn vrouw aan den kant van den weg en
keerde het kind om en om. Zij zag er uit als iemand, die zijn oogen
niet gelooven wou.

„Mijn kind had geen tanden als slangentanden,” zei ze, en uit haar stem
sprak een steeds toenemende ontzetting. „Mijn kind had geen haar als
een borstel van varkenshaar; mijn kind had geen klauw aan de pink!”

De boer kon niet anders denken, dan dat zijn vrouw krankzinnig was
geworden, en hij sprong op zijn beurt van het paard. „Kijk eens naar
het kind en zeg me of je begrijpen kunt hoe het zoo veranderd is!” zei
de vrouw en reikte hem het kind toe. Hij nam het aan, maar nauwlijks
had hij het aangezien, of hij spuwde driemaal en wierp het van zich af.
„Dat is immers een heksenkind,” zei de boer; „dat is ons kind niet.”

De vrouw zat nog aan den kant van den weg. Ze was niet vlug van begrip
en kon er maar niet uit wijs worden wat er gebeurd was.

„Maar wat doe je dan met het kind?” vroeg zij.

„Begrijp je niet, dat het een ruilkind is?” zei de man. „De heksen
hebben van ’t oogenblik gebruik gemaakt, dat de paarden steigerden. Ze
hebben ons kind gestolen en een van hun eigen kinderen er voor in
plaats gelegd.”

„Maar waar is mijn kind dan nu?” vroeg de vrouw.

„Dat is bij de heksen,” antwoordde de man.

Nu begreep zijn vrouw eindelijk het heele ongeluk. Ze werd zoo bleek,
dat de man meende, dat zij sterven zou.

„Ons kind kan immers niet ver van hier zijn,” zei hij en trachtte haar
te bemoedigen, hoewel hij zelf niet veel hoop had. „We zullen probeeren
het bosch in te gaan en het te zoeken.”

Toen bond hij de paarden aan een boom en ging het kreupelhout in. De
vrouw stond werkelijk op om hem te volgen, maar toen merkte zij, dat
het heksenkind op het veld lag en gevaar liep door de paarden te worden
doodgetrapt, want ze waren onrustig door de nabijheid van het kind en
sloegen telkens wild achteruit. Ze rilde bij de gedachte, dat zij het
weer moest aanraken, maar toch legde ze het kind zoo, dat het door de
paardenhoeven niet kon worden bereikt.

„Hier ligt de rammelaar, die ons kind in de hand had toen je het liet
vallen,” riep de boer van uit het bosch. „Nu weet ik, dat ik op het
rechte spoor ben.”

De vrouw liep hem haastig na, en zij gingen het bosch in en zochten er
lang en zorgvuldig, maar ze vonden geen kind en geen heks, en toen de
schemering inviel moesten zij naar de paarden teruggaan.

De vrouw schreide en wrong de handen. De man liep met de lippen vast op
elkaar geklemd en een harden trek om den mond, en zei geen woord om
haar te troosten. Hij was uit een oud aanzienlijk geslacht, dat
uitgestorven zou zijn, als hij niet een zoon had gekregen. En nu was
hij boos op zijn vrouw, omdat zij het kind op het veld had laten
vallen. Zij had dat toch vast moeten houden, beter dan iets anders.
Maar toen hij zag hoe bedroefd zij was, had hij het hart niet haar
verwijten te doen.

De boer had zijn vrouw al in ’t zadel geholpen toen ze aan het ruilkind
dacht.

„Wat moeten we met dat heksenkind doen?” barstte ze uit.

„Ja, waar is dat heengeloopen?” zei de man.

„Hij ligt daar onder die struik.”

„Nu, daar ligt hij goed,” zei de man en lachte bitter.

„We moeten hem wel meênemen. We kunnen hem toch niet hier in de
wildernis achterlaten.”

„O, ja, dat kunnen we best,” zei de boer en zette den voet in den
stijgbeugel.

De vrouw vond, dat haar man volkomen gelijk had. Zij behoefden zich
niet over dat heksenkind te ontfermen, en zij liet haar paard een paar
stappen doen. Maar ze had een week en barmhartig gemoed en op eens was
het haar onmogelijk verder te gaan.

„Neen, ’t is toch in elk geval een kind,” zei ze. „Ik kan ’t niet hier
laten om door de wolven te worden verscheurd. Je moet mij dat kind maar
aangeven.”

„Dat doe ik niet,” zei de man. „Dat ligt goed, waar ’t nu is.”

„Als je ’t me nu niet geeft, dan moet ik van avond hier weer heen
rijden om het te halen,” zei de vrouw.

„Ik geloof dat het niet genoeg is, dat de heks mij mijn kind heeft
afgenomen,” zei de man. „Ze heeft ook mijn vrouw betooverd.” Maar hij
raapte toch het kind op en gaf het zijn vrouw; want hij had haar heel
lief en was gewoon te doen wat zij wenschte.

Den volgenden dag was het ongeluk in de heele gemeente bekend en alle
oude en wijze menschen haastten zich naar het huis van den boer om
goeden raad te geven.

„Wie een ruilkind in huis krijgt moet hem elken dag slaan met een
knuppel,” zei een van de ouden.

„Waarom zouden we hem zoo slecht behandelen?” vroeg de boerin. „Hij is
wel leelijk, maar hij heeft immers geen kwaad gedaan.”

„Ja, als men zoo’n kind slaat tot het gaat bloeden komt de heks
eindelijk aanvliegen, gooit je eigen kind naar je toe en pakt het hare
meê. Ik weet meer dan één, die op zoo’n manier haar kind terug gekregen
heeft.”

„Maar die kinderen leefden niet lang,” zei een ander van de oude
vrouwen, en de boerin zei in zich zelf, dat ze dit middel niet
gebruiken kon. Dat was haar onmogelijk.

Tegen den avond toen de boerin alleen met het heksenkind in de kamer
was, begon ze op eens zóó hevig naar haar eigen kind te verlangen, dat
ze geen raad wist. „Misschien moest ik toch probeeren wat ze mij
geraden hebben,” dacht ze, maar ze kon er niet toe komen.

Op datzelfde oogenblik kwam haar man in de kamer met een knuppel in de
hand en vroeg naar het heksenkind. De vrouw begreep, dat haar man den
raad van de wijze, oude vrouwen wilde volgen en het heksenkind slaan om
zijn eigen kind terug te krijgen.

„’t Is goed, dat hij het doet,” dacht ze. „Ik ben zoo dom;—ik zou nooit
een onschuldig kind kunnen slaan.”

Maar nauwlijks had de man het heksenkind een slag gegeven, of zijn
vrouw vloog op hem toe en greep hem bij den arm.

„Neen, sla hem niet, sla hem niet!” smeekte ze.

„Je wilt zeker je kind niet terughebben,” zei de man en probeerde zich
los te maken.

„Ja, zeker wil ik het terughebben, maar niet op deze manier,” zei de
vrouw.

De man hief nu den arm op tot een nieuwen slag, maar vóór die viel, had
zijn vrouw zich over het kind geworpen, zoodat de knuppel op haar rug
neerkwam.

„God beware me!” zei de man. „Nu begrijp ik, dat je ’t er op aanlegt,
dat ons kind zijn heele leven bij de heksen zal blijven!”

Hij bleef staan wachten, maar de vrouw bleef vóór hem liggen en
beschermde het kind met haar eigen lichaam. Toen wierp de man den
knuppel weg en liep boos de kamer uit.

Later verbaasde hij er zich over, dat hij zijn voornemen niet had
uitgevoerd, tegen den wil van zijn vrouw in, maar er was iets, dat
sterker was dan hij, wanneer hij met haar samen was. Hij kon er zich
niet tegen verzetten.

Een paar dagen gingen in droefheid en pijnlijk gemis voorbij. Wat de
boerin ’t allermeest kwelde en haar verdriet dubbel groot maakte, was
dat ze dat heksenkind had om voor te zorgen. Om zijnentwil moest ze zoo
bitter lijden, dat ze bijna de kracht niet had het gemis van haar eigen
kind te voelen.

„Ik weet waarlijk niet, wat ik dat heksenkind te eten moet geven,” zei
ze op een morgen tegen haar man. „Hij wil niets proeven van wat ik hem
voorzet.”

„Dat is geen wonder,” zei de man. „Je hebt zeker wel gehoord, dat
heksen niets dan kikkers en muizen eten.”

„Maar je kunt toch niet verlangen, dat ik naar den vijver ga om kikkers
voor hem te vangen,” zei de vrouw.

„Neen, ik verlang dat heelemaal niet,” antwoordde de boer. „Ik vind,
dat het ’t beste was, als hij doodhongerde.”

De heele week ging voorbij, en de boerin was niet in staat het
heksenkind te bewegen iets te eten. Het schreeuwde maar in zijn wieg en
werd zoo akelig mager, dat er bijna niets meer van hem overbleef. Om
hem heen zette de boerin alle gerechten, die zij koken kon, maar ’t
heksenkind blies en spuwde als ze het van al dat lekkers wilde laten
proeven.

Op een avond, dat het heksenkind er uitzag, alsof het van honger
sterven zou, kwam de kat de kamer in met een muis in den bek. De boerin
rukte de muis van de kat af, gooide die het kind toe en ging haastig de
kamer uit om niet te zien hoe het wicht de muis opat.

Maar toen de boer merkte, dat zijn vrouw werkelijk kikkers en spinnen
voor het heksenkind ging vangen, begon hij zulk een afschuw voor haar
te krijgen, dat hij dien nauwlijks verbergen kon. Hij kon het niet over
zich verkrijgen een vriendelijk woord tegen haar te zeggen en als ze
niet die wonderlijke macht over hem gekregen had, was hij dadelijk van
haar weggegaan. Ook de dienstboden begonnen tegenover hun huismoeder
ongehoorzaam en oneerbiedig te doen, zonder dat de heer des huizes er
op lette.

De vrouw begreep al gauw, dat ze, als ze voortging het heksenkind te
beschermen, het moeilijk zou krijgen met haar man, haar dienstboden èn
met haar buren, maar zij was zoo geschapen, dat als er iemand was, die
door alle anderen gehaat werd, dan moest zij al haar krachten inspannen
om zoo’n stumper te behoeden en te beschermen. En hoe meer ze leed en
geplaagd werd ter wille van het heksenkind, des te trouwer waakte ze er
over, dat het niets kwaad kon overkomen.

Op een morgen, een paar jaar later, zat de huismoeder alleen in de
kamer en naaide de eene lap na de andere op een kinderbuisje.

„Och ja!” dacht ze onder het naaien, „wie voor het kind van een ander
zorgen moet, heeft geen prettig leven.”

Ze naaide maar al voort, maar er waren zooveel gaten en ze waren zoo
groot, dat ze tranen in de oogen kreeg, toen zij die zag. „Maar dat
weet ik wel,” dacht ze, „als ik het buisje van mijn eigen jongen
naaide, zou ik de gaten niet tellen.”

„Ik heb ’t wel heel moeilijk met dat heksenkind,” dacht de boerin, toen
ze weer een gat ontdekte, „’t Beste was ’t zeker, dat ik hem diep in ’t
bosch bracht, zóó ver, dat hij den weg naar huis niet meer vinden kon,
en hem daar liet.

„Ik hoef me ook niet zooveel moeite te geven om hem kwijt te raken,”
dacht ze een oogenblik later.

„Als ik hem maar een minuut zonder toezicht laat, zal hij wel in de put
verdrinken, of zich aan den haard verbranden of door den hond gebeten
of door de paarden getrapt, of door de jongens doodgeslagen worden. ’t
Is gemakkelijk genoeg om van hem af te komen, want lastig en leelijk is
hij en er is niemand, die hem niet haat. Ik geloof dat, als ik hem niet
altijd bij me hield, al gauw iemand de kans zou waarnemen en hem
doodslaan.”

Ze stond op en ging naar het kind, dat in een hoek van de kamer lag te
slapen. ’t Was sterk gegroeid en ’t was nog veel leelijker dan toen zij
het voor ’t eerst zag. ’t Had groote, dikke lippen, de wenkbrauwen
waren als twee stijve borstels en de huid was bijna bruin.

„Je kleeren verstellen en op je te passen was nog wel te doen,” dacht
ze. „Als ik om jou maar niet erger verdriet had. ’t Is bijna alsof ik
niet wijs ben, dat ik zoo veel om jou verdraag, die toch maar een
leelijk heksenkind ben. Mijn man heeft een afschuw van me, de jongens
verachten me, de meisjes hoonen me, de kat blaast tegen me, en de hond
huilt, als hij me tegenkomt. En dat is alles om jou.

„Maar dat dieren en menschen me haten is nog het ergste niet,” ging ze
peinzend voort. „Het ergste is, dat ik telkens als ik je zie, naar mijn
eigen zoon verlang. O mijn lief kind, mijn lief gouden kindje, waar ben
je nu? Slaap je nu op mos en takken bij de heks in ’t bosch?”

De deur ging op dat oogenblik open en de vrouw ging weer naar haar
naaiwerk, dat op de tafel lag. ’t Was haar man, die binnenkwam. Hij
lachte en zijn stem klonk vriendelijker dan die in lang gedaan had.

„Er is markt in de naastbijliggende gemeente vandaag,” zei hij. „Ik
dacht er over, dat we daarheen moesten gaan.

„O ja, dat wil ik graag,” zei de vrouw. Zij was er blij om.

„Maak je dan gauw klaar,” zei de man. „We moeten loopen, want de
paarden zijn aan ’t werk. Maar we komen nog wel op tijd, als we den weg
over den heuvel nemen.”

Kort daarna stond de vrouw in feestgewaad op de stoep. Dat was het
prettigste wat haar in jaren overkomen was, en ze had het heksenkind
heelemaal vergeten. „Maar,” dacht ze plotseling, „misschien wil mijn
man me verlokken, zoodat een van de jongens ’t kind kan doodslaan,
terwijl ik weg ben.” Ze ging gauw weer in de kamer en kwam terug met
het groote heksenkind op den arm.

„Kun je dat heksenkind niet thuis laten?” zei de man, maar hij lachte
en was zacht.

„Neen, ik durf hem niet alleen te laten,” zei ze.

„Ja, dat moet je zelf weten,” zei de boer, „maar ’t is een zwaar werk
voor je, zoo’n jongen den heuvel op te dragen.”

Nu begonnen zij de wandeling, maar de heuvels waren zwaar te beklimmen,
en ze moesten zich tegen een heelen bergrug opwerken, eer ze in de
naburige gemeente konden komen. De vrouw werd zoo moe, dat ze eindelijk
de voeten niet meer verzetten kon. Keer op keer probeerde zij den
grooten jongen zelf te laten loopen, maar hij wilde niet.

De man was aldoor opgeruimd en zoo vriendelijk, als hij niet geweest
was, sinds ze hun kind verloren hadden. „Nu moet je mij dat ruilkind
geven,” zei hij, „dan zal ik hem een poosje dragen.”

„Och neen, ik kan nog wel een beetje,” zei de vrouw, „ik wil niet, dat
je moeite van dat heksenkind zult hebben.”

„Waarom zul jij daar alleen meêsleepen?” zei hij, en nam het kind over.

Juist daar waar de boer het kind begon te dragen was de weg het
moeilijkst. Smal en glibberig liep hij langs een afgrond en er was niet
veel plaats om den voet neer te zetten. De vrouw liep achteraan en op
eens werd ze bang, dat haar man iets zou overkomen, terwijl hij daar
liep met het kind op den arm. „Wees hier voorzichtig,” riep zij. Ze
vond, dat hij zoo snel en onvoorzichtig liep, dat hij vallen moest.
Onmiddellijk daarna gleed hij uit en liet bijna het kind in den afgrond
vallen.

„Als nu het kind gevallen was, zouden we het voor altijd kwijt geweest
zijn,” dacht ze. Maar op dat zelfde oogenblik werd het haar duidelijk,
dat het juist de bedoeling van haar man was geweest het kind naar
beneden te gooien en dan te doen, alsof het bij ongeluk was gebeurd.

„Och, och! zoo is het,” dacht ze. „Hij heeft dit alles zoo geschikt om
het kind om te brengen, zonder dat ik zou begrijpen, dat hij het met
opzet deed. Ja, was het niet het beste, dat ik hem zijn zin liet doen?”

Weer gleed de man uit op een lossen steen, weer viel het kind bijna uit
zijn armen.

„Geef mij het kind. Je valt er meê,” zei de vrouw.

„Neen, ik zal wel oppassen,” antwoordde de man.

„Je moet het mij geven,” herhaalde de vrouw. „Je bent al twee keer
uitgegleden.”

Op ’t zelfde oogenblik gleed de man voor de derde maal uit. Hij stak de
armen uit om een boomtak te grijpen en het kind viel. De vrouw liep
dicht achter hem aan, en hoewel ze zoo pas nog gedacht had, dat het een
zegen zou zijn als zij van dat heksenkind bevrijd kon worden, sprong ze
vooruit, greep een slip van het buisje van den jongen en trok hem terug
op den weg. De man keerde zich toen om en zag haar aan. Nu was zijn
gezicht veranderd en de uitdrukking boosaardig. „Je was niet zoo vlug,
toen je ons kind in het bosch liet vallen,” zei hij somber.

De vrouw antwoordde niet. Zij zat aan den kant van den weg te schreien,
omdat de vriendelijkheid van haar man maar voorgewend geweest was.

„Waarom schrei je?” zei hij hard. „’t Zou toch niet zoo erg geweest
zijn, als ik den jongen had laten vallen. Kom nu mee, ’t wordt laat.”

„Ik geloof niet, dat ik lust heb om naar de markt te gaan,” zei zij.

„Och neen, ik heb er ook geen pleizier meer in,” antwoordde hij.

„Ik wil even graag weer naar huis gaan,” zei de vrouw.

„Nu, waarom zouden we verder loopen, als we het niet meer prettig
vinden,” zei de man, en was het met haar eens.

Onder het naar huis gaan vroeg hij zich af hoe lang hij het bij zijn
vrouw zou uithouden. Als hij maar van zijn recht als huisvader gebruik
durfde te maken en haar dwingen, zou het wel weer goed tusschen hen
kunnen worden, meende hij, maar zooals het nu was, zou hij ’t liefste
van haar weg willen gaan. Hij was op het punt geweld tegen haar te
gebruiken en haar het kind uit de handen te rukken, maar juist toen
ontmoetten zijn oogen de hare, die hem zoo bedroefd en somber aanzagen,
dat hij het niet over zich kon verkrijgen streng tegen haar te werk te
gaan.

Ter wille van haar smart bedwong hij zich, zoo als hij tot nu toe
gedaan had en alles bleef als het was.

Nu gingen er weer een paar jaar voorbij en toen gebeurde het op een
zomernacht, dat er brand kwam op de boerderij. Toen de menschen wakker
werden stonden de groote kamer en de kleine vertrekken vol rook en de
zolder was één vuurzee. Aan blusschen of redden was geen denken; ’t
eenige wat de bewoners te doen stond was naar buiten te vliegen om niet
meê te verbranden.

De boer was naar buiten gekomen en stond naar het brandende huis te
zien.

„Ik zou wel eens willen weten wie dat gedaan heeft!” barstte hij uit.

„Wie anders dan dat heksenkind,” zei een jongen. „’t Was al lang zijn
liefste spelletje hoopjes rijs te maken en die aan te steken.”

„Gistren heeft hij een hoop rijs naar den zolder gedragen,” zei het
dienstmeisje. „Hij was juist bezig die aan te steken toen ik er aankwam
en hem in het oog kreeg.”

„Hij heeft ze zeker gistren avond laat opnieuw aangestoken,” zei de
jongen. „In alle geval kun je er zeker van zijn, dat hij het ongeluk
heeft aangericht.”

„Als hij nu maar meê verbrandde,” zei de boer, „dan zou ik er niet over
klagen dat mijn oud huis vergaat om zijnentwil.”

Juist toen hij dat zei, kwam zijn vrouw het huis uit en sleepte het
kind meê. De boer snelde toe, rukte haar het kind af, hief het hoog op
zijn armen en gooide het in ’t huis terug. De vlammen sloegen toen
juist uit het dak en de hitte was vreeselijk. De vrouw zag haar man een
oogenblik aan, doodsbleek van schrik,—toen keerde zij zich om en snelde
’t huis in om ’t kind te halen.

„’t Kan me niet schelen of je meê verbrandt,” riep de boer haar na. Zij
kwam intusschen terug met het kind in de armen. Ze had de handen hevig
verbrand en ’t haar was bijna weggeschroeid. Niemand zei een woord
tegen haar toen ze naar buiten kwam. Zij ging naar de put, doofde een
paar vonken uit, die aan de rand van haar kleed gloeiden en ging toen
op het veld zitten.

’t Heksenkind lag op haar schoot en sliep spoedig in, maar zij zat
overeind en bleef wakker. Met droeve oogen staarde zij voor zich uit.
Een massa menschen kwamen om te helpen blusschen, maar niemand sprak
tegen haar. Het scheen of allen vonden, dat er iets akeligs en
heksachtigs aan haar was, dat de menschen afschrikte en hun afschuw
inboezemde.

Tegen den morgen, toen de brand gebluscht was ging de boer naar haar
toe.

„Ik kan ’t niet langer uithouden,” zei hij, „ik kan niet met heksen
samen leven, hoewel ik je niet graag verlaat. Maar nu ga ik heen en kom
niet meer terug.”

Toen de vrouw die woorden hoorde en zag hoe de man onmiddellijk daarna
zich omkeerde om heen te gaan, ging er een schok door haar heen, alsof
zij hem na wilde snellen, maar het heksenkind lag zwaar op haar schoot.
Ze scheen geen kracht genoeg te hebben om het van zich af te schudden
en bleef zitten.

Maar de boer was nauwelijks in het bosch en begon de berghelling op te
klimmen, toen hij een klein jongetje in volle vaart de heuvels af zag
komen. Hij was zoo mooi als een jonge boom, slank en rank, zijn haar
was blond en glansde als zijde en zijn oogen waren blauw als staal.

„Zie eens, zoo zou mijn zoon nu geweest zijn, als ik hem had mogen
behouden,” dacht de boer. „Zulk een erfgenaam zou ik nu hebben gehad.
Dat was heel wat anders geweest dan dat zwarte wonderdier, dat mijn
vrouw in mijn huis heeft gehaald.”

„Goedendag,” zei de boer, „waar moet jij heen?”

„Goedendag,” zei de knaap en stak de hand uit. „Als u kunt raden wie ik
ben, zal ik u zeggen waar ik heenga.”

Toen de boer die stem hoorde, werd hij heel bleek.

„Ik ken die stem,” mompelde hij. „Als mijn zoon niet bij de heksen was,
zou ik zeggen, dat hij het was.”

„Ja, u hebt goed geraden, Vader,” zei de knaap lachend. „En omdat u
goed geraden hebt, zal ik u zeggen, dat ik op weg naar Moeder ben.”

„Je moet niet naar Moeder gaan,” zei de boer, „ze vraagt niet naar je.
Ze heeft voor niets en niemand hart dan voor een groot, leelijk
heksenkind.”

„Zegt u dat, Vader,” zei het kind, en zag zijn vader diep in de oogen.
„Dan is het misschien beter, dat ik vooreerst maar bij u blijf.”

De boer was zoo verrukt over het kind, dat de tranen in zijn oogen
opwelden.

„Ja, blijf jij maar bij me,” zei hij, nam den knaap in de armen en
kuste hem. Hij was, als ’t ware bang hem opnieuw te verliezen; hij
durfde hem niet weer op ’t veld neer te zetten; en liep verder met het
kind op den arm.

Toen hij een paar stappen had gedaan begon de kleine te babbelen en te
praten.

„’t Is goed, dat u mij niet zoo draagt, als u het heksenkind droeg,”
zei de knaap.

„Wat bedoel je?” vroeg de boer.

„Wel, de heks liep met mij aan den anderen kant van den afgrond en
telkens als u uitgleedt, gleed zij uit met mij.”

„Zoo liep jelui daar aan den anderen kant van den afgrond,” zei de boer
en werd op eens nadenkend.

„Nog nooit ben ik zóó bang geweest,” vertelde de knaap. „Toen u het
heksenkind in den afgrond gooide wilde de heks mij ’t achterna gooien.
Als Moeder niet zoo vlug was geweest en den ander gered had...”

De boer begon langzaam te loopen, terwijl hij aanhoudend het kind
vragen deed.

„Je moet me eens vertellen hoe je het bij de heksen gehad hebt.”

„Dat is soms moeilijk geweest,” zei de kleine. „Maar als Moeder maar
goed voor het heksenkind was, dan was de heks goed voor mij.”

„Sloeg ze je misschien wel?” vroeg de boer.

„Ze sloeg mij alleen toen u haar kind sloeg.”

„Wat kreeg je te eten?” vroeg de boer.

„Telkens als Moeder het heksenkind spinnen en muizen gaf kreeg ik brood
met boter; maar toen u ’t heksenkind koekjes en vleesch voorzette kreeg
ik slangen en padden. Den eersten tijd was ik bijna doodgehongerd. Als
Moeder toen niet meer barmhartigheid had getoond dan u en de anderen
was ik heengegaan.”

Toen het kind dat zei, keerde de boer om en liep snel naar beneden, het
dal in en naar zijn hoeve.

„Ik weet niet hoe het komt,” zei hij, „maar het is alsof ik brandlucht
ruik, als ik je aanraak. En je haar ziet er uit alsof het geschroeid
is.”

„Dat is geen wonder,” zei het kind. „Ik werd van nacht in het vuur
gegooid, toen u het heksenkind in de brandende kamer gooide. En als
Moeder het heksenkind niet gered had, zou ik zeker verbrand zijn.”

De boer kreeg nu zoo’n haast, dat hij bijna voortsprong om gauwer weer
thuis bij zijn vrouw te komen. Maar plotseling bleef hij staan.

„Nu moet je me nog zeggen hoe het kwam, dat de heks je vrij liet,” zei
hij.

„Toen Moeder had geofferd wat haar liever dan haar leven was, hadden de
heksen geen macht meer over me. Toen lieten ze mij gaan.”

„Had ze geofferd, wat haar meer waard was dan het leven?” zei de boer.

„Ja, dat had ze zeker, toen ze u liet gaan, zonder een poging te doen
om u terug te houden,” zei het kind.

De vrouw zat nog op dezelfde plaats bij de put. Ze sliep niet, maar ze
was als onder den indruk van een zonderlinge versteening. Ze kon zich
niet bewegen, en van wat er om haar heen gebeurde merkte ze niet meer
dan een doode doet. Toen hoorde ze, dat de stem van haar man haar riep,
en daardoor begon haar hart weer te kloppen, en ’t leven in haar
ontwaakte op nieuw.

Ze sloeg de oogen op en zag om zich heen als een slaapdronkene. Het was
helder dag; de zon scheen, en de vogels zongen. Het was haar alsof het
onmogelijk was, dat ze haar ongeluk nog te dragen had op zulk een
heerlijken morgen. Onmiddellijk daarna zag ze de verkoolde balken, die
op de plaats lagen waar hun huis had gestaan, en een massa menschen met
de handen en ’t gezicht vol roet, en toen herinnerde ze zich, dat ze
tot zich zelf gekomen was om een nog grooter ongeluk te dragen dan ooit
te voren. En toch had zij een gevoel, dat het nu voorbij wezen moest.

Ze zag naar het heksenkind.

Het lag niet meer op haar schoot en was niet in haar omgeving te zien.
Indien alles was geweest als het placht te zijn, zou ze zijn opgevlogen
om hem te zoeken, maar nu voelde zij geen bezorgdheid voor hem. Ze
hoorde haar man roepen—heel uit de verte.

Hij kwam van uit het bosch op de hoeve toe. En alle vreemde menschen,
die bij het blusschen hadden geholpen, snelden hem te gemoet en
omringden hem, zoodat ze hem niet zien kon.

Ze hoorde alleen, dat hij onophoudelijk riep: „Moeder, Moeder! kom eens
kijken, kom eens kijken!” En ’t was alsof zijn stem haar een boodschap
van groote vreugd bracht.

Toch bleef zij stil zitten. Ze waagde ’t niet hem tegemoet te gaan.

Eindelijk kwam de geheele menschenmenigte tot dicht bij haar. Toen
maakte de man zich vrij van de anderen en kwam naar haar toe. Hij legde
een heerlijk kind in haar armen.

„Hij is onze zoon; hij is bij ons teruggekomen,” zei hij, „en jij hebt
hem gered en niemand anders.”








IN DE GERECHTSZAAL.


I.

We zijn in de gerechtszaal van een klein stadje. Aan de groene tafel
achter in de kamer zit een oude rechter, een lang en krachtig gebouwd
man met een breed en grof gezicht. Verscheidene uren reeds is hij bezig
geweest met de eene zaak na de andere, en eindelijk is het, alsof een
sombere tegenzin in zijn werk over hem gekomen is. Het is moeilijk uit
te maken, of het de hitte en de benauwdheid in de zaal is, die hem
kwellen, of dat hij ontstemd is door al die kleingeestige twisten, die
alleen schijnen ontstaan te zijn om er van te getuigen, hoe twistziek
en onbarmhartig en geldzuchtig de menschen zijn.

Hij is nu juist begonnen met een van de laatste zaken, die vandaag
behandeld moeten worden. Het betreft een eisch van bijdrage voor het
onderhoud van een onecht kind.

Deze zaak is al behandeld in de vorige zitting en de notulen daarvan
worden voorgelezen. Daaruit verneemt men ten eerste, dat de eischeresse
de dochter van een armen keuterboer en de beklaagde een getrouwd man
is.

Verder blijkt het uit de notulen, dat de beklaagde verklaard heeft, dat
de eischeresse ten onrechte en alleen uit geldzucht hem heeft
aangewezen als de vader van haar kind. Hij erkent, dat de eischeresse
eenigen tijd op zijn hoeve heeft gediend, maar hij heeft in dien tijd
geen liefdesbetrekking met haar aangeknoopt, en zij heeft geen recht,
hulp van hem te verlangen. De eischeresse heeft toch haar verklaring
volgehouden, en nadat eenige getuigen gehoord zijn, is het den
beklaagde opgelegd, zich te zuiveren door een eed, wanneer hij niet
veroordeeld wil worden, de eischeresse ondersteuning te geven.

Beide partijen zijn verschenen en staan naast elkaar voor de groene
tafel. De eischeresse is heel jong en ziet er verschrikt en ontdaan
uit. Zij schreit van verlegenheid, en veegt met moeite haar tranen af
met een opgerolden zakdoek, dien zij niet schijnt te kunnen losvouwen.
Zij heeft zwarte kleeren aan, die er tamelijk nieuw en frisch uitzien,
maar ze zitten zoo slecht, dat men er toe komt te vermoeden, dat zij ze
geleend heeft om fatsoenlijk voor den rechter te kunnen verschijnen.

Wat den beklaagde betreft, men ziet dadelijk aan hem, dat hij een man
in goeden doen is. Hij is zoowat veertig jaar oud en ziet er flink en
vrijmoedig uit. Zooals hij daar voor den rechter staat, houdt hij zich
heel goed; hij schijnt het nu juist geen bizonder genoegen te vinden,
daar te staan, maar hij ziet er ook niet uit, of het hem ook maar in
het minst bezwaart.

Zoodra de notulen gelezen zijn, wendt zich de rechter tot den
beklaagde, en vraagt hem, of hij bij zijn ontkenning blijft en bereid
is, den eed af te leggen.

Op die vragen antwoordt de beklaagde met een vrijmoedig „ja”. Hij
begint te zoeken in zijn vestzakje en haalt een bewijs van den
predikant voor den dag, dat hij de beteekenis en het gewicht van den
eed kent, en niets hem verhindert om dien af te leggen.

Onder dit alles schreit de eischeresse voortdurend. Zij schijnt
onoverkomelijk verlegen, en houdt voortdurend de oogen naar den grond
gericht. Ze heeft ze nog niet zoover opgeslagen, dat zij den beklaagde
in het aangezicht heeft kunnen zien.

Nu hij „ja” zegt, gaat haar een schok door de leden. Zij doet een paar
stappen naar de stoel van den rechter, alsof ze iets zeggen wilde, maar
blijft dan weer staan.

„Het is toch niet mogelijk,” schijnt ze in zichzelf te zeggen, „hij kan
niet: „ja” gezegd hebben, ik moet het verkeerd gehoord hebben.”

Intusschen heeft de rechter het stuk aangenomen, en geeft een van de
gerechtsdienaren een wenk. Deze gaat naar de tafel om den Bijbel te
krijgen, die onder stapels folianten ligt verborgen, en dien voor den
beklaagde neer te leggen.

De eischeresse hoort, dat iemand haar voorbijgaat en wordt onrustig. Ze
dwingt zichzelf, zoover op te zien, dat ze over de tafel kan kijken, en
nu ontdekt ze, dat de gerechtsdienaar den Bijbel verschuift.

Weer schijnt het alsof ze iets zeggen wil, maar ze bedwingt zich
opnieuw. Het is immers niet mogelijk, dat hij den eed afleggen mag; de
rechter moet het hem immers beletten.

De rechter is zoo’n verstandig man en hij weet wel, wat de menschen
denken en vinden in die streken. Hij weet wel, hoe streng alle menschen
waren, zoodra er iets voorkwam, wat op het huwelijk betrekking had; ze
wisten geen erger zonde, dan die zij begaan had. Zou zij nu ooit zoo
iets van zichzelf bekend hebben, als het niet waar geweest was? De
rechter wist toch wel wat een vreeselijke verachting ze daardoor over
zich had gebracht. En niet alleen verachting, maar alle mogelijke
ellende. Niemand wil haar in dienst nemen, niemand wil haar werk
hebben. Haar eigen ouders dulden haar nauwelijks in hun hut, en spreken
er elken dag over haar de deur uit te zetten. Neen, de rechter kon wel
begrijpen, dat zij geen ondersteuning van een getrouwd man zou begeerd
hebben, als zij daar geen recht toe had.

De rechter kon toch niet denken, dat ze in zulk een zaak liegen zou,
dat ze zulk een vreeselijk ongeluk over zichzelf zou brengen, als ze
iemand anders had gehad om aan te klagen, dan een getrouwd man. En als
hij dat weet, moet hij immers de eedaflegging beletten.

Zij ziet hoe de rechter daar zit, en de verklaring van den predikant
een paar keer overleest. Daarom begint ze te gelooven, dat hij van plan
is in te grijpen.

Het is ook waar, dat de rechter er bedenkelijk uitziet. Hij kijkt een
paar maal naar de eischeresse, maar daardoor wordt de uitdrukking van
ontstemdheid en tegenzin, die op zijn gezicht ligt, nog meer merkbaar.
Het schijnt alsof hij onvriendelijk tegen haar gestemd is. Zelfs al
spreekt de eischeresse de waarheid, is ze toch een slecht mensch en de
rechter kan geen belangstelling voor haar voelen.

Het gebeurt soms, dat de rechter in een rechtszaak ingrijpt als een
goed en verstandig raadgever, en beide partijen helpt, door hun te
beletten zich zelf geheel te gronde te richten. Maar dezen keer is hij
moe en ontstemd, en hij denkt aan niets anders, dan dat het recht zijn
loop moet hebben.

Hij legt het stuk neer, en zegt enkele woorden tegen den beklaagde: dat
hij hoopt, dat deze nauwkeurig het gevaar van een valschen eed heeft
overwogen.

De beklaagde hoort hem aan met dezelfde kalmte, die hij steeds door
getoond heeft, en hij antwoordt eerbiedig en niet zonder waardigheid.

De eischeresse luistert naar dit alles met den grootsten schrik. Ze
maakt een paar heftige gebaren en klemt de handen samen.

Nu wil ze voor de rechtbank spreken. Ze voert een vreeselijken strijd
met haar verlegenheid en met de snikken, die haar de keel samensnoeren,
maar het eind is toch, dat ze geen hoorbaar woord kan uitbrengen.

Nu zal het dan toch tot den eed komen. Hij zal dien mogen afleggen,
niemand kan hem verhinderen zijn ziel te verliezen.

Tot op dit oogenblik heeft ze niet kunnen gelooven dat het gebeuren
zou, maar nu grijpt haar de zekerheid aan, dat het binnenkort—dat het
in het volgend oogenblik gebeuren zal. Een schrik, meer overweldigend
dan ze ooit te voren gevoeld heeft, komt over haar. Ze is als volkomen
versteend, ze kan niet eens meer schreien, de oogen verstijven haar in
het hoofd.

Hij is dus van plan de eeuwige verdoemenis over zich te brengen.

Ze begrijpt wel, dat hij zich door dien eed schoon wil wasschen
terwille van zijn vrouw. Maar zelfs al zou hij het moeilijk met haar
krijgen, dan moest hij daarom toch niet zijn eeuwige zaligheid
verspelen.

Er was niets verschrikkelijker dan een meineed, er was iets
geheimzinnigs en vreeselijks aan die zonde, daarvoor was geen genade en
geen vergiffenis. De poorten van den afgrond openden zich vanzelf als
de naam van een meineedige genoemd werd. Ze vreesde, dat als ze nu haar
oogen naar zijn aangezicht ophief, ze het reeds gestempeld zou vinden
met een teeken van verdoemenis, daar door Gods toorn op gedrukt.

Terwijl ze zich daar staat op te winden tot steeds grooter schrik,
heeft de rechter den beklaagde gewezen hoe hij de vingers op den Bijbel
moet leggen, en dan bladert de rechter in het wetboek, om het
eedsformulier te vinden.

Nu ze hem de handen aan het boek ziet brengen, doet ze weer een stap
naar de tafel, en het schijnt of ze zich voorover wil buigen en zijn
hand wegstooten.

Maar nog wordt ze teruggehouden door een laatste hoop. Ze denkt, dat
hij nu nog op het laatste oogenblik terug zal treden.

De rechter heeft in het wetboek de pagina gevonden die hij gezocht
heeft, en nu begint hij den eed luid en duidelijk voor te zeggen. Dan
houdt hij op, om den beklaagde gelegenheid te geven zijn woorden na te
spreken. En de beklaagde begint ze werkelijk te herhalen, maar hij
vergist zich en de rechter moet weer van voren af aan beginnen.

Maar nu heeft ze ook geen spoor van hoop meer, nu weet ze, dat hij van
plan is een valschen eed te doen, dat hij Gods toorn op zich laden zal
voor dit en zijn volgend leven. Daar staat ze en wringt de handen in
haar hulpeloosheid, het is alles háár schuld, omdat zij hem heeft
aangeklaagd.

Maar ze was ook zonder werk, ze leed honger en kou, er was gevaar, dat
haar kind sterven zou. Tot wien kon ze zich anders wenden om hulp te
krijgen?

Nooit had ze ook geloofd, dat hij zoo’n vreeselijke zonde zou begaan.

Nu heeft de rechter opnieuw den eed voorgezegd. Over een oogenblik zal
de daad bedreven zijn, een daad, die nooit meer ongedaan te maken is,
nooit meer goed te maken, nooit meer uit te wisschen.

Nu de aangeklaagde opnieuw den eed begint te herhalen, vliegt zij naar
voren, slaat de hand, die hij heeft uitgestrekt, op zij en rukt den
Bijbel naar zich toe. Het is haar vreeselijke angst, die haar eindelijk
moed gegeven heeft. Hij zal zijn ziel niet verliezen door een valschen
eed, dat zal hij niet.

De gerechtsdienaar loopt dadelijk op haar toe, om haar den Bijbel af te
nemen en haar tot de orde te roepen. Zij heeft een onuitsprekelijken
angst voor alles, wat met de rechtbank in verband staat, en ze is in
haar ziel overtuigd, dat wat ze nu gedaan heeft, haar in de gevangenis
zal brengen. Maar ze laat den Bijbel niet los. Wat het ook kosten moge,
hij zal den eed niet afleggen. Hij, die zijn onschuld bezweren wil,
springt ook naar voren, om haar het boek af te nemen, maar zij verzet
zich ook tegen hem.

„Je zult den eed niet doen,” roept ze, „je zult het niet.”

Wat er gebeurt, wekt natuurlijk de grootste verwondering! Het publiek
dringt naar voren, naar de groene tafel, de advocaten beginnen op te
staan, de griffier springt op met den inktkoker in de hand, om te
voorkomen, dat hij omgegooid wordt.

Daar roept de rechter luid en toornig: „Stilte,” en allen blijven
onbeweeglijk staan.

„Wat bezielt je? Wat heb je met dien Bijbel te maken?” vraagt de
rechter met dezelfde harde en strenge stem.

Sinds ze haar angst lucht heeft gegeven door een wanhopige daad, is
haar verlegenheid verminderd, zoodat ze antwoorden kan.

„Hij zal den eed niet doen.”

„Zwijg stil, en leg dat boek op zijn plaats,” beveelt de rechter.

Maar zij gehoorzaamt niet, ze houdt het boek met beide handen vast.
„Hij zal den eed niet doen,” roept ze met onbeteugelde heftigheid.

„Wil je dan met alle geweld de zaak winnen?” vraagt de rechter met
steeds scherper stem.

„Ik wil de zaak niet verder voortzetten!” barst ze uit met een luide,
snijdende stem. „Ik wil hem niet dwingen om te antwoorden.”

„Waarom schreeuw je zoo?” vraagt de rechter. „Heb je je verstand
verloren?”

Ze snakt naar adem, en tracht zich te bezinnen. Ze hoort zelf hoe ze
schreeuwt. De rechter moet wel denken, dat ze gek geworden is, als ze
niet kalm kan zeggen wat ze wil. Ze spant nog eens al haar krachten in
om haar stem meester te worden, en dezen keer gelukt het haar.

Ze zegt langzaam, ernstig, duidelijk, terwijl ze den rechter strak
aanziet: „Ik wil de zaak niet verder vervolgen. Hij is de vader van
mijn kind, maar ik houd nog van hem. Ik wil niet, dat hij een valschen
eed zal doen.”

Zij staat rechtop en vast besloten midden voor de groene tafel, en
blijft den rechter vlak in het strenge gezicht zien. Hij zit met beide
handen op de tafel gesteund, en wendt een tijdlang de oogen niet van
haar af.

Terwijl de rechter haar aanziet, verandert hij geheel en al.

Al het slappe en ontevredene in zijn trekken verdwijnt, en zijn groot,
grof gezicht wordt mooi, door zijn mooie ontroering.

„Zie eens,” denkt de rechter, „zie eens, zoo is mijn volk. Ik zal mij
niet meer over hen ergeren, nu er zooveel liefde en godsvrucht bij een
van de geringsten te vinden is.”

Opeens voelt de rechter, dat hem de oogen vol tranen schieten, en dan
slaat hij ze bijna beschaamd neer. Hij werpt een snellen blik om zich
heen. Nu ziet hij, dat de griffier en de leensman en heel de lange rij
van advocaten zich voorover hebben gebogen, om het meisje aan te zien,
dat daar voor de groene tafel staat met den Bijbel tegen zich
aangedrukt. En hij ziet, dat er een glans op al die gezichten ligt,
alsof ze iets heel moois gezien hebben, dat hen blij heeft gemaakt tot
diep in hun ziel.

En dan ziet de rechter naar het publiek, en het komt hem voor, dat alle
menschen stil zitten, en diep ademhalen, alsof ze zoo juist gehoord
hebben, waar ze het allermeest naar verlangden.

Het laatst ziet de rechter naar den beklaagde. Nu staat hij met gebogen
hoofd en neergeslagen oogen.

De rechter wendt zich opnieuw naar het arme meisje.

„We zullen doen wat je wilt,” zegt hij. „De zaak moet afgevoerd
worden,” zegt hij tegen den griffier.

De beklaagde maakt een beweging, alsof hij er tegen op wil komen.

„Wat is dat nu?” roept de rechter hem toe. „Heb je er iets tegen?”

De beklaagde buigt het hoofd nog dieper, en zegt nauwelijks hoorbaar:
„Ach neen, het is maar het beste, dat het zoo blijft.”

De rechter blijft nog een oogenblik zitten. Dan schuift hij zijn zwaren
stoel achteruit, staat op en gaat om de tafel naar de eischeresse toe.

„Ik dank je, kind,” zegt hij, en reikt haar de hand.

Zij heeft den Bijbel neergelegd, en staat te schreien, en ze droogt
haar tranen met den opgerolden zakdoek.

„Ik dank je, kind,” zegt de rechter nog eens, en hij neemt haar hand en
schudt die alsof het de hand van een echten, flinken man was.




II.

Niemand moet nu meenen, dat het meisje na zoo’n moeilijk uur te hebben
doorgemaakt daar voor de rechtbank, zelf meende, dat ze iets
prijzenswaardigs had gedaan. Ze meende integendeel, dat ze te schande
was gemaakt voor de heele gemeente. Ze begreep niet, dat er iets
vereerends in was, dat de rechter naar haar toe gekomen was en haar de
hand gedrukt had. Ze meende, dat dit enkel beteekende, dat de zaak was
afgedaan en dat zij moest heengaan.

Ze zag ook niet, dat de menschen haar vriendelijk aanzagen, en dat er
velen waren, die haar de hand wilden drukken. Ze sloop maar weg en
wilde heengaan. Maar ginds bij de deur was gedrang. De zitting was
opgeheven en er waren velen, die zich haastten om naar buiten te komen.
Zij trok zich terug en was ongeveer de laatste, die de gerechtzaal
verliet. Zij vond, dat alle anderen haar voor moesten gaan.

Toen ze eindelijk naar buiten kwam stond Gudmund Erlandssons wagentje
ingespannen voor de stoep. Gudmund zat in ’t rijtuig met de leidsels in
de hand, en scheen op iemand te wachten. Zoodra hij haar zag onder de
menschen, die de gerechtszaal uitstroomden, riep hij haar toe: „Kom
hierheen Helga. Je kunt met mij meerijden. We moeten toch denzelfden
kant uit.”

Maar hoewel ze haar naam hoorde, kon zij toch niet gelooven, dat hij
háár riep. Dat was niet mogelijk, dat Gudmund Erlandsson met haar zou
willen rijden. Hij was de aanzienlijkste jonge man uit de heele
gemeente. Jong en mooi, van goede familie en algemeen bemind. Zij kon
niet gelooven, dat hij iets met haar te maken wilde hebben.

Zij had den hoofddoek ver over het voorhoofd getrokken en liep hem
haastig voorbij, zonder op te zien of te antwoorden.

„Hoor je niet, Helga, dat je met mij meê kunt rijden,” zei Gudmund
toen, en er was iets heel vriendelijks in zijn stem. Maar zij kon maar
niet begrijpen, dat hij het goed met haar meende. Ze dacht, dat hij
haar op de een of andere manier voor den gek wilde houden, en
verwachtte, dat zij die er bij stonden, zouden beginnen te proesten en
te schateren van ’t lachen. Ze wierp hem een verlegen, half boozen,
half bedroefden blik toe en liep bijna hard van ’t plein voor de
rechtszaal weg om buiten ’t gehoor te wezen als ’t geschater begon.

Gudmund was toen nog ongetrouwd en woonde bij zijn ouders thuis. Zijn
vader bezat een hoeve. ’t Was geen groote boerderij en hij was niet
rijk, maar hij was toch welgesteld. De zoon was naar het Ting gegaan om
koopwaren voor zijn vader te halen; maar omdat hij ook nog een andere
bedoeling met zijn tocht had, was hij bizonder goed toegerust. Hij had
den nieuwen wagen genomen, die nog geen enkel barstje in de verf had,
’t paard had hij geroskamd tot het glansde als zijde en hij had het
tuig gepoetst. Naast zich op den wagen had hij een mooi rood dek gelegd
en zelf had hij een kort jachtbuis aan, hooge laarzen, die over de
broek gingen, en een kleinen grijzen vilten hoed op. Dat was geen
feestcostuum, maar hij wist wel, dat hij er deftig en manlijk uitzag.

Gudmund had alleen in ’t wagentje gezeten, toen hij dien morgen van
huis ging, maar hij had iets prettigs om over te denken en de tijd was
hem niet lang gevallen. Toen hij ongeveer halfweg gekomen was reed hij
een arm meisje voorbij, dat heel langzaam liep en er uitzag, alsof zij
van vermoeidheid de voeten bijna niet verzetten kon. ’t Was herfst, de
weg was van regen doorweekt en Gudmund zag hoe zij bij iederen stap
diep in de modder zonk. Hij hield stil en vroeg waar zij heen moest en
toen hij hoorde, dat zij naar het Ting zou gaan, bood hij haar aan meê
te rijden. Zij nam dat aanbod dankbaar aan en klom achter op het smalle
plankje, waaraan de hooizak was vastgebonden, alsof ze het roode dek
naast Gudmund niet durfde aan te raken. ’t Was ook zijn bedoeling niet
geweest, dat zij naast hem zou gaan zitten. Hij wist niet wie zij was,
maar hij dacht wel, dat zij de dochter van een of anderen armen
hutbewoner was en hij vond, dat het goed genoeg voor haar was achter op
den wagen te zitten.

Toen de weg een heuvel opging en ’t paard langzamer liep, begon Gudmund
te praten. Hij wilde weten hoe ze heette en waar zij thuis hoorde. Toen
hij hoorde, dat zij Helga heette en van een kleine keuterboerderij bij
’t bosch kwam, die de Moerashoeve heette, begon hij onrustig te worden.

„Ben je altijd thuis geweest, of heb je ook gediend,” vroeg hij.

’t Laatste jaar was zij thuis geweest; vroeger had ze gediend.

„Bij wie?” vroeg Gudmund heel snel.

Hij vond, dat het lang duurde eer ’t antwoord kwam.

„Op de Westerhoeve, bij Peter Maartenszoon,” zei ze eindelijk en haar
stem klonk zóó zacht, alsof ze liever niet had, dat hij ’t hoorde. Maar
Gudmund hoorde het wel.

„O zoo. Dan ben jij dat, die...” zeide hij, maar ging niet verder. Hij
wendde zich van haar af, ging recht in ’t wagentje zitten en zei geen
woord meer tegen haar.

Gudmund gaf de paarden den eenen zweepslag na den anderen, vloekte luid
over den slechten weg en scheen heel slecht gehumeurd. ’t Meisje zweeg
een poos; maar al spoedig voelde Gudmund haar hand op zijn arm.

„Wat wil je?” vroeg hij, zonder om te zien.

Ja, hij moest even stilhouden, zoodat ze van den wagen springen kon.

„Och waarom?” zei Gudmund verachtelijk. „Zit je niet goed?”

„Ja, dank je wel:—maar ik wil liever loopen.”

Gudmund was wat in tweestrijd. ’t Was vervelend, dat hij juist dien dag
iemand als Helga had aangeboden om mee te rijden. Maar hij vond ook,
dat hij, nu hij haar op den wagen genomen had, er haar niet weer
afjagen kon.

„Houd stil, Gudmund!” zei ’t meisje nog eens. Zij sprak vast besloten
en Gudmund hield de teugels in.

„Ze wil immers zelf uitstappen,” dacht hij. „Ik hoef haar toch niet te
dwingen tegen haar zin mee te rijden.”

Zij stond al op den weg, bijna nog vóór het paard stilhield.

„Ik dacht, dat je wist wie ik was, toen je me aanbood om mee te
rijden,” zei ze. „Anders zou ik niet op den wagen gekomen zijn.”

Gudmund zei haar kortaf goedendag en reed door.

Ze had wel reden gehad te denken, dat hij haar kende. Hij had immers ’t
meisje van de Moerashoeve zoo dikwijls als kind gezien, maar ze was zoo
veranderd, nadat zij volwassen was. Eerst was hij heel blij, dat hij
die reisgenoot kwijt was; maar zoo langzamerhand begon hij ontevreden
over zich zelf te worden. Hij had niet best anders kunnen doen, maar
vond het toch niet prettig iemand pijn te doen...

Een poosje nadat Gudmund van Helga was weggereden, week hij van den weg
af, reed een nauwe laan in en kwam aan een groote, prachtige hoeve.
Toen hij voor de stoep stilhield, ging de deur open en een van de
dochters vertoonde zich op den drempel. Gudmund nam den hoed af en
groette en tegelijk ging een lichte blos over zijn gezicht.

„Ik zou graag weten of de rechter thuis is,” zeide hij.

„Neen, Vader is naar het Ting,” antwoordde de dochter.

„O zoo, is hij al weg?” zei Gudmund. „Ik kwam hier om te vragen of hij
met mij meê wilde rijden. Ik ga ook naar het Ting.”

„Vader heeft altijd zoo’n haast,” klaagde de dochter.

„Nu, ’t is zoo erg niet,” zei Gudmund.

„Vader zou wel graag met zoo’n prachtig paard en in zoo’n mooien wagen
gereden hebben,” zei ’t meisje vriendelijk.

Gudmund glimlachte even bij ’t hooren van dien lof.

„Ja, dan moet ik weer weg,” zei hij.

„Wil je niet binnen komen?”

„Neen dank je, Hildur, ik moet immers naar het Ting. Ik mag niet te
laat komen.”

Gudmund reed nu regelrecht naar het Tinggebouw. Hij was heel opgewekt
en dacht niet meer aan zijn ontmoeting met Helga. Wat een geluk, dat
Hildur juist op de stoep gekomen was, zoodat zij den wagen en het dek
en ’t paard met het tuig gezien had. Ze had op dat alles zeker wel
gelet.

’t Was voor ’t eerst, dat Gudmund op het Ting kwam. Hij vond, dat daar
veel te hooren en te zien was en bleef er den geheelen dag. Hij zat in
de gerechtszaal, toen Helga’s zaak vóór kwam, zag hoe zij den Bijbel
naar zich toe trok en volhield tegenover de politieagenten en de
rechters.

Toen alles voorbij was en de rechter Helga de hand gedrukt had, stond
Gudmund haastig op en ging naar buiten. Hij spande vlug het paard voor
den wagen en reed voor de stoep. Hij vond, dat Helga dapper was geweest
en nu wilde hij haar eer bewijzen. Maar ze was zóó schuw, dat zij de
bedoeling niet begreep, maar weg sloop van de eer, die haar was
toegedacht.

Denzelfden dag kwam Gudmund naar de Moerashoeve, laat op den avond. ’t
Was een klein boerderijtje, dat aan den rand van een met bosch
begroeiden bergrug lag, die de gemeente omgaf. De weg, die daarheen
ging, was alleen in den winter te berijden, als de wegen hard waren en
Gudmund had te voet moeten gaan. Hij had moeite gehad om voort te
komen. Hij had bijna zijn beenen gebroken over stokken en steenen, en
had door beken moeten waden, die op verscheidene plaatsen midden over
het pad liepen. Als het geen heldere maneschijn geweest was dan had hij
de boerderij niet kunnen vinden en hij dacht er aan, dat ’t een zware
gang was, dien Helga dien dag had moeten doen.

De Moerashoeve lag op een ontgonnen plek, ongeveer half tegen den
bergrug op. Gudmund was er vroeger nooit geweest, maar hij had de
plaats dikwijls van uit het dal gezien, en hij kende die genoeg om te
weten, dat hij terecht was.

Rond om de plaats was een haag van dorre takken, die heel dicht was en
moeilijk om over te springen. Die moest zeker als ’t ware een verweer
vormen tegen al de woeste velden, die om de boerderij lagen. De hut
stond bovenaan in de omheinde plek. Daarvoor breidde zich een
afhellende plaats uit, met kort groen gras begroeid en daar onder aan
lagen een paar grijze bijgebouwtjes en een kelder met een dak van
groene zoden. ’t Was een kleine armoedige hoeve, maar toch kon men niet
ontkennen, dat het mooi was daarboven.

’t Moeras, waar de boerderij naar heette, lag ergens in de buurt en
zond zijn dampen omhoog; ze kwamen prachtig zilver-glanzend aanrollen
in den maneschijn en vormden een krans om den bergrug. De hoogste top
van den berg stak nog boven den nevel uit en de bovenste kant, met
puntige dennenbosschen afgezet stak scherp af tegen den hemel. Beneden
over ’t dal lag ’t maanlicht, zóó helder, dat men ’t veld en de
omliggende hoeven en de kronkelende beek kon onderscheiden waarover de
nevel zweefde als fijne rook. ’t Lag alles niet ver weg; maar het
eigenaardige was, dat het dal daar lag als een vreemde wereld, waarmee
al wat bij het bosch hoorde, niets scheen te maken te hebben. ’t Was
alsof de menschen, die daar in de hoeve bij ’t bosch woonden, altijd
onder de boomen moesten blijven. Ze zouden even weinig daar beneden in
het dal kunnen aarden als het korhoen, de steenuil, de los, het
heikruid en de boschbloemen.

Gudmund ging over ’t open grasveld naar het huisje. Door het raam
stroomde licht naar buiten; er hing niets voor de ruiten en hij keek
naar binnen om gewaar te worden of Helga in de kamer was. Een klein
lampje brandde op een tafel voor ’t venster en daar zat de huisvader
oude schoenen te lappen. De huismoeder zat verder achter in de kamer
bij den haard, waar een flauw vuur brandde. Zij had een spinnewiel voor
zich, maar ze was met het werk opgehouden om met een klein kindje te
spelen. Ze had het uit de wieg genomen en Gudmund kon hooren, waar hij
stond, hoe ze er tegen praatte. Haar gezicht was vol rimpels, en zij
zag er streng uit; maar als ze zich over ’t kind boog, werden haar
oogen zacht en ze lachte even teer tegen het kleintje, als de eigen
moeder zou gedaan hebben.

Gudmund zag rond naar Helga; maar kon haar nergens in de kamer
ontdekken. Hij vond toen, dat het ’t beste was buiten te blijven tot ze
kwam. Hij was er verwonderd over, dat ze nog niet thuis gekomen was.
Misschien was ze onderweg bij bekenden binnengegaan om te rusten en
iets te eten. Maar in alle geval moest ze spoedig komen, als ze vóór
den nacht onder dak wezen wou.

Gudmund stond een poos stil midden in de hoeve en luisterde of hij ook
voetstappen hooren kon. ’t Was doodstil, geen windje bewoog zich. ’t
Was hem of hij vroeger nooit zóó’n stilte had opgemerkt. ’t Was alsof
’t heele bosch den adem inhield en op iets bizonders stond te wachten.
Niemand liep door ’t bosch. Geen tak werd gebroken, geen steentje rolde
weg. Helga was nog in lang niet te verwachten.

„Ik ben benieuwd wat ze zeggen zal als ze me hier ziet,” dacht Gudmund.
„Ze zal misschien schreeuwen en ’t bosch inloopen en den heelen dag
niet weer thuis durven komen.”

Op eens viel ’t hem in hoe wonderlijk het toch was, dat hij nu in eens
zooveel te maken kreeg met dat arme boerenmeisje.

Toen hij van het Ting was thuisgekomen was hij zooals gewoonlijk naar
zijn moeder gegaan om haar alles te vertellen, wat hij dien dag beleefd
had. Gudmunds moeder was wijs en groot van ziel en had altijd zoo met
hem weten om te gaan, dat hij nog even vertrouwelijk met haar sprak,
als toen hij een kind was. Zij was reeds verscheiden jaren ziek; ze kon
niet loopen, maar zat den geheelen dag stil in haar stoel. ’t Was
altijd een goed oogenblik voor haar, als Gudmund van een reis thuiskwam
en nieuwtjes meebracht.

Toen Gudmund van Helga van de Moerashoeve verteld had, zag hij, dat
zijn moeder nadenkend werd. Ze zat lang stil voor zich uit te kijken.

„Er schijnt toch wat goeds in dat meisje te zitten,” zei ze toen. „’t
Gaat toch niet aan, iemand uit te stooten, omdat ze eenmaal wat
verkeerds heeft gedaan. ’t Zou wel kunnen zijn, dat ze zich er dankbaar
voor toonde, als iemand haar nu bijstond.”

Gudmund begreep dadelijk waar zijn Moeder aan dacht. Ze kon nu zich
zelf niet langer helpen, maar moest voortdurend iemand om zich heen
hebben, die tot haar dienst was. Maar ’t was altijd moeilijk iemand te
vinden, die daar bij haar wilde blijven. Zijn moeder was veeleischend
en ’t was haar niet gemakkelijk naar den zin te maken, en bovendien
wilden alle jonge menschen liever ander werk hebben, waarbij ze meer
vrijheid hadden. Nu was zijn moeder waarschijnlijk op de gedachte
gekomen, dat ze Helga van de Moerashoeve in haar dienst wilde hebben,
en Gudmund vond, dat dit een goed voorstel was. Helga zou zeker veel
van zijn moeder gaan houden. ’t Zou wel kunnen gebeuren, dat zij op die
manier voor langen tijd geholpen waren.

„’t Zal ’t ergste zijn met het kind,” zei de moeder een oogenblik
later, en Gudmund kon wel merken, dat zij ernstig over de zaak dacht.

„Dat zou bij de grootouders moeten blijven,” zei Gudmund.

„’t Is niet zeker, dat zij het afstaan wil.”

„Ze zal wel niet zoo heel veel moeten denken over wat ze wil of niet
wil. Ik vond, dat ze er uitgehongerd uitzag. Ze hebben zeker niet veel
te eten op de Moerashoeve.”

Daarop antwoordde de moeder niet; maar begon over wat anders te
spreken. ’t Was merkbaar, dat ze op nieuwe bezwaren gestuit was, die
haar beletten een besluit te nemen.

Gudmund begon nu te vertellen hoe hij een boodschap bij den rechter
bedacht en Hildur gezien had. Hij sprak over wat ze van zijn paard en
den wagen had gezegd en ’t was duidelijk, dat hij blij met die
ontmoeting was. Zijn moeder was er ook zeer over tevreden. Terwijl ze
zoo onbewegelijk in de kamer zat was zij voortdurend bezig allerlei
plannen te maken voor de toekomst van haar zoon, en zij was ’t, die ’t
eerst op de gedachte gekomen was, dat hij moest probeeren de mooie
rechtersdochter het hof te maken. ’t Was ’t allerbeste huwelijk, dat
hij doen kon. De rechter was een van de aanzienlijkste boeren. Hij
bezat de grootste hoeve in de gemeente en was een machtig en rijk man.
’t Was eigenlijk àl te vermetel om te hopen, dat hij een schoonzoon zou
aannemen, die geen grooter vermogen had dan Gudmund; maar het was ook
mogelijk, dat hij zich zou voegen naar den wensch van zijn dochter. En
dat Gudmund Hildur zou kunnen winnen, als hij wilde—daar was de moeder
van overtuigd.

’t Was de eerste keer, dat Gudmund zijn moeder liet merken, dat die
gedachten bij hem wortel geschoten had en nu spraken zij lang over
Hildur en over al de rijkdommen en voordeelen, die ten deel zouden
vallen aan den man, die haar tot vrouw kreeg. Maar spoedig werd het
gesprek weer gestaakt, omdat de moeder opnieuw in haar overdenkingen
was verdiept geraakt.

„Zou je nu niet iemand om die Helga kunnen sturen? Ik zou haar wel
willen zien, eer ik haar in dienst nam,” zei ze eindelijk.

„’t Zou goed zijn als u zich over haar wildet ontfermen, Moeder,” zei
Gudmund en dacht in stilte, dat als zijn moeder een verzorgster had,
waar zij het goed mee kon vinden, zijn vrouw een prettiger leven zou
hebben. „U zult zien, dat u met dat meisje wel tevreden zult zijn,”
ging hij voort.

„’t Zou ook een goed werk wezen haar nu in bescherming te nemen,” zei
de moeder.

Toen het donker begon te worden ging de zieke naar bed en Gudmund naar
den stal om de paarden te verzorgen. ’t Was mooi weer, de lucht was
helder en de geheele streek werd overstroomd met maanlicht. Hij kwam op
de gedachte, dat hij naar de Moerashoeve moest gaan om nog dienzelfden
avond zijn moeders groeten over te brengen. Als het weer zich goed
hield zouden ze het den volgenden dag druk krijgen met het
binnenbrengen van de haver, zoodat hij, noch een van de anderen tijd
zou hebben om daarheen te gaan.

Toen nu Gudmund buiten stond te luisteren, voor de Moerashoeve, hoorde
hij wel is waar geen voetstap, maar er waren andre geluiden, die met
korte tusschenpoozen scherp door de stilte klonken. ’t Was een zacht
klagen, een stil en gesmoord gejammer en nu en dan snikken. Gudmund
meende op te merken, dat het uit de schuur kwam en ging daarheen. Toen
hij er dicht bij kwam hield het snikken op; maar ’t was duidelijk te
merken, dat iemand zich bewoog in de bewaarplaats voor het brandhout.
Gudmund meende op eens te begrijpen wie daarbinnen was.

„Ben jij het, Helga, die hier zit te schreien?” zei Gudmund en ging in
de deur staan, om te voorkomen, dat het meisje zou wegloopen vóór hij
met haar gesproken had.

Weer werd het volkomen stil. Gudmund had goed geraden, dat het Helga
was, die daar zat te schreien; maar zij beproefde haar snikken te
smoren, opdat Gudmund meenen zou, dat hij verkeerd gehoord had en heen
zou gaan. Het was pikdonker in het hok en ze wist, dat hij haar niet
zien kon.

Maar Helga was zóó wanhopend dien avond dat het niet gemakkelijk voor
haar was haar tranen in te houden. Ze was nog niet in huis geweest om
haar ouders te zien. Daar had ze geen moed voor gehad. Toen zij in de
schemering de groote heuvels opklom en er aan dacht, dat zij nu aan
haar ouders moest vertellen, dat zij geen steun van Peter Maartenszoon
zou krijgen voor de opvoeding van haar kind, was ze zoo bang geworden
voor al het harde en wreede, dat ze meende te zullen moeten aanhooren,
dat ze niet naar binnen had durven gaan. Ze vond, dat ze maar buiten
moest blijven, tot haar ouders naar bed waren; want dan hoefde zij over
dat ongeluk niet te spreken vóór den volgenden dag. En daarom had zij
zich in het schuurtje met brandhout verstopt.

Maar terwijl ze daar zat en koude en honger leed werd het haar eerst
recht duidelijk hoe arm en verlaten zij was. Alle schande en angst, die
ze al had doorgemaakt en alle angst en schande, die ze nog zou moeten
doormaken stond haar helder voor oogen en drukte haar als lood. Ze
schreide om zichzelf, omdat ze zóó ellendig was, dat niemand van haar
weten wou. Ze herinnerde zich hoe ze eens als kind in een modderpoel in
’t groote moeras was gevallen en recht naar beneden gezonken. Hoe meer
ze zich had ingespannen om naar boven te komen, hoe dieper ze er in was
neergezakt. Alle grasbosjes en kleine struiken, die ze had gegrepen,
hadden losgelaten. Zoo was het nu ook. Alles waar ze naar probeerde te
grijpen, om zich boven te houden, begaf haar. Niemand wilde haar
helpen. Toen ze in het moeras zakte, was er eindelijk een herdersjongen
gekomen, die haar er uitgetrokken had, maar nu kwam er niemand om haar
te redden. Nu zou ze zeker moeten vergaan.

Toen Helga aan het moeras begon te denken werd het haar op eens
duidelijk, dat het beste wat ze doen kon was daarheen te gaan—den
modderpoel in—en zich daar te laten zinken en begraven. Wie zóó slecht
was, dat geen mensch iets met haar te maken wou hebben, kon wel niets
beters doen dan sterven. Het zou ook het beste voor het kind wezen, als
zij weg was; want Helga’s moeder had het lief, hoewel ze dat niet
toonen wou als Helga thuis was. Maar als Helga voor goed weg was, dan
zou de grootmoeder het kind verzorgen, alsof het haar eigen was.

Ze begreep niet, dat ze midden in haar grootste ellende iets gedaan
had, dat de menschen beter over haar deed denken. Ze werd er met ieder
oogenblik meer van overtuigd, dat het groote moeras het eenige
geschikte toevluchtsoord voor haar was. En hoe beter ze dat begreep,
hoe meer ze schreide. ’t Was daarom niet gemakkelijk voor haar heur
tranen te bedwingen. Het duurde niet lang voor ze opnieuw begon te
snikken.

Gudmund kon zich niets ergers denken dan vrouwen, die schreiden. Hij
had ’t allermeeste lust dadelijk heen te gaan; maar hij vond, dat nu
hij de moeite gedaan had naar de hoeve te komen, hij toch ook zijn
boodschap moest overbrengen.

„Wat scheelt je?” zei hij op scherpen toon tot Helga. „Waarom ga je
niet naar binnen?”

„Och, ik durf niet,” antwoordde Helga en haar tanden klapperden terwijl
ze sprak. „Ik durf niet.”

„Waar ben je bang voor? Je hieldt je vandaag immers goed voor de
veldwachters en de rechters samen. Je kunt toch niet bang zijn voor je
ouders.”

„Ach ja, ach ja, die zijn veel erger dan alle anderen.”

„Waarom zouden ze nu juist vandaag boos zijn?”

„Ik krijg immers geen geld.”

„Je ben toch wel zoo’n flink meisje, dat je het brood verdienen kunt
voor jou en je kind.”

„Ja, maar niemand wil me in dienst hebben.”

Op eens kwam ’t Helga in de gedachten, dat ’t gebeuren kon, dat haar
ouders hun stemmen hoorden en naar buiten kwamen om te vragen wie daar
samen spraken. En dan zou ze genoodzaakt zijn hun alles te vertellen.
Dan zou ze zich niet meer kunnen redden daar beneden in ’t moeras. En
in haar schrik sprong ze op en wilde Gudmund voorbij loopen. Maar hij
was haar te vlug. Hij greep haar bij den arm en hield haar vast. „Neen,
je komt hier niet vandaan voor ik met je gesproken heb.”

„Laat me gaan!” zei ze en zag hem woest aan.

„Je ziet er uit, alsof je in ’t moeras wilt springen,” zei hij, want nu
stond ze buiten in ’t maanlicht, en hij kon haar gezicht zien.

„Ja, dat zou er ook niets toe doen, als ik dat deed,” zei Helga en
wierp op eens ’t hoofd in den nek en zag hem vlak in de oogen. „Van
morgen wilde je me niet eens achter op je wagen laten zitten. Niemand
wil iets met me te maken hebben. Je kunt toch wel begrijpen, dat het ’t
allerbeste is voor zoo’n stumper als ik, dat ik er een eind aan maak.”

Gudmund wist niet wat hij doen moest. Hij wenschte zich mijlen ver;
maar hij vond ook dat hij een mensch, dat zóó wanhopig was, niet aan
haar lot kon overlaten.

„Luister nu. Beloof me, dat je zult luisteren naar wat ik je te zeggen
heb, en dan mag je gaan waar je wilt.”

Ja, dat beloofde ze.

„Is hier iets om op te zitten?”

„Ja, daar staat immers het hakblok.”

„Ga daar dan op zitten en wees stil.”

Ze liep heel gehoorzaam naar ’t blok en ging zitten.

„Schrei nu niet meer,” zei hij, want hij vond, dat hij begon macht over
haar te krijgen. Maar dat had hij niet moeten zeggen, want ze legde
dadelijk haar hoofd in de handen en schreide erger dan ooit.

„Schrei niet,” zei hij en hij was op het punt van te stampvoeten. „Er
zijn er wel, die het erger hebben dan jij.”

„Neen, niemand kan het erger hebben.”

„Je bent jong en gezond. Je moest eens weten hoe mijn moeder het heeft.
Ze is zóó geplaagd door rheumatiek, dat ze zich niet verroeren kan;
maar ze klaagt nooit.”

„Zij is niet door iedereen verlaten zooals ik.”

„Jij ben ook niet verlaten. Ik heb met Moeder over je gesproken. En
Moeder heeft me naar je toe gestuurd.”

Het snikken hield een oogenblik op. ’t Was alsof men de groote stilte
hooren kon in ’t bosch, dat altijd als met ingehouden adem op iets
wonderlijks wachtte.

„Ik moest je haar groeten doen en zeggen, dat je eens bij Moeder moest
komen, zoodat Moeder je eens zien kon. Moeder denkt er over je te
vragen of je bij ons in dienst wilt komen.”

„Denkt ze er over mij dat te vragen?”

„Ja, maar ze wil je eerst zien.”

„Weet ze, dat...”

„Ze weet evenveel van je als ieder ander.”

’t Meisje sprong op met een kreet van verwondering en blijdschap en ’t
volgend oogenblik voelde Gudmund een paar armen om zijn hals. Hij was
heelemaal verschrikt en zijn eerste gedachte was zich los te rukken,
maar toen werd hij kalm en bleef staan. Hij begreep, dat het meisje
zoozeer buiten zich zelf was van blijdschap, dat zij niet wist wat zij
deed. Op dat oogenblik zou ze den eersten den besten schooier om den
hals hebben kunnen vallen, alleen maar om wat meêgevoel te hebben in
dat groote geluk, dat over haar gekomen was.

„Als ze mij in dienst nemen wil, dan kan ik immers blijven leven,” zei
ze, legde haar hoofd aan Gudmunds borst, en schreide weer; maar niet
zóó heftig als te voren. „Je kunt wel begrijpen, dat ik ’t ernstig
meende, dat ik in ’t moeras loopen wou,” zei ze toen. „O, ik dank je,
dat je gekomen bent. Je hebt mijn leven gered.”

Gudmund was tot nu toe onbewegelijk blijven staan, maar nu voelde hij
iets warms en teers, in zijn binnenste in beweging komen. Hij hief de
hand op en streek haar over het haar. Toen sprong ze op, alsof hij haar
uit een droom had gewekt.

„Ik dank je, dat je gekomen bent,” zei ze nog eens. Ze was vuurrood
geworden en hij bloosde ook.

„Ja, dan kom je morgen bij ons,” zei hij en reikte haar de hand om
afscheid te nemen.

„Ik zal nooit vergeten, dat je van avond bij me gekomen bent,” zei
Helga, en haar groote dankbaarheid verdrong haar verlegenheid.

„Ach ja, ’t was misschien goed, dat ik kwam,” zei hij kalm, maar hij
voelde zich heel tevreden over zich zelf. „Nu ga je zeker naar binnen?”
vroeg hij.

„Ja, nu zal ik wel naar binnen gaan.”

Gudmund kreeg opeens een warm gevoel voor Helga, zooals we gewoonlijk
voor iemand hebben wien ’t ons gelukt is te helpen. Hij bleef staan en
wilde niet heengaan.

„Ik zou je graag onder dak willen zien, vóór ik heenga.”

„Ik dacht, dat ze maar naar bed moesten gaan, eer ik binnen kwam.”

„Neen, je moet nu dadelijk gaan, zoodat je wat eten kunt en tot rust
komen,” zei hij, en vond het prettig voor haar te zorgen.

Ze ging dadelijk naar het hutje en hij ging meê, blij en trotsch omdat
ze hem gehoorzaamde. Toen ze op den drempel stond, namen ze weer
afscheid van elkaar; maar eer hij een paar stappen gedaan had, kwam zij
hem weer achterna.

„Blijf hier buiten tot ik binnen ben. ’t Zal gemakkelijker gaan, als ik
weet, dat je hier buiten staat.”

„Ja,” zei hij, „ik zal hier blijven tot je door het ergste heen bent.”

Toen deed Helga de deur van het hutje open en Gudmund merkte, dat ze
die op een kier liet staan. Het was alsof ze zich niet gescheiden wilde
voelen van haar helper, die daar buiten stond. Hij maakte er zich ook
geen gewetenszaak van alles te hooren en te zien wat er in de hut
gebeurde.

De oude lieden knikten Helga vriendelijk toe toen ze binnen kwam. De
moeder legde dadelijk het kind in de wieg, ging toen naar de kast,
haalde een kom melk en een stuk brood en zette dat op de tafel.

„Zie hier. Ga nu zitten en eet,” zei ze. Daarop ging ze naar den haard
en stookte het vuur op. „Ik heb het vuur aangehouden, opdat je je goed
zou kunnen drogen en je warmen, als je kwam. Maar eet nu eerst. Je zult
wel allereerst behoefte aan eten hebben.”

Helga was al dien tijd aan de deur blijven staan.

„U moet me zoo vriendelijk niet ontvangen, Moeder,” zei ze zacht. „Ik
krijg geen geld van Peter. Ik heb zijn hulp geweigerd.”

„Er is van avond al iemand hier geweest, die in de rechtszaal was
geweest en gehoord had hoe het je ging,” zei de moeder. „Wij weten
alles.”

Helga bleef bij de deur staan en keek, alsof ze niet wist hoe ze ’t
had.

Toen legde de hutbewoner zijn werk neer, schoof zijn bril naar boven op
zijn voorhoofd, en kuchte om een toespraak te houden, waar hij den
heelen avond over gedacht had.

„Het is zóó, Helga,” zei hij. „Moeder en ik hebben altijd fatsoenlijke
en eerlijke menschen willen wezen, maar we vonden, dat we door jou te
schande gemaakt waren. ’t Was alsof wij je het verschil tusschen goed
en kwaad niet geleerd hadden. Maar toen we hoorden wat je vandaag
gedaan hebt, zeiden we tegen elkaar, Moeder en ik, dat nu konden de
menschen toch zien, dat je een goede opvoeding genoten hadt en we
meenden, dat we misschien nog pleizier van je beleven konden. En Moeder
wou niet, dat wij naar bed zouden gaan vóór je kwam, opdat je een goede
ontvangst zoudt hebben bij je thuiskomst.”




III.

Helga van de hoeve bij ’t groote moeras kwam nu op Närlunda en daar
ging alles goed. Ze was gewillig en leerzaam, en dankbaar voor elk
vriendelijk woord, dat men tot haar sprak. Ze voelde zich altijd als de
geringste en wilde zich nooit op den voorgrond dringen. Het duurde niet
lang of haar meester en meesteres en haar kameraden waren met haar
ingenomen.

De eerste dagen scheen het, alsof Gudmund vermeed met Helga te praten.
Hij vreesde dat dat kind van de groote Moerashoeve zich wat zou gaan
verbeelden, omdat hij haar te hulp gekomen was. Maar dat was onnoodige
zorg. Helga vond hem al te heerlijk en te ver boven haar verheven, dan
dat zij ’t wagen zou haar oogen naar hem op te heffen. Gudmund merkte
al spoedig, dat hij haar niet op een afstand behoefde te houden. Ze was
voor hem nog schuwer dan voor ieder ander.

En ’t zelfde najaar, dat Helga op Närlunda kwam, bracht Gudmund menig
bezoek bij den rechter op Elvakker, en er werd veel over gesproken, dat
zijn kans om daar in de familie te komen, goed stond. Heelemaal zeker,
dat zijn aanzoek goed opgenomen werd, was men toch eerst in de
Kerstdagen. Toen kwam de rechter met zijn vrouw en dochter naar
Närlunda, en het was duidelijk, dat zij gekomen waren om te zien hoe
Hildur het zou hebben als ze met Gudmund trouwde.

’t Was voor ’t eerst, dat Helga ’t meisje, waarmeê Gudmund trouwen zou,
van nabij zag. Hildur Eriksdochter was nog geen twintig jaar, maar ’t
was vreemd, dat niemand haar kon zien zonder er dadelijk aan te denken
wat een uitstekende en deftige huismoeder ze eens worden zou. Ze was
groot, sterk gebouwd, blond en mooi en zag er uit alsof ze ’t prettig
vond veel menschen om zich heen te hebben, die ze verzorgen kon. Ze was
nooit schuw of verlegen, sprak veel en scheen alles beter te weten dan
degene, waar ze meê sprak. Ze was een paar jaar in de stad op school
geweest en had de mooiste kleeren, die Helga ooit gezien had; maar ze
scheen toch niet ijdel of onbeduidend. Rijk en mooi als ze was, had ze,
als ze maar gewild had, de vrouw van een heer kunnen worden, maar ze
zei altijd, dat ze geen deftige mevrouw worden wou en met de handen
over elkaar zitten. Ze wilde met een boer trouwen en zelf haar huis
verzorgen als een echte boerenvrouw.

Helga vond Hildur een echt wonder. Nooit had ze iemand gezien, die zoo
prachtig was. Ze had niet gedacht, dat een mensch zóó volmaakt kon zijn
in alle opzichten. ’t Kwam haar voor, dat ’t een groot geluk zou zijn
ooit onder zulk een huismoeder te mogen dienen.

Alles was goed gegaan onder het bezoek van den rechter en zijn familie,
maar als Helga aan dien dag terugdacht, kwam er een zekere onrust over
haar. Dat was zoo gegaan: toen de gasten pas waren aangekomen, had zij
de koffie rondgediend. Toen ze met het blad binnenkwam had de vrouw van
den rechter zich voorover gebogen naar de gastvrouw en had gevraagd of
zij het meisje van de Moeras-hut was. Ze had dit niet zóó zacht
gevraagd of Helga had de vraag gehoord. Moeder Ingeborg had „ja”
geantwoord en toen had de andere iets gezegd wat Helga niet had kunnen
verstaan. Maar ’t was zooiets geweest van... dat ze ’t vreemd vond, dat
men zoo’n mensch in zijn huis wilde hebben. Dat maakte Helga zeer
bekommerd, maar ze trachtte er zich mee te troosten, dat het de
moeder—en niet Hildur zelf was, die dat gezegd had.

Op een Zondag, heel vroeg in ’t voorjaar kwamen Helga en Gudmund samen
uit de kerk. Toen ze over ’t kerkplein gingen waren ze met een groote
massa andre kerkgangers mee geloopen, maar al spoedig was de een na de
ander heengegaan en eindelijk bleven Helga en Gudmund alleen over.

Gudmund moest toen dadelijk er aan denken, dat hij niet alleen geweest
was met Helga, na dien avond op de hut, en de herinnering daaraan kwam
nu sterk bij hem boven. Hij had dien winter dikwijls genoeg aan hun
eerste ontmoeting gedacht en daarbij altijd iets liefs en prettigs door
zijn ziel voelen gaan. Als hij alleen aan het werk was, trachtte hij
zich gewoonlijk dien heelen mooien nacht weer voor den geest te
brengen. Den witte nevel, de heldere maneschijn, de zwarte boschheuvel,
het lichte dal en dan het meisje, dat de armen om zijn hals had
geslagen en van blijdschap geschreid had. Dat alles werd steeds mooier,
hoe vaker hij ’t zich herinnerde. Maar als Gudmund Helga bij zich thuis
met de anderen zag werken en zwoegen, had hij moeite er aan te denken,
dat zij bij dat alles geweest was. Nu hij alleen met haar op den
kerkweg liep, kon hij niet laten te wenschen, dat zij voor een poosje
dezelfde zou worden, die zij dien avond was geweest.

Helga begon dadelijk over Hildur te praten. Zij roemde haar zeer; ze
zei, dat zij het mooiste en verstandigste meisje uit de heele buurt was
en wenschte er Gudmund geluk meê, dat hij zulk een uitnemende vrouw zou
krijgen.

„Je moet haar zeggen, dat zij mij altijd op Närlunda moet laten
blijven,” zei ze. „Het zal prettig zijn onder zulk een huismoeder te
dienen.”

Gudmund glimlachte om haar opgewondenheid, maar hij gaf er niet veel
antwoord op, alsof hij intusschen aan iets anders dacht. Maar dat was
immers goed, dat zij zoo met Hildur ingenomen was en dat zij er zoo
blij om was, dat hij ging trouwen.

„Je hebt je bij ons zeker wel thuis gevoeld van den winter,” zei hij.

„Ja, dat heb ik! Ik kan niet zeggen hoe goed Moeder Ingeborg en jelui
allen voor me geweest zijn.”

„Heb je nog naar ’t bosch verlangd?”

„O ja, in ’t begin; maar nu niet meer.”

„Ik dacht, dat zij, die in ’t bosch thuis hoorden niet konden laten er
naar te verlangen.”

Helga keerde zich half om en zag hem aan zooals hij daar aan de andere
zijde van den weg liep. Gudmund was haar anders heelemaal vreemd
geworden; maar nu was er iets in zijn toon en zijn glimlach, dat zij
herkende.

Ja, hij was nog dezelfde, die haar was komen redden in den hoogsten
nood. Al zou hij ook met een ander trouwen, zij was er toch zeker van,
dat hij voor haar een goed vriend en een trouw helper zou zijn. Ze werd
zoo blij: ze voelde, dat ze hem vertrouwen kon, zooals niemand anders
en ze vond, dat ze hem alles zeggen moest wat met haar gebeurd was,
sedert ze elkaar het laatst gesproken hadden.

„Ik moet je zeggen, dat ik het heel moeilijk heb gehad de eerste weken
op Närlunda,” begon ze. „Maar daar moet je niet met Moeder Ingeborg
over spreken.”

„Als je dat niet hebben wilt, zal ik zwijgen.”

„Je weet niet hoe vreeselijk ik verlangde in ’t begin. Ik was bijna
naar het bosch teruggegaan.”

„Verlangde je? Ik dacht, dat je blij was omdat je bij ons waart.”

„Ik kon ’t heusch niet helpen,” zei ze verontschuldigend. „Ik begreep
wel hoe goed het voor me was hier te mogen zijn. Jelui waart allemaal
zoo goed voor me, en ’t werk was niet zoo zwaar of ik kon ’t best
doen—maar ik verlangde toch. ’t Was alsof er iets aan me trok en zoog
en me terug wou brengen naar het bosch. Ik had een gevoel alsof ik
iemand, die recht op me had, ontrouw werd of verried, als ik hier in ’t
dorp bleef.”

„Dat was misschien...” begon Gudmund, maar hield half in den zin op.

„Neen, ’t was niet de jongen, waarnaar ik verlangde. Ik wist immers,
dat hij het goed had en dat Moeder lief voor hem was. ’t Was niet iets
bepaalds. Ik had een gevoel, alsof ik een wilde vogel was, die in een
kooi was gezet, en ik dacht dat ik zou sterven, als ik niet los gelaten
werd.”

„Neen maar, heb je ’t zóó zwaar gehad!” zei Gudmund, en op ’t zelfde
oogenblik glimlachte hij, want op eens was het hem, alsof hij haar
herkende. Nu was het alsof er niets meer tusschen hen stond, maar alsof
ze eerst den vorigen avond van elkaar waren gegaan bij de hoeve in ’t
woud. Helga glimlachte ook, maar vertelde verder van haar verdriet.

„Ik sliep geen enkelen nacht,” zei ze, „maar zoodra ik in bed lag begon
ik te schreien, en als ik opstond, was mijn hoofdkussen doornat.
Overdag, als ik bij jelui was kon ik mijn tranen wel inhouden, maar
zoodra ik alleen was kwamen ze mij weer in de oogen.”

„Je hebt veel geschreid in je leven,” zei Gudmund, maar hij zag er in
’t geheel niet medelijdend uit, toen hij dat zei. Helga vond, dat het
was alsof hij haar aldoor stilletjes liep uit te lachen.

„Je kunt zeker niet begrijpen, hoe moeilijk ik ’t had,” zei ze, en ze
sprak al levendiger in haar pogingen om te maken, dat hij haar begreep.
„Er was een verlangen over me gekomen, dat me buiten me zelf bracht.
Geen oogenblik kon ik me gelukkig voelen. Niets was mooi, niets was
prettig, aan geen mensch kon ik me hechten. Jelui waren me allemaal
even vreemd als toen ik voor ’t eerst in de kamer kwam.”

„Maar zei je zoo juist niet, dat je bij ons wilde blijven?” vroeg
Gudmund verwonderd.

„Ja zeker zei ik dat.”

„Dan verlang je nu toch niet meer.”

„Neen, dat is overgegaan. Ik ben beter geworden. Wacht maar, dat zal ik
je wel vertellen.”

Toen ze dat zei, kwam Gudmund dwars over den weg en ging naast haar
loopen. Hij glimlachte aldoor. Hij scheen haar graag te hooren spreken,
maar hij lette niet veel op wat ze vertelde. Zoo langzamerhand kwam
Helga in dezelfde stemming. Ze vond, dat alles gemakkelijk en helder
werd. De kerkweg was lang en moeilijk te begaan, maar vandaag werd ze
niet moe. Er was iets, dat haar droeg. Ze ging door met vertellen,
omdat ze nu eenmaal begonnen was, maar nu gaf ze er niet zooveel om te
mogen spreken. Ze zou ’t even prettig gevonden hebben stil naast hem te
loopen.

„Toen ik me ’t ongelukkigst voelde,” zei ze, „vroeg ik Moeder Ingeborg
op een Zaterdagavond of ik naar huis mocht en daar den Zondag
overblijven. En toen ik dien avond de heuvels opliep naar ’t groote
moeras, geloofde ik vast, dat ik nooit meer naar Närlunda terug zou
komen. Maar Vader en Moeder waren zoo blij, dat ik een dienst gevonden
had bij zoo’n aanzienlijke familie, dat ik het niet over mijn hart
verkrijgen kon hun te zeggen, dat ik het bij jelui niet uithouden kon.
Zoodra ik in het bosch kwam waren ook alle angst en verdriet heelemaal
weg. Ik dacht, dat het allemaal maar verbeelding van mij was. En dan
was dat ook zoo moeilijk met het kind. Moeder had het nu heelemaal
overgenomen en het tot haar kind gemaakt. Het was niet meer van mij. En
dat was immers heel goed, maar ’t was moeilijk om er aan te wennen.”

„Je begon toen misschien naar ons te verlangen,” viel Gudmund haar in
de rede.

„O neen! Toen ik Maandagmorgens wakker werd, en er aan dacht, dat ik
weg moest, kwam het verlangen weer over mij. Ik lag te schreien en was
angstig, want het eenige wat ik doen kon was immers in mijn dienst
blijven. Maar ik had een gevoel of ik ziek worden zou of het verstand
verliezen als ik terug ging. Maar opeens herinnerde ik mij, dat ik eens
iemand had hooren zeggen, dat, als men wat asch van den haard in zijn
eigen huis nam en dat over den haard in een ander huis strooide, het
verlangen overging.”

„Dat was nu een geneesmiddel, dat je gemakkelijk probeeren kon,” zei
Gudmund.

„Ja, maar daar zou ook van komen, dat men later nooit meer ergens
anders gelukkig zou kunnen zijn. Als men van de hoeve wegging, waar men
de asch heen gebracht had, dan verlangde men even hard daarheen terug,
als men vroeger naar huis verlangd had.”

„Zou men de asch niet kunnen meenemen als men wegging?”

„Neen, dat kun je niet meer dan ééns doen. En het is niet meer ongedaan
te maken. ’t Was dus een heel gevaarlijk ding om zooiets te probeeren.”

„Ik zou zooiets niet gewaagd hebben,” zei Gudmund en ze hoorde wel, dat
hij den draak met haar stak.

„Maar ik waagde het nu toch,” zei Helga. „’t Was beter, dan als een
ondankbare te staan tegenover Moeder Ingeborg en jou, die mij hadden
willen helpen. Ik nam een beetje asch van huis mee, en toen ik in
Närlunda terug kwam nam ik mijn kans waar, toen niemand binnen was en
strooide dat uit over den haard.”

„En nu meen je dus, dat de asch je geholpen heeft?”

„Wacht maar. Ik zal je vertellen hoe het ging. Ik kwam dadelijk in ’t
werk en dacht den heelen dag niet aan de asch. Ik verlangde precies als
vroeger en vond alles even akelig, als ik ’t gewoonlijk vond. Er was
dien dag veel te doen, binnen en buitenshuis en toen ik ’s avonds de
schuur had gesloten en naar binnen zou gaan, was het vuur in den haard
al aan.”

„Nu ben ik toch nieuwsgierig hoe het ging,” zei Gudmund.

„Ja, stel je voor!—al toen ik over de plaats liep vond ik, dat er iets
gezelligs bekends aan het schijnsel van het vuur was, en toen ik de
deur opendeed, was het me alsof ik in onze eigen kamer zou komen en dat
Vader en Moeder bij den haard zouden zitten. Ja, dat ging me even door
’t hoofd als een droom, maar toen ik binnenkwam, was ik er verwonderd
over, dat het zóó mooi en huiselijk in de kamer was. Ik had nooit
gevonden, dat Moeder Ingeborg en jelui allemaal er zoo vriendelijk
uitzagen als dien avond, toen je bij het schijnsel van ’t vuur zaten.
’t Was zoo’n prettig gevoel binnen te komen en dat was vroeger nooit
zoo geweest. Ik was zóó verbaasd, dat ik op ’t punt was te schreeuwen
en de handen in elkaar te slaan. Ik vond, dat jelui heelemaal veranderd
waren. Jelui waren me niet meer vreemd, ik kon overal met jelui over
praten. Je kunt wel begrijpen, dat ik blij was, maar ik kon toch niet
laten er me over te verwonderen. Ik vroeg mezelf af of ik betooverd
was. En op eens dacht ik aan de asch, die ik over den haard gestrooid
had.”

„Ja, dat was toch wonderlijk,” zei Gudmund. Hij geloofde heelemaal niet
aan spokerij of tooverij, maar hij vond ’t wel aardig Helga over zulke
dingen te hooren praten. „Nu is dat malle boschkind teruggekomen,”
dacht hij. „Hoe kan nu iemand, die zooveel heeft doorgemaakt als zij,
nog zóó kinderlijk zijn!”

„Ja, zeker is het wonderlijk,” hernam Helga. „En dat zelfde is den
heelen winter teruggekomen. Zoodra ’t vuur op den haard brandde, had ik
datzelfde gevoel van veiligheid en gezelligheid bij jelui, als ik thuis
had. Maar dat is toch ook wonderlijk met het vuur. Niet met ander vuur
misschien, maar met vuur op een haard, waar alle menschen in huis avond
aan avond omheen komen zitten. Dat wordt als een goede bekende. Dat
speelt en danst en praat tegen je en nu en dan ziet het zuur en is
treurig. Het is, alsof het de macht heeft gezelligheid of
ongezelligheid te scheppen. Nu kwam ’t me voor alsof ’t vuur van thuis
met mij meegegaan was en dat het over alles hier ’t zelfde waas van
gezelligheid legde, dat het thuis gaf.”

„Maar als je nu gedwongen wordt van Närlunda weg te gaan?” zei Gudmund.

„Dan zal ik er mijn leven lang naar terug verlangen,” antwoordde ze, en
aan haar stem was het te hooren hoe hoog ernstig zij dat meende.

„Ja, ìk zal er je nooit vandaan zenden,” zei Gudmund, en hoewel hij
lachte, was er iets warms in zijn toon.

Daarna begonnen zij geen nieuw gesprek, maar liepen zwijgend terug naar
de hoeve. Gudmund wendde nu en dan het hoofd om en zag haar aan,
terwijl zij naast hem liep. Zij was bijgekomen na den moeilijken tijd,
dien ze het vorige jaar gehad had. Er was iets frisch en teers over
haar. Haar trekken waren fijn, de haren stonden haar kroesig om ’t
hoofd, in de oogen was iets onbegrijpelijks. Ze liep vlug en licht. Als
ze sprak kwamen haar woorden snel, maar ze was verlegen. Ze was altijd
bang om uitgelachen te worden, maar ze moest toch zeggen wat ze op haar
hart had.

Gudmund dacht er over of hij wilde, dat Hildur zoo was, maar dat wilde
hij toch niet. Met die Helga kon je toch niet gaan trouwen.

Een paar weken later hoorde Helga, dat ze van Närlunda weg moest tegen
April, omdat Hildur Eriks dochter niet met haar onder één dak wilde
wonen.

’t Was niet zoo, dat de menschen op de hoeve dat rechtuit tegen haar
zeiden. Maar Moeder Ingeborg begon er over te spreken, dat zij wel
zooveel hulp van de nieuwe schoondochter zouden hebben, als die kwam,
dat zij niet zooveel bedienden behoefden te houden. Een andre keer
zeide zij dat ze over een goeden dienst had hooren spreken, waar Helga
het beter zou hebben dan bij hen.

Helga behoefde niet meer te hooren om te begrijpen, dat zij weg moest;
en ze zei dadelijk, dat ze weg zou gaan, maar dat zij geen andren
dienst wilde hebben, en dat ze naar huis zou gaan.

’t Was wel te merken, dat men niet uit eigen beweging Helga den dienst
op Närlunda opzei.

Toen ze weg zou gaan, was er zóóveel eten klaargezet, dat het wel een
feestmaal scheen, en Moeder Ingeborg stopte haar zulk een menigte
kleeren en schoenen toe, dat zij, die gekomen was met een bundeltje
kleeren in een doek geknoopt onder den arm, nu nauwlijks haar
bezittingen in een kist bergen kon.

„Ik krijg nooit zoo’n goed dienstmeisje meer, als jij geweest ben,” zei
Moeder Ingeborg. „En denk nu niet te slecht over me, omdat ik je laat
heengaan. Je begrijpt wel, dat het niet met mijn toestemming gebeurt.
Ik zal je niet vergeten. Zoolang ik iets te zeggen heb, zul je geen
nood lijden.”

Zij sprak met Helga af, dat ze lakens en handdoeken voor haar zou
weven. Ze gaf haar werk voor minstens een half jaar.

Gudmund stond in de schuur voor ’t brandhout en hakte hout, toen Helga
heenging. Hij kwam niet binnen om afscheid te nemen, hoewel het paard
voor was. Hij scheen het zoo druk te hebben, dat hij niet merkte wat er
gebeurde. Zij moest naar hem toe gaan om hem goeden dag te zeggen. Hij
legde de bijl neer, gaf Helga de hand, en zei wat haastig: „Ik dank je
voor den tijd, dat je hier waart,” en begon toen weer te hakken.

Helga had iets willen zeggen, dat ze wel begreep, dat het niet mogelijk
voor hen was haar te houden, en dat alles haar eigen schuld was. Zij
zelf had het er naar gemaakt. Maar Gudmund hakte, dat de spaanders om
hem heen vlogen en ze kwam er niet toe iets te zeggen.

Maar het wonderlijkst van alles was, dat de boer zelf—de oude Erland
Erlandsson—Helga naar de Moerashoeve reed.

De vader van Gudmund was een kleine uitgedroogde man met een kaal hoofd
en mooie, verstandige oogen. Hij was heel teruggetrokken en zóó stil,
dat hij soms den heelen dag geen woord sprak. Zoolang alles goed ging
merkte men niets van hem, maar als er iets in de war raakte, kwam hij
altijd en zei of deed wat er gezegd of gedaan moest worden om alles
weer in orde te maken. Hij was bekwaam in administratie, en genoot veel
vertrouwen bij het gemeentebestuur. Hij kreeg alle kommunale opdrachten
en was meer in aanzien, dan menigeen, die een groote hoeve had en heel
rijk was.

Erland Erlandsson reed Helga naar huis over den slechten weg en liet
niet toe, dat ze uitstapte bij ’t oprijden van een of anderen heuvel.

Toen ze aan de Moerashoeve kwamen, zat hij lang in de hut met Helga’s
ouders te praten, en vertelde hun hoe tevreden hij en Moeder Ingeborg
over haar geweest waren. ’t Was alleen omdat ze niet zooveel personeel
meer noodig hadden, dat ze haar moesten wegzenden. Zij als de jongste,
moest heengaan. Zij hadden gemeend, dat het niet billijk was iemand weg
te zenden, die hun lang gediend had.

Erland Erlandssons gesprek met Helga’s ouders had de bedoelde
uitwerking, en zij ontvingen Helga vriendelijk. Toen zij hoorden, dat
zij zulke groote bestellingen gekregen had, dat zij van weven zou
kunnen leven, waren zij er blij om, dat ze thuis bleef.




IV.

Gudmund meende, dat hij Hildur Eriksdochter lief had tot op den dag,
dat ze hem de belofte afdwong, dat Helga van Närlunda zou heengaan.
Tenminste tot dien tijd toe was er niemand geweest, die hij meer had
bewonderd en hooger geacht. Geen jong meisje scheen hem toe met Hildur
gelijk te staan, en hij was er heel trotsch op geweest, dat het hem
gelukt was haar te winnen. Het was hem een genot geweest aan de
toekomst met haar samen te denken. Ze zouden rijk en aanzienlijk
worden, en hij voelde, dat het goed wezen zou te leven in een huis, dat
door Hildur bestuurd werd. Hij dacht er ook graag aan, dat hij volop
geld hebben zou, als hij met haar getrouwd was. Hij zou zijn akkers
kunnen verbeteren, de oude gebouwen sloopen en nieuwe opbouwen, de
hoeve vergrooten en een echte groote boer worden.

Denzelfden Zondag, toen hij met Helga op den kerkweg geloopen had, was
hij ’s avonds naar Elvakker gereden. Toen was Hildur begonnen over
Helga te spreken en ze had gezegd, dat ze niet naar Närlunda wilde
komen vóór dat meisje daar vandaan was. Gudmund had eerst geprobeerd,
dat als scherts op te vatten; maar het bleek al gauw, dat Hildur ’t in
vollen ernst meende. Gudmund verdedigde Helga uitstekend; hij zei, dat
ze zoo jong geweest was toen ze voor ’t eerst in een dienst werd
gezonden, dat het geen wonder was, dat het verkeerd ging, toen zij met
zoo’n slecht mensch als Peter Maartenszoon in aanraking kwam. Maar
sinds zijn moeder haar in bescherming genomen had, had zij zich altijd
goed gedragen.

„’t Kan niet goed zijn haar nu te verstooten,” zei hij. „Dan kan ’t wel
gebeuren: dat ze weer in ellende komt.”

Maar Hildur had niet willen toegeven. „Als dat meisje op Närlunda moet
blijven, kom ik er nooit,” zei ze. „Ik kan zoo’n mensch in mijn huis
niet dulden.”

„Je weet niet wat je doet,” zei Gudmund. „Niemand heeft ooit Moeder zoo
goed op kunnen passen als Helga. Wij zijn er allen blij om geweest, dat
ze bij ons is gekomen. Vroeger was Moeder vaak knorrig en gedrukt.”

„Ik zal je niet dwingen haar weg te zenden,” zei Hildur, maar het was
duidelijk te merken, dat ze bereid was hun huwelijk op te geven, als
hij in deze zaak niet toegaf.

„Neen, dan moet het maar gaan, zooals je wilt,” zei Gudmund. Hij vond
niet, dat hij voor Helga zijn heele toekomst kon opofferen. Maar hij
werd heel bleek, toen hij toegaf en was den heelen avond stil en
ontstemd.

Het was nu hierdoor, dat Gudmund bang was geworden, dat Hildur
misschien niet heelemaal zóó was als hij zich had voorgesteld. Hij vond
’t ook niet prettig, dat zij haar wil tegenover den zijnen had
doorgezet, maar ’t ergste was, dat hij ’t niet anders kon inzien, dan
dat zij ongelijk had. Hij voelde, dat hij graag zou toegegeven hebben
als ze getoond had groot van hart te zijn; maar in dit geval vond hij,
dat ze alleen kleingeestig en harteloos was geweest.

Iedere keer, dat Gudmund nu Hildur ontmoette zat hij te onderzoeken en
er over te denken of dat wat hij gemeend had bij haar te vinden ook
weer voor den dag zou komen.

Nu zijn wantrouwen eenmaal gewekt was, duurde het ook niet lang of hij
vond het een en ander, dat niet was zooals hij ’t wenschte.

„Zij is wel iemand, die ’t eerst aan zich zelf denkt,” mompelde hij,
telkens als hij van haar weg ging, en hij vroeg zich af, hoe lang haar
liefde voor hem zou duren, als die op de proef werd gesteld. Hij
beproefde er zich meê te troosten, dat alle menschen ’t eerst aan zich
zelf dachten, maar toen kwam plotseling Helga hem in de gedachte. Hij
zag haar weer zooals zij op het Ting stond en den Bijbel naar zich toe
rukte en hij hoorde haar roepen: „Ik trek mijn aanklacht in! Ik houd
nog van hem. Ik wil niet, dat hij een valschen eed zal doen.”

Zóó had hij gewild, dat Hildur wezen zou. Helga was voor hem een maat
geworden waarmee hij iedereen mat. Voorwaar! daar waren niet velen, die
zich in liefdevolle toewijding met haar zouden kunnen meten.

Met den dag hield hij minder van Hildur; maar hij kwam niet op de
gedachte, dat hij van dat huwelijk zou kunnen afzien. Hij trachtte zich
zelf wijs te maken, dat dit alles maar verbeelding was. Want voor
enkele weken nog hield hij haar voor het beste meisje dat er op de
wereld bestond.

Was het in ’t begin van hun verloving geweest, dan zou hij zich
misschien hebben teruggetrokken. Maar nu was hun huwelijk al in de kerk
afgekondigd, de dag van de bruiloft was bepaald en bij hem thuis waren
ze al met groote reparaties begonnen. Hij wilde ook niet den rijkdom en
de goede positie, die hem wachtten, verliezen. En wat zou hij voor
reden opgeven voor ’t verbreken van hun verloving? Wat hij op Hildur
had aan te merken waren zulke kleinigheden, dat ze op zijn lippen
zouden opgaan in lucht als hij ze probeerde uit te spreken.

Maar zijn hart was dikwijls bezwaard en telkens als hij in het kerspel
of in de stad wezen moest, kocht hij daar bier of wijn in een winkel om
zich daarmee in de goede stemming te brengen. Als hij een paar
flesschen gedronken had was hij weer trotsch op zijn huwelijk en
ingenomen met Hildur. Dan begreep hij niet wat het was, dat hem kwelde.

Gudmund dacht veel aan Helga en verlangde haar weer te ontmoeten. Maar
hij meende, dat Helga hem een stumper vond, omdat hij de belofte niet
had gehouden, die hij haar geheel vrijwillig had gedaan, maar
integendeel haar had laten heengaan. Hij kon het niet uitleggen, noch
zich verontschuldigen, en daarom vermeed hij haar te ontmoeten.

Op een morgen toen Gudmund op den weg liep, ontmoette hij Helga, die
naar het dorp was geweest om melk te koopen. Gudmund keerde om en ging
met haar terug. Ze scheen dat niet prettig te vinden, en liep hard,
alsof ze van hem af wilde komen en zei niets. Gudmund zweeg ook, omdat
hij niet recht wist hoe hij het gesprek zou beginnen.

Een rijtuig kwam aan op den weg, heel in de verte. Gudmund liep in
gedachten en merkte het niet, maar Helga had het gezien en keerde zich
naar hem toe.

„’t Is beter, dat je niet met mij loopt, want als ik me niet vergis, is
het de familie van den rechter van Elvakker, die daar komt aanrijden.”

Gudmund zag snel op, herkende het paard en den wagen en maakte een
beweging alsof hij wilde omkeeren. Maar onmiddellijk daarna richtte hij
zich op en liep kalm voort naast Helga, tot het rijtuig voorbij was.
Toen liep hij langzamer. Helga bleef snel doorloopen en zij scheidden
zonder dat hij een woord tot haar had gesproken. Maar dien heelen dag
was hij tevredener over zichzelf dan hij in lang was geweest.




V.

Het was nu bepaald, dat de bruiloft van Gudmund en Hildur den tweeden
Pinksterdag op Elvakker zou worden gevierd. Op den Vrijdag vóór
Pinksteren reed Gudmund naar de stad om eenige inkoopen te doen voor
een feest voor de thuiskomst van het jonge paar, dat op Närlunda den
dag na de bruiloft zou worden gegeven. In de stad kwam hij in
gezelschap met een paar jongelieden uit zijn gemeente. Zij wisten, dat
dit Gudmunds laatste tocht naar de stad was vóór zijn huwelijk en naar
aanleiding daarvan zetten zij een groot drinkgelag op touw.

Allen legden het er op aan, dat Gudmund drinken zou en het gelukte hun
eindelijk hem geheel buiten westen te maken.

Hij kwam op den Zaterdagmorgen zóó laat thuis, dat zijn vader en de
jongen reeds naar ’t werk waren gegaan en sliep toen nog tot laat op
den namiddag. Toen hij opstond en zich aankleeden wilde zag hij, dat
zijn jas op een paar plaatsen gescheurd was. „Het schijnt wel of ik
vannacht gevochten heb,” zei hij, en probeerde te bedenken wat hij
gedaan had. Hij kon zich wel herinneren, dat hij de herberg tegen elf
uur had verlaten met een paar kameraden; maar waar zij toen heen gegaan
waren wist hij niet meer. ’t Was alsof hij in een dikke duisternis
probeerde te kijken. Hij wist niet of ze alleen maar op straat hadden
rondgezworven of dat ze bij iemand binnen waren geweest. Hij kon zich
niet meer herinneren of hij zelf of een ander het paard had opgetuigd
en wist niets meer van de thuisreis.

Toen hij in de groote kamer kwam was die geschuurd en in orde gebracht
voor het feest. Al het werk voor dien dag was afgeloopen en de
huisgenooten zaten aan de koffie. Niemand zei iets van Gudmunds tocht.
Zij schenen overeengekomen te zijn, dat hij deze laatste weken de
vrijheid zou hebben te leven zooals hij wilde.

Gudmund zette zich aan de tafel en kreeg zijn kop koffie. Terwijl hij
daar zat en de koffie op het schoteltje goot en weer terug in de kop om
ze af te koelen, was Moeder Ingeborg met haar koffie klaargekomen en
nam de courant op, die pas gekomen was, om er uit voor te lezen. Ze las
de eene kolom na de ander en Gudmund, zijn vader en de anderen
luisterden. Onder allerlei wat zij voorlas, was ook het bericht van een
gevecht, dat den vorigen nacht op de groote markt had plaats gehad
tusschen een bende dronken boeren en een paar arbeiders. Zoodra de
politie kwam, vluchtten de vechtersbazen, maar een van hen bleef
levenloos op de markt liggen. De gevallene werd naar het politiebureau
gedragen, en daar geen uiterlijke beschadiging aan hem gevonden werd,
probeerde men hem weer bij te brengen. Maar alle pogingen waren te
vergeefs geweest en eindelijk had men ontdekt, dat het lemmet van een
mes in zijn schedel stak. ’t Was het lemmet van een buitengewoon groot
zakmes, dat door den schedel in de hersens gedrongen en dicht bij het
hoofd was afgebroken.

De moordenaar was met het heft gevlucht, maar daar de politie hen, die
aan het gevecht hadden deelgenomen, zeer goed kende, had men hoop hem
spoedig te zullen vinden.

Terwijl Moeder Ingeborg voorlas, zette Gudmund zijn kop koffie neer,
stak de hand in den zak, haalde zijn zakmes er uit en keek er vluchtig
naar. Op eens ging hem een schok door de leden; hij keerde het mes om
en stak het daarna zóó snel in den zak, alsof hij zich er aan gebrand
had. Hij raakte daarna zijn koffie niet meer aan; maar zat lang
volkomen onbewegelijk met een peinzende uitdrukking op ’t gezicht. In
zijn voorhoofd kwamen diepe plooien. ’t Was duidelijk, dat hij
ingespannen over iets nadacht.

Eindelijk stond hij op, rekte zich uit, snakte naar adem en liep
langzaam naar de deur. „Ik moet me eens wat bewegen. Ik ben den heelen
dag nog niet buiten geweest,” zei hij en ging de kamer uit.

Ongeveer op ’t zelfde oogenblik stond ook Erland Erlandsson op. Hij had
zijn pijp leeggerookt en ging naar de kleine kamer om nieuwe tabak te
halen. Toen hij daar zijn pijp stond te stoppen, zag hij Gudmund
aankomen. De kleine kamer zag niet op de plaats uit, zooals de groote
kamer, maar op een kleinen tuin, waar een paar hemelhooge appelboomen
stonden. Achter dien tuin lag een moeras, waar in het voorjaar groote
plassen water lagen, die in den zomer bijna droog werden. Zelden ging
iemand dien kant uit. Erland Erlandsson vroeg zich verwonderd af wat
Gudmund daar te maken had en volgde hem met de oogen. Hij zag toen, dat
zijn zoon de hand in den zak stak, daar iets uit nam en het ver weg in
’t moeras slingerde. Daarop liep hij door het tuintje, sprong over een
heg en ging den weg op.

Zoodra zijn zoon uit het gezicht was ging Erland op zijn beurt naar
buiten en liep naar het moeras. Hier waadde hij door de modder, maar
bukte zich spoedig en nam iets op, waar hij met den voet tegen
gestooten had. ’t Was een groot zakmes, waarvan een lemmet was
afgebroken. Hij keerde het om en om, bekeek het aan alle kanten,
terwijl hij nog in het water stond. Toen stak hij het in den zak, maar
nam het er weer uit en onderzocht het nog een paar maal, vóór hij weer
in huis ging.

Gudmund kwam niet thuis voor allen ter ruste gegaan waren. Hij ging
dadelijk naar bed, zonder het avondeten, dat in de groote kamer klaar
stond, aan te roeren.

Erland Erlandsson en zijn vrouw sliepen in de kleine kamer. Tegen het
aanbreken van den dag meende Erland voetstappen bij het venster te
hooren. Hij stond op, schoof het gordijn ter zijde en zag, dat Gudmund
naar het moeras ging. Hij trok schoenen en kousen uit, en liep in het
water heen en weer, als iemand, die iets zoekt. Hij deed dit lang
achter elkaar, ging toen naar den kant, alsof hij van plan was heen te
gaan, maar keerde spoedig terug en begon weer te zoeken. Een vol uur
stond de vader naar hem te kijken. Toen ging Gudmund naar huis en naar
bed.

Den eersten Pinksterdag zou Gudmund naar de kerk rijden. Toen hij ’t
paard begon op te tuigen, kwam zijn vader over de plaats. „Je hebt
vandaag vergeten het tuig te poetsen,” zei hij, terwijl hij voorbij
ging, want de wagen en het tuig waren vuil en ongepoetst.

„Ik had wat anders om aan te denken,” zei Gudmund lusteloos en reed weg
zonder er iets aan te doen.

Na de godsdienstoefening ging Gudmund met zijn verloofde naar Elvakker
en bleef daar den geheelen dag. Daar kwamen veel jongelieden bij elkaar
om Hildurs laatsten avond als meisje te vieren en er werd tot laat in
den nacht gedanst. Er werden velerlei soorten wijn en andre dranken
rondgediend, maar Gudmund roerde ze niet aan. Dien heelen avond sprak
hij bijna met niemand, maar hij danste woest en lachte nu en dan luid
en schel, zonder dat iemand wist waarom.

Gudmund kwam niet thuis voor ongeveer twee uur en zoodra hij het paard
op stal gebracht had, ging hij naar het moeras achter het huis. Hij
trok schoenen en kousen uit, stroopte zijn broek op en liep in het
water. ’t Was een lichte zomernacht en de vader stond in de kleine
kamer achter het gordijn en keek naar zijn zoon. Hij zag hem gebogen
over ’t water loopen en zoeken als den vorigen nacht. Hij ging nu en
dan naar den kant, alsof hij wanhoopte iets te vinden, maar een poos
later begon hij weer door het water te waden. Eens ging hij een emmer
halen uit den stal en begon water uit de kleine plassen te scheppen,
alsof hij van plan was die leeg te maken; maar dat vond hij zeker een
hopeloos werk, en hij zette den emmer weg. Hij probeerde het ook met
een net en ploegde daarmee ’t heele moeras door, maar hij scheen niets
anders dan modder omhoog te werken. Hij ging niet naar binnen voor ’t
zóó laat in den morgen werd, dat de menschen in huis begonnen op te
staan. Toen was hij zoo moe en uitgeput door ’t waken, dat hij wankelde
onder ’t loopen en zich op zijn bed wierp, zonder zijn kleeren uit te
trekken.

Toen de klok acht uur sloeg, kwam zijn vader hem roepen. Gudmund lag op
bed met zijn kleeren vol modder en klei; maar zijn vader vroeg niet wat
hij gedaan had; hij zei alleen, dat het nu tijd was om op te staan en
sloot de deur. Na een uur kwam Gudmund beneden in de groote kamer in
zijn mooie bruidegomskleeren. Hij was bleek en zijn oogen brandden
onrustig, maar niemand had hem ooit zoo mooi gezien. Zijn trekken waren
als door een inwendigen glans verhelderd. ’t Was alsof men iemand zag,
die niet meer uit vleesch en bloed bestond, maar alleen uit wil en
ziel.

’t Was plechtig in die groote kamer. De moeder had haar zwarte kleeren
aan en een mooie zijden shawl om de schouders, ofschoon zij niet mee
naar de bruiloft kon gaan. Alle knechts hadden ook hun beste kleeren
aan. Frisch berkenloof was op den haard gezet. De tafel was met een
tafellaken gedekt en er stonden veel spijzen op den disch.

Na het eten las Moeder Ingeborg een psalm en een stuk uit den bijbel.
Daarop wendde zij zich tot Gudmund, dankte er hem voor, dat hij een
goede zoon geweest was, wenschte hem geluk in de toekomst en gaf hem
haar zegen. Moeder Ingeborg kon haar woorden goed kiezen en Gudmund was
zeer aangedaan. Telkens kwamen hem de tranen in de oogen, maar het
gelukte hem ze te bedwingen. Zijn vader sprak ook een paar woorden. „’t
Zal je ouders zwaar vallen je te moeten missen,” zei hij en Gudmund was
weer op het punt in schreien uit te barsten. Alle knechts traden ook
naar voren, schudden hem de hand en dankten hem voor den tijd, die
voorbij was. De tranen stonden Gudmund al dien tijd in de oogen. Hij
kuchte, en probeerde een paar keer te spreken, maar hij kon nauwelijks
een woord over de lippen krijgen.

Zijn vader zou hem naar ’t huis van zijn bruid brengen en de bruiloft
mee vieren. Hij ging naar buiten, spande het paard voor den wagen en
kwam toen binnen en zei, dat het tijd was om te gaan. Toen Gudmund in
den wagen stapte zag hij, dat die was schoongemaakt. Alles was zoo
keurig en goed verzorgd, als hij ’t altijd placht te willen hebben. Op
’t zelfde oogenblik zag hij ook hoe de hoeve er uitzag. Er lag nieuw
grint in de oprijlaan, hoopjes oud bouwmateriaal en ander afval, die
daar in zijn tijd voortdurend gelegen hadden, waren weggeruimd. Aan
beide zijden van het hek stonden een paar geschoren berken als een
eerepoort; een groote krans meidoorn hing aan den weerhaan, en uit alle
luikjes staken bouquetten lichtgroen berkenloof. Weer was Gudmund op
het punt in schreien uit te barsten. Hij greep de hand van zijn vader,
juist toen die ’t paard wilde aanzetten, alsof hij hem beletten wou weg
te rijden.

„Is er nog iets?” zei zijn vader.

„Ach neen,” zei Gudmund. „Er is niets. ’t Is maar het best, dat we
wegrijden.”

Gudmund moest nog ééns afscheid nemen eer hij ver van de hoeve was.
Helga van ’t groote moeras stond te wachten aan ’t hek, waar het
boschpad van haar hoeve uitkwam op den weg. De vader reed zelf en hij
hield het paard in, toen hij Helga zag.

„Ik heb op jelui gewacht, want ik wilde Gudmund vandaag gelukwenschen,”
zei Helga. Gudmund boog zich voorover, uit den wagen en drukte Helga de
hand. ’t Kwam hem voor, dat zij mager geworden was en dat haar oogen
rood waren. Ze had zeker iederen nacht liggen schreien, omdat zij naar
Närlunda verlangde. Maar nu deed ze haar best er vroolijk uit te zien
en lachte hem vriendelijk toe. Hij werd weer heel bewogen, maar kon
niets zeggen. Zijn vader, die immers den naam had, dat hij niet sprak,
voor de nood op het hoogst was, zei toen: „Ik denk, dat Gudmund met
dezen gelukwensch wel eens zoo blij is als met ieder ander.”

„Ja, dat is zeker,” zei Gudmund.

Zij drukten elkaar nog eens de hand, en de vader reed voort. Gudmund
lag achterover in den wagen en keek Helga na. Toen ze achter een paar
boomen verdween, schoof hij haastig het voetkleed weg en stond op,
alsof hij uit den wagen wilde springen.

„Wou je Helga nog iets zeggen?” vroeg de Vader.

„Neen, och neen,” antwoordde Gudmund en ging weer zitten.

Zij reden nog wat verder. De vader reed langzaam; ’t was alsof hij ’t
prettig vond zoo te rijden met zijn zoon naast zich. Hij deed geen
moeite om snel vooruit te komen.

Op eens legde Gudmund het hoofd tegen zijn vaders schouder en barstte
in hevig schreien uit.

„Wat scheelt er aan?” vroeg Erland en trok zoo heftig aan de teugels,
dat het paard stilstond.

„Iedereen is zoo goed voor me en ik verdien het niet.”

„Je hebt toch ook geen kwaad gedaan?”

„Ja, vader, dat heb ik wel.”

„Dat kunnen we toch niet gelooven.”

„Ja, ik heb een mensch vermoord!”

De vader haalde diep adem. Dat klonk bijna als een zucht van
verlichting en Gudmund hief verwonderd ’t hoofd op en zag hem aan.

De vader zette het paard weer aan; toen zei hij zacht: „Ik ben blij,
dat je er zelf over spreekt.”

„Wist u ’t dan, Vader?”

„Ik zag het wel Zaterdagavond, dat er iets niet in orde was, en ik heb
je mes in ’t moeras gevonden.”

„O! was u het, die ’t mes vond.”

„Ik vond het en zag, dat het eene lemmet afgebroken was.”

„Ja, Vader, ik weet, dat het lemmet er afgebroken is, maar ik kan toch
maar niet begrijpen dat ik het gedaan heb.”

„’t Is zeker in woestheid en dronkenschap gebeurd.”

„Ik weet niets; ik kan me niets herinneren. Ik kan aan mijn kleeren
zien, dat ik aan ’t vechten ben geweest en ik weet, dat het lemmet van
mijn mes weg is.”

„Ik begrijp, dat je van plan was het te verzwijgen,” zei de vader.

„Ik dacht, dat de andre kameraden misschien even erg buiten westen
waren als ik en zich niets herinnerden. Misschien was er ook geen ander
bewijs tegen me dan dat mes, en daarom gooide ik het weg.”

„Ik kon wel begrijpen, dat je zoo redeneeren zou.”

„U kunt wel begrijpen, Vader.... ik weet niet wie er dood is; ik heb
hem misschien nooit gezien. Ik herinner me niet, dat ik het gedaan heb.
Ik vond niet, dat ik hoefde te lijden voor wat ik niet met opzet heb
gedaan. Maar al gauw kwam ik op de gedachte, dat ik gek geweest was,
toen ik het mes in het moeras gooide. Dat droogt immers zomers uit en
dan kon iedereen het vinden. En daarom probeerde ik het terug te
krijgen, gistrennacht en vannacht.”

„Dacht je er niet over, dat je bekennen moest?”

„Neen; gistren dacht ik er alleen aan hoe ik het geheim kon houden en
ik probeerde te dansen en vroolijk te zijn, zoodat niemand iets aan me
merken zou.”

„Was je dan van plan vandaag te trouwen zonder het te bekennen? Dat was
een groote verantwoording, die je op je nam. Begreep je dan niet, dat
je, als je ontdekt werd, Hildur en haar familie meê in je ellende zou
brengen?”

„Ik dacht, dat ik hen ’t beste spaarde door niets te zeggen.”

Zij reden langs den weg in vliegende vaart. De vader scheen nu haast te
hebben. Hij sprak voortdurend met zijn zoon. Hij had nog nooit in zijn
leven zooveel woorden gesproken.

„Ik zou graag willen weten hoe je op andere gedachten gekomen was,” zei
hij.

„Dat kwam door dat Helga me geluk wenschte. Toen brak er iets hards in
me. Ik werd zoo bewogen, toen ik haar zag. Ik werd ook bewogen door
Moeder en u van morgen en ik wilde spreken en zeggen, dat ik uw liefde
niet waard was; maar dat harde was toen nog in me en bood weerstand.
Maar toen Helga kwam, was het uit. Ik vond, dat ze eigenlijk boos op me
moest zijn, omdat ik er schuld aan had, dat ze van ons weg moest.”

„Nu denk ik, dat je ’t met me eens ben, dat we ’t zoo gauw mogelijk aan
Hildur’s familie moeten zeggen,” zei de vader.

„Ja,” antwoordde Gudmund zacht. „Ja zeker,” voegde hij er dadelijk
daarop luider en met vaster stem bij. „Ik wil Hildur niet meêsleepen in
mijn ongeluk. Zij zou het mij nooit vergeven.”

„De menschen op Elvakker zijn op hun eer gesteld, even goed als
andren,” zei de Vader. „En dit moet ik je zeggen Gudmund, dat toen ik
van morgen van hier reed, dacht ik, dat ik er over spreken moest met
den rechter hoe het met je gesteld was, als je niet besloot het zelf te
doen. Want ik kon er niet zwijgend bij staan en Hildur laten trouwen
met iemand, die ieder oogenblik voor moord kon worden aangeklaagd.”

Hij klapte met de zweep en reed al sneller.

„Dit wordt het moeilijkste voor je,” zei hij. „Wij zullen maken, dat
het gauw voorbij is. Ik denk dat de rechtersfamilie het goed van je zal
vinden, dat je je zelf aangeeft; ze zullen wel vriendelijk voor je
zijn.”

Gudmund antwoordde niet. Zijn gezicht kreeg een steeds pijnlijker
uitdrukking, naarmate zij Elvakker naderden. Zijn vader bleef
doorpraten om den moed er bij hem in te houden.

„Ik heb nog eens zooiets gehoord,” zei hij. „Er was een bruidegom, die
een kameraad op een jacht had doodgeschoten. Dat was niet zijn
bedoeling geweest en het werd niet ontdekt, dat hij het gedaan had.
Maar een paar dagen daarna zou hij trouwen en toen hij op de hoeve
kwam, waar zijn bruiloft gevierd zou worden, ging hij naar zijn bruid
en zei:

„Van onze bruiloft kan niets komen. Ik wil je niet meêsleepen in de
ellende, die mij wacht.”

Maar zij stond daar in haar bruidskleed met krans en sluier, en ze nam
hem bij de hand en leidde hem binnen in de zaal, waar de gasten bijeen
waren en waar alles gereed stond voor de huwelijksplechtigheid. Zij
vertelde nu aan allen met luider stem wat haar bruidegom haar zoo juist
was komen zeggen.

„Ik heb hierover gesproken, opdat allen zouden weten, dat je niet
oneerlijk tegenover me bent geweest,” zei ze toen, zich tot haar
bruidegom wendende. „Maar nu wil ik dadelijk ons huwelijk laten
sluiten. Want je blijft dezelfde—al is je nu een ongeluk overkomen en
wat je ook wacht—ik wil het samen met je dragen.”

Juist toen de Vader dit verhaal verteld had, waren ze bij de lange
straat, die naar Elvakker leidde. Gudmund wendde zich met een
weemoedigen glimlach naar hem toe: „Zoo zal het ons niet gaan,” zei
hij.

„Wie weet,” zei de Vader en richtte zich op in den wagen. Hij keek zijn
zoon aan en zag weer met verwondering hoe mooi hij dien dag was.

„’t Zou me niet verwonderen als hem iets groots en onverwachts
gebeurde,” dacht hij.

Het huwelijk zou in de kerk gesloten worden, en veel menschen waren al
verzameld op de hoeve om mee te rijden in den bruidsstoet. Verscheidene
familieleden van den rechter, die ver weg woonden, waren ook gekomen.
Zij zaten op de stoep voor ’t huis in hun mooiste kleeren, gereed voor
den tocht naar de kerk. Wagens en sjeezen stonden op de plaats en men
hoorde de paarden in den stal stampen, terwijl ze geroskamd werden.

De speelman zat alleen op de trap bij de schuur en stemde de viool.
Voor een venster op de bovenverdieping stond de bruid in haar
bruidstooi en keek ter sluiks naar buiten om haar bruidegom te zien
voor hij haar in het oog kon krijgen.

Erland en Gudmund stapten uit den wagen en vroegen dadelijk of zij
Hildur en haar ouders alleen mochten spreken. Spoedig stonden zij allen
in een kleine kamer, waar de schrijftafel van den rechter stond.

„Ik denk wel, dat u in de courant gelezen hebt van dat gevecht in de
stad, den nacht van Vrijdag op Zaterdag, toen er een mensch vermoord
werd,” zei Gudmund tegen den rechter, zóó rad alsof hij een les opzei.

„Ja, dat heb ik wel gelezen,” zei de rechter.

„Ik was in de stad dien nacht,” zei Gudmund.

Nu antwoordde niemand. Het werd doodstil, Gudmund vond, dat zij hem
allen met zulk een ontzetting aanstaarden, dat hij niet doorspreken
kon. Maar zijn vader kwam hem te hulp.

„Gudmund was door een paar vrienden uitgenoodigd. Hij had zeker wel te
veel gedronken dien nacht, en toen hij thuis kwam, wist hij niet, wat
hij gedaan had. Maar hij kon wel merken, dat hij gevochten had, want
zijn kleeren waren gescheurd.”

Gudmund zag, dat de ontzetting, die de anderen voelden, toenam bij elk
woord, maar zelf werd hij kalmer. Er werd een gevoel van verzet bij hem
wakker en hij nam weer het woord over.

„Toen nu de courant kwam, Zaterdagavond, en ik van dat gevecht las, en
van het lemmet, dat in den schedel gestoken was, nam ik mijn mes uit
den zak en zag toen, dat er een lemmet aan ontbrak.”

„Dat zijn ernstige berichten, die Gudmund ons brengt,” zei de rechter.
„’t Zou beter geweest zijn, als hij ons dat gistren had verteld.”

Gudmund zweeg, maar nu kwam zijn vader hem weer te hulp.

„Dat was niet zoo gemakkelijk voor Gudmund. ’t Was wel een groote
verzoeking alles te verzwijgen. Hij verliest veel door deze
bekentenis.”

„Ja, we moeten zeker nog blij zijn, dat hij nu spreekt, zoodat we niet
in zijn ellende worden meegesleept,” zei de rechter bitter.

Gudmund hield voortdurend zijn oogen op Hildur gericht. Ze was gekleed
met krans en sluier en nu zag hij hoe zij de hand ophief en een van de
grootste haarspelden uittrok, die den krans vasthielden. Ze scheen het
onwillekeurig gedaan te hebben. Toen ze merkte, dat Gudmund haar
aanzag, stak zij de haarspeld weer in den krans.

„’t Is immers nog niet volkomen bewezen, dat Gudmund dien doodslag
heeft begaan,” zei de vader, „maar ik begrijp wel, dat u de bruiloft
wilt uitstellen tot alles tot klaarheid is gekomen.”

„We hoeven niet over uitstel te spreken,” zei de rechter. „Ik denk wel,
dat Gudmund zoo zeker van zijn zaak is, dat we het er over eens kunnen
worden, dat het tusschen hem en Hildur dadelijk uit is.”

Gudmund antwoordde niet dadelijk op dat voorstel, dat tot hem gericht
werd. Hij ging naar zijn bruid en stak de hand uit. Ze bleef
onbewegelijk zitten en scheen hem niet te zien.

„Wil je geen afscheid van me nemen, Hildur?”

Nu zag zij op en haar groote oogen vonkelden koud toen ze hem aanzag.

„Heb je met die hand het mes gebruikt?” vroeg ze.

Gudmund antwoordde haar met geen enkel woord, maar wendde zich tot den
rechter.

„Ja, nu ben ik zeker van mijn zaak,” zei hij. „Het dient nergens toe de
bruiloft uit te stellen.”

Hiermeê was het gesprek uit en Gudmund en Erland gingen heen. Ze
moesten door verscheidene kamers en gangen voor ze buiten waren en
overal zagen zij toebereidselen voor de bruiloft. De deur van de keuken
stond open en ze zagen hoe een menigte menschen daar druk in beweging
waren. Een geur van gebraad en gebak kwam hun te gemoet; de geheele
haard stond vol groote en kleine pannen; de koperen potten, die anders
aan den muur hingen, waren afgenomen en in gebruik.

„Dat is nu voor mijn bruiloft, dat ze zoo’n drukte maken,” dacht
Gudmund, toen hij voorbij ging.

’t Was als moest hij nog een glimp zien van den rijkdom van die oude
boerenhoeve terwijl hij door het huis ging. Hij zag de eetzaal waar
groote tafels gedekt stonden, met lange rijen zilveren bekers en
kannen. Hij ging voorbij de kleedkamer waar de vloer vol groote kisten
stond en de wanden met een eindelooze massa kleeren waren bedekt. Toen
hij later op de plaats kwam, zag hij een menigte nieuwe en oude wagens;
prachtige paarden werden uit den stal geleid en sierlijke dekens in de
wagens gelegd. Hij zag uit over een paar binnenplaatsen omgeven met
koe- en paardenstallen, schapenhokken, magazijnen, schuren en nog veel
andere gebouwen.

„Dat alles had het mijne kunnen zijn,” dacht hij, toen hij in den wagen
stapte.

Op eens kwam een bitter berouw over hem. Hij had wel uit het rijtuig
willen springen en naar binnen gaan en zeggen, dat het niet waar was
wat hij gezegd had. Hij had alleen willen schertsen, en ze aan het
schrikken maken. ’t Was onzinnig dom van hem geweest te bekennen. Waar
was dat nu goed voor. Voor niemand was het er beter door geworden. De
doode was immers dood. Neen, die bekentenis had geen ander gevolg dan
dat hij ook in het verderf werd gestort.

De laatste weken was hij niet zoo erg op dat huwelijk gesteld geweest,
maar nu hij ’t moest opgeven, voelde hij eerst wat het waard was. ’t
Was veel Hildur Eriksdochter te verliezen en alles wat zij meebracht.

Wat beteekende het of ze eigenzinnig en met zichzelf ingenomen was? Ze
was toch de allerbeste van allen daar in de streek en door haar zou hij
tot groote macht en eer gekomen zijn.

’t Was niet alleen Hildur en haar bezittingen die hij nu miste—’t waren
ook kleiner dingen. Op dit oogenblik zou hij naar de kerk gereden zijn
en allen, die hem zagen, zouden hem benijd hebben. En vandaag zou hij
aan ’t hoofd van den bruiloftsdisch hebben gezeten;—vandaag zou hij
rondom in vreugde en dans geweest zijn. ’t Was zijn groote geluksdag,
die hem nu ontviel.

Erland keerde zich naar zijn zoon en zag hem aan. Nu was hij niet meer
zoo mooi en bezield als dien morgen; maar hij zat onverschillig en
zwaarmoedig neer, met doffen blik. De vader vroeg zich zelf af of zijn
zoon berouw had, dat hij bekend had en wilde ’t hem vragen, maar hij
vond het ’t beste te zwijgen.

„Waar zullen we nu heen rijden?” vroeg Gudmund na een poos. „Is het
niet het beste maar dadelijk naar ’t politiebureau te rijden?”

„Je moet liever eerst naar huis om te rusten en uit te slapen,” zei de
vader. „Je hebt de laatste nachten zeker niet veel geslapen.”

„Moeder zal wel schrikken, als ze ons ziet.”

„Ze zal niet zoo verwonderd zijn,” zei de vader. „Ze weet evenveel als
ik. Ze zal er blij om zijn, dat je ’t bekend hebt.”

„Ik geloof, dat Moeder en u en allen thuis blij zullen zijn, als ik in
de gevangenis kom,” zei Gudmund bitter.

„We weten, dat je veel verloren hebt, doordat je goed gehandeld hebt,”
zei de vader. „Maar we kunnen toch niet anders dan blij zijn, omdat je
jezelf overwonnen hebt.”

Gudmund meende, dat hij ’t niet zou kunnen verdragen nu naar huis te
rijden en te hooren hoe allen hem prezen, omdat hij zijn toekomst
verwoest had. Hij zocht naar een voorwendsel om te voorkomen, dat hij
iemand ontmoeten zou eer hij zich zelf tot meerder kalmte had gebracht.
Nu reden ze voorbij de plaats, waar ’t pad naar het groote moeras
begon.

„Wilt u hier stilhouden, Vader? Ik geloof, dat ik naar Helga zal gaan
en met haar spreken.”

Gewillig hield de vader ’t paard in. „Kom maar zoo gauw mogelijk thuis
om te rusten!” zei hij.

Gudmund ging het bosch in en was spoedig uit het gezicht. Hij dacht er
niet aan om Helga op te zoeken; hij was maar blij, dat hij alleen was
en zich niet hoefde te bedwingen. Hij voelde een onredelijke boosheid
tegen alles, schopte tegen de steenen, die hem in den weg lagen en
bleef nu en dan staan om een grooten tak af te breken, alleen omdat een
blad hem tegen ’t gezicht getikt had.

Hij volgde den weg naar het groote moeras maar ging de hoeve voorbij en
liep den berg op, die daarachter lag. Hier werd het hem al gauw
moeilijk om vooruit te komen. Hij had het pad willen verlaten en om den
hoogsten top te bereiken, moest hij over een breeden zoom van hoekige
rotsblokken.

’t Was een gevaarlijke wandeling over die scherpe rotspunten en hij had
armen en beenen kunnen breken als hij misgestapt had. Dat wist hij heel
goed, maar hij ging door, alsof hij er pleizier in had zich aan gevaar
bloot te stellen.

„Als ik val en een ongeluk krijg, kan niemand me hier boven vinden,”
dacht hij. „Maar wat zou dat? Ik kan even goed hier liggen sterven als
jaren lang in de gevangenis zitten.”

Maar alles ging goed en een paar minuten later was hij boven op den
grooten berg. De bovenste top was nog kaal en van daar uit had men een
mijlenver uitzicht. Hij zag dalen en meren, donkre bosschen en rijk
bebouwde streken, kerken en landgoederen, kleine boschhoeven en groote
dorpen. Heel in de verte lag de stad in een witten sluier van
zonnelicht gehuld, waaruit een paar glinstrende torens omhoog staken.
Wegen slingerden zich door de dalen en een trein schoot snel voorbij
den zoom van het bosch. Hij overzag een heel rijk.

Hij wierp zich neer op ’t veld, maar hield voortdurend de oogen op dat
groote panorama gericht. Dat landschap daar voor hem was grootsch en
trotsch; er was iets in, dat hem zich zelf en zijn zorgen zoo klein en
onbeduidend deed voorkomen.

Hij herinnerde zich, dat hij, toen hij een kind was en gelezen had hoe
de Verzoeker Jezus op een hoogen berg had gebracht en Hem alle
heerlijkheid van de wereld had getoond, altijd gedacht had, dat ze hier
op den grooten berg hadden gestaan; en hij herhaalde de oude woorden:
„Dit alles zal ik u geven, als ge nedervalt en mij aanbidt.”

Toen kwam ’t hem op eens voor alsof een dergelijke verzoeking dezer
dagen tot hem gekomen was. Voorwaar! had niet de Verzoeker hem op een
hoogen berg gebracht en hem alle macht en heerlijkheid van den rijkdom
getoond.

„Verzwijg het kwaad maar, dat je gelooft, dat je gedaan hebt,” zei hij,
„en ik zal je alle heerlijkheid van deze wereld geven.”

En toen Gudmund hieraan dacht, kwam een klein beetje tevredenheid over
hem.

„Ik heb immers: „Neen!” gezegd,” zei hij. En op eens begreep hij wat er
voor hem op het spel had gestaan. Als hij gezwegen had, zou hij den
Verzoeker levenslang hebben moeten aanbidden. Een schuw, moedeloos man
was hij geworden, niet meer dan een slaaf van zijn bezittingen. De
vrees ontdekt te worden, zou hem altijd gedrukt hebben. Nooit meer zou
hij zich als een vrij mensch hebben gevoeld.

Er kwam een gevoel van groote rust over Gudmund. Hij was er blij om,
dat hij begreep, dat hij goed gehandeld had. Als hij terugdacht aan de
dagen, die voorbij waren, was ’t hem alsof hij tastend door een groote
duisternis was gegaan. ’t Was wonderlijk, dat hij eindelijk nog terecht
gekomen was. Hij vroeg zich af hoe ’t gekomen was, dat hij niet
verdwaald was.

„Dat kwam, omdat ze thuis zoo goed voor me waren,” dacht hij, „en de
beste hulp was, dat Helga kwam en me gelukwenschte.”

Hij bleef nog een poos op den berg liggen, maar al spoedig vond hij,
dat hij naar huis moest gaan, naar zijn vader en moeder om hun te
zeggen, dat hij vrede met zichzelf gekregen had. Toen hij opstond om
heen te gaan, zag hij Helga zitten op een terras wat lager op den berg.

Ze had niet dat groote, wijde vergezicht, waar zij zat;—alleen een
klein stukje van het dal was zichtbaar voor haar. Dien kant uit lag
Närlunda, en ze kon waarschijnlijk een gedeelte van de hoeve zien. Toen
Gudmund haar ontdekte, voelde hij hoe zijn hart, dat dien heelen dag
moeilijk en angstig gewerkt had, blij en vroolijk begon te kloppen, en
op ’t zelfde oogenblik ging er zulk een storm van geluk door zijn ziel,
dat hij bleef staan—over zichzelf verbaasd.

„Wat gebeurt er met mij? Wat is dat? Wat is dat?” dacht hij, terwijl
het bloed hem door ’t lichaam bruiste, en het geluk hem zóó machtig
aangreep, dat hij het bijna pijnlijk voelde. Eindelijk zei hij
verwonderd tot zichzelf: „Maar ik heb immers háár lief! En dat wist ik
niet voor nu!”

’t Kwam over hem met de kracht van een losgebroken waterval. Hij was al
dien tijd, dat hij haar kende, gebonden geweest. Alles wat hem naar
haar heentrok, had hij teruggehouden. Nu eerst was hij vrij van de
gedachte, dat hij met een ander trouwen moest, vrij om van haar te
houden.

„Helga,” riep hij, en begon op ’t zelfde oogenblik de helling af te
klauteren om bij haar te komen. Ze keerde zich om met een uitroep van
schrik. „Wees niet bang! Ik ben het maar.”

„Maar ben je dan niet in de kerk om te trouwen?”

„Och neen, er wordt geen bruiloft gevierd vandaag. Ze wil mij niet
hebben, zij... Hildur.”

Helga stond op. Ze drukte de hand op het hart en sloot de oogen. Ze
dacht zeker op dat oogenblik, dat het Gudmund niet was, die daar
aankwam. ’t Was zeker zoo, dat haar oogen en ooren betooverd waren daar
in ’t bosch. Maar ’t was zoo heerlijk dat hij kwam, al was ’t maar in
een visioen, en ze sloot de oogen en bleef onbewegelijk staan om dien
waan nog een oogenblik langer te behouden.

Gudmund was wild en als in een roes door die groote liefde, die in hem
opgevlamd was. Zoodra hij bij Helga kwam, sloeg hij de armen om haar
heen en kuste haar—en zij liet het toe, want ze was geheel bedwelmd en
overweldigd door de verrassing. ’t Was immers veel te wonderlijk om te
gelooven, dat hij, die nu juist in de kerk moest staan naast zijn
bruid, werkelijk hier in ’t bosch gekomen zou zijn. Die verschijning of
dubbelganger van hem, die bij haar gekomen was, mocht haar gerust
kussen.

Maar op eens, terwijl hij haar kuste, kwam ze tot zich zelf en stootte
hem van zich af. En ze begon hem met vragen te bestormen. Was hij ’t
wezenlijk zelf? Wat had hij in het bosch te doen? Was er een ongeluk
gebeurd? Waarom was de bruiloft uitgesteld? Was Hildur ziek? Had de
predikant een beroerte gekregen in de kerk?

Gudmund had met haar niet over iets anders in de wereld willen spreken,
dan over zijn liefde, maar zij dwong hem te vertellen hoe alles gegaan
was. Terwijl hij sprak, zat ze stil toe te luisteren in gespannen
aandacht.

Ze viel hem niet in de rede, vóór hij over het afgebroken lemmet sprak.
Toen sprong ze op en vroeg of het zijn gewone mes was, dat, wat hij
gebruikte toen zij nog bij hem diende.

„Ja, dat was het juist.”

„Hoeveel van de lemmeten waren afgebroken?”

„Niet meer dan één.”

Het begon te werken in Helga’s hoofd. Ze zat met rimpels in het
voorhoofd en trachtte zich iets te herinneren. Hoe was dat ook weer? Ja
zeker, ze herinnerde zich duidelijk, dat ze dat mes van hem geleend had
om er spanen mee te snijden, den dag vóór ze wegging. Toen had ze ’t
gebroken, maar ze was er niet toe gekomen het hem te zeggen. Hij was
haar ontweken en had niet met haar willen spreken in dien tijd. En hij
had zeker het mes al dien tijd in den zak gehad en niet gemerkt, dat
het gebroken was.

Zij hief het hoofd op en wilde er met hem over spreken; maar hij ging
voort te vertellen van zijn bezoek op de bruidshoeve dien morgen en ze
wilde hem alles laten zeggen. Toen ze hoorde hoe hij van Hildur was
heengegaan vond ze dat dit zulk een verschrikkelijk ongeluk was, dat ze
in verwijten tegen hem losbarstte.

„Dat is je eigen schuld,” zei zij. „Daar kom je met je vader aan en
maakt haar doodelijk verschrikt met dat vreeslijk bericht. Zóó zou ze
niet geantwoord hebben, als ze meester over zich zelf was geweest. Dit
wil ik je wel zeggen, dat ik geloof, dat ze er nu al spijt van heeft.”

„Ze mag om mij zooveel spijt hebben als ze maar wil,” zei Gudmund. „Ik
weet nu, dat ze een van die menschen is, die alleen aan zich zelf
denken. Ik ben blij, dat ik van haar af ben.”

Helga drukte de lippen opeen, alsof ze wou beletten, dat haar groot
geheim haar ontsnappen zou. Hier was zooveel om over te denken. ’t Was
niet alleen de vraag hoe ze Gudmund vrij maken zou van de verdenking
van moord. Die had ook de oneenigheid tusschen hem en zijn bruid ten
gevolge gehad. Zou ze die niet kunnen probeeren bij te leggen met
behulp van wat zij wist?

Weer zat ze stil te peinzen, tot Gudmund er over begon te spreken, dat
hij nu zijn liefde aan haar gewijd had. Maar dat kwam haar als ’t
grootste ongeluk voor, dat hem op dien dag overkomen was. Droevig was
het, dat waarschijnlijk zijn voorgenomen huwelijk hem ontgaan zou; maar
nog erger was het als hij zou trouwen met iemand als zij.

„Neen, zooiets moet je mij niet komen vertellen,” zei ze en stond
knorrig op.

„Waarom moet ik je dat niet zeggen?” vroeg Gudmund en werd bleek. „Is
het met jou misschien als met Hildur—dat je bang voor me ben?”

„Neen, daarom is het niet.”

Ze wilde hem uitleggen, dat hij zijn eigen ongeluk wilde, maar hij
luisterde niet naar haar.

„Ik heb gehoord, dat er vroeger vrouwen waren, die aan de zij van hun
man stonden, als ze in nood geraakten, maar die vindt je zeker niet
meer tegenwoordig.”

Een schok ging Helga door de leden. Ze had zoo graag de armen om zijn
hals geslagen, maar ze bleef stil staan. Vandaag moest zìj verstandig
zijn.

„’t Is wel waar, dat ik je niet had moeten vragen mijn vrouw te worden,
op denzelfden dag, dat ik naar de gevangenis moet; maar, zie je, als ik
maar wist, dat je op me wou wachten tot ik weer vrijkwam, dan zou ik al
dat akelige gemakkelijk dragen.”

„Niet ìk moet op je wachten, Gudmund.”

„Alle menschen zullen me nu voor een misdadiger houden, voor een, die
drinkt en moordt. Maar als er nu maar iemand was, die me met liefde kon
aanzien! Dat zou me moed geven, meer dan iets anders.”

„Dat weet je wel, dat ik nooit anders dan goed over je denken zal,
Gudmund.”

Helga was heel stil geworden. Gudmunds smeeken werden haar bijna te
zwaar. Ze wist niet meer hoe ze hem ontkomen zou. Maar Gudmund begreep
er niets van; hij begon te gelooven, dat hij zich vergist had. Zij
moest niet hetzelfde voor hem voelen als hij voor haar. Hij kwam dicht
naar haar toe en zag haar aan, alsof hij door haar heen wilde zien.

„Zit je nu niet hier op deze rotshelling om naar Närlunda te kunnen
zien?”

„Ja, dat doe ik.”

„Verlang je niet daar te zijn, dag en nacht?”

„Ja, maar ik verlang niet naar iemand.”

„Van wien houd je dan?”

Helga zweeg.

„Is het Peter Maartenszoon?”

„Ja, ik heb immers gezegd, dat ik van hem houd,” zei ze—en ze was als
gepijnigd boven haar kracht.

Gudmund stond een poos naar haar te zien met een gezicht—doorgroefd van
smart.

„Nu—goeden dag dan! Nu scheiden onze wegen,—die van mij en jou,” zei
hij.

En op ’t zelfde oogenblik nam hij een grooten sprong van de rots naar
het dichtstbijzijnd terras op den berg en verdween toen tusschen de
boomen.




VI.

Nauwelijks was Gudmund uit het gezicht, of Helga haastte zich langs een
anderen weg naar beneden, den berg af. Ze sprong voorbij ’t groote
moeras zonder stil te houden en liep zoo hard ze kon tusschen de
boschheuvels uit naar den weg. In de eerste hoeve, waar ze aankwam,
vroeg zij een paard en wagen te leen om naar Elvakker te rijden. Ze
zei, dat er een leven op het spel stond, als ze er niet kwam en
beloofde er voor te betalen. De menschen uit de kerk waren al thuis
gekomen en hadden van de uitgestelde bruiloft verteld. Allen waren heel
verontwaardigd en vol medelijden en men wilde niet weigeren Helga te
helpen, omdat ze een gewichtige boodschap voor de bruidshoeve scheen te
hebben. Op Elvakker zat Hildur Eriksdochter in een kleine kamer boven
in het huis, waar zij zich als bruid had gekleed. Zij had haar moeder
en verscheidene boerenvrouwen bij zich. Hildur schreide niet, maar ze
was buitengewoon stil en zoo bleek, dat het scheen alsof ze elk
oogenblik ziek kon worden. De vrouwen spraken steeds door over Gudmund.
Allen keurden zijn handelwijze af en schenen ’t als een geluk voor
Hildur te beschouwen, dat ze niet aan hem verbonden werd. Sommigen
vonden, dat Gudmund zijn schoonouders te weinig had ontzien, door niet
reeds in de Pinksterdagen te spreken over wat hij gedaan had. Andren
zeiden, dat hij, die zulk een groot geluk te wachten had, beter op
zichzelf had moeten toezien. En andren wenschten Hildur geluk, omdat ze
ontsnapt was aan de ellende te huwen met iemand, die zóóveel drinken
kon, dat hij niet wist wat hij deed.

Onder dit alles scheen Hildur ongeduldig te worden en stond op om heen
te gaan. Zoodra ze buiten de deur was, kwam haar beste vriendin, een
jong boerenmeisje en fluisterde haar toe: „Er is iemand beneden, om je
te spreken.”

„Is het Gudmund?” vroeg Hildur en even straalden haar oogen.

„Neen, maar ik geloof, dat het iemand zijn kan, die hij gezonden heeft.
Zij wil aan niemand anders de boodschap afgeven dan aan jou.”

Nu had Hildur den heelen dag zitten denken, dat er iets komen moest om
een eind te maken aan deze ellende. Ze kon maar niet begrijpen, dat
zulk een vreeselijk ongeluk haar treffen zou. Ze meende, dat er iets
moest gebeuren, zoodat ze de bruidskroon en den krans weer kon
opzetten, zoodat de bruidsstoet naar de kerk kon gaan en de bruiloft
beginnen. Toen ze nu hoorde van iemand, die Gudmund gezonden had werd
ze levendig en liep snel naar buiten naar Helga, die in de bijkeuken op
haar stond te wachten.

Hildur was er wel verwonderd over, dat Gudmund Helga naar haar toezond,
maar ze dacht, dat hij misschien niemand anders had kunnen vinden op
den feestdag en groette haar vriendelijk.

Ze wenkte Helga haar te volgen naar de melkkamer, die aan den anderen
kant van de binnenplaats lag.

„Ik weet geen andere plaats waar we alleen kunnen zijn,” zei ze. „We
hebben het huis nog vol menschen.”

Zoodra ze daarbinnen waren, ging Helga dicht op Hildur toe en zag haar
aan.

„Eer ik iets zeg, zou ik willen weten of Hildur van Gudmund houdt.”

Hildur week ontstemd terug. Het was haar al pijnlijk een enkel woord
met Helga te moeten wisselen en ze had al heel weinig lust haar tot
haar vertrouwde te maken. Maar nu was zij in nood, en ze dwong zich te
antwoorden:

„Waarom denk je dan, dat ik met hem zou willen trouwen?”

„Ik meen, of je nu nog van hem houdt.”

Hildur werd als versteend, maar ze kon niet liegen onder den
vorschenden blik van Helga.

„Misschien heb ik vroeger nog nooit zooveel van hem gehouden als
vandaag,” zei ze; maar zóó zacht, dat men gelooven kon, dat ieder
woord, dat ze zei, haar pijn deed.

„Kom dan gauw met me meê,” zei Helga. „Ik heb een wagen daar op den
weg. Ga nu alleen even naar binnen om iets om te doen en dan rijden we
dadelijk naar Närlunda.”

„Waar zal dat voor dienen, dat ik daarheen rijd?” vroeg Hildur.

„Je moet daarheen rijden en zeggen, dat je Gudmund wilt toebehooren,
wat hij ook heeft gedaan, en dat je trouw op hem wachten zult, terwijl
hij in de gevangenis zit.”

„Waarom moet ik hem dat zeggen?”

„Omdat alles weer goed zal worden tusschen jelui.”

„Maar dat is immers onmogelijk! Ik wil niet trouwen met iemand, die in
de gevangenis heeft gezeten.”

Helga ging een paar stappen achteruit, alsof ze tegen een muur geloopen
was. Maar ze vatte spoedig weer moed. Ze kon immers wel begrijpen, dat
iemand, die zoo machtig en rijk was als Hildur, zoo denken moest.

„Ik zou niet gekomen zijn, om je te vragen naar Närlunda te rijden, als
ik niet wist dat Gudmund onschuldig was.”

Nu deed Hildur een stap naar Helga toe.

„Weet je dat? Of is ’t maar alleen iets, dat je gelooft?”

„’t Zou beter zijn als we gauw in den wagen gingen, dan kon ik onderweg
vertellen.”

„Neen, je moet eerst uitleggen wat je bedoelt. Ik moet weten wat ik
doe.”

Helga was in zulk een spanning van verlangen, dat ze bijna niet stil
kon staan, maar ze moest toch aan Hildur vertellen, hoe ze wist, dat
Gudmund de moordenaar niet was.

„Heb je dat niet dadelijk aan Gudmund gezegd?”

„Neen, ik zeg het nu aan jou. Niemand anders weet het.”

„En waarom kom je daarmeê bij mij?”

„Omdat nu alles weer in orde kan komen tusschen jelui. Hij zal nu wel
gauw hooren, dat hij geen kwaad heeft gedaan; maar ik wil dat je als
uit jezelf bij hem komen zult en alles weer goed maken.”

„Moet ik niet zeggen, dat ik weet, dat hij onschuldig is?”

„Je moet heelemaal uit jezelf komen,—nooit laten merken, dat je mij
gesproken hebt. Anders vergeeft hij nooit, wat je van morgen hebt
gezegd.”

Hildur luisterde zwijgend toe. Hier was iets, wat ze nog nooit in haar
leven had ontmoet en ze trachtte het te begrijpen.

„Weet je, dat ik het was, die wilde, dat je van Närlunda weg zou gaan?”

„Ik weet wel, dat het niet de familie op Närlunda was, die me weg wilde
hebben.”

„Ik kan niet begrijpen, dat je vandaag hier komt en me helpen wilt.”

„Ga nu maar met me meê, zoodat alles weer goed kan worden!”

Maar Hildur zag Helga aan, steeds in dezelfde gedachten verdiept.

„Misschien houdt Gudmund wel van jou,” zei ze. Maar nu was Helga’s
geduld ten eind.

„Wat zou ik nu voor hem kunnen zijn?” vroeg ze heftig. „Je weet wel,
dat ik niets anders ben dan het kind van een armen keuterboer—en dat is
nog niet het ergste met mij.”

De twee jonge meisjes slopen onbemerkt van de hoeve weg en zaten
spoedig in den wagen. Helga reed, en ze spaarde het paard niet, maar ’t
ging in snelle vaart. Beiden zwegen. Hildur zat Helga aan te zien. ’t
Was alsof ze meer over haar verwonderd was en meer over haar dacht, dan
over den heelen rit.

Toen ze bij de hoeve kwamen, gaf Helga de teugels aan Hildur. „Rijd nu
alleen naar de hoeve en spreek met Gudmund. Ik kom later en zal dan
over het mes spreken. Maar je moet er geen woord van aan Gudmund
zeggen, dat ik je gehaald heb.”

Gudmund zat in de groote kamer op Närlunda naast moeder Ingeborg en
sprak met haar. De vader zat op een kleinen afstand van die beiden te
rooken. Hij zag er vergenoegd uit en sprak geen woord. ’t Was
duidelijk, dat hij vond, dat alles nu goed ging en dat hij niet hoefde
in te grijpen.

„Ik zou wel eens willen weten, Moeder, wat u zoudt gezegd hebben, als u
Hildur als schoondochter hadt gekregen,” zei Gudmund.

Moeder Ingeborg hief het hoofd op en zei kalm:

„Ik zal met vreugde iedere schoondochter ontvangen, wie ze ook zijn
mag, als ik maar weet, dat ze zóó van je houdt, als een vrouw van haar
man houden moet.”

Nauwlijks had ze dat gezegd of ze zagen Hildur Eriksdochter de hoeve
oprijden. Ze kwam dadelijk daarop de kamer in en was in menig opzicht
anders dan gewoonlijk. Ze kwam niet als anders vlug het vertrek binnen,
maar ’t scheen bijna, alsof ze lust had aan de deur te blijven staan
als een bedelaarster.

Ze kwam toch naar voren en reikte Moeder Ingeborg en Erland de hand.
Toen wendde ze zich naar Gudmund en zei: „Ik zou je wel even willen
spreken.”

Gudmund stond op en zij gingen in de kleine kamer. Hij bood Hildur een
stoel aan, maar ze ging niet zitten. Ze was rood van verlegenheid, en
de woorden kwamen langzaam en schuw over haar lippen.

„Ik was zeker ... Ja, ’t was zeker al te hard, wat ik je van morgen
zei.”

„Wij hebben je ook overrompeld,” zei Gudmund. Hildur werd nog meer
verlegen en beschaamd.

„Ik had moeten nadenken. Wij konden ..... ’t Moest immers ...”

„’t Is zeker ’t beste zoo als ’t nu is, Hildur. We moeten er maar niet
meer over spreken. Maar ’t is lief van je dat je kwam.”

Ze verborg ’t gezicht in de handen, haalde zoo diep adem, dat het klonk
als een snik; maar hief het hoofd weer op.

„Neen!” zei ze. „Zóó kan ik het niet. Ik wil niet, dat je me voor beter
houdt dan ik ben. Er was iemand, die bij me kwam om te zeggen, dat je
onschuldig was, en me raadde gauw hierheen te gaan en alles weer goed
te maken. En ik moest niet zeggen, dat ik al wist, dat je onschuldig
was, want dan zou je niet vinden, dat het iets groots was, dat ik kwam.
Nu zeg ik je, dat ik wou, dat ik zelf op die gedachte gekomen was, maar
dat ben ik niet. Maar ik heb den heelen dag naar je verlangd en
gewenscht, dat het tusschen ons weer goed zou kunnen worden. En hoe het
ook gaat, ik wil je toch zeggen, dat ik er blij om ben, dat je
onschuldig ben.”

„Wie heeft je dien raad gegeven?” vroeg Gudmund.

„Dat mocht ik niet zeggen.”

„Ik ben er verwonderd over, dat iemand het weet. Vader komt nu juist
van den commissaris van politie. Hij heeft naar de stad getelegrafeerd,
en er is antwoord gekomen, dat de moordenaar al gevonden is.”

Toen Gudmund dat zei, voelde Hildur dat haar knieën knikten en ze ging
haastig zitten. Ze werd bang, omdat Gudmund zoo kalm en vriendelijk
was, en begon te merken, dat zij in ’t geheel geen macht meer over hem
had.

„Ik begrijp wel, dat je nooit kunt vergeten hoe ik van morgen gedaan
heb.”

„Ja, dat kan ik je wel vergeven,” zei hij op den zelfden kalmen toon.
„Daar zullen we nooit meer over spreken.”

Ze rilde, sloeg de oogen neer en bleef zitten, alsof ze op iets
wachtte.

„’t Was een groot geluk, Hildur,” zei hij, terwijl hij op haar toekwam
en haar hand vatte, „dat het tusschen ons uit is; want vandaag is ’t me
helder geworden, dat ik van een ander houd. Ik geloof, dat ik lang van
haar gehouden heb, maar ik heb het niet geweten vóór vandaag.”

„Wie is het, waar je van houdt,” klonk het dof.

„Dat doet er niet toe. Ik zal niet met haar trouwen, want zij houdt
niet van mij. Maar ik kan ook niet met een ander trouwen.”

Hildur hief het hoofd op. ’t Was niet gemakkelijk te zeggen wat er in
haar omging. Maar ze voelde op dit oogenblik, dat zij de dochter van
een grooten boer, met al haar schoonheid en al haar bezittingen niets
beteekende voor Gudmund. En zij was trotsch en ze wilde niet van hem
scheiden zonder hem te toonen, dat zij zèlf iets waard was, ook zonder
haar bezittingen.

„Ik wil, dat je me zeggen zult of ’t Helga van de hoeve in ’t groote
moeras is, waar je van houdt.”

Gudmund zweeg.

„Want als het Helga is, dan weet ik, dat ze van je houdt. Zij was het,
die bij me kwam en me zei, wat ik doen moest om alles tusschen ons weer
goed te maken. Zij wist, dat je onschuldig was, maar ze zei het je
niet; ze vertelde het mij het eerst.”

Gudmund zag haar voortdurend diep in de oogen.

„Meen je, dat dit een bewijs is, dat ze een groote liefde voor mij
voelt?”

„Daar kun je zeker van zijn, Gudmund. Dat kan ik getuigen. Niemand in
de wereld heeft je liever dan zij.”

Hij deed snel een paar stappen door de kamer. Daarna bleef hij voor
Hildur staan.

„Maar jij dan... Waarom zeg je mij dat?”

„Ik wilde niet bij Helga achterstaan in edelmoedigheid.”

„O, Hildur, Hildur!” zei hij en legde de handen op haar schouders en
schudde haar om zijn ontroering lucht te geven. „Je weet niet, neen! je
weet niet hoeveel ik op dit oogenblik van je houd. Je weet niet hoe
gelukkig je me hebt gemaakt.”



Helga zat aan den weg te wachten. Ze zat met de handen onder de kin en
keek over ’t veld. Ze zag Gudmund en Hildur voor zich en dacht er aan
hoe gelukkig ze nu zouden zijn.

Terwijl ze daar zat kwam een jongen van Närlunda voorbij. Hij bleef
staan toen hij haar zag.

„Heb je dat gehoord van Gudmund?” zei hij.

Ja, dat had ze gehoord.

„’t Was niet waar, zooals we wel dachten. De rechte moordenaar is al
gepakt.”

„Ik wist wel, dat het niet waar kon zijn,” zei Helga. Ze voelde zich
zoo wonderlijk buitengesloten. Dien morgen was ze zoo vol vuur geweest.
Ze had niet aan zich zelf gedacht, alleen aan dit ééne, dat de bruiloft
van Gudmund en Hildur zou kunnen doorgaan. Maar nu kwam het over haar,
’t besef hoe alleen ze was. En ’t was hard niets te kunnen wezen voor
hen van wie ze zooveel hield. Nu had Gudmund haar niet noodig, en haar
eigen kind had haar moeder haar afgenomen. Zij gunde haar nauwelijks er
naar te zien.

Ze dacht er aan, dat ze nu moest opstaan en naar huis gaan. Maar de weg
over de heuvels scheen haar zoo lang en zoo zwaar. Ze wist niet hoe zij
dien zou kunnen gaan. Er kwam een rijtuig aan van de zijde van
Närlunda. Gudmund en Hildur zaten er in. Nu reden ze zeker naar
Elvakker om te zeggen, dat ze weer verzoend waren. En morgen zou de
bruiloft wezen.

Toen ze Helga zagen, hielden zij het paard in. Gudmund gaf de teugels
aan Hildur en sprong uit den wagen. Hildur knikte Helga toe en reed
voort.

Gudmund bleef op den weg voor Helga staan.

„Ik ben er blij om, dat je hier zit, Helga,” zei hij. „Ik dacht, dat ik
naar ’t groote moeras zou moeten gaan om je te vinden.” Hij zei dat zoo
heftig, bijna hard, en op hetzelfde oogenblik greep hij haar hand en
hield die vast. En zij zag aan zijn oogen, dat hij nu wist wat in haar
omging. Nu kon zij hem niet meer ontsnappen.








AANTEEKENING


[1] Het ouderlijk huis van Selma Lagerlöf.









*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HERINNERINGEN ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.