The Project Gutenberg eBook of Herinneringen This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Herinneringen Author: Selma Lagerlöf Translator: Margaretha Meijboom Release date: August 27, 2025 [eBook #76742] Language: Dutch Original publication: Amsterdam: H. J. W. Becht, 1910 Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HERINNERINGEN *** HERINNERINGEN NAAR HET ZWEEDSCH VAN SELMA LAGERLÖF DOOR MARGARETHA MEIJBOOM AMSTERDAM H. J. W. BECHT INHOUD. BLADZ. TWEE VOORSPELLINGEN 1 EEN VERHAAL VAN EEN VERHAAL 41 EEN SAGE VAN JERUZALEM 65 DE LUCHTBALLON 83 EEN HEKSENKIND 125 IN DE GERECHTSZAAL 153 TWEE VOORSPELLINGEN. EEN STUK LEVENSBESCHRIJVING VAN SELMA LAGERLÖF. Men kan wel begrijpen, dat ze het druk en moeilijk hebben op de oude hoeve Mårbacka, den 2en November 1858. Er is daar dien dag vrij laat in den avond een kind geboren, en zooiets brengt immers altijd onrust en opschudding te weeg, zelfs op een plaats, waar men gewoon is het leven kalm op te nemen en niet meer beweging over iets te maken dan noodig is. Tegen den avond, als het donker is, komt de dominésvrouw, die op de naastbijzijnde hoeve woont en steekt het hoofd om de keukendeur. ’t Is een klein, oud vrouwtje, een familielid en vriendin, die door alle menschen „Tante Wennervik” wordt genoemd. Ze kon niet rustig thuis blijven, maar heeft een shawl over het hoofd geslagen, een lantaarn in de hand genomen en voor zich uit lichtend den weg gezocht langs het smalle dwarspad, dat achter den tuin om loopt, om te hooren hoe het nu is. De dominésvrouw wordt dadelijk in de kamer achter de keuken gelaten. Daar woont de oude mevrouw Lagerlöf, weduwe van den regimentssecretaris Lagerlöf, nog op den dag van heden, zoo als ze daar haar leven lang gewoond heeft, als getrouwde vrouw èn als jong meisje. Zij zit daar, 70 jaar oud en met grijze haren in haar hoekje op de canapé, kousen te breien voor haar kleinkinderen, zooals zij altijd doet. Bij haar in de kamer is alles rustig, en zij is zelf kalm, omdat haar zoon, luitenant Lagerlöf, die bij den dood van zijn vader de hoeve heeft overgenomen, zoo juist bij haar is geweest en haar verteld heeft, dat het ergste nu voorbij is, en dat het kind ter wereld is gekomen. Hoewel ’t al laat op den dag is, zet de huishoudster de koffie op en komt al gauw de kamer in met een gevuld koffieblad. Daarna blijven tante Wennervik en de oude mevrouw alleen en drinken samen koffie. Tante Wennervik hoort, dat er een meisje is geboren, en de twee oudjes, die aan de grens van het leven staan, zitten er over te praten hoe dat kindje, dat zoo pas gekomen is, het wel in haar leven zou hebben. „Ze zal het krijgen zooals ze verdient,—niet beter en niet slechter,” zegt de oude mevrouw Lagerlöf. „Dat hangt ook wel een beetje van het geluk af, moet ik zeggen,” antwoordt tante Wennervik. Juist toen de dominésvrouw die woorden uitspreekt, buigt de oude mevrouw Lagerlöf zich voorover en voelt aan de reticule, die tante Wennervik altijd aan den arm heeft hangen. Daar zit van alles in, want tante Wennervik is iemand, die overal raad op weet en die er daarom ook voortdurend op bedacht moet zijn, dat de menschen haar om hulp komen vragen. Ze is eerst, toen zij al oud was, getrouwd met dominé Wennervik, die een broer van mevrouw Lagerlöf is; vóór dien tijd heeft ze op veel groote hoeven aan het hoofd van de huishouding gestaan. Daarom heeft zij overal verstand van, van het klaarmaken van een bruiloftsmaal en het opzetten van het fijnste driedraads weefwerk tot het verzorgen van zieken en het opvoeden van jonge boerendochters tot goede huismoeders toe. Nu mevrouw Lagerlöf aan de reticule voelt, merkt ze al gauw, dat daarin, behalve de bril, en de sleutelbos, en het naaigerei, en de hoestpastilles, en de medicijnflesch en het weefboek en het reukdoosje, ook nog een hard vierkant voorwerp is. „Ik voel, dat je de kaarten bij je hebt,” zegt ze. Tante Wennervik’s verbleekte wangen worden een beetje rood. Ze kan voorspellen en ze legt nooit de kaart of al wat ze voorspelt, komt uit. Ze is er een beetje gevoelig voor, dat men zich tot haar wendt om haar kunst te vertoonen; maar dat wil ze niet weten. Ze betuigt dat ze in ’t geheel niet vermoedde, dat ze de kaarten bij zich had. Ze kan heelemaal niet begrijpen hoe ze in haar reticule gekomen zijn. „Maar nu je ze toch bij je hebt, kun je ze toch wel even leggen voor dat stumpertje, dat juist op de wereld is gekomen,” zegt de oude mevrouw Lagerlöf. Tante Wennervik maakt wat complimentjes, maar ze laat zich niet heel lang bidden, en dus wordt de koffiekan op zij gezet en de oude dominésvrouw begint de kaart te leggen. Zij hanteert ze met groote vaardigheid en terwijl de oude mevrouw Lagerlöf haar zit aan te kijken kan ze niet laten te denken, dat haar schoonzuster er als een echte kaartlegster uitziet. Ze heeft een bruine gezichtskleur, donkere, vonkelende oogen en een langen neus zoo krom als een haak. Op ’t hoofd heeft ze een zwarte kanten muts, die met een punt over het voorhoofd hangt, en bij de slapen hangen drie groote krullen. Ze heeft nog geen enkel grijs haar en ze heeft geen plekje in haar gezicht, dat niet één en al rimpels is. Tante Wennervik legt de kaarten uit in vier rijen van negen kaarten, en als ze dat gedaan heeft, zet ze haar wijsvinger op de eerste kaart en begint te tellen: één, twee, drie, vier—tot zestien toe. Ze telt op en neer, vooruit en achteruit en verzet haar vingers onder het tellen, tot ze aan de zestiende kaart komt. Dan mompelt ze wat in zich zelf, alsof ze niet recht tevreden is. „Nu, wat zie je?” vraagt de oude mevrouw Lagerlöf. „Ze is wat ziekelijk,” antwoordt de dominésvrouw, „en ik geloof, dat ze dat haar heele leven houden zal.” „Iedereen moet zijn kruis dragen. Anders wordt je niet flink,” zegt de oude mevrouw Lagerlöf. Zij is opgewekt van natuur en wil altijd van alles het beste zien. „Als ze ziekelijk is, moet ze een rustig leven leiden en dat is ook ’t beste voor een mensch.” Tante Wennervik zet weer den wijsvinger op de kaarten en begint te tellen. „Er staan haar vele en lange reizen te wachten,” zegt ze, en kijkt schalks haar schoonzuster aan. „En verscheiden keeren moet ze verhuizen.” „Op een rollenden steen groeit geen mos,” zegt de oude mevrouw Lagerlöf. Zij, die haar heele leven op dezelfde hoeve heeft gewoond, vindt het niet zoo heel prettig, dat haar kleinkind iemand worden zal, die door ’t heele land zwerft. „Maar ik kan wel begrijpen, dat ze, als ze ziekelijk wordt, haar eigen brood niet verdienen kan, maar van den een naar den ander wordt gezonden in de familie. ’t Is niet zoo gemakkelijk door de wereld te komen voor iemand, die niet werken kan en zich nuttig maken.” „Ze moet werken en zwoegen haar leven lang,” verkondigt tante Wennervik na weer een poos geteld te hebben. „Daar hoeft ze dus niet bang voor te wezen.” „Zoo?—dan beteekent dat zeker, dat zij haar brood bij anderen moet verdienen en dikwijls van betrekking veranderen,” zegt de oude mevrouw Lagerlöf en zucht. Zulk een leven komt haar, die nooit bij een ander in dienst is geweest, als het ergste voor wat er is. „Maar met jou ging het toch goed,” zegt ze en haar gezicht klaart op. „Als ze maar zoo’n flink mensch wordt als jij!” „Ze zal haar heele leven geen weefsel opzetten,” zegt tante Wennervik, met den neus over de kaarten gebogen; en zóó is ze verdiept in het uitvorschen van de toekomst, dat zij er in ’t geheel niet over denkt of ze iets aangenaams of onaangenaams voorspelt. „Ze zal veel met boeken en papieren te maken hebben, dat zul je zien.” De oude mevrouw Lagerlöf buigt zich ook over de kaarten, alsof ze wil trachten uit deze verwarring wijs te worden. „Zal zij veel te maken hebben met boeken en papieren?” zegt ze verwonderd. „Je meent misschien, dat ze met een armen dominé trouwen zal, die steeds van de eene gemeente naar de andere zal verhuizen en nooit tot rust komen. Maar als hij maar een braaf mensch is, die goed voor haar is...” Tante Wennervik steekt een vinger in de lucht en valt haar in de rede. „Wil je dat ik ’t zeggen zal zoo als het is?” „Ja zeker wil ik dat,” zegt de oude mevrouw Lagerlöf. „Ze trouwt nooit.” „Zoo, trouwt ze nooit?” zegt de oude mevrouw Lagerlöf en nu moet ze zichzelf goed beheerschen om niet te toonen hoe verschrikt ze is. „Ja, ze wordt misschien op die manier voor veel verdriet bewaard. Maar je kunt misschien wel zien of ze een braaf en goed mensch wordt?” „Lief en bescheiden wordt ze wel,” zegt tante Wennervik en buigt zich weer over de kaarten om nog meer geheimen na te speuren, maar nu wordt ze in de rede gevallen door de oude mevrouw Lagerlöf, die wat droog zegt: „Nu moet je maar liever niets meer zeggen. Ik ben blij, dat ik te weten kwam, dat ze een goed mensch wordt. Dat is eigenlijk het eenige wat van belang is.” Er is een boek, dat Oceola heet—ja ’t is ook wel mogelijk, dat ik het me verkeerd herinner en dat het een anderen mooien vreemden naam heeft. Het is een Indianenboek, zooals men het nu noemt, maar het is zeker niet oorspronkelijk voor kinderen geschreven, maar voor groote menschen bestemd. Ik weet niet wie het geschreven heeft en ook niet wanneer het geschreven is; maar zeker is het heel oud, want het is meer dan veertig jaar geleden, dat ik het voor het eerst zag. Ik kan niet zeggen hoe het kwam, dat dit boek zijn weg vond naar mijn ouderlijk huis in Wermeland; het hoorde niet tot de boeken van het huis, die meest gedichten bevatten en maar heel enkele romans. ’t Kan zijn, dat een bezoeker het meebracht, of de zuster van mijn vader, die veel romans verslond, heeft het van een van de buren geleend. Maar hoe dat ook was, het is zeker, dat het op een mooien dag toen ik zeven à acht jaar oud was, thuis op een tafel lag en ik het in ’t oog kreeg. Ik houd veel van lezen en ik zit gewoonlijk iederen dag op een laag stoeltje naast moeder als zij zit te naaien en lees haar voor uit „Nösselts algemeene geschiedenis voor vrouwen”. We zijn alle zeven deelen doorgekomen, maar ik begrijp het eerste deel, met al die vele sagen, het best. Ik vind het iederen keer weer heerlijk als Odysseus thuiskomt en de aanbidders van zijn vrouw doodschiet; maar het afscheid van Hektor en Andromache sla ik liefst over, omdat ik het niet lezen kan zonder te schreien. De Fritjofssage, de sprookjes van Andersen, de verhalen van Stål, de vaandrig, hooren ook tot mijn goede vrienden, maar een roman heb ik nog nooit onder de oogen gehad. Ik denk er ook niet aan dat dikke boek te lezen, dat er uitziet alsof men jaren noodig zou hebben om er door te komen, ik blader er alleen maar in. Maar het geluk wil, dat ik het juist dáár opensla, waar de heldin van het boek, de jonge, schoone dochter van een plantage-eigenaar, midden onder het baden overvallen wordt door een alligator. Ik lees hoe zij vlucht en vervolgd wordt en in levensgevaar verkeert. Nog nooit heb ik iets gelezen, dat me zóó in spanning bracht. Ik sta ademloos te lezen tot de jonge heldhaftige Indiaan tot hulp komt aansnellen en na een vreeselijken strijd met den alligator zijn mes in het hart van het dier steekt. Daarna lees ik de eene bladzij na de andere, zoo lang ik met rust gelaten word. En zoodra ik een vrij oogenblik heb en niet aan de schooltafel moet zitten om te leeren schrijven, rekenen en lezen, sluip ik weg naar Oceola, die steeds op dezelfde plaats blijft liggen en lees verder. Ik ben heelemaal bekoord, betooverd! Dag en nacht denk ik aan dat boek! ’t Is een nieuwe wereld, die ik plotseling heb ontdekt. ’t Is de heele rijkdom van het leven, die mij voor het eerst wordt geopenbaard. Daar zijn liefde, heldendaden, schoone, edele menschen, laaghartige schurken, gevaren en vreugden, geluk en nederlaag. En vooral is er een kunstig in elkaar geslingerde rij gebeurtenissen, die spanning en verwachting wekken. Van dat alles heeft een klein zevenjarig meisje, dat op een stil landgoed opgroeit, nog nooit eenig vermoeden gehad. Laat een van de aardbewoners eens verplaatst worden, naar een ster, ver weg in de wereldruimte! Ik geloof niet, dat hij die nieuwe wereld met meer gloeienden ijver zou onderzoeken,—met grooter belangstelling, met een sterker gevoel van geluk, omdat juist hij met al dat vreemde kennis mocht maken. Nadat ik Oceola heb uitgelezen, val ik op alle romans aan, die ik maar bereiken kan. ’t Zou niet gemakkelijk zijn te zeggen hoeveel ik er van begrijp, maar ik geniet er onbeschrijfelijk van. De meesten zijn toch volkomen uit mijn herinnering verdwenen. Als ik aan dien tijd terug denk, verbaast het mij, dat men mij heeft laten lezen wat ik wilde. Maar ik begrijp, dat Vader en Moeder mij moeilijk iets weigeren konden. De ziekelijkheid, die tante Wennervik mij voorspeld heeft, is over me gekomen. Mijn eene been was zwak en lang kon ik in het geheel niet loopen. Het werd niet goed gevonden, dat ik me vermaakte met spelen buiten en lichaamsoefeningen als andere kinderen, maar ik moest me liefst rustig houden. En toen mijn ouders zagen, dat ik gelukkig was als ik maar een boek in handen had, wilden ze mij zeker niet van dat genot berooven. Maar voor mij werd de kennismaking met het Indianenboek Oceola beslissend voor mijn geheele leven. Dat wekte bij mij een diep, sterk verlangen om ook eens iets zóó heerlijks te kunnen maken. ’t Is dàt boek, dat maakt, dat ik al in mijn jeugd weet, dat ik ’t liefst van alles in mijn later leven me bezig wil houden met romans te schrijven. Mijn broers en zusters en de kinderjuffrouw hebben mij verteld van de voorspelling, die de oude tante Wennervik gedaan heeft den nacht, dat ik geboren werd. En er is niemand, die met die voorspelling meer ingenomen is dan ik zelf. Ik ben blij, omdat die zegt, dat ik veel met boeken en schrijven te maken zal hebben. Naar iets anders vroeg ik in dien tijd niet. En nu wil ik eindelijk nog vertellen, dat het mij eenige jaren geleden gebeurde, toen ik al een paar boeken geschreven had, dat ik in een boekvitrine op een station een klein dik boek zag, dat Oceola heette. ’t Was slecht gedrukt op leelijk, grauw courantenpapier, in een leelijken dunnen band ingenaaid en werd aangeboden voor heel weinig geld. Ik kocht het, en toen ik goed en wel in den trein zat, begon ik er in te lezen om te zien of het werkelijk het wonderboek van mijn jeugd was, dat ik in handen had gekregen. Ik vond werkelijk dat tooneel met den alligator. Het moest dus hetzelfde boek zijn. Maar toch was het niet hetzelfde, ’t was een leelijk, vervelend, slecht vertaald, oud, gekunsteld boek. ’t Was ongeveer alsof men na lange jaren van scheiding den geliefde van zijn jeugd als een oude, ziekelijke grijsaard weerziet. Ik werd bang voor het boek; ik vreesde, dat het uit mijn ziel de echte, stralende Oceola zou wegwisschen. Ik had grooten lust het uit het coupé-raampje te gooien. Maar ik kon toch dat boek niet uit het raam gooien. Er was eigenlijk iets aandoenlijks in, dat zulk een boek mij toen zóó veel had kunnen geven. Ik heb het mee naar huis genomen, maar ik heb het achter in de boekenkast gezet en ik durf er niet meer naar te kijken. Als ik negen jaar ben komt een andere van de donkere voorspellingen van tante Wennervik uit. Ik ga een verre reis maken. Ik word naar Stockholm gestuurd om genezing te zoeken voor mijn ziek been, en mij wordt een kuur op een gymnastiek-inrichting voorgeschreven. Ik blijf den heelen winter in Stockholm en de behandeling doet mij veel goed. Als ik thuiskom in ’t voorjaar, ben ik even gezond als de andere kinderen en het is bijna niet te merken, dat ik mank loop. Ik woon bij familieleden in, die heel goed voor me zijn, maar dat kan toch niet beletten, dat ik een beetje naar huis verlang. Ik heb moeite me aan het stadsleven te wennen. Het hindert me, dat ik telkens hoed en mantel aan moet doen als ik uitga, en ik houd niet van die lange, rechte steenen straten, waar kleine kinderen even zedig en behoorlijk loopen als de groote menschen. Ik heb ook geen begrip van de spelen van de Stockholmsche kinderen. Ik kan op hun kleine sleedjes niet rijden en ik houd heelemaal niet van poppen. Ik voel me dom en onbeholpen bij die nette en handige jeugd en ik ben bang, dat ze me zullen uitlachen, omdat ik Wermelandsch spreek. Maar er zijn dingen in Stockholm, die boven alle beschrijving heerlijk zijn en die alle moeilijkheden vergoeden. Zoo heeft b.v. mijn oom een boekenkast, waar alle romans van Walter Scott op een van de planken staan en hij leent mij den eenen na den anderen, zoodat ik ze allen doorlees. En dan is daar immers ook de schouwburg. Bij mijn familie is een oude, trouwe meid, die de huishouding van mijn oom bestuurde vóór hij trouwde. Zij is te oud om nog in huis meê te werken, maar zij zit dag in, dag uit in een mooien leunstoel in haar eigen kamertje te werken en te naaien. Oom is heel goed voor haar. Hij is bang, dat ze het te eentonig zal hebben en komt haar niet zelden een plaatsbewijs voor de comedie brengen. Maar als zij naar de comedie gaat, mag ik meê. Mijn familie heeft ontdekt welk een buitengewoon genot dat voor me is en misschien zijn ze ook wel wat bang om de oude vrouw alleen te laten gaan. Bovendien kost mijn plaats in de comedie niets. De oude Ulla doet maar een goed woordje voor mij bij den portier en dan mag ik meê naar binnen. Ik krijg natuurlijk geen zitplaats, maar moet voor haar staan. Maar wat beteekent dat! De tijd gaat zoo gauw om in den schouwburg. Ik kan er niet aan denken of ik moe ben, voor alles al voorbij is. Er is zeker nu nog wel iemand, die zich de uitgesleten trappen en de smalle gangen in het oude operagebouw herinnert. En er is ook nog wel een of ander, die zich herinnert hoe het in den corridor rook. Ik kom nu en dan nog wel eens in een ouden schouwburg in het buitenland, waar die zelfde theaterlucht nog is. En telkens als ik die ruik, komt weer de zaligheid van de verwachting over me. Het is me alsof ik weer een kind ben, dat buiten de logedeur sta te wachten tot de portier die zal komen opendoen. Ulla en ik zitten altijd op de tweede rij in de eerste bank. We gaan trouwens niet altijd naar de opera, we gaan ook naar tooneelvoorstellingen; maar we hebben dan ook dezelfde plaatsen. Op die manier hebben we samen allerlei gezien: l’Africaine, la Muette de Portici, Robert, de Freischütz, de Wermelanders, la belle Hélène, l’Ecole des femmes, Kasbloemen, en Mijn roos in ’t bosch. Dit is weer een nieuwe bonte wereld, waar ik word binnengeleid. Men kan wel begrijpen, dat ik er heelemaal door bedwelmd word. ’t Is maar goed, dat ik bij mama’s naaitafeltje gezeten en de algemeene geschiedenis van Nösselt gelezen heb; hoe zou ik er anders den weg gevonden hebben. Maar eigenlijk is het niet een heelemaal nieuwe wereld. ’t Is eerder mijn welbekende romanwereld, die levend is geworden, en die in levende beelden voor mijn oogen voorbij gaat. Zóó zien ze er dus uit, mijn wilde, geharnaste ridders! Zoo gaat dus een koning gekleed, zoo is een kloostertuin ingericht, in zulke lange grijze mantels loopen dus de monniken en nonnen. Ik maak kennis met storm op zee, met tropische landschappen, met vuurspuwende bergen. En ik neem natuurlijk alles op als de meest geloofwaardige ernst. Ik begrijp niet dat „la belle Hélène” één en al scherts is. Ik geloof dat alles zoo toeging, toen Helena werd weggeroofd, hoewel Nösselt vergeten heeft dat te vermelden. We hebben volkomen denzelfden smaak; de oude vrouw en ik. We houden van mooie decoraties, mooie costumes, groote scènes, als het tooneel wemelt van menschen. En natuurlijk letten wij het meest op de handeling. Van den zang en de muziek hebben we niet zóóveel verstand. Die hindert ons eer een beetje, omdat we de gezongen woorden zoo moeilijk kunnen verstaan en dan het verband verliezen. We zijn ook niet recht tevreden met zulke stukken, waar geen koningen of ridders in optreden. Ik voor mij ben heelemaal bekoord door een volksstuk zooals b.v. de Wermelanders, omdat het mij aan huis herinnert. Maar de oude Ulla houdt er niet van om alleen boeren op het tooneel te zien. Ze kwetst me diep door te zeggen, dat la belle Hélène met haar grooten stoet koningen toch heel wat anders was. Dat hindert me om mijn landslieden, maar in den grond van mijn hart ben ik het eigenlijk met haar eens. Intusschen gaat de winter voorbij, en tegen den zomer moet ik naar huis. En natuurlijk blijft mij de herinnering bij aan al wat ik gezien heb en vertel ik het telkens weer aan mijn broertjes en zusjes. Op een dag, dat we om een of andere reden een vrijen dag op school hadden, komen we op het idee, dat we tooneel moesten spelen, en dat we een van de stukken moeten spelen, die ik in Stockholm gezien heb. En er wordt besloten dat we „Mijn roos in ’t bosch” zullen opvoeren. Niet omdat dit het mooiste is wat ik gezien heb, maar het is het eenvoudigste,—het eenige, wat we voelen te kunnen spelen. Het wordt een vermoeiende dag voor mij. Want ik moet de rollen helpen instudeeren en de spelers leeren wat ze moeten zeggen. We hebben geen tekstboekje, maar alleen mijn geheugen om op te vertrouwen. Ik verander, met behulp van dekens en spreien onze kinderkamer in een tooneel. Ik moet ook bepalen hoe de optredenden zich grimeeren moeten, en hoe hun haar en hun kleeren moeten wezen. Ik ben de eenige, die van dit alles een beetje verstand heeft. Voor den avond is toch alles klaar en het tooneelstuk loopt van stapel. De toeschouwers zijn: Vader en moeder, tante, de gouvernante, de huishoudster, en een paar van de dienstmeisjes. Zij zitten allemaal in een nauwe deur-opening en ik geloof niet, dat zij veel van het tooneel kunnen zien; maar dat doet er zeker niet veel toe. Zij hebben in elk geval veel pleizier. We hebben een klein meisje van twaalf jaar in huis. Ze is heel lief en loopt rond met Mama’s oude baljurk en speelt de rol van de heldin: „Mijn roos in het bosch”. Mijn oudste zuster, die ook twaalf jaar is, heeft Papa’s oudste uniformjas aan en speelt de rol van den held. Zij ook is heel lief en ze speelt zoo mooi. Ze heeft echt aanleg voor het tooneel. Ons kamermeisje speelt voor een oude huishoudster. Er kwam een grijsaard met lang wit haar in ’t stuk voor, en ik neem die rol, omdat mijn haar lang en heelemaal wit is. We hebben groot, groot succes. Ik zou wel eens willen weten wat de schrijver zou gezegd hebben als hij zijn stuk zóó had zien opvoeren; maar misschien was hij er ook wel meê tevreden geweest. Van af dien dag droom ik niet alleen meer van romans schrijven. Nu wil ik ook tooneelstukken schrijven. Ik verlang er naar om groot te zijn, zoodat ik niet meer op de schoolbanken behoef te zitten en mijn tijd verspillen met rekenen en schrijven. ’t Is een mooie lentemiddag en ik loop heen en weer in het kleine boschje achter den tuin. Zoodra ik op een van de slingerende paden aan de grens van het boschje ben, komt me een schitterend licht tegemoet. Groote akkers breiden zich voor mij uit, en de zonneschijn ligt tintelend op den damp, die uit ’t pas geploegde veld opstijgt. Hier straalt de lucht in purpergloed en daar weer schijnt ze vol stofgoud te zijn. Onder de boomen is ’t weer wonderlijk donker. Ze zijn pas in het volle blad gekomen. Ik ben nog niet gewend aan de groene duisternis, die daaronder gewoonlijk heerscht. Op eens, terwijl ik mij van het licht bij den tuin weer naar de schaduw keer, komen mij een paar dichtregels op de lippen. „Det är så mörkt under lindarna Så ängsligt stilla i vindarna.” (Het is zoo donker onder de linden, zoo angstig stil in de gebouwen.) Wat nu? Wat is dat? Ik blijf staan en ben bijna buiten adem van verrassing. Dat rijmt immers! Dat zijn immers verzen! Kan ik verzen maken? Ik ben vijftien jaar en ik heb alle verzenboeken gelezen, die ik thuis vinden kon: Tegner, Runeberg, Fru Lenngren, Stagnelius, Vitalis, Bellman, Wallin, Dahlgren, maar ik ben nooit op de gedachte gekomen, dat ik zelf verzen zou kunnen maken. Verzen schrijven, dat was iets hoogs, iets heiligs. Dat was een gave, die alleen aan de uitverkorenen onder de menschen toekwam. Maar nu heb ik tenminste twee rijmende regels bij elkaar gezet. Ik herhaal ze keer op keer. Ik spreek ze luid voor mijzelf uit. Ik neurie ze. Ik probeer toch niet meer regels te vinden. Ik ben àl te verbaasd over wat me gebeurd is. Stel u voor, dat ge als een arm bedelaarskind zijt opgegroeid en dat iemand u plotseling komt vertellen, dat ge een koningskind zijt! Stel u voor, dat ge blind geweest zijt en onverwachts ziende wordt, dat ge doodarm zijt geweest en heel snel rijk wordt, dat ge verstooten en verlaten geweest zijt en zonder dat ge er eenig vermoeden van hadt een groote warme liefde ontmoet op uw weg! Stel u voor wat ge u maar denken kunt aan groot, onverwacht geluk—en ge zult u toch niet iets kunnen voorstellen, dat grooter is dan wat ik in dat uur voel. Ik kan rijmen, ik kan verzen maken! Ik heb dezelfde gave als Tegner, Runeberg, Wallin! Ik zal worden als een hunner! Ik ben altijd van plan geweest romans en tooneelstukken te schrijven. Maar dat is lang zooiets bizonders niet als verzen maken. Dat is alleen maar prettig en genoegelijk; maar verzen... dat is iets hoogs. Dat is eervol. Dat is het wonderbaarlijkste van alles. Ik verzwijg die groote ontdekking voor al mijn huisgenooten en familieleden. Maar ik ben als in een bedwelmenden droom dien heelen dag; ik hoor niet wat men zegt en geef allerlei verkeerde antwoorden. Ik herinner me ook hoe we dien dag aan het avondeten zaten. Daar zit Vader en daar zit Moeder. Daar zijn mijn zusters, tante en de gouvernante. En daar ben ik zelf, klein en bleek met veel wit-blond haar, precies als een gewoon kind. Vader voert het woord als gewoonlijk en schertst met tante en de gouvernante. Ze spreken vroolijk en blij en ’t gesprek loopt over de meest alledaagsche dingen. Wat zouden ze wel gezegd hebben, als ze ook maar een vermoeden hadden gehad van de wilde verwachtingen, die door mijn hoofd stormden? Wat me een beetje verontrust is de voorspelling van tante Wennervik. Daar kwam niet in voor, dat ik wat groots en bizonders zou worden. Maar wie verzen schrijven kan is een grootheid! Die is bijna grooter dan een koning. Ik begin te vreezen, dat ik me vergist heb, dat ik de goddelijke gave niet bezit. Dan herhaal ik in mijzelf dat kleine rijmpje en ik voel me weer eindeloos trotsch, grenzenloos gelukkig. Als het eindelijk nacht wordt wil ik probeeren waar dat nieuwe talent voor deugt en ik begin getroost een gedicht te schrijven. Ik rijg woorden aan elkaar en doe den heelen nacht geen oog dicht. Ik voeg den eenen versregel bij den anderen en heb een massa coupletten klaar vóór de morgen aanbreekt. Maar dat gedicht zelf is niet zooveel bizonders voor me. Het bizondere is, dat ik het vermogen bezit, dat ik verzen maken kan, dat ik tot de uitverkorenen behoor. Van dien tijd af maak ik verzen in tijd en ontijd, vroeg en laat, dag en nacht, veel jaren lang. De meesten van al die gedichten zijn al weer vernietigd en het beetje wat overbleef is niet veel waard. In al die schrijverij is er maar één heel klein stukje wat ik mooi vind, en wat ik soms in me zelf fluister, als ik onder de donkere boomen sta en het licht van de avondzon zie vlammen over vlakten en dalen. „Det är så mörkt under lindarna Så ängsligt stilla i vindarna.” Ik ben twintig jaar, en ik ben in Stockholm, in hetzelfde vriendelijk thuis, dat me opnam toen ik een negenjarig kind was. Ik ben daarheen gereisd om toegang te verkrijgen op het hoogere Seminarium voor onderwijzeressen. Ik heb examen gedaan en zit, nu dat afgeloopen is, te wachten of ik geslaagd ben en op het instituut zal mogen komen. ’t Is een lange dag; ’t is bijna onmogelijk hem om te krijgen. We hebben bijna een week lang examen gedaan, en dat was niet zoo moeilijk als ik vreesde, ’t waren dagen van sterke spanning, maar er is iets gebeurd; er is strijd en streven geweest en nu en dan was het zelfs prettig. Alle examinatoren waren uiterst welwillend en hun eischen niet overdreven. Over ’t algemeen geloof ik, dat ik het vrij goed gemaakt heb. Maar ongelukkig is dat niet genoeg. Men moet het beter maken dan véél anderen. Er kunnen ieder jaar niet meer dan vijf en twintig leerlingen op het Seminarium geplaatst worden en wij waren met ons negen en veertigen, die solliciteerden! Dat is juist het verschrikkelijke. We hebben in groepjes van drie examen gedaan en ik weet dus niet hoe de anderen het hebben gemaakt. Maar ik ben er zeker van, dat al die anderen op behoorlijke stadsscholen hebben gegaan. Zij hebben niet hun heele leven buiten gewoond en al hun vrijen tijd besteed om onbruikbare verzen te maken. ’t Is niet anders dan heel natuurlijk, dat ze allemaal knapper moeten zijn dan ik. Ik ben het laatste jaar in Stockholm geweest en heb een cursus doorloopen om mij voor het toelatingsexamen voor te bereiden. Maar dat is maar één enkel jaar, dat ik ernstig gestudeerd heb. De anderen hebben groote scholen met acht klassen doorloopen. Men heeft me gezegd, dat we den uitslag pas laat op den middag kunnen hooren. Als ik niet slaag, komt de portier met een brief, die me het bericht brengt, dat ik dit jaar niet als leerling op het Seminarium kan worden toegelaten. Ben ik geslaagd, dan krijg ik geen brief, in het geheel geen bericht. Dan kan ik den volgenden morgen kalm naar het Seminarium wandelen en met mijn studie beginnen. Maar het is nog midden op den dag. Er moeten nog vele uren voorbij gaan, eer ik den portier met dien gevreesden brief verwachten kan. Mijn familieleden hebben wel medelijden met mij, maar wat kunnen zij doen om mij te helpen? Wij zitten te praten, maar het valt mij moeilijk om mijn gedachten te houden bij wat zij zeggen. Die keeren steeds terug tot de vraag: of ik mijn wiskundevraagstuk ook heelemaal verkeerd heb opgelost en of ik niet verkeerd heb geantwoord op de vragen over de zweedsche taal. En ik hoop en bid, dat ik door mijn examen mag komen, niet omdat ik knapper ben dan mijn medesollicitanten, maar omdat ik er meer behoefte aan heb dan iemand anders. Zie, dat is iets, wat ik zeker weet. Niemand heeft het zóó noodig daar te komen en die drie jaar gratis het onderwijs te krijgen, dat het Seminarium aan te bieden heeft. Als ik nu niet slaag is het met mij uit. Dan moet ik een of andere betrekking als gouvernante zoeken met een paar honderd kronen tractement, of ik moet naar huis gaan en in de huishouding werken. Ik ben nu niet meer zoo kinderachtig als toen ik thuis was en meende, dat het voldoende was te droomen en te hopen, om het tot iets te brengen. Nu weet ik, dat ik werken moet en kennis opdoen, als ik een schrijfster wil worden. Ik weet ook, dat ik kennis noodig heb om te leven. We zijn zoo arm thuis, al sinds een paar jaar. Ik moet mijn eigen brood leeren verdienen, als ik niet in ellende wil komen. Alle anderen, die solliciteeren, handelen misschien niet vierkant tegen den wil van hun vader in. Zij hebben misschien niet met alle kracht moeten doorzetten, dat zij van huis mochten. In hun huis meent men misschien niet meer, dat een vrouw niet iets behoorlijks hoeft te leeren. En als zij er nu niet komen, kunnen zij ’t misschien het volgend jaar weer probeeren. Maar ik kan nooit meer Vaders toestemming krijgen om in Stockholm te gaan studeeren, als ik nu niet slaag. Die anderen zijn zeker ook zoo arm niet als ik. Zij kunnen misschien wel op andere scholen komen. Maar dat kan ik niet. Vader heeft geen geld om mij te geven, en het is zeker wel grootendeels daarom, dat hij er zooveel tegen heeft mij van huis te laten gaan. Maar als ik maar eens op het Seminarium ben, dan heb ik een gebaanden weg voor me; dan kan ik wel geld leenen, zoodat ik die drie jaar in Stockholm wezen kan. Maar als ik niet slaag—wie zou me dan willen helpen? Wat gaat de tijd langzaam, dien dag! En met niets kan men zich bezighouden. Ik kan niet uit wandelen gaan, want stel je voor, dat de portier met den brief kwam, terwijl ik weg was! En ’t geeft ook niets nu te studeeren. Het examen is immers voorbij. Er is niets te doen dan wachten. Ik heb mijn heele leven gewacht, maar op een andere manier. Ik heb gewacht of ik ook ontdekt zou worden, of iemand mijn romans, mijn gedichten, mijn tooneelspelen zou lezen en ze mooi en geestig vinden. Telkens als ik ze aan iemand liet zien, hoopte ik, dat het gebeuren zou. En eens was het wezenlijk bijna gebeurd. Er was een bruiloft bij een van de buren en ik was bruidsmeisje. Aan tafel las een van de ceremoniemeesters een vers voor aan de bruidsmeisjes en ik antwoordde met een toespraak aan de ceremoniemeesters, ook in verzen. We hadden natuurlijk beiden groot succes. Men heeft immers altijd succes met gelegenheidsverzen. Een poos na den maaltijd kwam Moeder mij zeggen, dat Eva Fryxell mij spreken wilde. Eva Fryxell was de dochter van den grooten geschiedschrijver, Anders Fryxell, die in een gemeente in de buurt proost was. Zij was zelf schrijfster en daarbij een zeer ontwikkelde vrouw. Ze was des winters gewoonlijk in Stockholm en verkeerde toen in de literaire kringen van dien tijd. Niemand was beter dan zij in staat mij in de wereld vooruit te helpen. Zij was ook op de bruiloft. Ze had mij verzen hooren voorlezen en nu wilde ze mij spreken. Ze vroeg me of ik gewoon was verzen te schrijven. Ze verzocht me haar mijn beste stukken te zenden, dan zou zij probeeren ze in een of ander blad te krijgen. Ze was heel vriendelijk en ik meende, dat het geluk nu eindelijk was gekomen. Ik zond haar mijn gedichten en verwachtte sinds dien tijd ze in druk te zien verschijnen. Maar de heele herfst ging voorbij,—de heele winter en ik hoorde niets. Eerst tegen het voorjaar kwam een lange brief van Eva Fryxell. Zij zond mijn gedichten terug. Geen enkel blad had ze willen opnemen. Maar zij schreef niet alleen daarover. Zij schreef, dat ik de wereld in moest gaan en kennis opdoen, anders zou er nooit iets van mij worden. En toen was het voornamelijk een gevolg van haar vermaningen, dat ik een jaar geleden met groote moeite van huis was gekomen. Dit heele jaar had ik niets geschreven, maar enkel gestudeerd om alles in te halen wat mij ontbrak. En in dien tijd was ook de liefde voor de studie bij me wakker geworden. Ik verlangde naar die drie jaar op het Seminarium, naar die drie jaar van sterk, intensief arbeiden en vooruit gaan. „Ze zal heel haar leven werken en zwoegen,” had tante Wennervik gezegd, en ik hoopte, dat het zoo worden zou. Nu en dan wordt er gebeld. Dan spring ik op en denk of het ook de portier van het Seminarium kan zijn. Men heeft mij gezegd, dat hij niet voor vijf uur komen kan, maar wie weet?—De beslissing kan dit jaar wel eerder gevallen zijn. De hoop wordt met ieder oogenblik flauwer. Natuurlijk zijn al de andere acht en veertig knapper dan ik. En natuurlijk heb ik dikwijls verkeerd geantwoord, zonder dat ik het zelf gemerkt heb. De klok slaat drie uur. Daar wordt weer gebeld. Een familielid en een studie-kameraad komen binnen. De laatste solliciteert ook, en we hebben in dezelfde groep examen gedaan. Ze komt me vertellen, dat wij er allebei door zijn. Ze wil niet zeggen hoe ze het weet, maar het bericht komt uit een vertrouwde bron. En zoodra ze het wist, heeft ze zich gehaast om het mij te komen vertellen, opdat ik niet langer in onrust zou zitten wachten. Ik weet niet wat ik zeg of doe. Ik weet niet of ik haar wel bedankt heb. Ik sluip zoo ver mogelijk weg, naar een achterkamer om alleen te kunnen zijn. Ik kan me in ’t geheel niet bedwingen. Ik beef en tril en kan niet stil zitten. En ik barst in schreien uit. Ik voel, dat ik over het ergste heen ben. Ik ben niet meer hulpeloos en afhankelijk. Mijn weg ligt voor me. Ik zal mijn eigen brood kunnen verdienen en ben meester over mijn eigen doen en laten. Nu hangt het maar van mij af of ik bereik wat ik wil. ’t Is in het groote hotel in Jeruzalem, op een avond in Maart, in het jaar 1900. Ik ben uit mijn kamer geroepen door Jemil, onze syrische tolk, om een gast te ontvangen. Die gast kan niet in mijn kamer gelaten worden, en ook niet in de groote ontvangkamer. De tolk meent hem niet verder te kunnen brengen dan in de vestibule van het hotel. Dat is ook geen wonder, want de vreemde ziet er niet aanlokkelijk uit. ’t Is een oude neger, een vreeselijk leelijk type, een man, die met zijn reusachtige lippen, zijn lange apenarmen, zijn gezwollen spieren, zijn zwaar lichaam, en zijn grove huid, die er uitziet als boombast, den indruk maakt, alsof hij tot de menschensoort behoort, die vóór den zondvloed bestond. En die gestalte is gehuld in iets, dat men geen kleeding kan noemen. De man is omwonden en ingepakt in lange, vuile, witte lappen, die hij om het lichaam heeft gewikkeld. Hij heeft bloote voeten en over zijn hoofd heeft hij een punt van denzelfden lap, dien hij om het lichaam heeft. Een paar dagen geleden leidde Jemil mij en mijn reisgezellin, mevrouw Sophie Elkan, rond in de oude Moskee El Aksa in Jeruzalem, en het verwonderde ons een versleten dekkleed te zien liggen in een groote vensternis in een zijgang. Jemil zeide ons, dat zich in die nis een waarzegger placht op te houden, die het publiek ter wille was met zijn inlichtingen over de toekomst. Ik zei, dat ik het jammer vond, dat hij juist toen niet op zijn plaats was. Ik zou graag mijn lot voorspeld hebben door een echten waarzegger in de oude El Aksa, die op den bodem van Salomons tempel was opgebouwd. Nu had de vriendelijke tolk den waarzegger opgezocht en hem naar het hotel gebracht, opdat ik mij toch in Jeruzalem mijn lot zou kunnen laten voorspellen. ’t Is niet zoo plechtig als in de El Aksa-Moskee wanneer dat gebeuren moet in de vestibule van een hotel, waar bedienden en reizigers in en uit stroomen; maar ik heb geen keus. Wij gaan alle drie naar een tafel, die in een hoek staat. De waarzegger haalt een zakje voor den dag, dat hij onder zijn lappen verborgen heeft, doet het open en schudt een vrij dikke laag zand over de tafel uit; het is zonder twijfel een soort zeezand, want er zijn veel gekronkelde slakkenhuisjes in. Onder deze toebereidselen moet ik aan tante Wennervik denken. Ik ben benieuwd of deze Oosterling hier zoo goed kan waarzeggen als zij. Als de neger het zand gelijk heeft uitgespreid zegt hij een paar woorden in het Arabisch, die de tolk in ’t Engelsch vertaalt: „Hij vraagt of de lady aan iets wil denken, waarover zij inlichtingen verlangt. De lady moet niet spreken over datgene, waar ze aan denkt; ze moet het alleen een poos in haar gedachten houden en dan zal ze antwoord krijgen.” Een oogenblik sta ik verward. Ligt er geen onoverkomelijke klove tusschen een arabischen waarzegger en een westersche reizigster? We hebben in heel andere werelden geleefd. Wat zal ik kunnen vragen, dat niet buiten het bereik van zijn gedachten ligt? Gedurende mijn geheele verblijf in Jeruzalem heb ik eigenlijk maar één gedachte gehad. Ik ben enkel en alleen hier gekomen om eenige boeren van Nås in Dalmatië te bezoeken, die hierheen gekomen zijn en toen met een groep Amerikanen een kolonie gevormd hebben. Ik wilde hen zien en spreken om over hen te schrijven. En nu ben ik dikwijls bij hen geweest, ik heb aan hun tafel gegeten, hun scholen bezocht, hen zien werken op hun werkplaatsen, in hun eigengemaakte wagens gereden, geloopen op matten en gezeten op stoelen, die zij voor eigen gebruik hebben gemaakt. Ik heb hen open en zonder omwegen hooren spreken over hun leer. Ik heb niets bij hen gevonden wat niet goed, eerlijk en oprecht was. Ik werd bewogen toen ik hier in dit vreemde land hun goede zweedsche gezichten zag en hun eerlijke zweedsche taal hoorde; de tranen kwamen mij in de oogen. Ik heb hun godsdienstoefening bijgewoond en ik heb gehoord hoe ze ons—hun zweedsche gasten, hun afscheidslied toezongen: „Wij zien elkander eenmaal weer.” Ik heb hen eenvoudig, vlijtig, geduldig gevonden en ik brand van verlangen om over hen te schrijven. Maar toch is in dienzelfden tijd de twijfel in mij opgekomen of ik ooit een boek over hen zal kunnen schrijven. Niet alleen de vrees voor mijn eigen onvermogen om dit onderwerp te behandelen brengt mij tot dien twijfel, maar ook andere redenen. Ik leef elken dag in een toestand van twijfel en ongedecideerdheid, die bijna pijnlijk is. Het geldt een voor mij belangrijke zaak. Deze lange reis zou te vergeefs ondernomen zijn als ik dit boek niet schrijven kan. Tijd, moeite en geld zijn dan nutteloos verspild. Dat is geen kinderspel! Ik vraag mezelf dagelijks af: „Zal hier een boek van komen? Zal dat ooit geschreven worden? Zal iemand het willen lezen?” Maar kan ik een neger-waarzegger hiernaar vragen? Heeft zulk een oermensch als hij hier wel ooit een boek gezien? Weet hij wat een roman beteekent? In elk geval is er niets anders, dat ik op dat oogenblik zou willen weten, en ik bepaal mijn gedachten hierbij: „Zal ’t mij gelukken een boek te schrijven over de zweedsche boeren in Jeruzalem?” De waarzegger heft zijn hand op boven het zand, dat hij vóór zich heeft uitgespreid, steekt een dikken wijsvinger uit, met een nagel, die veel op een klauw gelijkt en maakt een paar rijen gaatjes in het zand. Hij mompelt in zich zelf en maakt berekeningen. Het duurt heel lang voor hij iets zegt. Maar dan keert hij zich tot Jemil en spreekt arabisch. „Hij zegt, dat de lady denkt aan iets, wat zij op een papier wil schrijven,” vertaalt Jemil. „Hij zegt, dat de lady maar niet ongerust moet zijn. Dat waar zij aan denkt zal haar gelukken.” Ik kan ’t niet helpen, maar ik ben wat verbaasd over dat antwoord. Hij schijnt gedachten te kunnen lezen, de oude neger. Hij ziet me aan alsof hij antwoord verwacht, en ik verzoek den tolk hem te zeggen, dat hij juist geantwoord heeft en dat ik heel tevreden over hem ben. De waarzegger strijkt dadelijk de gaatjes uit het zand weg, zoodat het weer glad en netjes ligt en verzoekt mij nog een vraag te doen. Dezen keer bedenk ik mij niet lang. Wij moeten den volgenden dag uit Jeruzalem vertrekken om Nazaret, Tiberias en Damaskus te bezoeken. Ik vroeg alleen: „Zullen we een goede reis hebben? Zullen we de plaatsen bereiken, die we graag willen zien?” Het duurt ook niet lang, voor de waarzegger opnieuw spreekt. Maar hij antwoordt niet op mijn vraag; hij verzoekt mij mijn handen te mogen zien, mijn beide handen. Ik strek mijn handen uit, met de palmen naar boven. De waarzegger bekijkt ze, doet een stap achteruit en heft de armen op. De woorden stroomen over zijn lippen. Hij is blijkbaar ontroerd. „Wat scheelt hem? Wat zegt hij?” vraag ik den tolk. „Hij zegt, dat de lady denkt aan den weg, die vóór haar ligt,” antwoordde deze, „en hij verklaart, dat de lady een goede reis zal hebben. Hij zegt, dat deze lady het teeken van Sultan Ibrahim il Khal en van Sultan Soliman in haar handen heeft. Hij zegt dat alles deze lady zal gelukken. Deze lady heeft een heel sterke ster.” Ik verzoek den tolk den waarzegger te zeggen dat ik heel tevreden ben met zijn antwoorden en ik betaal hem. Ik begrijp, dat ik tevreden moet wezen, nu ik weet, dat ik het teeken van Abraham en Salomo in mijn handen heb. „Ik zou wel eens willen weten wat tante Wennervik hiervan zou zeggen?” zeg ik in mij zelf, terwijl ik weer naar mijn kamer ga. Maar nauwelijks heb ik dat gezegd, of het is me als hoor ik een scherpe stem, vlak bij mijn oor in ’t echte, meest huiselijke Wermelandsch: „Dat kun je toch wel begrijpen, kind, dat die oosterlingen hier, al zijn ze ook zoo leelijk als apen en al loopen ze ook in lompen, toch beter slag hebben van vleien en complimentjes zeggen dan wij, vooral als ze er een duitje meê verdienen kunnen. Maar op mijn voorspelling kun je vertrouwen. Die is niet betaald. Reizen zul je en werken, en boeken schrijven, heel gezond word je nooit, en zoo zal je leven voorbij gaan.” „Lieve tante Wennervik,” fluister ik terug, „wees u maar niet ongerust. U begrijpt niet wat deze man bedoelt. Hij wil alleen maar zeggen, dat wie op rijper leeftijd mag uitvoeren, waar hij als kind van droomde, het geluk der oude wijzen heeft ontvangen en door een goede ster werd geleid.” EEN VERHAAL VAN EEN VERHAAL. Er was eens een historie, die verteld worden wou en uitkomen in de wereld. Dat was heel natuurlijk, want die wist, dat ze al zoo goed als klaar was. Veel menschen hadden er aan meegewerkt door hun wonderlijke daden, anderen hadden ’t hunne gedaan door altijd weer van voren af aan van die wonderlijke daden te vertellen. Wat er nog maar aan ontbrak, was dat dit alles goed in elkaar gezet werd, zoodat de historie zonder ongelukken door ’t land zou kunnen dwalen. Nu was ze nog maar een heele massa verhalen, een vormelooze wolk van sprookjes, die heen en weer zweefden als een zwerm verdwaalde bijen op een zomerdag, en niet wisten hoe iemand te vinden, die ze in een korf zetten kon. De historie, die verteld wou worden, was in Wermeland ontstaan en gevormd, en men kan er van op aan, dat ze voortzweefde over vele fabrieken en pastorieën en officierswoningen in die mooie provincie. Ze keek door de vensters naar binnen en vroeg of iemand ze ter hand wou nemen. Maar ze moest veel vergeefsche pogingen doen, ze werd overal afgewezen. Dat kon ook eigenlijk niet anders. De menschen hadden vele gewichtiger dingen om aan te denken. Eindelijk kwam de historie aan een oud huis, dat Mårbacka [1] heette. ’t Was een kleine hoeve met lage gebouwen en door hooge boomen overschaduwd. Vroeger was het een pastorie geweest en ’t scheen alsof dit een stempel op de plaats had gedrukt, die ze niet meer verliezen kon. Het was alsof de menschen daar meer van boeken en studeeren hielden dan ergens anders, en er heerschte altijd een stille vrede op die hoeve. Men mocht er nooit jachten met het werken en had er nooit last met de dienstboden. Haat of oneenigheid mocht er niet voorkomen, en niemand, die daar was, mocht het leven zwaar opnemen, maar moest vóór alles het als zijn plicht voelen onbezorgd te zijn en te gelooven dat onze lieve Heer alles ten beste zou besturen voor hen, die op die hoeve woonden. Als ik nu over dit alles nadenk, begrijp ik, dat de historie zich hier jaren lang moet opgehouden hebben, terwijl ze vergeefs hoopte verteld te worden. ’t Komt me voor, dat ze dat huis omzweefd moet hebben zooals een wolk een bergtop, en zoo nu en dan een van de sprookjes, die ze bevatte, heeft laten neerdalen. Zij kwamen als zonderlinge spookhistories over den landheer, die altijd zwarte stieren voor zijn wagen had, als hij ’s nachts van een feest thuis kwam, en in wiens huis de Booze zelf op den schommelstoel zat te wiegen, terwijl de vrouw des huizes speelde. Ze kwamen als wonderlijke sagen van de naburige hoeve, waar de eksters de huismoeder vervolgden, zoodat ze de deur niet uit durfde, van de kapiteinswoning, waar men zoo arm was, dat ze alles moesten leenen, en van ’t kleine huisje bij de kerk, waar zooveel oude en jonge meisjes woonden, die allen op den mooien orgelmaker verliefd werden. Soms kwamen de lieve sprookjes om zoo te zeggen in levenden lijve in dat huis. Oude, arme officieren reden voor de stoep met stokoude paarden en in rammelende wagens. Zij bleven daar weken lang logeeren en ’s avonds, als de toddy hun moed gegeven had, begonnen zij te vertellen van den tijd, toen ze zonder kousen in de schoenen dansten, om maar kleine voeten te hebben, toen ze ’t haar friseerden en hun snor verfden. Een van hen vertelde hoe hij een mooi meisje naar haar verloofde had willen terugbrengen, en onderweg door wolven vervolgd geworden was; een ander had een Kerstfeest bijgewoond, waar een verontwaardigde gast alle gebraden vogels tegen den muur slingerde, omdat men hem had wijsgemaakt, dat het kraaien waren; een derde had een ouden man gezien, die gewoon was Beethoven op een houten tafel te spelen. Maar ook op een andere manier kon de historie haar tegenwoordigheid openbaren. Op de vliering hing het portret van een oude dame met gepoederd haar, en als men daar voorbijkwam, kon men niet laten er aan te denken, dat het de mooie gravendochter voorstelde, die den jongen gouverneur van haar broeder had liefgehad en hem eens kwam bezoeken, toen zij een oude dame met grijze haren was, en hij een oud, getrouwd man. Op de rommelkamer lagen groote pakken oude documenten, die koopcontracten en pachtovereenkomsten bevatten, onderteekend door de machtige vrouw, die eens zeven hoeven bestuurde, die ze van haar minnaar gekregen had. Als men in de kerk kwam, dan zag men in een klein mooi kastje de kist, die vol ongeloovige geschriften was en die niet geopend mocht worden, vóór het begin van de nieuwe eeuw, en niet ver daar vandaan lagen op den bodem van de rivier, een menigte heiligenbeelden, die niet op den preekstoel en in de kerk hadden mogen blijven, die ze vroeger versierd hadden. ’t Kwam zeker wel door de vele sagen, die om de hoeve zweefden, dat een van de kinderen die daar opgroeiden, lust kreeg om te schrijven. ’t Was niet een van de jongens; zij waren niet veel thuis, maar ’t grootste gedeelte van ’t jaar buitenshuis op school, zoodat de sage niet veel macht over hen kreeg; maar ’t was een van de meisjes, die ziekelijk was, en niet zooveel spelen en springen mocht als de anderen. Zij had er ’t meeste pleizier in alles, wat er groots en merkwaardigs gebeurd was in de wereld, door boeken en vertellingen te weten te komen. Nu moet ge toch niet denken, dat dit jonge meisje dadelijk al van plan was om de sagen en histories, die haar omringden, te schrijven. Ze dacht er in de verste verte niet aan, dat er ooit een boek kon worden van al die sprookjes, die ze zoo dikwijls had hooren vertellen, dat zij ze heel alledaagsch vond. Toen zij probeerde te dichten, koos ze stof uit haar boeken en maakte met frisschen moed geschiedenissen over sultanen uit de duizend en één nacht, over de ridders van Walter Scott en de Sagenkoningen van Snorre Sturlason. ’t Is zeker onnoodig te vermelden, dat wat ze schreef ’t allerminst origineele en ’t meest onrijpe was, wat ooit geschreven werd; maar dat kon ze natuurlijk zelf niet begrijpen. Zij liep rond op die stille hoeve en vulde elk blad papier, dat ze machtig kon worden, met verzen en proza, met tooneelstukken en romans. Als ze niet schreef, liep ze op het geluk te wachten. En het geluk zou daarin bestaan, dat de een of andere vreemde, die heel wijs en machtig was, door een merkwaardig toeval ontdekken zou, wat ze geschreven had en vinden, dat het waard was gedrukt te worden. Daarna zou al het andere vanzelf gaan. Maar zooiets gebeurde in ’t geheel niet, en toen ’t jonge meisje over de twintig jaar was, begon ze ongeduldig te worden. Ze kon niet begrijpen, hoe het kwam, dat het geluk niet komen wou. Misschien was ze niet knap genoeg, en wat meer van de wereld dan de hoeve moest ze ook wel zien. En omdat het heel lang duren zou vóór ze haar brood kon verdienen als schrijfster, moest ze iets leeren, zich een positie verschaffen, zoodat ze iets had om van te leven, terwijl ze op zich zelf wachtte. Misschien was ’t ook wel heel eenvoudig zoo omdat de sage geen geduld meer met haar had. Die dacht misschien: „Nu dat verblinde menschenkind niet ziet wat vlak voor haar oogen ligt, moet ze maar gedwongen worden op reis te gaan. Ze moet in grauwe steenen straten loopen, in nauwe stadskamertjes wonen, zonder ander uitzicht dan grauwe huismuren. Ze moet leven onder menschen, die alles verbergen wat ze voor eigenaardigs hebben, en die allemaal op elkaar schijnen te lijken. Dat kan haar misschien leeren dàt te zien, wat buiten de deur van haar huis staat te wachten, alles wat leeft en ademt tusschen de reien groene heuvels, die ze alle dag voor oogen heeft.” En zoo, in het najaar, toen ze al twee en twintig jaar oud was, trok ze naar Stockholm om te gaan studeeren voor onderwijzeres. ’t Jonge meisje was spoedig geheel door haar werk in beslag genomen. Ze schreef niet meer, maar ging op in lessen en repetities. ’t Zag er nu naar uit alsof de sage haar heelemaal zou verliezen. Toen gebeurde er iets merkwaardigs. In datzelfde najaar, toen ze een paar maanden tusschen grijze muren en straten geleefd had, kwam ze op een morgen door de Malmskilnadstraat, met een pak boeken onder den arm. Kort te voren had ze een les in letterkunde gehad. Daar had ze zeker over Bellman of Runeberg gehoord, want ze liep aan die twee schrijvers te denken en aan figuren uit hun werken. Zij zei tegen zich zelf dat Runebergs goedige krijgslieden en Bellmans zorgelooze drinkebroers de allerbeste stof vormden, die een dichter onder handen kon hebben. En toen opeens kreeg ze een idee: „De wereld, waarin je thuis in Wermeland leefde, was niet minder eigenaardig dan die van Fredman of van Vaandrig Stål. Als je die maar meester wordt, heb je ten minste een even goede stof als die twee.” Zoo kwam het, dat ze voor ’t eerst de sage in ’t oog kreeg. En op datzelfde oogenblik, dat ze haar zag, begon de grond onder haar voeten te beven. De heele lange Malmskilnadstraat, van den heuvel aan de haven tot aan het brandweerstation, steeg op tot aan den hemel en zonk weer neer—steeg en zonk.... Ze moest een heele poos stilstaan tot de straat weer kalm werd en ze zag verbaasd naar de voorbijgangers, die daar zoo rustig voortliepen en niet merkten, wat een wonder er gebeurd was. Op dat oogenblik besloot het jonge meisje, dat zij de historie van de Kavaliers uit Wermeland schrijven zou, en die gedachte liet zij nooit weer los. Maar lange jaren duurde het, eer dat besluit werd uitgevoerd. Ten eerste was ze nu een anderen weg ingeslagen en had ze geen tijd voor een groot literair werk. Ten tweede mislukten haar eerste pogingen om de sage te schrijven heelemaal. Maar telkens gebeurde er toch in deze jaren iets, dat haar hielp de historie een vorm te geven. In een vacantie zat ze met haar vader aan ’t ontbijt en sprak met hem over den ouden tijd. Toen begon hij te vertellen van een kennis uit zijn jeugd, dien hij beschreef als een bizonder innemend mensch. Die man bracht vreugde en vroolijkheid meê, waar hij kwam. Hij kon zingen, hij componeerde, hij improviseerde. Als hij dansmuziek speelde, dan dansten niet alleen de jonge, maar ook de oude mannen en vrouwen, hoog en laag, en als hij sprak, moesten de menschen lachen of schreien, zooals hij verkoos. Als hij dronken was, kon hij beter spelen en spreken, dan wanneer hij nuchter was, en als hij verliefd op een vrouw werd, kon ze hem onmogelijk weerstaan. Deed hij domme dingen, dan vergaf men hem; was hij bedroefd, dan had men er alles voor over om hem weer blij te zien. Maar hij bracht het niet ver in de wereld, hoe begaafd hij ook was. Meestal leefde hij als gouverneur in Wermeland op de groote buitens. Eindelijk werd hij predikant. Verder had hij ’t nooit gebracht. Na dit gesprek kon ze beter dan vroeger den held van de historie voor zich zien en er kwam een beetje leven en beweging in hem. Op een goeden dag kreeg de held ook een naam en werd Gösta Berling genoemd. Waarom hij dien naam kreeg, heeft ze nooit geweten. ’t Was alsof hij dien zichzelf gegeven had. Op een anderen keer was ze thuis in de Kerstvacantie. Op een avond ging men naar een Kerstfeest, ver weg, ’t was slecht weer en de tocht duurde langer dan iemand gedacht had. ’t Paard werkte zich stap voor stap vooruit. Verscheidene uren zat ze daar in den storm aan de historie te denken. Toen men eindelijk ’t doel van den tocht bereikt had, was ze klaar met haar eerste hoofdstuk. ’t Was dat van den „Kerstnacht in de smederij”. Wat was dat voor een hoofdstuk! ’t Was haar eerste en bleef jaren lang haar eenigste. ’t Werd eerst in verzen geschreven, want volgens het eerste plan zou de historie een reeks gedichten worden zooals de sage van Vaandrig Stål. Maar langzamerhand veranderde dit en een tijd lang was het de bedoeling, dat het als tooneelstuk geschreven zou worden. Toen werd de Kerstnacht omgewerkt tot de eerste akte van een tooneelspel. Maar die proef lukte ook niet en nu nam zij zich eindelijk voor, de historie neer te schrijven als een roman. Toen werd het hoofdstuk in proza geschreven. Het was ongehoord lang en vulde op dat oogenblik veertig geschreven bladzijden. Toen het voor ’t laatst omgewerkt was, vulde het er maar negen. Een paar jaar later kwam er een ander hoofdstuk bij. Dat was het verhaal van het bal op Borg en van de wolven, die Gösta Berling en Anna Stjärnhok vervolgden. Dit was oorspronkelijk in ’t geheel niet geschreven met de bedoeling, dat het in de historie zou komen, maar als een soort gelegenheidsgedicht om op een bijeenkomst te worden voorgelezen. Maar daar kwam niet van, en de novelle werd naar „Dagny” gezonden. Kort daarna zond de redactie het terug als niet geschikt voor „Dagny”. Inderdaad was het nergens voor geschikt. ’t Was nog in ’t geheel niet met kunst bewerkt. Intusschen peinsde de schrijfster er over, waar die ongelukkige novelle wel voor te gebruiken zou zijn. Of ze die in de historie zou zetten? Maar ’t was immers een sprookje op zich zelf, een afgerond geheel. Wat zou het vreemd staan tusschen die andere, die beter bij elkaar hoorden. Misschien, dacht ze toen, zou het niet kwaad zijn als al de hoofdstukken van de historie dergelijke op zichzelf staande sprookjes waren, elk een afzonderlijk geheel. Dat zou misschien moeilijk zijn, maar ’t was toch wel te doen. Hier en daar zouden dan wel leemten komen. Ja, maar het zou ’t boek groote kracht en rijkdom geven. Nu waren twee gewichtige zaken uitgemaakt. Dit was klaar: ’t boek zou een roman worden, en elk hoofdstuk zou een geheel zijn, maar nu was ze nog niet zooveel verder. Zij, die ’t idee gekregen had de Sage van de kavaliers van Wermeland te schrijven toen zij 22 jaar oud was, ging nu al tegen de dertig en zij had nog maar twee hoofdstukken klaar. Waar waren de jaren toch gebleven! Zij had het Seminarium doorloopen en was al verscheidene jaren onderwijzeres in Landskrona; zij had zich voor allerlei geïnteresseerd en met van alles zich beziggehouden, maar de historie was nog ongeschreven. Wel had ze een massa stof verzameld, maar hoe kwam het toch, dat het haar zoo zwaar viel te schrijven? Waarom kwam de geest nooit over haar? Waarom gleed de pen zoo langzaam over het papier? In dien tijd heeft ze stellig donkere uren gekend. Zij zou zeker nooit met haar roman klaarkomen. Zij was als de ontrouwe dienaar, die zijn talent begroef en ’t nooit probeerde te gebruiken. Dit alles nu gebeurde tusschen 1880 en 90, in den besten tijd van de strenge schildering van de werkelijkheid. Zij bewonderde de groote meesters van dien tijd, en dacht er nooit aan, dat men voor literatuur een andere taal zou kunnen gebruiken dan de hunne. Zij voor zich hield meer van de romantiek, maar die was dood, en zij dacht er niet aan de vormen en uitingen daarvan te doen herleven. Schoon haar hoofd vol was van geschiedenissen van spoken, en woeste liefde, en wonderschoone dames en ridders op avontuur belust, probeerde ze toch daarover in realistisch proza te schrijven. Zij zag niet helder. Ieder ander zou gauw gezien hebben, dat het onmogelijke onmogelijk was. Eens schreef ze toch een paar hoofdstukken in een anderen stijl. De eene was de scène op ’t kerkhof te Swartsjo, de andere handelde over den ouden filosoof: Oom Eberhard en zijn ongeloovige geschriften. Zij schreef ze hoofdzakelijk voor de grap met veel Ach!s en O!s in een proza, dat bijna rhythmisch was. En ze merkte, dat ze op diè manier schrijven kon, dáár was inspiratie in, dàt voelde zij. Maar toen die twee hoofdstukken klaar waren, legde zij ze weg. Ze waren maar bij wijze van uitspanning geschreven. Op die manier kon men toch geen heel boek schrijven. Maar nu had toch de historie lang genoeg gewacht. Die dacht zeker even als toen ze ’t meisje de wereld inzond: „Ik moet dit verblinde mensch weer een groot verlangen geven, dat haar de oogen kan openen.” Dat verlangen kwam over haar op deze manier, dat de hoeve, waar zij was opgegroeid, verkocht werd. Zij reisde naar haar ouderlijk huis, om het voor ’t laatst te zien, eer vreemde menschen het in bezit zouden nemen. Den avond vóór ze van daar vertrok om de dierbare plek misschien nooit meer terug te zien, besloot zij in allen ootmoed het boek te schrijven op haar eigen manier en met haar eigen zwakke kracht. ’t Zou geen meesterwerk worden, zooals ze gehoopt had. ’t Zou een boek worden, waar de menschen misschien om zouden lachen, maar ze wilde ’t toch schrijven. Ze zou het schrijven om haar zelfs wil, om nog te redden, wat er van haar thuis te redden was: de lieve, oude vertellingen, de blijde vreugd der zorgelooze dagen, en ’t mooie landschap, met het lange meer en de blauwe, telkens van kleur veranderende bergen. Maar voor haar, die gehoopt had, dat ze toch eens een boek zou leeren schrijven, dat de menschen graag zouden lezen, was het alsof ze nu afstand gedaan had van wat ze ’t liefste wilde op deze wereld. ’t Was het grootste offer, dat ze ooit had gebracht. Een paar weken later was ze weer in haar huis te Landskrona en ging voor haar schrijftafel zitten. Ze begon te schrijven. Ze wist nog niet recht wat ze schrijven wilde, maar dit wist ze, dat ze niet terugdeinzen zou voor sterke woorden, voor uitroepen en vragen. Ook zou ze niet bang zijn zichzelf te geven met al haar kinderlijkheid en haar droomen.—En toen ze dit besluit had genomen liep haar pen bijna vanzelf voort! Dit bracht haar als in een roes, ze was buiten zichzelf van verrukking. Ja—dìt was schrijven. Ongekende visioenen en gedachten, of liever dingen, waar ze nooit over gedacht had, dat in haar waren, stroomden neer op het papier. De bladzijden werden gevuld met een snelheid, waar ze nooit van had gedroomd. Dat, waar ze anders maanden, ja, jaren voor gebruikt had om uit te werken, was nu klaar in een paar uren. Dien avond schreef ze ’t verhaal van den tocht van de jonge gravin over ’t ijs van het Löfvenmeer en de overstrooming bij Ekeby. Den volgenden middag schreef ze ’t hoofdstuk waarin de jichtige oude Fänrik Rutger von Örneclou probeert van ’t bed op te staan om La Cachucha te dansen, en den volgenden avond dat van de oude juffrouw, die uitreed om den gierigen predikant van Broby te bezoeken. Nu wist ze, dat ze zóó een boek schrijven kon, maar even zeker was ze er van, dat niemand ’t zou kunnen uithouden dat te lezen. Intusschen waren ’t niet veel hoofdstukken, die zoo achter elkaar geschreven konden worden. De meeste eischten veel arbeid en ’t waren maar korte middaguurtjes, die ze aan haar schrijven kon wijden. Toen ze een half jaar geschreven had, gerekend van den dag, dat ze zich overgaf aan de romantiek, waren er ongeveer twaalf hoofdstukken klaar. ’t Was vooruit te zien, dat het heele boek over drie of vier jaar klaar zou zijn. In ’t voorjaar van 1890 schreef „Idun” een prijsvraag uit voor een novelle van ongeveer 100 bladzijden. Dat was een uitweg voor de historie, die verteld wilde worden en de wereld in gaan. Ze heeft zeker zelf de zuster van ’t jonge meisje ingeblazen, dat die haar moest aanmoedigen om die gelegenheid aan te grijpen. Hier was nu eindelijk een mogelijkheid om te weten te komen of wat ze geschreven had heelemaal niets waard was. Als ze den prijs kreeg, was er veel gewonnen. Kreeg ze dien niet, dan was zij even ver als ze nu was. Zij had er niets tegen de proef te wagen, maar ze had zoo weinig zelfvertrouwen, dat ze nog geen besluit kon nemen. Eindelijk, precies acht dagen voor de tijd van inzending voorbij zou zijn, besloot ze vijf hoofdstukken, die zooveel onderling verband hadden, dat ze voor een novelle konden gelden, uit den roman te lichten, en het daarmeê te probeeren. Maar die hoofdstukken waren verre van klaar. Drie kon men desnoods afgewerkt noemen, maar van de twee andere bestond alleen nog maar een schets. En dan moesten ze nog alle overgeschreven. Daarbij kwam, dat ze in dien tijd niet in haar eigen huis was. Ze logeerde bij haar zuster en zwager, die nog in Wermeland woonden. En wie een korten tijd ergens op bezoek is bij lieve vrienden, kan toch niet den heelen dag aan de schrijftafel zitten. Ze schreef dus ’s nachts en zat in die week elken nacht tot vier uur op. Eindelijk had ze nog maar één etmaal kostbaren tijd over. En nog moest ze twintig bladzijden schrijven. En in dit etmaal was de familie uitgevraagd. Allen zouden meegaan en ergens anders logeeren. Zij moest natuurlijk ook mee. Eindelijk was het gastmaal voorbij en zij zat des nachts in ’t vreemde huis te schrijven. Soms werd het haar heel wonderlijk te moede. De plaats, waar ze zat te schrijven, was juist de hoeve, waar de booze Sintram gewoond had. ’t Lot had haar op wonderbare wijze daarheen gebracht, juist in den nacht, dat ze schrijven moest over hem, die in den schommelstoel zat te schommelen. Nu en dan keek ze van haar arbeid op en luisterde of ze soms een stoel hoorde schommelen in de groote zaal. Maar er was niets te hooren en toen ’t zes uur in den morgen was, waren de vijf hoofdstukken klaar. Tegen twaalf uur reisde men naar huis met een vrachtboot. Aan boord pakte haar zuster het manuscript in, verzegelde ’t met lak en cachet, dat ze van huis voor dat doel hadden meegebracht, schreef ’t adres er op, en verzond de novelle. Dit gebeurde in ’t eind van Juli. In ’t laatst van Augustus vond men in Idun een kort bericht, dat er meer dan twintig antwoorden op de prijsvraag waren ingekomen, maar dat enkele zoo verward waren, dat ze niet meêgeteld konden worden. Toen gaf ze ’t op langer op den uitslag te wachten. Ze wist wel wat dat was voor een novelle, die zóó verward was, dat ze niet meegeteld kon worden. In November kreeg ze op een middag een wonderlijk telegram. Dit bevatte alleen de woorden: „Jubelende gelukwenschen!” en was onderteekend door drie oude schoolkameraden van het Seminarium. ’t Viel haar heel lang te wachten tot den middag van den volgenden dag, toen de courant uit Stockholm komen kon. Nadat ze ’t blad in de hand had, moest ze lang zoeken zonder iets te vinden. Eindelijk vond ze in de laatste kolom een kort berichtje met kleine letters gedrukt, dat zij den prijs gewonnen had. Dat zou voor een ander misschien niet zoo veel te beduiden gehad hebben, maar voor haar beteekende het, dat zij zich zou kunnen wijden aan de roeping, die ze haar geheele leven verlangd had te kunnen volgen. Na dit is er niet zooveel meer te vertellen. De historie, die de wereld in wou, was haar doel zeer nabij. Nu zou ze ten minste geschreven worden, al duurde ’t misschien ook eenige jaren eer ze klaar zou zijn. Zij, die haar schreef, kwam in de volgende Kerstvacantie naar Stockholm. De redacteur van „Idun” bood aan den roman te drukken, zoodra die klaar zou zijn. Ja! als zij maar ooit tijd kreeg dien te schrijven. Den avond vóór ze naar Landskrona terug zou gaan, zat ze bij haar oude trouwe vriendin, Mevrouw Adlersparre, en las haar een paar hoofdstukken voor. Esselde luisterde, zooals alleen zij luisteren kon en het interesseerde haar. Na ’t lezen zat ze een poosje zwijgend na te denken. „Hoe lang moet het duren eer dit heelemaal klaar is?” vroeg ze eindelijk. „Drie of vier jaar.” Zoo scheidden ze, maar den volgenden morgen, twee uur vóór ze Stockholm verlaten zou, kreeg ze een briefje van Esselde, dat zij haar nog even bezoeken moest voor ze vertrok. De oude dame was in een vastbesloten en ondernemende bui. „Nu moet je een jaar vacantie nemen en je boek afmaken. Ik zal wel voor ’t geld zorgen.” Een kwartier later was ze op weg naar het hoofd van de kweekschool om haar te vragen haar te helpen met ’t zoeken naar een plaatsvervangster. Om één uur zat ze gelukkig en wel in den trein, maar reisde nu niet verder dan tot Sörmland waar ze goede vrienden had, die een verrukkelijk thuis hadden. En daar gaven zij—Ingenieur Otto Gumelius en zijn vrouw—haar gastvrijheid op hun buitentje, daar genoot ze rust, ongestoorden werktijd en goede verzorging, bijna een jaar lang, tot haar boek klaar was. Nu kon ze eindelijk schrijven van den vroegen morgen tot den avond, en dat was de gelukkigste tijd, dien ze ooit beleefd had. Maar toen de historie klaar was tegen ’t eind van den zomer, zag die er wonderlijk uit. Die was wild en uitgelaten, en onverbeterlijk, en wat den samenhang betreft,—nog altijd hadden de verschillende gedeelten hun ouden lust elk hun eigen weg te gaan. Ze werd nooit zooals ze wezen moest. ’t Was haar ongeluk, dat ze zoolang had moeten loopen wachten, eer ze verteld werd. En als ze niet behoorlijk onder handen genomen werd en onder tucht kwam, is ’t vooral, doordat haar schrijfster te overgelukkig was, dat ze haar eindelijk schrijven mocht. EEN SAGE VAN JERUZALEM. In de oude eerwaardige moskee El Aksa te Jeruzalem is in een lage gang, die in bochten achter het hoofdgebouw omloopt, een buitengewoon diepe en breede vensternis. In die nis ligt een oude versleten mat en op de mat zit dag in dag uit de oude Mesullam, die waarzegger en droomuitlegger is en tegen een kleine betaling de bezoekers van de moskee hun toekomstig lot voorspelt. Nu gebeurde het eenige jaren geleden op een namiddag, dat Mesullam, die als gewoonlijk in zijn venster zat, zoo slecht gehumeurd was, dat hij niet eens de groeten der voorbijgangers wilde beantwoorden. Niemand dacht er toch aan om zich over zijn onbeleefdheid te ergeren, omdat men wist, dat hij bedroefd en gekwetst was door een vernedering, die hem dien dag was overkomen. Jeruzalem werd namelijk in dien tijd bezocht door een machtig monarch uit het Westen, en op dien morgen had de hooge vreemdeling met zijn gevolg de El Aksa bezocht. Vóór zijn komst had de bestuurder der Moskee alle hoeken en gaten in het oude gebouw laten vegen en stoffen, en hij had ook bevolen, dat Mesullam van zijn plaats zou heengaan. Hij had het volstrekt onmogelijk gevonden hem daar te laten zitten gedurende dat hoog bezoek. Niet alleen omdat zijn mat kapot en versleten was en omdat hij om zich heen een menigte vuile zakjes had opgestapeld, waarin hij zijn toebehooren bewaarde, maar hij zelf, Mesullam, was op verre na geen sieraad voor de moskee. Hij was eigenlijk een ongeloofelijk leelijke, oude neger. Zijn lippen waren monsterachtig groot, zijn onderkaak stond ver vooruit, zijn voorhoofd was bizonder laag en zijn neus leek ’t meest op een snuit. Als men daar nog bij denkt, dat Mesullam een grove en rimpelige huid en een dik, lomp lichaam had, dat maar armoedig gehuld was in, en omwonden met een vuile, witte shawl, dan kan men er zich niet over verwonderen, dat het hem verboden werd, zich in de moskee te vertoonen zoo lang de gevierde gast daar vertoefde. De arme Mesullam, die wist, dat hij niettegenstaande zijn leelijkheid een buitengewoon wijs man was, voelde ’t als een bittere teleurstelling, dat hij den hoogen reiziger niet zou zien. Hij had gehoopt hem eenige bewijzen te mogen geven van de groote kennis van verborgen zaken, die hij bezat en op die wijze zijn eer en aanzien te verhoogen. Nu die hoop verijdeld was zat hij uur in, uur uit, te treuren, in een wonderlijke houding, met de lange armen omhoog geheven, alsof hij den hemel om rechtvaardigheid aanriep en met het hoofd ver achterover gebogen. Toen het tegen den avond liep, werd Mesullam uit dien toestand van alles overweldigende smart gewekt door dat een vroolijke stem hem riep. ’t Was een Syrische tolk, die, door een eenzamen reiziger gevolgd, bij den waarzegger kwam. Hij zei hem, dat de vreemdeling, die hem vergezelde, verlangd had een proeve van de wijsheid der Oosterschen te zien en dat de tolk hem toen gesproken had van Mesullams talent om droomen uit te leggen. Mesullam antwoordde hier in ’t geheel niet op, maar bleef onbeweeglijk in zijn vorige houding. Eerst toen de tolk hem nog eens vroeg of hij naar de droomen wilde luisteren, die de vreemde hem wenschte te vertellen en of hij die wilde uitleggen, liet hij de armen zinken, legde die gekruist over de borst en terwijl hij de ootmoedige houding van een verongelijkt man aannam, antwoordde hij, dat zijn ziel dien avond zóó vervuld was van zijn eigen bekommeringen, dat hij niet helder kon oordeelen over iets wat een ander aanging. Maar de vreemde, die er heel levendig en gebiedend uitzag, scheen zich om zijn tegenspraak niet te bekommeren. Daar er geen stoel bij de hand was schopte hij eenvoudig Mesullams mat op zij en ging in de vensternis zitten. Toen begon hij met een heldere stem, duidelijk sprekend, een paar droomen te vertellen, die later door den tolk voor den ouden waarzegger werden vertaald. „Zeg hem,” zei de reiziger, „dat ik eenige jaren geleden in Kaïro in Egypte was. Daar hij een geleerd man is, weet hij natuurlijk, dat daar een moskee is, El Azhar genaamd, die de beroemdste inrichting voor onderwijs in het Oosten is. Ik ging er op een dag heen om die te zien en ik vond het geheele reusachtige gebouw, alle vertrekken en arcaden, alle gangen en zalen vol met leerlingen. Daar waren oude mannen, die geheel hun leven aan het zoeken van kennis hadden gewijd, en kinderen, die juist bezig waren de eerste letters te leeren schrijven. Daar waren sterk gebouwde negers uit het hart van Afrika, schoone, tengere jongelingen uit Indië en Arabië, vreemdelingen, die van verre kwamen, uit Berberye en Georgië en alle landen, die den Koran aannemen. Binnen de rij pilaren—men zei mij, dat er in El Azhar evenveel leeraren als pilaren waren—zaten zij, die onderwijs gaven, neergehurkt op hun matten van schapenvel, en hun leerlingen, die in een kring om hen heen zaten, volgden met graagte hun voordracht, met wiegende lichaamsbewegingen. „En zeg hem, dat, hoewel El Azhar in geen enkel opzicht beantwoordt aan de voorstellingen, die wij ons in het Westen van een groote geleerde school maken, ik toch verbaasd was over wat ik zag. En ik zei tot mij zelf: „Ziehier! dit is de groote vesting en ’t bolwerk van den Islam. Van hier gaan Mohammeds jonge helden uit. Hier in El Azhar wordt de drank der wijsheid gemengd, die de leer van den Koran frisch en levenskrachtig houdt.”” Dit alles zei de reiziger bijna in één adem. Hij hield nu even op om den tolk tijd te geven dit voor den waarzegger te vertalen. Daarop ging hij voort: „Zeg hem nu verder, dat El Azhar zulk een sterken indruk op mij maakte, dat ik haar den volgenden nacht in den droom weer zag. Ik zag het witte marmeren gebouw en de vele studenten, allen in zwarte mantels gekleed met witte tulbanden op, zooals het gebruik is in El Azhar. Ik zwierf door de zalen en binnenhoven en was er opnieuw verbaasd over, dat hier zulk een burcht en vesting was voor het Mohammedanisme. Eindelijk kwam ik in den droom aan den voet van de minaret, waar de oproeper voor het gebed gewoonlijk opklimt om den geloovigen te verkondigen, dat het uur van het gebed geslagen is. Ik zag de trap, die naar boven kronkelde in de minaret, en ik zag een oproeper voor het gebed er op naar boven gaan. Hij had een zwarten mantel aan en een witten tulband op zooals alle anderen, en toen hij de trap opging, kon ik in het eerst zijn gezicht niet zien. Maar toen hij een wending om geloopen had op de spiraalvormige trap, keerde hij het aangezicht naar mij toe, en toen zag ik, dat hij de Christus was.” De spreker hield een oogenblik op en zijn borst rees onder een diepe ademhaling. „Ik zal nooit vergeten, al was het maar een droom,” barstte hij uit, „welk een diepen indruk het op mij maakte, Christus de trap te zien opgaan naar de minaret in El Azhar. ’t Scheen me zoo heerlijk, zoo veelbeteekenend, dat Hij hier gekomen was, naar de vesting van het Islamisme om de gebeds-uren uit te roepen, dat ik oprees in mijn droom en ontwaakte.” Hier hield de reiziger weer even op om den tolk het gesprokene voor den waarzegger te laten vertalen. Maar dat scheen bijna een nutteloos werk te zijn. Mesullam zat den geheelen tijd met de handen in de zij en wiegde het bovenlijf met halfgesloten oogen heen en weer. Hij scheen te willen zeggen: „Nu ik deze opdringerige menschen niet kan ontkomen, zal ik hun ten minste toonen, dat ’t mij niet schelen kan wat ze vertellen. Ik zal probeeren mijzelf in slaap te wiegen. Dat zal de beste manier zijn om hun te toonen hoe weinig ik om hen geef.” De tolk doelde er ook bij den reiziger op, dat al hun moeite te vergeefs zou wezen en dat ze geen verstandig woord uit Mesullam zouden krijgen, als hij in die stemming was; maar de europeesche vreemdeling scheen bekoord te wezen door Mesullams ongeloofelijke leelijkheid en wonderlijke manieren. Hij keek hem aan met het genoegen van een kind, dat een wild dier in een menagerie bekijkt, en hij had lust het gesprek voort te zetten. „Zeg hem, dat ik hem niet zou zijn lastig gevallen om dien droom uit te leggen,” zei hij, „als die niet min of meer nog eenmaal tot mij was teruggekomen. Vertel hem, dat ik voor een paar weken de Sofia-moskee te Konstantinopel bezocht en dat ik, toen ik het geheele heerlijke gebouw had doorloopen, naar een galerij ging om een beter overzicht van de schoone koepelzaal te hebben. Zeg hem verder, dat men mij in de moskee had binnengelaten onder een godsdienstoefening, toen die geheel vol menschen was. Op ieder van de ontelbare gebedsmatten, die den vloer van de middelste hal bedekten, stond een man, die zijn gebed deed. Allen, die aan de godsdienstoefening deelnamen, maakten dezelfde bewegingen te gelijk. Allen knielden neer, wierpen zich voorover en stonden te gelijk op. Allen fluisterden hun gebed heel zacht; maar door de bijna onmerkbare bewegingen van zóó veel lippen ontstond er een geheimzinnig suizen. Dat steeg op in de hooge gewelven en stierf langzamerhand geheel weg. Toen kwam het in melodisch gefluister terugzweven uit de meest afgelegen gangen en galerijen. ’t Was zoo eigenaardig, dat men zich verwonderd afvroeg of het niet de adem Gods was, die door het oude heiligdom bruiste.” Weer hield de reiziger op. Hij sloeg Mesullam nauwlettend gade, terwijl de tolk zijn woorden vertaalde. ’t Scheen werkelijk, alsof hij zich had ingespannen om de aandacht van den neger door zijn welsprekendheid te winnen. Het scheen ook, alsof het hem gelukken zou, want Mesullam’s halfgesloten oogen vonkelden een enkelen keer als kolen, die beginnen vuur te vatten. Maar koppig, als een kind, dat zich niet wil laten vermaken, liet de waarzegger snel het hoofd op de borst zinken en begon nog ondragelijker te wiegen met zijn bovenlichaam. „Zeg hem,” begon nu de vreemdeling opnieuw, „zeg hem, dat ik nooit menschen met zulk een aandacht heb zien bidden. ’t Kwam mij voor, dat het de heilige schoonheid van dat wonderbare gebouw was, waardoor die stemming van extase ontstond. Voorwaar, dacht ik, dit is nog een der bolwerken van den Islam. Hier is de woning der vroomheid; van deze machtige moskee gaat het geloof en de geestvervoering uit, die den Islam tot een geweldige macht maken.” Hier hield hij opnieuw op en volgde met aandacht de bewegingen op Mesullam’s gezicht onder het vertalen van den tolk. Er was geen zweem van belangstelling te zien. Maar de vreemdeling was klaarblijkelijk een man, die zich zelf graag hoorde spreken. Zijn eigen woorden brachten hem als in een roes. Hij zou droevig geworden zijn als hij niet had kunnen voortgaan. „Welnu,” zei hij, toen het weer zijn beurt werd om te spreken. „Ik kan nu niet recht verklaren wat mij gebeurde. ’t Is mogelijk, dat de lichte damp van die honderden olielampen, het doffe gefluister en de eentonige bewegingen van de biddenden mij in een soort verdooving brachten. Ik kon niet laten de oogen te sluiten, toen ik daar tegen een pilaar geleund stond. Dadelijk kwam er iets over mij, dat op slaap of bedwelming geleek. Dat duurde waarschijnlijk niet langer dan een minuut, maar in dien tijd was ik volkomen buiten de werkelijkheid. In dien bedwelmden toestand zag ik steeds de Sofia-moskee voor mij, en al die biddende menschen; maar nu merkte ik, wat ik eerder niet had gezien, dat boven onder den koepel steigers waren opgeslagen, en dat daarop eenige arbeiders stonden, met kwasten en verfpotten voorzien.” „Zeg hem nu,” ging de verteller voort, „als hij het niet al weet, dat de Sofia-moskee eens een Christenkerk is geweest, en dat haar gewelven en koepel met heilige Christelijke mozaiekschilderingen zijn bedekt, hoewel de Turken al die mozaiekwerken met éénkleurige gele verf hebben overgeschilderd. En nu in den droom kwam het mij voor, alsof de gele verf op een paar plaatsen was afgevallen en dat de schilders op den steiger waren geklommen om het schilderwerk bij te werken. Maar zie, toen een van hen zijn kwast ophief om de verf in te vullen, liet in plaats daarvan een groot stuk los en dadelijk zag ik daar een schoon beeld van den Christus te voorschijn komen. De schilder hief opnieuw zijn arm op om over het beeld heen te schilderen, maar de arm scheen verlamd en machteloos neer te zinken tegenover dat heerlijk gelaat. Op ’t zelfde oogenblik liet de verf in den geheelen koepel en ’t gewelf los en Christus verscheen daar in al Zijn heerlijkheid, te midden van engelen en hemelsche heirscharen. Toen slaakten de schilders een kreet, en alle biddenden beneden in de moskee hieven het hoofd op. En toen zij de hemelsche heirscharen zagen, die den Verlosser omgaven, hieven zij een geroep van verrukking aan en allen strekten de handen omhoog. Maar, toen ik die verrukking zag, werd ook ik door een zóó sterke aandoening aangegrepen, dat ik oogenblikkelijk ontwaakte. Toen was alles als gewoonlijk. De mozaiekbeelden in den koepel waren verborgen onder de gele verf en de biddenden gingen voort Allah aan te roepen.” Toen de tolk dit vertaald had, opende Mesullam een oog en zag den vreemdeling aan. Hij zag een man, die er naar zijn meening uitzag als andere Westerlingen, die door zijn moskee gingen. „Ik geloof niet, dat deze bleeke vreemdeling visioenen heeft gezien,” dacht hij. „Hij heeft de donkre oogen niet, die achter den sluier van het verborgene kunnen zien. Ik geloof eerder, dat hij hier gekomen is om den draak met mij te steken. Ik moet me in acht nemen, opdat ik niet op dezen vervloekten dag door een nieuwe vernedering getroffen word.” De vreemde sprak voort. „Ge weet, o droomuitlegger,” zei hij en wendde zich nu rechtstreeks tot Mesullam, alsof hij een gevoel had, dat deze hem kon verstaan, niettegenstaande zijn vreemde taal, „ge weet, dat een gevierde vreemdeling dezer dagen Jeruzalem bezoekt. De regeering heeft alles gedaan wat zij kon om hem te behagen, en er is zelfs sprake van geweest dat om zijnentwil de dichtgemetselde poort in den ringmuur van Jeruzalem zou worden geopend, die men meent, dat de poort is, waardoor Jezus op Palmzondag Zijn intocht in Jeruzalem hield. Men heeft er werkelijk over gedacht om den hoogen gast de groote eer te bewijzen hem de stad in te laten rijden door een poort, die eeuwen geleden is dichtgemetseld geworden, maar men werd daarvan teruggehouden door een oude voorspelling, dat, als de poort geopend wordt, de Westerlingen er door zullen trekken om Jeruzalem in bezit te nemen. „Maar nu zult ge hooren wat mij gisteren nacht gebeurde. ’t Was een heerlijke maneschijn, ’t weer was prachtig en ik was alleen uitgegaan om ongestoord een wandeling om de heilige stad te maken. Ik liep buiten den ringmuur op het smalle pad, dat om de muren loopt en mijn gedachten gingen onder het wandelen terug naar zóó lang verleden tijden, dat ik nauwelijks meer wist waar ik was. Opeens begon ik toch moe te worden, ik vroeg me verwonderd af of ik niet spoedig aan een poort in den muur zou komen, waardoor ik in de stad terug kon keeren, en langs een korter weg mijn herberg bereiken. „Nu, juist terwijl ik daarover denk, zie ik een man een groote poort in den ringmuur vlak naast mij openen. Hij sloeg die wagenwijd voor me open en wenkte mij toe, dat ik daardoor kon gaan. Ik liep in mijn droomerijen verdiept en wist niet recht hoe lang ik had geloopen. Ik was er wat verwonderd over, dat er juist hier een poort was; maar ik dacht er niet verder over, en ging er door. Zoodra ik het diepe gewelf door was, sloegen de poortdeuren met een sterk gedreun tegen elkaar dicht. Toen keerde ik mij om; achter mij zag ik geen poortopening meer, maar enkel een dichtgemetselde poort, juist die gij „de gulden” noemt. „Voor mij lag de tempelplaats, het ruime Haramsplateau, waarop in het midden Omars Moskee troont. En ge weet, dat geen poort in den ringmuur daarheen leidt, dan alleen de Guldene, die niet alleen gesloten, maar dichtgemetseld is. „Ge kunt begrijpen, dat ik meende, dat ik gek geworden was, dat ik droomde, dat ik te vergeefs een verklaring trachtte te vinden. Ik keek rond naar den man, die mij had binnen geleid. Hij was verdwenen, ik kon hem niet vinden. Maar toen zag ik hem in plaats daarvan zooveel te duidelijker in mijn herinnering: de lange, een weinig voorovergebogen gestalte, de fraaie lokken, het vriendelijke gezicht, de in tweeën gedeelde baard. ’t Was Christus, waarzegger, weer Christus! „En zeg mij nu, gij die in het verborgene kunt zien: Wat beteekenen mijn droomen en visioenen? Wat beteekent allereerst dit, dat ik werkelijk en in waarheid door de gulden poort ben gegaan? Nog op dit oogenblik weet ik niet hoe het toeging; maar ik hèb het gedaan. Zeg mij nu wat deze drie zaken te beteekenen hebben.” De tolk vertaalde dit voor Mesullam, maar de waarzegger was nog altijd in dezelfde kwaaddunkende en knorrige stemming. „Dit is zeker, dat deze vreemde den draak met mij steekt,” dacht hij. „Misschien wil hij me boos maken met al dat praten over Christus.” Hij zou liever in het geheel niet geantwoord hebben, maar toen de tolk er op aandrong, sprak hij eenige woorden. De tolk aarzelde die te vertalen. „Wat zegt hij?” vroeg de vreemdeling levendig. „Hij zegt, dat hij niet anders te antwoorden heeft, dan dat droomen droomen zijn.” „Zeg hem dan voor mij,” antwoordde de vreemdeling, een beetje geërgerd, „dat dit niet altijd waar is! Dat komt er alleen op aan, wìe ze droomt.” Eer nog deze woorden voor Mesullam waren vertaald, was de Europeër opgestaan en met vlugge stappen weggegaan door de lange gang. Maar Mesullam zat vijf minuten lang stil over zijn antwoord na te denken. Toen viel hij geheel vernietigd op zijn aangezicht. „Allah, Allah! Tweemaal op denzelfden dag ging het geluk mij voorbij, zonder dat ik het greep! Wat heeft Uw knecht gedaan om U te mishagen?” DE LUCHTBALLON. Vader en de jongens zitten op een regenachtigen Octoberavond in een coupée derde klasse op weg naar Stockholm. Vader zit alleen op een bank. De jongens zitten vlak over hem, dicht tegen elkaar aangedrukt, en lezen een roman van Jules Verne, getiteld: „Zes weken in een luchtballon.” ’t Boek is heel versleten. De jongens kennen het nagenoeg van buiten en hebben er eindelooze discussies over gehouden; maar ze lezen het telkens met hetzelfde genoegen. Ze hebben alles vergeten om de kloeke luchtschippers te volgen, dwars over Afrika heen, en zij heffen zelden de oogen van het boek op, om de zweedsche dorpjes te bekijken, waar zij door rijden. De jongens lijken veel op elkaar. Ze zijn even groot, zijn op dezelfde manier gekleed met blauwe schoolmutsen op en grijze overjassen aan, en hebben allebei groote, droomende oogen en kleine wipneuzen. Ze zijn altijd goede vrienden, zijn altijd samen, geven niet om andere kinderen en praten altijd over uitvindingen en ontdekkingstochten. Van aanleg zijn ze zeer ongelijk. Met Lennart de oudste, die 13 jaar is, gaat het niet best in de school en hij kan bijna in geen enkele les met de klasse meêkomen. Daarentegen is hij heel handig en ondernemend. Hij moet uitvinder worden en is aldoor bezig een vliegmachine te construeeren. Hugo is een jaar jonger dan Lennart, maar hij kan gemakkelijker leeren en zit al in de zelfde klasse als zijn broer. Hij houdt ook niet zooveel van leeren, maar hij is een groot sportman: skilooper, fietsrijder en schaatsenrijder. Hij is van plan ontdekkingsreizen te doen als hij groot is. Zoodra Lennarts vliegmachine klaar is, zal Hugo daarmee op reis gaan om te ontdekken wat er in de wereld nog te ontdekken is. „Vader” is een lang man met ingezonken borst, een geelbleek gezicht en smalle, mooie handen. Hij is slordig gekleed. Zijn overhemd is gekreukeld, de lus van zijn jas steekt uit achter in den hals, zijn vest is scheef dichtgeknoopt en zijn kousen zijn afgezakt. Hij draagt zulk lang haar, dat het over den kraag van zijn jas hangt; dat doet hij trouwens niet uit slordigheid, maar uit smaak en gewoonte. Vader behoort tot een oud muzikantengeslacht ver weg uit het boerenland en hij heeft in ’t leven tweeërlei aanleg meêgekregen als zijn bizonder erfdeel. De eerste is een groot muzikaal talent, en dat kwam het eerst aan den dag. Hij doorliep de academie in Stockholm, studeerde toen een paar jaar in het buitenland en maakte in zijn studiejaren zulke schitterende vorderingen, dat hij èn zijn leeraren verwachtten, dat er uit hem een groot, wereldberoemd violist zou groeien. Hij had zeker talent genoeg om dit doel te bereiken, maar hij miste kracht en volharding. Hij kon geen plaats in de wereld veroveren, en kwam al spoedig thuis en nam een betrekking als organist aan in een kleine stad. In ’t begin schaamde hij er zich over, dat hij niet aan alle verwachtingen had voldaan; maar hij voelde het ook als iets goeds, dat hij een vaste broodwinning had en niet meer tot de barmhartigheid van anderen zijn toevlucht behoefde te nemen. Kort nadat hij dien post had gekregen huwde hij, en eenige jaren lang was hij zeker volkomen tevreden met zijn lot. Hij had een mooi klein huis, een vroolijke en gelukkige vrouw, twee kleine jongens, die de lievelingen van ’t heele stadje, en overal gezocht en gevierd waren. Maar toen was er een tijd gekomen, dat dit alles hem niet scheen te voldoen. Hij verlangde de wereld nog eens in te gaan en zijn geluk te beproeven; maar hij voelde zich aan huis gebonden, omdat hij vrouw en kinderen had. ’t Was vooral zijn vrouw, die hem had overgehaald van die reis af te zien. Zij dacht niet, dat hij beter slagen zou dan de eerste maal. Zij vond, dat zij zoo gelukkig waren, dat hij niet naar iets anders behoefde te streven. Zij beging hierdoor zonder twijfel een fout; maar ze had er ook bitter berouw van, want van dien tijd af kwam de andere familietrek bij haar man voor den dag. Toen hij aan zijn verlangen naar eer en vooruitgang niet kon voldoen, zocht hij zich te troosten door te drinken. ’t Ging hem nu zooals ’t met de menschen in zijn familie gewoonlijk ging. Hij dronk zonder nadenken of maat te houden en in korten tijd was hij bijna aan den drank verslaafd. Hij werd langzamerhand een heel ander mensch dan vroeger. Hij was niet meer beminnelijk en innemend, maar hard en akelig. En ’t grootste ongeluk was, dat hij een vreeselijken haat tegen zijn vrouw opvatte en haar op alle mogelijke manieren kwelde, als hij dronken was—en ook als hij het niet was. De jongens hadden dus geen prettig thuis gehad en hun kinderjaren zouden heel ongelukkig zijn geweest, als ze zich niet een eigen wereldje hadden geschapen vol modellen van machines, ontdekkingsplannen en boeken met sprookjes. De eenige, die soms een blik in die wereld heeft mogen slaan, is Moeder. Vader heeft er zelfs geen vermoeden van dat die bestaat, en hij kan ook niet met de jongens praten over iets wat hen interesseert. Hij stoort hen aanhoudend door te vragen of ze ’t niet prettig vinden Stockholm te zullen zien, of ze niet blij zijn, dat ze met Vader op reis zijn en andere, dergelijke dingen, die ze heel kort beantwoorden om zich oogenblikkelijk weer in hun boek te verdiepen. Vader gaat maar door met vragen. Hij meent, dat de jongens heel verrukt zijn over zijn beminnelijkheid, al zijn ze ook te verlegen om het te toonen. „Zij hebben te lang aan moeders rokken gehangen,” denkt hij. „Ze zijn bang en verwijfd geworden. Ze zullen wel anders worden nu ik ze onder handen neem.” Maar Vader vergist zich. Dat de jongens hem zoo kort antwoorden, komt niet omdat ze verlegen zijn, maar dat is alleen, omdat ze welopgevoed zijn en hem niet willen kwetsen. Als dat niet zoo was, zouden ze hem heel anders antwoorden. „Waarom zouden wij ’t prettig vinden om uit te gaan en met Vader op reis te zijn?” zouden ze dan zeggen. „Vader meent zeker, dat hij heel wat bizonders is, maar wij kunnen immers wel zien, dat hij maar een arme dronkaard is. En waarom zouden we blij zijn Stockholm te zien? We begrijpen heel goed, dat het niet om ons is, dat Vader ons meegenomen heeft, maar alleen om Moeder verdriet te doen.” ’t Was wijzer geweest als Vader de jongens ongestoord had laten lezen. Ze zijn bedroefd en angstig en het hindert hen, dat hij zoo opgewekt is. „’t Is alleen, omdat hij weet, dat Moeder thuis zit te schreien, dat hij vandaag zoo blij is,” fluisteren ze elkaar toe. Vaders vragen maken eindelijk, dat de jongens niet meer lezen, al zitten ze nog altijd over ’t boek gebogen. In plaats daarvan beginnen hun gedachten met groote bitterheid zich bezig te houden met alles, wat ze moeten lijden om Vader. Zij denken aan dien keer toen Vader zich dronken had gedronken midden op den morgen en door de straat kwam aanslingeren met een massa schooljongens achter zich, die hem voor den gek hielden. Zij herinnerden zich hoe de andere jongens hen geplaagd en uitgescholden hadden, omdat ze een Vader hadden, die dronk. Ze hadden zich over Vader geschaamd, ze hadden om hem in voortdurenden angst geleefd en zoodra ze iets prettigs hadden gehad, was hij gekomen en had hun genoegen bedorven. ’t Was niet zoo’n heel klein zondenregister wat ze van hem opmaakten. De jongens zijn heel zacht van gemoed en heel geduldig, maar ze voelen nu een steeds grooter boosheid in zich opkomen. Hij moest toch begrijpen, dat ze hem de groote teleurstelling, die hij hun gisteren bereid had, nog niet hadden kunnen vergeven. Dat was nog het ergste, wat hij hun ooit had aangedaan. ’t Was zóó gegaan. De moeder van de jongens was nu verleden voorjaar besloten van hun vader te scheiden. Al verscheidene jaren had haar man haar op alle mogelijke manieren vervolgd en geplaagd; maar ze had niet willen scheiden en was bij hem gebleven opdat hij niet heelemaal zou ondergaan. Maar nu eindelijk wilde zij het doen om de jongens. Ze had gemerkt, dat hun vader hen ongelukkig maakte en ze zag in, dat ze hen uit de ellende weg moest nemen en hun een goed en vredig thuis bezorgen. Toen de lente voorbij was, zond zij de jongens naar buiten, naar haar ouders en was zelf op reis gegaan naar het buitenland, om op die manier het gemakkelijkst de scheiding te bewerken. Ze had het niet prettig gevonden, dat het zoo den schijn kreeg, alsof het huwelijk om harentwil ontbonden werd, maar daaraan had zij zich moeten onderwerpen. Nog minder tevreden was zij met het feit, dat de jongens door de rechtbank aan den vader waren toegewezen, omdat zij een weggeloopen vrouw was. Ze troostte zich er wel mee, dat hij de kinderen zeker niet zou willen behouden; maar ze was toch niet heel gerust. Zoodra de scheiding was uitgesproken, was zij teruggekomen en had een woning gehuurd waar zij en de jongens zouden wonen. Eerst twee dagen geleden had zij alles klaar gehad, zoodat de jongens bij haar in haar huisje hadden kunnen komen. Dat was de gelukkigste dag, dien de jongens hadden beleefd. De heele woning bestond uit een groote kamer en een groote keuken, maar alles was nieuw en mooi, en Moeder had het zoo gezellig ingericht. De kamer zou overdag voor haar de werkkamer zijn en ’s nachts zouden de jongens er slapen. De keuken was heel netjes en licht. Daar zouden ze eten en in een klein hokje achter de keuken stond Moeders bed. Moeder had hun gezegd, dat ze heel arm zouden zijn. Ze had een betrekking als zangonderwijzeres aan de meisjesschool gekregen, maar dat was alles wat ze hadden om van te leven. Ze hadden geen geld om een dienstbode te houden maar moesten zich zelf redden. De jongens waren verrukt over dat alles, vooral omdat ze zouden moeten helpen. Ze boden aan water en brandhout aan te dragen. Ze zouden hun eigen schoenen poetsen en hun eigen bed opmaken. Dat was niet anders dan prettig om aan te denken. Er was een kast waar Lennart al zijn machines zou mogen bergen. Hij zou zelf den sleutel hebben en geen ander dan Hugo en hij zouden er ooit in mogen kijken. Maar de jongens waren maar dien eenen dag gelukkig bij Moeder geweest. Toen had Vader hun pleizier bedorven, zooals hij gedaan had, zoolang ze zich herinneren konden. Moeder had hun verteld, dat zij gehoord had, dat Vader een paar duizend kronen had geërfd, dat hij zijn betrekking had opgezegd en naar Stockholm zou verhuizen. Zij en Moeder waren er blij om geweest, dat hij uit de stad weg zou gaan, zoodat ze hem niet meer op straat zouden hoeven tegen te komen. Maar toen was een van Vaders vrienden bij Moeder gekomen, met de groeten van Vader en de boodschap, dat hij de jongens meê naar Stockholm nemen wou. Moeder had geschreid en gesmeekt haar jongens te mogen behouden, maar de afgezant van Vader had geantwoord, dat Vader vast besloten was de jongens onder zijn hoede te nemen. Als ze niet vrijwillig kwamen zou hij ze door de politie laten halen. Hij verzocht Moeder de akte van scheiding te lezen. Daar stond duidelijk, dat de jongens aan den Vader waren toegewezen. En dat wist Moeder immers wel. Dat viel niet te ontkennen. De vriend van Vader had veel moois gezegd: dat Vader zijn jongens liefhad en hen daarom bij zich wilde hebben; maar de jongens wisten dat Vader hen alleen wegnam om Moeder te plagen. Hij had dit bedacht om te maken, dat Moeder er geen pleizier van hebben zou, dat ze van hem gescheiden was. Ze zou in voortdurende onrust over hen moeten leven. ’t Was alles niets dan wraak en akeligheid. Maar Vader had zijn wil doorgezet en nu waren zij op weg naar Stockholm. En vlak over hen zit Vader en verheugt er zich over, dat hij Moeder ongelukkig heeft gemaakt. En elk oogenblik dat voorbij gaat staat het hun meer tegen, als ze er aan denken, dat ze met Vader mee moeten en bij hem wonen. Zijn ze dan heelemaal in zijn macht? Is er dan niets aan te doen? Vader leunt achterover in zijn hoekje en na een poosje slaapt hij in. De jongens beginnen dadelijk druk samen te fluisteren. ’t Is niet moeilijk een besluit te nemen. Den heelen dag hebben ze ieder apart er over zitten denken, dat ze moesten wegloopen. Ze spreken af, dat ze uit den waggon op ’t balkon zullen sluipen, en uit den trein springen als die door een groot bosch komt. Dan zullen ze een hut bouwen op een verborgen plaats in het bosch en daar alleen leven, zonder zich aan iemand te vertoonen. Terwijl de jongens deze plannen maken, houdt de trein stil aan een station, en een boerenvrouw met een kindje aan de hand stapt in. Ze is in ’t zwart gekleed, met een doek om het hoofd en ziet er opgewekt en vriendelijk uit. Ze doet den kleine zijn jas uit, die nat van den regen is, en slaat in plaats daarvan een shawl om hem heen. Dan doet ze hem de schoenen en kousen uit, droogt zijn koude voetjes af, zoekt kousen en schoenen uit een bundeltje goed en trekt ze hem aan. Eindelijk geeft ze hem een ulevel en legt hem op de bank, met zijn hoofd op haar schoot om hem te laten slapen. Nu werpt de eene, dan de andere van de jongens een blik op de boerenvrouw, die met haar kind bezig is. Ze kijken steeds vaker en op eens krijgen de jongens te gelijk tranen in de oogen. Ze kijken niet meer op, maar houden de oogen hardnekkig neêrgeslagen. ’t Is alsof met die boerenvrouw ook nog iemand anders is ingestapt, iemand, die voor allen onzichtbaar en onmerkbaar is, behalve voor de jongens. En dat is Moeder. ’t Is voor de jongens alsof ze binnengekomen is en tusschen hen in is gaan zitten en hun handen heeft genomen, zooals ze gisteren avond heeft gedaan, toen het besloten was, dat ze op reis zouden gaan en dat ze op dezelfde manier met hen spreekt als toen. „Jelui moet me beloven, dat je niet boos op Vader wezen zult om mij. Vader heeft mij nooit kunnen vergeven, dat ik hem heb belet op reis te gaan. Hij vindt, dat het mijn schuld is, dat er niets groots van hem terecht is gekomen, en dat hij drinkt. Hij kan mij nooit genoeg straffen. Maar jelui moogt daarom niet boos op hem zijn.” „Als jullie nu bij Vader wonen, moet jullie me beloven lief voor hem te zijn. Jelui moogt niet met hem kibbelen, jelui moet voor hem zorgen, zoo goed je kunt. Dat moet jelui me beloven, anders weet ik niet hoe ik jelui kan laten gaan.” En de jongens hadden het beloofd. „Jelui moogt niet van Vader wegloopen. Beloof me dat,” had Moeder gezegd. Dat hadden ze ook beloofd. De jongens zijn trouw aan hun woord, en zoodra ze er aan dachten wat zij hun Moeder beloofd hadden, gaven ze alle gedachten aan vluchten op. Vader slaapt nog altijd, maar ze blijven geduldig op hun plaats zitten. Ze hervatten hun lectuur met verdubbelden ijver en hun goede vriend Jules Verne voert ze spoedig weg uit hun vele en zware zorgen naar de gelukkige wonderwereld in Afrika. Ver weg in ’t Zuidelijk gedeelte van de stad heeft Vader twee kamers en een keuken gehuurd op de onderste verdieping, met den ingang op een binnenplaats en uitziende op een klein plaatsje. De woning is lang gebruikt en is van ’t eene gezin aan het andere overgegaan, zonder ooit gerepareerd te worden. ’t Behang is vol scheuren en vlekken, de zolder vol roet, een paar vensterruiten zijn gebarsten, en de keukenvloer is zoo versleten, dat hij vol spleten is. Een paar kruiers hebben ’t verhuisgoed van ’t station gehaald, het in de kamers gedragen en ’t daar door elkaar laten staan. Vader en de jongens zijn nu aan ’t uitpakken. Vader staat met de bijl opgeheven om een kist open te maken. De jongens halen glas en porcelein uit een andere kist en zetten dat in een kast in den muur. Ze zijn handig en voorzichtig; maar Vader houdt niet op met hen tot voorzichtigheid te vermanen en verbiedt hun meer dan één glas of één bord tegelijk te dragen. Intusschen gaat het met Vaders eigen werk niet zoo heel best. Zijn handen zijn onvast en krachteloos en hij werkt zich in ’t zweet, zonder de kist open te krijgen. Hij legt de bijl neer, loopt om de kist heen en denkt, dat men misschien den bodem boven heeft gekeerd. Een van de jongens neemt dan de bijl en probeert de kist open te rukken, maar Vader stoot hem weg. Die kist is te vast toegespijkerd. Lennart denkt toch niet, dat hij het slot zal openkrijgen, als Vader zelf het niet kan. Alleen een geoefend arbeider kan die kist openmaken, zegt Vader, trekt zijn jas aan en haalt zijn hoed om den knecht van de plaats te roepen. Vader is nauwlijks de deur uit of er valt hem iets in. Hij begrijpt opeens waarom hij geen kracht in de handen heeft. ’t Is nog vroeg in den morgen en hij heeft nog niets gebruikt, dat zijn bloed in beweging kan brengen. Als hij nu naar een koffiehuis ging en een cognakje nam zou hij zijn kracht weer terugkrijgen en zich zonder hulp kunnen redden. Dat is beter dan nu den knecht van de plaats te roepen. Dan gaat Vader de straat op om een koffiehuis te zoeken. En als hij thuiskomt in zijn kleine woning op de binnenplaats is het acht uur op den avond. In Vaders jeugd, toen hij op de academie was had hij in ’t Zuidelijk gedeelte van de stad gewoond. Hij was toen lid geweest van een dubbel kwartet, meest bestaande uit kantoorbedienden en kleinhandelaars, die gewoonlijk bijeenkwamen in een kelder bij Mosebacke. Vader wilde graag zien of dat keldertje er nog was. Het bestond werkelijk nog en Vader had het geluk een paar van de oude vrienden te vinden, die daar hun twaalfuurtje gebruikten. Zij hadden hem met de grootste vreugde ontvangen, hem op hun lunch uitgenoodigd en zijn aankomst in Stockholm zoo vriendelijk mogelijk gevierd. Toen de lunch eindelijk voorbij was, had Vader naar huis willen gaan om zijn meubels uit te pakken; maar zijn vrienden hadden hem overgehaald met hen te blijven eten. En dat had zoolang geduurd, dat Vader niet thuis had kunnen komen vóór achten. En het had hem niet weinig moeite gekost om zoo vroeg uit het vroolijk gezelschap weg te gaan. Als Vader thuis komt zitten de jongens in ’t donker, omdat ze geen lucifers hebben. Vader heeft een lucifersdoosje in den zak, en als hij een klein stukje kaars heeft aangestoken, dat gelukkig mee ingepakt is, ziet hij, dat de jongens warm en bestoven zijn, maar trotsch en blij, en klaarblijkelijk zeer tevreden over hun dag. Binnen in de kamer staan de meubels netjes langs den muur, de kisten zijn naar buiten gebracht, hooi en pakpapier weggeruimd. Hugo is bezig de bedden van de jongens in de voorkamer op te maken. De achterkamer zal Vaders slaapkamer zijn en daar staat zijn bed, zoo zorgvuldig opgemaakt als hij maar wenschen kan. Nu verandert Vaders stemming op een zonderlinge wijze. Toen hij thuiskwam, was hij niet tevreden met zich zelf, omdat hij van zijn werk was weggeloopen en de jongens zonder eten had achtergelaten, maar nu hij ziet, dat zij opgewekt zijn en geen nood geleden hebben, heeft hij spijt, dat hij om hunnentwil zijn vrienden heeft verlaten, en hij wordt prikkelbaar en twistziek. Hij ziet wel, dat de jongens trotsch zijn op al het werk, dat zij gedaan hebben en dat ze verwachten, dat hij hen prijzen zal, maar hij is in ’t geheel niet geneigd dat te doen. Hij vraagt in plaats daarvan wie er geweest is om hen te helpen en verzoekt hen wel te bedenken, dat men in Stockholm niets zonder geld krijgt en dat de knecht op de plaats voor alles wat hij doet betaald moet worden. De jongens antwoorden, dat zij geen hulp gehad hebben, maar zich zelf hebben gered; maar hij gaat voort met knorren. ’t Was verkeerd, dat zij de groote kist hadden opengemaakt. Zij hadden zich kunnen bezeeren. Hij had hun immers verboden, die open te maken. Nu moeten ze hem gehoorzamen, want hij is voor hen verantwoordelijk. Hij neemt de kaars, gaat naar de keuken en licht in de kast. De kleine voorraad glas en porcelein is in goede orde op de planken neergezet. Hij onderzoekt alles heel nauwkeurig om aanleiding tot nog meer berispingen te vinden. Op eens krijgt Vader eenige overblijfselen van ’t avondeten van de jongens in ’t oog en dadelijk begint hij te knorren omdat ze kip gegeten hebben. Waar hebben ze die vandaan gehaald? Zijn ze van plan als prinsen te leven? Is dat zìjn geld, dat zij aan kippen verspillen? Opeens bedenkt hij zich, dat hij hun geen geld heeft gegeven. Hij denkt, dat ze misschien de kip gestolen hebben en wordt hevig ontroerd. Hij spreekt en vermaant, knort en schreeuwt; maar nu krijgt hij geen antwoord van de jongens. Ze zijn niet van plan hem te zeggen, waar zij de kip vandaan gekregen hebben, maar laten hem praten. En hij houdt lange toespraken, hij preekt en put zijn laatste krachten uit. Eindelijk smeekt en bidt hij. „Ik bezweer jelui, mij de waarheid te zeggen. Ik zal jelui vergeven,—wat je ook gedaan hebt, als jelui mij de waarheid maar zegt.” Nu kunnen de jongens zich niet langer goed houden. Vader hoort een proestend geluid. Ze gooien de dekens neer en richten zich op; en hij ziet, dat ze rood zien van onderdrukt lachen. En terwijl ze nu zonder terughouding schateren, zegt Lennart telkens door proestbuien afgebroken: „Moeder deed een kip in de tasch, die ze ons meêgaf toen we van huis gingen.” Vader werpt het hoofd in den nek, ziet de knapen aan, wil spreken, maar vindt geen passende woorden. Hij richt zich nog meer indrukwekkend op, ziet hen met de grootste verachting aan en gaat zonder iets te zeggen in zijn kamer. Vader is er achter gekomen hoe handig de jongens zijn en hij maakt er gebruik van om zonder bediening huis te houden. ’s Morgens zendt hij Lennart naar de keuken om koffie te zetten en laat Hugo tafel dekken en brood bij den bakker halen. Na ’t ontbijt gaat hij op een stoel zitten en kijkt er naar hoe de jongens de bedden opmaken, den vloer dweilen en de kachels aanmaken. Hij geeft onophoudelijk bevelen en zendt ze van ’t eene werk naar het andere, alleen om zijn macht te toonen. Als ’t morgenwerk voorbij is gaat hij weg en blijft den heelen morgen uit. ’t Middageten laat hij halen uit een kookschool in de buurt. Dan verlaat hij de jongens voor den avond en verlangt niets anders meer van hen, dan dat zijn bed is opgemaakt als hij thuis komt. De jongens zijn zoodoende bijna den heelen dag alleen en mogen doen wat ze willen. Een van hun voornaamste bezigheden is aan Moeder te schrijven. Ze krijgen iederen dag een brief van haar en zij stuurt hun papier en postzegels, zoodat ze haar kunnen antwoorden. Moeders brieven bevatten meest vermaningen, dat ze lief voor Vader moeten wezen. Zij schrijft er dikwijls over hoe beminlijk Vader was toen zij hem ’t eerst leerde kennen en vertelt hun hoe ondernemend en vlijtig hij was in ’t begin van zijn werk. Zij moeten zacht en goed voor hem zijn. Zij moeten nooit vergeten hoe ongelukkig hij is. „Als jelui heel lief voor Vader zijn, dan krijgt hij misschien medelijden met jelui en laat jelui weer bij mij komen,” schrijft Moeder. Moeder vertelt, dat ze bij den dominee en den burgemeester is geweest, om te vragen of ’t niet mogelijk zou zijn om de jongens terug te krijgen. Maar beiden hebben haar geantwoord, dat er niets aan te doen was. De jongens moeten bij Vader blijven. Moeder wilde naar Stockholm verhuizen om ten minste nu en dan haar jongens te kunnen zien, maar alle menschen raden haar aan geduld te hebben en haar tijd af te wachten. Ze denken, dat Vader gauw de jongens moe zal worden en ze naar huis sturen. Moeder weet niet recht wat ze doen moet. Aan den eenen kant vindt ze het verschrikkelijk, dat haar jongens in Stockholm leven, zonder dat iemand voor hen zorgt, en aan den anderen kant weet ze, dat, als ze haar huis verlaat en haar betrekking opgeeft, zij ze niet ontvangen en verzorgen kan, als ze vrij komen. Maar met Kerstmis zal Moeder in elk geval naar Stockholm komen om hen te zien. De jongens schrijven en vertellen wat ze den heelen dag doen, van uur tot uur. Zij melden Moeder dat ze eten voor Vader halen en zijn bed opmaken. Zij begrijpt, dat ze hun best doen lief voor hem te zijn om harentwil, maar ze voelt wel, dat ze niet meer van hem houden dan vroeger. Haar jongens schijnen altijd alleen te zijn. Ze wonen in een groote stad, wemelend van menschen, maar niemand vraagt naar hen, niemand let op hen. En dat is misschien het beste. Wie weet wat hun overkomen kon als ze kennissen kregen? Zij vragen haar altijd niet ongerust over hen te zijn. Zij zullen zich wel redden. Zij vertellen, dat ze hun kousen stoppen en zelf de knoopen aan hun kleeren naaien. Zij maken er ook toespelingen op, dat Lennart al heel ver met zijn uitvinding gekomen is en zij zeggen, dat als die maar klaar is, alles wel goed worden zal. Maar Moeder leeft in voortdurenden angst, nacht en dag zijn haar gedachten bij de jongens. Nacht en dag smeekt zij God, dat Hij over haar zoontjes waken zal, die alleen leven in een groote stad, zonder iemand, die hun oogen bewaart voor de verzoekingen tot het verderf en hun jonge harten voor de lust tot het kwade. Vader en de jongens zitten op een morgen in de opera. Een van Vaders oude kameraden, die in de hofkapel meespeelt, heeft hem uitgenoodigd de repetitie van een symfonieconcert bij te wonen, en Vader heeft de jongens meêgenomen. Als ’t orkest invalt en de heele zaal vol muziek is, grijpt een zóó hevige ontroering Vader aan, dat hij zich niet kan beheerschen, maar begint te schreien. Hij snikt luid en snuit zijn neus en steunt telkens hard. Hij houdt zich in ’t geheel niet in, maar maakt zoo’n leven, dat hij de spelers hindert. Een opzichter komt op hem toe en wenkt hem heen te gaan, en Vader neemt de jongens bij de hand en sluipt zonder een woord van tegenspraak weg. En onder de heele wandeling naar huis vloeien zijn tranen. Vader heeft de handen van de jongens in de zijnen gehouden en loopt door met een jongen aan iedere zijde. Plotseling beginnen ook de jongens te schreien. Zij begrijpen nu voor het eerst hoe Vader zijn kunst heeft liefgehad. ’t Was vreeslijk voor hem daar als een arme dronkaard te zitten en andren te hooren spelen. ’t Was zoo jammer voor hem, dat hij nooit werd wat hij had moeten worden. ’t Was nu met Vader, als het met Lennart zou worden als hij nooit zijn vliegmachine klaar kreeg, of met Hugo, als hij nooit een ontdekkingsreis doen mocht. Stel je voor, als zij eens als oude, onbruikbare menschen zouden moeten neerzitten en boven hun hoofden prachtige luchtschepen moesten zien heenstrijken, die zij niet hadden uitgevonden en niet mochten besturen. De jongens zitten op een morgen aan weerskanten van de schrijftafel. Vader heeft een muziekportefeuille onder den arm genomen en is uitgegaan. Hij heeft iets gemompeld van een muziekles, die hij geven moet, maar de jongens hebben zich geen oogenblik laten wijsmaken, dat het waar was. Vader is in een booze bui, terwijl hij daar over de straat loopt. Hij heeft den blik opgevangen, dien de jongens elkaar toewierpen toen hij zei, dat hij naar de muziekles moest. „Zij zetten zich als rechters over hun vader,” denkt hij. „Ik ben te toegevend voor hen. Ik had ze elk een oorvijg moeten geven. ’t Is zeker hun moeder, die ze tegen mij opstookt.” „Ik zal de heeren eens moeten nagaan,” gaat hij voort. „Het zou niet verkeerd zijn eens te zien hoe ze hun werk doen.” Hij keert om, loopt stil over de straat, doet de deur heel zachtjes open en staat in de kamer van de jongens, zonder dat een van hen hem heeft hooren komen. En, jawel! De jongens vliegen op, met hooge kleuren en Lennart trekt snel een stapel papier naar zich toe, dien hij in de la van de tafel gooit. Toen de jongens een paar dagen in Stockholm geweest waren, hadden ze gevraagd op welke school ze zouden gaan, en Vader had geantwoord, dat het nu met hun schoolgaan uit was. Hij zou probeeren een meester te vinden, die hun les geven wou. Dat had hij nooit gedaan, en de jongens hadden niet meer over hun schoolgaan gesproken. Maar binnen een week was een schoolrooster in de kamer van de jongens aan den muur gekomen. Schoolboeken waren voor den dag gehaald en elken morgen zaten de jongens aan weerskanten van een oude schrijftafel en leerden hardop lessen. ’t Was duidelijk, dat ze een brief van Moeder hadden gekregen, dat ze moesten probeeren alleen te studeeren om niet alles te vergeten, wat ze geleerd hadden. Nu Vader zoo onverwacht bij hen binnenkomt gaat hij eerst naar het schoolrooster en bestudeert dat. Hij neemt zijn horloge en vergelijkt dat met het rooster. Woensdag 10–11. Aardrijkskunde. Dan gaat hij naar de tafel. „Moesten jullie dit uur geen aardrijkskunde hebben?” vraagt hij. „Ja,” antwoorden de jongens, met gloeiend roode wangen. „Maar waar zijn jelui aardrijkskunde-boeken en kaarten?” De jongens kijken naar de boekenplank en zijn dood verlegen. „We zijn nog niet begonnen,” zegt Lennart. „O, zoo,” zegt Vader. „Jelui deden zeker wat anders.”—Hij rekt zich uit, heel vergenoegd. Hij heeft een overwinning behaald, die hij niet wil opgeven, vóór hij de jongens duchtig verslagen heeft. Beide jongens zwijgen. Van af den dag, dat ze met Vader naar de opera zijn geweest, hebben ze medelijden met hem gehad en het had hun niet zooveel moeite gekost als vroeger om vriendelijk voor hem te zijn. Maar natuurlijk hebben ze er geen oogenblik aan gedacht om Vader in vertrouwen te nemen. Hij is niet in hun achting gestegen, al hebben ze ook medelijden met hem. „Schreven jelui brieven?” vraagt Vader met zijn strengste stem. „Neen,” antwoorden beide jongens te gelijk. „Wat deden jelui dan?” „We praatten maar wat.” „Dat is niet waar. Ik zag, dat Lennart iets in de schrijftafel verborg.” Nu zwijgen de jongens weer. „Laat zien!” roept Vader, rood van kwaadheid. Hij gelooft, dat zijn zonen aan zijn vrouw hebben geschreven, en omdat ze den brief niet willen laten zien, staat er natuurlijk wat leelijks van hem in. De jongens bewegen zich niet en Vader heft de hand op om Lennart te slaan, die voor de la van de tafel zit. „Raak hem niet aan!” roept Hugo dan. „Wij spraken alleen over iets wat Lennart bedacht heeft.” Hugo duwt Lennart op zij, rukt de lade open en haalt een papier voor den dag, dat vol geklad is met luchtschepen in de zonderlingste vormen. „Lennart heeft vannacht een nieuw soort zeil voor zijn luchtschip bedacht. Daar spraken we over.” Vader wil hem niet gelooven. Hij buigt zich neer, zoekt de la door, maar vindt niet anders dan vellen papier, met teekeningen bedekt, die luchtballons, valschermen, vliegmachines en alles wat bij de luchtscheepvaart behoort, voorstellen. Tot groote verbazing van de jongens, slingert Vader dit alles niet dadelijk van zich af. Ook lacht hij niet om hun proeven, maar bekijkt nauwkeurig ’t eene blad na het andere. Eigenlijk heeft Vader ook wat aanleg voor werktuigkunde, en hij heeft zich vroeger voor dergelijke zaken geïnteresseerd, toen zijn hersens nog voor iets deugden. Spoedig begint hij vragen te doen naar de beteekenis van een en ander, en daar zijn woorden verraden, dat hij ernstig belang stelt in wat hij ziet, en dat hij het begrijpt, bestrijdt Lennart zijn verlegenheid en antwoordt hem eerst aarzelend, maar langzamerhand met steeds grooter gewilligheid. Spoedig zijn Vader en de jongens in een diepzinnig gesprek gewikkeld over luchtschepen en luchtscheepvaart. Als ze goed aan den gang zijn spreken de jongens openhartig en laten Vader deelen in al hun plannen en droomen van grootheid. En hoewel Vader wel begrijpt, dat de jongens niet ver kunnen vliegen met de luchtschepen, die ze nu maken, is hij zeer onder den indruk. Zijn zoontjes praten over aluminiummotoren, aëroplanen, en wetten van evenwicht alsof ’t de eenvoudigste zaken van de wereld zijn. Hij heeft gedacht, dat ze rechte domkoppen waren, omdat het op school niet goed met hen ging. Nu meent hij op eens, dat het een paar kleine geleerden zijn. En hoogvliegende gedachten en verwachtingen—die begrijpt Vader beter dan iets anders. Hij herkent ze; hij heeft zelf op die manier gedroomd, en hij heeft geen lust met zulke droomen te spotten. Vader gaat dien morgen niet uit, maar zit met zijn jongens te praten tot het tijd is het eten te halen en de tafel te dekken. En al dien tijd zijn de jongens en Vader beste vrienden, tot hun groote, wederkeerige verbazing. ’t Is elf uur in den avond, en Vader loopt slingerend over straat. De kleine jongens loopen elk aan een kant van hem. Zij zijn uitgegaan om hem te zoeken in een van de plaatsen, waar hij zich gewoonlijk ophoudt, en daar zijn ze binnen vlak bij de deur gaan staan, zonder iets te zeggen. Vader zat alleen aan een tafel, met een groot glas donkere toddy voor zich, te luisteren naar een damesorkest, dat achter in de kamer speelde. Na een poos was hij knorrig opgestaan en naar de jongens toegekomen. „Wat is er?” vroeg hij. „Waarom kom jelui hier?” „Vader zou immers thuiskomen,” zeiden de jongens. „’t Is den 5den December. Vader had immers beloofd...” Toen had Vader zich herinnerd, dat Lennart hem in vertrouwen verteld had, dat Hugo jarig was en hij had beloofd vroeg thuis te zijn. Maar dat had hij heelemaal vergeten. Hugo verwachtte zeker een verjaarcadeau van hem, maar hij had er niet aan gedacht een te koopen. In elk geval is hij met de jongens meêgegaan en loopt voort, ontevreden met hen en met zich zelf. Nu hij thuiskomt staat de feesttafel gedekt. De jongens hebben willen tracteeren. Lennart heeft flensjes gebakken, die nu verscheiden uren oud zijn en er uitzien als leeren lappen. Zij hebben wat geld van Moeder gekregen en daarvan hebben ze noten, amandelen en een flesch limonade gekocht. Al die heerlijkheid hebben ze niet alleen willen genieten; maar ze hebben zitten wachten, dat Vader thuis zou komen om die met hen te deelen. Nu ze goede vrienden met Vader geworden zijn, kunnen ze zoo’n groot feest niet zonder hem vieren. Vader begrijpt alles. Hij is gevleid, omdat ze naar hem verlangen, en in vrij goed humeur komt hij aan tafel. Maar halfdronken als hij is, struikelt hij, terwijl hij wil gaan zitten, grijpt het tafellaken, valt en trekt alles mee op den grond. Als hij is opgestaan, ziet hij de limonade over den grond stroomen en al de confituren en flensjes liggen tusschen scherven van glas en porcelein. Vader kijkt naar de lange gezichten van de jongens, vloekt en vliegt de deur uit, en komt eerst tegen den morgen terug. Op een morgen in Februari komen de jongens door de straat met de schaatsen over den schouder. Zij zijn veranderd. Ze zijn mager en bleek geworden en zien er verwaarloosd en slordig uit. Hun haar is niet geknipt, ze zijn niet goed gewasschen en hebben gaten in hun kousen en schoenen. Als ze samen praten gebruiken ze een massa straatjongenswoorden en nu en dan komt er een vloek over hun lippen. De jongens zijn veranderd van dien avond af, dat Vader vergat thuis te komen en Hugo’s verjaardag te vieren. ’t Was of ze tot dien tijd gedragen werden door de hoop, dat er binnen kort verandering in hun lot zou komen. De eerste dagen hadden ze er op gerekend, dat Vader hen gauw moe zou worden en hen naar huis sturen. Toen hadden ze zich verbeeld, dat Vader van hen zou gaan houden, en dat hij zou ophouden met drinken om hunnentwil. Ja ze hadden zich voorgesteld, dat Moeder en hij vrede zouden sluiten en dat allen gelukkig zouden worden. Maar dien avond zagen ze duidelijk, dat Vader onmogelijk was. Hij kon niets anders dan den drank liefhebben. Al was hij ook een poosje vriendelijk voor hen, hij gaf toch in ernst niet veel om hen. Er kwam een drukkende hopeloosheid over de jongens. Niets zou veranderen. Ze zouden nooit van Vader wegkomen. Ze voelden ’t, alsof ze veroordeeld waren heel hun leven in een donkere gevangenis te worden opgesloten. Niet eens hun groote plannen konden hen troosten. Zooals zij gebonden waren, konden ze die nooit uitvoeren. Stel je alleen maar voor, dat ze niets mochten leeren! Ze kenden genoeg van de geschiedenis van groote mannen om te weten, dat wie ìets bizonders wil doen, allereerst kennis noodig heeft. De hardste slag was nog geweest, dat Moeder met Kerstmis niet gekomen was. In ’t begin van December was ze van een trap gevallen en had een been gebroken zoodat ze in ’t hospitaal had gelegen in de Kerstvacantie en niet naar Stockholm had kunnen komen. Nu was Moeder weer beter, maar nu was haar school weer begonnen. Ook had ze geen geld om te reizen. Alles wat zij bijeen gespaard had, was opgegaan terwijl ze ziek was. De jongens voelden zich door de heele wereld verlaten. ’t Was duidelijk, dat het nooit beter zou worden, wat ze ook probeerden, en daarom hadden ze langzamerhand opgehouden zich in te spannen met wat ze vervelend vonden. Ze konden immers even goed doen waar ze pleizier in hadden. Nu en dan maakten ze dagen lang hun bed niet op, en ze hielden op, met de kamer te dweilen. ’t Ging toch wel goed. Er kwam immers nooit iemand bij hen om te zien hoe ze ’t hadden. Vader dronk steeds erger. Hij probeerde nu en dan zijn krachten te verzamelen om de jongens in orde te houden, maar dat waren maar onmachtige pogingen. Hij vergat zijn bevelen even gauw als hij ze gegeven had. De jongens waren ook begonnen hun morgenstudies te verzuimen. Niemand overhoorde hun lessen, dus ’t deed er niet toe of zij ze leerden. Er was nu een paar dagen mooi ijs geweest, ze konden dus wel vacantie nemen en uitgaan, terwijl het licht was. Op ’t ijs waren altijd volop jongens en ze hadden met verscheidenen kennis gemaakt, die ook liever schaatsen reden dan in de kamer zaten te leeren. Nu is ’t zoo’n mooie dag, dat ze er niet aan konden denken om thuis te blijven. ’t Is maar een paar graden vorst, stille en hooge lucht en heldere zonneschijn. ’t Is zulk heerlijk weer, dat de scholen ijsvacantie gegeven hebben. De heele straat is vol kinderen, die naar huis zijn geweest om hun schaatsen te halen. Nu reppen ze zich om op ’t ijs te komen. Zooals de jongens daar loopen onder de andere kinderen zien ze er ernstig en somber uit. Geen lachje komt op hun gezicht. Hun verdriet is zóó groot, dat ze het geen oogenblik kunnen vergeten. Als ze op ’t ijs komen is ’t daar vol leven en beweging. Langs den kant staat een dichte menschenmassa, in de verte wemelen schaatsenrijders door elkaar, als mieren doen wanneer hun hoop beschadigd is. Nog verder weg zijn enkele zwarte punten te zien, die zich voortbewegen in bliksemsnelle vaart. De jongens doen de schaatsen aan en gaan onder de schaatsenrijders. Ze rijden heel goed en nu ze met volle vaart over ’t ijs glijden, komt er kleur op hun wangen en glans in hun oogen, maar ze zien er geen minuut blij en zorgeloos uit als andere kinderen. Op eens, terwijl ze zich naar ’t land keeren zien ze iets heel moois. Een groote luchtballon komt van den kant van Stockholm en drijft naar den kant van de Zoutzee. Hij is geverwd met roode en gele strepen en als ’t zonlicht er op valt, schittert hij als een vuurbal. De gondel is versierd met een massa bonte vlaggen, en daar de ballon niet heel hoog gaat, is het levendige kleurenspel goed te zien. Nu de jongens den ballon zien, geven ze een kreet van blijdschap. ’t Is voor ’t eerst in hun leven, dat ze een grooten ballon door de lucht zien gaan. Die is veel mooier, dan ze zich hebben kunnen voorstellen. Alle droomen en plannen, die hun troost en blijdschap geweest zijn in veel moeilijke dagen, komen weer in hen op, nu ze dien zien. Zij blijven staan om na te gaan hoe de touwen en lijnen vast zitten, en ze merken het anker en de zandzakken aan den rand van den gondel op. De ballon strijkt met een sterke vaart over ’t dichtgevroren water, dat breeder wordt en in zee uitloopt. Alle schaatsenrijders, groote en kleine door elkaar, stormen lachend en luid roepend toe, als hij zich vertoont en loopen hem dan achterna. Ze volgen hem in de richting naar de zee in een lange zwaaiende rij, als een reusachtige slappe lijn. De luchtschippers vermaken zich met het uitgooien van een massa stukken papier van verschillende kleur, die langzaam neerdwarrelen door de blauwe lucht. De jongens zijn de eersten in de lange rij, die den ballon achterna stormt. Zij jagen voort, het hoofd achterover gebogen en de oogen steeds naar boven gericht. Hun oogen stralen van geluk voor ’t eerst, sinds ze van Moeder weggingen. Ze zijn heelemaal buiten zichzelf van verrukking over het luchtschip, en denken aan niet anders dan het zoo lang mogelijk te volgen. Maar de ballon drijft haastig voort en men moet een goede schaatsenrijder zijn om niet achter te blijven. De schare, die hem najaagt, dunt, maar aan ’t hoofd van hen, die hem blijven volgen, zijn de kleine jongens. Ze zijn zóó opgewonden, dat men op hen letten gaat. De menschen spreken er later over, dat er iets bizonders aan hen was. Zij lachten en riepen niet, maar er lag een glans van verrukking over hun opgeheven gezichten, alsof ze een visioen zagen. De ballon maakt ook op de jongens bijna den indruk van een gids uit den hemel, die komt om hen weer op het rechte pad terug te brengen en hun te leeren daarop met frisschen moed voort te gaan. Nu de jongens hem zien, klopt hun het hart van verlangen opnieuw aan de groote uitvinding te gaan werken. Zij voelen zich weer overtuigd te zullen slagen. Als ze maar volhouden zullen ze eindelijk wel zegevieren. De dag zal komen, dat ze hun eigen luchtschip zullen bestijgen en hoog in de ruimte drijven. Eens zullen zìj daar in de lucht, hoog boven de menschen rondzweven. En hun luchtschip zal veel beter zijn dan dat, wat ze nu zien. ’t Zal bestuurd en gekeerd kunnen worden, ’t zal rijzen en dalen zonder wind, en tegen den wind in gaan. ’t Zal hen dragen—dagen en nachten waarheen ze maar willen. Ze zullen neerdalen op de hoogste bergtoppen, over de meest barre woestijnen heenzweven,—de meest ongebaande streken onderzoeken. Zij zullen alle heerlijkheid van de wereld zien. „We moeten ’t niet opgeven, Hugo,” zegt Lennart. „We zullen ’t prachtig hebben, als we ’t maar klaar krijgen.” Vader en zijn ellende gaan hun niet meer aan. Hij, die zóóiets groots heeft om voor te werken, kan zich toch door zoo iets erbarmelijks niet laten ophouden. De ballon krijgt sterker vaart hoe verder hij komt. De schaatsenrijders volgen hem ook niet meer. De eenige, die doorgaan, zijn de kleine jongens. Ze snellen voort, zoo vlug en licht, alsof ze vleugels aan de voeten hebben. Plotseling geven de menschen, die aan land staan en ver over ’t water kunnen zien, een schreeuw van angst en ontzetting. Zij zien, dat de ballon, steeds door de twee kinders gevolgd naar het vaarwater drijft, waar ’t open water is. „Open water! Daar is open water!” roepen de menschen. De schaatsenrijders op ’t ijs hooren dat geroep en zien uit naar de monding van het fjord. Zij zien een glinsterende streep in den zonneschijn vonkelen in de verte. Ze zien ook, dat twee kleine jongens recht op de streep afrijden, die ze niet zien, omdat ze de oogen op den ballon gevestigd houden, zonder ze ook maar een oogenblik naar de aarde te wenden. Men roept uit alle macht, men stampt op het ijs, snelrijders haasten zich om hen tegen te gaan houden. Maar de kleintjes merken niets van dat alles, terwijl ze het luchtschip najagen. Ze weten niet, dat zij de eenigen zijn, die het volgen. Ze hooren geen geroep achter zich. Ze merken niets van het geklots en gebruis van het open water vóór zich. Zij zien alleen den ballon, die hen als ’t ware meêsleurt. Lennart voelt al hoe zijn eigen luchtschip zich met hem opheft en Hugo zweeft over de geheimzinnige Noordpoolstreken. De menschen op ’t ijs en aan ’t strand zien hoe ze ’t open water snel naderen. Een oogenblik heerscht er onder hen een zóó ademlooze spanning, dat ze niet kunnen roepen of zich verroeren. Er ligt iets als een betoovering over die twee kinderen, die niets merken onder hun woest voortsnellen, die den dood tegemoet ijlen, terwijl ze een stralend hemelsch visioen najagen. De luchtscheepvaarders boven, in den ballon hebben de kleine jongens ook in het oog gekregen. Ze zien, dat zij in gevaar zijn. Ze roepen hun toe en maken waarschuwende bewegingen; maar de jongens begrijpen hen niet. Als ze zien, dat de luchtschippers teekens tegen hen maken, meenen ze, dat zij hen in den gondel willen opnemen. Zij heffen de armen naar hen op, overgelukkig in de hoop met hen mede te mogen, ver weg, door de stralende ruimte. Op dat oogenblik zijn de jongens bij het open water gekomen, en met omhoog gerichte, van vreugde stralende gezichten en opgeheven armen rijden ze in ’t water en verdwijnen zonder om hulp te roepen. De schaatsenrijders, die hebben geprobeerd ze in te halen, staan een paar seconden later aan den kant van het ijs, maar de stroom in ’t water heeft de kinderen meegesleurd onder ’t ijs en geen helpende hand kan hen meer bereiken. EEN HEKSENKIND. De heks kwam aansluipen door het bosch, met haar kind in een mandje van berkenbast op den rug. ’t Was groot en leelijk, met haren als een borstel, scherpe uitstekende tanden en een klauw aan de pink; maar de heks vond, dat er geen mooier kind bestond;—dat spreekt van zelf. Terwijl de heks doorliep, kwam ze aan een plek, waar het bosch een beetje minder dicht was. ’t Was op een weg, die vooruitsprong, hobbelig en kaal, vol boomwortels, die er overheen lagen als een geknoopt net. En op dien weg kwam een boer met zijn vrouw aanrijden, beiden te paard. De heks was eerst van plan ’t bosch weer in te vluchten, opdat niemand haar zien zou; maar toen zag ze, dat de boerenvrouw een kind op den arm had en daardoor kwam ze op andere gedachten. Ze sloop dichter bij den weg en kroop achter een hazelaarstruik. „Ik wil eens zien of een menschenkind even mooi kan zijn als het mijne,” dacht de heks. Maar in haar ijver stak ze het hoofd te ver uit de struik, en toen de rijdenden dicht bij haar waren, kregen de paarden het groote, zwarte heksenhoofd in het oog. Ze schrikten, gingen op de achterste pooten staan en sloegen op hol. De boer en zijn vrouw werden bijna uit het zadel geworpen. Ze schreeuwden, bogen zich voorover om de teugels te grijpen en in een oogenblik waren ze weg. De heks grijnsde van ergernis. Ze had niet veel van het menschenkind gezien. Maar op eens werd ze vreeselijk verrukt, want daar lag immers het kind vlak voor haar op het veld. ’t Was van den arm van de boerenvrouw geworpen door dat de paarden opsprongen en aan den teugel rukten. ’t Kind was in een grooten hoop dorre bladeren gevallen en volkomen ongedeerd. ’t Schreeuwde luid van schrik door den val, maar toen de heks zich over hem heen boog, werd het zoo blij over dat onverwacht gezicht, dat het stil werd en lachte en de handen opstak om aan haar zwarten baard te trekken. Maar de heks was heelemaal verbluft en stond het menschenkind aan te kijken. Ze keek naar de kleine handjes met rozenroode nageltjes, naar de heldere blauwe oogen en het kleine mondje. Ze voelde aan het zachte haar, streek over de wangetjes en kon maar niet van haar verbazing bekomen, dat een kind zóó blank en zacht en fijn wezen kon. Op eens rukte de heks het mandje van haar rug, nam haar eigen kind er uit en zette het naast het menschenkind. En toen ze zag welk een verschil er tusschen die twee was kon ze niet laten te brullen van woede. Intusschen hadden de boer en zijn vrouw hun paarden tot bedaren gebracht en reden terug om hun kind te zoeken. Toen de heks ze hoorde aankomen, begon ze bijna te schreien, want ze had nog lang niet genoeg naar het menschenkind gekeken. Ze bleef staan tot de rijdenden bijna zoo dichtbij gekomen waren, dat zij ze zien kon, en toen nam ze snel een besluit. Ze liet haar kind aan den kant van den weg liggen, stopte het menschenkind in het mandje op haar rug en sprong er het bosch meê in. Nauwelijks was de heks in het bosch verdwenen of de boer en zijn vrouw kwamen aan. ’t Was zulk een flink paar boerenmenschen, rijk en geacht en met een mooie hoeve aan den voet van den boschheuvel. Zij waren lang getrouwd geweest, maar ze hadden slechts dit eene kind. Dus kan men wel begrijpen, dat ze het bizonder graag wilden terugvinden. De vrouw reed een paar stappen voor haar man uit en kreeg het eerst het kind in het oog, dat aan den kant van den weg lag. Het schreeuwde uit alle macht om de heks terug te roepen en de boerin had al aan het schreeuwen moeten merken wat het voor een kind was; maar ze was bang geweest, dat de kleine dood gevallen was en toen ze het hoorde schreien dacht ze alleen hoe gelukkig het was, dat het nog in leven was. „Daar ligt het kind!” riep ze haar man toe, gleed op ’t zelfde oogenblik uit het zadel en sprong naar het heksenkind toe. Toen de boer daar aankwam, zat zijn vrouw aan den kant van den weg en keerde het kind om en om. Zij zag er uit als iemand, die zijn oogen niet gelooven wou. „Mijn kind had geen tanden als slangentanden,” zei ze, en uit haar stem sprak een steeds toenemende ontzetting. „Mijn kind had geen haar als een borstel van varkenshaar; mijn kind had geen klauw aan de pink!” De boer kon niet anders denken, dan dat zijn vrouw krankzinnig was geworden, en hij sprong op zijn beurt van het paard. „Kijk eens naar het kind en zeg me of je begrijpen kunt hoe het zoo veranderd is!” zei de vrouw en reikte hem het kind toe. Hij nam het aan, maar nauwlijks had hij het aangezien, of hij spuwde driemaal en wierp het van zich af. „Dat is immers een heksenkind,” zei de boer; „dat is ons kind niet.” De vrouw zat nog aan den kant van den weg. Ze was niet vlug van begrip en kon er maar niet uit wijs worden wat er gebeurd was. „Maar wat doe je dan met het kind?” vroeg zij. „Begrijp je niet, dat het een ruilkind is?” zei de man. „De heksen hebben van ’t oogenblik gebruik gemaakt, dat de paarden steigerden. Ze hebben ons kind gestolen en een van hun eigen kinderen er voor in plaats gelegd.” „Maar waar is mijn kind dan nu?” vroeg de vrouw. „Dat is bij de heksen,” antwoordde de man. Nu begreep zijn vrouw eindelijk het heele ongeluk. Ze werd zoo bleek, dat de man meende, dat zij sterven zou. „Ons kind kan immers niet ver van hier zijn,” zei hij en trachtte haar te bemoedigen, hoewel hij zelf niet veel hoop had. „We zullen probeeren het bosch in te gaan en het te zoeken.” Toen bond hij de paarden aan een boom en ging het kreupelhout in. De vrouw stond werkelijk op om hem te volgen, maar toen merkte zij, dat het heksenkind op het veld lag en gevaar liep door de paarden te worden doodgetrapt, want ze waren onrustig door de nabijheid van het kind en sloegen telkens wild achteruit. Ze rilde bij de gedachte, dat zij het weer moest aanraken, maar toch legde ze het kind zoo, dat het door de paardenhoeven niet kon worden bereikt. „Hier ligt de rammelaar, die ons kind in de hand had toen je het liet vallen,” riep de boer van uit het bosch. „Nu weet ik, dat ik op het rechte spoor ben.” De vrouw liep hem haastig na, en zij gingen het bosch in en zochten er lang en zorgvuldig, maar ze vonden geen kind en geen heks, en toen de schemering inviel moesten zij naar de paarden teruggaan. De vrouw schreide en wrong de handen. De man liep met de lippen vast op elkaar geklemd en een harden trek om den mond, en zei geen woord om haar te troosten. Hij was uit een oud aanzienlijk geslacht, dat uitgestorven zou zijn, als hij niet een zoon had gekregen. En nu was hij boos op zijn vrouw, omdat zij het kind op het veld had laten vallen. Zij had dat toch vast moeten houden, beter dan iets anders. Maar toen hij zag hoe bedroefd zij was, had hij het hart niet haar verwijten te doen. De boer had zijn vrouw al in ’t zadel geholpen toen ze aan het ruilkind dacht. „Wat moeten we met dat heksenkind doen?” barstte ze uit. „Ja, waar is dat heengeloopen?” zei de man. „Hij ligt daar onder die struik.” „Nu, daar ligt hij goed,” zei de man en lachte bitter. „We moeten hem wel meênemen. We kunnen hem toch niet hier in de wildernis achterlaten.” „O, ja, dat kunnen we best,” zei de boer en zette den voet in den stijgbeugel. De vrouw vond, dat haar man volkomen gelijk had. Zij behoefden zich niet over dat heksenkind te ontfermen, en zij liet haar paard een paar stappen doen. Maar ze had een week en barmhartig gemoed en op eens was het haar onmogelijk verder te gaan. „Neen, ’t is toch in elk geval een kind,” zei ze. „Ik kan ’t niet hier laten om door de wolven te worden verscheurd. Je moet mij dat kind maar aangeven.” „Dat doe ik niet,” zei de man. „Dat ligt goed, waar ’t nu is.” „Als je ’t me nu niet geeft, dan moet ik van avond hier weer heen rijden om het te halen,” zei de vrouw. „Ik geloof dat het niet genoeg is, dat de heks mij mijn kind heeft afgenomen,” zei de man. „Ze heeft ook mijn vrouw betooverd.” Maar hij raapte toch het kind op en gaf het zijn vrouw; want hij had haar heel lief en was gewoon te doen wat zij wenschte. Den volgenden dag was het ongeluk in de heele gemeente bekend en alle oude en wijze menschen haastten zich naar het huis van den boer om goeden raad te geven. „Wie een ruilkind in huis krijgt moet hem elken dag slaan met een knuppel,” zei een van de ouden. „Waarom zouden we hem zoo slecht behandelen?” vroeg de boerin. „Hij is wel leelijk, maar hij heeft immers geen kwaad gedaan.” „Ja, als men zoo’n kind slaat tot het gaat bloeden komt de heks eindelijk aanvliegen, gooit je eigen kind naar je toe en pakt het hare meê. Ik weet meer dan één, die op zoo’n manier haar kind terug gekregen heeft.” „Maar die kinderen leefden niet lang,” zei een ander van de oude vrouwen, en de boerin zei in zich zelf, dat ze dit middel niet gebruiken kon. Dat was haar onmogelijk. Tegen den avond toen de boerin alleen met het heksenkind in de kamer was, begon ze op eens zóó hevig naar haar eigen kind te verlangen, dat ze geen raad wist. „Misschien moest ik toch probeeren wat ze mij geraden hebben,” dacht ze, maar ze kon er niet toe komen. Op datzelfde oogenblik kwam haar man in de kamer met een knuppel in de hand en vroeg naar het heksenkind. De vrouw begreep, dat haar man den raad van de wijze, oude vrouwen wilde volgen en het heksenkind slaan om zijn eigen kind terug te krijgen. „’t Is goed, dat hij het doet,” dacht ze. „Ik ben zoo dom;—ik zou nooit een onschuldig kind kunnen slaan.” Maar nauwlijks had de man het heksenkind een slag gegeven, of zijn vrouw vloog op hem toe en greep hem bij den arm. „Neen, sla hem niet, sla hem niet!” smeekte ze. „Je wilt zeker je kind niet terughebben,” zei de man en probeerde zich los te maken. „Ja, zeker wil ik het terughebben, maar niet op deze manier,” zei de vrouw. De man hief nu den arm op tot een nieuwen slag, maar vóór die viel, had zijn vrouw zich over het kind geworpen, zoodat de knuppel op haar rug neerkwam. „God beware me!” zei de man. „Nu begrijp ik, dat je ’t er op aanlegt, dat ons kind zijn heele leven bij de heksen zal blijven!” Hij bleef staan wachten, maar de vrouw bleef vóór hem liggen en beschermde het kind met haar eigen lichaam. Toen wierp de man den knuppel weg en liep boos de kamer uit. Later verbaasde hij er zich over, dat hij zijn voornemen niet had uitgevoerd, tegen den wil van zijn vrouw in, maar er was iets, dat sterker was dan hij, wanneer hij met haar samen was. Hij kon er zich niet tegen verzetten. Een paar dagen gingen in droefheid en pijnlijk gemis voorbij. Wat de boerin ’t allermeest kwelde en haar verdriet dubbel groot maakte, was dat ze dat heksenkind had om voor te zorgen. Om zijnentwil moest ze zoo bitter lijden, dat ze bijna de kracht niet had het gemis van haar eigen kind te voelen. „Ik weet waarlijk niet, wat ik dat heksenkind te eten moet geven,” zei ze op een morgen tegen haar man. „Hij wil niets proeven van wat ik hem voorzet.” „Dat is geen wonder,” zei de man. „Je hebt zeker wel gehoord, dat heksen niets dan kikkers en muizen eten.” „Maar je kunt toch niet verlangen, dat ik naar den vijver ga om kikkers voor hem te vangen,” zei de vrouw. „Neen, ik verlang dat heelemaal niet,” antwoordde de boer. „Ik vind, dat het ’t beste was, als hij doodhongerde.” De heele week ging voorbij, en de boerin was niet in staat het heksenkind te bewegen iets te eten. Het schreeuwde maar in zijn wieg en werd zoo akelig mager, dat er bijna niets meer van hem overbleef. Om hem heen zette de boerin alle gerechten, die zij koken kon, maar ’t heksenkind blies en spuwde als ze het van al dat lekkers wilde laten proeven. Op een avond, dat het heksenkind er uitzag, alsof het van honger sterven zou, kwam de kat de kamer in met een muis in den bek. De boerin rukte de muis van de kat af, gooide die het kind toe en ging haastig de kamer uit om niet te zien hoe het wicht de muis opat. Maar toen de boer merkte, dat zijn vrouw werkelijk kikkers en spinnen voor het heksenkind ging vangen, begon hij zulk een afschuw voor haar te krijgen, dat hij dien nauwlijks verbergen kon. Hij kon het niet over zich verkrijgen een vriendelijk woord tegen haar te zeggen en als ze niet die wonderlijke macht over hem gekregen had, was hij dadelijk van haar weggegaan. Ook de dienstboden begonnen tegenover hun huismoeder ongehoorzaam en oneerbiedig te doen, zonder dat de heer des huizes er op lette. De vrouw begreep al gauw, dat ze, als ze voortging het heksenkind te beschermen, het moeilijk zou krijgen met haar man, haar dienstboden èn met haar buren, maar zij was zoo geschapen, dat als er iemand was, die door alle anderen gehaat werd, dan moest zij al haar krachten inspannen om zoo’n stumper te behoeden en te beschermen. En hoe meer ze leed en geplaagd werd ter wille van het heksenkind, des te trouwer waakte ze er over, dat het niets kwaad kon overkomen. Op een morgen, een paar jaar later, zat de huismoeder alleen in de kamer en naaide de eene lap na de andere op een kinderbuisje. „Och ja!” dacht ze onder het naaien, „wie voor het kind van een ander zorgen moet, heeft geen prettig leven.” Ze naaide maar al voort, maar er waren zooveel gaten en ze waren zoo groot, dat ze tranen in de oogen kreeg, toen zij die zag. „Maar dat weet ik wel,” dacht ze, „als ik het buisje van mijn eigen jongen naaide, zou ik de gaten niet tellen.” „Ik heb ’t wel heel moeilijk met dat heksenkind,” dacht de boerin, toen ze weer een gat ontdekte, „’t Beste was ’t zeker, dat ik hem diep in ’t bosch bracht, zóó ver, dat hij den weg naar huis niet meer vinden kon, en hem daar liet. „Ik hoef me ook niet zooveel moeite te geven om hem kwijt te raken,” dacht ze een oogenblik later. „Als ik hem maar een minuut zonder toezicht laat, zal hij wel in de put verdrinken, of zich aan den haard verbranden of door den hond gebeten of door de paarden getrapt, of door de jongens doodgeslagen worden. ’t Is gemakkelijk genoeg om van hem af te komen, want lastig en leelijk is hij en er is niemand, die hem niet haat. Ik geloof dat, als ik hem niet altijd bij me hield, al gauw iemand de kans zou waarnemen en hem doodslaan.” Ze stond op en ging naar het kind, dat in een hoek van de kamer lag te slapen. ’t Was sterk gegroeid en ’t was nog veel leelijker dan toen zij het voor ’t eerst zag. ’t Had groote, dikke lippen, de wenkbrauwen waren als twee stijve borstels en de huid was bijna bruin. „Je kleeren verstellen en op je te passen was nog wel te doen,” dacht ze. „Als ik om jou maar niet erger verdriet had. ’t Is bijna alsof ik niet wijs ben, dat ik zoo veel om jou verdraag, die toch maar een leelijk heksenkind ben. Mijn man heeft een afschuw van me, de jongens verachten me, de meisjes hoonen me, de kat blaast tegen me, en de hond huilt, als hij me tegenkomt. En dat is alles om jou. „Maar dat dieren en menschen me haten is nog het ergste niet,” ging ze peinzend voort. „Het ergste is, dat ik telkens als ik je zie, naar mijn eigen zoon verlang. O mijn lief kind, mijn lief gouden kindje, waar ben je nu? Slaap je nu op mos en takken bij de heks in ’t bosch?” De deur ging op dat oogenblik open en de vrouw ging weer naar haar naaiwerk, dat op de tafel lag. ’t Was haar man, die binnenkwam. Hij lachte en zijn stem klonk vriendelijker dan die in lang gedaan had. „Er is markt in de naastbijliggende gemeente vandaag,” zei hij. „Ik dacht er over, dat we daarheen moesten gaan. „O ja, dat wil ik graag,” zei de vrouw. Zij was er blij om. „Maak je dan gauw klaar,” zei de man. „We moeten loopen, want de paarden zijn aan ’t werk. Maar we komen nog wel op tijd, als we den weg over den heuvel nemen.” Kort daarna stond de vrouw in feestgewaad op de stoep. Dat was het prettigste wat haar in jaren overkomen was, en ze had het heksenkind heelemaal vergeten. „Maar,” dacht ze plotseling, „misschien wil mijn man me verlokken, zoodat een van de jongens ’t kind kan doodslaan, terwijl ik weg ben.” Ze ging gauw weer in de kamer en kwam terug met het groote heksenkind op den arm. „Kun je dat heksenkind niet thuis laten?” zei de man, maar hij lachte en was zacht. „Neen, ik durf hem niet alleen te laten,” zei ze. „Ja, dat moet je zelf weten,” zei de boer, „maar ’t is een zwaar werk voor je, zoo’n jongen den heuvel op te dragen.” Nu begonnen zij de wandeling, maar de heuvels waren zwaar te beklimmen, en ze moesten zich tegen een heelen bergrug opwerken, eer ze in de naburige gemeente konden komen. De vrouw werd zoo moe, dat ze eindelijk de voeten niet meer verzetten kon. Keer op keer probeerde zij den grooten jongen zelf te laten loopen, maar hij wilde niet. De man was aldoor opgeruimd en zoo vriendelijk, als hij niet geweest was, sinds ze hun kind verloren hadden. „Nu moet je mij dat ruilkind geven,” zei hij, „dan zal ik hem een poosje dragen.” „Och neen, ik kan nog wel een beetje,” zei de vrouw, „ik wil niet, dat je moeite van dat heksenkind zult hebben.” „Waarom zul jij daar alleen meêsleepen?” zei hij, en nam het kind over. Juist daar waar de boer het kind begon te dragen was de weg het moeilijkst. Smal en glibberig liep hij langs een afgrond en er was niet veel plaats om den voet neer te zetten. De vrouw liep achteraan en op eens werd ze bang, dat haar man iets zou overkomen, terwijl hij daar liep met het kind op den arm. „Wees hier voorzichtig,” riep zij. Ze vond, dat hij zoo snel en onvoorzichtig liep, dat hij vallen moest. Onmiddellijk daarna gleed hij uit en liet bijna het kind in den afgrond vallen. „Als nu het kind gevallen was, zouden we het voor altijd kwijt geweest zijn,” dacht ze. Maar op dat zelfde oogenblik werd het haar duidelijk, dat het juist de bedoeling van haar man was geweest het kind naar beneden te gooien en dan te doen, alsof het bij ongeluk was gebeurd. „Och, och! zoo is het,” dacht ze. „Hij heeft dit alles zoo geschikt om het kind om te brengen, zonder dat ik zou begrijpen, dat hij het met opzet deed. Ja, was het niet het beste, dat ik hem zijn zin liet doen?” Weer gleed de man uit op een lossen steen, weer viel het kind bijna uit zijn armen. „Geef mij het kind. Je valt er meê,” zei de vrouw. „Neen, ik zal wel oppassen,” antwoordde de man. „Je moet het mij geven,” herhaalde de vrouw. „Je bent al twee keer uitgegleden.” Op ’t zelfde oogenblik gleed de man voor de derde maal uit. Hij stak de armen uit om een boomtak te grijpen en het kind viel. De vrouw liep dicht achter hem aan, en hoewel ze zoo pas nog gedacht had, dat het een zegen zou zijn als zij van dat heksenkind bevrijd kon worden, sprong ze vooruit, greep een slip van het buisje van den jongen en trok hem terug op den weg. De man keerde zich toen om en zag haar aan. Nu was zijn gezicht veranderd en de uitdrukking boosaardig. „Je was niet zoo vlug, toen je ons kind in het bosch liet vallen,” zei hij somber. De vrouw antwoordde niet. Zij zat aan den kant van den weg te schreien, omdat de vriendelijkheid van haar man maar voorgewend geweest was. „Waarom schrei je?” zei hij hard. „’t Zou toch niet zoo erg geweest zijn, als ik den jongen had laten vallen. Kom nu mee, ’t wordt laat.” „Ik geloof niet, dat ik lust heb om naar de markt te gaan,” zei zij. „Och neen, ik heb er ook geen pleizier meer in,” antwoordde hij. „Ik wil even graag weer naar huis gaan,” zei de vrouw. „Nu, waarom zouden we verder loopen, als we het niet meer prettig vinden,” zei de man, en was het met haar eens. Onder het naar huis gaan vroeg hij zich af hoe lang hij het bij zijn vrouw zou uithouden. Als hij maar van zijn recht als huisvader gebruik durfde te maken en haar dwingen, zou het wel weer goed tusschen hen kunnen worden, meende hij, maar zooals het nu was, zou hij ’t liefste van haar weg willen gaan. Hij was op het punt geweld tegen haar te gebruiken en haar het kind uit de handen te rukken, maar juist toen ontmoetten zijn oogen de hare, die hem zoo bedroefd en somber aanzagen, dat hij het niet over zich kon verkrijgen streng tegen haar te werk te gaan. Ter wille van haar smart bedwong hij zich, zoo als hij tot nu toe gedaan had en alles bleef als het was. Nu gingen er weer een paar jaar voorbij en toen gebeurde het op een zomernacht, dat er brand kwam op de boerderij. Toen de menschen wakker werden stonden de groote kamer en de kleine vertrekken vol rook en de zolder was één vuurzee. Aan blusschen of redden was geen denken; ’t eenige wat de bewoners te doen stond was naar buiten te vliegen om niet meê te verbranden. De boer was naar buiten gekomen en stond naar het brandende huis te zien. „Ik zou wel eens willen weten wie dat gedaan heeft!” barstte hij uit. „Wie anders dan dat heksenkind,” zei een jongen. „’t Was al lang zijn liefste spelletje hoopjes rijs te maken en die aan te steken.” „Gistren heeft hij een hoop rijs naar den zolder gedragen,” zei het dienstmeisje. „Hij was juist bezig die aan te steken toen ik er aankwam en hem in het oog kreeg.” „Hij heeft ze zeker gistren avond laat opnieuw aangestoken,” zei de jongen. „In alle geval kun je er zeker van zijn, dat hij het ongeluk heeft aangericht.” „Als hij nu maar meê verbrandde,” zei de boer, „dan zou ik er niet over klagen dat mijn oud huis vergaat om zijnentwil.” Juist toen hij dat zei, kwam zijn vrouw het huis uit en sleepte het kind meê. De boer snelde toe, rukte haar het kind af, hief het hoog op zijn armen en gooide het in ’t huis terug. De vlammen sloegen toen juist uit het dak en de hitte was vreeselijk. De vrouw zag haar man een oogenblik aan, doodsbleek van schrik,—toen keerde zij zich om en snelde ’t huis in om ’t kind te halen. „’t Kan me niet schelen of je meê verbrandt,” riep de boer haar na. Zij kwam intusschen terug met het kind in de armen. Ze had de handen hevig verbrand en ’t haar was bijna weggeschroeid. Niemand zei een woord tegen haar toen ze naar buiten kwam. Zij ging naar de put, doofde een paar vonken uit, die aan de rand van haar kleed gloeiden en ging toen op het veld zitten. ’t Heksenkind lag op haar schoot en sliep spoedig in, maar zij zat overeind en bleef wakker. Met droeve oogen staarde zij voor zich uit. Een massa menschen kwamen om te helpen blusschen, maar niemand sprak tegen haar. Het scheen of allen vonden, dat er iets akeligs en heksachtigs aan haar was, dat de menschen afschrikte en hun afschuw inboezemde. Tegen den morgen, toen de brand gebluscht was ging de boer naar haar toe. „Ik kan ’t niet langer uithouden,” zei hij, „ik kan niet met heksen samen leven, hoewel ik je niet graag verlaat. Maar nu ga ik heen en kom niet meer terug.” Toen de vrouw die woorden hoorde en zag hoe de man onmiddellijk daarna zich omkeerde om heen te gaan, ging er een schok door haar heen, alsof zij hem na wilde snellen, maar het heksenkind lag zwaar op haar schoot. Ze scheen geen kracht genoeg te hebben om het van zich af te schudden en bleef zitten. Maar de boer was nauwelijks in het bosch en begon de berghelling op te klimmen, toen hij een klein jongetje in volle vaart de heuvels af zag komen. Hij was zoo mooi als een jonge boom, slank en rank, zijn haar was blond en glansde als zijde en zijn oogen waren blauw als staal. „Zie eens, zoo zou mijn zoon nu geweest zijn, als ik hem had mogen behouden,” dacht de boer. „Zulk een erfgenaam zou ik nu hebben gehad. Dat was heel wat anders geweest dan dat zwarte wonderdier, dat mijn vrouw in mijn huis heeft gehaald.” „Goedendag,” zei de boer, „waar moet jij heen?” „Goedendag,” zei de knaap en stak de hand uit. „Als u kunt raden wie ik ben, zal ik u zeggen waar ik heenga.” Toen de boer die stem hoorde, werd hij heel bleek. „Ik ken die stem,” mompelde hij. „Als mijn zoon niet bij de heksen was, zou ik zeggen, dat hij het was.” „Ja, u hebt goed geraden, Vader,” zei de knaap lachend. „En omdat u goed geraden hebt, zal ik u zeggen, dat ik op weg naar Moeder ben.” „Je moet niet naar Moeder gaan,” zei de boer, „ze vraagt niet naar je. Ze heeft voor niets en niemand hart dan voor een groot, leelijk heksenkind.” „Zegt u dat, Vader,” zei het kind, en zag zijn vader diep in de oogen. „Dan is het misschien beter, dat ik vooreerst maar bij u blijf.” De boer was zoo verrukt over het kind, dat de tranen in zijn oogen opwelden. „Ja, blijf jij maar bij me,” zei hij, nam den knaap in de armen en kuste hem. Hij was, als ’t ware bang hem opnieuw te verliezen; hij durfde hem niet weer op ’t veld neer te zetten; en liep verder met het kind op den arm. Toen hij een paar stappen had gedaan begon de kleine te babbelen en te praten. „’t Is goed, dat u mij niet zoo draagt, als u het heksenkind droeg,” zei de knaap. „Wat bedoel je?” vroeg de boer. „Wel, de heks liep met mij aan den anderen kant van den afgrond en telkens als u uitgleedt, gleed zij uit met mij.” „Zoo liep jelui daar aan den anderen kant van den afgrond,” zei de boer en werd op eens nadenkend. „Nog nooit ben ik zóó bang geweest,” vertelde de knaap. „Toen u het heksenkind in den afgrond gooide wilde de heks mij ’t achterna gooien. Als Moeder niet zoo vlug was geweest en den ander gered had...” De boer begon langzaam te loopen, terwijl hij aanhoudend het kind vragen deed. „Je moet me eens vertellen hoe je het bij de heksen gehad hebt.” „Dat is soms moeilijk geweest,” zei de kleine. „Maar als Moeder maar goed voor het heksenkind was, dan was de heks goed voor mij.” „Sloeg ze je misschien wel?” vroeg de boer. „Ze sloeg mij alleen toen u haar kind sloeg.” „Wat kreeg je te eten?” vroeg de boer. „Telkens als Moeder het heksenkind spinnen en muizen gaf kreeg ik brood met boter; maar toen u ’t heksenkind koekjes en vleesch voorzette kreeg ik slangen en padden. Den eersten tijd was ik bijna doodgehongerd. Als Moeder toen niet meer barmhartigheid had getoond dan u en de anderen was ik heengegaan.” Toen het kind dat zei, keerde de boer om en liep snel naar beneden, het dal in en naar zijn hoeve. „Ik weet niet hoe het komt,” zei hij, „maar het is alsof ik brandlucht ruik, als ik je aanraak. En je haar ziet er uit alsof het geschroeid is.” „Dat is geen wonder,” zei het kind. „Ik werd van nacht in het vuur gegooid, toen u het heksenkind in de brandende kamer gooide. En als Moeder het heksenkind niet gered had, zou ik zeker verbrand zijn.” De boer kreeg nu zoo’n haast, dat hij bijna voortsprong om gauwer weer thuis bij zijn vrouw te komen. Maar plotseling bleef hij staan. „Nu moet je me nog zeggen hoe het kwam, dat de heks je vrij liet,” zei hij. „Toen Moeder had geofferd wat haar liever dan haar leven was, hadden de heksen geen macht meer over me. Toen lieten ze mij gaan.” „Had ze geofferd, wat haar meer waard was dan het leven?” zei de boer. „Ja, dat had ze zeker, toen ze u liet gaan, zonder een poging te doen om u terug te houden,” zei het kind. De vrouw zat nog op dezelfde plaats bij de put. Ze sliep niet, maar ze was als onder den indruk van een zonderlinge versteening. Ze kon zich niet bewegen, en van wat er om haar heen gebeurde merkte ze niet meer dan een doode doet. Toen hoorde ze, dat de stem van haar man haar riep, en daardoor begon haar hart weer te kloppen, en ’t leven in haar ontwaakte op nieuw. Ze sloeg de oogen op en zag om zich heen als een slaapdronkene. Het was helder dag; de zon scheen, en de vogels zongen. Het was haar alsof het onmogelijk was, dat ze haar ongeluk nog te dragen had op zulk een heerlijken morgen. Onmiddellijk daarna zag ze de verkoolde balken, die op de plaats lagen waar hun huis had gestaan, en een massa menschen met de handen en ’t gezicht vol roet, en toen herinnerde ze zich, dat ze tot zich zelf gekomen was om een nog grooter ongeluk te dragen dan ooit te voren. En toch had zij een gevoel, dat het nu voorbij wezen moest. Ze zag naar het heksenkind. Het lag niet meer op haar schoot en was niet in haar omgeving te zien. Indien alles was geweest als het placht te zijn, zou ze zijn opgevlogen om hem te zoeken, maar nu voelde zij geen bezorgdheid voor hem. Ze hoorde haar man roepen—heel uit de verte. Hij kwam van uit het bosch op de hoeve toe. En alle vreemde menschen, die bij het blusschen hadden geholpen, snelden hem te gemoet en omringden hem, zoodat ze hem niet zien kon. Ze hoorde alleen, dat hij onophoudelijk riep: „Moeder, Moeder! kom eens kijken, kom eens kijken!” En ’t was alsof zijn stem haar een boodschap van groote vreugd bracht. Toch bleef zij stil zitten. Ze waagde ’t niet hem tegemoet te gaan. Eindelijk kwam de geheele menschenmenigte tot dicht bij haar. Toen maakte de man zich vrij van de anderen en kwam naar haar toe. Hij legde een heerlijk kind in haar armen. „Hij is onze zoon; hij is bij ons teruggekomen,” zei hij, „en jij hebt hem gered en niemand anders.” IN DE GERECHTSZAAL. I. We zijn in de gerechtszaal van een klein stadje. Aan de groene tafel achter in de kamer zit een oude rechter, een lang en krachtig gebouwd man met een breed en grof gezicht. Verscheidene uren reeds is hij bezig geweest met de eene zaak na de andere, en eindelijk is het, alsof een sombere tegenzin in zijn werk over hem gekomen is. Het is moeilijk uit te maken, of het de hitte en de benauwdheid in de zaal is, die hem kwellen, of dat hij ontstemd is door al die kleingeestige twisten, die alleen schijnen ontstaan te zijn om er van te getuigen, hoe twistziek en onbarmhartig en geldzuchtig de menschen zijn. Hij is nu juist begonnen met een van de laatste zaken, die vandaag behandeld moeten worden. Het betreft een eisch van bijdrage voor het onderhoud van een onecht kind. Deze zaak is al behandeld in de vorige zitting en de notulen daarvan worden voorgelezen. Daaruit verneemt men ten eerste, dat de eischeresse de dochter van een armen keuterboer en de beklaagde een getrouwd man is. Verder blijkt het uit de notulen, dat de beklaagde verklaard heeft, dat de eischeresse ten onrechte en alleen uit geldzucht hem heeft aangewezen als de vader van haar kind. Hij erkent, dat de eischeresse eenigen tijd op zijn hoeve heeft gediend, maar hij heeft in dien tijd geen liefdesbetrekking met haar aangeknoopt, en zij heeft geen recht, hulp van hem te verlangen. De eischeresse heeft toch haar verklaring volgehouden, en nadat eenige getuigen gehoord zijn, is het den beklaagde opgelegd, zich te zuiveren door een eed, wanneer hij niet veroordeeld wil worden, de eischeresse ondersteuning te geven. Beide partijen zijn verschenen en staan naast elkaar voor de groene tafel. De eischeresse is heel jong en ziet er verschrikt en ontdaan uit. Zij schreit van verlegenheid, en veegt met moeite haar tranen af met een opgerolden zakdoek, dien zij niet schijnt te kunnen losvouwen. Zij heeft zwarte kleeren aan, die er tamelijk nieuw en frisch uitzien, maar ze zitten zoo slecht, dat men er toe komt te vermoeden, dat zij ze geleend heeft om fatsoenlijk voor den rechter te kunnen verschijnen. Wat den beklaagde betreft, men ziet dadelijk aan hem, dat hij een man in goeden doen is. Hij is zoowat veertig jaar oud en ziet er flink en vrijmoedig uit. Zooals hij daar voor den rechter staat, houdt hij zich heel goed; hij schijnt het nu juist geen bizonder genoegen te vinden, daar te staan, maar hij ziet er ook niet uit, of het hem ook maar in het minst bezwaart. Zoodra de notulen gelezen zijn, wendt zich de rechter tot den beklaagde, en vraagt hem, of hij bij zijn ontkenning blijft en bereid is, den eed af te leggen. Op die vragen antwoordt de beklaagde met een vrijmoedig „ja”. Hij begint te zoeken in zijn vestzakje en haalt een bewijs van den predikant voor den dag, dat hij de beteekenis en het gewicht van den eed kent, en niets hem verhindert om dien af te leggen. Onder dit alles schreit de eischeresse voortdurend. Zij schijnt onoverkomelijk verlegen, en houdt voortdurend de oogen naar den grond gericht. Ze heeft ze nog niet zoover opgeslagen, dat zij den beklaagde in het aangezicht heeft kunnen zien. Nu hij „ja” zegt, gaat haar een schok door de leden. Zij doet een paar stappen naar de stoel van den rechter, alsof ze iets zeggen wilde, maar blijft dan weer staan. „Het is toch niet mogelijk,” schijnt ze in zichzelf te zeggen, „hij kan niet: „ja” gezegd hebben, ik moet het verkeerd gehoord hebben.” Intusschen heeft de rechter het stuk aangenomen, en geeft een van de gerechtsdienaren een wenk. Deze gaat naar de tafel om den Bijbel te krijgen, die onder stapels folianten ligt verborgen, en dien voor den beklaagde neer te leggen. De eischeresse hoort, dat iemand haar voorbijgaat en wordt onrustig. Ze dwingt zichzelf, zoover op te zien, dat ze over de tafel kan kijken, en nu ontdekt ze, dat de gerechtsdienaar den Bijbel verschuift. Weer schijnt het alsof ze iets zeggen wil, maar ze bedwingt zich opnieuw. Het is immers niet mogelijk, dat hij den eed afleggen mag; de rechter moet het hem immers beletten. De rechter is zoo’n verstandig man en hij weet wel, wat de menschen denken en vinden in die streken. Hij weet wel, hoe streng alle menschen waren, zoodra er iets voorkwam, wat op het huwelijk betrekking had; ze wisten geen erger zonde, dan die zij begaan had. Zou zij nu ooit zoo iets van zichzelf bekend hebben, als het niet waar geweest was? De rechter wist toch wel wat een vreeselijke verachting ze daardoor over zich had gebracht. En niet alleen verachting, maar alle mogelijke ellende. Niemand wil haar in dienst nemen, niemand wil haar werk hebben. Haar eigen ouders dulden haar nauwelijks in hun hut, en spreken er elken dag over haar de deur uit te zetten. Neen, de rechter kon wel begrijpen, dat zij geen ondersteuning van een getrouwd man zou begeerd hebben, als zij daar geen recht toe had. De rechter kon toch niet denken, dat ze in zulk een zaak liegen zou, dat ze zulk een vreeselijk ongeluk over zichzelf zou brengen, als ze iemand anders had gehad om aan te klagen, dan een getrouwd man. En als hij dat weet, moet hij immers de eedaflegging beletten. Zij ziet hoe de rechter daar zit, en de verklaring van den predikant een paar keer overleest. Daarom begint ze te gelooven, dat hij van plan is in te grijpen. Het is ook waar, dat de rechter er bedenkelijk uitziet. Hij kijkt een paar maal naar de eischeresse, maar daardoor wordt de uitdrukking van ontstemdheid en tegenzin, die op zijn gezicht ligt, nog meer merkbaar. Het schijnt alsof hij onvriendelijk tegen haar gestemd is. Zelfs al spreekt de eischeresse de waarheid, is ze toch een slecht mensch en de rechter kan geen belangstelling voor haar voelen. Het gebeurt soms, dat de rechter in een rechtszaak ingrijpt als een goed en verstandig raadgever, en beide partijen helpt, door hun te beletten zich zelf geheel te gronde te richten. Maar dezen keer is hij moe en ontstemd, en hij denkt aan niets anders, dan dat het recht zijn loop moet hebben. Hij legt het stuk neer, en zegt enkele woorden tegen den beklaagde: dat hij hoopt, dat deze nauwkeurig het gevaar van een valschen eed heeft overwogen. De beklaagde hoort hem aan met dezelfde kalmte, die hij steeds door getoond heeft, en hij antwoordt eerbiedig en niet zonder waardigheid. De eischeresse luistert naar dit alles met den grootsten schrik. Ze maakt een paar heftige gebaren en klemt de handen samen. Nu wil ze voor de rechtbank spreken. Ze voert een vreeselijken strijd met haar verlegenheid en met de snikken, die haar de keel samensnoeren, maar het eind is toch, dat ze geen hoorbaar woord kan uitbrengen. Nu zal het dan toch tot den eed komen. Hij zal dien mogen afleggen, niemand kan hem verhinderen zijn ziel te verliezen. Tot op dit oogenblik heeft ze niet kunnen gelooven dat het gebeuren zou, maar nu grijpt haar de zekerheid aan, dat het binnenkort—dat het in het volgend oogenblik gebeuren zal. Een schrik, meer overweldigend dan ze ooit te voren gevoeld heeft, komt over haar. Ze is als volkomen versteend, ze kan niet eens meer schreien, de oogen verstijven haar in het hoofd. Hij is dus van plan de eeuwige verdoemenis over zich te brengen. Ze begrijpt wel, dat hij zich door dien eed schoon wil wasschen terwille van zijn vrouw. Maar zelfs al zou hij het moeilijk met haar krijgen, dan moest hij daarom toch niet zijn eeuwige zaligheid verspelen. Er was niets verschrikkelijker dan een meineed, er was iets geheimzinnigs en vreeselijks aan die zonde, daarvoor was geen genade en geen vergiffenis. De poorten van den afgrond openden zich vanzelf als de naam van een meineedige genoemd werd. Ze vreesde, dat als ze nu haar oogen naar zijn aangezicht ophief, ze het reeds gestempeld zou vinden met een teeken van verdoemenis, daar door Gods toorn op gedrukt. Terwijl ze zich daar staat op te winden tot steeds grooter schrik, heeft de rechter den beklaagde gewezen hoe hij de vingers op den Bijbel moet leggen, en dan bladert de rechter in het wetboek, om het eedsformulier te vinden. Nu ze hem de handen aan het boek ziet brengen, doet ze weer een stap naar de tafel, en het schijnt of ze zich voorover wil buigen en zijn hand wegstooten. Maar nog wordt ze teruggehouden door een laatste hoop. Ze denkt, dat hij nu nog op het laatste oogenblik terug zal treden. De rechter heeft in het wetboek de pagina gevonden die hij gezocht heeft, en nu begint hij den eed luid en duidelijk voor te zeggen. Dan houdt hij op, om den beklaagde gelegenheid te geven zijn woorden na te spreken. En de beklaagde begint ze werkelijk te herhalen, maar hij vergist zich en de rechter moet weer van voren af aan beginnen. Maar nu heeft ze ook geen spoor van hoop meer, nu weet ze, dat hij van plan is een valschen eed te doen, dat hij Gods toorn op zich laden zal voor dit en zijn volgend leven. Daar staat ze en wringt de handen in haar hulpeloosheid, het is alles háár schuld, omdat zij hem heeft aangeklaagd. Maar ze was ook zonder werk, ze leed honger en kou, er was gevaar, dat haar kind sterven zou. Tot wien kon ze zich anders wenden om hulp te krijgen? Nooit had ze ook geloofd, dat hij zoo’n vreeselijke zonde zou begaan. Nu heeft de rechter opnieuw den eed voorgezegd. Over een oogenblik zal de daad bedreven zijn, een daad, die nooit meer ongedaan te maken is, nooit meer goed te maken, nooit meer uit te wisschen. Nu de aangeklaagde opnieuw den eed begint te herhalen, vliegt zij naar voren, slaat de hand, die hij heeft uitgestrekt, op zij en rukt den Bijbel naar zich toe. Het is haar vreeselijke angst, die haar eindelijk moed gegeven heeft. Hij zal zijn ziel niet verliezen door een valschen eed, dat zal hij niet. De gerechtsdienaar loopt dadelijk op haar toe, om haar den Bijbel af te nemen en haar tot de orde te roepen. Zij heeft een onuitsprekelijken angst voor alles, wat met de rechtbank in verband staat, en ze is in haar ziel overtuigd, dat wat ze nu gedaan heeft, haar in de gevangenis zal brengen. Maar ze laat den Bijbel niet los. Wat het ook kosten moge, hij zal den eed niet afleggen. Hij, die zijn onschuld bezweren wil, springt ook naar voren, om haar het boek af te nemen, maar zij verzet zich ook tegen hem. „Je zult den eed niet doen,” roept ze, „je zult het niet.” Wat er gebeurt, wekt natuurlijk de grootste verwondering! Het publiek dringt naar voren, naar de groene tafel, de advocaten beginnen op te staan, de griffier springt op met den inktkoker in de hand, om te voorkomen, dat hij omgegooid wordt. Daar roept de rechter luid en toornig: „Stilte,” en allen blijven onbeweeglijk staan. „Wat bezielt je? Wat heb je met dien Bijbel te maken?” vraagt de rechter met dezelfde harde en strenge stem. Sinds ze haar angst lucht heeft gegeven door een wanhopige daad, is haar verlegenheid verminderd, zoodat ze antwoorden kan. „Hij zal den eed niet doen.” „Zwijg stil, en leg dat boek op zijn plaats,” beveelt de rechter. Maar zij gehoorzaamt niet, ze houdt het boek met beide handen vast. „Hij zal den eed niet doen,” roept ze met onbeteugelde heftigheid. „Wil je dan met alle geweld de zaak winnen?” vraagt de rechter met steeds scherper stem. „Ik wil de zaak niet verder voortzetten!” barst ze uit met een luide, snijdende stem. „Ik wil hem niet dwingen om te antwoorden.” „Waarom schreeuw je zoo?” vraagt de rechter. „Heb je je verstand verloren?” Ze snakt naar adem, en tracht zich te bezinnen. Ze hoort zelf hoe ze schreeuwt. De rechter moet wel denken, dat ze gek geworden is, als ze niet kalm kan zeggen wat ze wil. Ze spant nog eens al haar krachten in om haar stem meester te worden, en dezen keer gelukt het haar. Ze zegt langzaam, ernstig, duidelijk, terwijl ze den rechter strak aanziet: „Ik wil de zaak niet verder vervolgen. Hij is de vader van mijn kind, maar ik houd nog van hem. Ik wil niet, dat hij een valschen eed zal doen.” Zij staat rechtop en vast besloten midden voor de groene tafel, en blijft den rechter vlak in het strenge gezicht zien. Hij zit met beide handen op de tafel gesteund, en wendt een tijdlang de oogen niet van haar af. Terwijl de rechter haar aanziet, verandert hij geheel en al. Al het slappe en ontevredene in zijn trekken verdwijnt, en zijn groot, grof gezicht wordt mooi, door zijn mooie ontroering. „Zie eens,” denkt de rechter, „zie eens, zoo is mijn volk. Ik zal mij niet meer over hen ergeren, nu er zooveel liefde en godsvrucht bij een van de geringsten te vinden is.” Opeens voelt de rechter, dat hem de oogen vol tranen schieten, en dan slaat hij ze bijna beschaamd neer. Hij werpt een snellen blik om zich heen. Nu ziet hij, dat de griffier en de leensman en heel de lange rij van advocaten zich voorover hebben gebogen, om het meisje aan te zien, dat daar voor de groene tafel staat met den Bijbel tegen zich aangedrukt. En hij ziet, dat er een glans op al die gezichten ligt, alsof ze iets heel moois gezien hebben, dat hen blij heeft gemaakt tot diep in hun ziel. En dan ziet de rechter naar het publiek, en het komt hem voor, dat alle menschen stil zitten, en diep ademhalen, alsof ze zoo juist gehoord hebben, waar ze het allermeest naar verlangden. Het laatst ziet de rechter naar den beklaagde. Nu staat hij met gebogen hoofd en neergeslagen oogen. De rechter wendt zich opnieuw naar het arme meisje. „We zullen doen wat je wilt,” zegt hij. „De zaak moet afgevoerd worden,” zegt hij tegen den griffier. De beklaagde maakt een beweging, alsof hij er tegen op wil komen. „Wat is dat nu?” roept de rechter hem toe. „Heb je er iets tegen?” De beklaagde buigt het hoofd nog dieper, en zegt nauwelijks hoorbaar: „Ach neen, het is maar het beste, dat het zoo blijft.” De rechter blijft nog een oogenblik zitten. Dan schuift hij zijn zwaren stoel achteruit, staat op en gaat om de tafel naar de eischeresse toe. „Ik dank je, kind,” zegt hij, en reikt haar de hand. Zij heeft den Bijbel neergelegd, en staat te schreien, en ze droogt haar tranen met den opgerolden zakdoek. „Ik dank je, kind,” zegt de rechter nog eens, en hij neemt haar hand en schudt die alsof het de hand van een echten, flinken man was. II. Niemand moet nu meenen, dat het meisje na zoo’n moeilijk uur te hebben doorgemaakt daar voor de rechtbank, zelf meende, dat ze iets prijzenswaardigs had gedaan. Ze meende integendeel, dat ze te schande was gemaakt voor de heele gemeente. Ze begreep niet, dat er iets vereerends in was, dat de rechter naar haar toe gekomen was en haar de hand gedrukt had. Ze meende, dat dit enkel beteekende, dat de zaak was afgedaan en dat zij moest heengaan. Ze zag ook niet, dat de menschen haar vriendelijk aanzagen, en dat er velen waren, die haar de hand wilden drukken. Ze sloop maar weg en wilde heengaan. Maar ginds bij de deur was gedrang. De zitting was opgeheven en er waren velen, die zich haastten om naar buiten te komen. Zij trok zich terug en was ongeveer de laatste, die de gerechtzaal verliet. Zij vond, dat alle anderen haar voor moesten gaan. Toen ze eindelijk naar buiten kwam stond Gudmund Erlandssons wagentje ingespannen voor de stoep. Gudmund zat in ’t rijtuig met de leidsels in de hand, en scheen op iemand te wachten. Zoodra hij haar zag onder de menschen, die de gerechtszaal uitstroomden, riep hij haar toe: „Kom hierheen Helga. Je kunt met mij meerijden. We moeten toch denzelfden kant uit.” Maar hoewel ze haar naam hoorde, kon zij toch niet gelooven, dat hij háár riep. Dat was niet mogelijk, dat Gudmund Erlandsson met haar zou willen rijden. Hij was de aanzienlijkste jonge man uit de heele gemeente. Jong en mooi, van goede familie en algemeen bemind. Zij kon niet gelooven, dat hij iets met haar te maken wilde hebben. Zij had den hoofddoek ver over het voorhoofd getrokken en liep hem haastig voorbij, zonder op te zien of te antwoorden. „Hoor je niet, Helga, dat je met mij meê kunt rijden,” zei Gudmund toen, en er was iets heel vriendelijks in zijn stem. Maar zij kon maar niet begrijpen, dat hij het goed met haar meende. Ze dacht, dat hij haar op de een of andere manier voor den gek wilde houden, en verwachtte, dat zij die er bij stonden, zouden beginnen te proesten en te schateren van ’t lachen. Ze wierp hem een verlegen, half boozen, half bedroefden blik toe en liep bijna hard van ’t plein voor de rechtszaal weg om buiten ’t gehoor te wezen als ’t geschater begon. Gudmund was toen nog ongetrouwd en woonde bij zijn ouders thuis. Zijn vader bezat een hoeve. ’t Was geen groote boerderij en hij was niet rijk, maar hij was toch welgesteld. De zoon was naar het Ting gegaan om koopwaren voor zijn vader te halen; maar omdat hij ook nog een andere bedoeling met zijn tocht had, was hij bizonder goed toegerust. Hij had den nieuwen wagen genomen, die nog geen enkel barstje in de verf had, ’t paard had hij geroskamd tot het glansde als zijde en hij had het tuig gepoetst. Naast zich op den wagen had hij een mooi rood dek gelegd en zelf had hij een kort jachtbuis aan, hooge laarzen, die over de broek gingen, en een kleinen grijzen vilten hoed op. Dat was geen feestcostuum, maar hij wist wel, dat hij er deftig en manlijk uitzag. Gudmund had alleen in ’t wagentje gezeten, toen hij dien morgen van huis ging, maar hij had iets prettigs om over te denken en de tijd was hem niet lang gevallen. Toen hij ongeveer halfweg gekomen was reed hij een arm meisje voorbij, dat heel langzaam liep en er uitzag, alsof zij van vermoeidheid de voeten bijna niet verzetten kon. ’t Was herfst, de weg was van regen doorweekt en Gudmund zag hoe zij bij iederen stap diep in de modder zonk. Hij hield stil en vroeg waar zij heen moest en toen hij hoorde, dat zij naar het Ting zou gaan, bood hij haar aan meê te rijden. Zij nam dat aanbod dankbaar aan en klom achter op het smalle plankje, waaraan de hooizak was vastgebonden, alsof ze het roode dek naast Gudmund niet durfde aan te raken. ’t Was ook zijn bedoeling niet geweest, dat zij naast hem zou gaan zitten. Hij wist niet wie zij was, maar hij dacht wel, dat zij de dochter van een of anderen armen hutbewoner was en hij vond, dat het goed genoeg voor haar was achter op den wagen te zitten. Toen de weg een heuvel opging en ’t paard langzamer liep, begon Gudmund te praten. Hij wilde weten hoe ze heette en waar zij thuis hoorde. Toen hij hoorde, dat zij Helga heette en van een kleine keuterboerderij bij ’t bosch kwam, die de Moerashoeve heette, begon hij onrustig te worden. „Ben je altijd thuis geweest, of heb je ook gediend,” vroeg hij. ’t Laatste jaar was zij thuis geweest; vroeger had ze gediend. „Bij wie?” vroeg Gudmund heel snel. Hij vond, dat het lang duurde eer ’t antwoord kwam. „Op de Westerhoeve, bij Peter Maartenszoon,” zei ze eindelijk en haar stem klonk zóó zacht, alsof ze liever niet had, dat hij ’t hoorde. Maar Gudmund hoorde het wel. „O zoo. Dan ben jij dat, die...” zeide hij, maar ging niet verder. Hij wendde zich van haar af, ging recht in ’t wagentje zitten en zei geen woord meer tegen haar. Gudmund gaf de paarden den eenen zweepslag na den anderen, vloekte luid over den slechten weg en scheen heel slecht gehumeurd. ’t Meisje zweeg een poos; maar al spoedig voelde Gudmund haar hand op zijn arm. „Wat wil je?” vroeg hij, zonder om te zien. Ja, hij moest even stilhouden, zoodat ze van den wagen springen kon. „Och waarom?” zei Gudmund verachtelijk. „Zit je niet goed?” „Ja, dank je wel:—maar ik wil liever loopen.” Gudmund was wat in tweestrijd. ’t Was vervelend, dat hij juist dien dag iemand als Helga had aangeboden om mee te rijden. Maar hij vond ook, dat hij, nu hij haar op den wagen genomen had, er haar niet weer afjagen kon. „Houd stil, Gudmund!” zei ’t meisje nog eens. Zij sprak vast besloten en Gudmund hield de teugels in. „Ze wil immers zelf uitstappen,” dacht hij. „Ik hoef haar toch niet te dwingen tegen haar zin mee te rijden.” Zij stond al op den weg, bijna nog vóór het paard stilhield. „Ik dacht, dat je wist wie ik was, toen je me aanbood om mee te rijden,” zei ze. „Anders zou ik niet op den wagen gekomen zijn.” Gudmund zei haar kortaf goedendag en reed door. Ze had wel reden gehad te denken, dat hij haar kende. Hij had immers ’t meisje van de Moerashoeve zoo dikwijls als kind gezien, maar ze was zoo veranderd, nadat zij volwassen was. Eerst was hij heel blij, dat hij die reisgenoot kwijt was; maar zoo langzamerhand begon hij ontevreden over zich zelf te worden. Hij had niet best anders kunnen doen, maar vond het toch niet prettig iemand pijn te doen... Een poosje nadat Gudmund van Helga was weggereden, week hij van den weg af, reed een nauwe laan in en kwam aan een groote, prachtige hoeve. Toen hij voor de stoep stilhield, ging de deur open en een van de dochters vertoonde zich op den drempel. Gudmund nam den hoed af en groette en tegelijk ging een lichte blos over zijn gezicht. „Ik zou graag weten of de rechter thuis is,” zeide hij. „Neen, Vader is naar het Ting,” antwoordde de dochter. „O zoo, is hij al weg?” zei Gudmund. „Ik kwam hier om te vragen of hij met mij meê wilde rijden. Ik ga ook naar het Ting.” „Vader heeft altijd zoo’n haast,” klaagde de dochter. „Nu, ’t is zoo erg niet,” zei Gudmund. „Vader zou wel graag met zoo’n prachtig paard en in zoo’n mooien wagen gereden hebben,” zei ’t meisje vriendelijk. Gudmund glimlachte even bij ’t hooren van dien lof. „Ja, dan moet ik weer weg,” zei hij. „Wil je niet binnen komen?” „Neen dank je, Hildur, ik moet immers naar het Ting. Ik mag niet te laat komen.” Gudmund reed nu regelrecht naar het Tinggebouw. Hij was heel opgewekt en dacht niet meer aan zijn ontmoeting met Helga. Wat een geluk, dat Hildur juist op de stoep gekomen was, zoodat zij den wagen en het dek en ’t paard met het tuig gezien had. Ze had op dat alles zeker wel gelet. ’t Was voor ’t eerst, dat Gudmund op het Ting kwam. Hij vond, dat daar veel te hooren en te zien was en bleef er den geheelen dag. Hij zat in de gerechtszaal, toen Helga’s zaak vóór kwam, zag hoe zij den Bijbel naar zich toe trok en volhield tegenover de politieagenten en de rechters. Toen alles voorbij was en de rechter Helga de hand gedrukt had, stond Gudmund haastig op en ging naar buiten. Hij spande vlug het paard voor den wagen en reed voor de stoep. Hij vond, dat Helga dapper was geweest en nu wilde hij haar eer bewijzen. Maar ze was zóó schuw, dat zij de bedoeling niet begreep, maar weg sloop van de eer, die haar was toegedacht. Denzelfden dag kwam Gudmund naar de Moerashoeve, laat op den avond. ’t Was een klein boerderijtje, dat aan den rand van een met bosch begroeiden bergrug lag, die de gemeente omgaf. De weg, die daarheen ging, was alleen in den winter te berijden, als de wegen hard waren en Gudmund had te voet moeten gaan. Hij had moeite gehad om voort te komen. Hij had bijna zijn beenen gebroken over stokken en steenen, en had door beken moeten waden, die op verscheidene plaatsen midden over het pad liepen. Als het geen heldere maneschijn geweest was dan had hij de boerderij niet kunnen vinden en hij dacht er aan, dat ’t een zware gang was, dien Helga dien dag had moeten doen. De Moerashoeve lag op een ontgonnen plek, ongeveer half tegen den bergrug op. Gudmund was er vroeger nooit geweest, maar hij had de plaats dikwijls van uit het dal gezien, en hij kende die genoeg om te weten, dat hij terecht was. Rond om de plaats was een haag van dorre takken, die heel dicht was en moeilijk om over te springen. Die moest zeker als ’t ware een verweer vormen tegen al de woeste velden, die om de boerderij lagen. De hut stond bovenaan in de omheinde plek. Daarvoor breidde zich een afhellende plaats uit, met kort groen gras begroeid en daar onder aan lagen een paar grijze bijgebouwtjes en een kelder met een dak van groene zoden. ’t Was een kleine armoedige hoeve, maar toch kon men niet ontkennen, dat het mooi was daarboven. ’t Moeras, waar de boerderij naar heette, lag ergens in de buurt en zond zijn dampen omhoog; ze kwamen prachtig zilver-glanzend aanrollen in den maneschijn en vormden een krans om den bergrug. De hoogste top van den berg stak nog boven den nevel uit en de bovenste kant, met puntige dennenbosschen afgezet stak scherp af tegen den hemel. Beneden over ’t dal lag ’t maanlicht, zóó helder, dat men ’t veld en de omliggende hoeven en de kronkelende beek kon onderscheiden waarover de nevel zweefde als fijne rook. ’t Lag alles niet ver weg; maar het eigenaardige was, dat het dal daar lag als een vreemde wereld, waarmee al wat bij het bosch hoorde, niets scheen te maken te hebben. ’t Was alsof de menschen, die daar in de hoeve bij ’t bosch woonden, altijd onder de boomen moesten blijven. Ze zouden even weinig daar beneden in het dal kunnen aarden als het korhoen, de steenuil, de los, het heikruid en de boschbloemen. Gudmund ging over ’t open grasveld naar het huisje. Door het raam stroomde licht naar buiten; er hing niets voor de ruiten en hij keek naar binnen om gewaar te worden of Helga in de kamer was. Een klein lampje brandde op een tafel voor ’t venster en daar zat de huisvader oude schoenen te lappen. De huismoeder zat verder achter in de kamer bij den haard, waar een flauw vuur brandde. Zij had een spinnewiel voor zich, maar ze was met het werk opgehouden om met een klein kindje te spelen. Ze had het uit de wieg genomen en Gudmund kon hooren, waar hij stond, hoe ze er tegen praatte. Haar gezicht was vol rimpels, en zij zag er streng uit; maar als ze zich over ’t kind boog, werden haar oogen zacht en ze lachte even teer tegen het kleintje, als de eigen moeder zou gedaan hebben. Gudmund zag rond naar Helga; maar kon haar nergens in de kamer ontdekken. Hij vond toen, dat het ’t beste was buiten te blijven tot ze kwam. Hij was er verwonderd over, dat ze nog niet thuis gekomen was. Misschien was ze onderweg bij bekenden binnengegaan om te rusten en iets te eten. Maar in alle geval moest ze spoedig komen, als ze vóór den nacht onder dak wezen wou. Gudmund stond een poos stil midden in de hoeve en luisterde of hij ook voetstappen hooren kon. ’t Was doodstil, geen windje bewoog zich. ’t Was hem of hij vroeger nooit zóó’n stilte had opgemerkt. ’t Was alsof ’t heele bosch den adem inhield en op iets bizonders stond te wachten. Niemand liep door ’t bosch. Geen tak werd gebroken, geen steentje rolde weg. Helga was nog in lang niet te verwachten. „Ik ben benieuwd wat ze zeggen zal als ze me hier ziet,” dacht Gudmund. „Ze zal misschien schreeuwen en ’t bosch inloopen en den heelen dag niet weer thuis durven komen.” Op eens viel ’t hem in hoe wonderlijk het toch was, dat hij nu in eens zooveel te maken kreeg met dat arme boerenmeisje. Toen hij van het Ting was thuisgekomen was hij zooals gewoonlijk naar zijn moeder gegaan om haar alles te vertellen, wat hij dien dag beleefd had. Gudmunds moeder was wijs en groot van ziel en had altijd zoo met hem weten om te gaan, dat hij nog even vertrouwelijk met haar sprak, als toen hij een kind was. Zij was reeds verscheiden jaren ziek; ze kon niet loopen, maar zat den geheelen dag stil in haar stoel. ’t Was altijd een goed oogenblik voor haar, als Gudmund van een reis thuiskwam en nieuwtjes meebracht. Toen Gudmund van Helga van de Moerashoeve verteld had, zag hij, dat zijn moeder nadenkend werd. Ze zat lang stil voor zich uit te kijken. „Er schijnt toch wat goeds in dat meisje te zitten,” zei ze toen. „’t Gaat toch niet aan, iemand uit te stooten, omdat ze eenmaal wat verkeerds heeft gedaan. ’t Zou wel kunnen zijn, dat ze zich er dankbaar voor toonde, als iemand haar nu bijstond.” Gudmund begreep dadelijk waar zijn Moeder aan dacht. Ze kon nu zich zelf niet langer helpen, maar moest voortdurend iemand om zich heen hebben, die tot haar dienst was. Maar ’t was altijd moeilijk iemand te vinden, die daar bij haar wilde blijven. Zijn moeder was veeleischend en ’t was haar niet gemakkelijk naar den zin te maken, en bovendien wilden alle jonge menschen liever ander werk hebben, waarbij ze meer vrijheid hadden. Nu was zijn moeder waarschijnlijk op de gedachte gekomen, dat ze Helga van de Moerashoeve in haar dienst wilde hebben, en Gudmund vond, dat dit een goed voorstel was. Helga zou zeker veel van zijn moeder gaan houden. ’t Zou wel kunnen gebeuren, dat zij op die manier voor langen tijd geholpen waren. „’t Zal ’t ergste zijn met het kind,” zei de moeder een oogenblik later, en Gudmund kon wel merken, dat zij ernstig over de zaak dacht. „Dat zou bij de grootouders moeten blijven,” zei Gudmund. „’t Is niet zeker, dat zij het afstaan wil.” „Ze zal wel niet zoo heel veel moeten denken over wat ze wil of niet wil. Ik vond, dat ze er uitgehongerd uitzag. Ze hebben zeker niet veel te eten op de Moerashoeve.” Daarop antwoordde de moeder niet; maar begon over wat anders te spreken. ’t Was merkbaar, dat ze op nieuwe bezwaren gestuit was, die haar beletten een besluit te nemen. Gudmund begon nu te vertellen hoe hij een boodschap bij den rechter bedacht en Hildur gezien had. Hij sprak over wat ze van zijn paard en den wagen had gezegd en ’t was duidelijk, dat hij blij met die ontmoeting was. Zijn moeder was er ook zeer over tevreden. Terwijl ze zoo onbewegelijk in de kamer zat was zij voortdurend bezig allerlei plannen te maken voor de toekomst van haar zoon, en zij was ’t, die ’t eerst op de gedachte gekomen was, dat hij moest probeeren de mooie rechtersdochter het hof te maken. ’t Was ’t allerbeste huwelijk, dat hij doen kon. De rechter was een van de aanzienlijkste boeren. Hij bezat de grootste hoeve in de gemeente en was een machtig en rijk man. ’t Was eigenlijk àl te vermetel om te hopen, dat hij een schoonzoon zou aannemen, die geen grooter vermogen had dan Gudmund; maar het was ook mogelijk, dat hij zich zou voegen naar den wensch van zijn dochter. En dat Gudmund Hildur zou kunnen winnen, als hij wilde—daar was de moeder van overtuigd. ’t Was de eerste keer, dat Gudmund zijn moeder liet merken, dat die gedachten bij hem wortel geschoten had en nu spraken zij lang over Hildur en over al de rijkdommen en voordeelen, die ten deel zouden vallen aan den man, die haar tot vrouw kreeg. Maar spoedig werd het gesprek weer gestaakt, omdat de moeder opnieuw in haar overdenkingen was verdiept geraakt. „Zou je nu niet iemand om die Helga kunnen sturen? Ik zou haar wel willen zien, eer ik haar in dienst nam,” zei ze eindelijk. „’t Zou goed zijn als u zich over haar wildet ontfermen, Moeder,” zei Gudmund en dacht in stilte, dat als zijn moeder een verzorgster had, waar zij het goed mee kon vinden, zijn vrouw een prettiger leven zou hebben. „U zult zien, dat u met dat meisje wel tevreden zult zijn,” ging hij voort. „’t Zou ook een goed werk wezen haar nu in bescherming te nemen,” zei de moeder. Toen het donker begon te worden ging de zieke naar bed en Gudmund naar den stal om de paarden te verzorgen. ’t Was mooi weer, de lucht was helder en de geheele streek werd overstroomd met maanlicht. Hij kwam op de gedachte, dat hij naar de Moerashoeve moest gaan om nog dienzelfden avond zijn moeders groeten over te brengen. Als het weer zich goed hield zouden ze het den volgenden dag druk krijgen met het binnenbrengen van de haver, zoodat hij, noch een van de anderen tijd zou hebben om daarheen te gaan. Toen nu Gudmund buiten stond te luisteren, voor de Moerashoeve, hoorde hij wel is waar geen voetstap, maar er waren andre geluiden, die met korte tusschenpoozen scherp door de stilte klonken. ’t Was een zacht klagen, een stil en gesmoord gejammer en nu en dan snikken. Gudmund meende op te merken, dat het uit de schuur kwam en ging daarheen. Toen hij er dicht bij kwam hield het snikken op; maar ’t was duidelijk te merken, dat iemand zich bewoog in de bewaarplaats voor het brandhout. Gudmund meende op eens te begrijpen wie daarbinnen was. „Ben jij het, Helga, die hier zit te schreien?” zei Gudmund en ging in de deur staan, om te voorkomen, dat het meisje zou wegloopen vóór hij met haar gesproken had. Weer werd het volkomen stil. Gudmund had goed geraden, dat het Helga was, die daar zat te schreien; maar zij beproefde haar snikken te smoren, opdat Gudmund meenen zou, dat hij verkeerd gehoord had en heen zou gaan. Het was pikdonker in het hok en ze wist, dat hij haar niet zien kon. Maar Helga was zóó wanhopend dien avond dat het niet gemakkelijk voor haar was haar tranen in te houden. Ze was nog niet in huis geweest om haar ouders te zien. Daar had ze geen moed voor gehad. Toen zij in de schemering de groote heuvels opklom en er aan dacht, dat zij nu aan haar ouders moest vertellen, dat zij geen steun van Peter Maartenszoon zou krijgen voor de opvoeding van haar kind, was ze zoo bang geworden voor al het harde en wreede, dat ze meende te zullen moeten aanhooren, dat ze niet naar binnen had durven gaan. Ze vond, dat ze maar buiten moest blijven, tot haar ouders naar bed waren; want dan hoefde zij over dat ongeluk niet te spreken vóór den volgenden dag. En daarom had zij zich in het schuurtje met brandhout verstopt. Maar terwijl ze daar zat en koude en honger leed werd het haar eerst recht duidelijk hoe arm en verlaten zij was. Alle schande en angst, die ze al had doorgemaakt en alle angst en schande, die ze nog zou moeten doormaken stond haar helder voor oogen en drukte haar als lood. Ze schreide om zichzelf, omdat ze zóó ellendig was, dat niemand van haar weten wou. Ze herinnerde zich hoe ze eens als kind in een modderpoel in ’t groote moeras was gevallen en recht naar beneden gezonken. Hoe meer ze zich had ingespannen om naar boven te komen, hoe dieper ze er in was neergezakt. Alle grasbosjes en kleine struiken, die ze had gegrepen, hadden losgelaten. Zoo was het nu ook. Alles waar ze naar probeerde te grijpen, om zich boven te houden, begaf haar. Niemand wilde haar helpen. Toen ze in het moeras zakte, was er eindelijk een herdersjongen gekomen, die haar er uitgetrokken had, maar nu kwam er niemand om haar te redden. Nu zou ze zeker moeten vergaan. Toen Helga aan het moeras begon te denken werd het haar op eens duidelijk, dat het beste wat ze doen kon was daarheen te gaan—den modderpoel in—en zich daar te laten zinken en begraven. Wie zóó slecht was, dat geen mensch iets met haar te maken wou hebben, kon wel niets beters doen dan sterven. Het zou ook het beste voor het kind wezen, als zij weg was; want Helga’s moeder had het lief, hoewel ze dat niet toonen wou als Helga thuis was. Maar als Helga voor goed weg was, dan zou de grootmoeder het kind verzorgen, alsof het haar eigen was. Ze begreep niet, dat ze midden in haar grootste ellende iets gedaan had, dat de menschen beter over haar deed denken. Ze werd er met ieder oogenblik meer van overtuigd, dat het groote moeras het eenige geschikte toevluchtsoord voor haar was. En hoe beter ze dat begreep, hoe meer ze schreide. ’t Was daarom niet gemakkelijk voor haar heur tranen te bedwingen. Het duurde niet lang voor ze opnieuw begon te snikken. Gudmund kon zich niets ergers denken dan vrouwen, die schreiden. Hij had ’t allermeeste lust dadelijk heen te gaan; maar hij vond, dat nu hij de moeite gedaan had naar de hoeve te komen, hij toch ook zijn boodschap moest overbrengen. „Wat scheelt je?” zei hij op scherpen toon tot Helga. „Waarom ga je niet naar binnen?” „Och, ik durf niet,” antwoordde Helga en haar tanden klapperden terwijl ze sprak. „Ik durf niet.” „Waar ben je bang voor? Je hieldt je vandaag immers goed voor de veldwachters en de rechters samen. Je kunt toch niet bang zijn voor je ouders.” „Ach ja, ach ja, die zijn veel erger dan alle anderen.” „Waarom zouden ze nu juist vandaag boos zijn?” „Ik krijg immers geen geld.” „Je ben toch wel zoo’n flink meisje, dat je het brood verdienen kunt voor jou en je kind.” „Ja, maar niemand wil me in dienst hebben.” Op eens kwam ’t Helga in de gedachten, dat ’t gebeuren kon, dat haar ouders hun stemmen hoorden en naar buiten kwamen om te vragen wie daar samen spraken. En dan zou ze genoodzaakt zijn hun alles te vertellen. Dan zou ze zich niet meer kunnen redden daar beneden in ’t moeras. En in haar schrik sprong ze op en wilde Gudmund voorbij loopen. Maar hij was haar te vlug. Hij greep haar bij den arm en hield haar vast. „Neen, je komt hier niet vandaan voor ik met je gesproken heb.” „Laat me gaan!” zei ze en zag hem woest aan. „Je ziet er uit, alsof je in ’t moeras wilt springen,” zei hij, want nu stond ze buiten in ’t maanlicht, en hij kon haar gezicht zien. „Ja, dat zou er ook niets toe doen, als ik dat deed,” zei Helga en wierp op eens ’t hoofd in den nek en zag hem vlak in de oogen. „Van morgen wilde je me niet eens achter op je wagen laten zitten. Niemand wil iets met me te maken hebben. Je kunt toch wel begrijpen, dat het ’t allerbeste is voor zoo’n stumper als ik, dat ik er een eind aan maak.” Gudmund wist niet wat hij doen moest. Hij wenschte zich mijlen ver; maar hij vond ook dat hij een mensch, dat zóó wanhopig was, niet aan haar lot kon overlaten. „Luister nu. Beloof me, dat je zult luisteren naar wat ik je te zeggen heb, en dan mag je gaan waar je wilt.” Ja, dat beloofde ze. „Is hier iets om op te zitten?” „Ja, daar staat immers het hakblok.” „Ga daar dan op zitten en wees stil.” Ze liep heel gehoorzaam naar ’t blok en ging zitten. „Schrei nu niet meer,” zei hij, want hij vond, dat hij begon macht over haar te krijgen. Maar dat had hij niet moeten zeggen, want ze legde dadelijk haar hoofd in de handen en schreide erger dan ooit. „Schrei niet,” zei hij en hij was op het punt van te stampvoeten. „Er zijn er wel, die het erger hebben dan jij.” „Neen, niemand kan het erger hebben.” „Je bent jong en gezond. Je moest eens weten hoe mijn moeder het heeft. Ze is zóó geplaagd door rheumatiek, dat ze zich niet verroeren kan; maar ze klaagt nooit.” „Zij is niet door iedereen verlaten zooals ik.” „Jij ben ook niet verlaten. Ik heb met Moeder over je gesproken. En Moeder heeft me naar je toe gestuurd.” Het snikken hield een oogenblik op. ’t Was alsof men de groote stilte hooren kon in ’t bosch, dat altijd als met ingehouden adem op iets wonderlijks wachtte. „Ik moest je haar groeten doen en zeggen, dat je eens bij Moeder moest komen, zoodat Moeder je eens zien kon. Moeder denkt er over je te vragen of je bij ons in dienst wilt komen.” „Denkt ze er over mij dat te vragen?” „Ja, maar ze wil je eerst zien.” „Weet ze, dat...” „Ze weet evenveel van je als ieder ander.” ’t Meisje sprong op met een kreet van verwondering en blijdschap en ’t volgend oogenblik voelde Gudmund een paar armen om zijn hals. Hij was heelemaal verschrikt en zijn eerste gedachte was zich los te rukken, maar toen werd hij kalm en bleef staan. Hij begreep, dat het meisje zoozeer buiten zich zelf was van blijdschap, dat zij niet wist wat zij deed. Op dat oogenblik zou ze den eersten den besten schooier om den hals hebben kunnen vallen, alleen maar om wat meêgevoel te hebben in dat groote geluk, dat over haar gekomen was. „Als ze mij in dienst nemen wil, dan kan ik immers blijven leven,” zei ze, legde haar hoofd aan Gudmunds borst, en schreide weer; maar niet zóó heftig als te voren. „Je kunt wel begrijpen, dat ik ’t ernstig meende, dat ik in ’t moeras loopen wou,” zei ze toen. „O, ik dank je, dat je gekomen bent. Je hebt mijn leven gered.” Gudmund was tot nu toe onbewegelijk blijven staan, maar nu voelde hij iets warms en teers, in zijn binnenste in beweging komen. Hij hief de hand op en streek haar over het haar. Toen sprong ze op, alsof hij haar uit een droom had gewekt. „Ik dank je, dat je gekomen bent,” zei ze nog eens. Ze was vuurrood geworden en hij bloosde ook. „Ja, dan kom je morgen bij ons,” zei hij en reikte haar de hand om afscheid te nemen. „Ik zal nooit vergeten, dat je van avond bij me gekomen bent,” zei Helga, en haar groote dankbaarheid verdrong haar verlegenheid. „Ach ja, ’t was misschien goed, dat ik kwam,” zei hij kalm, maar hij voelde zich heel tevreden over zich zelf. „Nu ga je zeker naar binnen?” vroeg hij. „Ja, nu zal ik wel naar binnen gaan.” Gudmund kreeg opeens een warm gevoel voor Helga, zooals we gewoonlijk voor iemand hebben wien ’t ons gelukt is te helpen. Hij bleef staan en wilde niet heengaan. „Ik zou je graag onder dak willen zien, vóór ik heenga.” „Ik dacht, dat ze maar naar bed moesten gaan, eer ik binnen kwam.” „Neen, je moet nu dadelijk gaan, zoodat je wat eten kunt en tot rust komen,” zei hij, en vond het prettig voor haar te zorgen. Ze ging dadelijk naar het hutje en hij ging meê, blij en trotsch omdat ze hem gehoorzaamde. Toen ze op den drempel stond, namen ze weer afscheid van elkaar; maar eer hij een paar stappen gedaan had, kwam zij hem weer achterna. „Blijf hier buiten tot ik binnen ben. ’t Zal gemakkelijker gaan, als ik weet, dat je hier buiten staat.” „Ja,” zei hij, „ik zal hier blijven tot je door het ergste heen bent.” Toen deed Helga de deur van het hutje open en Gudmund merkte, dat ze die op een kier liet staan. Het was alsof ze zich niet gescheiden wilde voelen van haar helper, die daar buiten stond. Hij maakte er zich ook geen gewetenszaak van alles te hooren en te zien wat er in de hut gebeurde. De oude lieden knikten Helga vriendelijk toe toen ze binnen kwam. De moeder legde dadelijk het kind in de wieg, ging toen naar de kast, haalde een kom melk en een stuk brood en zette dat op de tafel. „Zie hier. Ga nu zitten en eet,” zei ze. Daarop ging ze naar den haard en stookte het vuur op. „Ik heb het vuur aangehouden, opdat je je goed zou kunnen drogen en je warmen, als je kwam. Maar eet nu eerst. Je zult wel allereerst behoefte aan eten hebben.” Helga was al dien tijd aan de deur blijven staan. „U moet me zoo vriendelijk niet ontvangen, Moeder,” zei ze zacht. „Ik krijg geen geld van Peter. Ik heb zijn hulp geweigerd.” „Er is van avond al iemand hier geweest, die in de rechtszaal was geweest en gehoord had hoe het je ging,” zei de moeder. „Wij weten alles.” Helga bleef bij de deur staan en keek, alsof ze niet wist hoe ze ’t had. Toen legde de hutbewoner zijn werk neer, schoof zijn bril naar boven op zijn voorhoofd, en kuchte om een toespraak te houden, waar hij den heelen avond over gedacht had. „Het is zóó, Helga,” zei hij. „Moeder en ik hebben altijd fatsoenlijke en eerlijke menschen willen wezen, maar we vonden, dat we door jou te schande gemaakt waren. ’t Was alsof wij je het verschil tusschen goed en kwaad niet geleerd hadden. Maar toen we hoorden wat je vandaag gedaan hebt, zeiden we tegen elkaar, Moeder en ik, dat nu konden de menschen toch zien, dat je een goede opvoeding genoten hadt en we meenden, dat we misschien nog pleizier van je beleven konden. En Moeder wou niet, dat wij naar bed zouden gaan vóór je kwam, opdat je een goede ontvangst zoudt hebben bij je thuiskomst.” III. Helga van de hoeve bij ’t groote moeras kwam nu op Närlunda en daar ging alles goed. Ze was gewillig en leerzaam, en dankbaar voor elk vriendelijk woord, dat men tot haar sprak. Ze voelde zich altijd als de geringste en wilde zich nooit op den voorgrond dringen. Het duurde niet lang of haar meester en meesteres en haar kameraden waren met haar ingenomen. De eerste dagen scheen het, alsof Gudmund vermeed met Helga te praten. Hij vreesde dat dat kind van de groote Moerashoeve zich wat zou gaan verbeelden, omdat hij haar te hulp gekomen was. Maar dat was onnoodige zorg. Helga vond hem al te heerlijk en te ver boven haar verheven, dan dat zij ’t wagen zou haar oogen naar hem op te heffen. Gudmund merkte al spoedig, dat hij haar niet op een afstand behoefde te houden. Ze was voor hem nog schuwer dan voor ieder ander. En ’t zelfde najaar, dat Helga op Närlunda kwam, bracht Gudmund menig bezoek bij den rechter op Elvakker, en er werd veel over gesproken, dat zijn kans om daar in de familie te komen, goed stond. Heelemaal zeker, dat zijn aanzoek goed opgenomen werd, was men toch eerst in de Kerstdagen. Toen kwam de rechter met zijn vrouw en dochter naar Närlunda, en het was duidelijk, dat zij gekomen waren om te zien hoe Hildur het zou hebben als ze met Gudmund trouwde. ’t Was voor ’t eerst, dat Helga ’t meisje, waarmeê Gudmund trouwen zou, van nabij zag. Hildur Eriksdochter was nog geen twintig jaar, maar ’t was vreemd, dat niemand haar kon zien zonder er dadelijk aan te denken wat een uitstekende en deftige huismoeder ze eens worden zou. Ze was groot, sterk gebouwd, blond en mooi en zag er uit alsof ze ’t prettig vond veel menschen om zich heen te hebben, die ze verzorgen kon. Ze was nooit schuw of verlegen, sprak veel en scheen alles beter te weten dan degene, waar ze meê sprak. Ze was een paar jaar in de stad op school geweest en had de mooiste kleeren, die Helga ooit gezien had; maar ze scheen toch niet ijdel of onbeduidend. Rijk en mooi als ze was, had ze, als ze maar gewild had, de vrouw van een heer kunnen worden, maar ze zei altijd, dat ze geen deftige mevrouw worden wou en met de handen over elkaar zitten. Ze wilde met een boer trouwen en zelf haar huis verzorgen als een echte boerenvrouw. Helga vond Hildur een echt wonder. Nooit had ze iemand gezien, die zoo prachtig was. Ze had niet gedacht, dat een mensch zóó volmaakt kon zijn in alle opzichten. ’t Kwam haar voor, dat ’t een groot geluk zou zijn ooit onder zulk een huismoeder te mogen dienen. Alles was goed gegaan onder het bezoek van den rechter en zijn familie, maar als Helga aan dien dag terugdacht, kwam er een zekere onrust over haar. Dat was zoo gegaan: toen de gasten pas waren aangekomen, had zij de koffie rondgediend. Toen ze met het blad binnenkwam had de vrouw van den rechter zich voorover gebogen naar de gastvrouw en had gevraagd of zij het meisje van de Moeras-hut was. Ze had dit niet zóó zacht gevraagd of Helga had de vraag gehoord. Moeder Ingeborg had „ja” geantwoord en toen had de andere iets gezegd wat Helga niet had kunnen verstaan. Maar ’t was zooiets geweest van... dat ze ’t vreemd vond, dat men zoo’n mensch in zijn huis wilde hebben. Dat maakte Helga zeer bekommerd, maar ze trachtte er zich mee te troosten, dat het de moeder—en niet Hildur zelf was, die dat gezegd had. Op een Zondag, heel vroeg in ’t voorjaar kwamen Helga en Gudmund samen uit de kerk. Toen ze over ’t kerkplein gingen waren ze met een groote massa andre kerkgangers mee geloopen, maar al spoedig was de een na de ander heengegaan en eindelijk bleven Helga en Gudmund alleen over. Gudmund moest toen dadelijk er aan denken, dat hij niet alleen geweest was met Helga, na dien avond op de hut, en de herinnering daaraan kwam nu sterk bij hem boven. Hij had dien winter dikwijls genoeg aan hun eerste ontmoeting gedacht en daarbij altijd iets liefs en prettigs door zijn ziel voelen gaan. Als hij alleen aan het werk was, trachtte hij zich gewoonlijk dien heelen mooien nacht weer voor den geest te brengen. Den witte nevel, de heldere maneschijn, de zwarte boschheuvel, het lichte dal en dan het meisje, dat de armen om zijn hals had geslagen en van blijdschap geschreid had. Dat alles werd steeds mooier, hoe vaker hij ’t zich herinnerde. Maar als Gudmund Helga bij zich thuis met de anderen zag werken en zwoegen, had hij moeite er aan te denken, dat zij bij dat alles geweest was. Nu hij alleen met haar op den kerkweg liep, kon hij niet laten te wenschen, dat zij voor een poosje dezelfde zou worden, die zij dien avond was geweest. Helga begon dadelijk over Hildur te praten. Zij roemde haar zeer; ze zei, dat zij het mooiste en verstandigste meisje uit de heele buurt was en wenschte er Gudmund geluk meê, dat hij zulk een uitnemende vrouw zou krijgen. „Je moet haar zeggen, dat zij mij altijd op Närlunda moet laten blijven,” zei ze. „Het zal prettig zijn onder zulk een huismoeder te dienen.” Gudmund glimlachte om haar opgewondenheid, maar hij gaf er niet veel antwoord op, alsof hij intusschen aan iets anders dacht. Maar dat was immers goed, dat zij zoo met Hildur ingenomen was en dat zij er zoo blij om was, dat hij ging trouwen. „Je hebt je bij ons zeker wel thuis gevoeld van den winter,” zei hij. „Ja, dat heb ik! Ik kan niet zeggen hoe goed Moeder Ingeborg en jelui allen voor me geweest zijn.” „Heb je nog naar ’t bosch verlangd?” „O ja, in ’t begin; maar nu niet meer.” „Ik dacht, dat zij, die in ’t bosch thuis hoorden niet konden laten er naar te verlangen.” Helga keerde zich half om en zag hem aan zooals hij daar aan de andere zijde van den weg liep. Gudmund was haar anders heelemaal vreemd geworden; maar nu was er iets in zijn toon en zijn glimlach, dat zij herkende. Ja, hij was nog dezelfde, die haar was komen redden in den hoogsten nood. Al zou hij ook met een ander trouwen, zij was er toch zeker van, dat hij voor haar een goed vriend en een trouw helper zou zijn. Ze werd zoo blij: ze voelde, dat ze hem vertrouwen kon, zooals niemand anders en ze vond, dat ze hem alles zeggen moest wat met haar gebeurd was, sedert ze elkaar het laatst gesproken hadden. „Ik moet je zeggen, dat ik het heel moeilijk heb gehad de eerste weken op Närlunda,” begon ze. „Maar daar moet je niet met Moeder Ingeborg over spreken.” „Als je dat niet hebben wilt, zal ik zwijgen.” „Je weet niet hoe vreeselijk ik verlangde in ’t begin. Ik was bijna naar het bosch teruggegaan.” „Verlangde je? Ik dacht, dat je blij was omdat je bij ons waart.” „Ik kon ’t heusch niet helpen,” zei ze verontschuldigend. „Ik begreep wel hoe goed het voor me was hier te mogen zijn. Jelui waart allemaal zoo goed voor me, en ’t werk was niet zoo zwaar of ik kon ’t best doen—maar ik verlangde toch. ’t Was alsof er iets aan me trok en zoog en me terug wou brengen naar het bosch. Ik had een gevoel alsof ik iemand, die recht op me had, ontrouw werd of verried, als ik hier in ’t dorp bleef.” „Dat was misschien...” begon Gudmund, maar hield half in den zin op. „Neen, ’t was niet de jongen, waarnaar ik verlangde. Ik wist immers, dat hij het goed had en dat Moeder lief voor hem was. ’t Was niet iets bepaalds. Ik had een gevoel, alsof ik een wilde vogel was, die in een kooi was gezet, en ik dacht dat ik zou sterven, als ik niet los gelaten werd.” „Neen maar, heb je ’t zóó zwaar gehad!” zei Gudmund, en op ’t zelfde oogenblik glimlachte hij, want op eens was het hem, alsof hij haar herkende. Nu was het alsof er niets meer tusschen hen stond, maar alsof ze eerst den vorigen avond van elkaar waren gegaan bij de hoeve in ’t woud. Helga glimlachte ook, maar vertelde verder van haar verdriet. „Ik sliep geen enkelen nacht,” zei ze, „maar zoodra ik in bed lag begon ik te schreien, en als ik opstond, was mijn hoofdkussen doornat. Overdag, als ik bij jelui was kon ik mijn tranen wel inhouden, maar zoodra ik alleen was kwamen ze mij weer in de oogen.” „Je hebt veel geschreid in je leven,” zei Gudmund, maar hij zag er in ’t geheel niet medelijdend uit, toen hij dat zei. Helga vond, dat het was alsof hij haar aldoor stilletjes liep uit te lachen. „Je kunt zeker niet begrijpen, hoe moeilijk ik ’t had,” zei ze, en ze sprak al levendiger in haar pogingen om te maken, dat hij haar begreep. „Er was een verlangen over me gekomen, dat me buiten me zelf bracht. Geen oogenblik kon ik me gelukkig voelen. Niets was mooi, niets was prettig, aan geen mensch kon ik me hechten. Jelui waren me allemaal even vreemd als toen ik voor ’t eerst in de kamer kwam.” „Maar zei je zoo juist niet, dat je bij ons wilde blijven?” vroeg Gudmund verwonderd. „Ja zeker zei ik dat.” „Dan verlang je nu toch niet meer.” „Neen, dat is overgegaan. Ik ben beter geworden. Wacht maar, dat zal ik je wel vertellen.” Toen ze dat zei, kwam Gudmund dwars over den weg en ging naast haar loopen. Hij glimlachte aldoor. Hij scheen haar graag te hooren spreken, maar hij lette niet veel op wat ze vertelde. Zoo langzamerhand kwam Helga in dezelfde stemming. Ze vond, dat alles gemakkelijk en helder werd. De kerkweg was lang en moeilijk te begaan, maar vandaag werd ze niet moe. Er was iets, dat haar droeg. Ze ging door met vertellen, omdat ze nu eenmaal begonnen was, maar nu gaf ze er niet zooveel om te mogen spreken. Ze zou ’t even prettig gevonden hebben stil naast hem te loopen. „Toen ik me ’t ongelukkigst voelde,” zei ze, „vroeg ik Moeder Ingeborg op een Zaterdagavond of ik naar huis mocht en daar den Zondag overblijven. En toen ik dien avond de heuvels opliep naar ’t groote moeras, geloofde ik vast, dat ik nooit meer naar Närlunda terug zou komen. Maar Vader en Moeder waren zoo blij, dat ik een dienst gevonden had bij zoo’n aanzienlijke familie, dat ik het niet over mijn hart verkrijgen kon hun te zeggen, dat ik het bij jelui niet uithouden kon. Zoodra ik in het bosch kwam waren ook alle angst en verdriet heelemaal weg. Ik dacht, dat het allemaal maar verbeelding van mij was. En dan was dat ook zoo moeilijk met het kind. Moeder had het nu heelemaal overgenomen en het tot haar kind gemaakt. Het was niet meer van mij. En dat was immers heel goed, maar ’t was moeilijk om er aan te wennen.” „Je begon toen misschien naar ons te verlangen,” viel Gudmund haar in de rede. „O neen! Toen ik Maandagmorgens wakker werd, en er aan dacht, dat ik weg moest, kwam het verlangen weer over mij. Ik lag te schreien en was angstig, want het eenige wat ik doen kon was immers in mijn dienst blijven. Maar ik had een gevoel of ik ziek worden zou of het verstand verliezen als ik terug ging. Maar opeens herinnerde ik mij, dat ik eens iemand had hooren zeggen, dat, als men wat asch van den haard in zijn eigen huis nam en dat over den haard in een ander huis strooide, het verlangen overging.” „Dat was nu een geneesmiddel, dat je gemakkelijk probeeren kon,” zei Gudmund. „Ja, maar daar zou ook van komen, dat men later nooit meer ergens anders gelukkig zou kunnen zijn. Als men van de hoeve wegging, waar men de asch heen gebracht had, dan verlangde men even hard daarheen terug, als men vroeger naar huis verlangd had.” „Zou men de asch niet kunnen meenemen als men wegging?” „Neen, dat kun je niet meer dan ééns doen. En het is niet meer ongedaan te maken. ’t Was dus een heel gevaarlijk ding om zooiets te probeeren.” „Ik zou zooiets niet gewaagd hebben,” zei Gudmund en ze hoorde wel, dat hij den draak met haar stak. „Maar ik waagde het nu toch,” zei Helga. „’t Was beter, dan als een ondankbare te staan tegenover Moeder Ingeborg en jou, die mij hadden willen helpen. Ik nam een beetje asch van huis mee, en toen ik in Närlunda terug kwam nam ik mijn kans waar, toen niemand binnen was en strooide dat uit over den haard.” „En nu meen je dus, dat de asch je geholpen heeft?” „Wacht maar. Ik zal je vertellen hoe het ging. Ik kwam dadelijk in ’t werk en dacht den heelen dag niet aan de asch. Ik verlangde precies als vroeger en vond alles even akelig, als ik ’t gewoonlijk vond. Er was dien dag veel te doen, binnen en buitenshuis en toen ik ’s avonds de schuur had gesloten en naar binnen zou gaan, was het vuur in den haard al aan.” „Nu ben ik toch nieuwsgierig hoe het ging,” zei Gudmund. „Ja, stel je voor!—al toen ik over de plaats liep vond ik, dat er iets gezelligs bekends aan het schijnsel van het vuur was, en toen ik de deur opendeed, was het me alsof ik in onze eigen kamer zou komen en dat Vader en Moeder bij den haard zouden zitten. Ja, dat ging me even door ’t hoofd als een droom, maar toen ik binnenkwam, was ik er verwonderd over, dat het zóó mooi en huiselijk in de kamer was. Ik had nooit gevonden, dat Moeder Ingeborg en jelui allemaal er zoo vriendelijk uitzagen als dien avond, toen je bij het schijnsel van ’t vuur zaten. ’t Was zoo’n prettig gevoel binnen te komen en dat was vroeger nooit zoo geweest. Ik was zóó verbaasd, dat ik op ’t punt was te schreeuwen en de handen in elkaar te slaan. Ik vond, dat jelui heelemaal veranderd waren. Jelui waren me niet meer vreemd, ik kon overal met jelui over praten. Je kunt wel begrijpen, dat ik blij was, maar ik kon toch niet laten er me over te verwonderen. Ik vroeg mezelf af of ik betooverd was. En op eens dacht ik aan de asch, die ik over den haard gestrooid had.” „Ja, dat was toch wonderlijk,” zei Gudmund. Hij geloofde heelemaal niet aan spokerij of tooverij, maar hij vond ’t wel aardig Helga over zulke dingen te hooren praten. „Nu is dat malle boschkind teruggekomen,” dacht hij. „Hoe kan nu iemand, die zooveel heeft doorgemaakt als zij, nog zóó kinderlijk zijn!” „Ja, zeker is het wonderlijk,” hernam Helga. „En dat zelfde is den heelen winter teruggekomen. Zoodra ’t vuur op den haard brandde, had ik datzelfde gevoel van veiligheid en gezelligheid bij jelui, als ik thuis had. Maar dat is toch ook wonderlijk met het vuur. Niet met ander vuur misschien, maar met vuur op een haard, waar alle menschen in huis avond aan avond omheen komen zitten. Dat wordt als een goede bekende. Dat speelt en danst en praat tegen je en nu en dan ziet het zuur en is treurig. Het is, alsof het de macht heeft gezelligheid of ongezelligheid te scheppen. Nu kwam ’t me voor alsof ’t vuur van thuis met mij meegegaan was en dat het over alles hier ’t zelfde waas van gezelligheid legde, dat het thuis gaf.” „Maar als je nu gedwongen wordt van Närlunda weg te gaan?” zei Gudmund. „Dan zal ik er mijn leven lang naar terug verlangen,” antwoordde ze, en aan haar stem was het te hooren hoe hoog ernstig zij dat meende. „Ja, ìk zal er je nooit vandaan zenden,” zei Gudmund, en hoewel hij lachte, was er iets warms in zijn toon. Daarna begonnen zij geen nieuw gesprek, maar liepen zwijgend terug naar de hoeve. Gudmund wendde nu en dan het hoofd om en zag haar aan, terwijl zij naast hem liep. Zij was bijgekomen na den moeilijken tijd, dien ze het vorige jaar gehad had. Er was iets frisch en teers over haar. Haar trekken waren fijn, de haren stonden haar kroesig om ’t hoofd, in de oogen was iets onbegrijpelijks. Ze liep vlug en licht. Als ze sprak kwamen haar woorden snel, maar ze was verlegen. Ze was altijd bang om uitgelachen te worden, maar ze moest toch zeggen wat ze op haar hart had. Gudmund dacht er over of hij wilde, dat Hildur zoo was, maar dat wilde hij toch niet. Met die Helga kon je toch niet gaan trouwen. Een paar weken later hoorde Helga, dat ze van Närlunda weg moest tegen April, omdat Hildur Eriks dochter niet met haar onder één dak wilde wonen. ’t Was niet zoo, dat de menschen op de hoeve dat rechtuit tegen haar zeiden. Maar Moeder Ingeborg begon er over te spreken, dat zij wel zooveel hulp van de nieuwe schoondochter zouden hebben, als die kwam, dat zij niet zooveel bedienden behoefden te houden. Een andre keer zeide zij dat ze over een goeden dienst had hooren spreken, waar Helga het beter zou hebben dan bij hen. Helga behoefde niet meer te hooren om te begrijpen, dat zij weg moest; en ze zei dadelijk, dat ze weg zou gaan, maar dat zij geen andren dienst wilde hebben, en dat ze naar huis zou gaan. ’t Was wel te merken, dat men niet uit eigen beweging Helga den dienst op Närlunda opzei. Toen ze weg zou gaan, was er zóóveel eten klaargezet, dat het wel een feestmaal scheen, en Moeder Ingeborg stopte haar zulk een menigte kleeren en schoenen toe, dat zij, die gekomen was met een bundeltje kleeren in een doek geknoopt onder den arm, nu nauwlijks haar bezittingen in een kist bergen kon. „Ik krijg nooit zoo’n goed dienstmeisje meer, als jij geweest ben,” zei Moeder Ingeborg. „En denk nu niet te slecht over me, omdat ik je laat heengaan. Je begrijpt wel, dat het niet met mijn toestemming gebeurt. Ik zal je niet vergeten. Zoolang ik iets te zeggen heb, zul je geen nood lijden.” Zij sprak met Helga af, dat ze lakens en handdoeken voor haar zou weven. Ze gaf haar werk voor minstens een half jaar. Gudmund stond in de schuur voor ’t brandhout en hakte hout, toen Helga heenging. Hij kwam niet binnen om afscheid te nemen, hoewel het paard voor was. Hij scheen het zoo druk te hebben, dat hij niet merkte wat er gebeurde. Zij moest naar hem toe gaan om hem goeden dag te zeggen. Hij legde de bijl neer, gaf Helga de hand, en zei wat haastig: „Ik dank je voor den tijd, dat je hier waart,” en begon toen weer te hakken. Helga had iets willen zeggen, dat ze wel begreep, dat het niet mogelijk voor hen was haar te houden, en dat alles haar eigen schuld was. Zij zelf had het er naar gemaakt. Maar Gudmund hakte, dat de spaanders om hem heen vlogen en ze kwam er niet toe iets te zeggen. Maar het wonderlijkst van alles was, dat de boer zelf—de oude Erland Erlandsson—Helga naar de Moerashoeve reed. De vader van Gudmund was een kleine uitgedroogde man met een kaal hoofd en mooie, verstandige oogen. Hij was heel teruggetrokken en zóó stil, dat hij soms den heelen dag geen woord sprak. Zoolang alles goed ging merkte men niets van hem, maar als er iets in de war raakte, kwam hij altijd en zei of deed wat er gezegd of gedaan moest worden om alles weer in orde te maken. Hij was bekwaam in administratie, en genoot veel vertrouwen bij het gemeentebestuur. Hij kreeg alle kommunale opdrachten en was meer in aanzien, dan menigeen, die een groote hoeve had en heel rijk was. Erland Erlandsson reed Helga naar huis over den slechten weg en liet niet toe, dat ze uitstapte bij ’t oprijden van een of anderen heuvel. Toen ze aan de Moerashoeve kwamen, zat hij lang in de hut met Helga’s ouders te praten, en vertelde hun hoe tevreden hij en Moeder Ingeborg over haar geweest waren. ’t Was alleen omdat ze niet zooveel personeel meer noodig hadden, dat ze haar moesten wegzenden. Zij als de jongste, moest heengaan. Zij hadden gemeend, dat het niet billijk was iemand weg te zenden, die hun lang gediend had. Erland Erlandssons gesprek met Helga’s ouders had de bedoelde uitwerking, en zij ontvingen Helga vriendelijk. Toen zij hoorden, dat zij zulke groote bestellingen gekregen had, dat zij van weven zou kunnen leven, waren zij er blij om, dat ze thuis bleef. IV. Gudmund meende, dat hij Hildur Eriksdochter lief had tot op den dag, dat ze hem de belofte afdwong, dat Helga van Närlunda zou heengaan. Tenminste tot dien tijd toe was er niemand geweest, die hij meer had bewonderd en hooger geacht. Geen jong meisje scheen hem toe met Hildur gelijk te staan, en hij was er heel trotsch op geweest, dat het hem gelukt was haar te winnen. Het was hem een genot geweest aan de toekomst met haar samen te denken. Ze zouden rijk en aanzienlijk worden, en hij voelde, dat het goed wezen zou te leven in een huis, dat door Hildur bestuurd werd. Hij dacht er ook graag aan, dat hij volop geld hebben zou, als hij met haar getrouwd was. Hij zou zijn akkers kunnen verbeteren, de oude gebouwen sloopen en nieuwe opbouwen, de hoeve vergrooten en een echte groote boer worden. Denzelfden Zondag, toen hij met Helga op den kerkweg geloopen had, was hij ’s avonds naar Elvakker gereden. Toen was Hildur begonnen over Helga te spreken en ze had gezegd, dat ze niet naar Närlunda wilde komen vóór dat meisje daar vandaan was. Gudmund had eerst geprobeerd, dat als scherts op te vatten; maar het bleek al gauw, dat Hildur ’t in vollen ernst meende. Gudmund verdedigde Helga uitstekend; hij zei, dat ze zoo jong geweest was toen ze voor ’t eerst in een dienst werd gezonden, dat het geen wonder was, dat het verkeerd ging, toen zij met zoo’n slecht mensch als Peter Maartenszoon in aanraking kwam. Maar sinds zijn moeder haar in bescherming genomen had, had zij zich altijd goed gedragen. „’t Kan niet goed zijn haar nu te verstooten,” zei hij. „Dan kan ’t wel gebeuren: dat ze weer in ellende komt.” Maar Hildur had niet willen toegeven. „Als dat meisje op Närlunda moet blijven, kom ik er nooit,” zei ze. „Ik kan zoo’n mensch in mijn huis niet dulden.” „Je weet niet wat je doet,” zei Gudmund. „Niemand heeft ooit Moeder zoo goed op kunnen passen als Helga. Wij zijn er allen blij om geweest, dat ze bij ons is gekomen. Vroeger was Moeder vaak knorrig en gedrukt.” „Ik zal je niet dwingen haar weg te zenden,” zei Hildur, maar het was duidelijk te merken, dat ze bereid was hun huwelijk op te geven, als hij in deze zaak niet toegaf. „Neen, dan moet het maar gaan, zooals je wilt,” zei Gudmund. Hij vond niet, dat hij voor Helga zijn heele toekomst kon opofferen. Maar hij werd heel bleek, toen hij toegaf en was den heelen avond stil en ontstemd. Het was nu hierdoor, dat Gudmund bang was geworden, dat Hildur misschien niet heelemaal zóó was als hij zich had voorgesteld. Hij vond ’t ook niet prettig, dat zij haar wil tegenover den zijnen had doorgezet, maar ’t ergste was, dat hij ’t niet anders kon inzien, dan dat zij ongelijk had. Hij voelde, dat hij graag zou toegegeven hebben als ze getoond had groot van hart te zijn; maar in dit geval vond hij, dat ze alleen kleingeestig en harteloos was geweest. Iedere keer, dat Gudmund nu Hildur ontmoette zat hij te onderzoeken en er over te denken of dat wat hij gemeend had bij haar te vinden ook weer voor den dag zou komen. Nu zijn wantrouwen eenmaal gewekt was, duurde het ook niet lang of hij vond het een en ander, dat niet was zooals hij ’t wenschte. „Zij is wel iemand, die ’t eerst aan zich zelf denkt,” mompelde hij, telkens als hij van haar weg ging, en hij vroeg zich af, hoe lang haar liefde voor hem zou duren, als die op de proef werd gesteld. Hij beproefde er zich meê te troosten, dat alle menschen ’t eerst aan zich zelf dachten, maar toen kwam plotseling Helga hem in de gedachte. Hij zag haar weer zooals zij op het Ting stond en den Bijbel naar zich toe rukte en hij hoorde haar roepen: „Ik trek mijn aanklacht in! Ik houd nog van hem. Ik wil niet, dat hij een valschen eed zal doen.” Zóó had hij gewild, dat Hildur wezen zou. Helga was voor hem een maat geworden waarmee hij iedereen mat. Voorwaar! daar waren niet velen, die zich in liefdevolle toewijding met haar zouden kunnen meten. Met den dag hield hij minder van Hildur; maar hij kwam niet op de gedachte, dat hij van dat huwelijk zou kunnen afzien. Hij trachtte zich zelf wijs te maken, dat dit alles maar verbeelding was. Want voor enkele weken nog hield hij haar voor het beste meisje dat er op de wereld bestond. Was het in ’t begin van hun verloving geweest, dan zou hij zich misschien hebben teruggetrokken. Maar nu was hun huwelijk al in de kerk afgekondigd, de dag van de bruiloft was bepaald en bij hem thuis waren ze al met groote reparaties begonnen. Hij wilde ook niet den rijkdom en de goede positie, die hem wachtten, verliezen. En wat zou hij voor reden opgeven voor ’t verbreken van hun verloving? Wat hij op Hildur had aan te merken waren zulke kleinigheden, dat ze op zijn lippen zouden opgaan in lucht als hij ze probeerde uit te spreken. Maar zijn hart was dikwijls bezwaard en telkens als hij in het kerspel of in de stad wezen moest, kocht hij daar bier of wijn in een winkel om zich daarmee in de goede stemming te brengen. Als hij een paar flesschen gedronken had was hij weer trotsch op zijn huwelijk en ingenomen met Hildur. Dan begreep hij niet wat het was, dat hem kwelde. Gudmund dacht veel aan Helga en verlangde haar weer te ontmoeten. Maar hij meende, dat Helga hem een stumper vond, omdat hij de belofte niet had gehouden, die hij haar geheel vrijwillig had gedaan, maar integendeel haar had laten heengaan. Hij kon het niet uitleggen, noch zich verontschuldigen, en daarom vermeed hij haar te ontmoeten. Op een morgen toen Gudmund op den weg liep, ontmoette hij Helga, die naar het dorp was geweest om melk te koopen. Gudmund keerde om en ging met haar terug. Ze scheen dat niet prettig te vinden, en liep hard, alsof ze van hem af wilde komen en zei niets. Gudmund zweeg ook, omdat hij niet recht wist hoe hij het gesprek zou beginnen. Een rijtuig kwam aan op den weg, heel in de verte. Gudmund liep in gedachten en merkte het niet, maar Helga had het gezien en keerde zich naar hem toe. „’t Is beter, dat je niet met mij loopt, want als ik me niet vergis, is het de familie van den rechter van Elvakker, die daar komt aanrijden.” Gudmund zag snel op, herkende het paard en den wagen en maakte een beweging alsof hij wilde omkeeren. Maar onmiddellijk daarna richtte hij zich op en liep kalm voort naast Helga, tot het rijtuig voorbij was. Toen liep hij langzamer. Helga bleef snel doorloopen en zij scheidden zonder dat hij een woord tot haar had gesproken. Maar dien heelen dag was hij tevredener over zichzelf dan hij in lang was geweest. V. Het was nu bepaald, dat de bruiloft van Gudmund en Hildur den tweeden Pinksterdag op Elvakker zou worden gevierd. Op den Vrijdag vóór Pinksteren reed Gudmund naar de stad om eenige inkoopen te doen voor een feest voor de thuiskomst van het jonge paar, dat op Närlunda den dag na de bruiloft zou worden gegeven. In de stad kwam hij in gezelschap met een paar jongelieden uit zijn gemeente. Zij wisten, dat dit Gudmunds laatste tocht naar de stad was vóór zijn huwelijk en naar aanleiding daarvan zetten zij een groot drinkgelag op touw. Allen legden het er op aan, dat Gudmund drinken zou en het gelukte hun eindelijk hem geheel buiten westen te maken. Hij kwam op den Zaterdagmorgen zóó laat thuis, dat zijn vader en de jongen reeds naar ’t werk waren gegaan en sliep toen nog tot laat op den namiddag. Toen hij opstond en zich aankleeden wilde zag hij, dat zijn jas op een paar plaatsen gescheurd was. „Het schijnt wel of ik vannacht gevochten heb,” zei hij, en probeerde te bedenken wat hij gedaan had. Hij kon zich wel herinneren, dat hij de herberg tegen elf uur had verlaten met een paar kameraden; maar waar zij toen heen gegaan waren wist hij niet meer. ’t Was alsof hij in een dikke duisternis probeerde te kijken. Hij wist niet of ze alleen maar op straat hadden rondgezworven of dat ze bij iemand binnen waren geweest. Hij kon zich niet meer herinneren of hij zelf of een ander het paard had opgetuigd en wist niets meer van de thuisreis. Toen hij in de groote kamer kwam was die geschuurd en in orde gebracht voor het feest. Al het werk voor dien dag was afgeloopen en de huisgenooten zaten aan de koffie. Niemand zei iets van Gudmunds tocht. Zij schenen overeengekomen te zijn, dat hij deze laatste weken de vrijheid zou hebben te leven zooals hij wilde. Gudmund zette zich aan de tafel en kreeg zijn kop koffie. Terwijl hij daar zat en de koffie op het schoteltje goot en weer terug in de kop om ze af te koelen, was Moeder Ingeborg met haar koffie klaargekomen en nam de courant op, die pas gekomen was, om er uit voor te lezen. Ze las de eene kolom na de ander en Gudmund, zijn vader en de anderen luisterden. Onder allerlei wat zij voorlas, was ook het bericht van een gevecht, dat den vorigen nacht op de groote markt had plaats gehad tusschen een bende dronken boeren en een paar arbeiders. Zoodra de politie kwam, vluchtten de vechtersbazen, maar een van hen bleef levenloos op de markt liggen. De gevallene werd naar het politiebureau gedragen, en daar geen uiterlijke beschadiging aan hem gevonden werd, probeerde men hem weer bij te brengen. Maar alle pogingen waren te vergeefs geweest en eindelijk had men ontdekt, dat het lemmet van een mes in zijn schedel stak. ’t Was het lemmet van een buitengewoon groot zakmes, dat door den schedel in de hersens gedrongen en dicht bij het hoofd was afgebroken. De moordenaar was met het heft gevlucht, maar daar de politie hen, die aan het gevecht hadden deelgenomen, zeer goed kende, had men hoop hem spoedig te zullen vinden. Terwijl Moeder Ingeborg voorlas, zette Gudmund zijn kop koffie neer, stak de hand in den zak, haalde zijn zakmes er uit en keek er vluchtig naar. Op eens ging hem een schok door de leden; hij keerde het mes om en stak het daarna zóó snel in den zak, alsof hij zich er aan gebrand had. Hij raakte daarna zijn koffie niet meer aan; maar zat lang volkomen onbewegelijk met een peinzende uitdrukking op ’t gezicht. In zijn voorhoofd kwamen diepe plooien. ’t Was duidelijk, dat hij ingespannen over iets nadacht. Eindelijk stond hij op, rekte zich uit, snakte naar adem en liep langzaam naar de deur. „Ik moet me eens wat bewegen. Ik ben den heelen dag nog niet buiten geweest,” zei hij en ging de kamer uit. Ongeveer op ’t zelfde oogenblik stond ook Erland Erlandsson op. Hij had zijn pijp leeggerookt en ging naar de kleine kamer om nieuwe tabak te halen. Toen hij daar zijn pijp stond te stoppen, zag hij Gudmund aankomen. De kleine kamer zag niet op de plaats uit, zooals de groote kamer, maar op een kleinen tuin, waar een paar hemelhooge appelboomen stonden. Achter dien tuin lag een moeras, waar in het voorjaar groote plassen water lagen, die in den zomer bijna droog werden. Zelden ging iemand dien kant uit. Erland Erlandsson vroeg zich verwonderd af wat Gudmund daar te maken had en volgde hem met de oogen. Hij zag toen, dat zijn zoon de hand in den zak stak, daar iets uit nam en het ver weg in ’t moeras slingerde. Daarop liep hij door het tuintje, sprong over een heg en ging den weg op. Zoodra zijn zoon uit het gezicht was ging Erland op zijn beurt naar buiten en liep naar het moeras. Hier waadde hij door de modder, maar bukte zich spoedig en nam iets op, waar hij met den voet tegen gestooten had. ’t Was een groot zakmes, waarvan een lemmet was afgebroken. Hij keerde het om en om, bekeek het aan alle kanten, terwijl hij nog in het water stond. Toen stak hij het in den zak, maar nam het er weer uit en onderzocht het nog een paar maal, vóór hij weer in huis ging. Gudmund kwam niet thuis voor allen ter ruste gegaan waren. Hij ging dadelijk naar bed, zonder het avondeten, dat in de groote kamer klaar stond, aan te roeren. Erland Erlandsson en zijn vrouw sliepen in de kleine kamer. Tegen het aanbreken van den dag meende Erland voetstappen bij het venster te hooren. Hij stond op, schoof het gordijn ter zijde en zag, dat Gudmund naar het moeras ging. Hij trok schoenen en kousen uit, en liep in het water heen en weer, als iemand, die iets zoekt. Hij deed dit lang achter elkaar, ging toen naar den kant, alsof hij van plan was heen te gaan, maar keerde spoedig terug en begon weer te zoeken. Een vol uur stond de vader naar hem te kijken. Toen ging Gudmund naar huis en naar bed. Den eersten Pinksterdag zou Gudmund naar de kerk rijden. Toen hij ’t paard begon op te tuigen, kwam zijn vader over de plaats. „Je hebt vandaag vergeten het tuig te poetsen,” zei hij, terwijl hij voorbij ging, want de wagen en het tuig waren vuil en ongepoetst. „Ik had wat anders om aan te denken,” zei Gudmund lusteloos en reed weg zonder er iets aan te doen. Na de godsdienstoefening ging Gudmund met zijn verloofde naar Elvakker en bleef daar den geheelen dag. Daar kwamen veel jongelieden bij elkaar om Hildurs laatsten avond als meisje te vieren en er werd tot laat in den nacht gedanst. Er werden velerlei soorten wijn en andre dranken rondgediend, maar Gudmund roerde ze niet aan. Dien heelen avond sprak hij bijna met niemand, maar hij danste woest en lachte nu en dan luid en schel, zonder dat iemand wist waarom. Gudmund kwam niet thuis voor ongeveer twee uur en zoodra hij het paard op stal gebracht had, ging hij naar het moeras achter het huis. Hij trok schoenen en kousen uit, stroopte zijn broek op en liep in het water. ’t Was een lichte zomernacht en de vader stond in de kleine kamer achter het gordijn en keek naar zijn zoon. Hij zag hem gebogen over ’t water loopen en zoeken als den vorigen nacht. Hij ging nu en dan naar den kant, alsof hij wanhoopte iets te vinden, maar een poos later begon hij weer door het water te waden. Eens ging hij een emmer halen uit den stal en begon water uit de kleine plassen te scheppen, alsof hij van plan was die leeg te maken; maar dat vond hij zeker een hopeloos werk, en hij zette den emmer weg. Hij probeerde het ook met een net en ploegde daarmee ’t heele moeras door, maar hij scheen niets anders dan modder omhoog te werken. Hij ging niet naar binnen voor ’t zóó laat in den morgen werd, dat de menschen in huis begonnen op te staan. Toen was hij zoo moe en uitgeput door ’t waken, dat hij wankelde onder ’t loopen en zich op zijn bed wierp, zonder zijn kleeren uit te trekken. Toen de klok acht uur sloeg, kwam zijn vader hem roepen. Gudmund lag op bed met zijn kleeren vol modder en klei; maar zijn vader vroeg niet wat hij gedaan had; hij zei alleen, dat het nu tijd was om op te staan en sloot de deur. Na een uur kwam Gudmund beneden in de groote kamer in zijn mooie bruidegomskleeren. Hij was bleek en zijn oogen brandden onrustig, maar niemand had hem ooit zoo mooi gezien. Zijn trekken waren als door een inwendigen glans verhelderd. ’t Was alsof men iemand zag, die niet meer uit vleesch en bloed bestond, maar alleen uit wil en ziel. ’t Was plechtig in die groote kamer. De moeder had haar zwarte kleeren aan en een mooie zijden shawl om de schouders, ofschoon zij niet mee naar de bruiloft kon gaan. Alle knechts hadden ook hun beste kleeren aan. Frisch berkenloof was op den haard gezet. De tafel was met een tafellaken gedekt en er stonden veel spijzen op den disch. Na het eten las Moeder Ingeborg een psalm en een stuk uit den bijbel. Daarop wendde zij zich tot Gudmund, dankte er hem voor, dat hij een goede zoon geweest was, wenschte hem geluk in de toekomst en gaf hem haar zegen. Moeder Ingeborg kon haar woorden goed kiezen en Gudmund was zeer aangedaan. Telkens kwamen hem de tranen in de oogen, maar het gelukte hem ze te bedwingen. Zijn vader sprak ook een paar woorden. „’t Zal je ouders zwaar vallen je te moeten missen,” zei hij en Gudmund was weer op het punt in schreien uit te barsten. Alle knechts traden ook naar voren, schudden hem de hand en dankten hem voor den tijd, die voorbij was. De tranen stonden Gudmund al dien tijd in de oogen. Hij kuchte, en probeerde een paar keer te spreken, maar hij kon nauwelijks een woord over de lippen krijgen. Zijn vader zou hem naar ’t huis van zijn bruid brengen en de bruiloft mee vieren. Hij ging naar buiten, spande het paard voor den wagen en kwam toen binnen en zei, dat het tijd was om te gaan. Toen Gudmund in den wagen stapte zag hij, dat die was schoongemaakt. Alles was zoo keurig en goed verzorgd, als hij ’t altijd placht te willen hebben. Op ’t zelfde oogenblik zag hij ook hoe de hoeve er uitzag. Er lag nieuw grint in de oprijlaan, hoopjes oud bouwmateriaal en ander afval, die daar in zijn tijd voortdurend gelegen hadden, waren weggeruimd. Aan beide zijden van het hek stonden een paar geschoren berken als een eerepoort; een groote krans meidoorn hing aan den weerhaan, en uit alle luikjes staken bouquetten lichtgroen berkenloof. Weer was Gudmund op het punt in schreien uit te barsten. Hij greep de hand van zijn vader, juist toen die ’t paard wilde aanzetten, alsof hij hem beletten wou weg te rijden. „Is er nog iets?” zei zijn vader. „Ach neen,” zei Gudmund. „Er is niets. ’t Is maar het best, dat we wegrijden.” Gudmund moest nog ééns afscheid nemen eer hij ver van de hoeve was. Helga van ’t groote moeras stond te wachten aan ’t hek, waar het boschpad van haar hoeve uitkwam op den weg. De vader reed zelf en hij hield het paard in, toen hij Helga zag. „Ik heb op jelui gewacht, want ik wilde Gudmund vandaag gelukwenschen,” zei Helga. Gudmund boog zich voorover, uit den wagen en drukte Helga de hand. ’t Kwam hem voor, dat zij mager geworden was en dat haar oogen rood waren. Ze had zeker iederen nacht liggen schreien, omdat zij naar Närlunda verlangde. Maar nu deed ze haar best er vroolijk uit te zien en lachte hem vriendelijk toe. Hij werd weer heel bewogen, maar kon niets zeggen. Zijn vader, die immers den naam had, dat hij niet sprak, voor de nood op het hoogst was, zei toen: „Ik denk, dat Gudmund met dezen gelukwensch wel eens zoo blij is als met ieder ander.” „Ja, dat is zeker,” zei Gudmund. Zij drukten elkaar nog eens de hand, en de vader reed voort. Gudmund lag achterover in den wagen en keek Helga na. Toen ze achter een paar boomen verdween, schoof hij haastig het voetkleed weg en stond op, alsof hij uit den wagen wilde springen. „Wou je Helga nog iets zeggen?” vroeg de Vader. „Neen, och neen,” antwoordde Gudmund en ging weer zitten. Zij reden nog wat verder. De vader reed langzaam; ’t was alsof hij ’t prettig vond zoo te rijden met zijn zoon naast zich. Hij deed geen moeite om snel vooruit te komen. Op eens legde Gudmund het hoofd tegen zijn vaders schouder en barstte in hevig schreien uit. „Wat scheelt er aan?” vroeg Erland en trok zoo heftig aan de teugels, dat het paard stilstond. „Iedereen is zoo goed voor me en ik verdien het niet.” „Je hebt toch ook geen kwaad gedaan?” „Ja, vader, dat heb ik wel.” „Dat kunnen we toch niet gelooven.” „Ja, ik heb een mensch vermoord!” De vader haalde diep adem. Dat klonk bijna als een zucht van verlichting en Gudmund hief verwonderd ’t hoofd op en zag hem aan. De vader zette het paard weer aan; toen zei hij zacht: „Ik ben blij, dat je er zelf over spreekt.” „Wist u ’t dan, Vader?” „Ik zag het wel Zaterdagavond, dat er iets niet in orde was, en ik heb je mes in ’t moeras gevonden.” „O! was u het, die ’t mes vond.” „Ik vond het en zag, dat het eene lemmet afgebroken was.” „Ja, Vader, ik weet, dat het lemmet er afgebroken is, maar ik kan toch maar niet begrijpen dat ik het gedaan heb.” „’t Is zeker in woestheid en dronkenschap gebeurd.” „Ik weet niets; ik kan me niets herinneren. Ik kan aan mijn kleeren zien, dat ik aan ’t vechten ben geweest en ik weet, dat het lemmet van mijn mes weg is.” „Ik begrijp, dat je van plan was het te verzwijgen,” zei de vader. „Ik dacht, dat de andre kameraden misschien even erg buiten westen waren als ik en zich niets herinnerden. Misschien was er ook geen ander bewijs tegen me dan dat mes, en daarom gooide ik het weg.” „Ik kon wel begrijpen, dat je zoo redeneeren zou.” „U kunt wel begrijpen, Vader.... ik weet niet wie er dood is; ik heb hem misschien nooit gezien. Ik herinner me niet, dat ik het gedaan heb. Ik vond niet, dat ik hoefde te lijden voor wat ik niet met opzet heb gedaan. Maar al gauw kwam ik op de gedachte, dat ik gek geweest was, toen ik het mes in het moeras gooide. Dat droogt immers zomers uit en dan kon iedereen het vinden. En daarom probeerde ik het terug te krijgen, gistrennacht en vannacht.” „Dacht je er niet over, dat je bekennen moest?” „Neen; gistren dacht ik er alleen aan hoe ik het geheim kon houden en ik probeerde te dansen en vroolijk te zijn, zoodat niemand iets aan me merken zou.” „Was je dan van plan vandaag te trouwen zonder het te bekennen? Dat was een groote verantwoording, die je op je nam. Begreep je dan niet, dat je, als je ontdekt werd, Hildur en haar familie meê in je ellende zou brengen?” „Ik dacht, dat ik hen ’t beste spaarde door niets te zeggen.” Zij reden langs den weg in vliegende vaart. De vader scheen nu haast te hebben. Hij sprak voortdurend met zijn zoon. Hij had nog nooit in zijn leven zooveel woorden gesproken. „Ik zou graag willen weten hoe je op andere gedachten gekomen was,” zei hij. „Dat kwam door dat Helga me geluk wenschte. Toen brak er iets hards in me. Ik werd zoo bewogen, toen ik haar zag. Ik werd ook bewogen door Moeder en u van morgen en ik wilde spreken en zeggen, dat ik uw liefde niet waard was; maar dat harde was toen nog in me en bood weerstand. Maar toen Helga kwam, was het uit. Ik vond, dat ze eigenlijk boos op me moest zijn, omdat ik er schuld aan had, dat ze van ons weg moest.” „Nu denk ik, dat je ’t met me eens ben, dat we ’t zoo gauw mogelijk aan Hildur’s familie moeten zeggen,” zei de vader. „Ja,” antwoordde Gudmund zacht. „Ja zeker,” voegde hij er dadelijk daarop luider en met vaster stem bij. „Ik wil Hildur niet meêsleepen in mijn ongeluk. Zij zou het mij nooit vergeven.” „De menschen op Elvakker zijn op hun eer gesteld, even goed als andren,” zei de Vader. „En dit moet ik je zeggen Gudmund, dat toen ik van morgen van hier reed, dacht ik, dat ik er over spreken moest met den rechter hoe het met je gesteld was, als je niet besloot het zelf te doen. Want ik kon er niet zwijgend bij staan en Hildur laten trouwen met iemand, die ieder oogenblik voor moord kon worden aangeklaagd.” Hij klapte met de zweep en reed al sneller. „Dit wordt het moeilijkste voor je,” zei hij. „Wij zullen maken, dat het gauw voorbij is. Ik denk dat de rechtersfamilie het goed van je zal vinden, dat je je zelf aangeeft; ze zullen wel vriendelijk voor je zijn.” Gudmund antwoordde niet. Zijn gezicht kreeg een steeds pijnlijker uitdrukking, naarmate zij Elvakker naderden. Zijn vader bleef doorpraten om den moed er bij hem in te houden. „Ik heb nog eens zooiets gehoord,” zei hij. „Er was een bruidegom, die een kameraad op een jacht had doodgeschoten. Dat was niet zijn bedoeling geweest en het werd niet ontdekt, dat hij het gedaan had. Maar een paar dagen daarna zou hij trouwen en toen hij op de hoeve kwam, waar zijn bruiloft gevierd zou worden, ging hij naar zijn bruid en zei: „Van onze bruiloft kan niets komen. Ik wil je niet meêsleepen in de ellende, die mij wacht.” Maar zij stond daar in haar bruidskleed met krans en sluier, en ze nam hem bij de hand en leidde hem binnen in de zaal, waar de gasten bijeen waren en waar alles gereed stond voor de huwelijksplechtigheid. Zij vertelde nu aan allen met luider stem wat haar bruidegom haar zoo juist was komen zeggen. „Ik heb hierover gesproken, opdat allen zouden weten, dat je niet oneerlijk tegenover me bent geweest,” zei ze toen, zich tot haar bruidegom wendende. „Maar nu wil ik dadelijk ons huwelijk laten sluiten. Want je blijft dezelfde—al is je nu een ongeluk overkomen en wat je ook wacht—ik wil het samen met je dragen.” Juist toen de Vader dit verhaal verteld had, waren ze bij de lange straat, die naar Elvakker leidde. Gudmund wendde zich met een weemoedigen glimlach naar hem toe: „Zoo zal het ons niet gaan,” zei hij. „Wie weet,” zei de Vader en richtte zich op in den wagen. Hij keek zijn zoon aan en zag weer met verwondering hoe mooi hij dien dag was. „’t Zou me niet verwonderen als hem iets groots en onverwachts gebeurde,” dacht hij. Het huwelijk zou in de kerk gesloten worden, en veel menschen waren al verzameld op de hoeve om mee te rijden in den bruidsstoet. Verscheidene familieleden van den rechter, die ver weg woonden, waren ook gekomen. Zij zaten op de stoep voor ’t huis in hun mooiste kleeren, gereed voor den tocht naar de kerk. Wagens en sjeezen stonden op de plaats en men hoorde de paarden in den stal stampen, terwijl ze geroskamd werden. De speelman zat alleen op de trap bij de schuur en stemde de viool. Voor een venster op de bovenverdieping stond de bruid in haar bruidstooi en keek ter sluiks naar buiten om haar bruidegom te zien voor hij haar in het oog kon krijgen. Erland en Gudmund stapten uit den wagen en vroegen dadelijk of zij Hildur en haar ouders alleen mochten spreken. Spoedig stonden zij allen in een kleine kamer, waar de schrijftafel van den rechter stond. „Ik denk wel, dat u in de courant gelezen hebt van dat gevecht in de stad, den nacht van Vrijdag op Zaterdag, toen er een mensch vermoord werd,” zei Gudmund tegen den rechter, zóó rad alsof hij een les opzei. „Ja, dat heb ik wel gelezen,” zei de rechter. „Ik was in de stad dien nacht,” zei Gudmund. Nu antwoordde niemand. Het werd doodstil, Gudmund vond, dat zij hem allen met zulk een ontzetting aanstaarden, dat hij niet doorspreken kon. Maar zijn vader kwam hem te hulp. „Gudmund was door een paar vrienden uitgenoodigd. Hij had zeker wel te veel gedronken dien nacht, en toen hij thuis kwam, wist hij niet, wat hij gedaan had. Maar hij kon wel merken, dat hij gevochten had, want zijn kleeren waren gescheurd.” Gudmund zag, dat de ontzetting, die de anderen voelden, toenam bij elk woord, maar zelf werd hij kalmer. Er werd een gevoel van verzet bij hem wakker en hij nam weer het woord over. „Toen nu de courant kwam, Zaterdagavond, en ik van dat gevecht las, en van het lemmet, dat in den schedel gestoken was, nam ik mijn mes uit den zak en zag toen, dat er een lemmet aan ontbrak.” „Dat zijn ernstige berichten, die Gudmund ons brengt,” zei de rechter. „’t Zou beter geweest zijn, als hij ons dat gistren had verteld.” Gudmund zweeg, maar nu kwam zijn vader hem weer te hulp. „Dat was niet zoo gemakkelijk voor Gudmund. ’t Was wel een groote verzoeking alles te verzwijgen. Hij verliest veel door deze bekentenis.” „Ja, we moeten zeker nog blij zijn, dat hij nu spreekt, zoodat we niet in zijn ellende worden meegesleept,” zei de rechter bitter. Gudmund hield voortdurend zijn oogen op Hildur gericht. Ze was gekleed met krans en sluier en nu zag hij hoe zij de hand ophief en een van de grootste haarspelden uittrok, die den krans vasthielden. Ze scheen het onwillekeurig gedaan te hebben. Toen ze merkte, dat Gudmund haar aanzag, stak zij de haarspeld weer in den krans. „’t Is immers nog niet volkomen bewezen, dat Gudmund dien doodslag heeft begaan,” zei de vader, „maar ik begrijp wel, dat u de bruiloft wilt uitstellen tot alles tot klaarheid is gekomen.” „We hoeven niet over uitstel te spreken,” zei de rechter. „Ik denk wel, dat Gudmund zoo zeker van zijn zaak is, dat we het er over eens kunnen worden, dat het tusschen hem en Hildur dadelijk uit is.” Gudmund antwoordde niet dadelijk op dat voorstel, dat tot hem gericht werd. Hij ging naar zijn bruid en stak de hand uit. Ze bleef onbewegelijk zitten en scheen hem niet te zien. „Wil je geen afscheid van me nemen, Hildur?” Nu zag zij op en haar groote oogen vonkelden koud toen ze hem aanzag. „Heb je met die hand het mes gebruikt?” vroeg ze. Gudmund antwoordde haar met geen enkel woord, maar wendde zich tot den rechter. „Ja, nu ben ik zeker van mijn zaak,” zei hij. „Het dient nergens toe de bruiloft uit te stellen.” Hiermeê was het gesprek uit en Gudmund en Erland gingen heen. Ze moesten door verscheidene kamers en gangen voor ze buiten waren en overal zagen zij toebereidselen voor de bruiloft. De deur van de keuken stond open en ze zagen hoe een menigte menschen daar druk in beweging waren. Een geur van gebraad en gebak kwam hun te gemoet; de geheele haard stond vol groote en kleine pannen; de koperen potten, die anders aan den muur hingen, waren afgenomen en in gebruik. „Dat is nu voor mijn bruiloft, dat ze zoo’n drukte maken,” dacht Gudmund, toen hij voorbij ging. ’t Was als moest hij nog een glimp zien van den rijkdom van die oude boerenhoeve terwijl hij door het huis ging. Hij zag de eetzaal waar groote tafels gedekt stonden, met lange rijen zilveren bekers en kannen. Hij ging voorbij de kleedkamer waar de vloer vol groote kisten stond en de wanden met een eindelooze massa kleeren waren bedekt. Toen hij later op de plaats kwam, zag hij een menigte nieuwe en oude wagens; prachtige paarden werden uit den stal geleid en sierlijke dekens in de wagens gelegd. Hij zag uit over een paar binnenplaatsen omgeven met koe- en paardenstallen, schapenhokken, magazijnen, schuren en nog veel andere gebouwen. „Dat alles had het mijne kunnen zijn,” dacht hij, toen hij in den wagen stapte. Op eens kwam een bitter berouw over hem. Hij had wel uit het rijtuig willen springen en naar binnen gaan en zeggen, dat het niet waar was wat hij gezegd had. Hij had alleen willen schertsen, en ze aan het schrikken maken. ’t Was onzinnig dom van hem geweest te bekennen. Waar was dat nu goed voor. Voor niemand was het er beter door geworden. De doode was immers dood. Neen, die bekentenis had geen ander gevolg dan dat hij ook in het verderf werd gestort. De laatste weken was hij niet zoo erg op dat huwelijk gesteld geweest, maar nu hij ’t moest opgeven, voelde hij eerst wat het waard was. ’t Was veel Hildur Eriksdochter te verliezen en alles wat zij meebracht. Wat beteekende het of ze eigenzinnig en met zichzelf ingenomen was? Ze was toch de allerbeste van allen daar in de streek en door haar zou hij tot groote macht en eer gekomen zijn. ’t Was niet alleen Hildur en haar bezittingen die hij nu miste—’t waren ook kleiner dingen. Op dit oogenblik zou hij naar de kerk gereden zijn en allen, die hem zagen, zouden hem benijd hebben. En vandaag zou hij aan ’t hoofd van den bruiloftsdisch hebben gezeten;—vandaag zou hij rondom in vreugde en dans geweest zijn. ’t Was zijn groote geluksdag, die hem nu ontviel. Erland keerde zich naar zijn zoon en zag hem aan. Nu was hij niet meer zoo mooi en bezield als dien morgen; maar hij zat onverschillig en zwaarmoedig neer, met doffen blik. De vader vroeg zich zelf af of zijn zoon berouw had, dat hij bekend had en wilde ’t hem vragen, maar hij vond het ’t beste te zwijgen. „Waar zullen we nu heen rijden?” vroeg Gudmund na een poos. „Is het niet het beste maar dadelijk naar ’t politiebureau te rijden?” „Je moet liever eerst naar huis om te rusten en uit te slapen,” zei de vader. „Je hebt de laatste nachten zeker niet veel geslapen.” „Moeder zal wel schrikken, als ze ons ziet.” „Ze zal niet zoo verwonderd zijn,” zei de vader. „Ze weet evenveel als ik. Ze zal er blij om zijn, dat je ’t bekend hebt.” „Ik geloof, dat Moeder en u en allen thuis blij zullen zijn, als ik in de gevangenis kom,” zei Gudmund bitter. „We weten, dat je veel verloren hebt, doordat je goed gehandeld hebt,” zei de vader. „Maar we kunnen toch niet anders dan blij zijn, omdat je jezelf overwonnen hebt.” Gudmund meende, dat hij ’t niet zou kunnen verdragen nu naar huis te rijden en te hooren hoe allen hem prezen, omdat hij zijn toekomst verwoest had. Hij zocht naar een voorwendsel om te voorkomen, dat hij iemand ontmoeten zou eer hij zich zelf tot meerder kalmte had gebracht. Nu reden ze voorbij de plaats, waar ’t pad naar het groote moeras begon. „Wilt u hier stilhouden, Vader? Ik geloof, dat ik naar Helga zal gaan en met haar spreken.” Gewillig hield de vader ’t paard in. „Kom maar zoo gauw mogelijk thuis om te rusten!” zei hij. Gudmund ging het bosch in en was spoedig uit het gezicht. Hij dacht er niet aan om Helga op te zoeken; hij was maar blij, dat hij alleen was en zich niet hoefde te bedwingen. Hij voelde een onredelijke boosheid tegen alles, schopte tegen de steenen, die hem in den weg lagen en bleef nu en dan staan om een grooten tak af te breken, alleen omdat een blad hem tegen ’t gezicht getikt had. Hij volgde den weg naar het groote moeras maar ging de hoeve voorbij en liep den berg op, die daarachter lag. Hier werd het hem al gauw moeilijk om vooruit te komen. Hij had het pad willen verlaten en om den hoogsten top te bereiken, moest hij over een breeden zoom van hoekige rotsblokken. ’t Was een gevaarlijke wandeling over die scherpe rotspunten en hij had armen en beenen kunnen breken als hij misgestapt had. Dat wist hij heel goed, maar hij ging door, alsof hij er pleizier in had zich aan gevaar bloot te stellen. „Als ik val en een ongeluk krijg, kan niemand me hier boven vinden,” dacht hij. „Maar wat zou dat? Ik kan even goed hier liggen sterven als jaren lang in de gevangenis zitten.” Maar alles ging goed en een paar minuten later was hij boven op den grooten berg. De bovenste top was nog kaal en van daar uit had men een mijlenver uitzicht. Hij zag dalen en meren, donkre bosschen en rijk bebouwde streken, kerken en landgoederen, kleine boschhoeven en groote dorpen. Heel in de verte lag de stad in een witten sluier van zonnelicht gehuld, waaruit een paar glinstrende torens omhoog staken. Wegen slingerden zich door de dalen en een trein schoot snel voorbij den zoom van het bosch. Hij overzag een heel rijk. Hij wierp zich neer op ’t veld, maar hield voortdurend de oogen op dat groote panorama gericht. Dat landschap daar voor hem was grootsch en trotsch; er was iets in, dat hem zich zelf en zijn zorgen zoo klein en onbeduidend deed voorkomen. Hij herinnerde zich, dat hij, toen hij een kind was en gelezen had hoe de Verzoeker Jezus op een hoogen berg had gebracht en Hem alle heerlijkheid van de wereld had getoond, altijd gedacht had, dat ze hier op den grooten berg hadden gestaan; en hij herhaalde de oude woorden: „Dit alles zal ik u geven, als ge nedervalt en mij aanbidt.” Toen kwam ’t hem op eens voor alsof een dergelijke verzoeking dezer dagen tot hem gekomen was. Voorwaar! had niet de Verzoeker hem op een hoogen berg gebracht en hem alle macht en heerlijkheid van den rijkdom getoond. „Verzwijg het kwaad maar, dat je gelooft, dat je gedaan hebt,” zei hij, „en ik zal je alle heerlijkheid van deze wereld geven.” En toen Gudmund hieraan dacht, kwam een klein beetje tevredenheid over hem. „Ik heb immers: „Neen!” gezegd,” zei hij. En op eens begreep hij wat er voor hem op het spel had gestaan. Als hij gezwegen had, zou hij den Verzoeker levenslang hebben moeten aanbidden. Een schuw, moedeloos man was hij geworden, niet meer dan een slaaf van zijn bezittingen. De vrees ontdekt te worden, zou hem altijd gedrukt hebben. Nooit meer zou hij zich als een vrij mensch hebben gevoeld. Er kwam een gevoel van groote rust over Gudmund. Hij was er blij om, dat hij begreep, dat hij goed gehandeld had. Als hij terugdacht aan de dagen, die voorbij waren, was ’t hem alsof hij tastend door een groote duisternis was gegaan. ’t Was wonderlijk, dat hij eindelijk nog terecht gekomen was. Hij vroeg zich af hoe ’t gekomen was, dat hij niet verdwaald was. „Dat kwam, omdat ze thuis zoo goed voor me waren,” dacht hij, „en de beste hulp was, dat Helga kwam en me gelukwenschte.” Hij bleef nog een poos op den berg liggen, maar al spoedig vond hij, dat hij naar huis moest gaan, naar zijn vader en moeder om hun te zeggen, dat hij vrede met zichzelf gekregen had. Toen hij opstond om heen te gaan, zag hij Helga zitten op een terras wat lager op den berg. Ze had niet dat groote, wijde vergezicht, waar zij zat;—alleen een klein stukje van het dal was zichtbaar voor haar. Dien kant uit lag Närlunda, en ze kon waarschijnlijk een gedeelte van de hoeve zien. Toen Gudmund haar ontdekte, voelde hij hoe zijn hart, dat dien heelen dag moeilijk en angstig gewerkt had, blij en vroolijk begon te kloppen, en op ’t zelfde oogenblik ging er zulk een storm van geluk door zijn ziel, dat hij bleef staan—over zichzelf verbaasd. „Wat gebeurt er met mij? Wat is dat? Wat is dat?” dacht hij, terwijl het bloed hem door ’t lichaam bruiste, en het geluk hem zóó machtig aangreep, dat hij het bijna pijnlijk voelde. Eindelijk zei hij verwonderd tot zichzelf: „Maar ik heb immers háár lief! En dat wist ik niet voor nu!” ’t Kwam over hem met de kracht van een losgebroken waterval. Hij was al dien tijd, dat hij haar kende, gebonden geweest. Alles wat hem naar haar heentrok, had hij teruggehouden. Nu eerst was hij vrij van de gedachte, dat hij met een ander trouwen moest, vrij om van haar te houden. „Helga,” riep hij, en begon op ’t zelfde oogenblik de helling af te klauteren om bij haar te komen. Ze keerde zich om met een uitroep van schrik. „Wees niet bang! Ik ben het maar.” „Maar ben je dan niet in de kerk om te trouwen?” „Och neen, er wordt geen bruiloft gevierd vandaag. Ze wil mij niet hebben, zij... Hildur.” Helga stond op. Ze drukte de hand op het hart en sloot de oogen. Ze dacht zeker op dat oogenblik, dat het Gudmund niet was, die daar aankwam. ’t Was zeker zoo, dat haar oogen en ooren betooverd waren daar in ’t bosch. Maar ’t was zoo heerlijk dat hij kwam, al was ’t maar in een visioen, en ze sloot de oogen en bleef onbewegelijk staan om dien waan nog een oogenblik langer te behouden. Gudmund was wild en als in een roes door die groote liefde, die in hem opgevlamd was. Zoodra hij bij Helga kwam, sloeg hij de armen om haar heen en kuste haar—en zij liet het toe, want ze was geheel bedwelmd en overweldigd door de verrassing. ’t Was immers veel te wonderlijk om te gelooven, dat hij, die nu juist in de kerk moest staan naast zijn bruid, werkelijk hier in ’t bosch gekomen zou zijn. Die verschijning of dubbelganger van hem, die bij haar gekomen was, mocht haar gerust kussen. Maar op eens, terwijl hij haar kuste, kwam ze tot zich zelf en stootte hem van zich af. En ze begon hem met vragen te bestormen. Was hij ’t wezenlijk zelf? Wat had hij in het bosch te doen? Was er een ongeluk gebeurd? Waarom was de bruiloft uitgesteld? Was Hildur ziek? Had de predikant een beroerte gekregen in de kerk? Gudmund had met haar niet over iets anders in de wereld willen spreken, dan over zijn liefde, maar zij dwong hem te vertellen hoe alles gegaan was. Terwijl hij sprak, zat ze stil toe te luisteren in gespannen aandacht. Ze viel hem niet in de rede, vóór hij over het afgebroken lemmet sprak. Toen sprong ze op en vroeg of het zijn gewone mes was, dat, wat hij gebruikte toen zij nog bij hem diende. „Ja, dat was het juist.” „Hoeveel van de lemmeten waren afgebroken?” „Niet meer dan één.” Het begon te werken in Helga’s hoofd. Ze zat met rimpels in het voorhoofd en trachtte zich iets te herinneren. Hoe was dat ook weer? Ja zeker, ze herinnerde zich duidelijk, dat ze dat mes van hem geleend had om er spanen mee te snijden, den dag vóór ze wegging. Toen had ze ’t gebroken, maar ze was er niet toe gekomen het hem te zeggen. Hij was haar ontweken en had niet met haar willen spreken in dien tijd. En hij had zeker het mes al dien tijd in den zak gehad en niet gemerkt, dat het gebroken was. Zij hief het hoofd op en wilde er met hem over spreken; maar hij ging voort te vertellen van zijn bezoek op de bruidshoeve dien morgen en ze wilde hem alles laten zeggen. Toen ze hoorde hoe hij van Hildur was heengegaan vond ze dat dit zulk een verschrikkelijk ongeluk was, dat ze in verwijten tegen hem losbarstte. „Dat is je eigen schuld,” zei zij. „Daar kom je met je vader aan en maakt haar doodelijk verschrikt met dat vreeslijk bericht. Zóó zou ze niet geantwoord hebben, als ze meester over zich zelf was geweest. Dit wil ik je wel zeggen, dat ik geloof, dat ze er nu al spijt van heeft.” „Ze mag om mij zooveel spijt hebben als ze maar wil,” zei Gudmund. „Ik weet nu, dat ze een van die menschen is, die alleen aan zich zelf denken. Ik ben blij, dat ik van haar af ben.” Helga drukte de lippen opeen, alsof ze wou beletten, dat haar groot geheim haar ontsnappen zou. Hier was zooveel om over te denken. ’t Was niet alleen de vraag hoe ze Gudmund vrij maken zou van de verdenking van moord. Die had ook de oneenigheid tusschen hem en zijn bruid ten gevolge gehad. Zou ze die niet kunnen probeeren bij te leggen met behulp van wat zij wist? Weer zat ze stil te peinzen, tot Gudmund er over begon te spreken, dat hij nu zijn liefde aan haar gewijd had. Maar dat kwam haar als ’t grootste ongeluk voor, dat hem op dien dag overkomen was. Droevig was het, dat waarschijnlijk zijn voorgenomen huwelijk hem ontgaan zou; maar nog erger was het als hij zou trouwen met iemand als zij. „Neen, zooiets moet je mij niet komen vertellen,” zei ze en stond knorrig op. „Waarom moet ik je dat niet zeggen?” vroeg Gudmund en werd bleek. „Is het met jou misschien als met Hildur—dat je bang voor me ben?” „Neen, daarom is het niet.” Ze wilde hem uitleggen, dat hij zijn eigen ongeluk wilde, maar hij luisterde niet naar haar. „Ik heb gehoord, dat er vroeger vrouwen waren, die aan de zij van hun man stonden, als ze in nood geraakten, maar die vindt je zeker niet meer tegenwoordig.” Een schok ging Helga door de leden. Ze had zoo graag de armen om zijn hals geslagen, maar ze bleef stil staan. Vandaag moest zìj verstandig zijn. „’t Is wel waar, dat ik je niet had moeten vragen mijn vrouw te worden, op denzelfden dag, dat ik naar de gevangenis moet; maar, zie je, als ik maar wist, dat je op me wou wachten tot ik weer vrijkwam, dan zou ik al dat akelige gemakkelijk dragen.” „Niet ìk moet op je wachten, Gudmund.” „Alle menschen zullen me nu voor een misdadiger houden, voor een, die drinkt en moordt. Maar als er nu maar iemand was, die me met liefde kon aanzien! Dat zou me moed geven, meer dan iets anders.” „Dat weet je wel, dat ik nooit anders dan goed over je denken zal, Gudmund.” Helga was heel stil geworden. Gudmunds smeeken werden haar bijna te zwaar. Ze wist niet meer hoe ze hem ontkomen zou. Maar Gudmund begreep er niets van; hij begon te gelooven, dat hij zich vergist had. Zij moest niet hetzelfde voor hem voelen als hij voor haar. Hij kwam dicht naar haar toe en zag haar aan, alsof hij door haar heen wilde zien. „Zit je nu niet hier op deze rotshelling om naar Närlunda te kunnen zien?” „Ja, dat doe ik.” „Verlang je niet daar te zijn, dag en nacht?” „Ja, maar ik verlang niet naar iemand.” „Van wien houd je dan?” Helga zweeg. „Is het Peter Maartenszoon?” „Ja, ik heb immers gezegd, dat ik van hem houd,” zei ze—en ze was als gepijnigd boven haar kracht. Gudmund stond een poos naar haar te zien met een gezicht—doorgroefd van smart. „Nu—goeden dag dan! Nu scheiden onze wegen,—die van mij en jou,” zei hij. En op ’t zelfde oogenblik nam hij een grooten sprong van de rots naar het dichtstbijzijnd terras op den berg en verdween toen tusschen de boomen. VI. Nauwelijks was Gudmund uit het gezicht, of Helga haastte zich langs een anderen weg naar beneden, den berg af. Ze sprong voorbij ’t groote moeras zonder stil te houden en liep zoo hard ze kon tusschen de boschheuvels uit naar den weg. In de eerste hoeve, waar ze aankwam, vroeg zij een paard en wagen te leen om naar Elvakker te rijden. Ze zei, dat er een leven op het spel stond, als ze er niet kwam en beloofde er voor te betalen. De menschen uit de kerk waren al thuis gekomen en hadden van de uitgestelde bruiloft verteld. Allen waren heel verontwaardigd en vol medelijden en men wilde niet weigeren Helga te helpen, omdat ze een gewichtige boodschap voor de bruidshoeve scheen te hebben. Op Elvakker zat Hildur Eriksdochter in een kleine kamer boven in het huis, waar zij zich als bruid had gekleed. Zij had haar moeder en verscheidene boerenvrouwen bij zich. Hildur schreide niet, maar ze was buitengewoon stil en zoo bleek, dat het scheen alsof ze elk oogenblik ziek kon worden. De vrouwen spraken steeds door over Gudmund. Allen keurden zijn handelwijze af en schenen ’t als een geluk voor Hildur te beschouwen, dat ze niet aan hem verbonden werd. Sommigen vonden, dat Gudmund zijn schoonouders te weinig had ontzien, door niet reeds in de Pinksterdagen te spreken over wat hij gedaan had. Andren zeiden, dat hij, die zulk een groot geluk te wachten had, beter op zichzelf had moeten toezien. En andren wenschten Hildur geluk, omdat ze ontsnapt was aan de ellende te huwen met iemand, die zóóveel drinken kon, dat hij niet wist wat hij deed. Onder dit alles scheen Hildur ongeduldig te worden en stond op om heen te gaan. Zoodra ze buiten de deur was, kwam haar beste vriendin, een jong boerenmeisje en fluisterde haar toe: „Er is iemand beneden, om je te spreken.” „Is het Gudmund?” vroeg Hildur en even straalden haar oogen. „Neen, maar ik geloof, dat het iemand zijn kan, die hij gezonden heeft. Zij wil aan niemand anders de boodschap afgeven dan aan jou.” Nu had Hildur den heelen dag zitten denken, dat er iets komen moest om een eind te maken aan deze ellende. Ze kon maar niet begrijpen, dat zulk een vreeselijk ongeluk haar treffen zou. Ze meende, dat er iets moest gebeuren, zoodat ze de bruidskroon en den krans weer kon opzetten, zoodat de bruidsstoet naar de kerk kon gaan en de bruiloft beginnen. Toen ze nu hoorde van iemand, die Gudmund gezonden had werd ze levendig en liep snel naar buiten naar Helga, die in de bijkeuken op haar stond te wachten. Hildur was er wel verwonderd over, dat Gudmund Helga naar haar toezond, maar ze dacht, dat hij misschien niemand anders had kunnen vinden op den feestdag en groette haar vriendelijk. Ze wenkte Helga haar te volgen naar de melkkamer, die aan den anderen kant van de binnenplaats lag. „Ik weet geen andere plaats waar we alleen kunnen zijn,” zei ze. „We hebben het huis nog vol menschen.” Zoodra ze daarbinnen waren, ging Helga dicht op Hildur toe en zag haar aan. „Eer ik iets zeg, zou ik willen weten of Hildur van Gudmund houdt.” Hildur week ontstemd terug. Het was haar al pijnlijk een enkel woord met Helga te moeten wisselen en ze had al heel weinig lust haar tot haar vertrouwde te maken. Maar nu was zij in nood, en ze dwong zich te antwoorden: „Waarom denk je dan, dat ik met hem zou willen trouwen?” „Ik meen, of je nu nog van hem houdt.” Hildur werd als versteend, maar ze kon niet liegen onder den vorschenden blik van Helga. „Misschien heb ik vroeger nog nooit zooveel van hem gehouden als vandaag,” zei ze; maar zóó zacht, dat men gelooven kon, dat ieder woord, dat ze zei, haar pijn deed. „Kom dan gauw met me meê,” zei Helga. „Ik heb een wagen daar op den weg. Ga nu alleen even naar binnen om iets om te doen en dan rijden we dadelijk naar Närlunda.” „Waar zal dat voor dienen, dat ik daarheen rijd?” vroeg Hildur. „Je moet daarheen rijden en zeggen, dat je Gudmund wilt toebehooren, wat hij ook heeft gedaan, en dat je trouw op hem wachten zult, terwijl hij in de gevangenis zit.” „Waarom moet ik hem dat zeggen?” „Omdat alles weer goed zal worden tusschen jelui.” „Maar dat is immers onmogelijk! Ik wil niet trouwen met iemand, die in de gevangenis heeft gezeten.” Helga ging een paar stappen achteruit, alsof ze tegen een muur geloopen was. Maar ze vatte spoedig weer moed. Ze kon immers wel begrijpen, dat iemand, die zoo machtig en rijk was als Hildur, zoo denken moest. „Ik zou niet gekomen zijn, om je te vragen naar Närlunda te rijden, als ik niet wist dat Gudmund onschuldig was.” Nu deed Hildur een stap naar Helga toe. „Weet je dat? Of is ’t maar alleen iets, dat je gelooft?” „’t Zou beter zijn als we gauw in den wagen gingen, dan kon ik onderweg vertellen.” „Neen, je moet eerst uitleggen wat je bedoelt. Ik moet weten wat ik doe.” Helga was in zulk een spanning van verlangen, dat ze bijna niet stil kon staan, maar ze moest toch aan Hildur vertellen, hoe ze wist, dat Gudmund de moordenaar niet was. „Heb je dat niet dadelijk aan Gudmund gezegd?” „Neen, ik zeg het nu aan jou. Niemand anders weet het.” „En waarom kom je daarmeê bij mij?” „Omdat nu alles weer in orde kan komen tusschen jelui. Hij zal nu wel gauw hooren, dat hij geen kwaad heeft gedaan; maar ik wil dat je als uit jezelf bij hem komen zult en alles weer goed maken.” „Moet ik niet zeggen, dat ik weet, dat hij onschuldig is?” „Je moet heelemaal uit jezelf komen,—nooit laten merken, dat je mij gesproken hebt. Anders vergeeft hij nooit, wat je van morgen hebt gezegd.” Hildur luisterde zwijgend toe. Hier was iets, wat ze nog nooit in haar leven had ontmoet en ze trachtte het te begrijpen. „Weet je, dat ik het was, die wilde, dat je van Närlunda weg zou gaan?” „Ik weet wel, dat het niet de familie op Närlunda was, die me weg wilde hebben.” „Ik kan niet begrijpen, dat je vandaag hier komt en me helpen wilt.” „Ga nu maar met me meê, zoodat alles weer goed kan worden!” Maar Hildur zag Helga aan, steeds in dezelfde gedachten verdiept. „Misschien houdt Gudmund wel van jou,” zei ze. Maar nu was Helga’s geduld ten eind. „Wat zou ik nu voor hem kunnen zijn?” vroeg ze heftig. „Je weet wel, dat ik niets anders ben dan het kind van een armen keuterboer—en dat is nog niet het ergste met mij.” De twee jonge meisjes slopen onbemerkt van de hoeve weg en zaten spoedig in den wagen. Helga reed, en ze spaarde het paard niet, maar ’t ging in snelle vaart. Beiden zwegen. Hildur zat Helga aan te zien. ’t Was alsof ze meer over haar verwonderd was en meer over haar dacht, dan over den heelen rit. Toen ze bij de hoeve kwamen, gaf Helga de teugels aan Hildur. „Rijd nu alleen naar de hoeve en spreek met Gudmund. Ik kom later en zal dan over het mes spreken. Maar je moet er geen woord van aan Gudmund zeggen, dat ik je gehaald heb.” Gudmund zat in de groote kamer op Närlunda naast moeder Ingeborg en sprak met haar. De vader zat op een kleinen afstand van die beiden te rooken. Hij zag er vergenoegd uit en sprak geen woord. ’t Was duidelijk, dat hij vond, dat alles nu goed ging en dat hij niet hoefde in te grijpen. „Ik zou wel eens willen weten, Moeder, wat u zoudt gezegd hebben, als u Hildur als schoondochter hadt gekregen,” zei Gudmund. Moeder Ingeborg hief het hoofd op en zei kalm: „Ik zal met vreugde iedere schoondochter ontvangen, wie ze ook zijn mag, als ik maar weet, dat ze zóó van je houdt, als een vrouw van haar man houden moet.” Nauwlijks had ze dat gezegd of ze zagen Hildur Eriksdochter de hoeve oprijden. Ze kwam dadelijk daarop de kamer in en was in menig opzicht anders dan gewoonlijk. Ze kwam niet als anders vlug het vertrek binnen, maar ’t scheen bijna, alsof ze lust had aan de deur te blijven staan als een bedelaarster. Ze kwam toch naar voren en reikte Moeder Ingeborg en Erland de hand. Toen wendde ze zich naar Gudmund en zei: „Ik zou je wel even willen spreken.” Gudmund stond op en zij gingen in de kleine kamer. Hij bood Hildur een stoel aan, maar ze ging niet zitten. Ze was rood van verlegenheid, en de woorden kwamen langzaam en schuw over haar lippen. „Ik was zeker ... Ja, ’t was zeker al te hard, wat ik je van morgen zei.” „Wij hebben je ook overrompeld,” zei Gudmund. Hildur werd nog meer verlegen en beschaamd. „Ik had moeten nadenken. Wij konden ..... ’t Moest immers ...” „’t Is zeker ’t beste zoo als ’t nu is, Hildur. We moeten er maar niet meer over spreken. Maar ’t is lief van je dat je kwam.” Ze verborg ’t gezicht in de handen, haalde zoo diep adem, dat het klonk als een snik; maar hief het hoofd weer op. „Neen!” zei ze. „Zóó kan ik het niet. Ik wil niet, dat je me voor beter houdt dan ik ben. Er was iemand, die bij me kwam om te zeggen, dat je onschuldig was, en me raadde gauw hierheen te gaan en alles weer goed te maken. En ik moest niet zeggen, dat ik al wist, dat je onschuldig was, want dan zou je niet vinden, dat het iets groots was, dat ik kwam. Nu zeg ik je, dat ik wou, dat ik zelf op die gedachte gekomen was, maar dat ben ik niet. Maar ik heb den heelen dag naar je verlangd en gewenscht, dat het tusschen ons weer goed zou kunnen worden. En hoe het ook gaat, ik wil je toch zeggen, dat ik er blij om ben, dat je onschuldig ben.” „Wie heeft je dien raad gegeven?” vroeg Gudmund. „Dat mocht ik niet zeggen.” „Ik ben er verwonderd over, dat iemand het weet. Vader komt nu juist van den commissaris van politie. Hij heeft naar de stad getelegrafeerd, en er is antwoord gekomen, dat de moordenaar al gevonden is.” Toen Gudmund dat zei, voelde Hildur dat haar knieën knikten en ze ging haastig zitten. Ze werd bang, omdat Gudmund zoo kalm en vriendelijk was, en begon te merken, dat zij in ’t geheel geen macht meer over hem had. „Ik begrijp wel, dat je nooit kunt vergeten hoe ik van morgen gedaan heb.” „Ja, dat kan ik je wel vergeven,” zei hij op den zelfden kalmen toon. „Daar zullen we nooit meer over spreken.” Ze rilde, sloeg de oogen neer en bleef zitten, alsof ze op iets wachtte. „’t Was een groot geluk, Hildur,” zei hij, terwijl hij op haar toekwam en haar hand vatte, „dat het tusschen ons uit is; want vandaag is ’t me helder geworden, dat ik van een ander houd. Ik geloof, dat ik lang van haar gehouden heb, maar ik heb het niet geweten vóór vandaag.” „Wie is het, waar je van houdt,” klonk het dof. „Dat doet er niet toe. Ik zal niet met haar trouwen, want zij houdt niet van mij. Maar ik kan ook niet met een ander trouwen.” Hildur hief het hoofd op. ’t Was niet gemakkelijk te zeggen wat er in haar omging. Maar ze voelde op dit oogenblik, dat zij de dochter van een grooten boer, met al haar schoonheid en al haar bezittingen niets beteekende voor Gudmund. En zij was trotsch en ze wilde niet van hem scheiden zonder hem te toonen, dat zij zèlf iets waard was, ook zonder haar bezittingen. „Ik wil, dat je me zeggen zult of ’t Helga van de hoeve in ’t groote moeras is, waar je van houdt.” Gudmund zweeg. „Want als het Helga is, dan weet ik, dat ze van je houdt. Zij was het, die bij me kwam en me zei, wat ik doen moest om alles tusschen ons weer goed te maken. Zij wist, dat je onschuldig was, maar ze zei het je niet; ze vertelde het mij het eerst.” Gudmund zag haar voortdurend diep in de oogen. „Meen je, dat dit een bewijs is, dat ze een groote liefde voor mij voelt?” „Daar kun je zeker van zijn, Gudmund. Dat kan ik getuigen. Niemand in de wereld heeft je liever dan zij.” Hij deed snel een paar stappen door de kamer. Daarna bleef hij voor Hildur staan. „Maar jij dan... Waarom zeg je mij dat?” „Ik wilde niet bij Helga achterstaan in edelmoedigheid.” „O, Hildur, Hildur!” zei hij en legde de handen op haar schouders en schudde haar om zijn ontroering lucht te geven. „Je weet niet, neen! je weet niet hoeveel ik op dit oogenblik van je houd. Je weet niet hoe gelukkig je me hebt gemaakt.” Helga zat aan den weg te wachten. Ze zat met de handen onder de kin en keek over ’t veld. Ze zag Gudmund en Hildur voor zich en dacht er aan hoe gelukkig ze nu zouden zijn. Terwijl ze daar zat kwam een jongen van Närlunda voorbij. Hij bleef staan toen hij haar zag. „Heb je dat gehoord van Gudmund?” zei hij. Ja, dat had ze gehoord. „’t Was niet waar, zooals we wel dachten. De rechte moordenaar is al gepakt.” „Ik wist wel, dat het niet waar kon zijn,” zei Helga. Ze voelde zich zoo wonderlijk buitengesloten. Dien morgen was ze zoo vol vuur geweest. Ze had niet aan zich zelf gedacht, alleen aan dit ééne, dat de bruiloft van Gudmund en Hildur zou kunnen doorgaan. Maar nu kwam het over haar, ’t besef hoe alleen ze was. En ’t was hard niets te kunnen wezen voor hen van wie ze zooveel hield. Nu had Gudmund haar niet noodig, en haar eigen kind had haar moeder haar afgenomen. Zij gunde haar nauwelijks er naar te zien. Ze dacht er aan, dat ze nu moest opstaan en naar huis gaan. Maar de weg over de heuvels scheen haar zoo lang en zoo zwaar. Ze wist niet hoe zij dien zou kunnen gaan. Er kwam een rijtuig aan van de zijde van Närlunda. Gudmund en Hildur zaten er in. Nu reden ze zeker naar Elvakker om te zeggen, dat ze weer verzoend waren. En morgen zou de bruiloft wezen. Toen ze Helga zagen, hielden zij het paard in. Gudmund gaf de teugels aan Hildur en sprong uit den wagen. Hildur knikte Helga toe en reed voort. Gudmund bleef op den weg voor Helga staan. „Ik ben er blij om, dat je hier zit, Helga,” zei hij. „Ik dacht, dat ik naar ’t groote moeras zou moeten gaan om je te vinden.” Hij zei dat zoo heftig, bijna hard, en op hetzelfde oogenblik greep hij haar hand en hield die vast. En zij zag aan zijn oogen, dat hij nu wist wat in haar omging. Nu kon zij hem niet meer ontsnappen. AANTEEKENING [1] Het ouderlijk huis van Selma Lagerlöf. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HERINNERINGEN *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.