Blonde duinen

By Jac. P. Thijsse

The Project Gutenberg eBook of Blonde duinen
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Blonde duinen

Author: Jac. P. Thijsse

Illustrator: Jan van Oort
        L. W. R. Wenckebach

Release date: August 27, 2025 [eBook #76743]

Language: Dutch

Original publication: Zaandam: Bakkerij "De Ruijter" der firma Verkade & comp, 1910

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BLONDE DUINEN ***





                             BLONDE DUINEN

                                  DOOR
                            JAC. P. THIJSSE

                     TE ILLUSTREEREN MET VERKADE’S
                     PLAATJES NAAR TEEKENINGEN VAN
                  L. W. R. WENCKEBACH EN JAN VAN OORT

                                  1910
                         BAKKERIJ „DE RUIJTER”
                       DER FIRMA VERKADE & COMP.
                                ZAANDAM








Nu wij aan een tweede reeks van onze Natuur-Albums beginnen, mag ik wel
eenige woorden zeggen omtrent de bedoelingen en beteekenis van het
werk. Wij mogen wel zeggen, dat de oorspronkelijke bedoeling, de
bevordering van den bloei der industrie-inrichtingen van mijn vrienden
Verkade, langzamerhand op den achtergrond is geraakt. Wie de
Jaargetijden-Albums kant en klaar voor zich heeft, zal allerminst den
indruk krijgen, van te doen te hebben met een reclame-uitgave. Wanneer
Wenckebach, Voerman, Van Oort en ik aan ’t werk zijn, dan denken wij
ook in ’t geheel niet aan de mooie fabriek aan de oevers van de Zaan,
maar wel aan de vriendelijke eigenaars, die den gelukkigen inval hebben
gehad, alles zoo in te richten, dat tienduizenden jongelui op
gemakkelijke en weinig kostbare manier in ’t bezit kunnen komen van
goede gekleurde afbeeldingen van onze Nederlandsche planten en dieren.
En wij hopen dat hierdoor bevorderd zal worden de omgang met de natuur.

Die schilders weten natuurlijk op een prik, dat zij zonder omgang met
de natuur niet zouden kunnen leven of bestaan. En alles, wat ik in mijn
leven heb gezien en ondervonden, heeft mij gebracht tot de overtuiging,
dat ieder mensch gelukkiger en gezonder moet worden, naarmate hij meer
belang stelt in het leven van de planten en dieren om zich heen. Hoe
dat nu precies zit, kan ik in het kort bestek van deze voorrede niet
gaan uitleggen; het voornaamste is wel, dat de natuurliefde je brengt
tot het doen van heerlijke zwerftochten door de mooiste streken van de
wereld, dat ze je leert, in een eenvoudig landschap nog oneindig veel
moois te zien, en dat je altijd gelegenheid hebt, om aan lieve en mooie
dingen te denken. Visschers op de wijde zee, arbeiders op het land,
fabriekswerkers in de groote steden hebben mij getuigd, hoe hun werk
aangenamer, hun leven rijker is geworden door hun liefde voor bloemen,
vogels en insecten.

Het komt er slechts op aan, ze te leeren kennen en wel liefst zoo vroeg
mogelijk. Die bekendheid wordt nu ’t gemakkelijkst geschonken door
goede gekleurde afbeeldingen.

In onze Jaargetijden-Albums hebben wij reeds ruim vijfhonderd van onze
planten en dieren afgebeeld, vijfhonderd van de vele duizenden.

In onze nieuwe reeks wenschen wij hiermee voort te gaan. Wij hopen ’t
aantal van onze kennissen uit te breiden en tegelijker tijd wat meer te
weten zien te komen van de vrienden, die we alleen nog maar bij name
kenden. ’t Spreekt van zelf, dat we niet alles kunnen
vertellen—gelukkig niet—maar we hopen toch, dat het genoeg moge zijn,
om u aan te sporen tot een wandeling, en om u genoegen te verschaffen
op uw tocht.

Wij beginnen met wandelingen door de duinen en hopen u later nog eens
rond te leiden door de bosschen, over de hei, langs het water en door
de akkers en weiden. Misschien maken we dan voor ouden van dagen en
bestuurderessen van kinderwagens ook nog eens een mooi Park-Album. Wie
weet?

    JAC. P. THIJSSE.








DE KONIJNENJACHT.


Ik had aan veertig jonge meisjes ieder een konijnenschedeltje beloofd.
Op de dierkundeles hadden wij het erover gehad, dat ’t leeren van
lessen en ’t napraten van wat de leeraar vertelt eigenlijk, nog maar
weinig waard is en dat je zooveel mogelijk zelf de dingen moet zien en
behandelen. Iedereen kan best eens een zoogdierenschedeltje krijgen, om
te zien, hoe dat zit met de beenderen en de tanden, had ik beweerd. De
leerlingen spraken mij dat natuurlijk tegen en toen werd ik warm en
zei: nu, dan zal ik alleen jullie allemaal een konijnenkop geven en je
zorgt dan maar, dat je die bij de volgende repetitie behoorlijk uit ’t
hoofd kunt teekenen.

„Goed,” zei de brutaalste van de troep, „als u ons de koppen bezorgt,
zullen we ze teekenen, maar geen koppen, geen repetitie”. Aldus werd
besloten.

Er liggen zooveel van die koppen in de duinen, dat ik mij geen zorg
maakte over de vervulling van mijn belofte. Als ik er telkens een stuk
of wat meenam, dan had ik mijn veertigtal gauw bij elkaar.

Maar hoe gaat ’t met die zaken? Er kwamen allerlei dingen tusschen,
waardoor ik minder in de duinen werkte dan gewoonlijk en meestal bleef
ik dan nog in de berkenboschjes. Zoo naderde de repetitietijd en ik had
nog maar acht koppen, die ik eigenlijk niet eens durfde uit te deelen.
En als we het op de les hadden over konijnen, knagen, of tanden, dan
trok Haantje de Voorste even met haar mondhoeken.

Dat kon zoo niet blijven voortduren en daarom leende ik op een vrijen
Zaterdag van mijn vrouw tien sinaasappelen en een paar pak Verkade’s
korstjes. Toen riep ik een stuk of vijf kinderen bijeen, liet
doorschemeren, dat ik te beschikken had over die eetwaren en vroeg
toen, of ze met mij een tocht wilden maken door de duinen naar het
Tweetoppenduin, om veertig konijnenkoppen te zoeken. Of ze wilden!
Zonder de korstjes en de sinaasappels had ik ze ook wel meegekregen,
maar die verhoogden toch ’t genot. Ik had van de eigenaren permissie,
om in die duinen te loopen.

Het was in ’t begin van April, een beetje koud, maar helder, en ’t
zonnetje straalde lekker over duin en dal. De fitisjes waren nog niet
aangekomen, maar boomleeuwerikken (37) zongen, dat het een lust was.
Die zingen heel anders dan de gewone leeuwerikken en hun vlucht
verschilt ook veel. Een gewone leeuwerik gaat recht omhoog tegen den
wind in, of hij draait in een schroeflijn naar boven, een boomleeuwerik
echter gaat niet eens heel hoog en blijft dan rondzwieren in allerlei
richtingen. Daarbij fladdert hij dan met zijn breede vleugels heelemaal
op de manier van een vleermuis. Hij maakt een heel mooi, helder en kalm
geluid, dat herinnert aan ’t mooie roepen van steltloopers. De kinderen
kenden hem gauw en beloofden, dat ze ook naar zijn nest zouden
uitkijken, dat gelijk met den grond ligt, tusschen ’t gras. We
behandelden het heele geval als een jacht. Ik had mijn vijftal
opgesteld met afstanden van vijftig meter en nu was de bedoeling, dat
we zoo met een breed front zouden optrekken naar een hooge duin, die
ons meestal tot rustplaats dient. De twee grootste jongens had ik
geplaatst op de uiterste vleugels, de kleintjes in ’t midden en ikzelf
kwam wat achteraan, om overal tegelijk te kunnen wezen. Zoo zouden we
dan een strook van tweehonderd meter breed degelijk afzoeken.

Het was prachtig bedacht, maar laat ik maar dadelijk zeggen, dat we het
niet lang volhielden. Zoolang ze nog niets vonden, ging ’t opperbest en
zelfs als er van tijd tot tijd een schreeuwde: „ik heb er een”, dan
bleven de anderen nog wel in hun lijn voortgaan. Maar toen er een
gilde: „een levend konijn in een strik” was mijn heele slagorde opeens
verbroken en stonden we spoedig hijgend rondom het stakkertje, dat daar
worstelde met den dood. Hij huilde als een klein kind. Door al zijn
trekken en springen had hij de strik al zoo stijf dichtgetrokken, dat
ik met moeite mijn vingers kon krijgen tusschen ’t gedraaide koperdraad
en zijn nekje. Bovendien probeerde hij nog mij te krabben en hij zat
vol ongedierte. Ons meisje begon haast te huilen en ook de jongens
keken bezorgd, maar eindelijk kreeg ik de strik toch los. En toen had
je dat konijn (13) eens moeten zien hollen.

De strik was geplaatst geheel volgens de regelen der kunst. Die
konijnen loopen altijd langs vaste wegen van hun hol naar hun vergader-
of voederplaatsen, smalle paadjes door ’t lage kruid of enge tunneltjes
door ’t hooge gras. De strooper omspant met zijn strik juist dat heele
pad en liefst op een plek, waar hij vermoeden mag dat ’t beest niet al
te hard of niet al te zacht loopen zal. Hij loopt er dan in, de strik,
die aan een klein paaltje stevig is bevestigd, schuift toe en ’t dier
worgt zichzelf bij zijn pogingen om te ontsnappen.

’t Is natuurlijk streng verboden, om strikken te zetten, maar er wordt
nog al eens veel gezondigd. Wij waren natuurlijk bijster tevreden over
de verrichte redding, maar ik vrees, dat mijn jagers nu meer naar
levende konijnen dan naar gebleekte schedeltjes uitzagen.

Nu, er waren er genoeg te zien, als je maar weet waar ze zitten. Er was
een steile helling, dichtbegroeid met nog bladerlooze duindoorns en
juist in ’t zonnetje. Wij kropen heel stil achter een klein ruggetje en
toen konden we onder die dorens tientallen van konijnen zien, die daar
kalmpjes rondsprongen en zich te goed deden aan de jonge
zeggesprietjes, die juist uit den grond kwamen. Onder de dikke, zwarte
duindoornknoesten leeken ’t net grijze spoken.

Een van onze kleine jagertjes stak zijn neus wat te ver boven ons
heuveltje uit en dadelijk zaten toen al die konijnen doodstil (11),
sommigen rechtop, gewoon zittend, andere plat tegen den grond gedrukt,
de ooren in den nek. Als we niet geweten hadden, dat ze daar waren, dan
hadden we ze nooit gezien en toen ik met mijn verrekijker die helling
afzocht vond ik er nog veel meer, allemaal als ’t ware versteend en met
wezenlooze trekken.

Toen wij ons vertoonden, sloeg de heele familie op de vlucht, de witte
staartjes gleden langs de helling en verdwenen een voor een in de
holen.

Ik wist, dat daar veel bewoonde holen lagen; dat had ik gezien op
oudejaarsdag. Het was toen helder weer en ’t vroor dat ’t kraakte, met
mooie blauwe lucht en zonneschijn en nog al aardig wat wind. Nevel was
er niet, dus ook geen rijp, alleen fijne randjes aan de levende
grasbladeren. Doch hier en daar in ’t veld en op de helling waren
sommige plekken prachtig mooi berijpt, heele ijspaleizen. Dat was boven
den ingang van bewoonde konijnenholen. De waterdamp, die de dieren
uitademden bevroor in de takjes en sprietjes rondom den ingang van ’t
nest en zoo kon je dan prachtig zien, dat er iemand thuis was. Ik vond
het heel aardig, om daar over een groote uitgestrektheid al die
konijnenhuisjes met hun kristallen poorten te zien schitteren in de
zon.

Op deze plek vonden wij nu ook de meeste koppen en zelfs een bijna
geheel gaaf geraamte. Dat gebeurt anders niet zoo dikwijls, want zoo’n
konijn wordt meestal door allerlei liefhebbers bij stukjes en beetjes
verorberd en die versleepen dan de brokken naar alle kanten. Ook zinken
in ’t rulle zand de fijne beentjes en de onderkaken gauw weg, zoodat je
meestal alleen maar de schedel zonder onderkaak vindt. Doch daarmee was
ik dan ook tevreden.

’t Zijn mooie dingetjes, in ’t geheel niet griezelig. Ze zijn schoon
gegeten door de mieren, schoon geschuurd door ’t zand, schoon gespoeld
door ’t regenwater en nu komen al de afzonderlijke beentjes, waaruit
zoo’n schedel bestaat, prachtig te zien met al hun aardige verbindingen
en fijn à-jour-werk.

Toen we ons rustpunt bereikten, hadden we er al zesentwintig gevonden,
waaronder drie van kleintjes, met melkgebit. Die hadden in iederen
mondhoek niet zes, maar drie kiesjes.

Wij zochten nu een windvrij, zonnig hoekje, om wat te rusten en om die
provisies uit den weg te ruimen, wat gauw genoeg ging en we hielden
niets over.

Het was op dit plekje al echt aan ’t zomeren en ’t stond er vol met
fijne mooie bloempjes: voorjaarsvroegeling, hoornbloem en steenbreek.
We hadden er aardigheid in, om de kleinste plantjes te zoeken, want op
droge plekken vind je in de duinen soms ongelooflijk kleine dwergjes.
Wij vonden dan ook een vroegeling, die nog geen centimeter lang was,
ofschoon hij zich toch verheugde in ’t bezit van een wortelrozet, een
bloeistengel en een tros van bloemen.

Als die vroegelingetjes en hoornbloemen zoo klein zijn, dan kun je ze
op den zandbodem haast niet onderscheiden, vooral wanneer bij koud en
donker weer de bloempjes zich niet openen. Maar de steenbreekjes vallen
altijd dadelijk in ’t oog, hoe klein ze soms ook zijn. Ze hebben
vuurroode bladeren, vuurroode stengeltjes, vuurroode bloemkelkjes.
Alleen de kroonblaadjes zijn zuiver wit; ’t is een van de allermooiste
plantjes, die ik ken. Als de bloempjes uitgebloeid zijn, dan groeien de
vruchtsteeltjes nog wat door en buigen om naar boven, als de armen van
een lichtkroon en daarom wordt dit mooie plantje ook wel Kandelaartjes
(14) genoemd, een naam, die voor ons, jongelui, ook beter te gebruiken
is dan die van „drievingerige Steenbreek” zooals de plant vroeger
heette.

In onze duinen valt niets meer te breken, ’t zand is al fijn genoeg.
Maar als je nu in de bergen komt, dan vindt je overal, hoog en laag,
familiegenoten van onze kandelaartjes op de rotsen; die dringen met hun
wortels diep door in de smalste rotsspleten en werken zoodoende met zon
en vorst en regen samen, om de groote bergen tot kleine gruzelementjes
te maken. Je vindt daar ook in ’t wild de steenbreek, die wij wel als
randplantje in onze tuinen kweeken: rozetje van dikke bijna ronde
bladeren en lange trossen van fijne witte rood-met-geel gevlekte
bloempjes. Sommige menschen noemen dat gewoonweg steenbreek, andere
zeggen: schildersverdriet, mennistezusjes of Judastranen.—Je kent het
wel.

De duindoorns raken ook in bloei, maar ’t kost een heel gepeuter, om in
die dikke bruine proppen de eigenlijke bloempjes te vinden. Des te
mooier zijn de kruipwilgjes, die beginnen juist in bloei te komen. ’t
Is een lust, de fijne takken met de mooie kleine katjes te zien
afsteken tegen den blauwen hemel of tegen den donkeren mosbodem.

Die kleine dingen staan te bloeien tot op de toppen van de hoogste
duinen. Allerlei tegenspoed kunnen ze verdragen: wind, droogte, kou,
konijnenvraat en als ze maar een stuk of drie takjes boven ’t zand
kunnen krijgen, dan prijken die in April toch nog met grijze
stamperkatjes (16) of met gele meeldraadkatjes (18) en de bijen komen
een uur ver, om er de honing en ’t stuifmeel te halen.

De waterwilg, die beneden in de duinvallei een nat plekje heeft weten
te vinden, maakt daar een vertooning van belang met zijn
wijduitgespreide kroon, vol groote gele katjes. Het lijkt éen gouden
bol en je kunt begrijpen, dat de hommels en de bijen in de blauwe lucht
in ’t grauwe duin die groote gele plek zonder moeite opmerken en er
heenvliegen, brommend van plezier. Toch slaan zij de kleine
kruipwilgjes niet over en zoo krijgen die dan ook behoorlijk hun beurt.
Ze hebben zelfs heel wat meer kans dan de gewone witte wilgen (24,
110), die later bloeien.

Er vliegen al heel wat bijtjes en hommels rond in ’t vroege voorjaar en
allemaal hebben ze voedsel noodig, voedsel voor zichzelf en voedsel
voor hun larven. Geen wonder dus, dat elk wilgenbloempje wordt bezocht
en iedere stempel al heel gauw bezet is met een stuk of wat gele
stuifmeelkorrels.

En tegelijk met het ontplooien der bladeren begint dan het rijpen van
de vruchten. De kruipwilg is dan ook heel mooi, want hij schijnt het
noodig te hebben, dat zijn vruchtkatjes paars, rood en bruin gekleurd
zijn en dat ziet er dan heel aardig uit. De waterwilg (114) doet dat
niet, zijn katten blijven blauwgrijs, maar als ze rijp zijn, dan worden
ze weer buitengewoon mooi. De vruchtdoosjes splijten open en daaruit
puilen dan de zaadjes zich geheel verscholen in dichte blinkend witte
haarpluizen. Dat is in Juni. De heele wilg is dan één witte pruikebol
en als je eens een poosje erbij gaat staan in het heldere zonnetje, dan
zie je, hoe de zachte zomerwind één voor één die gekuifde zaadjes
meeneemt. Ze zweven als kleine witte motjes langs de blauwe lucht. Maar
zoover zijn we nog niet, ’t is nu Maart en we moeten werken.

Hoeveel koppen hebben we ook weer. Zesentwintig. Vooruit dan maar.

Hoor, alweer het gehuil van een konijn. Zou er weer ergens een in een
strik zitten? Neen, het gehuil verplaatst zich en ’t wordt al zwakker
en zwakker. Stellig is er een besprongen door een hermelijn (95). Die
zijn nu niet meer wit, maar worden op hun rugzijde bruin en ze jagen
het konijn even onverbiddelijk als in den winter.

Het geklaag is al verstomd. Nu zit het roofdier gulzig het bloed op te
zuigen uit den nekslagader van zijn slachtoffer. Ook scheurt hij soms
heele stukken uit den hals, maar dan laat hij het kreng liggen. Kreng
beteekent „lijk van een dier”, ’t is heelemaal geen onfatsoenlijk
woord.

Kijk, de bonte kraaien zijn nog niet allemaal vertrokken naar hun
broedplaatsen. Een stuk of vier zweven over de vallei heen en weer, ten
slotte gaan ze zitten in wat hooge peppeltoppen. Ze wachten tot het
hermelijn klaar is, dan wordt het hun beurt. Daarna komen de mieren en
torren, soms ook helpen de meesjes een handje en zoo wordt het doode
dier gauw opgeruimd.

Soms ook knappen de torren alleen het heele zaakje op. Ik heb wel eens
een klein krengetje gevonden, daar was een heele keververzameling aan
bezig. Je moet bij zoo’n gelegenheid boven den wind gaan staan en dan
even peuteren met een stok. Goede hemel, wat een beesten!

Lange zwarte smalle torren, met een veel te kort jasje aan, kronkelden
over den grond. Als je die vangen wil, dan buigen ze hun achterlijf
omhoog, net of ze willen gaan steken op de manier van een schorpioen,
maar ze hebben heelemaal geen angel. Toch pak ik om de reinheid zoo’n
beest liefst maar met een tangetje. ’t Is altijd goed zoo’n pincet bij
je te hebben, voor ’t geval, dat je gevaarlijke of vieze dieren van
nabij wil bezien.

De Engelsche kinderen hebben voor deze zwarten kortschildkever een
aardigen naam bedacht: ze noemen hem The Devil’s Coach horse. (’t
Koetspaard van den duivel).

Behalve dit kronkelbeest schuifelen er nog platte zwarte of bruine
torren rond, dat zijn de Silpha’s, heelemaal erop gebouwd, om onder
dingen weg te kunnen kruipen.

Maar ’t vroolijkst zien de doodgravers (96) er uit, sterk gekleurd met
oranje dwarsstreepen op donkeren grond en bezet met mooi gele haren.
Tien, twaalf tegelijk zijn er bezig. Met groote vlijt en volharding
graven ze den grond weg onder ’t kleine konijntje, dat langzamerhand
wegzakt in ’t zand. In enkele uren is het geheel verdwenen. De vlijtige
kevers hebben er hun eitjes in gelegd en daarna het cadaver zorgvuldig
dichtgedekt. Over een poosje staan daar de plantjes wat weliger dan
elders en later komen jonge kevers daar zoo maar uit den grond kruipen.
Als die er niet waren, dan hadden we onze veertig koppen al lang bij
elkaar.

Als je al die doode konijnen ziet en dan nog denkt aan ’t werk van
stroopers, jagers, delvers en fretteerders, met geweer en schop, net,
strik en fretje (9), dan heb je moeite, om te begrijpen, dat er nog
zooveel konijnen in de duinen rondloopen. En toch zijn er nog veel te
veel.

Want eigenlijk zijn het heel schadelijke dieren, die hier niet eens
thuis hooren. Je hebt wel eens geleerd van de Caninefaten of
konijnenvatters met hun opperhoofd Brinio en je dan die menschen
voorgesteld als altijd op de konijnenjacht. Ik vrees evenwel, dat die
voorstelling onjuist is, want hoogstwaarschijnlijk zijn de konijntjes
hier pas ingevoerd door de Romeinen zelf en die hebben voor Brinio’s
tijd daar niet zoo heel veel gelegenheid voor gehad.

De Romeinen leerden het dier kennen in Spanje; zij waren heel vlijtige
beoefenaars van de dierkunde, vooral wanneer het op eten of pret maken
aankwam. Hun eerste kennismaking was nog al van deftigen aard, daar
kwam niets meer of niets minder dan een heel gezantschap bij te pas. De
bewoners van de Balearen hadden namelijk zooveel last van de konijnen
gekregen, dat ze een paar afgezanten naar Rome stuurden met het verzoek
aan den Senaat om een legioen of zoo Romeinsche krijgers te sturen,
teneinde die kleine Afrikaansche aard-haasjes te bestrijden. Nog al
aardig; verbeeld je die grimmige Romeinsche veteranen, gehard in den
krijg tegen de dapperste volken ter wereld, ten strijde trekkend tegen
de kleine konijntjes!

Ik heb niet kunnen ontdekken, hoe dat verder is afgeloopen, maar ben er
zeker van, dat de Romeinen met dat zaakje wel hun voordeel gedaan
zullen hebben. Intusschen zou het wel aardig zijn, eens te weten, hoe
ze die Balearen hebben bevrijd, daar zouden we tegenwoordig nog ons
voordeel mee kunnen doen.

Je weet wel, dat in de vorige eeuw de jachtgrage Engelschen de
onvoorzichtigheid hebben gehad van konijnen in te voeren in
Nieuw-Holland en ’t heeft weinig gescheeld, of de knagertjes hadden ook
daar het land onbewoonbaar gemaakt voor de menschen, doordat ze
landbouw, boschbouw en veeteelt onmogelijk maakten.

’t Is een heel duel geweest. Eerst hebben de Engelschen allerlei
roofdieren naar Australië gebracht: bunsingen, marters, hermelijnen,
kortom alle mogelijke konijnenvatters. Maar dat pakte glad verkeerd
uit, want de roofdieren gingen veel liever de Australische beesten te
lijf, die zich gemakkelijker lieten vangen. Daarna is men te werk
gegaan met geweer en strik en met vergif en nog duurt de oorlog voort.

Nu is een konijn in ’t vechten heelemaal geen baas, maar ze houden zich
staande, doordat ze zich zoo snel vermenigvuldigen. Voor een konijn dat
er sneuvelt komen er meteen tien anderen in de plaats.

Ze hebben nu net jongen. Die moet je niet zoeken in de gewone
konijnenholen maar in de kinderkamers, die nog al moeilijk te vinden
zijn, doordat hun uitgang weer is dichtgestopt. Op eenigszins begroeide
hellingen is er nog al kans ze te vinden; kijk maar uit naar
zandstreepen van een halven meter lang en twee decimeter breed. Nu
moeten de jongens maar eens toonen, dat ze echte spoorzoekers zijn,
leerlingen van Shatterhand en Winnetou.

Heb je er een? Wacht, eventjes zien. Met de hand graven we ’t boveneind
uit. Daar heb je al droge grassprietjes en vlokjes wol en als ik nu de
opening wat grooter maak, zie ik de donkergekleurde, onbehaarde jongen
op een hoopje bijeen, blind en bibberend. We maken het hol maar weer
gauw netjes dicht.

Als je nu den tijd had, moest je je hier eens verschuilen onder een
hoop takken aan de lijzijde van ’t nest. Je moet er niet tegen opzien,
desnoods een paar uren te wachten. Het moederkonijn (91) komt dan de
jongen voedsel geven. O, zoo voorzichtig nadert ze ’t nest. Telkens
gaat ze op de achterste pooten zitten om te snuffelen en rond te zien.
Blijkt alles veilig, dan graaft ze in een wip het nest open en na een
poos komt ze weer te voorschijn en doet de deur achter zich dicht. Dat
gaat met de grootste behendigheid en sommige verzuimen nooit om
grassprietjes en brokjes mos over het versch uitgegraven zand te
spreiden. Toch weet de boschwachter ze gemakkelijk te vinden, hij heeft
me wel eens twintig van die nesten op één middag gewezen.

Na verloop van een dag of tien mogen ze de kinderkamers verlaten en dan
betrekt de heele familie een woning op een luchtige duinhelling. De
kleintjes blijven in de nabijheid van het hol en laten nooit na, om op
zonnige dagen te komen spelen op de warme helling. Het oude konijn zit
er dan bij en past ongetwijfeld goed op, dat de jongen niet verrast
worden door den een of anderen roover. Ze is één en al aandacht en
gebeurt er iets verdachts, dan trommelt ze even op den grond, ’t zij
met de voorpooten, ’t zij met de achterpooten en dan vliegen de
kleintjes bliksemsnel het hol in, of als ze zich te ver van ’t gat
hebben gewaagd, dan drukken ze zich stijf tegen den grond.

’s Avonds krijgen ze wat meer vrijheid van beweging, dan rukt in de
schemering de heele bende uit naar een grazig plekje in de buurt. Daar
zitten ze dan alle vlijtig te knabbelen aan groene sprietjes van gras
en zeggen en dan bijten ze ook menige mooie orchidee den kop af. Zijn
ze zat gevreten, dan gaan ze weer spelen en enkelen beginnen zich dan
ook te oefenen in de edele graafkunst.

Ik houd er wel van, om in den avond zoo’n konijnenlandje op te zoeken.
Eerst zie je niets, maar langzamerhand ga je de grijze gestalten
onderscheiden. Als je dan even in de handen klapt dan blinken opeens
dozijnen witte puntjes in de vallei. Dat zijn de staartjes van de
vluchtende konijnen (15). Als ze aan de haal gaan, dan tillen ze hun
staart op, zoodat de witte onderkant zichtbaar wordt. Zoo kunnen dan in
de schemering de kleintjes zien, waarheen de moeder hen leidt en komen
ze veilig thuis.

En nu is het voor ons ook tijd om naar huis te gaan.

Hoe staat het met onze voorraad? Zesenveertig mooie gave koppen, twaalf
onderkaken en vier stel atlassen met draaiers. Goed gewerkt, alleen heb
ik de laatste twaalf stuks zelf moeten opzoeken. Op den terugtocht en
na het eten ben jullie niets meer waard. Een volgenden keer geen
korstjes en sinaasappels!








BERKENDAL.


De berkenboschjes in de duinen zijn als de oasen in de woestijn. Hoe
heerlijk is het na een kwartier lang geloopen te hebben door het
striemende helmgras of over het broos-knarsende rendiermos en
hoorntjesmos weer af te dalen naar de groene vallei met bloemen en
vogels.

Een groen boschje staat tegen den hoogen duinrichel; als je op den top
van ’t duin staat kijk je recht over het heele bosch heen. In ’t midden
bestaat het alleen uit berken, maar langs den rand staan al de
bloemheesters van Holland: meidoorns, lijsterbessen, egelantiers,
berberissen, ligusters (102), wilde sneeuwballen, zoodat tot diep in
den zomer bloeiende twijgen wuiven om het frissche berkengroen.

En onder en om die heesters weer fijn gebloemte van allerlei soort.

Ik heb het eens een heelen tijd lang volgehouden, iederen dag hetzelfde
berkenboschje te bezoeken en er een uurtje of langer te vertoeven. Je
kent dan ten slotte iederen boom, iedere struik en je meent dat je er
ook elken vogel weet te zitten. Toch komen er in den winter bij ’t
vallen van de bladeren en ’t afsterven van de kruiden nog altijd nesten
voor den dag, waar je geen erg in had gehad. Dat is om je nederigheid
te leeren.

Mijn boschje was al tamelijk oud, er stonden berken in, die aan hun
voet al diepe overlangsche spleten in de schors kregen. Naar boven toe
waren hun stammen mooi glad en bedekt met zilverwitte of heel lichtrose
blinkende schors, vol fijne dwarsstreepjes.

Je kunt die schors bij reepjes en lappen eraf scheuren. Soms kun je
stukken krijgen, groot genoeg, om te beschrijven of erop te teekenen.
Dan kun je je meteen verbeelden een Roodhuid te zijn, want die moeten
ook heele epistels schrijven op de schorsvellen van hun berk. Die heet
daarom dan ook Papierberk, ’t is dezelfde waarvan ze ook canoes en
schoenen maakten.

Onze berken worden voor zulke zaken nooit groot genoeg, vooral onze
duinberkjes niet. ’t Is treurig zooveel omgewaaide en doode stammetjes
er in mijn boschje liggen. ’t Kan zijn, dat de waterleidingen daaraan
schuld hebben, maar de onmiddellijke oorzaak van hun afsterven is een
soort van zwam die in de stammen woekert en ’t hout vermolmt.

De bijna onzichtbaar fijne draden van die berkezwam (108) groeien door
den heelen stam heen. Van tijd tot tijd wordt de witte boomschors op
een plekje opgelicht en doorgescheurd. Daar puilt dan een klein wit
knikkertje uit, dat heel snel opgroeit en eindelijk een groote witte
plakkaat wordt, die aan zijn onderzijde uit duizenden gaatjes fijne
sporen strooit.

Wanneer die belanden op een geschonden plekje van een berk, dan groeien
ze daar weer uit tot nieuwe moordzwammen.

Soms zitten aan één stam op verschillende hoogte een half dozijn van
die paddestoelen, dat ziet er heel schilderachtig uit en heel
merkwaardig is het, dat zij precies dezelfde kleur hebben als de mooie,
gave, blanke berkenschors zelf.

Het omgevallen berkje vermolmt spoedig geheel en al. Alleen de mooie
witte schors blijft nog jaren lang goed, zelfs als ’t groene mos erover
heen is gegroeid. Zoo vindt je in ’t berkenbosch op den grond dan vele
brokjes stam en tak, die van buiten mooi blank, van binnen geel en
bruin, vermolmd en verpoederd zijn.

Als je nu in Juni of Juli eens zoo’n hoop berkenrommel doorzoekt en de
stukjes van een halven decimeter lang ter hand neemt, dan kun je in één
van de duizend gevallen het geluk hebben, dat zoo’n stukje tusschen je
vingers ineens begint te leven. Het begint te rillen, te beven en te
snorren. Tien tegen één, dat je ’t loslaat en nu zie je voor je
verbaasde blikken een aardig vlindertje wegvliegen.

We willen ’t niet vangen, maar ’t wel naloopen, om te zien, waar het
gaat zitten. Nu hurken wij stilletjes erbij neer en geven onze oogen de
kost.

De ondervleugels zijn in den ruststand verborgen, de bovenvleugels
lijken sprekend op berkenschors: dezelfde tint, dezelfde glans,
dezelfde dwarsstreepjes. Aan ’t eind van de vleugels zitten een paar
bruine vlekken en die lijken weer precies op ’t binnenste laagje van de
schors met bruingeel hout er binnenin en ook aan den kop zijn de
kleuren zoo, dat je geheel den indruk krijgt van een afgebroken en
afgebrokkeld stokje (30)!

Eigenlijk is elk levend wezen een wonder, daarom moesten we dezen
vlinder dan een wonder boven wonder noemen en als je wat meer gaat
rondkijken, zul je bespeuren dat de wereld ook al weer vol is van nog
andere wonderen-boven-wonder.

Vlinders en rupsen zijn heel, heel sterk in ’t vertoonen van gelijkenis
met andere dingen. Soms lijkt ’t wel, alsof verstoppertje spelen hun
voornaamste amusement is. Nu, een spelletje mag het eigenlijk niet
heeten, ’t is voor die dieren bittere ernst.

Vogels, hagedissen, kikkers, vleermuizen, spitsmuizen doen dag en nacht
hun best, om insecten te vangen en te vreten. Sommige insecten kunnen
zich min of meer verdedigen met scherpe kaken of giftige angels, maar
de vlinders hebben niets van dien aard en moeten dus hun heil zoeken in
de verborgenis. Onze wapendrager (28) (zoo heet die wondervlinder) doet
dus maar ’t best, zich uit te geven voor een ongenietbaar dor stukje
berkenhout en daar die dingen meestal op den grond liggen, is ’t maar
goed voor hem, dat hij ook graag in ’t donker op den grond zit.

’s Avonds vliegt hij rond, dan komt hij ook wel eens op mijn lamp af,
als ik met open ramen zit te werken. Maar de eigenlijke boodschap, die
’t dier te verrichten heeft is ’t leggen van eieren, en die moeten
vastgeplakt worden aan takken van berken of van populieren, wilgen en
andere boomen.

De rupsen, die uit die eitjes komen, kennen geen vrees en doen niet de
minste moeite, om zich te verbergen. Bij heele klonten zitten ze op de
takken: lange, ruige beesten, zwart en groen met vele gele streepjes,
die maken dat elke rups weer uit honderd kleine rupsen schijnt te
bestaan. Een griezelig zoodje, en ze moeten niet lekker wezen ook. Ik
geloof tenminste niet, dat er één vogel is, die ze met genoegen eten
zou.

De berk heeft onder de vlinders nog veel meer vrienden. In Mei en Juni,
ook nog wel in Juli vind ik op den dag tegen de berkestammen een
vlinder zitten, die zich zoo plat houdt en zoo wit met grijs gespikkeld
is, dat je hem alleen ziet, wanneer je weet, dat zoo’n dier bestaat. Je
kijkt dan elk stukje van den berkestam aan, jezelf afvragend: is dit
schors of is dit vlinder, en zoo snap je hem dan eindelijk. Zoo leer je
ook meteen oplettendheid en geduld.

Die vlinder heet dan Peper-en-zout-vlinder of Berkespanner (19) en daar
is ook alweer een heel aardig verhaal aan vast. Je weet, dat we sedert
de ontdekking van de steenkolen last hebben van de roetplaag. Dat duurt
nu al een kleine zeshonderd jaar en er moet maar gauw een eind aan
komen. Hoe, dat moet jullie maar eens uitvinden.

In fabrieksplaatsen en groote steden raken daardoor de stammen en
twijgen bedekt met een vieze zwarte laag en de berken zien er lang zoo
rein niet uit als buiten. Ik zie een duidelijk verschil tusschen de
blankheid van de berken in ’t Vondelpark en op de Geldersche hei.

Intusschen is het in ons land nog zoo erg niet, maar in de Engelsche
fabrieksdistricten moet het ontzettend zijn, en nu is het wel heel
merkwaardig, dat daar in de laatste zestig jaar steeds meer
berkespanners zijn waargenomen, die geheel zwarte voorvleugels hebben,
juist passend bij die roetwereld. In ons land komen ze ook al voor. Ze
hebben precies denzelfden vorm als hun lichtgekleurde broederen en hun
rupsen leven op dezelfde manier. Die rupsen zijn zoogenaamde spanners.
Ze hebben minder pooten dan de gewone rupsen, maar ze loopen veel
harder, doordat ze telkens hun achterdeel vlak bij den kop brengen, dat
vastzetten met hun vier achterpooten, dan ’t lijf strekken om met de
zes voorpooten zich een heel eind verder weer vast te grijpen. Ze maken
zoodoende telkens een beweging die lijkt op ’t spannen dat je met je
hand doet, om iets af te meten. Deden wij dat vroeger niet bij ’t
knikkeren?

Er zijn honderden soorten van die spanrupsen, die van den berkenspanner
is nog al een dikke, bruin en rond en met een knobbel even voorbij
halfweg zijn lichaam. De Hollanders van honderd jaar geleden noemden
deze rups metertorenkop. Hij vreet evenals de wapendragerrups bladeren
van allerlei boomen.

Over spanrupsen gesproken, je moet ook eens in de berken en elzen
zoeken naar een tamelijk dikke groene rups, met roodbruin aan den kop
en achterpooten en aan sommige wratjes op zijn lichaam. Je vindt hem
tot in Juni en door zijn groene kleur en die wratjes lijkt hij net op
een jong twijgje. Hij zit dan ook altijd aan de toppen van de takken,
midden in de groene blaadjes.

De metertorenkop lijkt, als hij stil zit op een dun, dor takje en zoekt
om te rusten, dan ook in den regel dikkere takken op, waar zoo’n dor
twijgje te verwachten is.

Maar om tot onzen groenen vriend terug te keeren, als je die vindt,
kweek hem dan eens op in een glas, dan zal hij spoedig veranderen in
een pop en daaruit komt dan nog in denzelfden zomer een vlinder te
voorschijn, die maar heel eenvoudig gekleurd is en toch een van de
allermooiste vlinders van ons land mag heeten.

Toen ik dat beest voor ’t eerst zag, was ik een en al verrukking, ik
had nooit gedacht, dat er zulke fijne dieren in ons land leefden, en
meende met een buitengewoon zeldzaam dier te doen te hebben. Bij
onderzoek bleek mij echter, dat deze smaragdvlinder (26) in ons land
heel gewoon is. Maar ’t is een nachtdier. Overdag zit hij verborgen in
’t groen en is dan met geen mogelijkheid te zien. Alleen wanneer je
door struikgewas heen worstelt, wordt hij in zijn rust gestoord en
vliegt hij in onzekere vlucht voor je uit: een groene schim in het
halfduister van ’t bosch. In den zomernacht vliegt hij rond, ik zie ze
dan wel fladderen rondom het electrisch licht van onze straatlantaarns
en die eene eerste is een van de vele, die bij mij komen binnenvliegen,
als ik ’s avonds laat met de ramen open zit te werken.

Werkelijk heel zeldzaam is de allerprachtigste van alle berkevlinders
n.l. de Gevlamde Vlinder of Berken-prachtvlinder (33 en 34). Doe mij
eens het plezier, naar dat beest uit te zien. ’t Is weer een
nachtvlinder, dus je hebt niet veel kans hem overdag te zien
rondvliegen en als hij stil zit tegen de berkestammen, is hij niet
gemakkelijk te zien. Zijn dikke, groene rups (35) heeft schuine,
lichte, zijstreepen en lijkt daardoor wel wat op de bekende rups van de
ligusterpijlstaart. Ja, je moet al die rupsen van de berk eens gaan
kweeken. Ik heb ’t ook gedaan en je krijgt dan uit de poppen de
vlinders heel mooi en ongeschonden.

Ik vond ook eens een berketak vol met kleine rupsjes, die zaten te
vreten, dat het een lust was. Die hebben er liefhebberij in, dacht ik
en ik nam ze mee, om ze groot te brengen.

En wat die beesten vraten! Tweemaal op een dag kon ik ze versche takken
geven en dan schreeuwden ze als ’t ware nog van de honger. Natuurlijk
konden ze niet schreeuwen; maar ze hadden een manier, om met hun hoofd
heen en weer te wiebelen, waar je zelf honger van kreeg. Eindelijk
waren ze volwassen en nu verpopten ze zich tot heel rare poppen, die
eigenlijk heelemaal niet op vlinderpoppen leken. Toen die uitkwamen,
verschenen dan ook heelemaal geen vlinders, maar verbazend groote
platte bruine wespen (47) met enorme pooten en aardige knopsprieten.

Later ben ik aan de weet gekomen, dat ik heelemaal niet met rupsen te
doen gehad had. Die larven van bladwespen lijken wel op rupsen, maar je
kunt ze dadelijk onderscheiden aan het groote aantal van hun pooten.
Een spanrups heeft goed geteld vijf paar pooten, de andere rupsen acht
paar, maar die bladwespen verheugen zich in het bezit van tien of meer
paren voortbewegings- en grijpwerktuigen.

Er zijn nog een heele massa andere insecten, die op de berken
voorkomen, daarvan ontmoeten we er later nog wel eens enkele. We moeten
nu eens het bosch in, om te zien wat daar nog meer leeft en groeit.

Halfweg de duinhelling staat een groepje eglantiers bij hooge
duindoorns. Daar kan ik met mijn verrekijker ongezien zitten. Ik kijk
dan niet alleen in het boschje maar overzie ook een flink stuk van den
omtrek en zoo kan ik dan allerlei aardige bijzonderheden uit het leven
van die vogels begluren.

De nachtegaal (41) komt er in de derde of vierde week van April en zit
dan enkele dagen in zijn eentje te zingen, in den nacht soms uren
achtereen, overdag met korter poozen, want dan moet hij van tijd tot
tijd zich versterken met een wurmpje of zoo iets. Hij springt dan rond
over rommel en bladeren, tuurt in hoeken en gaten en haalt zich spoedig
zijn kostje bijeen. De oude boschgrond zit natuurlijk vol met allerlei
klein gedierte.

Na eenige dagen krijgt hij het wat drukker, want dan is er in den nacht
een wijfje komen aanvliegen, dat hij niet alleen behagen moet door zijn
zang, maar voeren ook.

Zij kan natuurlijk heel goed zelf haar voedsel zoeken en doet dat ook
wel, maar ze houdt er verbazend veel van, om achter haar mannetje aan
te rennen en met een zeurderig stemmetje te dwingen om lekkers. En hij,
goede lummel, werkt als een neger, om lekkere beetjes voor haar te
vinden en stopt die met vlijt in haar open bek.

En over eenige weken zie je ze allebei hard werken, om hun hongerige
jongen groot te brengen. Met ’t zingen is het dan maar dunnetjes, dat
doet de man dan alleen maar, als hij heel rustig of heel zenuwachtig
is.

De zanglijster (42) had hier een goed leventje. Ik weet niet, hoe ’t
komt, dat de dorre duinen zooveel huisjesslakken herbergen, maar ’t is
een feit. Niet alleen in de vruchtbare valleien kruipen ze rond, maar
je vindt ze ook op de zandige hellingen, waar je ze niet verwachten zou
vanwege het gekriebel aan hunne voeten.

De zanglijster verdiept zich niet in het hoe en waarom der dingen, maar
doet er zijn voordeel mee. Hij vangt zooveel van die slakken, als hij
kan en slaat ze stuk tegen een boomstronk of tegen een verdwaalden
baksteen.

Hij hamert altijd op hetzelfde aanbeeld en zoo vindt je dan soms
honderden verbrijzelde en leeggepeuterde slakkenhuisjes bij elkander,
stille getuigen van den goeden eetlust van den vroolijken zanger.

De echte vogel van het berkenbosch blijft toch altijd het fitisje (3).
Dat zingt en fladdert maar den heelen langen dag in de lichte
berketwijgen.

Als je dat zoo ziet, zou je niet denken, dat hij zijn nest (6) op den
grond heeft, ja zelfs half erin. Het is heel moeilijk te vinden, want
hij vlecht er een keurig koepeltje overheen, dat nauwelijks boven den
grond uitkomt en zelf weer omringd en bedekt is met gras en kruiden.

Je moet voet voor voet den grond afzoeken en als de broedende vogel er
niet afvloog, zou je zelfs dan ’t nog niet vinden. Het best gaat ’t
nog, als je op de vogels let, terwijl ze aan het bouwen zijn. Leg dan
ergens in de buurt een hoopje kleine witte donsveertjes neer. Er is
niets, dat de fitis zoozeer begeert, als kleine witte veertjes. Al heel
gauw komt hij ze halen en dan wijst hij met ’t witte vlaggetje zelf den
weg naar zijn verborgen hoekje. Ga er niet dadelijk heen. Onthoud de
plek en kom over een dag of acht eens kijken, dan liggen in het nest de
ongeloofelijk teere wit-met-rood gespikkelde eitjes.

Ik zou u deze list niet geleerd hebben, als ik er niet zeker van was,
dat geen mijner albumvrienden nog nesten uithaalt en eitjes vernielt.
Je begrijpt toch zelf wel, dat je met veel meer plezier denkt aan een
nest, dat je met rust hebt gelaten, dan aan wat verwaarloosde stoffige
rommel in een kast of in een hoek op zolder.

Wie buiten woont, kan dan ook nog het zeer groote genoegen hebben van
iederen dag te gaan kijken, hoe de eieren of jongen het maken. De oude
vogels raken gauw aan je gewend en gaan dikwijls niet eens meer van ’t
nest af.

Dag aan dag zie je de jongen grooter worden en eindelijk komt ’t
gewichtig oogenblik dat ze ’t nest verlaten. Nu komen er voor de oude
fitisjes nog een paar moeilijke dagen, want die jongen zijn nog wat
onbeholpen en moeten nu gevoerd worden en tegelijk beschermd tegen de
gaaien en kraaien, die den heelen dag rondwaren door ’t geboomte, om
jonge vogeltjes te vangen.

Gelukkig, dat de oude vogels altijd dadelijk alarm schreeuwen. Zoo
waarschuwt de eene de andere. Zoolang het gevaar dreigt, zitten de
jongen onbeweeglijk op hun tak, wanneer ze tenminste niet dadelijk in
’t dichte struweel zijn neergeploft. De ouden vliegen roepend en
tierend om den roover heen en eerst als deze is verdwenen, keert de
rust weer in het bosch.

Een enkele maal maakt de klauwier (87 en 88) een klein vogeltje buit.
Hij spietst het dan op een doorn en kluift het bij beetjes af. Doch in
verreweg de meeste gevallen vergenoegt hij zich met groote insecten.

Op een hoogen tak zit hij rond te kijken, die prachtige vogel. Ik weet
niet, welke van de twee het mooist is: het wijfje met de mooie fijne
teekeningen in stemmig bruin, of ’t kleurige mannetje met zijn blauwen
kop, zwarte mondstreep, rozeroode borst en bruinen rug.

De jongen lijken ’t meest op ’t wijfje en de familie blijft nog al lang
bijeen. Ik houd ervan, ze in bosch en hagen „en famille” te ontmoeten.
Het mannetje blijft wel eens even achter, om gauw een klein liedje af
te prevelen. Hij is nog al aardig en bootst graag het zingen van andere
vogels na, wat hem heel goed gelukt. Maar zijn moorddadig uiterlijk,
veroorzaakt door den omgebogen roofvogelachtigen snavel, heeft hem een
slechte reputatie bezorgd.

Er wordt wel verteld, dat hij niet tevreden is wanneer hij niet op één
dag negen groote insecten op de dorens heeft geprikt. Maar dat is een
sprookje; ik heb nooit meer dan vier insecten door hem opgeprikt
gevonden en dat was dan nog wel misschien het werk van meer dan één
dag.

Kijk ook eens, uit of ge zijn neef de roodkoppige klauwier (38) te zien
kunt krijgen. Die leeft geheel op dezelfde manier en is wat kleiner.
Aan zijn roodbruinen kop is het mannetje heel gemakkelijk te kennen,
maar ze zijn heel zeldzaam.

We hebben nu zooveel gekeken naar de vlinders en de vogels, dat we de
bloemen haast zouden vergeten. En toch als zoo’n berkeboschje niet al
te dicht in de buurt van een waterleiding is gelegen, kan de bodem er
bedekt zijn met de aardigste bloempjes.

Het eerst in ’t jaar komen er de ruige viooltjes (101), een heel
bijzondere soort met langwerpige zacht behaarde bladeren en mooie
donkerblauwe, doch geurlooze bloempjes.

Die zijn al zoowat uitgebloeid, als het lichtere hondsviooltje begint.
Ze hebben dan al groote bleekgroene vruchtdoozen en als ge onderaan de
stengels zoekt dan vind je daar heel kleine groene spitse knopjes op
lange stelen.

Deze knopjes gaan nooit open en toch zijn het bloemen met een stamper
en een paar meeldraden. Het wonderlijkste is nog wel, dat ze evengoed
en soms zelfs nog beter vruchten geven, dan de mooie blauwe bloempjes.

Als je knap bent in ’t onthouden van vreemde namen, dan mag je weten,
dat deze zeer eenvoudige bloempjes, die zich nimmer openen en toch
goede vruchten voortbrengen, den naam dragen van cleistogame bloemen.
Er zijn ook nog wel andere planten, die ze hebben.

Een blauw, dat haast nog mooier is dan dat van de viooltjes, vertoont
ons de bloem van het kruipend zenegroen (79). Een massa bloempjes staan
bij elkaar rechtop en als je ze goed bekijkt, dan blijken het
lipbloemen te zijn, evengoed als de witte doovenetel, maar ze missen de
bovenlip.

Nu is dat voor een lipbloem heel erg, als hij zijn bovenlip mist, maar
in dit geval is ’t kwaad zoo groot niet, want de bloempjes staan zoo,
dat de helmknoppen juist overdekt worden door de schutblaadjes van de
volgende bloemgroep.

Wie een tuintje heeft, mag zoo’n zenegroenplantje meenemen; ze telen
heel snel voort, doordat ze lange, kruipende stengels maken en zoo heb
je dan in korten tijd ieder voorjaar een hoekje in den tuin vol met
deze mooie blauwe bloemen.

Er staat nog meer kruipgoed in en om het berkebosch: wilde aardbeitjes
en kruipende eereprijs (64), met bleeker bloempjes dan de gewone, maar
toch heel mooi. Ook een plantje met mooi fijn verdeeld blad en hoofdjes
van bloemen, die nu eens heele mooie roode stamperkwastjes, dan weer
een prachtige gele meeldraadfranje vertoonen. Dit is de kleine
pimpernel (83) en als je hem zoo nederig ziet wachten, of de wind wat
van zijn stuifmeel mee wil nemen, dan heb je moeite om te gelooven, dat
die nu van de familie is van de trotsche, pronkerige rozen.

Een hoekje staat vol met de bekende boschplant look zonder look of
lookraket, die heet zoo, omdat zijn bladeren werkelijk naar uien
ruiken. Waar ze veel groeien ontbreekt in de Meimaand ook nooit het
Oranjetipvlindertje (23) of Peterseliebeestje en ik heb er altijd schik
in, om even bij de planten te staan, als er die witte vlindertjes
vliegen. Op ’t oogenblik dat ze zich op de bloemtros neerzetten, lijken
ze opeens te verdwijnen, zoozeer komt de vlekkenteekening aan de
onderzijde van hun achtervleugels overeen met het wit en donker van de
bloemenmassa.

Ze leggen hun eitjes op de bloemstelen en daar komen rupsen uit, die
vreten aan de langwerpige vruchten, waar ze ook alweer niet makkelijk
op zijn te vinden, doordat ze groen en lang zijn. En als ze zich
verpoppen, is inmiddels de stengel afgestorven en vergeeld, zoodat de
geelachtige pop ook alweer niet in ’t oog valt. Weer een mooi geval van
vermomming.








ZOMERAVOND.


Een juniavond in ’t duin. De zon gaat onder ver achter de heuvelen in
de bleeke blauwe avondlucht, zonder één enkel wolkje; de bijna volle
maan is nauwelijks zichtbaar boven de bosschen van het binnenduin.

Waar’t duinpad slingert door de diepe vallei, heerscht een gelijkmatig
licht, dat door den hoogen blanken hemel zelve schijnt te worden
uitgestraald. Zelfs indien er geen maan was, zou dat licht alleen den
heelen nacht door ons wandelpad voldoende beschijnen: de
middernachtsschemering van Juni is helderder dan menige winterdag.

Het vogelkoor van den midzomer is in vollen gang, drukker dan in ’t
laatst van Mei, toen alle vogels dik in de broedzorgen zaten. Nu is het
eerste broed de wijde wereld in, een tweede gaat beginnen en nu zingen
de winterkoninkjes, de boomkruipers en de heggemuschjes even frisch als
in April. De zanglijster weet van geen ophouden, roodborst en
roodstaart beginnen telkens op nieuw en boven alles uit davert de
nachtegaal. Ieder berkenboschje is een concertzaal.

Maar er zijn geluiden bij gekomen, die we in April niet hadden gehoord,
allerlei geruisch en geratel, gesjirp en gepiep, zoo veel en zoo druk,
dat de meeste menschen het alleen merken als een soort van achtergrond
bij de andere bekende geleerden. Dat noemen ze dan het zomergedruisch.
Overdag is dat anders dan ’s avonds, want de insecten zijn er voor een
groot deel bij betrokken.

Als de zon verdwenen is, gaan de bijen en hommels naar hun nesten.
Sinds den vroegen morgen hebben ze gearbeid; nu moet er een eind aan
komen. Ook zouden ze bij vele van hun bloemenvriendjes te vergeefs
aankloppen, want ook deze zijn gaan slapen. De klavers hebben hun
kopjes gebogen en hun drietallig blad tot een slaapmutsje saamgevouwen.
De driedistel (103) buigt de stralende blaadjes van zijn korfjes
omhoog, tot dat ze samenneigen en een spitse tent vormen over de
honigrijke bloempjes. De andere distels volgen hun voorbeeld en alles
wat composiet is, sluit zijn korfje.

De eereprijsjes hebben al lang hun blauwe oogjes gesloten en de peen
(92), die met zijn breede witte schermen den heelen dag de bonte
vliegen tot zich lokte, bergt zijn bloemenschat in een dicht grof
omwindsel en buigt dan ook het hoofd ter aarde.

De rozen sluiten nog even het bloempje, dat hedenmiddag open ging, maar
de bloem van gister heeft zijn kroonblaadjes verloren en ’t zand is
bedekt met witte blaadjes van de duinroos en roode van de egelantier.

De roode dagkoekoeksbloem bekommert zich niet om de wisseling van dag
en nacht, wat ook zijn naam zou doen vermoeden. Hij opent zijn roode
molentjes zoowel in ’t blaken van de voormiddagzon als in ’t bleeke
maanlicht en alle vlinders zijn hem welkom. Mocht er verschil bestaan,
dan valt dit, geloof ik, nog uit ten voordeele van de dieren van den
nacht.

Het uur van zonsondergang is voor zeer veel planten en dieren een tijd
van drukke bezigheid. Er openen zich zooveel nieuwe bloemen, dat de
hellingen, die eerst vrij kleurloos zagen, dra vervuld lijken van mooie
witte, gele en paarse bloemen.

De avondkoekoeksbloem (65) heeft den heelen dag zijn witte kelken half
saamgevouwen gehad of heeft uit een dikke kelk de saamgerolde kroon een
eindweegs voortgeduwd; nu spreiden de kroonblaadjes zich in weinig
minuten wijd uit en maken groote plekken langs den wegrand.

Nu komen ook de vlinders om honig te halen en sommige leggen heel
handigjes hun eitjes in de bloem. De rupsen, die daaruit komen, vreten
de zaadknoppen en het vruchtbeginsel op. Maak maar eens een
vruchtbeginsel open, dan zult ge zien, wat een mooie dikke, witte
zaadknoppen daarin zitten, echte lekkerbeetjes voor vraatzuchtige
rupsen.

De aanwezigheid van die rupsen schijnt de bloem niet te hinderen, zij
bloeit behoorlijk een dag of vier, daarna vallen de kroonblaadjes af en
’t vruchtbeginsel groeit voort. Als ’t rijp is vindt ge daar dan rijpe
zaden in en ook rijpe rupsen, die zich weldra gaan verpoppen, maar
eerst nog nieuwsgierig den kop naar buiten steken, als ge de rijpe
zaaddoos aangrijpt.

Tot dezelfde familie als dag- en avondkoekoeksbloem behoort het
zeepkruid, dat zijn kruideniersachtigen naam te danken heeft aan de
omstandigheid, dat je met de fijngewreven wortelstokken water aan ’t
schuimen kan maken. Daar zit een vergif in dat heet Saponine.
Waarschijnlijk is deze plant niet oorspronkelijk inheemsch, maar sinds
overoude tijden als sierplant gekweekt en later verwilderd. Je vindt ze
ook wel eens met dubbele bloemen, maar die met enkele zijn ’t mooist en
ik ben maar blij, dat ze zoo bij duizenden in onze duinen groeien.

Het zeepkruid heeft juist een half uur noodig, om zijn bloemknop te
ontplooien en ’t is heerlijk, om midden in een zeepkruidgroep te
zitten, om te zien hoe in de schemering de bleekrose blaadjes zich
ontrollen, hoe meeldraden zich omkrullen en zich weer oprichten en hoe
in oudere bloemen eindelijk de stijlen te voorschijn komen.

Dat begint al, wanneer de late hommels nog honig stelen door de
gaatjes, die ze in de kelk hebben gebeten. Als de hommels naar huis
zijn, dan komen de gamma-uilen of pistooltjes op de versch ontloken
bloemen.

Hun tong is wat te kort, om al de honig te kunnen opslurpen. Ze tobben
zich af, om hun dikken kop nog wat dieper in de kroonbuis te boren en
doen dat met zooveel kracht en onstuimigheid, dat de teere kelk scheurt
en de kroonbladen uiteen wijken. Zijn ze eenmaal zoover, dan halen ze
de honig altijd door die scheur, dat is zooveel gemakkelijker.

Zoodoende zou ’t zeepkruid maar weinig kans op bestuiving hebben, want
noch hommel, noch gamma-uil komen dan meer in aanraking met het
stuifmeel.

Gelukkig zijn er nog andere vlinders. Daar zweeft er een in razende
vaart over het bloemenveld. Nergens zet hij zich neer, nauwelijks houdt
hij zich eenige seconden in de lucht staande boven iedere bloem, maar
dat is hem voldoende, om met den langen tong de allerdiepste honig te
bereiken en tegelijk het bestuivingswerk te verrichten. Een diklijvig,
langvleugelig beest, grijs met oranje en zwart met wit: de
meekrapvlinder (55), familie van het avondrood en van de avondpauwoog.

Zijn rups, groen met wit gestreept, leeft op ’t walstroo, dat van
dezelfde familie is als de meekrapplant.

Van ’t zeepkruid vliegt de meekrapvlinder naar de avondkoekoeksbloem en
vandaar naar de knikkende silene, die heerlijk op de heuvelen geurt.

Die knikkende silene (61 en 63) groeit vaak in groote troepen bijeen.
Iedere plant maakt een half dozijn of meer rijk vertakte stengels.
Overdag lijken die meestal niets anders te dragen dan half verwelkte
bloemen of onontloken knoppen, maar tegen den avond wordt dat anders.

De rijpe knoppen openen zich in korten tijd, je kunt de kroonslippen
zich zien ontkrullen. Het mooiste komt dan nog, de vijf eerste
meeldraden schuiven uit, totdat ze hun helmknoppen meer dan een
centimeter buiten de bloem hebben gebracht, juist op de plek waar de
meekrapvlinder zijn kop zal houden.

De bloemen van gisteren, die den heelen dag ineengeschrompeld hebben
gehangen, krijgen nieuwe frischheid, spreiden hun kroonblaadjes even
mooi uit als die van de pas geopende knoppen. Zij laten hun tweede
vijftal meeldraden naar buiten treden, terwijl de bloemen van
eergisteren de stempels uitsteken. Dat gebeurt allemaal tegelijk,
zoodat ’t zeer gemakkelijk valt, om de heele bloemgeschiedenis in
weinig oogenblikken te overzien.

Behalve meekrapvlinders wemelt het van pistooltjes en allerlei andere
uilen, zoodat men op de bloemenhelling bij gunstige avonden heel
duidelijk een dof gebrom van trillende vlindervleugeltjes hooren kan.
’t Is wel de moeite waard, er eens op te letten, want daar kunnen heel
mooie dieren bij zijn: de spookachtige hopvlinder (44), het
juweel-prachtstukje, dat braamvlinder (36) heet, de aardig geteekende
viervlak (25) en de kameeltjesvlinder (29), die door zijn vlekken
herinnert aan de wapendragers. Soms zie je er geen een, maar op
gunstige avonden massa’s.

Daar komen nu de vleermuizen (8) op af, groote en kleine, sommige wel
driemaal zoo groot als de andere. De heele kleintjes zijn wel ’t
aardigst, ze hebben lange ooren en als ze die opzetten, om de beweging
van de lucht te voelen, dan lijken dat net bokkehoorntjes. Ze fladderen
en zwenken door de lucht, nu en dan met fijn en hoog gepiep, zoo hoog,
dat ouden van dagen het niet kunnen hooren. Ieder keer, dat ze met een
ruk van richting veranderen, grijpen zij een prooi en morgen vinden we
overal verstrooid de vleugeltjes van uiltjes en satijnvlinders,
kameeltjes, banduilen en rood weeskind.

Wie goed scherp kan kijken, moet eens probeeren te ontdekken, hoe zoo’n
vleermuis zijn prooi grijpt: met zijn bek of met zijn handen. ’t Is
niet zoo heel makkelijk te zien, want het gaat vliegensvlug en in het
donker en meestal kun je de prooi zelf maar amper onderscheiden.

Er is dan ook geen kwestie van, dat de vleermuis zijn prooi ziet,
daarvoor zou hij heel andere oogen moeten hebben. Hij jaagt dan ook op
’t gevoel, niet op ’t gehoor, maar letterlijk op den tast.

Ik heb een vriend, die kan met zijn lippen juist het geruisch van
groote, vliegende insecten nabootsen en daar komen de vleermuizen bij
troepen op af. Je moet dan snel met de lippen trillen en volstrekt geen
keelgeluid maken. Ondanks veel oefening heb ik het nog niet kunnen
leeren, ’t is anders wel aardig, als je ’t kunt, vooral om lui die een
afschuw van vleermuizen hebben eens te trakteeren op een dozijntje van
die fladderaars vlak rond haar hoofd.

Er is natuurlijk geen enkele aanleiding, om vleermuizen te
verafschuwen. ’t Zijn heel mooie, prachtige, merkwaardige dieren, die
ons onschatbare diensten bewijzen door het verdelgen van Meikevers,
Julikevers en allerlei schadelijke nachtvlinders.

Als je op gunstige zomeravonden al die nachtvlinders ziet rondzweven,
dan verwonder je je erover, waar die dieren toch overdag zitten.
Vergeet intusschen niet, dat ze heelemaal erop ingericht zijn, om niet
gezien te worden. Wat ze aan mooie kleuren hebben, bevindt zich in den
regel op de achtervleugels en die worden in den rusttijd door de grijze
voorvleugels geheel bedekt.

Ik heb wel eens het geluk gehad, in een laantje een dozijn van die
roode weeskinderen (45 en 46) op boomstammen te vinden, maar ik
verzeker u, dat ik ze nooit gevonden zou hebben, als ik niet geweten
had, dat ze bestonden en als ik niet gewaarschuwd was geworden, dat ik
ze daar kon verwachten.

Ook aan ’t eikenhout ruischt het van insecten. Daar gonzen de laatste
Meikevers en de eerste Julikevers en daar vliegen ook de vleermuizen
het dikst.

Het zou voor die kevers wel beter zijn, als ze het vliegen maar lieten
en rustig bleven knabbelen aan ’t eikenloof. Maar daar hebben ze nu
maar eenmaal geen zin in en telkens zien we een of meer van die logge
brommers als een speelgoedmachinetje de lucht ingaan.

Soms bonzen ze tegen elkander en dan rollen ze allebei op den grond,
waar het ook al niet veilig is. Daar zijn met de schemering de padden
verschenen, die den heelen dag gescholen hebben in hun holen in ’t
zand. Je kunt die vinden door op open plekken uit te zien naar de
paddensporen. Zoo’n pad (10) zijn pooten staan niet ver van elkaar en
groote stappen maakt hij ook niet, zoodat zijn voetspoor een
samenhangende, tamelijk gelijkmatige reeks van klauwindrukseltjes is:
telkens tweemaal vier voorklauwtjes en tweemaal vijf achterklauwtjes.

Meestal leidt het spoor naar een steil duinrandje en daar vind je soms
drie of vier holen naast elkaar een paar decimeter diep en in elk
daarvan zit een grauwe pad met een gele streep over zijn rug. Hij kijkt
je aan met mooie, groote, goudglanzende oogen.

’s Avonds komt hij te voorschijn en dan is hij monter genoeg.

En de egels, die overdag ineengerold liggen in mos of bladeren, komen
nu ook te voorschijn, eerst heel voorzichtig kleine eindjes loopend en
dan weer roerloos zittend, maar langzamerhand als ’t veilig is, met
heel veel driestheid.

Een eikeboschje wemelde van Julikevers, ze zaten aan trosjes tusschen
de bladeren, zelfs op de onderste dicht bij den grond. Daar had een
dikke egel zich geposteerd en iedere keer als de kans schoon was, rende
hij uit zijn schuilplaats te voorschijn om een dikken schallebijter op
te peuzelen.

’t Aardigst was nog wel, dat er éenmaal een heel dikke vlak voor zijn
neus werd weggesnapt door een klein zwart monstertje dat als een soort
van dikke spin bliksemsnel over den grond voortschoof. Dat was een
spitsmuisje (12), ook al zoo’n schemeringsvriend en een van de meest
geduchte insectenverdelgers.

Hij hoort heelemaal niet tot de familie van de muizen en ratten, maar
juist tot die van de stekelige dikzak, die hij bestal. ’t Is eigenlijk
een klein bovenaardsch molletje.

Hoogerop langs de takken scheerden de nachtzwaluwen heen en weer en je
hoorde de dikke torren kraken, als die vogels ze grepen met hun
geweldigen bek. Soms ook pakten ze mis, maar dan viel van den schok de
tor toch hulpeloos op den grond en dan dook de vogel hem na.

Een hard leven voor die duinkevers, maar daarvoor hebben ze ook vier
jaar lang als dikke witte engerlingen zitten te knagen aan de wortels
van de duingrassen en de dennetjes.

Als de nachtzwaluwen (49) genoeg hebben van ’t jagen, gaan ze zitten
ratelen op den grond of op een hoogen takstomp. Misschien ook hebben ze
nog hun tweetal eieren (51) te bebroeden of wachten de jongen (53) op
voer. Die lijken zooveel op den rommeligen boschbodem, dat wij ze
overdag niet dan met de grootste moeite vinden, ook al kennen wij
precies het plekje, waar ze moeten zitten. Maar de oude vogels vinden
hun kleintjes zelfs in den donkeren nacht.

Als wij nu wat verder het duin in wandelen, hooren wij naast al het
gerol en geratel van de nachtzwaluwen nog een ander geluid, dat er wel
op lijkt, maar dan veel fijner en zwakker is, iets dat vergeleken zou
kunnen worden met het rollen van een heel goede Saksische kanarie, maar
dan zonder toon of met het ruischen van een electrisch klepeltje, dat
zijn klok niet kan halen. Bepaald toonloos is het geluid niet, maar het
is zeer hoog, zoo hoog, dat het haast reikt tot aan de grenzen van het
nog hoorbare.

Dit nu is het liedje van den sprinkhaan-rietzanger, een vogel, die
verwant is aan de karekieten uit het moeras, maar die thuis behoort in
tamelijk dorre duinvalleien en droge heiden, een alleraardigst
vogeltje, dat ook naar karekietengebruik een nest bouwt dat min of meer
hangt tusschen de hooge grasstengels.

Maar de aardigste nachtvogel in het duin is de griel (50), de groote
gevlekte griel met de uitpuilende nachtoogen en dicht bevederde
oogleden. De meeste menschen houden hem voor een zeldzame vogel, maar
dat komt doordat de meeste menschen zelf zeldzame duinwandelaars zijn.
Als je eens een enkele keer gaat schommelen bij Kraantje Lek of bij De
Rustende Jager, of eens opklautert naar het koepeltje van Noordwijk,
dan krijg je geen grielen te zien. Maar wie eens een heelen dag doolt
door het Schoorlsche duin of achter het Zilk, vindt soms op eens de
twee groot gemarmerde eieren (52) of trapt misschien haast op de
jongkies (54), die precies lijken op brokjes zand met kleine
schaduwplekjes erin.

Als je zoo’n paar jongen vindt, dan moet je je verschuilen vlak in de
buurt, desnoods onder een hoop takken en dan kun je genieten, als de
groote, oude vogel terug komt en bij zijn kindertjes gaat zitten, om ze
met half uitgespreide vleugels te beschermen tegen het al te heete
branden van de zon.

Wil je zien, hoe ze gevoed worden, dan moet je liefst ’s morgens vroeg
of ’s avonds laat gaan kijken, want dan zijn die schemeringdieren het
meest monter. ’t Is aardig, hoe die woestijnvogels zich hier te huis
gevoelen in onze duinen. En nu men langzamerhand de duinwoestijn in
welig bosch gaat veranderen, blijven de grielen daar toch nog huizen en
doen goed werk door de jonge dennetjes te behoeden tegen de
sprinkhanen, de veenmollen en de duinkevers.








JUNIMIDDAG IN ’T DUIN.


Zoo heet straalt de zon op ’t zand, dat de kleine glasheldere
korreltjes blinken als edelsteentjes tusschen het dof witte
schelpengruis. ’t Is nu geen weer, om groote zwerftochten te maken,
daarom zoeken we maar een bloemrijk boschkantje, om daar de heetste
uren van den middag door te brengen. We behoeven niet te lezen en ook
niet te slapen, dat kunnen we altijd ’s winters en ’s nachts nog genoeg
doen. Laat ons nu genieten van de zomerdrukte.

Alles staat in vollen bloei: de heesterrand om het boschje is één
bloemenmassa: bleekroode egelantier, groote witte tuilen van Meidoorn
en Geldersche roos (100) en groene bloempjes van het kardinaalshoedje
(62), die je eerst niet ziet, maar die door hun honigrijkdom nog meer
insecten tot zich lokken, dan de bontbloemige struiken.

Het zit vol op die bloemen van vliegen, wespen en van kniptorren, de
aardige kevertjes, die een half el in de lucht opwippen, als je ze op
hun rug op je hand legt. We zullen ze later nog wel eens weer
tegenkomen.

De Geldersche roos krijgt meer bezoek dan de echte egelantierroos en
dat komt misschien wel, doordat zijn witte tuilen met de groote
randbloemen al van heel verre in ’t oog vallen en doordat er op die
bloemen voor de insecten ook meer te halen is. De egelantierroos brengt
zoo goed als geen honig voort en het mooie duinroosje (117) in ’t
geheel geen. Daar staat tegenover, dat de bladeren en de meeldraden
tamelijk dik en sappig zijn en daarom zeer begeerd worden door het
kleine Junikevertje met zijn glimmend lichaam en bruine dekschilden. ’t
Is aardig, om te zien hoe die letterlijk zitten te grazen in de
talrijke meeldraden van de wijd geopende rozen. Je kunt ook zien, hoe
ze met hun zwarte kaken heele stukken knagen in het malsche rozenblad.
Maar meteen valt toch ook in ’t oog, dat ze met hun harig lijf heele
vrachten stuifmeel versleepen van bloem tot bloem.

Soms komen hommels voor die rozen gonzen en ze strijken er ook wel op
neer, om dan vlug in ’t rond te draaien, zoekend naar honig of
stuifmeel vergarend. Als er al Junikevertjes in de bloemen zitten,
staan ze even brommend stil in de lucht, alsof ze eventjes uitrekenen,
of het nu wel de moeite waard is, om zoo’n bloem te bewerken. Er zijn
er dan ook wel onder, die maar rechtsomkeert maken.

Nu, bloemen genoeg, bloemen van allerlei grootte en kleur: hier heele
plakkaten roode thijm, daar hooge bloempyramiden van wilde reseda
(109), witte akkerhoornbloempjes (139), moeilijke cypres-wolfsmelk
(113), schuimachtige massa’s van gele walstroobloemen (120),
daartusschen een paar stijve stengels van walstroobremraap (17) met
groote grijnzende bloemen, aardige kleine roode bloempjes met dikke
kelken van de kegelsilene, en dan nog weer purperen bloempjes van
hondstong (80) en van de heggerank (99), graspluimen van allerlei
soort, en op een open plek een groote reuzenplant van ’t slangenkruid
(104) vol blauw gebloemte. En achteraf langs het pad staan een paar
vreemdelingen, die zich al meer en meer in de duinen gaan vertoonen:
een ruw, stekelig plantje met kleine, gele bloempjes, de Amsinckia, die
meegekomen is met ’t fazantenvoer, en een laag, glad plantje met dik,
sappig groen blad en een trosje van witte bloemen omgeven door een
groen schoteltje, dat is de Russische postelein (66) of
winterpostelein, die hier stellig beland is tegelijk met een partijtje
Canadeesche popels, door den boschbaas op een stuifhellinkje geplant.

Een enkele vreemdeling raakt hier zoo goed thuis, dat hij haast als
inlander beschouwd mag worden en ook door de insecten als zoodanig
wordt behandeld.

Hier en daar in Holland staan gele pijpbloemen (93) in de boschjes,
heel merkwaardige bloemen. Als ze pas open zijn kunnen kleine vliegjes
wel erin kruipen, maar niet eruit komen, doordat de lange hals van de
bloem bezet is met naar binnen gerichte haren. Eerst wanneer die
verwelkt zijn, kunnen de diertjes eruit. Inmiddels zijn ze bestrooid
met stuifmeel en dat brengen ze nu weer in andere pijpbloemen, waar ze
weer getroost een halve dag gevangen gaan zitten. Soms vindt je wel
vijftig vliegjes in één bloem.

Gaan we nu even wat verder rondsnuffelen, dan vinden we weer allerlei
andere planten. Kijk maar eens uit naar het prachtige kleine
maanvarentje (50) dat heelemaal niet op een gewone varen lijkt met zijn
mooi groepje van sporendoosjes. Die kleine zwavelgele bloemen, net
paardebloemen, zijn van het langharig havikskruid (115), zoo genoemd om
de lange haren aan zijn bladeren.

Een andere gele composiet waar we op willen letten is het Bitterkruid
(143), dat bloeit tot laat in ’t najaar en vaak vergezeld is van zijn
parasiet, de bitterkruidbremraap (140), die ik ook nog wel in October
bloeiende gevonden heb.

In jong berkenbosch, dat tegen ’t vraatzuchtig konijn beschermd wordt
door een omheining van ijzergaas, vinden we de mooie Fijnstraal (134)
die als hij bloeit, er al haast net uitziet, alsof hij uitgebloeid is,
heelemaal grijs en harig. De geleerden hebben daarom aan deze plant den
naam gegeven van Erigeron, wat beteekent „grijsaard in de lente”. Die
geleerden hebben soms aardige invallen.

De insecten worden door die fijnstraal niet bijzonder aangelokt. Ze
schenken meer aandacht aan de kleurige en geurige bloemen, waar wat te
halen valt. De thijm (56) en de steenthijm (81) krijgen wel het
leeuwendeel.

Wie goed uitkijkt, bespeurt ook, dat er van thijm tweeërlei bloemvormen
voorkomen: groote, sterkgekleurde bloempjes, waarin zoowel stampers als
meeldraden aanwezig zijn, en kleinere, alleen met stampers. De planten
met de kleine bloempjes schieten doorgaans wat hooger op dan de andere.

Op de thijm komen meest hommels en honigbijen, op ’t geel walstroo
vooral vliegen en op het slangenkruid komen kleine bijtjes, die met hun
buik juist strijken langs de vijf blauwe helmknoppen.

Ze doen dat zoo netjes, dat ’t blauwe stuifmeel blijft vastzitten
tusschen het dichte bosch van gele haren, die ze achter aan hun lijf
hebben en waarin zoodoende een heele voorraad stuifmeel wordt
verzameld. Hebben ze genoeg, dan vliegen ze ermee blijmoedig naar huis.

Dat huis is weer een van de meest interessante dingen, die je in de
vrije natuur kunt vinden. ’t Is meestal een diep gat, dat door ’t
vlijtig diertje zelf in den grond is gedolven. Daarin bouwt hij dan van
langwerpig ronde en cirkelronde stukjes blad, die hij zelf uit de rozen
of berken knipt, een rij van vingerhoedvormige kamertjes en in elk
kamertje komt dan een eitje met een voldoenden voorraad honig en
stuifmeel. Is de heele rij vol, dan stopt hij ’t eind dicht met een
zandprop en ’t volgend jaar komen dan op die plek de nieuwe
behangersbijtjes uit den grond.

Niet alleen op slangenkruid haalt dat behangersbijtje zijn stuifmeel,
maar ook op de groene bloemen van de Heggerank of Bryonia.

De Heggerank moet eigenlijk ook een uitheemsche plant zijn, maar is al
sedert zoo langen tijd in onze duinen verwilderd, dat hij er volkomen
thuis is en door allerlei insecten overvloedig wordt bezocht. Er
schijnt zelfs één soort van kleine graaf bij te wezen, die geen andere
honig belieft te eten, dan die van de groene Bryonia-bloemen.

’t Is een klimplant, en er bestaat voor een luien, heeten Junimiddag
haast geen beter bezigheid, dan languit bij zoo’n plant te gaan liggen,
om te zien, hoe aan den top van de takken de spiraalvormige ranken zich
uitrollen tot lange, rechte slierten, hoe die in ’t rond zwieren, tot
ze een steuntje vinden en hoe ze dan om dat steuntje heen krullen. Zit
zoo’n rank aan zijn eind goed vast, dan krult hij zelf langzaam ineen
en zoo trekt hij dan zijn tak een eind vooruit of de hoogte in. Al die
bewegingen gaan voor plantenbewegingen zeer snel, zoo snel, dat je in
drie kwartier tijds heel wat kunt zien gebeuren.

Onderdehand kun je opmerken, dat onze bloem alleen maar een stamper
heeft met een bolvormig vruchtbeginsel onder de bloembekleedsels; en
als ’t niet zoo warm was, zou ik wel een eindje willen rondscharrelen,
om te zoeken naar een andere heggerankplant met meeldraadbloemen.

Maar ik heb heelemaal geen zin om op te stappen, want ik zie hier
rondom ons een massa aardige dingen.

Een klein rood met zwart vlindertje, een oude kennis, de St. Jacobs
vlinder (27), vliegt zoekend rond. Hij vindt al spoedig een plant van
het Sint Jacobs kruiskruid en aardig is het om te zien hoe hij nu aan
de onderzijde van de bladeren een heele plak gele eitjes legt. Daar
komen de zebrarupsen uit, die oranje met zwarte rupsen, die geen enkele
vogel wil eten.

Vlak daarnaast staat een plant van de toorts, nog niet in bloei, maar
de wollige bladeren vol gaten. Die worden daarin gevreten door rupsen
van den grauwen monnik (20 en 21), die al evenmin bang zijn om zich te
vertoonen als de zebrarupsen. Ze zijn blauwachtig met veel gele en
zwarte heel aardig geschikte vlekken; mooie dieren, maar ze smaken
zeker ook afschuwelijk, want er zitten er wel een dozijn op die
toortsplant, heel duidelijk te zien en geen vogel taalt er naar.

Toch zijn hier in de vallei vogels genoeg. Ieder oogenblik stijgt een
boompieper (40) zingend omhoog, schetterend als een kanarie. Als hij
heel hoog gekomen is, houdt hij op met klapwieken en dan daalt hij met
uitgespreide vleugels en hangende pootjes langzaam neer, altijd zoet
fluitend. Zoo bereikt hij een boomtop en als hij daar vasten voet heeft
gekregen, ratelt hij weer een krachtigen kanarieslag. Hij heeft zijn
nest ergens op den grond tusschen het gras, heel goed verborgen.

Daar huizen ook de mooie vlugge paapjes (85), kleine vogeltjes met
spitse bekken. Het mannetje heeft een mooi rood borstje en een
duidelijke witte wenkbrauwstreep boven ’t oog. Het wijfje is wat
stiller van kleur.

Ze vliegen voortdurend af en aan met voedsel, gaan altijd eerst even
zitten in den top van een kardinaalshoedje en duiken dan daarachter
neer in ’t gras. Daar moet het nest liggen. We stappen er even heen en
hebben het spoedig ontdekt. Er zit éen jong in, maar dat dier is veel
grooter dan de paapjes zelf: ’t is een jonge koekoek (39), nog bijna
heelemaal zwart. Hij is zoo kwaad als een spin en blaast en bijt
woedend in ’t rond. De oude paapjes zitten angstig in de struiken te
piepen en zijn even bang voor hem, alsof hij hun eigen kind was. En dan
moet je weten, dat dit zwarte beest zijn leven begonnen is met de
heusche eigen kleintjes van de paapjes over boord te werpen uit het
nest, zoodat ze door honger en kou zijn omgekomen.

Zoo’n koekoek groeit dus altijd op ten koste van het leven van vier of
soms meer andere vogeltjes. Als hij groot is, mag hij wel zijn best
doen, om veel rupsen te verslinden en zoo het gemis van die
insectenetertjes te vergoeden.

Nu, het moet gezegd worden, dat hij zijn best doet. Ik heb er tenminste
dikwijls met plezier naar zitten kijken, hoe de koekoeken in de
duindoorns kwamen en daar onvermoeid bezig waren met het opeten van de
rupsen van bastaardsatijnvlinders (31 en 32), de bonte lange rupsjes,
die bij honderden samen wonen in dichte spinsels in de doornstruiken.
Er komen mooie witte vlindertjes van met een goudkleurig bruine punt
aan ’t achterlijf maar ze zijn uiterst schadelijk voor de houtteelt,
want ze lusten niet alleen duindoornblad, maar loof van alle heesters
en boomen.

Intusschen hebben de kleine vogeltjes dikwijls van de koekoeken erg te
lijden. Ik heb het wel gezien, dat in een enkele duinvallei drie nesten
bezet waren met een koekoek en een van die nesten was nog al van dat
heel mooie en tamelijk zeldzaam duinvogeltje, de roodborst-tapuit (86),
een verwant van ’t paapje.

Dit mooie diertje kun je ook weer het best te zien krijgen door stil te
liggen en te wachten, want hij heeft evenals de klauwieren en paapjes
de gewoonte van heel graag boven op ’t uiterste topje van de heesters
te gaan zitten om daar te zingen, of uit te kijken. Als je dan een
klein diertje ziet verschijnen met rooden borst, pikzwarten kop en een
paar witte vlekken in de nekstreek, dan is dat een roodborsttapuit.

Maar voor we ons druk maken over die zeldzaamheden willen we nog eens
wat letten op gewone dingen. Als ik ’s zomers in de duinen ben, denk ik
altijd aan de mogelijkheid van hagedissen (60) te ontmoeten. Meestal
merk je ze pas, als ze verschrikt wegritselen tusschen gras en kruid en
als je heel vlug bent van handen en voeten, dan kun je zoo’n dier ook
nog wel pakken. En zeer zeker is ’t aardig, om het dan mee te nemen en
in een terrarium te verzorgen, desnoods in een groote zuurtjesflesch of
in een houten kistje met een glazen deksel. Doch zorg er trouw voor,
dat het diertje altijd naar verkiezing zomerwarmte en schaduw kan
genieten en behoorlijk voorzien wordt van voedsel en drinken.

Maar ik houd er nog meer van, om te zien wat die dieren in de vrije
natuur uitvoeren en daarom kijk ik onder ’t wandelen liefst een eindje
verder dan mijn neus lang is en zoo slaag ik er heel dikwijls in, om de
hagedissen te zien eer zij erg in mij hebben. Dan gaat het makkelijk
genoeg, om ze zoo nabij te komen, dat ik hun oogjes kan zien glinsteren
en hoe hun zijden op en neer gaan bij de ademhalingsbewegingen.

Soms doen ze niet anders dan maar uit den treuren stil zitten in ’t
zonnetje, net als wij doen. Of ze dan ook met genoegen uitzien en
luisteren naar alles, wat er in hun omgeving gebeurt, zou ik niet
durven beweren. In elk geval kunnen ze heel goed zien en hooren ook, al
is hun oor ook anders ingericht dan het onze, zoodat het trommelvlies
gelijk met de huid komt te liggen en duidelijk zichtbaar is.

Eens heb ik een hagedis heel aardig bezig gezien. Er lag een dood
konijntje tusschen de duinrozen, half vergaan, en een vijftigtal
aasvliegen, blauwe en groene, waren in ’t zonnetje bezig op het
kadaver. Ik lag boven den wind op de loer, want een dierkundige kan van
een dood konijn altijd een heele boel leeren.

Het duurde dan ook niet lang, of er kwam werk aan den winkel. Eens kwam
een hagedis aanschuiven, een mooie groene, een mannetje. Bliksemsnel
kronkelde hij een eindje verder en zat dan opeens doodstil. Dat
vooruitschuiven ging zoo snel in zijn werk, dat de vliegen het
eigenlijk niet eens merken, want voor ze er besef van kregen, dat daar
iets bewogen had, zat de hagedis weer onbeweeglijk stil. Zoo bereikt
hij goed en wel ’t konijn en had in minder dan geen tijd een dikke
bromvlieg te pakken. De vliegen, die daar vlak bij hadden gezeten,
sprongen wel eventjes op, maar keerden toch weer gauw terug naar ’t
doode konijntje.

Zoo snapte die hagedis drie vliegen achter elkander, maar toen gebeurde
er iets dat hem vrees aanjoeg en hij verdween tusschen de struiken. Er
gleed een schaduw over ’t duin, een klein roofvogeltje zeilde door de
lucht, een torenvalkje. Die lust even graag hagedissen als muizen, maar
de ergste vijand van de hagedis is nog een andere roofvogel, de grauwe
kiekendief (89). Die kun je dikwijls bezig zien, reepje voor reepje de
hei of het duin afzoekend naar hagedissen. Opeens schiet hij neer en
als hij dan de hagedis bij zijn staart te pakken krijgt, dan is ’t nog
niet erg, want dan breekt die eenvoudig af en ’t ontstaarte hagedisje
vindt nog een veilig heenkomen. ’t Wondje bloedt niet erg en ’t geneest
zoo, dat er op stuk van zaken nog weer een nieuwe staart ontstaat, die
maar een klein eindje korter is dan de oorspronkelijke.

Ik kreeg bij dat konijntje nog meer te zien. Een witte kwikstaart kwam
er haast op dezelfde manier jacht maken als de hagedis. Hij kwam heel
slim dichtbij. Sprong dan even op, zoodat de vliegen opvlogen en hapte
er dan gauw een of twee op.

Maar ’t meest hadden de vliegen te lijden van de graafwespen. Zoo’n
zwart met gele wesp kwam heel onschuldig aanvliegen, net of hij ook
zijn deel wou hebben van ’t konijn en ging dan midden tusschen de
vliegen in zitten. Een oogenblikje zat hij stil, maar dan schoot hij
ineens op een vlieg af en pakte die met bek en pooten beet. Samen
rolden ze van ’t konijn af in ’t zand en dan krulde de wesp zijn
achterlijf om, stak de vlieg met zijn gif-angel in ’t borststuk.
Dadelijk was de vlieg verlamd of dood, de wesp pakte zijn prooi
tusschen midden- en achterpooten en vloog er mee heen. Binnen een half
uur tijd zag ik zoo vier vliegen wegdragen. Die wespen gingen alle
denzelfden kant op en later heb ik hun nesten gevonden op de
zandhelling van een duintop, wel honderd bij elkander.

Iedere wesp graaft zijn eigen nest en deze soort van vliegendooder (7)
heeft de gewoonte het uitgegraven zand rondom de opening opeengehoopt
te laten, zoodat deze wespenkolonie er uitzag als een verzameling van
kleine vulkaantjes.

Het was er bijzonder druk. Onophoudelijk kwamen wespen aanvliegen met
prooi. Ze legden hun doode of lamme vlieg dan even neer bij den ingang
van ’t nest, kropen dan even naar binnen, zeker om te zien, of daar wel
alles in orde was en haalden dan de vlieg in ’t hol. Andere groeven
nieuwe holen, dat leek dan net, of daar miniatuur-molletjes aan ’t werk
waren.

Er slenterden ook tusschen de nesten vreemden klaploopers rond:
prachtige wespjes met blinkend rood achterlijf en groenachtig blauw
glinsterend borststuk en kop, robijn en smaragd. Dit zijn de
zoogenaamde goudwespen en als ze de kans schoon zien, dan glippen ze
gauw in het graafwespennest, om hun eieren te leggen op de
vliegenvoorraad die voor de jonge graafwespenlarven bestemd is. Ze
handelen hier dus ongeveer op dezelfde manier als de koekoeken bij de
paapjes.








DE ZEEREEP.


Vlak bij de barre zee liggen vaak de mooiste duinvalleitjes. De grond
is er wat lager, haast altijd vochtig. Ja, waar de waterleidingen hun
verderfelijk werk nog niet hebben verricht blinken er heldere meertjes,
omzoomd met boschjes van duindoorns en berken.

Ik ken wel valleitjes, zoo mooi en bloemrijk, dat iedereen, die je er
brengt in verrukking raakt, of ’t nu plantenkenners zijn of niet. De
niet plantenkenners raken er onder de bekoring van de honderden en
honderden groote witte bloempjes van de Parnassia (142, 144), die er de
grond bedekken als de Anemoontjes in het voorjaarsbosch. Of ze staan
versteld over de prachtige bloemtrossen van het heerlijk geurende
wintergroen (141), dat tusschen de donkere duindoorns kniehoog zijn
room-witte bloesems omhoog tilt.

Elders weer zijn heele plakken rood gekleurd door de dichte aren van de
kattestaart (82, 84), die hier wel niet zoo hoog wordt als langs de
waterkant in de veenstreek, maar veel sterker getinte bloemen heeft.

Als de plantenkenner Parnassia en Pirola ontdekt, dan weet hij dat er
nog meer te vinden is. Met gesloten oogen zal hij u al zeggen dat er
een stuk of drie plantjes moeten groeien met kleine witte bloempjes en
fijn groen. Een ervan heeft heel fijne stengeltjes, fijne blaadjes,
draaddunne bloemsteeltjes en ook de bloempjes zijn heel teer, bijna
doorschijnend, wit met een geel hartje. Dit fijne plantje, dat alleen
op moerassige plaatsen groeit is familie van de gewone vlasplant en
heet purgeervlas (136).

Er groeit er nog zoo eentje, maar die heeft kortere en breedere
blaadjes en ’t bloemkroontje bestaat uit één stuk. Dit is de
Waterpunge, een plantje, alleen bekend bij de liefhebbers en toch is
het een van de weinige planten, die haast over de heele wereld
voorkomen en zoo zijn er niet veel.

Van mijn derde witbloem is op het eerste gezicht bijna niets anders te
zien dan de tamelijk groote witte stervormige bloemen, die vlak op den
zwarten moerasbodem schijnen te liggen. Deze knoopige vetmuur (111)
schijnt er van te houden, om op zijn eentje te bloeien op dergelijke
open veenplekken.

De duinarbeiders steken hier in de vallei wel eens graszoden, om
daarmee de hooge toppen van de witte stuifduinen vast te leggen. De
kale plekken, die daardoor ontstaan in het natte dal, zijn al heel
spoedig met knoopige vetmuur begroeid, die er ook nog stand houdt, als
langzamerhand andere planten, voornamelijk grassen en biezen het leege
terrein komen bezetten.

De stengels van de knoopige vetmuur zijn heel dun en bezet met heel
korte smalle blaadjes, die met elkander groene knobbeltjes aan den
stengel maken.

Tusschen al die nattigheid is ook een plekje geheel bedekt met ronde
groene blaadjes, je zoudt zeggen een verdwaalde Oostindische kers, maar
dan kleiner. We ontdekken dat de blaadjes ontspringen uit kruipende
witte stengels, die half op half in den modder liggen en met witte
worteltjes daarin zijn vastgehecht. Ook vinden we aan die stengels
kleine trosjes van onduidelijke bloemen en eerst na veel bekijks met
loupen en herinnering van velerlei geleerdheid komen wij tot de
ontdekking, dat deze waternavel (94) om zijn bloemen behooren moet tot
de familie van de Schermbloemen, familie dus van Pijpkruid,
Waterscheering, Bereklauw en Peen. In ’t eerst lijkt dat erg vreemd,
maar als je de bloempjes en de vruchtjes goed bekijkt, zie je het
redelijke van zoo’n indeeling toch wel in. De familie van de
Schermbloemen heeft nog meer van die verrassingen voor ons in petto.

De planten, die hier zoo bijeenstaan als bosjes groote groene
breinaalden, zijn bloembiezen (135). Er groeien hier verscheidene
soorten; sommige hebben de kleine bruine bloempjes dicht opeen gepakt,
andere hebben ze in groote losse pluimen. De laatste zijn het mooist.
Menigeen vindt die bruine bloempjes te klein en te onaanzienlijk, om er
naar te kijken, maar je moet ze toch eens bezien op een zonnigen
zomermorgen, als ze wijd open zijn. Dan blijken die kleine bloempjes
heel mooi te wezen, net lelies in ’t klein met zes mooie gele
meeldraden en een stamper met twee of drie aardige rooskleurige
stempels daar midden in. Zoo’n bloempje blijft maar korten tijd open,
liefst in den morgenzon en zoo komt het dan, dat de menschen er niet
veel erg in hebben.

In Juli en Augustus kun je aan de stengels en bladeren van die
bloembiezen vaak mooie glanzige gele spinsels vinden, zoo wat twee of
drie centimeter lang en een halven centimeter dik, vlak tegen de
stengels aan. Ik heb er zoo wel eens honderden bij elkander gezien. Dat
zijn de cocons van het mooie Sint-Jansvlindertje (137) en ik mag
lijden, dat je het eens treft zooals ik, dat op een enkelen zomermorgen
in een duinvallei honderden van die vlindertjes tegelijk uit hun cocon
komen kruipen. ’t Was een gezicht, om nooit te vergeten. Aan ieder
bloembiessprietje zat zoo’n cocon en nu zag je die opensplijten aan den
top en dan kwam daar het aardige vlindertje uit, nog heelemaal nat en
met saamgeplakte vleugels. Bovenop hun bloembiesstengels bleven ze dan
een minuut of zoo zitten om wat op te drogen, dan spreidden ze de
wiekjes en voort ging het, elkander achterna en naar de bloemen.

In dat dal stonden bloemen, waar die vlindertjes bijzonder verlekkerd
op zijn en wel een paar van onze allerheerlijkste orchideeën, echte
lievelingen van den plantenliefhebber: de Hondswortel (57) of
Anacamptis en de Muggenorchis of Gymnadenia.

Er zijn nog plaatsen in de duinen, waar deze planten in groot aantal
groeien, vooral de Gymnadenia is in ’t geheel niet zeldzaam. De
Hondswortel wordt iets minder gevonden. Ze ruiken allebei overheerlijk
fijn en ze hebben roode, soms witte bloemen. De bloemtros van de
Gymnadenia is lang en spits, die van de Hondswortel meer rond, in de
verte lijkt hij wel een klein beetje op roode klaver, ik heb me er wel
eens mee vergist.

Maar als je de bloem in handen hebt, dan zie je dadelijk dat ’t iets
heel bijzonders is: een echte orchideeënbloem met de twee helmhokjes
van de eene meeldraad duidelijk boven de stamper ingeplant. En ’t
onderste bloemkroonblad, de lip, draagt een spoor, zoo lang en dun, dat
je hem voor een draadje zoudt houden, maar ’t is werkelijk een
honigzakje en de Sint Jansvlinder weet er behoorlijk het zoete vocht
uit te halen. Ook de meekrapvlinder en de gamma-uil weten hier den weg
en ik heb ook wel gezien, dat een groote tuinhommel er kwam snoepen.
Zijn tong was lang genoeg maar te dik en ’t was eigenlijk akelig, om te
zien, hoe hij die fijne honigspoor heelemaal openspleet.

Behalve Anacamptis en Gymnadenia staan er in mijn zeereep-pannetje nog
meer orchideeën. Daar zijn er weer bij die de gewone wandelaar nooit
ziet en als je eens de moeite neemt om ze hem te wijzen, dan begrijpt
hij niet wat voor aardigheid of je aan die kleine nietige plantjes met
groene bloempjes kunt hebben. Ze hebben niet eens Hollandsche namen,
wij noemen ze dan ook maar trouw Sturmia en Herminium (87).

De aardigheid, die ik in deze bloempjes heb, komt hiervandaan, dat ik
hun levensgeschiedenis nog lang niet ken en dat ik iederen zomer uren
bij deze plantjes doorbreng om er iets van te weten te komen en na te
gaan in hoeverre er overeenkomst is tusschen deze nederige bloempjes en
hun kleurrijke en prachtige familiegenooten.

Die Sturmia’s staan juist op een plekje, waar ze geheel omringd worden
door honderden moeras-wespenorchissen (98), die ondanks hun weinig
sierlijke naam de mooiste bloemen hebben van al onze orchideeën. De
bloemen zijn soms meer dan een centimeter in doorsnee en zeer mooi
gekleurd met bruine, groene en witte streepen en paarse, rozeroode en
gele randjes, een heel vreemdsoortige vertooning. Een spoor hebben ze
niet, wel heeft de onderlip een komvormige holte die veel honig bevat.
De vliegen en wespen komen daarop af, vooral de vliegen. In den nazomer
zitten de stengels dan ook vol met vruchten, die opensplijten en dan de
zeer fijne, uiterst lichte zaden laten ontsnappen.

Evenals alle duinplanten komt ook deze orchidee voor in exemplaren van
verschillende grootte, ik heb er gevonden van een halve decimeter
hoogte met drie bloemen in den tros en andere een halve meter hoog met
twee-en-dertig bloemen.

Zoo is het ook met het Duizendguldenkruid (106), dat je vinden kunt één
centimeter hoog met een enkel bloempje en ook drie decimeter hoog, rijk
vertakt en met honderden bloempjes. Dat verschil in grootte zal wel
veroorzaakt worden door verschil in standplaats, maar zoo heel
gemakkelijk is het toch niet te verklaren, want je vindt wel eens de
reuzen en dwergen vlak bij elkander.

Het duizendguldenkruid is weer een echt kind van de zon. Bij guur en
donker weer houdt het zijn bloempjes stijf dicht net zoo als zijn
familiegenoot, het bittere gentiaantje, dat in dezelfde duinpannen
groeit.

Het duizendguldenkruid is ook bitter van smaak. Het spreekwoord:
„bitter in den mond, maakt het hart gezond” is van deze plant
afkomstig, want zij wordt al sinds eeuwen gebruikt als geneesmiddel en
ik herinner mij zeer goed, dat in sommige streken van ons land dit
mooie bloempje onder den naam van Centaurik werd ingezameld en ik meen
voor een gulden per kilogram verkocht aan apothekers en drogisten.
Daardoor is ’t plantje op sommige plaatsen zelfs bijna geheel
uitgeroeid, maar het groeit in jonge duinvalleien weer heel snel bij.

De bloem is het bezien rijkelijk waard, al was het maar alleen om de
mooie zalmkleur, die nog al zeldzaam is in onze Flora. Ook maken de
meeldraden gedurende den bloei merkwaardige bewegingen, de lange
helmknoppen zijn ten slotte als kurketrekkers ineengerold. Je moet zelf
maar eens nagaan, hoe de zaden verspreid raken, waardoor het mogelijk
is, dat duinvalleien, pas aan de zee ontworsteld, in enkele jaren vol
kunnen staan met duizendguldenkruid.

Vogels zijn er in de zeereep altijd in overvloed. In de duindoorns
nestelen er grasmusschen en kneutjes. Op sommige plaatsen zijn de
konijnenholen bewoond door de prachtige bergeenden (1), dat is vooral
het geval op de duinen van de eilanden. De vogels zelf zie je dan wel
in de ondiepe zee staan of in de duinplassen en als je dan alle
konijnengaten gaat nazien, dan vind je er wel een met de breede
zwempoot-sporen van de eend in ’t witte zand voor de opening.

Alleen door een heel bijzonder gelukje kun je er getuige van zijn, hoe
na het uitkomen van de eieren de oude eend zijn jonkies duin op duin af
geleidt naar het veilige water.

Behalve aan eenden verleenen de konijnengaten ook gastvrijheid aan
tapuiten (5), steenuiltjes (2) en kleine boschduiven (4). De tapuiten
hebben hun nest met de blauwe eitjes voorin in ’t konijnenhol, zelden
verder dan een halven meter het hol in, maar steenuilen en boschduiven
gaan dieper. Je ontdekt ze ook alweer aan de sporen voor aan de ingang
van het hol. Ik ga geen konijnenhol voorbij of ik kijk altijd eventjes
heel oplettend naar het zand aan den ingang en als ik daar gekrieuwel
van vogelvoetjes zie, dan weet ik al gauw, hoe laat het is. En wanneer
er een stuk of wat groene erwten in ’t zand liggen, dan bestaat er niet
de minste twijfel of daar huist een kleine boschduif.

Menigeen gaat na zoo’n ontdekking dadelijk aan ’t graven, om de eieren
of de jonge vogels te vinden, maar daar doe je toch eigenlijk glad
verkeerd aan. Wil je werkelijk plezier hebben van zoo’n ontdekking,
verschuil je dan in de buurt en houd eens een oogje op het gaan en
komen van de oude vogels. Misschien ook kun je het treffen, dat de
jonge vogels te voorschijn komen en geheel op de manier van kleine
konijntjes een spelletje gaan doen voor den ingang van het huis. Want
al dat jonge goed is dol op spelen en heeft er een hekel aan, om in
huis te zitten.

Buiten de konijnenholen huizen weer andere vogels. Waar de duinen heel
breed of woest zijn, hebben de zilvermeeuwen (130, 132) hun
broedplaatsen. Twintig, vijftig, honderd paren nestelen bij elkander in
het hooge helmgras. De groote vogels verdedigen hun nesten met veel
heldenmoed, gekrijsch en uitgebraakte visch. De jonge vogels zijn eerst
bedekt met grijs gevlekt dons en zijn er zeer knap in, om achter
zandbolletjes weg te schuilen.

Al die zeevogels zijn lawaaimakers. Daar heb je ook de wulpen (124,
126) met hun lange, kromme bekken. Ze schreeuwen, fluiten en jodelen
zonder ophouden. Alleen als de oude vogel op ’t nest zit in het laatst
van den broedtijd, kan hij zich doodstil houden, al kom je vlak bij het
nest. Ik heb wel zoo dicht bij den vogel gestaan, dat ik hem met een
stok zou hebben kunnen slaan. Met een groot angstig oog zat hij me aan
te kijken, den geweldig langen snavel steunend op de grassprieten.

Het spreekt van zelf, dat juist hierdoor het nest bijzonder moeilijk is
te vinden en je moet dan ook net als de koddebeiers dag in dag uit en
voet voor voet het duin afzoeken om zoo’n nest te ontdekken. Voor die
jachtopzieners is dit een heel aardig bijwerkje, want de groote
wulp-eieren zijn heel lekker en brengen nog al veel geld op.

Toch worden in den laatsten tijd in heel veel duinen geen wulp-eieren
meer geraapt, omdat er werkelijk gevaar bestond, dat die vogels in
aantal zouden verminderen en men wil niet graag dezen heerlijken
steltlooper missen. In ’t voorjaar is zijn vroolijk gejoel een van de
mooiste lentegeluiden in ’t duin. Zijn groote waakzaamheid en onrustige
bewegingen waarschuwen den jachtopziener, als er vreemd volk door de
duinen zwerft.

Ook sticht hij onmiddellijk nut. Sedert een kwart eeuw is men ijverig
bezig met het bebosschen van de duinen. Daarbij heeft men te kampen met
allerlei moeilijkheden en het gebeurt nog al eens dat de blauwe
duinsprinkhanen (48) den jongen aanplant ernstig beschadigen. De wulpen
echter houden ervan, om in den zomer die sprinkhanen te vangen en
helpen zoo den duinbebosscher uit den brand.

De allergrootste schreeuwer van de Zeereep is de scholekster (90, 129)
of bonte piet. Die heeft zijn nest ergens tegen een duinhelling en als
hij je heel in de verte ziet aankomen dan schommelt hij stiekum van
zijn eieren af, loopt een end verscholen tusschen de helm en komt dan
op eens met ijselijk misbaar te voorschijn.

Hij vliegt regelrecht op je aan, zoodat je gaat vreezen, dat hij zijn
harden langen rooden snavel regelrecht in je oog zal boren, maar op ’t
laatste oogenblik gaat hij op zij en krijscht je een oor doof. Dan is
hij tevreden en dan gaat hij een eindje verder op ’t zand zitten, net
of hij daar zijn nest heeft en verkneukelt zich, als je je laat
bedotten.

Maar als je zijn wezenlijke nest hebt gevonden en hem van uit een
veilige schuilhoek gaat bespieden, dan zul je zien wat een zorgzaam
dier het is en hoe knap hij zijn eieren weet te schikken en te keeren,
hoe trouw hij zijn jongen voert en hoe aardig hij ze op ’t heetst van
den dag met uitgespreide vleugels beschermt tegen de brandende zon.

Wanneer een kraai of een zilvermeeuw met oneerlijke bedoelingen zijn
nest nadert, dan weet hij ze behoorlijk respect in te boezemen niet
alleen door zijn gekrijsch, maar ook door zijn harden, rooden snavel.
Maar het „wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe zulks ook aan een
ander niet” brengt hij niet in betrachting, want ik heb wel gezien dat
hijzelf de eieren van de kleine dwergsterntjes stuk hakte en leeg
slurpte.

Doch ik wil hopen, dat hij dit alleen bij uitzondering doet. Hij haalt
zijn kost meestal op langs het strand en kent de tweeschalige
weekdieren beter dan menige Hoogere Burger. Hij weet precies, waar de
spieren zitten, waarmee de oester of mossel of purpurslak zijn schalen
dicht houdt en knipt die dan met zijn scherpe snavel netjes door,
zoodat hij dan ’t weerloos weekdier kan verorberen. Zijn jongen voert
hij in ’t eerst ’t meest met kleine schaaldiertjes, zooals watervlooien
en die aardige, witte strandspringertjes, die soms bij honderden
verborgen zitten onder het aanspoelsel.

In ’t eerst hebben die jongen behoorlijke snaveltjes, niet langer dan
hun kop, maar bij den dag worden ze langer; dat moet voor die diertjes
wel een heel rare gewaarwording zijn.

Als de jongen groot zijn, dan gaat de heele familie herrie maken op ’t
strand. Je ziet ze dan met hun drieën of vieren onder veel gefluit en
geschreeuw krijgertje spelen en alleraardigste passen en houdingen
vertoonen. Erg moppige vogels.








WITTE DUINEN.


Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat onze duinen nog niet eens
bestonden en er wordt wel beweerd, dat eerst in den romeinschen tijd de
zandheuvels langs het noordzeestrand zich noemenswaard boven de zee
begonnen te verheffen.

Wie de duinen ziet bij Noordwijk of Zandvoort heeft moeite om dat te
gelooven, want de zandwal lijkt daar zoo oud als de wereld, maar wie
wel eens in de buurt van Schoorl of op de Wadden-eilanden, de
Zuid-Hollandsche of Zeeuwsche eilanden heeft rondgekeken, kan
begrijpen, dat duinen heel snel kunnen ontstaan en verdwijnen. ’t Is
maar een kwestie van wind en stroomen.

Evengoed als gedurende een sneeuwstorm meterhooge sneeuwruggen in
enkele uren kunnen verrijzen, zoo maakt ook een enkele zandstorm in
korten tijd nieuwe heuveltjes op de breede zandvlakte. Ik heb wel eens
in een dag een zandheuvel zien groeien van vijfentwintig meter lang en
op zijn hoogste punt meer dan manshoog. Maar ’t is de moeite niet
waard, zoo’n heuvel in bezit te nemen, want als op een volgenden dag de
wind maar heel eventjes éen streekje uit een anderen hoek waait, dan
wordt de zandberg weer heelemaal afgebroken en elders weer opgebouwd.
Welnu, langs de kusten van onze eilanden zijn honderden hektaren van
deze verplaatsbare gronden.

Winterstormen en springvloeden houden er geweldig huis en brengen soms
ontzettende hoeveelheden schelpen mee, zoodat zulk strand vaak haast
evenzeer uit schelpen als uit zand bestaat. Ook gebeurt het veel, dat
de zee wat fijne klei aanbrengt en daarop kan dan een begin van
plantengroei ontstaan.

Maar de dieren komen er eerder dan de planten. Zomer en winter wemelt
het hier van allerlei gevogelte. Honderden huishoudens wagen, het hier
in de Meimaand hun nesten te vestigen en dan is het een groot genot,
over deze schijnbaar zoo troostelooze woestenijen rond te dwalen in de
felle zon.

De zee is nu volkomen rustig, ’t is Oostenwind en laag water. De
zandbanken, drie rijen achter elkander blinken uit tusschen het
spiegelgladde helderblauwe water van de zwinnen. Op de verste bank
liggen dozijnen zeehonden zich te zonnen, hun vacht is droog en wollig.

Groote meeuwen staan in groepjes langs den waterkant en nu wij wat
verder het verlaten gebied betreden, ontstaat er ook leven om ons heen.
Op eens is de lucht vol met buitengewoon sierlijke kleine witte
vogeltjes met lange spitse vleugels en gevorkte staart. Ze schreeuwen
onophoudelijk als kleine nijdige katten, schieten ook vlak langs ons
heen, zoodat we het gele snaveltje, ’t witte voorhoofd en ’t mooie
zwarte schedelkapje kunnen zien. Of mooier nog, ze blijven klapwiekend
een poosje op éen plek in de lucht staan, ons altijd verwenschend en
uitscheldend.

Dit zijn nu de dwergsterntjes of dwergzeezwaluwen (125, 126),
verkleiningen als het ware van het gewone vischdiefje. Ze hebben hun
nesten in het vlakke zand, tusschen de schelpjes en als we maar stuk
voor stuk van ’t strand met aandacht bekijken, vinden we wel de eitjes:
twee of drie bij elkander in ronde ondiepe kuiltjes. Ze zijn dof, vaak
zandkleurig, maar meestal iets blauwachtig met donkergrijze plekken.
Als ze niet in een kuiltje lagen, zouden ze niet makkelijk te vinden
zijn, maar nu maakt het ronde kuiltje, dat je er erg in krijgt.
Dikwijls ook maakt het vogeltje nog een krans van schelpjes om ’t nest.

Intusschen hebben ze van ons niets te duchten, en ’t is ook bij de wet
verboden, om eieren van deze vogeltjes te rapen.

Terwijl we zoo rondkijken, zien we weer andere vogeltjes over ’t zand
loopen, ook wit en grijs en zwart. Maar ze zijn flinker op de pootjes
dan de zeezwaluwtjes. Ze rennen zoo snel, dat je de pootjes haast niet
eens ziet bewegen. Dan lijkt het opeens of er een struikelt. Hij valt
haast om, maar houdt zich staande door een vlerk uit te slaan en zich
daarop voort te sleepen. Nu laat hij beiden vlerken hangen en strompelt
en struikelt voort alsof hij dronken was. Maar onder de watervogels
komt dronkenschap niet dikwijls voor, dit is niets anders dan angst en
opgewondenheid.

Deze vogeltjes, strandpleviertjes (127, 128), hebben hier ook hun
nesten, die er haast net uitzien als die van de zeezwaluwtjes, maar de
eieren zijn iets dikker en meer met streepen en krabbels dan met
vlekken geteekend. Ik weet wel plekken op ons strand, waar ’t geen
kunst is, om binnen het half uur een dozijn van deze nesten te vinden.
En ik heb op een mooien dag op een heel breed strand in ’t gezicht van
een van de meest bekende steden uit de Vaderlandsche Geschiedenis wel
duizend van deze vogeltjes zien rondloopen, net of ze daar aan ’t
soldaatje spelen waren.

Als ze rondloopen over nattig of donker getint zand, dan is ’t niet
eens zoo gemakkelijk, om ze te onderscheiden. Des te duidelijker echter
is een andere zandlooper, maar die is dan ook veel grooter en heeft aan
zijn lichaam geen andere kleuren dan hagelwit en pikzwart. Dat is de
Kluit (122), een van de allerprachtigste steltloopers. De domme
Duitschers en Engelschen hebben dit dier en zijn eieren zoolang lastig
gevallen, totdat er op de Duitsche of Engelsche kusten haast geen
enkele meer is overgebleven. Bij ons echter komen ze jaar in jaar uit
trouw nestelen, niet alleen op de witte stranden, maar ook op de groene
en zelfs hier en daar in ’t grazige binnenland.

Die kluiten zijn nog zenuwachtiger in hun bewegingen dan de
strandpleviertjes. Als je in een goeden tijd hun broedgebied betreedt,
dan heb je soms een half dozijn van die vogels om je heen in alle
houdingen van wanhoop en vertwijfeling. Ze knikkebeenen op hun lange
loodkleurige pooten, over het zand, slaan den zwarten omhooggekrulden
snavel heen en weer en slieren de hangende vleugels over ’t zand. Soms
lijkt het, of je ze zoo zoudt kunnen pakken, maar ze maken zich dan
toch uit de voeten en vliegen omhoog, terwijl ze onophoudelijk „kluut,
kluut, kluut,” schreeuwen.

Eigenlijk moesten die vogels dan ook „kluut” heeten, maar de
boekenschrijvers hebben het anders gewild. Die redeneeren als volgt:

Een Zeeuw en een Texelaar zeggen in plaats van „huis”—„huus” en in
plaats van „tuin”—„tuun”. Wat zij „kluut” noemen moet dus door een
beschaafd mensch „kluit” worden gezegd. En zoo is het dan gekomen, en
daar is zeker ook al weer niets meer aan te veranderen, dat wij een van
de allersierlijkste en allervlugste vogels met den lompen naam van
kluit moeten betitelen.

De eieren zijn zoo groot als kipeieren en liggen drie of vier bij
elkander in een kuiltje in het zand of ’t gras. De jongen (123) zijn
allervermakelijkste langbeenen en krijgen al heel gauw zwarte
wipsnaveltjes.

Al deze vogels hebben in hun beweeglijk grondgebied nog al eens te
lijden van wind en water. Soms stuiven de eieren heelemaal onder.
Dikwijls slaagt de oude vogel er nog in, zijn eitjes weer uit te
delven, maar even vaak gaat ’t broedsel verloren. Ook heb ik wel eens
jongen van deze vogels aangetroffen, die in een zandstorm heel listig
zaten te schuilen achter een hooge schelp en dan was er achter hen een
zandwalletje ontstaan, waar zij zelf een deel van leken uit te maken.

Waar ’t zand wat hooger is opgestoven en door kleideeltjes of
halfvergaan zeewier bij elkander wordt gehouden, daar kunnen planten
gaan groeien en die slagen er dan dikwijls in, om met hun wortels nog
meer vastigheid te geven aan den bodem.

Het zijn zeer verschillende plantensoorten, die zich zoo durven te
vestigen aan ’t strand der zee en je kunt het ze wel aanzien, dat ze
geen gemakkelijk leven hebben. Ook zijn ze erop berekend, dat ze
evenals de eieren en jonge vogeltjes opeens bedolven worden onder een
zandlaag. Ze redden zich dan meestal, door maar flink omhoog te groeien
tot ze weer licht en lucht bereiken. En dan hebben ze er weer voor te
zorgen, dat het opgewaaide zand weer niet wegwaait.

Toch zijn er bij, die heel mooie bloemen voortbrengen. Iedereen kent de
zeeraket, met paarse kruisbloempjes, die veel op pinksterbloemen
lijken. Ook weet ik heele einden strand, die bezet zijn met mooie
groote hoornpapavers (107), planten van de familie der klaprozen met
heel mooi grijsgroen gebladerte en groote heldergele bloemen, die voor
ze opengaan, mooie blauwachtig groene spitse mutsjes op hebben. Wanneer
de bloemen uitgebloeid zijn, dan groeien de vruchtbeginsels heel lang
uit, tot hauwachtige vruchten van wel twee decimeter lang. Bij
Zandvoort, Noordwijk of Scheveningen vindt ge deze plant niet dan
uiterst zelden, maar je mag er wel eens aan denken, dat er nog andere
duinen zijn, dan die van de drie meest bekende badplaatsen.

Een andere zandbinder is de zoutbloem, die komt heel algemeen voor: een
laag plantje, met veel dikke dicht opeen staande stijve blaadjes, nu
eens heel donker groen, dan weer meer geelachtig. De bloempjes zijn
groenachtig wit en tamelijk groot, al lijkt er soms op ’t eerste
gezicht geen enkele aanwezig te zijn.

Maar de beste werkers, dat zijn de grasachtige planten. Het meest
bekend is het helmgras en dat doet ook dapper zijn best. Doch mooier
dan de helm en blijkbaar ook beter geschikt voor een leven aan den
zeekant is de prachtige blauwgroene strandhaver (138), een forsche
plant met mooie lintachtige bladeren. Daar steken in Juni hooge halmen
uit omhoog, met bloemen, die heelemaal niets van haverpluimen hebben,
maar veeleer lijken op roggearen.

’t Is of deze plant juist voor zijn plezier gaat groeien op de
gevaarlijkste plaatsen. Overal waar ’t waait en stuift, wapperen zijn
blauwgroene vaantjes. Als ’t maar niet al te plotseling gaat, kan hij
wel binnen het jaar door zijn tegenspoeden een meter de hoogte in
komen. Daarbij vertakt de plant zich zoo snel, dat de stengels al
dichter en dichter op elkander gaan staan, zoodat eindelijk het duintje
geheel is overdekt en dan kunnen in de bescherming van de zandhaver
zich andere planten gaan vestigen.

Dan komt er de mooie strandwinde (118), een verwant van de heggewinde
en akkerwinde met heel groote rozeroode bloemkelken en mooie, zeer
bijzonder gevormde dikke donkergroene bladeren, die al naar
omstandigheden zoo groot als een kwartje of als een rijksdaalder kunnen
zijn. Deze strandwinde is lang niet zeldzaam, maar meestal uitgebloeid
voor het begin van de groote vacantie en daardoor dan minder bekend.
Het gaat er zoo langzamerhand op lijken, dat de menschen en kinderen
alleen maar de natuur leeren kennen in de groote vacantie, wat om zoo
te zeggen eigenlijk de doodste tijd is van het heele jaar.

Beter dan de strandwinde kennen de meeste menschen een andere plant van
het witte duin: de blauwe zeedistel (112). Op sommige plaatsen in ons
land groeit die ook aan de binnenzij van de duinen, maar eigenlijk
hoort hij toch thuis vlak bij het zoute water.

In mijn jeugd heb ik wel blauwe zeedistels gevonden van driekwart meter
hoog; met honderden takken en bloemhoofdjes. Tegenwoordig ben ik al
blij, als ik ze half zoo groot vind. Dit komt doordat de groote
dadelijk door de natuurliefhebbers worden meegepikt. Hier en daar zijn
ze heelemaal uitgeroeid en ’t is te voorzien dat over een jaar of
vijfentwintig alleen op heel afgelegen plaatsen nog een enkele
zeedistel zal groeien. ’t Is echter te hopen, dat tegen dien tijd de
Vijftig-planten-bond haar invloed kan doen gelden.

De Vijftig-planten-bond is een vereeniging, die nog niet bestaat, maar
liefst zoo spoedig mogelijk opgericht moet worden. De leden van die
vereeniging verbinden zich, om geen plant in te zamelen of geen bloem
te plukken, wanneer er niet minstens vijftig van aanwezig zijn op een
ruimte, die gemakkelijk is te overzien. Als we ons houden aan dit
eenvoudige gebod, dan is voor goed alle gevaar voor verarming van onze
Flora geweken.

Iedereen weet tegenwoordig, dat de blauwe zeedistel heelemaal geen
distel is, maar tot de familie der schermbloemen behoort en dus verwant
is aan peen en bereklauw, zooals men aan de eigenlijke bloempjes en aan
de vruchten ook duidelijk kan zien.

Er groeien ook wel echte distels op het kale duin, de knikkende distel
met mooie groote donkerpaarse neergebogen bloemhoofdjes en de groote
wegdistel (22).

Die maakt op sommige plaatsen prachtige groepen; hooge forsche planten,
dicht bezet met zilvergrijze stekelige bladeren. Dicht bij de dorpen
groeien ze het meest en vandaar worden ze wel versleept naar afgelegen
aardappel veldjes, midden in het duin.

Soms ook ziet het tusschen helmen zandhaver geel van de melkdistels
(105). Ze lijken heel stekelig en hun glanzig groene bladeren vertoonen
ook een massa scherpe puntjes, maar eigenlijk zijn ze toch zacht en
sappig. De bloemen lijken veel op die van paardebloemen en de heele
plant ziet er uit, net of hij daar zoo maar bij toeval op de witte
duinen is terecht gekomen.

Al deze planten staan zoo, dat het witte zand er nog zichtbaar tusschen
blijft; ze bedekken den bodem niet. Ook de zandzegge (133), die
duizenden bij duizenden stengeltjes maakt, slaagt er niet in, een groen
tapijt te vormen.

De stengels van de zandzegge kruipen in horizontale richting onder den
grond voort en zenden van afstand tot afstand zijtakken omhoog met
bladbundels en bloeiaren. ’t Is alleraardigst, om deze stengels in
lange rechte rijen boven het witte zand te zien opduiken. De bloempjes
hebben niet veel te beduiden; ze bestaan of enkel uit drie meeldraden
of enkel uit een stampertje en zitten zoo dicht opeen, dat ze
afzonderlijk haast niet te zien zijn.

Het gulzige konijn komt dikwijls juist de toppen van de bladbundeltjes
afbijten.

Aan de landzijde raakt het witte duin wat sneller begroeid dan aan den
zeekant. Daar vestigen zich ook al spoedig de wondklaver (116) met zijn
gele bloemhoofdjes en mooi gevormde blauwgrijze bladeren, en daar
groeien ook de lekkerste bramen.

De wilde braam van de duinen is een heel andere dan die van ’t bosch.
’t Is een kruipende plant, die al heel spoedig den grond overdekt met
een formeel netwerk van uitloopers. Heele duinhellingen raken zoo
bedekt met laag braamstruweel dat in den nazomer vol blauwe, sappige,
eenigszins zure bramen zit. De patrijzen en fazanten (131) en wulpen
weten dat opperbest en zitten er in September bij troepen te smullen.

Als ’t witte duin wat ouder wordt, dan komen er weer andere planten.
Heel fijne mosloovertjes beginnen rond te kruipen over het kale zand en
maken overal op Noordhellingen spoedig een dicht aaneengesloten groen
tapijt. Op de Zuidhellingen hebben de bladmossen het in den zomer te
zonnig en te droog; daar ontwikkelen zich de korstmossen: het
hoorntjesmos, het rendiermos (59) en de aardige bekermosjes.

In ’t najaar komen daartusschen op slanke steekjes, kogelronde witte
balletjes te voorschijn; dat zijn alleraardigste paddestoeltjes, de
gesteelde stuifballen (77).

Daar groeit ook zomer en winter de muurpeper (119). ’s Winters zou je
die plant verslijten voor een bijzonder weelderig ontwikkeld
mosplantje, maar in den zomer komen er honderden prachtige gele
bloempjes aan, gouden glanzige vijfpuntige sterretjes. De bladeren van
de muurpeper zijn kort en dik en bevatten zooveel water, dat een
ontwortelde plant nog dagen lang frisch kan blijven groeien en bloeien.

Als ’t nu eenmaal zoover is, dat ’t duin begroeid raakt met mossen en
muurpeper dan kunnen in die groene vochtige laag weer allerlei zaden en
sporen ontkiemen en in weinig jaren—op Terschelling kun je dat mooi
bestudeeren—komen er dan viooltjes, pimpernel, walstroo, reigersbek,
duinroosjes, kruipwilgen en verschillende grassen, zoodat het witte
duin dan mettertijd een grazig duin geworden is.

Dan moet ook maar gauw de duinbeplanter komen en alles volzetten met
jonge dennetjes. De vierkante gaten worden in den grond gespit en in
elk gat wordt een tweejarig dennetje gezet: het heele duin vol met
scheerkwastjes. Het volgend jaar zien de meeste van dien jonge
dingetjes er treurig en kwijnend uit, maar kom eens terug over een jaar
of zes, dan zult ge zien, dat verreweg de meesten al zijn opgeschoten
tot flinke manshooge denneboomen. En vijfentwintig jaar later is het
witte duin veranderd in een prachtig hoogstammig dennebosch, alleen aan
de zeezijde staan wat scheefgegroeide kaalarmige boomen. Die hebben den
eersten aanval van den zeewind te verduren gehad, maar zoo is de rest
van ’t bosch behouden.

Heerlijk is het, na een tocht door het barre zeeduin terecht te komen
binnen de beschutting van zoo’n dertigjarig dennebosch. Door de kronen
ruischt de zeewind, maar tusschen de stammen zelf is het stil en de
grond is er dicht bedekt met mollig slaapmos en dorre dennenaalden.
Enkele bloemen hebben er zich gevestigd: de kruipende eereprijs, die
tegenwoordig mannetjes-eereprijs heet, het breedbladig standelkruid, de
boschsalie en wat hondsviooltjes.

Maar ’t mooiste sieraad van het dennebosch in ’t duin vormen de
paddestoelen, die er van Juli tot diep in den winter te vinden zijn,
groote driemantelige aardsterren, kleine aardsterretjes (67), stekelige
stuifballen, in groepjes bijeen, mooie heksekringen van de blauwe zwam
(70), de groene champignon (73), met een kleur als de koepel van de
Ronde Luthersche kerk, mooie komzwammetjes (68), de groote spinragzwam
(74), de vergiftige beurszwam (76), de vergiftige knolzwam (78), kleine
zoete melkzwammetjes, ruwe broodzwammen (69), kleine broodzwammen, die
de lijsters zoo graag uitpluizen (75), en een enkele keer ook de
schubstekelzwam (72), die er uit kan zien als een voorwereldlijk
pantserdier. De menschen hebben er de dennetjes geplant, maar al die
wondermooie wilde planten zijn er vanzelf gekomen. Is dat nu geen
buitenkansje?








REGISTER.

HET EERSTE GETAL DUIDT HET NUMMER VAN HET PLAATJE, HET VETTER GEDRUKTE
DE PAGINA VAN DEN TEKST AAN.


Akkerhoornbloem.                                               139   46
    Cerastium arvense.—Céraiste des champs.—Mouse ear
    chickweed.—Acker Hornkraut.
Anacamptis. Zie Hondswortel.
Avondkoekoeksbloem.                                             65   36
    Melandrium album.—Lychnis du soir.—White
    campion.—Abend-Lichtnelke.
Bastaardsatijn vlinder.                                     31, 32   50
    Porthesia similis.—Brown-tail moth.—Dunkler Goldafter.
Bastaardsatijnvlinderrupsen.                                    31   50
Bergeend.                                                        1   59
    Tadorna tadorna.—Tadorne ordinaire.—Sheldrake.—Brandente.
Berkenbladwesp.                                                 47   28
    Cimbex femorata.—Cimbex du bouleau.—Birch leaf
    wasp.—Birken Blattwespe.
Berkenprachtvlinder, mannetje.                                  33   27
    Endromis versicolor.—Endrome.—Kentish
    Glory.—Birken-Spinner.
Berkenprachtvlinder, wijfje.                                    34   27
Berkenprachtvlinder-rups.                                       35   27
Berkenspanner.                                                  19   26
    Amphidasis betularia.—Pepper and Salt
    Moth.—Birkenspanner.
Berkenzwam.                                                    108   24
    Polyporus betulae.—Polypore des bouleaux.—Birch
    fungus.—Birkenpilz.
Bitterkruid.                                                   143   47
    Picris hieracioides.—Picris Fausse
    Epervière.—Bitterwort—Bitterkraut.
Blauwe Duinsprinkhaan.                                          48
    Oedipoda coerulescens.—Sauterelle bleue.—Blue
    Grasshopper.—Blaue Heuschrecke.
Blauwe Zeedistel.                                              112
    Eryngium maritimum.—Panicaut maritime.—Sea
    Holly.—Meerstrands Männertreu.
Blauwe Zwam.                                                    70   52
    Tricholoma nudum.—
Bloembies.                                                     135   57
    Juncus Tenageia.—Ajonc.—Rush.—Binse.
Boomleeuwerik.                                                  37   12
    Lullula arborea.—Alouette lulu.—Tree lark.—Baumlerche.
Boompieper.                                                     40   49
    Anthus trivialis.—Pipit des arbres.—Tree
    pipit.—Baumpieper.
Braamvlindertje.                                                36   48
    Thyatira batis.—Peach blossom moth.—Rosenfleck Spinner.
Bremraap van Walstroo.                                          17   46
    Orobanche galii.—Orobanche
    jaune.—Bedstraw-broomrape.—Labkraut Sommerwurz.
Bremraap van Bitterkruid.                                      140   47
    Orobanche picridis.—Orobanche du
    picris.—Bitterwort-broomrape.—Bitterkraut Sommerwurz.
Cypres-Wolfsmelk.                                              113   47
    Euphorbia cyparissias.—Rhubarbe des paysans.—Cypres
    leaved Spurge.—Cypressen Wolfsmilch.
Doodgravers.                                                    96   17
    Necrophorus vespilio.—Fossoyeur.—Burying
    beetle.—Todtengräber.
Driedistel.                                                    103   36
    Carlina vulgaris.—Carline vulgaire.—Carline
    Thistle.—Gemeine Eberwurz.
Duinroosjes.                                                   117   44
    Rosa pimpinellifolia.—Rosier à nombreuses épines.—Scotch
    rose.—Bibernellblättrige Rose.
Duizendguldenkruid.                                            106   56
    Erythraea centaurium.—Herbe à la
    fièvre.—Centaury.—Tausendgüldenkraut.
Dwergsterntje.                                                 125   66
    Sterna minuta.—Hirondelle de mer naine.—Little
    Tern.—Zwergseeschwalbe.
Dwergsterntjesnest.                                            126   66
Fazant jongen.                                                 131
    Phasianus colchicus.—Faisan.—Pheasant.—Fasan.
Fitisjes.                                                        3   29
    Phylloscopus trochilus.—Pouillot fitis.—Willow
    warbler.—Fitislaubsänger.
Fitisnest.                                                       6   29
Fretje.                                                          9   17
    Putorius furo.—Furet.—Ferret.—Fretchen.
Fijnstraal.                                                    134   47
    Erigeron acris.—Erigéron acre.—Erigeron.—Scharfes
    Berufskraut.
Geel Walstroo.                                                 120   46
    Galium verum.—Caille-fait jaune.—Yellow Bedstraw.—Gelbes
    Labkraut.
Geldersche Roos.                                               109   45
    Viburnum opulus.—Viourne.—Guelder Rose.—Gemeiner
    Schneeball.
Gele hoornpapaver.                                             107   68
    Glaucium corniculatum.—Pavot jaune.—Sea poppy.—Gelber
    Hornmohn.
Giftige knolzwam.                                               76   72
    Amanita bulbosa.
Grauwe Kiekendief.                                              19   51
    Circus pygargus.—Busard pygargue.—Hen
    Harrier.—Wiesenweihe.
Grauwe Klauwier. Mannetje.                                      88   30
    Lanius collurio.—Pie grièche grise.—Redbacked
    Shrike.—Grauer Würger.
Grauwe Klauwier wijfje.                                         87
Grauwe Monnik.                                              20, 21   49
    Cucullia verbasci.—Mullein Shark.—Wollkraut Mönch.
Grauwe Monnik-rupsen.                                           21   49
Griel.                                                          50   41
    Oedicnemus oedicnemus.—Courlis de terre.—Stone
    curlew.—Triel.
Griel-eieren.                                                   52   41
Griel jongen.                                                   54   41
Groene Champignon.                                              73   72
    Psalliota viridis.—
Groote Spinragzwam.                                             74   72
    Cortinarius.—
Grijze Beurszwam.                                               76   72
    Amanitopsis plumbea.—
Hagedis.                                                        60   50
    Lacerta agilis.—Couleuvre.—Lizard.—Eidechse.
Heggerank.                                                      99   48
    Bryonia dioica.—Bryone.—Bryony.—Zaunrübe.
Hermelijn op jacht.                                             95   16
    Mustela erminea.—Ermine.—Stoat.—Grosses Wiesel.
Herminium.                                                      97   58
    Herminium monorchis.
Hondstong.                                                      80   46
    Cynoglossum
    officinale.—Cynoglosse.—Houndstongue.—Hundszunge.
Hondswortel.                                                    57   57
    Anacamptis pyramidalis.—Orchis pyramidal.—Pyramidal
    Orchis.—Pyramidenförmiges Knabenkraut.
Hopvlinder.                                                     44   38
    Hepialis humuli.—Hépiale.—Ghost Moth.—Hopfenbohrer.
Kameeltjesvlinder.                                              29   38
    Notodonta ziczac.—Zigzag.—Pebble
    Prominent.—Zickzackzahnspinner.
Kandelaartjes.                                                  14   15
    Saxifraga tridactylitis.—Saxifrage.—Three fingered
    Saxifrage.—Dreifingriger Steinbrech.
Kardinaalsmuts.                                                 62   45
    Evonymus europaea.—Fusain d’Europe.—Spindle
    tree.—Spindelbaum.
Kardinaalsmutsjes-motje.                                        43
    Hyponomeuta evonymella.—Phalène du fusain.—Spindle
    tree-moth.—Spindelbaum Gespinst Motte.
Kattestaart kortstijlig.                                        82   55
    Lythrum salicaria.—Salicaire.—Purple
    Loosestrife.—Gemeiner Weiderich.
Kattestaart langstijlig.                                        84   55
Kleine Aardster.                                                67   72
    Geaster mammosum.—
Kleine Boschduif.                                                4   59
    Columba oenas.—Pigeon colombin.—Stock dove.—Hohltaube.
Kleine Broodzwam.                                               75   72
    Boletus granulatus.—
Kleine Pimpernel.                                               83   32
    Poterium Sanguisorba.—Pimprenelle.—Salad
    burnet.—Bibernelle.
Kleine zoete Melkzwam.                                          71
    Lactaria subdulcis.—
Kluit.                                                         122
    Recurvirostra avocetta.—Avocette.—Avocet.—Säbelschnäbler.
Kluit jongen.                                                  123   67
Knikkende Silene.                                               63   36
    Silene nutans.—Silène penché.—Nottingham
    Catchfly.—Nickendes Leimkraut.
Knikkende Silene. Nacht.                                        61   38
Knoopige Vetmuur.                                              111   56
    Sagina nodosa.—Sagine noueuse.—Knotty Pearlwort.—Knotiges
    Mastkraut.
Koekoek, Jonge, gevoerd door Paapje.                            39
    Cuculus canorus en Pratencola rubetra.—Jeune coucou
    nourri par un tarier.—Young cuckoo fed by
    whinchat.—Junger Kuckuck und Braunkehlchen.
Komzwammetje.                                                   68   72
Peziza.—
Konijn.                                                         13   13
    Lepus cunicularius.—Lapin.—Rabbit.—Kaninchen.
Konijn (angsthouding).                                          11
Konijn met jong.                                                15
Konijn op uitkijk.                                              91
Kruipend Zenegroen.                                             79   31
    Ajaga reptans.—Bugle rampante.—Bugle.—Kriechende Günsel.
Kruipwilg (mannelijk).                                          18   15
    Salix repens.—Osier rampant.—Small willow.—Kriechweide.
Kruipwilg (vrouwelijk).                                         16   15
Langharig Havikskruid.                                         115   47
    Hieracium Pilosella.—Epervière poilue.—Hairy
    Hawkweek.—Langhaariges Habichtskraut.
Liguster.                                                      102   23
    Ligustrum vulgare.—Troène vulgaire.—Privet.—Rainweide.
Maanvaren.                                                      58   47
    Botrychlum lunaria.—Botrychium
    lunaire.—Moonfern.—Mondraute.
Mannetjes-eereprijs.                                            64   31
    Veronica officinalis.—Thé d’Europe.—Trailing
    Speedwell.—Gebräuchlicher Ehrenpreis.
Meekrapvlinder.                                                 55   38
    Macroglossa stellatarum.—Macroglosse.—Humming
    bird-moth.—Taubenschwanz.
Melkdistel.                                                    105   70
    Sonachus oleraceus.—Lait d’âne.—Common
    Sowthistle.—Gänsedistel.
Moeras-Wespenorchis.                                            98   58
    Epipactis palustris.—Epipactis des
    marais.—Marsh-belleborine.—Gemeine Sumpfwurz.
Muurpeper.                                                     119   71
    Sedum acre.—Sédum acre.—Stonecrop.—Mauerpfeffer.
Nachtegalen.                                                    41   28
    Aedon luscinia.—Rossignol.—Nightingale.—Nachtigall.
Nachtzwaluw.                                                    49   41
    Caprimulgus
    europaeus.—Engoulevent.—Nightjar.—Nachtschwalbe.
Nachtzwaluw-eieren.                                             51   41
Nachtzwaluw-jongen.                                             53   41
Nest van de tapuit.                                              5   59
    Saxicola oenanthe.—Traquet
    motteux.—Wheatear.—Steinschmätzer.
Oranjetipvlinder, wijfje.                                       23   32
    Euchloë cardamines.—Euchloë.—Orange-tip.—Aurorafalter.
Paapje, mannetje.                                               85   49
    Pratincola rubetra.—Tarier.—Whinchat.—Braunkehlchen.
Pad.                                                            10   40
    Bufo vulgaris.—Crapaud.—Toad.—Kröte.
Parnassia, eerste dag.                                         142   55
    Parnassia palustris.—Parnassie.—Grass of
    Parnassus.—Parnasskraut.
Parnassia, tweede dag.                                         144   55
Peen, slapend.                                                  92   36
    Daucus carota.—Carotte.—Garden Carrot.—Mohrrübe.
Purgeervlas.                                                   136   56
    Linum catharcticum.—Lin purgatif.—Purging flax.—Purgier
    Lein.
Pijpbloem.                                                      93   47
    Aristolochia clematitis.—Sarrasine.—Common
    Birthwort.—Osterluzei.
Rendiermos.                                                     59   71
    Cladocera rangiferina.—Lichen de
    renne.—Reindeermoss.—Rennthiermoos.
Roodborsttapuit.                                                86
    Pratincola rubicola.—Tarier.—Stonechat.—Wiesenschmätzer.
Roodkopklauwier.                                                38
    Lanius Senator.—Piegrièche à tête rouge.—Red headed
    Shrike.—Rotköpfiger Würger.
Rood Weeskind.                                                  45   39
    Catocala nupta.—Red Underwing.—Rotes Ordensband.
Rood Weeskind, ruststand.                                       46   39
Ruig Viooltje.                                                 101   31
    Viola hirta.—Violette poilue.—Hairy Violet.—Haariges
    Veilchen.
Russische Postelein.                                            66   46
    Claytonia perfoliata.—
Ruwe Broodzwam.                                                 69   72
    Boletus scaber.—
Scholeksters.                                                   90   61
    Haematopus Ostrilegus.—Pie de
    mer.—Oystercatcher.—Austernfischer.
Scholeksternest.                                               129   61
Schub-stekelzwam.                                               72   72
    Hydnum imbricatum.—
Sint Jacobsvlinder.                                             27   49
    Euchelia Jacobaeae.—Phalène du Seneçon.—Cinnabar
    Moth.—Jacobskraut-Bär.
St. Jansvlinder.                                               137   57
    Zygaena filipendulae.—Zygène.—Six spot Burnet.—Zygäne.
Slangenkruid.                                                  104   46
    Echium vulgare.—Vipérine.—Viper’s Bugloss.—Natterwurz.
Smaragdvlinder.                                                 26   27
    Geometra papilionaria.—Eméraude.—Large Emerald.—Grüner
Birkenspanner.
Spitsmuisje.                                                    12   40
    Sorex vulgaris.—Sorex.—Shrew-mouse.—Spitzmaus.
Strandhaver.                                                   131   69
    Elymus arenarius.—Elyme des sables.—Lyme
    grass.—Strandhafer.
Steel-stuifbal.                                                 77   71
    Tulostoma mammosum.—
Steenthijm.                                                     81   47
    Calamintha acinos.—Calament.—Catmint.—Steinthymian.
Steenuiltje.                                                     4   50
    Athene noctua.—Chouette.—Little Owl.—Steinkauz.
Strandpleviertje.                                              128   67
    Charadrius alexandrinus.—Gravelot.—Kentish
    Plover.—Strandregenpfeifer.
Strandpleviertjes, jongen.                                     127   67
Strandwinde.                                                   118   69
    Convulvulus soldanella.—Liseron Soldanelle.—Seaside
    Bindweed.—Meerstrands Winde.
Thijm.                                                          56   47
    Thymus serpyllum.—Thym.—Thyme.—Thymian.
Viervlakvlinder.                                                25   38
    Gnophria quadra.—Lockey Moth.—Stahlflechtenspinner.
Vleermuis.                                                       8   38
    Plecotes auritus.—Chauve souris.—Longeared
    Bat.—Langohrige Fledermaus.
Vliegendooder.                                                   7   52
    Mellinus arvensis.—Guêpe
    fossoyeur.—Sandwasp.—Fliegentöter-Grabwespe.
Wapendrager.                                                    28   25
    Phalera bucephala.—Phalène du bouleau.—Buff-tip
    Moth.—Mondvogel.
Wapendrager in rust.                                            30   28
Waternavel.                                                     94   56
    Hydrocotyle vulgaris.—Ecuelle
    d’eau.—Pennywort.—Wassernabel.
Waterwilg, rijpe vruchten.                                     114   16
    Salix cinerea.—Osier des marais.—Marsh willow.—Sahlweide.
Wegdistel.                                                      22   70
    Onopordon acanthium.—Onopordon.—Onopordon.—Eselsdistel.
Wilde Reseda.                                                  109   46
    Reseda lutea.—Réséda jaune.—Wild Mignonette.—Gelbe
    Reseda.
Wilg, mannelijk.                                                24   16
    Salix alba.—Saule.—Willow.—Weide.
Wilg, Stamperbloemen.                                          110   16
Wintergroen.                                                   141   55
    Pirola rotundifolia.—Pirola.—Wintergreen.—Wintergrün.
Wondkruid.                                                     116   71
    Anthyllis vulneraria.—Vulnéraire.—Lady’s
    fingers.—Wundklee.
Wulp.                                                          121   60
    Numenius arquata.—Courlis cendré.—Curlew.—Grosser
    Brachvogel.
Wulpen, jongen.                                                124   60
Zandzegge.                                                     133   70
    Carex arenaria.—Salsepareille
    d’Allemagne.—Sandgrass.—Sandsegge.
Zanglijster.                                                    42   29
    Turdus musicus.—Grive
    musicienne.—Songthrush.—Singdrossel.
Zilvermeeuw, jonge.                                            132   60
    Larus Argentatus.—Mouette argentée.—Herring
    gull.—Silbermöve.
Zilvermeeuw-nest.                                              130   70













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BLONDE DUINEN ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.