The Project Gutenberg eBook of Blonde duinen This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Blonde duinen Author: Jac. P. Thijsse Illustrator: Jan van Oort L. W. R. Wenckebach Release date: August 27, 2025 [eBook #76743] Language: Dutch Original publication: Zaandam: Bakkerij "De Ruijter" der firma Verkade & comp, 1910 Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BLONDE DUINEN *** BLONDE DUINEN DOOR JAC. P. THIJSSE TE ILLUSTREEREN MET VERKADE’S PLAATJES NAAR TEEKENINGEN VAN L. W. R. WENCKEBACH EN JAN VAN OORT 1910 BAKKERIJ „DE RUIJTER” DER FIRMA VERKADE & COMP. ZAANDAM Nu wij aan een tweede reeks van onze Natuur-Albums beginnen, mag ik wel eenige woorden zeggen omtrent de bedoelingen en beteekenis van het werk. Wij mogen wel zeggen, dat de oorspronkelijke bedoeling, de bevordering van den bloei der industrie-inrichtingen van mijn vrienden Verkade, langzamerhand op den achtergrond is geraakt. Wie de Jaargetijden-Albums kant en klaar voor zich heeft, zal allerminst den indruk krijgen, van te doen te hebben met een reclame-uitgave. Wanneer Wenckebach, Voerman, Van Oort en ik aan ’t werk zijn, dan denken wij ook in ’t geheel niet aan de mooie fabriek aan de oevers van de Zaan, maar wel aan de vriendelijke eigenaars, die den gelukkigen inval hebben gehad, alles zoo in te richten, dat tienduizenden jongelui op gemakkelijke en weinig kostbare manier in ’t bezit kunnen komen van goede gekleurde afbeeldingen van onze Nederlandsche planten en dieren. En wij hopen dat hierdoor bevorderd zal worden de omgang met de natuur. Die schilders weten natuurlijk op een prik, dat zij zonder omgang met de natuur niet zouden kunnen leven of bestaan. En alles, wat ik in mijn leven heb gezien en ondervonden, heeft mij gebracht tot de overtuiging, dat ieder mensch gelukkiger en gezonder moet worden, naarmate hij meer belang stelt in het leven van de planten en dieren om zich heen. Hoe dat nu precies zit, kan ik in het kort bestek van deze voorrede niet gaan uitleggen; het voornaamste is wel, dat de natuurliefde je brengt tot het doen van heerlijke zwerftochten door de mooiste streken van de wereld, dat ze je leert, in een eenvoudig landschap nog oneindig veel moois te zien, en dat je altijd gelegenheid hebt, om aan lieve en mooie dingen te denken. Visschers op de wijde zee, arbeiders op het land, fabriekswerkers in de groote steden hebben mij getuigd, hoe hun werk aangenamer, hun leven rijker is geworden door hun liefde voor bloemen, vogels en insecten. Het komt er slechts op aan, ze te leeren kennen en wel liefst zoo vroeg mogelijk. Die bekendheid wordt nu ’t gemakkelijkst geschonken door goede gekleurde afbeeldingen. In onze Jaargetijden-Albums hebben wij reeds ruim vijfhonderd van onze planten en dieren afgebeeld, vijfhonderd van de vele duizenden. In onze nieuwe reeks wenschen wij hiermee voort te gaan. Wij hopen ’t aantal van onze kennissen uit te breiden en tegelijker tijd wat meer te weten zien te komen van de vrienden, die we alleen nog maar bij name kenden. ’t Spreekt van zelf, dat we niet alles kunnen vertellen—gelukkig niet—maar we hopen toch, dat het genoeg moge zijn, om u aan te sporen tot een wandeling, en om u genoegen te verschaffen op uw tocht. Wij beginnen met wandelingen door de duinen en hopen u later nog eens rond te leiden door de bosschen, over de hei, langs het water en door de akkers en weiden. Misschien maken we dan voor ouden van dagen en bestuurderessen van kinderwagens ook nog eens een mooi Park-Album. Wie weet? JAC. P. THIJSSE. DE KONIJNENJACHT. Ik had aan veertig jonge meisjes ieder een konijnenschedeltje beloofd. Op de dierkundeles hadden wij het erover gehad, dat ’t leeren van lessen en ’t napraten van wat de leeraar vertelt eigenlijk, nog maar weinig waard is en dat je zooveel mogelijk zelf de dingen moet zien en behandelen. Iedereen kan best eens een zoogdierenschedeltje krijgen, om te zien, hoe dat zit met de beenderen en de tanden, had ik beweerd. De leerlingen spraken mij dat natuurlijk tegen en toen werd ik warm en zei: nu, dan zal ik alleen jullie allemaal een konijnenkop geven en je zorgt dan maar, dat je die bij de volgende repetitie behoorlijk uit ’t hoofd kunt teekenen. „Goed,” zei de brutaalste van de troep, „als u ons de koppen bezorgt, zullen we ze teekenen, maar geen koppen, geen repetitie”. Aldus werd besloten. Er liggen zooveel van die koppen in de duinen, dat ik mij geen zorg maakte over de vervulling van mijn belofte. Als ik er telkens een stuk of wat meenam, dan had ik mijn veertigtal gauw bij elkaar. Maar hoe gaat ’t met die zaken? Er kwamen allerlei dingen tusschen, waardoor ik minder in de duinen werkte dan gewoonlijk en meestal bleef ik dan nog in de berkenboschjes. Zoo naderde de repetitietijd en ik had nog maar acht koppen, die ik eigenlijk niet eens durfde uit te deelen. En als we het op de les hadden over konijnen, knagen, of tanden, dan trok Haantje de Voorste even met haar mondhoeken. Dat kon zoo niet blijven voortduren en daarom leende ik op een vrijen Zaterdag van mijn vrouw tien sinaasappelen en een paar pak Verkade’s korstjes. Toen riep ik een stuk of vijf kinderen bijeen, liet doorschemeren, dat ik te beschikken had over die eetwaren en vroeg toen, of ze met mij een tocht wilden maken door de duinen naar het Tweetoppenduin, om veertig konijnenkoppen te zoeken. Of ze wilden! Zonder de korstjes en de sinaasappels had ik ze ook wel meegekregen, maar die verhoogden toch ’t genot. Ik had van de eigenaren permissie, om in die duinen te loopen. Het was in ’t begin van April, een beetje koud, maar helder, en ’t zonnetje straalde lekker over duin en dal. De fitisjes waren nog niet aangekomen, maar boomleeuwerikken (37) zongen, dat het een lust was. Die zingen heel anders dan de gewone leeuwerikken en hun vlucht verschilt ook veel. Een gewone leeuwerik gaat recht omhoog tegen den wind in, of hij draait in een schroeflijn naar boven, een boomleeuwerik echter gaat niet eens heel hoog en blijft dan rondzwieren in allerlei richtingen. Daarbij fladdert hij dan met zijn breede vleugels heelemaal op de manier van een vleermuis. Hij maakt een heel mooi, helder en kalm geluid, dat herinnert aan ’t mooie roepen van steltloopers. De kinderen kenden hem gauw en beloofden, dat ze ook naar zijn nest zouden uitkijken, dat gelijk met den grond ligt, tusschen ’t gras. We behandelden het heele geval als een jacht. Ik had mijn vijftal opgesteld met afstanden van vijftig meter en nu was de bedoeling, dat we zoo met een breed front zouden optrekken naar een hooge duin, die ons meestal tot rustplaats dient. De twee grootste jongens had ik geplaatst op de uiterste vleugels, de kleintjes in ’t midden en ikzelf kwam wat achteraan, om overal tegelijk te kunnen wezen. Zoo zouden we dan een strook van tweehonderd meter breed degelijk afzoeken. Het was prachtig bedacht, maar laat ik maar dadelijk zeggen, dat we het niet lang volhielden. Zoolang ze nog niets vonden, ging ’t opperbest en zelfs als er van tijd tot tijd een schreeuwde: „ik heb er een”, dan bleven de anderen nog wel in hun lijn voortgaan. Maar toen er een gilde: „een levend konijn in een strik” was mijn heele slagorde opeens verbroken en stonden we spoedig hijgend rondom het stakkertje, dat daar worstelde met den dood. Hij huilde als een klein kind. Door al zijn trekken en springen had hij de strik al zoo stijf dichtgetrokken, dat ik met moeite mijn vingers kon krijgen tusschen ’t gedraaide koperdraad en zijn nekje. Bovendien probeerde hij nog mij te krabben en hij zat vol ongedierte. Ons meisje begon haast te huilen en ook de jongens keken bezorgd, maar eindelijk kreeg ik de strik toch los. En toen had je dat konijn (13) eens moeten zien hollen. De strik was geplaatst geheel volgens de regelen der kunst. Die konijnen loopen altijd langs vaste wegen van hun hol naar hun vergader- of voederplaatsen, smalle paadjes door ’t lage kruid of enge tunneltjes door ’t hooge gras. De strooper omspant met zijn strik juist dat heele pad en liefst op een plek, waar hij vermoeden mag dat ’t beest niet al te hard of niet al te zacht loopen zal. Hij loopt er dan in, de strik, die aan een klein paaltje stevig is bevestigd, schuift toe en ’t dier worgt zichzelf bij zijn pogingen om te ontsnappen. ’t Is natuurlijk streng verboden, om strikken te zetten, maar er wordt nog al eens veel gezondigd. Wij waren natuurlijk bijster tevreden over de verrichte redding, maar ik vrees, dat mijn jagers nu meer naar levende konijnen dan naar gebleekte schedeltjes uitzagen. Nu, er waren er genoeg te zien, als je maar weet waar ze zitten. Er was een steile helling, dichtbegroeid met nog bladerlooze duindoorns en juist in ’t zonnetje. Wij kropen heel stil achter een klein ruggetje en toen konden we onder die dorens tientallen van konijnen zien, die daar kalmpjes rondsprongen en zich te goed deden aan de jonge zeggesprietjes, die juist uit den grond kwamen. Onder de dikke, zwarte duindoornknoesten leeken ’t net grijze spoken. Een van onze kleine jagertjes stak zijn neus wat te ver boven ons heuveltje uit en dadelijk zaten toen al die konijnen doodstil (11), sommigen rechtop, gewoon zittend, andere plat tegen den grond gedrukt, de ooren in den nek. Als we niet geweten hadden, dat ze daar waren, dan hadden we ze nooit gezien en toen ik met mijn verrekijker die helling afzocht vond ik er nog veel meer, allemaal als ’t ware versteend en met wezenlooze trekken. Toen wij ons vertoonden, sloeg de heele familie op de vlucht, de witte staartjes gleden langs de helling en verdwenen een voor een in de holen. Ik wist, dat daar veel bewoonde holen lagen; dat had ik gezien op oudejaarsdag. Het was toen helder weer en ’t vroor dat ’t kraakte, met mooie blauwe lucht en zonneschijn en nog al aardig wat wind. Nevel was er niet, dus ook geen rijp, alleen fijne randjes aan de levende grasbladeren. Doch hier en daar in ’t veld en op de helling waren sommige plekken prachtig mooi berijpt, heele ijspaleizen. Dat was boven den ingang van bewoonde konijnenholen. De waterdamp, die de dieren uitademden bevroor in de takjes en sprietjes rondom den ingang van ’t nest en zoo kon je dan prachtig zien, dat er iemand thuis was. Ik vond het heel aardig, om daar over een groote uitgestrektheid al die konijnenhuisjes met hun kristallen poorten te zien schitteren in de zon. Op deze plek vonden wij nu ook de meeste koppen en zelfs een bijna geheel gaaf geraamte. Dat gebeurt anders niet zoo dikwijls, want zoo’n konijn wordt meestal door allerlei liefhebbers bij stukjes en beetjes verorberd en die versleepen dan de brokken naar alle kanten. Ook zinken in ’t rulle zand de fijne beentjes en de onderkaken gauw weg, zoodat je meestal alleen maar de schedel zonder onderkaak vindt. Doch daarmee was ik dan ook tevreden. ’t Zijn mooie dingetjes, in ’t geheel niet griezelig. Ze zijn schoon gegeten door de mieren, schoon geschuurd door ’t zand, schoon gespoeld door ’t regenwater en nu komen al de afzonderlijke beentjes, waaruit zoo’n schedel bestaat, prachtig te zien met al hun aardige verbindingen en fijn à-jour-werk. Toen we ons rustpunt bereikten, hadden we er al zesentwintig gevonden, waaronder drie van kleintjes, met melkgebit. Die hadden in iederen mondhoek niet zes, maar drie kiesjes. Wij zochten nu een windvrij, zonnig hoekje, om wat te rusten en om die provisies uit den weg te ruimen, wat gauw genoeg ging en we hielden niets over. Het was op dit plekje al echt aan ’t zomeren en ’t stond er vol met fijne mooie bloempjes: voorjaarsvroegeling, hoornbloem en steenbreek. We hadden er aardigheid in, om de kleinste plantjes te zoeken, want op droge plekken vind je in de duinen soms ongelooflijk kleine dwergjes. Wij vonden dan ook een vroegeling, die nog geen centimeter lang was, ofschoon hij zich toch verheugde in ’t bezit van een wortelrozet, een bloeistengel en een tros van bloemen. Als die vroegelingetjes en hoornbloemen zoo klein zijn, dan kun je ze op den zandbodem haast niet onderscheiden, vooral wanneer bij koud en donker weer de bloempjes zich niet openen. Maar de steenbreekjes vallen altijd dadelijk in ’t oog, hoe klein ze soms ook zijn. Ze hebben vuurroode bladeren, vuurroode stengeltjes, vuurroode bloemkelkjes. Alleen de kroonblaadjes zijn zuiver wit; ’t is een van de allermooiste plantjes, die ik ken. Als de bloempjes uitgebloeid zijn, dan groeien de vruchtsteeltjes nog wat door en buigen om naar boven, als de armen van een lichtkroon en daarom wordt dit mooie plantje ook wel Kandelaartjes (14) genoemd, een naam, die voor ons, jongelui, ook beter te gebruiken is dan die van „drievingerige Steenbreek” zooals de plant vroeger heette. In onze duinen valt niets meer te breken, ’t zand is al fijn genoeg. Maar als je nu in de bergen komt, dan vindt je overal, hoog en laag, familiegenoten van onze kandelaartjes op de rotsen; die dringen met hun wortels diep door in de smalste rotsspleten en werken zoodoende met zon en vorst en regen samen, om de groote bergen tot kleine gruzelementjes te maken. Je vindt daar ook in ’t wild de steenbreek, die wij wel als randplantje in onze tuinen kweeken: rozetje van dikke bijna ronde bladeren en lange trossen van fijne witte rood-met-geel gevlekte bloempjes. Sommige menschen noemen dat gewoonweg steenbreek, andere zeggen: schildersverdriet, mennistezusjes of Judastranen.—Je kent het wel. De duindoorns raken ook in bloei, maar ’t kost een heel gepeuter, om in die dikke bruine proppen de eigenlijke bloempjes te vinden. Des te mooier zijn de kruipwilgjes, die beginnen juist in bloei te komen. ’t Is een lust, de fijne takken met de mooie kleine katjes te zien afsteken tegen den blauwen hemel of tegen den donkeren mosbodem. Die kleine dingen staan te bloeien tot op de toppen van de hoogste duinen. Allerlei tegenspoed kunnen ze verdragen: wind, droogte, kou, konijnenvraat en als ze maar een stuk of drie takjes boven ’t zand kunnen krijgen, dan prijken die in April toch nog met grijze stamperkatjes (16) of met gele meeldraadkatjes (18) en de bijen komen een uur ver, om er de honing en ’t stuifmeel te halen. De waterwilg, die beneden in de duinvallei een nat plekje heeft weten te vinden, maakt daar een vertooning van belang met zijn wijduitgespreide kroon, vol groote gele katjes. Het lijkt éen gouden bol en je kunt begrijpen, dat de hommels en de bijen in de blauwe lucht in ’t grauwe duin die groote gele plek zonder moeite opmerken en er heenvliegen, brommend van plezier. Toch slaan zij de kleine kruipwilgjes niet over en zoo krijgen die dan ook behoorlijk hun beurt. Ze hebben zelfs heel wat meer kans dan de gewone witte wilgen (24, 110), die later bloeien. Er vliegen al heel wat bijtjes en hommels rond in ’t vroege voorjaar en allemaal hebben ze voedsel noodig, voedsel voor zichzelf en voedsel voor hun larven. Geen wonder dus, dat elk wilgenbloempje wordt bezocht en iedere stempel al heel gauw bezet is met een stuk of wat gele stuifmeelkorrels. En tegelijk met het ontplooien der bladeren begint dan het rijpen van de vruchten. De kruipwilg is dan ook heel mooi, want hij schijnt het noodig te hebben, dat zijn vruchtkatjes paars, rood en bruin gekleurd zijn en dat ziet er dan heel aardig uit. De waterwilg (114) doet dat niet, zijn katten blijven blauwgrijs, maar als ze rijp zijn, dan worden ze weer buitengewoon mooi. De vruchtdoosjes splijten open en daaruit puilen dan de zaadjes zich geheel verscholen in dichte blinkend witte haarpluizen. Dat is in Juni. De heele wilg is dan één witte pruikebol en als je eens een poosje erbij gaat staan in het heldere zonnetje, dan zie je, hoe de zachte zomerwind één voor één die gekuifde zaadjes meeneemt. Ze zweven als kleine witte motjes langs de blauwe lucht. Maar zoover zijn we nog niet, ’t is nu Maart en we moeten werken. Hoeveel koppen hebben we ook weer. Zesentwintig. Vooruit dan maar. Hoor, alweer het gehuil van een konijn. Zou er weer ergens een in een strik zitten? Neen, het gehuil verplaatst zich en ’t wordt al zwakker en zwakker. Stellig is er een besprongen door een hermelijn (95). Die zijn nu niet meer wit, maar worden op hun rugzijde bruin en ze jagen het konijn even onverbiddelijk als in den winter. Het geklaag is al verstomd. Nu zit het roofdier gulzig het bloed op te zuigen uit den nekslagader van zijn slachtoffer. Ook scheurt hij soms heele stukken uit den hals, maar dan laat hij het kreng liggen. Kreng beteekent „lijk van een dier”, ’t is heelemaal geen onfatsoenlijk woord. Kijk, de bonte kraaien zijn nog niet allemaal vertrokken naar hun broedplaatsen. Een stuk of vier zweven over de vallei heen en weer, ten slotte gaan ze zitten in wat hooge peppeltoppen. Ze wachten tot het hermelijn klaar is, dan wordt het hun beurt. Daarna komen de mieren en torren, soms ook helpen de meesjes een handje en zoo wordt het doode dier gauw opgeruimd. Soms ook knappen de torren alleen het heele zaakje op. Ik heb wel eens een klein krengetje gevonden, daar was een heele keververzameling aan bezig. Je moet bij zoo’n gelegenheid boven den wind gaan staan en dan even peuteren met een stok. Goede hemel, wat een beesten! Lange zwarte smalle torren, met een veel te kort jasje aan, kronkelden over den grond. Als je die vangen wil, dan buigen ze hun achterlijf omhoog, net of ze willen gaan steken op de manier van een schorpioen, maar ze hebben heelemaal geen angel. Toch pak ik om de reinheid zoo’n beest liefst maar met een tangetje. ’t Is altijd goed zoo’n pincet bij je te hebben, voor ’t geval, dat je gevaarlijke of vieze dieren van nabij wil bezien. De Engelsche kinderen hebben voor deze zwarten kortschildkever een aardigen naam bedacht: ze noemen hem The Devil’s Coach horse. (’t Koetspaard van den duivel). Behalve dit kronkelbeest schuifelen er nog platte zwarte of bruine torren rond, dat zijn de Silpha’s, heelemaal erop gebouwd, om onder dingen weg te kunnen kruipen. Maar ’t vroolijkst zien de doodgravers (96) er uit, sterk gekleurd met oranje dwarsstreepen op donkeren grond en bezet met mooi gele haren. Tien, twaalf tegelijk zijn er bezig. Met groote vlijt en volharding graven ze den grond weg onder ’t kleine konijntje, dat langzamerhand wegzakt in ’t zand. In enkele uren is het geheel verdwenen. De vlijtige kevers hebben er hun eitjes in gelegd en daarna het cadaver zorgvuldig dichtgedekt. Over een poosje staan daar de plantjes wat weliger dan elders en later komen jonge kevers daar zoo maar uit den grond kruipen. Als die er niet waren, dan hadden we onze veertig koppen al lang bij elkaar. Als je al die doode konijnen ziet en dan nog denkt aan ’t werk van stroopers, jagers, delvers en fretteerders, met geweer en schop, net, strik en fretje (9), dan heb je moeite, om te begrijpen, dat er nog zooveel konijnen in de duinen rondloopen. En toch zijn er nog veel te veel. Want eigenlijk zijn het heel schadelijke dieren, die hier niet eens thuis hooren. Je hebt wel eens geleerd van de Caninefaten of konijnenvatters met hun opperhoofd Brinio en je dan die menschen voorgesteld als altijd op de konijnenjacht. Ik vrees evenwel, dat die voorstelling onjuist is, want hoogstwaarschijnlijk zijn de konijntjes hier pas ingevoerd door de Romeinen zelf en die hebben voor Brinio’s tijd daar niet zoo heel veel gelegenheid voor gehad. De Romeinen leerden het dier kennen in Spanje; zij waren heel vlijtige beoefenaars van de dierkunde, vooral wanneer het op eten of pret maken aankwam. Hun eerste kennismaking was nog al van deftigen aard, daar kwam niets meer of niets minder dan een heel gezantschap bij te pas. De bewoners van de Balearen hadden namelijk zooveel last van de konijnen gekregen, dat ze een paar afgezanten naar Rome stuurden met het verzoek aan den Senaat om een legioen of zoo Romeinsche krijgers te sturen, teneinde die kleine Afrikaansche aard-haasjes te bestrijden. Nog al aardig; verbeeld je die grimmige Romeinsche veteranen, gehard in den krijg tegen de dapperste volken ter wereld, ten strijde trekkend tegen de kleine konijntjes! Ik heb niet kunnen ontdekken, hoe dat verder is afgeloopen, maar ben er zeker van, dat de Romeinen met dat zaakje wel hun voordeel gedaan zullen hebben. Intusschen zou het wel aardig zijn, eens te weten, hoe ze die Balearen hebben bevrijd, daar zouden we tegenwoordig nog ons voordeel mee kunnen doen. Je weet wel, dat in de vorige eeuw de jachtgrage Engelschen de onvoorzichtigheid hebben gehad van konijnen in te voeren in Nieuw-Holland en ’t heeft weinig gescheeld, of de knagertjes hadden ook daar het land onbewoonbaar gemaakt voor de menschen, doordat ze landbouw, boschbouw en veeteelt onmogelijk maakten. ’t Is een heel duel geweest. Eerst hebben de Engelschen allerlei roofdieren naar Australië gebracht: bunsingen, marters, hermelijnen, kortom alle mogelijke konijnenvatters. Maar dat pakte glad verkeerd uit, want de roofdieren gingen veel liever de Australische beesten te lijf, die zich gemakkelijker lieten vangen. Daarna is men te werk gegaan met geweer en strik en met vergif en nog duurt de oorlog voort. Nu is een konijn in ’t vechten heelemaal geen baas, maar ze houden zich staande, doordat ze zich zoo snel vermenigvuldigen. Voor een konijn dat er sneuvelt komen er meteen tien anderen in de plaats. Ze hebben nu net jongen. Die moet je niet zoeken in de gewone konijnenholen maar in de kinderkamers, die nog al moeilijk te vinden zijn, doordat hun uitgang weer is dichtgestopt. Op eenigszins begroeide hellingen is er nog al kans ze te vinden; kijk maar uit naar zandstreepen van een halven meter lang en twee decimeter breed. Nu moeten de jongens maar eens toonen, dat ze echte spoorzoekers zijn, leerlingen van Shatterhand en Winnetou. Heb je er een? Wacht, eventjes zien. Met de hand graven we ’t boveneind uit. Daar heb je al droge grassprietjes en vlokjes wol en als ik nu de opening wat grooter maak, zie ik de donkergekleurde, onbehaarde jongen op een hoopje bijeen, blind en bibberend. We maken het hol maar weer gauw netjes dicht. Als je nu den tijd had, moest je je hier eens verschuilen onder een hoop takken aan de lijzijde van ’t nest. Je moet er niet tegen opzien, desnoods een paar uren te wachten. Het moederkonijn (91) komt dan de jongen voedsel geven. O, zoo voorzichtig nadert ze ’t nest. Telkens gaat ze op de achterste pooten zitten om te snuffelen en rond te zien. Blijkt alles veilig, dan graaft ze in een wip het nest open en na een poos komt ze weer te voorschijn en doet de deur achter zich dicht. Dat gaat met de grootste behendigheid en sommige verzuimen nooit om grassprietjes en brokjes mos over het versch uitgegraven zand te spreiden. Toch weet de boschwachter ze gemakkelijk te vinden, hij heeft me wel eens twintig van die nesten op één middag gewezen. Na verloop van een dag of tien mogen ze de kinderkamers verlaten en dan betrekt de heele familie een woning op een luchtige duinhelling. De kleintjes blijven in de nabijheid van het hol en laten nooit na, om op zonnige dagen te komen spelen op de warme helling. Het oude konijn zit er dan bij en past ongetwijfeld goed op, dat de jongen niet verrast worden door den een of anderen roover. Ze is één en al aandacht en gebeurt er iets verdachts, dan trommelt ze even op den grond, ’t zij met de voorpooten, ’t zij met de achterpooten en dan vliegen de kleintjes bliksemsnel het hol in, of als ze zich te ver van ’t gat hebben gewaagd, dan drukken ze zich stijf tegen den grond. ’s Avonds krijgen ze wat meer vrijheid van beweging, dan rukt in de schemering de heele bende uit naar een grazig plekje in de buurt. Daar zitten ze dan alle vlijtig te knabbelen aan groene sprietjes van gras en zeggen en dan bijten ze ook menige mooie orchidee den kop af. Zijn ze zat gevreten, dan gaan ze weer spelen en enkelen beginnen zich dan ook te oefenen in de edele graafkunst. Ik houd er wel van, om in den avond zoo’n konijnenlandje op te zoeken. Eerst zie je niets, maar langzamerhand ga je de grijze gestalten onderscheiden. Als je dan even in de handen klapt dan blinken opeens dozijnen witte puntjes in de vallei. Dat zijn de staartjes van de vluchtende konijnen (15). Als ze aan de haal gaan, dan tillen ze hun staart op, zoodat de witte onderkant zichtbaar wordt. Zoo kunnen dan in de schemering de kleintjes zien, waarheen de moeder hen leidt en komen ze veilig thuis. En nu is het voor ons ook tijd om naar huis te gaan. Hoe staat het met onze voorraad? Zesenveertig mooie gave koppen, twaalf onderkaken en vier stel atlassen met draaiers. Goed gewerkt, alleen heb ik de laatste twaalf stuks zelf moeten opzoeken. Op den terugtocht en na het eten ben jullie niets meer waard. Een volgenden keer geen korstjes en sinaasappels! BERKENDAL. De berkenboschjes in de duinen zijn als de oasen in de woestijn. Hoe heerlijk is het na een kwartier lang geloopen te hebben door het striemende helmgras of over het broos-knarsende rendiermos en hoorntjesmos weer af te dalen naar de groene vallei met bloemen en vogels. Een groen boschje staat tegen den hoogen duinrichel; als je op den top van ’t duin staat kijk je recht over het heele bosch heen. In ’t midden bestaat het alleen uit berken, maar langs den rand staan al de bloemheesters van Holland: meidoorns, lijsterbessen, egelantiers, berberissen, ligusters (102), wilde sneeuwballen, zoodat tot diep in den zomer bloeiende twijgen wuiven om het frissche berkengroen. En onder en om die heesters weer fijn gebloemte van allerlei soort. Ik heb het eens een heelen tijd lang volgehouden, iederen dag hetzelfde berkenboschje te bezoeken en er een uurtje of langer te vertoeven. Je kent dan ten slotte iederen boom, iedere struik en je meent dat je er ook elken vogel weet te zitten. Toch komen er in den winter bij ’t vallen van de bladeren en ’t afsterven van de kruiden nog altijd nesten voor den dag, waar je geen erg in had gehad. Dat is om je nederigheid te leeren. Mijn boschje was al tamelijk oud, er stonden berken in, die aan hun voet al diepe overlangsche spleten in de schors kregen. Naar boven toe waren hun stammen mooi glad en bedekt met zilverwitte of heel lichtrose blinkende schors, vol fijne dwarsstreepjes. Je kunt die schors bij reepjes en lappen eraf scheuren. Soms kun je stukken krijgen, groot genoeg, om te beschrijven of erop te teekenen. Dan kun je je meteen verbeelden een Roodhuid te zijn, want die moeten ook heele epistels schrijven op de schorsvellen van hun berk. Die heet daarom dan ook Papierberk, ’t is dezelfde waarvan ze ook canoes en schoenen maakten. Onze berken worden voor zulke zaken nooit groot genoeg, vooral onze duinberkjes niet. ’t Is treurig zooveel omgewaaide en doode stammetjes er in mijn boschje liggen. ’t Kan zijn, dat de waterleidingen daaraan schuld hebben, maar de onmiddellijke oorzaak van hun afsterven is een soort van zwam die in de stammen woekert en ’t hout vermolmt. De bijna onzichtbaar fijne draden van die berkezwam (108) groeien door den heelen stam heen. Van tijd tot tijd wordt de witte boomschors op een plekje opgelicht en doorgescheurd. Daar puilt dan een klein wit knikkertje uit, dat heel snel opgroeit en eindelijk een groote witte plakkaat wordt, die aan zijn onderzijde uit duizenden gaatjes fijne sporen strooit. Wanneer die belanden op een geschonden plekje van een berk, dan groeien ze daar weer uit tot nieuwe moordzwammen. Soms zitten aan één stam op verschillende hoogte een half dozijn van die paddestoelen, dat ziet er heel schilderachtig uit en heel merkwaardig is het, dat zij precies dezelfde kleur hebben als de mooie, gave, blanke berkenschors zelf. Het omgevallen berkje vermolmt spoedig geheel en al. Alleen de mooie witte schors blijft nog jaren lang goed, zelfs als ’t groene mos erover heen is gegroeid. Zoo vindt je in ’t berkenbosch op den grond dan vele brokjes stam en tak, die van buiten mooi blank, van binnen geel en bruin, vermolmd en verpoederd zijn. Als je nu in Juni of Juli eens zoo’n hoop berkenrommel doorzoekt en de stukjes van een halven decimeter lang ter hand neemt, dan kun je in één van de duizend gevallen het geluk hebben, dat zoo’n stukje tusschen je vingers ineens begint te leven. Het begint te rillen, te beven en te snorren. Tien tegen één, dat je ’t loslaat en nu zie je voor je verbaasde blikken een aardig vlindertje wegvliegen. We willen ’t niet vangen, maar ’t wel naloopen, om te zien, waar het gaat zitten. Nu hurken wij stilletjes erbij neer en geven onze oogen de kost. De ondervleugels zijn in den ruststand verborgen, de bovenvleugels lijken sprekend op berkenschors: dezelfde tint, dezelfde glans, dezelfde dwarsstreepjes. Aan ’t eind van de vleugels zitten een paar bruine vlekken en die lijken weer precies op ’t binnenste laagje van de schors met bruingeel hout er binnenin en ook aan den kop zijn de kleuren zoo, dat je geheel den indruk krijgt van een afgebroken en afgebrokkeld stokje (30)! Eigenlijk is elk levend wezen een wonder, daarom moesten we dezen vlinder dan een wonder boven wonder noemen en als je wat meer gaat rondkijken, zul je bespeuren dat de wereld ook al weer vol is van nog andere wonderen-boven-wonder. Vlinders en rupsen zijn heel, heel sterk in ’t vertoonen van gelijkenis met andere dingen. Soms lijkt ’t wel, alsof verstoppertje spelen hun voornaamste amusement is. Nu, een spelletje mag het eigenlijk niet heeten, ’t is voor die dieren bittere ernst. Vogels, hagedissen, kikkers, vleermuizen, spitsmuizen doen dag en nacht hun best, om insecten te vangen en te vreten. Sommige insecten kunnen zich min of meer verdedigen met scherpe kaken of giftige angels, maar de vlinders hebben niets van dien aard en moeten dus hun heil zoeken in de verborgenis. Onze wapendrager (28) (zoo heet die wondervlinder) doet dus maar ’t best, zich uit te geven voor een ongenietbaar dor stukje berkenhout en daar die dingen meestal op den grond liggen, is ’t maar goed voor hem, dat hij ook graag in ’t donker op den grond zit. ’s Avonds vliegt hij rond, dan komt hij ook wel eens op mijn lamp af, als ik met open ramen zit te werken. Maar de eigenlijke boodschap, die ’t dier te verrichten heeft is ’t leggen van eieren, en die moeten vastgeplakt worden aan takken van berken of van populieren, wilgen en andere boomen. De rupsen, die uit die eitjes komen, kennen geen vrees en doen niet de minste moeite, om zich te verbergen. Bij heele klonten zitten ze op de takken: lange, ruige beesten, zwart en groen met vele gele streepjes, die maken dat elke rups weer uit honderd kleine rupsen schijnt te bestaan. Een griezelig zoodje, en ze moeten niet lekker wezen ook. Ik geloof tenminste niet, dat er één vogel is, die ze met genoegen eten zou. De berk heeft onder de vlinders nog veel meer vrienden. In Mei en Juni, ook nog wel in Juli vind ik op den dag tegen de berkestammen een vlinder zitten, die zich zoo plat houdt en zoo wit met grijs gespikkeld is, dat je hem alleen ziet, wanneer je weet, dat zoo’n dier bestaat. Je kijkt dan elk stukje van den berkestam aan, jezelf afvragend: is dit schors of is dit vlinder, en zoo snap je hem dan eindelijk. Zoo leer je ook meteen oplettendheid en geduld. Die vlinder heet dan Peper-en-zout-vlinder of Berkespanner (19) en daar is ook alweer een heel aardig verhaal aan vast. Je weet, dat we sedert de ontdekking van de steenkolen last hebben van de roetplaag. Dat duurt nu al een kleine zeshonderd jaar en er moet maar gauw een eind aan komen. Hoe, dat moet jullie maar eens uitvinden. In fabrieksplaatsen en groote steden raken daardoor de stammen en twijgen bedekt met een vieze zwarte laag en de berken zien er lang zoo rein niet uit als buiten. Ik zie een duidelijk verschil tusschen de blankheid van de berken in ’t Vondelpark en op de Geldersche hei. Intusschen is het in ons land nog zoo erg niet, maar in de Engelsche fabrieksdistricten moet het ontzettend zijn, en nu is het wel heel merkwaardig, dat daar in de laatste zestig jaar steeds meer berkespanners zijn waargenomen, die geheel zwarte voorvleugels hebben, juist passend bij die roetwereld. In ons land komen ze ook al voor. Ze hebben precies denzelfden vorm als hun lichtgekleurde broederen en hun rupsen leven op dezelfde manier. Die rupsen zijn zoogenaamde spanners. Ze hebben minder pooten dan de gewone rupsen, maar ze loopen veel harder, doordat ze telkens hun achterdeel vlak bij den kop brengen, dat vastzetten met hun vier achterpooten, dan ’t lijf strekken om met de zes voorpooten zich een heel eind verder weer vast te grijpen. Ze maken zoodoende telkens een beweging die lijkt op ’t spannen dat je met je hand doet, om iets af te meten. Deden wij dat vroeger niet bij ’t knikkeren? Er zijn honderden soorten van die spanrupsen, die van den berkenspanner is nog al een dikke, bruin en rond en met een knobbel even voorbij halfweg zijn lichaam. De Hollanders van honderd jaar geleden noemden deze rups metertorenkop. Hij vreet evenals de wapendragerrups bladeren van allerlei boomen. Over spanrupsen gesproken, je moet ook eens in de berken en elzen zoeken naar een tamelijk dikke groene rups, met roodbruin aan den kop en achterpooten en aan sommige wratjes op zijn lichaam. Je vindt hem tot in Juni en door zijn groene kleur en die wratjes lijkt hij net op een jong twijgje. Hij zit dan ook altijd aan de toppen van de takken, midden in de groene blaadjes. De metertorenkop lijkt, als hij stil zit op een dun, dor takje en zoekt om te rusten, dan ook in den regel dikkere takken op, waar zoo’n dor twijgje te verwachten is. Maar om tot onzen groenen vriend terug te keeren, als je die vindt, kweek hem dan eens op in een glas, dan zal hij spoedig veranderen in een pop en daaruit komt dan nog in denzelfden zomer een vlinder te voorschijn, die maar heel eenvoudig gekleurd is en toch een van de allermooiste vlinders van ons land mag heeten. Toen ik dat beest voor ’t eerst zag, was ik een en al verrukking, ik had nooit gedacht, dat er zulke fijne dieren in ons land leefden, en meende met een buitengewoon zeldzaam dier te doen te hebben. Bij onderzoek bleek mij echter, dat deze smaragdvlinder (26) in ons land heel gewoon is. Maar ’t is een nachtdier. Overdag zit hij verborgen in ’t groen en is dan met geen mogelijkheid te zien. Alleen wanneer je door struikgewas heen worstelt, wordt hij in zijn rust gestoord en vliegt hij in onzekere vlucht voor je uit: een groene schim in het halfduister van ’t bosch. In den zomernacht vliegt hij rond, ik zie ze dan wel fladderen rondom het electrisch licht van onze straatlantaarns en die eene eerste is een van de vele, die bij mij komen binnenvliegen, als ik ’s avonds laat met de ramen open zit te werken. Werkelijk heel zeldzaam is de allerprachtigste van alle berkevlinders n.l. de Gevlamde Vlinder of Berken-prachtvlinder (33 en 34). Doe mij eens het plezier, naar dat beest uit te zien. ’t Is weer een nachtvlinder, dus je hebt niet veel kans hem overdag te zien rondvliegen en als hij stil zit tegen de berkestammen, is hij niet gemakkelijk te zien. Zijn dikke, groene rups (35) heeft schuine, lichte, zijstreepen en lijkt daardoor wel wat op de bekende rups van de ligusterpijlstaart. Ja, je moet al die rupsen van de berk eens gaan kweeken. Ik heb ’t ook gedaan en je krijgt dan uit de poppen de vlinders heel mooi en ongeschonden. Ik vond ook eens een berketak vol met kleine rupsjes, die zaten te vreten, dat het een lust was. Die hebben er liefhebberij in, dacht ik en ik nam ze mee, om ze groot te brengen. En wat die beesten vraten! Tweemaal op een dag kon ik ze versche takken geven en dan schreeuwden ze als ’t ware nog van de honger. Natuurlijk konden ze niet schreeuwen; maar ze hadden een manier, om met hun hoofd heen en weer te wiebelen, waar je zelf honger van kreeg. Eindelijk waren ze volwassen en nu verpopten ze zich tot heel rare poppen, die eigenlijk heelemaal niet op vlinderpoppen leken. Toen die uitkwamen, verschenen dan ook heelemaal geen vlinders, maar verbazend groote platte bruine wespen (47) met enorme pooten en aardige knopsprieten. Later ben ik aan de weet gekomen, dat ik heelemaal niet met rupsen te doen gehad had. Die larven van bladwespen lijken wel op rupsen, maar je kunt ze dadelijk onderscheiden aan het groote aantal van hun pooten. Een spanrups heeft goed geteld vijf paar pooten, de andere rupsen acht paar, maar die bladwespen verheugen zich in het bezit van tien of meer paren voortbewegings- en grijpwerktuigen. Er zijn nog een heele massa andere insecten, die op de berken voorkomen, daarvan ontmoeten we er later nog wel eens enkele. We moeten nu eens het bosch in, om te zien wat daar nog meer leeft en groeit. Halfweg de duinhelling staat een groepje eglantiers bij hooge duindoorns. Daar kan ik met mijn verrekijker ongezien zitten. Ik kijk dan niet alleen in het boschje maar overzie ook een flink stuk van den omtrek en zoo kan ik dan allerlei aardige bijzonderheden uit het leven van die vogels begluren. De nachtegaal (41) komt er in de derde of vierde week van April en zit dan enkele dagen in zijn eentje te zingen, in den nacht soms uren achtereen, overdag met korter poozen, want dan moet hij van tijd tot tijd zich versterken met een wurmpje of zoo iets. Hij springt dan rond over rommel en bladeren, tuurt in hoeken en gaten en haalt zich spoedig zijn kostje bijeen. De oude boschgrond zit natuurlijk vol met allerlei klein gedierte. Na eenige dagen krijgt hij het wat drukker, want dan is er in den nacht een wijfje komen aanvliegen, dat hij niet alleen behagen moet door zijn zang, maar voeren ook. Zij kan natuurlijk heel goed zelf haar voedsel zoeken en doet dat ook wel, maar ze houdt er verbazend veel van, om achter haar mannetje aan te rennen en met een zeurderig stemmetje te dwingen om lekkers. En hij, goede lummel, werkt als een neger, om lekkere beetjes voor haar te vinden en stopt die met vlijt in haar open bek. En over eenige weken zie je ze allebei hard werken, om hun hongerige jongen groot te brengen. Met ’t zingen is het dan maar dunnetjes, dat doet de man dan alleen maar, als hij heel rustig of heel zenuwachtig is. De zanglijster (42) had hier een goed leventje. Ik weet niet, hoe ’t komt, dat de dorre duinen zooveel huisjesslakken herbergen, maar ’t is een feit. Niet alleen in de vruchtbare valleien kruipen ze rond, maar je vindt ze ook op de zandige hellingen, waar je ze niet verwachten zou vanwege het gekriebel aan hunne voeten. De zanglijster verdiept zich niet in het hoe en waarom der dingen, maar doet er zijn voordeel mee. Hij vangt zooveel van die slakken, als hij kan en slaat ze stuk tegen een boomstronk of tegen een verdwaalden baksteen. Hij hamert altijd op hetzelfde aanbeeld en zoo vindt je dan soms honderden verbrijzelde en leeggepeuterde slakkenhuisjes bij elkander, stille getuigen van den goeden eetlust van den vroolijken zanger. De echte vogel van het berkenbosch blijft toch altijd het fitisje (3). Dat zingt en fladdert maar den heelen langen dag in de lichte berketwijgen. Als je dat zoo ziet, zou je niet denken, dat hij zijn nest (6) op den grond heeft, ja zelfs half erin. Het is heel moeilijk te vinden, want hij vlecht er een keurig koepeltje overheen, dat nauwelijks boven den grond uitkomt en zelf weer omringd en bedekt is met gras en kruiden. Je moet voet voor voet den grond afzoeken en als de broedende vogel er niet afvloog, zou je zelfs dan ’t nog niet vinden. Het best gaat ’t nog, als je op de vogels let, terwijl ze aan het bouwen zijn. Leg dan ergens in de buurt een hoopje kleine witte donsveertjes neer. Er is niets, dat de fitis zoozeer begeert, als kleine witte veertjes. Al heel gauw komt hij ze halen en dan wijst hij met ’t witte vlaggetje zelf den weg naar zijn verborgen hoekje. Ga er niet dadelijk heen. Onthoud de plek en kom over een dag of acht eens kijken, dan liggen in het nest de ongeloofelijk teere wit-met-rood gespikkelde eitjes. Ik zou u deze list niet geleerd hebben, als ik er niet zeker van was, dat geen mijner albumvrienden nog nesten uithaalt en eitjes vernielt. Je begrijpt toch zelf wel, dat je met veel meer plezier denkt aan een nest, dat je met rust hebt gelaten, dan aan wat verwaarloosde stoffige rommel in een kast of in een hoek op zolder. Wie buiten woont, kan dan ook nog het zeer groote genoegen hebben van iederen dag te gaan kijken, hoe de eieren of jongen het maken. De oude vogels raken gauw aan je gewend en gaan dikwijls niet eens meer van ’t nest af. Dag aan dag zie je de jongen grooter worden en eindelijk komt ’t gewichtig oogenblik dat ze ’t nest verlaten. Nu komen er voor de oude fitisjes nog een paar moeilijke dagen, want die jongen zijn nog wat onbeholpen en moeten nu gevoerd worden en tegelijk beschermd tegen de gaaien en kraaien, die den heelen dag rondwaren door ’t geboomte, om jonge vogeltjes te vangen. Gelukkig, dat de oude vogels altijd dadelijk alarm schreeuwen. Zoo waarschuwt de eene de andere. Zoolang het gevaar dreigt, zitten de jongen onbeweeglijk op hun tak, wanneer ze tenminste niet dadelijk in ’t dichte struweel zijn neergeploft. De ouden vliegen roepend en tierend om den roover heen en eerst als deze is verdwenen, keert de rust weer in het bosch. Een enkele maal maakt de klauwier (87 en 88) een klein vogeltje buit. Hij spietst het dan op een doorn en kluift het bij beetjes af. Doch in verreweg de meeste gevallen vergenoegt hij zich met groote insecten. Op een hoogen tak zit hij rond te kijken, die prachtige vogel. Ik weet niet, welke van de twee het mooist is: het wijfje met de mooie fijne teekeningen in stemmig bruin, of ’t kleurige mannetje met zijn blauwen kop, zwarte mondstreep, rozeroode borst en bruinen rug. De jongen lijken ’t meest op ’t wijfje en de familie blijft nog al lang bijeen. Ik houd ervan, ze in bosch en hagen „en famille” te ontmoeten. Het mannetje blijft wel eens even achter, om gauw een klein liedje af te prevelen. Hij is nog al aardig en bootst graag het zingen van andere vogels na, wat hem heel goed gelukt. Maar zijn moorddadig uiterlijk, veroorzaakt door den omgebogen roofvogelachtigen snavel, heeft hem een slechte reputatie bezorgd. Er wordt wel verteld, dat hij niet tevreden is wanneer hij niet op één dag negen groote insecten op de dorens heeft geprikt. Maar dat is een sprookje; ik heb nooit meer dan vier insecten door hem opgeprikt gevonden en dat was dan nog wel misschien het werk van meer dan één dag. Kijk ook eens, uit of ge zijn neef de roodkoppige klauwier (38) te zien kunt krijgen. Die leeft geheel op dezelfde manier en is wat kleiner. Aan zijn roodbruinen kop is het mannetje heel gemakkelijk te kennen, maar ze zijn heel zeldzaam. We hebben nu zooveel gekeken naar de vlinders en de vogels, dat we de bloemen haast zouden vergeten. En toch als zoo’n berkeboschje niet al te dicht in de buurt van een waterleiding is gelegen, kan de bodem er bedekt zijn met de aardigste bloempjes. Het eerst in ’t jaar komen er de ruige viooltjes (101), een heel bijzondere soort met langwerpige zacht behaarde bladeren en mooie donkerblauwe, doch geurlooze bloempjes. Die zijn al zoowat uitgebloeid, als het lichtere hondsviooltje begint. Ze hebben dan al groote bleekgroene vruchtdoozen en als ge onderaan de stengels zoekt dan vind je daar heel kleine groene spitse knopjes op lange stelen. Deze knopjes gaan nooit open en toch zijn het bloemen met een stamper en een paar meeldraden. Het wonderlijkste is nog wel, dat ze evengoed en soms zelfs nog beter vruchten geven, dan de mooie blauwe bloempjes. Als je knap bent in ’t onthouden van vreemde namen, dan mag je weten, dat deze zeer eenvoudige bloempjes, die zich nimmer openen en toch goede vruchten voortbrengen, den naam dragen van cleistogame bloemen. Er zijn ook nog wel andere planten, die ze hebben. Een blauw, dat haast nog mooier is dan dat van de viooltjes, vertoont ons de bloem van het kruipend zenegroen (79). Een massa bloempjes staan bij elkaar rechtop en als je ze goed bekijkt, dan blijken het lipbloemen te zijn, evengoed als de witte doovenetel, maar ze missen de bovenlip. Nu is dat voor een lipbloem heel erg, als hij zijn bovenlip mist, maar in dit geval is ’t kwaad zoo groot niet, want de bloempjes staan zoo, dat de helmknoppen juist overdekt worden door de schutblaadjes van de volgende bloemgroep. Wie een tuintje heeft, mag zoo’n zenegroenplantje meenemen; ze telen heel snel voort, doordat ze lange, kruipende stengels maken en zoo heb je dan in korten tijd ieder voorjaar een hoekje in den tuin vol met deze mooie blauwe bloemen. Er staat nog meer kruipgoed in en om het berkebosch: wilde aardbeitjes en kruipende eereprijs (64), met bleeker bloempjes dan de gewone, maar toch heel mooi. Ook een plantje met mooi fijn verdeeld blad en hoofdjes van bloemen, die nu eens heele mooie roode stamperkwastjes, dan weer een prachtige gele meeldraadfranje vertoonen. Dit is de kleine pimpernel (83) en als je hem zoo nederig ziet wachten, of de wind wat van zijn stuifmeel mee wil nemen, dan heb je moeite om te gelooven, dat die nu van de familie is van de trotsche, pronkerige rozen. Een hoekje staat vol met de bekende boschplant look zonder look of lookraket, die heet zoo, omdat zijn bladeren werkelijk naar uien ruiken. Waar ze veel groeien ontbreekt in de Meimaand ook nooit het Oranjetipvlindertje (23) of Peterseliebeestje en ik heb er altijd schik in, om even bij de planten te staan, als er die witte vlindertjes vliegen. Op ’t oogenblik dat ze zich op de bloemtros neerzetten, lijken ze opeens te verdwijnen, zoozeer komt de vlekkenteekening aan de onderzijde van hun achtervleugels overeen met het wit en donker van de bloemenmassa. Ze leggen hun eitjes op de bloemstelen en daar komen rupsen uit, die vreten aan de langwerpige vruchten, waar ze ook alweer niet makkelijk op zijn te vinden, doordat ze groen en lang zijn. En als ze zich verpoppen, is inmiddels de stengel afgestorven en vergeeld, zoodat de geelachtige pop ook alweer niet in ’t oog valt. Weer een mooi geval van vermomming. ZOMERAVOND. Een juniavond in ’t duin. De zon gaat onder ver achter de heuvelen in de bleeke blauwe avondlucht, zonder één enkel wolkje; de bijna volle maan is nauwelijks zichtbaar boven de bosschen van het binnenduin. Waar’t duinpad slingert door de diepe vallei, heerscht een gelijkmatig licht, dat door den hoogen blanken hemel zelve schijnt te worden uitgestraald. Zelfs indien er geen maan was, zou dat licht alleen den heelen nacht door ons wandelpad voldoende beschijnen: de middernachtsschemering van Juni is helderder dan menige winterdag. Het vogelkoor van den midzomer is in vollen gang, drukker dan in ’t laatst van Mei, toen alle vogels dik in de broedzorgen zaten. Nu is het eerste broed de wijde wereld in, een tweede gaat beginnen en nu zingen de winterkoninkjes, de boomkruipers en de heggemuschjes even frisch als in April. De zanglijster weet van geen ophouden, roodborst en roodstaart beginnen telkens op nieuw en boven alles uit davert de nachtegaal. Ieder berkenboschje is een concertzaal. Maar er zijn geluiden bij gekomen, die we in April niet hadden gehoord, allerlei geruisch en geratel, gesjirp en gepiep, zoo veel en zoo druk, dat de meeste menschen het alleen merken als een soort van achtergrond bij de andere bekende geleerden. Dat noemen ze dan het zomergedruisch. Overdag is dat anders dan ’s avonds, want de insecten zijn er voor een groot deel bij betrokken. Als de zon verdwenen is, gaan de bijen en hommels naar hun nesten. Sinds den vroegen morgen hebben ze gearbeid; nu moet er een eind aan komen. Ook zouden ze bij vele van hun bloemenvriendjes te vergeefs aankloppen, want ook deze zijn gaan slapen. De klavers hebben hun kopjes gebogen en hun drietallig blad tot een slaapmutsje saamgevouwen. De driedistel (103) buigt de stralende blaadjes van zijn korfjes omhoog, tot dat ze samenneigen en een spitse tent vormen over de honigrijke bloempjes. De andere distels volgen hun voorbeeld en alles wat composiet is, sluit zijn korfje. De eereprijsjes hebben al lang hun blauwe oogjes gesloten en de peen (92), die met zijn breede witte schermen den heelen dag de bonte vliegen tot zich lokte, bergt zijn bloemenschat in een dicht grof omwindsel en buigt dan ook het hoofd ter aarde. De rozen sluiten nog even het bloempje, dat hedenmiddag open ging, maar de bloem van gister heeft zijn kroonblaadjes verloren en ’t zand is bedekt met witte blaadjes van de duinroos en roode van de egelantier. De roode dagkoekoeksbloem bekommert zich niet om de wisseling van dag en nacht, wat ook zijn naam zou doen vermoeden. Hij opent zijn roode molentjes zoowel in ’t blaken van de voormiddagzon als in ’t bleeke maanlicht en alle vlinders zijn hem welkom. Mocht er verschil bestaan, dan valt dit, geloof ik, nog uit ten voordeele van de dieren van den nacht. Het uur van zonsondergang is voor zeer veel planten en dieren een tijd van drukke bezigheid. Er openen zich zooveel nieuwe bloemen, dat de hellingen, die eerst vrij kleurloos zagen, dra vervuld lijken van mooie witte, gele en paarse bloemen. De avondkoekoeksbloem (65) heeft den heelen dag zijn witte kelken half saamgevouwen gehad of heeft uit een dikke kelk de saamgerolde kroon een eindweegs voortgeduwd; nu spreiden de kroonblaadjes zich in weinig minuten wijd uit en maken groote plekken langs den wegrand. Nu komen ook de vlinders om honig te halen en sommige leggen heel handigjes hun eitjes in de bloem. De rupsen, die daaruit komen, vreten de zaadknoppen en het vruchtbeginsel op. Maak maar eens een vruchtbeginsel open, dan zult ge zien, wat een mooie dikke, witte zaadknoppen daarin zitten, echte lekkerbeetjes voor vraatzuchtige rupsen. De aanwezigheid van die rupsen schijnt de bloem niet te hinderen, zij bloeit behoorlijk een dag of vier, daarna vallen de kroonblaadjes af en ’t vruchtbeginsel groeit voort. Als ’t rijp is vindt ge daar dan rijpe zaden in en ook rijpe rupsen, die zich weldra gaan verpoppen, maar eerst nog nieuwsgierig den kop naar buiten steken, als ge de rijpe zaaddoos aangrijpt. Tot dezelfde familie als dag- en avondkoekoeksbloem behoort het zeepkruid, dat zijn kruideniersachtigen naam te danken heeft aan de omstandigheid, dat je met de fijngewreven wortelstokken water aan ’t schuimen kan maken. Daar zit een vergif in dat heet Saponine. Waarschijnlijk is deze plant niet oorspronkelijk inheemsch, maar sinds overoude tijden als sierplant gekweekt en later verwilderd. Je vindt ze ook wel eens met dubbele bloemen, maar die met enkele zijn ’t mooist en ik ben maar blij, dat ze zoo bij duizenden in onze duinen groeien. Het zeepkruid heeft juist een half uur noodig, om zijn bloemknop te ontplooien en ’t is heerlijk, om midden in een zeepkruidgroep te zitten, om te zien hoe in de schemering de bleekrose blaadjes zich ontrollen, hoe meeldraden zich omkrullen en zich weer oprichten en hoe in oudere bloemen eindelijk de stijlen te voorschijn komen. Dat begint al, wanneer de late hommels nog honig stelen door de gaatjes, die ze in de kelk hebben gebeten. Als de hommels naar huis zijn, dan komen de gamma-uilen of pistooltjes op de versch ontloken bloemen. Hun tong is wat te kort, om al de honig te kunnen opslurpen. Ze tobben zich af, om hun dikken kop nog wat dieper in de kroonbuis te boren en doen dat met zooveel kracht en onstuimigheid, dat de teere kelk scheurt en de kroonbladen uiteen wijken. Zijn ze eenmaal zoover, dan halen ze de honig altijd door die scheur, dat is zooveel gemakkelijker. Zoodoende zou ’t zeepkruid maar weinig kans op bestuiving hebben, want noch hommel, noch gamma-uil komen dan meer in aanraking met het stuifmeel. Gelukkig zijn er nog andere vlinders. Daar zweeft er een in razende vaart over het bloemenveld. Nergens zet hij zich neer, nauwelijks houdt hij zich eenige seconden in de lucht staande boven iedere bloem, maar dat is hem voldoende, om met den langen tong de allerdiepste honig te bereiken en tegelijk het bestuivingswerk te verrichten. Een diklijvig, langvleugelig beest, grijs met oranje en zwart met wit: de meekrapvlinder (55), familie van het avondrood en van de avondpauwoog. Zijn rups, groen met wit gestreept, leeft op ’t walstroo, dat van dezelfde familie is als de meekrapplant. Van ’t zeepkruid vliegt de meekrapvlinder naar de avondkoekoeksbloem en vandaar naar de knikkende silene, die heerlijk op de heuvelen geurt. Die knikkende silene (61 en 63) groeit vaak in groote troepen bijeen. Iedere plant maakt een half dozijn of meer rijk vertakte stengels. Overdag lijken die meestal niets anders te dragen dan half verwelkte bloemen of onontloken knoppen, maar tegen den avond wordt dat anders. De rijpe knoppen openen zich in korten tijd, je kunt de kroonslippen zich zien ontkrullen. Het mooiste komt dan nog, de vijf eerste meeldraden schuiven uit, totdat ze hun helmknoppen meer dan een centimeter buiten de bloem hebben gebracht, juist op de plek waar de meekrapvlinder zijn kop zal houden. De bloemen van gisteren, die den heelen dag ineengeschrompeld hebben gehangen, krijgen nieuwe frischheid, spreiden hun kroonblaadjes even mooi uit als die van de pas geopende knoppen. Zij laten hun tweede vijftal meeldraden naar buiten treden, terwijl de bloemen van eergisteren de stempels uitsteken. Dat gebeurt allemaal tegelijk, zoodat ’t zeer gemakkelijk valt, om de heele bloemgeschiedenis in weinig oogenblikken te overzien. Behalve meekrapvlinders wemelt het van pistooltjes en allerlei andere uilen, zoodat men op de bloemenhelling bij gunstige avonden heel duidelijk een dof gebrom van trillende vlindervleugeltjes hooren kan. ’t Is wel de moeite waard, er eens op te letten, want daar kunnen heel mooie dieren bij zijn: de spookachtige hopvlinder (44), het juweel-prachtstukje, dat braamvlinder (36) heet, de aardig geteekende viervlak (25) en de kameeltjesvlinder (29), die door zijn vlekken herinnert aan de wapendragers. Soms zie je er geen een, maar op gunstige avonden massa’s. Daar komen nu de vleermuizen (8) op af, groote en kleine, sommige wel driemaal zoo groot als de andere. De heele kleintjes zijn wel ’t aardigst, ze hebben lange ooren en als ze die opzetten, om de beweging van de lucht te voelen, dan lijken dat net bokkehoorntjes. Ze fladderen en zwenken door de lucht, nu en dan met fijn en hoog gepiep, zoo hoog, dat ouden van dagen het niet kunnen hooren. Ieder keer, dat ze met een ruk van richting veranderen, grijpen zij een prooi en morgen vinden we overal verstrooid de vleugeltjes van uiltjes en satijnvlinders, kameeltjes, banduilen en rood weeskind. Wie goed scherp kan kijken, moet eens probeeren te ontdekken, hoe zoo’n vleermuis zijn prooi grijpt: met zijn bek of met zijn handen. ’t Is niet zoo heel makkelijk te zien, want het gaat vliegensvlug en in het donker en meestal kun je de prooi zelf maar amper onderscheiden. Er is dan ook geen kwestie van, dat de vleermuis zijn prooi ziet, daarvoor zou hij heel andere oogen moeten hebben. Hij jaagt dan ook op ’t gevoel, niet op ’t gehoor, maar letterlijk op den tast. Ik heb een vriend, die kan met zijn lippen juist het geruisch van groote, vliegende insecten nabootsen en daar komen de vleermuizen bij troepen op af. Je moet dan snel met de lippen trillen en volstrekt geen keelgeluid maken. Ondanks veel oefening heb ik het nog niet kunnen leeren, ’t is anders wel aardig, als je ’t kunt, vooral om lui die een afschuw van vleermuizen hebben eens te trakteeren op een dozijntje van die fladderaars vlak rond haar hoofd. Er is natuurlijk geen enkele aanleiding, om vleermuizen te verafschuwen. ’t Zijn heel mooie, prachtige, merkwaardige dieren, die ons onschatbare diensten bewijzen door het verdelgen van Meikevers, Julikevers en allerlei schadelijke nachtvlinders. Als je op gunstige zomeravonden al die nachtvlinders ziet rondzweven, dan verwonder je je erover, waar die dieren toch overdag zitten. Vergeet intusschen niet, dat ze heelemaal erop ingericht zijn, om niet gezien te worden. Wat ze aan mooie kleuren hebben, bevindt zich in den regel op de achtervleugels en die worden in den rusttijd door de grijze voorvleugels geheel bedekt. Ik heb wel eens het geluk gehad, in een laantje een dozijn van die roode weeskinderen (45 en 46) op boomstammen te vinden, maar ik verzeker u, dat ik ze nooit gevonden zou hebben, als ik niet geweten had, dat ze bestonden en als ik niet gewaarschuwd was geworden, dat ik ze daar kon verwachten. Ook aan ’t eikenhout ruischt het van insecten. Daar gonzen de laatste Meikevers en de eerste Julikevers en daar vliegen ook de vleermuizen het dikst. Het zou voor die kevers wel beter zijn, als ze het vliegen maar lieten en rustig bleven knabbelen aan ’t eikenloof. Maar daar hebben ze nu maar eenmaal geen zin in en telkens zien we een of meer van die logge brommers als een speelgoedmachinetje de lucht ingaan. Soms bonzen ze tegen elkander en dan rollen ze allebei op den grond, waar het ook al niet veilig is. Daar zijn met de schemering de padden verschenen, die den heelen dag gescholen hebben in hun holen in ’t zand. Je kunt die vinden door op open plekken uit te zien naar de paddensporen. Zoo’n pad (10) zijn pooten staan niet ver van elkaar en groote stappen maakt hij ook niet, zoodat zijn voetspoor een samenhangende, tamelijk gelijkmatige reeks van klauwindrukseltjes is: telkens tweemaal vier voorklauwtjes en tweemaal vijf achterklauwtjes. Meestal leidt het spoor naar een steil duinrandje en daar vind je soms drie of vier holen naast elkaar een paar decimeter diep en in elk daarvan zit een grauwe pad met een gele streep over zijn rug. Hij kijkt je aan met mooie, groote, goudglanzende oogen. ’s Avonds komt hij te voorschijn en dan is hij monter genoeg. En de egels, die overdag ineengerold liggen in mos of bladeren, komen nu ook te voorschijn, eerst heel voorzichtig kleine eindjes loopend en dan weer roerloos zittend, maar langzamerhand als ’t veilig is, met heel veel driestheid. Een eikeboschje wemelde van Julikevers, ze zaten aan trosjes tusschen de bladeren, zelfs op de onderste dicht bij den grond. Daar had een dikke egel zich geposteerd en iedere keer als de kans schoon was, rende hij uit zijn schuilplaats te voorschijn om een dikken schallebijter op te peuzelen. ’t Aardigst was nog wel, dat er éenmaal een heel dikke vlak voor zijn neus werd weggesnapt door een klein zwart monstertje dat als een soort van dikke spin bliksemsnel over den grond voortschoof. Dat was een spitsmuisje (12), ook al zoo’n schemeringsvriend en een van de meest geduchte insectenverdelgers. Hij hoort heelemaal niet tot de familie van de muizen en ratten, maar juist tot die van de stekelige dikzak, die hij bestal. ’t Is eigenlijk een klein bovenaardsch molletje. Hoogerop langs de takken scheerden de nachtzwaluwen heen en weer en je hoorde de dikke torren kraken, als die vogels ze grepen met hun geweldigen bek. Soms ook pakten ze mis, maar dan viel van den schok de tor toch hulpeloos op den grond en dan dook de vogel hem na. Een hard leven voor die duinkevers, maar daarvoor hebben ze ook vier jaar lang als dikke witte engerlingen zitten te knagen aan de wortels van de duingrassen en de dennetjes. Als de nachtzwaluwen (49) genoeg hebben van ’t jagen, gaan ze zitten ratelen op den grond of op een hoogen takstomp. Misschien ook hebben ze nog hun tweetal eieren (51) te bebroeden of wachten de jongen (53) op voer. Die lijken zooveel op den rommeligen boschbodem, dat wij ze overdag niet dan met de grootste moeite vinden, ook al kennen wij precies het plekje, waar ze moeten zitten. Maar de oude vogels vinden hun kleintjes zelfs in den donkeren nacht. Als wij nu wat verder het duin in wandelen, hooren wij naast al het gerol en geratel van de nachtzwaluwen nog een ander geluid, dat er wel op lijkt, maar dan veel fijner en zwakker is, iets dat vergeleken zou kunnen worden met het rollen van een heel goede Saksische kanarie, maar dan zonder toon of met het ruischen van een electrisch klepeltje, dat zijn klok niet kan halen. Bepaald toonloos is het geluid niet, maar het is zeer hoog, zoo hoog, dat het haast reikt tot aan de grenzen van het nog hoorbare. Dit nu is het liedje van den sprinkhaan-rietzanger, een vogel, die verwant is aan de karekieten uit het moeras, maar die thuis behoort in tamelijk dorre duinvalleien en droge heiden, een alleraardigst vogeltje, dat ook naar karekietengebruik een nest bouwt dat min of meer hangt tusschen de hooge grasstengels. Maar de aardigste nachtvogel in het duin is de griel (50), de groote gevlekte griel met de uitpuilende nachtoogen en dicht bevederde oogleden. De meeste menschen houden hem voor een zeldzame vogel, maar dat komt doordat de meeste menschen zelf zeldzame duinwandelaars zijn. Als je eens een enkele keer gaat schommelen bij Kraantje Lek of bij De Rustende Jager, of eens opklautert naar het koepeltje van Noordwijk, dan krijg je geen grielen te zien. Maar wie eens een heelen dag doolt door het Schoorlsche duin of achter het Zilk, vindt soms op eens de twee groot gemarmerde eieren (52) of trapt misschien haast op de jongkies (54), die precies lijken op brokjes zand met kleine schaduwplekjes erin. Als je zoo’n paar jongen vindt, dan moet je je verschuilen vlak in de buurt, desnoods onder een hoop takken en dan kun je genieten, als de groote, oude vogel terug komt en bij zijn kindertjes gaat zitten, om ze met half uitgespreide vleugels te beschermen tegen het al te heete branden van de zon. Wil je zien, hoe ze gevoed worden, dan moet je liefst ’s morgens vroeg of ’s avonds laat gaan kijken, want dan zijn die schemeringdieren het meest monter. ’t Is aardig, hoe die woestijnvogels zich hier te huis gevoelen in onze duinen. En nu men langzamerhand de duinwoestijn in welig bosch gaat veranderen, blijven de grielen daar toch nog huizen en doen goed werk door de jonge dennetjes te behoeden tegen de sprinkhanen, de veenmollen en de duinkevers. JUNIMIDDAG IN ’T DUIN. Zoo heet straalt de zon op ’t zand, dat de kleine glasheldere korreltjes blinken als edelsteentjes tusschen het dof witte schelpengruis. ’t Is nu geen weer, om groote zwerftochten te maken, daarom zoeken we maar een bloemrijk boschkantje, om daar de heetste uren van den middag door te brengen. We behoeven niet te lezen en ook niet te slapen, dat kunnen we altijd ’s winters en ’s nachts nog genoeg doen. Laat ons nu genieten van de zomerdrukte. Alles staat in vollen bloei: de heesterrand om het boschje is één bloemenmassa: bleekroode egelantier, groote witte tuilen van Meidoorn en Geldersche roos (100) en groene bloempjes van het kardinaalshoedje (62), die je eerst niet ziet, maar die door hun honigrijkdom nog meer insecten tot zich lokken, dan de bontbloemige struiken. Het zit vol op die bloemen van vliegen, wespen en van kniptorren, de aardige kevertjes, die een half el in de lucht opwippen, als je ze op hun rug op je hand legt. We zullen ze later nog wel eens weer tegenkomen. De Geldersche roos krijgt meer bezoek dan de echte egelantierroos en dat komt misschien wel, doordat zijn witte tuilen met de groote randbloemen al van heel verre in ’t oog vallen en doordat er op die bloemen voor de insecten ook meer te halen is. De egelantierroos brengt zoo goed als geen honig voort en het mooie duinroosje (117) in ’t geheel geen. Daar staat tegenover, dat de bladeren en de meeldraden tamelijk dik en sappig zijn en daarom zeer begeerd worden door het kleine Junikevertje met zijn glimmend lichaam en bruine dekschilden. ’t Is aardig, om te zien hoe die letterlijk zitten te grazen in de talrijke meeldraden van de wijd geopende rozen. Je kunt ook zien, hoe ze met hun zwarte kaken heele stukken knagen in het malsche rozenblad. Maar meteen valt toch ook in ’t oog, dat ze met hun harig lijf heele vrachten stuifmeel versleepen van bloem tot bloem. Soms komen hommels voor die rozen gonzen en ze strijken er ook wel op neer, om dan vlug in ’t rond te draaien, zoekend naar honig of stuifmeel vergarend. Als er al Junikevertjes in de bloemen zitten, staan ze even brommend stil in de lucht, alsof ze eventjes uitrekenen, of het nu wel de moeite waard is, om zoo’n bloem te bewerken. Er zijn er dan ook wel onder, die maar rechtsomkeert maken. Nu, bloemen genoeg, bloemen van allerlei grootte en kleur: hier heele plakkaten roode thijm, daar hooge bloempyramiden van wilde reseda (109), witte akkerhoornbloempjes (139), moeilijke cypres-wolfsmelk (113), schuimachtige massa’s van gele walstroobloemen (120), daartusschen een paar stijve stengels van walstroobremraap (17) met groote grijnzende bloemen, aardige kleine roode bloempjes met dikke kelken van de kegelsilene, en dan nog weer purperen bloempjes van hondstong (80) en van de heggerank (99), graspluimen van allerlei soort, en op een open plek een groote reuzenplant van ’t slangenkruid (104) vol blauw gebloemte. En achteraf langs het pad staan een paar vreemdelingen, die zich al meer en meer in de duinen gaan vertoonen: een ruw, stekelig plantje met kleine, gele bloempjes, de Amsinckia, die meegekomen is met ’t fazantenvoer, en een laag, glad plantje met dik, sappig groen blad en een trosje van witte bloemen omgeven door een groen schoteltje, dat is de Russische postelein (66) of winterpostelein, die hier stellig beland is tegelijk met een partijtje Canadeesche popels, door den boschbaas op een stuifhellinkje geplant. Een enkele vreemdeling raakt hier zoo goed thuis, dat hij haast als inlander beschouwd mag worden en ook door de insecten als zoodanig wordt behandeld. Hier en daar in Holland staan gele pijpbloemen (93) in de boschjes, heel merkwaardige bloemen. Als ze pas open zijn kunnen kleine vliegjes wel erin kruipen, maar niet eruit komen, doordat de lange hals van de bloem bezet is met naar binnen gerichte haren. Eerst wanneer die verwelkt zijn, kunnen de diertjes eruit. Inmiddels zijn ze bestrooid met stuifmeel en dat brengen ze nu weer in andere pijpbloemen, waar ze weer getroost een halve dag gevangen gaan zitten. Soms vindt je wel vijftig vliegjes in één bloem. Gaan we nu even wat verder rondsnuffelen, dan vinden we weer allerlei andere planten. Kijk maar eens uit naar het prachtige kleine maanvarentje (50) dat heelemaal niet op een gewone varen lijkt met zijn mooi groepje van sporendoosjes. Die kleine zwavelgele bloemen, net paardebloemen, zijn van het langharig havikskruid (115), zoo genoemd om de lange haren aan zijn bladeren. Een andere gele composiet waar we op willen letten is het Bitterkruid (143), dat bloeit tot laat in ’t najaar en vaak vergezeld is van zijn parasiet, de bitterkruidbremraap (140), die ik ook nog wel in October bloeiende gevonden heb. In jong berkenbosch, dat tegen ’t vraatzuchtig konijn beschermd wordt door een omheining van ijzergaas, vinden we de mooie Fijnstraal (134) die als hij bloeit, er al haast net uitziet, alsof hij uitgebloeid is, heelemaal grijs en harig. De geleerden hebben daarom aan deze plant den naam gegeven van Erigeron, wat beteekent „grijsaard in de lente”. Die geleerden hebben soms aardige invallen. De insecten worden door die fijnstraal niet bijzonder aangelokt. Ze schenken meer aandacht aan de kleurige en geurige bloemen, waar wat te halen valt. De thijm (56) en de steenthijm (81) krijgen wel het leeuwendeel. Wie goed uitkijkt, bespeurt ook, dat er van thijm tweeërlei bloemvormen voorkomen: groote, sterkgekleurde bloempjes, waarin zoowel stampers als meeldraden aanwezig zijn, en kleinere, alleen met stampers. De planten met de kleine bloempjes schieten doorgaans wat hooger op dan de andere. Op de thijm komen meest hommels en honigbijen, op ’t geel walstroo vooral vliegen en op het slangenkruid komen kleine bijtjes, die met hun buik juist strijken langs de vijf blauwe helmknoppen. Ze doen dat zoo netjes, dat ’t blauwe stuifmeel blijft vastzitten tusschen het dichte bosch van gele haren, die ze achter aan hun lijf hebben en waarin zoodoende een heele voorraad stuifmeel wordt verzameld. Hebben ze genoeg, dan vliegen ze ermee blijmoedig naar huis. Dat huis is weer een van de meest interessante dingen, die je in de vrije natuur kunt vinden. ’t Is meestal een diep gat, dat door ’t vlijtig diertje zelf in den grond is gedolven. Daarin bouwt hij dan van langwerpig ronde en cirkelronde stukjes blad, die hij zelf uit de rozen of berken knipt, een rij van vingerhoedvormige kamertjes en in elk kamertje komt dan een eitje met een voldoenden voorraad honig en stuifmeel. Is de heele rij vol, dan stopt hij ’t eind dicht met een zandprop en ’t volgend jaar komen dan op die plek de nieuwe behangersbijtjes uit den grond. Niet alleen op slangenkruid haalt dat behangersbijtje zijn stuifmeel, maar ook op de groene bloemen van de Heggerank of Bryonia. De Heggerank moet eigenlijk ook een uitheemsche plant zijn, maar is al sedert zoo langen tijd in onze duinen verwilderd, dat hij er volkomen thuis is en door allerlei insecten overvloedig wordt bezocht. Er schijnt zelfs één soort van kleine graaf bij te wezen, die geen andere honig belieft te eten, dan die van de groene Bryonia-bloemen. ’t Is een klimplant, en er bestaat voor een luien, heeten Junimiddag haast geen beter bezigheid, dan languit bij zoo’n plant te gaan liggen, om te zien, hoe aan den top van de takken de spiraalvormige ranken zich uitrollen tot lange, rechte slierten, hoe die in ’t rond zwieren, tot ze een steuntje vinden en hoe ze dan om dat steuntje heen krullen. Zit zoo’n rank aan zijn eind goed vast, dan krult hij zelf langzaam ineen en zoo trekt hij dan zijn tak een eind vooruit of de hoogte in. Al die bewegingen gaan voor plantenbewegingen zeer snel, zoo snel, dat je in drie kwartier tijds heel wat kunt zien gebeuren. Onderdehand kun je opmerken, dat onze bloem alleen maar een stamper heeft met een bolvormig vruchtbeginsel onder de bloembekleedsels; en als ’t niet zoo warm was, zou ik wel een eindje willen rondscharrelen, om te zoeken naar een andere heggerankplant met meeldraadbloemen. Maar ik heb heelemaal geen zin om op te stappen, want ik zie hier rondom ons een massa aardige dingen. Een klein rood met zwart vlindertje, een oude kennis, de St. Jacobs vlinder (27), vliegt zoekend rond. Hij vindt al spoedig een plant van het Sint Jacobs kruiskruid en aardig is het om te zien hoe hij nu aan de onderzijde van de bladeren een heele plak gele eitjes legt. Daar komen de zebrarupsen uit, die oranje met zwarte rupsen, die geen enkele vogel wil eten. Vlak daarnaast staat een plant van de toorts, nog niet in bloei, maar de wollige bladeren vol gaten. Die worden daarin gevreten door rupsen van den grauwen monnik (20 en 21), die al evenmin bang zijn om zich te vertoonen als de zebrarupsen. Ze zijn blauwachtig met veel gele en zwarte heel aardig geschikte vlekken; mooie dieren, maar ze smaken zeker ook afschuwelijk, want er zitten er wel een dozijn op die toortsplant, heel duidelijk te zien en geen vogel taalt er naar. Toch zijn hier in de vallei vogels genoeg. Ieder oogenblik stijgt een boompieper (40) zingend omhoog, schetterend als een kanarie. Als hij heel hoog gekomen is, houdt hij op met klapwieken en dan daalt hij met uitgespreide vleugels en hangende pootjes langzaam neer, altijd zoet fluitend. Zoo bereikt hij een boomtop en als hij daar vasten voet heeft gekregen, ratelt hij weer een krachtigen kanarieslag. Hij heeft zijn nest ergens op den grond tusschen het gras, heel goed verborgen. Daar huizen ook de mooie vlugge paapjes (85), kleine vogeltjes met spitse bekken. Het mannetje heeft een mooi rood borstje en een duidelijke witte wenkbrauwstreep boven ’t oog. Het wijfje is wat stiller van kleur. Ze vliegen voortdurend af en aan met voedsel, gaan altijd eerst even zitten in den top van een kardinaalshoedje en duiken dan daarachter neer in ’t gras. Daar moet het nest liggen. We stappen er even heen en hebben het spoedig ontdekt. Er zit éen jong in, maar dat dier is veel grooter dan de paapjes zelf: ’t is een jonge koekoek (39), nog bijna heelemaal zwart. Hij is zoo kwaad als een spin en blaast en bijt woedend in ’t rond. De oude paapjes zitten angstig in de struiken te piepen en zijn even bang voor hem, alsof hij hun eigen kind was. En dan moet je weten, dat dit zwarte beest zijn leven begonnen is met de heusche eigen kleintjes van de paapjes over boord te werpen uit het nest, zoodat ze door honger en kou zijn omgekomen. Zoo’n koekoek groeit dus altijd op ten koste van het leven van vier of soms meer andere vogeltjes. Als hij groot is, mag hij wel zijn best doen, om veel rupsen te verslinden en zoo het gemis van die insectenetertjes te vergoeden. Nu, het moet gezegd worden, dat hij zijn best doet. Ik heb er tenminste dikwijls met plezier naar zitten kijken, hoe de koekoeken in de duindoorns kwamen en daar onvermoeid bezig waren met het opeten van de rupsen van bastaardsatijnvlinders (31 en 32), de bonte lange rupsjes, die bij honderden samen wonen in dichte spinsels in de doornstruiken. Er komen mooie witte vlindertjes van met een goudkleurig bruine punt aan ’t achterlijf maar ze zijn uiterst schadelijk voor de houtteelt, want ze lusten niet alleen duindoornblad, maar loof van alle heesters en boomen. Intusschen hebben de kleine vogeltjes dikwijls van de koekoeken erg te lijden. Ik heb het wel gezien, dat in een enkele duinvallei drie nesten bezet waren met een koekoek en een van die nesten was nog al van dat heel mooie en tamelijk zeldzaam duinvogeltje, de roodborst-tapuit (86), een verwant van ’t paapje. Dit mooie diertje kun je ook weer het best te zien krijgen door stil te liggen en te wachten, want hij heeft evenals de klauwieren en paapjes de gewoonte van heel graag boven op ’t uiterste topje van de heesters te gaan zitten om daar te zingen, of uit te kijken. Als je dan een klein diertje ziet verschijnen met rooden borst, pikzwarten kop en een paar witte vlekken in de nekstreek, dan is dat een roodborsttapuit. Maar voor we ons druk maken over die zeldzaamheden willen we nog eens wat letten op gewone dingen. Als ik ’s zomers in de duinen ben, denk ik altijd aan de mogelijkheid van hagedissen (60) te ontmoeten. Meestal merk je ze pas, als ze verschrikt wegritselen tusschen gras en kruid en als je heel vlug bent van handen en voeten, dan kun je zoo’n dier ook nog wel pakken. En zeer zeker is ’t aardig, om het dan mee te nemen en in een terrarium te verzorgen, desnoods in een groote zuurtjesflesch of in een houten kistje met een glazen deksel. Doch zorg er trouw voor, dat het diertje altijd naar verkiezing zomerwarmte en schaduw kan genieten en behoorlijk voorzien wordt van voedsel en drinken. Maar ik houd er nog meer van, om te zien wat die dieren in de vrije natuur uitvoeren en daarom kijk ik onder ’t wandelen liefst een eindje verder dan mijn neus lang is en zoo slaag ik er heel dikwijls in, om de hagedissen te zien eer zij erg in mij hebben. Dan gaat het makkelijk genoeg, om ze zoo nabij te komen, dat ik hun oogjes kan zien glinsteren en hoe hun zijden op en neer gaan bij de ademhalingsbewegingen. Soms doen ze niet anders dan maar uit den treuren stil zitten in ’t zonnetje, net als wij doen. Of ze dan ook met genoegen uitzien en luisteren naar alles, wat er in hun omgeving gebeurt, zou ik niet durven beweren. In elk geval kunnen ze heel goed zien en hooren ook, al is hun oor ook anders ingericht dan het onze, zoodat het trommelvlies gelijk met de huid komt te liggen en duidelijk zichtbaar is. Eens heb ik een hagedis heel aardig bezig gezien. Er lag een dood konijntje tusschen de duinrozen, half vergaan, en een vijftigtal aasvliegen, blauwe en groene, waren in ’t zonnetje bezig op het kadaver. Ik lag boven den wind op de loer, want een dierkundige kan van een dood konijn altijd een heele boel leeren. Het duurde dan ook niet lang, of er kwam werk aan den winkel. Eens kwam een hagedis aanschuiven, een mooie groene, een mannetje. Bliksemsnel kronkelde hij een eindje verder en zat dan opeens doodstil. Dat vooruitschuiven ging zoo snel in zijn werk, dat de vliegen het eigenlijk niet eens merken, want voor ze er besef van kregen, dat daar iets bewogen had, zat de hagedis weer onbeweeglijk stil. Zoo bereikt hij goed en wel ’t konijn en had in minder dan geen tijd een dikke bromvlieg te pakken. De vliegen, die daar vlak bij hadden gezeten, sprongen wel eventjes op, maar keerden toch weer gauw terug naar ’t doode konijntje. Zoo snapte die hagedis drie vliegen achter elkander, maar toen gebeurde er iets dat hem vrees aanjoeg en hij verdween tusschen de struiken. Er gleed een schaduw over ’t duin, een klein roofvogeltje zeilde door de lucht, een torenvalkje. Die lust even graag hagedissen als muizen, maar de ergste vijand van de hagedis is nog een andere roofvogel, de grauwe kiekendief (89). Die kun je dikwijls bezig zien, reepje voor reepje de hei of het duin afzoekend naar hagedissen. Opeens schiet hij neer en als hij dan de hagedis bij zijn staart te pakken krijgt, dan is ’t nog niet erg, want dan breekt die eenvoudig af en ’t ontstaarte hagedisje vindt nog een veilig heenkomen. ’t Wondje bloedt niet erg en ’t geneest zoo, dat er op stuk van zaken nog weer een nieuwe staart ontstaat, die maar een klein eindje korter is dan de oorspronkelijke. Ik kreeg bij dat konijntje nog meer te zien. Een witte kwikstaart kwam er haast op dezelfde manier jacht maken als de hagedis. Hij kwam heel slim dichtbij. Sprong dan even op, zoodat de vliegen opvlogen en hapte er dan gauw een of twee op. Maar ’t meest hadden de vliegen te lijden van de graafwespen. Zoo’n zwart met gele wesp kwam heel onschuldig aanvliegen, net of hij ook zijn deel wou hebben van ’t konijn en ging dan midden tusschen de vliegen in zitten. Een oogenblikje zat hij stil, maar dan schoot hij ineens op een vlieg af en pakte die met bek en pooten beet. Samen rolden ze van ’t konijn af in ’t zand en dan krulde de wesp zijn achterlijf om, stak de vlieg met zijn gif-angel in ’t borststuk. Dadelijk was de vlieg verlamd of dood, de wesp pakte zijn prooi tusschen midden- en achterpooten en vloog er mee heen. Binnen een half uur tijd zag ik zoo vier vliegen wegdragen. Die wespen gingen alle denzelfden kant op en later heb ik hun nesten gevonden op de zandhelling van een duintop, wel honderd bij elkander. Iedere wesp graaft zijn eigen nest en deze soort van vliegendooder (7) heeft de gewoonte het uitgegraven zand rondom de opening opeengehoopt te laten, zoodat deze wespenkolonie er uitzag als een verzameling van kleine vulkaantjes. Het was er bijzonder druk. Onophoudelijk kwamen wespen aanvliegen met prooi. Ze legden hun doode of lamme vlieg dan even neer bij den ingang van ’t nest, kropen dan even naar binnen, zeker om te zien, of daar wel alles in orde was en haalden dan de vlieg in ’t hol. Andere groeven nieuwe holen, dat leek dan net, of daar miniatuur-molletjes aan ’t werk waren. Er slenterden ook tusschen de nesten vreemden klaploopers rond: prachtige wespjes met blinkend rood achterlijf en groenachtig blauw glinsterend borststuk en kop, robijn en smaragd. Dit zijn de zoogenaamde goudwespen en als ze de kans schoon zien, dan glippen ze gauw in het graafwespennest, om hun eieren te leggen op de vliegenvoorraad die voor de jonge graafwespenlarven bestemd is. Ze handelen hier dus ongeveer op dezelfde manier als de koekoeken bij de paapjes. DE ZEEREEP. Vlak bij de barre zee liggen vaak de mooiste duinvalleitjes. De grond is er wat lager, haast altijd vochtig. Ja, waar de waterleidingen hun verderfelijk werk nog niet hebben verricht blinken er heldere meertjes, omzoomd met boschjes van duindoorns en berken. Ik ken wel valleitjes, zoo mooi en bloemrijk, dat iedereen, die je er brengt in verrukking raakt, of ’t nu plantenkenners zijn of niet. De niet plantenkenners raken er onder de bekoring van de honderden en honderden groote witte bloempjes van de Parnassia (142, 144), die er de grond bedekken als de Anemoontjes in het voorjaarsbosch. Of ze staan versteld over de prachtige bloemtrossen van het heerlijk geurende wintergroen (141), dat tusschen de donkere duindoorns kniehoog zijn room-witte bloesems omhoog tilt. Elders weer zijn heele plakken rood gekleurd door de dichte aren van de kattestaart (82, 84), die hier wel niet zoo hoog wordt als langs de waterkant in de veenstreek, maar veel sterker getinte bloemen heeft. Als de plantenkenner Parnassia en Pirola ontdekt, dan weet hij dat er nog meer te vinden is. Met gesloten oogen zal hij u al zeggen dat er een stuk of drie plantjes moeten groeien met kleine witte bloempjes en fijn groen. Een ervan heeft heel fijne stengeltjes, fijne blaadjes, draaddunne bloemsteeltjes en ook de bloempjes zijn heel teer, bijna doorschijnend, wit met een geel hartje. Dit fijne plantje, dat alleen op moerassige plaatsen groeit is familie van de gewone vlasplant en heet purgeervlas (136). Er groeit er nog zoo eentje, maar die heeft kortere en breedere blaadjes en ’t bloemkroontje bestaat uit één stuk. Dit is de Waterpunge, een plantje, alleen bekend bij de liefhebbers en toch is het een van de weinige planten, die haast over de heele wereld voorkomen en zoo zijn er niet veel. Van mijn derde witbloem is op het eerste gezicht bijna niets anders te zien dan de tamelijk groote witte stervormige bloemen, die vlak op den zwarten moerasbodem schijnen te liggen. Deze knoopige vetmuur (111) schijnt er van te houden, om op zijn eentje te bloeien op dergelijke open veenplekken. De duinarbeiders steken hier in de vallei wel eens graszoden, om daarmee de hooge toppen van de witte stuifduinen vast te leggen. De kale plekken, die daardoor ontstaan in het natte dal, zijn al heel spoedig met knoopige vetmuur begroeid, die er ook nog stand houdt, als langzamerhand andere planten, voornamelijk grassen en biezen het leege terrein komen bezetten. De stengels van de knoopige vetmuur zijn heel dun en bezet met heel korte smalle blaadjes, die met elkander groene knobbeltjes aan den stengel maken. Tusschen al die nattigheid is ook een plekje geheel bedekt met ronde groene blaadjes, je zoudt zeggen een verdwaalde Oostindische kers, maar dan kleiner. We ontdekken dat de blaadjes ontspringen uit kruipende witte stengels, die half op half in den modder liggen en met witte worteltjes daarin zijn vastgehecht. Ook vinden we aan die stengels kleine trosjes van onduidelijke bloemen en eerst na veel bekijks met loupen en herinnering van velerlei geleerdheid komen wij tot de ontdekking, dat deze waternavel (94) om zijn bloemen behooren moet tot de familie van de Schermbloemen, familie dus van Pijpkruid, Waterscheering, Bereklauw en Peen. In ’t eerst lijkt dat erg vreemd, maar als je de bloempjes en de vruchtjes goed bekijkt, zie je het redelijke van zoo’n indeeling toch wel in. De familie van de Schermbloemen heeft nog meer van die verrassingen voor ons in petto. De planten, die hier zoo bijeenstaan als bosjes groote groene breinaalden, zijn bloembiezen (135). Er groeien hier verscheidene soorten; sommige hebben de kleine bruine bloempjes dicht opeen gepakt, andere hebben ze in groote losse pluimen. De laatste zijn het mooist. Menigeen vindt die bruine bloempjes te klein en te onaanzienlijk, om er naar te kijken, maar je moet ze toch eens bezien op een zonnigen zomermorgen, als ze wijd open zijn. Dan blijken die kleine bloempjes heel mooi te wezen, net lelies in ’t klein met zes mooie gele meeldraden en een stamper met twee of drie aardige rooskleurige stempels daar midden in. Zoo’n bloempje blijft maar korten tijd open, liefst in den morgenzon en zoo komt het dan, dat de menschen er niet veel erg in hebben. In Juli en Augustus kun je aan de stengels en bladeren van die bloembiezen vaak mooie glanzige gele spinsels vinden, zoo wat twee of drie centimeter lang en een halven centimeter dik, vlak tegen de stengels aan. Ik heb er zoo wel eens honderden bij elkander gezien. Dat zijn de cocons van het mooie Sint-Jansvlindertje (137) en ik mag lijden, dat je het eens treft zooals ik, dat op een enkelen zomermorgen in een duinvallei honderden van die vlindertjes tegelijk uit hun cocon komen kruipen. ’t Was een gezicht, om nooit te vergeten. Aan ieder bloembiessprietje zat zoo’n cocon en nu zag je die opensplijten aan den top en dan kwam daar het aardige vlindertje uit, nog heelemaal nat en met saamgeplakte vleugels. Bovenop hun bloembiesstengels bleven ze dan een minuut of zoo zitten om wat op te drogen, dan spreidden ze de wiekjes en voort ging het, elkander achterna en naar de bloemen. In dat dal stonden bloemen, waar die vlindertjes bijzonder verlekkerd op zijn en wel een paar van onze allerheerlijkste orchideeën, echte lievelingen van den plantenliefhebber: de Hondswortel (57) of Anacamptis en de Muggenorchis of Gymnadenia. Er zijn nog plaatsen in de duinen, waar deze planten in groot aantal groeien, vooral de Gymnadenia is in ’t geheel niet zeldzaam. De Hondswortel wordt iets minder gevonden. Ze ruiken allebei overheerlijk fijn en ze hebben roode, soms witte bloemen. De bloemtros van de Gymnadenia is lang en spits, die van de Hondswortel meer rond, in de verte lijkt hij wel een klein beetje op roode klaver, ik heb me er wel eens mee vergist. Maar als je de bloem in handen hebt, dan zie je dadelijk dat ’t iets heel bijzonders is: een echte orchideeënbloem met de twee helmhokjes van de eene meeldraad duidelijk boven de stamper ingeplant. En ’t onderste bloemkroonblad, de lip, draagt een spoor, zoo lang en dun, dat je hem voor een draadje zoudt houden, maar ’t is werkelijk een honigzakje en de Sint Jansvlinder weet er behoorlijk het zoete vocht uit te halen. Ook de meekrapvlinder en de gamma-uil weten hier den weg en ik heb ook wel gezien, dat een groote tuinhommel er kwam snoepen. Zijn tong was lang genoeg maar te dik en ’t was eigenlijk akelig, om te zien, hoe hij die fijne honigspoor heelemaal openspleet. Behalve Anacamptis en Gymnadenia staan er in mijn zeereep-pannetje nog meer orchideeën. Daar zijn er weer bij die de gewone wandelaar nooit ziet en als je eens de moeite neemt om ze hem te wijzen, dan begrijpt hij niet wat voor aardigheid of je aan die kleine nietige plantjes met groene bloempjes kunt hebben. Ze hebben niet eens Hollandsche namen, wij noemen ze dan ook maar trouw Sturmia en Herminium (87). De aardigheid, die ik in deze bloempjes heb, komt hiervandaan, dat ik hun levensgeschiedenis nog lang niet ken en dat ik iederen zomer uren bij deze plantjes doorbreng om er iets van te weten te komen en na te gaan in hoeverre er overeenkomst is tusschen deze nederige bloempjes en hun kleurrijke en prachtige familiegenooten. Die Sturmia’s staan juist op een plekje, waar ze geheel omringd worden door honderden moeras-wespenorchissen (98), die ondanks hun weinig sierlijke naam de mooiste bloemen hebben van al onze orchideeën. De bloemen zijn soms meer dan een centimeter in doorsnee en zeer mooi gekleurd met bruine, groene en witte streepen en paarse, rozeroode en gele randjes, een heel vreemdsoortige vertooning. Een spoor hebben ze niet, wel heeft de onderlip een komvormige holte die veel honig bevat. De vliegen en wespen komen daarop af, vooral de vliegen. In den nazomer zitten de stengels dan ook vol met vruchten, die opensplijten en dan de zeer fijne, uiterst lichte zaden laten ontsnappen. Evenals alle duinplanten komt ook deze orchidee voor in exemplaren van verschillende grootte, ik heb er gevonden van een halve decimeter hoogte met drie bloemen in den tros en andere een halve meter hoog met twee-en-dertig bloemen. Zoo is het ook met het Duizendguldenkruid (106), dat je vinden kunt één centimeter hoog met een enkel bloempje en ook drie decimeter hoog, rijk vertakt en met honderden bloempjes. Dat verschil in grootte zal wel veroorzaakt worden door verschil in standplaats, maar zoo heel gemakkelijk is het toch niet te verklaren, want je vindt wel eens de reuzen en dwergen vlak bij elkander. Het duizendguldenkruid is weer een echt kind van de zon. Bij guur en donker weer houdt het zijn bloempjes stijf dicht net zoo als zijn familiegenoot, het bittere gentiaantje, dat in dezelfde duinpannen groeit. Het duizendguldenkruid is ook bitter van smaak. Het spreekwoord: „bitter in den mond, maakt het hart gezond” is van deze plant afkomstig, want zij wordt al sinds eeuwen gebruikt als geneesmiddel en ik herinner mij zeer goed, dat in sommige streken van ons land dit mooie bloempje onder den naam van Centaurik werd ingezameld en ik meen voor een gulden per kilogram verkocht aan apothekers en drogisten. Daardoor is ’t plantje op sommige plaatsen zelfs bijna geheel uitgeroeid, maar het groeit in jonge duinvalleien weer heel snel bij. De bloem is het bezien rijkelijk waard, al was het maar alleen om de mooie zalmkleur, die nog al zeldzaam is in onze Flora. Ook maken de meeldraden gedurende den bloei merkwaardige bewegingen, de lange helmknoppen zijn ten slotte als kurketrekkers ineengerold. Je moet zelf maar eens nagaan, hoe de zaden verspreid raken, waardoor het mogelijk is, dat duinvalleien, pas aan de zee ontworsteld, in enkele jaren vol kunnen staan met duizendguldenkruid. Vogels zijn er in de zeereep altijd in overvloed. In de duindoorns nestelen er grasmusschen en kneutjes. Op sommige plaatsen zijn de konijnenholen bewoond door de prachtige bergeenden (1), dat is vooral het geval op de duinen van de eilanden. De vogels zelf zie je dan wel in de ondiepe zee staan of in de duinplassen en als je dan alle konijnengaten gaat nazien, dan vind je er wel een met de breede zwempoot-sporen van de eend in ’t witte zand voor de opening. Alleen door een heel bijzonder gelukje kun je er getuige van zijn, hoe na het uitkomen van de eieren de oude eend zijn jonkies duin op duin af geleidt naar het veilige water. Behalve aan eenden verleenen de konijnengaten ook gastvrijheid aan tapuiten (5), steenuiltjes (2) en kleine boschduiven (4). De tapuiten hebben hun nest met de blauwe eitjes voorin in ’t konijnenhol, zelden verder dan een halven meter het hol in, maar steenuilen en boschduiven gaan dieper. Je ontdekt ze ook alweer aan de sporen voor aan de ingang van het hol. Ik ga geen konijnenhol voorbij of ik kijk altijd eventjes heel oplettend naar het zand aan den ingang en als ik daar gekrieuwel van vogelvoetjes zie, dan weet ik al gauw, hoe laat het is. En wanneer er een stuk of wat groene erwten in ’t zand liggen, dan bestaat er niet de minste twijfel of daar huist een kleine boschduif. Menigeen gaat na zoo’n ontdekking dadelijk aan ’t graven, om de eieren of de jonge vogels te vinden, maar daar doe je toch eigenlijk glad verkeerd aan. Wil je werkelijk plezier hebben van zoo’n ontdekking, verschuil je dan in de buurt en houd eens een oogje op het gaan en komen van de oude vogels. Misschien ook kun je het treffen, dat de jonge vogels te voorschijn komen en geheel op de manier van kleine konijntjes een spelletje gaan doen voor den ingang van het huis. Want al dat jonge goed is dol op spelen en heeft er een hekel aan, om in huis te zitten. Buiten de konijnenholen huizen weer andere vogels. Waar de duinen heel breed of woest zijn, hebben de zilvermeeuwen (130, 132) hun broedplaatsen. Twintig, vijftig, honderd paren nestelen bij elkander in het hooge helmgras. De groote vogels verdedigen hun nesten met veel heldenmoed, gekrijsch en uitgebraakte visch. De jonge vogels zijn eerst bedekt met grijs gevlekt dons en zijn er zeer knap in, om achter zandbolletjes weg te schuilen. Al die zeevogels zijn lawaaimakers. Daar heb je ook de wulpen (124, 126) met hun lange, kromme bekken. Ze schreeuwen, fluiten en jodelen zonder ophouden. Alleen als de oude vogel op ’t nest zit in het laatst van den broedtijd, kan hij zich doodstil houden, al kom je vlak bij het nest. Ik heb wel zoo dicht bij den vogel gestaan, dat ik hem met een stok zou hebben kunnen slaan. Met een groot angstig oog zat hij me aan te kijken, den geweldig langen snavel steunend op de grassprieten. Het spreekt van zelf, dat juist hierdoor het nest bijzonder moeilijk is te vinden en je moet dan ook net als de koddebeiers dag in dag uit en voet voor voet het duin afzoeken om zoo’n nest te ontdekken. Voor die jachtopzieners is dit een heel aardig bijwerkje, want de groote wulp-eieren zijn heel lekker en brengen nog al veel geld op. Toch worden in den laatsten tijd in heel veel duinen geen wulp-eieren meer geraapt, omdat er werkelijk gevaar bestond, dat die vogels in aantal zouden verminderen en men wil niet graag dezen heerlijken steltlooper missen. In ’t voorjaar is zijn vroolijk gejoel een van de mooiste lentegeluiden in ’t duin. Zijn groote waakzaamheid en onrustige bewegingen waarschuwen den jachtopziener, als er vreemd volk door de duinen zwerft. Ook sticht hij onmiddellijk nut. Sedert een kwart eeuw is men ijverig bezig met het bebosschen van de duinen. Daarbij heeft men te kampen met allerlei moeilijkheden en het gebeurt nog al eens dat de blauwe duinsprinkhanen (48) den jongen aanplant ernstig beschadigen. De wulpen echter houden ervan, om in den zomer die sprinkhanen te vangen en helpen zoo den duinbebosscher uit den brand. De allergrootste schreeuwer van de Zeereep is de scholekster (90, 129) of bonte piet. Die heeft zijn nest ergens tegen een duinhelling en als hij je heel in de verte ziet aankomen dan schommelt hij stiekum van zijn eieren af, loopt een end verscholen tusschen de helm en komt dan op eens met ijselijk misbaar te voorschijn. Hij vliegt regelrecht op je aan, zoodat je gaat vreezen, dat hij zijn harden langen rooden snavel regelrecht in je oog zal boren, maar op ’t laatste oogenblik gaat hij op zij en krijscht je een oor doof. Dan is hij tevreden en dan gaat hij een eindje verder op ’t zand zitten, net of hij daar zijn nest heeft en verkneukelt zich, als je je laat bedotten. Maar als je zijn wezenlijke nest hebt gevonden en hem van uit een veilige schuilhoek gaat bespieden, dan zul je zien wat een zorgzaam dier het is en hoe knap hij zijn eieren weet te schikken en te keeren, hoe trouw hij zijn jongen voert en hoe aardig hij ze op ’t heetst van den dag met uitgespreide vleugels beschermt tegen de brandende zon. Wanneer een kraai of een zilvermeeuw met oneerlijke bedoelingen zijn nest nadert, dan weet hij ze behoorlijk respect in te boezemen niet alleen door zijn gekrijsch, maar ook door zijn harden, rooden snavel. Maar het „wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe zulks ook aan een ander niet” brengt hij niet in betrachting, want ik heb wel gezien dat hijzelf de eieren van de kleine dwergsterntjes stuk hakte en leeg slurpte. Doch ik wil hopen, dat hij dit alleen bij uitzondering doet. Hij haalt zijn kost meestal op langs het strand en kent de tweeschalige weekdieren beter dan menige Hoogere Burger. Hij weet precies, waar de spieren zitten, waarmee de oester of mossel of purpurslak zijn schalen dicht houdt en knipt die dan met zijn scherpe snavel netjes door, zoodat hij dan ’t weerloos weekdier kan verorberen. Zijn jongen voert hij in ’t eerst ’t meest met kleine schaaldiertjes, zooals watervlooien en die aardige, witte strandspringertjes, die soms bij honderden verborgen zitten onder het aanspoelsel. In ’t eerst hebben die jongen behoorlijke snaveltjes, niet langer dan hun kop, maar bij den dag worden ze langer; dat moet voor die diertjes wel een heel rare gewaarwording zijn. Als de jongen groot zijn, dan gaat de heele familie herrie maken op ’t strand. Je ziet ze dan met hun drieën of vieren onder veel gefluit en geschreeuw krijgertje spelen en alleraardigste passen en houdingen vertoonen. Erg moppige vogels. WITTE DUINEN. Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat onze duinen nog niet eens bestonden en er wordt wel beweerd, dat eerst in den romeinschen tijd de zandheuvels langs het noordzeestrand zich noemenswaard boven de zee begonnen te verheffen. Wie de duinen ziet bij Noordwijk of Zandvoort heeft moeite om dat te gelooven, want de zandwal lijkt daar zoo oud als de wereld, maar wie wel eens in de buurt van Schoorl of op de Wadden-eilanden, de Zuid-Hollandsche of Zeeuwsche eilanden heeft rondgekeken, kan begrijpen, dat duinen heel snel kunnen ontstaan en verdwijnen. ’t Is maar een kwestie van wind en stroomen. Evengoed als gedurende een sneeuwstorm meterhooge sneeuwruggen in enkele uren kunnen verrijzen, zoo maakt ook een enkele zandstorm in korten tijd nieuwe heuveltjes op de breede zandvlakte. Ik heb wel eens in een dag een zandheuvel zien groeien van vijfentwintig meter lang en op zijn hoogste punt meer dan manshoog. Maar ’t is de moeite niet waard, zoo’n heuvel in bezit te nemen, want als op een volgenden dag de wind maar heel eventjes éen streekje uit een anderen hoek waait, dan wordt de zandberg weer heelemaal afgebroken en elders weer opgebouwd. Welnu, langs de kusten van onze eilanden zijn honderden hektaren van deze verplaatsbare gronden. Winterstormen en springvloeden houden er geweldig huis en brengen soms ontzettende hoeveelheden schelpen mee, zoodat zulk strand vaak haast evenzeer uit schelpen als uit zand bestaat. Ook gebeurt het veel, dat de zee wat fijne klei aanbrengt en daarop kan dan een begin van plantengroei ontstaan. Maar de dieren komen er eerder dan de planten. Zomer en winter wemelt het hier van allerlei gevogelte. Honderden huishoudens wagen, het hier in de Meimaand hun nesten te vestigen en dan is het een groot genot, over deze schijnbaar zoo troostelooze woestenijen rond te dwalen in de felle zon. De zee is nu volkomen rustig, ’t is Oostenwind en laag water. De zandbanken, drie rijen achter elkander blinken uit tusschen het spiegelgladde helderblauwe water van de zwinnen. Op de verste bank liggen dozijnen zeehonden zich te zonnen, hun vacht is droog en wollig. Groote meeuwen staan in groepjes langs den waterkant en nu wij wat verder het verlaten gebied betreden, ontstaat er ook leven om ons heen. Op eens is de lucht vol met buitengewoon sierlijke kleine witte vogeltjes met lange spitse vleugels en gevorkte staart. Ze schreeuwen onophoudelijk als kleine nijdige katten, schieten ook vlak langs ons heen, zoodat we het gele snaveltje, ’t witte voorhoofd en ’t mooie zwarte schedelkapje kunnen zien. Of mooier nog, ze blijven klapwiekend een poosje op éen plek in de lucht staan, ons altijd verwenschend en uitscheldend. Dit zijn nu de dwergsterntjes of dwergzeezwaluwen (125, 126), verkleiningen als het ware van het gewone vischdiefje. Ze hebben hun nesten in het vlakke zand, tusschen de schelpjes en als we maar stuk voor stuk van ’t strand met aandacht bekijken, vinden we wel de eitjes: twee of drie bij elkander in ronde ondiepe kuiltjes. Ze zijn dof, vaak zandkleurig, maar meestal iets blauwachtig met donkergrijze plekken. Als ze niet in een kuiltje lagen, zouden ze niet makkelijk te vinden zijn, maar nu maakt het ronde kuiltje, dat je er erg in krijgt. Dikwijls ook maakt het vogeltje nog een krans van schelpjes om ’t nest. Intusschen hebben ze van ons niets te duchten, en ’t is ook bij de wet verboden, om eieren van deze vogeltjes te rapen. Terwijl we zoo rondkijken, zien we weer andere vogeltjes over ’t zand loopen, ook wit en grijs en zwart. Maar ze zijn flinker op de pootjes dan de zeezwaluwtjes. Ze rennen zoo snel, dat je de pootjes haast niet eens ziet bewegen. Dan lijkt het opeens of er een struikelt. Hij valt haast om, maar houdt zich staande door een vlerk uit te slaan en zich daarop voort te sleepen. Nu laat hij beiden vlerken hangen en strompelt en struikelt voort alsof hij dronken was. Maar onder de watervogels komt dronkenschap niet dikwijls voor, dit is niets anders dan angst en opgewondenheid. Deze vogeltjes, strandpleviertjes (127, 128), hebben hier ook hun nesten, die er haast net uitzien als die van de zeezwaluwtjes, maar de eieren zijn iets dikker en meer met streepen en krabbels dan met vlekken geteekend. Ik weet wel plekken op ons strand, waar ’t geen kunst is, om binnen het half uur een dozijn van deze nesten te vinden. En ik heb op een mooien dag op een heel breed strand in ’t gezicht van een van de meest bekende steden uit de Vaderlandsche Geschiedenis wel duizend van deze vogeltjes zien rondloopen, net of ze daar aan ’t soldaatje spelen waren. Als ze rondloopen over nattig of donker getint zand, dan is ’t niet eens zoo gemakkelijk, om ze te onderscheiden. Des te duidelijker echter is een andere zandlooper, maar die is dan ook veel grooter en heeft aan zijn lichaam geen andere kleuren dan hagelwit en pikzwart. Dat is de Kluit (122), een van de allerprachtigste steltloopers. De domme Duitschers en Engelschen hebben dit dier en zijn eieren zoolang lastig gevallen, totdat er op de Duitsche of Engelsche kusten haast geen enkele meer is overgebleven. Bij ons echter komen ze jaar in jaar uit trouw nestelen, niet alleen op de witte stranden, maar ook op de groene en zelfs hier en daar in ’t grazige binnenland. Die kluiten zijn nog zenuwachtiger in hun bewegingen dan de strandpleviertjes. Als je in een goeden tijd hun broedgebied betreedt, dan heb je soms een half dozijn van die vogels om je heen in alle houdingen van wanhoop en vertwijfeling. Ze knikkebeenen op hun lange loodkleurige pooten, over het zand, slaan den zwarten omhooggekrulden snavel heen en weer en slieren de hangende vleugels over ’t zand. Soms lijkt het, of je ze zoo zoudt kunnen pakken, maar ze maken zich dan toch uit de voeten en vliegen omhoog, terwijl ze onophoudelijk „kluut, kluut, kluut,” schreeuwen. Eigenlijk moesten die vogels dan ook „kluut” heeten, maar de boekenschrijvers hebben het anders gewild. Die redeneeren als volgt: Een Zeeuw en een Texelaar zeggen in plaats van „huis”—„huus” en in plaats van „tuin”—„tuun”. Wat zij „kluut” noemen moet dus door een beschaafd mensch „kluit” worden gezegd. En zoo is het dan gekomen, en daar is zeker ook al weer niets meer aan te veranderen, dat wij een van de allersierlijkste en allervlugste vogels met den lompen naam van kluit moeten betitelen. De eieren zijn zoo groot als kipeieren en liggen drie of vier bij elkander in een kuiltje in het zand of ’t gras. De jongen (123) zijn allervermakelijkste langbeenen en krijgen al heel gauw zwarte wipsnaveltjes. Al deze vogels hebben in hun beweeglijk grondgebied nog al eens te lijden van wind en water. Soms stuiven de eieren heelemaal onder. Dikwijls slaagt de oude vogel er nog in, zijn eitjes weer uit te delven, maar even vaak gaat ’t broedsel verloren. Ook heb ik wel eens jongen van deze vogels aangetroffen, die in een zandstorm heel listig zaten te schuilen achter een hooge schelp en dan was er achter hen een zandwalletje ontstaan, waar zij zelf een deel van leken uit te maken. Waar ’t zand wat hooger is opgestoven en door kleideeltjes of halfvergaan zeewier bij elkander wordt gehouden, daar kunnen planten gaan groeien en die slagen er dan dikwijls in, om met hun wortels nog meer vastigheid te geven aan den bodem. Het zijn zeer verschillende plantensoorten, die zich zoo durven te vestigen aan ’t strand der zee en je kunt het ze wel aanzien, dat ze geen gemakkelijk leven hebben. Ook zijn ze erop berekend, dat ze evenals de eieren en jonge vogeltjes opeens bedolven worden onder een zandlaag. Ze redden zich dan meestal, door maar flink omhoog te groeien tot ze weer licht en lucht bereiken. En dan hebben ze er weer voor te zorgen, dat het opgewaaide zand weer niet wegwaait. Toch zijn er bij, die heel mooie bloemen voortbrengen. Iedereen kent de zeeraket, met paarse kruisbloempjes, die veel op pinksterbloemen lijken. Ook weet ik heele einden strand, die bezet zijn met mooie groote hoornpapavers (107), planten van de familie der klaprozen met heel mooi grijsgroen gebladerte en groote heldergele bloemen, die voor ze opengaan, mooie blauwachtig groene spitse mutsjes op hebben. Wanneer de bloemen uitgebloeid zijn, dan groeien de vruchtbeginsels heel lang uit, tot hauwachtige vruchten van wel twee decimeter lang. Bij Zandvoort, Noordwijk of Scheveningen vindt ge deze plant niet dan uiterst zelden, maar je mag er wel eens aan denken, dat er nog andere duinen zijn, dan die van de drie meest bekende badplaatsen. Een andere zandbinder is de zoutbloem, die komt heel algemeen voor: een laag plantje, met veel dikke dicht opeen staande stijve blaadjes, nu eens heel donker groen, dan weer meer geelachtig. De bloempjes zijn groenachtig wit en tamelijk groot, al lijkt er soms op ’t eerste gezicht geen enkele aanwezig te zijn. Maar de beste werkers, dat zijn de grasachtige planten. Het meest bekend is het helmgras en dat doet ook dapper zijn best. Doch mooier dan de helm en blijkbaar ook beter geschikt voor een leven aan den zeekant is de prachtige blauwgroene strandhaver (138), een forsche plant met mooie lintachtige bladeren. Daar steken in Juni hooge halmen uit omhoog, met bloemen, die heelemaal niets van haverpluimen hebben, maar veeleer lijken op roggearen. ’t Is of deze plant juist voor zijn plezier gaat groeien op de gevaarlijkste plaatsen. Overal waar ’t waait en stuift, wapperen zijn blauwgroene vaantjes. Als ’t maar niet al te plotseling gaat, kan hij wel binnen het jaar door zijn tegenspoeden een meter de hoogte in komen. Daarbij vertakt de plant zich zoo snel, dat de stengels al dichter en dichter op elkander gaan staan, zoodat eindelijk het duintje geheel is overdekt en dan kunnen in de bescherming van de zandhaver zich andere planten gaan vestigen. Dan komt er de mooie strandwinde (118), een verwant van de heggewinde en akkerwinde met heel groote rozeroode bloemkelken en mooie, zeer bijzonder gevormde dikke donkergroene bladeren, die al naar omstandigheden zoo groot als een kwartje of als een rijksdaalder kunnen zijn. Deze strandwinde is lang niet zeldzaam, maar meestal uitgebloeid voor het begin van de groote vacantie en daardoor dan minder bekend. Het gaat er zoo langzamerhand op lijken, dat de menschen en kinderen alleen maar de natuur leeren kennen in de groote vacantie, wat om zoo te zeggen eigenlijk de doodste tijd is van het heele jaar. Beter dan de strandwinde kennen de meeste menschen een andere plant van het witte duin: de blauwe zeedistel (112). Op sommige plaatsen in ons land groeit die ook aan de binnenzij van de duinen, maar eigenlijk hoort hij toch thuis vlak bij het zoute water. In mijn jeugd heb ik wel blauwe zeedistels gevonden van driekwart meter hoog; met honderden takken en bloemhoofdjes. Tegenwoordig ben ik al blij, als ik ze half zoo groot vind. Dit komt doordat de groote dadelijk door de natuurliefhebbers worden meegepikt. Hier en daar zijn ze heelemaal uitgeroeid en ’t is te voorzien dat over een jaar of vijfentwintig alleen op heel afgelegen plaatsen nog een enkele zeedistel zal groeien. ’t Is echter te hopen, dat tegen dien tijd de Vijftig-planten-bond haar invloed kan doen gelden. De Vijftig-planten-bond is een vereeniging, die nog niet bestaat, maar liefst zoo spoedig mogelijk opgericht moet worden. De leden van die vereeniging verbinden zich, om geen plant in te zamelen of geen bloem te plukken, wanneer er niet minstens vijftig van aanwezig zijn op een ruimte, die gemakkelijk is te overzien. Als we ons houden aan dit eenvoudige gebod, dan is voor goed alle gevaar voor verarming van onze Flora geweken. Iedereen weet tegenwoordig, dat de blauwe zeedistel heelemaal geen distel is, maar tot de familie der schermbloemen behoort en dus verwant is aan peen en bereklauw, zooals men aan de eigenlijke bloempjes en aan de vruchten ook duidelijk kan zien. Er groeien ook wel echte distels op het kale duin, de knikkende distel met mooie groote donkerpaarse neergebogen bloemhoofdjes en de groote wegdistel (22). Die maakt op sommige plaatsen prachtige groepen; hooge forsche planten, dicht bezet met zilvergrijze stekelige bladeren. Dicht bij de dorpen groeien ze het meest en vandaar worden ze wel versleept naar afgelegen aardappel veldjes, midden in het duin. Soms ook ziet het tusschen helmen zandhaver geel van de melkdistels (105). Ze lijken heel stekelig en hun glanzig groene bladeren vertoonen ook een massa scherpe puntjes, maar eigenlijk zijn ze toch zacht en sappig. De bloemen lijken veel op die van paardebloemen en de heele plant ziet er uit, net of hij daar zoo maar bij toeval op de witte duinen is terecht gekomen. Al deze planten staan zoo, dat het witte zand er nog zichtbaar tusschen blijft; ze bedekken den bodem niet. Ook de zandzegge (133), die duizenden bij duizenden stengeltjes maakt, slaagt er niet in, een groen tapijt te vormen. De stengels van de zandzegge kruipen in horizontale richting onder den grond voort en zenden van afstand tot afstand zijtakken omhoog met bladbundels en bloeiaren. ’t Is alleraardigst, om deze stengels in lange rechte rijen boven het witte zand te zien opduiken. De bloempjes hebben niet veel te beduiden; ze bestaan of enkel uit drie meeldraden of enkel uit een stampertje en zitten zoo dicht opeen, dat ze afzonderlijk haast niet te zien zijn. Het gulzige konijn komt dikwijls juist de toppen van de bladbundeltjes afbijten. Aan de landzijde raakt het witte duin wat sneller begroeid dan aan den zeekant. Daar vestigen zich ook al spoedig de wondklaver (116) met zijn gele bloemhoofdjes en mooi gevormde blauwgrijze bladeren, en daar groeien ook de lekkerste bramen. De wilde braam van de duinen is een heel andere dan die van ’t bosch. ’t Is een kruipende plant, die al heel spoedig den grond overdekt met een formeel netwerk van uitloopers. Heele duinhellingen raken zoo bedekt met laag braamstruweel dat in den nazomer vol blauwe, sappige, eenigszins zure bramen zit. De patrijzen en fazanten (131) en wulpen weten dat opperbest en zitten er in September bij troepen te smullen. Als ’t witte duin wat ouder wordt, dan komen er weer andere planten. Heel fijne mosloovertjes beginnen rond te kruipen over het kale zand en maken overal op Noordhellingen spoedig een dicht aaneengesloten groen tapijt. Op de Zuidhellingen hebben de bladmossen het in den zomer te zonnig en te droog; daar ontwikkelen zich de korstmossen: het hoorntjesmos, het rendiermos (59) en de aardige bekermosjes. In ’t najaar komen daartusschen op slanke steekjes, kogelronde witte balletjes te voorschijn; dat zijn alleraardigste paddestoeltjes, de gesteelde stuifballen (77). Daar groeit ook zomer en winter de muurpeper (119). ’s Winters zou je die plant verslijten voor een bijzonder weelderig ontwikkeld mosplantje, maar in den zomer komen er honderden prachtige gele bloempjes aan, gouden glanzige vijfpuntige sterretjes. De bladeren van de muurpeper zijn kort en dik en bevatten zooveel water, dat een ontwortelde plant nog dagen lang frisch kan blijven groeien en bloeien. Als ’t nu eenmaal zoover is, dat ’t duin begroeid raakt met mossen en muurpeper dan kunnen in die groene vochtige laag weer allerlei zaden en sporen ontkiemen en in weinig jaren—op Terschelling kun je dat mooi bestudeeren—komen er dan viooltjes, pimpernel, walstroo, reigersbek, duinroosjes, kruipwilgen en verschillende grassen, zoodat het witte duin dan mettertijd een grazig duin geworden is. Dan moet ook maar gauw de duinbeplanter komen en alles volzetten met jonge dennetjes. De vierkante gaten worden in den grond gespit en in elk gat wordt een tweejarig dennetje gezet: het heele duin vol met scheerkwastjes. Het volgend jaar zien de meeste van dien jonge dingetjes er treurig en kwijnend uit, maar kom eens terug over een jaar of zes, dan zult ge zien, dat verreweg de meesten al zijn opgeschoten tot flinke manshooge denneboomen. En vijfentwintig jaar later is het witte duin veranderd in een prachtig hoogstammig dennebosch, alleen aan de zeezijde staan wat scheefgegroeide kaalarmige boomen. Die hebben den eersten aanval van den zeewind te verduren gehad, maar zoo is de rest van ’t bosch behouden. Heerlijk is het, na een tocht door het barre zeeduin terecht te komen binnen de beschutting van zoo’n dertigjarig dennebosch. Door de kronen ruischt de zeewind, maar tusschen de stammen zelf is het stil en de grond is er dicht bedekt met mollig slaapmos en dorre dennenaalden. Enkele bloemen hebben er zich gevestigd: de kruipende eereprijs, die tegenwoordig mannetjes-eereprijs heet, het breedbladig standelkruid, de boschsalie en wat hondsviooltjes. Maar ’t mooiste sieraad van het dennebosch in ’t duin vormen de paddestoelen, die er van Juli tot diep in den winter te vinden zijn, groote driemantelige aardsterren, kleine aardsterretjes (67), stekelige stuifballen, in groepjes bijeen, mooie heksekringen van de blauwe zwam (70), de groene champignon (73), met een kleur als de koepel van de Ronde Luthersche kerk, mooie komzwammetjes (68), de groote spinragzwam (74), de vergiftige beurszwam (76), de vergiftige knolzwam (78), kleine zoete melkzwammetjes, ruwe broodzwammen (69), kleine broodzwammen, die de lijsters zoo graag uitpluizen (75), en een enkele keer ook de schubstekelzwam (72), die er uit kan zien als een voorwereldlijk pantserdier. De menschen hebben er de dennetjes geplant, maar al die wondermooie wilde planten zijn er vanzelf gekomen. Is dat nu geen buitenkansje? REGISTER. HET EERSTE GETAL DUIDT HET NUMMER VAN HET PLAATJE, HET VETTER GEDRUKTE DE PAGINA VAN DEN TEKST AAN. Akkerhoornbloem. 139 46 Cerastium arvense.—Céraiste des champs.—Mouse ear chickweed.—Acker Hornkraut. Anacamptis. Zie Hondswortel. Avondkoekoeksbloem. 65 36 Melandrium album.—Lychnis du soir.—White campion.—Abend-Lichtnelke. Bastaardsatijn vlinder. 31, 32 50 Porthesia similis.—Brown-tail moth.—Dunkler Goldafter. Bastaardsatijnvlinderrupsen. 31 50 Bergeend. 1 59 Tadorna tadorna.—Tadorne ordinaire.—Sheldrake.—Brandente. Berkenbladwesp. 47 28 Cimbex femorata.—Cimbex du bouleau.—Birch leaf wasp.—Birken Blattwespe. Berkenprachtvlinder, mannetje. 33 27 Endromis versicolor.—Endrome.—Kentish Glory.—Birken-Spinner. Berkenprachtvlinder, wijfje. 34 27 Berkenprachtvlinder-rups. 35 27 Berkenspanner. 19 26 Amphidasis betularia.—Pepper and Salt Moth.—Birkenspanner. Berkenzwam. 108 24 Polyporus betulae.—Polypore des bouleaux.—Birch fungus.—Birkenpilz. Bitterkruid. 143 47 Picris hieracioides.—Picris Fausse Epervière.—Bitterwort—Bitterkraut. Blauwe Duinsprinkhaan. 48 Oedipoda coerulescens.—Sauterelle bleue.—Blue Grasshopper.—Blaue Heuschrecke. Blauwe Zeedistel. 112 Eryngium maritimum.—Panicaut maritime.—Sea Holly.—Meerstrands Männertreu. Blauwe Zwam. 70 52 Tricholoma nudum.— Bloembies. 135 57 Juncus Tenageia.—Ajonc.—Rush.—Binse. Boomleeuwerik. 37 12 Lullula arborea.—Alouette lulu.—Tree lark.—Baumlerche. Boompieper. 40 49 Anthus trivialis.—Pipit des arbres.—Tree pipit.—Baumpieper. Braamvlindertje. 36 48 Thyatira batis.—Peach blossom moth.—Rosenfleck Spinner. Bremraap van Walstroo. 17 46 Orobanche galii.—Orobanche jaune.—Bedstraw-broomrape.—Labkraut Sommerwurz. Bremraap van Bitterkruid. 140 47 Orobanche picridis.—Orobanche du picris.—Bitterwort-broomrape.—Bitterkraut Sommerwurz. Cypres-Wolfsmelk. 113 47 Euphorbia cyparissias.—Rhubarbe des paysans.—Cypres leaved Spurge.—Cypressen Wolfsmilch. Doodgravers. 96 17 Necrophorus vespilio.—Fossoyeur.—Burying beetle.—Todtengräber. Driedistel. 103 36 Carlina vulgaris.—Carline vulgaire.—Carline Thistle.—Gemeine Eberwurz. Duinroosjes. 117 44 Rosa pimpinellifolia.—Rosier à nombreuses épines.—Scotch rose.—Bibernellblättrige Rose. Duizendguldenkruid. 106 56 Erythraea centaurium.—Herbe à la fièvre.—Centaury.—Tausendgüldenkraut. Dwergsterntje. 125 66 Sterna minuta.—Hirondelle de mer naine.—Little Tern.—Zwergseeschwalbe. Dwergsterntjesnest. 126 66 Fazant jongen. 131 Phasianus colchicus.—Faisan.—Pheasant.—Fasan. Fitisjes. 3 29 Phylloscopus trochilus.—Pouillot fitis.—Willow warbler.—Fitislaubsänger. Fitisnest. 6 29 Fretje. 9 17 Putorius furo.—Furet.—Ferret.—Fretchen. Fijnstraal. 134 47 Erigeron acris.—Erigéron acre.—Erigeron.—Scharfes Berufskraut. Geel Walstroo. 120 46 Galium verum.—Caille-fait jaune.—Yellow Bedstraw.—Gelbes Labkraut. Geldersche Roos. 109 45 Viburnum opulus.—Viourne.—Guelder Rose.—Gemeiner Schneeball. Gele hoornpapaver. 107 68 Glaucium corniculatum.—Pavot jaune.—Sea poppy.—Gelber Hornmohn. Giftige knolzwam. 76 72 Amanita bulbosa. Grauwe Kiekendief. 19 51 Circus pygargus.—Busard pygargue.—Hen Harrier.—Wiesenweihe. Grauwe Klauwier. Mannetje. 88 30 Lanius collurio.—Pie grièche grise.—Redbacked Shrike.—Grauer Würger. Grauwe Klauwier wijfje. 87 Grauwe Monnik. 20, 21 49 Cucullia verbasci.—Mullein Shark.—Wollkraut Mönch. Grauwe Monnik-rupsen. 21 49 Griel. 50 41 Oedicnemus oedicnemus.—Courlis de terre.—Stone curlew.—Triel. Griel-eieren. 52 41 Griel jongen. 54 41 Groene Champignon. 73 72 Psalliota viridis.— Groote Spinragzwam. 74 72 Cortinarius.— Grijze Beurszwam. 76 72 Amanitopsis plumbea.— Hagedis. 60 50 Lacerta agilis.—Couleuvre.—Lizard.—Eidechse. Heggerank. 99 48 Bryonia dioica.—Bryone.—Bryony.—Zaunrübe. Hermelijn op jacht. 95 16 Mustela erminea.—Ermine.—Stoat.—Grosses Wiesel. Herminium. 97 58 Herminium monorchis. Hondstong. 80 46 Cynoglossum officinale.—Cynoglosse.—Houndstongue.—Hundszunge. Hondswortel. 57 57 Anacamptis pyramidalis.—Orchis pyramidal.—Pyramidal Orchis.—Pyramidenförmiges Knabenkraut. Hopvlinder. 44 38 Hepialis humuli.—Hépiale.—Ghost Moth.—Hopfenbohrer. Kameeltjesvlinder. 29 38 Notodonta ziczac.—Zigzag.—Pebble Prominent.—Zickzackzahnspinner. Kandelaartjes. 14 15 Saxifraga tridactylitis.—Saxifrage.—Three fingered Saxifrage.—Dreifingriger Steinbrech. Kardinaalsmuts. 62 45 Evonymus europaea.—Fusain d’Europe.—Spindle tree.—Spindelbaum. Kardinaalsmutsjes-motje. 43 Hyponomeuta evonymella.—Phalène du fusain.—Spindle tree-moth.—Spindelbaum Gespinst Motte. Kattestaart kortstijlig. 82 55 Lythrum salicaria.—Salicaire.—Purple Loosestrife.—Gemeiner Weiderich. Kattestaart langstijlig. 84 55 Kleine Aardster. 67 72 Geaster mammosum.— Kleine Boschduif. 4 59 Columba oenas.—Pigeon colombin.—Stock dove.—Hohltaube. Kleine Broodzwam. 75 72 Boletus granulatus.— Kleine Pimpernel. 83 32 Poterium Sanguisorba.—Pimprenelle.—Salad burnet.—Bibernelle. Kleine zoete Melkzwam. 71 Lactaria subdulcis.— Kluit. 122 Recurvirostra avocetta.—Avocette.—Avocet.—Säbelschnäbler. Kluit jongen. 123 67 Knikkende Silene. 63 36 Silene nutans.—Silène penché.—Nottingham Catchfly.—Nickendes Leimkraut. Knikkende Silene. Nacht. 61 38 Knoopige Vetmuur. 111 56 Sagina nodosa.—Sagine noueuse.—Knotty Pearlwort.—Knotiges Mastkraut. Koekoek, Jonge, gevoerd door Paapje. 39 Cuculus canorus en Pratencola rubetra.—Jeune coucou nourri par un tarier.—Young cuckoo fed by whinchat.—Junger Kuckuck und Braunkehlchen. Komzwammetje. 68 72 Peziza.— Konijn. 13 13 Lepus cunicularius.—Lapin.—Rabbit.—Kaninchen. Konijn (angsthouding). 11 Konijn met jong. 15 Konijn op uitkijk. 91 Kruipend Zenegroen. 79 31 Ajaga reptans.—Bugle rampante.—Bugle.—Kriechende Günsel. Kruipwilg (mannelijk). 18 15 Salix repens.—Osier rampant.—Small willow.—Kriechweide. Kruipwilg (vrouwelijk). 16 15 Langharig Havikskruid. 115 47 Hieracium Pilosella.—Epervière poilue.—Hairy Hawkweek.—Langhaariges Habichtskraut. Liguster. 102 23 Ligustrum vulgare.—Troène vulgaire.—Privet.—Rainweide. Maanvaren. 58 47 Botrychlum lunaria.—Botrychium lunaire.—Moonfern.—Mondraute. Mannetjes-eereprijs. 64 31 Veronica officinalis.—Thé d’Europe.—Trailing Speedwell.—Gebräuchlicher Ehrenpreis. Meekrapvlinder. 55 38 Macroglossa stellatarum.—Macroglosse.—Humming bird-moth.—Taubenschwanz. Melkdistel. 105 70 Sonachus oleraceus.—Lait d’âne.—Common Sowthistle.—Gänsedistel. Moeras-Wespenorchis. 98 58 Epipactis palustris.—Epipactis des marais.—Marsh-belleborine.—Gemeine Sumpfwurz. Muurpeper. 119 71 Sedum acre.—Sédum acre.—Stonecrop.—Mauerpfeffer. Nachtegalen. 41 28 Aedon luscinia.—Rossignol.—Nightingale.—Nachtigall. Nachtzwaluw. 49 41 Caprimulgus europaeus.—Engoulevent.—Nightjar.—Nachtschwalbe. Nachtzwaluw-eieren. 51 41 Nachtzwaluw-jongen. 53 41 Nest van de tapuit. 5 59 Saxicola oenanthe.—Traquet motteux.—Wheatear.—Steinschmätzer. Oranjetipvlinder, wijfje. 23 32 Euchloë cardamines.—Euchloë.—Orange-tip.—Aurorafalter. Paapje, mannetje. 85 49 Pratincola rubetra.—Tarier.—Whinchat.—Braunkehlchen. Pad. 10 40 Bufo vulgaris.—Crapaud.—Toad.—Kröte. Parnassia, eerste dag. 142 55 Parnassia palustris.—Parnassie.—Grass of Parnassus.—Parnasskraut. Parnassia, tweede dag. 144 55 Peen, slapend. 92 36 Daucus carota.—Carotte.—Garden Carrot.—Mohrrübe. Purgeervlas. 136 56 Linum catharcticum.—Lin purgatif.—Purging flax.—Purgier Lein. Pijpbloem. 93 47 Aristolochia clematitis.—Sarrasine.—Common Birthwort.—Osterluzei. Rendiermos. 59 71 Cladocera rangiferina.—Lichen de renne.—Reindeermoss.—Rennthiermoos. Roodborsttapuit. 86 Pratincola rubicola.—Tarier.—Stonechat.—Wiesenschmätzer. Roodkopklauwier. 38 Lanius Senator.—Piegrièche à tête rouge.—Red headed Shrike.—Rotköpfiger Würger. Rood Weeskind. 45 39 Catocala nupta.—Red Underwing.—Rotes Ordensband. Rood Weeskind, ruststand. 46 39 Ruig Viooltje. 101 31 Viola hirta.—Violette poilue.—Hairy Violet.—Haariges Veilchen. Russische Postelein. 66 46 Claytonia perfoliata.— Ruwe Broodzwam. 69 72 Boletus scaber.— Scholeksters. 90 61 Haematopus Ostrilegus.—Pie de mer.—Oystercatcher.—Austernfischer. Scholeksternest. 129 61 Schub-stekelzwam. 72 72 Hydnum imbricatum.— Sint Jacobsvlinder. 27 49 Euchelia Jacobaeae.—Phalène du Seneçon.—Cinnabar Moth.—Jacobskraut-Bär. St. Jansvlinder. 137 57 Zygaena filipendulae.—Zygène.—Six spot Burnet.—Zygäne. Slangenkruid. 104 46 Echium vulgare.—Vipérine.—Viper’s Bugloss.—Natterwurz. Smaragdvlinder. 26 27 Geometra papilionaria.—Eméraude.—Large Emerald.—Grüner Birkenspanner. Spitsmuisje. 12 40 Sorex vulgaris.—Sorex.—Shrew-mouse.—Spitzmaus. Strandhaver. 131 69 Elymus arenarius.—Elyme des sables.—Lyme grass.—Strandhafer. Steel-stuifbal. 77 71 Tulostoma mammosum.— Steenthijm. 81 47 Calamintha acinos.—Calament.—Catmint.—Steinthymian. Steenuiltje. 4 50 Athene noctua.—Chouette.—Little Owl.—Steinkauz. Strandpleviertje. 128 67 Charadrius alexandrinus.—Gravelot.—Kentish Plover.—Strandregenpfeifer. Strandpleviertjes, jongen. 127 67 Strandwinde. 118 69 Convulvulus soldanella.—Liseron Soldanelle.—Seaside Bindweed.—Meerstrands Winde. Thijm. 56 47 Thymus serpyllum.—Thym.—Thyme.—Thymian. Viervlakvlinder. 25 38 Gnophria quadra.—Lockey Moth.—Stahlflechtenspinner. Vleermuis. 8 38 Plecotes auritus.—Chauve souris.—Longeared Bat.—Langohrige Fledermaus. Vliegendooder. 7 52 Mellinus arvensis.—Guêpe fossoyeur.—Sandwasp.—Fliegentöter-Grabwespe. Wapendrager. 28 25 Phalera bucephala.—Phalène du bouleau.—Buff-tip Moth.—Mondvogel. Wapendrager in rust. 30 28 Waternavel. 94 56 Hydrocotyle vulgaris.—Ecuelle d’eau.—Pennywort.—Wassernabel. Waterwilg, rijpe vruchten. 114 16 Salix cinerea.—Osier des marais.—Marsh willow.—Sahlweide. Wegdistel. 22 70 Onopordon acanthium.—Onopordon.—Onopordon.—Eselsdistel. Wilde Reseda. 109 46 Reseda lutea.—Réséda jaune.—Wild Mignonette.—Gelbe Reseda. Wilg, mannelijk. 24 16 Salix alba.—Saule.—Willow.—Weide. Wilg, Stamperbloemen. 110 16 Wintergroen. 141 55 Pirola rotundifolia.—Pirola.—Wintergreen.—Wintergrün. Wondkruid. 116 71 Anthyllis vulneraria.—Vulnéraire.—Lady’s fingers.—Wundklee. Wulp. 121 60 Numenius arquata.—Courlis cendré.—Curlew.—Grosser Brachvogel. Wulpen, jongen. 124 60 Zandzegge. 133 70 Carex arenaria.—Salsepareille d’Allemagne.—Sandgrass.—Sandsegge. Zanglijster. 42 29 Turdus musicus.—Grive musicienne.—Songthrush.—Singdrossel. Zilvermeeuw, jonge. 132 60 Larus Argentatus.—Mouette argentée.—Herring gull.—Silbermöve. Zilvermeeuw-nest. 130 70 *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK BLONDE DUINEN *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.