Platoons Phaidoon : Uit het Grieksch overgebracht

By Plato

The Project Gutenberg eBook of Platoons Phaidoon
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Platoons Phaidoon
        Uit het Grieksch overgebracht


Author: Plato

Translator: P. C. Boutens

Release date: August 26, 2023 [eBook #71489]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1919

Credits: Wouter Franssen and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net (Koninklijke Bibliotheek, The Hague)


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK PLATOONS PHAIDOON ***




                           PLATOONS PHAIDOON




[Illustratie:

                                WERELD
                              BIBLIOTHEEK

                            [Illustratie]

                     ONDER LEIDING VAN L. SIMONS.

                            [Illustratie]

                           UITGEGEVEN DOOR:
                     DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN
                     GOEDKOOPE LECTUUR · AMSTERDAM
]




                           PLATOONS PHAIDOON

                     UIT HET GRIEKSCH OVERGEBRACHT

                                 DOOR

                             P. C. BOUTENS




                                 1919




[Illustratie:

                           PLATOONS PHAIDOON

                     UIT HET GRIEKSCH OVERGEBRACHT

                                 DOOR

                             P. C. BOUTENS

                            [Illustratie]

                                 1919
]




             GEDRUKT TER DRUKKERIJ „DE DEGEL” -- AMSTERDAM




                               PERSONEN


  ECHEKRATES
  PHAIDOON
  APOLLODOROS
  SOKRATES
  KEBES
  SIMMIAS
  KRITOON
  DIENAAR DER ELFMANNEN.




                           PLATOONS PHAIDOON


[Kanttekening: 57A] ECHEKRATES: Zijt gij zelf, o Phaidoon, bij Sokrates
geweest dien dag waarop hij het gif dronk in de gevangenis? Of hebt gij
het van iemand anders gehoord?

PHAIDOON: Ik ben er zelf bij geweest, o Echekrates.

ECHEKRATES: Welke dingen heeft de man dan wel gezegd vóor zijn dood?
En hoe was zijn sterven? Mij zoû het een genot zijn dit te vernemen.
Want het komt tegenwoordig niet veel voor, dat een mijner medeburgers
uit Phlioes te Athenai zich ophoudt, en ook is langen-tijd-aan-éen geen
[Kanttekening: 57B] gastvriend vandaar aangekomen, die ons iets zekers
omtrent deze dingen zoû hebben kunnen berichten,--behalve dan dat hij
gif gedronken had en zoo gestorven was. Maar verdere bizonderheden kon
hij ons niet geven.

[Kanttekening: 58A] PHAIDOON: Hebt gij dan ook niet van het geding
gehoord, hoe het daarmeê geloopen is?

ECHEKRATES: Zeker, dat heeft iemand ons bericht. En, o ja, wij
verwonderden ons, dat hij veel later, lang nadat het geding afgeloopen
was, gestorven blijkt te zijn. Hoe kwam dat, Phaidoon?

PHAIDOON: Een uitzonderlijk toeval, o Echekrates. Juist toch op den
dag vóor het proces was de achtersteven bekranst van het schip dat de
Atheners naar Delos zenden.

ECHEKRATES: Wat is daarmeê?

PHAIDOON: Dat is het schip waarop, naar de Atheners zeggen, Theseus
indertijd naar Kreta die bekende zeven [Kanttekening: 58B] paren
wegvoerde en weêr behouden mede-terug-bracht. Aan Apolloon nu deden
zij, zooals verhaald wordt, toen de gelofte om, als zij behouden zouden
terugkeeren, elk jaar uit dankbaarheid een feestgezantschap naar Delos
te zenden, dat de Atheners van-toen-af ook nu nog altijd jaarlijks den
god plechtig sturen. Wanneer zij nu een aanvang gemaakt hebben met de
feestzending, moet, naar een wet van hen, de stad in dien tijd rein
zijn en mag men niemand van-staats-wegen ter-dood-brengen, vóordat het
schip in Delos en weêr terug is aangekomen. Daarmeê gaat nu-en-dan een
lange tijd heen, wanneer winden hen bij-geval van de [Kanttekening:
58C] vaart houden. De aanvang der feestzending is het oogenblik wanneer
de priester van Apolloon den achtersteven van het schip bekranst heeft.
En dat, zooals ik zeg, was juist op den dag vóor het rechtsgeding
geschied. Daarom heeft Sokrates ook langen tijd in de gevangenis
doorgebracht, tusschen geding en terechtstelling.

ECHEKRATES: En hoe is het bij zijn dood zelf toegegaan, o Phaidoon?
Wat is er gesproken en gebeurd, en wie van ’s mans bekenden waren
tegenwoordig? Of lieten de bewindvoerders hun niet toe erbij te zijn,
maar is hij eenzaam van vrienden gestorven?

[Kanttekening: 58D] PHAIDOON: Geenerwijs. Er waren erbij tegenwoordig,
en wel velen.

ECHEKRATES: Wees dan zoo vriendelijk ons van dat alles zoo nauwkeurig
mogelijk verslag te geven, of gij moest eenige andere bezigheid hebben.

PHAIDOON: Wel ik hèb den tijd, en zal beproeven het voor u te
doorloopen. Want om mij Sokrates te herinneren, zoowel als ik zelf over
hem spreek als wanneer ik dat een ander hoor doen, is mij steeds van
alles aangenaamst.

ECHEKRATES: Gij kunt ervan op-aan, Phaidoon, dat gij ook zulke
luisteraars zult hebben. Doch tracht zoo nauwkeurig als gij kunt, alles
uiteen te zetten.

[Kanttekening: 58E] PHAIDOON: Ziet, ik-voor-mij heb onder het bijwonen
eene wonderlijke ervaring gehad. Want aan den éenen kant kwam geen
gevoel van medelijden bij mij op als men verwachten zoû bij den
dood van een bevriend man. Want gelukzalig kwam mij de man voor, o
Echekrates, zoowel van gedraging als van woorden: hoe onbevreesd en
eêlgemoed hij eindigde. Zoodat ik den indruk kreeg, dat hij óok nu hij
naar het huis van Hades ging, niet ging buiten goddelijke beschikking,
maar dat hij ook wanneer hij daar gekomen zoû [Kanttekening: 59A] zijn,
het goed zoû hebben zoo nog ooit eenig ander. Daarom had ik heelemaal
geen gevoel van deernis als natuurlijk zoû lijken in den bijwoner van
een rouwtooneel. Maar anderszins ontbrak ook de genieting van bezig te
zijn met wijsbegeerte gelijk wij die plachten te hebben--de gesprekken
toch waren van die soort--, maar een eenvoudigweg onverbeeldbaar gevoel
was mij bij en een ongewone menging uit genot tegelijk samengesteld,
en uit smart, zoo vaak ik bedacht dat hij op het oogenblik zoû moeten
sterven. En alle aanwezigen waren wij vrijwel in dien toestand,
[Kanttekening: 59B] nu-eens lachend, dan-weêr weenend, en éen van ons
zelfs onderscheidenlijk, Apollodoros. Gij kent den man immers wel en
zijn aard?

ECHEKRATES: Hoe zoû ik niet?

PHAIDOON: Hij dan nu was geheel in dien staat, en ook ik zelf was
geschokt en de overigen.

ECHEKRATES: En wie waren zoo al tegenwoordig, Phaidoon?

PHAIDOON: Deze dan, Apollodoros, was erbij van de menschen uit de stad,
en Kritoboelos en zijn vader, en verder Hermogenes en Epigenes en
Aischines en Antisthenes. En ook was er Ktesippos uit den demos Paiania
en Menexenos en eenige andere der landgenooten. Platoon, meen ik, was
ziek.

[Kanttekening: 59C] ECHEKRATES: En waren er sommigen van buiten?

PHAIDOON: Ja, Simmias uit Thebai en Kebes en Phaidoondes, en uit Megara
Eukleides en Terpsioon.

ECHEKRATES: Hoe nu? Waren Aristippos en Kleombrotos niet tegenwoordig?

PHAIDOON: Neen, bepaald niet. Want men zeî nog, dat zij op Aigina waren.

ECHEKRATES: Was er nog iemand anders?

PHAIDOON: Ik denk dat dat vrijwel zijn wie tegenwoordig waren.

ECHEKRATES: Hoe dan verder? Welke, zegt gij, waren de gesprekken?

PHAIDOON: Ik zal alles met u van het begin af trachten [Kanttekening:
59D] door te gaan. Voortdurend namelijk, ook de voorafgaande dagen,
waren wij gewoon Sokrates te bezoeken zoowel ik als de overigen.
Wij kwamen dan ’s morgens vroeg bijeen in de gerechtszaal waar ook
het geding plaats gehad had; want die was vlak bij de gevangenis.
Wij wachtten daar dan telkens tot de gevangenis geopend werd, en
onderhielden ons met elkander; want zij ging niet vroeg open. En
wanneer opengedaan was, gingen wij naar binnen tot Sokrates en brachten
meest den heelen dag met hem door. Ook waren wij dien dag vroeger
samengekomen. Want den vorigen dag toen wij ’s avonds uit de gevangenis
gekomen waren, [Kanttekening: 59E] hadden wij vernomen dat het schip
uit Delos aangekomen was. Wij spraken derhalve met elkander af om zoo
vroeg mogelijk naar de gewone plaats te komen. Toen wij er dan waren,
kwam de deurwachter die ons placht open te doen, naar buiten en zeide
ons te wachten en niet eerder te komen aankloppen, totdat hij zelf ons
binnennooden zoû. Want, zeî hij, de elfmannen zijn bezig Sokrates te
ontboeien en kondigen hem aan, hoe hij dezen dag zal moeten sterven.
Niet langen tijd nu wachtte hij van te komen en [Kanttekening: 60A]
verzocht ons binnen te gaan. Wij traden derhalve binnen en vonden
Sokrates pas ontboeid en Xanthippe--gij kent haar immers?--naast
hem gezeten, met zijn zoontje bij zich. Toen nu Xanthippe ons zag,
jammerde zij luide en zeide dergelijke dingen als vrouwen gewoon zijn:
o Sokrates, dit is nu de laatste maal, dat gij en uw vrienden elkander
zult toespreken! En Sokrates zag naar Kritoon en zeî: o Kritoon, laat
iemand haar naar huis brengen. En haar leidden enkele van Kritoons
mannen weg, terwijl zij luid weende en rouwmisbaar [Kanttekening: 60B]
maakte. Onderhand ging Sokrates op zijn bed overeind zitten en trok
zijn been op en wreef het met de hand, en zeide al wrijvende: Wat een
vreemd ding, o mannen, lijkt dat te zijn wat de menschen ’t aangename
noemen! Hoe wonderlijk verhoudt het zich van-nature tegenover zijn
algemeen erkend tegengestelde, het smartelijke, dat beide tegelijk
niet bij den mensch willen wezen, maar dat als men het éene najaagt en
krijgt, men zoo goed als gedwongen wordt ook het tweede te krijgen,
alsof zij hoewel zij twee blijven, met éen toppunt aan elkander zijn
vastgemaakt. [Kanttekening: 60C] En mij komt het voor, zeide hij,
dat Aisopos, als hij op hen bedacht ware geweest, er een fabel van
zoû samengesteld hebben, dat de godheid met de bedoeling om hen in
hun vijandschap te verzoenen, toen hij dat niet kon, hunne toppunten
aan-éen heeft geknoopt, en dat daarom bij wien het éene gekomen is,
later ook het tweede volgt. Zooals het nu ook bij mij zelven lijkt:
nadat tengevolge van de boei in mijn been het pijnlijke was, blijkt nu
daar-achteraan-vast te komen het aangename.

Kebes nam nu het woord en zeide: Bij Zeus, o Sokrates, dat is goed van
u, dat gij er mij aan herinnert! Want omtrent [Kanttekening: 60D] de
verzen toch, die gij gemaakt hebt door de fabelen van Aisopos op maat
te brengen en het proëem te dichten op Apolloon, hebben mij sommige
anderen reeds gevraagd, doch een paar dagen geleden ook Euenos, met
welke bedoeling gij, nadat gij hier gekomen waart, hen vervaardigd
hebt, terwijl gij vroeger nog nooit iets gedicht hebt. Als gij er
derhalve belang in stelt, dat ik Euenos antwoord kan geven, wanneer
hij het weêr vraagt--want ik weet wel dat hij het vragen zal--, zeg
mij wat ik moet zeggen.--Zeg hem dan de waarheid, o Kebes, dat ik
die niet gemaakt heb met den wil om een kunst-mededinger te zijn van
hem [Kanttekening: 60E] en zijne gedichten. Want ik wist dat dit
niet gemakkelijk zoû zijn. Maar om zekerheid te hebben omtrent de
bedoeling van bepaalde droomen en een onbezwaard geweten te hebben,
indien misschien dit de moezische kunst was, welke die droomen mij
herhaaldelijk opdroegen te vervaardigen. Zij waren namelijk van den
volgenden aard. Vele malen bezocht mij dezelfde droom in mijn voorbije
leven, nu onder dit, dan onder dat gezicht verschijnende, maar met
dezelfde boodschap: o Sokrates, vervaardig moezische kunst en houd
u daarmeê bezig. En ik veronderstelde [Kanttekening: 61A] in den
voorafgaanden tijd, dat de droom mij aanspoorde en bijval toeriep om
dat te doen waarmeê ik bezig was, evenals toeschouwers in de renbaan de
loopers aanmoedigen,--dat ook zoo de droom mij toejuichend aanspoorde
te doen wat ik al deed, moezische kunst maken, daar philosofie, als
ik meende, de grootste moezische kunst was, en ik mij daarmede bezig
hield. Maar nu, nadat het proces afgeloopen was, en tegelijk het feest
van den god verhinderde dat ik stierf, meende ik dat, indien de droom
mij weder herhaaldelijk mocht opdragen die moezische kunst, nu-dan
naar de gemeene volksopvatting, te vervaardigen, ik den droom niet
ongehoorzaam mocht wezen, maar behoorde te dichten. Want ik dacht, dat
het veiliger was niet heen te [Kanttekening: 61B] gaan, vóor ik mij
gereinigd had van de verplichting om gedichten te maken, en zoo den
droom gehoorzaam te zijn. Zoo heb ik dan in de eerste plaats een lied
gemaakt op den god wiens offerfeest het was, en na den god heb ik,
bedenkende dat een dichter, zal hij werkelijk dichter zijn, verzinselen
en geen feiten behoort te dichten, omdat ik zelf geen fabelverzinner
was, de fabelen die ik bij de hand had en uit mijn hoofd kende, de
fabelen van Aisopos, op maat gebracht, de eerste waar ik op kwam. Zeg
dit derhalve, o Kebes, aan Euenos, en dat het hem welga, en dat hij,
als hij verstandig is, mij zoo spoedig mogelijk volge. [Kanttekening:
61C] Want ik zal, naar het schijnt, vandaag heengaan. De Atheners
toch gebieden het.--En Simmias zeide: Wat is dat voor eene aanmaning,
o Sokrates, aan Euenos?... Want reeds vele malen heb ik den man
ontmoet. Uit wat ik nu waargenomen heb, is het vrijwel zeker, dat hij
uit-eigen-wil geenerwijs uw raad zal opvolgen.--Wat zegt gij daar? Is
Euenos geen wijsgeer?--Mij dunkt van-wel, zeide Simmias.--Dan zal hij
dat gaarne doen, zoowel Euenos als ieder die daaraan waardiglijk deel
heeft. Toch zal hij niet waarschijnlijk geweld aan zichzelf plegen;
want dat is niet geoorloofd, zegt men.--Onder ’t zeggen van deze
[Kanttekening: 61D] woorden liet hij zijn beenen op den grond neêr, en
van dat oogenblik voerde hij zoo gezeten het gesprek.--Kebes nu vroeg
hem: Hoe bedoelt gij dit, Sokrates, dat het niet geoorloofd is geweld
aan zichzelf te plegen, maar dat toch de wijsgeer met den stervende
graag zoû meêgaan?--Wat, Kebes, hebt gij en Simmias die bij Philolaos
in de leer zijt geweest, hieromtrent niet gehoord?--Niets zekers
tenminste, o Sokrates.--Ook ik-voor-mij praat er maar van-hooren-zeggen
over. Doch wat ik bij-geval gehoord heb, heb ik geen enkele reden te
verzwijgen. Immers, past het wel, vooral nu ik op het punt sta daarheen
af te reizen, [Kanttekening: 61E] eens verstandelijk na te gaan en in
woorden uit te beelden, wat-voor meening wij hebben omtrent de reis
daarheen. En ook--wat zoû men anders doen in den tijd tot den ondergang
der zon?

--Op welken grond dan toch wel beweert men, dat het niet geoorloofd
is zichzelf te dooden, o Sokrates? Want ik heb (waarnaar gij mij
zoo-even vraagdet) ook van Philolaos, toen die bij ons verkeerde, en
ook al van verscheidene anderen gehoord, dat men dit niet mag doen.
Maar iets beredeneerd-nauwkeurigs heb ik nog nooit van iemand erover
[Kanttekening: 62A] gehoord.--Houd maar goeden moed, zeide hij, want
misschien zult gij het nog wel hooren.... Het zal u evenwel denkelijk
wonderlijk schijnen, dat dit alleen onder alle dingen eenvoudig
vaststaat en nooit voor den mensch van omstandigheden afhangt zooals
de andere dingen wel: het zal u misschien wonderlijk voorkomen, zeg
ik, dat, hoewel het verscheidenen op verscheidene tijden beter is
dood te zijn dan te leven, het dien menschen wien het beter is dood
te zijn, niet oorbaar is zichzelf wel te doen, maar zij een anderen
weldoener moeten afwachten.--En Kebes glimlachte even en: Dat weet
Deus, zeide hij in zijn eigen [Kanttekening: 62B] tongval.--Het zoû ook
om-zoo-te hooren, zeide Sokrates, onverklaarbaar kunnen klinken, maar
niettemin heeft het wellicht eenigen grond. De verklaring nu die ons
hieromtrent in de oude mysteriën gegeven wordt, dat wij menschen in
een soort van gevangenschap zijn, en dat men zich uit deze niet mag
bevrijden en niet wegloopen, lijkt mij een groote-bewering te zijn en
niet gemakkelijk om te doorzien. Doch in-elk-geval schijnt mij het
volgende terecht beweerd te worden, dat het de goden zijn, die voor ons
zorg dragen, en dat de menschen voor de goden een hunner bezittingen
zijn. Of denkt gij er niet zoo over?--Ja [Kanttekening: 62C] zeker, zeide
Kebes.--Zoudt nu ook gij niet, indien een uwer slaven zichzelf doodde
zonder aanwijzing van u dat gij dit wildet, boos op hem zijn en hem
straffen als gij kondt?--Voorzeker.--Misschien is het dan op dezelfde
wijze niet ongegrond, dat men zelf zich niet eerder mag in den dood
begeven, vóor de godheid een-of-andere noodzakelijkheid op ons afzendt,
zooals nu in ons geval.--Wel, dit althans komt mij waarschijnlijk voor.
Wat gij evenwel daar-straks zeidet, dat de wijsgeeren reede zouden
[Kanttekening: 62D] willen sterven, dat lijkt vreemd, Sokrates, indien
wat wij zoo-juist beweerden steek houdt, dat het namelijk de godheid
is die voor ons zorgdraagt, en dat wij zijne bezittingen zijn. Want
dat het den verstandigsten geen leed zoû doen heen te gaan uit deze
dienstbaarheid waarin over hen gesteld zijn die de beste toezieners
zijn van alle bestaande, de goden, heeft geen zin. Want zoo-een meent
allicht niet, dat hij, vrij geworden, zelf beter voor zich zorgen zal.
Maar een ònverstandig mensch waarschijnlijk zal dit denken, dat hij weg
moet loopen van zijn heer, en [Kanttekening: 62E] zal niet berekenen dat
men van zijn góeden heer tenminste niet mag wegloopen, maar boven-al
bij hem behoort te blijven, omdat het onzinnig zoû zijn weg te loopen.
Doch een verstandig man zal allicht begeeren voor altijd bij zijnen
betere te zijn. En toch, zoo schijnt het tegenovergestelde waar te zijn
van wat daarnet beweerd werd: de verstandigen behooren bedroefd te
zijn bij hun sterven, de onverstandigen blij.--Op het hooren hiervan
had Sokrates, [Kanttekening: 63A] kwam mij voor, genoegen in Kebes’
gevatheid. Hij wierp ons een blik toe en zeide: Altijd toch spoort
Kebes een-of-andere tegenwerping op, en wil zich nooit erg gauw laten
overtuigen van wat men ook beweert.--En Simmias sprak: Maar nu toch,
o Sokrates, vind ik ook zelf, dat Kebes iets van belang beweert. Want
met welke bedoeling zouden naar-waarheid wijze mannen heeren die hun
beteren zijn, willen ontloopen en zich lichtvaardig van hen ontdoen?
Ook komt het mij voor, dat Kebes in zijn woorden op ù doelt, dat gij
het zoo licht opneemt, zoowel om [Kanttekening: 63B] ons te verlaten
als goede bestuurderen, zooals gij zelf toegeeft, de goden.--Gij
vraagt uw recht, zeide hij. Want uwe bedoeling is, meen ik, dat ik mij
daaromtrent behoor te verdedigen als voor een gerecht.--Ja juist, zeide
Simmias.

--Welaan dan, zeide hij, laat ik trachten met meer overtuigenden
uitslag mij tegenover u te verdedigen dan tegenover mijne eerste
rechters. Indien ik namelijk, o Simmias en Kebes, niet meende te
zullen komen vooreerst tot andere goede en wijze goden, en verder
tot gestorven menschen, betere dan die hier zijn, zoude het zondig
van mij wezen niet bedroefd te zijn om mijn dood. Maar nu, weet wel,
[Kanttekening: 63C] dat ik hoop te zullen komen tot goede menschen,--en
dit wil ik nog niet zoo zeker beweren,.... dat ik evenwel tot goden zal
komen, die zeer goede heeren voor mij zullen zijn, weet wel dat ik,
zoo eenig ander ding van dien aard, dit zoû durven verzekeren. Zoodat
ik daarom geen reden heb bedroefd te zijn, maar welgemoed ben, dat er
voor de menschen na hun dood nog iets bestaat, en zooals ook vanouds
overgeleverd wordt, iets dat veel beter is voor de goeden dan voor de
slechten.--Hoe dan, Sokrates, zeide Simmias, zijt gij van-plan heen
te gaan en deze overtuiging [Kanttekening: 63D] voor uzelf te houden,
of zult gij ons haar mededeelen? Want het komt mij voor, dat dit een
goed is, waar ook wij recht op hebben, en tegelijk zal het u voor
verdediging gelden, wanneer gij ons overtuigt van wat gij zegt.--Ik
zal het beproeven, zeide hij. Maar laten wij eerst zien wat Kritoon
hier wil. Het komt mij voor, dat hij al geruimen tijd iets te zeggen
had.--Niets anders, o Sokrates, zeide Kritoon, dan dat de man die u
het gif zal toedienen, mij voortdurend zegt, dat ik u moet beduiden
zoo weinig mogelijk te praten. Want, zegt hij, bij het praten maken de
menschen zich warm meer dan goed is, en zoo-iets mag heelemaal niet
gebeuren bij het drinken van den giftbeker, [Kanttekening: 63E] en als
men niet naar hem luistert, zijn menschen die zoo-iets doen, somtijds
gedwongen twee-, ja driemaal te drinken.--En Sokrates zeide: Laat hem
praten. Als hij maar zijn eigen werk in orde brengt, alsof hij dan
tweemaal, of als het noodig mocht zijn, zelfs driemaal zal moeten
toedienen.--Ik wist uw antwoord al vooruit, zeî Kritoon. Maar de man is
lastig.--Laat hem, zeide hij.

Maar tegenover u dan, mijne rechters, wil ik nu mijne verantwoording
afleggen, dat ik op goede gronden meen, dat een man die zijn leven
inderdaad in wijsbegeerte heeft doorgebracht, goedsmoeds is op het
oogenblik van zijn [Kanttekening: 64A] dood en goederhoop, dat hij
daarginds de grootste goede dingen zal behalen, wanneer hij gestorven
is. Hoe dit zoo komt te zijn, o Simmias en Kebes, zal ik trachten u
duidelijk te maken. Het heeft er namelijk veel van, dat van allen
zoovelen zich ordelijk toeleggen op wijsbegeerte, de overigen niet
bemerken, dat zij-voor-zich niets anders bestreven dan sterven en
dood-zijn. Indien dit nu de waarheid is, zoû het natuurlijk ongerijmd
zijn van hen, in hun geheele leven niets anders dan dit te bestreven en
dan, wanneer juist datgene komt, waarvan zij al-lang hun dagelijksch
streven maakten, mistroostig te zijn.--En Simmias zeide lachend: Bij
Zeus, o Sokrates, ik ben op het oogenblik [Kanttekening: 64B] niet erg
tot lachen gestemd, maar gij doet mij lachen. Want ik meen, dat de
gemeene luiden die dit hoorden, zouden vinden, dat juist dit erg van
pas gezegd was aan het adres der wijsgeeren, en het zouden beamen, de
menschen bij ons vooral, dat inderdaad de wijsgeeren naar den dood
hunkeren, en verdienen zoo te varen, en dat _zij_ dit heel goed van
hen merken.--Dan zouden zij de waarheid zeggen, o Simmias, behalve de
bewering, dat _zij_ het zouden merken. Want het ontgaat hun, _hoe_ naar
den dood hunkeren en _hoe_ en _welken_ dood verdienen de waarachtige
[Kanttekening: 64C] philosofen. Doch laten wij dien anderen vaarwel
zeggen en praten alleen lettend op onszelven.

Meenen wij, dat de dood iets bepaalds is?--Zeker, gaf Simmias daarop
ten antwoord.--Wel iets anders dan de scheiding der ziel van het
lichaam? En dat dood-zijn dit is, dat éenszijds het lichaam van de
ziel afgescheiden iets op-zich-zelfs komt te zijn, en anderszijds de
ziel van het lichaam gescheiden op-zich-zelf is? Bestaat er soms kans,
dat de dood iets anders zoû zijn dan dit?--Neen, dit alleen, zeide
hij.--Ga dan even na, mijn waarde, of ook gij over het volgende denkt
als ik. Want hiervan uitgaande zullen wij tot beter inzicht komen in
de dingen waarover [Kanttekening: 64D] wij redeneeren.... Lijkt het u
eens wijsgeers bezigheid te zijn ernst te maken met zulke zoogenaamde
genietingen als die van eten en drinken?--Allerminst, o Sokrates, zeî
Simmias.--En verder de lusten-in-liefde?--Geenerwijs.--En verder,....
lijkt u de zoodanige de overige dienstplegingen betreffende het lichaam
van-waarde te houden, als de verwervingen van keur-onderscheiden
opperkleederen en schoeiselen en de overige uiterlijk-vermooiingen
betreffende het lichaam?.... denkt gij, dat hij ze van-waarde
[Kanttekening: 64E] zal achten of waardelóos voor-zoo-ver er geen
groote noodzakelijkheid bestaat er deel aan te hebben?--Ik denk, dat
hij ze waardeloos acht, tenminste de waarachtige wijsgeer.--Dunkt u
dan niet over-’t-geheel de leefbezigheid van den zoodanige niet te
gaan om het lichaam, maar zooveel als kan, zich daarvan op een afstand
te houden en naar de zijde der ziel gericht te zijn?--Ja.--Valt het
derhalve soms (in de eerste plaats in dergelijke zaken) [Kanttekening:
65A] van den wijsgeer in ’t licht, dat hij zooveel mogelijk de ziel
tracht los te maken van hare gemeenschap met het lichaam op een
van de overige menschen verschillende wijze?--Het schijnt zoo.--En
daarom natuurlijk lijkt het, o Simmias, aan de groote menigte der
menschen, dat hij wien niets van dergelijke dingen genot geeft en die
geen deel aan hen heeft, niet waard is te leven, maar dat heel dicht
aan dood-zijn reikt de man die zich niet kommert om de lusten die
door het lichaam heen ons bereiken.--Gij zegt de volle waarheid.--
--Maar hoe staat het dan met de verwerving zelve van inzicht? Is het
lichaam een voetstoot of niet, wanneer men het bij het zoeken daarnaar
als [Kanttekening: 65B] speurgenoot met zich medeneemt? Ik bedoel
bij-voorbeeld het volgende: Heeft gezicht en gehoor voor de menschen
wel eenige waarachtigheid? Of zijn maar praatjes-voor-den-vaak, ook
van de dichters, diergelijke beweringen die zij ons aldoor houden,
dat wij met nauwkeurigheid noch iets hooren noch zien? Toch, als van
de lichamelijke waarnemingen deze niet nauwkeurig en niet zeker zijn,
zijn de andere het niet-licht; want alle zijn zij wel gebrekkiger. Of
vindt gij van-niet?--Neen, bepaald van-wel.--Wanneer derhalve beroert
de ziel de waarheid? Wanneer zij immers in gezelschap van het lichaam
iets tracht te onderzoeken, dan wordt zij, dat is duidelijk, daardoor
[Kanttekening: 65C] misleid.--Gij spreekt de waarheid.--Wordt derhalve
niet, zoo ergens anders, in het _denken_ iets van de werkelijkheid
haar eigen?--Ja.--En denkt zij misschien dan schóonst, wanneer niets
van deze dingen haar hindert, noch gehoor, noch gezicht, noch pijn,
noch eenige lust, maar wanneer zij zooveel mogelijk op-zich-zelf
komt te zijn en het lichaam aan zijn lot overlaat en, zooveel zij
kan, daar geen deel aan neemt en er niet meê in aanraking is, en dan
naar de waarheid reikt?--Dat is zoo.--Schat derhalve ook daarbij
de ziel van den wijsgeer het lichaam niet ten zeerste waardeloos
en vlucht er vandaan en zoekt [Kanttekening: 65D] op-zich-zelf
alleen te zijn?--Dat is helder.----En wat dunkt u verder van het
volgende: Beweren wij dat het begrip rechtvaardig iets bestaands is
of niets?--Voorzeker bij Zeus.--En het begrip schoon en het begrip
goed?--Hoe niet?--Hebt gij dan wel ooit eenig van diergelijke dingen
met uw oogen gezien?--Geenszins, zeide hij.--Maar hebt gij met eenige
andere der door het lichaam heengaande waarnemingen hen beroerd? Ik
bedoel alle dingen als grootte, gezondheid, kracht, in-éen-woord
[Kanttekening: 65E] het wezen van de gezamenlijke overige dingen,
wat elk afzonderlijk eigenlijk is. Wordt door het lichaam heen hun
waarachtigste wezen aanschouwd? Of is het er zóo meê: wie van ons zich
toelegt om het wezen van elk ding afzonderlijk waar hij onderzoek naar
doet, meest en nauwgezetst met de gedàchte te doorgronden, zal díe wel
het naast komen tot de bewustwording van elk afzonderlijk?--Volslagen
zoo.--Zal derhalve die man dat het zuiverst doen, die zooveel mogelijk
met de gedachte zelve op elk ding afgaat zonder het gezicht bij het
doordenken erbij [Kanttekening: 66A] te nemen, noch eenig ander
zintuig bij de overweging erbij te halen, maar die met de zonnezuivere
gedachte op-zich-zelf ieder ding zonnezuiver op-zich-zelf tracht na
te jagen van de bestaande dingen, na zich zooveel mogelijk ontdaan
te hebben van oogen en ooren en om-zoo-te-zeggen van het geheele
lichaam, daar dit, wanneer het deelgenoot is, de ziel verwart en
niet toestaat dat zij waarheid en inzicht verwerft,--is niet déze,
o Simmias, indien eenig andere, de man die het werkelijk bestaande
treffen zal?--Bovenmate, zeide Simmias, zegt gij de waarheid, o
Sokrates.--Derhalve, [Kanttekening: 66B] zeide hij, komt tengevolge van
al deze dingen zulk eene meening bij de oprechte wijsgeeren op, dat zij
volgenderwijze tot elkander spreken: De dood schijnt als een afsnijdend
voetpad dat ons uitleidt, omdat, zoolang als wij het lichaam verbonden
met de rede bij ons onderzoek hebben, en onze ziel met zulk een kwaad
vermengd is, er geen kans bestaat, dat wij ooit voldoende verwerven
datgene waarnaar wij verlangen en waarvan wij beweren dat het het ware
is. Want ontelbare beslommeringen schaft ons het lichaam wegens zijn
noodzakelijk [Kanttekening: 66C] onderhoud. En verder wanneer ziekten
ons toevallen, verhinderen die ons in de jacht naar het bestaande. En
met liefden en begeerten en vreezen en allerhande schijnbeelden en
beuzelarij veel vervult het ons, zoodat, naar men pleegt te zeggen, het
ons inderdaad door toedoen van het lichaam onmogelijk is ooit in eenig
ding ook maar inzicht te krijgen. Want oorlogen en burgertwisten en
strijden schaft niets anders dan het lichaam en zijne begeerten. Want
om het verwerven van have ontstaan al de oorlogen, en tot het verwerven
van have worden wij gedwongen [Kanttekening: 66D] wegens ons lichaam,
daar wij slaven zijn van zijn verpleging. Dientengevolge hebben wij
om al deze dingen geen vrijen tijd voor de wijsbegeerte. En wat het
ergste van alles is, wanneer wij een oogenblik vrij van ons lichaam
hebben, en wij ons richten tot het onderzoek van eenig ding, komt het
weêr telkens storend daarin vallen en brengt gedruisch en verwarring
en verschrikt ons, zoodat wij door ons lichaam het ware niet kunnen in
’t oog krijgen, doch met-de-daad is het voor ons bewezen, dat wanneer
wij ooit iets zuiverlijk zullen weten, wij van ons lichaam moeten
[Kanttekening: 66E] bevrijd worden en met de ziel zelve de dingen
zelve moeten aanschouwen. En dán, naar het schijnt, zullen wij hebben
wat wij begeeren en waarvan wij minnaars beweren te zijn: inzicht,
wanneer wij namelijk zullen gestorven zijn, zooals de redeneering
aantoont, maar bij ons leven niet. Want indien het niet mogelijk is in
vereeniging met het lichaam eenig ding zuiverlijk te leeren kennen,
dan is éen van tweeë waar: òf men kan het weten nergens verwerven, òf
na den [Kanttekening: 67A] dood. Want dan zal de ziel op-zich-zelf
zijn, afgescheiden van het lichaam, maar eerder niet. En zoolang wij
leven, zullen wij, naar het schijnt, zóo dichtst bij het weten zijn:
wanneer wij zooveel mogelijk in niets omgang met het lichaam hebben,
behalve de volstrekte noodzakelijkheid, en als wij ons niet laten
verontreinigen met zijn natuur, maar ons rein van het lichaam houden,
totdat de god ons zal verlossen. En zoo zullen wij, bevrijd wordende
van de dwaasheid des lichaams, als waarschijnlijk is, rein zijn
onder diergelijke dingen, en zullen wij door eigen aanraking heel de
[Kanttekening: 67B] zonnezuivere waarheid leeren kennen. Want ik vrees,
dat het voor een niet-reine niet oorbaar is het reine te beroeren.
Zoodanige dingen, meen ik, o Simmias, spreken noodwendig tot elkander
en denken al de ordelijk leerlustigen. Of meent gij van-niet?--Meer dan
alles meen ik dat, o Sokrates.--Derhalve, zeide Sokrates, indien deze
dingen waar zijn, o mijn vriend, bestaat er groote verwachting, dat
men, aangekomen waarheen ik nu op reis ga, dáar indien ergens anders,
in voldoende mate dat verwerft ter wille waarvan in ons voorbije
leven de vele inspanning geweest is. Zoodat [Kanttekening: 67C] de
mij nu opgelegde reis onder goede hoop wordt aanvaard, en ook door
elk ander man die meent, dat zijn geest als een gereinigde daartoe is
toegerust.--Voorzeker, zeide Simmias.--En reiniging, is dat niet juist
datgene waar wij al-lang over spreken, het scheiden zooveel mogelijk
van de ziel van het lichaam, en haar te gewennen van alle kanten uit
het lichaam zich op-zich-zelf saam te trekken en te vergaderen, en
zoover mogelijk is, zoowel in het tegenwoordige [Kanttekening: 67D]
als in het toekomstige op-zich-zelf alleen te wonen, zich uit het
lichaam als uit banden losmakende?--Zeer zeker, zeide hij.--En wordt
dat niet dood genaamd, losmaking en afscheiding van de ziel van het
lichaam?--Volkomen zoo, zeide hij.--En om haar los te maken, naar wij
beweren, zijn altijd meest en alleen bereid de waarachtig wijsgeerigen,
en dat is juist de leefoefening der wijsgeeren, de losmaking en
scheiding der ziel van het lichaam. Of niet?--Het schijnt zoo.--Zoû
het derhalve (wat ik in den aanvang al zeide) niet belachelijk zijn,
dat een man die zichzelf in zijn leven toerust om zóo te leven, dat
hij zoo dicht mogelijk [Kanttekening: 67E] bij het dood-zijn is,
wanneer dit vervolgens voor hem aanbreekt, verstoord is? Is dat niet
belachelijk?--Hoe zoû het niet?--Inderdaad dus, zeide hij, o Simmias,
oefenen de waarachtig wijsgeerigen zich in sterven, en het dood-zijn
is onder de menschen voor hèn minst vreeswekkend... Doch beschouw het
nog eens volgenderwijs. Indien zij toch allerzijden met het lichaam
overhoop liggen, en begeeren de ziel afzonderlijk te hebben, zoude
dan, indien zij bij het geschieden daarvan bevreesd en verstoord
waren, dat geen groote onredelijkheid zijn, als zij niet met vreugde
dáarheen zouden gaan, waar aangekomen zij de verwachting [Kanttekening:
68A] hebben, deelachtig te worden datgene waar zij hun leven lang
op verliefd waren (en verliefd waren zij op inzicht), en verlost te
worden van het samenzijn met datgene waarmeê zij overhoop lagen? Bij
den dood van menschelijke beminden en vrouwen en zonen hebben velen
wel reede naar den Hades willen gaan, geleid door deze verwachting,
dat zij daar zouden zien en zouden samenzijn met hen naar wie zij
verlangden. En zal dan iemand die inderdaad verliefd is op inzicht, en
die krachtig dezelfde verwachting heeft opgevat, dit nergens anders
noemenswaard te zullen aantreffen dan in den Hades, verstoord zijn bij
zijn sterven [Kanttekening: 68B] en niet gaarne daarheen gaan? Men moet
het ervoor houden, indien hij tenminste in-waarheid, o mijn vriend, een
wijsgeer is. Want hij zal krachtig de meening hebben, nergens anders
zuiverlijk inzicht te zullen aantreffen behalve daar. En als dat zoo
is, zoude dan, wat ik zoo-even zeide, het geen groote onredelijkheid
zijn, als de zoodanige vreesde voor den dood?--Voorwaar bij Zeus,
eene groote, zeide hij.--Is derhalve, wanneer gij van een man, zeide
hij, gezien hebt dat hij op het punt van te sterven verstoord is, dit
voor u niet een voldoend bewijs, dat hij dus geen wijsgeerige was,
maar een lijfgierige? En allicht is diezelfde [Kanttekening: 68C] man
ook nog geldgierig en eergierig, hetzij éen van deze beide, hetzij
beide?--Het is geheel zooals gij zegt.--Past derhalve, zeide hij, de
zoogenaamde manmoedigheid niet meest bij de wijsgeeriggezinden?--Ja,
natuurlijk.--En ook de deugdzaamheid, ik bedoel wat de groote menigte
deugdzaamheid noemt: zich niet door zijn begeerten laten vervoeren,
maar, daaromtrent weinig-bekommerd en bezadigd zijn,--past ook die niet
bij dezen alleen, bij hen die zich minst bekommeren om hun lichaam
en leven in wijsbegeerte?--Noodzakelijk, zeide hij.--Immers, indien
[Kanttekening: 68D] gij, zeide hij, de manmoedigheid en deugdzaamheid
der overigen bedenken wilt, zal zij u onzinnig voorkomen.--Hoe zoo, o
Sokrates?--Weet gij dat al de overigen den dood tot de groote rampen
rekenen?--Maar al te zeer, zeide hij.--Bestaan dan de manmoedigen
onder hen den dood, als zij hem bestaan, niet uit vrees voor grooter
rampen?--Dat is zoo.--Doordat zij bang zijn derhalve en uit vrees
zijn allen manmoedig behalve de wijsgeeren. [Kanttekening: 68E] En
toch, het is zinloos, dat men uit vrees en lafheid manmoedig is.--Ja,
voorwaar.--En hoe is het met de bezadigden onder hen? Gaat het met
hen niet net eender? Zijn zij niet deugdzaam wegens een soort van
bandeloosheid? Of wij al zeggen dat dit onmogelijk is, toch komt bij
hen met deze hun dwaze deugdzaamheid een hiermeê gelijkstaand geval
voor. Immers uit vrees van beroofd te zullen worden van andere lusten
en uit begeerte daarnaar, onthouden zij zich van de éene, terwijl
zij door de andere [Kanttekening: 69A] worden beheerscht. Of men nu
al bandeloosheid noemt, door zijn lusten beheerscht te worden, toch
komt het bij hen voor, dat zij zich door lusten laten beheerschen en
daardoor tegelijk heerschen over andere lusten. En dat is gelijk aan
wat zoo-even beweerd werd, dat zij kans-zien wegens bandeloosheid
deugdzaam te zijn.--Ja, dat schijnt zoo.--O gelukzalige Simmias, ik
vrees dat dit niet de juiste wijze van ruilen is om tot deugd te
geraken, lusten tegen lusten en smarten tegen smarten en vrees tegen
vrees in te wisselen en grooter tegen kleiner evenals munten, doch ik
denk dat dit alleen de echte munt is waartegen [Kanttekening: 69B]
men dat alles behoort in te wisselen: inzicht, en dat alles wat men
daarvoor en daarmeê koopt en verkoopt, in-der-waarheid manmoedigheid
is en deugdzaamheid en rechtvaardigheid, en dat alles-te-zaam-genomen
alle ware deugd samengaat met inzicht, of lusten en vreezen en alle
dergelijke dingen daarbij komen of niet. Maar wanneer zij van inzicht
afgescheiden worden en tegen elkander ingewisseld, dan is, vrees ik, de
zoodanige deugd een soort schaduwbeeld van deugd en in-waarheid slaven
waardig, en heeft niets gezonds of waars. Maar het ware, vrees ik, is
[Kanttekening: 69C] inderdaad rein-zijn van alle dergelijke dingen,
en deugdzaamheid en rechtvaardigheid en manmoedigheid en inzicht zelf
een soort reinigende wijding daartoe. En het schijnt dat de ouden die
voor ons de wijdingen der mysteriën hebben ingesteld, niet onnoozel
zijn geweest, maar inderdaad van oudsher symbolisch hebben bedoeld dat
wie ongeheiligd en ongewijd in den Hades komt, in slijk en vuil zal
neder-liggen, maar dat de gereinigde en gewijde na zijn aankomst daar
onder de goden wonen zal. Want „er zijn”, zooals de [Kanttekening: 69D]
met de mysteriën vertrouwden zeggen:

  „Thyrsos-drageren veel, maar weinige Bakchos-bezielden.”

Deze laatsten zijn, volgens mijne meening, geene anderen dan die op
ordelijke wijze wijsgeeren zijn geweest. Tot welke te behooren dan ook
ik naar mijn vermogen niets ongedaan gelaten heb in mijn leven, maar op
alle wijze mij moeite gegeven heb. En of ik mij in de juiste richting
moeite gegeven heb, en of wij iets behaald hebben, zullen wij na onze
komst daar zeker weten, als god het wil binnen korten tijd, denk ik.
Deze dingen dan, zeide hij, o Simmias en Kebes, voer ik aan tot mijne
verdediging, dat ik, nu ik u en mijne meesters hier verlaat, op goede
gronden niet toornig of verstoord ben, daar ik meen ook daarginds
niet [Kanttekening: 69E] minder goede meesters en vrienden te zullen
aantreffen dan hier. Indien ik nu in de verdediging ulieden meer
overtuigend ben dan den rechters der Atheners, dan is het wel.

Nadat Sokrates dit gezegd had, nam Kebes het woord op en zeide: o
Sokrates, uwe overige beweringen komen mij [Kanttekening: 70A] schoon
voor, maar die omtrent de ziel schaffen den menschen grooten twijfel.
Zij vreezen, dat zij, wanneer zij van het lichaam gescheiden is,
nergens meer is, maar op dien dag waarop de mensch sterft, zoodra
zij zich van het lichaam scheidt en uitgaat, als adem of rook zich
verspreidt en uitéen-vervliegt en niets en nergens meer is. Want indien
zij ergens ware, op-zich-zelf verzameld en bevrijd van die kwaden welke
gij zoo-even hebt opgenoemd, dan zoude er [Kanttekening: 70B] groote en
schoone hoop bestaan, o Sokrates, dat waar is wat gij zegt. Doch dit
heeft allicht geen geringe kracht van verzekering en gelooven noodig,
dat na den dood van den mensch de ziel bestaat en vermogen heeft en
bezinning.--Gij zegt de waarheid, zeî Sokrates, o Kebes. Doch wat
moeten wij doen? Of wilt gij dat wij juist daarover woord-wisselen, of
het waarschijnlijk zóo is of niet?--Ik, zeide Kebes, zoû gaarne hooren,
welke meening gij erover hebt.--Dan zal tenminste geen toehoorder
nu, meen ik, zeî [Kanttekening: 70C] Sokrates, zelfs al was hij
blijspeldichter, kunnen zeggen, dat ik zinlooze praatjes houd en over
niet-pasgevende dingen spreek. Als men het derhalve goed-vindt, moeten
wij het samen onderzoeken.

Laat ons--hetzij dat de zielen der menschen na hun dood werkelijk
in den Hades zijn, hetzij ook niet--de zaak een oogenblik in die
richting beschouwen. Er bestaat dan een oude overlevering, waarvan
wij de gedachtenis bewaren, dat zij vanhier gekomen daar zijn, en
wederom hierheen komen en ontstaan uit de dooden. En als dìt zoo is,
dat de levenden wederom ontstaan uit de dooden, moeten [Kanttekening:
70D] onze zielen dan daarginds niet bestáan? Want zij zouden toch
niet wederom kunnen geboren worden, indien zij niet bestonden, en dit
is een voldoende bewijs van de waarheid hiervan, indien inderdaad
blijken zoude, dat de levenden nergens anders vandaan ontstaan dan
uit de dooden. Maar als dat niet waar is, dan zouden wij een andere
bewijsvoering noodig hebben.--Zeer waar, zeide Kebes.--Beschouw dat
dan, zeide hij, als gij het gemakkelijker wilt inzien, niet alleen bij
menschen, maar ook bij alle levende wezens en planten, en in-éen-woord
bij alle dingen waar wording bij plaats heeft; laat ons betreffende
alle zien of [Kanttekening: 70E] alle zóo ontstaan, nergens anders
vandaan dan de tegendeelen uit hunne tegendeelen voor-zoo-ver elk ding
zoo-iets heeft, zooals het schoone allicht tegenover het leelijke
staat en rechtvaardig tegenover onrechtvaardig en oneindig veel andere
zaken zich zoo verhouden. Laten wij dit derhalve onderzoeken, of het
noodzakelijk is, dat al wat een tegenovergestelde heeft, nergens anders
uit ontstaat dan uit zijn tegenovergestelde. Bij-voorbeeld, wanneer
iets grooter wordt, is het dan misschien noodzakelijk dat het uit
een ding dat vroeger kleiner was, vervolgens grooter wordt?--Ja.--En
ook wanneer het kleiner wordt, zal het dan niet [Kanttekening: 71A]
uit een ding dat vroeger grooter was, later kleiner worden?--Zoo
is het, zeide hij.--En uit het sterkere het zwakkere en uit het
tragere het snellere?--Zeer zeker, zeide hij.--Verder, als iets
slechter wordt, wordt het dat niet uit het betere, en rechtvaardiger
uit het onrechtvaardigere?--Hoe zoû het niet?--Zijn wij derhalve,
zeide hij, genoegzaam zeker hiervan, dat alle zaken zóo ontstaan:
de tegendeelen uit hunne tegendeelen?--Volkomen.--Hoe verder? Komt
bij hen ook iets van den volgenden aard voor, tusschen elke twee
tegengestelden paarsgewijze twee wordings-overgangen, [Kanttekening:
71B] van het eerste naar het tweede en weêr terug van het tweede
naar het eerste, zooals bij-voorbeeld tusschen een grooter en een
kleiner ding toeneming en afneming voorkomt, en wij daarbij het
toenemen en het afnemen dien naam van wordings-overgangen geven?--Ja,
zeide hij.--Derhalve gaan ook zich-scheiden en zich-vereenigen, en
koud-worden en warm-worden, en alle dingen zoo? En al bezigen wij een
enkelen keer niet den naam, toch is het noodzakelijk, niet, dat het
in werkelijkheid overal zoo gaat, dat zij uit elkander worden en er
een wordings-overgang [Kanttekening: 71C] bestaat tot elkander uit elk
van beide?--Zeer zeker, zeide hij.--Hoe dan? zeî Sokrates. Bestaat er
iets aan leven tegenovergesteld, evenals tegenover wakker-zijn slapen
staat?--Voorzeker, zeî hij.--Wat?--Dood-zijn, zeide hij.--Ontstaan
derhalve niet deze dingen uit elkander, als zij tegenovergesteld
zijn, en zijn ook de wordings-overgangen tusschen hen als paar niet
twee?--Hoe zoû het niet?--Het éene stel van de dingen die ik u zoo-even
opnoemde, zeî Sokrates, zal _ik_ u zeggen, zoowel het-zelf als zijn
wordings-overgangen, en _gij_ mij het tweede. Ik noem dan: slapen en
daartegenover wakker-zijn, en dat [Kanttekening: 71D] uit het slapen
het wakker-zijn ontstaat en uit het wakker-zijn het slapen, en dat
hunne wordings-overgangen zijn de éene inslapen, de andere ontwaken. Is
u dat zoo voldoende of niet?--Volkomen.--Zeg dan ook gij het mij zoo,
zeî hij, omtrent leven en dood. Is uw zeggen niet, dat tegenover leven
dood-zijn staat?--Ja.--En dat zij uit elkander ontstaan?--Ja.--Wat
is derhalve datgene wat ontstaat uit het levende?--Het doode, zeide
hij.--En wat, zeî hij, uit het doode?--Noodzakelijk is het, toe te
geven, het levende.--Uit het doode derhalve, o Kebes, ontstaat het
levende en de levenden?--Het schijnt zoo.--Derhalve [Kanttekening:
71E] bestáan onze zielen, zeî hij, in den Hades.--Zoo lijkt het.--Is
nu niet van de beide wordings-overgangen die hiermeê te maken hebben,
de éene klaarblijkelijk? Immers het sterven is klaarblijkelijk, of
niet?--Zeker, zeide hij.--Hoe moeten wij, zeî Sokrates, derhalve
doen? Zullen wij den tegenovergestelden wordings-overgang daaraan
niet toekennen, doch zal de natuur in dit opzicht mank zijn? Of
is het noodzakelijk, aan het sterven eenigen tegenovergestelden
wordings-overgang toe te kennen?--Zeker wel, zeide hij.--En welke is
die?--Herleven.--Als derhalve, zeide hij, het herleven een feit is, zal
dan herleven niet de [Kanttekening: 72A] wordings-overgang zijn van
de dooden naar de levenden?--Bepaald.--Derhalve komen wij ook langs
dien kant overeen, dat de levenden worden uit de dooden niets minder
dan de dooden uit de levenden. En wij bepaalden immers dat, als dit
zoo was, het een voldoend bewijs zoû zijn, dat noodzakelijk de zielen
der gestorvenen ergens bestaan waarvandaan zij dan weder geboren
worden?--Het komt mij voor, zeide hij, o Sokrates, dat het op grond van
het overeengekomene noodzakelijk zoo is.

--Zie dan nu nog volgenderwijze, zeide hij, o Kebes, dat wij zelfs op
zeer billijke gronden, naar mij voorkomt, dit zijn overeengekomen.
Want indien niet voortdurend het éene door wording, als in een kring
rondgaande, in het [Kanttekening: 72B] andere overging, maar de
wording een soort rechtlijnige zoû zijn van het éene alleen naar het
overgestelde, en indien het niet om zoû buigen en geen enkele bocht
maken, weet gij dat dan alles ten-slotte denzelfden stand zoû aannemen
en in denzelfden toestand komen zoû en op zoû houden te ontstaan?--Hoe
bedoelt gij dat? zeide hij.--Het is niets moeielijks, zeî hij, te
begrijpen wat ik meen. Bij-voorbeeld, als het inslapen wel bestond,
maar het wakker-worden als wordings-overgang uit het slapende daar
niet tegenover stond, begrijpt gij dat ten-slotte al het bestaande
[Kanttekening: 72C] de fabel van Endymioon beuzelpraat zoû bewijzen en
hij nergens meer opvallend zoû zijn om het feit dat al het overige in
denzelfden toestand zoû zijn als hij. En indien alles wel voortdurend
saamgevoegd werd, maar niet weêr gesplitst werd, dan zoû spoedig de
door Anaxagoras beschreven toestand ingetreden zijn: „alle dingen
bij-éen”. Op dezelfde wijze, o waarde Kebes, indien alles wel stierf
zooveel als deel krijgt aan het leven, maar nadat het gestorven is,
het doode in dien stand zoû blijven en niet weder levend zoû worden,
is het dan niet volstrekt noodzakelijk [Kanttekening: 72D] dat alles
ten-slotte dood zoû zijn en niets meer levend? Want indien uit het
overige het levende werd, en het levende stierf, welk middel is er dan,
dat niet alles verbruikt worde aan het dood-zijn?--Geen enkel, komt mij
voor, zeide Kebes, o Sokrates; doch gij spreekt, dunkt me, geheel-en-al
waarheid.--Omdat het, o Kebes, zeide hij, naar het mij toeschijnt,
boven-alles zoo _is_, en wij komen niet juist tot dit resultaat omdat
wij ons laten misleiden, maar inderdaad is zoowel het herléven een
feit, als ook dat uit de dooden de levenden worden, en dat de zielen
der gestorvenen bestaan.

[Kanttekening: 72E] --En dan, nam Kebes het woord op, ook volgens die
bekende redeneering, o Sokrates, (als zij waar is), welke gij veelmalen
pleegt te houden, dat ons leeren niets anders is dan herinnering, ook
volgens die redeneering is het allicht noodzakelijk dat wij in eenigen
vroegeren tijd geleerd hebben wat zij ons nu te-binnen-brengen. En dit
is [Kanttekening: 73A] onmogelijk als niet onze ziel ergens bestond
vóordat zij in deze menschelijke gedaante geboren werd. Zoodat ook
van dien kant de ziel iets onsterfelijks lijkt te zijn.--Maar, Kebes,
zeide Simmias, wat-voor bewijzen zijn daarvoor? Help mij bedenken;
want op het oogenblik herinner ik het mij niet erg.--Om éenen en een
zeer schoonen grond te noemen, zeide Kebes: dat de menschen, wanneer
men hen juist ondervraagt, van alles zelven op de vragen zeggen,
hoe het in elkaêr zit. En toch, indien de wetenschap en het juiste
begrip niet reeds in hen was, zouden zij niet in-staat zijn dat
te doen. Immers toch, als men hen brengt [Kanttekening: 73B] voor
mathematische figuren of iets anders dergelijks, bewijst men daar
zeer duidelijk dat dit zoo is.--En indien gij, sprak Sokrates, het
op die gronden niet gelooft, o Kebes, ga dan eens na of gij het met
ons eens wordt, wanneer gij het volgenderwijze beschouwt. Gij kunt
immers niet gelooven, hoe het zoogenaamde leeren herinnering is?--Ik
denk er niet aan u niet te gelooven, zeide Simmias, maar juist datgene
waarover het gesprek gaat, wil ik persoonlijk ervaren, herinnerd te
worden. En tengevolge van wat Kebes aanving te zeggen, herinner ik
mij bijna reeds en geloof. Toch zoû ik niet minder gaarne hooren, hoe
gij [Kanttekening: 73C] het wildet verklaren.--Ik volgenderwijze. Wij
geven immers natuurlijk toe, dat als iemand zich iets zal herinneren,
hij dat vroeger eenmaal moest weten?--Zeker, zeide hij.--Geven wij
dan ook dit toe, dat wanneer op zulk een wijze een tweede soort
wetenschap bij ons opkomt, het herinnering is? Ik bedoel het op de
volgende manier. Wanneer iemand vroeger iets heeft gezien of gehoord
of eenige andere waarneming opgedaan heeft, en hij niet alleen daarop
zich bezint, maar ook een tweede ding zich bewust wordt, waarvan
de wetenschap niet dezelfde, maar een andere is, [Kanttekening:
73D] zeggen wij daarvan niet terecht, dat hij zich datgene waarvan
hij de bewustheid kreeg, herinnerde?--Hoe bedoelt gij?--Zoo iets
bij-voorbeeld. Verschillend wel is de wetenschap betreffende een mensch
en betreffende een lier.--Hoe zoû het niet?--Weet gij nu niet, dat
de minnaars, wanneer zij een lier, of een overkleed, of iets anders
zien, dat hun geliefde placht te gebruiken, dit ondervinden: tegelijk
dat zij de lier herkennen, krijgen zij voor den geest de gedaante van
den knaap aan wien de lier behoorde? Is dit herinnering? Zooals ook
iemand bij het zien van Simmias dikwijls aan Kebes herinnerd wordt?
En oneindig veel andere dergelijke gevallen zijn mogelijk.--Voorwaar,
[Kanttekening: 73E] oneindig veel, bij Zeus, zeide Simmias.--Is nu
zoo-iets, zeide hij, niet een soort herinnering? Vooral echter wanneer
iemand dat ondervindt met betrekking tot die dingen welke hij door den
tijd en door ze niet weêr te zien, reeds vergeten was?--Voorzeker,
zeide hij.--Welnu, zeide de ander, is het mogelijk om een paard of een
lier geschilderd te zien en zich een mensch te herinneren, en Simmias
geschilderd te zien en zich Kebes te herinneren?--Bepaald.--En ook,
Simmias geschilderd te zien en zich Simmias zelf te herinneren?--Dat
is zeker mogelijk, sprak hij.--Komt [Kanttekening: 74A] nu in al deze
gevallen niet de herinnering te ontstaan deels uit het gelijksoortige,
deels uit het ongelijksoortige?--Ja.--Doch wanneer iemand zich iets
herinnert naar het gelijksoortige, krijgt hij dan niet noodzakelijk
deze gewaarwording erbij, dat hij zich bewust wordt of dit ding in
gelijksoortigheid iets te-kort-schiet of niet bij datgene waaraan
hij herinnerd wordt?--Noodzakelijk.--Ga dan verder na, of deze
dingen zoo zijn.... Licht stemmen wij toe, dat _gelijk_ iets is, ik
bedoel niet een stuk hout gelijk aan een stuk hout, of een steen
gelijk aan een steen, of iets van dergelijke zaken, maar behalve
al deze dingen iets [Kanttekening: 74B] anders: het begrip gelijk
zelf. Moeten wij toestemmen, dat dat iets is of niets?--Voorwaar
bij Zeus, zeide Simmias, ongetwijfeld.--En weten wij ook wàt het
is?--Zeker.--Waarvandaan hebben wij de wetenschap ervan gekregen? Niet:
uit de dingen, die wij zoo-even noemden, door het zien van stukken
hout of steenen, of andere gelijke dingen? Hebben wij niet daaruit dat
andere opgemaakt, hoewel het er verscheiden van is? Of komt het u niet
iets verscheidens voor?... Beschouw het dan nog eens op de volgende
wijze. Schijnen gelijke steenen en gelijke stukken hout, hoewel zij
eender zijn, niet somtijds het éene oogenblik gelijk, het andere
niet?--Voorzeker.--Maar kwam u het begrip gelijk, bij die verschillende
gelegenheden gevonden, wel ooit aan zichzelf ongelijk voor, of scheen
u gelijkheid ooit [Kanttekening: 74C] ongelijkheid?--Nimmer, o
Sokrates.--Derhalve zijn, zeide hij, de gelijke dingen van daar-straks
en het begrip gelijk niet hetzelfde.--Volstrekt niet, schijnt mij,
o Sokrates.--Maar voorwaar, toch hebt gij uit die gelijke dingen,
zeide hij, die verscheiden zijn van dat begrip gelijk, de wetenschap
van dat begrip bevroed en begrepen?--Zeer waar, wat gij zegt.--En
dat, niet-waar, onafhankelijk of het ermeê gelijksoortig zij of
niet?--Zeker.--Maar dat komt er ook niet op-aan, zeî hij. Zoolang als
men iets ziet en tengevolge van dat gezicht iets anders bevroedt,
hetzij daarmeê gelijksoortig of niet, toch is dat noodzakelijk
herinnering [Kanttekening: 74D] geweest.--Zeer zeker.--Maar verder, zeî
hij. Worden wij inzake die stukken hout en de andere gelijke dingen die
wij zoo-even noemden, iets van den volgenden aard gewaar: schijnen ons
wel die dingen op dezelfde wijze gelijk als het begrip zelf, of scheelt
het nog al wat, dat zij zoodanig zouden zijn als het begrip gelijk?
Of niets?--Ja, dat scheelt heel veel.--Wanneer nu iemand iets ziet,
en opmerkt dat het ding dat hij op het oogenblik ziet, wel wezen wil
als iets anders van het bestaande, maar daarin te-kort-schiet en niet
kan wezen als dat andere ding, maar [Kanttekening: 74E] minderwaardig
is,--geven wij dan niet toe, dat de man die dat opmerkt, noodzakelijk
van-te-voren dat ding geweten heeft, waarop hij zegt dat dit gelijkt,
maar onvolkomen gelijkt?--Noodzakelijk.--Hoe dan? Is het ook ons zoo
gegaan, of niet, ten opzichte van de gelijke dingen en het begrip
gelijk?--Volkomen.--Noodzakelijk dus [Kanttekening: 75A] hebben wij
het begrip gelijk van-te-voren geweten vóor dien tijd toen wij het
eerst de gelijke dingen gezien hebben, en opmerkten dat al deze wel
streven te zijn zooals het begrip gelijk, maar te-kort-schieten.--Dat
is de waarheid.--Maar, niet-waar? ook hierover zijn wij het eens, dat
wij het begrip nergens anders uit hebben opgemaakt, en dat het niet
mogelijk is het ergens anders uit op te maken, dan uit zien of tasten
of uit eenige andere zinlijke waarneming; deze alle toch stel ik hier
gelijk.--Zij zijn ook gelijk, o Sokrates, tenminste voor wat ons betoog
wil duidelijk maken.--Toch, ook weêr uit onze zinlijke waarnemingen,
kunnen wij niet anders dan opmaken dat al de [Kanttekening: 75B]
dingen die in onze waarnemingen gelijk zijn, streven naar datgene wat
werkelijk gelijk is, maar tegelijk erbij te-kort-schieten. Of welke
andere opvatting hebben wij daarover?--Geen andere dan die.--Vóordat
wij dus begonnen zijn te zien en te hooren en de overige zinlijke
waarnemingen te doen, moeten wij wel ergens de wetenschap gekregen
hebben, wat het begrip gelijk is, als wij de waargenomen gelijke
dingen daarheen zullen kunnen terugbrengen?--Dat volgt noodzakelijk
uit het vroeger gezegde, o Sokrates.--Zijn wij nu niet terstond na
onze geboorte begonnen te zien en te hooren en de overige zinlijke
waarnemingen uit [Kanttekening: 75C] te oefenen?--Voorzeker.--Maar
dan moeten wij vóor het bestaan van deze de wetenschap van het begrip
gelijk gekregen hebben, niet-waar?--Ja.--Dus moeten wij, naar het
schijnt, haar gekregen hebben vóor wij geboren waren.--Dat schijnt
zoo.--Indien wij derhalve haar gekregen hebben vóor wij geboren zijn,
en in haar bezit geboren zijn, wisten wij dan niet, zoowel vóor onze
geboorte als terstond na onze geboorte, niet alleen het begrip gelijk
en het begrip grooter en kleiner, maar ook alle dergelijke samen? Want
ons betoog loopt op het oogenblik niet alleen over het begrip gelijk,
maar evenzeer over het begrip schoon en het begrip goed en rechtvaardig
en vroom, [Kanttekening: 75D] en, zooals ik zeg, over alles wat wij
bezegelen met den naam „wat is” in onze vragen als wij vragen en
in onze antwoorden als wij antwoorden. Zoodat wij noodzakelijk de
wetenschap van al deze gekregen hebben vóor onze geboorte.--Dat is
zoo.--En als wij die verschillende wetenschappen, na ze verkregen
te hebben, niet vergeten zijn, is het noodzakelijk dat wij ze nog
steeds weten bij onze geboorte en ons leven lang. Want dit is weten,
om wetenschap die wij gekregen hebben, te hebben en niet verloren te
hebben. Of noemen wij niet dit vergeten, o Simmias, het verlies eener
wetenschap?--Voorzeker, o [Kanttekening: 75E] Sokrates.--Als wij
daarentegen, meen ik, haar wel verkregen hebben vóor onze geboorte,
maar haar bij onze geboorte verloren hebben, en pas later met behulp
onzer zinlijke waarnemingen omtrent de dingen dezer wereld, die
wetenschappen die wij ook al vroeger eenmaal hadden, herwinnen, zal
dan niet wat wij leeren noemen, het herwinnen van eene ons eigene
wetenschap zijn? En als wij dit ons-herinneren noemen, zouden wij
het dan misschien zijn juisten naam geven?--Ja zeker.--Mogelijk nu
gebleken, niet-waar, is dit: dat men iets waarneemt òf door ’t gezicht
òf door ’t gehoor òf door eenige andere zinlijke [Kanttekening: 76A]
waarneming, en dat men daaruit bewust wordt een tweede ding, dat men
vergeten was, waarmeê dat eerste in verband stond, hetzij het daaraan
gelijksoortig, hetzij ongelijksoortig was? Zoodat, als ik zeg, éen
van twee waar is: òf wij zijn met de wetenschap daarvan geboren en
weten het allen ons leven lang, òf pas later doen die menschen van wie
wij zeggen dat zij leeren, niets anders dan zich herinneren, en dan
zoû leeren herinnering zijn.--Het is volmaakt zoo, o Sokrates.--Wat
van twee derhalve kiest gij, o Simmias? Dat wij met die wetenschap
geboren zijn, [Kanttekening: 76B] of dat wij ons later pas de dingen
herinneren, waarvan wij vroeger al de wetenschap verkregen hadden?--Ik
kan, o Sokrates, op het oogenblik geen keus doen.--Maar omtrent het
volgende kunt gij wel een keus doen, en zeggen wat gij ervan denkt.
Zal een man die iets weet, van wat hij weet rekenschap Kunnen geven
of niet?--Dat is zeker noodzakelijk, o Sokrates.--Denkt gij dat allen
in-staat zijn rekenschap te geven van de dingen die wij zoo-even
noemden?--Ik zoû het wel willen, sprak Simmias, maar ik vrees veel-eer,
dat morgen op dezen tijd niemand der menschen in-staat zal zijn dit op
waardige wijze te doen.--Gij [Kanttekening: 76C] meent dus, o Simmias,
dat niet allen ze weten?--Neen, volstrekt niet.--Dus herinneren zij
zich, wat zij vroeger eens geleerd hebben?--Noodzakelijk.----En
wanneer ook hebben onze zielen de wetenschap dier dingen gekregen?
Immers niet sinds wij mensch geworden zijn?--Bepaald niet.--Vroeger
dus.--Ja.--Dus bestonden, o Simmias, onze zielen ook vroeger al vóor
zij in eens menschen gedaante waren, afgescheiden van lichamen, en
hadden denkvermogen.--Als wij tenminste, o Sokrates, die wetenschappen
niet op het oogenblik van onze geboorte gekregen hebben; want dat
tijdstip schiet nog over.--Stel [Kanttekening: 76D] dat een oogenblik,
mijn vriend. En in welken anderen tijd verliezen wij ze dan? Want wij
worden geboren zonder ze te bezitten, zijn wij zoo-even overeengekomen.
Of verliezen wij ze op hetzelfde oogenblik dat wij ze krijgen? Of kunt
gij eenigen anderen tijd aangeven?--Volstrekt niet, o Sokrates, maar ik
sprak onzin zonder het zelf te weten.

--Komen wij derhalve tot deze gevolgtrekking, o Simmias? Indien die
dingen werkelijk bestaan, waar wij altijd den mond vol van hebben,
het schoone en het goede en al dergelijke werkelijkheid, en wanneer
wij alle resultaten van onze zinlijke waarnemingen terugbrengen tot
haar die [Kanttekening: 76E] wij van vroeger in ons bezit terugvinden,
en die dingen met haar vergelijken, is het dan noodzakelijk, dat
evenzeer als die begrippen bestaan, zoo ook onze ziel bestaat, ook
vóor wij geboren zijn; doch wanneer die begrippen niet bestaan,
zal dan dit ons betoog vergeefs gehouden zijn? Is het inderdaad
zoo, en is het een even groote noodzakelijkheid dat die begrippen
bestaan als dat onze zielen bestaan vóor wij nog geboren zijn, en
als het eerste niet [Kanttekening: 77A] waar is, is dan ook het
tweede niet waar?--Volstrekt dezelfde, o Sokrates, sprak Simmias,
komt mij die noodzakelijkheid voor, en een schoone toevlucht heeft
ons betoog genomen in de stelling dat onze ziel bestaat even zeker
als de werkelijkheid die gij nu noemt. Want ik-voor-mij heb niets
wat mij zoo klaarblijkelijk is, als dat al dergelijke begrippen,
het schoone en het goede en al de andere die gij zoo-even noemdet,
in den hoogsten zin bestáan. En voldoende, dunkt mij, is het bewijs
geleverd.--Maar wat vindt Kebes? zeî Sokrates. Want ook Kebes behooren
wij te overtuigen.--Dat het voldoende geleverd is, sprak Simmias,
naar ik meen. Al ken ik geen koppiger mensch in het wantrouwen van
redeneeringen. Maar ik denk, dat er [Kanttekening: 77B] niets ontbreekt
tot deze zijn overtuiging, dat vóor onze geboorte onze ziel bestond...
Of zij evenwel ook nádat wij gestorven zullen zijn, nog bestaan zal,
dat komt ook mij zelven, o Sokrates, voor, niet bewezen te zijn, maar
nog staat in den weg wat Kebes zoo-even aanvoerde, de vrees der groote
menigte, dat bij den dood van den mensch de ziel zich verspreidt
en dat dit haar einde is. Want al wordt zij en komt-zij tot-stand
uit iets anders, en al bestaat zij vóor zij nog in het menschelijk
lichaam gekomen is, wat verhindert dat zij tevens, wanneer zij eenmaal
daarin gekomen is, en weêr daaruit heengaat, dan ook zelve eindigt
[Kanttekening: 77C] en te-gronde-gaat?--Wel gezegd, o Simmias, zeî
Kebes. Want het schijnt dat zooveel als de helft bewezen is van wat
noodig is, dat namelijk onze ziel vóor onze geboorte bestond. Maar
bovendien moeten wij bewijzen, dat zij ook nádat wij gestorven zullen
zijn, evenzeer bestaan zal als vóor onze geboorte, indien ons bewijs
af zal zijn.--Het _is_ ook nu al bewezen, o Simmias en Kebes, sprak
Sokrates, als gij dit betoog wilt in verband brengen met wat wij
daar-straks overeengekomen zijn: dat al het levende wordt uit het
doode. Want indien onze ziel al vroeger bestaat, en zij inkomende
in het leven en geboren wordende, [Kanttekening: 77D] noodzakelijk
uit niets anders geboren wordt dan uit den dood en het dood-zijn,
hoe zoû het dan niet noodzakelijk zijn dat zij ook ná haar dood
besta, aangezien zij weêr opnieuw moet geboren worden? Wat gij zegt,
is dus ook nu al bewezen. Toch geloof ik, dat gij en Simmias deze
bewijsvoering gaarne nog dieper zoudt willen onderzoeken, en dat gij u
bang maakt als kinderen, dat in waarheid de wind de ziel als zij uit
het lichaam uitgaat, uitéen-blaast en verspreidt, vooral wanneer iemand
bij-geval niet in stil [Kanttekening: 77E] weêr, maar in een geweldigen
storm sterft.--En Kebes antwoordde lachend: Tracht gij ons maar van
het tegendeel te overtuigen, alsof wij dit vreesden. Of liever, niet
alsof _wij_ het vreesden, maar misschien is er een kind binnen-in ons
dat zich voor dergelijke dingen bang maakt. Laten wij hem dan pogen te
overreden, niet te vreezen voor den dood als voor spoken.--Ja, maar
elken dag behoort gij hem te belezen tot gij hem uit u weg bezworen
hebt.--Waarvandaan [Kanttekening: 78A] dan, o Sokrates, zullen wij
een kundig belezer van dergelijke kinderen halen, aangezien gij ons
verlaat?--Groot is Hellas, zeide hij, o Kebes, waarin allicht kundige
mannen zijn, en vele zijn de geslachten der barbaren, die gij alle
behoort te doorspeuren op zoek naar zulk een bezweerder, zonder geld of
moeite te sparen, want gij zoudt uw geld niet noodiger kunnen besteden.
En te zoeken behoort gij ook zelf onder elkander; want misschien zoudt
gij niet eens gemakkelijk anderen vinden, die beter in-staat zijn die
bezweringen te doen dan gijlieden.--Wel, [Kanttekening: 78B] daar zal
voor gezorgd worden, zeî Kebes. Doch laat ons terugkeeren naar het punt
waar wij zijn afgebroken, als het u aangenaam is.--Zeker is het mij
aangenaam; immers, hoe zoû het niet?--Uitmuntend!--Moeten wij dus niet,
hernam Sokrates, onszelven de volgende vraag stellen: aan wat-voor
soort van dingen wel dit verschijnsel van zich-te-verspreiden eigen is,
en bij wat-voor dingen men zich bezorgd moet maken, dat zij dit zullen
ondergaan, en aan den anderen kant, aan wat-voor dingen het vreemd is?
En moeten wij daarna weêr niet nagaan, wat van beide de ziel is, en op
grond daarvan goedsmoeds of beducht zijn voor onze eigen ziel?--Gij
spreekt de waarheid.--Is [Kanttekening: 78C] het nu niet aan alles
wat men samenstelt en wat samengesteld is, van-nature eigen om dat te
ondergaan, om namelijk ontbonden te worden op dezelfde wijze als het
werd samengesteld? Maar als iets onsamengesteld is, is het niet daaraan
alleen, indien aan eenig ander ding, eigen dit niet te ondergaan?--Het
komt mij voor, dat het zoo is, zeide Kebes.--Is het nu niet meest
waarschijnlijk, dat wat altijd in dezelfde verhouding en in denzelfden
toestand is, het onsamengestelde is, en dat wat nu-eens in dezen,
dan-weêr in dien toestand is en nooit in dezelfde verhouding, het
samengestelde?--Mij dunkt zoo.--Laten wij dan, zeî hij, tot dezelfde
dingen gaan [Kanttekening: 78D] als in onze vorige rede. De wezenheid
zelve van welke wij als grond het bestaan geven in onze vragen en
in onze antwoorden, is die steeds eender in dezelfde verhouding, of
nu-eens zus, dan-weêr zoo? Neemt wel ooit het begrip gelijk, het begrip
schoon, elk begrip afzonderlijk, welken omslag dan ook aan? Of is elk
der begrippen afzonderlijk op-zich-zelf enkelvormig, en dus altijd
eender in dezelfde verhouding, en neemt het op geenen tijd, in geenen
deele, op geene wijze eenige verandering aan?--Noodzakelijk zijn zij,
zeî Kebes, eender in dezelfde verhouding, o Sokrates.--Maar hoe staat
het met de groote menigte der [Kanttekening: 78E] dingen, als menschen
of paarden of mantels of andere dingen wat-dan-ook van dien aard, of
zij gelijk zijn of schoon, of andere met de begrippen gelijknamige
eigenschappen hebben? Blijven zij wel in dezelfde verhouding, of zijn
zij, geheel in tegenstelling met de begrippen, noch met zichzelf,
noch met elkander ooit om-zoo-te-zeggen eenigszins in dezelfde
verhouding?--Zoo is het, zeî Kebes. Nooit [Kanttekening: 79A] zijn zij
eender.--Kunt gij nu de laatste niet aanraken en zien en in de overige
zinlijke waarnemingen waarnemen, terwijl gij de dingen die in dezelfde
verhouding blijven, nimmer met eenig ander ding zoudt kunnen beroeren
dan met de verstandelijke redeneering, en dergelijke dingen onzienlijk
zijn en niet zichtbaar?--Gij zegt volkomen de waarheid.

--Stellen wij dus, zoo gij wilt, zeî hij, twee soorten der dingen, de
éene zichtbaar, de andere onzienlijk.--Ja, stellen wij dat!--En het
onzienlijke steeds in dezelfde verhouding, het zichtbare nooit?--Laat
ons ook dit stellen.--Welaan dan, zeî hij, is éen deel van ons niet
lichaam [Kanttekening: 79B] en éen deel ziel, of bestaan wij uit
nog iets anders?--Uit niets anders.--Aan welke van de twee soorten
zullen wij derhalve zeggen dat het lichaam meest gelijk en verwant
is?--Dat is een ieder duidelijk, aan het zichtbare.--En de ziel? Is
zij iets zichtbaars of onzienlijks?--Niet zichtbaar, voor menschen
tenminste, o Sokrates.--Maar wij spreken immers over wat zichtbaar en
niet zichtbaar is voor de menschelijke natuur? Of voor eenige andere
natuur, meent gij?--Neen, voor de menschelijke.--Wat zeggen wij dus
van de ziel? Dat zij iets zichtbaars of onzichtbaars is?--Niet iets
zichtbaars.--Iets onzienlijks dus?--Ja.--Dus is de ziel meest gelijk
aan het onzienlijke, en het lichaam aan het zichtbare?--Volstrekt
[Kanttekening: 79C] noodzakelijk, o Sokrates.--Beweerden wij nu niet
een-poos-terug onder-andere dit, dat de ziel, wanneer zij het lichaam
mede-aanwendt tot het beschouwen van eenig ding, hetzij door middel
van ’t gezicht of ’t gehoor of eenige andere zinlijke waarneming--dit
immers is beschouwen door middel van het lichaam, het beschouwen
namelijk van eenig ding door middel van de zinlijke waarnemingen--,
beweerden wij niet, dat dan de ziel door het lichaam wordt meêgesleept
naar de dingen die nooit in dezelfde verhouding zijn, en dat zij zelf
bijster wordt en verward en duizelig als een dronkene, aangezien zij
met dergelijke dingen in beroering is?--Voorzeker.--Doch wanneer zij
op-zich-zelve aan ’t beschouwen gaat, dan gaat [Kanttekening: 79D]
zij den anderen kant uit, naar het reine en naar wat altijd is en
onsterfelijk en eender, en daar zij daarmeê verwant is, vereenigt zij,
zoo vaak zij op-zich-zelve komt te zijn en dit haar mogelijk is, zich
altijd daarmede, en heeft rust van hare verbijstering en in de buurt
dier dingen is zij steeds eender in dezelfde verhouding, daar zij met
dingen van dien aard in beroering is, niet-waar? En deze ziele-staat
heet die van inzicht?--Volmaakt schoon en waar is wat gij zegt, o
Sokrates.--Aan welke der twee soorten dus weêr dunkt u, op grond
van wat te-voren en wat nu gesproken werd, de ziel meest gelijk en
verwant te zijn?--Ieder, [Kanttekening: 79E] denk ik, zelfs de meest
hardleersche, zal, volgens deze wijze van redeneeren, wel toegeven, dat
de ziel geheel-en-al meest gelijk is aan wat steeds eender is, meer
dan aan wat niet zoo is.--En het lichaam?--Aan het andere.--Zie dan
ook nog eens dezen-kant-uit, dat, zoolang ziel en lichaam bij elkander
zijn, de natuur aan het [Kanttekening: 80A] laatste voorschrijft slaaf
en onderdaan te zijn, maar aan de eerste te heerschen en te gebieden;
welk van beide, ook weêr in dit opzicht, dunkt u gelijk te zijn aan
het goddelijke, en welk aan het sterfelijke? Of vindt gij niet, dat
het goddelijke van-nature geaard is om te heerschen en te leiden, en
het sterfelijke om onderdaan en slaaf te zijn?--Ja zeker.--Op wat van
twee gelijkt dus de ziel?--Ontwijfelbaar, o Sokrates, de ziel op het
goddelijke, het lichaam op het sterfelijke.--Beschouw dan, o Kebes, of
uit al het gesprokene voor ons dit volgt, dat met het [Kanttekening:
80B] goddelijke en onsterfelijke en zuiver-denkbare en enkel-vormige en
onoplosbare en steeds-zichzelf-gelijke de ziel de meeste overeenkomst
heeft, maar dat met het menschelijke en sterfelijke en veelvormige en
ondenkbare en oplosbare en nooit-zichzelf-gelijke het lichaam de meeste
overeenkomst heeft. Kunnen wij iets daarnaast aanvoeren, mijn waarde
Kebes, met de kans dat dat niet zoo is?--Neen.

--Welnu, als deze dingen zoo zijn, is het dan niet aan het lichaam
eigen zich snel te ontbinden, maar aan de ziel van-haren-kant
geheel-en-al onontbindbaar te zijn of iets [Kanttekening: 80C] wat
daaraan nabij-komt?--Hoe zoû het niet?--Voor uw oogen nu ziet gij, dat
wanneer de mensch gestorven is, zijn zichtbaar deel en wat tot het
gebied van het zichtbare behoort, wat wij lijk noemen, waaraan het
eigen is zich te ontbinden en uitéen te vallen, niets van deze dingen
oogenblikkelijk ondergaat, maar vrij langen tijd in-stand-blijft,
en wel wanneer iemand sterft met een jong-krachtig lichaam en op
jong-krachtigen leeftijd, zelfs zeer lang. Ja, als het lichaam
leêggehaald wordt en gebalsemd, als de lijken die men in Aigyptos
balsemt, blijft het een oneindig langen tijd zoo goed als in zijn
geheel. En ook wanneer het lichaam verrot, dan zijn er toch enkele
deelen, zooals [Kanttekening: 80D] de beenderen en de zenuwen en alle
dergelijke, die om-zoo-te zeggen onsterfelijk zijn. Of niet?--Ja
zeker.--En de ziel dan, ons onzienlijk deel, die heengaat naar een
dergelijke woonplaats die eveneens edel en rein en onzienlijk is, naar
het huis van den in-waarheid Onzienlijke, van Hades, tot den goeden en
wijzen god, (waarheen, als god wil, zoo-dadelijk ook mijn ziel moet
gaan)--is dan deze ziel die zoodanig is en van zulk een natuurlijken
aard, zoodra zij het lichaam verlaat, terstond uitéen-geblazen en
vergaan, zooals de groote menigte der menschen [Kanttekening: 80E]
beweren? Ver is het daarvandaan, o beminde Kebes en Simmias, maar
veel-eer gaat het zóo. Wanneer zij rein zich afscheidt, zonder iets
van het lichaam met zich mede te sleepen, daar zij in het leven zelf
met-vrijen-wil daarmede geen enkele gemeenschap had, maar het lichaam
ontvluchtte en zich op-zich-zelve samengetrokken hield, aangezien zij
daarvan steeds haar leefoefening maakte--en dit is niets anders dan
de ordelijke wijze van wijsgeerig-zijn en inderdaad de oefening in
het reede sterven. Of [Kanttekening: 81A] zoû dit niet oefening tot
den dood zijn?--Ja, volkomen.--Als zij nu in dien reinen staat is,
gaat zij dan niet heen tot het haar verwante, het onzienlijke, dat is
het goddelijke en onsterfelijke en wijze, waarheen gekomen zij in de
gelegenheid is gelukzalig te zijn, van verbijstering en onverstand en
vreezen en wilde liefden en van de overige menschelijke kwaden verlost,
en terwijl zij, zooals van de ingewijden gezegd wordt, naar-waarheid
haren overigen tijd met de goden doorbrengt? Moeten wij zóo betuigen, o
Kebes, of anders?--Neen, zóo, bij Zeus, zeî Kebes.--Doch [Kanttekening:
81B] wanneer zij, denk ik, bezoedeld en ongereinigd van het lichaam
zich afscheidt, daar zij steeds met het lichaam samen-was en dat diende
en liefhad en onder de bekoring was van het lichaam zelf en zijn
begeerten en lusten, zoodat niets anders haar waarachtig scheen dan
het lichaam-gelijke, dat men kan aanraken en zien en drinken en eten
en aanwenden tot liefdegenot, terwijl zij wat voor de oogen duister is
en onzienlijk, maar zuiver-denkbaar en door de wijsbegeerte te vatten,
gewoon was te haten en te duchten en te ontvluchten,--meent gij, dat
eene ziel in dien toestand [Kanttekening: 81C] louter op-zich-zelf
zich afscheidt?--Neen, volstrekt niet.--Maar zelfs doortrokken, denk
ik, van het lichaam-gelijke dat de dagelijksche omgang en gemeenschap
met het lichaam wegens het voortdurend samenzijn en de lange praktijk
haar als een tweede natuur heeft ingeschapen?--Voorzeker.--Doch voor
nederdrukkend, o mijn vriend, moet men dat houden en voor zwaar en
aard-gelijk en zichtbaar. Door welken last dan ook de zoodanige ziel
wordt bezwaard en teruggetrokken naar haar zichtbaar verblijf, terwijl
zij uit vrees voor het onzienlijke en Hades, [Kanttekening: 81D] naar
verhaald wordt, om de gedenkteekenen en graven blijft ronddolen, in
wier buurt dan ook verscheidene schaduw-gelijke spookselen van zielen
gezien zijn, schijngestalten zooals dergelijke zielen vertoonen, die
zich van het lichaam hebben losgemaakt niet rein, maar deelhebbende
aan het zichtbare; waardoor zij dan ook gezien worden.--Dat klinkt
waarschijnlijk, o Sokrates.--Ja, wel waarschijnlijk, o Kebes. En
ook dat dit volstrekt niet de zielen der goeden zijn, maar die der
slechten, welke gedwongen worden in zulke buurten rond te dwalen,
boete doende voor hare vroegere leefwijze, die eene verkeerde was. En
zoolang dwalen zij, tot zij door het verlangen van het lichaam-gelijke
[Kanttekening: 81E] dat haar nakleeft, weêr opnieuw binnen een
lichaam worden ingekluisterd. En dat worden zij, als waarschijnlijk
is, in lichamen van dergelijke zeden als zij in haar leven mogen
beoefend hebben.--Wat-voor lichamen en zeden bedoelt gij daarmeê,
o Sokrates?--Dat bij-voorbeeld zij die vraatzucht en ontucht en
drankzucht in praktijk hebben gebracht, en wel zonder schaamte of
ontzag, zich waarschijnlijk belichamen in het ras van ezels en
dergelijke beesten. Of denkt gij van-niet?--Ja, zeer [Kanttekening:
82A] waarschijnlijk is wat gij zegt.--En dat zij die onrecht en
heerschzucht en roof hebben bovenaan-gesteld, zich belichamen in
het ras van wolven en haviken en wouwen. Of waarheen anders zeggen
wij dat dergelijke zielen zouden gaan?--Buiten-kijf, zeî Kebes, tot
iets dergelijks.--Ligt dus niet voor-de-hand ook in welke andere
lichamen elk der zielen komen moge volgens haar eigen verwantschap
van leefwijze?--Ja, hoe zoû het niet?--Zijn dus niet ook van hen de
gelukkigsten en gaan niet naar de aangenaamste woonplaats diegenen
welke de staats- en burger-deugd [Kanttekening: 82B] betracht
hebben, die men bezonnenheid en rechtvaardigheid noemt, al was deze
verkregen tengevolge van gewoonte en oefening en buiten wijsbegeerte
en gedachte?--In welk opzicht dan zijn dezen de gelukkigsten?--Omdat
dezen waarschijnlijk terugkeeren in een dergelijk maatschappelijk en
ordelievend ras, als bijen of wespen of mieren, of misschien ook in
hetzelfde, menschelijke geslacht, en dan bezadigde mannen worden.

Doch tot het geslacht der goden is het niet oorbaar, dat iemand
komt die niet wijsgeer geweest is en niet vol-eindig [Kanttekening:
82C] rein van hier weggaat, dus uitsluitend aan den leergierige.
En wel daarom, o vriend Simmias en Kebes, onthouden de ordelijk
wijsgeerigen zich van al de lichamelijke begeerlijkheden en zijn
standvastig en geven zich er niet aan over, volstrekt niet uit vrees
voor vermogensverlies en armoede zooals de groote menigte en de
geldgierigen, en ook weêr niet beducht voor eerverlies en den kwaden
naam van slechtheid als de heerschzuchtigen en eergierigen, onthouden
zij zich ervan.--Ja, want dat zoû hun ook niet passen, o Sokrates, zeî
Kebes.--Neen, voorwaar bij Zeus, [Kanttekening: 82D] zeî de ander.
Daarom dan zeggen diegenen, o Kebes, die zich iets aan hun ziel gelegen
laten en die dus voor iets heel anders leven dan de ontwikkeling van
eenig lichaam, al dien anderen vaarwel en trekken niet denzelfden
weg met hen die immers niet weten waarheen zij gaan, maar in de
meening, dat men de wijsbegeerte en hare verlossing en reiniging niet
mag tegenwerken, gaan zij den anderen kant uit en volgen haar langs
den weg waarop zij voorgaat.--Hoe bedoelt gij, o Sokrates?--Ik zal
het u zeggen. De leergierigen namelijk zien in, dat de wijsbegeerte
[Kanttekening: 82E] hun ziel aantreft vastverbonden in het lichaam en
daaraan vastgekleefd, en gedwongen om als door traliën van een kerker,
door tusschenkomst van dat lichaam en niet door eigen waarneming, het
bestaande te beschouwen, en zich wentelend in volslagen onwetendheid.
De wijsbegeerte nu merkt op, dat de geweldigheid van den kerker hierin
bestaat dat hij gevormd wordt door de begeerten van den gevangene,
zoodat deze zelf meest tot zijn gevangenschap [Kanttekening: 83A]
meê zal werken; en wanneer zij een ziel in dezen toestand aantreft,
begint zij (en dit zien, zooals ik zeg, de leergierigen in) haar
zachtmoediglijk op te beuren en onderneemt haar te verlossen. Daartoe
toont zij aan, dat van bedrog vol is de aanschouwing door middel
der oogen, en van bedrog vol de waarneming door middel der ooren en
der overige zintuigen, en overreedt de ziel (voor-zoo-ver zij niet
noodzakelijk daarvan moet gebruik maken), zich daarvan af te zonderen,
en spoort haar aan zich op-zich-zelf saam te trekken en te vergaderen,
en op niets anders te vertrouwen dan op-zich-zelf, op al wat van het
[Kanttekening: 83B] bestaande afzonderlijk zij zelf afzonderlijk
ziet met de gedachte, maar om al wat zij door andere middelen in
verschillende dingen verschillend aanschouwt, volstrekt onwaar te
achten; en dat de dingen der laatste soort zinlijk-waarneembaar
en zichtbaar zijn, terwijl wat zij zelf ziet, zuiver-denkbaar en
onzienlijk is. Omdat dan de ziel van den waarachtig wijsgeerige meent
dat zij zich niet tegen deze verlossing mag verzetten, onthoudt zij
zich van de lusten en begeerten en smarten en vreezen zooveel zij
kan, berekenende dat, wanneer iemand zich heftig verheugt of vreest
of begeert, hij tengevolge daarvan volstrekt niet een zoo klein kwaad
ondervindt als men zoû meenen, bij-voorbeeld [Kanttekening: 83C] dat
hij ziek zoû worden of geld uitgeven wegens zijne begeerten, maar dat
hij het allergrootste en alleruiterste kwaad daarvan ondervindt en
het niet berekent.--Wat is dat, o Sokrates? vroeg Kebes.--Dat de ziel
van iederen mensch, wanneer zij zich heftig verheugt of bedroeft over
iets, tegelijk gedwongen wordt te meenen dat datgene waaromtrent zij
dat meest ondervindt, het meest klaarblijkelijke en meest waarachtige
is, zonder dat het dat is. En dat zijn juist de zichtbare dingen.
Of niet?--Zeker.--Wordt nu niet de ziel in deze levenservaring zeer
sterk door het lichaam gekluisterd?--Hoe dan?--Doordat [Kanttekening:
83D] iedere lust en smart als een nagel heeft waarmeê zij haar aan
het lichaam vastnagelt en vasthecht en haar lichaam-gelijk maakt,
zoodat zij meenen gaat dat die dingen waarachtig zijn, welke ook het
lichaam zoo noemt. Want door dezelfde opvattingen te hebben als het
lichaam en zich in dezelfde dingen te verblijden wordt zij, denk ik,
gedwongen daarmeê éen te worden in levensrichting en voeding en geaard
om nooit rein naar Hades te komen, doch uit te gaan voor-altijd besmet
met het lichaam, zoodat zij weldra terugvalt in een ander lichaam
en als gezaaid daarin vastgroeit, en tengevolge hiervan verstoken
[Kanttekening: 83E] blijft van het samenzijn met het goddelijke en
reine en éenvormige.--Zeer waar spreekt gij, o Sokrates, zeî Kebes.

--Ter wille van deze dingen dan, o Kebes, zijn de eerlijk leergierigen
bezadigd en manmoedig, niet om de redenen die de groote menigte
daarvoor opgeeft. Of denkt gij van-wel?--Neen, zeker niet.--Het is ook
zoo niet; doch [Kanttekening: 84A] de ziel van een wijsgeerig man zal
redeneeren als ik boven deed, en meenen dat het niet behoorlijk is,
dat de wijsbegeerte haar verlossen wil, maar dat zij zelve ondanks
die verlossing zich weêr opnieuw aan de lusten en smarten ter binding
overgeeft en zoo maakt, dat het werk nooit afkomt, waardoor zij een
weefsel als van Penelope, maar in omgekeerden zin, ter hand zoû
nemen. Doch zoolang zij leeft, meent zij zóo te moeten leven dat zij
windstilte schaft van die hartstochten, de zuivere redeneering volgt en
altijd daarin is, het waarachtige en het goddelijke en [Kanttekening:
84B] het van meeningen onafhankelijke aanschouwt en daardoor gevoed
wordt. En wanneer zij gestorven zal zijn, meent zij te zullen komen tot
het zoodanige en het haar verwante, en zoo van de menschelijke kwaden
verlost te zullen zijn. Bij zulk eene voeding bestaat er geen gevaar
voor vrees, o Simmias en Kebes, dat de ziel in de afscheiding van het
lichaam verspreid zal worden, en door de winden uitéen-geblazen en
alzijds verwaaid verdwijnen zal, en nergens en niets meer zal zijn.

Stilte nu ontstond na deze woorden van Sokrates over [Kanttekening:
84C] langen tijd, en zooals duidelijk te zien was, verdiepte zoowel
Sokrates zelf als de meesten van ons zich in het gesprokene. Maar Kebes
en Simmias praatten zachtjes onder elkander. En Sokrates zag dit van
hen en vraagde: Wat is er? Komt u bij-geval het gesprokene gebrekkig
voor? Immers, er zijn nog vele tegenwerpingen mogelijk, als men deze
dingen toereikend wil doorvorschen. Als gij derhalve iets anders
bespreekt, heb ik niets gezegd. Maar als gij omtrent het gesprokene
met eenig ding verlegen zijt, laat dan niet uit schroom na om zoowel
zelf het te bespreken [Kanttekening: 84D] en uiteen te zetten, als het
u voorkomt dat het op eenige wijze beter zoû kunnen besproken worden,
als ook om mijne hulp in te roepen, als gij denkt samen met mij meer
te zullen opschieten.--En Simmias sprak: Welnu, o Sokrates, ik zal u
de waarheid zeggen. Elk van ons, moet gij weten, heeft een bezwaar, en
dringt al-lang den ander naar voren en spoort hem aan u te vragen; want
wij verlangen uw antwoord te hooren, maar schromen tevens lastig te
zijn uit vrees dat het u onaangenaam moge wezen om het ongeluk waarin
gij zijt.--Toen Sokrates dit gehoord had, lachte hij kalm en zeide:
Gij verbaast [Kanttekening: 84E] mij, o Simmias. Voorwaar, ik zal
wel moeilijk de overige menschen kunnen overtuigen, dat ik het geval
waarin ik ben, niet voor een ongeluk houd, daar ik immers zelfs ulieden
daarvan niet overtuigen kan, doch gij vreest, dat ik nu eenigszins
gemelijker zoû zijn dan in mijn vroeger leven. En, naar het lijkt, kom
ik u voor een slechter profeet te zijn dan de zwanen, die wanneer zij
voelen, dat zij moeten sterven, al zingen zij ook in den tijd voordien,
[Kanttekening: 85A] dàn het langst en bij-voorkeur zingen, verheugd
dat zij op het punt staan heen te gaan naar den god wiens dienaren zij
zijn. Maar omdat zij zelven voor den dood zich bang maken, vertellen
de menschen leugens ook van de zwanen en zeggen dat zij weeklagen
over hun sterven en dus uit smart zich dood zingen, en zij bedenken
niet dat geen enkele vogel zingt wanneer hij honger heeft of koude of
eenige andere smart, ook zelfs de nachtegaal niet en de zwaluw en de
hop van welke men beweert dat zij uit smart klaagliederen zingen. Doch
evenmin als deze uit smart zingen, komt het mij voor dat de zwanen
dit zouden doen, [Kanttekening: 85B] maar als de vogelen van Apolloon
zijn zij waarzeggend, en daar zij dus de goede dingen in Hades vooruit
weten, zingen zij en verheugen zij zich dien dag bizonderlijk, meer
dan in den vroegeren tijd. En ik ook zelf meen een mede-slaaf te zijn
der zwanen en gewijd aan denzelfden god, en denk dat ik geen mindere
zienersgave dan zij gekregen heb van mijn heer, en niet mismoediger
dan zij uit het leven wegga. Doch daarom behoort gij te zeggen en te
vragen wat gij gaarne wilt, zoolang de elfmannen der Atheners het
toelaten.--Schoon spreekt gij, zeî Simmias. En zoowel ik zal u zeggen,
waartegen ik bezwaar heb, als [Kanttekening: 85C] ook Kebes hier op
zijn beurt, in welk punt hij met het gesprokene niet kan instemmen. Ik
namelijk, o Sokrates, heb over dergelijke dingen een meening, misschien
dezelfde als gij, dat al is zeker-weten in ons tegenwoordig leven òf
onmogelijk òf iets zeer moeilijks, toch aan-den-anderen-kant alleen een
zeer flauwmoedig man het laten kan de dingen die erover gezegd worden,
op alle manieren op de proef te stellen en niet daarvan af te laten
vóor hij moede geworden is ze van alle kanten te beschouwen. Want men
moet, meen ik, daaromtrent éen van deze dingen bereiken, òf leeren of
zelf vinden hoe het ermeê staat, òf [Kanttekening: 85D] anders, als
dit niet mogelijk is, de uitnemendste en moeilijkst-weêrlegbare der
menschelijke redeneeringen nemen en daarop varende als op een vlot
de vaart door het leven wagen, als men niet in-staat is veiliger en
met minder gevaar die reis op een hechter vaartuig, eenige goddelijke
openbaring, te doen. En ook nu zal ik mij niet schamen mijn vraag
te stellen, daar ook gij daartoe aanmoedigt, en ik zal mij-zelf in
lateren tijd niet te beschuldigen hebben, dat ik nu niet gezegd heb
wat ik denk. Mij namelijk, o Sokrates, nu ik zoowel bij mij-zelf als
met Kebes hier het [Kanttekening: 85E] gesprokene naga, komt het
niet erg toereikend voor.--En Sokrates zeide: Ja, misschien schijnt
het u terecht zoo. Doch zeg mij in welk opzicht gij het ontoereikend
vindt.--In-zoo-verre, zeî de ander, als men ook omtrent een harmonie
en omtrent lier en snaren diezelfde redeneering zoû kunnen houden, dat
de harmonie iets onzichtbaars en onlichamelijks en iets alschoons en
goddelijks is in de gestemde [Kanttekening: 86A] lier, maar de lier
zelf en de snaren lichamen zijn en lichaam-gelijk en samengesteld en
aard-gelijk en met het sterfelijke verwant. Wanneer men nu de lier
stuk slaat of de snaren doorsnijdt of verbreekt, zoû men volgens
dezelfde redeneering als gij kunnen volhouden, dat noodzakelijk die
harmonie, nog bestaat en niet vergaan is. Want er bestaat geen kans,
zoû men kunnen redeneeren, dat, terwijl de lier na het verbreken der
snaren nog bestaat en de snaren zelf die van sterfelijken aard zijn,
de harmonie vergaan is, die van dezelfde natuur is als het goddelijke
[Kanttekening: 86B] en het onsterfelijke en daarmeê verwant, en die dan
eerder dan het sterfelijke zoû vergaan zijn. Maar noodzakelijk, kon
men zeggen, bestaat nog ergens de harmonie zelf voort, en eerder zal
het hout van de lier en de snaren verrotten vóor _zij_ eenig letsel
ondervindt... Immers, ik meen dat ook gij zelf, o Sokrates, wel eens de
gedachte moet gehad hebben, dat wij menschen ons het liefst zulk een
onderstelling van de ziel vormen, als was ons lichaam gestemd en werd
het samengehouden door warm en koud, droog en vochtig, en dergelijke,
zoodat dus de ziel uit de [Kanttekening: 86C] menging en de harmonie
van die dingen zelve bestaat, wanneer zij op schoone wijze en in juiste
verhouding tot elkander gemengd zijn. Als dus de ziel een-of-andere
harmonie is, dan is het duidelijk dat, wanneer ons lichaam boven-mate
verslapt of gespannen wordt door ziekten en andere kwaden, de ziel
noodzakelijk dadelijk vergaan is, al is zij nog zoo goddelijk, evenals
ook de overige harmonieën in de muziekinstrumenten en in al de werken
der kunstenaars, terwijl de overblijfselen van ieder lichaam nog langen
tijd hier bij ons blijven, totdat zij verbrand [Kanttekening: 86D] zijn
of verrot. Zie derhalve wat wij tegen die redeneering zullen zeggen,
wanneer iemand beweert, dat de ziel de menging is van de elementen des
lichaams en dus in den zoogenaamden dood het eerst omkomt.

Sokrates nu sloeg, zooals hij meest placht te doen, zijn oogen wijd
op en glimlachte en sprak: Inderdaad, Simmias maakt een gegronde
opmerking. Als derhalve iemand van ulieden gerechtvaardiger is dan
ik, waarom heeft hij hem niet reeds geantwoord? Want hij lijkt een
die onze redeneering duchtig aanpakt. Toch, dunkt mij, dat wij vóor
[Kanttekening: 86E] ons antwoord eerst nog van Kebes behooren te
vernemen, wat hij-van-zijn-kant op de redeneering heeft aan te merken,
opdat wij tijd winnen om te overwegen wat wij zullen zeggen. Later,
na ook hem gehoord te hebben, zullen wij, wanneer zij ons voorkomen
eenigszins wijsvast te zingen, dat toegeven, doch zoo niet, dan
eens-voor-goed onze rede verdedigen. Welaan dan, zeide hij, o Kebes,
wat was het, dat u verontrust?--Ik ga het dan zeggen, zeî Kebes.
Mij namelijk lijkt het, dat de redeneering nog in dezelfde stelling
is, en, wat wij vroeger beweerden, hetzelfde zwakke [Kanttekening:
87A] punt heeft. Want dat onze ziel bestond ook vóordat zij in deze
gestalte gekomen was, daartegen verzet ik mij niet, dat dit niet op
zeer behoorlijke en, als het niet onbescheiden is dat zoo te zeggen, op
zeer voldoende wijze aangetoond is; doch dat zij ook ná onzen dood nog
ergens zijn zal, lijkt mij zóo niet bewezen. Dat de ziel niet sterker
en duurzamer is dan het lichaam, geef ik aan Simmias’ tegenwerping
niet toe; want zij lijkt mij in al deze punten het lichaam zeer ver te
overtreffen. Waarom dan, zoû de redeneering kunnen zeggen, zijt gij nog
ongeloovig, daar gij ziet dat na den dood van den mensch het zwakkere
deel [Kanttekening: 87B] nog bestaat? Vindt gij niet dat het duurzamere
noodzakelijk nog behouden moet blijven in dien tijd? Beschouw met het
oog daarop het volgende, of ik daarmeê iets beweer. Ook ik natuurlijk,
naar ’t schijnt, evenals Simmias, heb eene vergelijking noodig. Deze
redeneering komt mij dan voor van dezelfde kracht te zijn als wanneer
men van een in hoogen ouderdom gestorven wever deze bewering zoû doen,
dat de mensch niet omgekomen is, maar ergens behouden voortbestaat, en
als bewijs zoû aannemen dat het kleed, dat de man zelf geweven had en
placht aan te hebben, behouden is en niet teloor-gegaan; en wanneer
iemand [Kanttekening: 87C] ongeloovig was, vragen zou wat duurzamer
is van-aard, een mensch of een kleed dat in gebruik is en gedragen
wordt, en op het antwoord dat de mensch veel duurzamer is van-aard,
het bewezen zoû meenen dat dus de mensch boven allen twijfel behouden
is, aangezien toch het minder duurzame niet omgekomen is. Dit, meen
ik, o Simmias, is niet zoo. (Want ook gij ga na wat ik zeg.) Ieder
toch zoû denken, dat de man die dit beweerde, een dwaasheid zeide.
Want die wever die vele dergelijke kleederen geweven en versleten had,
is wel na al die vele gestorven, [Kanttekening: 87D] maar eerder,
meen ik, dan zijn laatste kleed, en toch is daarom de mensch niets
minderwaardiger en zwakker dan een kleed. Diezelfde vergelijking, denk
ik, zoû der verhouding van ziel tot lichaam passen, en iemand die
dezelfde dingen omtrent hen zeide, zoû den schijn hebben verstandige
dingen te spreken, dat de ziel wel duurzamer is en het lichaam zwakker
en korter van duur, ja zelfs dat elke der zielen vele lichamen
verslijt vooral wanneer zij vele jaren leeft (want dat, wanneer nog
bij het leven van den mensch het lichaam verzwakt en vergaat, de ziel
voortdurend [Kanttekening: 87E] het verslijtende bijweeft); maar dat
toch noodzakelijk wanneer de ziel vergaat, zij haar laatste weefsel
omheeft en eerder vergaat dan dit éene, en dat pas na het vergaan
van de ziel het lichaam zijn natuurlijke zwakheid toont en snel door
verrotting uitéen-valt. Zoodat het nog niet aan te raden is op die
vroegere redeneering te vertrouwen en te gelooven dat, wanneer wij
gestorven zijn, [Kanttekening: 88A] onze ziel nog ergens bestaat. Want
als eens iemand aan den verkondiger uwer stellingen zelfs nog meer
gewonnen gaf en toestemde, dat niet alleen in den tijd vóordat wij
geboren waren, onze zielen bestaan, maar dat niets verhindert dat ook
nadat wij gestorven zijn, de zielen van sommigen nog bestaan en zullen
bestaan en vele malen zuilen geboren worden en weder sterven (want dat
het begrip ziel van-nature zoo sterk is, dat de ziel het uithoudt vele
malen geboren te worden), doch dat hij daarnaast nog niet toegaf, dat
zij niet in haar vele geboorten verzwakt en ten-slotte bij een harer
sterfgevallen geheel-en-al te-gronde-gaat, [Kanttekening: 88B] en dat
dat sterfgeval en die ontbinding van het lichaam, welke der ziel den
ondergang brengt, niemand van te voren weet; want dat het onmogelijk is
voor wien-dan-ook van ons dat voor te gevoelen? Doch als dat zoo is,
past, zonder verwijt van dwaasheid, gerust te zijn omtrent den dood aan
niemand, die niet kan bewijzen, dat de ziel geheel-en-al onsterfelijk
en onvergankelijk is. En als hij dat niet kan, moet noodzakelijk de
mensch die gaat sterven, voor zijn eigen ziel vreezen, dat zij bij de
ophanden ontbinding van het lichaam geheel-en-al zal te-gronde gaan.

Door aan te hooren wat beiden spraken, werden wij [Kanttekening: 88C]
allen onaangenaam aangedaan, zooals wij later elkander vertelden,
omdat zij ons die door de vroegere redeneering ten sterkste overtuigd
waren geworden, weder leken te ontrusten en in twijfel neêr te storten
niet alleen tegenover het vroeger behandelde, maar ook met betrekking
tot wat nog zoû gezegd worden, uit vrees dat wij nietswaardige
beoordeelaars zijn zouden, of ook dat de zaak zelf onbewijsbaar was.

ECHEKRATES: Voorwaar bij de goden, o Phaidoon, ik kan mij in uw gevoel
verplaatsen. Want ook bij mij zelven, nu ik u zoo iets heb hooren
zeggen, komt de gedachte op: op welke redeneering moeten wij dus nog
[Kanttekening: 88D] vertrouwen? Want de rede die Sokrates hield en die
zeer overtuigend was, is nu tot ongeloofwaardigheid gevallen. Want
wonderlijk grijpt mij die redeneering aan nu als altijd, dat onze
ziel een soort harmonie is, en nu ze weêr uitgesproken werd, maakte
zij mij als gedachtig, dat ik ook zelf vroeger al die opvatting had.
En ik gevoel weder groote behoefte als van-meet-af-aan naar eenig
ander bewijs, dat mij overtuigen zal, dat de ziel van den gestorvene
niet mede afsterft. Verhaal derhalve, bij Zeus, hoe achterhaalde
[Kanttekening: 88E] Sokrates de rede? En was het ook van hem, zooals
gij zegt van ulieden, eenigszins blijkbaar dat hij ontstemd was? Of
niet, maar kwam hij kalmgemoed zijn betoog te hulp? En deed hij dat
voldoende of gebrekkig? Verhaal ons alles zoo nauwkeurig als ge kunt.

PHAIDOON: Wel dan, o Echekrates, hoewel ik vele malen Sokrates
bewonderd heb, heb ik mij nooit meer over hem verbaasd dan toen bij
hem. Dat hij nu wist wat te zeggen, [Kanttekening: 89A] is misschien
niets vreemds; maar ik bewonderde meest van hem in de eerste plaats
dit, hoe vriendelijk en welwillend en waardeerend hij de redeneering
der jonge mannen opnam, verder hoe scherpzinnig hij van ons waarnam,
wat wij onder die redeneeringen geleden hadden, dan hoe goed hij ons
genas en ons als van de vlucht en de nederlaag weêromriep en aanspoorde
hem te volgen en met hem de redeneering te beschouwen.

ECHEKRATES: Hoe dan?

PHAIDOON: Ik zal het u zeggen. Ik zat namelijk vlak [Kanttekening:
89B] aan zijn rechterhand naast het bed op een soort schabel, en hij
zat veel hooger dan ik. Hij streelde nu over mijn hoofd en vatte de
haren in mijn nek samen--want hij had, als het er zoo toe leî, de
gewoonte met mijn haren te spelen--en zeide: Morgen dan, o Phaidoon,
zult gij misschien uw schoone haren afscheren.--Waarschijnlijk, zeide
ik, o Sokrates.--Niet, als gij naar mij luistert.--Wat dan? zeî
ik.--Vandaag, zeî hij, zal ik de mijne en gij de uwe afscheren, als ons
betoog gestorven is en wij het niet kunnen doen herleven. En ik, als
ik u was en dat betoog mij [Kanttekening: 89C] ontsnapte, zoû een eed
zweren evenals de Argeiers, dat ik niet eerder lang haar zoû dragen
vóor ik in nieuwen strijd de rede van Simmias en Kebes zoû overwonnen
hebben.--Maar, zeide ik, tegen twee, zegt men, kan zelfs Herakles niet
op.--Doch roep ook mij, zeide hij, als uwen Iolaos te hulp, zoolang het
daglicht is.--Ik roep u dan te hulp, niet als een Herakles zijn Iolaos,
maar als een Iolaos zijn Herakles.--Dat zal geen verschil maken, zeide
hij. Doch laten wij in de eerste plaats ons hoeden, dat éen ding ons
niet overkomt.--Wat dan? vroeg ik.--Dat [Kanttekening: 89D] wij niet,
zeide hij, redenenhaters worden, zooals men menschenhater wordt. Want
daar is geen grooter ramp die iemand zoû kunnen overkomen dan dat hij
redeneering leert haten. Redenenhaat ontstaat op dezelfde wijze als
menschenhaat. Want menschenhaat neemt ons in doordat wij zonder kennis
heftig op iemand vertrouwen en meenen dat die man volkomen waarachtig
is en gezond en betrouwbaar, en hem kort daarna slecht en trouweloos
bevinden, en dan-weêr een tweeden; en wanneer iemand dat vele keeren
ondervindt en vooral van hen die hij wel voor meest [Kanttekening:
89E] eigen en meest bevriend moet houden, haat hij in het eind door
veelvuldigen aanstoot allen en meent dat in niemand éen enkel gezond
ding is. Of hebt gij niet waargenomen dat dit voorkomt?--Maar al te
zeer, zeide ik.--Komt dat nu niet, zeide hij, omdat zoo-iemand op
een leelijke manier en zonder kennis van het menschelijk karakter
onderneemt met menschen om te gaan? Immers, als hij mèt kennis met
hen omging, zoû hij zijn meening gevormd hebben zooals het werkelijk
is, dat de goeden en slechten [Kanttekening: 90A] beiden zeer weinige
zijn, maar die daartusschen de meeste.--Hoe bedoelt gij?--Het gaat
hiermeê als met het zeer kleine en het zeer groote. Meent gij dat
iets zeldzamer is dan een zeer groot of een zeer klein mensch uit te
vinden, of hond, of wat-dan-ook? Of ook zeer snel of langzaam, of
zeer leelijk of schoon, of volkomen blank of zwart? Of hebt gij niet
waargenomen dat van al dergelijke de uiterste uiteinden schaarsch en
weinig zijn, maar de middelsoort overvloedig en talrijk?--Zeker, zeî
ik.--Meent gij nu [Kanttekening: 90B] niet dat, indien er een wedstrijd
in slechtheid uitgeschreven werd, de eersten ook op dat gebied zeer
weinige zouden blijken?--Waarschijnlijk.--Juist. Doch dit is niet het
punt waarin redeneeringen gelijk zijn aan menschen (door u liet ik
mij verleiden met u af te dwalen), maar in dat andere: wanneer iemand
zonder kennis van redeneeringen op eenige redeneering vertrouwt dat die
waar is, en kort daarna haar leugenachtig bevindt, somtijds terwijl zij
dat is, somtijds ook terwijl zij dat niet is, en zoo verder met een
tweede en een derde. En vooral zij die hun [Kanttekening: 90C] tijd
doorbrengen met redeneering-afbrekende redeneeringen, weet-ge, meenen
ten-slotte zeer wijs geworden te zijn en alléen te hebben ingezien
dat noch in eenige zaak, noch in eenige redeneering iets gegronds of
standvastigs is, maar dat al het bestaande volmaakt als in een Euripos
heen-en-weêr wentelt en geen oogenblik op éen plaats blijft.--Gij
spreekt de volle waarheid, zeide ik.--Zoû het nu niet, o Phaidoon,
een jammerlijke ervaring zijn, indien iemand, ondanks het bestaan van
een waarachtige en standvastige levensverklaring en die het mogelijk
is in [Kanttekening: 90D] te zien, door het luisteren naar zoodanige
redeneeringen die hem tegelijk nu-eens waar en dan-weêr niet waar
voorkomen, niet aan zich-zelf en zijn eigen gebrek aan kennis de schuld
zoû geven, maar ten-slotte uit verdrietigheid de schuld verlicht van
zich-zelf op de redeneeringen zoû afkaatsen en dan zijn verder leven
zoû doorbrengen met deze te haten en te beschimpen, terwijl hij zóo van
de waarheid en de kennis van het bestaande verstoken werd?--Voorwaar
bij Zeus, zeide ik, wel jammerlijk.--Laten wij ons derhalve, zeide
hij, in de eerste plaats hier-voor [Kanttekening: 90E] hoeden, en
de gedachte niet tot onze ziel doorlaten, dat in de redeneeringen
mogelijk niets gezonds is, maar veel-eer dat _wij_ nog niet gezond
zijn, maar met mannen-moed ernaar streven moeten zoo te worden, gij
en de anderen ook ter wille van uw geheele volgende leven, en ik om
mijn dood zelf. Want ik-voor-mij loop gevaar op het [Kanttekening:
91A] oogenblik juist omtrent den dood mij niet wijsgeerig te gedragen,
maar twistgierig als de erg onbeschaafden. Dezen toch, wanneer zij
over eenig ding redetwisten, bekommeren zich niet hoe het werkelijk
staat met de dingen waarover de redeneering gaat, maar dat hunne eigen
stellingen door de aanwezigen zullen worden aangenomen, daarvoor doen
zij hun best. En ik, lijkt me, zal bij deze gelegenheid van hen slechts
in deze kleinigheid verschillen, dat ik niet mijn best zal doen, dat
mijne beweringen waar lijken aan de aanwezigen, of het moest zijn als
bijzaak, maar dat zij mij-zelven zooveel mogelijk zullen toeschijnen
zoo te zijn. [Kanttekening: 91B] Want ik redeneer, mijn geliefde
vriend, let eens op hoe baatzuchtig: indien mijn beweringen waar zijn,
dan is het schoon daarin te gelooven; en indien er na den dood niets
is, zal ik tenminste gedurende den tijd zelven vóor den dood minder
kans loopen den aanwezigen door jammerklachten onaangenaam te zijn.
Deze onwetendheid nu zal niet met mij voortduren--want dat zoû een ramp
zijn--, maar binnen korten tijd vergaan. Zóo dan, zeide hij, o Simmias
en Kebes, toegerust, ga ik ter rede. Gij echter, wanneer gij mij
genoegen wilt doen, bekommert [Kanttekening: 91C] u weinig om Sokrates,
maar veel meer om de waarheid, en stemt wanneer ik u voorkom iets waars
te zeggen, daarin toe, maar zoo niet, verzet u met alle rede, opdat ik
niet uit voortvarendheid mij-zelf tegelijk en ulieden bedriege en wegga
als een bij, mijn angel achterlatende.

Doch op weg! zeide hij. Vooreerst, brengt mij in gedachte wat gij
zeidet, wanneer ik blijk geef het mij niet juist te herinneren. Simmias
namelijk, naar ik meen, is ongeloovig en vreest dat de ziel, al is zij
ook goddelijker [Kanttekening: 91D] en schooner dan het lichaam, eerder
omkomt, daar zij een soort harmonie is. Doch Kebes kwam mij voor,
hierin met mij overeen te stemmen, dat de ziel tenminste duurzamer is
dan het lichaam, doch dat dít voor elk onzeker is: of niet misschien
de ziel na dan ook vele lichamen vele malen versleten te hebben,
nu ten-slotte haar laatste lichaam verlaat en zelf omkomt, en dat
de dood juist dit is: de ondergang der ziel, daar het lichaam niet
ophoudt voortdurend te vergaan. Zijn dit niet, o Simmias en Kebes, de
dingen [Kanttekening: 91E] die wij moeten nabeschouwen?--Zij stemden
beiden toe, dat dit het was.--Neemt gij nu de vorige redeneeringen
gezamenlijk niet aan, of sommige wel, andere niet?--Sommige niet,
andere wel, zeiden zij.--Wat meent gij dan van die redeneering waarin
wij bespraken dat leeren herinnering is, en dat, wanneer dit zoo is,
onze ziel noodzakelijk vroeger ergens anders moet bestaan, vóor zij
in ons lichaam [Kanttekening: 92A] werd ingekluisterd?--Ik, zeide
Kebes, werd zoo-straks wonder-zeer overtuigd en houd mij ook nu aan
deze redeneering als aan geene.--Voorwaar, zeide Simmias, ook met mij
zelf staat het zoo, en ik zoû mij zeer verwonderen, als ik hierover
tenminste ooit een andere meening kreeg.

Maar noodzakelijk moet gij, zeide Sokrates, mijn Thebaansche vriend,
tot een andere opvatting komen, als deze meening stand-houdt, dat de
ziel een soort harmonie is en samengesteld uit datgene wat in het
lichaam als [Kanttekening: 92B] snaren gespannen is. Want gij zult
toch niet, al zegt gij het zelf, aannemen, dat een harmonie, die
samengesteld is, eerder bestaat dan die dingen waaruit zij moest worden
samengesteld? Of wel?--Geenerwijs, o Sokrates.--Voelt gij nu wel, dat
gij dit tòch beweert, wanneer ge zegt dat de ziel bestaat, vóor zij
nog gekomen is in de gestalte en het lichaam eens menschen, en zij
dus samengesteld is uit het nog niet bestaande? Want harmonie is niet
zoodanig als waarmede gij haar vergelijkt, maar éerst ontstaan de lier
en de snaren en de nog ongestemde tonen, en het laatst [Kanttekening:
92C] van alles komt de harmonie tot-stand en vergaat het eerst. Hoe
zal nu deze redeneering ooit met die andere overeenstemmen?--Op geene
wijs, zeide Simmias.--En toch past het aan een redeneering over
harmonie, indien aan eenige andere, met zich-zelf in overeenstemming te
zijn.--Ja, zeg dat wel.--Deze uwe redeneering stemt dus niet overeen.
Doch zie toe: welke der beide redeneeringen kiest gij, die dat leeren
herinneren is, of die dat de ziel een harmonie is?--Veel liever, zeî
hij, de eerste, o Sokrates. Want deze laatste kwam tot-stand zonder
bewijs, met een [Kanttekening: 92D] zekeren schijn van waarheid en
welgepastheid voor zich; waarvandaan zij dan ook door de meerderheid
der menschen aanvaard wordt. Doch ik weet, dat de redeneeringen die
door middel van vergelijkingen willen bewijs leveren, overbluffend
zijn, en wanneer men niet voor haar oppast, zeer licht misleiden
zoowel in geometrie als in al de overige wetenschappen. Maar de
redeneering van herinnering en leeren is op aannemenswaardigen grond
uitgesproken. Want er werd gezegd, geloof ik, dat onze ziel evenzeer
bestaat ook vóor zij binnen ons lichaam gekomen is, als de wezenheid
[Kanttekening: 92E] zelf bestaat die den naam draagt van dat wat is.
Ik heb deze laatste, naar mijn duurzame overtuiging, op voldoende
en juiste gronden aangenomen. Het is daarom dus, naar het schijnt,
noodzakelijk voor mij, noch van mij-zelf, noch op andermans beweren
aan te nemen, dat de ziel een harmonie is.--Maar hoe denkt gij, zeî
de ander, o Simmias, over het volgende? Dunkt u, dat een harmonie of
eenige andere samenstelling eenigszins anders vermag te zijn dan die
[Kanttekening: 93A] dingen waaruit zij is samengesteld?--Geenszins.--En
ook vermag zij, naar ik meen, niets anders te doen en niets te
ondergaan in strijd met wat die dingen doen of ondergaan.--Dat gaf hij
toe.--Dus kan een harmonie die dingen waaruit zij is samengesteld,
niet leiden, maar moet hen volgen.--Dat vond hij ook.--Verre dus is
het ervandaan, dat een harmonie een beweging maakt of een klank geeft
strijdig met hare eigen deelen of in eenig ander ding daartegen in
verzet komt.--Ja, verre.--Verder. Is niet elke harmonie van zulk een
natuur als zij gestemd is?--Dat begrijp ik niet, zeide hij.--Zal niet,
wanneer een harmonie meer gestemd is en over meer [Kanttekening:
93B] tonen, indien daartoe mogelijkheid bestaat, die harmonie meer
harmonie zijn en een breedere, en indien zij minder en over weiniger
tonen gestemd is, minder harmonie en een meer beperkte?--Zeker.--Gaat
dat nu door voor de ziel, zoodat ook-maar-in-’t-minst de éene ziel
meer dan de andere in breedere maat en meer, of in beperktere maat
en minder juist dit, ziel, is?--Volstrekt niet, zeî hij.--Welaan
dan, bij Zeus! Men zegt, dat de éene ziel verstand heeft en deugd en
dat zij goed is, maar dat de andere onverstand heeft en slechtheid
en dat zij boos is. [Kanttekening: 93C] Wordt ook dit naar-waarheid
beweerd?--Ja, naar-waarheid.--Wat zal nu iemand van hen die stellen dat
de ziel een harmonie is, zeggen dat deze dingen in de ziel aanwezig,
deugd en boosheid, zijn? Soms dat dit weêr een andere harmonie is
en disharmonie? En dat de éene, de goede, gestemd is, en, zelf een
harmonie, in zich weêr een andere harmonie heeft, maar de slechte zelf
ongestemd is en ook geen andere harmonie in zich heeft?--Ik kan dat
niet uitmaken, zeide Simmias, maar het is duidelijk, dat iemand die
die onderstelling maakt, ongeveer zóo zou moeten [Kanttekening: 93D]
spreken.--Maar vroeger is overeengekomen, dat niets meer of minder de
éene ziel dan de andere ziel, ziel is. Dat toe te geven beteekent dan
dat de éene harmonie niets meer en niet in breedere maat, en niets
minder en niet in beperktere maat dan de andere harmonie, harmonie zoû
zijn, niet-waar?--Zeker.--En dat de harmonie die niets meer of minder
harmonie is dan een andere, niet meer of minder gestemd is dan de
andere? Is dat zoo?--Zoo is het.--En heeft de harmonie die noch meer
noch minder gestemd is dan een andere, mogelijk meer of minder deel
aan harmonie dan een andere, of evenveel?--Evenveel.--Derhalve is de
ziel, aangezien de éene ziel niets [Kanttekening: 93E] meer of minder
dan de andere juist dit, ziel, is, ook niet meer en niet minder gestemd
dan een andere?--Zoo is het.--Maar als dat waar is, zal zij niet meer
dan een andere deel kunnen hebben aan disharmonie of harmonie.--Neen
immers.--En als dat weêr waar is, zal dan de éene ziel iets meer dan
de andere deel kunnen hebben aan boosheid of deugd, indien tenminste
boosheid disharmonie en deugd harmonie is?--Neen, niets.--Of liever
misschien, [Kanttekening: 94A] o Simmias, zal, juist geredeneerd,
geen enkele ziel deel-hebben aan boosheid, indien zij tenminste een
harmonie is. Want natuurlijk zal een harmonie die in allen deele juist
dit, harmonie, is, nooit deel kunnen hebben aan disharmonie.--Neen
voorwaar.--En zoo ook natuurlijk een ziel die in allen deele ziel is,
niet aan boosheid.--Hoe zoû dat kunnen na het besprokene?--Als gevolg
dus van deze redeneering vinden wij, dat alle zielen van alle wezens
gelijkelijk goed zijn, als tenminste de zielen van-nature gelijkelijk
juist dit, zielen, zijn.--Mij komt het zoo voor, o Sokrates.--En
komt het u ook voor, dat dit terecht zoo beweerd wordt, zeide hij,
en dat onze redeneering daarop [Kanttekening: 94B] uitgeloopen zoû
zijn, indien de veronderstelling juist was, dat de ziel een harmonie
is?--Neen, volstrekt niet.--En verder. Beweert gij dat van alle dingen
die in een mensch zijn, wel iets anders heerschappij voert dan de
ziel, vooral als zij verstandig is?--Neen.--Door toe te geven aan de
lichamelijk begeerten, of ook door zich daartegen te verzetten? Ik
bedoel, bij-voorbeeld, dat zij wanneer hitte in het lichaam is en
dorst, het lichaam naar het tegenovergestelde doet, niet te drinken,
trekt, en wanneer [Kanttekening: 94C] er honger in is, naar het
niet-eten, en in ontelbare andere zaken wel zien wij, dat de ziel zich
verzet tegen de lichamelijke begeerten. Of niet?--Voorzeker.--Zijn wij
daarentegen niet in onze vroegere redeneeringen overeengekomen dat zij,
wanneer zij tenminste een harmonie is, nooit een toon zoû kunnen geven
in strijd met datgene waardoor gespannen en ontspannen en getokkeld
worden en wat-dan-ook ondergaan die dingen waaruit zij tot-stand-komt,
maar dat zij die volgt en ze nooit zoû kunnen leiden?--Dat zijn wij
overeengekomen, zeker.--Hoe nu? Blijkt ons nu niet, dat zij al het
tegenovergestelde werkt, door al die dingen waaruit men beweert dat zij
tot-stand-komt, te [Kanttekening: 94D] leiden, en bijna in alles zich
het geheele leven door daartegen te verzetten en erover te heerschen op
alle wijzen, deels door strenger en pijnlijk, inzake lichaamsoefening
en geneeskunst, deels door zachter te straffen, en dat zij deels
dreigend, deels waarschuwend, met de begeerten en driften en vreezen
als een vreemd wezen met een vreemd ding gesprek-voert? Zooals ook wel
Homeros in de Odysseia bedoeld heeft te dichten, waar hij van Odysseus
zegt:

  Sloeg op zijn borst zich de held en beknorde zijn hart met de woorden:
  [Kanttekening: 94E] Hart, houd uit; al andere hondschere dingen
                                                          verdroegt gij.

Meent gij, dat Homerus dit gedicht heeft, als ware de ziel een harmonie
en geaard zich door de indrukken van het lichaam te laten leiden, en
niet in de vaste gedachte dat zij geaard is deze te leiden en erover te
heerschen, en dat zij een veel goddelijker iets is dan een harmonie of
zoo?--Bij Zeus, o Sokrates, ik denk van-wel.--Derhalve, o mijn beste,
is het in geen enkel opzicht schoon voor ons, van de ziel te zeggen dat
zij een soort harmonie is. Want zóo zouden wij, naar ’t schijnt, noch
met Homeros [Kanttekening: 95A] den goddelijken dichter overeenstemmen,
noch met onszelven.--Zoo is het, zeide hij.

--Goed dan, zeî Sokrates. Harmonia de Thebaansche is ons, naar ’t
schijnt, vrij-wel genadig geworden; maar hoe staat het met Kadmos, o
Kebes? Hoe en met welke redeneering zullen wij hem verzoenen?--Gij,
denk ik, zult dat wel uitvinden, zeide Kebes. Dat betoog tenminste
van zoo-even tegen Harmonia hebt gij wonderlijk boven verwachting
gesproken. Want toen Simmias zeide wat zijn bezwaar was, waren wij
zeer benieuwd of iemand zijn rede [Kanttekening: 95B] zoû kunnen te
lijf komen. Dus kwam het mij zeer vreemd voor, dat zij al dadelijk
den eersten aanval van uwe rede niet afwachtte. Het zoû mij dan ook
niet verwonderen als Kadmos’ betoog hetzelfde ondervond.--Mijn goede
vriend, zeide Sokrates, spreek niet groot, opdat geen booze invloed
onze komende redeneering overhoop werpe. Maar dit zal der godheid
zorg zijn, doch laten wij, als Homerische helden nadertredende, de
proef nemen of gij iets standhoudends beweert. De hoofdzaak dan van
uw onderzoek bestaat hierin: gij verlangt dat van onze ziel bewezen
worde [Kanttekening: 95C] dat zij onvergankelijk en onsterfelijk is,
indien een wijsgeer die op het punt van te sterven goedsmoeds is en
meent dat hij na zijn dood daarginds onderscheidenlijk beter zal varen
dan wanneer hij na een leven in een andere richting eindigde, niet
met een onverstandige en dwaze gerustheid gerust zal zijn. Maar het
bewijs, dat de ziel sterk is en godgelijkend en dat zij reeds vroeger
bestond vóor wij mensch geworden zijn,--niets verhindert, zegt gij,
dat dit alles niet aanduidt: onsterfelijkheid, doch alleen dat de ziel
langdurig is en vroeger licht een onmetelijk [Kanttekening: 95D] langen
tijd bestond en vele dingen wist en deed. Toch was zij daarom niets
meer onsterfelijk, maar juist haar komst in een menschelijk lichaam
was voor haar het begin van den ondergang als eene ziekte. En lijdende
zoû zij dan dit leven doormaken en ten-laatste in den zoogenaamden
dood te-gronde-gaan. Het maakt dan, zegt gij, geen verschil of zij
éenmaal of meermalen in een lichaam komt, voor de vraag of een ieder
van ons zich bevreesd behoeft te maken. Want zich bevreesd maken
behoort, indien hij niet onverstandig is, ieder die niet weet en
niet verantwoorden [Kanttekening: 95E] kan, dat de ziel onsterfelijk
is. Dat vrij-wel is, meen ik, o Kebes, wat gij beweert. En met opzet
haal ik het vele malen op, opdat geen enkel ding ons ontsnappe, en
opdat gij, indien gij wilt, er nog iets aan toe kunt voegen of ervan
afnemen.--Kebes zeide: Voorshands behoef ìk er niets van af te nemen of
eraan toe te voegen. Doch dit is werkelijk wat ik beweer.

Sokrates nu wachtte een geruimen tijd en overwoog iets bij zich-zelven.
Toen sprak hij: Geen geringe zaak, o Kebes, verlangt gij; want
door-en-door moeten wij omtrent wording en verderf de oorzaak
doorzoeken. Ik nu [Kanttekening: 96A] zal, als gij dat goed-vindt,
mijne eigene levenservaringen daaromtrent voor u doorloopen, dan kunt
gij als iets van wat ik zeg, u bruikbaar voorkomt, dat aanwenden
tot een grootere zekerheid betreffende de dingen waarvan gij
spreekt.--Voorwaar, zeide Kebes, dat wil ik graag.--Hoor dan toe;
want ik begin. Ik namelijk, o Kebes, verlangde, toen ik jong was,
wonderlijk-hoe-zeer naar die wijsheid die men natuurkunde noemt. Want
zij kwam mij voor overheerlijk te zijn, te weten de oorzaken van
elk ding, waarom elk ding ontstaat en waarom te-niet-gaat en waarom
bestaat. En vele malen tobde ik mij af met zoodanige [Kanttekening:
96B] beschouwingen: of, wanneer het warme en het koude een zekere
gisting aanneemt, dan, zooals sommigen beweren, de levende wezens
zich voeden, en of het het bloed is waarmeê wij denken, of de lucht
of het vuur of wel geen van deze, maar dat het de hersenen zijn die
de zinlijke waarnemingen verschaffen van hooren en zien en ruiken,
en dat uit deze ontstaat herinnering en meening, en uit herinnering
en meening, wanneer die tot rust gekomen zijn, op dezelfde wijze
weêr wetenschap. En een anderen keer onderzocht ik de oorzaken van
vernietiging van [Kanttekening: 96C] deze dingen, en de verschijnselen
in den hemel en op de aarde, en ik kwam mij ten-laatste voor tot dat
onderzoek zoo van-nature ongeschikt te zijn als geen ander ding ter
wereld. Een toereikend bewijs zal ik u zeggen. Immers, zelfs wat ik
vroeger zeker wist, zooals het tenminste mij-zelf en den anderen
voorkwam, daarin werd ik door dat onderzoek zoo zeer verblind, dat ik
verleerde óok wat ik voordien meende te weten, zoowel omtrent vele
andere dingen als ook bij-voorbeeld waardoor een mensch groeit. Want
hiervan meende ik voordien dat het een ieder duidelijk was, dat dat
komt door eten en drinken; want dat [Kanttekening: 96D] wanneer uit
de spijzen aan het vleesch, vleesch is toegevoegd, en aan het been,
been, en zoo op dezelfde wijze ook aan elk der overige dingen wat
daarbij behoort, dan daarna de omvang van klein groot geworden is, en
dat zoo een mensch van klein groot wordt. Zoo meende ik toen. Vindt
gij niet, vrij-wel terecht?--Ik wel, zeide Kebes.--Ga dan ook nog eens
het volgende na. Ik meende namelijk tevreden te kunnen zijn met mijn
inzicht, wanneer een groote mensch naast een kleinen kwam te staan en
hij mij door zijn hoofd grooter leek te zijn dan [Kanttekening: 96E]
de andere, en een paard dan een ander paard. En wat nog duidelijker
is, tien kwam mij voor, meer te zijn dan acht, doordat men er twee
aan heeft toegevoegd, en wat twee el lang is leek mij grooter te zijn
dan iets van éen el, doordat het er half boven uitstak.--Wat denkt
gij daar nu van? vraagde Kebes.--Dat ik heel ver, bij Zeus, van de
meening ben omtrent éen van deze dingen de oorzaak te weten, ik die
bij mij-zelf niet uitmaken kan, dat, wanneer men een ding bij een
ander ding voegt, òf dat waarbij gevoegd is, òf dat wat toegevoegd
is, twee geworden [Kanttekening: 97A] is, òf dat zij beide tezamen
door de samenvoeging bij elkander twee geworden zijn. Want ik vind het
onbegrijpelijk, dat, toen elk van beide van elkander afgezonderd was,
elk van beide éen enkel ding was en zij toen niet twee waren, maar dat,
nadat zij tot elkander genaderd zijn, dit, de vereeniging door het bij
elkander gevoegd worden, oorzaak voor hen wordt om twee te worden.
En ook wanneer men een enkel ding splitst, kan ik niet gelooven dat
dit, de splitsing, oorzaak is geweest van het twee-geworden-zijn. Want
nu is de oorzaak van het twee-worden de tegengestelde [Kanttekening:
97B] van daar-straks. Want daar-straks bestond die daarin dat zij bij
elkander werden samengebracht en aan elkander toegevoegd, maar nu
dat zij van elkander worden verwijderd en gescheiden. En ook kan ik
mezelf niet meer overtuigen dat ik weet waarom eenig ding éen wordt,
of in-éen-woord van iets anders waarom iets ontstaat of vergaat of
bestaat, als ik deze richting van methode volg, maar in een andere
richting broddel ik zelf op eigen gelegenheid, en die eerste methode
laat ik volstrekt niet tot mij toe.

Maar toen ik eens iemand uit een boek, zooals hij zeide [Kanttekening:
97C] van Anaxagoras, hoorde voorlezen en zeggen, dat het de geest
is die alles regelt en van alles oorzaak is, was ik blijde met die
verklaring, en het leek mij in zekere richting volkomen helder, dat
de geest van alle dingen oorzaak is, en ik meende dat als dit zoo
is, de geest die alles regelt, ook alles ordenen moet als bést is;
en dat derhalve wanneer iemand de oorzaak wil uitvinden omtrent
ieder ding, hoe het ontstaat of vergaat of bestaat, hij daaromtrent
dìt moet uitvinden: hoe het voor dat ding bést is òf te zijn òf
wat-anders-ook te ondergaan of te doen; en [Kanttekening: 97D] dat
op grond van deze verklaring, een mensch niets anders behoort na te
gaan zoowel betreffende dat bizondere ding als betreffende andere dan
het beste en uitnemendste; en dat noodzakelijk diezelfde mensch ook
het slechtere weet; want dat de kennis omtrent beide éen-en-dezelfde
is. Deze dingen dan bedacht ik met vreugde, en meende van de oorzaak
betreffende het bestaande een onderwijzer gevonden te hebben niet
alleen naar den geest, maar naar mijn eigen hart: Anaxagoras--en ik
meende, dat hij mij eerst wijzen zoû of de aarde vlak is of bol, en
nadat hij dit aangetoond [Kanttekening: 97E] had, achterna de oorzaak
en de noodwendigheid uiteenzetten, besprekend wat best voor haar is en
dat het best voor haar is zóo te zijn; en wanneer hij zoû zeggen, dat
zij in het midden is, dan dacht ik dat hij daarna zoû uiteenzetten dat
het beste was, dat zij in het midden is; en als hij mij deze dingen
zoû verklaren, was ik gereed geen andere soort van oorzaak meer te
begeeren. En ook [Kanttekening: 98A] omtrent zon en maan en de overige
hemellichamen was ik zoo bereid, om mij op dezelfde wijze te laten
onderrichten, omtrent hun onderlinge snelheid en hunne wendingen en
hun overige verschijnsel-gevallen, hoe beschouwd het wel het beste
is, dat zij een elk dat doen en ondergaan wat zij ondergaan. Want ik
meende dat hij, daar hij immers beweerde dat zij door de géest geordend
waren, hun nooit een andere oorzaak zoû kunnen toedragen, dan dat het
[Kanttekening: 98B] beste is, dat zij zóo zijn als zij zijn. Door nu
aan elk ding afzonderlijk en daarna aan alle dingen gezamenlijk hun
oorzaak toe te kennen, zoû hij, meende ik, wat voor elk ding het beste
was, uiteenzetten, en daarna het voor alle dingen gemeene goede. En
voor geen geld zoû ik mijne verwachtingen verkocht hebben, maar met
grooten ijver nam ik zijn boeken ter hand en las die zoo snel ik kon om
zoo snel mogelijk het beste en het slechtere te weten.

Van wonderlijk hooge verwachting dan, o mijn vriend, stortte ik neêr,
toen ik al voortlezende een man gewaar werd, die den geest volstrekt
niet in toepassing bracht tot [Kanttekening: 98C] het regelen der
dingen, maar licht en aither en water en vele andere wonderlijke
zaken als oorzaken opgaf. En het leek mij dat hij even mal deed, als
wanneer iemand beweren zoû dat Sokrates alles wat hij doet, door den
geest doet, en dan zoû trachten de oorzaken aan te geven van al de
dingen die hij doet, en al dadelijk zeggen zoû dat ik nu hier zit,
dáarom omdat mijn lichaam is samengesteld uit beenderen en pezen,
en dat de beenderen vast zijn en door gewrichten van elkaêr zijn
gescheiden, maar de pezen ingericht [Kanttekening: 98D] om zich te
kunnen spannen en ontspannen, terwijl zij samen met het vleesch en
het vel dat hen samenhoudt, de beenderen omgeven; en dat dus daar
mijne beenderen bewegelijk zijn in hunne gewrichten, mijn pezen door
zich te ontspannen en samen te trekken mij in-staat-stellen op het
oogenblik mijne leden te buigen, en dat ik om die oorzaak samengebogen
hier nederzit. Of ook wanneer iemand andere dergelijke oorzaken zoû
opgeven omtrent ons samenspreken, stem en lucht en gehoor en andere
ontelbare dergelijke als oorzaken noemende, zonder zich de moeite te
[Kanttekening: 98E] geven de waarachtige oorzaken te zeggen, dat, nu
de Atheners beter hebben gevonden mij te veroordeelen, daarom ook ik
op mijn beurt het beter vond hier neder te zitten, en rechtvaardiger
te blijven en de straf te ondergaan, die zij bevolen hebben. Want,
bij den hond, al-lang, naar ik meen, zouden deze pezen en beenderen
in de buurt van Megara [Kanttekening: 99A] of Boiotia zijn, door een
andere opvatting van het beste daarheen gedragen, indien ik het niet
voor rechtvaardiger en schooner hield, in plaats van te vluchten en op
den loop te gaan, aan den staat de boete te betalen, die hij oplegt.
Maar dergelijke dingen oorzaken te noemen is al te dwaas; doch als
iemand zeide, dat buiten het bezit van dergelijke, beenderen en pezen
en al het andere wat ik heb, ik niet in-staat zoû zijn te doen wat
ik goed-vind, zoû hij de waarheid zeggen; dat ik echter (en dat wel
vooropgezet, dat ik handel door den geest) wat ik doe, doe op grond van
deze [Kanttekening: 99B] dingen, en niet door de keuze van het beste,
zoû groote en ver-reikende lichtzinnigheid van redeneeren zijn. Want
dat men niet onderscheiden kan dat de wezenlijke oorzaak iets anders
is dan dat zonder wat de oorzaak nooit de oorzaak zoû kunnen zijn!
Dáarom lijkt het mij dat de meesten, tastende als in duisternis, met
een verkeerden naam dit als oorzaak benoemen. Om die reden dan ook
omgeeft de éen de aarde met een maalstroom en stelt dat zij zoo onder
den hemel blijft, en de ander onderstut haar evenals een [Kanttekening:
99C] vlakke baktrog met de lucht als basis. Maar naar de macht waardoor
de dingen nu zoo geplaatst zijn als het voor hen het best mogelijk was
gesteld te worden, daarnaar doen zij noch onderzoek, noch gelooven,
dat die goddelijke kracht bezit, maar zij meenen eenmaal nog een
Atlas uit te zullen vinden krachtiger dan dit en onsterfelijker en
die meer alles samenhoudt, en zij meenen dat in-waarheid het goede en
noodwendige niets samenbindt en samenhoudt. Ik nu had in een dergelijke
oorzaaksleer, hoe die dan zij, zeer gaarne leerling van-wien-dan-ook
willen worden. Doch toen ik van deze verstoken was en niet in-staat
geweest was òf haar zelf te vinden òf van een ander te leeren,--hoe
ik [Kanttekening: 99D] toen mijn tweede vaart naar de ontdekking der
oorzaak ondernomen heb, wilt gij dat ik u daarvan het relaas zal doen,
o Kebes?--Bovenmate, zeide hij, wil ik dat.

--Ik meende dan daarna, zeide hij, toen ik moede geworden was van naar
de wezenlijke dingen te schouwen, op mijn hoede te moeten zijn, dat
ik niet hetzelfde ondervond als menschen die een zonsverduistering
bijwonen en met het oog volgen. Want het komt wel voor, dat enkelen
hun oogen bederven, als zij niet in het water of iets dergelijks
[Kanttekening: 99E] haar spiegelbeeld beschouwen. Voor iets van dien
aard maakte ook ik mij bezorgd en ik vreesde, dat ik geheel-en-al
verblind zoû worden van ziel door naar de dingen met mijn oogen te
staren en te beproeven hen met elk mijner zintuigen te beroeren. Ik
meende dan tot de verstandelijke redeneeringen toevlucht te moeten
nemen en daarin de waarheid der dingen te moeten beschouwen. Misschien
nu is het geval eenigerwijze niet gelijk aan het beeld [Kanttekening:
100A] waarmeê ik het vergelijk. Want ik geef volstrekt niet toe dat
hij die in de redeneering de dingen beschouwt, hen meer in beelden
ziet dan die hen in de zichtbare dingen beschouwt. Maar dien weg dan
ben ik opgegaan en telkens als grondslag nemende de redeneering die
ik de krachtigste oordeel, stel ik als waar wat mij hiermeê voorkomt
overeen te stemmen, zoowel omtrent oorzaak als omtrent andere dingen,
en wat niet, als niet-waar. Ik wil u nog duidelijker zeggen wat ik
bedoel. Want ik denk, dat gij het niet verstaat.--Neen, bij Zeus, zeide
Kebes, niet erg.--Wel, zeide [Kanttekening: 100B] hij, ik bedoel het
zóo,--niets nieuws, maar wat ik telkens ook bij andere gelegenheden en
ook in het voorbije deel mijner rede niet opgehouden heb te zeggen.
Ik ga dan namelijk beproeven u het soort van oorzaaksverklaring te
beduiden waar ik mij meê bezig heb gehouden, en zal teruggaan tot die
bekende veelbeprate zaken en van haar uitgaan door te onderstellen
dat er een begrip schoon op-zich-zelf bestaat en een begrip goed en
groot en al de andere. Als gij mij deze gewonnen geeft en toestemt dat
deze bestaan, hoop ik u den grond der dingen te verklaren en daaruit
uit te vinden dat de ziel onsterfelijk is.--Voorwaar, [Kanttekening:
100C] zeide Kebes, ge kunt zeker zijn, dat ik u dit gewonnen geef, en
niet vlug genoeg erop doorgaan.--Beschouw dan, zeî hij, wat daarop
volgt, of gij het juist zoo vindt als ik. Mij namelijk komt het voor,
dat wanneer eenig ander ding schoon is, het om geen enkele andere
oorzaak schoon is dan doordat het deel-heeft aan dat begrip schoon.
Ook op alle andere dingen pas ik die redeneering toe. Kunt gij u met
zulk een oorzaaksverklaring vereenigen?--Ja zeker, zeî hij.--Dan,
zeî hij, versta ik andere geleerde gronden niet meer en kan ze niet
begrijpen. Maar wanneer iemand tegen mij beweren wil wáarom eenig
ding schoon is, òf [Kanttekening: 100D] omdat het een bloeiende kleur
heeft òf gestalte òf iets anders van dien aard, laat ik het overige
varen--want in al het overige verwar ik mij--, maar eenvoudig en botweg
en misschien een beetje dom houd ik bij mij zelf dit éene vast, dat
niets anders dat ding schoon maakt, dan hetzij de aanwezigheid van,
hetzij de gemeenschap aan dat andere schoon, hetzij door welk ander
middel of op welke andere wijze het erbij komt. Want verder verzeker
ik daaromtrent niets, behalve dat door het schoone de schoone dingen
schoon worden. Want dat lijkt mij het veiligste antwoord om zoowel
mij-zelf als een ander te geven, en als ik mij [Kanttekening: 100E]
daaraan vast-houd, meen ik nooit te zullen vallen, maar ik denk dat
dit een veilig antwoord is, zoowel aan mij als aan wien-anders-ook,
dat door het schoone de schoone dingen schoon zijn. Of vindt ook
gij dit niet?--Ja.--En dus zijn door grootheid de groote dingen
groot en de grootere, grooter, en door kleinheid de kleinere dingen
kleiner?--Zeker.--Ook gij zoudt dus niet goedkeuren als men zeide, dat
iemand grooter is dan een ander door zijn hoofd, en de [Kanttekening:
101A] kleine door datzelfde kleiner, maar betuigen dat gij geen andere
redeneering aanneemt dan dat alle grootere ding grooter is dan een
ander door niets anders dan door grootheid, en dat dit, de grootheid,
de oorzaak is van zijn grooter-zijn, en dat het kleinere kleiner is
door niets anders dan door kleinheid, en dat dit, de kleinheid, de
oorzaak is van zijn kleiner-zijn, uit vrees, denk ik, dat u, wanneer
gij beweert dat iemand grooter is en ook weêr kleiner door zijn hoofd,
de redeneering zal worden tegengevoerd, in de eerste plaats dat dan het
grootere grooter is door hetzelfde waardoor het kleinere kleiner is, en
verder, dat dan de [Kanttekening: 101B] grootere grooter is door het
hoofd, dat klein is, en dat dit een wonder is, dat iemand groot is door
iets kleins. Of zoudt gij u daar niet bang voor maken?--Zeker zoû ik
dat, zeide Kebes lachend.--Zoudt gij derhalve, zeî hij, niet schromen
te beweren, dat tien meer is dan acht door twee en om die oorzaak acht
overtreft, en niet door veelheid en om oorzaak dáarvan? En dat een
ding, dat twee el groot is, grooter is dan wat éen el groot is, door
zijn helft, en niet door grootheid? Want hier bestaat licht dezelfde
vrees.--Voorzeker, zeide hij.

--En verder. Zoudt gij u niet wachten, wanneer éen aan éen wordt
toegevoegd, de toevoeging, en als éen gesplitst [Kanttekening: 101C]
wordt, de splitsing te noemen als oorzaak van het twee-worden?...
Zelfs luide roepen zoudt gij, dat gij geen enkele andere wijze weet
waarop elk ding iets wordt dan doordat het deel-krijgt aan de bizondere
wezenheid van elk ding waar het deel aan krijgt, en dat gij in deze
gevallen geene andere oorzaak kunt opgeven voor het twee-worden dan
het deel-krijgen aan de tweeheid, en dat daar deel aan krijgen moet
wat twee zal zijn, en aan de eenheid al wat éen zal zijn; maar die
splitsingen en toevoegingen en die overige spitsvondigheden zoudt gij
prijsgeven en om [Kanttekening: 101D] te antwoorden overlaten aan
geleerderen dan gij zelf zijt. Doch gij, uit vrees, als het spreekwoord
zegt, voor uw eigen schaduw, of wel voor uw onervarenheid, zoudt u
vast-houden aan dat veilige in uwe bepaling en zoudt zoo antwoorden.
En als gij vervolgens van die bepaling zelve rekenschap zoudt moeten
geven, zoudt gij die geven op dezelfde wijze, door aan die bepaling
weêr een andere hoogere bepaling te geven, welke u zoû schijnen de
beste te zijn, totdat gij iets afdoends bereikt zoudt hebben. En gij
zoudt niet, evenals [Kanttekening: 101E] de redetwisters, de zaken
dooréen-haspelen door over het grondbeginsel en de dingen die daaruit
zijn voortgevloeid, tegelijk te redeneeren, indien gij tenminste iets
van de waarheid wildet vinden. Want die anderen hebben daaromtrent
misschien geen overleg of zorg; want door hunne geleerdheid zijn
zij bekwaam om alles dooréen te mengen [Kanttekening: 102A] en toch
met zich-zelf ingenomen te kunnen zijn. Doch gij, indien gij tot de
wijsgeerigen behoort, zult, meen ik, doen zooals ik zeg.--Allerwaarst
zijn uwe woorden, zeiden Simmias en Kebes tegelijk.

ECHEKRATES: Bij Zeus, o Phaidoon, dat zeiden zij terecht. Want het komt
mij voor dat hij die zaken, ook voor wie maar weinig verstand heeft,
verwonderlijk duidelijk besprak.

PHAIDOON: Voorzeker, o Echekrates; en zoo oordeelden alle aanwezigen.

ECHEKRATES: Ja, want zelfs ons die er niet bij waren, maar het nu
hooren, dunkt het zoo. Doch wat werd daarna wel gesproken?

PHAIDOON: Nadat hem dit was toegegeven, en men overeenkwam,
[Kanttekening: 102B] dat elk der _ideeën_ afzonderlijk bestaat,
en de overige dingen door daaraan deel te krijgen aan deze zelve
hun benoeming ontleenen, daarna, als ik mij wel herinner, vroeg
hij: Als gij dan toegeeft dat dit zoo is, en wanneer gij zegt dat
Simmias grooter is dan Sokrates, maar kleiner dan Phaidoon, beweert
gij dan niet dat in Simmias beide zijn, zoowel grootheid als
kleinheid?--Ja.--Doch, niet-waar, gij geeft toe, dat bij de bewering:
‚Simmias is grooter dan Sokrates’, de waarheid niet zoo is als door
de woorden wordt uitgedrukt? Immers, Simmias is wel niet grooter
door [Kanttekening: 102C] het feit dat hij Simmias is, maar door de
grootheid die hij in dat geval heeft? En grooter dan Sokrates weêr
is hij ook niet, omdat Sokrates, Sokrates is, maar omdat Sokrates
kleinheid heeft in vergelijking van zíjne grootheid?--Dat is de
waarheid.--En aan-den-anderen-kant is ook Phaidoon niet grooter dan hij
door het feit dat Phaidoon, Phaidoon is, maar omdat Phaidoon grootheid
heeft in vergelijking van Simmias’ kleinheid?--Zoo is het.--Als dus
Simmias den naam heeft van groot en klein tegelijk te zijn, bedoelt
dit, dat hij zich tusschen beiden in het midden [Kanttekening: 102D]
bevindt en naast de grootheid van den éenen de vereischte kleinheid
stelt ter overtreffing, en naast den ander de vereischte grootheid
die diens kleinheid te-boven-gaat.--En al glimlachend zeide hij: Het
lijkt of ik een contract ga opstellen, maar toch is het wel zooals
ik zeg.--De ander stemde toe.--Ik spreek zoo daarom omdat ik de
bedoeling heb, dat gij het werkelijk met mij eens zult zijn. Want mij
schijnt het, dat niet alleen het begrip grootheid nooit groot en klein
tegelijk wil zijn, maar dat ook de grootheid die in ons is, nooit de
kleinheid wil aannemen noch zich wil laten te-boven-gaan, maar éen
van [Kanttekening: 102E] twee: òf vlucht en plaats-ruimt wanneer zijn
tegendeel, het kleine, ertoe naderen wil, òf wanneer het er toch toe
genaderd is, te-niet-gaat. Maar de kleinheid afwachten en aannemen
en zoo-doende iets anders zijn dan het was, dat wil het niet. Ik
persoonlijk, bij-voorbeeld, neem wel de kleinheid aan en wacht haar af,
en terwijl ik dezelfde blijf, ben ik tevens daarnaast klein. Maar dat
andere, dat groot was, heeft niet van zich kunnen verkrijgen klein te
zijn. En zoo ook wil het kleine dat in ons is, nimmer groot worden of
zijn; en ook geen ander der tegengestelde dingen wil zoolang als het is
wat het was, zijn tegengestelde worden [Kanttekening: 103A] of zijn,
maar òf het wijkt weg òf het vergaat in dit proces.--Volkomen, zeide
Kebes, schijnt het mij zoo.

En op het hooren hiervan sprak een der aanwezigen (doch wie het was,
herinner ik mij niet juist): Bij de goden, werd in onze vroegere
redeneeringen niet juist het tegendeel overeengekomen van wat nu
beweerd wordt, dat namelijk het grootere uit het kleinere ontstond en
het kleinere uit het grootere, en dat dit uitsluitend de wording was
voor de tegendeelen: uit hunne tegendeelen? Maar nu, komt mij voor,
wordt gezegd, dat dit nimmer zoû kunnen gebeuren.--En Sokrates die
met vooruitgestoken hoofd geluisterd [Kanttekening: 103B] had, zeide:
Flink van u, dat gij ons daaraan herinnerd hebt! Gij vat evenwel niet
het verschil tusschen wat nu en wat daar-straks gezegd werd. Want tóen
werd gezegd, dat uit een tegenovergesteld ding het tegenovergestelde
ding wordt, maar nú dat een tegengesteld begrip nooit aan zich-zelf
tegengesteld zoû kunnen worden, noch in ons, noch in de natuur. Want
toen, mijn vriend, spraken wij over de dingen die de tegengestelde
begrippen bevatten, hen benoemend met den naam dier begrippen, maar nu
over die begrippen zelve die daarin zijn, en met wier naam de dingen
genoemd worden. En van die begrippen zeggen wij dat zij nooit wording
tot elkander willen aannemen.--En [Kanttekening: 103C] terwijl hij
naar Kebes keek, zeide hij: Heeft misschien ook u, o Kebes, een der
bedenkingen die deze uitgesproken heeft, verontrust?--Dezen keer niet,
zeî Kebes; toch zeg ik volstrekt niet, dat er niet vele dingen zijn
die mij verontrusten.--Wij zijn derhalve, zeide hij, kort-en-goed
dit overeengekomen, dat een tegengesteld begrip nooit zijn eigen
tegengestelde kan zijn.--Volkomen, zeide de ander.

--Ga dan ook nog eens het volgende na, of gij het daarin met mij eens
zult zijn. Is er iets dat ge koud en iets dat gij warm noemt?--Ja.--Is
dat hetzelfde als [Kanttekening: 103D] sneeuw en vuur?--Neen, bij
Zeus!--Maar het warme iets anders dan vuur en het koude iets anders dan
sneeuw?--Ja.--Doch dit tenminste, denk ik, zult gij meenen, dat sneeuw,
zoolang zij sneeuw is, nimmer warmte zal aannemen en, evenals wij
reeds in onze vroegere redeneeringen zeiden, nog zijn zal wat zij was,
dus sneeuw en warm tegelijk, maar dat zij, wanneer de warmte tot haar
nadert òf daarvoor plaats-ruimen zal, òf zal vergaan.--Voorzeker.--En
dat het vuur van-zijn-kant, wanneer koude ertoe nadert, òf daarvoor
wijken zal, òf vergaan, nimmer evenwel gedoogen zal de koude aan te
nemen en nog te [Kanttekening: 103E] zijn wat het was, dus vuur en koud
tegelijk.--Gij zegt de waarheid.--Zoo staat het dus met sommige van
diergelijke dingen, dat niet alleen het begrip zelf in der eeuwigheid
de waarde behoudt van zijn eigen naam, maar ook een ander ding, dat
niet dat begrip is, maar dat altijd wanneer het bestaat, den vorm van
dat begrip heeft. En nog duidelijker misschien zal in de volgende
gevallen zijn wat ik bedoel. Het begrip oneven toch moet wel altijd
dien naam krijgen dien wij er nu aan geven. Of niet?--Zeker.--Is het
hierin eenig, of (want dit is juist de vraag die ik [Kanttekening:
104A] stel) bestaat er nog een ander ding, dat niet hetzelfde is als
het begrip oneven, maar waaraan men toch naast zijn eigen naam altijd
ook den naam oneven moet geven om het feit dat het van-nature zóo
is, dat het zich nooit van het begrip oneven verwijdert? Ik bedoel
bij-voorbeeld het drietal, en ook met vele andere gaat het zoo.
Doch sta een oogenblik stil bij het drietal. Dunkt u niet, dat dit
behalve met zijn eigen naam, ook altijd met dien van het begrip oneven
behoort benoemd te worden, hoewel dit begrip niet hetzelfde is als het
drietal? Maar toch zijn van-nature zoowel het drietal als het vijftal
en geheel de halve reeks der getallen zóo, dat zij niet hetzelfde
zijn als het begrip [Kanttekening: 104B] oneven, maar toch elk van
hen steeds oneven is. En aan-den-anderen-kant zijn twee en vier en de
geheele andere reeks der getallen, hoewel zij niet hetzelfde zijn als
het begrip even, toch elk afzonderlijk steeds even. Geeft gij dit toe
of niet?--Hoe zoû ik niet?--Let nu op, wat ik wil duidelijk maken.
Het is dit, dat blijkbaar niet alleen die tegengestelde begrippen
elkander niet aannemen, maar dat ook alle dingen die wel niet aan
elkander tegenovergesteld zijn, maar steeds de tegengestelde begrippen
bevatten, evenmin lijken aan te nemen het begrip dat tegenovergesteld
is aan het begrip dat in hen is, maar wanneer dat tot [Kanttekening:
104C] hen nadert, òf te-gronde-gaan òf daarvoor plaats-ruimen.
Of zullen wij niet toegeven dat drie eerder zal te-niet-gaan en
wat-anders-ook ondergaan, eer het dulden kan om, zoolang het drie
is, even te worden?--Voorzeker, zeî Kebes.--Maar toch is het tweetal
niet het tegengestelde van het drietal.--Neen, zeker niet.--Derhalve
zijn het niet alleen de tegenovergestelde begrippen, die elkanders
nadering niet dulden, maar die begrippen hebben ook verscheidene
andere dingen naast zich, die de nadering der tegengestelde begrippen
evenmin dulden.--Zeer waar wat gij zegt.--Wilt gij dus dat wij, als
dit mogelijk is, bepalen wat-voor [Kanttekening: 104D] dingen dat
zijn?--Zeer gaarne.--Zouden dat dan misschien, o Kebes, die dingen
zijn, die al wat zij in-beslag-nemen, dwingen niet alleen hun eigen
begrip te bevatten, maar ook steeds daarnaast een begrip dat een
tegengestelde heeft?--Hoe bedoelt gij?--Zooals daareven. Natuurlijk
weet gij toch, dat voor al wat het begrip drie in-beslag-neemt, het
noodzakelijk is niet alleen drie te zijn, maar ook oneven.--Zeer
zeker.--Tot zoodanig iets dan, zal het begrip dat tegenovergesteld is
aan het begrip dat dit uitwerkt, nooit kunnen komen.--Neen, dat kan
niet.--Werkte hier niet het begrip oneven?--Ja.--En daar [Kanttekening:
104E] staat het begrip even tegenover?--Ja.--Tot drie derhalve zal
het begrip even nooit komen?--Bepaald niet.--Dus heeft drie geen deel
aan het begrip even?--Neen.--Dus is het drietal onevenbaar?--Ja.--Wat
ik dan zeide te willen bepalen: wat-voor dingen een begrip, dat een
tegengestelde heeft, niet willen aannemen, hoewel zij daar zelf niet
het tegenovergestelde van zijn, zooals nu het drietal, dat niet het
tegenovergestelde is van het begrip even, dat begrip desniettemin niet
aanvaardt; want altijd brengt het drietal het begrip aan, dat tegenover
het begrip even staat, en het tweetal het begrip dat tegenover het
begrip oneven staat, en het vuur het begrip dat tegenover het begrip
koud [Kanttekening: 105A] staat, en zoo zijn er zeer vele andere,...
doch zie dan toe, of dit een afdoende bepaling is, dat niet alleen een
tegengesteld begrip door zijn tegengestelde niet wordt aangenomen, maar
dat ook door datgene dat een daaraantegen-gesteld begrip aanbrengt
overal waarheen het komt, dat door dat aanbrengende, zeg ik, ook nimmer
het tegengestelde begrip van het aangebrachte aangenomen wordt. En laat
ik u nog eens herinneren; want het kan geen kwaad het vele malen te
hooren. Vijf zal het begrip even niet aannemen, en tien, zijn dubbel,
het begrip oneven niet. Hoewel tien nu zelf niet het tegengestelde
van een ander ding is, zal het toch het begrip oneven niet aannemen.
En anderhalf en de overige getallen die op een half eindigen,
[Kanttekening: 105B] zullen het begrip geheel niet aannemen, en ook een
derde niet en vele dergelijke... als gij mij tenminste volgt en het met
mij eens zijt.--Ik volg u zeer wel en ben het volkomen met u eens.

--Zeg mij dan weêr van-voor-af-aan... en antwoord mij niet met de
woorden van mijn vraag, maar zooals ik u vóor zal doen. Ik waag mij dan
naast dat antwoord dat ik eerst gaf, dat veilige antwoord van straks,
daar ik op grond van het nu beweerde een andere veiligheid zie. Als gij
mij [Kanttekening: 105C] namelijk vragen zoudt, wat er in een lichaam
moet komen, dat het warm zal zijn, dan zal ik u niet dat veilige
ongeleerde antwoord geven: warmte, maar op grond van het nu besprokene
een ingewikkelder antwoord: vuur. En als gij mij vraagt, wat er in een
lichaam moet komen, dat het ziek zal zijn, zal ik niet zeggen: ziekte,
maar: koorts; en wat er bij een getal moet komen, dat het oneven zal
zijn, niet het begrip oneven, maar een eenheid, en zoo voort. Doch zie
of gij reeds voldoende weet wat ik wil.--Zeer voldoende.--Antwoord
dan, wat er in een lichaam moet komen, [Kanttekening: 105D] dat het
levend zal zijn.--Ziel.--Geldt dat voor alle gevallen?--Hoe zoû het
niet?--Aan alles derhalve wat de ziel in-beslag-neemt, brengt zij
steeds leven aan?--Ja, dat doet zij.--Staat er iets aan leven tegenover
of niets?--Ja wel.--Wat?--Dood.--Er is dus geen kans, dat de ziel ooit
het begrip dat tegenover het begrip staat, dat zij zelf aanbrengt,
zal aannemen, zooals op grond van het vorige is overeengekomen?--Neen
volstrekt niet, zeide Kebes.--Wat is dus ook datgene dat het begrip
even niet aanneemt? Hoe noemen wij dit nu?--Oneven, zeî hij.--En
wat het begrip rechtvaardig niet aanneemt, en [Kanttekening: 105E]
wat het begrip muzikaal niet aanneemt?--Onmuzikaal, en het eerste
onrechtvaardig.--Goed zoo. En wat den dood niet aanneemt, hoe
noemen wij dat?--Onsterfelijk.--Neemt niet de ziel den dood niet
aan?--Neen.--Dus is de ziel onsterfelijk.--Ja, onsterfelijk.--Goed.
Moeten wij zeggen, dat dit dan bewezen is, of hoe meent gij?--Volkomen
voldoende bewezen, o Sokrates.--Hoe dan [Kanttekening: 106A] verder,
Kebes? Indien het onevene noodzakelijk onvergankelijk was, zoû dan
niet drie onvergankelijk zijn?--Hoe zoû het niet?--En als het on-warme
noodzakelijk onvergankelijk was, zoû dan niet, wanneer iemand warmte
bij sneeuw bracht, de sneeuw behouden en ongesmolten moeten wijken?
Want dan zoû zij niet kunnen vergaan, en aan-den-anderen-kant zoû zij
ook de warmte niet dulden en aannemen.--Gij spreekt de waarheid.--Juist
zoo, meen ik, zoû, wanneer het on-koude onvergankelijk was, het vuur,
wanneer daar iets kouds bij kwam, nooit uitgebluscht worden of vergaan,
maar behouden wegwijken.--Noodzakelijk, zeî hij.--Moeten wij nu niet
noodzakelijk [Kanttekening: 106B] ook van het onsterfelijke zoo zeggen?
Als het onsterfelijke ook onvergankelijk is, dan is het onmogelijk
voor de ziel, wanneer de dood tot haar komt, te vergaan. Immers op
grond van het vroeger besprokene zal zij den dood niet aannemen en
niet dood kunnen zijn, evenals drie, zeiden wij, niet even zal zijn,
evenmin als het begrip oneven, en evenals vuur niet koud zal zijn,
evenmin als de warmte die er in is. Maar wat verhindert, zal men
zeggen, dat het onevene wel niet even wordt wanneer het begrip even er
toe nadert, zooals overeengekomen is, maar dat het toch [Kanttekening:
106C] zelf te-niet-gaat en inplaats daarvan het evene komt? Tegen
die bewering zouden wij niet kunnen volhouden, dat het onevene niet
vergaat; want het onevene is niet onvergankelijk. Want als dit door ons
overeengekomen was, dan zouden wij gemakkelijk kunnen volhouden dat
bij de nadering van het evene het onevene en het drietal wegwijken.
Ook van vuur en warmte en van de overige dingen zouden wij dat dan
kunnen volhouden. Of niet?--Zeer zeker.--Ook nu derhalve, als wij
omtrent onsterfelijk overeenkwamen dat het ook onvergankelijk is,
dan zal de ziel behalve onsterfelijk, ook onvergankelijk zijn. Maar
zoo niet, dan [Kanttekening: 106D] zal er een nieuwe bewijsvoering
noodig zijn.--Maar dat is volstrekt niet noodig, zeî Kebes, als het
daarvan afhangt. Want daar zal niet-licht iets anders kunnen zijn,
dat het verderf niet aanneemt, als het onsterfelijke, dat dus eeuwig
is, wel verderf zal aannemen.--Van de godheid tenminste, denk ik,
zeide Sokrates, en van het begrip zelf des levens en indien eenig
ander ding onsterfelijk is, zal wel door allen worden toegestemd,
dat zij nimmer vergaan.--Door alle menschen zeker, voorwaar bij
Zeus, zeide hij, en nog eer, naar ik meen, door de goden.--Wanneer
[Kanttekening: 106E] dan het onsterfelijke ook onverderfelijk is, zal
dan niet de ziel indien zij onsterfelijk is, tevens onvergankelijk
zijn?--Hoogst noodzakelijk.--Wanneer dus de dood op den mensch
afkomt, sterft, naar het schijnt, zijn sterfelijk deel, maar het
onsterfelijke wijkt voor den dood en gaat behouden en onverdorven van
hem heen.--Dat blijkt.--Meer dan alle ding derhalve, zeide hij, o
Kebes, [Kanttekening: 107A] is de ziel onsterfelijk en onvergankelijk,
en inderdaad zullen onze zielen in den Hades bestaan.--Ik-voor-mij, o
Sokrates, zeide hij, kan daar niets tegen inbrengen en in geen opzicht
aan uw redeneering geloof weigeren. Doch indien Simmias of iemand
anders er iets tegen aan kan voeren, is het wèl dat niet te verzwijgen.
Want ik weet niet tot welke andere gelegenheid dan die van nu iemand
die omtrent de dingen van dezen aard iets wil zeggen of hooren, het
zoude kunnen uitstellen.--Voorwaar, zeide Simmias, ook ik zelf kan
in geen opzicht twijfelen aan het gesprokene. Toch, door het groote
gewicht der zaken [Kanttekening: 107B] waarover onze gesprekken gaan,
en uit geringschatting der menschelijke zwakheid, word ik gedwongen
nog twijfel te hebben bij mij-zelven omtrent het besprokene.--Dat
niet alleen, o Simmias, zeide Sokrates, maar behalve deze uwe juiste
opmerking moeten ook de eerste veronderstellingen, ook al zijn zij ons
geloofwaardig, toch nog nauwkeuriger onderzocht worden. En wanneer
gijlieden deze voldoende zult hebben doorzocht, dan zult gij, naar ik
meen, mijn betoog kunnen volgen voor-zoo-ver dat een mensch mogelijk is
te doen. En wanneer het betoogde zelf zekerheid zal geworden zijn, zult
gij niets verder zoeken.--Waarheid, zeî hij, spreekt gij.

--Doch dit tenminste, zeide hij, o mannen, is recht te [Kanttekening:
107C] bedenken, dat, indien de ziel onsterfelijk is, zij verzorging
behoeft niet voor dezen tijd alleen, waarin duurt wat wij leven noemen,
maar voor den ganschen tijd, en het gevaar zoû nu dan ook geducht
schijnen als iemand haar in ’t vervolg verwaarloost. Want indien de
dood losgemaakt-worden-van-alles was, zoû het voor de boozen een vondst
zijn om na hun dood van hun lichaam en tegelijk, met hun ziel, van hun
eigen boosheid verlost te worden; maar nu, daar de ziel onsterfelijk
blijkt te zijn, is er voor haar geen andere [Kanttekening: 107D]
ontkomst mogelijk aan het kwade en geene redding dan om zoo goed en
verstandig mogelijk te worden. Want in ’t bezit van niets anders gaat
de ziel naar Hades’ huis dan haar ontwikkeling en opvoeding; welke dan
ook, zegt men, den gestorvene grootelijkst helpen of schaden dadelijk
bij den aanvang van zijn afreis daarheen. En de overlevering is zóo:
dat eenen teder na zijn dood een ieders daimoon die hem bij zijn leven
onder zijn toezicht gekregen had, halen komt naar een zeker oord
waarheen zij zich moeten verzamelen om door rechtspraak geschift te
worden en naar Hades af te reizen onder geleide van dien [Kanttekening:
107E] gids aan wien het opgedragen is de menschen vanhier daarheen te
voeren. Wanneer zij daarginds verkregen hebben wat zij verdienen te
krijgen en daar getoefd hebben zoo langen tijd als dat past, brengt
een andere gids hen hierheen terug na vele lange tijdronden. Dus is de
reis niet zooals de Telephos van Aischylos vertelt. Deze toch zegt,
[Kanttekening: 108A] dat een enkelvoudige gang voert naar de woning van
Hades, maar zij schijnt mij noch enkelvoudig, noch éene enkele te zijn.
Want anders zouden er ook geen gidsen noodig zijn; want niemand kan
ergensheen den weg missen, als er maar éen weg is. Maar nu schijnt het,
dat de weg vele sprongen en omwegen heeft. (Uit de hier heerschende
gewijde gebruiken tegenover de schimmen maak ik op wat ik verhaal.)
De matige en verstandige ziel dan gaat willig mede en vindt zich als
voorbereid terecht in haar toestand, maar de ziel wier begeerte aan het
lichaam hangt, waart, [Kanttekening: 108B] wat ik al in het voorgaande
zeide, langen tijd daarom en om haar zichtbare woonplaats heen, en
wordt na veel tegen-streven en veel vernederingen met geweld en moeite
door den daarmeê belasten daimoon weggevoerd. Wanneer nu op dezelfde
plaats als de overige aangekomen is de ziel die niet gereinigd is en
iets dergelijks bedreven heeft, hetzij dat zij zich bevlekt heeft
met onrechtvaardig vergoten bloed of eenige andere dergelijke daden
gedaan heeft, welke daarmeê verwant zijn of de werken zijn van verwante
zielen, dan ontvlucht elk die ziel en gaat haar uit den weg, en niemand
wil haar tochtgenoot of gids zijn, [Kanttekening: 108C] maar zij
doolt op-zich-zelf in volslagen hulpeloosheid totdat bepaalde tijden
verstreken zijn, waarna zij door de noodzakelijkheid gevoerd wordt naar
de haar passende woonplaats. Maar de ziel die rein en gematigd haar
leven heeft doorgemaakt, treft als tochtgenooten en gidsen goden, en
gaat wonen elk in de haar passende plaats. En er zijn vele wonderlijk
schoone verblijven op aarde, en de aarde zelf is noch van dien aard,
noch van die grootte als verondersteld wordt door hen die gewoon
zijn over haar vertoogen te houden, gelijk ik door zeker iemand ben
overtuigd geworden.

[Kanttekening: 108D] En Simmias zeide: Hoe bedoelt gij dat, o Sokrates?
Want omtrent de aarde heb ik ook zelf vele dingen gehoord, niet
evenwel wat uwe overtuiging is. Gaarne zoû ik die dus hooren.--Wel,
Simmias, het lijkt mij waarlijk niet een kunst als die van Glaukos,
te verhalen welke die is; te bewijzen evenwel dat zij de ware is,
komt mij moeilijk voor, boven de kunst van Glaukos. En zoude ik
misschien daartoe niet eens in-staat zijn, zeker is tevens, al
verstond ik het, mijn leven, o Simmias, dunkt mij, voor de lengte van
het betoog niet toereikend. De gedaante [Kanttekening: 108E] echter
der aarde, hoedanig die naar mijn overtuiging is, en hare streken,
verhindert niets mij te beschrijven.--Maar ook dat, zeî Simmias, is
voldoende.--Mijn overtuiging dan is het, dat in de eerste plaats,
wanneer de aarde rond is en zich in het midden van den hemel bevindt,
zij [Kanttekening: 109A] noch de lucht noodig heeft om niet te vallen,
noch eenigen anderen noodzakelijken steun, maar dat toereikend is
om haar op te houden de alzijdsche zelf-evenredigheid van den hemel
en de evenwicht-stand der aarde zelve. Want een zaak in evenwicht
geplaatst in het midden van iets evenredigs zal noch meer, noch minder
zich ergensheen kunnen bewegen, maar in gelijkmatigen stand zijn en
onbewogen blijven. In de eerste plaats dan, zeî hij, is dit mijn
overtuiging.--En terecht, sprak Simmias.--Verder dan, zeî hij, is zij
algroot, en wij, van de Phasis tot aan de zuilen van [Kanttekening:
109B] Herakles, wonen in een zeer klein gedeelte rondom onze zee als
mieren of kikkers om een moeras, en vele anderen wonen elders in vele
dergelijke plaatsen. Want aan alle zijden om de aarde heen zijn er
vele holen en allerhande, zoowel in gedaante als in grootte, naar
welke water en lucht samenvloeien. Maar de aarde zelf ligt rein in
een reinen hemel, waarin de sterren zijn en welken aither noemen de
meesten van hen die gewoon zijn over [Kanttekening: 109C] zoodanige
dingen te verhandelen. Van dezen aither vormen die lucht en dat water
de onderlaag, en zij vloeien voortdurend samen naar de holen der aarde.
Wij nu bemerken niet, dat wij in haar holen wonen, maar meenen boven op
de aarde te wonen, evenals iemand midden op den bodem der zee wonende
zoû meenen aan haar oppervlakte te wonen, en door het water heen de
zon en de overige sterren ziende, [Kanttekening: 109D] zoû meenen,
dat de zee de hemel was, terwijl hij uit traagheid en krachteloosheid
nooit de oppervlakte der zee zoû bereikt hebben en nooit opgedoken
en met zijn hoofd boven de zee hier rond-gekeken zoû hebben in dit
verblijf hier, hoeveel reiner en schooner het is dan bij hem, en het
ook niet van een ander zoû hebben gehoord. Dat-zelfde dan is ook met
ons het geval; want wij wonen in een soort holte der aarde en meenen,
dat wij bovenop haar wonen, en wij noemen de lucht hemel, omdat wij
door haar heen de sterren [Kanttekening: 109E] zien wandelen. Verder
zijn wij uit krachteloosheid en traagheid niet in-staat ons op te
werken naar de oppervlakte der lucht. Want indien iemand den spiegel
daarvan bereiken kon of vleugels kreeg en daarheen opvloog, dan zoû
hij, bovengekomen, evenals hier de visschen die opduiken boven de zee,
de dingen hier zien, zoo ook de dingen daar gewaar-worden, en indien
zijn natuur dien aanblik kon [Kanttekening: 110A] verdragen, inzien
dat dat de ware hemel en het ware licht en de ware aarde is. Want deze
aarde en hare steenen en de geheele streek hier zijn, evenals de dingen
in de zee door het zeewater, verdorven en ingevreten, en evenals er
in de zee niets noemenwaards groeit en daar om-zoo-te-zeggen niets
volkomen is, maar enkel kuilen en zand en onoverkomelijk veel modder en
slijk, overal waar grond is, en niets wat maar eenigszins vergelijking
verdient met de schoone dingen bij ons, zoo zouden de dingen daarginds
nog veel meer de dingen hier bij ons schijnen te overtreffen.
[Kanttekening: 110B] Want als ik u ook een sproke mag vertellen, is het
der moeite waard te hooren, o Simmias, hoe de dingen op de aarde onder
den hemel er uitzien.--Voorwaar, sprak Simmias, o Sokrates, wij zullen
met vreugde naar die sproke hooren.

--Er wordt dan verhaald, zeide hij, o mijn vriend, in de eerste
plaats dat de aarde zelf, wanneer men haar van-boven-af beschouwt,
zoodanig is om aan te zien, als de uit twaalf huidrepen vervaardigde
ballen, bont en met kleuren onderscheiden, van welke de kleuren hier,
die onze [Kanttekening: 110C] schilders gebruiken, als stalen zijn.
Doch daarginds is de geheele aarde uit zoodanige samengesteld, en
uit kleuren nog veel schitterender en zuiverder dan deze. Want éen
deel is purperrood en wonderlijk schoon, een tweede goud-vervig, het
derde wit, maar witter dan gips of sneeuw, en zoo is zij éenerwijs
samengesteld uit de overige kleuren en uit nog meerdere en schoonere
dan wij gezien hebben. Want juist die holten der aarde vol water
en lucht geven, [Kanttekening: 110D] stralende in de bontheid der
overige kleuren, een weêr-schijn van kleur, zóo, dat zij over haar
éen aanéen-gesloten bonten schijn spiegelen. Op die zoodanige aarde
groeien de kruiden overeenkomstig, boomen en bloemen en vruchten.
En ook de bergen éenerwijs, en de steenen hebben naar dezelfde
overeenkomst gladheid en doorschijnendheid en kleuren schooner. Daarvan
zijn ook die zoo geschatte steenen hier brokjes, sardion en iaspis
en smaragd en dergelijke. Doch dáar is niets dat niet zoodanig is of
nog [Kanttekening: 110E] schooner dan deze. De reden daarvan is, dat
die steenen daar zuiver zijn en niet ingevreten en verdorven als de
steenen hier zijn door rotting en vuil, door het bezinksel dat hier
samenstroomt, en dat steenen zoowel als aarde en den levenden wezens
en planten mismaaktheid en ziekte toebrengt. De aarde zelf nu is
behalve met al deze dingen, verder nog gesierd met goud en zilver en
de overige dergelijke. [Kanttekening: 111A] Want die zijn daar open
en bloot, veel in menigte en groot en op vele plaatsen op de aarde,
zoodat haar te zien een schouwspel is voor gelukzalige toeschouwers.
En zoowel vele andere levende wezen zijn op haar als ook menschen,
sommigen in het binnenland wonend, anderen om de lucht heen, zooals
wij om de zee, anderen weêr op eilanden, welke de lucht omvloeit,
vlak bij het vasteland, en in-éen-woord, wat bij ons het water en de
zee is voor onze behoeften, dat is daar de lucht, en wat voor ons
de [Kanttekening: 111B] lucht is, is voor hen de aither. En hare
getijden zijn zoo getemperd, dat die-daar zonder ziekten zijn en veel
langeren tijd leven dan de menschen hier, en in gezicht en gehoor
en reuk en alle dergelijke zijn zij van ons verscheiden in dezelfde
mate als lucht van water en aither van lucht in reinheid verschilt.
Ook hebben zij tempelhoven en heiligdommen der goden, in welke in
werkelijkheid de goden inwoners zijn, en stemmen en waarzeggingen en
[Kanttekening: 111C] verschijningen der goden en zoodanigen omgang
met hen, van aangezicht tot aangezicht. En de zon en de maan en de
sterren worden door hen gezien zooals zij werkelijk zijn, en hun
verdere gelukzaligheid is daarbij aansluitend. Met de aarde als geheel
dan nu en de dingen die om haar zijn, staat het zoo geschapen. Doch
de streken in haar naar hare uithollingen zijn vele in een kring om
haar heen, sommige dieper en uitgestrekter dan die waarin wij wonen,
andere zijn dieper, maar hebben smallere gaping, [Kanttekening: 111D]
andere ook zijn korter van diepte dan deze hier en vlakker. Deze alle
zijn in vele richtingen onder de aarde met elkander verbonden langs
engere en wijdere kanalen, en hebben verlaten waardoor veel water
stroomt van de éene in de andere als in mengvaten, en onmetelijk groote
eeuwigstroomende rivieren onder de aarde van warm en van koud water, en
veel vuur en groote vuurrivieren, en vele stroomen van vloeibaar slijk
met kleiner en grooter [Kanttekening: 111E] moddergehalte, evenals in
Sikelia de modderrivieren vóor de uitbarsting en de uitbarsting zelf.
Dat alles wordt op-en-neêr bewogen door een soort schommelwerking die
zich in de aarde bevindt, en deze schommelbeweging heeft plaats door
de volgende natuurlijke oorzaak. Eén der holen in de aarde is zoowel
overigens het grootste als ook door de geheele aarde heen geboord, dat
waarvan Homeros spreekt, [Kanttekening: 112A] als hij zegt:

  Zeer ver weg waar diep onder de aard de geweldigste kloof is;

dat ook elders zoowel hij als vele andere der dichters den Tartaros
noemen. Naar deze holte namelijk stroomen al de rivieren samen en weêr
daaruit weg. En alle nemen de geaardheid aan van de grondlaag waardoor
zij stroomen. De reden nu, dat daar uit- en invloeien al de stroomen,
is [Kanttekening: 112B] dat dat vochtige geen bodem of grondslag
heeft. Het zweeft dan en golft op-en-neêr, en de lucht en de adem die
er omheen is, doet hetzelfde. Want die gaat mede, zoowel wanneer het
naar gene als naar deze zijde van de aarde zich beweegt, en evenals
bij ademhalenden voortdurend de adem blazend uit- en opgesnoven wordt,
zoo veroorzaakt ook daar de adem die met het vochtige medevaart,
verschrikkelijke en geweldige stormen bij zijn in- en uitgaan. Wanneer
nu het water naar de zoogenaamde beneden-gelegen plaats terugwijkt,
vloeit het door de aarde binnen langs de genoemde beddingen en vult die
als met pompen. En wanneer het weêr vandaar wegloopt en hierheen trekt,
vult het weêr het stroomgebied hier, en als [Kanttekening: 112C] dat
vol is, stroomt het uit door de kanalen en door de aarde en wanneer elk
der stroomen bereikt de bepaalde plaats waarheen zij reizen, vormen zij
zeeën en meren en rivieren en bronnen. En vanhier duiken zij weêr onder
de aarde, [Kanttekening: 112D] deels langs langere en meerdere omwegen,
deels langs weinigere en kortere, en storten zich weêr in den Tartaros,
deels veel lager dan zij zijn uitgepompt, deels weinig lager. Maar alle
stroomen lager in dan de plaats van uitvloeiing. En sommige stroomen
vlak tegenover de plaats waar zij binnen uitgestroomd waren, en andere
omtrent hetzelfde gedeelte. Enkele ook gaan geheel rond in een kring,
hetzij éens, hetzij meermalen zich kronkelend om de aarde als de
slangen en vallen zooveel mogelijk naar onder afgedaald [Kanttekening:
112E] binnen. En mogelijk is het van weêrskanten te dalen tot het
middelpunt, maar verder niet. Want verder wordt voor beiderlei stroomen
het aan weêrskanten gelegen deel weder opgaand.

Terwijl nu de overige stroomen vele en groote en allerhande zijn,
bevinden zich onder die vele voornamelijk vier, van welke de grootste
en die ’t meest aan den buitenkant in een kring rond-stroomt, de
zoogenaamde Okeanos is; en daar vlak tegenover is in tegengestelde
richting stroomende [Kanttekening: 113A] de Acheroon, welke zoowel door
andere woeste streken stroomt als ook onder de aarde vloeiende uitloopt
in het Acheroesische meer, waarheen de zielen der meeste afgestorvenen
komen en daar zekere gezette tijden, de éene langer, de andere korter,
verblijven, en dan weder uitgezonden worden tot de geboorten der
levende wezens. Tusschen deze twee in ontspringt de derde en stort zich
dicht bij zijn oorsprong in een uitgestrekt gebied, dat van veel vuur
brandt, en vormt daar een meer grooter dan bij ons de zee, ziedend van
water en slijk; vandaar loopt [Kanttekening: 113B] hij rond in een
kring, troebel en modderig, en zich kronkelend om de aarde, komt hij
onder meer ook langs de zoomen van het Acheroesische meer, doch zonder
zich met het water daarvan te vermengen; en na zich vele malen onder de
aarde te hebben rondgewenteld, ontlast hij zich in de diepere deelen
van den Tartaros. Deze is het, dien zij den Pyriflegethoon noemen, uit
welken ook de lava-uitbarstingen overal waar zij op aarde voorkomen,
fragmenten omhoog spuwen. Aan dezen tegenover ontspringt de vierde,
eerst in een verschrikkelijke en woeste streek, zooals verhaald wordt,
en die geheel de kleur heeft van [Kanttekening: 113C] kyaansteen, welke
men de Stygische heet, en het meer, dat de rivier vormt door er zich in
uit te storten, de Styx. Na zich hierin gestort te hebben en geweldige
kracht in het water verkregen te hebben, duikt de rivier onder de aarde
en loopt kronkelend tegenovergesteld aan den Pyriflegethoon en ontmoet
dien van tegenover bij het Acheroesische meer; doch ook haar water
vermengt zich niet met eenig ander, maar ook zij gaat in een kring om
en loopt uit in den Tartaros tegenover den Pyriflegethoon. En haar naam
is, zooals de dichters zeggen, Kokytos.

[Kanttekening: 113D] Met deze dan staat het zoo geschapen; en wanneer
nu de afgestorvenen de plaats bereikt hebben waarheen elk zijn daimoon
brengt, worden eerst bij rechtspraak geschift zij die op schoone en
heilige wijze geleefd, en zij die dat niet hebben. En die bevonden
worden middelsoortig geleefd te hebben, trekken naar den Acheroon en
bestijgen daar de vaartuigen die voor hen bestemd zijn, en bereiken
daarop het meer, en daar wonen zij en door zich te heiligen en voor
hun misslagen straffen te ondergaan, reinigen zij zich van wat een
ieder heeft misdreven, en voor hun goede daden behalen zij loon,
elk naar zijn verdiensten. [Kanttekening: 113E] Maar die geoordeeld
worden ongeneeslijk te zijn door de grootte hunner misdrijven, hetzij
zij vele groote tempel-rooven of vele ongerechtigde wettenschennende
moorden hebben gepleegd of zooveel andere dergelijke misdaden er
zijn, dezen werpt het hun toekomend lot in den Tartaros, waar zij
nooit meer uitkomen. Doch die geoordeeld worden wel geneeselijke,
maar toch groote misdaden begaan te hebben, doordat zij bij-voorbeeld
geweld gepleegd hebben in drift tegen vader of moeder, en daar in hun
verder [Kanttekening: 114A] leven berouw over hebben gehad, of die op
eenige andere zoodanige wijze doodslagers zijn geworden, die moeten
wel noodzakelijk in den Tartaros geworpen worden, doch wanneer zij
daar eenmaal ingeworpen zijn en daar een jaar geweest zijn, werpt de
stroom hen weêr uit, de doodslagers langs den Kokytos, en die zich aan
vader of moeder vergrepen hebben, langs den Pyriflegethoon. Wanneer
zij nu drijvende gekomen zijn op de hoogte van het Acheroesische meer,
roepen zij daar luide, de éenen hen die zij gedood, en de anderen hen
aan wie zij geweld gepleegd hebben; en als zij hen tot zich hebben
geroepen, bidden en [Kanttekening: 114B] smeeken zij hun, dat zij hun
toelaten uit te stijgen in het meer en hen opnemen. En wanneer zij hen
overreden, stijgen zij uit en komen van hun ellende af. Doch zooniet,
dan worden zij weêr teruggevoerd naar den Tartaros en vandaar weêr in
de rivieren en zij houden niet eerder op dit te ondergaan, vóor zij
overreed hebben hen die zij hebben verongelijkt. Want deze straf is hun
door de rechters opgelegd. Doch die geoordeeld worden bizonder heilig
te hebben geleefd, dat zijn degenen, die uit deze plaatsen in de aarde
bevrijd en verlost worden als uit gevangenissen, [Kanttekening: 114C]
en die boven hunne reine woning bereiken en zich boven op de aarde
vestigen. En onder dezen-zelven leven zij die zich door wijsbegeerte
genoegzaam gereinigd hebben, voor heel den toekomenden tijd zonder
lichamen, en zij komen in nog schoonere woningen dan die der anderen,
welke het noch gemakkelijk is te beschrijven, noch is de tijd voor
’t oogenblik toereikend. Doch op grond van de zaken die wij samen
besproken hebben, o Simmias, behooren wij alles in te spannen om aan
deugd en verstandelijk inzicht in ons leven deel te krijgen. Want
schoon is de prijs en de verwachting groot.

[Kanttekening: 114D] Om nu van deze dingen te willen volhouden, dat
zij juist zoo zijn, als ik heb uiteengezet, past een verstandig man
niet; dat evenwel òf deze dingen de waarheid zijn òf iets dergelijks
met betrekking tot onze zielen en hare woonplaatsen, aangezien de ziel
onsterfelijk blijkt te zijn, dàt te verzekeren lijkt mij wel passend
en de moeite waard voor iemand die meent dat het zoo is, het erop te
wagen; want schoon is de kans. En men behoort zich-zelf deze dingen
als een bezwering toe te zingen; waarom ik dan ook al-lang de sproke
rek. Maar op deze gronden behoort goedsmoeds te zijn betreffende zijn
eigen ziel een man die in zijn leven [Kanttekening: 114E] de overige
lusten die met het lichaam te maken hebben, en den tooi van dat lichaam
heeft laten varen als hem vreemd, en in de meening dat die meer kwaad
dan goed doen, maar met de lusten die uitgaan naar kennis, ernst heeft
gemaakt en zijn ziel heeft getooid niet met vreemden, maar met den
haar eigen tooi, bezadigdheid en rechtvaardigheid en manmoedigheid en
vrijheid en waarheid, en die [Kanttekening: 115A] zoo de reis naar
Hades afwacht, gereed die te aanvaarden wanneer het noodlot roept.
Gijlieden nu, zeide hij, o Simmias en Kebes en gij overigen, zult een
ander keer elk op den bepaalden tijd die reis ondernemen; doch mij
roept nu reeds, zoû een tragedie-dichter zeggen, het noodlot, en het is
vrij-wel tijd voor mij om tot het bad over te gaan; want het dunkt mij
beter een bad te nemen vóor ik het gif drink, en den vrouwen niet den
last te bezorgen een lijk te wasschen.

[Kanttekening: 115B] Nadat hij dit gesproken had, zeide Kritoon:
Goed, o Sokrates. Maar wat draagt gij aan dezen of aan mij op, hetzij
betreffende uwe kinderen, hetzij betreffende eenig ander ding, met de
uitvoering waarvan wij u meest genoegen zouden kunnen doen?--Hetzelfde
wat ik altijd zeg, zeide hij, o Kritoon, en niets nieuws: dat gijlieden
door voor u-zelven zorg te dragen zoowel aan mij en de mijnen als aan
u-zelven den grootsten dienst zult doen, wàt gij ook moogt doen, ook al
belooft gij dit nu niet; doch als gij u-zelven verwaarloost en niet,
als langs voetsporen, wilt leven volgens het nu en het in vroeger tijd
[Kanttekening: 115C] besprokene, zult gij, ook al belooft gij op het
oogenblik veel en met klem, niets kunnen uitrichten.--Dat zullen wij
ons dan beijveren, zeide hij, zoo te doen. Doch op welke wijze zullen
wij u begraven?--Zooals gij wilt, zeide hij, indien gij mij tenminste
vat en ik u niet ontga.--En kalm lachend keek hij terzijde naar ons en
sprak: Ik kan Kritoon, o mannen, niet overtuigen dat mijn werkelijk ik
die Sokrates is, die nu met u spreekt en elk deel zijner redeneering
op zijn plaats schikt, maar hij meent, dat ik die [Kanttekening:
115D] andere Sokrates ben, dien hij straks als lijk zal zien, en hij
vraagt daarom hoe hij mij begraven moet. Maar dat ik een heelen tijd
een lang betoog gehouden heb, dat ik, wanneer ik het vergif gedronken
zal hebben, niet meer bij ulieden blijven zal, maar weg zal gaan naar
eenig gelukkig verblijf der zaligen, dàt meent hij dat ik maar voor
de leus beweer, om u en mij tegelijk te paaien. Weest dus borg voor
mij bij Kritoon, zeide hij, met de tegenovergestelde borgstelling als
welke hij bij mijne rechters stelde. Hij toch was borg dat ik blijven
zoude, maar weest gij borgen, dat [Kanttekening: 115E] ik, wanneer ik
gestorven zal zijn, niet blijven zal, maar heen zal gaan, opdat Kritoon
het getrooster drage, en niet, wanneer hij mijn lijk ziet verbranden
of begraven, bedroefd zij om mij alsof ik iets vreeselijks onderging,
en niet zegge bij mijne begrafenis dat hij Sokrates ten-toon-stelt
of uitdraagt of in de aarde delft. Want weet wel, zeî hij, o beste
Kritoon, dat zich verkeerd uitdrukken niet alleen op-zich-zelf een
wanklank is, maar ook schade uitwerkt in de ziel. Doch gij behoort èn
te vertrouwen èn te zeggen, [Kanttekening: 116A] dat gij mijn lijk
begraaft, en begraaf het zooals het u lief moge zijn en zooals gij
meenen moogt dat tevens meest naar gebruik is.

Na zoo gesproken te hebben, stond hij op en ging een kamer binnen
om te baden, en Kritoon ging met hem mede, doch ons verzocht hij te
wachten. Wij wachtten dus terwijl wij met elkander praatten over het
gesprokene en dat nog eens beschouwden, en dan-weêr gingen wij na hoe
groote ramp ons overkomen was, daar wij geheel-en-al het gevoel hadden,
dat wij van een vader stonden beroofd te worden en ons verdere leven
als weezen zouden doorbrengen. Nadat hij zich nu gebaad had en zijne
kinderen bij [Kanttekening: 116B] hem gebracht waren--hij had namelijk
twee kleine zoons en éen volwassenen--, en de vrouwen van zijn familie
gekomen waren, sprak hij met dezen in tegenwoordigheid van Kritoon
en droeg hun sommige dingen op, die hij wenschte, en beval toen den
vrouwen en kinderen heen te gaan en kwam tot ons. En het was reeds
dicht bij zonsondergang. Want langen tijd had hij binnen doorgebracht.
Hij kwam dan en zette zich frischgebaad neder, en hij had daarna nog
niet veel gesproken, toen de dienaar der elfmannen [Kanttekening: 116C]
kwam en op hem toetrad en zeide: o Sokrates, van u zal ik niet de
gedachte hebben als van de anderen, dat zij vertoornd op mij zijn en
mij vloeken, wanneer ik hun aankondig het vergif te drinken bij dwang
der overheden. Want u heb ik ook overigens in dezen tijd leeren kennen
als den edelsten en zachtmoedigsten en besten man van die hier ooit
gekomen zijn, en ook nu weet ik, dat gij niet vertoornd op mij zijt
(want gij weet wie oorzaak zijn), maar op hen. Nu, gij weet immers met
welke boodschap ik kom,--vaarwel [Kanttekening: 116D] en tracht het
noodzakelijke zoo gelaten mogelijk te dragen.--En al weenende wendde
hij zich af en ging weg. En Sokrates keek op naar hem en zeide: Vaar
ook gij wel, en wij zullen dat doen.--En tegelijk zeide hij tot ons:
Hoe welgemanierd is die man. Ook al den tijd dat ik hier was, bezocht
hij mij en praatte nu-en-dan met mij en was allervriendelijkst, en nu,
hoe edel van hem om mij te beweenen. Maar welaan, o Kritoon, laten wij
zijn verlangen doen, en laat iemand het gif halen, als het bereid is;
en indien niet, laat dan de man het bereiden.--En [Kanttekening: 116E]
Kritoon zeide: Doch ik meen, o Sokrates, dat de zon nog op de bergen
is en nog niet onder. Bovendien weet ik, dat ook anderen zeer laat
nadat het hun bevolen is, het gif nemen, na eerst rijkelijk gegeten en
gedronken te hebben en enkelen zelfs na liefdegemeenschap met wie zij
op dat oogenblik begeeren. Doch maak volstrekt geen haast; want het is
nog tijd.--En Sokrates sprak: Natuurlijk is het, o Kritoon, dat die
anderen, welke gij noemt, dat doen; want zij denken daarmeê winst te
behalen; en ook natuurlijk is [Kanttekening: 117A] het dat ik dat niet
zal doen; want ik denk door een weinig later te drinken niets anders te
winnen, dan dat ik mij-zelf belachelijk maak door gierig te hangen aan
het leven en te willen sparen waar niets meer is. Doch welaan, zeide
hij, doe mijn zin en niet anders.

En Kritoon, na dit gehoord te hebben, wenkte den naast-bij staanden
slaaf, en de slaaf ging naar buiten en bleef geruimen tijd weg en
kwam terug met den man die het gif zoû toedienen, en die dat in een
beker gekruid meê-bracht. Toen Sokrates den mensch zag, zeide hij:
Wel, mijn beste (gij immers hebt van deze dingen verstand), wat moet
ik doen?--Niets anders, zeide hij, dan na het drinken [Kanttekening:
117B] rondwandelen, totdat gij een gevoel van zwaarte in uw beenen
krijgt, en dan u nederleggen. En zoo zal het gif zelf de rest
doen.--Tegelijk reikte hij Sokrates den beker. En deze nam hem aan en
zeer blijmoedig, o Echekrates, zonder eenigszins te beven of van kleur
of gelaatsuitdrukking te veranderen, maar den mensch met strak-open
oogen aanziende, zooals hij dat gewoon was, vroeg hij: Wat denkt gij
van dezen drank, is het geoorloofd daarvan aan iemand te plengen of
niet?--Zooveel, zeî hij, o Sokrates, mengen wij als wij meenen dat
voldoende is tot drinken.--Juist, [Kanttekening: 117C] zeide hij. Maar
allicht is het geoorloofd, en ook passend, tot de goden te bidden, dat
de verhuizing van hier eene gelukkige moge zijn. Dit doe ik dan ook,
en moge het zoo geschieden. Dadelijk na deze woorden bracht hij den
beker aan zijn mond en dronk hem vlug en rustig leêg. En de meesten
van ons waren zoolang vrij-wel in-staat onze tranen in te houden, maar
toen wij zagen dat hij dronk en gedronken had, niet meer, maar bij mij
vloeiden de tranen met geweld in stroomen, zoodat ik mij omhulde en
mij-zelven beweende; want over hem weende ik niet, [Kanttekening: 117D]
maar om mijn eigen lot, van welk een vriend ik beroofd was. Kritoon
was nog eer dan ik uit den kring opgestaan, omdat hij niet in-staat
was zijn tranen te bedwingen. En Apollodoros, die ook al vroeger niet
ophield te weenen, brak toen in luide jammerklachten los en ontstelde
elk der aanwezigen, behalve Sokrates zelven. Doch deze zeide: Wat-voor
dingen doet gij nu, mijn bewonderenswaardigen! Ik echter heb boven-al
om die reden de vrouwen weggezonden, opdat zij met zulke dingen niet
storen zouden. Want ik heb [Kanttekening: 117E] gehoord, dat men in
heilige stilte behoort te sterven. Doch houdt u rustig en kloek!--En
wij op het hooren hiervan, schaamden ons en lieten af van weenen. Hij
wandelde eerst rond, en nadat, zooals hij zeide, zijn beenen zwaar
werden, legde hij zich achterover neder. Want zoo verzocht hem de
slaaf. En deze, dezelfde die hem het gif had toegediend, onderzocht
tegelijk van-tijd-tot-tijd zijn voeten en beenen, door die te
betasten, en daarop kneep hij hem sterk in den éenen voet en vraagde
of hij het voelde. Sokrates zeide van-niet. En daarna kneep hij in
de scheenbeenen, en zoo [Kanttekening: 118A] omhooggaande, liet hij
ons zien, dat hij langzamerhand koud en stijf werd. Ook Sokrates zelf
betastte zich en zeide, dat, wanneer het zijn hart zoû bereiken, hij
dan zoû heengaan. Reeds begonnen ongeveer de deelen van ’t onderlijf
koud te worden, toen hij zijn gelaat onthulde--want hij had zich
omhuld--, en het laatste woord zeide, dat hij gesproken heeft: o
Kritoon, wij zijn Asklepios een haan schuldig. Geef hem dien en vergeet
het niet.--Dat zal geschieden, zeide Kritoon. Maar bedenk of gij nog
iets anders te zeggen hebt.--Op deze vraag van Kritoon antwoordde hij
niet meer, maar kort daarop kreeg hij een lichten schok, en de mensch
onthulde hem, en zijn oogen stonden star. Toen Kritoon dat zag, drukte
hij hem mond en oogen toe.

Dit was het einde voor ons, o Echekrates, van onzen vriend, een man,
zooals wij zouden zeggen, van zijn tijdgenooten die wij leerden kennen,
den besten, en ook overigens den wijsten en rechtvaardigsten.




                            AANTEEKENINGEN


 60D. Euenos. Sofist en dichter, afkomstig van het eiland Paros.
      Ook elders vermeldt Platoon hem (Ap. 20B, Phaidros 267A), met
      dezelfde goedmoedige ironie als hier.

 89C. Argeiers. Toen de Argeiers in 550 hun zuidelijk grensgebied
      met de stad Thureai aan de Lakedaimoniërs verloren, verboden zij
      bij wet hun mannen lang haar, en hun vrouwen gouden sieraden te
      dragen zoolang die stad niet heroverd zoû zijn. Zie Herodotos I 82.

      Iolaos. Neef van Herakles en diens wagenmenner en trouwe
      metgezel. Toen Herakles bij zijn strijd met de Hydra door een
      reusachtige zeekrabbe werd aangevallen, riep hij de hulp van Iolaos
      in. Zie Platoons Euthydemos 297C.

 90C. Euripos. De om haar onstuimigheid bekende enge zeestraat
      tusschen Boiotia en het eiland Euboia op de hoogte der steden
      Chalkis en Aulis.

 95A. Harmonia de Thebaansche. Gemalin van Kadmos den Phoinikiër,
      den mythischen stichter van Thebai.

 97C. Anaxagoras. Uit Klazomenai in Lydia. 500-428. Beroemd
      leerling der Ionische natuurphilosofen. Hij vestigde zich te
      Athenai en werd bevriend met den kring van Perikles. Om zijn
      atheïstische stellingen werd hij, evenals later Sokrates, van
      „asebeia” beschuldigd en ontkwam alleen door Perikles’ invloed
      aan de doodstraf. Hij stierf te Lampsakos. Van zijn hoofdwerk
      „Over de natuur” bestaan nog slechts fragmenten.

 108D. Glaukos. Waarschijnlijk wordt gedoeld op Glaukos van
       Chios, den uitvinder van het soldeeren van ijzer. Zie Herodotos I
       25.

 118A. Wij zijn Asklepios een haan schuldig. Het gewone offer aan
       den god der geneeskunde, wanneer men van een ziekte is hersteld.




                                Colofon


Duidelijke zetfouten in de originele tekst zijn verbeterd. Wisselende
spelling is gecorrigeerd. Noten in de marges, verwijzend naar de
oorspronkelijke Griekse tekst, zijn genoteerd als bijvoorbeeld
[Kanttekening: 77A]. Daarnaast is aangepast:

 Pagina  Origineel           Aangepast
 ----------------------------------------------
  5      APOLLODORAS         APOLLODOROS
 14      bovenal             boven-al
 14      daarstraks          daar-straks
 16      allang              al-lang
 20      allang              al-lang
 22      ten-minst           tenminste
 25      voorzoover          voor-zoo-ver
 26      wordingsovergang    wordings-overgang
 26      wordingsovergangen  wordings-overgangen
 28      methematische       mathematische
 30      daarstraks          daar-straks
 36      ons-zelven          onszelven
 41      een een             een
 42      voorzoover          voor-zoo-ver
 43      zonderdat           zonder dat
 60      mijzelf             mij-zelf
 61      mijzelf             mij-zelf
 66      mijzelf             mij-zelf
 88      zoo-lang            zoolang



        
            *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK PLATOONS PHAIDOON ***
        

    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.