De erfenis eener moeder

By P. J. Andriessen

The Project Gutenberg eBook of De erfenis eener moeder
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: De erfenis eener moeder

Author: P. J. Andriessen

Illustrator: Ernest Sigismund Witkamp

Release date: September 15, 2025 [eBook #76879]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: H. J. W. Becht, 1902

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ERFENIS EENER MOEDER ***





                        DE ERFENIS EENER MOEDER

                                  VAN

                            P. J. ANDRIESSEN

                  Geïllustreerd door E. S. WITKAMP Jr.

                               DERDE DRUK


                               AMSTERDAM
                             H. J. W. BECHT








VOORBERICHT.


Afwisseling van spijs doet eten. Het werkje, hetwelk ik hier aan ons
jeugdig publiek aanbied, is noch op historisch, noch op geographisch of
letterkundig gebied; het is op dat der phantasie. En waarom mag, in
onzen practischen tijd, ook niet de phantasie van tijd tot tijd eens
tot haar recht komen? Phantastisch is het daarom niet; ’t is een
eenvoudige familiegeschiedenis, waarin groote sprongen noch vreeselijke
gebeurtenissen voorvallen; maar waarin de erfenis eener gestorvene
moeder een groote rol speelt, een rol, die zeker wel in staat is, om
den leeslust van lezeressen en lezers te prikkelen. Want ik schreef het
boekje zoo voor meisjes als voor jongens.

Ik twijfel niet, of ook dit werkje zal eene goede ontvangst genieten en
vele lezeressen en lezers vinden. Dat er een algemeen zedelijke
strekking in is, behoef ik niet te verzekeren. Te schrijven alleen om
te vermaken, is mijn gewoonte niet. Ik zou mij den tijd, daaraan
besteed, zeker beklagen; nuttig voor de Nederlandsche jeugd te zijn is
steeds mijn hoogste doel.

Met aanbeveling van mijn arbeid aan allen, wien de opvoeding en ’t
onderwijs der Nederlandsche jeugd zijn toevertrouwd, zend ik deze
„Erfenis eener Moeder” de wereld in.

Amsterdam, 1877.

                                                      P. J. ANDRIESSEN.






BERICHT VOOR DEN TWEEDEN DRUK.

Dat de schrijver zijn hoogste doel, nuttig voor de Nederlandsche jeugd
te zijn, geheel bereikt heeft, wie zal ’t betwijfelen?

Duizende exemplaren toch, worden jaarlijks van zijn verschillende
boeken nog voor die jeugd gekocht, ter belooning van—en ter opwekking
tot het goede.

Amsterdam, 1893.
                
                                                           DE UITGEVER.





BERICHT VOOR DEN DERDEN DRUK.

„Duizende exemplaren worden nog jaarlijks van Andriessen’s boeken
verkocht”—zoo vermeldde het „Bericht voor den Tweeden Druk”. Het noodig
zijn van een Derden Druk bewijst wel, dat Andriessen nog steeds
onvergetelijk blijft voor de Nederlandsche jeugd.

Amsterdam, 1902.

                                                           DE UITGEVER.








EERSTE HOOFDSTUK.

EEN DAG NAAR BUITEN.


„Ik vind het laf van je, dat je niet meedoet, Ernst. Wat moeten de
andere jongens er van denken?”

„Laat ze er van denken wat ze willen. Wat gaat mij dat aan!” antwoordde
Ernst. „Ik kan ’t nu eenmaal niet betalen, en daarmee basta!”

„Maar ik wil je ’t geld leenen, Ernst. Dat heb ik je nu al driemaal
gezegd, en ’t komt er volstrekt niet op aan, wanneer ik het terugkrijg.
Je weet het, pa is rijk; ik heb maar te spreken of er over te
schrijven, en hij zendt me een postwissel voor ’t geen ik hem vraag.”

„Juist Rudolf,” antwoordde Ernst. „Jouw vader is rijk, schatrijk
misschien, en daarom heb je volkomen gelijk, dat je royaal meedoet.
Maar de mijne is arm en ’t kost hem al opoffering genoeg, om mij hier
te laten, en mij ’t weinige zakgeld te geven, dat hij mij zendt. Als ik
dus die vijf gulden van je leende, zou ik ze je niet kunnen teruggeven,
of....”

„Wat het teruggeven aangaat; daarover behoef je je niet eens te
bekommeren,” viel Rudolf hem gul in de rede. „Al is dat over een
halfjaar, over een jaar—ja, al is ’t ook nooit: ’t komt er niet op
aan.”

„Zoo, zoo!” riep Ernst. „Gelukkig, Rudolf, dat we elkander kennen.
Wanneer ’t een ander was die me dit zei, zou ik heel beleedigd zijn.
Iets te leenen, waarvan je al vooraf weet, dat je ’t niet kan
teruggeven, is in mijn oog net zoo goed als diefstal. Daarenboven, pa
heeft mij altijd ingeprent om, wat er ook gebeurt, nooit van iemand
geld te leenen. Als je geld leent, zegt hij altijd, is het, alsof je
tweemaal betaalt: want je beschouwt het geleende als je eigendom en
betaalt er mee wat je er voor hebben wilt; later moet je ’t geld
weeromgeven, en dan is ’t je alsof je het voor de tweede maal uitgeeft.
Daarenboven zegt ’t Fransche spreekwoord niet te vergeefs: qui donne à
crédit, perd son bien et son ami; want de meeste menschen zijn erg
boos, wanneer iemand, die hun iets geleend heeft, het geleende
terugvraagt.”

„Maar als ik ’t je nu present wil doen....”

„Geen woord meer, als je wilt, dat we vrienden blijven,” hernam Ernst
op min of meer trotschen toon. „Dat pa arm is, kan ik niet helpen en
daar schaam ik mij ook niet over, maar als ik weldaden aannam, al was
’t ook van jou, zou ik reden hebben me over me zelf te schamen, en ik
zou den eerlijken naam van mijn braven vader bevlekken, die ’t mij
nooit zou vergeven, dat ik mij zoo laag had aangesteld.”

„In vredesnaam dan, Ernst,” antwoordde Rudolf, eenigszins knorrig en
teleurgesteld. „Intusschen kun je er op rekenen, dat je door je
weigering me de helft van mijn pleizier ontrooft—ja.... ik heb in de
heele zaak nu geen pret meer, nu jij niet van de partij zult zijn.”

„Dwaasheid, kerel,” hervatte Ernst lachend. „Als je eenmaal in de pret
bent, zul je mij wel vergeten. Maar toch,” vervolgde hij op hartelijken
toon, „dank voor je aanbod. Wanneer ik ’t niet al wist, zou ik er uit
leeren, dat je een waar vriend bent. Ik ben trotsch op zulk een
edelmoedigen, onbaatzuchtigen vriend!”

Hoe knorrig Rudolf ook op den onverzettelijken knaap was, deze laatste
woorden ontwapenden geheel en al zijn toorn: hij nam de hem aangeboden
hand aan, drukte die hartelijk en zei:

„Je bent een kopstuk, Ernst. Maar ’t zij zoo. Ik moet je principes
eerbiedigen.”

Mijn lezeressen en lezers zullen waarschijnlijk belang genoeg in onze
beide jongens stellen, om iets meer van hen te vernemen. En ik wil aan
hun nieuwsgierigheid voldoen en hun terstond wat van de twee sprekenden
mededeelen.

Rudolf Nederhorst was de oudste zoon van een rijk koopman in Amsterdam.
Ofschoon van zijn jeugd af aan in rijkdom en weelde grootgebracht, had
hij echter zijn studiën niet verzuimd, en was vrij ver in alles wat men
op zijn jaren—hij was in zijn zestiende—kennen moet. Hij was dan ook,
ofschoon hij de oogappel van zijn vader was, niet verwend, en dat had
hij vooral te danken aan zijn verstandige moeder, die hem wist te
leiden en hem steeds voor oogen had gehouden, dat geld alleen niet
genoeg is, om iemand geacht en bemind te maken; maar dat slechts een
braaf karakter en een ontwikkeld verstand den man van geld den eerbied
van anderen doen verwerven. Gelukkig had Rudolf een helder verstand,
een vlug begrip en een allergelukkigsten aanleg; daarbij liefde tot de
wetenschap en een gepaste eerzucht, die er hem steeds naar deed
streven, om anderen vooruit te komen. Vier jaar geleden, toen hij elf
jaren oud was, had zijn vader hem, op aandrang van zijn moeder, naar
een der beste kostscholen van ’t land gestuurd; want mevrouw Nederhorst
was bevreesd, dat haar man, zonder dat hij ’t wilde, den knaap zou
bederven, en daarom had ze ’t noodig geoordeeld hem onder de leiding
van een vreemde te geven, die beter de gebreken van haar Rudolf zou
zien en bestrijden dan de vader, die geen kwaad in zijn jongen kon zien
en blind was voor ’t geen er verkeerds in ’t karakter van zijn zoon
was.

Ofschoon Rudolf Nederhorst met al de jongens op de school perfect kon
omgaan, daar de meesten den vroolijken, levenslustigen knaap graag
mochten, die, hoe vlug hij ook leerde en hoe hij hun daarin dikwijls de
loef afstak, bij spel en pret, ja bij ’t kattenkwaad dat zij soms
uitvoerden, steeds een trouwe en ferme makker was—had hij zich toch
bijzonder gehecht aan Ernst van Hogenberghe, den zoon van den kapitein
der infanterie van dien naam. Daar kapitein Van Hogenberghe, ofschoon
van ouden adel, geen fortuin van zich noch van de zijde zijner vrouw en
daarbij verscheidene kinderen had, kostte ’t hem vrij wat moeite, om in
zijn stand fatsoenlijk rond te komen, en was ’t hem, zooals zijn zoon
zelf zeide, opoffering genoeg, om zijn Ernst op zulk een deftige en
dure kostschool te laten gaan. Zooals we reeds zagen, bezat Ernst van
Hogenberghe al heel weinig adeltrots, maar fierheid van karakter
genoeg, om zich niet over de bekrompen omstandigheden van van zijn
vader te schamen, en al hinderde ’t hem wel eens, dat hij niet zooals
de anderen met alles kon meedoen—hij was er te zeer van overtuigd,
hoeveel ’t zijn vader kostte, om hem een goede opvoeding te geven, dan
dat hij zich niet met alle macht op ’t verkrijgen van kennis zou hebben
toegelegd. Hij vond er dan ook weinig of geen zelfoverwinning in, om
openhartig te bekennen dat „het hem te duur was” en „dat zijn middelen
hem niet veroorloofden, deze of gene verteringen te maken.” Verre, dat
zijn kameraden hem daarom minder achtten, hielden ze allen veel van den
knaap, die ook ferm met hen kon meedoen, en zochten velen zijn
toegenegenheid, omdat hij van adel was, vooral zij, wier ouders geen
adellijk blazoen in hun wapenschild voerden; terwijl de adellijke
jongeheeren van de kostschool hem volstrekt niet minder achtten, omdat
hij, zooals hij ’t geliefde te noemen, arm was; ofschoon dit woord veel
te hard klonk voor een toestand, die slechts bekrompenheid van middelen
mocht heeten.

De zaak, waarvoor ’t geld benoodigd was, bestond in een roeitocht,
welken de scholieren vóor ’t begin van de vacantie met elkander zouden
maken. Onder toezicht van twee der secondanten zouden ze dan naar den
„Borrelenden Roompot” roeien, een allerliefst gelegen uitspanning, waar
ze zich den geheelen dag amuseeren konden. De kosten van ’t huren der
schuitjes, van déjeuner en diner zouden bestreden worden uit de
bijeengebrachte gelden der deelnemers, die vijf gulden per hoofd
bedroegen, wel zoo’n groote som niet op zichzelf, maar een heel
kapitaal voor een kostschooljongen. De meesten, misschien allen, hadden
dat onmogelijk uit hun zakgeld kunnen fourneeren, naar huis geschreven
en vandaar een extra toelage per postwissel of door tusschenkomst van
meneer Voornvisser, den directeur der kostschool, gekregen. Zooals we
zagen had Ernst niet bijgedragen. Hij was echter de eenige niet; nog
een viertal anderen deelden in zijn lot: éen; omdat zijn vader kort
geleden gestorven was, een tweede, omdat de zijne boos op hem was dat
hij niet was bevorderd, en de twee anderen, omdat hun moeder er
volstrekt tegen was, daar ze vreesde, dat er met zulke wilde jongens,
die op zoo’n vrijen dag uitgelaten moesten zijn, ondanks de
tegenwoordigheid der twee secondanten, veel gevaar voor ongelukken
bestond.

Hoezeer de jongens gaarne hadden, dat allen deelnamen aan zoo’n pretje,
want ook bij hen gold het spreekwoord: „hoe meer zieltjes, hoe meer
vreugd,” speet het hun van die vier toch niet. De reden van den eersten
moesten ze respecteeren; No. 2 was een luiaard, en luiaards konden ze
niet uitstaan, en No. 3 en 4 werden, hoe onschuldig zij er ook aan
waren, voor moedersjongetjes gescholden. Dat gaat meer zoo; want in
zulke gevallen zijn jongens, hoe anders ook op recht gesteld, vrij
onrechtvaardig. Wat Ernst aangaat, van hem speet het den meesten, zoo
niet allen, en zelfs had de commissie tot de feestviering, bestaande
uit drie jongens, van wie Gerrit Zalmvoort als penningmeester
fungeerde, hem uit naam van allen, die tot de partij behoorden,
aangeboden, om zonder te betalen mee te gaan, daar men hem er zoo graag
bij had; maar Ernst had dit met een hoogen blos op de wangen verworpen.
Hij wist, dat het uit hun goed hart voortkwam en kon er zich dus niet
door beleedigd achten, en toch was er iets in hem, wat zich zoo sterk
tegen dat aanbod verzette, als voelde hij er zich door gekrenkt. Hij
had hun dat echter niet laten merken, alleen gezegd, dat hij, hoe
getroffen hij over hun aanbod was, er echter geen gebruik van maken,
maar eenvoudig even als de vier anderen thuisblijven zou; ja, zoover
wist hij zich zelf te verloochenen, dat hij niet, zooals deze, zich
pruilend in de school opsloot, maar aan den waterkant stond, om de
vroolijke makkers te zien afvaren en hun van harte een pleizierigen dag
te wenschen. Ieder der jongens was dan ook ten volle overtuigd, dat
Ernst van Hogenberghe een ferme jongen was, en menigeen, waaronder ook
Rudolf Nederhorst, gevoelde, dat hij zelf daartoe niet in staat zou
zijn.

Vroolijk zingend voeren de jongens af. In ieder schuitje zaten vier
roeiers, van wie er twee de riemen hanteerden en twee hun makkers
aflosten, een stuurman en een passagier, die op den boeg zat en een van
de kleinere knapen was welke nog te zwak waren om te roeien en geen
verstand hadden van sturen. In ’t eerste en ’t laatste schuitje was een
der beide secondanten stuurman. Elk bootje had een vlag op den boeg, en
’t was een aardig gezicht, die schuitjes met hun vroolijke bemanning in
een lange rij achter elkander te zien voortstevenen; terwijl het
prachtige zomerweer niet weinig bijbracht, om het een prettig uitstapje
te maken.

’t Was een heele tocht, eer men aan de uitspanning „De Borrelende
Roompot” kwam, welke voor dien dag afgehuurd was, en waar men onze
jongens met een stevig ontbijt wachtte, waarop ze dan ook, nadat ze hun
schuitjes aan den wal vastgemaakt en in statigen optocht
binnengetrokken waren, als hongerige wolven aanvielen. De kastelein had
er op gerekend, dat er jonge magen zouden komen, die in de frissche
morgenlucht geroeid hadden, en voor een stevig ontbijt gezorgd, waar
geen gebrek aan brood, vleesch en kaas was.

Na ’t ontbijt gingen onze jongens in den grooten tuin, waar schommel,
wip, benevens allerlei gymnastische werktuigen waren, welke ik u zeker
niet behoef te beschrijven, en waar ze zich vermaakten, totdat het tijd
was om koffie te drinken, en ieder een glas frissche melk en een
broodje met vleesch voor zich zag gereed staan. Meer kreeg niemand, om
zijn maag niet voor het middagmaal te bederven. Volgens het reeds dagen
te voren vastgestelde plan ging men nu weer in de schuitjes, en roeide
naar ’t een half uur van daar gelegen dorp Boomoord, waar men aanlegde
en in optocht zingende het dorp doortrok, ’t geen natuurlijk de
bewoners aan de deuren en vensters lokte, die recht schik in ’t
vroolijke troepje hadden, terwijl, om den tocht op te luisteren, de
stuurman van ieder schuitje de vlag had medegenomen, waarmee hij op de
maat van ’t gezang zwaaide. Zoo in optocht trok men de uitspanning van
Boomoord binnen, waar iedere jongen een glas limonade met een
beschuitje kreeg. Lang zitten konden ze echter niet, en terwijl
sommigen wat in den tuin speelden, anderen een eind het dorp
opwandelden, weer anderen een sigaar voor den dag haalden en opstaken,
(’t geen op school contrabande was, maar nu, evenals op de wandelingen,
oogluikend werd toegelaten), werd het langzamerhand drie uur, de tot
vertrekken bepaalde tijd. Allen hadden er voor gezorgd, in den tuin te
zijn, en nadat Gerrit Zalmvoort den kastelein de vertering betaald had,
trok men in dezelfde orde van straks weder het dorp door tot aan de
plaats, waar de schuitjes lagen.

Men kwam nog vroeg genoeg aan „de Borrelende Roompot”; want het diner
was tegen half vijf besteld, en de tijd die er over was, werd op
verschillende manieren besteed, want hoe ordelijk alles ook ging, ten
aanzien van de uitspanningen welke hij koos, was ieder volkomen vrij.

Dat diner was wel niet fijn, maar zooals ’t voor jongens diende te
wezen, stevig en overvloedig, en een lekker glas schuimend Hollandsch
bier, waarvan in overvloed gedronken werd, daar de jongens dorst
gekregen hadden, scheen den eetlust nog te vermeerderen. Toen de
maaltijd afgeloopen was, hadden ze geen lust meer in gymnastische
oefeningen en andere spelen die lichaamsinspanning vereischten. Ze
zetten zich neer in ’t gras, en een der secondanten begon een prachtig
sprookje te vertellen. Toen dit uit was, wist de andere een
alleraardigst verhaal, vervolgens vertelde men elkander anecdotes, gaf
raadsels op en was verwonderd, toen de voorzitter, op zijn horloge
ziende, zei dat het tijd was om zich tot het vertrek gereed te maken.
Menigeen keek sip, omdat de pret hem te gauw om was, doch er was niets
aan te doen: meneer Voornvisser had bepaalde orders gegeven, en
gelukkig, dat de jongens zelf die opvolgden en er niet door de
secondanten aan behoefden herinnerd te worden. Daardoor bleven ze
volkomen vrij en gevoelden volstrekt niet, dat een hoogere macht
surveillance over hen hield. Wanneer alle knapen en meisjes zoo in alle
zaken handelden en steeds in alles hun plicht deden en gehoorzaam waren
aan de bevelen van hen, die over hen gesteld zijn—ze zouden een vrij
wat pleizieriger en vrijer leven hebben, dan als ze er telkens aan
herinnerd moeten worden, dat ze onder bedwang staan.

Met het verhalen van al de pret, welke onze jongens gehad hadden,
zouden we bijna geheel en al onzen Rudolf vergeten hebben. Misschien is
’t ook maar beter dat ik hem u niet herinnerd heb; want menigeen van u
denkt wellicht, dat, wie er pleizier had, Rudolf zeker niet, en dat hem
onophoudelijk zijn vriend Ernst voor de oogen gestaan zal hebben. En
zoo dan al niet onophoudelijk—’t geen misschien wat veel gevergd is—ten
minste van tijd tot tijd. Misschien zou ’t u zoo gegaan zijn; doch als
ge ’t van Rudolf denkt, dan hebt ge u leelijk vergist. Rudolf was wel
geen ongevoelige jongen; integendeel, hij had veel voor anderen over,
zooals we reeds gezien hebben. Maar hij was zeer onstandvastig van
karakter, en, zooals de meeste jongens van zijn leeftijd, onnadenkend.
Daarom had hij zich evengoed vermaakt als de anderen en geen oogenblik
om zijn vriend gedacht, die door omstandigheden geheel onafhankelijk
van hem, dat genoegen had moeten ontberen.

Wat Ernst van Hogenberghe aangaat, meneer Voornvisser en zijn vrouw
hadden getracht hem en zijn vier lotgenooten den dag zoo aangenaam
mogelijk te maken, en hun te doen vergeten, dat ze het genoegen hunner
makkers moesten missen, en werkelijk waren zij er in geslaagd. Al
hadden onze vijf knapen niet zooveel pleizier gehad als hun
kameraden—ze hadden toch in ’t geheel geen vervelenden, onaangenamen
dag doorgebracht en waren vrij welgemoed, toen de anderen, vervuld van
de pret die zij gehad hadden, thuis kwamen.








TWEEDE HOOFDSTUK.

EEN DANSPARTIJ.


„Ma, zou Rika ons vergeten?” vroeg Helène, „’t Wordt tijd om ons aan te
kleeden. Anders wordt het wezenlijk te laat.”

„Geen nood Helène,” zei mevrouw Nederhorst. „Rika zal je niet vergeten.
’t Goeie mensch is druk bezig, om kant in je jurken te naaien. Je moet
nog wat geduld hebben. ’t Is nog zoo laat niet. Zie maar op mijn
horloge.”

Mevrouw Nederhorst haalde een prachtig met diamanten omzet horloge uit
haar ceintuur en liet haar oudste dochter, de bijna zestienjarige
Helène, zien, dat ze gelijk had.

„’t Is waar, mama,” antwoordde Helène. „Maar ik verlang zoo dat het
maar tijd was. Hoe kan Leonie daar zoo kalm zitten te lezen, alsof er
van avond geen danspartij was! Ik begrijp het niet!”

„Dat komt, omdat Leonie, al is ze twee jaren jonger dan jij, veel
verstandiger is en dat de tijd met al je ongeduld toch niet gauwer
gaat.”

„Nu, ik kan dan zoo verstandig niet zijn, en ’t zou me ook weinig
helpen, al probeerde ik het. Lezen, terwijl er zoo’n pret in ’t
verschiet is! ’t Is verschrikkelijk.”

Inderdaad was het dan ook verschrikkelijk, dat een meisje, niet veel
ouder dan dertien jaren, dat op een danspartij moest, daar zoo rustig
kon zitten lezen. Ze zouden dien avond—’t was de avond voor
Kerstmis—naar hun oom Walburg gaan, wiens oudste dochter Louise van
daag haar vijftienden verjaardag vierde. ’t Zou een groote partij zijn:
er waren niet minder dan zeventig jongens en meisjes genoodigd, en het
trof zoo heerlijk, dat de Kerstvacantie al was begonnen, want nu zou
haar broer Rudolf er ook gebruik van maken. Rudolf was echter niet zoo
ongeduldig als zijn zuster Helène, en zelfs na den eten (want men had
heden middag wat vroeg gedineerd) nog even uitgegaan, om een balboekje
te koopen. Hij hoopte het er van avond van te nemen en eens ferm te
dansen; want even goed als hij zich onder de jongens roeren kon, wist
hij zich ook tegenover meisjes te gedragen. Geen dans zou hij
overslaan; daar kon men zeker van zijn.

„Zoo meisjes!” zei hij, toen hij beneden kwam. „Nog niet naar boven?
Als je zoo talmt, dan heb je kans, dat de kapper te vroeg komt en hij
je zonder je te kappen verlaat; want hij heeft van avond meer te doen
dan jullie te helpen: hij zal ’t wel heel druk hebben.”

„’t Is mijn schuld niet,” zei Helène knorrig. „Als ’t aan mij stond,
waren we al boven. Maar Rika teut zoo.”

„Zeg dat niet, Helène,” zei haar moeder. „Er is vrij wat aan je jurk te
veranderen, en dat heb je zelf gewenscht.”

„Leonie; niet ik,” antwoordde Helène. „Ik ben zoo coquet niet op mijn
kleeding.”

„Maar je bent toch ook graag netjes, Helène,” zei Leonie, die niet zoo
attent las, of ze hoorde de opmerking van haar zuster.

„Netjes, ja. Maar om zooveel opschik geef ik niet.”

„En ik zeg, dat de dochters van meneer Nederhorst voor den dag moeten
komen, zooals ’t aan haar stand past,” zei Leonie trotsch. „Wat zegt u
er van, ma?”

„Ik zal je eerst de jurken moeten zien aanhebben, voor ik er over
oordeelen kan,” zei mevrouw Nederhorst. „Waar is je koopje nu, Rudolf?”
zei ze tot dezen, om ’t gesprek een andere wending te geven. Rudolf
liet het gekochte balboekje kijken.

„Nu, dat ziet er élegant genoeg uit. Vin’ je niet, Helène?” vroeg ze
aan deze, die er bij was komen staan.

„Al te élegant voor een jongen,” zei Leonie, die er ook bij kwam. „Geef
’t mij, dan kun jij ’t mijne krijgen.”

„Ik zou je bedanken,” antwoordde Rudolf. „Tot zoo iets kan ik alle
dagen komen.”

„Nu, daarin heeft Rudolf gelijk,” zei Helène.

„Juffrouw Helène, zoudt u boven willen komen?” vroeg de kamenier,
terwijl ze om den hoek der deur keek.

„Dadelijk,” antwoordde Helène. „Ik dacht, dat je ons vergat, Rika.”

„’t Was zoo’n werk, om dat nieuwe garneersel op uw japonnen te maken,”
antwoordde de kamenier. „Komt u ook gauw boven, juffrouw Leonie?”

„Ja, Rika,” antwoordde Leonie. „Ik kom dadelijk, dan kan ik meteen
zien, of je de jurken naar mijn zin gegarneerd hebt.”

„En ik ga ook naar mijn kamer,” zei Rudolf. „Als de kapper komt, stuur
hem maar ’t eerst bij mij, ma, dan hoeft hij niet op de dames te
wachten.”

Terwijl onze drie jongelieden achtereenvolgens de kamer verlaten,
willen we u even bij mevrouw Nederhorst inleiden.

Zooals ge haar daar op de sofa ziet zitten, vindt ge haar zeker een
schoone vrouw, en dat is ze ook, maar tevens oordeelt ge, dat ze er
zwak en lijdend uitziet. Ook daarin hebt ge niet misgetast; want ze is
werkelijk zwak en lijdend. Dat was ze vroeger niet; doch toen ze nu
drie jaren geleden in éen week aan ’t roodvonk twee kinderen, een
jongetje van zeven en een meisje van acht jaren verloor, was haar
zenuwgestel zoo geschokt, dat men voor haar leven vreesde. Alles werd
aangewend om haar te behouden, consulten met professoren en een
badreis. Mocht dus de wetenschap er zich op beroemen, haar in ’t leven
te hebben behouden, haar een volkomen herstelling te geven was niet
mogelijk geweest: haar gezondheid was geknakt en ze voelde ’t zelf, dat
haar krachten langzamerhand verminderden. Ze verborg dit echter zooveel
ze kon voor haar man en haar kinderen, overspande zich meermalen om
niet te laten merken hoe alles haar vermoeide, en veinsde dikwerf lust
in dingen die haar te vermoeiend waren. Zoodra nu allen het vertrek
verlaten hadden, strekte ze zich gemakkelijk op de sofa uit en men kon
’t haar aanzien, hoe mat ze zich voelde.

Intusschen was Leonie haar zuster spoedig naar boven gevolgd. Terwijl
Helène zich waschte, bekeek de jongere zuster de japonnen, die haar
volle goedkeuring schenen weg te dragen en dan ook inderdaad met veel
smaak door de kamenier waren opgemaakt.

„U mag u wel gaan wasschen, juffrouw Leonie,” zei Rika. „Anders is uw
ondertoilet niet in orde, wanneer de kapper komt, en hij met uw zuster
klaar is.”

„Dan moet hij maar wachten; dat is ’t eenige wat er opzit,” zei Leonie
trotsch. „Hij wordt er immers voor betaald, en ’t is beter dat hij op
mij wacht, dan dat ik ’t op hem doe.”

„Maar je weet, dat hij het druk heeft, Leonie,” zei Helène, „en dan zou
hij immers anderen laten wachten. Wat de japonnen aangaat, die zul je
nog gelegenheid genoeg hebben, om te bekijken.”

„Nu, cathecheseer-juffrouw,” hernam Leonie. „Ik zal me dadelijk gaan
wasschen.”

Inderdaad deed ze wat ze zei, en juist was ze er mee gereed en zou Rika
aan haar ondertoilet beginnen, toen de kapper aan de deur tikte en op
het „Binnen!” van Helène de kamer intrad.

Na ’t garneersel der japon van Helène gezien te hebben, waarnaar hij
zijn kapsel moest inrichten, begon hij zijn kunst aan haar lokken uit
te oefenen, en, gelukkig voor hem, behoefde hij niet te wachten, want
juist toen Helène’s kapsel klaar was, was ook Leonie gereed.

Beide meisjes zagen er inderdaad uit om te stelen in haar élegant
toilet, en met welgevallen beschouwde mevrouw Nederhorst haar beide
dochters, en wist bij zich zelf niet te bepalen, wie van beide de
schoonste was: Helène met haar tenger en fijn figuurtje en haar
vriendelijk gezicht, of Leonie, die, voor haar leeftijd meer
ontwikkeld, ’t in ronding van vormen van haar zuster won en wier
trotsche trekken en levendige oogen haar zoo verleidelijk goed stonden.

„Is Rudolf nog niet beneden, ma?” vroeg zij. „Nu, die heeft ook lang
werk aan zijn toilet.”

„Hij zal hebben moeten wachten tot meneer Courtier hem onder handen kon
nemen, Leonie,” zei mevrouw Nederhorst.

„O, neen, ma, die kwam juist van hem vandaan, toen hij ons kwam
kappen,” zei Helène. „Maar daar komt hij zingend de trap af.”

Inderdaad ging een oogenblik later de kamer open en daar trad Rudolf
binnen, geheel in gala gekleed. Hij zag er keurig uit en mevrouw
Nederhorst kon niet nalaten, een blik van welgevallen op haar oudsten
zoon te slaan, zooals hij daar stond in zijn nieuw pak, met zijn helder
linnen, zijn keurige witte glacé handschoenen, ’t gefriseerde haar, en
de vroolijke oogen, die van genoegen schitterden. Inderdaad zag hij er
alleraardigst uit en mevrouw mocht met recht wel eenigszins grootsch op
haar zoon zijn.

„Is ’t rijtuig nog niet voor, ma?” vroeg hij. „’t Wordt zoo laat.”

„Mij dunkt, dat je reden hebt, om blij te zijn, dat het er nog niet
is,” antwoordde mevrouw Nederhorst, „anders kwam je zeker te laat.”

„O, o! Dan had het maar wat op mij moeten wachten,” zei Rudolf. „Maar
ik hoop, dat het gauw komt. Louise heeft gevraagd, of we wat vroeger
komen. U weet, ma, ik zal een van de ceremoniemeesters zijn, om de
dames te ontvangen.”

„O, heb je daarom dien strik op je borst,” zei Leonie. „Ik dacht eerst,
dat je ridder geworden was of voor een paard van den koning wou
spelen.”

„Die hebben in alle gevallen de strikken aan hun kop,” zei Rudolf.

„De ridders of de paarden van den koning?” vroeg Leonie.

„Daar is ’t rijtuig!” riep Helène uit, die vol ongeduld aan een der
ramen stond.

Mama werd nu goeden dag gekust; door Rika geholpen, stapten ze in de
vigilante en reden met een vroolijk hart naar ’t huis van oom Walburg,
voor wiens deur ze weldra stilhielden.

’t Was een prachtige, rijk verlichte zaal, waarin de danspartij zou
plaats hebben.

Toen Rudolf met zijn beide zusters kwam, was er echter niemand in de
zaal dan meneer en mevrouw Walburg en hun drie kinderen, van welke
Louise vrij wat in leeftijd verschilde met haar twee zusjes, waarvan de
oudste eerst acht jaren oud was. Natuurlijk werd eerst Louise geluk
gewenscht en met een cadeautje verrast; daarna maakte men zijn
compliment voor oom en tante.

„’t Speet me, dat ma er tegen had, om Dora en Alfred mee te sturen,”
zei mevrouw Walburg tegen Helène.

„Ma vond ze nog te klein, om naar zulk een groote partij te gaan,
tante,” antwoordde Helène. „Alfred is nog maar acht en Dora zeven jaar.
Ze zouden u maar tot last zijn, en daarenboven misschien onder den voet
raken.”

„En dan Anne en Emmy?” vroeg mevrouw Walburg. „Anne is ook pas acht
jaren en Emmy nog maar zes.”

„O, tante, dat maakt een groot verschil,” antwoordde Helène. „Die zijn
hier thuis en zullen wel, als het wat vol wordt, bij u blijven zitten.
Daarenboven, als ze slaap krijgen, kunnen ze naar bed gebracht worden;
terwijl Dora en Alfred zouden moeten wachten, tot ze, al was ’t dan ook
vroeger dan wij, werden gehaald.”

„’t Is waar,” hernam mevrouw Walburg. „Je ma heeft groot gelijk, en ik
zou in haar geval evenzoo gehandeld hebben. Maar dat ze zelf niet
meegekomen is, heeft me zeer teleurgesteld. Vroeger hield ze er wel
van, zulke partijen te zien.”

„Ma zei, dat ze te zwak was, om zich in zulk een gewoel te wagen,”
antwoordde Helène. „Ze vond het voor haar verstandiger om maar stil
thuis te blijven.”

„Wel, Rudolf,” zei oom Walburg tegen zijn neef, „je ziet er kranig
genoeg uit. Al de meisjes zullen zin in je krijgen en met je willen
dansen.”

„’t Is niet te hopen, oom!” antwoordde Rudolf. „Als dat het geval was,
dan mocht ik wel tien lichamen hebben meegebracht, om met elk van haar
een dans te kunnen doen. Maar zoo’n vaart zal ’t niet loopen, denk ik.”

„Nu, dat is maar goed ook,” hernam meneer Walburg. „Want anders vrees
ik, dat je hier niet heelhuids van daan zou komen, daar men je stuk zou
trekken. Je bent gisteren met vacantie thuisgekomen, niet waar?”

„Ja, oom! Gisteren na den middag.”

„En gaat het altijd nog goed op school?”

„O, ja, oom, heel goed. Ik kan met de meesters goed overweg, en met de
jongens ook.”

„Dat doet me pleizier,” antwoordde meneer Walburg. „Je papa krijgt dan
ook telkens van meneer Voornvisser de gunstigste getuigenissen. Ga zoo
maar voort, Rudolf, en je zult er plezier van hebben. Een mensch die
wat weet, kan vooruitkomen in de wereld—een botterik en een weetniet
wordt door iedereen geschuwd.”

„O, wat zijn je jurken allerliefst gegarneerd!” zei Louise tot haar
nichtjes. „Dat heeft Rika zeker gedaan.”

„Natuurlijk,” antwoordde Leonie. „Maar ik heb haar eerst de les moeten
lezen. ’t Is of die soort van menschen uit zichzelf geen smaak hebben.
Je had eens moeten zien, hoe stijf ze ’t eerst gedaan had. Gelukkig dat
ik nog juist bij tijds boven kwam om ze eens te zien, anders hadden we
er uitgezien als een paar vrouwen uit een hofje.”

„Dat zou zoo’n vaart niet geloopen hebben,” meende Louise.

„Maar nu zie je er allebei uit om te stelen; dat moet ik zeggen.”

„Maak Leonie maar niet hoogmoediger dan ze al is,” zei Helène lachend.
„Wat mij aangaat, ik ben dankbaar dat ik zoo’n ingénieus zusje heb,
maar ik pas er wel op, haar in haar gezicht te prijzen; want dan zou ze
nog trotscher worden dan ze al is.”

Ze werden in haar gesprek gestoord door ’t binnentreden van een tweeden
ceremoniemeester met zijn zuster, die Louise aansprak en haar
gelukwenschte met haar verjaardag. Rudolf en zijn ambtgenoot begaven
zich nu naar ’t voorhuis, om hun plichten als ceremoniemeester jegens
de dames te vervullen, en weldra werd hun getal nog met twee
vermeerderd. Ze hadden ’t alle vier braaf druk met de dames te
ontvangen, binnen te leiden en aan de gastvrouw voor te stellen, en ik
moet zeggen, dat ze den hun opgedragen post eer aan deden.

Langzamerhand vulde zich de zaal met keurig gekleede dametjes en
jongeheeren, en ’t was een aardig gezicht, die bonte menigte door
elkander te zien woelen. Nadat de thee gepresenteerd was, verscheen de
dansmeester met zijn muzikanten, en nu repten de jonge voetjes zich tot
den dans. Toen de pauze begon, verzocht de dansmeester, dat de jongelui
zich twee aan twee zouden opstellen en maakte men een marsch door de
zaal. Niemand begreep, wat dat eigenlijk te beduiden had, tot eensklaps
de vleugeldeuren geopend werden en een zee van licht onzen jeugdigen
gasten uit de aangrenzende zaal tegenstroomde. Daar toch stond een
kolossale kerstboom, die tot aan de tamelijk hooge zoldering reikte,
met ontelbare lichtjes versierd en met tal van cadeaux behangen was.
Onder toezicht nu van Rudolf en een anderen ceremoniemeester werd er
een tombola gehouden, terwijl de beide andere ceremoniemeesters, met
haken gewapend, de getrokken prijzen uit den rijk voorzienen boom
haalden. Er was natuurlijk veel plezier wanneer een jongen een
werkmandje, of een meisje een sabel of een geweer trok. Door minnelijke
wisseling echter kwamen al de getrokken prijzen in de rechte handen en
keerden allen hoogst tevreden en vergenoegd naar de groote zaal terug,
waar weldra het dansen op nieuw begon, en de massa limonade en ijs,
welke er gebruikt werd, wel aantoonde, dat de jonge kelen droog van het
dansen en het stof werden.

Toen onze jongelui thuiskwamen, alle drie met kleuren als rozen,
gezichten gloeiend van de warmte en oogen flikkerend van de pret,
vonden ze hun ouders nog op. Mevrouw Nederhorst had niet naar bed
willen gaan, eer de kinderen thuis waren, hoe dikwijls haar man haar
daartoe ook aangezet had.

„Plezier gehad?” vroeg ze, toen de drie jongelui binnenkwamen.

„O, ma! Dol veel!” riep Helène uit. „Ik heb geen enkelen dans
overgeslagen. En we hebben een tombola gehad en nog een cadeautje op
den koop toe gekregen. ’t Is maar jammer, dat zoo’n avond zoo gauw om
is!”

„Ja, kindlief! Er is een eind aan alle dingen, ook aan de pret. En
daaraan schijnt gauwer een eind te komen dan aan ’t verdriet; want als
we plezier hebben, dan vliegen de uren om. En jij, Leonie?”

„O, zeker, ma,” antwoordde Leonie. „Wie zou zich niet amuseeren op een
danspartij?”

„En heeft Rudolf zijn rol van ceremoniemeester goed vervuld?” vroeg
meneer.

„Nu, dat zou ik zeggen!” antwoordde Helène. „Hij heeft de honneurs goed
waargenomen. ’t Is hem wél toevertrouwd.”

„Maar ’t is hoog tijd, om naar bed te gaan,” zei haar vader. „Kom,
kinderen! zeg nu ma en mij goeden nacht en zoek dan de slaapkoets op!
Ma moest eigenlijk al lang te bed liggen. Het deugt voor haar in ’t
geheel niet, om zoolang op te blijven.”

„En waarom is u niet naar bed gegaan, ma?” vroeg Helène.

„Omdat ik je zoo graag van een partij zie thuiskomen. En nu, goeden
nacht!”

„Nacht, ma!” zei Helène. „O, dat zulke dagen zoo zelden voorkomen! Ik
zou wel driemaal in de week zulk een partij willen bijwonen.”

Nadat ze pa en ma goeden nacht gezegd hadden, gingen de drie
jongelieden de kamer uit om naar bed te gaan, en schelde mevrouw
Nederhorst haar kamenier.

„Wat een verschil tusschen die twee meisjes!” zei meneer Nederhorst tot
zijn vrouw. „Helène alles maar voor de pret; terwijl Leonie in stilte
geniet.”

„Je oordeelt oppervlakkig, Leo,” antwoordde zijn vrouw. „Leonie is
misschien even dol op plezier als Helène, maar ze weet zich te
bedwingen en uit zich niet, terwijl de andere veel levendiger en minder
gesloten is. Heusch, het karakter van Helène, hoe oppervlakkig ’t ook
schijnt, is dieper en inniger dan dat van Leonie. ’t Komt er door, dat
de een fijner voelt dan de ander.”

„’t Is best mogelijk, Marie,” antwoordde meneer Nederhorst. „Maar daar
is Rika. Kom, nu gauw naar bed! Het is niet goed voor je, om zoo laat
op te blijven. Dokter Manders heeft het je volstrekt verboden.”

„Ik zal den verloren tijd trachten in te halen,” zei mevrouw
Nederhorst, „en me vlug uitkleeden. Tot straks, Leo!”

Ons drietal was spoedig in bed. Leonie en Rudolf sliepen weldra in.
Maar Helène kon den slaap niet vatten. ’t Was of haar onophoudelijk de
dansmuziek in de ooren klonk en of ’t licht der balzaal nog in haar
oogen schitterde. Onrustig draaide zij zich van de eene zij op de
andere en poogde een andere wending aan haar gedachten te geven. Doch
te vergeefs: de vroolijke polka’s en mazurka’s kwamen telkens weer
boven en dreven den slaap uit haar oogen. Eindelijk, ’t zal zoowat vier
uur in den morgen geweest zijn, sluimerde ze in; doch ze genoot geen
gerusten slaap: want ze werd door de bontste en grilligste droomen
gekweld, die haar erg vermoeiden. Toen men haar ’s morgens kwam roepen,
had ze lust om nog wat te blijven liggen; want ze had geduchte
hoofdpijn. Ze hoopte echter dat, wanneer ze opstond en in beweging was,
die hoofdpijn wel beter zou worden, stapte het bed uit en kleedde zich
aan.

„Kindlief!” zei haar vader, toen hij merkte hoe bleek en betrokken zij
er uitzag, „hoeveel je ook van uitgaan mag houden, je schijnt er niet
best tegen te kunnen.”

„Ik kon in den voornacht niet in slaap komen, pa,” zei ze. „En toen ik
eindelijk in slaap viel, heb ik zoo zwaar gedroomd, dat ik met
hoofdpijn ben opgestaan.”

„Gelukkig, dat het Kerstdag is en er geen lessen zijn,” zei mevrouw
Nederhorst. „’t Zou er anders slecht mee staan, Helène.”

„Dat denk ik ook, ma,” antwoordde Helène. „Neen, dank u; ik zal niets
gebruiken; ik heb geen trek in eten.”

„Ik zal zeggen dat Rika je bed weer opmaakt,” zei mevrouw Nederhorst.
„’t Best is, dat je dadelijk maar weer gaat liggen; misschien lukt het
je te slapen, en dan zal de hoofdpijn waarschijnlijk wel overgaan.”

Helène deed, wat haar moeder zei. ’t Was wel geen prettig besluit van
de heerlijke danspartij; maar wat zou zij er aan doen? Weldra was ze in
een gerusten slaap en ’t was al half twee, toen ze geheel verkwikt en
zonder hoofdpijn ontwaakte.








DERDE HOOFDSTUK.

LOTWISSELING.


De kerstvacantie was voorbij en Rudolf reeds sedert eenige dagen naar
de kostschool teruggekeerd. In ’t huisgezin van de familie Nederhorst
was alles weer op den ouden voet; ’t scheen echter, dat meneer zelf
niet erg op zijn gemak was. Wat hem deerde, kon niemand te weten komen;
zelfs zijn vrouw niet. Ofschoon hij nooit heel veel sprak, was hij nu
toch bijzonder stil en ingetrokken, at bijna niet en zag er somber en
verdrietig uit.

„Wat scheelt pa toch?” vroeg Helène op zekeren Zondag aan haar moeder.
„Hij spreekt geen woord, en als je hem iets vraagt, geeft hij zulk een
onvriendelijk antwoord, dat je ’t best doet om ook maar te zwijgen.”

„Ik weet het niet, Helène,” antwoordde haar mama. „Ik heb pa al
gevraagd, of hij zich soms onlekker voelde en dokter Manders al over
hem willen raadplegen. Maar hij heeft mij geantwoord, dat ik dit wel
laten kon en dat geen dokter hem kan genezen.”

„Wat zou die arme pa dan hebben?” vroeg Helène op medelijdende toon.

„Ik denk, dat hij onaangename dingen aan ’t hoofd heeft, die hij me
niet zeggen wil, omdat ze me hinderen zouden,” hernam mevrouw
Nederhorst. „Kooplieden hebben dikwijls bij ’t begin en ’t einde van ’t
jaar allerlei beslommeringen, waarvan wij toch geen verstand hebben, en
daarom zullen wij er ons hoofd maar bij neerleggen.”

Helène zweeg en hield zich, als hadden de woorden harer moeder haar
gerustgesteld; maar noch zij, noch mevrouw Nederhorst waren ’t
inderdaad. Leonie bekommerde er zich weinig om—trouwens ze was twee
jaren jonger dan haar zuster, en op dien leeftijd, waarop men zich
zulke zaken nog weinig aantrekt.

Een paar dagen later kwamen Helène en Leonie van school en vonden mama
in tranen op de sofa liggen. Beiden liepen terstond naar haar toe, en
vroegen, wat haar scheelde.

„O, Helène, o, Leonie! Hoe zal ik het je meedeelen!” riep mevrouw
Nederhorst, terwijl ze de handen wrong. „O, als ik maar bedaarder was!
Maar mijn zenuwgestel is zoo geschokt!”

„Heeft u den dokter niet laten roepen, ma?” vroeg Helène.

„De dokter kan mij niet helpen, kindlief,” zei mevrouw Nederhorst, die
’t goed scheen te doen, dat ze haar beide kinderen bij zich had. „Je
arme vader! Je arme vader!”

„Is pa wat overkomen?” vroeg Helène angstig.

„Bijna ’t ergste wat hem treffen kon,” antwoordde mevrouw Nederhorst.
„O, kinderen! hoe zal ik ’t je zeggen! Papa heeft zijn geheele vermogen
verloren!”

„Dus zijn we arm, ma?” vroeg Leonie.

„Doodarm misschien,” antwoordde mevrouw Nederhorst.

„Doodarm?” herhaalde Helène.

„Ja, kind, doodarm. Ons mooie huis, onze fraaie meubelen, kortom—alles
zal moeten verkocht worden, om de schulden te voldoen. Want pa wil tot
den laatsten cent betalen.”

„Maar dat is vreeselijk, ma!” zei Leonie.

„Ja, wel vreeselijk, Leonie,” herhaalde mevrouw Nederhorst.

„Nu, ma! Als we elkander maar blijven liefhebben, zal de armoe zoo erg
niet zijn,” zei Helène.

„Je weet niet wat armoe is, kind,” hernam mevrouw Nederhorst. „Je bent
het altijd zoo onbekrompen gewoon, dat het je dubbel hard zal vallen,
wanneer je zult moeten missen, wat je als natuurlijke zaken beschouwt,
dingen zult moeten ontberen, welke je nooit gemeend hadt, dat ontbeerd
konden worden.”

Helène en Leonie stonden versteld. Dat zoo iets zou kunnen gebeuren,
hadden ze nooit gedacht.

„Ga je goed af doen en kom dan hier,” zei mevrouw Nederhorst. „Maar
tegen niemand een woord er over, hoor! ze zullen ’t spoedig genoeg
hooren, doch niet van jullie. Ook niet aan Alfred en Dora; die hebben
er nog geen begrip van.”

De beide meisjes begaven zich naar boven, om zich van haar goed te
ontdoen.

„O, Leonie! Wat ben ik geschrikt van ma,” zei Helène. „Ik heb haar
nooit zoo vreeselijk zenuwachtig gezien.”

„’t Is dan ook een tijding, die ze ons medegedeeld heeft,” antwoordde
Leonie. „Hoe is ’t mogelijk! Als ma ’t ons zelf niet verteld had, zou
ik ’t niet gelooven.”

Leonie bleef nog wat boven, doch Helène keerde spoedig naar de
huiskamer terug. Ze vond haar moeder veel bedaarder dan straks. Het
denkbeeld om de tijding aan haar kinderen mee te deelen had haar
geschokt. En toch wilde ze niet, dat ze die ’t eerst van vreemden
zouden hooren.

„Ma,” zei ze, terwijl ze voor de sofa knielde en de hand harer moeder
greep, „u moet niet zoo bedroefd zijn. Dat doet u kwaad.”

„Ik zal trachten bedaarder te zijn, Helène,” antwoordde haar moeder.
„En ik ben veel kalmer dan straks. ’t Heeft me goed gedaan, dat ik het
je meegedeeld heb. Ik zag er zoo tegen op.”

„En hoe is pa er onder?”

„Bijna wanhopig. Dit was dus de reden van zijn somberheid in de laatste
dagen. Ik vreesde wel, dat er wat boven ons hoofd hing.”

„U moet u maar bedaard houden, ma. Misschien loopen de zaken nog beter
uit dan we denken.”

„Ik mag ’t hopen; doch na de mededeelingen, die je vader me deed,
geloof ik, dat het ergste te wachten staat. ’t Zal je afvallen, Helène.
Daar zal nu wel van geen partijen meer inkomen.”

„Wel, ma! als ’t anders niet is, zal ik er mij in trachten te
schikken.”

Op dit oogenblik trad haar vader binnen. Helène zag om. Ze schrikte van
zijn gelaat, zoo somber stond het.

„Ga heen en laat Leonie ook boven blijven,” fluisterde mevrouw
Nederhorst. „Pa wil me zeker spreken.”

Helène begaf zich naar haar kamer en waarschuwde Leonie, met wie ze
over de aanstaande verandering sprak.

’t Waren recht treurige dagen in ’t huis van meneer Nederhorst, welke
nu volgden. Mevrouws gezondheid leed er sterk onder. Wat haar vooral
aandeed, was dat haar oude vrienden en kennissen, die anders er zoo op
uit waren om visites te maken, haar nu geheel en al schenen te
vergeten. Gelukkig, dat ze haar broer Walburg had, die haar trouw
bezocht en haar man in alles broederlijk bijstond, om van de schipbreuk
van zijn fortuin nog te redden wat hij kon. Ook haar schoonzuster,
mevrouw Walburg, was haar tot veel troost en opbeuring.

Er werd bepaald, dat de familie Nederhorst Amsterdam zou verlaten,
omdat noch meneer noch mevrouw in de stad wenschte te blijven, waar ze
zich zoozeer verminderen moesten en reeds nu met den nek werden
aangezien; verder, dat Rudolf nog een jaar op de kostschool bij meneer
Voornvisser zou blijven, om zijn studiën te voltooien en dat oom
Walburg Leonie bij zich in huis zou nemen, waar ze een welkom
gezelschap voor zijn dochter Louise zou zijn en tevens haar opvoeding
zou kunnen voltooien.

Ofschoon meneer Nederhorst elke geldelijke hulp van zijn zwager zou
hebben afgeslagen, vond hij er niets in, dit voorstel aan te nemen en
ook mevrouw stemde er gereedelijk in toe ter wille van Leonie, wier
opvoeding nog voltooiing behoefde, ofschoon ’t haar wel leed
veroorzaakte, dat de toestand der beide zusters zoozeer zou verschillen
en de een in ontbering, de andere in weelde zou worden grootgebracht.
Wat Helène aangaat, zij koesterde geen jaloezie ten aanzien van haar
zuster, ja, oprecht gesproken was zij blij: dat zij de uitverkorene
niet was. Niet, dat zij zich niet beter in den toestand van Leonie had
kunnen voegen dan in dien, welken ze nu te gemoet ging—maar ze gevoelde
’t zoo, dat ze beter steun was voor haar moeder, dan de jongere Leonie;
ze wist het, dat haar moeder zou moeten lijden en verduren en ze
begreep ten volle, dat dat lijden nog smartelijker zou zijn, wanneer
zij, de oudste dochter, haar verliet; kortom ze was ’t zich zelf
bewust, dat ze haar moeder tot troost en opbeuring zou strekken.
Mevrouw Nederhorst had wel terecht tegen haar man gezegd, dat Helène
dieper en inniger gevoelde dan Leonie; ze zou toonen, dat hoe gaarne ze
ook partijen bezocht, ze nog wat anders kon doen dan voor haar plezier
leven.

’t Was een treurige taak, welke mevrouw Nederhorst op de schouders
gelegd was en die ze haar man beloofd had, te vervullen: den
dienstboden aan te kondigen, dat ze over zes weken konden vertrekken.
Wie echter tegen Februari een dienst kon krijgen, had volkomen verlof
om eerder te gaan. Ze liet ze alle bij zich in de kamer komen en deelde
hun de droevige maar wel verwachte tijding mede. Allen verlieten de
kamer, onder betuiging van leedwezen; slechts een had geen woord
gesproken, de oude Trui, de keukenmeid, die reeds van mevrouws trouwen
bij haar gewoond had. Toen echter de anderen de kamer verlieten, was ze
gebleven, deed de deur achter haar kameraads toe en ging voor mevrouw
staan.

„Mevrouw!” zei ze, „U zult toch zeker wel één dienstboo houden.”

„Dat zal wel dienen, Trui,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „Ik zelf kan
slecht den pot koken en den boel aan kant houden, en mijn dochter
evenmin. Maar waarom vraag je dat zoo, Trui?”

„Wel, lieve mevrouw,” antwoordde Trui, „’t wordt met de rep zeventien
jaren, dat ik uw brood heb gegeten. Al uw kinderen heb ik zien geboren
worden en ik heb het hier altijd goed gehad ook. Niemand uwer
dienstboden kan ’t hart voor u hebben, dat ik heb, en nu zou ik u op
mijn ouden dag moeten verlaten en u misschien door een meid worden
bediend, die u niet liefheeft zooals ik. Hoor eens, mevrouw! Dat u de
anderen weg doet, is natuurlijk. Maar als u mij weg deedt, dan zou u er
spijt van hebben, dat zou u. En daarom, ik bid het u, laat mij bij u
blijven.”

„Maar, beste Trui,” zei mevrouw Nederhorst, „dat zal je nooit bevallen.
Zeventien jaren heb je hier in overvloed geleefd; je hebt nooit iets
behoeven te ontzien, en nu zul je een burgerpot moeten koken en ’t
zuinig moeten aanleggen.”

„Ik begrijp u, mevrouw,” antwoordde Trui. „U wilt zeggen: een meid, die
’t altijd zoo royaal gewend is, zal niet zuinig kunnen zijn. En mevrouw
zou gelijk hebben, als Trui ’t niet deed, omdat ze haar niet verlaten
kan. U zult eens zien, hoe zuinig ik zal huishouden. Dus mag ik
blijven, niet waar mevrouw?”

„Ik weet het niet, beste Trui, of we een meid zullen kunnen
bekostigen,” antwoordde mevrouw Nederhorst.

„Wat bekostigen?” zei Trui op dien toon, welken oude dienstboden zoo
gemakkelijk aannemen, als hun meesters of meesteressen iets doen, wat
in hun oog onrechtvaardig is. „Dat moet dan maar bekostigd worden. Wat
drommel! U kan toch met uw teere handjes geen vaten wasschen, kamers
stoffen en trappen schuren. Wat weet u van pot koken? Daar zou wat van
terecht komen! Aangebrand en niet gaar zou schering en inslag zijn! En
dan met uw zwakke gestel bij de hitte van zoo’n kookkachel! Als u dat
doet, dan moest u maar tegelijk uw doodkist ook bestellen.”

Mevrouw Nederhorst moest ondanks haar droefheid om de ruwe maar
overtuigende manier lachen, waarop Trui sprak.

„Je hebt gelijk, Trui,” antwoordde ze. „Ik weet echter niet of onze
middelen ons zullen toelaten een volle meid te houden, dan of we ons
met een dagmeisje zullen moeten behelpen.”

„Met zoo’n tulle muts!” riep Trui verontwaardigd uit. „Dat ’s ook al
geen voordeel, mevrouw. Die eten voor twee volle en doen ’t werk nog
voor geen halve. Dan is uw verdriet niet te overzien; want zulke tulle
mutsen hebben altijd nog een stuk vrijer en blijven twee uren weg voor
een boodschap van een kwartier. Dan is uw verdriet niet te overzien! En
werken kunnen ze niet; alles wordt schroeibroei gedaan, en u moest eens
in de hoeken kijken. Daarom, mevrouw, ik blijf er bij: houd mij. Ik ken
u sedert meer dan zestien jaren en weet beter dan iemand wat u noodig
heeft. Ik zal u zooveel niet kosten, beste mevrouw! Niets dan kost en
inwoning, en die moet u een andere dienstmeid toch ook geven. Daarbij
moet die nog huur hebben.”

„Dat laatste zul je toch ook moeten hebben, Trui, en zeker....”

„Maar hoe heb ik het nu? Dacht mevrouw, dat ik zooveel woorden vuil
maakte, om mijn loon te behouden! Dan kent mevrouw Trui al heel slecht.
Zestien jaren heb ik u gediend en verscheidene malen is mijn loon door
u verhoogd. Daarbij was u of meneer niet sikkeneurig en hebt u me nog
al eens een buitenkansje bezorgd. In ’t eerst heb ik me nog al van
ondergoed voorzien, en toen ik goed onderlegd was, heb ik mijn duitjes
in de spaarbank gezet, en dat bedraagt al een heel sommetje. Wanneer u
me dus maar kost en inwoning geeft, dan kan ik met de renten best
toekomen.”

„Maar, beste Trui! op die conditie kan ik immers geen meid aannemen.
Meneer zou daar niet in toestemmen.”

„Niet in toestemmen!” riep Trui uit. „Dat zal hij wel doen, als hij van
zijn vrouw houdt. Want, mevrouw, of u ’t weten wilt of niet, u steekt
in geen best vel, en dit geval heeft u geen goed gedaan. Ik hoop, dat u
nog lang zal leven; maar ’t kon toch gebeuren, dat onze lieve Heer u
opriep, en wie zou er dan voor uw arme kinderen zorgen? Wie houdt
zooveel van hen, als Trui, die ze heeft zien geboren worden, ze op haar
schoot gewiegd, op haar arm gedragen heeft? Zeker niet zoo’n
nieuwbakken madam, die te veel voor haar eigen toilet te zorgen heeft.”

„Genoeg, Trui,” hernam mevrouw Nederhorst, die door ’t laatste argument
geheel en al overwonnen was. „Op welke voorwaarden dan ook—je blijft,
en geloof, dat ik in jou voortaan meer een vriendin dan een
ondergeschikte zal zien.”

„Dat doet de deur toe!” zei Trui gevat. „Een vriendin betaalt men geen
loon, wel een dienstbode!”

Door tranen heen, die van haar aandoening uit de oogen gesprongen
waren, moest mevrouw Nederhorst toch om deze bijdehandte aanmerking van
de goede vrouw lachen. Ze reikte Trui de hand, welke deze hartelijk
kuste.

Nauwelijks had de goede oude meid het gedaan, of Helène, die op haar
moeders verzoek binnen gebleven was, opdat deze niet zoo geheel alleen
tegenover haar bedienden zou staan, en natuurlijk geen enkel woord
gesproken had, ging naar Trui toe, greep haar beide ruwe, vereelte
handen en zei:

„Hoor eens, Trui. Ik zal je helpen, zooveel ik kan.”

„Maar, jonge juffrouw, u!” riep Trui uit.

„Waarom niet. Daar zijn zooveel dingen, die ik je uit de hand kan
nemen: kamers stoffen, bedden maken, ’t aan- en uitkleeden der
kinderen. Als ik dat van je afneem, dan overwerk je je niet. Want wat
zou ’t zijn, als je eens te veel op je horens nam en ziek werdt. Je
bent ook geen vijf-en-twintig jaar meer. En denk niet, dat het mij een
opoffering zal zijn; ik zal het met plezier doen, hoor!”

„Wie zou ’t nu nog een opoffering noemen, om te blijven!” riep Trui
uit, „als zoo’n lieve jonge juffrouw presenteert om te helpen. Och,
mevrouw, ’t is wel ongelukkig als men zijn geld en goed moet verliezen.
Maar als men zoo’n dochter heeft, dan wordt er veel vergoed.”

Trui verliet opgeruimd de kamer.

„Kom eens hier, lieve Helène,” zei mevrouw Nederhorst.

Helène knielde bij de sofa neer. Haar moeder sloeg den arm om haar hals
en zag haar vriendelijk aan.

„Meen je, wat je daar zei, lieve?” vroeg zij.

„Zeker, ma,” antwoordde Helène. „Al ben ik nog jong—ik begrijp zeer
goed, hoe onze toestand voortaan zijn zal. En u bent te zwak, om iets
te doen. Aan wie is dus de taak, om voor u te arbeiden, indien niet aan
mij?”

„Maar ’t zal je zwaarder vallen, dan je meent, lieve Helène,” zei
mevrouw Nederhorst. „Jij, die aan weelde en gemak gewoon bent, je bezig
houden met zulk een arbeid. Jouw handen, die nooit anders dan borduur-
of tapisseriewerk gemaakt, niet anders dan potlood of teekenpen gevoerd
hebben, zullen nu zich bezig houden met....”

„Met dingen, die noodzakelijk zijn, ma!” antwoordde Helène moedig, „en
ik zal de voldoening hebben, u ’t verdriet te verlichten.”

„Ja, dat doe je al, mijn engel!” zei mevrouw Nederhorst; terwijl haar
de tranen in de oogen sprongen en ze haar aan heur hart drukte.
„Helène! Je bent me een troost en een verlichting in ’t verdriet.”

Eenigen tijd zaten moeder en dochter zoo en spraken geen woord.
Eindelijk zei Helène:

„Heeft pa al bepaald, dat we Amsterdam zullen verlaten?”

„Ja, Helène! Pa is te hooghartig, om zich zoo te verminderen en hier te
blijven, waar iedereen ons in onze grootheid gekend heeft. We zullen
echter niet ver van hier gaan wonen; omdat pa hier nog zaken zal
blijven doen. Wij hopen nog zooveel uit de ruïne van ons fortuin te
redden, dat we ten minste kunnen leven. Alles zal afhangen van den
verkoop van huis en meubelen.”

„Ik ben blij, dat we ergens anders gaan wonen, ma,” zei Helène. „Waar
niemand ons kent, zal ’t ons gemakkelijker vallen, onze armoede te
verbergen, dan hier, waar onze kennissen ons misschien met den vinger
zullen nawijzen.”

Het duurde niet lang, of groote gedrukte biljetten, op houten borden
geplakt en aan ’t huis aangeslagen, kondigden „den willigen verkoop van
een kapitaal koopmanshuis en erve,” aan. Op de bepaalde dagen kwamen er
kijkers in overvloed. ’t Huis werd in de „Brakke Grond” voor een
aanzienlijke som verkocht. Intusschen had meneer Nederhorst eens
rondgekeken, en te Weesp, even buiten de stad, een ferm huis voor
weinig geld gehuurd. ’t Was wel een treffen, dat door sterfgeval dit
huis leegstond en dus dadelijk te betrekken was. Nu moest nog ’t
meubilair verkocht worden, en meneer Nederhorst drong er op aan, dat
zijn vrouw met Helène, Dora en Alfred intusschen naar Weesp zouden
trekken. Wel bood haar broer Walburg aan, de geheele familie zoo lang
te logeeren, tot het huis in Weesp schoongemaakt en gemeubeld zou zijn,
maar zijn zwager oordeelde het beter, dat de familie zoo lang te Weesp
kamers in een logement zou betrekken. Dan kon Trui terwijl ’t huis
schoonmaken en zijn vrouw de meubels, welke hij door zijn makelaar zou
laten inkoopen, ontvangen en schikken, en dan was de overgang meer
geleidelijk.

Hij bracht dus zijn familie naar haar nieuwe woonplaats, maakte
conditiën met den logementhouder, en keerde naar Amsterdam terug, waar
hij zoolang zijn intrek bij zwager Walburg nam. Al de dienstboden waren
intusschen vertrokken, behalve Trui, die haar meesteres naar Weesp
vergezelde en reeds den volgenden dag van top tot teen met het noodige
schoonmaakgerei gewapend naar ’t nieuwe huis ging, waarheen mevrouw met
haar kinderen des middags wandelden, om het te bezien. Want den vorigen
dag was ze te vermoeid van de reis geweest, en had haar man het aan
Helène en Trui gewezen.

Trui deed hun de deur open en verwelkomde hen in de nieuwe woning.
Ofschoon die natuurlijk vreeselijk afviel bij de oude, moest mevrouw
Nederhorst toch bekennen, dat ze haar werkelijk meeviel. Helène vond de
kamers, bij de meerdere beknoptheid, zeer logeabel; de beide kinderen
waren in enthousiasme over ’t nieuwe van de zaak: want al wat nieuw is,
blijft de illusie van het kind. Terwijl de kinderen wat in het kleine
tuintje rondliepen, gaven mevrouw en Helène de bestemming aan de
verschillende vertrekken, werd er voor mama een lieve, tamelijk ruime
slaapkamer en voor papa een allerliefst bovenvertrek gekozen, uit wier
ramen hij een riant uitzicht had. Hierop keerde men naar ’t logement
terug, waar Trui ’s middags kwam eten en ’s nachts slapen. Intusschen
verrichtte Helène de functiën van kamenier bij mama en van bonne bij de
kinderen, en dat ging haar vrij goed af, vooral wanneer men rekent, hoe
vreemd het haar was. Dagelijks bezocht zij met Dora en Alfred de
omstreken der stad, en bracht ze met hen een visite bij Trui, die ferm
vorderde met het schoonmaken van ’t huis, dat voor één vrouw alleen een
heele karrewei was.

Een paar malen kwam meneer Nederhorst over, om te zien, hoe de familie
’t maakte.

„Je moet hier een school voor Alfred en Dora zoeken, manlief,” zei
mevrouw eens tot hem: „’t zou Helène en mij zooveel rust geven, als ze
weer school gingen.”

„Dat is goed,” antwoordde haar man. „Maar hoe een keus te doen? Ik ben
hier ten volle onbekend.”

„Indien we den logementhouder eens vroegen,” zei mevrouw. „Zulke
menschen weten toch natuurlijk, wat er al zoo merkwaardigs in de stad
is.”

Dit werd goedgevonden en, op aanwijzing van den eigenaar van ’t hôtel,
begaf meneer Nederhorst zich naar den onderwijzer, wiens school hem als
de beste genoemd werd. Hij stond er op, dat zijn vrouw hem zou
vergezellen, daar zij beter over de kinderen wist te spreken dan hij.
’t Schoolgeld was oneindig minder dan te Amsterdam, hetgeen zeer
meeviel. Toen haalde hij zijn vrouw over, om met hem naar ’t nieuwe
huis te wandelen, opdat hij de gemaakte schikking mocht zien. Ze wilde
’t hem niet weigeren, ofschoon ’t wel wat vermoeiend voor haar was. In
’t huis vonden ze Helène met de kinderen, aan welke laatste mama
vertelde, dat ze morgen reeds naar school zouden gaan.

„O, dat is heerlijk!” fluisterde Helène haar moeder in’t oor. „Dat zal
u rust geven.”

Na langzaam en bedaard terug gewandeld, en gedineerd te hebben, vertrok
meneer Nederhorst weder naar Amsterdam, terwijl Helène hem met de
kinderen naar ’t station bracht. Toen ze thuiskwam, stuurde ze Dora en
Alfred wat in den tuin van ’t hôtel, omdat ze wel begreep, dat haar
moeder rust zou noodig hebben. Toen ging ze naar boven, waar ze deze op
de sofa vond liggen, met den zakdoek voor de oogen en zenuwachtig
snikkende.

Ze knielde bij haar neder, nam haar hand en vroeg op meewarigen toon:

„Wat scheelt er aan lieve ma?”

„Ik ben wat oververmoeid van de wandeling en heb zware hoofdpijn,”
antwoordde mevrouw Nederhorst nog steeds snikkende.

„Geen wonder,” zei Helène; „u hebt u ook wel wat overspannen. Schrei nu
maar ferm uit; dat zal u goed doen.”

Daarop ging ze naar de kleine huisapotheek, haalde er een fleschje met
glazen stop uit, waarop een etiquette met „tinctuur van barnsteen”
geplakt was, goot wat water in een glas, deed wat barnsteen daarbij, en
bracht het haar moeder.

„Hier ma! Neem wat tinctuur van barnsteen,” zeide zij. „Dat zal uw
zenuwgestel tot bedaren brengen.”

Mevrouw Nederhorst nam het drankje.

„Hoe kom je daaraan?” vroeg ze.

„Wel, ma! Ik wist heel goed, dat u niet zonder deze en andere
medicijnen kunt, en daarom heb ik al de potjes en fleschjes ingepakt,
die u van dienst kunnen zijn.”

„O, hoe attent!” zeide haar moeder. „Waar niemand om denkt, zorg jij
voor.”

„En nu zal ik u slapen met wat vlugzout wrijven,” ging zij voort,
terwijl ze van een ander fleschje den glazen stop deed, haar duim met
het vocht nat maakte en zoo ’t geneesmiddel op haar moeders slapen
wreef.

„Bedaart het nu wat?” vroeg ze.

„Ja, Helène,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „En ik denk, dat ik nu wel
wat zou kunnen slapen.”

„Ik zal ’t avondeten voor Dora en Alfred op de slaapkamer klaarzetten;
als ze dat gebruikt hebben en ik ze uitgekleed heb, zal ik ze bij u
brengen, om u goeden nacht te zeggen.”

„Laat Trui ze maar uitkleeden,” zei mevrouw Nederhorst. „Ze komt toch
straks terug en heeft niets meer te doen.”

„Heel goed,” antwoordde Helène, „ik zal ’t haar vragen. En nu maar
rustig liggen en tracht wat te slapen; dat zal u goed doen.”

Maar mevrouw Nederhorst kon niet slapen. Toen Helène terugkwam, vond ze
haar nog wakker.

„U moest naar bed gaan, ma,” zeide zij. „Daar zult u beter rusten en
misschien wel in slaap vallen.”

„Ik geloof, dat je gelijk hebt, Helène,” antwoordde zij, en liet zich
door haar dochter naar de andere kamer brengen. Deze hielp haar
uitkleeden, deed heur haar los en vervulde al de bezigheden van Rika
met zulk een vlugheid, dat haar moeder haar kamenier niet miste. Juist
toen mevrouw Nederhorst te bed lag, hoorde men de kleintjes naar boven
komen; ze kwamen met een tamelijk geweld aan, en Helène ging op ’t
portaal en waarschuwde hun, dat zij stil moesten zijn, want dat ma met
zware hoofdpijn te bed lag. Daarop haalde ze hun avondeten, hetwelk ze
gauw ophadden, en kleedde ze met behulp van Trui uit, waarna ze hen te
bed bracht. Bij ondervinding wist ze, dat ze nu niets beters kon doen
dan haar moeder alleen te laten; daarom legde ze de zieke wat goed, en
begaf ze zich naar beneden, om in den grooten tuin van ’t logement een
luchtje te scheppen en zich aan haar treurige gedachten over te geven.
Daar ’t niet koud was, had ze zich op de bank van ’t prieëel neergezet,
en zat ze met de hand voor de oogen en haar elleboog op de tafel
leunende, toen ze eensklaps opschrikte door een vriendelijke stem, die
tot haar zeide:

„Hoe zoo bedroefd, kindlief?”

Helène nam haar hand van de oogen en keek met haar betraande oogen den
spreker aan. ’t Was een eerwaardig, oud heer, van in de zestig jaren,
en Helène vond terstond, dat zijn gelaat iets bijzonder innemends had,
iets dat haar onwillekeurig tot hem trok. Ze antwoordde echter niet.

„Uw jurk gescheurd, ’t een of ander gebroken, of ongenoegen met uw
vriendinnetjes gehad?” vroeg de oude heer.

„Neen, neen!” riep Helène uit. „Dat zou de moeite niet waard zijn om
hier te zitten schreien. ’t Is vrij wat erger.”

„Erger dan dat?” hernam de oude heer vriendelijk.

„Ja, veel erger,” bevestigde Helène snikkend.

De oude heer ging naast haar zitten, nam haar beide handen in de zijne
en keek haar vriendelijk aan.

„Vertrouw mij je verdriet toe, kind,” zei hij op zachten, meewarigen
toon. „Misschien kan ik je helpen.”

„Neen, dat kunt u niet, meneer,” antwoordde Helène.

„Kindlief,” hernam de vreemde heer, „’t spreekwoord zegt niet vergeefs:
„il n’y a que les malheureux qui puissent se consoler.” Vertel mij dus
gerust, wat u zoo bedroefd maakt. Ik had eens een lieve vrouw en een
dochter van uw leeftijd. Beiden zijn mij door den dood ontnomen. En nu
sta ik geheel alleen op de wereld, zonder vrouw, zonder kind, ja,
zonder broeder of zuster, die in mijn smart kunnen deelen en mij over
de verliezen, welke ik leed, kunnen troosten.”

„O, dan bent u wel te beklagen, meneer,” zei Helène medelijdend.

„Niet waar? Niemand weet, wat het zegt, zoo alleen door ’t leven te
gaan.”

Helène keek hem treurig aan.

„Vertrouw mij je leed toe,” hernam hij. „Ik zal je geheim niet
verraden, en misschien geeft het je troost, als je ’t mij meedeelt.”

De toon, waarop hij dit zei, was zoo goedhartig, zoo oprecht, dat
Helène niet kon nalaten, vertrouwen in hem te stellen.

„Ach!” zeide zij. „Ik schrei niet om mijn eigen ongeluk, maar om dat
van mijn ouders.”

„’t Is te koud om hier lang te zitten,” zeide de oude heer. „Laat ons
samen wat opwandelen. Mijn woning is hier dicht bij. Daar kun je mij,
als je wilt, je verdriet meedeelen. Ik wandelde eens om en zag je daar
zitten.”

Helène ging werktuigelijk met den vriendelijken man mede. Weldra
stonden ze voor een bevallige villa. Hij bracht haar in een keurig
gemeubileerde kamer, waar een helder vuurtje in den haard brandde. De
weldadige warmte deed Helène goed, want ze was koud geworden.

„Welnu,” zei de oude heer. „Deel mij nu de oorzaak van je tranen mee.
Misschien kan ik je helpen, in alle gevallen je troosten en goeden raad
geven. Denk niet dat het onbescheiden nieuwsgierigheid is. Je lijkt
sprekend op mijn lieve Helène; die was even oud als jij toen ze
stierf.”

Helène aarzelde nog een oogenblik. ’t Stiet haar tegen de borst, een
vreemde deelgenoot te maken van haar omstandigheden. Maar ’t geheele
uiterlijk van den ouden heer boezemde haar zooveel vertrouwen in, dat
het haar was, als sprak ze tot haar eigen vader, en van lieverlede
maakte zij hem deelgenoot van haar leed.

„Arm kind!” zei de vreemde heer. „Je leert al vroeg de keerzijde van
het leven kennen. Moed gehouden, en als ik je soms met raad en daad kan
bijstaan—je weet nu waar je mij vinden kunt. Ik woon dicht genoeg bij
’t logement zooals je ziet, en ik zal morgen de vrijheid nemen, om ook
je mama eens een bezoek te brengen. Ik was vroeger practiseerend
dokter; welnu, dan informeer ik te gelijk eens naar mama’s gezondheid.
Groet haar van mij en zeg haar dat ik innig deelneem in haar treurige
omstandigheden.”

Helène nam een hartelijk afscheid van den ouden heer, in wien ze zulk
een onbepaald vertrouwen stelde en die haar zoo zeer voor zich had
ingenomen. Toen ze in ’t logement en op de slaapkamer kwam, vond ze
haar moeder juist ontwaakt. Deze vroeg aan haar waar ze geweest was.
Het meisje vertelde haar, hoe ze schreiende in den tuin van ’t logement
zittende, een nieuwen vriend gevonden had en hoeveel deel deze in hun
ongeluk nam.

„Maar, Helène!” zei haar moeder. „Hoe kan je zoo onbescheiden wezen, om
een vreemdeling bekend te maken met onze familie-omstandigheden?”

„Ach ma! als u hem zag, dien ouden heer, dan zou u hem ook uw geheele
verdriet toevertrouwd hebben. U weet niet, wat een allerliefst man hij
is. Morgen komt hij u eens een bezoek brengen, ten minste als u hem
ontvangen wilt!”

„’t Is nu gebeurd, en ik hoop, dat hij er geen misbruik van zal maken.
Maar wees voortaan geheimer met zaken, die anderen niet aangaan.”

Meer zei haar moeder niet; maar Helène gevoelde ’t verkeerde harer
handelwijs, en toch kon ze de gedachte niet van zich werpen, dat ze in
dit geval niet verkeerd gedaan had, den ouden heer te vertrouwen, wiens
naam ze niet eens gevraagd had.

Ze had het den volgenden dag heel druk; want haar moeder voelde zich
niet wel genoeg om op te staan. Ze bracht haar dus haar thee op ’t bed,
kleedde de kinderen aan en bracht ze naar school.

„Braaf oppassen Alfred, goed leeren Dora!” zei ze, terwijl ze elk een
kus gaf, „om twaalf uur kom ik jullie halen.”

Daarop spoedde ze zich naar’t logement, waar ze haar moeder in een
gerusten slaap vond. Ze redderde den boel wat op en dat alles zoo stil,
dat ze de slapende niet wakker maakte. Tegen elf uur werd mevrouw
Nederhorst wakker en gaf haar verlangen te kennen, om op te staan.
Helène deed heur haar, kleedde haar in een gemakkelijk négligé en dat
met een vlugheid en een tact, die Rika haar niet zou verbeterd hebben.

„Nu, ga ik even de kinderen van school halen,” zeide zij. „Dan laat ik
de koffie boven brengen en zullen we heel genoeglijk bij elkander
zitten, niet waar, ma?”

„Zeker Helène,” antwoordde haar moeder, die ’t lieve meisje met een
tevreden en dankbaren blik nakeek. Tegen twee uur bracht Helène Alfred
en Dora weer naar school.

„Ze zullen wel gauw den weg zelf leeren kennen, dan kunnen ze best
alleen gaan,” zei mevrouw Nederhorst, toen Helène terug was.

„Welzeker, ma,” antwoordde Helène. „En daar ’t hier niet zoo druk is
als in Amsterdam, kunnen we ze gerust vertrouwen.”

Op dit oogenblik werd er op de kamerdeur getikt.

„Binnen!” riep mevrouw Nederhorst, en het dienstmeisje van ’t logement
verscheen in de deur. „Mevrouw,” zeide zij, „daar is een heer, die
verlangt te weten, of hij u geen belet aandoet; hier is zijn kaartje.”

Mevrouw Nederhorst nam het kaartje aan en las:


                            Dr. Faminga.


„De titel van Doctor geeft hem volkomen recht op een beleefde
behandeling van onzen kant,” zei mevrouw Nederhorst. „Zeg hem dus, dat
ik hem met genoegen verwacht.”

Sientje vertrok.

„Hij is dokter,” zei Helène. „Misschien kunt u hem wel tot uw dokter
nemen.”

„Vooreerst is het te bewijzen, dat hij doctor in de medicijnen is,”
hernam mevrouw Nederhorst. „Hij kan even goed dokter in de
godgeleerdheid, in de philosophie, in de rechten of in de letteren
wezen. Daarenboven zal ’t van pa afhangen, of hij hem tot zijn dokter
verlangt.”

Eenige oogenblikken later kwam Dr. Faminga binnen.

„Mevrouw,” zei hij met een beleefde buiging. „Ik ben zoo ingenomen met
uw lieve dochter, dat ik verlangend was, de eer te hebben haar mama te
leeren kennen, en ik hoop, dat dit door u volstrekt niet aan de
begeerte zal worden toegeschreven, om mij bij u in te dringen.”

„Ik dank u hartelijk voor de belangstelling in mijn dochter, meneer,”
antwoordde mevrouw Nederhorst. „Ik vrees echter, dat zij u met de
mededeeling van onze aangelegenheden zeer zal verveeld hebben.”

„Ik moet tot verontschuldiging van mijn vriendinnetje in het midden
brengen,” antwoordde dokter Faminga, „dat ik het was, die haar naar de
oorzaak van haar verdriet vroeg. Vergeef mij die onbescheidenheid. ’t
Was niet uit een ijdele nieuwsgierigheid, maar uit zuivere
belangstelling. Ik heb zooveel rampspoeden en verdrietelijkheden in ’t
leven ondervonden, dat ik anderen niet kan zien lijden, zonder er
belang in te stellen. Toen ik uw dochter zag schreien, dacht ik:
misschien heeft ze geen vrienden, en kan ik mij haar lot aantrekken. ’t
Was wel een dwaas denkbeeld; maar ik sta zoo geheel alleen op de wijde
wereld; daarbij, menschen die zoo alles, wat zij rondom zich lief
hadden, verloren hebben, houden zich dikwerf aan een stroohalm vast.”

Deze laatste woorden sprak hij met zulk een bewogen stem, dat mevrouw
Nederhorst er door getroffen was. Aan de oprechtheid zijner betuiging
behoefde zij niet te twijfelen, en daarom antwoordde zij:

„Welnu, zoolang we hier in ’t logement vertoeven, zal ik Helène verlof
geven, u van tijd tot tijd te komen bezoeken. Ik weet, dat zij dit
gaarne doen zal. Ook als wij ons gevestigd hebben, kan ze die bezoeken
wel eens hervatten; ten minste wanneer haar vader het goedvindt.”

„Niets zal mij aangenamer zijn,” antwoordde Dr. Faminga. „Zooals u wel
van haar zult weten, woon ik hier dicht bij. Toen ik al wat ik bezat
verloor, was ik troosteloos en somber, en waarschijnlijk zou dit in
krankzinnigheid geëindigd zijn, wanneer niet mijn vriend en ambtgenoot,
dokter Van Esch, mij had overgehaald, om hier te komen wonen. Hier ben
ik tot rust gekomen. Intusschen hoop ik, dat het mij door uw man zal
worden toegestaan, ook u van tijd tot tijd een bezoek te brengen.”

„’t Zal mij heel aangenaam zijn,” antwoordde mevrouw Nederhorst op
eenigszins verlegen toon, daar zij aan de veranderde omstandigheden
dacht, waarin zij zich bevinden zou.

„Ge hebt een huis buiten de stad gehuurd, naar ik vernomen heb. Bevalt
het u nog al?”

„Vrij goed,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „Beter dan ik bij
mogelijkheid had kunnen verwachten.”

„Dat is gelukkig. Ik twijfel niet, of u zult het in ’t vriendelijke
Weesp wel kunnen vinden. De stilte van ’t stadje en de kalme rust, die
er heerschen, zullen u in uw toestand zeker goeddoen. Maar nu zal ik u
niet langer vermoeien. Ik heb misschien al te lang misbruik van uw
goedheid gemaakt. Ik heb de eer, u goeden dag te zeggen.”

„Wel ma, hoe vindt u dokter Faminga nu?” vroeg Helène, toen de dokter
het vertrek verlaten had. „Vindt u hem geen aardig mensch?”

„Hoe zou ik na een enkele ontmoeting daarover kunnen oordeelen?” vroeg
mevrouw Nederhorst. „De man schijnt veel verdriet te hebben gehad in
zijn leven en ik ben er zeker van, dat hij goed en vriendelijk is. ’t
Is een allerliefst man; van wien ik, dunkt mij, als ik hem nader leer
kennen, veel zal gaan houden.”

Den volgenden dag kwam er een briefje van den dokter, waarin hij Helène
uitnoodigde, om thee bij hem te komen drinken. Ofschoon Helène ongaarne
haar moeder met de kinderen alleen liet, stond mevrouw Nederhorst er
op, dat zij de uitnoodiging zou aannemen. Helène ging dus naar hem toe
en bracht een paar gelukkige uurtjes op de villa door. Hij sprak veel
over haar moeder en ’t scheen hem niet te vervelen, wat Helène ook van
haar vertelde. Onder zijn ameublement trok vooral een uurwerk haar
bijzondere aandacht. Het was een bronzen beeld, dat met uitgestrekten
arm op een wijzerplaat wees; onder dezen arm draaide de wijzerplaat
geregeld om en zoo gaf het beeld de uren aan.

Helène nam afscheid van haar vriend en ging naar ’t logement terug. Ze
had vrij wat te vertellen van al ’t geen ze bij Dr. Faminga gezien had;
maar ’t uitvoerigst was zij in de beschrijving van het uurwerk en ze
kon maar niet begrijpen, hoe de inrichting er van was.

De volgende dag was haar zestiende verjaardag; wel een treurige
verjaardag, en ze wenschte wel, dien te hebben kunnen vergeten; want
het was zoo’n verschil bij vorige jaren. Haar moeder had er echter voor
gezorgd, dat er een lekkere tulband was en ook een frisschen ruiker
voor haar laten koopen. Op de ontbijttafel stond een houten kistje met
een stevig touw er om, waarop, met een haar vreemde hand geschreven,
haar naam en adres stonden.

„Zou dat kistje van pa komen?” zeide zij, terwijl een hoogrood haar
wangen kleurde, en haar hart sneller klopte.

Mevrouw Nederhorst antwoordde niet, ze hoopte, om Helène’s wil, dat het
waar mocht zijn.

Spoedig was het kistje open, en wat zag ze daar netjes ingepakt liggen?
Niets meer of niets minder dan het wonderlijke uurwerk van dokter
Faminga.

„O, dat is een prachtig geschenk!” riep zij uit. „Ik had het gisteren
zoo bewonderd, maar nooit gedacht, dat hij ’t mij als verjaarcadeau zou
geven!”

„Hoe wist hij dat je jarig bent, lieve?”

„Zoo in den loop van ’t gesprek is ’t mij ontvallen; en zeker heeft hij
begrepen, dat ons geen cadeau van meer nut zou zijn dan juist een
uurwerk.”

Later op den dag kreeg ze een cadeau van oom en tante en een brief van
pa.

Gedurende den korten tijd, dien de familie Nederhorst in ’t logement
doorbracht, werd de kennismaking met dokter Faminga een werkelijke
vriendschap, en weldra was hij ook de vriend der kinderen. Hij hield
ontzaglijk veel van kinderen en ’t was zijn grootste genoegen om des
namiddags met de beide kleinsten een wandelingetje te doen, ’t geen
mevrouw Nederhorst een paar rustige uurtjes bezorgde. Ook vond zij ’t
zeer plezierig, wanneer hij een kopje thee bij haar kwam drinken; want
hij was een man die veel ondervonden en gelezen had, en dus goed praten
kon.

Zoo gingen eenige dagen gelukkig voorbij, toen er een brief van meneer
Nederhorst kwam, waarin hij melde, dat de verkoop der meubelen niet
minder goed geslaagd was dan die van het huis; zoodat hem, na volkomen
afbetaling van al zijn schuldeischers, nog een som overbleef, voldoende
om van de intrest zuinig te leven. Doch dat zou ook hoogst zuinig
moeten zijn en ’t zou een groot verschil opleveren met hun vroegere
levenswijze. Ook meldde hij dat morgen de weder ingekochte meubels
kwamen; hij hoopte, dat zijn vrouw het oppertoezicht over de plaatsing
zou kunnen houden en ’t haar niet te zeer vermoeien mocht. Wat hem
aanging—hij moest nog eenige dagen in Amsterdam blijven, om zijn zaken
geheel te regelen.

„Mevrouw,” zei dokter Faminga, toen hij haar een bezoek bracht en ze
hem verteld had, dat ze nu spoedig haar nieuwe huis zou betrekken, „de
ontvangst der meubelen en de schikking daarvan is voor uw krachten te
zwaar. Zoudt ge ’t aan mij willen overlaten, om voor ’t vervoer en de
plaatsing te zorgen? Helène kan mij daarbij helpen.”

„Ik ben zeer gevoelig voor uw aanbod, meneer Faminga,” antwoordde
mevrouw Nederhorst, „en ik mag ’t niet afslaan. Als u het goedvindt,
zal Helène straks met u naar ’t nieuwe huis wandelen en u de door ons
gemaakte verdeeling wijzen. Daar ik echter niet weet, welke meubelen er
komen zullen, zal ik de plaatsing maar aan u en haar overlaten. Zij
weet wel hoe het naar mijn zin is.”

„Wel zeker, ma!” zei Helène. „En als dan morgenmiddag alles klaar is,
komen wij u halen en dan verandert u nog, wat u wilt.”

„Dat is goed,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „En dan reken ik
tegelijkertijd in het logement af en betrekken we onze nieuwe woning.”

Terstond ging Helène met den dokter en de beide kinderen derwaarts. ’t
Nieuwe huis was nu van boven tot beneden schoongemaakt en zag er frisch
en helder uit.

„Nu, dat valt me niet tegen,” zei dokter Faminga. „Inderdaad, bevallig
en een goed voorkomen.”

„Vindt u niet, dokter?” zei Helène. „’t Is maar jammer, dat het zoo ver
van uw villa ligt.”

„En zegt dat een Amsterdamsche? Voor Amsterdam zou men het dichtbij
noemen.”

Helène stak den sleutel in ’t slot en deed de deur open. Trui was er
den vorigen dag klaargekomen en natuurlijk naar ’t logement
teruggekeerd. Ze had echter dien morgen overal de ramen opengezet,
opdat het goed luchten zou. ’t Huis zag er beter uit, dan toen mevrouw
Nederhorst het met haar man bezichtigd had: ’t was nu schoon en
vriendelijk.

„Nu, de ruimte valt mij mee,” zei de dokter. „Naar wat je mama er over
zei, dacht ik dat het een krot was.”

„Ma is ook gewoon aan zulk een kolossaal huis met zulke hooge, ruime
vertrekken,” zei Helène. „Zie, dit is onze huiskamer, die met
openslaande deuren in ons tuintje uitkomt. Vindt u die niet lief?”

„Alleraardigst; maar ’s winters zult ge niet veel uitzicht hebben,” zei
de dokter. „Ten minste nu is ’t al vrij bar. Ik zou er liever de
voorkamer voor genomen hebben; dan hadt je een ruim gezicht over de
weilanden.”

„Die kamer zouden we aan kant houden,” zei Helène.

„’t Zal hier in voor- en najaar nog al vochtig zijn ook, en dat is niet
goed voor de gezondheid van je mama. We zullen haar voorstellen om het
te veranderen. Daarom kan ze er zomers toch best in zitten.”

„Dat is pa’s kamer,” vervolgde Helène, toen ze boven op een
allerliefste kamer kwamen, die een riant uitzicht had. „We zullen haar
zoo gemakkelijk mogelijk inrichten.”

„Nu, dat is niet de minste van ’t huis,” zei dokter Faminga. „Maar dat
behoort ook zoo.”

Nadat ze ’t geheele huis bekeken hadden, keerden ze naar ’t logement
terug.

„Welnu, dokter, hoe bevalt u onze nieuwe woning?” vroeg mevrouw
Nederhorst. „Vreeselijk klein, niet waar?”

„Dat is al naar men ’t neemt, lieve mevrouw,” zei de dokter. „Uw vorig
huis op de Keizersgracht was er zeker een paleis bij; maar ik denk, dat
het u, als u er eenmaal in woont, wel bevallen zal. Beknoptheid van
woning heeft altijd iets geriefelijks.”

Daarop begon hij over de verandering van huiskamer te spreken, en wel
zóó overtuigend, dat mevrouw Nederhorst er in toestemde.

„Ik hoop, dat mijn man er genoegen mee zal nemen,” zeide zij.

„Waarom niet?” vroeg de dokter. „Natuurlijk moet u ’t laten voorkomen,
alsof het uit u zelf kwam. U brengt er immers uw dag in door en niet
hij. Daarenboven hebt u er een paar ferme kasten in—een heel gemak in
een huiskamer.”

„Wilt u wel gelooven, dat ik smachtend verlang om weer in mijn eigen
huis te zijn, dokter?” vroeg mevrouw Nederhorst. „Het verblijf in zoo’n
logement is niet alles.”

„Ik geloof het best,” antwoordde de dokter. „Eigen haard is goud waard,
zegt het spreekwoord.”

„Daarenboven is ’t nog al kostbaar ook,” hervatte mevrouw Nederhorst.








VIERDE HOOFDSTUK.

BROEDER EN ZUSTER.


Eenige dagen later kwam meneer Nederhorst te Weesp. Hij was alles
behalve vroolijk gestemd en zei Helène en de andere kinderen nauwelijks
goeden dag. Daar mevrouw Nederhorst, opdat haar echtgenoot zoo min
mogelijk de verandering zou gevoelen, den tijd van ’t middagmaal op
dien, welken zij in Amsterdam gewoon waren, gesteld had, ging men
spoedig na zijn komst aan ’t diner. Nadat de maaltijd afgeloopen was,
waarvan de eenvoud meneer Nederhorst erg gehinderd had, zei Helène:

„Pa! Nu wilt u zeker graag naar uw kamer gaan. Ik zal er u
heenbrengen.”

Meneer Nederhorst volgde zijn dochter.

„Nu zal pa zeker wel opgetogen zijn!” dacht ze; want ze had alles zoo
keurig mogelijk ingericht. En inderdaad, het kamertje (dat was ’t in
vergelijking van die, welke hij in Amsterdam gebruikte), was lief
gemeubeld. Papa’s schrijftafel, ofschoon wel wat groot voor ’t
vertrekje, stond toch heel goed tegen den eenen muur, en daarboven had
ze de fotografische groep gehangen, welke de geheele familie
voorstelde. Papa’s gemakkelijke stoel stond bij den haard, waarin een
turfvuurtje brandde, en op de tafel stond een lamp, die een vriendelijk
licht verspreidde. De overgordijnen waren toegeschoven, en boven op een
kleine boekenkast, waarin de boeken, welke hij van zijn groote
bibliotheek gehouden had, keurig netjes geschikt waren, stonden een
paar pleisterkoppen; terwijl de schoorsteenmantel alleen met het
keurige uurwerk versierd was, dat Helène van dokter Faminga ten
geschenke gekregen had. Ze had zeker gedacht, dat haar papa, al mocht
hij dan niet opgetogen wezen, ten minste zeer tevreden zou zijn over ’t
gezellig kamertje; maar meneer Nederhorst trad binnen, zonder iets te
zeggen.

„Nu, pa! hoe bevalt het u?” vroeg zij.

„’t Gaat nog al,” zei hij, terwijl hij in den stoel voor ’t vuur ging
zitten. „Laat mij nu alleen, ik wil hier wat blijven.”

Teleurgesteld ging ze naar beneden; toen ze bij haar moeder kwam, zag
deze tranen in haar oogen. Mevrouw Nederhorst begreep er de reden van;
doch ze wilde er liefst niets van zeggen of haar naar de oorzaak der
droefheid vragen. Maar ’t was nog het ergste niet geweest. Tegen het
theedrinken kwam meneer Nederhorst binnen, zijn gelaat stond geheel
ontstemd.

„Hoe ben je aan dat uurwerk gekomen, dat op mijn schoorsteenmantel
staat?” vroeg hij.

„Dat heeft Helène voor haar verjaardag cadeau gekregen van iemand, dien
we hier gevonden en van wien we zeer veel vriendschap genoten hebben,
van een zekeren dokter Faminga, die sedert eenige jaren te Weesp
woont,” antwoordde mevrouw Nederhorst.

„Dokter Faminga? Wat is dat voor een man?” vroeg meneer Nederhorst,
wiens gelaat nog meer betrok.

„Een oud heer, die mij allerlei diensten bewezen heeft,” antwoordde
zijn vrouw. „Zoo heeft hij met Helène er voor gezorgd, dat de meubelen
goed hier in huis en op hun plaats kwamen. Ook was hij heel lief voor
de kinderen, met wie hij meermalen is gaan wandelen.”

„Zoo, en wat weet je nog meer van zijn hem?”

„Dat hij een hoogst fatsoenlijk en goedhartig man is, die veel in zijn
leven ondervonden en de praktijk neergelegd heeft, om hier te komen
wonen.”

„Dat heb je natuurlijk alleen uit zijn eigen mond gehoord.”

„Maar ik heb het onvoorwaardelijk geloofd. Een man als hij en....”

„En ik verbied allen verderen omgang met dien man,” zei meneer
Nederhorst streng. „Waarschijnlijk de een of andere avonturier, die
zich van de eenvoudigheid eener onergdenkende vrouw bedient, om zich
bij ons in te dringen. We hebben geen nieuwe vrienden noodig. Als onze
oude ons niet meer willen kennen, omdat wij arm geworden zijn, waartoe
zullen we dan nieuwe vriendschapsbetrekkingen aanknoopen? Inderdaad! ik
begrijp niet, hoe je met onze armoede zoo te koop hebt kunnen loopen.”

„Je oordeelt geheel verkeerd, Leonard,” antwoordde mevrouw Nederhorst.
„Meneer Faminga is een door en door braaf man, die volstrekt geen
waarde aan geld of positie in de maatschappij hecht, en leeft als hij
iemand een dienst kan doen. Zie hem, vóor je oordeelt.”

„Daar zal ik wel op passen,” antwoordde meneer Nederhorst. „Ik zal hem
schrijven en hem eens ferm laten gevoelen, wat ik van de manier denk,
waarop hij zich zonder mijn toestemming hier in huis heeft ingedrongen.
En wat het cadeau van Helène aangaat, dat zal ik hem terugzenden.”

„Dat zal je niet doen, Leonard!” zei mevrouw Nederhorst op smeekenden
toon. „Je weet niet, hoeveel verplichting ik aan den belangeloozen man
heb. Je doet er mij en de kinderen verdriet mee.”

„Ik zal het doen,” antwoordde meneer Nederhorst, „en wel terstond.”

„Je zult toch eerst thee drinken?” vroeg mevrouw Nederhorst.

„Een kop thee wil ik wel nemen, maar de zaak heeft haast; anders komt
die meneer soms nog hier.”

Mevrouw zei geen woord meer, en Helène ging de kamer uit naar de
keuken, waar ze in tranen losbarstte.

„Wat scheelt er aan, jongejuffrouw?” vroeg de goede Trui.

Schreiende vertelde Helène haar ’t voorgevallene.

„Nu, dat is mooi!” riep de oude meid uit. „Zoo’n lief man! En dan nadat
hij alles gedaan heeft wat hij kon, om ’t uw mama gemakkelijk te maken.
Wat heeft de man niet gesjouwd, om hier den boel in orde te brengen! ’t
Is schande! En die dokter Faminga is nog al zoo’n fatsoenlijk man!”

„Pa meent dat die goede dokter een gelukzoeker is, die er redenen voor
heeft om zich bij ons in te dringen. Als hij hem maar eens wilde zien,
dan zou hij misschien wel anders over hem denken.”

„Nu, droog uw tranen maar af,” hernam Trui, „en ga maar weer naar uw
mama, die ook wel bedroefd zal zijn over de behandeling die den dokter
wordt aangedaan. Ik hoor uw pa al naar boven gaan; hij heeft zijn thee
gauw op.”

Wat Trui na Helène’s vertrek in zich zelf prevelde van „groote”
menschen, die nog even „groot” bleven, al waren zij arm, en van andere
zaken, die ze niet graag hardop zou gezegd hebben, willen we u maar
niet mededeelen; liever volgen we Helène naar de huiskamer, waar ze
zich naast haar moeder op de sofa zette.

„O, vindt u ’t niet verschrikkelijk van pa?” vroeg zij. „Is ’t geen
schande, om een man, die zoo lief en zoo goed voor ons geweest is, zoo
te behandelen.”

„Stil, lieve,” antwoordde haar moeder. „’t Past je niet, om de daden
van je vader te berispen. Hij doet, zooals hij recht oordeelt, en ik
had verstandiger moeten handelen en de vriendschap van den dokter niet
moeten aannemen. Ik heb mij laten verleiden door ’t vertrouwen, dat
zijn gelaat en gedrag mij inboezemden; ook kon ik, nadat ik wist, dat
je hem onze familie-aangelegenheden hadt medegedeeld, in hem niets
anders zien dan een belangeloozen vriend. Dat kan je vader niet; want
hij weet niet, dat de dokter met onze omstandigheden bekend was, en dat
mag hij niet weten; want dan zou je ’t voor altijd bij hem verbruid
hebben.”

Helène gevoelde, dat haar moeder gelijk had, en in haar oog was ’t
gedrag van haar vader nu niet meer zoo hard, als ze ’t straks
beschouwde.

„Maar die goede dokter,” zeide zij. „Wat zal hij wel van ons denken,
als hij pa’s brief krijgt.”

„Hij is verstandig genoeg, om de zaak te begrijpen. Maar daarenboven
zal ik hem tegelijk een briefje sturen, waarin ik hem alles bloot leg
en hem onzen dank betuig voor al ’t geen hij voor ons gedaan heeft.
Geef me dadelijk pen en inkt, dan kan Trui mijn schrijven te gelijk met
dat van pa overhandigen en dan zal de goede man zich niet gekrenkt
voelen.”

Helène haastte zich, hieraan te voldoen, en juist toen Trui op meneers
kamer gescheld werd, sloot mevrouw ’t briefje, dat ze het dienstmeisje
meegaf, om dat tegelijk met het uurwerk en het briefje van meneer aan
dokter Faminga te overhandigen. Trui was nog niet lang terug, toen een
dienstmeisje een briefje voor mevrouw bracht, waarin de dokter zijn
leedwezen betuigde over ’t gebeurde, verklaarde dat hij zich de
handelwijs van meneer Nederhorst best kon verklaren, en haar
verzekerde, dat het hem een groot genoegen zou zijn, haar genegenheid
en die van haar dochter te behouden. Misschien zou in ’t vervolg van
tijd de tegenzin van meneer Nederhorst om met anderen te converseeren
wel slijten en dan zou alles wel weer terecht komen.

„O, hoe lief van hem, om zoo te antwoorden!” riep Helène uit.

„Allerliefst,” bevestigde mevrouw Nederhorst. „Maar ik verwachtte niets
anders van hem. We willen even onbaatzuchtig zijn als hij, en, nu we
ons niet meer over hem te bedroeven hebben, geduldig ons gemis dragen.”

Intusschen naderde de Paaschvacantie en zou Rudolf voor de eerste maal
in de nieuwe ouderlijke woning komen logeeren. Helène had er voor
gezorgd, zijn kamertje in orde te maken, een klein aardig hokje, maar
dat ze zoo had op weten te sieren, dat het er wezenlijk lief uitzag.

Daar ook de kinderen vacantie gekregen hadden, wandelde zij met hen
naar ’t station, om haar broer af te halen. Hij kwam tegen etenstijd;
want daar hij Amsterdam door moest, had hij bij oom en tante Walburg
koffie gedronken.

Verlangend naar den broer, van wien ze zooveel hield, stond Helène met
Dora en Alfred op het perron te wachten. Daar hoorde ze den trein van
Amsterdam fluiten, en weldra was de dampende en snuivende locomotief in
’t gezicht—eenige seconden later stond zij stil. Met zoekend oog sloeg
Helène al de passagiers gade, die te Weesp uitstapten, en spoedig vond
ze er Rudolf uit, die haar ook zag en haar een hartelijken kus gaf.

„Hoe gaat het, Helène?” vroeg hij. „En hoe maken ’t pa en ma? Dag Dora,
dag Alfred! Wel! ben je me mee komen afhalen? Nu, dat is goed, dat is
aardig van je.”

„Ma is heel verlangend naar je, Rudolf,” antwoordde Helène. „Laat ons
dus maar terstond opstappen.”

„’t Was me vreemd, dat ik, te Amsterdam gekomen, nog niet thuis was,
maar verder op moest,” zeide Rudolf, terwijl hij met Helène en de
kinderen den weg van ’t station naar de stad opwandelde.

„Je hebt toch bij oom en tante koffie gedronken, niet waar?” vroeg
Helène.

„Wel zeker, en ik heb ’t er volgens gewoonte zeer goed gehad ook. De
hartelijke groeten van oom en tante, en ook van Louise en Leonie.”

„Hoe maakt Leonie het? ze schijnt het erg druk te hebben; want ze is
heel lui in ’t schrijven.”

„Hoe ze ’t maakt? Wel perfect. Ze kan zich best in ’t royale leven daar
schikken. Waarom ben jij er niet heengegaan, Helène? ’t Kwam jou toch
toe: jij bent de oudste.”

„Oom en tante hebben mij niet gevraagd, Rudolf. Maar, al hadden ze ’t
gedaan, dan had ik toch bedankt. Ik ben de oudste, en moet ma
ondersteunen. Leonie is twee jaren jonger dan ik en zou het met den
besten wil ter wereld niet kunnen doen.”

Toen ’t ongeval met hun vader gebeurd was, had Helène hem wel een brief
geschreven, waarin ze hem meedeelde, dat ze Amsterdam zouden verlaten
en te Weesp gaan wonen, maar er hem de reden niet van medegedeeld. Ze
wist, dat jongens op zijn jaren hun eigen leed niet kunnen zwijgen en
wenschte niet, dat er ruchtbaarheid aan de zaak gegeven werd. Toen hij
kort daarop een brief van zijn vader kreeg, waarbij deze hem meldde,
dat hij voortaan met vrij wat minder zakgeld toe moest, had de knaap er
nog niets van begrepen; slechts toen hij te Amsterdam bij oom Walburg
kwam, had Leonie hem ’t een en ander van de zaak verteld; hij dacht
echter, dat ze overdreef en meende op een prachtig buiten te zullen
komen.

„Maar wat moet je dan doen?” vroeg Rudolf.

„Heeft Leonie je dan niet verteld, dat ma al de bedienden hun congé
heeft gegeven en dat we alleen onze oude Trui behouden hebben?” vroeg
Helène. „Daaruit volgt natuurlijk, dat Trui, die voor ’t schoonhouden
van ’t huis en ’t eten moet zorgen, die tegelijk keuken- en werkmeid
is, niet nog den post van kamenier, linnenmeid en bonne er bij kan
vervullen. Welnu, die drie laatste posten vervul ik.”

„Jij!” riep Rudolf verwonderd uit. „Hoe is ’t mogelijk, dat jij, die
vroeger....”

„Hoe ik, aan weelde gewend, zulke ondergeschikte betrekkingen kan
waarnemen, wil je vragen; niet waar?”

„Juist, hoe je je kunt vernederen tot zulk laag werk, zoo weinig
overeenkomende met den stand waarin je opgevoed bent?”

„Dat zou ik vroeger ook nooit gedacht hebben,” antwoordde Helène. „Maar
als ik het niet doe, zou ma ’t moeten doen, en je weet heel goed, hoe
zij is. Zij zou er onder bezwijken, ’t zou misschien haar dood zijn en
dan was ’t nog erger.”

„’t Is waar,” hernam Rudolf, na een oogenblik nagedacht te hebben, „en
weet je wel, dat ik het heel braaf van je vind en er je des te liever
om heb. Maar waarom is Leonie te Amsterdam gebleven? Die leidt daar een
damesleven; terwijl jij voor asschepoester speelt. Dat is toch niet
rechtvaardig.”

„Luister eens, Rudolf,” zei Helène. „Vooreerst is Leonie tot gezelschap
van Louise en komt ze in leeftijd en aard beter met deze overeen. Ten
tweede is ze twee jaar jonger dan ik en is haar opvoeding nog niet
voltooid, en ten derde.... al was ’t mij gepresenteerd, dan had ik het
toch niet aangenomen.”

„Niet aangenomen?” vroeg Rudolf verwonderd.

„Neen, niet aangenomen,” herhaalde Helène. „O, je weet niet, hoe zwak
ma is! ’t Gebeurde heeft haar gestel vreeselijk geknakt. Leonie zou,
bij den besten wil, niet in staat geweest zijn, haar genoegzaam te
verlichten. Ik had bij oom geen oogenblik rust gehad, wanneer ik wist,
dat ma zich overspande. Doch hier zijn we thuis.”

Ze stonden voor hun woning. Rudolf keek verbaasd.

„O, wat een klein, onaanzienlijk huis!” riep hij uit. „Wonen we daar?
Ik dacht ten minste een villa te vinden.”

„’t Scheelt zeker vrij wat bij ons vroeger huis op de Keizersgracht,”
antwoordde Helène, terwijl ze aanschelde. „Maar ’t is een heel lief
huis en tamelijk ruim voor den geringen huurprijs, dien pa er voor
betaalt.”

„’t Valt me niet mee, dat moet ik royaal zeggen. Hoe kun je hier
wonen?”

„’t Zal je wel meevallen, als je er eerst maar een paar dagen in bent.”

Juist deed Trui open.

„Dag, jongeheer Rudolf!” riep de trouwe ziel uit. „Wel hoe maakt u ’t?
Wat bent u gegroeid! Ik zou u niet gekend hebben, als ik u alleen was
tegengekomen.”

„Je ziet, dat ik gezond en frisch ben,” antwoordde Rudolf. „En jij bent
ook nog de oude gebleven, Trui, en ik ben hartelijk verheugd, dat ik je
terugzie, waar al de anderen vertrokken zijn!”

Dit zeggende drukte hij haar van ’t werken ruwe rechterhand, en Trui
was dol gelukkig, dat haar jongeheer zoo weinig „grootsch” was.

Helène deed de deur der woonkamer open, waar mevrouw Nederhorst op de
sofa zat. Zoodra deze haar Rudolf zag binnenkomen, stond ze op, en
weldra rustte de zoon in de armen zijner moeder. Met welgevallen zag ze
den knappen jongen aan, die, net als Trui zei, al weer gegroeid was en
die haar met zijn heldere, oprechte oogen zoo ferm aankeek.

„Ma,” zei hij, „u ziet er niet goed uit. U is toch niet ziek hoop ik!”

„’t Is maar wat hoofdpijn, Rudolf,” antwoordde mevrouw Nederhorst,
terwijl ze weer ging zitten. „Kom, neem eens hier naast mij plaats, en
vertel me veel van je; dan gaat de hoofdpijn van zelf over.”

Rudolf ging naast zijn moeder zitten, die met veel belangstelling naar
hem luisterde en hem van tijd tot tijd eenige vragen deed, die hij
beantwoordde.

Intusschen verrichtte Helène haar gewone bezigheden, en daar ’t
langzamerhand etenstijd werd, dekte ze de tafel. Nu kwam ook meneer
beneden, die Rudolf verwelkomde, doch met zulk een stroef gezicht, dat
de knaap een groot verschil tusschen de ontvangst van hem en die van
zijn moeder opmerkte.

Men zette zich aan tafel en Trui bracht het eten op. Rudolf keek raar
op over den eenvoudigen pot en was op het punt om er iets van te
zeggen. Zijn moeder bemerkte het en gaf hem een wenk om te zwijgen.

Hij was de eenige, die aan tafel sprak. Hij wist niet, dat er sedert
hun ongeluk genoegzaam geen woord aan tafel gesproken werd; daar het
somber en streng gezicht van meneer Nederhorst langzamerhand elk
gesprek had doen verstommen. Hij had zooveel te vragen en te vertellen,
en de anderen hadden hem zooveel te antwoorden, dat het gesprek aan
tafel dien middag vrij levendig was. Meneer Nederhorst mengde er zich
echter niet in. Toen de maaltijd geëindigd was, bracht Trui een lekkere
zandtaart binnen, welke zij ter eere van Rudolf gebakken had.

„Nu, daar heb je eer van, Trui,” zei hij, toen de meid weer binnenkwam,
om ’t een en ander af te nemen. „Je schijnt in ’t bakken niet
achteruitgegaan te zijn, al is je keuken vrij wat kleiner. Apropos,
Papa! Ik had haast Ernst van Hogenberghe meegebracht. Ik ben echter
blij, dat ik ’t niet gedaan heb; want in zulk een klein huisje als dit
zou ik hem niet hebben durven brengen.”

’t Gelaat van meneer Nederhorst betrok nog meer. Helène stootte Rudolf
onder de tafel aan; maar hij scheen den wenk niet te begrijpen.

„Ik hoop echter, pa,” vervolgde hij, „dat u niet van plan bent, hier
lang te blijven; dan breng ik hem met de zomervacantie mee.”

„Ik heb je raad of voorlichting niet noodig, Rudolf,” zei meneer
Nederhorst streng, „en ben in ’t geheel niet van plan, jou daarover te
raadplegen.”

Rudolf zweeg, en was blij, dat pa naar boven trok en hij weer zonder
omwegen met ma en Helène kon praten.

„Helène,” zei hij den volgenden dag tegen zijn zuster, toen hij met
haar alleen was, „zou ’t waar zijn, dat pa al zijn geld verloren heeft?
Of zou hij zich maar zoo arm houden?”

„Hoe kom je daaraan, Rudolf? pa zal toch niet voor zijn pleizier ons
groote huis op de Keizersgracht en onze prachtige meubelen verkocht
hebben.”

„Maar hoe is pa dan al zijn geld zoo op eens kwijt geraakt?”

„Dat weet ik niet. Ik heb alleen hooren zeggen, dat pa gespeculeerd
heeft en dat de speculatie tegengevallen is. Als ’t anders was
geloopen, dan zou hij schatrijk zijn geweest. Maar spreek er in
vredesnaam geen woord van tegen ma. Ze lijdt er genoeg onder en ’t
verdriet hoeft haar niet zwaarder gemaakt te worden dan ’t al is.”

„Ik zal er met ma niet over spreken; maar toch vind ik het onaangenaam,
dat pa mijn weekgeld zoo verminderd heeft. Op de school van meneer
Voornvisser gaan allemaal jongelui van rijke ouders, die overvloed van
zakgeld krijgen. Ze hebben er al aanmerking op gemaakt, dat ik sedert
een paar maanden zoo schraal bij kas ben. Vroeger had ik overvloed van
geld en kon aan alles meedoen.”

„’t Is zeker onaangenaam voor je—ik wil ’t niet tegenspreken,” hernam
Helène. „Maar bedenk eens, hoeveel erger ’t voor ma moet zijn, die al
op alles bezuinigt en toch telkens door pa wordt aangezet om nog minder
uit te geven; zoodat ze zelfs geen glas port kan krijgen, wat ze toch
zoo tot versterking noodig heeft.”

„’t Is dwaas van ma, om zich daaraan te storen,” zei Rudolf bitter. „Pa
houdt zich stellig armer dan hij is, en als ik ma was, dan zou ik er
niet om geven, maar koopen wat goed voor mij was.”

„Je spreekt naar dat je verstand hebt, Rudolf,” hernam Helène. „Geloof
maar vrij, dat pa, als hij ’t missen kan, er de man niet naar is, om op
bezuiniging aan te dringen.—’t Is waarlijk nog gelukkig, dat hij
zooveel heeft overgehouden, om hier te kunnen leven, zooals wij doen.
Er had wel eens niets kunnen overblijven; en wat hadden we dan moeten
beginnen?”

„Maar waarom is pa dan niet in Amsterdam gebleven?” vroeg Rudolf. „Daar
had hij in alle gevallen geld kunnen verdienen.”

„’t Zou pa’s dood zijn geweest, als hij zich in Amsterdam, waar hij
zulk een staat voerde, zoodanig had moeten verminderen. Daarenboven is
’t hier veel goedkooper leven dan in de hoofdstad, wat huur, belasting
en schoolgeld aangaat en waar ook niemand ons kent en we dus zoo
eenvoudig kunnen leven als we willen.”

„Nu, ’t is er dan ook leven na,” zei Rudolf. „Niet wat mij aangaat; ik
zou ’t hier best kunnen stellen; maar voor ma en voor jou, die altijd
gewoon bent geweest om alles te genieten, wat er te genieten was.
Leonie is maar wat gelukkig, dat ze bij oom en tante in huis is.”

„Wat ma aangaat,” hernam Helène, „zij zou er vrij wat minder onder
lijden, als pa er zich beter in kon schikken. Maar ’t grieft haar, dat
pa er zoo onder gebukt gaat.”

„En jij Helène. ’t Is voor jou toch ook een heele verandering.”

„Dat is het, en ik wil niet ontkennen, dat het mij in den beginne hard
viel. Maar als je denkt, dat ik er onder zou lijden, heb je ’t geheel
en al mis. Ik ben gelukkiger, dan ik ooit geweest ben: want thans
gevoel ik, dat ik nuttig ben.”

„Nu, zusje! Wordt er maar niet boos om,” zei Rudolf, terwijl hij haar
in zijn armen sloot en hartelijk kuste. „Ik ben er van overtuigd, dat
jij de beste, de braafste, de liefste van ons allen bent, en daarom
kwam ik eigenlijk hier, om je een vriendelijk verzoek te doen.”

„Wel, wat is dat?” vroeg Helène.

„Dat zal ik je zeggen,” hernam Rudolf. „We zijn op de kostschool met
elkander overeengekomen, om gedurende de vacantie een model van een
boot te maken, en meneer Voornvisser, die dat gehoord heeft, was daar
zoo mee ingenomen, dat hij een prijs heeft uitgeloofd voor de beste,
die dan zijn eigendom blijft, en in de zijkamer onder een glazen stolp
zal worden geplaatst. Ik heb er veel hoop op dien prijs te zullen
behalen, en, al is dat het geval niet, dan zou ik toch niet graag
zonder model komen. Om echter zoo’n boot te maken, heb ik gereedschap,
hout en andere dingen noodig. Natuurlijk kost dat geld. En geld heb ik
niet. Ik durf pa niet vragen; hij kijkt zoo knorrig. Zou jij ’t niet
voor mij willen doen?”

„Ik?” vroeg Helène. „Hoe komt je dat in de gedachten? Ik durf ’t niet,
want ik geloof werkelijk dat pa ’t niet kan missen.”

„Nonsens, niet kunnen missen!” riep Rudolf uit. „Ik zal hoogstens een
gulden of zes, acht noodig hebben!”

„Dat is veel, Rudolf,” antwoordde Helène, haar hoofd schuddend. „Ik
durf zooveel niet vragen.”

„Je bent toch eigenlijk een bange meid,” zei Rudolf. „Als ik mijn
vroeger weekgeld kreeg, behoefde ik het niet te vragen. Maar ik heb zoo
goed als geen geld meer op zak. Je moet begrijpen, dat de reis mij meer
gekost heeft dan anders. En wat is zes, acht gulden voor pa?”

„Tegenwoordig meer dan je wel denkt,” antwoordde Helène. „En dan vooral
voor zulk een doel.”

„Ik kan ’t niet helpen,” hervatte Rudolf. „Maar zonder geld kan ik geen
boot maken. En wat zullen de jongens wel zeggen, als ik er geen heb,
omdat mijn vader er mij ’t noodige geld niet voor kon geven? Wanneer ik
als de zoon van een bedelaar op de kostschool moet komen, dan blijf ik
liever thuis.”

„Dat zou fraai zijn,” zei Helène. „Weet je dan niet, dat pa met groote
opoffering meneer Voornvisser een jaar kostgeld vooruit betaald heeft,
opdat je nog zoolang diens onderwijs zoudt kunnen genieten? Ik heb hem
tegen ma hooren zeggen, dat je schoolgeld hem een derde van zijn
inkomen kost. Dát maakt, dat hij op andere dingen zuinig moet zijn.”

„Allemaal mooi en wel,” zei Rudolf. „Maar ’t helpt mij wat, als pa mij
naar een der eerste scholen zendt, waar jongens van de rijkste familiën
gaan, als ik niet met hen kan meedoen. Ik weet zeker dat hij mij ’t
geld niet weigeren zal als hij maar weet, waarvoor ’t is. ’t Is immers
een uitgaaf, om mijn fatsoen op te houden.”

„Ik wou liever, dat je ’t zelf vroeg,” hervatte Helène, wie ’t leed
veroorzaakte, dat ze haar broer zijn verzoek moest weigeren.

Rudolf bemerkte, dat zijn zuster al wankelde, en met de
onbedachtzaamheid van een jongen maakte hij er gebruik van.

„Kom, Helène! Doe het maar! Je bent altijd mijn liefste zuster geweest
en ik zou niet graag kwade vrienden met je worden, ’t zouden aardige
vacantiedagen zijn, wanneer we geen goede maatjes met elkander waren.”

„Nu ik zal dan gaan, Rudolf,” antwoordde zij met weerzin, en zij ging
werkelijk naar haars vaders kamer, waar ze aan de deur klopte.

„Binnen!” riep meneer Nederhorst.

„Wat moet jij hier doen?” vroeg hij haar op barschen toon, toen hij
haar zag binnentreden.

„Pa,” antwoordde Helène bedeesd, „ik kom uit naam van Rudolf, die graag
had, dat u hem wat geld gaf om een boot te maken.” En hierop legde ze
hem de zaak uit, zooals haar broer haar die had meegedeeld.

„Je weet zelf, Helène, hoe slecht ik geld kan missen,” antwoordde hij,
„en kan niet begrijpen, hoe je ’t me kunt komen vragen. Daar is twee
gulden; meer kan ik niet geven; dus behoef je niet terug te komen.”

Helène wou juist zeggen, hoeveel zij er tegen had gehad, om ’t hem te
vragen; doch ze durfde niet; want pa keek haar zoo boos aan. Ze nam dus
de twee gulden op en verliet de kamer.

„Daar, Rudolf,” zeide zij. „Meer heb ik niet kunnen krijgen, en
daarvoor heb ik pa boos op mij gemaakt.”

„Twee gulden!” riep Rudolf met een lang gezicht uit. „Dat helpt me
zooveel als niets. Daar kan ik toch geen boot voor maken.”

„Hoor eens, Rudolf,” zei Helène. „Ik heb nog wat in mijn spaarpot, en
daar wil ik je de overige drie of vier gulden wel van leenen. Maar je
moet ze me zoo gauw als je je weekgeld ontvangt terugzenden.”

„Ja, jij zult je geld zelf wel noodig hebben,” hernam Rudolf, „je hadt
niet eens handschoenen aan, toen je me van ’t station kwam halen.
Waarvoor wou je dan dat geld besteden?”

„Ik heb meer gehad dan ik nog over heb,” antwoordde Helène. „Ik heb ’t
alles besteed aan port voor ma, die Trui in ’t geheim voor mij haalt;
en als ik nu ’t geld niet van je terug krijg, dan....”

„Dan zou ma haar port moeten missen!” riep Rudolf uit. „Hier, Helène!
leg die twee gulden bij jou geld, dan kan je nog langer port voor ma
koopen.”

„En dan kom jij zonder boot op school.”

„Beter ik zonder boot dan ma zonder port,” zei Rudolf hartelijk en
Helène viel hem om den hals en kuste hem.








VIJFDE HOOFDSTUK.

DE ERFENIS EENER MOEDER.


’t Was den dag na dit gesprek met Rudolf dat Helène, nadat ze ’t een en
ander had opgeredderd, als naar gewoonte bij haar moeder kwam, om haar
aan te kleeden.

„Doe mij mijn morgenjapon maar aan,” zei deze. „Ik heb geen lust om mij
aan te kleeden en beneden koffie te drinken. Ik hoop dat ik tegen het
eten wat zal opknappen.”

„Bent u dan niet wel, ma?” vroeg Helène bezorgd.

„Ik voel mij slechts wat lusteloos, en heb behoefte aan rust,”
antwoordde mevrouw Nederhorst. „Ik heb van nacht slecht geslapen en dat
zal er de oorzaak van zijn.”

„Ik hoop, dat u de rust goed zal doen, ma!”

„Ik hoop ’t ook. Maak je nu maar niet ongerust en ga aan je werk.”

Toen Helène een uur later bovenkwam, vond ze haar mama in slaap. Ze
sloop op haar teenen weg, om haar niet wakker te maken, en keerde niet
terug vóor het koffieuurtje had geslagen, om haar een kop koffie en een
broodje te brengen.

„Ik zal probeeren om het te eten,” zei mevrouw Nederhorst. „Maar ik heb
geen trek.”

„Doe het dan, om mij pleizier te doen,” zei Helène. „Wanneer u niet
eet, wordt u nog zwakker.”

„Nu, ik zal ’t probeeren.”

Helène verliet haar mama, om de koffie boven op pa’s kamer te brengen,
zooals ze gewoon was; want meneer Nederhorst dronk geen koffie beneden.
Ze vond hem altijd druk bezig in de boeken, en dan sprak hij geen enkel
woord. Ze dronk dus vandaag alleen koffie met Rudolf. Na dat
koffiedrinken ging ze weer naar boven, om ’t kopje en ’t bordje van
haar moeder te halen.

„Zoodra ik den boel afgewasschen heb, kom ik wat bij u zitten, ma!”

„Dat is goed,” antwoordde deze, „want ik verlang eens met je te
spreken.”

Helène haastte zich om klaar te komen, en spoedde zich toen naar boven.

„Ga nu eens kalm bij mij zitten,” zei mevrouw Nederhorst.

Helène deed het.

„Kindlief! Ik heb in den laatsten tijd veel, zeer veel hulp en troost
aan je gehad,” begon mevrouw Nederhorst.

„O, lieve ma! Het maakt mij zoo gelukkig, dat uit uw mond te hooren. Ik
wou zoo graag, dat ik nog maar meer kon doen.”

„Mij dunkt, dat je wel alles doet, wat je kunt,” antwoordde mevrouw
Nederhorst. „Ofschoon je er zeker meer pleizier in zoudt gehad hebben,
om je met lezen of andere dingen te vermaken, heb je al je tijd
besteed, om mij op te passen, allerlei huiselijke zaken te doen, je
broertje en zusje bezig te houden, kortom—’t me zoo gemakkelijk te
maken als maar mogelijk was, door me alles uit de handen te nemen. Dat
was braaf van je, en je weet niet, hoe mij je liefde in ons ongeluk
vertroost heeft.”

„Maar, lieve ma! Hoe had ik anders kunnen handelen?” vroeg Helène.

„In alle gevallen, je hebt het gedaan, en ’t heeft mij in mijn verdriet
getroost. En thans wil ik je zeggen, wat ik je al lang had willen
mededeelen. Ik heb het al uitgesteld en uitgesteld en had het toch
vroeger moeten doen. Je zoudt me zeker missen, als ik je eens voor een
langen tijd verliet, niet waar?”

„U missen? Lieve ma! Hoe zou ik het zonder u kunnen stellen?”

„Indien je wist, dat het tot mijn best was, zou je toch de scheiding
wel kunnen verduren, niet waar?”

„Als het hielp om u beter te maken, dan zou ik om uwentwil heel blij
zijn, maar zonder u te leven, zou mij diep ongelukkig maken. Zouden we
dan niet samen kunnen gaan?”

„Neen, lieve! Dat is onmogelijk,” hernam mevrouw Nederhorst. „Wie zou
dan voor pa zorgen, als ik hier niet was? Tracht bij hem mijn plaats te
vervullen, Helène, en bedenk hoeveel verdriet hij heeft gehad en nog
heeft. Je moet alles doen wat je kunt, om hem ons huis aangenaam en
vroolijk te maken. Dat wil je toch wel doen, niet waar?”

„Maar, ma! Ik zal uw plaats nimmer kunnen vervullen,” zei Helène. „Ik
wou liever, dat u niet hoefde te gaan, of dat ik u kon vergezellen.”

„Dat kan niet, lieve. Wel hoop ik, dat ge allen eens bij mij zult
komen. Begrijp je dan niet, dat ik van mijn heen gaan spreek voor
altijd, naar den Hemel, waar Gods liefde mij roept?”

Helène barstte in tranen uit—ze kon geen enkel woord spreken. Eindelijk
stamelde zij:

„Maar voelt u je dan zooveel erger, ma?”

„Ik word van dag tot dag minder, kind. Dagelijks voel ik mijn krachten
afnemen. Dat verwondert me niet. Dokter Manders voorspelde ’t me al,
toen we nog in Amsterdam waren, en schreef me voor, om een jaar lang
naar ’t zuiden van Frankrijk te gaan; kort daarop kwam ’t ongeluk van
je pa, en ik sprak er niet over. Daarenboven wist ik toch dat het mij
niet helpen zou, en schrikte ik terug voor het denkbeeld, om een geheel
jaar van je allen gescheiden te zullen zijn.”

„O, ma! Ik zal ’t nooit zonder u kunnen doen,” zei Helène schreiend,
terwijl ze haar armen om den hals harer moeder sloeg.

„Bedaard, kind!” zei haar moeder. „Houd je kalm om mijnentwil, en droog
die tranen.”

„Ik kan niet, ik kan waarlijk niet!” snikte Helène.

„Je kunt wel, als je God slechts om bijstand smeekt. Ik zal rustig
heengaan, omdat ik weet, dat jij mijn plaats vervullen en een troost en
hulp zijn zult voor hen, die ik achterlaat. Beloof je me dat?”

„Dat beloof ik u,” antwoordde Helène.

„Welnu, huil dan ook niet meer. Zoo spoedig denk ik je niet te
verlaten. Zeg er echter niets van aan je vader; ’t zou hem nog maar
ongelukkiger maken, dan hij al is. Maar neem nu voortaan, onder mijn
toezicht, alle huiselijke bezigheden op je; dan ben je er aan gewoon,
wanneer God mij van je roept. En ga nu heen—ik heb mij wat overspannen
en ook jij hebt rust en eenzaamheid noodig.”

Een uur later kwam Helène bij haar moeder terug. Ze was nu vrij kalm,
en in staat, om de beschikkingen aangaande het huishoudgeld en andere
zaken te hooren, welke zij nu voortaan, altoos onder het toezicht harer
moeder zou besturen. Dit gedeelte van de opdracht harer moeder vond ze
heel pleizierig; want zoo kon ze haar vrij wat moeite en last van de
schouders nemen. Wat haar echter treuriger stemde, toen haar moeder de
rekening van ontvangsten en uitgaven voor legde, was, dat er niets
overschoot, hoe zuinig ze ’t ook aanlegde, om haar, de zwakke vrouw,
dat te verschaffen, wat ze tot versterking noodig had. Ze maakte daar
aanmerking op.

„Pa kan niet meer geven,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „’t Huishouden
kost toch al geld genoeg.”

Helène zweeg, maar besloot, haar vader er bij de eerste de beste
gelegenheid over te spreken. Die gelegenheid kwam dienzelfden middag,
toen ze aan tafel zaten. Mevrouw Nederhorst had zich te zwak gevoeld,
om beneden te komen. Toen nu haar vader binnenkwam en zich op zijn
plaats aan tafel had neergezet, bemerkte hij eerst, dat zijn vrouw er
niet was.

„Komt ma van daag niet meeëten?” vroeg hij aan Helène.

„Ma voelde zich te zwak, pa,” antwoordde zij.

„Te zwak, om aan tafel te komen? Dat moet dan wel een plotselinge
verzwakking zijn.”

„Misschien hebt u het niet opgemerkt,” hernam Helène. „Mama is al
sedert lang zwakker en zwakker geworden. Ze heeft volstrekt geen trek
in eten, en ’t eenige wat haar nog smaakt, is een kippensoepje, of zoo
iets. Maar dat alles kost zooveel geld, en ma ontbeert het liever, dan
u om meer huishoudgeld te vragen. Er zijn zooveel dingen, die haar
versterken zouden, doch die voor ons te duur zijn.”

„Ik kan ma op dit oogenblik niet meer geven,” zei meneer Nederhorst
treurig. „Ik had haar juist willen vragen, of ze zich niet met minder
kon behelpen.”

„O, pa!” zei Helène. „U weet niet, hoe naar zij is.”

„Ik moet met haar spreken,” zei meneer Nederhorst meer tot zich zelf
dan tot Helène. „De uitgaven moeten hier of daar op verminderd worden.
Wij kunnen ’t in alle gevallen met eenvoudiger middageten doen, zeg dat
aan Trui.”

Zwijgend werd de maaltijd genoten; terwijl Rudolf zijn vader boos
aankeek en slechts met moeite door Helène weerhouden werd, om iets te
zeggen. Nauwelijks echter was meneer Nederhorst de kamer uit, of de
knaap riep uit:

„Hoe schandelijk! Ma niet eens te gunnen, wat zij noodig heeft!”

„Maar Rudolf, je hoort immers zelf, dat pa ’t niet missen kan!”

„’t Is verschrikkelijk! Als ik een vrouw had, die ziek was, zou ik
liever honger lijden, dan dat het haar aan iets ontbrak!”

„Foei, Rudolf! Oordeel toch zoo niet over pa! ’t Doet hem leed genoeg,
daar kun je op aan. Je behoeft zijn gezicht maar te zien. De goede man
gaat er onder gebogen!”

Intusschen was meneer Nederhorst, toen hij van tafel opstond,
regelrecht naar de kamer zijner vrouw gegaan. Hij vond haar in een
lichte sluimering. Hij knielde naast de sofa neder en beschouwde met
aandacht dat uitgeteerde gelaat.

Hoe was ’t mogelijk, dat hem dit niet eerder opgevallen was! Wat was ze
vermagerd en hoe slecht zag ze er uit! Op dit oogenblik werd ze wakker
en glimlachte vriendelijk, toen ze haar man bij zich zag.

„Hoe is ’t, Marie?” vroeg hij op vriendelijken, angstigen toon.

„Ik heb geen pijn; maar ik voel mij zoo zwak,” antwoordde ze.

„Helène zei, dat je veel erger was. Is dat waar?”

Ze zag hem vriendelijk aan, zonder een woord te spreken. Hoe kon zij,
door hem de waarheid te zeggen, zijn verdriet nog vermeerderen?

Haar stilzwijgen verontrustte hem.

„Zeg mij, Marie,” zeide hij, „of je denkt, dat je toestand gevaarlijk
is?”

Thans moest de waarheid er uit, hoe hard het haar ook mocht vallen, die
te openbaren.

„Ik heb ’t al maanden lang geweten, dat er voor mij geen hoop op
herstel was,” antwoordde zij.

„Dwaasheid, Marie!” antwoordde hij. „’t Is alleen de werking van je
zenuwgestel, de verbeelding, die je zwakte je geeft. ’t Is niets, dan
de verandering in onze maatschappelijke positie, ’t verdriet over die
verandering en de onaangenaamheden, die je te verduren hebt gehad. De
ellendige armoede heeft gemaakt, dat je verwaarloosd bent en niet de
noodige geneeskundige hulp gehad hebt. Morgen ga ik toch naar Amsterdam
en zal dokter Manders bij je halen, en dan ben je spoedig weer
dezelfde.”

„Neen, Leonard,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „Denk niet, dat ik
verwaarloosd ben geworden. Helène heeft mij met alle liefde en
zorgvuldigheid opgepast. Ook zijn het onze veranderde omstandigheden
niet, die mijn toestand verergerd hebben. Reeds vóor de slag kwam wist
ik, dat ik nooit beter zou worden. Ik ben niet zwakker geworden, omdat
ik meer te doen had; Helène heeft mij dat alles uit de handen genomen.
Ze heeft nu ’t huishouden ook voor haar rekening. Je weet niet, wat dat
kind voor mij is.”

„Het doet mij genoegen, dat te hooren,” antwoordde meneer Nederhorst.
„Toch kan ik ’t niet dulden, dat je je aan zulke inbeeldingen
overgeeft. ’t Is volstrekt noodig, dat je de zaken uit een lichter
oogpunt inziet; is het dan niet om jouwentwil, dan om mij.”

„Heusch, Leonard! Ik zou er jou en mij zelf maar door misleiden. Ik kan
niet lang meer leven; en die gedachte maakt mij niet ongelukkig, dan
alleen, omdat ik jou dan zou moeten verlaten.”

„Geen woord meer daarover, Marie. Dokter Manders komt morgen of
overmorgen en dan zal je ’t wel anders inzien. Rust nu maar wat; ik heb
nog wat te schrijven en moet je nu alleen laten.”

Toen hij de kamer verlaten had, kwam hij Helène op ’t portaal tegen.

„Ik heb van ma gehoord, dat je tegenwoordig huishoudster bent. Zeg aan
Trui, dat zij alles voor haar klaar maakt, waar ze maar trek in heeft
en kom slechts bij mij om geld. Zuinig echter in ’t huishouden uit, wat
je kunt. Je moeder moet aan niets gebrek hebben.”

„Dat zal ik doen, pa!” zei Helène.

„En tracht haar zooveel mogelijk op te vroolijken,” hernam hij. „Ze
heeft opbeuring noodig. Laat haar daarom zoo weinig alleen, als
volstrekt noodig is, hoor!”

Helène was recht in haar schik over deze woorden van haar vader. Zoo
had ze hem in lang niet tegen haar hooren spreken; ze kwam dus met een
opgeruimd gelaat de kamer van haar moeder binnen. Ze vond haar in
tranen.

„O, ma! U moet niet zoo verdrietig zijn,” zeide zij. „Pa kan ’t vast
wat beter doen, want hij heeft mij daar juist gezegd, dat ik, als ik
extra geld voor u noodig had, maar bij hem moest komen, en hij was
vriendelijk tegen mij. Vindt u dat niet heerlijk, ma!”

„Pa is zoo goed, Helène, al toont hij dat uiterlijk niet,” zei mevrouw
Nederhorst, haar tranen drogende. „O, Helène, het bedroeft mij zoo dat
pa maar niet gelooven wil in welk een gevaarlijken toestand ik mij
bevind. Als ik eens stierf, zou hij ’t zooveel te zwaarder voelen!”

Op dit oogenblik werd de deur der kamer met groot geweld opengedaan en
kwam Rudolf, doodsbleek en verschrikt aanloopen. ’t Bloed liep
tappelings uit zijn hand, waarin hij zich een diepe snee tusschen duim
en vinger had toegebracht.

„Wat heb je uitgevoerd, Rudolf?” vroeg de verschrikte moeder, die van
de sofa opstond en geweldig aan de schel trok.

„Ik heb mij zoo vreeselijk gesneden!” zei Rudolf.

„Trui! Loop eens terstond naar den eersten dokter den beste. Zie eens,
hoe Rudolf zich gesneden heeft.”

Trui liep terstond heen, en kwam spoedig met een dokter terug. ’t Was
niemand anders dan dokter Faminga, dien ze toevallig dicht bij ’t huis
ontmoet en te hulp geroepen had. De goede man, wien ze in een paar
woorden ’t voorgevallene had medegedeeld, had geen oogenblik geaarzeld,
om aan ’t verzoek der oude dienstmaagd te voldoen en was haar ’t huis
in en den trap op gevolgd.

Terstond liet hij zich ’t noodige linnen geven en verbond hij de hand
van Rudolf; maar mevrouw Nederhorst zag niet zoodra dat haar zoon hulp
had, of haar geestkracht ontzonk haar, en overspannen als ze geweest
was, viel ze bezwijmd op de kanapé neer.

Nadat dokter Faminga de hand van den knaap verbonden had, begaf hij
zich naar de bezwijmde moeder, en ’t gelukte hem, haar door de
aanwending van eenig vlugzout, dat hij toevallig bij zich had, tot
bewustzijn terug te brengen. In dien tusschentijd was meneer
Nederhorst, door Trui gewaarschuwd, die hem eenige bijzonderheden
aangaande ’t bevinden van den dokter had meegedeeld, op de kamer
gekomen. Toen nu zijn vrouw weer bij bewustzijn was, wendde hij zich
tot den dokter.

„Wat ben ik u schuldig, meneer?” vroeg hij.

„Ik neem geen geld voor visites, mijnheer,” antwoordde dokter Faminga.
„Ik ben geen practiseerend geneesheer meer.”

„Dat is mij hetzelfde. Ik verlang u te betalen.”

„Ik kan geen geld aannemen, meneer! en ik zou ’t niet mogen doen ook;
daar ik geen patent meer heb. Vergun mij morgen eens terug te komen en
naar de beide patiënten te zien. Hier is mijn kaartje.”

Dit zeggende reikte hij meneer Nederhorst zijn kaartje over.

„In ’t geheel niet,” antwoordde deze trotsch. „Ik verlang geen
aalmoezen aan te nemen, en ’t allerminst van iemand, die vast schijnt
voorgenomen te hebben zich in mijn huis te dringen.”

„Ik ben niet in uw huis gedrongen, meneer Nederhorst,” zei dokter
Faminga op een toon die aantoonde, hoe zeer hij zich beleedigd achtte
over den onbeleefden uitval van meneer Nederhorst. „De wond van uw zoon
heeft verdere hulp noodig, indien u niet wilt, dat hand of duim stijf
worden. Gevaarlijker echter is de toestand uwer vrouw. Ze heeft
onmiddellijk geneeskundige hulp noodig.”

„Daar zal ik wel voor zorgen,” antwoordde meneer Nederhorst, die nu
begon te denken dat het dokter Faminga was, die ’t hoofd van zijn vrouw
met al die inbeeldingen van sterven had vervuld.

Den volgenden morgen vertrok meneer Nederhorst voor zijn zaken naar
Amsterdam, en verzocht dokter Manders met hem mee te gaan, om zijn
vrouw eens te komen zien.

„Wat is uw oordeel?” vroeg hij, toen dokter Manders haar gezien had en
zij op meneers kamer waren.

„De zaak is uiterst kritiek,” antwoordde de dokter. „Ik mag u met geen
valsche hoop vleien. Herstelling is onmogelijk, er kan zelfs
onmiddellijk alle gevaar bij komen. Ik had het reeds te Amsterdam
voorspeld. Een badkuur had haar misschien toen kunnen redden; doch ’t
is nu onmogelijk.”

„Overdrijving, dokter, niets dan overdrijving!” riep meneer Nederhorst
uit. „Mijn vrouw heeft zich hier door iemand, die zich den titel van
dokter geeft, laten wijsmaken, dat ze een doodelijke kwaal heeft,
waarvan geen herstel mogelijk is, en nu is haar zwakke zenuwgestel
daardoor aangetast. Lastige en gevaarlijke menschen, die zich indringen
in iemands huis en dan zulke adviezen geven.”

„Welnu, meneer! Als u dan op mijn oordeel niet vertrouwt,” zei dokter
Manders, „laat ons dan consult houden met een der hier wonende
doctoren. Dan hebt u tevens een practiseerend geneesheer; want u weet,
welk een drukke praktijk ik heb, en dat het mij bijna onmogelijk is,
zelfs een enkele maal over te komen.”

Meneer Nederhorst voelde waarschijnlijk wel, dat dokter Manders hem
niet op zulke ontzaglijke kosten wilde jagen als een dagelijksche
overkomst uit Amsterdam natuurlijk na zich zou sleepen; tevens begreep
hij, dat hij zijn toevlucht zou moeten nemen tot een der Weesper
geneesheeren die dan met dokter Manders correspondentie kon houden.
„Waarschijnlijk weet u wel, dokter, wie hier voor den knapsten dokter
gehouden wordt,” zei meneer Nederhorst.

„Dokter Van Esch wordt zeer geroemd,” antwoordde dokter Manders.

Meneer Nederhorst zond Trui naar dokter Van Esch, met verzoek of hij
terstond bij hem wilde komen. Weldra verscheen dokter Van Esch en werd
door den Amsterdamschen geneesheer op de hoogte gebracht van den
toestand der zieke. Daarna bezochten zij gezamelijk de zieke, en
beloofde hij haar te zullen behandelen en zijn Amsterdamschen collega
op de hoogte te houden, die dan van tijd tot tijd eens zou over komen.
Eenige weken waren verloopen en ’t scheen, dat mevrouw Nederhorst,
onder de dagelijksche geneeskundige behandeling en de zorgvuldige
oppassing harer dochter begon op te knappen. Dokter Manders kwam
geregeld elken Zondag om de veertien dagen over en toonde zich zeer
tevreden over den voortgang der ziekte; doch, wanneer meneer Nederhorst
hem bij ’t heengaan vroeg, hoe hij de patiënt vond, schudde hij steeds
het hoofd.

„Altijd in een hoogstgevaarlijken toestand,” zeide hij. „Laat u door
die schijnbare beterschap niet misleiden. Ik ken die gestellen:
eensklaps komt er, zonder dat men er de oorzaak van kan vermoeden, een
verandering en ze ontvallen ons, eer we ’t vermoeden. Vlei u daarom nog
niet; wat de zomer kan uitwerken, is een zaak, die ik niet kan
bepalen.—Op dit oogenblik verkeert uw vrouw nog steeds in een toestand,
waarop in ’t geheel niet te bouwen is.”

„Zwaarhoofd!” zei meneer Nederhorst dan als hij den dokter had
uitgelaten. „’t Komt omdat hij haar niet alle dagen ziet. Dokter Van
Esch, die toch ook een knap man is, geeft mij alle hoop, zoo niet op
geheel herstel, dan toch op behoud.”

Wie kan ’t den armen man kwalijk nemen, dat hij, ziende hoe zijn vrouw
opknapte, meer vertrouwen in den Weesper geneesheer stelde, die hem
hoop op een voor hem reeds zichtbare beterschap gaf, dan in den
Amsterdamschen, dien hij oordeelde, dat door een te donkere bril zag.

Mevrouw Nederhorst echter bleef haar positie slechts al te goed
gevoelen; want ofschoon ze zich beter gevoelde en geen pijn meer leed,
bleef haar toch, ondanks de schijnbare toeneming harer krachten en
hoewel ze er beter uitzag, steeds dat gevoel van zwakte bij, dat haar
voortdurend belette, iets te doen, ja, zich zelf te helpen. Ze zei er
echter niemand iets van, zelf niet aan Helène, die even als haar vader,
aan de stellige beterschap der zieke geloof sloeg.

„Zeg aan Trui, dat ze schoon linnengoed in mijn reistasch doet,” zei
meneer Nederhorst op zekeren dag tegen Helène, toen hij van tafel
opstond. „Ik ga morgen ochtend vroeg op reis.”

„Wel, pa, dat zal ik zelf wel doen,” antwoordde Helène. „U blijft toch
niet lang weg, hoop ik.”

„Langer dan anders; stellig een dag of drie,” antwoordde meneer
Nederhorst, op vriendelijken toon. „En op mijn terugreis ga ik bij oom
Walburg aan en denk Leonie mee te brengen. Ze is hier al een heelen
tijd niet geweest, en daarenboven, je hebt het tegenwoordig zoo druk,
dat ze wel eens een paar weken mag komen helpen.”

Na afscheid van zijn vrouw genomen te hebben, die hij met een gerust
hart verliet, kuste hij Helène goeden dag.

„Zorg goed voor ma, Helène,” zeide hij. „Ze is je volkomen
toevertrouwd.”

Met deze woorden verliet hij ’t huis.

Toen ze, na haar broertje en zusje te bed gebracht te hebben, bij haar
moeder binnenkwam om haar volgens gewoonte den geheelen avond
gezelschap te houden en haar wat voor te lezen, zei mevrouw Nederhorst:

„Laat het boek vooreerst maar toe; ik wenschte eens met je te spreken.”

Helène dacht, dat dit het een of ander over huiselijke zaken zou zijn,
en zette zich neder, om oplettend te luisteren.

„Hoor eens, Helène, pa denkt, dat ik buiten gevaar ben, omdat ik geen
pijn meer heb en er beter uitzie, en dokter Van Esch schijnt dit ook te
gelooven; maar dokter Manders weet het wel beter. En als hij ’t niet
beter wist, dan zou ik het wel beter gevoelen. Ik zal niet lang meer
bij je zijn.”

„Maar, lieve ma! Hoe kunt u zoo iets denken. Zie u zelf maar in den
spiegel, en dan zult u bemerken, dat u er veel beter uitziet dan u
gedaan hebt. En wat hebt u rustige nachten; en in ’t geheel geen pijn
meer...”

„Dat alles is volkomen waar,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „En ik kan
er God niet dankbaar genoeg voor zijn, dat Hij mij zulke kalme,
pijnlooze dagen schenkt. Maar ik voel, dat ik er wel eens plotseling
uit kon zijn. En daarom, lieve, wil ik er je op voorbereiden; opdat de
slag je niet te onverwachts moge treffen.”

„Nu, ik hoop dat dokter Van Esch de waarheid spreekt, en u weer geheel
beter wordt,” zeide Helène.

„We willen ’t hopen, kind,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „Doch hopen
is nog geen gelooven. Geloof mij, vertrouw niet te veel op een
beterschap, die bedriegelijk is. In alle gevallen wil ik gebruik maken
van den tijd, dien ik nog bij je ben.”

Een oogenblik zwegen beiden, zooals ’t wel meer gaat, wanneer men
elkander niet kan overtuigen. Daarop hervatte mevrouw Nederhorst:

„Geef mij mijn juweelkistje eens aan, lieve!”

Helène gaf het haar.

„Daar is weinig van overgebleven,” hernam haar mama, „’t meeste heb ik
opgeofferd, om onze zaken te redderen. Doch dat weinige wil ik onder
mijn kinderen verdeelen. Als ik kom te sterven, zal jij voor de
uitvoering daarvan zorgen, niet waar?”

„Maar, lieve ma!” riep Helène uit, terwijl haar de tranen in de oogen
sprongen. „’t Is, alsof u op het punt bent van te sterven.”

„We zijn alle dagen in doodsgevaar, kindlief,” antwoordde mevrouw
Nederhorst ernstig. „En ’t is beter, dat ik het nu doe, dan dat ik het
uitstel tot dat ik op mijn sterfbed lig. Krijg nu even wat papier, pen
en inkt”.

Hierop pakte haar ma een paar juweelen oorbellen in, en wou er iets op
schrijven; doch haar hand beefde te veel.

„Schrijf jij ’t Helène, maar verzegel ’t eerst met mijn cachet.”

Nadat dit gedaan was, zeide zij:

„Schrijf: Voor Leonie, ter gedachtenis aan haar liefhebbende moeder.
Haar te overhandigen, wanneer zij haar zestiende jaar bereikt heeft.”

Toen Helène dit gedaan had, werd het pakketje weer in ’t juweelkistje
gelegd. Een ander pakje werd gemaakt van een juweelen ring en daarop de
naam van Dora geschreven; toen een juweelen speld voor Rudolf, een
gouden ketting voor Alfred, en een keurig bijbeltje, dat ze dagelijks
gebruikt had, met een paar andere boeken voor haar man.

„En nu, Helène, is ’t jou beurt,” hervatte mevrouw Nederhorst. „Dit,
met diamanten omzette horloge met gouden ketting is voor jou. Ik kreeg
het eens, in onze gelukkige dagen, van je vader, toen je geboren werdt.
Het komt je dus toe. Bewaar het trouw en zorg er voor als voor de
dierbare erfenis van je overleden moeder. Maar ik weet, dat je dit doen
zult.”

Met tranen in de oogen beloofde Helène dat zij er de grootst mogelijke
zorg voor zou dragen en het boven alles zou waardeeren; maar dat zij
hoopte, ’t nog in geen jaren in bezit te zullen krijgen.

„Ga nu aan ’t lezen, kindlief!” zei haar moeder; terwijl ze vermoeid
van die inspanning in de kussens, die op haar sofa gelegd waren,
terugzonk. Helène las een hoofdstuk uit het boek waaraan zij bezig was.
’t Was een godsdienstig werk; waarin veel over de vreugde in den Hemel
kwam. Toen ze ’t hoofdstuk uit had, zei mevrouw Nederhorst:

„Roep Trui, dan kun je me samen naar bed brengen. Ik ben moe.”

Helène voldeed aan den wensch harer moeder, en riep Trui. Met haar
beiden brachten ze de zieke te bed, die van avond zoo zwak was, dat ze
haar bijna in ’t bed moesten dragen.

„U bent erger, ma! Laat Trui naar den dokter gaan!” zei Helène.

„Volstrekt niet. Ik ben wat erg zenuwachtig. Geef mij wat van mijn
druppels.”

Helène gehoorzaamde en gaf haar mama in.

„Dat doet me goed,” zei mevrouw Nederhorst. „Ziezoo, nu bedaart het al
wat.”

„Maar wezenlijk, ma; laat Trui naar den dokter gaan,” smeekte Helène.
„Is het dan niet om u, laat het dan voor mij zijn. Daarenboven, als u
eens iets overkwam, zou ik ’t voor pa niet kunnen verantwoorden.”

„Nu, ’t is goed,” zei mevrouw Nederhorst, „Trui, loop even naar den
dokter en vraag hem, of hij vóor den nacht nog eens aankomt.”

„Ik zal dadelijk gaan, mevrouw,” zei Trui. „En u doet goed, dat u hem
laat komen. ’t Is altijd een gerustheid voor den nacht.”

Trui vertrok.

„Hoe voelt u je nu?” vroeg Helène.

„Veel beter dan straks. De druppeltjes hebben mij goed gedaan.
Eigenlijk is de visite van de dokter overtollig.”

„’t Is voor onze gerustheid, ma!” antwoordde Helène. „U was daar straks
zoo naar. Als de dokter er geweest is zal ik mijn bed hier op de kamer
laten brengen; want ik laat u niet alleen.”

„Dat is goed”, antwoordde mevrouw Nederhorst. „Als ik dan wat noodig
heb, kan ik je roepen.”

Spoedig kwam Trui met dokter Van Esch terug. Hij voelde den pols der
zieke.

„U hebt u erg zenuwachtig gemaakt, mevrouw,” zei hij, „en moet alle
overspanning vermijden. Hebt ge al van de druppels gebruikt, die ik u
voorgeschreven heb?”

„Mijn dochter heeft ze mij daar straks ingegeven,” antwoordde zij.

„Welnu, vóor den nacht nog eenmaal; dan zult ge zeker een goeden slaap
hebben en u morgen wel beter gevoelen. Ik kom mijn eerste visite bij u
maken.”

Helène liet den dokter uit.

„Vindt u ma werkelijk niet erger?” vroeg zij.

„Wees niet al te bezorgd, kindlief,” zei hij; „doch bespaar ma alle
mogelijke aandoening. Is er ook reden voor, dat ze zich zoo zenuwachtig
heeft gemaakt?”

„Ze sprak van avond over haar aanstaande heengaan en heeft eenige
beschikkingen gemaakt bij geval zij kwam te overlijden,” zei Helène.

„Alles verkeerd,” zei de dokter. „Praat maar zoo weinig mogelijk met
haar en zie haar iets voor te lezen, dat haar afleiding geeft. Ze moet
om andere dingen denken, of slapen. ’t Is een ongelukkig verschijnsel
van haar ziekte, dat de patiënt zich steeds opwindt.”

Toen Helène weer in de kamer van haar moeder terug kwam, was Trui reeds
bezig, om het beddengoed in het vertrek te brengen. Helène hielp haar,
en weldra was haar bed gespreid. Haar mama had echter een gerusten
nacht en sliep veel. Slechts tweemalen had ze Helène gewekt.

Toen de dokter den volgenden dag kwam, vond hij zijn patiënt erg mat.
Hij beval dus, dat ze maar even zou opzitten en verder den geheelen dag
te bed zou blijven.

„Is ’t ook noodig, om pa te telegrapheeren?” vroeg Helène.

„Volstrekt niet,” zei de dokter. „Waartoe zou dat dienen? ’t Is een
tijdelijke achteruitgang, die zich spoedig zal herstellen. Ik kom van
avond tijdig terug; is het dan noodig, welnu, dan is het tijd genoeg.”

Mevrouw Nederhorst scheen dien dag vrij wat op te knappen. Ook de
dokter vond haar dien avond wat beter. Doch dokter Manders had de zaak
beter ingezien.

Toen Helène dien avond naar bed zou gaan, en ze haar moeder goeden
nacht kuste, zei deze:

„Morgen komt pa met Leonie, niet waar?”

„Hoe dat, ma? Voelt ge u dan weer minder?”

„Neen, dat niet; maar ik zal toch blij zijn, als pa weer thuis is. Nu,
goeden nacht, Helène. Als ik wat noodig heb, zal ik je roepen.”

Helène legde zich niet zonder ongerustheid op haar kermisbed neder.
Tweemalen stond ze nog op, en bevond, dat haar moeder gerust sliep.
Door den slaap overmand was zij weldra in diepe rust verzonken. Reeds
vroeg in den morgen werd ze wakker, sprong op en snelde naar ’t bed der
zieke. Geen ademhaling liet zich hooren. Eerst meende Helène, dat haar
moeder gerust sliep en wilde ze een kus op ’t bleeke voorhoofd drukken.
Doch met een gil deinsde ze terug: dat ijskoude voorhoofd gaf haar te
kennen, dat die lieve moeder dezen nacht tot de eeuwige rust was
ingesluimerd.

„O, mijn God!” riep zij. „En ik heb geslapen! Misschien heeft ze mij
nog geroepen. Misschien is ze benauwd geweest!”

Doch een blik op dat stil en rustig gelaat met dien vriendelijken
glimlach om den mond, bewees maar al te zeer, dat de zieke van den
slaap in den dood was overgegaan!








ZESDE HOOFDSTUK.

ZWARE LAST OP ZWAKKE SCHOUDERS.


Op den gil van Helène was Trui verschrikt komen toeschieten. ’t Was aan
haar trouwe borst, dat het arme kind zich wierp en in tranen
uitbarstte. De goede dienstmeid zag terstond wat er gebeurd was en
poogde haar te troosten.

„O, Trui! Wie had dat gedacht!” snikte ze. „En gisterenavond vond de
dokter haar nog al redelijk.”

„Ik heb het wel gevreesd, jongejuffrouw,” zeide Trui. „Die erge zwakte
beviel mij niet. Men ziet het wel eens meer met zulke zwakke menschen,
dat ze ons ontvallen, voor men er op verdacht is. Dokter Manders had er
al van den beginne een zwaar hoofd in. Laatst, toen hij hier was,
hoorde ik hem tot uw papa zeggen: Reken niet te veel op die beterschap,
meneer! zulke patiënten ontvallen ons dikwerf plotseling.”

„Loop terstond naar den dokter en vraag hem, of hij dadelijk hier komt.
Het kon wel eens een flauwte zijn, die veel op den dood geleek.”

„’t Kan zijn,” zeide Trui in zichzelf, „ofschoon ik er aan twijfel.”

Een oogenblik later was Trui de deur uit en naar dokter Van Esch, die
weldra met haar meekwam, en bevestigde, dat mevrouw Nederhorst
werkelijk gestorven was.

„’t Is mij onverklaarbaar,” zei hij. „Is er gisteren nadat ik weg was,
ook iets met mama gebeurd?”

„Volstrekt niets,” antwoordde Helène. „Alleen scheen ze zich doodzwak
te gevoelen. Wel vroeg ze, wanneer pa en mijn zuster Leonie
terugkwamen.”

„Zonderling!” hernam de dokter. „Ik had zoo gehoopt, dat we die zwakte
zouden overwinnen. Dokter Manders heeft het mij wel voorspeld; trouwens
hij kende haar gestel beter dan ik, omdat hij jaren lang over haar
gepractiseerd heeft. Papa is nog uit de stad, niet waar?”

„We verwachten hem vandaag thuis,” antwoordde Helène. „O, ’t zal een
slag voor hem zijn!”

„Er is geen twijfel aan, of mevrouw is dood,” zei de dokter tot Trui,
toen deze hem uitliet. „Tracht de jongejuffrouw uit de sterfkamer te
verwijderen.”

Trui deed wat haar bevolen was, en overreedde Helène om haar broertje
en zusje te gaan kleeden. Dan kon zij met hen terugkomen, om hun de
gestorven moeder te laten zien. Helène deed werktuigelijk wat Trui
zeide, en in dien tusschentijd verrichtte Trui de gewone plichten aan
de afgestorvene; „want,” zeide ze, „geen vreemde hand zal mijn lieve
mevrouw aanraken.”

Toen Helène met de beide kinderen binnentrad, lag haar moeder met
gevouwen handen, als bad ze in haar slaap. Dora en Alfred hadden niet
het minste begrip van dood en vroegen of ma nu niet wakker zou worden.

„Neen, lieve Dora,” antwoordde Helène. „Ma slaapt, om te ontwaken bij
onzen lieven Heer.”

„Maar ik wou liever dat ma wakker werd,” zei Alfred.

„En dat ze bij ons bleef,” voegde Dora er bij.

„Dat kan niet,” antwoordde Helène; terwijl ze met de kinderen de kamer
verliet.

„Moeten we niet naar school, Helène?” vroeg Dora, nadat ze ontbeten
hadden.

„Vandaag niet,” antwoordde Helène. „Ga nu maar zoet wat samen spelen,
hoor.”

„We zullen heel stil zijn, om ma niet wakker te maken,” zei Alfred.

„Dat is heel goed,” antwoordde Helène treurig.

Met den middagtrein kwam meneer Nederhorst terug. Op raad van den
dokter had Helène geen luiken gesloten. Daar hij niet juist den trein
had bepaald, waarmee hij zou thuiskomen, was hij er niet verwonderd
over, dat Helène hem niet van ’t station kwam halen—daarenboven
oordeelde hij ’t beter, dat ze bij haar moeder bleef. Helène keek door
de vensters, en toen ze hem den weg zag afkomen met Leonie naast hem,
klopte haar hart geweldig. Toch vond ze kracht genoeg, om naar beneden
te snellen en hem open te doen.

„Hoe is ’t....?” doch eensklaps zweeg hij, toen hij haar beschreid
gelaat zag. „Is er wat met ma?” vroeg hij angstig.

„O, pa! Iets verschrikkelijks!” snikte Helène. Meneer Nederhorst
wachtte geen verdere verklaring af, maar snelde zonder een enkel woord
te spreken naar de kamer zijner vrouw. Helène liep hem na; doch toen ze
aan de geopende kamerdeur kwam, was ze er juist bijtijds, om haar
ongelukkigen vader als levenloos op den grond te zien storten. Een
oogenblik later was Trui bij haar.

„Jongejuffrouw,” zei deze. „Ik kan uw papa onmogelijk verlaten, en toch
heeft hij een dokter noodig. Als u eens naar dokter Van Esch wilde
loopen. Terwijl zal ik mijn best doen, om uw papa bij te brengen.”

„Ik zal terstond gaan, Trui,” antwoordde Helène, die bleek zag van den
schrik, en ze snelde naar haar kamer om zich aan te kleeden. Toen ze
juist de deur wilde uitgaan, hoorde ze de stem van Leonie die haar
riep.

„Wat is er toch gebeurd?” vroeg deze. „Dora en Alfred vertellen mij,
dat ma slaapt. Is dat een thuiskomst! Was ik maar in Amsterdam
gebleven!”

„Wat er gebeurd is, Leonie!” riep Helène uit. „Heb je het niet
begrepen? Ma is van nacht gestorven!”

„Ma dood!” riep Leonie uit. „En waarom mij dat niet dadelijk gezegd? O,
moest ik daarvoor hier komen!”

Helène liet haar een oogenblik uitschreien.

„Zet je hoed op, en ga met mij mee om den dokter te halen. Pa heeft een
flauwte gekregen.”

„Ik mee de straat op! Dat kun je begrijpen,” antwoordde Leonie. „Laat
mij maar uithuilen; want die tijding is verschrikkelijk.”

Helène antwoordde niets meer, maar snelde alleen het huis uit, den weg
op naar dokter Van Esch.

Hij was gelukkig thuis, en hij ging terstond met haar mede. Hij vond
meneer Nederhorst nog bewusteloos, bracht hem met behulp van Trui naar
zijn kamer, waar ze hem uitkleedden en te bed legden.

„Er zal vannacht bij hem gewaakt moeten worden,” zei de dokter. „Hoe
zult u dat doen?”

„O,” zeide Helène. „Ik zal wel in den voornacht waken: dan kan Trui ’t
in den nanacht doen.”

„Heel goed; maar dat kunt u niet lang uithouden,” zei de dokter. „Hebt
u geen familie, die u kan helpen?”

„Mijn oom Walburg, de eigen broer van ma, woont in Amsterdam,” zei
Helène. „Ik zal hem van avond schrijven; dan kan hij maatregelen
nemen.”

„Dat is goed,” antwoordde de dokter. „Maar uw vader heeft volstrekt
stilte noodig. Hoe zult ge ’t met die twee kleinen maken, die toch,
zoolang uw moeder boven aarde staat, niet naar school kunnen gaan. Dan,
zooals u me vertelde, is daar nog uw zuster Leonie, wier handen
natuurlijk verkeerd staan en die de drukte maar vermeerdert!”

„Leonie zal misschien wel naar Amsterdam terug willen,” zei Helène. „’t
Ergst is, dat zij daar ’s avonds zal aankomen.”

Dokter Van Esch dacht een oogenblik na.

„Ik heb er een middel op gevonden,” zei hij, en schreef op een
receptenpapier het volgende telegram:


                                    „Walburg, Keizersgracht, Amsterdam.

    Uw zuster erger. Uw zwager ziek. Kom zoodra mogelijk. Leonie komt
    trein 7.5 uur terug.

        Van Esch.”


„Laat Leonie nu in der haast wat gebruiken, dan neem ik haar mee naar
’t station en verzend eerst het telegram. Verder zal ik met mijn vrouw
afspreken, om voorloopig voor van nacht en morgen de kinderen bij ons
te houden. Dan hebt ge in zooverre rust. Uw oom krijgt dan eerst het
telegram; daarna door Leonie de doodtijding.”

„Ik hoop, dat Leonie er niet tegen heeft,” zei Helène. „Misschien
wenscht ze te blijven.”

„Des te beter; dan kan ze u behulpzaam zijn.”

„Ik zal ’t haar gaan vragen,” hervatte Helène; die zich naar haar
zuster begaf, en haar vertelde, wat de dokter voornemens was te doen.

„O, ja!” zei Leonie. „Laat mij liever naar Amsterdam terugkeeren; want
hier is het alles zoo somber en zoo akelig.”

„Dan zal ik voor wat eten zorgen en kunnen de kinderen tegelijk mee
eten; want die gaan van nacht naar dokter Van Esch logeeren.”

Spoedig had zij het eten opgedischt, en gebruikten Leonie, Dora en
Alfred het middagmaal. Zij zelf kon niets binnen krijgen; ze was er te
vol toe. Intusschen had dokter Van Esch het telegram weggebracht. Toen
hij weerom kwam, was de maaltijd afgeloopen, en nadat hij nog eens naar
den zieke gekeken en Leonie het lijk harer moeder gezien had, begaf hij
zich met Leonie naar ’t station, waar hij haar op den trein van 7 uur 5
minuten plaatste en daarop naar huis ging, om met zijn vrouw over ’t
ontvangen der beide jongste kinderen te spreken, welke weldra door zijn
dienstbode gehaald en naar zijn huis gebracht werden.

Den volgenden morgen reeds met den eersten trein kwam oom Walburg in ’t
sterfhuis aan. Hij vond Helène nog aan ’t bed van haar vader. Ze viel
hem snikkend om den hals.

„O, hoe goed van u, dat u zoo dadelijk gekomen bent!” riep ze uit, toen
de eerste droefheid wat bedaard was.

„En hoe slecht van jou, om den heelen nacht te waken!” zeide hij. „Je
zult zelf ook nog ziek worden. Waarom heb je Trui niet geroepen?”

„Omdat het goede mensch den heelen dag voort moet en ik straks naar bed
kan gaan, oom,” antwoordde zij.

„Waarom dan Leonie niet hier gehouden? Die had je ten minste kunnen
aflossen.”

„Haar wil is wel goed, oom, maar ze zou ’t niet kunnen doen.”

„Hoe gaat het nu met je vader?” vroeg meneer Walburg.

„Nog steeds bewusteloos,” antwoordde Helène. „Van nacht scheen hij even
bij kennis te komen; maar ’t was gauw over. Dokter Van Esch komt zeker
wel dadelijk.”

„Laat Trui je even bij pa aflossen, Helène. Dan kun je mij bij ma
brengen; daarna wenschte ik je te spreken.”

Helène ging Trui roepen; daarna vergezelde zij haar oom naar ’t lijk
zijner zuster.

„Ze rust nu van haar lijden,” zeide hij; „en jij, lief kind! hebt haar
laatste levensdagen verhelderd. Met een kalm oog kan je de lieve
gestorvene nastaren, die zeker met een blik van welgevallen uit den
Hemel op je nederziet. Uit de brieven van je lieve moeder weet ik, wat
je voor haar geweest bent, sedert het ongeluk je vader getroffen heeft.
Blijf dat voor je vader, lieve! En vindt je niet altijd bij hem den
dank en de erkentelijkheid, die de gestorvene je bewees—denk dan
slechts aan haar, die hem zoo innig liefhad; denk er aan, hoe diep
ongelukkig hij is, nu er dit verlies is bijgekomen.”

„Ik heb ’t ma beloofd, oom!” zei Helène schreiende, „en ik beloof ’t u
ook. Ik zal voor pa zijn, wat ik voor hem wezen kan.”

Helène was er erg verguld mee, toen haar oom met haar in de huiskamer
ging, en daar met haar raadpleegde alsof zij de vrouw des huizes was.
Trouwens, hoe jong ook, was ze dit op het oogenblik; daarbij was ze in
de laatste maanden in haar handelen en denken vrij wat ouder en wijzer
geworden, en had van haar moeder verscheiden inzichten in zaken
gekregen, welke men van een zestienjarig meisje niet zou verwachten.
Zoo bepaalden zij, dat oom, die zoo onverwachts zijn huis had verlaten,
na de behoorlijke maatregelen tot de begrafenis vastgesteld te hebben,
na ’t koffiedrinken zou vertrekken en de beide kleintjes met zich zou
nemen; dat Helène voor de bezorging van hun goed zou zorgen en dat op
den trein laten brengen, en dat ze dien avond Rudolf zou schrijven en
hem geld zenden, om onverwijld over te komen. Wat den rouw aanging,
daar zou tante wel voor zorgen; als Helène hem maar een maatjapon
meegaf, welke ze best in den koffer, waarin ’t goed van de kleintjes
gezonden zou worden, kon sluiten. Tante wist zulke zaken ’t best, en
daarenboven zou ’t voor Helène een veel te drukke bemoeiing zijn. Hij
repte er daarbij geen woord van, dat hij den geheelen rouw voor zijn
rekening nam; ’t geen hij des te beter doen kon, nu zijn zwager buiten
staat was, om er iets van te vernemen; daar deze ’t anders geweigerd
zou hebben. Helène, die de zaak zeer goed begreep, vond er niets
vernederends in, dat de eigen broer van haar moeder er op gesteld was,
dat haar kinderen in den rouw zouden gaan, en dat hij, de rijke man,
die onkosten op zich wilde nemen. Van ieder ander zou zij ’t geweigerd
hebben; niet van hem. Oom gaf haar wat geld, om in de noodige uitgaven
te voorzien, beloofde pogingen aan te wenden, om uit de ziekeverpleging
te Amsterdam een ziekezuster mee te brengen, dokter Manders te
verzoeken, met dokter Van Esch een consult te houden over haar vader,
en den volgenden middag terug te komen, om tot na de begrafenis te
blijven. Opdat Helène echter den avond niet weer zou waken, wilde hij
den dokter verzoeken, voor dien nacht een goede waakster te bezorgen.
Voor alle dingen moest ze echter een paar uren op de kanapé gaan
liggen—zoolang zou hij wel bij haar vader blijven en daar de noodige
schikkingen voor de begrafenis en andere dingen maken.

Den volgenden namiddag kwam oom Walburg terug en bracht Rudolf mede,
wien hij in Amsterdam een rouwpak had laten aanmeten, en een
pleegzuster, die terstond reeds dien eersten nacht bij den zieke zou
waken, die nu wel niet meer bewusteloos was, maar toch in ijlende
koortsen lag. Dokter Manders zou den volgenden dag, Zondag, overkomen
om een consult te houden; want dokter Van Esch vreesde dat het een
langdurige ziekte zou worden.

Rudolf was diep getroffen over den dood zijner lieve moeder, van wie
hij inderdaad veel gehouden had, en gedurende den tijd, dien hij thuis
vertoefde, loste hij Helène geregeld aan ’t ziekbed van zijn vader af.
En zoo kwam de dag der begrafenis aan. Niemand zou het lijk
vergezellen, dan oom Walburg, dokter Van Esch en Rudolf. Helène had
echter, met verlof van haar oom, zich een halfuur te voren naar het
kerkhof begeven, om bij de begrafenis tegenwoordig te zijn en te weten,
waar ze haar lieve moeder zouden leggen. Ze had den doodgraver eenig
geld ter hand gesteld, om daarvoor een paar mooie rozenpotten te
koopen, die op het graf te planten en ze te onderhouden. Daar stond ze
snikkend en met een doodsbleek gelaat aan den kuil, waarin ’t liefst,
wat ze op aarde had, nederzonk, en daar bleef ze nog staan, steeds op
die lijkkist starende toen de anderen reeds vertrokken waren.

Eensklaps werd er een hand zacht op haar schouder gelegd en sprak een
vriendelijke meewarige stem achter haar:

„Zalig zijn de dooden die in den Heer sterven: want ze rusten van hun
arbeid en hun werken volgen hen!”

Helène keek op, in ’t volgende oogenblik lag ze in de armen van haar
lieven vriend, den goeden dokter Faminga.

„Lieve Helène! Arm kind!” zeide hij meewarig. „Zoo jong nog, en al zoo
onder ’t verdriet gebogen!”

„Ze was zoo goed, zoo engelachtig goed, dokter!” riep Helène snikkend
uit. „O, u hebt haar maar korten tijd gekend!”

„Lang genoeg, om te weten, wat je in haar verloren hebt,” antwoordde de
dokter. „Doch ga even met mij mee naar huis; dan zal ik je iets
kalmeerends geven.”

Helène ging met hem mee.

„Ach, pa is ook zoo ziek!” zei Helène. „Wanneer ook hij ons maar niet
ontvalt!”

„Ik weet alles,” antwoordde dokter Faminga; „want dokter Van Esch is
mijn vriend en houdt mij op de hoogte van ’t geen er bij u aan huis
voorvalt, hij zou mij gaarne in consult nemen, indien de onverklaarbare
tegenzin, welke uw vader tegen mij koestert, dat niet onbepaald
verhinderde.”

„O, dokter! Ik heb er zooveel verdriet van, dat pa zoo tegen u is, en
’t heeft ma ook heel wat leed veroorzaakt. Ze had vrij wat liever, dat
u haar behandeld hadt dan dokter Van Esch, ofschoon ze hem volkomen
vertrouwde en hij een allerliefst, hartelijk man is.”

En ze vertelde hem, hoe hij uit zichzelf haar broertje en zusje bij
zich had genomen om haar te verlichten.

Zoo sprekende, waren ze aan de villa van den dokter gekomen, en
verzocht deze Helène om plaats te nemen, waarop hij naar een klein
kastje ging, waarin zich een apotheek bevond, iets in een kopje schonk
en ’t Helène gaf.

„Hier lieve,” zei hij. „Drink dit leeg, dat zal u zeker kalmeeren; want
je bent geducht overspannen, wat trouwens geen wonder is na al ’t geen
je in de laatste dagen hebt ondervonden. Vertel me iets van de laatste
levensdagen van je moeder!” Helène deed dit. „U vondt het toch niet
verkeerd, dokter,” eindigde zij, „dat ik op het kerkhof was? Oom had
het goedgevonden!”

„In ’t geheel niet, kindlief!” antwoordde de dokter. „Ik vond het
integendeel zeer natuurlijk, en als uw lieve mama ’t wist, zou ’t haar
zeker genoegen gedaan hebben, dat haar lieve Helène aan haar graf
stond, om haar ’t laatst vaarwel te zeggen.”

„Ik heb den doodgraver last gegeven, om twee mooie rozenpotjes op haar
graf te plaatsen en die te onderhouden.”

„Dat is lief van je. Hadt je er aan gedacht, dat ik hier zoo dicht bij
woonde, dan hadt je de zorg wel aan mij kunnen overlaten. Ik hield
zooveel van uw moeder. Ach, ze leek zoo sprekend op mijn brave
gestorven vrouw, evenals jij op mijn dochtertje lijkt, dat op jou
leeftijd door een hevig roodvonk uit mijn armen werd gerukt. Ach, toen
mijn Helène—ze heette toevallig even als jij—stierf, kon mijn arme
vrouw niet langer leven... Ze volgde haar kind maar al te spoedig in ’t
graf en liet mij alleen op de wereld!”

De goede dokter wischte een traan af, die zijns ondanks in zijn oogen
sprong. Daarop zei hij:

„Je moogt nu wel gauw naar huis gaan; anders zal je oom ongerust over
je worden. Ik zal je zelf naar huis brengen.”

Toen ze aan ’t huis van meneer Nederhorst gekomen waren, gaf de dokter
haar de hand:

„God schenke je kracht, om de zwaarte van ’t leed en van je taak te
dragen, lieve!” zeide hij. „En mocht het je soms te bang worden en je
kunt een oogenblik uitbreken—kom dan bij mij: je weet, waar ik woon.”

Dienzelfden namiddag vertrokken oom Walburg en Rudolf, en Helène bleef
alleen.

Er was bepaald, dat Dora en Alfred eerst zouden terugkomen, wanneer hun
vader wat beter was, en, ofschoon Helène er in moest toestemmen, daar
’t haar vrij wat meer tijd gaf, om zich over dag aan haar zieken vader
te wijden, miste ze toch ’t gezellig bijzijn der twee lieve kinderen,
die zoo aan haar gehecht waren. O, wat was ’t haar nu eenzaam in huis,
sedert haar moeder haar verlaten had, aan wier borst ze al haar leed,
al wat haar hinderde, kon uitstorten! Treurig zat ze aan ’t ziekbed
haars vaders, die nog steeds in ijlende koortsen lag. En toen deze hem
verlieten en zijn bewustzijn terugkeerde, was het, of haar
tegenwoordigheid hem hinderde als was zij de schuld van den dood harer
moeder. Misschien verbond zijn zwak denkvermogen dat overlijden wel met
haar, die hem ’t eerst die treurmare mededeelde. Hoe ’t zij, wat ze ook
deed en hoe ze ook voor hem zorgde, hoe ze hem zelfs de smakelijkste
kostjes bracht, om zijn ontwakenden eetlust te prikkelen—geen enkel
woord, geen enkele blik beloonde haar voor al haar bemoeiingen. ’t Werd
haar tusschenbeiden bang op die ziekekamer, en ’t was haar daarom een
weldaad, toen haar tante haar jongste broertje en zusje kwam
terugbrengen, en ze bij dezen de hartelijke liefde vond, welke ze bij
den zieke miste, toen ze door hen meer van de ziekekamer afwezig moest
zijn, waar haar hart zoo zeer op de pijnbank werd gelegd. Daarbij
kwamen de zorgen voor de huishouding; want het geld, dat haar oom haar
had gegeven, was reeds lang op. Daar ze haar vader niet om huishoudgeld
kon vragen, moest ze rekening maken bij de leveranciers, die dat niet
gewoon waren en haar dus reeds verscheidene malen om betaling
aangemaand hadden. Eindelijk trok ze de stoute schoenen aan en legde
haar vader de verschillende rekeningen met het bedrag daarvan op een
lijstje voor.

„Pa, zoudt u mij geen geld daarvoor kunnen geven?” vroeg zij. „De
menschen worden ongeduldig.”

„Welke menschen?” vroeg haar vader.

„Onze leveranciers,” antwoordde Helène. „Daar ik u in uw ziekte niet om
huishoudgeld heb kunnen vragen, heb ik alles maar laten opschrijven.”

Meneer Nederhorst keek de rekeningen in, zijn gelaat betrok.

„Dat is een heele som!” zei hij. „Je moet verschrikkelijk verkwistend
zijn geweest! En dat bij al de andere uitgaven! En wat een rekening bij
den poelier!”

„Maar pa!” riep Helène schreiende uit: „hoe zou ik u kippensoep en
gebraden hoentjes hebben kunnen geven, als ik ze niet van den poelier
gehad had. En dan, in hoeveel tijd heb ik geen cent voor huishoudgeld
van u gehad!”

’t Scheen, dat meneer Nederhorst de juistheid van haar opmerking moest
toestemmen, erkennen deed hij ’t echter niet. Zwijgend betaalde hij
haar ’t bedrag der rekeningen, gaf haar daarenboven eenig huishoudgeld,
en zeide alleen: „Ik verwacht, dat je voortaan wat spaarzamer zult
zijn.”

Met een tot barstens toe vol gemoed nam Helène het geld op. O, als haar
vader eens wist, met hoe weinig Trui en zij zich en al dien tijd
vergenoegd hadden! Maar haar komst had nog een reden. Ze had de boeken
harer moeder meegebracht, welke deze haar den avond voor haar sterven
ter hand gesteld had. Ze vermande zich dus en zei zoo kalm mogelijk:
„Den avond van uw vertrek beval ma mij, u, wanneer zij gestorven was,
deze boeken ter hand te stellen. ’t Was de beste erfenis, die zij u kon
nalaten, zeide ze. Tevens verdeelde zij haar weinige overgeblevene
kostbaarheden onder haar kinderen. Ze pakte ze zelf in papier en beval
mij, ze te verzegelen en er de namen op te schrijven, daar zij te veel
beefde. Aan Leonie vermaakte zij haar juweelen oorringen, aan Dora haar
juweelen ring, aan Rudolf haar juweelen speld, aan Alfred haar gouden
ketting, haar horloge aan mij, en haar bijbeltje, dat ze dagelijks
gebruikt had, met deze boeken aan u. Ze stelde alles onder mijn
bewaring, opdat ik ’t hun ter hand zou stellen, wanneer ze zestien jaar
zijn. Vindt u dat goed, of zal ik ze u in bewaring geven?”

„Bewaar ze maar,” zei meneer Nederhorst afgetrokken; terwijl hij ’t
bijbeltje zijner vrouw in handen nam en in een zwijgende
afgetrokkenheid verviel.

’t Bleef een treurige verhouding tusschen meneer Nederhorst en zijn
dochter, en die verhouding deed haar des te meer haar moeder missen.
Intusschen was ’t voor haar een groote verlichting, dat Dora en Alfred
weer thuis kwamen, bij wie zij een hartelijke gehechtheid vond,
ofschoon zij haar taak vrij wat bemoeilijkten. Van Leonie hoorde of zag
zij niets, en Rudolf was ook geen ijverige briefschrijver. Toch hoopte
ze, dat haar vader, wanneer zijn oudste zoon thuis kwam, wel wat
opgewekter zou worden. Den eenigen troost zocht en vond ze bij haar
vriend, den dokter, dien ze van tijd tot tijd des avonds, als de
kinderen te bed waren, eens opzocht en bij wien ze haar hart
uitstortte. Met hem kon ze zoo vol vuur over haar lieve moeder spreken
en haar bezwaren mededeelen. Geen wonder dat, onder ’t spreken, ook
haar financiëele moeilijkheden voor den dag kwamen.

„Ik wou maar, dat ik wat geld verdienen kon, om in de huishouding te
gemoet te komen,” zei ze eens.

De dokter keek haar glimlachend aan.

„En wat zou mijn klein huishoudstertje dan wel willen doen?” vroeg hij.
„Heeft ze ’t nog niet druk genoeg?”

„Ja, wat zou ik kunnen doen?” vroeg zij. „Er zijn dingen genoeg; b. v.
les geven aan kinderen, naaien, borduren of fantasiewerkjes maken. Maar
pa zou daar nooit zijn toestemming toe geven.”

„Ik geloof ook, dat die zaken je niet veel zouden opbrengen, en dat er
je de tijd toe zou ontbreken. Daarenboven zou je zeker tegenwerking bij
je vader vinden. Hij is te hooghartig, om het toe te staan.”

„Juist daar ben ik bang voor, dokter. En toch zou ’t zoo noodig zijn.”

„Luister eens, Helène, je schrijft zeker een goede, duidelijke hand?”

„Ik hoop van ja,” antwoordde ze bescheiden.

„Welnu, ik heb een vriend, die voor de pers werkt. Hij heeft het
ongeluk van heel onduidelijk te schrijven en daardoor nog al last op de
drukkerij. Hij zond mij deze week een zijner copieën, met verzoek, om
iemand te vinden, die ze voor hem wil overschrijven. Als jij dat eens
wilde doen. Ik weet zeker, dat hij er goed voor zal betalen; want het
is hem veel waard, om alles juist en net overgeschreven te hebben. Naar
ik merk, is ’t geen onaangename copie ook: ’t zijn verhaaltjes voor
kinderen. Daarenboven hoef je er je niet mee te haasten en je dus niet
te overwerken. Wacht, ik zal ’t manuscript eens halen, dan kun je zien,
of je ’t ontcijferen kunt.”

’t Was inderdaad een raar handje, maar Helène begreep toch, dat ze er
met een weinig studie gemakkelijk uit zou komen en dat slechts ’t begin
wat moeilijk zou zijn. Zij nam dus ’t voorstel aan en de belooning was
zoo, dat zij, als ze ’s morgens wat vroeger opstond en ’s avonds, als
ze toch alleen was, haar tijd aan ’t overschrijven besteedde, er vrij
wat mee verdienen kon, wat haar ’t besturen der huishouding zeer veel
verlichten zou. Met opgeruimder gemoed dan ze gekomen was, verliet ze
dokter Faminga, weinig vermoedende, dat deze zelf de schrijver was van
die lieve verhaaltjes voor kinderen en dat zijn verontschuldiging ten
aanzien van de drukkerij niets anders dan een voorwendsel was, om haar
op een fatsoenlijke manier door eigen arbeid eenig geld te laten
verdienen.

Wat een genoegen was ’t haar, toen ze de overgeschreven copie
terugbracht en de dokter haar uit naam van den haar nog onbekenden
schrijver het geld ter hand stelde. ’t Was een heele aardigheid, dat
zelf verdiende geld in haar portemonnaie te doen en het denkbeeld te
koesteren, nu wat beter rond te komen.

Jammer, dat de troost, dien haar de bezoeken bij den dokter schonken,
slechts al spoedig moest ophouden. Op zekeren avond toch, dat hij haar
na een bezoek thuisbracht, ontmoetten zij meneer Nederhorst, die een
avondluchtje ging scheppen. De dokter, die meende dat haar vader wel
bekend was met haar bezoeken, nam die gelegenheid waar, om hem geluk te
wenschen met zijn herstel. Hij trad dus op hem toe, stak de hand uit en
zeide:

„Het doet mij genoegen, meneer Nederhorst, u weer in zooverre hersteld
te zien. Met veel belangstelling en deelneming heb ik uw onherstelbaar
verlies en uw ziekte vernomen!”

„Dokter Faminga, naar ik meen,” antwoordde meneer Nederhorst. „De
onbeschaamste indringer dien ik ken, en dat in gezelschap mijner
dochter!”

„Die mij bezocht heeft en die ik naar huis breng,” zei dokter Faminga
met onverstoorbare kalmte; terwijl hij zich ter wille van Helène
bedwong.

„En die u niet meer bezoeken zal,” hernam meneer Nederhorst
beleedigend. „Ik denk toch wel dat ik baas ben over mijn eigen kinderen
en ’t aan mij zal staan om te veroorloven met wie ze al dan niet zullen
omgaan?”

„Niemand betwist u die macht,” hernam de dokter schouderophalend. „Zij
zal mij niet weer bezoeken, meneer! Ik wist wel, dat uw huis mij
verboden was, doch kon daarin geen reden zien, waarom uw dochter niet
bij mij zou mogen komen.”

Dit zeggende, keerde de dokter zich om, ten einde alle verdere
wederspraak te vermijden, welke anders op een hevigen twist had kunnen
uitloopen, die de kloof nog wijder zou gemaakt hebben dan ze nu al was.
Bitter bedroefd ging Helène het huis in, en ze schreide lang, eer ze
den slaap kon vatten.








ZEVENDE HOOFDSTUK.

WAT EEN GOUD HORLOGE AL NIET UITRICHT.


Was ’t verbod om dokter Faminga’s woning niet meer te mogen bezoeken,
voor Helène reeds een groot verdriet—spoedig ondervond zij, dat het
ophouden van werk haar niet minder onaangenaam zou zijn. Want het geld,
dat ze had meegebracht, raakte langzamerhand op, en hoe zou ze ’t
voortaan zonder deze bron van inkomen stellen? Gelukkig echter werd er
een week later een pakket aan haar adres bezorgd, en toen zij ’t
openbrak, vond zij er een nieuwe copie in van de hand desgenen, die de
eerste copie geschreven had en vergezeld van ’t volgende briefje:


    „Mejuffrouw.

    „Dokter Faminga heeft mij gezegd, dat het hem onmogelijk is, u
    langer eigenhandig mijn werk ter hand te stellen. Slechts onder
    couvert wil hij ’t u bezorgen en voor mij ontvangen. Zonder de
    reden te kunnen gissen, welke hem daartoe beweegt, moet ik zijn wil
    eerbiedigen. Ik hoop u geregeld mijn copiëerwerk toe te zenden en
    zal er telkens het bedongen honorarium bijvoegen. Wees dus zoo
    goed, de overgeschreven copie onder couvert bij dokter Faminga te
    doen bezorgen, dan stuurt hij ze mij terug.

        „Hoogachtend heb ik de eer te zijn:
            „U dw. dienaar
                „A. D. Radinus.”


Tegen deze kiesche manier van handelen kon zij niets inbrengen.
Onergdenkend als ze was, begreep ze niet, dat meneer Radinus niemand
anders was dan de dokter zelf, die op deze manier voor haar de bron van
inkomsten deed voortduren, zonder dat ze zich tot ongehoorzaamheid aan
haar vader behoefde te laten verleiden.

Maar met al dat copiëeren van goede verhaaltjes kwam in haar het
denkbeeld op, of ze niet zelf eens een verhaaltje zou kunnen
samenstellen. Ze schreef daarover bij de terugzending aan haar
onbekenden beschermer, meneer Radinus, en deze antwoordde haar, dat ze
’t maar eens moest beproeven, ’t geen juist thans des te beter zou
gaan, daar hij op ’t oogenblik geen werk voor haar had en ’t
waarschijnlijk wel een week of wat zou aanloopen, voordat het verhaal,
waaraan hij nu bezig was, zou voltooid zijn en hij ’t haar zenden kon.
Indien ze werkelijk een goed verhaaltje schreef, zou hij het in zijn
tijdschrift voor de jeugd plaatsen en zou zij er een aardig honorarium
voor ontvangen.

Helène ging aan ’t werk, om een plannetje voor een verhaaltje op touw
te zetten, en zoo peinsde zij er over, dat ze midden in haar gepeins in
slaap viel, en ’t reeds laat was toen ze wakker werd en zich snel
uitkleedde, om naar bed te gaan. Ze was spoedig in slaap en droomde den
ganschen nacht van haar plan. ’s Morgens wakker wordende, stond haar
alles nog zoo juist voor den geest, dat ze zich nederzette, om, wat
haar verbeelding er in een nacht bijgevoegd had, te veranderen of er
bij te zetten, tot ze, doodelijk verschrikt, haar vader naar haar kamer
hoorde komen. Snel raapte ze al haar papieren bij elkander, en had nog
juist tijd genoeg, om ze achter de gordijnen van het ledikant te
bergen, toen meneer Nederhorst met een geopenden brief in de hand de
kamer binnentrad. Zijn gelaat toonde aan, dat hij geen blijde tijding
ontvangen had.

„Ik krijg daar juist een brief van meneer Voornvisser, dat Rudolf ziek
is. De dokter oordeelt hem nog vervoerbaar; ik ga hem dus halen. Zorg,
dat mijn ontbijt terstond gereed is; ik wil met den eerstvolgenden
trein vertrekken.”

„Ik zal er voor zorgen, pa,” antwoordde ze.

„Hoe komt het, dat je nog niet gekleed bent?” vroeg hij.

„’t Is nog vroeg, pa,” antwoordde ze.

Terstond zorgde ze, dat het ontbijt klaar was, haar vader gebruikte er
wat van, stond toen op en zei:

„Maak dat alles klaar is voor de ontvangst van Rudolf. Goeden dag!”

„Dag pa! Ik hoop dat u hem beter zult vinden dan u denkt,” zeide
Helène, wie haar vader niet eens met een afscheidskus verwaardigde.

„Alweer nieuwe drukte voor u, juffrouw Helène,” zei Trui toen Helène
haar mededeelde, waarom haar vader onverwachts vertrokken was. „’t Is
of ’t hier in huis nooit ophoudt met zieken.”

„Wat zal men er tegen doen, Trui!” zei Helène. „Een geluk dat ik jou
heb, die mij zoo trouw bijstaat.”

„Ja, hoe u ’t anders ook doen zou, zou ik waarlijk niet weten,” zei
Trui. „We zullen nu maar gauw ’t kamertje van den jongenheer in orde
maken, dat is het beste.”

„Neen, Trui! dat kamertje deugt volstrekt niet voor een zieke. Weet je,
wat ik gedacht had? Ik moest hem mijn kamertje afstaan, dan ga ik
zoolang op ’t zijne logeeren.”

„Ofschoon ’t voor u niet pleizierig is, is dat toch het best,” zei
Trui. „Laat ons dus maar gauw beginnen.”

Spoedig hadden ze met hun beiden alles gereed.

„Hoor eens, juffrouw Helène,” zei Trui. „Eén ding! Ge moet u niet
overspannen. Als er soms (men kan het niet weten) gewaakt moet worden,
dan mag je ’t niet doen. Ik zal ’t meneer wel zeggen, dat hij een
waakster moet nemen.”

„We zullen zien,” antwoordde Helène. „Misschien zal ’t niet noodig
zijn.”

Reeds tegen den middag kwam meneer Nederhorst met Rudolf terug.
Terstond hielp Helène den zieke, die zich erg onplezierig gevoelde en
daarenboven van de reis vermoeid was, naar bed. Trui was al naar den
dokter geloopen, die weldra kwam.

„De arme jongen is hard ziek,” zei dokter Van Esch. „We zullen hopen,
dat het nog met een sisser zal afloopen; ’t is echter maar goed, dat
hij thuis is. Er is niets angstigers, dan wanneer een der onzen bij
vreemden ziek ligt.”

Toen meneer Nederhorst den dokter uitliet, zei deze tot hem: „Als er
soms gewaakt moet worden, mag uw dochter dat niet doen. Ze zou zich
overspannen en dan had u twee zieken in plaats van een. Ze ziet er
tamelijk slecht uit.”

„Vindt u dat dokter? Ja, ik heb het nog niet opgemerkt. ’t Zal
waarschijnlijk de angst over haar broer zijn.”

De woorden van dokter Van Esch hadden meneer Nederhorst toch
eenigermate tot nadenken gebracht, en, ofschoon hij in de verste verte
niet begreep, wat Helène voor hem opofferde, oordeelde hij het toch
noodig, haar krachten te sparen, en toen de dokter een paar dagen later
zei dat er voorloopig bij den zieke, die in ijlende koortsen viel,
gewaakt moest worden, verzocht hij dezen, voor een waakster te zorgen;
over dag echter wijdde Helène al haar tijd aan Rudolf. Zoolang hij ziek
bleef, was dit voor haar geen zware post; want zijn ijlen geleek niet
in de verte op dat van haar vader: meestal was hij bezig met de jongens
op de kostschool—vooral had hij nog al eens ruzie met een zekeren
Gerrit, dien hij naar ’t scheen niet best kon uitstaan, of maakte hij
plannen met zijn vriend Ernst. Dan weer leerde hij zijn lessen, werkte
sommen uit, maakte vertalingen, zei brokstukken van verzen op—kortom,
zijn ijlen was vermoeiender voor hem zelf, dan voor de omstanders. Doch
toen hij aan de betere hand kwam, werd hij lastig van humeur: nooit was
er iets goed, wat Helène deed. Ook dit droeg zij met geduld, overtuigd
dat (zooals dokter zeide) knorrige zieken niet gevaarlijk zijn. Toen
volgde er een tijdperk van zwakte, en dat was voor haar ’t
genoegelijkste. Want nu was hij zoo volgzaam als een kind, en ’t was
gedurende dien tijd, dat ze al de liefde leerde kennen, welke de knaap
voor haar gevoelde.

Gelukkig, dat het grootste gedeelte van Rudolf’s ziekte in de
zomer-vacantie viel; want daardoor verzuimde hij niet zooveel en mocht
hij ook spoediger na zijn herstel in de lucht. ’t Was aardig, den nog
zwakken en bleeken knaap te zien voortstrompelen aan den arm van dat in
diepen rouw gekleede meisje met haar ernstig gezichtje, en wie op hen
gelet hadden, zouden gemerkt hebben, dat ze hun wandelingen alle dagen
iets verder uitstrekten. Toen Rudolf nu sterk genoeg was, wandelde
Helène met hem naar ’t kerkhof, waar ’t graf hunner lieve moeder was,
en dat door een vriendelijke hand (welke Helène heel goed raadde)
geheel met bloeiende maandrozen bezet was; terwijl diezelfde hand er
een houten bank bij had laten zetten, welke den herstellende een
welkome rustplaats aanbood.

Daar sprak zij met hem over de lieve moeder, die onder de bloemen
rustte en herinnerde haar broer zooveel van haar, die zulk een
liefderijke moeder voor hen allen geweest was. En Rudolf luisterde
gretig naar haar; want ook hij had veel van zijn moeder gehouden. ’t
Was natuurlijk, dat dit niet bij die eene wandeling bleef; want niet
alleen was de weg naar ’t kerkhof een allerliefste, maar de plaats zelf
was zoo belommerd, dat die allergeschiktst was was voor een
herstellende.

Eens toen ze weer op ’t kerkhof kwamen, zagen ze op de bank een deftig
oud heer zitten, die echter, zoodra hij hen bemerkte, opstond en zonder
een woord te spreken, hen met een vriendelijken groet voorbij ging.

„Wie is die vriendelijke heer?” vroeg Rudolf die zag, dat Helène toen
ze hem groette, tot achter de ooren bloosde.

„Een kennis van ma,” antwoordde Helène eenigszins verward.

„Waarom krijg je zoo’n kleur, Helène!” vroeg hij. „En waarom spreek je
hem dan niet aan?”

„Omdat.... omdat hij geen vriend van pa is, of liever.... omdat pa geen
vriend van hem is.”

„Pa geen vriend van hem, en hij ziet er toch zoo goedig uit,” zei
Rudolf. „Waarom is pa geen vriend van hem?”

„Ach, ik weet het niet,” antwoordde Helène. „Pa heeft daar geen reden
voor gegeven en ik heb er hem ook niet naar gevraagd. Dit weet ik
alleen dat pa niet verkiest, dat ik met dien heer spreek.”

„Wel, dat is wonderlijk!” riep Rudolf uit. „En hoe heet die heer?”

„Laat mij zijn naam verzwijgen, Rudolf,” antwoordde Helène, die niet
kon jokken. „Je mocht hem eens in tegenwoordigheid van pa noemen, en
dan zou je hem boos maken.”

Maar nu Rudolf’s nieuwsgierigheid eenmaal was opgewekt, hield hij niet
op, haar te plagen, om hem den naam te zeggen; want het ging ook hier
als altijd: meisjes zijn nieuwsgierig, maar jongens weten graag alles.
Helène die nu begreep, dat hier „een leugentje om bestwil geen zonde
was,” antwoordde zonder dat zij ’t wist, met een halve waarheid, en
zei:

„Op je woord, dat je er geen syllabe tegen pa van zult spreken, zal ik
je dan in vertrouwen zijn naam zeggen: hij heet meneer Radinus.”

„Hoe! Is dat meneer Radinus? A. D. Radinus?”

„Ik geloof, dat hij A. D. Radinus heet. Maar hoe ken je hem?”

„Wel, hij is redacteur van dat mooie „tijdschrift voor jongelieden,”
waarvan we op school elke maand een aflevering krijgen en waarvan we
zooveel houden, dat we er half om vechten, wie ’t eerst zal lezen.”

„Is hij een kinderschrijver?” riep Helène uit. „Dat wist ik niet.” Ze
vond het nu wel wat dwaas, dat ze den naam van meneer Radinus aan
dokter Faminga had gegeven, en om haar verlegenheid te verbergen, deed
ze dien uitroep.

In alle gevallen was ze nu maar blij, dat er geen gevaar van was om er
haar vader in te mengen, want dat Rudolf niet zwijgen zou, dat stond
bij haar vast.

En ze had goed geoordeeld.

„Pa,” zei hij dien middag aan tafel. „Ik wist niet, dat de geliefde
schrijver voor de jeugd, A. D. Radinus, hier in Weesp woonde.”

„Zoo,” antwoordde meneer Nederhorst. „Dat wist ik ook niet.”

„En u is kwade vrienden met hem,” vervolgde Rudolf.

„Ik kwade vrienden met meneer Radinus!” riep meneer Nederhorst uit.
„Wie heeft je dat in ’t hoofd gebracht?”

„Helène,” antwoordde Rudolf. „Ik kende meneer Radinus alleen uit zijn
geschriften en had hem nooit gezien. Toen we van morgen naar ’t kerkhof
wandelden, om ’t graf van ma te bezoeken, zat hij daar op de bank, die
u aan dat graf hebt laten maken en groette ons, vooral Helène, zeer
vriendelijk, zonder ons echter aan te spreken.”

Gelukkig was meneer Nederhorst door ’t noemen van ’t graf zijner vrouw
op eens in zulk een diep gepeins verzonken dat hij niet verder op
Rudolf lette, en Helène nam die gelegenheid waar, om haar broeder te
wenken, dat hij niet verder zou vragen, waardoor deze onweersbui
stilletjes en zonder gevaar afdreef. Zoodra dan ook de maaltijd
geëindigd was, ging meneer Nederhorst zwijgend naar boven.

„’t Staat je alles behalve mooi, Rudolf,” zei ze, „om toch tegen pa
over meneer Radinus te spreken. Je hadt me nog al beloofd, te zullen
zwijgen. Nu zie je, wat er ’t gevolg van is. Pa is geheel uit zijn
humeur naar boven gegaan.”

„Zou dat over meneer Radinus wezen?” vroeg Rudolf die de ware oorzaak
van pa’s somberheid niet begreep. „Ik had je raad moeten volgen, zusje.
’t Spijt me intusschen, dat ik niet wist wie hij was; anders had ik hem
stellig eens aangesproken en hem mijn compliment gemaakt over de
prachtige verhaaltjes, die hij schrijft. Jongens! dan zou ik er bij de
vrienden op bluffen.”

Helène had moeite om zich goed te houden, ze geraakte echter wel wat in
verlegenheid, toen haar broer vervolgde:

„Maar als we hem weer tegenkomen, spreek ik hem stellig aan. Al is pa
kwade vrienden met hem, ik ben een zijner groote vrienden en
bewonderaars, en pa heeft er niets mee te maken, dat ik eens een
praatje met hem houd.”

„Nu, jij moet weten, wat je doet,” hernam Helène. „Maar als pa er
achter komt, ben je voor altijd uit zijn gunst, hoor!”

Helène besloot niet meer den weg naar ’t kerkhof te gaan, uit vrees van
dokter Faminga te ontmoeten en een mal figuur te maken. Ze begreep wel,
dat dit alles ’t gevolg van haar noodleugentje was, en toch was ze
blij, dat ze hem den waren naam des dokters niet genoemd had, want dan
had er zeker een uitbarsting van toorn plaats gevonden.

Erger voor haar was een andere gril van Rudolf, een gril die haar vrij
wat angst en tranen, vrij wat zelfopoffering en zelfoverwinning kostte.
Rudolf was wel niet baatzuchtig, hij was een goede jongen, die veel
voor een ander over had; maar op sommige punten had hij zoo zijn eigen
wil en als hij zijn zinnen ergens op gezet had, wist hij de zaken door
te drijven met een onverzettelijkheid, dikwerf een betere zaak waardig.

Gedurende zijn ziekte en toen hij herstellende was, had Helène om hem
op zijn tijd zijn drankjes te kunnen ingeven ’t horloge, dat ze van
haar mama gekregen had, van haar kamer gebracht en in de ziekekamer
opgehangen. Zoolang hij bewusteloos was had hij er natuurlijk geen erg
in gehad; doch toen hij langzamerhand beter werd, had het zijn
oplettendheid getrokken; hij had er Helène al eens naar gevraagd, hoe
ze aan dat lieve horlogetje kwam, en ze had hem geantwoord, dat ze het
als een gedachtenis van ma had gekregen, zonder hem evenwel te zeggen,
dat ze ook voor hem een souvenir bewaarde, daar haar moeder haar
uitdrukkelijk bevolen had, hem die niet voor zijn zestienden jaar te
geven, en hij zeker wanneer ze ’t hem verteld had, niet zou hebben
opgehouden, vóor hij ’t in handen had.

Hij had toen op Helène’s antwoord geen verder acht geslagen. Doch toen
hij nu daar van tijd tot tijd alleen op het kamertje zat en ’t horloge
er natuurlijk niet meer hing, sloeg hij op zekeren dag, kort vóor hij
weer naar de kostschool zou vertrekken, zijn oog naar de plek, waar ’t
horloge gehangen had.

„’t Was toch een aardig horloge!” zei hij bij zichzelf, „en ’t zou net
goed voor mij zijn. Pa heeft mij vroeger een gouden horloge beloofd,
wanneer ik vijftien jaar zou zijn. Maar mijn verjaardag viel juist in
dien ongelukkigen tijd, toen we alles verloren, en ’t horloge schoot er
bij in. Al de jongens op de kostschool hebben horloges, behalve Ernst,
wiens papa niet rijk genoeg is, om hem er een te koopen. Daar heb je
zoo’n Gerrit Zalmvoort, de zoon van den rijk geworden komenijsman—die
heeft een horloge om te stelen, en ik, die toch van vrij wat
fatsoenlijker afkomst ben dan hij, heb er geen. Helène kan gemakkelijk
zeggen, dat ma haar ’t horloge gegeven heeft; misschien heeft ze zich
dat maar verbeeld. In alle gevallen had ma ’t zeker aan mij geschonken,
wanneer ik destijds thuis geweest was; want een jongen heeft veel meer
behoefte aan een horloge dan een meisje. Ik zal het eenvoudig aan Pa
vragen; die heeft over de erfenis van ma te zeggen, en, als ik hem zijn
vroegere belofte herinner, kan ’t niet anders, of hij geeft het mij.
Als oudsten zoon komt het mij toe en niemand anders!”

Misschien vindt ge die redeneering en dat besluit van Rudolf
allesbehalve broederlijk, vooral na al ’t geen hij aan Helène te danken
had; we moeten ’t echter uit zijn oogpunt beschouwen, en daarbij niet
vergeten, dat hem reeds beloofd was, dat hij op zijn vijftienden
verjaardag een gouden horloge zou krijgen. Daar dit nu door de treurige
omstandigheden, waarin zijn ouders toen en daarna verkeerden, geen
plaats had kunnen hebben, was ’t immers natuurlijk, dat, nu er een
horloge te vergeven was, hij begreep dat dit aan niemand anders dan aan
hem toekwam. Ook kon hij natuurlijk niet bevroeden, dat Helène, die
toch nooit uitging, er zooveel waarde aan zou hechten; daar ze er
eigenlijk toch niets aan had.

„Helène,” zei hij toen ze, nadat hij die overdenkingen door zijn hoofd
had laten gaan, weer bij hem in de kamer kwam. „Waarom hang je dat
horloge van ma niet meer op?”

„Wel, eenvoudig omdat we ’t gelukkig niet meer noodig hebben; daar je
geen medicijnen meer behoeft te slikken.”

„Dan zou ik er haast spijt over hebben, dat dit niet meer noodig is,”
hernam hij. „Ik had er zooveel genoegen in, het te zien. Weet je, wat
ik van plan ben? Ik zal pa vragen, of hij ’t mij wil geven.”

„Pa heeft er geen geven over, Rudolf,” antwoordde Helène. „Ma schonk ’t
mij zelf kort vóór zij ’s nachts stierf.”

„Dat heb je je verbeeld, Helène,” hernam hij. „Ma wist heel goed, dat
mij op mijn vijftienden verjaardag een horloge beloofd was, dat ik niet
gekregen heb, omdat pa ’t geld niet kon missen; dus zou ze ’t immers
natuurlijk aan mij gegeven hebben. Ik ben de oudste zoon en heb er meer
recht op dan jij. Een ring of oorbellen—dat is wat anders; maar een
horloge komt aan een jongen toe, die heeft er nog wat aan. Wat doet een
meisje er mee? ’t Is voor haar maar sieraad—anders niet.”

„Maar wezenlijk, Rudolf! Ma heeft het mij gegeven,” zei Helène.

„Toevallig, omdat jij bij haar was,” zei Rudolf. „Als ik thuis geweest
was, had ze ’t natuurlijk aan mij gegeven. Ik heb het terstond, toen je
mij vertelde, dat het van ma was, als mijn eigendom beschouwd, en ik
zou er niet eens zoo op staan, als ’t me niet verveelde, dat de jongens
er telkens aanmerking op maken, dat ik geen horloge heb.”

„Ik vind dat zeker heel onaangenaam voor je,” hernam Helène. „Doch ik
zie daarin nog geen reden, waarom ik afstand zou doen van mijn goed
recht.”

„Onaangenaam?” herhaalde Rudolf. „’t Is hard, vreeselijk hard voor me,
om te moeten denken, dat jij daar thuis op je slaapkamer een horloge
hebt hangen, waar je niet het geringste nut van hebt; terwijl ik het
kon gebruiken. En dat zou mij nog niet kunnen schelen, als ik ’t maar
had, zoolang ik nog op school ben. Ma heeft het nu eenmaal aan jou
gegeven, en daar is niets aan te doen. Maar doe me éen plezier, en leen
’t mij voor die maand of wat, dat ik nog op school ben.”

„Ach! Rudolf! Ik zou ’t niet graag aan iemand leenen! Ma stelde er zulk
een prijs op. Zorg er voor als voor de erfenis van je moeder,” zei ze.
„En nu zou ik ’t uit mijn handen geven.”

„Wanneer ’t aan een vreemde was, zou ik je volkomen gelijk geven,”
hervatte Rudolf. „Maar als ma nog leefde, zou ze ’t zeker goedkeuren.
Zij zou ’t mij zeker niet geweigerd hebben, als ik ’t haar voor eenige
maanden terleen gevraagd had. Als je veel van me hield, zou je ’t me
niet weigeren; vooral, daar je weet, dat pa als ik ’t hem vroeg,
waartoe ik inderdaad veel lust zou hebben, ’t mij zeker zou toestaan.”

Met deze woorden ging hij de kamer uit en liet Helène aan haar
gedachten over. De heele zaak was haar als een donderslag op ’t hart
gevallen. ’t Was haar een verschrikkelijk denkbeeld, haar broer van
haar te vervreemden, haar broer, die nog de eenige persoon was met wien
ze vertrouwelijk kon spreken; want van dokter Faminga was ze voor
altijd verwijderd. Daarbij kon ze het denkbeeld niet verdragen, dat
Rudolf aan haar liefde voor hem zou twijfelen. Maar ’t ergste van alles
was, als hij eens werkelijk hun vader in den arm nam. Dan kon ze er
zeker van zijn, dat deze niet alleen er in zou toestemmen, dat Rudolf
het horloge mee naar de kostschool nam; maar er was zelfs alle kans,
dat hij het hem voor goed zou schenken, daar hij meester was om er over
te beschikken en ze geen ander bewijs voor haar eigendomsrecht had dan
haar woord—en dat behoefde hij immers niet te gelooven. Nu de zaken zóó
stonden, begreep ze, dat de wijste partij was, hem maar zijn zin te
geven en ’t kostbaar kleinood voor die weinige maanden in zijn bezit te
laten, hoe hard het haar ook vallen mocht. Toen hij kort daarop weer
binnenkwam, zei ze:

„Hoor eens, Rudolf. Beloof je me heilig, dat je de grootste zorg voor
’t horloge zult dragen!”

„Dat beloof ik je,” antwoordde hij.

„Welnu, dan mag je ’t mee naar school nemen. Maar pas er op en doe ’t
af, als je speelt; want er mocht eens iets aan komen.”

Dit was dan zoo afgesproken, en, toen Rudolf eenige dagen daarna weer
naar school zou vertrekken stelde ze hem ’t horloge ter hand.

„Nu, de zorg zij je aanbevolen, Rudolf,” zei ze. „Denk er aan, dat ik
je ’t liefste meegeef, wat ik heb, en zorg er voor.”

„Daar kun je op rekenen, Helène, maar zou ’t niet goed zijn, dat ik pa
om permissie vroeg om ’t mee te nemen?”

„Waartoe zou dat noodig zijn?” vroeg ze. „’t Is immers mijn wettig
eigendom. Ma gaf ’t mij voor mijn eigen gebruik en pa weet het.
Daarenboven bemoeit hij zich met niets wat mij aangaat, en zou hij
zeggen, als je hem vertelde, dat ik je ’t horloge geleend heb: „Zoo, is
’t anders niet?” en daarmee was de zaak afgedaan.”

„Nu, ik voor mij ben er juist niet rouwig om, dat ik er hem niets van
behoef te zeggen,” hernam Rudolf. „Ik vind het alles behalve plezierig,
om hem over ’t een of ander te spreken; hij is altijd zoo knorrig.”

’t Viel Helène wat af, toen Rudolf weg was. Vooral den laatsten tijd
had ze zooveel aan hem gehad: een metgezel op haar wandelingen, iemand
met wien ze aan tafel praten kon, gezelschap in haar eenzame
avonden.... thans zou weer alles zoo stil en saai worden als ’t voor
zijn komst was. Met de oude Trui of met de kinderen kon ze toch slecht
zoo vertrouwelijk praten als met hem.

„Ik zal blij zijn, als je voor goed thuis komt, Rudolf,” zei ze den
laatsten morgen tegen hem.

„Nu, dat zal zoolang niet meer duren,” antwoordde hij. „De groote vraag
is echter of pa mij hier zal houden, dan of hij mij misschien op ’t een
of ander kantoor te Amsterdam zal zien te plaatsen. Is dat het geval,
dan zullen we weinig aan elkander hebben.”

„Misschien kom je dan de zondagen wel thuis en dat zal een troost en
afleiding voor mij zijn,” zei Helène, en ze dacht aan de lange
vervelende zondagen, die voor haar aanstaande waren.

Met Dora en Alfred bracht ze hem naar den trein en keerde nog vroeg
genoeg vandaar terug, dat de beide kinderen tijdig op school waren. En
zoo ging zij treurig naar huis, naar het huis, dat haar nu zoo eenzaam
en verlaten voorkwam. Dien avond haalde ze ’t plan van ’t verhaaltje,
waaraan zij begonnen was, voor den dag en—toen dacht ze aan eenzaamheid
noch verveling meer.

Rudolf zou dien dag bij zijn oom doorbrengen en eerst na den middag
naar de kostschool vertrekken. Van ’t station wandelde hij dus deftig
naar de Keizersgracht, waar hij de familie in welstand aantrof. Daar
hem de zaak met het horloge toch niet erg in den haak scheen en hij dus
niet gaarne zou gezien hebben, dat het opgemerkt werd, had hij ’t met
ketting en al in den zak van zijn buis laten glijden; zoodat niemand er
iets van bespeurde. Hoeveel vroolijker en prettiger Leonie ook was dan
Helène—’t was toch of de stille, ingetrokkene zuster hem meer aantrok
dan de levendige en vroolijke. Geen wonder: waar Helène geheel en al
zelfopoffering was, en voor anderen leefde—kende Leonie geen ander
genot dan dat, hetwelk zij zelf smaakte, geen ander genoegen dan dat,
hetwelk haar werd aangedaan. Dat stond bij hem vast, dat Leonie met het
horloge, als ’t van haar geweest was, niet zou hebben gehandeld, als
Helène gedaan had. Na bij oom en tante gedineerd te hebben, brachten
Leonie en Louise hem naar ’t station, waar hij in den trein stapte, en
weldra aan de kostschool aankwam.

„Zoo, Rudolf. Ben je weer beter! Kom dat is goed! Dat is patent!” met
deze verschillende uitroepen van blijdschap werd hij op de kostschool
ontvangen; want hij was bij al de jongens bemind en ze hadden er allen
veel van geweten, toen hij ziek de kostschool verlaten had; n.l.
zooveel als een schooljongen er van weet als een van zijn kameraads
ziek naar huis gaat. Dan zijn ze ’t eerste uur stil en akelig, beginnen
vervolgens te praten, of hij nu al thuis zou zijn, zijn ze ’t er
eindelijk over eens, dat hij thuis is, nu dan zijn ze gerust en gaat de
pret zijn ouden gang. Alleen dan, als ze ’t een of ander spelen, waar
hij een baas in was, hoort men nog wel eens de opmerking: „Hoe zou hij
’t wel maken!” „Zou hij gauw terugkomen?” En dat is zoo onnatuurlijk
niet. Jongens op dien leeftijd houden zichzelf en hun kameraden voor
onsterfelijk. ’t Komt dus bij hen niet op, dat hun makker aan die
ziekte zou kunnen sterven, en ’t staat dus bij hen als een paal boven
water, dat hij beter moet worden. Vandaar dan ook de algemeene
verslagenheid, als een hunner door den dood wordt weggenomen; dat
trekken ze zich aan, doch ook slechts kortstondig.

Maar de blijdschap, dat Rudolf weer beter was, had vooral haar
oorsprong in de oprechte toegenegenheid, welke zij hem toedroegen.
Rudolf toch was zoo’n ferme jongen op de speelplaats, Rudolf liet zich
zijn kaas niet van zijn brood eten en kon als ’t noodig was, zijn
knuisten laten voelen, maar hij was ook klaar om die knuisten voor
anderen te gebruiken, wanneer grootere of sterkere hen wilden
onderdrukken. Daarbij leerde hij goed en had er nooit iets tegen, den
een of ander zijner makkers voort te helpen. Allen hielden veel van
hem, behalve een stuk of twee, drie, die trouwens met geen der
kostschooljongens overweg konden.

Al de jongens kwamen om hem heen staan, om hem op hun hartelijke,
ronde, echte jongensmanier te bekijken, de hand te drukken en welkom te
heeten. ’t Kon dus niet anders, of de gouden horlogeketting moest hun
in ’t oog vallen.

„Sakkerloot, Rudolf!” riep een van hen uit. „Je snijdt de kaas met
hompen!”

„Zeker een lotje uit de loterij getrokken!” zeide een tweede.

„Nu, je pa heeft in de bus geblazen!” riep een derde uit.

„Laat het ons eens zien! ’t Is vast een mooi horloge.”

„Toe laat het ons eens zien, Rudolf,” riepen drie of vier jongens te
gelijk.

Nu, dat behoefde geen tweemaal gezegd te worden. Terstond had hij het
horloge uit den zak, en deed het de ronde in verscheidene handen;
ofschoon ’t met den haak der ketting aan zijn vestje bleef vastzitten.

„O, wat een prachtstuk!” riep er een.

„Zijn ’t echte diamanten?” vroeg een ander.

„Natuurlijk,” antwoordde Rudolf. „Wie zal valsche steenen op een goud
horloge zetten!”

„Weet je wel, dat het een dames-horloge is?” vroeg een der jongens.

„Welzeker,” antwoordde Rudolf met zekeren trots. „’t Is ’t horloge van
mijn overleden mama.”

De jongens zwegen; met een gestorven vader of moeder zal geen ferme
knaap den spot drijven: hij vindt het natuurlijk, dat men met eerbied
daarvan spreekt. En niemand zou ’t ook gewaagd hebben er een enkele
aanmerking op te maken: want, al waren Rudolfs krachten nog niet geheel
teruggekomen, in zulk een geval had zijn drift hem onoverwinnelijk
gemaakt. Daarenboven iedereen zou ’t laag gevonden hebben, daar
aanmerkingen op te maken.

„Dus van je mama!” zei Ernst van Hogenberghe.

„Dat kun je toch ook wel begrijpen, Ernst,” zei Gerrit Zalmvoort op
verachtelijken toon. „Waar zou zijn vader ’t geld vandaan halen, om hem
zoo’n horloge te koopen? Ik heb bij een oom in Amsterdam gelogeerd en
daar gehoord, dat meneer Nederhorst bankroet heeft geslagen, en zijn
huis, ja zelfs zijn meubels door zijn crediteuren heeft zien verkoopen.
Dat heeft hij mooi verborgen gehouden! Jammer dat ik juist in Amsterdam
moest logeeren, anders had hij hier nog langer den banjer uitgehangen!”

Rudolf stond als van den donder getroffen. Een donkere gloed van
schaamte rees op zijn gelaat, zijn oogen flikkerden van inwendige
woede. Zoo iets te moeten aanhooren en te weten dat men ’t geen liegen
kan heeten—’t is verschrikkelijk!

De jongens stonden een oogenblik sprakeloos en keken elkander aan, in
de blijkbare verwachting dat Rudolf zulk een beleedigende uitdaging zou
tegenspreken. Maar dat gebeurde niet.

„Maak hem tot een leugenaar, Rudolf!” riep er een uit.—„Laat hem ’t
bewijzen!” schreeuwde een ander.—„Ik liet me zooiets niet zeggen!”
kreet een derde.

„Ik kan het bewijzen!” riep Gerrit. „Toen ik bij mijn oom zoowat
opnoemde, wie er al hier op school waren, noemde ik Rudolf Nederhorst,
een fermen jongen, wien ik van tijd tot tijd vrij wat geld geleend had.
„Geld geleend!” riep mijn oom uit, „dat kun je gerust uitschrappen;
want daar zie je nooit een rooie cent van terug.” En toen vertelde hij
mij, dat meneer Nederhorst zulk een schandelijk bankroet geslagen
heeft.”

„Dat is een fatale leugen!” riep Rudolf uit. „’t Is waar, dat pa
ongelukkig is geweest, ’t is waar dat hij zelfs alles verkocht heeft;
maar hij heeft zijn crediteuren tot den laatsten cent betaald en is dus
geen bankroetier, evenmin als hij een rijk geworden komenijsman is,
zooals jouw vader met wien hij, al heeft die ook nog zooveel geld, niet
zou willen ruilen, omdat hij nooit met een schortje aan achter de
toonbank zou hebben willen staan.”

Nu was het de beurt van Gerrit Zalmvoort om een kleur te krijgen. Wat
hij altijd zoo zorgvuldig verborgen had gehouden, en de anderen slechts
aan zijn minder beschaafde uitspraak en manieren hadden gemerkt, dat
hij een jongen was, die volgens stand en opvoeding niet onder de
jongens van meneer Voornvissers school thuis behoorde, werd hem daar op
eens voor de voeten geworpen. Wat hielp ’t hem nu, of hij al de rijkste
jongen op de kostschool geweest was, die met zijn geld gebluft had?
Iedereen wist nu, dat zijn vader met een sloofje aan achter de toonbank
gestaan en rookvleesch, ham, kaas en worst gesneden had.

’t Is wel ongelukkig, niet waar? dat men de menschen naar hunne
betrekking in de maatschappij acht; terwijl eigenlijk alleen deugd en
goed gedrag hun waarde moesten bepalen. Maar dat is nu eenmaal zoo, en
in de maatschappij is ’t een conventioneele toestand, dat er standen
zijn; ’t geen voor ’t behoud eener goede orde noodzakelijk is. Maar dat
dit verschil van standen kinderen moeten scheiden, is onnatuurlijk en
barbaarsch. Wat kon Rudolf het helpen, dat zijn vader ongelukkig
gespeculeerd had, wat zelfs had hij ’t kunnen doen, al had meneer
Nederhorst een frauduleus bankroet geslagen? En aan den anderen
kant—wat kon Gerrit Zalmvoort er aan doen, dat zijn vader zijn geld
eerlijk met ham en worst snijden verdiend had; wat had hij er zelfs
tegen kunnen doen, al had zijn vader zijn geld met schelmerij verdiend?
Inderdaad—er is niets dwazer, ongerijmder, lager en verachtelijker
zelfs, dan kinderen strafbaar te stellen voor ’t geen hun ouders
misdaan, ja, soms zelfs niet misdaan hebben!

De meeste jongens, die van goeden huize waren, voelden zich bitter
gekrenkt, dat ze familjaar met den zoon van den komenijsman hadden
omgegaan, en Gerrit wist dat. Daarom maakte ’t verwijt van Rudolf, dat
ook hij niet kon tegenspreken, hem woedend.

„Betaal je schulden, bankroetierszoon!” riep hij.

„Dat zal ik doen, komenijsman!” antwoordde Rudolf. „Ik zal je alles
betalen wat ik je schuldig ben, met nog een pak slaag op den koop toe.”

De jongens maakten ruimte in afwachting dat ze nu aan ’t plukharen
zouden gaan; want zoo’n vechtpartijtje was alles voor hen.

Daar ging op eens een stem uit het midden van den troep op: ’t was die
van Ernst van Hogenberghe.

„Jongens!” riep hij. „Als er gevochten moet worden, laat het dan
tusschen twee posturen zijn. Gerrit is gezond en sterk als een leeuw;
Rudolf nog verzwakt van de koorts. Dat zijn geen posturen!”

„Neen, dat zijn ze niet en we zullen ’t niet toelaten, dat er gevochten
wordt!” riepen al de jongens uit.

Toen nam Ernst zijn vriend onder den arm en voerde hem, half met
geweld, vandaar weg.








ACHTSTE HOOFDSTUK.

EEN ONGELUKKIG REDMIDDEL.


„Is ’t waar, Rudolf, wat Gerrit daar zei?” vroeg Ernst van Hogenberghe
hem, toen zij alleen waren.

„De zaak van mijn vader?” vroeg Rudolf.

„Neen, die meen ik niet. Ze is ongelukkig genoeg, maar kan je nooit tot
schande strekken, en een laag karakter, die den zoon verwijt wat zijn
ouders gedaan hebben.”

„En dan nog op zoo’n gemeene, lage manier,” zei Rudolf. „Alsof pa een
bankroetier was!”

„’t Stond jou evenmin mooi, hem te verwijten, dat zijn vader een rijk
geworden komenijsman is. Je hebt hem daardoor in de oogen van al de
jongens vernederd.”

„’t Viel mij in mijn drift uit den mond,” zei Rudolf. „Als jij of een
ander mij verweet, wat hij durfde doen, zou ik ’t misschien geduldig
verdragen; maar uit den mond van zoo’n jongen....”

„Juist tegenover zoo’n jongen moest je gezwegen hebben, vooral omdat je
verplichtingen jegens hem hebt, ten minste als het waarheid is, wat
Gerrit daar zei: en dat was het, wat ik je zooeven vroeg. Heb jij, die
wist in welke omstandigheden je vader zich bevond, geld geleend, en dat
nog wel van zoo’n jongen!”

„Helaas! ja, Ernst,” antwoordde Rudolf.

„En is ’t veel?”

„Ik vrees van ja. Om je de waarheid te zeggen, heb ik er geen rekening
van gehouden.”

„Nog dwazer—Gerrit kan je nu voorleggen wat hij wil en je kunt hem het
tegendeel niet bewijzen. Ik wou, dat ik je helpen kon, dan verloste ik
je terstond uit zijn klauwen. Maar je weet zelf, hoe schriel ik ’t moet
aanleggen om rond te komen. Niet dat ik er mij over schaam—dat heb ik
nooit gedaan; maar ik heb ook nooit een cent van iemand geleend, hoe
hartelijk ’t mij ook door verscheidene is aangeboden.”

„Dat weet ik, en ik had evenzoo moeten doen,” hernam Rudolf. „Maar
valsche schaamte weerhield me. Ik, die vroeger altijd zoo ruim van
zakgeld voorzien was, bekennen, dat ik nu niet meer mee kon doen! Dan
had ik tevens de treurige geldelijke omstandigheden van pa moeten
meedeelen...”

„Die nu toch aan ’t licht gekomen zijn, en wel op een vrij wat
onaangenamer manier dan toen ’t geval zou zijn geweest,” hernam Ernst.
„Je hadt eenvoudig kunnen zeggen: pa houdt me tegenwoordig kort; dus
kan ik er niet aan meedoen. Doch ’t is nu te laat, en je moet ’t nemen
zoo als ’t is. Kun je ’t geld niet van den een of ander te leen
krijgen?”

„Van wien zou ik dat te leen krijgen!” zuchtte Rudolf. „Pa kan ’t mij
niet geven, mijn zuster heeft het ook niet, en bij mijn oom Walburg,
ofschoon hij rijk is, zou ik er niet mee durven aankomen.”

„En toch zou ik ’t royaalweg aan mijn vader schrijven,” zei Ernst. „’t
Zal hem voor dien eenen keer een kleine opoffering en jou natuurlijk
een duchtig verwijt kosten (dat je trouwens dubbel en dwars verdiend
hebt), maar je tevens verlossen uit de handen van een jongen, die zoo
gemeen is, dat ik hem tot alles in staat reken.”

„Je hebt gelijk, en ik zal het doen,” antwoordde Rudolf.

Maar daar kwam weder die ongelukkige valsche schaamte in den weg. In
plaats van royaal aan zijn vader te schrijven schreef hij den volgenden
brief aan Helène.


    „Lieve Helène. Aan pa schrijvende, sluit ik hier een lettertje aan
    jou in. Zooals je uit pa’s brief wel zult vernomen hebben, ben ik
    goed en wel hier aangekomen, en neem ik deze gelegenheid waar, om
    je nogmaals te bedanken voor al de zorgen, die je aan mij gedurende
    mijn ziekte en mijn herstel besteed hebt. Hoeveel ik altijd van je
    gehouden heb—ik houd nu nog meer van je, en dat voel ik eerst
    recht, nu ik hier weer onder vreemden ben, die hoe goed ze ook voor
    mij zijn, toch jou niet vervangen kunnen.

    „’t Zal je ook wel stil zijn, nu ik weg ben. Maar jij hebt altijd
    Dora en Alfred nog, die je den tijd verdrijven. Niet dat ik mij
    hier verveel, o, neen! De jongens zijn allen even goed en
    vriendelijk voor me. Ze waren heel blij dat ik terug was. Hoe goed
    ze echter zijn, er gaat niets boven een zuster, ten minste niet
    voor

        „je liefhebbenden broer
            Rudolf.”


    „PS. Heb je meneer Radinus nog wel eens gezien, sedert ik weg ben? 
    Ik kan ’t nog maar niet opkrijgen, dat pa hem zoo vijandig is. Je 
    moet er toch eens zien achter te komen, wat er de reden van is.”

    „PS. PS. Ik heb geld noodig. Zou je niet een twintig, 
    vijf-en-twintig gulden voor mij van pa kunnen krijgen? Ik wil ’t 
    later wel van mijn weekgeld inhalen. Misschien heb je ’t nog wel in 
    je spaarpot, of van ’t huishoudgeld een spaarpotje gemaakt. ’t 
    Liefst had ik dat je ’t mij kon voorschieten—dan had pa er niets 
    mee te maken.”


Uit dezen brief kunt ge den heelen Rudolf proeven. Inplaats van rond
voor de zaak uit te komen en te zeggen dat hij geld geleend had, liep
hij er luchtig over heen en haalde ’t los in ’t voorbijgaan in een
postscriptum aan. Was het dus wel wonder, dat hij een brief kreeg van
den volgenden inhoud:


    „Lieve Rudolf. Je brief deed me veel genoegen, ofschoon ik niet
    begrijp, hoe het komt, dat jij, die toch weer naar de kostschool
    verlangde, je niet volkomen gelukkig gevoelt onder je kameraads.
    Waarschijnlijk een gevolg van de overgebleven zwakte. Dat zal wel
    spoedig beter worden. Ontzie echter vooreerst je krachten en doe
    niets boven je macht—’t zou zeer nadeelig voor je gezondheid kunnen
    zijn. Wat aangaat je vraag om geld, beste jongen, ’t spijt me, dat
    ik daaraan niet voldoen kan. Ik heb gedurende de ziekten van ma, pa
    en jou alles wat ik had voor bijzondere uitgaven moeten gebruiken
    en nog ander geld daarbij. En op het huishoudgeld kan ik geen cent
    besparen: ’t is toch al moeielijk genoeg, om daarmee rond te komen.
    Wat pa aangaat, dien zou ik ’t niet durven vragen. Hij gaat gebukt
    onder de groote uitgaven, welke hem drie zoo kort op elkander
    gevolgde ziekten veroorzaakt hebben. Je zult je voor ditmaal dus ’t
    genoegen moeten ontzeggen, van met de andere jongens mee te doen,
    ’t geen je des te beter kunt, wanneer je je nog zwakke gezondheid
    in rekening brengt, waarbij je gerust kunt aanvoeren, dat dokter
    van Esch je uitdrukkelijk verboden heeft, om in den eersten tijd
    aan overspannende lichaamsoefeningen deel te nemen.

    „De hartelijke complimenten van Dora en Alfred. Ik ben als altijd

        je liefhebbende
            Helène.


Wanhopig wierp Rudolf dien brief neer, en bromde op zusters, die niets
voor haar broers over hadden. Gedurende zijn herstel toch had hij wel
bemerkt, dat ze een afzonderlijk potje had; want ze had dikwerf voor
hem versnaperingen laten halen, welke ze uit een andere beurs dan die
van ’t huishoudgeld bekostigd had. Had de knaap geweten, dat dit geld
kwam van ’t zuur verdiende copieloon, dat met de buitengewone uitgaven
geheel en al was opgeraakt, zonder dat zijn edelmoedige zuster er voor
zichzelf ’t noodwendigste afgenomen had—hij zou zich geschaamd hebben,
haar om iets te vragen; nog meer beschaamd, dat hij „en grand seigneur”
geleefd had; terwijl zijn arme zuster zich na haar drukken, huiselijken
arbeid, ’s avonds had ingespannen, om eenig geld te verdienen. Doch
Rudolf wist dit niet, daar Helène het zorgvuldig voor hem verborgen
gehouden had. Daardoor kon hij dan ook niet weten, dat ze in den
laatsten tijd, juist door zijn ziekte, geen geld had kunnen verdienen.

Ofschoon de handen van Rudolf jeukten, om Gerrit Zalmvoort eens een
ferm pak slaag te geven—begreep hij dit tot een gelegener tijd te
moeten uitstellen en wel, tot zijn krachten zouden bijgekomen zijn. En
nog dan was ’t niet voorzichtig geweest; want, als hij soms door zijn
meerdere vlugheid Gerrit een nederlaag had toegebracht, zou deze nog
meer gebruik gemaakt hebben van ’t zedelijk overwicht dat hij op zijn
schuldenaar had, door ’t geld dat deze hem schuldig was. Schier
dagelijks maande Gerrit hem om betaling, ja, dreigde hem, de zaak aan
meneer Voornvisser aantegeven, en de nood dreef Rudolf eindelijk, om
aan een deur te kloppen, waar hij ’t wel allerminst graag deed,
ofschoon zeker niemand beter in staat was, om hem te helpen: hij
schreef aan oom Walburg.

Den dag nadat hij dien brief verzonden had, waarop Rudolf, al mocht
zijn oom ook een beetje knorrig zijn, stellig een gunstig antwoord
wachtte, vond Gerrit Zalmvoort hem alleen en sprak hem aan.

„Hoor eens, Rudolf,” begon hij. „Mijn geduld loopt ten einde. Vijf en
twintig gulden veertig is geen kleinigheid. Gelukkig, dat de
komenijsjongen een rijken vader heeft, anders zou hij er mooi mee
zitten. Maar ondanks dat, laat de komenijsjongen zich door den kalen
Amsterdamschen heer niet van ’t hem eerlijk toekomend geld berooven.
Aan bedelaars van jouw soort kan men alle dagen zijn geld kwijt raken.
Ik verlang dus mijn geld of een gedeelte er van, anders ga ik naar
meneer Voornvisser, en dan moet je maar afwachten, wat er van komt.”

Rudolf keek hem met een blik vol verachting aan.

„Wees maar niet bang voor je geld,” zei hij.

„Dat zeggen ze meer,” hervatte Gerrit. „En ’t is heel gemakkelijk
iemand met zulke machtspreuken af te schepen. Ik vraag echter een
klinkend antwoord. Ik heb je nu lang genoeg krediet gegeven en verkies
je niet langer te borgen. Ik ben wel dom geweest, dat ik mij zoo heb
laten afzetten.”

Ofschoon Rudolf zich van toorn op de lippen beet en een kleur van
gramschap kreeg, bedwong hij zich echter en zei tamelijk kalm:

„Binnen een paar dagen verwacht ik de toezending van een bankje van ƒ
25; dan zal ik je voluit betalen.”

„Ei, ei! Zoo, zoo! En waar zul je dat van daan halen? Heeft je pa ’t
misschien in een oude kous voor je gespaard?”

„Dat kan jou niet schelen.”

„Maar wel, dat ik mijn duiten krijg. Ik heb mijn geld zelf noodig en
bedank er voor, om langer te wachten. Wat dat verwachten van geld
aangaat, daarvan geloof ik geen enkel woord, voor ik den brief zie,
waarin je de zekerheid wordt gegeven, dat het komen zal.”

„Welzeker!” riep Rudolf, die dit natuurlijk niet kon doen, hooghartig
uit, „je nog mijn particuliere brieven op den koop toe laten zien. En
dat voor een bagatel van vijf en twintig gulden!”

„Als het dan zoo’n bagatel is, betaal het dan maar.”

„Zoodra ik ’t geld krijg.”

„Dat ik je heet liegen, zoolang ik den brief niet gezien heb, waarin ’t
staat.”

„Mijn woord moet je genoeg zijn.”

„Jouw woord?” riep Gerrit schaterend van lachen uit. „’t Woord van een
afzetter, die geld van iemand leende, toen hij wist dat hij ’t nooit
zou kunnen terug betalen. Van iemand, die door jou zoo bedrogen is als
ik, zul je toch wel geen onvoorwaardelijk geloof kunnen verwachten.”

’t Was vreeselijk voor Rudolf zich zoo diep te moeten zien vernederen
door een knaap, dien hij zoo zeer verachtte. Wel werd aan hem de spreuk
bewaarheid: Die zich onder de varkens mengt, moet draf eten. Geduldig
moest hij al die vernederingen verdragen. ’t Minste wat hij er tegen in
zeide, zou zijn schuldeischer geducht op hem wreken. Hij zweeg dus op
die beleedigende woorden en zei alleen:

„Heb dan geduld, tot het geld komt.”

„Ik heb al zoolang geduld gehad en verkies meerdere zekerheid, of ik ga
terstond naar meneer Voornvisser. Ik heb ’t geld zelf noodig.”

„Maar ik kan het toch niet van mijn lijf snijden,” hernam Rudolf.”

„Je kunt het in alle gevallen leenen.”

„Ik leenen? Wie zal mij geld leenen?”

„O, een boel menschen, mits je hun een onderpand geeft.”

„Ik heb geen onderpand,” antwoordde Rudolf.

„Wat? Heb jij geen onderpand? Heb je daar geen mooi gouden horloge;
daar zul je ten minste wel vijf en twintig gulden op krijgen; dan kun
je mij betalen en ’t horloge later lossen. Acht stuivers zul je toch
wel in je zak hebben. Ik geef je een uur tijd om er over na te denken.
Als je over een uur niet tot het besluit gekomen bent, om het te doen,
dan klaag ik je terstond bij meneer Voornvisser aan.”

„Ellendige, inhalige vrek!” mompelde Rudolf, weinig bedenkende, dat
Gerrit in zijn volle recht was, en dat hij in diens geval zeker niet
anders zou gehandeld hebben, vooral na de beleediging, welke hij hem
had aangedaan door hem openlijk als den zoon van een komenijsman bekend
te maken. Daarenboven was ’t immers geleend geld, en nog wel geleend op
een tijd, waarop hij wist, dat hij ’t niet terug zou kunnen geven. Dat
Gerrit dus op betaling aandrong, was natuurlijk, en dat hij dreigde de
zaak aan meneer Voornvisser aan te geven, was niet minder natuurlijk.
En wat gaf hij er om welke waarde ’t horloge voor Rudolf kon hebben—als
hij zijn geld maar had. Daarenboven—Rudolf behoefde ’t immers niet te
verkoopen, slechts te verpanden. Tot zooverre dus was Gerrit in zijn
recht. Had hij nu Rudolf naar een door de wet erkende lombard of bank
van leening verwezen—er ware niets op zijn gedrag te zeggen geweest....
dat hij den onergdenkenden jongeling echter met een woekeraar in
aanraking bracht, was onvergeeflijk—was misdadig.

„Ellendige, inhalige vrek!” riep Rudolf uit, toen Gerrit hem verlaten
had. „Wat ben ik toch een dwaas geweest, om mij zoo in zijn klauwen te
werpen! Was Ernst maar hier! Dan kon ik hem raadplegen!”

Maar Ernst had ongelukkig sedert eenige dagen de kostschool verlaten.
De plotselinge dood zijns vaders, die kort voor ’t einde van ’t
kwartaal had plaats gevonden, had mevrouw van Hogenberghe, wier
weduwepensioen te gering was om het kostgeld voor hem te betalen, aan
den heer Voornvisser doen verzoeken, haar met het einde van ’t kwartaal
van haar verplichtingen te ontslaan, hetgeen deze gedaan had. En zoo
had zijn beste en oprechtste vriend hem verlaten en kon hij hem niet om
raad vragen; zeker een ongeluk in den toestand, waarin hij zich bevond.
Aan geen der andere jongens had hij zich zoo aangesloten, geen van hen
deelde zoo in zijn vertrouwen. Hij stond dus alleen, en waar Ernst hem
bepaald zou hebben aangeraden, om liever meneer Voornvisser in de zaak
te betrekken, in welk geval alles zeker beter zou zijn afgeloopen,
begon hij al spoedig tot het voorstel van Gerrit over te hellen.

„’t Is inderdaad het best wat ik doen kan,” zei hij bij zichzelf. „’t
Is toch maar voor een dag of wat; want oom zal mij de vijfentwintig
gulden zeker wel zenden. Had ik er maar een paar dagen vroeger om
geschreven, dan had ik ’t nu al gehad. De dreigementen van dien jongen
vervelen mij. Alles liever, dan langer onder hem te moeten zitten.”

„Maar,” sprak een inwendige stem, „je hebt Helène plechtig beloofd,
alle zorg voor ’t horloge te dragen.”

„Mijn hemel! Ik verkoop het niet; ik geef het maar voor een korten tijd
aan een ander in bewaring.”

„Maar Helène zou ’t niet willen hebben, dat je het deedt,” hervatte
zijn beter ik.

„Wat komt er dat op aan! Meisjes zijn altijd zoo bang en vreesachtig.
Ik zal er echter wel voor zorgen, dat ze er niets van verneemt.”

„Welnu,” vroeg Rudolf, toen Gerrit terugkwam. „Bij wien kan ik nu geld
te leen krijgen op ’t horloge?”

„Ha! Heb je toch eieren voor je geld gekozen!” zei Gerrit.

„Ik vraag je, waar ik geld kan krijgen op dit horloge?”

„In Amsterdam, bij Mozes Zadok. Een goede kerel, dien je vertrouwen
kunt.”

„Zoo. Maar hoe zal ik bij hem komen?”

„Dat hoeft niet. Ik zal dat zaakje wel voor je behandelen.”

„In ’t geheel niet. Zulke zaken doe ik ’t liefst zelf,” hervatte
Rudolf. „Maar ik had liever dat de kerel hier op het dorp woonde; dat
was handiger.”

„’t Is morgen Zondag. Als je nu aan meneer Voornvisser vertelt, dat je
papa graag had, dat je morgen voor den middag in Amsterdam kwam, dan
zal hij er zeker niets tegen hebben, dat je daarheen gaat. Ja, als je
’t graag hebt, wil ik wel meegaan. Zadok is een kennis van me en als ik
er bij ben, behandelt hij je zeker civieler.”

„Ik bedank om ’t voor jou te vragen. Dat zou achterdocht verwekken.”

„Mij goed; doe ’t dan niet. Maar je zult er spijt van hebben—dat
verzeker ik je.”

Hierop gaf hij hem een volledige beschrijving van ’t een en ander.
Daarop ging Rudolf naar meneer Voornvisser. ’t Kostte hem, die gewoon
was altijd de ronde waarheid te zeggen, moeite om zijn onderwijzer zoo
goedsmoeds wat voor te liegen, en hij besloot, dat hij, als hij uit de
netelige zaak gered was, zich nooit weer in zulk een wespennest zou
begeven. Hij kreeg ’t gevraagde verlof, en, na van Gerrit geld te
hebben geleend voor de reis, waardoor de schuld alweer vermeerderde,
ging hij den volgenden dag met een retour naar Amsterdam. Wie hem daar
had zien komen, zou ’t er zeker voor gehouden hebben, dat zijn geweten
niet zuiver was, en, om u de waarheid te zeggen, klopte zijn hart van
angst, dat hij soms zijn oom of tante of een zijner kennissen mocht
tegenkomen; waardoor hij stellig verraden zou zijn geworden. Hij volgde
dan ook niet den koninklijken weg, maar sloop door zij- en
achterstraten naar de straat, waar Mozes Zadok woonde.

’t Was een ruime winkel met slechts éen breed raam, maar als men er
voor stond kon men duidelijk bespeuren, dat Mozes in alle zaken
handelde; want wat daar al niet in bonte wanorde door elkander voor de
glazen lag, is schier niet te gelooven. Rudolf zag daar onder andere
ook eenige zilveren en gouden horloges liggen. Met een kloppend hart
stapte hij den stoep op, deed de onderdeur, waarvan de bovendeur wijd
aan stond, open en trad, terwijl een veerschel een vreeselijk gelui
aanhief, het met blauwe tegels bevloerde voorhuis binnen. Van de
helder-lichte straat zoo op eens in het betrekkelijk donkere voorhuis
komende, kon hij geen hand voor de oogen zien, toen een schelle stem,
die van achter de toonbank scheen te komen, hem, zoodra de voorschel
had opgehouden te luiden, tamelijk onbeleefd toeriep:

„Wat mot je? Verkoopen of beleenen?”

„Beleenen,” antwoordde Rudolf, die nu eerst een mageren, tamelijk
haveloozen jongen van een jaar of zestien achter de toonbank zag
zitten.

„Ga dan het trapje maar op, die dubbele deur door; daar is de patroon,”
antwoordde de knaap, op een knop drukkende, waardoor een schel op de
opkamer werd gehoord. De porte-brisée was voor de helft van kleine
ruiten voorzien, die met groen gaas bespannen waren, zoodat men er
doorheen kon zien. Nauwelijks stond hij op de bovenste trede, of de
deur werd van binnen opengetrokken en hij bevond zich in een donker,
smerig vertrek, van een groot raam voorzien. Aan de wanden waren kasten
en laden. Vóor het raam zat aan een lessenaar de eigenaar van den
winkel, Mozes Zadok, een man van in de zestig jaar, met grijze lokken,
een paar listige oogen en een sluwen glimlach om den mond. Zijn magere
gestalte was in een soort van tabbaard of kamerjapon gehuld en op ’t
hoofd had hij een zwartfluweelen kalotje.

„Waarschijnlijk de jongeheer, die van wege meneer Zalmvoort komt,” zei
Mozes sluw en nederig. „Kom nader, jongmensch.”

„Ik kom in ’t geheel niet van wege Gerrit Zalmvoort,” antwoordde Rudolf
trotsch. „Ik kom voor mijn eigen zaken.”

„Nu, ja, zoo meende ik ’t ook niet,” antwoordde Mozes. „Ik meende, de
jongeheer, die door meneer Zalmvoort aan me gerecommandeerd is.”

„Niemand behoefde mij aan u te recommandeeren,” hervatte Rudolf. „’t
Schijnt echter, dat Gerrit Zalmvoort bijzondere connectiën met u
onderhoudt, daar hij u vooraf van mijn komst onderricht heeft.”

„Alles in mijn voordeel, beste jongeheer,” antwoordde Mozes. „Wij arme
lieden zijn zoo dikwijls de dupes van ’t bedrog van vreemden, dat we
blij zijn, als iemand ons een fatsoenlijk mensch recommandeert, die ons
niet bedriegt, zooals met die vreemden dikwerf het geval is.”

Rudolf, hoe onbekend hij ook met de wereld was, begreep zeer goed, dat
Mozes Zadok er de man niet naar was, om zich te laten beetnemen en wist
niet, wat hij er van maken moest dat Gerrit aan Mozes vooraf van zijn
komst bericht had gegeven. Hij bleef daar echter niet lang over denken,
maar haalde zijn horloge voor den dag en zeide:

„Ik wou op dit horloge dertig gulden te leen hebben. ’t Zal
waarschijnlijk slechts voor weinige dagen zijn, dat ik het geld noodig
heb.”

Zadok nam ’t horloge aan, bekeek het, woog het op de hand en zeide
minachtend:

„Een ouderwetsch dingetje—niet veel waard—uit de mode.”

„’t Heeft pa toch geld genoeg gekost,” zei Rudolf.

„Wel mogelijk. Een twintig, dertig jaren geleden misschien.”

„En rekent u de juweelen dan niet waarmee ’t bezet is?”

„Als die er niet op waren gaf ik er geen drie gulden op pand voor,”
antwoordde Zadok.

„En dan de gouden ketting?” vroeg Rudolf.

„Nu, weet je wat: omdat je door meneer Zalmvoort gerecommandeerd ben,
zal ik er je dertig gulden op voorschieten—anders kreeg je er niet meer
dan twintig, zoowaar ik Mozes Zadok heet. Hier is ’t geld. Je naam
is...”

„Rudolf Nederhorst.”

„Nu meneer Nederhorst,” ging Zadok voort. „Teeken nu dat kleine
papiertje, waarbij je bekent, dat je me dertig gulden schuldig bent. Je
kunt het aan kleine payementen af doen, als je wilt. Hier heb je van
mij het bewijs, dat je me een gouden horloge verpand hebt.”

Rudolf teekende het briefje en ontving het bewijs. Met een verruimd
hart ging hij de deur uit, nam weder den weg, waar hij de minste kans
had van door bekenden gezien te worden en kwam zoo aan ’t station, waar
hij nog eenigen tijd op ’t vertrek van den trein moest wachten.

Wie dien morgen in de wachtkamer derde klasse had gekeken zou daar een
in rouw gekleeden, ongeveer zestienjarigen knaap hebben zien zitten, op
wiens bleek gelaat de sporen van angst te lezen waren en die zijn oogen
meestal strak op den grond gevestigd hield. Hij zou misschien
medelijden met hem gekoesterd en gemeend hebben, dat hij voor zijn
vervolgers vluchtte. Maar wie in de ziel van dien knaap had kunnen
lezen, zou daarin reeds de eerste zaden van innig berouw hebben
gevonden over een daad, wier afschuwelijkheid hij, nu ze bedreven was,
eerst in al haar laagheid zag. ’t Had weinig gescheeld, of diezelfde
knaap had zich naar de Keizersgracht begeven, had daar aan ’t huis van
den rijken meneer Walburg gescheld, was zijn oom te voeten gevallen,
had hem alles bekend en gesmeekt, met hem naar Mozes Zadok te gaan om
’t horloge van meneer Walburgs overleden zuster voor ’t ontvangen geld
terug te eischen. O, had hij ’t gedaan—hij zou zich zelf en zijn brave
zuster vrij wat verdriet bespaard hebben. Maar valsche schaamte deed
hem daar in de wachtkamer toeven, valsche schaamte deed hem ’t eenige
redmiddel verwerpen—daar ging de bel... Rudolf spoedde zich in den
trein, de conducteur knipte ’t retourkaartje, sloeg ’t portier toe...
daar klonk nog even de bel, de fluitjes der conducteurs lieten zich
hooren, en met hijgend geluid voerde de locomotief hem weg van de
plaats, waar hij ’t verraad aan zijn zuster gepleegd had.








NEGENDE HOOFDSTUK.

LENTEKNOPPEN.


Het wordt tijd, dat we naar die zuster terugkeeren, welke we ’t laatst
ontmoetten, toen ze den draad van het voor Rudolfs ziekte begonnen
verhaaltje weder opvatte. Maar ’t wou niet lukken. Ze was het vroeger
door haar geweven verband kwijtgeraakt, en zag er geen kans op de los
daar neder geschreven, schetsachtige aanteekeningen weer zoo juist bij
elkander te brengen. Ze begreep, dat het een mislukte arbeid zou
worden, nam een kort en moedig besluit en scheurde al wat ze geschreven
had aan stukken. Nu zette ze een nieuw plannetje op het touw, veel
eenvoudiger in verbinding en ontwikkeling, schreef haar schets op,
verdeelde haar hoofdstukken en begon te schrijven. Zoo wonder wel
gelukte haar dit, dat ze menigen avond een uurtje langer opbleef, om
een of ander hoofdstuk af te werken, en ’t was dan ook spoedig gereed.
Nu schreef zij een brief aan meneer Radinus, pakte het in en schreef
het adres van den redacteur van het Tijdschrift nogmaals op ’t pakket.

„Breng dat even naar dokter Faminga, Trui,” zei ze.

„Heel goed, juffrouw,” antwoordde de meid. „U hebt al lang geen pakjes
naar den goeden dokter gestuurd. Hij zal wel gedacht hebben dat u dood
was.”

„Die pakjes zijn niet voor hem, Trui,” antwoordde Helène. „Ik zou niet
graag een pakje voor hem sturen; want pa mocht er eens achterkomen. Hij
bezorgt ze slechts aan hun adres.”

„Zoo,” zei Trui droog, en ze snelde heen, om het pakje te bezorgen. Het
duurde niet lang, of Helène kreeg een antwoord van meneer Radinus, een
antwoord, dat menig ander voor goed uit het veld geslagen zou hebben,
doch haar juist aanspoorde, om andermaal haar krachten te beproeven.
Dat antwoord, hetwelk met de terugzending van haar copie vergezeld
ging, luidde aldus:


    „Mejuffrouw. Met veel genoegen ontving ik van u een oorspronkelijk
    verhaaltje, en ik heb mij de moeite gegeven, het geheel te
    doorlezen en van aanmerkingen te voorzien.

    Het geheel toont, dat ge wel aanleg hebt. Lees nu mijn aanmerkingen
    oplettend na, neem ze niet aan, voor u begrepen hebt waarom ik
    gelijk heb, en werk dan ’t zelfde idée nog eens geheel om;
    misschien is het dan de plaatsing in mijn tijdschrift waard. In dat
    geval kunt ge daarop, als ook op een behoorlijk honorarium rekenen;
    want het is mij van hoog belang, van tijd tot tijd nieuwe, frissche
    krachten onder mijne medewerkers op te nemen. Wat ik u vooral moet
    aanraden: werk niet met overhaasting. Aankomende talenten moeten
    langzaam en bedaard arbeiden en er wel over denken, eer ze een zin
    neerschrijven. Daarna leest ge ’t geheel nog eens over, besnoeit
    hier het overtollige en zet daar het ontbrekende bij. Eindelijk
    schrijft ge alles nog eens over. ’t Is zeker een lange en
    omslachtige weg, dien ik u voorschrijf—’t is de eenige, die tot het
    doel kan leiden.

        Geloof mij, Mejuffrouw,

            uw toegenegen vriend
                A. D. Radinus.”


’t Was inderdaad een lange weg, dien meneer Radinus haar voorschreef.
Maar ze was niet zoo verwaand, om den raad in den wind te slaan van een
man, die zeker beter dan iemand op ’t punt van lektuur voor de jeugd
beoordeelaar en raadsman tegelijk was. Ze volgde dus zijn raad en
hoopte nu, dat haar verhaaltje zou worden geplaatst. Wel eenigszins
ontmoedigend mocht het heeten, dat ze het terug kreeg, nu met
aanmerkingen over stijl en constructie. „Thans,” schreef hij, „hebt ge
’t alleen oplettend te corrigeeren en dan nog eens in ’t geheel over te
schrijven; want bij ’t overschrijven zult ge steeds nog iets te
veranderen vinden, als ge ten minste geen bloote copiïst zijt.”

Ten derde male zond onze geduldige schrijfster haar werk in, en nu
volgde het antwoord, dat het verhaaltje weldra geplaatst en dat haar
bij ’t afdrukken ’t honorarium ter hand gesteld zou worden. Had ze eens
geweten, dat meneer Radinus daar ginds op de villa aan den weg woonde,
en dat hij het was, die zich een moeite gaf, welke niemand voor haar
zou over gehad hebben! Welke redacteur toch zou zich de moeite hebben
getroost, om zoo het werk eener aankomende schrijfster na te zien en
nogmaals te herzien? Wie zou het ontluikende talent, dat nog in de
windselen lag, zoo aangemoedigd hebben, als ’t niet iemand was, die in
de jeugdige auteur belang stelde als in een dochter? Zeker waren haar
dan de aanmerkingen van den pseudoniem Radinus des te aangenamer en nog
meer waard geweest.

En toch was ’t vreemd, ofschoon wel begrijpelijk, dat ze zich meneer
Radinus onder de gedaante van dokter Faminga voorstelde. Vooreerst in
de brieven die zij van meneer Radinus ontving, dezelfde hartelijkheid
als in de gesprekken van den dokter, en ten tweede had haar dwaze
naamverandering, toen Rudolf haar vroeg, wie die heer was, dokter
Faminga en meneer Radinus in haar idée langzamerhand tot éen en
denzelfden persoon vervormd. Ondanks dat schreef ze toch aan den
redacteur van het Tijdschrift anders dan ze zou gedaan hebben, wanneer
ze geweten had, dat hij dokter Faminga in eigen persoon was.

Eén ding echter was er dat Helène gedurig bij haar werk hinderde en dat
haar bijna ’t vroeger copieerwerk boven het tegenwoordige „stellen” zou
hebben doen verkiezen: ze miste namelijk dat lieve, gouden horlogetje,
dat als zoo’n prettige verdeeler en wijziger van haar tijd vroeger zoo
gezellig naast haar lag. Doch ze troostte zich met de gedachte, dat ze
’t over weinige maanden weer in haar bezit zou hebben—gelukkig
inderdaad, dat ze er onbewust van was, hoe de erfenis harer moeder
onder allerlei prullen in ’t kantoor van een Amsterdamschen woekeraar
lag!

’t Was op dit tijdstip, dat haar papa op zekeren middag aan tafel tegen
haar zei:

„Helène! Overmorgen komt oom Walburg met Louise en Leonie hier voor een
paar dagen logeeren. Zorg vooral dat oom een goede kamer heeft.”

Helène keek haar vader min of meer verlegen aan.

„Welke kamer zal ik oom geven?” vroeg zij. „Er is er maar éen: die
waarin Rudolf geslapen heeft en de kinderkamer.”

Een wolk trok over ’t gelaat van meneer Nederhorst. Gewoon over tal van
kamers te beschikken, had hij er niet aan gedacht, dat hij zoo klein
behuisd was, en drie logé’s tegelijk verzocht.

„Laat oom mijn kamer dan maar betrekken,” zei hij, na eenige
oogenblikken nagedacht te hebben; „dan kunnen Louise en Leonie die van
Rudolf krijgen. Maak dan mijn bed maar op de kinderkamer.”

„Neen, pa,” antwoordde zij. „Dan weet ik beter. U zult op mijn kamer
slapen; die is beter voor u.”

„Ook al goed,” antwoordde meneer Nederhorst onverschillig.

Hoe aangenaam ook voor Helène de afwisseling moest zijn, die drie
logé’s haar zouden verschaffen, leverde hun verblijf voor haar een
groote, geldelijke zorg op. ’t Waren toch weer nieuwe en voor haar
verbazende onkosten. Met haar gewone huishoudgeld kon ze natuurlijk
niet toekomen, haar vader om meer vragen, durfde ze niet; ’t honorarium
voor haar verhaaltje had ze nog niet ontvangen;—wat bleef haar dus
over, dan schulden te maken? Want ze moest haar gasten goed ontvangen;
te meer daar deze aan allerlei gemakken gewoon waren.

„Ze zullen hier van middag dineeren,” zei haar vader. „Zorg ook, dat er
op de logeerkamers vuur aanligt.”

„Ja, pa!” antwoordde Helène, maar in haar binnenste klonk de
jammerkreet; „O, wat kost dat weer een kolen!”

De gasten kwamen op hun tijd aan, en ’t scheen, dat meneer Nederhorst
geheel en al opleefde. Sedert haar moeders dood had Helène hem zoo
opgeruimd niet gezien. Hij kuste Leonie hartelijk en riep er over, dat
ze zoo gegroeid was en er zoo goed uitzag. ’t Hinderde Helène wel
eenigszins haar zuster, die niets voor haar vader deed, zoo met
liefkozingen overladen te zien, terwijl er voor haar, die zoo zorgde en
zwoegde, ter nauwernood een goed woord overschoot. Meneer Nederhorst
was grootsch op zijn tweede dochter, die in haar sierlijk toilet hem de
dagen van vroeger herinnerde en er inderdaad keurig uitzag; terwijl
zijn oudste in haar eenvoudig gewaad en met haar treurig, somber gelaat
hem dagelijks deed zien, tot welk een laagte hij gedaald was. Leonie,
de jonge, levenslustige, dartele dame der wereld, met haar lachend
gelaat, haar fladderende krullen, haar levendige oogen, vormde een
schreeuwend contrast met haar, het sombere, nadenkende meisje, dat oud
vóor haar jaren, daar in haar eenvoudige rouwjurk stond met groote
holle oogen, en haar eenvoudig opgemaakt, glad weggestreken en in een
bos krullen eindigend haar.

Hoe smartelijk Helène die onverdiende voorkeur van haar vader ook
aandeed, ze liet er haar niets van bemerken en kuste haar even
hartelijk welkom. Leonie beantwoordde dien welkomstgroet; doch toen,
haar zuster aandachtig bekijkende, zeide zij:

„Ben je ongesteld geweest, Helène?”

„Hoe dat?” vroeg deze.

„Je ziet er alles behalve goed uit,” antwoordde Leonie.

„Je oogen staan hol en groot,” voegde Louise er bij.

„Je zult het je verbeelden,” zei Helène. „Ik heb ’t met de zieken, die
er hier in huis geweest zijn, nog al druk gehad.”

Ofschoon ’t zonder erg gezegd was, voelde Leonie toch ’t verwijt, dat
er in die woorden gelegen was. Noch tijdens de ziekte van haar vader,
noch gedurende die van Rudolf had ze een enkele poging aangewend om
Helène in ’t oppassen der zieken te ondersteunen. Ze wendde het dus
terstond op een ander onderwerp.

„’t Zal wel tijd zijn,” zei ze, „om je voor het diner te gaan kleeden,
Helène.”

„Ik ben al gekleed,” antwoordde Helène.

„Maar Helène!” riep Louise uit. „Is dat een japon om aan het diner te
verschijnen?”

„Waarom niet?” vroeg Helène. „Je weet evengoed als ik, dat ik geen geld
heb, om veel aan mijn toilet te besteden.”

„Vergeef me, dat ik het zei,” hernam Louise. „Ik wist niet, dat je zoo
arm was. Jij wist dat, Leonie, en ’t had je mooier gestaan, dat je, in
plaats van al je geld aan beuzelingen te besteden, een paar cadeaux
voor je zuster had meegebracht.”

„Volstrekt niet; daar zou je me toch geen pleizier mee hebben gedaan,”
zeide Helène blozende. „Ik ben heel tevreden met mijn eenvoudige jurk.
Wat zou ik aan al die linten en strikken hebben?”

Een bittere glimlach trok over haar gelaat: ze bekeek Leonie van ’t
hoofd tot de voeten en dacht, hoe ’t zou staan, als zoo’n dame de
kinderen aan- en uitkleedde, kamers deed, bedden opmaakte, ja soms wel
in de keuken hielp.

Sedert mevrouw Nederhorst gestorven was, was de piano schier niet open
geweest. Een enkele maal had Helène er op gespeeld; maar ’t waren alle
treurige en sombere stukken, welke zij koos en die, hoewel
overeenkomende met haar gemoedsstemming, weinig geschikt waren om haar
op te wekken. Zoodra ze vernomen had, dat haar zuster en haar nicht
zouden komen, had ze den pianostemmer ontboden en hem ’t instrument in
orde laten brengen. Toen nu ’t diner was afgeloopen, werd de
medegebrachte muziek voor den dag gehaald, en speelden Louise en Leonie
een paar quatremains; daarna zongen ze een paar vroolijke duetten, en
’t was of meneer Nederhorst geheel en al opleefde bij ’t hooren van die
voor hem zoo vreemd geworden tonen.

„Wel, Leonie!” zei hij met blijkbaar welgevallen. „Wat ben je
gevorderd. Kom, speel nog eens wat!”

Helène gevoelde wel eenige jaloezie. Haar had vader nog nooit opgewekt
om voor hem iets op de piano te spelen, en al had hij ’t gedaan, ze zou
’t nooit gewaagd hebben, voor hem een vroolijk stuk te kiezen. Toch
deed het haar genoegen, haar vader in zulk een opgewekte stemming te
zien—sedert hun het ongeluk trof, had zijn gezicht zoo vroolijk niet
gestaan.

Leonie was dien avond al geest en opgewektheid, wat er aan was. Ze
zong, ze danste, ze schertste, kortom ze vloeide over van vernuft en,
zonder het te weten of te willen, stelde ze de sombere, stroeve Helène
zoodanig in de schaduw, dat deze er zich verdrietig over gevoelde, ’t
geen er toe strekte, om haar zuster nog meer op den voorgrond te doen
komen. Steeds onder menschen verkeerende, had zij al de vrijheid van
manieren, welk daar ’t gevolg van is, had ze de geestigste invallen,
gaf haar vader de vleiendste namen en wist hem zóó in te nemen, dat hij
geheel en al vergat, hoe hij zich meermalen over haar beklaagd had, dat
ze zoo onverschillig was en zoo weinig schreef.

Toen de jongelui de kamer verlaten hadden, bleven de beide zwagers nog
onder een glas wijn zitten, en begon meneer Walburg over de eigenlijke
reden te spreken, die hem hierheen gevoerd had, namelijk over de
toekomst van Rudolf.

„Met de aanstaande kerstvacantie komt hij voor goed van school,” zeide
meneer Nederhorst. „En ik geloof, ofschoon ’t mij een groote opoffering
geweest is, dat ik mij geluk mag wenschen, hem nog een jaar te hebben
school gelaten. Al de berichten, welke ik van zijn onderwijzer krijg,
luiden gunstig. Hij heeft zijn tijd goed besteed, en is, van nature
vlug zijnde, zeer voldoende in alle zaken gevorderd.”

„En wat ben je nu voornemens, met hem te doen?” vroeg meneer Walburg.

„Dat is juist de zwarigheid, en ’t was daarom, dat ik je raad en
voorlichting wenschte. Ik heb gedaan, wat ik kon; meer doen kan ik
niet, daar mijn middelen ’t mij niet veroorloven. Helaas! ik had zulke
schitterende plannen met hem; hij zal zijn toekomst nu zelf moeten
banen.”

„In ’t geheel zoo kwaad niet,” hervatte meneer Walburg. „Veel beter
voor jonge menschen, dat ze zich een toekomst moeten maken, dan wanneer
ze haar als gesneden koek voor zich vinden.”

„Dat is zeker waar,” zei meneer Nederhorst. „Maar ik ben sterfelijk, en
kan mijn kinderen nagenoeg niets nalaten. Als broeder zou dan de zorg
voor zijn zusters en jongeren broer op hem rusten.”

„Ho, ho, wat!” zei meneer Walburg. „Leonie is bij mij, Helène zal zelf
haar toekomst wel banen; dan blijven Dora en Alfred nog over, en wij
zijn er ook nog. In alle gevallen trek je je ’t ongeluk te zeer aan. Je
hebt je goeden naam aan de beurs behouden en je schulden tot den
laatsten cent betaald. Zelfs je ergste vijand zou niet anders van je
kunnen zeggen, dan dat je een eerlijk man bent.”

„Eerlijk, maar ten koste van mijn vermogen, Walburg,” antwoordde meneer
Nederhorst. „Niemand weet het, hoe geldelijke zorgen mij steeds
drukken.”

„Ik heb je een voorstel te doen, Nederhorst,” hervatte de andere: „Aan
de Bank, waarvan ik directeur ben, komt met Januari een betrekking
vacant. ’t Is natuurlijk een zeer inferieure, doch ze zal genoeg
opbrengen om er in Amsterdam zuinig van te leven. Indien Rudolf goed
oppast, zal hij, wanneer hij zich spoedig op de hoogte der zaken stelt,
weldra verhoogd worden. Rudolf is een ferme jongen en ik twijfel er
niet aan, of hij zal zijn best doen. Nu heb ik u ’t volgende plan
gevormd. Ik heb, helaas! geen zoon. Welnu, als Rudolf goed oppast en
zorgt, dat hij vooruit komt, dan neem ik zijn toekomst op mij en zal
hem ’t noodige kapitaal verschaffen, om mij door den tijd als directeur
van onze Bank op te volgen. Natuurlijk zal dat nog jaren duren; maar
dan is ook zijn fortuin gemaakt.”

„Voor mij zelf zou ik niets willen aannemen,” zei meneer Nederhorst.
„Voor mijn zoon alles. Ik ben je dankbaar voor je voorstel, en
accepteer het met beide handen. Je ontlast me van een mijner meest
drukkende zorgen!”

„Doch ik stel een voorwaarde. Rudolf mag van mijn plannen niets weten.
Hij zelf moet er voor zorgen, om vooruit te komen, ook zonder ’t
uitzicht van eenig kapitaal te zullen bezitten.”

„Natuurlijk, en ik zal mij wel wachten, er hem ook de mogelijkheid van
te laten doorschemeren. ’t Zou zijn toekomst bederven, als hij wist,
dat hem de weg al gebaand is.”

Met een opgeruimd hart wees meneer Nederhorst zijn zwager de voor hem
bestemde kamer, en begaf hij zich naar de kamer van Helène. Hij kwam
haar op den drempel tegen; want ze had nog ’t een en ander voor hem in
orde gebracht.

„Hoe, nog niet naar bed?” vroeg hij.

„Ik had het een en ander te doen,” antwoordde zij.

„Hoor eens, Helène. Het diner was vandaag alles behalve in orde. Zorg,
dat er morgen meer op tafel is. Als Trui ’t alleen niet af kan, geef
haar dan iemand, die haar helpen kan. Wat zou je oom wel van ons
denken?”

„Ik heb gedaan, wat ik kon, pa,” zei Helène, terwijl haar de tranen in
de oogen schoten. „U weet zelf, hoe onze geldelijke middelen staan, en
daar we maar één meid hebben.... Hij zal het ook wel begrijpen....”

„Wat je oom begrijpt, kan mij niet schelen. ’t Moet morgen beter zijn,
ik wil het.”

„Hier is uw kamer, pa,” zei ze, de deur opendoende. „Ik hoop dat ze
naar uw zin is.”

„Heel goed,” zei haar vader, terwijl hij met een tevreden blik de kamer
rond keek. „Rust wel!”

De arme Trui had het den volgenden dag geducht druk met koken en braden
en ofschoon ’t wel tegen den vorm streed, kwam Helène dien morgen niet
voor den dag, daar ze de meid in de keuken hielp. Ze verontschuldigde
zich, toen haar oom haar uitnoodigde, een rijtoertje mee naar Hilversum
te doen en wist hem over te halen, Dora en Alfred in haar plaats mee te
nemen, ’t geen een heele uitgang voor de beide kinderen was, wien zoo
iets natuurlijk nooit ten deel viel. Het diner was dan ook dien dag
rijkelijker voorzien dan den vorigen, maar ten koste van nieuwe
schulden en een afmattenden arbeid van Helène. Hoe aangenaam haar ’t
bezoek ook was, ze was toch blij, dat de gasten den volgenden morgen
weer vertrekken zouden. Dien avond kwam Leonie bij haar op de kamer.

„Hoor eens, Helène,” zei ze. „Hoe staat het toch met pa’s zaken? Je
schijnt hier nog maar altijd in dit kleine huis te blijven wonen. Zou
er geen uitzicht zijn, spoedig een betere woning te betrekken?”

„Ik vrees van neen,” antwoordde Helène. „’t Valt mij al moeilijk
genoeg, om van hem geld voor de noodzakelijkste dingen te krijgen.”

„’t Is miserabel,” zei Leonie. „Ik had nog al gedacht, spoedig weer
thuis te komen.”

„Jij thuis komen!” riep Helène verbaasd uit. „En je hebt het zoo goed
bij tante.”

„Nu ja, zooals de zaken thans staan, zou ik ’t ook niet verlangen. Ik
zou op den duur in dit enge huis en zoo bekrompen niet kunnen leven.
Maar dat neemt niet weg, dat ik, als de zaken anders waren, toch liever
thuis was. ’t Is niet plezierig, als men voor alles zoo geheel
afhankelijk is van anderen. Als ik geld wil hebben, moet ik er oom om
vragen, en hij heeft het mij al een paar malen geweigerd. Je begrijpt
wel, dat me dit hard viel. Als pa ’t gedaan had, dan was ’t wat anders
geweest.”

„Maar als ik jou was, zou ik nooit om geld vragen,” zei Helène. „Oom
geeft je toch zeker je vaste weekgeld.”

„Nu ja; maar men heeft wel eens niet genoeg daaraan. Ik krijg ook
zooveel zakgeld niet, niet eens het vierde part van Louise.”

„Die is ook ouder dan jij, en daarenboven hun eigen dochter.”

„Juist dat laatste kan ik zoo aan alles merken,” hernam Leonie. „’t
Hindert me, dat ze onderscheid tusschen ons maken. En dat doen ze; al
merken ze ’t misschien zelf niet op—ik voel het zeer goed.”

„Je bent onredelijk, Leonie,” zei Helène. „Oom en tante zijn waarlijk
veel te goed voor je, om hen van zoo iets te beschuldigen. Dat Louise
hun eigen kind blijft en dus de eerste en oudste brieven heeft, kun je
hun toch niet ten kwade duiden. Daarom zou ik mij, als ik jou was, maar
tevreden stellen met hetgeen ik had. Waarlijk, jij, aan zulk een leven
gewend, zou je hier onmogelijk meer thuis voelen. We hebben, en dat wil
ik je wel in vertrouwen meedeelen, gedurende je verblijf hier een
weelde tentoongespreid, waaraan we niet meer gewoon zijn. Voortdurend
is hier schraalhans keukenmeester, en hangt ons leven van ontberingen
aan elkander. Blijf dus stil waar je bent, en tracht zooveel te leeren,
dat je eens, als ’t noodig is, je zelf een onafhankelijk bestaan kunt
verschaffen.”

„In alle gevallen,” hernam Leonie hooghartig, „keer ik niet terug,
zoolang de omstandigheden hier blijven, zooals ze tegenwoordig zijn. Ik
zou er voor bedanken, mij af te sloven, zooals jij doet, en mijn jeugd
in zulk een omgeving door te brengen. Ik weet niet, hoe je ’t
uithoudt.”

Helène zuchtte, doch antwoordde niet.

„Als ik er maar wat meer dank voor inoogste,” lag haar op de lippen;
doch ze uitte de woorden niet, en zei alleen:

„’t Is tijd, om naar bed te gaan, Leonie. Maar eer we elkander goeden
nacht zeggen, moet ik je dezen zusterlijken raad geven: houdt wat je
hebt, en klaag niet over kleinigheden, die slechts in je verbeelding
bestaan. Bedenk, dat je geheel en al afhankelijk bent van oom en tantes
goedheid en tracht je dit waardig te maken.”

Leonie zei haar zuster goeden nacht. „Op stuk van zaken,” mompelde ze,
terwijl ze naar haar kamer ging, „is zij gelukkiger dan ik; want ze
behoeft niemand naar de oogen te zien.”

Den volgenden morgen vertrokken de gasten en drukte oom Walburg Helène
twee gouden tientjes in de hand, haar toefluisterende: „Voor je toilet,
lieve!” Natuurlijk was ’t cadeau van haar oom Helène aangenaam. „Dank,
oom!” zei ze. „Ik zal ’t er voor gebruiken.”

Doch in plaats dat ze dit deed, haastte ze zich er de gemaakte schulden
van af te doen, en niemand vernam van de zaak iets.

Trui werd voor al haar moeite ruimschoots schadeloos gesteld door een
rijke fooi, en ze zei tegen Helène, dat ze op dien koop nog wel eens
zoo’n drukte wilde hebben.

’s Middags, nadat het nu weer dood eenvoudige diner was afgeloopen en
de kinderen weg waren, bleef haar papa tegen zijn gewoonte nog een
oogenblik zitten. Hij was blijkbaar opgeruimder dan hij in maanden
geweest was.

„Helène,” zei hij, „dat bezoek heeft mij goed gedaan.”

„Dat doet me pleizier, pa,” antwoordde zij.

„Oom heeft mij beloofd, voor de toekomst van Rudolf te zullen zorgen.”

„O, dat is heerlijk, pa!” riep ze met onverholen vreugd uit.

„’t Is een uitkomst, waarin ik in de verste verte niet van gedroomd
had!” vervolgde hij.

„O, wat zal Rudolf gelukkig zijn, als hij ’t hoort!”

„Maar hij mag ’t niet weten; dat heb ik oom moeten beloven. Je moogt er
hem dus niets van zeggen.”

„Ik beloof u, pa, dat ik zwijgen zal.”

„Vindt je niet dat Leonie in haar voordeel veranderd is?” vroeg meneer
Nederhorst. „Ze is een aardige, prettige meid geworden.”

„Ik geloof, dat ze bij oom en tante goed op haar plaats is, en zich
slecht weer hier zou kunnen voegen,” antwoordde Helène. „Daarom is ’t
ook maar gelukkig, dat ze er blijft.”

Meneer Nederhorst gevoelde de waarheid, welke er in Helène’s woorden
lag, en toch hinderde die waarheid hem. Dat antwoord miskennende, keek
hij haar aan en zei eenigszins scherp:

„Je bent zeker jaloersch op haar! Trouwens,” voegde hij er overtuigend
bij. „Er is ook nog al wat onderscheid in je beider positie, en ’t is
je niet kwalijk te nemen; want voor een jong meisje is je leven hier
vrij eentonig en verdrietig.”

„Ik wil met Leonie niet ruilen, pa,” antwoordde Helène. „’t Gevoel van
voor anderen werkzaam en nuttig te zijn, heeft ook zijn genoegens. En
zeker is ’t voor mij geen kleine zelfvoldoening, als ik mag zeggen, dat
ik ma’s laatste wensch vervul en u ’t leven zoo dragelijk mogelijk
maak. Die zelfvoldoening kan Leonie in alle gevallen niet smaken.”

Meneer Nederhorst was getroffen. ’t Was, als zag hij op dit oogenblik
de grootheid van Helène’s zelfopoffering in, waarvan hij echter het
tiendepart niet kende of waardeerde. Hij trok haar naar zich toe, kuste
haar en zei met tranen in de oogen:

„Je bent een goede, lieve, brave meid, Helène, weinigen die jou
gelijken!”

Toen stond hij diep bewogen op en ging naar zijn kamer, die Helène weer
geheel en al voor hem in orde gemaakt had. Wat haar aangaat, die
eenvoudige bekentenis van een vader, die zoo weinig haar verdiensten
inzag, maakte haar voor ’t oogenblik gelukkiger dan ze geweest zou
zijn, wanneer ze zich in Leonie’s plaats bevonden had, en deed allen
schijn van jaloezie verdwijnen. En ofschoon ze zeer goed wist, dat haar
vader ’t eenige dagen later wel weer vergeten zou zijn, wat hij haar
uit de volheid van zijn gemoed betuigd had, schonk het haar toch
zelfvoldoening, dat hij in het binnenste van zijn hart overtuigd was
van haar waarde.

Toen meneer Walburg thuiskwam, vond hij verscheiden brieven, onder
andere ook dien van Rudolf. Hij brak hem open en keek raar op.

„Neen, mannetje!” zei hij, „daar beginnen we niet aan. Dat zou juist
zijn, om mijn plannen voor goed den bodem in te slaan.” Hierop stak hij
den brief in zijn zak, en ’t was eerst eenige dagen later, dat hij er
aan dacht om dien te beantwoorden en wel in dezer voege:


    „Beste Rudolf. Ik ben zeer verbaasd geweest over je verzoek. Je
    moet toekomen met het zakgeld, dat je vader je geeft en kun je dat
    niet, dan moet je de tering maar naar de nering zetten. Ik zou
    rekenen, heel verkeerd te doen, je een cent meer te geven. ’t Zou
    je aanmoedigen op een weg, die je zeker ten verderve zou leiden.
    Jonge menschen als jij, die in de wereld geen ander vooruitzicht
    hebben dan ’t geen ze zelf door eigen vlijt zullen moeten
    verdienen, moeten leeren zich zelf te bedruipen, en, daar ik
    voornemens ben, je, wanneer je van de kostschool komt, een
    betrekking te bezorgen, moet je je best doen, mij in dat opzicht te
    voldoen. Ik ben

        „je toegenegen oom Walburg.

    „PS. Mijn besluit staat onveranderlijk vast.”








TIENDE HOOFDSTUK.

RUDOLF IS IN HANDEN VAN EEN WOEKERAAR GEVALLEN.


’t Was Rudolf, toen hij dien brief van zijn oom kreeg, alsof er een
donderslag boven zijn hoofd losbarstte. Hij had er al spijt van gehad,
dat hij maar geen dertig gulden gevraagd had, dan had hij ’t horloge in
eens kunnen aflossen; want van de dertig gulden, welke hij van Zadok
ontvangen had, waren hem nog een paar overgebleven en die bewaarde hij
zuinig, om bij die gelegenheid nog eens naar Amsterdam te kunnen
reizen. En nu kwam daar die verpletterende brief en dat hatelijke
postscriptum: „Mijn besluit staat onveranderlijk vast!” ’t Was
verschrikkelijk! Helènes horloge was in vreemde handen, en dat, terwijl
hij over weinige weken de school voor goed zou verlaten! Wat moest hij
haar zeggen! O, welk een zelfverwijt vervulde zijn ziel, en hoe zeer
begreep hij ’t verkeerde zijner handelwijs! Daarbij had hij niemand op
de kostschool, dien hij in deze zaak vertrouwen kon en moest hij dus al
zijn verdriet voor zich zelf houden. Wat zou hij beginnen! ’t Eenige
wat hij doen kon, was aan zijn vader te schrijven om ’t achterstallige
weekgeld. Dat kon hij dan al vast op afrekening aan Zadok geven en hem
beloven ’t overige te zullen afdoen, zoodra hij weer thuis zou zijn.
Hij hoopte, wanneer zijn oom zijn belofte gestand deed en hem een
betrekking bezorgde, maandelijks zooveel te besparen, dat hij ’t
horloge na eenigen tijd zou kunnen lossen.

Hij schreef dus een brief aan zijn vader, waarin hij dezen dringend
verzocht, hem ’t laatste kwartaal van zijn weekgeld te zenden en als ’t
eenigszins kon, nog iets meer; daar hij bij ’t verlaten der kostschool
nog enkele dingen te verrekenen had. Hoezeer was hij echter
teleurgesteld, toen hij van huis, in plaats van de dertien gulden,
welke hij per kwartaal ontving, niet meer dan ruim de helft kreeg. „Ik
reken dat je een paar dagen vóór Kerstmis thuiskomt, dus heb je vijf
weken lang geen weekgeld noodig; overleg het met het overige zoo, dat
je er je reis uithaalt. Wat mij aangaat, ik kan op ’t oogenblik geen
cent meer missen.”

In alle gevallen wilde hij toch afdoen wat hij kon, maar meneer
Voornvisser wilde hem geen verlof geven, om naar Amsterdam te gaan.
Toen schreef hij Zadok, dat hij hem in de week voor Kerstmis wat zou
komen afdoen en hij hem dus thuis hoopte te vinden; maar de woekeraar
antwoordde hem niet. ’t Waren voor hem alles behalve aangename dagen,
de laatste dagen welke hij op school doorbracht, en zijn kameraden
konden maar niet begrijpen, hoe Rudolf, die altijd de vroolijkste en
prettigste van hen allen geweest was, in den laatsten tijd zoo stil
was. Sommigen schreven ’t er aan toe, dat het was, omdat men op school
de verandering in zijns vaders fortuin wist; doch daar geen der jongens
hem ooit getoond had, dat hij hem daarom minder achtte, verwierp men
dat denkbeeld en, zooals ’t met jongens gaat, dacht men er niet meer
over na, maar liet hem eenvoudig loopen.

Intusschen naderde de kerstvacantie, en Rudolf, die niet zooals andere
jongens die de school verlaten, aan zijn kameraden een klein
afscheidspartijtje kon geven, had meneer Voornvisser verzocht, den dag
vóór de vacantie te mogen vertrekken, voorgevende, dat hij dien dag in
Amsterdam moest zijn, om door zijn oom aan zijn aanstaande patroons te
worden voorgesteld. Meneer Voornvisser, die wel begreep, waar de schoen
hem wrong en van meneer Nederhorst het verzoek had ontvangen, niet meer
voor zijn zoon uit te schieten dan volstrekt noodzakelijk was, had
daartoe gereedelijk verlof gegeven en Rudolf had naar huis geschreven,
dat hij om de onkosten van een afscheidspartij uit te winnen, een dag
vroeger zou thuiskomen. Hij was van plan om bij zijn oom aan te gaan,
maar eerst Mozes Zadok te bezoeken en hem vijf gulden op afrekening te
betalen. Dat liep hem tegen: want Helène had zijn komst te Amsterdam
aan Leonie geschreven en nu stond deze met Louise hem aan ’t station af
te wachten, en noodigden ze hem uit naam van oom en tante uit, om daar
dien middag te blijven dineeren, waarna ze hem weder naar ’t station
van den Oosterspoorweg zouden brengen. Daar kon hij niets tegen doen.
Hij besloot dus maar „de faire bonne mine à mauvais jeu” en zich zoo
opgeruimd en vroolijk mogelijk voor te doen, hetgeen hem niet moeielijk
viel, daar hij spoedig in ’t gezelschap van zijn dartele zuster en zijn
vroolijk nichtje vergat, wat hem zoo hinderde.

’s Middags ging hij met oom Walburg naar de Bank, waar deze hem
voorstelde aan den chef der afdeeling bij welke hij den tweeden Januari
aanstaande zou komen. Deze deed hem eenige vragen, welke Rudolf zeer
tot zijn genoegen en tot dat van zijn oom beantwoordde; daar hij door
die beantwoording een mate van kennis tentoonspreidde, welke beiden
zeer beviel. Daarop bracht zijn oom hem op de Tentoonstelling van
schilderijen van levende meesters in Arti; toen ging men eten en na het
diner was het spoedig tijd, om naar ’t station van den Oosterspoorweg
te wandelen. En zoo reed hij naar Weesp, waar hij niemand aan ’t
station vond, om de eenvoudige reden, dat men daar niet wist, met
welken trein hij komen zou.

Daar hij er tegen opzag, om Helène alleen te ontmoeten, wendde hij dien
avond vermoeidheid en slaap voor en begaf zich vroeg naar bed. Dat
hielp hem echter weinig: nauwelijks was hij op zijn kamertje, of Helène
stond voor hem.

„Rudolf,” zei ze. „Wat heb ik naar dezen dag verlangd. Ik heb ’t je nog
niet kunnen vragen, anders had ik ’t al gedaan.—Je hebt nu mijn horloge
niet langer noodig en je moest het mij dus maar terstond teruggeven. Ik
ben zoo blij, dat ik het terugkrijg. O, ik heb het zoo gemist.”

Rudolf kreeg een kleur tot over zijn ooren, en sprak geen enkel woord.

„Nu! Hoe is het?” vroeg Helène. „Plaag mij niet en geef ’t mij.”

„Ik heb ’t op de kostschool laten liggen,” antwoordde hij.

„Op de kostschool laten liggen! Mijn horloge, waarvoor je me beloofd
hadt alle mogelijke zorg te zullen dragen. Maar dat is onmogelijk!”

„’t Is toch zoo.”

„Maar dan moet er terstond naar de kostschool geschreven worden! Ik zal
dadelijk aan meneer Voornvisser schrijven en hem verzoeken, het
onmiddellijk op te zenden.”

„Dat zou je weinig helpen,” hernam Rudolf, die wel begreep, dat de zaak
dan zou uitkomen. „Ik heb het eigenlijk niet op de kostschool laten
liggen en zal nu maar ruiterlijk voor de waarheid uitkomen. Met het
opwinden heb ik de veer gebroken en het naar Amsterdam bij een
horlogemaker gebracht. Ik had het stellig bij hem afgehaald; maar ik
had geen geld genoeg om het te betalen, toen ik vandaag terugkeerde.”

„O, Rudolf! Hoe leelijk van je om zoo te handelen!” zei Helène vol
verontwaardiging. „Als je er dan al een ongeluk mee gehad hebt, dan
hadt je ’t kunnen meebrengen, en dan zijn hier wel horlogemakers, die
’t in orde kunnen brengen. Je wist, dat ik er zoo bang voor ben. Je
moet het morgen gaan halen.”

„Alles goed en wel; zoodra ik maar geld genoeg heb,” hernam Rudolf.
„Eer kan ik ’t niet krijgen.”

„O, had ik mijn honorarium maar!” riep Helène uit. „Ik had het je nooit
moeten leenen!” vervolgde zij snikkend. „Als er wat mee gebeurd is, dan
vergeef ik het je nooit! Je hebt je belofte niet gehouden. Nooit of
nimmer vertrouw ik je weer.”

Bitter schreiende en vol verontwaardiging verliet ze de kamer.

Den eersten dag van Rudolfs verblijf te huis was de verhouding tusschen
broeder en zuster zeer gespannen. Hoe vergevensgezind Helène ook
was—haar verontwaardiging was te groot dan dat ze ’t hem kon vergeven,
dat hij zoo nonchalant te werk gegaan was met iets, dat haar
dierbaarder was dan eenig ding op aarde. En nog vermoedde ze de volle
waarheid niet!

Gelukkig was meneer Nederhorst zeer afgetrokken en bemerkte hij niet
eens, dat zijn zoon en dochter iets met elkander schenen te
hebben.—Toch oordeelde Helène dat het zoo niet kon blijven. Den
volgenden dag na ’t ontbijt toen de kinderen naar school waren, zei ze
tegen Rudolf:

„Hoeveel geld heb je er voor noodig?”

Rudolf durfde niet voor de waarheid uitkomen. „Indien ik hem eens de
helft afdoe, zal hij ’t horloge wel meegeven,” dacht hij, en daar hij,
de reiskosten er afgerekend, zelf nog wel vijf gulden had, zei hij
onbeschaamd weg: „Tien gulden.”

„Tien gulden! Goede Hemel, Rudolf, wat heb je er dan mee uitgevoerd!
Tien gulden! Waar krijg ik die vandaan!”

„Ik had het laten vallen en toen was de ronsel gebroken, zei de
horlogemaker. Maar hij zou ’t goed maken.”

„In alle gevallen, ik moet het terug hebben, wat het ook kost!” zei
Helène. „Je moet er van daag naar toe, met den eersten den besten
trein, dan ben je voor den middag terug en merkt pa er niets van. Ik
zal je de tien gulden meegeven.”

Hoe Helène aan die tien gulden kwam? Dat zal ik u zeggen. ’t Was van ’t
huishoudgeld, hetwelk haar vader haar dien morgen gegeven had. Nu
redeneerde zij dus: in ’t begin van Januari krijg ik ’t honorarium voor
’t geleverde verhaaltje, tot zoolang laat ik sommige benoodigdheden
opschrijven en dan betaal ik ze van dat geld. Daarbij had ze van den
zoogenaamden meneer Radinus weer een stuk om te copiëeren ontvangen en
als dat af was, had ze ook weer contanten.

Rudolf vertrok met den eerstvolgenden trein naar Amsterdam en begaf
zich terstond naar den winkel van Mozes Zadok.

„Ha, jongeheer!” zei Mozes even vriendelijk als de vorig maal. „Ik had
je al lang verwacht. Kom je eindelijk je horlogetje inlossen?”

„Dat is te zeggen; ik kom u de helft op het voorgeschoten geld
betalen,” antwoordde Rudolf; terwijl hij vijftien gulden nedertelde.
„Nu zul je me plezier doen, me ’t horlogetje mee te geven; dan breng ik
je de rest binnen korten tijd.”

Mozes nam de vijftien gulden op, borg ze weg, schreef ze in zijn boek
als betaald op, gaf Rudolf daarop een kwitantie.

„Vijftien gulden afgedaan. Ziedaar ’t bewijs.”

„En nu ’t horlogetje?” zei Rudolf.

Mozes begon te lachen.

„Maar, vriendlief! Dat je onnoozel was heb ik dadelijk gemerkt. Maar
dat je zoo’n kalf van een jongen bent, had ik niet gedacht. Ik geef je
dertig gulden op een horloge, en nu zou je willen dat ik je ’t horloge
voor vijftien terug gaf. Dan moest ik immers half gek zijn en op die
manier zou ik gauw in ’t armhuis komen!”

„Maar ik ben een eerlijke jongen en je kunt er op rekenen, dat ik ’t je
spoedig breng. Ik kom hier in de stad in betrekking en dan doe ik je
alle maanden vijf gulden af.”

„Dat zal me veel plezier doen; want ik ben ook tevreden met kleine
payementen,” antwoordde Zadok. „Maar je kunt toch niet denken, dat ik
mal genoeg ben, om ’t horloge terug te geven, voor de vijf en veertig
gulden geheel afbetaald zijn.”

„Dertig gulden, meent u,” zeide Rudolf. „Ik heb u immers vijftien terug
gegeven.”

„Nu juist,” zei Zadok. „Vijftien en dertig is vijf en veertig. Of dacht
je, dat we je zoo maar voor pleizier ons geld leenden en er je goed op
den koop toe voor bewaarden? Daarvoor heb je toch zeker te lang school
gegaan. Dertig gulden heb ik u geleend, jonge heer! Vijftig percent
interest is vijftien gulden—dat maakt vijf en veertig gulden. Je bent
er nog goedkoop af, en dat komt omdat je door meneer Zalmvoort
gerecommandeerd was; anders rekenen we voor zulke postjes vijf en
zeventig percent, en er zijn er van ons slag van menschen, die zelfs
honderd percent vragen. Menigeen is blij, als hij het tegen honderd kan
krijgen.”

Rudolf stond het huilen nader dan het lachen. Zoo was hij dan in handen
van een woekeraar gevallen! O, dat hij zoo dwaas, zoo slecht gehandeld
had! Zonder een enkel woord te spreken, verliet hij de kamer en den
winkel van Mozes Zadok en spoedde zich naar ’t station van den
Oosterspoorweg. ’t Was of hem de straatsteenen tegen ’t hoofd sprongen,
terwijl hij voortliep. Zijn hoofd bonsde als een hamer en hij
verwenschte Mozes, Gerrit, ja zich zelf, dat hij zich in zulk een strik
had laten vangen. Eerst toen hij in den waggon zat en de trein stoomend
voortrolde, kwam hij tot zich zelf.

„’t Eenige wat ik doen kan, is, dat ik Helène de volle waarheid zeg,”
besloot hij. „De zaak ligt er nu eenmaal toe, er is niets aan te
veranderen.”

Zoodra hij thuis kwam, zocht hij Helène op en bracht haar op zijn
kamer.

„Waar is ’t horloge?” vroeg zij.

„In veilige bewaring,” antwoordde hij. „Maar ik heb ’t niet kunnen
meekrijgen!”

„Wat is er dan mee gebeurd?” vroeg zij.

„Er is niets mee gebeurd,” antwoordde hij. „Doch ga zitten; dan zal ik
je de volle waarheid meedeelen.”

Ze ging zitten en hij zette zich tegenover haar.

„Wanneer ik je alles zeg, zul je mij misschien voor minder slecht
houden, dan je zou doen, indien je ’t niet wist. Luister daarom bedaard
toe, en geloof dat ik geen woord zeg, of ’t is volkomen waar.”

„Daar vertrouw ik op, Rudolf,” antwoordde Helène.

„Welnu, vóór pa zijn geld verloor, was ik een der royaalste jongens op
de kostschool; want ik had altijd zakgeld in overvloed. Ik wist nog
niets van pa’s ondergang, maar kreeg de gewone toelage niet. Dat
hinderde mij volstrekt niet; want ieder der jongens wou mij graag
leenen, wat ik te kort kwam. Vooral één jongen, een zekere Gerrit
Zalmvoort, de zoon van een rijkgeworden komenijsbaas, zooals ik later
vernam, was een van hen, die altijd zijn beurs voor mij openstelde. Ik
leende zonder schroom; doch toen mijn zakgeld te lang uit bleef,
schreef ik pa, om ’t mij te zenden. En nu antwoordde pa mij, dat ik
voortaan slechts op een gulden per week kon rekenen; want dat hij niet
meer kon geven. Ik begreep die reden van bezuiniging niet; later vernam
ik, wat er van de zaak was, en toch moest ik op de school de eer van pa
ophouden.”

„Door geld te leenen?” vroeg Helène.

„Neen, door ’t geleende te betalen en mij toch royaal te toonen.
Zoodoende ben ik langzamerhand de schuldenaar van Gerrit geworden, tot
ik hem ruim vijf-en-twintig gulden schuldig was, tenminste zooals hij
later beweerd heeft. Ik had er geen boek van gehouden en moest het dus
maar op zijn woord gelooven. Toen werd ik ziek en moest eensklaps naar
huis.”

„Maar hoe staat dat alles in verband met mijn horloge?” vroeg Helène.

„Luister,” hernam Rudolf. „Je weet, hoe ik je ’t horloge voor de
maanden, die ik nog op school zou zijn, aftroggelde. Ach! hadt je ’t
mij maar blijven weigeren; ik zou er beter aan toe geweest zijn. Want
juist dat horloge was er de schuld van, dat de sluwe Gerrit, die zeker
bang was, zijn geld niet terug te krijgen, daarin ’t middel zag om tot
betaling van mijn schuld te geraken.”

En nu vertelde hij haar zonder omwegen en uitgebreid alles wat we reeds
weten. „Maar,” eindigde hij, „ik zal niet rusten, vóor ik dien ouden
schurk de dertig gulden betaald en je ’t horloge teruggegeven heb.”

Helène had hem geduldig tot den einde toe aangehoord en in haar hart
klonk het woord: „vergiffenis.” Alles wel beschouwd, was Rudolf meer
onbezonnen dan misdadig.

„’t Is goed dat je nu de volle waarheid gezegd hebt,” zei ze met van
ontroering bevende lippen. „Ik vergeef je van harte wat je gedaan hebt.
De zaak ligt er nu eenmaal toe en met Gods hulp hopen we ’t horloge
eenmaal terug te krijgen. Ik wil je in ’t geheim meedeelen, dat ik
tegenwoordig van tijd tot tijd eenig geld verdien met copiëeren, ook
met zelf voor de pers te schrijven. Van dat geld heb ik je de tien
gulden voorgeschoten. Met wat ik nu verdien en wat jij kunt overhouden,
zullen we zien, de dertig gulden gauw bij elkander te krijgen. En dan
als ’t horloge terug is, zet je nooit weer een voet bij dien ellendigen
Mozes Zadok.”

„Daar zal ik wel voor oppassen,” antwoordde Rudolf. „Bij dien kerel zet
ik nooit een voet weer in huis, zoodra ik van hem af ben.”

En zoo was die zaak tusschen broeder en zuster geregeld en de vrede
tusschen hen hersteld.

’t Liep intusschen naar Nieuwjaar. Met het sluiten zijner boeken was
meneer Nederhorst op de gedachte gekomen, dat er nog enkele
kostbaarheden zijner vrouw moesten wezen, welke hem als echtgenoot en
voogd zijner kinderen moesten zijn uitgeleverd en onder zijn beheer
gesteld. Zoo herinnerde hij zich een paar juweelen bellen, een
diamanten speld en ook haar horloge. Flauw stond het hem nog vóor, dat
Helène hem daarvan iets had medegedeeld, als zou zijn vrouw die dingen
aan haar kinderen vermaakt hebben; doch dat getuigenis deed weinig bij
hem af. Van rechtswege behoorden ze hem toe, en waartoe zou hij die
renteloos laten liggen wanneer hij ’t geld dat ze waard waren, best kon
gebruiken? Alleen ’t horloge wou hij niet verkoopen; daaraan hechtte
hij een bijzondere waarde, omdat het een geschenk was, dat hij zijn
vrouw gegeven had, toen Helène, hun oudste dochter, geboren was.

„Niemand kan mij omtrent een en ander beter inlichting geven dan Helène
zelf,” zei hij, en begaf zich naar haar kamer, waar ze toevallig aan ’t
opredderen van den boel was.

„Helène,” zei hij. „Heb je me indertijd niet verteld, dat ma de haar
toebehoorende kleinoodiën aan jou ter hand gesteld had, om die voor je
broers en zusters te bewaren als ze oud genoeg waren?”

„Ja, pa,” antwoordde zij. „Ma heeft dat den avond toen u vertrokken
was, uitdrukkelijk bepaald.”

„Zoo, laat ze mij eens zien,” ging hij voort.

Helène haalde de juweeldoos met de door haar moeder verdeelde
kleinoodiën voor den dag en zette die op de tafel.

Meneer Nederhorst bekeek eerst de pakjes.

„Dat is er door jou opgeschreven,” zei hij. „Waarom heeft ma er dat
zelf niet opgezet?”

„Omdat ze te zenuwachtig was; daarom verzocht ze mij, dat te doen,”
antwoordde Helène, haar vader verwonderd aanziende.

„Maar dat alles heeft voor mij niet de minste waarde,” zei hij.

„Hoe meent u dat, pa?”

„Hoe ik dat meen? Wel, dat ik niet behoef te gelooven, dat ma dat juist
zoo bepaald heeft.”

Helène bemerkte nu wel, waar haar vader heen wilde. Hij scheen haar te
wantrouwen en dat denkbeeld joeg haar een blos op de wangen en de
tranen in de oogen.

„Dus zoudt u denken, dat ik dit maar zoo willekeurig bepaald had?” zei
ze.

„Dat denk ik niet en zeg het nog veel minder. Maar weet je wat je
plicht geweest was? Je had mij terstond met deze schikkingen moeten
bekend maken en de voorwerpen niet onder je gehouden hebben.”

„Hoe kon ik dat, pa? Toen u zag, dat ma gestorven was, viel u in een
bewusteloosheid, die dagen lang door ijlende koortsen gevolgd werd. En
toen ik er u later over sprak, luisterde u in ’t geheel niet naar me.”

„In alle gevallen is ’t nu tijd, om de fout te herstellen. Indien ik op
dien noodlottigen avond thuis geweest was, zou je moeder mij die zaken
hebben toevertrouwd en bij mijn afwezigheid stelde ze die jou ter hand,
natuurlijk om ze mij over te geven. Ik ben de eenige, die daar recht op
heeft, en ’t staat geheel aan mij, of ik de beschikkingen der
overledene ten uitvoer wil brengen of niet.”

„Ma heeft de pakjes zelf gemaakt en mij gedicteerd, wat ik er moest
opschrijven,” zei Helène.

Meneer Nederhorst nam nu eerst het pakje van Leonie, las het opschrift,
deed het open en vond daarin de juweelen oorbellen. Hierop vouwde hij
’t weer net zoo toe als ’t gezeten had, en deed zoo met al de andere
pakjes. Daarop keek hij Helène aan.

„Er is niets voor jou bij. Wat had ma je toegedacht?”

„Haar horloge met gouden ketting.”

„En waarom ligt dat hier niet bij?”

„Omdat ma mij zei, dat ik het mocht dragen, daar ik zestien jaar oud
was.”

„En ik zie ’t je nu niet aanhebben? Laat het mij eens zien. ’t Horloge
maakt geen uitzondering.”

„Ik kan ’t u niet laten zien, pa,” antwoordde Helène; terwijl ze tot
achter haar ooren bloosde.

„Waarom niet? Ik zou wel eens willen weten, waarom niet,” hernam meneer
Nederhorst, eenigszins ongeduldig.

„Omdat ik het op ’t oogenblik niet hier heb,” antwoordde Helène
bedeesd.

„Waar is het dan?”

Een oogenblik wilde Helène zich door een der leugens redden als Rudolf
had willen doen; ze verwierp dit denkbeeld terstond, en zei:

„In goede bewaring.”

„Waar dan?”

„Dat kan ik u niet zeggen, pa.”

„Wat, kun je me dat niet zeggen?” riep hij uit. „Je hebt het gebroken
en ’t is bij den horlogemaker!”

„Ik heb ’t niet gebroken en ’t is dus niet bij den horlogemaker,”
antwoordde ze vastberaden en kalm.

„Dan heb je ’t verloren.”

„Ook niet, pa.”

„Of aan Leonie gegeven!”

„Ook niet, pa,” antwoordde Helène, bitter schreiend, maar toch bedaard.

„Waar drommel is dan ’t erfstuk van je moeder?” zei meneer Nederhorst.

„Pa!” zei Helène, nu in snikken uitbarstende, „ik mag het u niet
zeggen. ’t Is goed bewaard en ik zal het spoedig terugkrijgen.”

Meneer Nederhorst stond op en verliet het vertrek. Bij ’t heengaan
wierp hij een doorborenden blik op haar. En toch vond ze, dat ze niet
anders had kunnen handelen. Als ze haar vader verteld had, dat het
horloge bij een woekeraar was, zou hij naar Amsterdam getrokken zijn;
hij zou zijn broeder in de zaak gehaald hebben—en Rudolfs geheele
toekomst was verwoest geworden—want oom Walburg zou geen jongeling als
zoon aannemen, die reeds als knaap zich in de handen van woekeraars had
overgegeven.

Toch aarzelde ze nog tusschen ’t leed, dat ze zichzelf op den hals
haalde en dat wat haar vader zou treffen, als zoo op eenmaal al zijn
goeden gedachten van Rudolf de bodem werd ingeslagen, toen ze ’t oog
ophief naar ’t groote fotografisch portret harer moeder, waarvan elk
der kinderen voor een paar jaren een exemplaar cadeau gekregen had, dat
haar als ’t ware met haar vriendelijken glimlach toeriep:

„Helène! Spaar je vader en Rudolf! Lijd om mijnentwil liever verdenking
en verachting, hoe onverdiend ze ook mogen zijn. God zal alles te
zijner tijd wel aan ’t licht brengen!”

Rudolf was juist dien dag naar Amsterdam, om kennis te maken met de
kantoorwerkzaamheden, welke hij te verrichten zou hebben en met behulp
van den eersten klerk zijner afdeeling een fatsoenlijke, maar niet al
te dure kamer te huren. Verder zou hij dien middag bij oom dineeren en
eerst tegen den avond terugkomen. Meneer Nederhorst beval Trui, hem het
eten op zijn kamer te brengen en dat zelf te doen. In den toestand,
waarin hij zich bevond, kon hij Helène niet tegenover zich zien zitten.
’t Was een treurige maaltijd voor ’t meisje, toen ze daar met haar
broertje en zusje alleen aanzat en deze haar vroegen, waarom pa niet
kwam en waarom haar oogen zoo rood zagen van ’t schreien.

„Pa is niet heel goed in orde, en daarom blijft hij boven.”

„Zou hij dan weer ziek worden, zooals verleden jaar?” vroeg Dora.

„Toen we naar Amsterdam zijn gegaan en bij oom en tante gelogeerd
hebben,” zei Alfred.

„Dat zou prettig zijn!” zei Dora opgewekt.

„Dat pa ziek werd?” vroeg Helène zacht en vriendelijk.

„Neen, dat we weer eens bij oom en tante in Amsterdam gingen logeeren,”
verbeterde Dora. „O, daar hebben ze zoo’n grooten tuin en Anne en Emmy
hebben zulk mooi speelgoed.”

„Een olifant, die in een kring rond rijdt en zijn snuit beweegt net als
een levende olifant,” zei Alfred.

„En een pop, die haar oogen verdraait en papa en mama zegt,” voegde
Dora er bij.

Helène liet de kinderen praten en voegde er slechts nu en dan een enkel
woordje bij: ’t was haar een weldadige afleiding, dit ongekunstelde
gesprek aan te hooren.








ELFDE HOOFDSTUK.

ONWEERSWOLKEN.


Rudolf kwam vroolijk en opgewekt thuis. Terstond ging hij naar zijn
vader en deed hem van ’t een en ander verslag. Meneer Nederhorst werd
er door uit zijn kwaden luim opgewekt.

„Best, mijn jongen!” zei hij. „En dus ging dat alles goed? Ik twijfel
er niet aan of je zult spoedig op de hoogte zijn. Doch vooral twee
zaken, waarop men in Amsterdam op de groote kantoren zeer gesteld is:
precies op tijd komen en accuratesse in zaken. Ik zal nog pleizier van
je beleven en je zult mij troosten voor ’t verdriet, dat mijn andere
kinderen me aandoen.”

„Hoezoo, pa?” vroeg hij.

„Dat doet er niet toe. Laat me nu alleen; ik heb nog dringende zaken,
die van avond af moeten.”

Rudolf vertrok.

„’t Is goed, dat hij in andere handen geweest is,” dacht meneer
Nederhorst. „Hoe gelukkig dat mijn vrouw er op aandrong, hem uit huis
te doen. Wie weet, wat er van hem terecht zou zijn gekomen, zonder
moederoog! O! Marie! waarom moest je me zoo vroeg ontnomen worden, of
liever waarom zoo vroeg aan je kinderen ontrukt! Leonie—de
onverschilligheid zelf: zij taalt niet naar ’t ouderlijk huis; maar dat
is haar ook te klein en te gering.... en Helène, op wie ik al mijn
vertrouwen stelde.... heeft mij bedrogen—schandelijk bedrogen!”

Hij bleef eenigen tijd met de hand onder ’t hoofd zitten en gaf zich
geheel en al aan zijn verdrietige gedachten over. En misschien was het
goed, dat hij op die wijs nog eens op de zaak terug kwam; daar hij nu
bedaarder kon denken.

„Waar ’t horloge is!” zei hij in zich zelf. „Verloren kan ze ’t niet
hebben; dat is onmogelijk: want ze droeg het nooit. Of ze moest het
Leonie hebben meegegeven en die moest het verloren hebben—dat is
mogelijk. Maar ze heeft me verzekerd, dat ze ’t haar niet heeft
gegeven, dat het niet bij den horlogemaker is. Zou ze ’t dan soms in de
Bank van leening gebracht hebben! O, God! Waartoe kan iemand komen! ’t
Horloge van mijn vrouw—in de Bank van leening! In alle gevallen, dan is
’t hier in de stad! Misschien heeft ze een vreemden naam opgegeven! Dat
zou nog ’t verstandigst zijn. Zou ze ’t Trui hebben laten wegbrengen?
Zeker wel! En dan op Trui’s naam. Daar is geen twijfel aan. Morgen ga
ik naar de Bank van leening, en vraag, of er ook op dien naam een
gouden dameshorloge met ketting is ingebracht.... Maar.... ik heb op ’t
oogenblik geen geld genoeg om het te lossen; want wie weet, hoeveel er
op gegeven is....”

Meneer Nederhorst bleef voor eenigen tijd in diep gepeins verzonken
zitten.

„Veel geld!” hernam hij weer halfluid, den draad zijner gedachten
hervattende. „Waartoe kan Helène veel geld noodig gehad hebben? Aan
haar toilet besteedt ze ’t niet—Leonie zei me nog, toe ze er was, dat
het schande was, zooals Helène er uitzag. Maar ze heeft kleeren voor
Dora en Alfred gekocht en ze me niet in rekening gebracht. Toen Walburg
hier met Leonie en Louise gelogeerd was, heb ik haar gezegd, dat ze
geen kosten zou ontzien.... en heb ik haar geen cent meer huishoudgeld
gegeven. O, zeker is ’t mijn schuld, eigenlijk de schuld mijner
armoede, dat ze ’t gedaan heeft. ’t Zal haar vrij wat gekost hebben van
het dierbaar kleinood harer moeder te scheiden, die ze als een heilige
vereert! Arme Helène! Hoe heb ik je kunnen verdenken!... Nu zal ze
zeker trachten, dat geld langzamerhand op te sparen en het dan te
lossen! Dat zal lang duren en dan komt er de interest bij!... Maar
waarom ’t mij niet royaal gezegd!... O, ik begrijp het: ze wilde niet,
dat ik de schande zou gevoelen, dat mijn goed naar de lombard gebracht
is! De slag, indien ik die zoo op eens uit haar mond gehoord had, zou
mij doodelijk hebben kunnen zijn. Laat ons dus vooreerst de zaak op
haar beloop laten en er over zwijgen. In alle gevallen—als Helène er
niet eerst over spreekt, zwijg ik er van.”

Terwijl meneer Nederhorst zoo in zich zelf zat te redeneeren en
Helène’s schuld in zijn ziel vergoelijkte, zat de arme schuldelooze en
zoo zwaar verdachte op haar kamer te schreien. Ze had het verhaaltje
voor haar genomen, dat ze voor het Tijdschrift van meneer Radinus
bestemd had; maar de denkbeelden wilden niet komen; ze was daartoe ook
in geen gemoedsstemming. Toen had ze ’t weggeborgen en het copieerwerk
ter hand genomen; maar haar tranen beletten haar te werken en de
letters dansten haar voor de oogen. Daar werd gescheld. ’t Was Rudolf,
dat hoorde ze aan zijn stem, en hij ging terstond naar pa.—O, als hij
zich maar niet versprak; want pa zou hem zeker wel naar ’t horloge
vragen. Als hij zich versprak, was ’t in alle gevallen beter voor haar.
Haar vader zou misschien op ’t oogenblik driftiger worden, maar veel
meer tot vergiffenis gezind zijn, als hij de zaak uit Rudolfs mond
hoorde, dan wanneer de knaap door haar beticht was. Hij kon dan ook
beter de redenen tot zijn verdediging aanbrengen, dan zij het doen kon.

Het duurde niet lang, of Rudolf verliet zijn vader’s kamer en trad de
hare binnen. Vroolijk en opgeruimd als hij was over zijn welbesteden
dag en de ontvangst bij zijn vader, was hij verwonderd, Helène zoo in
tranen te vinden.

„Wat is er?” vroeg hij welwillend en hartelijk.

„Heeft pa je niet naar ’t horloge gevraagd?” vroeg zij.

„Naar ’t horloge? Hoe dat?”

Helène verhaalde hem, wat er gebeurd was.

„Dan ga ik ’t hem zelf vertellen,” zei Rudolf met edele
verontwaardiging. „Ik wil niet, dat er door mijn schuld op jou eenige
verdenking rust.”

Helène hield hem tegen.

„Laat dat,” zei ze. „Zooals de zaken nu staan, is ’t misschien beter,
dat pa maar in zijn waan blijft. Ik geloof niet, dat hij op ’t
oogenblik dertig gulden kan missen, om ’t horloge te lossen. En dat zou
hij toch willen doen, als hij ’t wist. Dan had je kans, dat hij ’t bij
oom Walburg leende, en,—je kent hem genoeg—in de eerste drift zou hij
de geheele historie meedeelen. En welk een begin zou dat voor jou zijn
aan de Bank? De zaak ligt er nu eenmaal toe, en in de helft, uiterlijk
’t laatst van de maand hoop ik wel zooveel bij elkander te hebben, dat
ik met wat jij overgespaard hebt, de dertig gulden heb om het in te
lossen.”

„Maar waarvan wil je dat bij elkander halen?” vroeg Rudolf.

„Ik werk immers voor de pers,” antwoordde Helène. „Van hetgeen ik
daarmede verdien, kleed ik Dora en Alfred, maak ik de bijzondere
uitgaven goed, en hoop ik ook ma’s horloge terug te krijgen.”

„Maar dan ben je een opofferende engel, Helène!” riep Rudolf uit. „O,
God! en dan zoo verdacht te worden! Neen, ik vlieg naar pa en werp mij
voor zijn voeten! Hij moet het weten, wie de schuldige is.”

Helène stond op, vatte hem bij den arm en bracht hem naar ’t portret
van hun moeder.

„Kort voor haar sterven,” zei ze plechtig, „verzocht ze mij pa ’t lot
zooveel mogelijk te verzachten. De arme man heeft al genoeg verdriet.
Welnu, Rudolf, op dit oogenblik sta ik hier in de plaats van onze lieve
moeder, en als door haar mond smeek ik je: maak pa niet ongelukkiger
dan hij reeds is. Als hij me vraagt, waarom ik ’t horloge verpand heb,
kan ik hem zeggen, dat Dora en Alfred kleeren moesten hebben, dat het
logeeren van oom, Louise en Leonie bijzondere onkosten eischte; ik kan
hem bewijzen, dat ik geen cent aan mijn toilet heb besteed, dat ik
zelfs de twee gouden tientjes, die oom mij bij zijn vertrek in de hand
stopte, geheel en al aan de huishouding en een paar warme en stevige
winterlaarzen voor Dora en Alfred besteed heb—en hij zal beschaamd
moeten zwijgen, al moge hij ’t middel niet goed keuren. Hij weet zelf
maar al te goed, hoe ik om meer bij hem heb aangehouden, en zal dan
tevens vernemen, hoe ik, al wat ik met copiëeren van slecht leesbaar
schrift verdiend heb, in dien bodemloozen put—het huishouden heb
geworpen. En dat alles heb ik gedaan ter liefde van ma, wier
nagedachtenis mij is als die eener heilige. In den naam van die heilige
nu vraag ik je, kan jij hem zulke gronden voor ’t verpanden van ’t
horloge voorleggen?”

„Neen,” antwoordde Rudolf met een gebroken hart.

„Ik zei ’t niet, om je eenig verwijt te doen,” vervolgde ze. „Ik zei ’t
alleen, om je te overtuigen, hoe pa, ’t ware van de zaak wetende, diep
ongelukkig zou zijn, en hoe ’t slechts van mij afhangt, om, door de
schuld op mij te nemen, hem zelf tot onwilligen medeplichtige van de
daad te maken. Wanneer je daarentegen je zelf gaat aangeven, maak je
hem diep ongelukkig. Dat kan die lieve moeder niet gewild hebben.”

Rudolf viel haar om den hals.

„Helène!” riep hij uit. „Voortaan beschouw ik je als mijn moeder. Leid
mij ten goede, zooals zij zou gedaan hebben.”

„O, als ik maar sterker was!” zuchtte Helène. „Je zult er dus niets van
aan pa zeggen?” voegde zij er kalmer bij.

„Ik beloof ’t je.”

„Ook aan niemand, dat ik voor de pers werk?”

„Waarom niet?”

„Omdat ik daar mijn bijzondere reden voor heb.”

Vrij wat bedaard, borg ze haar werk op.

„Kom, laat ons naar beneden gaan, voor het avondeten. Ik zal dat van pa
door Trui boven laten brengen, ze heeft het van middag zijn diner ook
moeten doen. ’t Is dan ook maar beter zoo. Ik kan zijn verachting beter
verdragen, wanneer ik niet bij hem ben, dan wanneer hij mij met die
doorborende blikken aanziet.”

Helène was hoogst verwonderd, toen pa den volgenden morgen aan ’t
ontbijt verscheen en zijn gelaat minder stroef stond dan anders. Hij
praatte vooral met Rudolf over onverschillige dingen en roerde geen
enkele snaar aan, waardoor ’t gesprek op ’t horloge kon komen. De
laatste dagen van ’t jaar werden betrekkelijk genoegelijk doorgebracht,
terwijl de vacantiedagen der kinderen en ’t verblijf van Rudolf, aan
Helène weinig gelegenheid schonken, iets aan haar letterkundigen arbeid
te doen. Zoo kwam de eerste Januari aan, de dag waarop Rudolf naar
Amsterdam zou gaan, om zijn kamer te betrekken; ten einde den volgenden
morgen tijdig op het kantoor te kunnen zijn. Er was bepaald, dat hij
den eenen Zondag bij zijn oom, den anderen bij zijn vader te huis zou
doorbrengen. Helène had hem bepaald aanbevolen, naar den woekeraar te
gaan en dezen te zeggen, dat hij aan ’t eind van dezen of ’t begin van
de volgende maand de schuld zou afdoen, en Mozes Zadok had hem met een
grijnslach geantwoord, dat dit hem veel genoegen zou doen—zoodat van
deze kant de zaak geheel en al in orde was.

Omtrent veertien dagen, nadat Rudolf aan de Bank werkzaam was, moest
meneer Nederhorst voor zaken in Amsterdam zijn. Natuurlijk zou hij bij
zijn zwager dineeren en ook eens zelf naar de Bank gaan, om te hooren
hoe Rudolf het maakte. Hij had echter vooraf nog eenige boodschappen te
doen en zijn weg voerde hem voorbij den winkel van Mozes Zadok. Juist
toen hij zich vlak voor dien winkel bevond, noodzaakte een opstopping
van rijtuigen hem op den stoep des woekeraars zijn toevlucht te zoeken
en wierp hij toevallig een blik in de van allerlei zaken voorziene
glazen kast; toen opeens zijn oog geboeid werd door eenige horloges,
welke te koop hingen, en waaronder een met juweelen bezet dameshorloge
met gouden ketting. Eerst ontgaf hij ’t zich; want hoe zou ’t horloge
dat op zulk een onverklaarbare wijs was weggeraakt, zich in Amsterdam
en dan nog wel in zulk een winkel bevinden? Hij bleef echter staan,
bekeek het horloge oplettender, en hoe langer hij ’t bekeek, hoe meer
hij tot de overtuiging kwam, dat het inderdaad het verloren schaap was.

Hij trad den winkel binnen en vond er den knaap, dien we reeds ontmoet
hebben en die op zijn oude plaats achter de toonbank half zat te
dutten. Het toornige gelaat en de vlammende blik van den bezoeker
verschrikten dezen zoodanig dat hij slechts stamelend kon uitbrengen:

„Wat is er van mijnheers dienst?”

„Laat mij dat dameshorloge met gouden ketting eens zien; dat daar in de
kast hangt,” antwoordde meneer Nederhorst op bevelenden toon.

„Wacht even, meneer,” antwoordde de knaap, „dan zal ik den meester
schellen. Die zal u terstond helpen.”

Hij drukte op den knop eener andere schel dan de vorige maal, en een
oogenblik later kwam Mozes Zadok de trap af en stond hij diep buigende
en listig knipoogende achter de toonbank.

„Wat is er van meneers dienst?” vroeg hij kruipend vriendelijk.

„Laat mij dat gouden met diamanten bezet dameshorloge eens zien, dat
daar in de kast hangt.”

Aan het driftige van den toon bemerkte de slimme Zadok wel, dat er wat
met dat horloge gebeurd moest zijn, dat niet in den haak was. Hij keek
in de kast en zei daarop:

„Dat horloge hoort daar niet te hangen. ’t Is niet te koop. Mijn stomme
knecht heeft weer een onhandigheid begaan.”

„Dus is ’t hier verpand?” zei meneer Nederhorst.

„We houden hier geen pandjeshuis, meneer,” antwoordde Mozes.

„Nu, dan hebt je er geld op geleend.”

„Meneer, verschoon me van alle bijzonderheden; ik heb u gezegd, dat het
niet te koop was, en dat moet u, dunkt mij genoeg zijn.”

„Dat zou nog te bezien staan,” hernam meneer Nederhorst; terwijl hij
Mozes scherp aankeek. „Stel eens, dat dit horloge mijn eigendom is,
waarvoor ik het houd, ofschoon ik niet kan begrijpen, hoe ’t hier komt.
Doch stel nu eens, dat het zoo is; dan ben ik bereid u de som terug te
betalen, welke u er op voorgeschoten hebt.”

De slimme woekeraar begreep, dat hij hier zijn slag kon slaan en
bemerkte wel, dat die heer voor zijn toonbank veel waarde aan dat
horloge hechtte. Aan den anderen kant begreep hij ook, dat hij
voorzichtig met hem moest zijn: want dat er aan de geschiedenis van dat
horloge meer vast was, dan hij wel in den beginne gemeend had; en dus
haalde hij, schijnbaar tegen zijn wil, ’t horloge uit de kast en liet
het meneer Nederhorst zien, zonder ’t uit de handen te geven.

„Doe de kast open,” gebood meneer Nederhorst. Mozes deed het, en nu zag
de andere daar duidelijk de dooreen gevlochten letters M. L. N.

„Dit horloge is van mij en niemand heeft er het minste recht op,” zei
hij, terwijl zijn lippen van inwendige gramschap beefden.

„’t Spijt mij meneer, dat ik met u in gevoelen verschillen moet,”
antwoordde Zadok. „Ten aanzien van mij, hebt u er geen het minste recht
op. ’t Werd mij toevertrouwd als zekerheid voor een aardige som gelds.”

„Hoeveel?” vroeg meneer Nederhorst.

„Zestig gulden,” antwoordde Zadok zonder een oogenblik te aarzelen. „’t
Was in alle gevallen een goede borg. De diamanten alleen...”

„Genoeg,” zei meneer Nederhorst ongeduldig. „Ik heb er vrij wat meer
voor gegeven; dat kan ik u verzekeren. Bewaar het en beloof mij, ’t aan
niemand te laten zien. Binnen een uur of korter breng ik u de zestig
gulden.”

„Domoor, die ik ben!” mompelde Mozes in zich zelf, „dat ik niet het
dubbele der som gevraagd heb! Maar ’t is mijn oude gebrek. Ik ben te
onbaatzuchtig! Misschien is ’t ook beter zoo: want de zaak met dat
horloge is niet zuiver. Als ik honderd-twintig gulden gevraagd had, zou
hij er misschien andere handen in gehaald hebben, en op de politie ben
ik nu juist niet gesteld.”

Meneer Nederhorst begaf zich terstond naar de Bank, waar hij zijn broer
alleen in de directeurskamer vond.

„Beste Walburg,” zei hij. „Ik heb daar een raar geval. ’t Horloge van
mijn vrouw, dat ze een paar dagen vóor haar sterven aan Helène heeft
geschonken, bevindt zich in handen van een man, die mij verdacht
voorkomt.”

En hij vertelde hem ’t een en ander, wat er met Helène was
voorgevallen.

„Ik begrijp er niets van,” zei meneer Walburg. „Helène is ’t horloge
kwijt; ze zegt, dat het in goede handen is, en jij vindt het bij een
soort van uitdrager terug, als onderpand van een leening van zestig
gulden. Heb je ’t bij je?”

„Neen,” antwoordde meneer Nederhorst. „Ik had het geld niet bij mij, en
kwam je vragen, ’t mij te leenen. Want ik wil dat horloge niet langer
dan noodig is in de handen van dien kerel laten.”

„Wacht, dan laat ik een vigelante voorkomen en ga ik mee,” zei meneer
Walburg. „De zaak is mij interessant genoeg, om er bij tegenwoordig te
zijn.”

„Hoe ’t horloge hier en in handen van dien kerel komt begrijp ik niet,”
zei meneer Nederhorst. „Helène heeft het in bezit gehad; en is sedert
den tijd, dat ze ’t kreeg, niet in Amsterdam geweest. Daarenboven,
waartoe zou zij zestig gulden noodig hebben gehad, gesteld, dat daar nu
eens een gulden of tien interest bij is; want zulk volk kan interest
berekenen, dat verzeker ik je. Aan haar toilet besteedt ze ’t niet.
Daarbij leven we zoo doodeenvoudig, dat ze aan den kant der huishouding
ook geen aanzienlijk te kort kan gehad hebben.”

„Dan zou ze ’t je wel meegedeeld hebben,” hernam Walburg.

„Er is slechts éen persoon, dien ik van de zaak verdenk,” hervatte
meneer Nederhorst. „Er woont te Weesp een zekere dokter Faminga,
tenminste daarvoor geeft hij zich uit, een man, die zich nog tijdens ’t
leven van mijn vrouw bij ons heeft willen indringen. Dien man vertrouw
ik niet.”

„Maar dan deden we beter, even aan ’t commissariaat van politie aan te
gaan,” zei meneer Walburg. „Als die zoogenaamde dokter er de hand in
heeft gehad, dan worden ’t zaken voor de justitie.”

„Ik zal er wel oppassen, om ’t hardop te zeggen,” hernam meneer
Nederhorst. „’t Zijn maar bloote vermoedens en ik zou er slecht
bewijzen voor kunnen vinden.”

„Dan geloof ik, dat we ’t best doen, de zaak maar blauw blauw te
laten,” antwoordde meneer Walburg. „Kom, de vigilante is voor, laat ons
gaan.”

Nadat hij zijn schoonbroer de zestig gulden ter hand gesteld had,
stapte meneer Walburg in ’t rijtuig en reden de beide heeren naar de
woning van Mozes Zadok, waar ze uitstapten. Een gansche bende van
straatjongens, leegloopers en nieuwsgierigen verzamelde zich op den
stoep van den handelaar en vormden twee rijen, waardoor de bezoekers
heen moesten om in hun rijtuig te komen, en allerlei gissingen werden
onder ’t volk gemaakt; waarvan niet de minst ongerijmde was, dat het de
heeren van politie waren en dat Mozes zeker ’t een of ander
politiereglement overtreden had.

Intusschen waren de beide heeren ’t voorhuis in en voor de toonbank
getreden. Mozes die ’t standje voor de deur gewaar werd, verzocht den
heeren boven te willen komen.

„Ze zijn ’t niet gewoon, heeren! dat de oude Mozes zulke aanzienlijke
klanten ontvangt,” zei hij; „daarom groepeeren ze zich om mijn raam als
een kudde jonge bokken. Maar we zullen hun niets te zien geven, zoo
waar ik Mozes Zadok heet.”

Spoedig was nu ’t horloge betaald en geleverd.

„Uw naam, meneer?” vroeg de koopman.

„Mijn naam is niet noodig,” antwoordde meneer Nederhorst. „Als ’t soms
politiezaken mochten worden, zal ik maar zult u niet de aanklager zijn.
In dat geval zult u kennis met mijn naam maken.”

„Ik kan toch niet helpen, dat degeen die geld bij mij geleend heeft,
dat horloge gestolen heeft,” zei Mozes. „Daarenboven heb ik er scha
genoeg bij; want het horloge staat hier al sedert drie maanden.”

„Was het dan een jongeheer, die ’t hier gebracht heeft?” vroeg meneer
Walburg, die zich Rudolfs brief herinnerde.

„Mijn God! Meneer! Aan jongeheeren zouden we immers geen geld op
dameshorloges leenen. Dan zouden we ’t gauw te kwaad met de justitie
krijgen.”

„U zult toch niet weigeren den naam van den inbrenger voor ons op te
zoeken. Natuurlijk staat die als debiteur in uw boek.”

„Om daardoor aan de politie ’t spoor in handen te geven,” zei Mozes.
„Neen, meneer. U hebt uw horloge terug en ik heb u op uw woord geloofd,
dat het het uwe was; ’t geen door uw overrompeling gekomen is, want wie
bewijst mij nog, dat u de eigenaar van ’t horloge bent en u niet door
een streek van mijn onnoozelheid gebruik gemaakt hebt om het ding
goedkooper in handen te krijgen?”

„Kerel,” riep meneer Nederhorst driftig uit. „Als ik er mijn redenen
niet voor had, om geen opspraak te maken, dan gaf ik de zaak regelrecht
aan de politie aan.”

„Bedaard, meneer!” zei Mozes, die toch liefst de zaak maar in de doos
deed en zich met ’t aardige winstje vergenoegde, liever dan het deksel
op zijn neus te krijgen door ’t onderste uit de kan te willen hebben.
„Al zeg ik den naam van den inbrenger niet, dat mag ik u toch wel
zeggen, dat het een vrij goed gekleed heer was van ongeveer dertig
jaren. Naar ’t mij voorkwam was ’t horloge van zijn vrouw.”

De beide heeren vertrokken, tot leedwezen der toeschouwers doodbedaard
alleen.

„Ik zal er Rudolf toch eens over spreken,” zei meneer Walburg, wien die
brief nog steeds voor de oogen speelde. „Want van die dertig jaren en
die vrouw geloof ik niets.”

„Waartoe zou dat dienen?” vroeg meneer Nederhorst hem. „Drie maanden
geleden was hij nog goed en wel op de kostschool. Daarenboven is ’t
horloge niet uit Helène’s handen geweest.”

„Nu, als je er op staat, wil ik er wel over zwijgen,” zei Walburg.

„Zelfs tegen je vrouw,” hernam Nederhorst. „Ik heb er mijn bijzondere
redenen voor, om de zaak geheim te houden. Ik ben tevreden, dat het
horloge terecht is, en zal je in orde ’t mij voorgeschoten geld
rembourseeren.”

„Wat dit laatste aangaat, dat zal wel terecht komen,” en beide heeren
stapten aan de Bank af, waar meneer Nederhorst een zeer voldoend
getuigenis over Rudolf’s ijver en bekwaamheid kreeg.

Toen hij ’s avonds thuis kwam, sloot hij ’t horloge in zijn secretaire,
zonder Helène er iets van te zeggen.

„Ze zal vreemd opzien, als hij, die ’t horloge voor haar verpand heeft,
het niet weervindt,” zei hij bij zich zelf. „Misschien zullen we dan
den draad in handen krijgen om hem te ontdekken, die ’t voor haar
gedaan heeft. Een heer van ongeveer dertig jaren. Dat kan die dokter
niet geweest zijn. Die is wel tweemaal zoo oud. Maar hij kan ook iemand
anders gebruikt hebben. Ik moet toch, als ik bij gelegenheid weer in
Amsterdam kom, nog eens bij dien Zadok achter den naam van den
verpander zien te komen.”

Intusschen leefden Helène en Rudolf in de heilige overtuiging, dat het
erfstuk hunner moeder veilig was en weldra weer in hun bezit zou zijn.








TWAALFDE HOOFDSTUK.

UIT DEN DROOM ONTWAAKT.


Helène ontving in de helft van Januari ’t honorarium voor haar
verhaaltje. Ofschoon ’t goed betaald was, vooral aan een
eerstbeginnende—’t was te klein van omvang om veel te geven. En dan
moest er nog de tien gulden af, die zij zoolang van ’t huishoudgeld had
afgenomen en waarvoor zij van enkele leveranciers op rekening genomen
had. Gelukkig, dat ze de kopie af had en juist weer nieuwe kreeg,
waardoor haar de andere betaald werd, zoodat zij twintig gulden
bijeengescharreld had, hopende dat Rudolf nu voor de tien andere zou
zorgen. Hij had het haar zoo stellig beloofd en zou zeker zijn belofte
houden.

Met ongeduld wachtte ze den zondag zijner komst af. ’t Was de tweede
maal, dat hij overkwam.

„Welnu,” zei ze. „Ik heb mijn belofte gehouden; hier zijn twintig
gulden, heb jij er nu de andere tien bij?”

„Overmorgen krijg ik mijn maandgeld en ziehier wat ik te betalen heb;
je ziet, dat ik zuinig geweest ben en ruim twaalf gulden overhoud. Jij
kunt er niet meer naar verlangen dan ik, om weer in ’t bezit van ’t
horloge te zijn.”

„Maar als je nu in ’t bezit bent,” zei ze, „hoe krijg ik het dan hier?”

„Zou ’t niet het best zijn, dat we daarmede wachtten tot vandaag over
veertien dagen? dan breng ik ’t zelf mee.”

„Dat is zoo kwaad niet,” antwoordde ze. „Als je ’t maar goed bergt;
want, nu ’t eens weg geweest is, ben ik er nog banger voor dan ik
vroeger was.”

„Nu, ik zal er wel voor zorgen,” zei Rudolf. „Daar kun je op rekenen.
Maar heeft pa er nooit weer een woord tegen je over gesproken?”

„Sedert dien eenen avond niet. Ik heb je toen al mijn verwondering
betuigd, dat hij den volgenden morgen weer even als anders was, en zoo
is hij gebleven. Laatst toen hij in Amsterdam geweest was, heeft hij
mij alleen gevraagd, of ik dokter Faminga nog wel eens sprak.”

„Dokter Faminga? Wie is dat?”

„Och, dat was die heer, dien we verleden jaar, na je ziekte, op ’t
kerkhof ontmoetten en dien ik toen uit scherts meneer Radinus noemde.”

„Dus was dat Radinus niet?” vroeg Rudolf verbaasd.

„Welneen. Ik zei ’t maar, omdat ik vreesde dat je den naam van den
dokter in tegenwoordigheid van pa zoudt noemen, en pa kan dien man, de
Hemel weet waarom, nu eenmaal niet velen.”

„O, daarom keek hij zoo verwonderd, toen ik hem naar meneer Radinus
vroeg, en begreep ik niet waarom jij me zoo wenkte. Maar wat is er dan
met dien dokter Faminga?”

Helène vertelde ’t hem en prees natuurlijk den dokter zeer.

„Maar hoe breng je nu de vraag, of je dien dokter met zijn barbaarschen
naam gesproken had, met het horloge in verband?”

„Dat weet ik niet,” antwoordde Helène. „Ik heb ’t er ook eigenlijk niet
juist mee in verband gebracht; maar ik vond de vraag, omdat pa zoo even
uit Amsterdam gekomen was, zonderling en vreemd!”

„Waarschijnlijk heeft hij door den een of ander dien naam daar hooren
noemen.”

„Licht mogelijk,” antwoordde Helène en daarmee nam hun gesprek een
einde.

’s Avonds vertrok Rudolf met de twintig zuur verdiende guldens van
Helène in zijn zak naar Amsterdam, en ’t was haar alsof ’t een
eeuwigheid zou zijn, eer de veertien dagen om waren.

„Schrijf ’t nu toch gauw, zoodra ’t horloge weer in je bezit is,”
fluisterde zij hem toe, toen ze hem met de beide kinderen naar ’t
station had gebracht en men op den trein van Naarden-Bussum wachtte.

„Ik beloof ’t je,” antwoordde hij. „Zoodra ik ’t heb, schrijf ik je per
briefkaart: „Alles in orde.” „Vindt je dat niet goed?”

„Neen, die briefkaart kan pa in handen komen; schrijf liever een brief,
hoe kort ook: ’t scheelt je maar twee centen.”

De Dinsdag was gekomen, en hij had zijn eerste maand tractement
ontvangen. Met welk een blik van welgevallen staarde hij op dat eerste
door hem verdiende geld, en met welk een genot nam hij er tien gulden
af, welke hij bij de twintig van Helène voegde.

’t Was al tusschen licht en donker, toen hij naar den winkel van Mozes
Zadok stapte. Op ’t kantoor van den woekeraar brandde al licht. Daniel
de winkeljongen zat in den winkel te slapen, maar werd wakker van het
luiden der veerschel. ’t Was zoo donker niet of hij herkende Rudolf.

„Is uw patroon thuis?” vroeg deze aan den knaap.

„Hij is op ’t oogenblik uit,” antwoordde Daniel.

„Uit! En ik wou hem ’t geld afdoen op mijn horloge. Zeg hem dat.”

„Op uw horloge?” vroeg Daniel nog half slapend. „Een paar weken geleden
is hier een heer geweest en toen heeft de patroon hem ’t horloge voor
een aardig sommetje verkocht. Ik heb ’t zelf gezien; ’t was bij toeval
in de kast gekomen en toen zag een heer ’t, die voor de glazen stond.
Later kwam hij met een anderen heer in een vigilante en toen hebben ze
’t boven betaald.”

„Dat is mijn horloge niet geweest,” hernam Rudolf.

„’t Is mogelijk, jongeheer!” antwoordde Daniel. „Maar ik zou er toch
hard aan twijfelen, of ’t niet waar was.”

„En is Zadok werkelijk uit, of speld je me maar wat op de mouw?”

„Hij is even een boodschap in de buurt gaan doen,” antwoordde Daniel.
„Zooals je ziet, is ’t licht op zijn kantoor al op. ’t Is goed, dat je
me wakker gemaakt hebt, anders zou er een potje te vuur gestaan hebben.
Ik zal gauw ’t licht hier opsteken.”

Rudolf kon maar niet gelooven dat de jongen de waarheid sprak. Toen dus
’t licht in den winkel op was en hij Daniel zien kon, zei hij:

„Nu ben je ten minste wakker. Zeg mij nu eens, of je gedroomd en me een
droom verteld hebt, dan of je me wat op de mouw wilde spelden.”

„Ik verzeker u, jongeheer! dat ik u de volle waarheid gezegd heb. De
patroon heeft zestig gulden voor ’t horloge ontvangen, en ik geloof,
dat hij er later spijt genoeg van heeft gehad, dat hij geen honderd
gevraagd had.”

„Maar dat is toch een gemeene streek!” riep Rudolf uit. „En als ik dit
aangeef...”

„Aangeven! Ach! jongeheer! laat dat maar uit uw gedachten... Doch daar
is de patroon al terug. Zeg er niets van, dat ik ’t u verteld heb.”

Inderdaad kwam Mozes Zadok thuis. Eerst wist hij niet, wie daar in den
winkel met Daniel stond te praten; doch toen hij Rudolf herkende, zei
hij:

„Zoo, goeden avond, jongeheer! Altijd wel geweest? Ik had u al sedert
lang verwacht. Komt u weer wat afdoen op de verschuldigde som?”

„Ja,” antwoordde Rudolf, nog steeds in ’t vaste geloof, dat de
woekeraar niet zoo slecht was, als diens bediende verteld had.

„Heel goed! heel goed! kom dan maar boven!”

En Mozes ging den knaap vóor naar de hem reeds bekende opkamer.

„Ik kom u de geheele som afbetalen,” zeide Rudolf.

„Wel, dat is goed. Ga zitten, jongeheer! Dan zal ik uw schuldbekentenis
opzoeken.”

„Ga uw gang en krijg dan meteen ’t horloge.”

„Dat zal van avond slecht gaan; want het is zoo goed bewaard, dat ik ’t
moeilijk met licht kan vinden. Kom ’t morgen even afhalen; u hebt toch
nog altijd het bewijs in uw zak?”

„Ik wil ’t nu hebben, anders betaal ik je niet,” zeide Rudolf kortaf.

„Maar waarom ben je dan niet wat vroeger gekomen, jongeheer?” zei Mozes
nog altijd vriendelijk.

„Dat is mijn zaak,” antwoordde Rudolf. „Kom, kom! krijg ’t horloge voor
den dag! Een man, die zooveel orde in zijn zaken houdt, kan een gouden
horloge wel op den tast vinden. Of ’t zou waar moeten zijn, dat je ’t
voor zestig gulden verkocht hebt?”

„Hoe kom je daar aan, jongeheer?” vroeg de woekeraar, eenigszins van
zijn stuk gebracht.

„Je bediende heeft het mij verteld, en als je ’t me niet terstond
geeft, dan geloof ik, dat het waar is en zal ik ’t er niet bij laten.”

„Daar zal hij voor lusten!” riep Mozes uit, en snelde buiten zichzelf
van gramschap naar den winkel, waar hij den armen Daniel een oorveeg
gaf, die hem van zijn hoogen stoel deed rollen. Daarna kwam hij op ’t
kantoor terug. ’t Gelaat van den woekeraar was nu geheel en al
veranderd; hij keek Rudolf aan als wilde hij hem met huid en haar
opeten. Maar deze was alles behalve bang.

„Welnu, meneer Zadok,” zei hij. „Naar ik bemerk is de zaak waar.”

„Dat is ze,” antwoordde Zadok met een onbeschaamd gelaat. „Ik heb ’t
horloge wel niet meer, maar ’t ook niet verkocht: want de man aan wien
ik ’t met een klein winstje heb overgedaan, was de eigenaar. En dus,
jongeheer, hou je mond maar dicht; want als je den boel roert, dan
stinkt ze. Als ik de zaak aangeef, dan kom je achter de tralies. Je was
niet eerlijk aan ’t horloge gekomen.”

„Wie durft dat zeggen?”

„Niet ik, maar de heer, die beweerde en bewees, eigenaar er van te
zijn.”

„Dat heeft hij gelogen!” riep Rudolf uit. „Ik was er eigenaar van, of
liever mijn zuster die ’t mij gegeven had om het te verpanden, daar ze
geld noodig had. Hoe kon je zoo dom zijn, sluwe Zadok, om te denken,
dat een heer eigenaar van een dameshorloge was? ’t Is niets dan logen,
gemeene zwendelarij, en ’t eenige wat je doen kunt, is mij den naam en
’t adres op te geven van den persoon, die zei er recht op te hebben.”

„Dat weet ik zelf niet; want hij verkoos mij noch ’t een noch ’t ander
te zeggen.”

„Dan zal ik wel middelen vinden, om er u toe te noodzaken.”

„Alles bedreigingen in den wind!” zei Mozes doodbedaard; want hij
begreep dat hij op die wijs het best van den knaap kon afkomen.
„Wanneer je de zaak aangeeft, zeg ik eenvoudig, dat de rechtmatige
eigenaar gekomen is, wien ’t horloge ontstolen is. Als ik er een eed op
doe, dan kom jij in de kast.”

„Dat zou te bezien staan,” zei Rudolf, „wie van ons beiden er in zou
komen: ik, die je ’t horloge tot pand geef en er op afbetaal of jij,
die mijn eigendom aan een ander verkoopt?”

„Stil wat, jongeheer! Eerst zoudt u moeten bewijzen, dat het uw
eigendom was en dat is een punt, waaraan ik van den beginne af aan
getwijfeld heb.”

„Des te schurkachtiger van jou, om op gestolen goed geld te leenen,”
zei Rudolf. „Ik kan voor de rechtbank bewijzen, dat het horloge op ’t
oogenblik, dat ik ’t bij u beleende, mijn eigendom was; laat de man,
wien ge ’t verkocht hebt, dat eens doen.”

„Ik heb het niet verkocht; ik heb ’t hem teruggeven, en als je niet
fatsoenlijk genoeg bent, om mij de dertig gulden te betalen, die ik er
op voor geschoten heb, dan heb ik er een heele schâ aan.”

„Ik jou nog geld toe betalen? Geef mij de vijftien gulden terug, die ik
je betaald heb. Noem mij liever den persoon, die u er de zestig gulden
voor ter hand heeft gesteld, dan ga ik naar hem toe en zal hem de zaak
verklaren. Geef mij zijn adres.”

„Hoor eens, knaap,” zei Mozes Zadok, wien al dat praten verveelde, „ik
ben niet van zins, langer je onbeschaamde taal aan te hooren. Als je
wat te reclameeren heb, klaag me dan bij de politie aan. Maar nu, mijn
deur uit!”

Dit zeggende, pakte hij Rudolf, die daar niet op verdacht was, bij den
kraag van zijn buis, duwde hem de trap af, ’t voorhuis door en zoo de
deur uit, welke hij op den grendel sloot. Schuimbekkend van woede was
Rudolf juist op het punt, om tegen de deur te schoppen en te bonzen;
hij begreep echter, dat hij alsdan burengerucht zou veroorzaken en dit
verlangde hij juist niet. Hij keerde dus stil en in een alles behalve
aangename stemming huiswaarts.

Maar hij was er de jongen niet naar, om zich door een vergeefsche
poging te laten afschrikken. Den volgenden avond ging hij andermaal
naar den woekeraar, die hem evenwel nog onvriendelijker dan den vorige
afscheepte en hem zelfs dreigde, de zaak te zullen aangeven, wanneer
hij hem niet met rust liet. Tevens bood hij hem aan, hem op dezelfde
manier de deur uit te smijten als gisteren. Rudolf, die nu wel bemerkte
dat hij met den patroon niet verder zou komen, fluisterde Daniel toe,
die achter de toonbank van daan kwam, om hem uit te laten.

„Hoe laat kom je hier van daan?”

„Om half tien.”

„Kom dan op de Nieuwmarkt, bij de Vischmarkt.”

„Goed.”

En met die woorden deed hij de deur achter hem toe.

„Wat zei de knaap?” vroeg Mozes aan zijn bediende.

„Dat hij u wel vinden zou.”

„En wat heb je hem geantwoord.”

„Dat hij u al gevonden had.”

„Ha! ha! ha!” lachte Mozes en voegde er bij: „Je bent geestiger dan ik
dacht, Daniel.”

„Misschien slimmer ook,” prevelde Daniel. „Ik zal tenminste probeeren,
er nog een broodje aan te verdienen.”

Rudolf stond reeds onder het afdak der groote vischmarkt te wachten,
toen Daniel kwam aansukkelen.

„Je komt laat, Daniel,” zei hij. „De klok van de Oudekerk heeft al lang
halftien geslagen. ’t Is bij tienen.”

„De oude heeft altijd zoolang werk, eer alles geborgen is, en dan is er
nu nog ’t een, dan weer ’t ander te doen; zoodat het dikwijls tien uur
op de Zuiderkerk slaat, eer ik wegkom.”

„’t Is goed. Zeg eens, zou je me ook kunnen zeggen, wie de man was, die
mijn horloge kocht; je zegt toch dat je de heele zaak heb bijgewoond.”

„Hoe kan ik dat zeggen? Amsterdam is zoo groot en er zijn zooveel
menschen, dat ik ze niet allemaal ken.”

„Nu ja. Maar wat was ’t voor een man?” vroeg Rudolf.

„’t Was een heer, en een fatsoenlijk heer ook,” antwoordde Daniel. „Hij
zag er heel deftig uit en sprak op zoo’n fatsoenlijken toon.”

„Zeg eens, zou je ook kans zien, zijn adres op te diepen?”

„Om weer zulk een slag te krijgen, als Mozes mij gisteren gaf. Ik
bedank u, jongeheer!”

„Maar ik zal ’t Mozes niet vertellen, dat jij ’t me gezegd hebt.”

„Alsof hij ’t niet begrijpen zal, wie ’t hem gedaan heeft.”

„Maar ik wil niet hebben, dat je ’t voor niet doet. Zie, hier is een
gulden; die is voor jou, als je me het adres opgeeft. Bij elke
belangrijke tijding aangaande de zaak krijg je weer een gulden, en als
ik ’t horloge terug heb, drie.”

De oogen van den armen Daniel schitterden, toen Rudolf hem den gulden
liet zien.

„Ik zal zien, dat ik het te weten kom, jongeheer,” hernam hij. „Maar
daar zullen wel een paar dagen over heengaan.”

„Laat ons het dan bepalen op aanstaanden Vrijdag,” zei Rudolf.

„Dat is goed,” antwoordde Daniel. „Dan hoop ik ’t u te kunnen zeggen.”

„Hoe laat ga je ’s morgens naar den patroon?”

„Om negen uur moet ik bij hem zijn.”

„Wacht mij dan Vrijdagmorgen om negen uur op ’t Oude Kerksplein; daar
is het op dien tijd stiller dan hier.”

Mistroostig kwam Rudolf thuis. Hij had er nog mee gewacht, om de zaak
aan Helène te schrijven: want hij begreep maar al te goed, hoe ze bij
’t ontvangen van ’t bericht zou zijn. Doch thans kon hij niet langer
wachten. Hij schreef haar dus de zaak in ’t uitgebreide; ook wat hij
reeds gedaan had en voornemens was te doen en troostte haar met de
valsche hoop, waarmee hij ook zich zelf in slaap poogde te wiegen, dat
het horloge nog wel terecht zou komen; want dat degeen die het van
Mozes had meegenomen een fatsoenlijk heer was, en dat de zaak dus op
een bloote vergissing berustte.

Vrijdags wachtte hij Daniel op ’t Oude Kerksplein.

„Wel, heb je ’t adres?” vroeg hij.

„Toen de oude uit was, ben ik aan ’t snuffelen in zijn boek gegaan;
maar ik kon uit dat gekrabbel niet wijs worden.”

„Zoodat je niets weet?”

„Ik heb gezien, dat hij op dien dag zaken gedaan heeft met deze drie
personen.” antwoordde Daniel. „Ik heb ze voor u op een papiertje
geschreven. Hier zijn ze.”

Rudolf las: Muller, Jansen en Bekker.

„Nu, dat zijn namen, die men in Amsterdam bij de vleet kan vinden,” zei
hij mistroostig. „En stond er geen beroep bij?”

„Jawel, maar dat kon ik niet lezen. Alleen bij Jansen geloof ik, dat
boekhandelaar stond, maar ’t kan ook boekhouder, of boekdrukker zijn
geweest. De patroon schrijft zoo slecht, dat ik niet begrijp, hoe hij
er uit wijs wordt.”

„Maar een boekhandelaar zal toch niet bij Mozes Zadok komen?”

„Ook niet om een horloge, dat hem ontstolen is, terug te krijgen?”

„Je hebt gelijk,” antwoordde Rudolf, die nog steeds vasthield aan het
denkbeeld van vergissing. „Daar is meer gelijk dan eigen, en ’t kon
heel goed zijn, dat het juist zulk een heer was. Hier is je gulden.
Alle morgens kun je me hier vinden; dus als je wat te vertellen hebt en
’t is belangrijk genoeg—dan verdien je een gulden.”

Rudolf trok zijn stoute schoenen aan en ging een bezoek bij den heer
Jansen maken. Hij werd er vriendelijk ontvangen. ’t Kostte hem wel veel
moeite, om te bekennen, dat hij ’t horloge zijner zuster verpand had,
om geld te krijgen en hoe hij op raad van een zijner makkers bij den
woekeraar Mozes Zadok te land gekomen was. De heer Jansen hoorde hem
vriendelijk aan, beklaagde hem, betuigde, dat hij de persoon niet was,
wien een horloge ontstolen was, en ried hem aan, om er maar geen werk
van te maken; daar even goed Zadoks boek als de mededeelingen van
Daniel wel valsche namen konden bevatten.

’t Was wel ongelukkig voor onzen Rudolf, dat de zaak zoo in ’t begin
van zijn kantoorloopbaan kwam. Door ’t wachten op Daniel kwam hij nu en
dan te laat, hetgeen hem telkens een berisping van den chef op den hals
haalde. En zoo vervuld was zijn ziel met de zaak van ’t horloge, dat
hij niet bij zijn werk was en de grofste fouten maakte. Toen zijn chef
bemerkte, dat zijn herhaalde vermaningen niet hielpen, klaagde hij er
meneer Walburg over en deze ontbood Rudolf op de directiekamer.

„Ik hoor allerlei klachten over je, Rudolf,” zei meneer Walburg.

„Dat spijt mij, oom!” antwoordde Rudolf.

„Je komt soms te laat en maakt fouten in je werk, hetgeen in den
beginne ’t geval niet was. Hoe komt dat?”

„Omdat dat altijd turen op cijfers een mensch in de war brengt,”
antwoordde Rudolf.

„Men moet daarmee beginnen; daar zal een tijd komen, dat je ander werk
krijgt. Doe dus je best om goed te doen, wat je thans is opgelegd, en
vergeet niet, dat je, wanneer je niet beter oppast, van ’t kantoor zult
worden weggejaagd, waarmee je je zelf en mij schande zult aandoen. Denk
er aan, dat ik de eenige directeur niet ben; en al was ik het—menschen,
die hun plicht niet doen, kan ik niet gebruiken.”

Beschaamd keerde Rudolf naar ’t kantoor terug. Hij gevoelde dat zijn
oom volkomen gelijk had, en was die ongelukkige historie met dat
horloge er niet tusschen in gekomen—hij zou zeker met den meesten ijver
zijn taak vervuld hebben. Maar ’t scheen, dat het hem nu onmogelijk
was, zich bij zijn arbeid te bepalen en ofschoon hij voortaan zorgde op
zijn tijd te komen, daar hij Daniel maar weer ’s avonds besteld
had—zijn werk was dikwerf van dien aard, dat hij ’t overschrijven
moest. Toen nu Daniel hem weken lang niets kon meedeelen, gaf hij hem
nog een gulden voor zijn moeite en zei hem, dat hij maar niet moest
terugkomen.

Een ander denkbeeld was hem in den zin gekomen. Hij zou een advertentie
plaatsen. Te dien einde begaf hij zich naar den boekverkooper Jansen,
om dezen raad te vragen en hem te verzoeken, de advertentie te stellen
en te laten plaatsen.

„Indien je er van overtuigd bent, mijn jonge vriend, dat het slechts
een vergissing is van dengeen, die ’t horloge opgeëischt heeft en niet
de een of ander schurkenstreek,” zei de boekverkooper, „dan is het
goed; anders gooit ge uw geld in ’t water.”

„Vooreerst schijnt het een fatsoenlijk man te zijn geweest,” zei
Rudolf; „maar ten tweede, wat meer zegt, heeft die man zoo overtuigend
gesproken, dat de sluwe Mozes Zadok, die anders van zessen klaar is,
hem ’t horloge voor zestig gulden zoogenaamd voorschot gegeven heeft;
ofschoon het door zijn diamanten zeker de dubbele waarde had.”

„Wij kunnen ’t probeeren, ofschoon ik er niet veel heil van verwacht,”
zei de boekverkooper, en stelde nu de volgende advertentie:


„Gouden Dameshorloge met dito ketting vermist.

„De persoon, die Donderdag den... Januari j.l. in den winkel van M. Z.
alhier, een gouden dameshorloge met diamanten bezet en van gouden
ketting voorzien, tegen zestig gulden heeft gelost, wordt verzocht,
zich aan te melden onder Lett. A. N. bij den Boekhandelaar J. G. Jansen
alhier.”


Tevreden over de poging, en daarvan alles verwachtend, betaalde Rudolf
den boekverkooper de onkosten der advertentie.

„Kom nu over drie dagen maar eens hooren, of er een antwoord is,” zei
de boekverkooper.

„Zoo laat?” vroeg Rudolf.

„Vroeger kan er geen antwoord zijn, tenzij de menschen de krant ’s
avonds te voren krijgen. Eerst morgen avond komt het in de krant. En
zulk een haast tot antwoorden heeft men in dergelijke gevallen niet.”

Rudolf begreep, dat de boekhandelaar gelijk had en ging tamelijk gerust
naar huis. Den volgenden dag was hij wel iets geduriger op ’t kantoor,
maar gaf toch weer blijken van afgetrokkenheid.

Den avond daarop zag Rudolf met hijgend verlangen uit naar ’t
Handelsblad, dat in de directiekamer gebracht en beurtelings door een
der jongste bedienden gehaald werd, die ’t aan zijn chef ter hand
stelde. Deze keek het even in en liet het dan aan een der andere chefs
brengen, tot het de ronde gedaan had, om in de directiekamer terug te
keeren.

’t Was of ’t van avond niet kwam. Eindelijk daar bracht de jongste
klerk van een andere afdeeling het. Wat keek Rudolf er schuin naar;
terwijl de chef het doorlas. ’t Was alsof hij ’t eens zoolang las als
anders. Eindelijk klonk het:

„Nederhorst!”

„Tot uw dienst, meneer!”

„Breng ’t Handelsblad maar hier naast.”

Nauwelijks was Rudolf het vertrek uit en had hij de deur gesloten, of
hij vouwde ’t blad open. Lang behoefde hij niet te zoeken: want daar
stond zijn advertentie met een hoofd van zulke groote letters, dat ze
ieder in ’t oog moesten vallen—zoo ten minste dacht Rudolf, wien ze,
omdat hij haar zocht, terstond voor de oogen stond. Nu die advertentie
er in stond was de zaak gezond en ’t horloge zoo goed als terecht. Daar
was geen twijfelen aan. Terstond vouwde hij de krant toe, bracht haar
naar ’t vertrek, waar zij wezen moest en keerde met een vergenoegd hart
naar ’t zijne terug.

Weinig dacht onze knaap, dat juist die advertentie van welke hij
zooveel verwachting had, hem ten val zou zijn. Gaan we daarom een half
uur vroeger naar de directiekamer, waar we den heer Walburg en nog een
anderen directeur vinden zitten. Daar de laatste nog aan den arbeid is,
heeft de eerste de krant opgenomen en den inhoud doorgekeken.

Niet gewoon advertentiën te lezen, wil hij ’t blad juist aan zijn
mededirecteur overgeven, toen zijn oog toevallig op het met groote
letters gedrukt „Gouden dameshorloge met dito ketting vermist,” valt.
Hij leest de advertentie.

„Ha, daar brengt de rat zich zelf in den val!” zegt hij. „Nu zullen we
zien, wie ’t horloge verpand heeft: Rudolf of zijn zuster, die ’t dan
door middel van een ander heeft laten doen. We zullen de zaak echter
slim en bedaard overleggen en de vesting bij verrassing innemen.”

Terstond beval hij, een vigelante te laten voorkomen en liet zich naar
den boekhandelaar Jansen brengen.

„Meneer thuis?” vraagt hij aan den in den winkel staanden bediende.

„Om u te dienen. Meneer is op ’t kantoor.”

„Geen belet?”

„Voor u niet. Mag ik u maar verzoeken, binnen te gaan.”

Voor u niet! geen wonder. Door meneer Walburgs invloed had meneer
Jansen al jaren een aardige rekening voor leverantie van druk en
bindwerk aan de Bank. Zoodra dus meneer Walburg op ’t kantoor trad,
vloog de man op, en bood hem met veel buigingen een stoel aan.

„Meneer Jansen,” begon deze. „Naar ik zie hebt u de advertentie voor
den klerk van ons bureau, den heer Nederhorst, geplaatst.”

„Die van dat horloge, meent u,” antwoordde de boekverkooper.

„Juist, van dat gouden horloge. Dat is een rare zaak. Ik heb er zoo
iets van gehoord, maar dacht, dat het een sprookje was. Zou dan toch
werkelijk die meneer Nederhorst dat horloge beleend en een ander het
bij den pandhouder als zijn eigendom weggehaald hebben? Ik heb er
natuurlijk niet naar willen vernemen, daar wij ons niet met de
bijzondere zaken onzer klerken bemoeien; maar men hoort soms zoowat
daarvan, en deze historie vond ik al bijzonder vreemd.”

„Toevallig kan ik u de zaak in zijn bijzonderheden mededeelen,”
antwoordde de boekverkooper, weinig vermoedende dat meneer Walburg de
oom van Rudolf was, hetgeen hij wel zou geweten hebben, indien Rudolf
hem niet verteld had, dat zijn familie te Weesp woonde, zonder te
zeggen, dat ze vroeger op de Keizersgracht gewoond had. „Toevallig kan
ik u de zaak in zijn bijzonderheden verhalen; want meneer Nederhorst
kwam voor eenigen tijd bij mij, om te vragen of ik de persoon was, die
’t horloge gemeend had voor mijn eigendom te herkennen en toen diende
hij mij toch eenigszins met de historie bekend te maken, een zaak
waarin hij ingeloopen is als een jonge muis in den val.”

En meneer Jansen verhaalde aan meneer Walburg de zaak, zooals Rudolf
hem die naar waarheid en met de meeste verschooning voor zich zelf
medegedeeld had. De directeur der Bank scheen met de meeste
onverschilligheid naar ’t verhaal van den boekverkooper te luisteren;
daarop zei hij:

„Met al die dwaasheid zou ik ’t werkelijke doel van mijn komst
vergeten. Er zal eerstdaags een inschrijving van drukwerk aan de Bank
plaats moeten hebben, en nu wenschte ik, dat u dit bestek eens inzag,
en mij daarop morgen ochtend vóor negenen uw aanmerkingen maakte.”

„En is meneer daarom expres bij mij gekomen!” riep de boekverkooper
uit. „Meneer had mij immers op ieder uur van den dag bij zich kunnen
laten ontbieden.”

„Ik moest toch bij u voorbij en had die advertentie gelezen. Zulke
beuzelingen gaan ons zoo licht door ’t hoofd, en daarom dacht ik: nu
moet ik het ijzer smeden, terwijl het heet is. Maar nog iets: Ik ben
bij u ingeteekend op het „Tijdschrift voor de jeugd.” Mijn beide
jongste dochtertjes lezen dat graag en mijn vrouw ziet het ook wel eens
in. Ge schijnt daar een goede medewerkster te hebben gekregen, een die
onder den pseudoniem van Helène schrijft. Mijn vrouw roemde haar
bijzonder, en daar de vrouwen zeer nieuwsgierig zijn, had ze mij
opgedragen, wanneer ik u bij toeval eens sprak, te vragen, wie die
Helène is?”

„’t Spijt mij, dat ik u hierop geen antwoord kan geven,” antwoordde
meneer Jansen, „’t schijnt een favorietje van den redacteur te zijn,
en, naar ’t mij voorkomt, moet ze nog jong zijn ook. Bij gelegenheid
echter zal ik ’t meneer Radinus wel eens vragen en dan zal ik ’t
mevrouw melden.”

„Nu ja, van zooveel belang is ’t niet, en ’t zal nog te bezien staan,
of dat jeugdige talent zoo voortgaat. Vogeltjes die zoo vroeg zingen
zijn wel eens voor de poes. Adieu! meneer Jansen!”

Met veel buigingen en strijkages begeleidde de boekverkooper meneer den
directeur tot op den stoep en deed het portier der vigilante open.
„Naar de club!” zei meneer Walburg, stapte in en reed wel te vreden
naar zijn sociëteit.

„Ik had dan toch niet mis gezien,” zei hij met die vergenoegdheid,
welke zich van ons meester maakt, wanneer we vinden, dat we eens
buitengemeen scherpzinnig geweest zijn. Later echter was zijn
alleenspraak minder opgewekt, toen hij zei: „’t Spijt me toch van mijn
plannen, ofschoon de knaap mij tegengevallen is; en nog meer van dien
armen Nederhorst. Maar ik moet door een zuren appel heen bijten: beter
ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald. Ha, daar zijn we aan de
club!”

Weinig dacht Rudolf, die dezen nacht zulke heerlijke droomen had,
waarbij ’t horloge de hoofdrol speelde, dat zijn lot onherroepelijk
beslist was.

Opgeruimder dan sedert eenige dagen begaf Rudolf zich naar de Bank en
ging hij aan den arbeid. Hij was er echter nog niet lang, of hij werd
op de directiekamer geroepen. Daar gekomen, vond hij er zijn oom geheel
alleen, wiens gelaat niet veel goeds voorspelde.

„Rudolf,” zei hij, „het doet me leed, je te moeten zeggen, dat je me
bent tegengevallen. Ik heb, helaas! tot mijn leedwezen bemerkt, dat ik
me in je heb bedrogen. Ik had goede plannen met je; ik moet er echter
bijtijds van afzien. ’t Spijt mij voor je—meer echter voor je braven
vader, die al zijn hoop voor de toekomst op je gevestigd had. Op heden
ben je uit je betrekking aan de Bank ontslagen. Hier is een cheque op
den kassier, waarbij je ’t bedrag van de volle maand wordt uitbetaald.
Pak terstond je goed, betaal je schulden en vertrek naar Weesp.”

„Maar oom!” zei Rudolf. „Waarom zulk een plotseling ontslag! Wat zijn
de redenen?”

„Die zal ik je vader in een uitvoerigen brief bloot leggen en dan zal
hij ze je wel meedeelen. Wellicht zal ’t je dan een les voor je leven
zijn en zal je het later beter leeren waardeeren, wanneer men zich je
lot aantrekt.”

„Oom!” zei Rudolf smeekend. „Kunt u ’t dan niet nog voor ditmaal eens
inzien; zeg me, wat me ontbreekt, en ik zal het trachten te
verbeteren.”

„Mijn besluit is onherroepelijk en ik verlang niet in bijzonderheden te
treden. Doe wat ik je zeg. Vaarwel! God geve, dat je je verbetert.”

Diep terneergeslagen en niet begrijpende, waaraan hij dit plotseling
ontslag te danken had, nam Rudolf de cheque aan en ging met tranen in
de oogen de directiekamer uit. Daarop wisselde hij de cheque bij den
kassier in geld, betaalde zijn kamerhuur de maand uit, liet zijn goed
op ’t spoor bezorgen, en vertrok zelf met een bezwaard hart en angst
voor den toorn zijns vaders naar Weesp.








DERTIENDE HOOFDSTUK.

PAPA KOMT VREEMDE DINGEN TE WETEN.


’t Wordt tijd, dat we ook naar Weesp terugkeeren, maar een paar weken
vroeger en wel op den tijd, dat Rudolfs brief aan Helène aldaar
aankwam.

’t Is moeilijk de ontsteltenis te beschrijven, welke die brief haar
veroorzaakte. Ze was juist op haar kamer, bezig haar bed op te maken,
toen Trui hem haar boven bracht. Met smachtend verlangen had ze de
komst van dien brief te gemoet gezien en met zenuwachtige haast
scheurde ze er ’t couvert af. Nauwelijks echter had ze de eerste regels
gelezen, waarin Rudolf schreef: „’t Horloge is weg! Mozes Zadok heeft
het aan iemand verkocht, die zei, dat hij de eigenaar was,” of alles
begon voor haar oogen te draaien, ze moest zich aan de tafel
vasthouden, de brief viel uit haar handen en ze zonk op een stoel
neder. Hoelang ze in dien half bewusteloozen toestand verkeerd had,
wist ze niet: eindelijk kwam ze bij, maar ’t was of ze versuft was.
Daarop herinnerde ze zich den brief, zag dien aan haar voeten liggen,
nam hem op, las nog eens den aanhef en vatte toen moed, om het overige
te lezen. Toen ze dat gedaan had, viel ze luid snikkend met haar gelaat
op ’t nog afgehaalde bed en riep toen op wanhopigen toon uit:

„O, moeder! Waarom heb ik mij laten overhalen, uw  erfenis uit handen
te geven! Nu is zij verloren! voor altijd verloren! O, God! Welk een
tijding!”

Toen ze lang genoeg geschreid had, richtte zij zich op, wischte haar
tranen af, sloot den brief weg, sloeg nog een langen, smartelijken blik
op ’t portret harer moeder, en ging toen weder aan den arbeid. Maar ze
werkte niet met den lust en ijver, welken ze vroeger aan den dag
legde—al wat ze deed, verrichtte ze met een doffe gevoelloosheid, als
droomende, en toen ze beneden kwam, was ’t met gebogen hoofd en treurig
gelaat. Haar vader bemerkte dat in zijn verstrooidheid niet op; wel
Trui, die haar herhaalde malen vroeg, wat haar scheelde?

„Hoofdpijn, Trui,” antwoordde ze. „Ik denk, dat ik van nacht wat laag
met mijn hoofd gelegen heb.”

„Ge overwerkt u, juffrouw,” zei Trui. „’t Is te veel voor uw krachten,
’t zal net zoolang duren, dat u ziek wordt. Ik zou ten minste maar naar
mijn kamer gaan en wat stil gaan zitten.”

„Maar er is nog zooveel goed te verstellen en er zijn zooveel kousen te
mazen,” zei Helène.

„Laat het goed zich zelf verstellen en de drommel de kousen mazen. Dat
zit hier alle dagen te sjouwen en te ploeteren, als een dienstmeid;
terwijl juffrouw Leonie daar in Amsterdam een leventje leidt als een
prinses. Als ik in uw plaats was, dan zou ik tegen mijn papa zeggen,
dat ik er voor bedankte, om hier alleen voor meid te spelen, en dat zij
terug moest komen, om de helft van mijn werk over te nemen. En wat heb
je er voor dank voor? Ternauwernood een goed woord. Neen, ik ben maar
een dom mensch, maar zoo dom niet, of ik zeg, dat het hier alles
behalve recht toegaat. Ik heb me wat geërgerd, toen juffrouw Leonie die
paar dagen over was, en...”

„Laat je dat niet hinderen, beste Trui,” zei Helène glimlachend.
„Leonie is nog jong. Zachts dat ze op dien leeftijd even goed haar
genoegelijke dagen heeft als ik die gehad heb. Is ze zoo oud als ik
was, toen onze omstandigheden veranderden—welnu, dan is het tijds
genoeg om haar thuis te laten komen en haar aan ’t werk te zetten.”

„Wat wel nooit zal gebeuren!” zei Trui. „Uw oom en tante zouden haar
niet laten gaan. En wat mij aangaat, ik ben er juist niet verlangend
naar, want toen ze hier voor een paar dagen was, werd ik door haar
gekommandeerd alsof ik zoo’n Oostinjesche slavin was. Ziet u, en dat
ben ik nooit gewoon geweest, zelfs niet van mijn goede mevrouw, toen
die nog leefde. Die was altijd de goedheid en vriendelijkheid zelf.”

„Ja, dat was ze wel,” zei Helène zuchtend, „en daarom heeft mijn arme
vader zooveel aan haar verloren.”

„Dat heeft hij, de man;” zei Trui, „en dat moet ik zeggen, ik heb nog
weinig twee menschen gezien, die zooveel van elkaar hielden. ’t Was
zeker de zwaarste slag die hem kon treffen, en daarom kan ik hem veel
van zijn raar humeur vergeven; ofschoon ik er weinig van te lijden heb
en hij voor mij heel goed is en me nooit een overtogen woord zal geven.
Maar ik zou zoodoende al mijn kostelijken tijd verbabbelen en ik moet
van daag dubbel pootaan spelen. Want, u zult nu niets doen, niet waar,
juffrouw?”

„Neen, Trui,” antwoordde Helène; terwijl ze de trouwe meid de hand
reikte, en deze ’t vertrek verliet.

’t Gesprek met Trui had haar een weldadige afleiding van haar verdriet
bezorgd. Daar waren zooveel andere gedachten door haar brein gegaan;
want ofschoon ze ’t niet voor zich zelf wou weten, was ze niet zonder
jaloezie op ’t lot van Leonie, en had de blijkbare voorkeur, welke haar
vader tijdens haar verblijf aan zijn jongere dochter schonk, haar
gehinderd. Trui’s voorliefde voor haar, ofschoon Trui maar een
dienstbode was, deed haar goed; daarbij stemde ’t goedhartige oordeel
over haar vader, dat zij zoo veel moeite had zichzelf op te dringen en
dat de eenvoudige meid zoo rond en onbewimpeld uitsprak, haar
vriendelijker, en ze herinnerde zich, hoe hij, schoon natuurlijk eerst
driftig over ’t verdwijnen van ’t horloge, haar den volgenden dag reeds
daarvan niets had laten merken. En zoo namen haar gedachten
langzamerhand een andere richting en gevoelde ze zich niet meer zoo
diep rampzalig als straks.

„Wat scheelt er aan, Helène, dat je niet eet?” vroeg Dora ’s middags
aan tafel.

„Je ziet zoo bleek,” voegde Alfred er bij.

Meneer Nederhorst keek op. Met zijn gewone afgetrokkenheid had hij
niets gemerkt. Thans zag hij, dat zij er bleek en afgemat uit zag.

„Scheelt er wat aan, Helène?” vroeg hij deelnemend.

„Ik heb zware hoofdpijn, pa,” antwoordde zij.

„Je werkt te hard, kindlief,” zei meneer Nederhorst. „Je moet straks
naar bed gaan, en als ’t morgen niet beter is, dan laat ik den dokter
komen.”

„’t Zal morgen wel beter zijn,” verzekerde Helène. „Ik zal echter uw
raad opvolgen en dadelijk na de thee naar bed gaan.”

„Dan kom ik bij je zitten en zal je wat voorlezen,” zei Dora. „Ik mag
immers wel, Helène?”

„Neen, ik zal het doen,” zei Alfred. „Ik heb een heel mooi verhaaltje,
dat ik te leen heb gekregen van Karel. ’t Is gemaakt door een juffrouw,
die net zoo heet als jij, Helène.”

„Dat is goed. Maar dan mag ik toch zoolang bij Helène opzitten, terwijl
jij leest. Niet waar, Helène! En als je dan wat noodig hebt, dan haal
ik het voor je.”

„En we zullen ons van avond zelf wel uitkleeden,” zei Alfred.

„En ons goed netjes opvouwen, precies alsof je er bij bent,” voegde
Dora er bij.

„Maar moet je dan geen werk voor school maken!” zei Helène.

„Dat zullen we netjes afmaken vóor het theedrinken,” antwoordde Alfred.
„We zullen ’t heel keurig doen. Je hoeft er niet naar te kijken.”

’t Scheen, dat meneer Nederhorst getroffen was door de ongekunstelde
blijken van innige liefde en toegenegenheid, door zijn beide jongste
kinderen voor hun oudste zuster aan den dag gelegd.

„Hoor eens, Helène,” zei hij. „Ik oordeel ’t noodig, dat je terstond na
den eten te bed gaat. Intusschen kunnen Dora en Alfred hun werk maken.
Trui zet het theegoed op je kamer. Dan schenkt Dora thee, Alfred leest
je voor en ik kom bij je theedrinken en naar ’t verhaaltje van die
juffrouw Helène luisteren.”

„O, dat is lief van u, pa,” zei Helène, terwijl ze hem met een
dankbaren blik aanzag.

Zoodra Trui kwam afnemen, gaf Helène de noodige bevelen.

„U heeft wel gelijk, juffrouw,” zei Trui. „’t Is misschien zware
gevatte kou en die moet er door transporteeren uit.”

„En jij zet thee, hoor; want Dora zal schenken,” vervolgde Helène.

’t Deed haar werkelijk goed, toen ze te bed lag, ofschoon slechts voor
haar vermoeid lichaam; wat haar geest aangaat: de heden ontvangen
tijding woedde, nu ze alleen en ’t lichaam tot rust was, met dubbele
hevigheid door haar brein, zoodat er geen denken was aan slaap. Maar ’t
moede, pijnlijke hoofd rustte en dat was al een troost. Trui bracht het
theegoed, Dora, die al sedert een half uur met Alfred bij haar was,
zette zich heel deftig aan de theetafel; terwijl Alfred met de
aflevering van het Tijdschrift voor de jeugd, waarin Helène’s verhaal
stond, voor haar bed ging zitten.

Pa kwam en ging terstond naar ’t bed.

„Hoe is het, lieve?” vroeg hij.

„’t Gaat nog al, pa,” antwoordde ze met een vergenoegden glimlach en
een dankbaren blik.

’t Is nog iets anders zich zelf te lezen of zich door anderen te hooren
lezen en Helène zelf luisterde met aandacht naar haar eigen verhaal,
dat met een lieve, duidelijke en buigzame stem werd voorgedragen en
waarin zij schoonheden vond, welke zij zelf niet wist dat er zich in
bevonden. Het verhaaltje scheen haar vader ook te bevallen, tenminste
hij luisterde met alle oplettendheid. Betrekkelijk gevoelde ze zich
gelukkig; als daar achter maar niet die rampzalige tijding van dezen
morgen geweest was. In deze oogenblikken echter vergat ze al wat haar
de ziel bezwaarde en genoot de liefde, die haar bewezen werd. En toen
de thee afgeloopen en haar vader naar zijn kamer teruggekeerd was, toen
ook Dora en Alfred naar bed waren, toen daalde de engel der
vertroosting op haar neder in een balsemenden slaap en vertoonden bont
gevleugelde droomen haar een uitkomst zoo schoon, als zij slechts kon
wenschen. Wel verstoorde ’t ontwaken in den morgen die van goudstof
geweven beelden; maar de glimlach op haar lippen toonde, dat ziel en
lichaam ten minste eenige uren rust en verkwikking gesmaakt hadden.

Haar hoofdpijn was beter; maar ze gevoelde toch een zwaarte in de leden
en een zekere matheid, die haar anders niet eigen was. Overtuigd, dat
dit nog de overblijfselen van den schrik van gisteren waren, stond zij
op, hielp de kinderen, zette het ontbijt gereed en wachtte haar vader
op, die met belangstelling naar haar gezondheid vroeg en wien ze
geruststelde met de verzekering, dat zij weer beter was.

Ruim veertien dagen gingen op die wijs om en Helène gevoelde zich hoe
langer hoe matter. Doch in ’t midden harer bezigheden vergat ze haar
vermoeidheid en alleen de weinige opgewektheid, waarmede zij at, zou
anderen het vermoeden doen koesteren, dat ze niet goed was. Zelfs de
altijd zoo attente Trui scheen ’t niet op te merken; zij zag het dan
ook niet hoe het anders zoo werkzame meisje tusschenbeiden, als niemand
het zag, met de handen over elkander ging zitten, met het hoofd
achterover tegen den muur geleund, als iemand die zich doodzwak
gevoelt.

’t Was dan op zekeren dag, dat Trui des morgens aan de kamer van meneer
Nederhorst klopte.

„Binnen!” zei hij. „Wat is er, Trui?” vervolgde hij, „dat je zoo
bedrukt kijkt?”

„Meneer, ik geloof niet dat juffrouw Helène goed is. Ze is wel
opgestaan, maar weer in elkander gezakt. ’t Was gelukkig, dat ik boven
kwam, om eens naar haar te zien; want ze lag bewusteloos op den grond.
Toen heb ik haar weer te bed gebracht.”

Meneer Nederhorst sprong terstond op en snelde naar Helène’s kamer,
gevolgd door Trui. Ze vonden haar bij haar bewustzijn, maar met bleek
gelaat, witte lippen en holle in hun kassen gezonken oogen, waarmede ze
haar vader aanzag.

„Je bent ziek, niet waar Helène?”

„Ik ben ziek,” antwoordde zij met matte stem. „Ik heb ’t al eenige
dagen gevoeld.”

„En waarom het dan niet gezegd, kind?”

„Ik wilde u niet ongerust maken en dacht, dat het wel over zou gaan.”

„Trui, loop naar den dokter en vraag, of hij terstond komt.”

„Laat Trui eerst uw ontbijt klaar zetten, pa, en de kinderen helpen,
anders komen zij te laat op school.”

„Dat is goed, dan loop ik zelf naar den dokter; dat is ook misschien
beter.”

„Ze heeft zich al maanden lang overwerkt,” bromde Trui terwijl ze
achter haar meester de kamer verliet. „’t Was te zwaar voor zulke
jeugdige schouders als de hare.”

Ofschoon ze deze woorden slechts in zich zelf gebromd had, waren ze
door meneer Nederhorst gehoord. Ze vielen hem als lood op de ziel.
Reeds sedert lang was er een onbestemd gevoel bij hem wakker geworden,
dat Helène te veel deed, meer dan haar krachten haar veroorloofden; dat
gevoel was versterkt, toen ze dien dag vroeg naar bed gegaan was, door
verschillende beslommeringen echter was ’t weer in zijn geest
verdrongen. Thans kwam ’t met verdubbelde zwaarte voor hem op.

Hij spoedde zich naar dokter van Esch, dien hij nog thuis vond en die
terstond met hem mee ging.

„We kunnen er nog niets van zeggen,” was zijn oordeel. „’t Kan een
ziekte in haar begin zijn; ’t kan echter ook slechts gevatte kou en
overspanning van zenuwen wezen. Uw dochter is geducht zenuwachtig en
hoe meer stilte ze heeft, hoe beter ’t is. Doch er moet iemand bij haar
zijn, opdat ze niet aan haar eigen gedachten overgelaten wordt. Als u
uw jongere dochter eens uit Amsterdam liet overkomen.”

„Ik vrees,” zei meneer Nederhorst op eenigszins ontstemden toon, „dat
Leonie een zeer slechte ziekenoppaster is. Maar wie is daartoe nader
dan ik? Voorloopig laat ik mijn boeken naar de ziekekamer brengen; dan
heeft ze den geheelen dag gezelschap. Mocht het erger worden——dan
zullen we nader zien. Er behoeft toch niet gewaakt te worden?”

„Als de meid haar nachtleger op den grond opsloeg, zou ’t niet kwaad
zijn. De spanning harer zenuwen is zóó groot, dat het beter is, haar
ook ’s nachts niet alleen te laten.”

„U ziet er toch geen gevaar in, dokter!”

„Oogenblikkelijk niet het minste. Ik kan er nog niets van zeggen, en we
moeten den loop der ziekte afwachten. Ik kom echter van avond nog eens
terug.”

Dit gesprek had in meneers kamer plaats, en stelde den vader in
zooverre gerust, dat er geen oogenblikkelijk gevaar bij was. Toen de
dokter vertrokken was, riep hij Trui, deelde haar mede, dat de dokter
hoopte op een voorbijgaande ongesteldheid en vroeg haar, of ze zich
berekend gevoelde voor korten tijd de zorg voor ’t huishouden en de
kinderen op zich te nemen? Ze stemde terstond toe:

„Als de juffrouw maar beter wordt, zou ik dag en nacht willen werken,”
antwoordde ze trouwhartig. „’t Zal wel veel moeite kosten, haar te
vervangen; maar meneer zal wel geduld met mij hebben en de kinderen
zijn door haar zoo aan orde en regel gewend, dat die met een stroohalm
te regeeren zijn. En als meneer over dag bij de juffrouw blijft, is dat
al veel uitgewonnen. Als ze uit de school komt, kan Dora meneer wel
eens aflossen; ’t is een lief, hartelijk kind en ze houdt zielsveel van
haar tweede mamaatje.”

Den volgenden dag reeds schudde de dokter ’t hoofd.

„Het wordt een ernstige ziekte, meneer, en ik zou u raden, om uw tweede
dochter te schrijven; want er moet bepaald bij haar gewaakt worden.”

„Zoudt u een consult noodig oordeelen, dokter?” vroeg meneer
Nederhorst. „Dan zal ik Dr. Manders uit Amsterdam telegrafeeren.”

„Vooreerst niet, meneer,” antwoordde de dokter. „Intusschen kom ik van
avond terug.”

„Naar Leonie schrijven?” zei meneer Nederhorst. „Ik vrees, dat ze meer
drukte zal maken dan dat ze tot hulp is. Ik zal nog tot van avond
wachten. Dezen nacht waak ik—dan kan Trui eens goed uitslapen.”

Toen dokter van Esch ’s avonds kwam, vond hij de zieke buiten
bewustzijn en schreef meneer Nederhorst om Leonie. Dien geheelen nacht
ijlde Helène sterk, meestal was ’t een onverstaanbaar gemompel. Van
tijd tot tijd echter hield ze geheele redeneeringen, waarop haar vader
soms door een enkel woord opmerkzaam werd gemaakt. Zoo was ’t onder
anderen eens:

„Geef mij ’t horloge van ma, Rudolf. Hier is geld, geld dat ik zelf
verdiend heb. Waarom heb je ’t ook laten begraven? Wat lag het daar in
de kist en zonk in de zwarte aarde. De dokter zorgt voor versche rozen,
dokter Faminga, mijn beste vriend. Neen dokter, ik mag u niet spreken;
Mozes Zadok wil het niet hebben. Waar is nu al ’t geld, dat ik zelf
verdiend had? Mozes Zadok heeft den dokter verkocht, dien ik aan Rudolf
geleend had. Ik had je de bloemen niet moeten geven, Rudolf. Had ik ’t
pa maar gezegd, dat het Mozes Zadok was, die in de kist lag; maar ik
had dokter Faminga te lief, hij hield zooveel van ma. Als ik Mozes
Zadok maar spreken mocht, zou hij me den dokter wel bezorgen. Hij heeft
den dokter voor zijn glazen opgehangen, en nu zijn de bloemen weg. Pa
weet niet, dat ik den dokter aan Rudolf geleend had. Nu zal ik den
dokter nooit meer opwinden; want Mozes Zadok heeft hem verkocht voor
zestig gulden. Neen, pa! ik kan ’t u niet zeggen, waar ’t horloge van
ma is. Maar ik heb het begraven in ’t graf van ma, diep onder de rozen,
die Mozes Zadok er op heeft laten planten, omdat hij zooveel van ma en
mij hield. Dokter! Pa heeft het horloge in de kast gehangen en toen
heeft Mozes Zadok het van hem gekocht voor ’t geld, dat ik verdiend
had. O, dokter! ik heb u zoo lief, omdat u mij zoo lief hebt, en omdat
u zooveel van ma hield, dat u haar graf met horloges hebt beplant, die
’t heele jaar doorbloeien. Rudolf! Rudolf! Geef mij de roos terug, die
je geplukt hebt.”

Met oplettendheid had meneer Nederhorst in ’t stille, nachtelijke uur
naar deze vreemde, onsamenhangende taal geluisterd, die hem eensdeels
in zijn vermoeden versterkte, dat die dokter Faminga in betrekking
stond tot het verdwijnen van ’t horloge, anderdeels van Rudolf sprak
als hebbende ’t horloge van haar geleend.

„Ik begrijp er niets van,” zei hij; terwijl hij met de hand onder ’t
hoofd zat te peinzen. „En toch moet ik licht in die zaak hebben.
Misschien heeft ze briefwisseling met dien dokter gehouden en zal ik
daar licht in vinden.”

Dit zeggende stond hij op en sloot Helène’s kastje open. In een der
laden vond hij werkelijk brieven, alsook haar huishoudboekje. Een en
ander nam hij met zich naar de tafel, om ze op zijn gemak te
doorsnuffelen. De brieven lagen naar rangorde van de ontvangst. De
eerste, welke hij opende, was van een zekeren meneer A. D. Radinus. Hij
luidde:


    „Mejuffrouw,

    „Hiernevens het honorarium voor ’t overschrijven van de laatste
    copie. Ik heb er op ’t oogenblik geen nieuwe gereed en geloof ook
    wel, dat deze de laatste is, die ik u zenden zal. Een dame, die
    zelf met zooveel talent schrijft, kan zich niet met copiëeren
    bezighouden. Ik verwacht spoedig een nieuw verhaaltje voor ons
    Tijdschrift van u; ik hoor algemeen dat uw eersteling met veel
    ingenomenheid begroet en met genoegen gelezen wordt.

        Uw. Dw. Dienaar
            A. D. Radinus.”


„Hoe! Geld verdiend met copiëeren en zelf schrijven. Zou dat stukje,
dat Alfred voorlas, van haar zijn! O, Helène! wie had gedacht, dat
jij... Ik moet toch zien, wat zij met dat geld gedaan heeft. Misschien
brengt mij dat op de hoogte.”

Hij nam, alvorens verder te gaan met de correspondentie, haar
huishoudboekje. ’t Eerst viel hem de ontvangst in de oogen. Daar las
hij, onder ’t artikel „van pa ontvangen,” hier en daar: „voor
copiëeren,” ook eenmaal: „van oom gekregen voor mijn toilet,” en
eindelijk „honorarium voor mijn stukje in het Tijdschrift voor de
jeugd.” Nu sloeg hij de uitgaven op. Daar vond hij, behalve de gewone
huishoudelijke uitgaven, ook kleeding voor de kinderen; maar een post,
die hem groote oogen deed opzetten: „Aan Rudolf op afrekening ƒ 10;” en
later: „Aan Rudolf op afrekening ƒ 20.”

„Dus had Rudolf haar geld geleend,” zei hij. „Maar waarvan kan hij ’t
gedaan hebben? En waartoe heeft zij dan ’t horloge voor zestig gulden
verpand. Van dien post vind ik niets. Ook vind ik niet, dat ze die
geleende dertig gulden geboekt heeft. Nu wordt de zaak mij hoe langer
hoe raadselachtiger! Wacht! Misschien heeft die zoogenaamde dokter geld
van haar geleend en heeft ze ’t maar niet geboekt, omdat het mij soms
onder de oogen mocht komen. Dertig en zestig is negentig en misschien
nog tien gulden uit haar spaarpot; dat is honderd gulden. Ja, zoo is
het! Ik moet morgen dien schurk van een dokter eens opzoeken. Ik had
het wel gedacht, dat die indringerij haar doel had. Schande! Gebruik te
maken van de onnoozelheid van een zestienjarig meisje! Maar ’t zal je
slecht bekomen, meneer de dokter!”

Meenende, nu genoeg ingelicht te zijn ten aanzien van deze zaak, en
voornemens, die gerechtelijk te vervolgen, wilde meneer Nederhorst de
verdere brieven wegsluiten, toen zijn oog op den nu bovenop liggenden
brief viel en hij de hand van Rudolf herkende.

„Wacht, deze werpt misschien nog meer licht over de zaak.” Hij vouwde
hem open en las:


    „Lieve Helène. Ik ben wanhopend! Hoe gaarne ik het voor je zou
    willen verzwijgen—ik mag je niet langer misleiden en kan het ook
    niet; het hooge woord moet er uit: ma’s horloge is weg. Die schelm
    van een Mozes Zadok heeft het aan een ander verkocht, die zei dat
    het zijn eigendom was en wien hij er zestig gulden voor afgenomen
    heeft. Ik vernam dat toevallig van zijn bediende. Begrijp eens,
    zoo’n woekeraar! Dertig gulden ontving ik van hem te leen om mijn
    schulden te betalen. Later hield hij mij vijftien gulden voor
    interest af, en nu heeft hij er nog zestig gulden voor gemaakt. Als
    ik niet bang was, om in de zaak te roeren, dan gaf ik het aan de
    politie aan. Maar de kerel zou mij aanklagen als de dief van ’t
    horloge, en wie zou, nu ’t weg is, bewijzen, dat ik het niet ben.

    „Ik heb lang geaarzeld, om je deze verpletterende tijding mee te
    deelen! O, had je je maar taai gehouden en mij ’t horloge nooit
    geleend. Had pa mij maar geld gezonden, of oom mij slechts
    vijf-en-twintig gulden geleend, dan was ik er nooit toe gekomen, om
    de erfenis van ma, ’t eenige wat ze je geschonken had, te
    verpanden! O, Helène! Ik gevoel me zoo slecht! Ik ben zoo kapot.
    Werken kan ik niet. Alles staat mij tegen! Had je ’t maar met
    Kersttijd aan pa bekend, dat ik ’t horloge van je geleend en ’t bij
    een woekeraar verpand had, dan had hij ’t wel gelost. Maar neen, je
    moest mij sparen, mij, die jou zoo slecht behandeld had, en pa voor
    ’t verdriet, om te weten hoe laag en gemeen zijn lieve Rudolf was.
    O, had je het dokter Faminga maar gezegd, die zoo rijk is en
    zooveel van je houdt, die had ’t wel voor je gelost, en je hadt hem
    naderhand het geld van mijn bespaarde penningen kunnen teruggeven!
    Maar je durfde niet naar dokter Faminga gaan, omdat pa je verboden
    had, ooit weer dien braven man te spreken! O, was je maar voor
    ditmaal ongehoorzaam geweest—de man, die zooveel achting en liefde
    voor de nagedachtenis van ma heeft, dat hij de bloemen op haar graf
    onderhoudt, zou niet geduld hebben, dat ma’s horloge langer in de
    handen van dien woekeraar bleef!

    „Maar wie had dien Mozes Zadok ook voor zoo slecht gehouden! Wie
    had niet gedacht, dat de schurk zich tevreden zou hebben gesteld
    met vijftig percent interest voor drie maanden!—’t Ergst van alles
    is, dat je er nu pa niets van zeggen kunt en de verdenking op jou
    blijft rusten. Zeg ’t hem maar—ik durf ’t hem niet bekennen; ik
    schaam mij te veel voor mijn slechte handelwijs. Jij alleen, lieve
    Helène, jij, jij alleen hebt mij de daad reeds vergeven en zult de
    gevolgen, die geheel buiten zijn schuld zijn zeker niet toerekenen
    aan

        je berouwhebbenden broeder
            Rudolf.”


Meneer Nederhorst liet den brief uit de handen vallen en zat als
versteend voor zich te staren. Wat straks Helène in haar waanzin
dooreen gemengd had, was hem duidelijk, en hoe weinig hij ook gestemd
tot lachen was, kon hij toch een glimlach niet onderdrukken over de
verdenking, die hij tegen dokter Faminga gekoesterd had. Wat was dat
dan toch voor een zonderling man? Een man, die zijn dochter eens een
geschenk had gegeven, een man, die ’t graf zijner Marie van bloemen
voorzag, een man, bij wien Helène troost en hulp wilde zoeken—hij zou
er morgen dokter van Esch eens naar vragen; die zou hem waarschijnlijk
wel kennen. Doch spoedig vestigden zijn gedachten zich op het hoofdpunt
van den brief, en doorzag hij al ’t groote van Helène’s edelmoedigheid.
Nog echter begreep hij de zaak niet in haar geheel, en meende hij, dat
Helène ’t horloge aan Rudolf had geleend om het te verpanden en
daarvoor zijn schulden te betalen; in welk geval ze toch eenigermate
aan de eer van de nagedachtenis harer moeder had tekort gedaan.
Nogmaals las hij den brief over; doch op dit punt kon hij maar geen
licht krijgen.

Intusschen bleef Helène woelen en ijlen en telkens kwamen ’t horloge en
dokter Faminga in de hitte harer koortsverbeelding voor. En steeds
waren de bloemen op ’t graf harer moeder daarmee verbonden.








VEERTIENDE HOOFDSTUK.

EEN BRAAF MAN IN ZIJN EER HERSTELD.


Den volgenden dag kwam dokter van Esch reeds vroegtijdig. Hij vernam,
hoe de zieke ’t dien nacht had gemaakt, voelde haar de pols, zat
eenigen tijd te peinzen en zei toen:

„De ziekte neemt zulk een ernstigen keer, dat ik gaarne een consult zou
hebben.”

„Als u ’t noodig oordeelt, dan vind ik ’t goed. Doch wees zoo goed, mij
éen vraag te beantwoorden. Kent ge hier ook een zekeren dokter
Faminga?”

„Wel zeker ken ik dien. Hij is mijn huisvriend. We hebben samen te
Leiden gestudeerd. Maar mijn lot is gelukkiger geweest dan ’t zijne.
Hij had een allerliefste vrouw en een dochter. De laatste ontviel hem
op ongeveer den leeftijd, dien uw oudste dochter thans heeft. Ze was
zestien jaren en zeer ontwikkeld; ze was de grootste vreugde, de trots,
de eenige liefde van vader en moeder. Door een hevigen roodvonk bezweek
ze in weinige dagen. Mevrouw Faminga, een vrouw van zwakke constitutie,
trok zich ’t verlies van haar eenig kind zoo aan, dat ze aan ’t kwijnen
raakte en weldra haar dochter volgde. Een tijdlang lag ook mijn vriend
op den rand van ’t graf, en vreesden we, toen hij beter werd, dat hij
zijn verder leven in een doffe krankzinnigheid zou doorbrengen. Toen
wist ik hem over te halen, tot herstel zijner gezondheid eenige maanden
bij mij te logeeren en bemerkte ik, hoe niet alleen zijn krachten
opleefden, maar ook zijn geestvermogens hun vroegere veerkracht
terugkregen. Daar hij rijk genoeg was, ried ik hem aan, de praktijk
neer te leggen en zich hier te vestigen. Kortom, hij verkocht zijn
huis, liet de overblijfselen van vrouw en kind herwaarts voeren en
begraven, kocht een stuk grond niet ver van ’t kerkhof en liet daar een
allerliefste villa bouwen. Alle dagen wandelt hij naar de graven zijner
lieven, die zoolang ’t seizoen het toelaat, met bloeiende heesters
bezet zijn, en leeft heel eenvoudig met zijn oude dienstbode, die hij
tot huishoudster bevorderd heeft, en éen meid. Zijn leven brengt hij
door met wèl te doen en, onder den naam van Radinus, voor de jeugd te
schrijven. Al wat hij daarmee verdient, is voor arme en noodlijdende
huisgezinnen, die hij zelf bezoekt. Praktijk oefent hij niet meer uit;
alleen wanneer ik het bij epidemieën te druk heb, dan neemt hij mijn
armenpraktijk over en ik heb wel eens gehoord, dat de behoeftigen hem
liever hebben dan mij.... natuurlijk; mijn middelen en de zorg voor ’t
onderhoud van mijn huisgezin veroorloven mij niet, om mijn patiënten
soep of gebraden kippetjes, soms ook kleeren en dekens te zenden. Ook
staat hij mij dikwijls in consult bij; want hij is zeer knap en heeft
veel ondervinding. Laat het u dus niet verwonderen meneer, dat ik
trotsch ben op mijn huisvriend, aan wien mijn kinderen met den ganschen
rijkdom hunner liefde hangen en die bij ons dan ook oom Albert genoemd
wordt.”

„En zulk een man heb ik zoo grof beleedigd en voor ’t hoofd gestooten!”
zei meneer Nederhorst halfluid. „Dokter!” vervolgde hij luide tot den
geneesheer. „Zeg mij, zou dokter Faminga dat consult over mijn dochter
wel met u willen houden, of zou hij, gedachtig aan vroeger misverstand
van mijn zijde, daartoe niet kunnen besluiten?”

„Ik begrijp u, meneer; want ik weet zeer goed, wat er tusschen u en
mijn vriend is voorgevallen. Ik weet, dat hij aangetrokken door de
gelijkenis van uw dochter met de zijne, haar heeft aangesproken en zoo
in kennis gekomen is met uw overleden echtgenoot, in wie hij zoo geheel
’t karakter zijner gestorven vrouw herkende. ’t Heeft hem innig leed
gedaan, driemaal op zulk een on...”

„Zeg maar onbeschofte wijs, dokter, dat is ’t rechte woord.”

„Onaardige wijs door u te zijn teruggestooten; maar hij heeft het u
vergeven, begrijpende, dat het ongeluk den mensch wrevelig maakt.”

„’t Is waar, dokter! Ik was van rijk arm geworden en verbeeldde mij nu,
dat de man, door ijdele nieuwsgierigheid gedreven, zich bij mij in
wilde dringen; of dat hij, arm zijnde, meende voordeel van een vreemde
familie te trekken. Met niemand omgaande, heeft ook niemand mij beter
kunnen inlichten, en vrouw en dochter, die ’t wilden doen, waren in
mijn oog te blind bevooroordeeld. Doch ik heb evenzeer hem onrecht
gedaan als mijn dochter.”

„Hij zal van middag met mij tot consult komen,” verzekerde de dokter.

„Neen, dokter. Ik kan wel iemand beleedigen en krenken; maar dit niet
zwijgend voorbij laten gaan. Ik zal hem zelf schrijven—die
genoegdoening ben ik hem en mijzelf schuldig. Er is niets vernederends
in, den beleedigde vergiffenis te vragen en hem de hand der verzoening
aan te bieden;—’t is wel vernederend voor den beleediger, wanneer de
beleedigde dat zelf eerst komt doen. Die vernedering wenschte ik
mijzelf te besparen.”

Zoodra de dokter weg was, begaf meneer Nederhorst zich naar de
ziekekamer terug en schreef een brief aan dokter Faminga, zeggende aan
Trui, die juist met een brief, door den besteller gebracht, binnenkwam,
dat ze maar iemand moest opschommelen om dien terstond te bezorgen.

Meneer Nederhorst deed den ontvangen brief open; hij droeg ’t postmerk
Amsterdam, en was van zijn zwager. Hij verbleekte, toen hij dien las.

„Moet dan alles op eens komen!” zei hij. „Goede God! houden de slagen
dan nooit op!”

De brief was kort en luidde:


    „Waarde zwager. Met mijn plannen ten aanzien van Rudolf is ’t uit.
    Niet alleen is hij onoplettend bij zijn werk en schijnt dit,
    ondanks herhaalde waarschuwingen, niet te kunnen of te willen
    verbeteren; maar wat meer is, op vijftienjarigen leeftijd heeft hij
    een daad gepleegd, die men nog van geen doorslepen, twintigjarigen
    jongeling zou verwachten: hij was het, die ’t horloge zijner moeder
    van Helène leende, om er bij zijn kameraads mee te pronken en het
    toen, om zijn schulden te betalen, bij den zwendelaar Mozes Zadok
    verpandde. Wie als kostschooljongen reeds zoo bedorven is—wat zal
    die als volwassen mensch zijn. ’t Spijt mij om zijnentwil zoowel
    als om den uwen, en ik hoop, dat de stap waartoe ik overga, geen de
    minste verandering zal brengen in de vriendschappelijke en
    broederlijke gezindheid, die er bestaat tusschen u en uw steeds
    toegenegen zwager

        „Walburg.”

    „PS. Rudolf komt heden reeds terug.”


„Ik kan hem geen ongelijk geven en in zijn geval zou ik eveneens
gehandeld hebben,” zei meneer Nederhorst. „O, God! had ik ooit in de
verste verte vermoed, dat mijn zoon zoo slecht was! Marie! Je bent voor
veel verdriet gespaard! Als je nog leefde, zou dit je den dood hebben
aangedaan! En daar ligt zij neder, die onschuldig, al de schuld van
haar broer op zich nam. Zeer waarschijnlijk zijn de angst en de schrik
over dat horloge de voorname oorzaken van haar ziekte!”

Trui kwam boven, om hem hier voor eenigen tijd af te lossen.

„Speld de gordijnen goed toe en laat dan de deur en het raam tegen
elkander openstaan,” zei meneer Nederhorst. „De dokter heeft vooral op
frissche lucht aangedrongen.”

„Dan zal ik meteen den boel wat opredderen,” zei Trui.

„Dat is goed, Trui. Leg mijn boeken dan maar op een hoop op die tafel.
En wat ik zeggen wil, zorg dat er slaapplaatsen gereed zijn voor den
jongeheer Rudolf en de jongejuffrouw Leonie. Die komen beiden hier.”

„Maar dat zal de drukte nog vermeerderen, meneer,” zeide Trui.

„Mijn dochter komt in alle gevallen om je te helpen, en mijn zoon kan
ons voor een gedeelte in de oppassing bij de zieke vervangen.”

„’t Zal wat helpen, die opgeprikte medam,” bromde Trui in zichzelf;
toen haar heer de kamer verlaten had. „Maar ze kan lang wachten, eer ik
haar bedien en als ze niet uitvoert wat ze moet, dan loopt voor mijn
part de boel maar in de war. En wat nu Rudolf hier komt doen, begrijp
ik waarlijk niet. Ik had hem maar stilletjes in Amsterdam gelaten.
Kwaad is hij anders niet—dat moet ik zeggen. Maar wat doet hij hier?”

Na eenigen tijd kwam meneer Nederhorst terug.

„Ga nu maar aan je werk, Trui. Ik blijf hier. Als mijn zoon of mijn
dochter komen, laat ze volstrekt niet boven; maar in de huiskamer. Ze
mogen zoo direct van straat niet bij de zieke komen; daarenboven moet
ik hen eerst spreken. Richt alles dus zoo in, dat je mij kunt
vervangen.”

Rudolf en Leonie kwamen toevallig met denzelfden trein, ofschoon ze
elkander niet ontmoetten, dan op het perron te Weesp, daar ze in
verschillende klassen hadden gezeten. Ze waren nu verwonderd, elkander
te zien en deelden elkaar de reden hunner komst mede. Die van Rudolf
interesseerde Leonie al heel weinig; die van haar hem des te meer.

„Is Helène erg?” vroeg hij.

„Vast wel; anders zou pa niet om mij geschreven hebben.”

„Hij zal jou haar taak willen opdragen, zoolang zij ziek is.”

„Daar zou ik hem voor bedanken. Omdat Helène zoo mal is geweest, om
voor meid te spelen, behoef ik het daarom niet te doen. Je ziet nu, wat
er ’t gevolg van is. Ik heb haar verleden jaar wel gewaarschuwd, dat ze
’t niet zou kunnen uithouden; maar ’t hielp wat: ze ging toch haar
gang. Nu, van mij zullen ze geen nood hebben, dat ik mij overwerken
zal. Pa zou ’t ook niet willen hebben, al wilde ik het. En waarom ben
jij ontslagen?”

„Dat weet ik niet; want oom wou me de reden niet zeggen: hij zou die
wel aan pa schrijven.”

„Nu, ’t zal pa als koud water op ’t lijf vallen,” zei Leonie. „Als je
je plicht gedaan hadt, zouden ze je niet ontslagen hebben. ’t Ziet er
mooi uit. Wat moet je nu beginnen?”

„Dat gaat jou in alle gevallen niet aan en daar behoef jij je niet
bezorgd over te maken,” zei Rudolf, wien de meesterachtige toon
hinderde van een meisje, dat in alle gevallen nog minder uitgevoerd had
dan hij.

Beiden liepen nu naast elkander voort, en spraken geen woord meer, tot
ze voor de deur stonden en Rudolf aanschelde.

„Een armoedig huis!” mompelde Leonie. „Ik mag lijden, dat Asschepoester
maar gauw beter is; dan ga ik er weer van door en trek naar Amsterdam.”

Trui deed de deur open.

„Dag, Trui! Hoe gaat het met mijn zuster?”

„Slecht geloof ik, jongeheer.”

„Waar is juffrouw Helène?” vroeg Leonie.

„Met uw permissie, juffrouw,” zei Trui. „Uw papa heeft gezegd, dat ik u
beiden in de huiskamer zou laten, omdat het niet goed is, zoo terstond
van de straat bij een zieke te gaan en ook, omdat hij u eerst spreken
wou.”

„Waar is pa?”

„Bij de juffrouw, op haar kamer.”

„Dan kan hij mij daar even goed spreken als in de huiskamer,” zei
Leonie trotsch. „Nu nog fraaier. Ik word hals over kop hier geroepen en
nu ik kom, laat men mij door de meid zeggen wat ik doen moet!”

Rudolf was bedaard de huiskamer binnen gegaan, terwijl Leonie met
groote beweging de trap opvloog. Dicht bij de kamer van Helène gekomen,
werd de deur eensklaps behoedzaam open en toegedaan en stond ze voor
haar vader.

„Naar beneden, Leonie. Naar de huiskamer. Heeft Trui ’t je niet
gezegd?”

„Ja, pa! Maar ik dacht....”

„Ik dacht, dat ik hier baas ben en niet jij,” antwoordde haar vader
streng.

Zonder een enkel woord te antwoorden, wierp Leonie het hoofd in den nek
en begaf zich naar de huiskamer. Weldra kwam meneer Nederhorst bij
haar.

„Met jou straks,” zei hij tot Rudolf, nadat hij zijn begroeting
beantwoord had.

„Leonie,” zei hij. „Helène is gevaarlijk ziek en God weet, of we haar
behouden zullen. Mocht dat het geval zijn, dan zal ze in lang geen
huiselijke bezigheden mogen doen. Ik heb je daarom hier geroepen, en
verlang, dat jij haar plaats bekleedt, totdat ze zelf weer in staat is,
haar post te aanvaarden.”

„Als u er maar aan denkt, dat ik geen kamers doe, geen kousen maas en
geen goed verstel. Voor ’t eerste kunt u een schoonmaakster, voor ’t
laatste een naaister nemen.”

„Dat zijn zaken, waarmee ik mij niet bemoei; ik weet niet, hoe Helène
daarin handelde. Alleen moet ik je zeggen, dat het geld, dat ik je voor
de huishouding geef, je zal noodzaken je tot het noodigste te
bekrimpen. Aangaande ’t een en ander zal Trui je wel op de hoogte
brengen.”

„Trui,” zei Leonie verachtelijk. „U zult toch niet willen, pa, dat ik
met de meid raadpleeg!”

„Helène deed het wel. Trouwens, onze Trui is geen gewone dienstbode—ze
is door ’t geen ze met ons ondervonden heeft, een lid der familie. En
dan nog iets, je hebt zeker je koffer meegebracht?”

„Ik denk, dat tante dien wel sturen zal.”

„Anders moet je er om schrijven. Want je zult met zoo’n elegante japon
een slecht figuur in huis- en ziekenkamer maken. Ga je nu op je
kamertje verkleeden en dan naar de ziekenkamer, om Trui te vervangen,
die gedurende mijn afwezigheid bij Helène opgepast heeft.”

In zich zelf brommend verliet Leonie de kamer en nu wendde meneer
Nederhorst zich tot Rudolf. We zullen u dat gesprek niet mededeelen, we
zouden in herhalingen vallen; zooveel is zeker, dat, waar meneer
Nederhorst in Leonie niets dan trots en zucht tot weerspannigheid
gevonden had, hij bij Rudolf niets vond dan diepen ootmoed en innig
berouw; en had hij het karakter zijner oudste dochter bezeten—zeker had
hij den verloren zoon in genade aangenomen. Doch eensdeels had hij ’t
zelfde weerbarstige karakter van Leonie, anderdeels had zijn vaderlijke
trots in den veelbelovenden zoon een zoo bittere nederlaag geleden, was
aan zijn uitzichten in de toekomst zoo wreed de bodem ingeslagen en
kwelde hem het zelfverwijt, dat hij door de schuld van Rudolf, zijn
onschuldige Helène verdacht had, hem zoozeer, dat zijn gemoed met
bitterheid ten aanzien van den knaap vervuld was.

„Ga uit mijn oogen; deugniet!” zei hij. „Ik trek mijn handen van je af.
Als Helène sterft, ben jij de oorzaak van haar dood; want het is,
volgens getuigenis van den dokter, niets anders dan overspanning der
zenuwen, waardoor ze zich de ziekte op den hals heeft gehaald. Door je
slecht gedrag heb je haar vermoord en je eigen toekomst voor altijd
bedorven!”

Rudolf verliet de kamer en ’t huis. Naar de ziekenkamer gaan kon hij
niet; want hij gevoelde de waarheid van zijns vaders harde woorden: hij
wist, wat Helène door ’t verlies van haar moeders erfenis geleden had.
De eenige plaats, waar hij rust kon vinden voor zijn geschokte ziel
was... ’t graf zijner moeder.

„Zij zou mij niet zoo wreed veroordeeld hebben, als ze nog geleefd had,
evenmin als Helène het deed, toen ik haar mijn schuld bekende. O, God!
als ook zij, mijn liefste zuster, sterven moet, dan—dan wenschte ik ook
maar op ’t kerkhof te rusten!”

Bitter schreiend zat hij daar aan ’t graf der geliefde moeder, toen
iemand hem op den schouder tikte, en met vriendelijke stem tot hem
zeide:

„Rudolf! Wat deert u?”

Rudolf keerde zich om en zag een deftig, oud heer voor zich staan.

„Je kent me zeker niet,” zei de oude heer. „Ik ben de beste vriend van
uw zuster Helène, die vroeger toen ’t haar nog niet verboden was,
dikwerf haar hart bij mij kwam uitstorten.”

„Dus dokter Faminga?” zei Rudolf.

„Juist, dokter Faminga, die van middag met dokter van Esch een consult
over uw zuster zal hebben. Ga met mij mee naar mijn woning en vertel
mij uw verdriet; misschien kan ik u raad en hulp verschaffen.”

Rudolf liet zich door den dokter mee naar diens villa voeren. Daar
vertelde hij hem de geheele waarheid; want de dokter had een
verwonderlijk overwicht op hem en ’t was alsof hij tot iemand sprak,
dien hij jaren lang gekend had. De dokter liet hem uitspreken; toen zei
hij:

„Je hebt me nu niets verzwegen, nietwaar?”

„Niets, dokter,” antwoordde Rudolf.

„En je hebt innig berouw over ’t gebeurde?”

„Ik vind mijzelf verachtelijk, dokter.”

„En wilt voortaan beter oppassen?”

„Dat beloof ik u, dokter!”

„Welnu, reken dan op mij. Ik zal je de gelegenheid openen, om de liefde
van je vader en ’t vertrouwen van je oom terug te krijgen.”

Met minder wanhoop in ’t hart en tamelijk bedaard keerde Rudolf naar
huis terug. Toen hij de ziekekamer bezocht, vond hij daar Leonie
zitten, bezig een roman te lezen. Van haar vernam hij, dat pa, die den
geheelen nacht gewaakt had, naar bed was gegaan en sliep.

„’t Is goed, dat je komt,” zei ze. „Want nu kun je me voor een paar
uren aflossen; dan kan ik eens zien, of alles beneden goed gaat, en
loop ik er tevens eens uit; want het is niet alles, om hier zoo bij een
ziekbed geplakt te zitten.”

Zoo verving haar Rudolf, wien ze de noodige inlichtingen gaf en wien op
dit oogenblik geen plaats meer overeenkomende met zijn stemming was dan
deze. Wat hij daar aan dat ziekbed vernam, heeft hij nimmer vergeten.
Met de grootste drukte begon Leonie haar bevelhebbersstaf te zwaaien en
Trui allerlei bevelen te geven. De oude meid was verstandig genoeg, om
haar niet tegen te spreken en lachte in haar vuistje over ’t weinigje
inzicht dat „de medam” in huishoudelijke zaken had; terwijl zij zich
voornam geheel haar eigen gang te gaan, zooals ze ’t vroeger bij
mevrouw en daarna bij Helène gewoon was.

Tegen den eten stond meneer Nederhorst, die zich gekleed te bed
geworpen en Trui bevolen had hem te wekken, op. Zijn eerste gang was
naar de ziekekamer. Hij was zeer verwonderd, daar Rudolf te vinden.

„Waar is Leonie?” vroeg hij.

„Beschikkingen in ’t huishouden gaan maken, pa,” antwoordde hij, „en
zich tevens eens gaan verluchten.”

„Is ze al lang weg?”

„Ik denk anderhalf uur.”

„En is er geen merkbare verandering met Helène?”

„Ze heeft meestal stil gelegen, nu en dan wat onverstaanbaars
gepreveld, en tusschenbeiden gewoeld.”

„Hoe laat heeft ze ’t laatst ingenomen?”

Rudolf zei ’t hem.

„Zeg aan Trui, dat ze mij wat eten boven brengt; ik zal van middag niet
beneden eten.”

Na den middag kwam dokter Faminga. Meneer Nederhorst ging hem tegemoet.

„Ik dank u, dat u komt,” zei hij, hem de hand drukkend.

„Uw schrijven heeft alles goed gemaakt. Ieder onzer is somtijds de
speelbal van zijn vooroordeelen. Waar is de zieke?”

Meneer Nederhorst bracht hem naar ’t bed. Dokter Faminga onderzocht
haar lang en nauwkeurig.

„Is ze aldoor zoo stil geweest?” vroeg hij.

„Den geheelen nacht vreeselijk woelig, vooral druk ijlend.
Tusschenbeiden zelfs rees ze in haar bed op en wilde er uit. Tegen den
morgen is zij rustiger geworden en zooals ze nu is, vond dokter van
Esch haar bij zijn eerste visite.”

Andermaal onderzocht de dokter de zieke.

„Wat denkt u van haar, dokter?”

„Zoolang er leven is, is er hoop,” was ’t ontwijkend antwoord.

Meneer Nederhorst begreep slechts al te goed het antwoord van den
dokter, dat bijna met een doodvonnis gelijk stond.

Kort daarop kwam dokter van Esch en hielden de heeren consult. Dokter
Faminga sloeg een middel voor.

„Maar dat eischt groote opmerkzaamheid,” zei dokter van Esch.

„Ik weet het, doch ik heb er dikwerf de meest verrassende resultaten
van gezien. Natuurlijk behoort een geneeskundige de werking van ’t
medicament gade te slaan en naar bevind van zaken te behandelen.”

„Juist daarom vind ik het zoo gevaarlijk. In handen van leeken toch,
zou een verkeerde applicatie doodelijk kunnen zijn.”

„Ik zelf zal het haar toedienen; ten minste als meneer Nederhorst mij
wil veroorloven, van nacht bij de zieke te waken.”

„Alsof er sprake van het tegendeel kon zijn, dokter!” zei meneer
Nederhorst. „Ik neem uw voorstel dankbaar aan.”

„Dan ga ik even naar huis, om de noodige schikkingen te maken, en zal
tevens wel ’t recept bij den apotheker aanreiken. Mocht de drank er
zijn, vóor ik terugkom—geef er haar nog niet van in.”

„Ik mag u toch van nacht wel gezelschap houden, dokter?” vroeg meneer
Nederhorst.

„Ik begrijp zeer goed, dat ge onmogelijk naar bed kunt gaan, terwijl de
toestand uwer dochter zoo kritiek is—ik moet u echter waarschuwen, dat
ge veel zult moeten lijden.”

„Liever er bij, dan op mijn bed en te weten, dat mijn kind in
doodsgevaar is,” zei meneer Nederhorst.

Een uur later kwam dokter Faminga terug.

„De koorts verheft zich weer,” zei hij. „Ik had het wel verwacht.”

Inderdaad verhief de koorts zich weer en wel veel erger dan den vorigen
avond. Tegen het middel in, dat de dokter haar toediende, werd zij
steeds onrustiger, ja, moest meermalen worden vastgehouden, anders was
ze ’t ledikant uitgesprongen. De arme vader bracht vreeselijke uren
door; terwijl de dokter rustig aan het ziekbed zat en de verschillende
verschijnselen oplettend gadesloeg. ’t Was vier uur in den morgen, toen
de hevigheid der stuiptrekkingen allengs afnam. Met gespannen aandacht
beschouwde de dokter zijn patiënt, van tijd tot tijd haar pols nemende
en met het horloge in de hand de slagen tellende. Zijn eerwaardig,
anders zoo kalm gelaat stond angstig; maar hij sprak geen woord en
bleef geregeld de medicijnen ingeven—nu eens in grooter, dan in kleiner
hoeveelheid. Een uur lang zat hij zoo in spanning; toen legde hij haar
hoofd goed, dekte haar toe, deed de bedgordijnen dicht, stond op,
loosde een zwaren zucht en zeide zacht:

„Ik feliciteer u, meneer Nederhorst. Zonder bijkomende omstandigheden
is uw kind behouden!”

De arme vader barstte in tranen los, greep met beide handen die van den
dokter, en zei:

„Dokter! U bent als God, die kwaad met goed vergeldt. Aan u heb ik
naast Hem het leven van mijn kind te danken.”

„Ga nu gerust naar bed; doch zorg, dat niet het minste gedruisch haar
doet ontwaken. ’t Zou haar noodlottig kunnen zijn. We zullen nu ook dat
venster sluiten; want van buiten mocht het een of ander tot haar oor
doordringen.”

„Ik blijf hier, dokter, en zal wel wat in mijn stoel slapen,” zei
meneer Nederhorst, nadat hij ’t venster gesloten had. „Roep mij,
wanneer ik in slaap mocht vallen, zoodra men in huis opstaat; dan zal
ik voor de noodige stilte zorgen.”

Van tijd tot tijd sloeg de dokter haar gerusten slaap gade en knikte
hij tevreden, als meneer Nederhorst hem vragend aanzag. Toen dokter van
Esch zijn morgenvisite kwam maken, stond hij verbaasd over de
verandering, die er in de ziekte had plaats gehad.

„Ik wensch u geluk, meneer Nederhorst,” zei hij. „Dit is een slaap ten
leven en niet tot den dood.”

’t Was eerst tegen twaalf ure, dat Helène ontwaakte. Toen sloeg ze haar
oogen op en zag dokter Faminga en haar vader aan haar bed staan. ’t
Scheen dat dit geluk te groot voor haar was; met een flauwen glimlach
sloot zij de oogen weer. Toen fluisterde zij: „Droom ik, of ben ik
wakker?”

„Je bent wakker, lieve,” zei meneer Nederhorst; terwijl hij een kus op
haar lippen drukte. „Dokter Faminga is eens naar je komen kijken.”

„Dat is lief van u, dokter,”, fluisterde zij en stak hem een harer
vermagerde handen toe.

„Stil, praat niet!” zei de dokter. „Neem even in en ga dan weer
slapen.”

Helène gehoorzaamde; ze was ook te zwak om tegen te streven.

„Thans ga ik u voor eenige uren verlaten,” zei dokter Faminga. „U
blijft zeker bij haar; wanneer ze weer wakker mocht worden geef haar
dan gerust een lepel van het drankje, doch niet binnen de twee uren. Ik
kom niet vóor van avond terug; want ik moet voor een noodwendige zaak
naar Amsterdam. Mocht ge soms een of ander, in uw oog minder goed
verschijnsel bespeuren, laat dan terstond dokter van Esch halen.
Overigens laat u haar slapen en wordt zij wakker, spreek zoo weinig
mogelijk met haar. Niemand mag bij haar worden toegelaten. Volstrekte
rust is thans haar geneesmiddel.”

’s Avonds kwam de dokter terug. Hij ging echter niet ter stond naar
boven; maar verzocht Trui den jongeheer Rudolf te roepen. Deze kwam.

„Rudolf,” zei de dokter. „Mijnheer Jansen wil u in zijn zaak nemen. Ik
had hem gisteren geschreven en heb hem heden opgezocht. Ge zult
voornamelijk voor de kantoorwerkzaamheden gebruikt worden. Ge zult weer
bij uw oude hospita verblijf houden; dat heb ik reeds in orde gemaakt.
Uw salaris zal echter vijf gulden per maand minder zijn dan aan de
Bank. Neemt ge ’t aan?”

„Of ik ’t aanneem, dokter?” riep Rudolf uit. „U redt mij van ’t
verderf. Ik dank u, en u zult geen oneer hebben van uw aanbeveling.”

„Dat hoop en verwacht ik. Morgen kan je al in functie treden.
Leegloopen deugt niet voor jongens.”

„Ik dank u, dokter!” zei Rudolf, terwijl hij de hand van den dokter
drukte. „U hebt voor mijn vader twee kinderen gered, Helène en mij.”

Toen de dokter boven kwam, vond hij Helène wakker en was zeer tevreden
over haar toestand. Hij fluisterde meneer Nederhorst wat in ’t oor en
deze verliet de kamer. Toen ging hij aan ’t bed zitten.

„Helène,” zei hij. „Ik heb een goede tijding voor u. ’t Horloge, dat je
moeder je op haar sterfbed gaf, is terecht gekomen.”

„Is het, dokter?” vroeg ze, en een glans van blijdschap vloog over haar
gelaat.

„Ja, en wel op een heel bijzondere wijs.”

„Is ’t hier, dokter?”

„Ja, je vader was de heer, die ’t voor de glazen zag hangen en ’t van
Mozes Zadok kocht.”

„O, dat is wonderlijk!” riep Helène uit. „Die tijding is heerlijk! Maar
zeg eens dokter! Hoe komt het, dat u hier bent? Pa....”

„Heeft mij zelf verzocht om hier te komen en je dikwijls te bezoeken.”

„O, hoe heerlijk! Wat is pa toch goed!”

Op dit oogenblik trad haar vader de kamer binnen. De dokter gaf hem een
wenk, en hij ging aan ’t bed zitten.

„Ma’s horloge is terecht, pa!” zei Helène.

„Ja, hier is het, lieve,” antwoordde hij terwijl hij het haar
overreikte.

Ze greep het met beide handen aan en kuste het.

„Mag ik ’t nu houden, pa?” vroeg ze.

„’t Is je rechtmatig eigendom,” antwoordde hij. „Maar je moet het
niemand meer te leen geven,” voegde hij er glimlachend bij.

„U weet dus...”

„Ik weet alles; ik weet dat mijn lieve Helène ’t evenbeeld harer zalige
moeder is, en dat ze nu moet zwijgen, anders zou het misschien te lang
duren, eer ik mijn lief huishoudstertje terug had.”

Met haar bleek, uitgeteerd, maar van vreugde stralend gelaat keek ze
haar vader aan, strekte toen de magere armen uit, sloeg ze hem om den
hals en kuste hem, wien de tranen van aandoening uit de oogen sprongen.

„Ik heb ’t wel altijd geweten, dat u een goede, lieve vader was,” zei
ze.

„Kom, nu rustig, Helène!” zei de dokter met gemaakte knorrigheid. „Je
weet ’t wel, dat de dokter er bij is.”

Glimlachend stak Helène hem de hand toe; toen nam ze haar horloge, ging
liggen en verheugde zich in het te bezien.

Dien nacht zond dokter Faminga zijn huishoudster om bij haar te waken,
en kon dus meneer Nederhorst de hem zoo noodige rust genieten. Den
volgenden dag mocht ze achtereenvolgens haar broeders en zusters zien;
Rudolf kwam bij haar vóór hij naar Amsterdam vertrok. Van dag tot dag
nam zij in beterschap toe, en geen genoeglijker uur smaakte zij, dan
wanneer haar goede dokter haar bezocht, die altijd de een of andere
versnapering meebracht, en Trui toefluisterde, dat zijn huishoudster
wel voor haar diner zou zorgen. Zoodra ze sterk genoeg was, om het te
vernemen, vertelde haar vader haar, hoe hij in dien nacht aan haar
ziekbed achter de waarheid van de historie met het horloge gekomen was.

„Die arme Rudolf, hij heeft er zoo onder geleden!” zei ze.

„Spreek je nog van armen Rudolf?” vroeg haar vader. „Hij heeft al zijn
vooruitzichten den bodem ingeslagen. Klerk bij een boekverkooper of,
met zijn vooruitzichten, geattacheerd aan een Bank!”

„U vergeeft het hem toch, pa!”

„Om jouwentwil, ja. Ik hoor goede berichten van hem. ’t Is voor hem een
bijzonder geluk, dat de goede dokter Faminga zich zijn lot heeft
aangetrokken.”

„Die edele man! O, ma hield zooveel van hem!”








VIJFTIENDE HOOFDSTUK.

IN DE HUISKAMER.


’t Was in Juli van datzelfde jaar, dat op het groote Badhuis te
Scheveningen twee personen logeerden, die algemeen de aandacht der
andere badgasten trokken. ’t Was niet zoozeer, omdat er zooveel
bijzonders aan hen was, of dat het zonderlinge van hun kleeding hen van
anderen zou hebben onderscheiden, integendeel die laatste was hoogst
eenvoudig. ’t Was een oud, deftig heer en de dame was een jong,
aanvallig maar bleek meisje van ruim zeventien jaren, in den rouw
gekleed. Wat echter de bijzondere aandacht der badgasten trok, was de
bezorgdheid van den ouden heer voor ’t meisje, dat zijn dochter niet
was; want ze noemde hem steeds „dokter”, en scheen dus zijn patiënt te
wezen. In ’t vreemdelingenboek stonden ze aangeteekend als dokter
Faminga en juffrouw Nederhorst, en wij weten dus terstond, dat we hier
oude kennissen vinden.

Na de geweldige crisis, waarvan wij getuigen waren, nam Helène wel
dagelijks in beterschap toe; maar een soort van kwijning, die niet veel
goeds voorspelde en in een zenuwtering dreigde te ontaarden, bracht en
meneer Nederhorst en dokter Faminga in de hoogste onrust. Ondanks alle
versterkende middelen bleef ze zwak, kwijnend, de maag was lusteloos en
haar gewone veerkracht scheen verlamd. Gelukkig, dat Leonie, op wie de
gevaarlijke toestand, waarin haar zuster verkeerd had, een weldadigen
invloed had geoefend en die daarenboven wel inzag, dat ze in de eerste
tijden niet weer naar Amsterdam terug kon keeren, zich min of meer in
haar lot geschikt had, en, ofschoon in de verte niet te vergelijken met
Helène, toch veel in haar voordeel veranderd was. Eén ding vooral
werkte daartoe mede: in ’t huis van haar oom was ze een afhankelijk
persoon; en we hoorden reeds hoe dit haar hinderde. Hier was ze thuis
en zelfs in den eersten tijd de hoofdpersoon. Toen nu Helène op de been
was, had deze wel weer de teugels van ’t huisbestuur op zich genomen;
maar haar voortdurende zwakte had haar belet, dit met haar vroegere
energie te doen en die tusschentijd was voor Leonie een wezenlijke
leerschool, waarin zij allerlei onderrichtingen en wenken kreeg, die ze
zich ten nutte kon maken. Meneer Nederhorst had het echter in zijn
beurs gevoeld, dat hij zijn zuinige huishoudster kwijt was; en geen
wonder—Helène had er zelf vrij wat bij ingebrokkeld en zich leeren
bekrimpen. Gelukkig echter waren er in den laatsten tijd eenige nog van
vroeger tijd uitstaande posten ingekomen, zoodat hij ’t iets beter met
zijn uitgaven stellen kon.

Doch om tot Helène zelf terug te keeren. Op zekeren dag was dokter
Faminga bij meneer Nederhorst gekomen.

„’t Gaat met Helène niet vooruit,” zei hij. „Ik had zoo gehoopt, dat de
lucht haar zou herstellen; en ik vrees voor haar, wanneer ’t najaar met
zijn gure buien in ’t land komt.”

„’t Is een treurig vooruitzicht, dokter,” antwoordde meneer Nederhorst.
„Maar wat is er aan te doen?”

„Luister, meneer, ik heb u een voorstel te doen. Ik heb voor mij zelf
groote behoefte aan verandering van lucht en wenschte een paar maanden
op Scheveningen door te brengen. Als ik alleen ga, verval ik weer tot
mijn vroegere somberheid en doet mij ’t verblijf op de badplaats meer
kwaad dan goed. Welnu, geef mij Helène voor dien tijd als gezelschap
mee, en ik ben bijna overtuigd, dat de zeelucht en de zeebaden haar
genezen zullen en dat ik u uw dochter geheel hersteld thuis breng.
Alleen zeebaden en de frissche zeelucht kunnen dat ondermijnde
zenuwgestel in zijn normalen toestand terug brengen; waartoe ook de
kalmte, welke er in ’t begin van ’t badseizoen te Scheveningen
heerscht, verbonden met de afwisseling, de levendigheid en een andere
omgeving het hunne zullen doen. Op die wijs hebben we niet de minste
verplichting aan elkander; uw dochter is mijn gezelschapsdame en ik ben
haar arts.”

De kiesche manier, waarop de dokter zijn aanbod inrichtte kon meneer
Nederhorst niet beleedigen, en met dankbaarheid nam hij ’t aan. Hoe
gelukkig Helène was, toen haar dit plan werd medegedeeld, behoef ik u
niet te zeggen. Ofschoon het tijd was, om uit den rouw te gaan, werd er
besloten, dat ze nog dezen zomer in ’t zwarte kleed zouden blijven, en
Leonie, die zoo royaal in haar kleeren zat, dwong haar zuster een paar
élegante japonnen van haar aan te nemen. „Als de rouw over is, heb ik
er toch niets meer aan,” zei ze. „En zooveel dankbaarheid mag je toch
den goeden dokter wel toonen, dat hij te Scheveningen met je voor den
dag kan komen!” Helène nam dit aanbod met dankbaarheid aan. „Later,
wanneer ik voor de pers werk,” dacht zij, „zal ik ’t Leonie wel
vergoeden.” Doch dat zei ze niet, en begon de japonnen voor zich van
pas te maken, ’t geen niet moeilijk was, daar Leonie, ofschoon twee
jaren jonger dan zij, in lengte weinig met haar verschilde; ook
vereenvoudigde zij ze wat, waartegen haar zuster veel protesteerde. En
zoo was alles tijdig gereed, was de groote reis aanvaard, en bevonden
ze zich nu reeds een maand op Scheveningen.

We vinden hen daar onder de veranda op het terras zitten ontbijten.

„En dus bent u toch werkelijk die meneer Radinus!” zei ze, „en heb ik
uw werk gecopiëerd, en hebt u met zooveel geduld mijn werk gecorrigeerd
en geredigeerd. Dat dit nooit in mij is opgekomen! Wie toch zou zich
voor een onbeteekenend meisje zooveel moeite geven, als die vreemde
meneer Radinus deed!”

„Ho wat, Helène!” antwoordde hij. „Wat ik voor jou gedaan heb, zou ik
voor ieder ontluikend talent doen.”

„Maar, lieve dokter! Hoe kon u talent in mij vermoeden (gesteld
namelijk, dat ik ’t heb); daar u nooit iets van mijn hand gelezen hadt
en ik ook nooit iets had vervaardigd.”

„Je fijngevoeligheid, de zuivere opvatting van de dingen om je, de
mannelijke moed, waarmee je je lijden droeg, deden mij vermoeden, dat
je opvatting meer dan een gewone zou zijn. ’t Was nu maar zaak, om je
te oefenen. Daartoe gaf ik je copiëerwerk. Mijn slecht schrift zou je
noodzaken, dat niet machinaal te doen; want je moest er op studeeren en
er goede, verstaanbare zinnen van vormen. En door ’t overnemen der
denkbeelden zou je zelf weldra tot het besef komen, dat er
scheppingskracht in je lag. Zoo niet—dan was er in alle geval éen doel
bereikt: je had de gelegenheid om afwisseling te hebben in je treurige
omstandigheden.”

„En de gelegenheid om op een fatsoenlijke manier geld te verdienen. Op
kiescher manier kon u me zeker geen ondersteuning hebben aangeboden.”

„Met je verlof, Helène, ’t was volstrekt geen ondersteuning. ’t Was
niets anders dan selfhelp.”

„En op die wijs bleven we correspondentie houden, ik, zonder te weten,
dat ik tegen pa’s uitdrukkelijken wil zondigde,” hervatte Helène
lachend.

Op dit oogenblik werden zij in hun gesprek gestoord door den bediende,
die hun op een presenteerblad twee brieven aanbood. De een was aan ’t
adres van den dokter, de andere aan dat van Helène. Daar ze ieder een
brief hadden, behoefden ze elkaar geen verlof te vragen om dien te
lezen, deden er dus ’t couvert af en begonnen hun lektuur.

„O, dokter!” riep Helène eensklaps uit; terwijl haar oogen van
blijdschap schitterden. „Goede tijding! Pa is benoemd tot Directeur der
Overzeesche Stoombootmaatschappij, met een prachtige jaarwedde! Nu is
alle zorg en verdriet over.”

„Hartelijk geluk!” zei de dokter. „Nu ga je natuurlijk weer in
Amsterdam wonen en laat mij, arme kluizenaar, te Weesp!”

Een wolk betrok het gelaat van Helène. In haar vreugd had zij die zaak
vergeten.

„Nu, laat dat maar geen schaduw op je vreugde werpen, lieve,” hernam de
dokter. „Mijn brief bevatte ook een goede tijding; maar even slecht
voor mij als de jouwe. Mijn goede vriend, dokter van Esch, heeft van
een tante zijner vrouw een groot kapitaal geërfd en ’t voornemen
opgevat, om tegen ’t najaar zijn praktijk te Weesp neer te leggen en
naar Amsterdam te verhuizen, waar hij meent beter in de opvoeding van
zijn kinderen te kunnen voorzien. Je ziet nu wel, dat ik ook naar de
hoofdstad zal moeten verhuizen, of ik wil of niet.”

„O, die lieve tante van dokter van Esch!” riep Helène uit. „’t Is
jammer dat ze dood is; anders schreef ik haar stellig een brief om haar
te bedanken.”

„Maar als ze nog leefde, kon van Esch zijn ton niet geërfd hebben, en
dan was hij stil in Weesp gebleven,” hernam de dokter lachende.

„U hebt gelijk, dokter,” antwoordde Helène. „Wat ben ik toch een dom
gansje! Ben ik niet?”

„Waren alle gansjes maar zoo dom als jij!” riep de dokter uit. „Er zou
vrij wat meer liefde en vrede op de wereld bestaan.”

Ik zou hier kunnen eindigen; maar mijn lezeressen en lezers willen
zeker gaarne nog iets van onze lieve vrienden hooren. En om daaraan te
voldoen, gaan we naar een huis op de Keizersgracht te Amsterdam, op
welks deur „Nederhorst” geschilderd staat.

We treden binnen en vinden daar in de tuinkamer met openslaande deuren,
een knappe jonge dame van twintig jaren zitten, met een aflevering van
het „Tijdschrift voor de jeugd” in de hand, waarin zij tegenwoordig een
der voornaamste medewerksters is en haar geestesprodukten ’t liefst van
alle gelezen worden. Een andere jonge dame, een paar jaren jonger dan
zij, speelt een simfonie van Beethoven op den prachtigen vleugel, die
in een der hoeken van ’t vertrek staat. Ge herkent de oudste, wier
toilet, hoe keurig ook, van een beminnelijken eenvoud getuigt, onze
Helène, die van de Scheveningsche badkuur genezen teruggekomen, daar in
den bloei der gezondheid voor u zit. Op uitdrukkelijke begeerte van
haar vader heeft ze ’t huisbestuur weder op zich genomen, om er nu ’t
zoet van te smaken, daar ze er vroeger ’t zure van had. Een gedeelte
van den dag kunt ge haar op haar net ingericht kamertje aan haar
schrijftafel zien zitten, waar ze zich met letterkundigen arbeid bezig
houdt. Want ook andere uitgevers hebben de reeds gevierde schrijfster
aangezocht, en, ofschoon ze veel afwijst, kan ze het toch alles niet
doen. Maar van nachtwerk is er geen sprake meer. Al wat ze schrijft,
wordt eerst aan de strenge kritiek van dokter Faminga onderworpen, die
niet ver van daar een prachtig bovenhuis bewoont, zijn vrijen tijd
tusschen de familiën van Esch en Nederhorst verdeelt en slechts over
één ding te klagen heeft: de moeite, die ’t hem kost om geen kwade
vrienden te raken met een der beide bevriende familiën, door de eene
boven de andere met zijn bezoeken te bevoorrechten. Ja, er waren zelfs
in den beginne door beiden pogingen in ’t werk gesteld, om hem geheel
als huisgenoot bij zich te krijgen; doch onze goede dokter is te veel
gesteld op zijn onafhankelijkheid. ’t Eenige echter, wat niemand hem
ooit ten kwade duidde, is zijn voorliefde voor Helène, met wie hij van
tijd tot tijd eens een uitstapje van eenige uren naar Weesp doet, om te
zien of de rozen op de twee graven wel goed in orde gehouden worden.

In de andere jonge dame, wier schoon gelaat straalt van vreugde en
genot, herkent ge terstond aan haar éléganter toilet, Leonie, niet meer
de trotsche, onverschillige van vroeger; maar een goede, hartelijke
meid, die een gedeelte van de huiselijke zorgen met Helène deelt en
inderdaad het zonnetje in huis mag genoemd worden door haar
vroolijkheid en dartelheid, die zulk een contrast opleveren met den
ernst en de bezadigdheid harer zuster, en juist geschikt zijn, om die
te temperen en te verlevendigen. ’t Eenige wat men haar misschien ten
laste zou kunnen leggen, is, dat ze even als de rest braaf meedoet, om
Helène te bederven, die gelukkig een te vast karakter heeft om bedorven
te worden: want ze is de afgod van allen in huis en niet het minst van
papa, die ’t maar niet schijnt te kunnen vergeten, hoe hij eens de
parel, omdat ze geen glans van zich gaf, versmaad heeft; en van Rudolf,
die niet vergeten kan, haar eens van het dierbaarste, dat zij bezat,
het erfstuk harer moeder, beroofd te hebben en wat ze door zijn schuld
geleden heeft.

Zie, daar komt hij juist de kamer binnen, de klerk van den
boekverkooper—neen, de beambte aan de Bank, waarvan oom Walburg
directeur is. Door Helène op de hoogte gebracht ten aanzien van de
zaken, heeft hij ingezien, dat Rudolf meer dwaas dan slecht gehandeld
heeft, dat de omstandigheden veel tot hetgeen hij deed, hebben
bijgedragen en—toen de jongeling een jaar lang bij meneer Jansen
voorbeeldig had opgepast, heeft hij hem weer op de Bank genomen en hem
dezelfde uitzichten als vroeger geopend.

„Is de dokter er nog niet?” vraagt hij.

„Welzeker, die is met Dora en Alfred in den tuin. Zeker zit hij met hen
in ’t prieeltje waar hij hun wat vertelt. Want als de kinderen thuis
zijn, vergeet hij mij,” antwoordde Helène, met voorgewende knorrigheid.
„Maar waarom vraag je zoo naar den dokter? Je hebt hem zeker een goede
tijding mee te deelen.”

„Juist, en hem komt het toe, die ’t eerst uit mijn mond te hooren.”

„Dan zullen we ’t alle vijf te gelijk hooren!” klinkt een stem uit den
tuin, en daar staat hij met den twaalfjarigen Alfred en de elfjarige
Dora aan de hand, vóor de geopende tuindeur.

„Dokter! Ik ben alweer verhoogd!” roept Rudolf hem toe. „Ik ben blij,
dat ik u zie; want u moest de eerste zijn, aan wien ik ’t meedeelde.”

„Geluk, mijn jongen!” zegt de dokter; terwijl hij hem hartelijk de hand
drukt. „Ga maar zoo voort; dan wordt je de vreugde van allen, die je
liefhebben.”

Waarom de dokter die tijding ’t eerst vernemen moest? ’t Was later
uitgekomen, dat hij den heer Jansen een groot deel vergoedde van ’t
geen Rudolf bij hem verdiende; want een boekhandelaar zou een
nieuweling zulk een inkomen niet geven. Ook dat hij door zijn invloed
oom Walburg had overgehaald, den jongeling na den proeftijd weder op de
Bank te nemen. Vond de man ’t ook niet plezierig, dat zijn geheime
goede daden zoo aan ’t licht kwamen, en zou men hem beleedigd hebben
als men er over gesproken had—hij vond het toch wel heel aardig, dat
hij zoo bemind en geacht werd; ja, dat zelfs de oude Trui, die nu een
echte keukenprinses was en een tweede meid onder zich had, het aan geen
harer beide onderhoorigen toeliet, haar goeden dokter open te doen en
dan altijd een praatje met hem hield.

Toen meneer Nederhorst, die niet meer dezelfde man was van vroeger, en
wel tien jaar jonger scheen geworden te zijn, thuis kwam, deelde Rudolf
hem de goede tijding mede. En ’t gelaat van den vader schitterde van
vreugde. En toen men ’s avonds gezellig bijeen zat en over verledene
dagen sprak, nam Helène haar horloge.

„Zonder dat horloge,” zei ze, „zou Rudolf nooit zijn geworden wat hij
nu is, een jongeling die door een vroegeren misslag geleerd heeft op
zich zelf te passen, en tegen alle afdwalingen te waken; inderdaad het
was wel de zegen, die er rustte op:


                    „DE ERFENIS EENER MOEDER.”













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ERFENIS EENER MOEDER ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.