The Project Gutenberg eBook of De erfenis eener moeder This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: De erfenis eener moeder Author: P. J. Andriessen Illustrator: Ernest Sigismund Witkamp Release date: September 15, 2025 [eBook #76879] Language: Dutch Original publication: Amsterdam: H. J. W. Becht, 1902 Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ERFENIS EENER MOEDER *** DE ERFENIS EENER MOEDER VAN P. J. ANDRIESSEN Geïllustreerd door E. S. WITKAMP Jr. DERDE DRUK AMSTERDAM H. J. W. BECHT VOORBERICHT. Afwisseling van spijs doet eten. Het werkje, hetwelk ik hier aan ons jeugdig publiek aanbied, is noch op historisch, noch op geographisch of letterkundig gebied; het is op dat der phantasie. En waarom mag, in onzen practischen tijd, ook niet de phantasie van tijd tot tijd eens tot haar recht komen? Phantastisch is het daarom niet; ’t is een eenvoudige familiegeschiedenis, waarin groote sprongen noch vreeselijke gebeurtenissen voorvallen; maar waarin de erfenis eener gestorvene moeder een groote rol speelt, een rol, die zeker wel in staat is, om den leeslust van lezeressen en lezers te prikkelen. Want ik schreef het boekje zoo voor meisjes als voor jongens. Ik twijfel niet, of ook dit werkje zal eene goede ontvangst genieten en vele lezeressen en lezers vinden. Dat er een algemeen zedelijke strekking in is, behoef ik niet te verzekeren. Te schrijven alleen om te vermaken, is mijn gewoonte niet. Ik zou mij den tijd, daaraan besteed, zeker beklagen; nuttig voor de Nederlandsche jeugd te zijn is steeds mijn hoogste doel. Met aanbeveling van mijn arbeid aan allen, wien de opvoeding en ’t onderwijs der Nederlandsche jeugd zijn toevertrouwd, zend ik deze „Erfenis eener Moeder” de wereld in. Amsterdam, 1877. P. J. ANDRIESSEN. BERICHT VOOR DEN TWEEDEN DRUK. Dat de schrijver zijn hoogste doel, nuttig voor de Nederlandsche jeugd te zijn, geheel bereikt heeft, wie zal ’t betwijfelen? Duizende exemplaren toch, worden jaarlijks van zijn verschillende boeken nog voor die jeugd gekocht, ter belooning van—en ter opwekking tot het goede. Amsterdam, 1893. DE UITGEVER. BERICHT VOOR DEN DERDEN DRUK. „Duizende exemplaren worden nog jaarlijks van Andriessen’s boeken verkocht”—zoo vermeldde het „Bericht voor den Tweeden Druk”. Het noodig zijn van een Derden Druk bewijst wel, dat Andriessen nog steeds onvergetelijk blijft voor de Nederlandsche jeugd. Amsterdam, 1902. DE UITGEVER. EERSTE HOOFDSTUK. EEN DAG NAAR BUITEN. „Ik vind het laf van je, dat je niet meedoet, Ernst. Wat moeten de andere jongens er van denken?” „Laat ze er van denken wat ze willen. Wat gaat mij dat aan!” antwoordde Ernst. „Ik kan ’t nu eenmaal niet betalen, en daarmee basta!” „Maar ik wil je ’t geld leenen, Ernst. Dat heb ik je nu al driemaal gezegd, en ’t komt er volstrekt niet op aan, wanneer ik het terugkrijg. Je weet het, pa is rijk; ik heb maar te spreken of er over te schrijven, en hij zendt me een postwissel voor ’t geen ik hem vraag.” „Juist Rudolf,” antwoordde Ernst. „Jouw vader is rijk, schatrijk misschien, en daarom heb je volkomen gelijk, dat je royaal meedoet. Maar de mijne is arm en ’t kost hem al opoffering genoeg, om mij hier te laten, en mij ’t weinige zakgeld te geven, dat hij mij zendt. Als ik dus die vijf gulden van je leende, zou ik ze je niet kunnen teruggeven, of....” „Wat het teruggeven aangaat; daarover behoef je je niet eens te bekommeren,” viel Rudolf hem gul in de rede. „Al is dat over een halfjaar, over een jaar—ja, al is ’t ook nooit: ’t komt er niet op aan.” „Zoo, zoo!” riep Ernst. „Gelukkig, Rudolf, dat we elkander kennen. Wanneer ’t een ander was die me dit zei, zou ik heel beleedigd zijn. Iets te leenen, waarvan je al vooraf weet, dat je ’t niet kan teruggeven, is in mijn oog net zoo goed als diefstal. Daarenboven, pa heeft mij altijd ingeprent om, wat er ook gebeurt, nooit van iemand geld te leenen. Als je geld leent, zegt hij altijd, is het, alsof je tweemaal betaalt: want je beschouwt het geleende als je eigendom en betaalt er mee wat je er voor hebben wilt; later moet je ’t geld weeromgeven, en dan is ’t je alsof je het voor de tweede maal uitgeeft. Daarenboven zegt ’t Fransche spreekwoord niet te vergeefs: qui donne à crédit, perd son bien et son ami; want de meeste menschen zijn erg boos, wanneer iemand, die hun iets geleend heeft, het geleende terugvraagt.” „Maar als ik ’t je nu present wil doen....” „Geen woord meer, als je wilt, dat we vrienden blijven,” hernam Ernst op min of meer trotschen toon. „Dat pa arm is, kan ik niet helpen en daar schaam ik mij ook niet over, maar als ik weldaden aannam, al was ’t ook van jou, zou ik reden hebben me over me zelf te schamen, en ik zou den eerlijken naam van mijn braven vader bevlekken, die ’t mij nooit zou vergeven, dat ik mij zoo laag had aangesteld.” „In vredesnaam dan, Ernst,” antwoordde Rudolf, eenigszins knorrig en teleurgesteld. „Intusschen kun je er op rekenen, dat je door je weigering me de helft van mijn pleizier ontrooft—ja.... ik heb in de heele zaak nu geen pret meer, nu jij niet van de partij zult zijn.” „Dwaasheid, kerel,” hervatte Ernst lachend. „Als je eenmaal in de pret bent, zul je mij wel vergeten. Maar toch,” vervolgde hij op hartelijken toon, „dank voor je aanbod. Wanneer ik ’t niet al wist, zou ik er uit leeren, dat je een waar vriend bent. Ik ben trotsch op zulk een edelmoedigen, onbaatzuchtigen vriend!” Hoe knorrig Rudolf ook op den onverzettelijken knaap was, deze laatste woorden ontwapenden geheel en al zijn toorn: hij nam de hem aangeboden hand aan, drukte die hartelijk en zei: „Je bent een kopstuk, Ernst. Maar ’t zij zoo. Ik moet je principes eerbiedigen.” Mijn lezeressen en lezers zullen waarschijnlijk belang genoeg in onze beide jongens stellen, om iets meer van hen te vernemen. En ik wil aan hun nieuwsgierigheid voldoen en hun terstond wat van de twee sprekenden mededeelen. Rudolf Nederhorst was de oudste zoon van een rijk koopman in Amsterdam. Ofschoon van zijn jeugd af aan in rijkdom en weelde grootgebracht, had hij echter zijn studiën niet verzuimd, en was vrij ver in alles wat men op zijn jaren—hij was in zijn zestiende—kennen moet. Hij was dan ook, ofschoon hij de oogappel van zijn vader was, niet verwend, en dat had hij vooral te danken aan zijn verstandige moeder, die hem wist te leiden en hem steeds voor oogen had gehouden, dat geld alleen niet genoeg is, om iemand geacht en bemind te maken; maar dat slechts een braaf karakter en een ontwikkeld verstand den man van geld den eerbied van anderen doen verwerven. Gelukkig had Rudolf een helder verstand, een vlug begrip en een allergelukkigsten aanleg; daarbij liefde tot de wetenschap en een gepaste eerzucht, die er hem steeds naar deed streven, om anderen vooruit te komen. Vier jaar geleden, toen hij elf jaren oud was, had zijn vader hem, op aandrang van zijn moeder, naar een der beste kostscholen van ’t land gestuurd; want mevrouw Nederhorst was bevreesd, dat haar man, zonder dat hij ’t wilde, den knaap zou bederven, en daarom had ze ’t noodig geoordeeld hem onder de leiding van een vreemde te geven, die beter de gebreken van haar Rudolf zou zien en bestrijden dan de vader, die geen kwaad in zijn jongen kon zien en blind was voor ’t geen er verkeerds in ’t karakter van zijn zoon was. Ofschoon Rudolf Nederhorst met al de jongens op de school perfect kon omgaan, daar de meesten den vroolijken, levenslustigen knaap graag mochten, die, hoe vlug hij ook leerde en hoe hij hun daarin dikwijls de loef afstak, bij spel en pret, ja bij ’t kattenkwaad dat zij soms uitvoerden, steeds een trouwe en ferme makker was—had hij zich toch bijzonder gehecht aan Ernst van Hogenberghe, den zoon van den kapitein der infanterie van dien naam. Daar kapitein Van Hogenberghe, ofschoon van ouden adel, geen fortuin van zich noch van de zijde zijner vrouw en daarbij verscheidene kinderen had, kostte ’t hem vrij wat moeite, om in zijn stand fatsoenlijk rond te komen, en was ’t hem, zooals zijn zoon zelf zeide, opoffering genoeg, om zijn Ernst op zulk een deftige en dure kostschool te laten gaan. Zooals we reeds zagen, bezat Ernst van Hogenberghe al heel weinig adeltrots, maar fierheid van karakter genoeg, om zich niet over de bekrompen omstandigheden van van zijn vader te schamen, en al hinderde ’t hem wel eens, dat hij niet zooals de anderen met alles kon meedoen—hij was er te zeer van overtuigd, hoeveel ’t zijn vader kostte, om hem een goede opvoeding te geven, dan dat hij zich niet met alle macht op ’t verkrijgen van kennis zou hebben toegelegd. Hij vond er dan ook weinig of geen zelfoverwinning in, om openhartig te bekennen dat „het hem te duur was” en „dat zijn middelen hem niet veroorloofden, deze of gene verteringen te maken.” Verre, dat zijn kameraden hem daarom minder achtten, hielden ze allen veel van den knaap, die ook ferm met hen kon meedoen, en zochten velen zijn toegenegenheid, omdat hij van adel was, vooral zij, wier ouders geen adellijk blazoen in hun wapenschild voerden; terwijl de adellijke jongeheeren van de kostschool hem volstrekt niet minder achtten, omdat hij, zooals hij ’t geliefde te noemen, arm was; ofschoon dit woord veel te hard klonk voor een toestand, die slechts bekrompenheid van middelen mocht heeten. De zaak, waarvoor ’t geld benoodigd was, bestond in een roeitocht, welken de scholieren vóor ’t begin van de vacantie met elkander zouden maken. Onder toezicht van twee der secondanten zouden ze dan naar den „Borrelenden Roompot” roeien, een allerliefst gelegen uitspanning, waar ze zich den geheelen dag amuseeren konden. De kosten van ’t huren der schuitjes, van déjeuner en diner zouden bestreden worden uit de bijeengebrachte gelden der deelnemers, die vijf gulden per hoofd bedroegen, wel zoo’n groote som niet op zichzelf, maar een heel kapitaal voor een kostschooljongen. De meesten, misschien allen, hadden dat onmogelijk uit hun zakgeld kunnen fourneeren, naar huis geschreven en vandaar een extra toelage per postwissel of door tusschenkomst van meneer Voornvisser, den directeur der kostschool, gekregen. Zooals we zagen had Ernst niet bijgedragen. Hij was echter de eenige niet; nog een viertal anderen deelden in zijn lot: éen; omdat zijn vader kort geleden gestorven was, een tweede, omdat de zijne boos op hem was dat hij niet was bevorderd, en de twee anderen, omdat hun moeder er volstrekt tegen was, daar ze vreesde, dat er met zulke wilde jongens, die op zoo’n vrijen dag uitgelaten moesten zijn, ondanks de tegenwoordigheid der twee secondanten, veel gevaar voor ongelukken bestond. Hoezeer de jongens gaarne hadden, dat allen deelnamen aan zoo’n pretje, want ook bij hen gold het spreekwoord: „hoe meer zieltjes, hoe meer vreugd,” speet het hun van die vier toch niet. De reden van den eersten moesten ze respecteeren; No. 2 was een luiaard, en luiaards konden ze niet uitstaan, en No. 3 en 4 werden, hoe onschuldig zij er ook aan waren, voor moedersjongetjes gescholden. Dat gaat meer zoo; want in zulke gevallen zijn jongens, hoe anders ook op recht gesteld, vrij onrechtvaardig. Wat Ernst aangaat, van hem speet het den meesten, zoo niet allen, en zelfs had de commissie tot de feestviering, bestaande uit drie jongens, van wie Gerrit Zalmvoort als penningmeester fungeerde, hem uit naam van allen, die tot de partij behoorden, aangeboden, om zonder te betalen mee te gaan, daar men hem er zoo graag bij had; maar Ernst had dit met een hoogen blos op de wangen verworpen. Hij wist, dat het uit hun goed hart voortkwam en kon er zich dus niet door beleedigd achten, en toch was er iets in hem, wat zich zoo sterk tegen dat aanbod verzette, als voelde hij er zich door gekrenkt. Hij had hun dat echter niet laten merken, alleen gezegd, dat hij, hoe getroffen hij over hun aanbod was, er echter geen gebruik van maken, maar eenvoudig even als de vier anderen thuisblijven zou; ja, zoover wist hij zich zelf te verloochenen, dat hij niet, zooals deze, zich pruilend in de school opsloot, maar aan den waterkant stond, om de vroolijke makkers te zien afvaren en hun van harte een pleizierigen dag te wenschen. Ieder der jongens was dan ook ten volle overtuigd, dat Ernst van Hogenberghe een ferme jongen was, en menigeen, waaronder ook Rudolf Nederhorst, gevoelde, dat hij zelf daartoe niet in staat zou zijn. Vroolijk zingend voeren de jongens af. In ieder schuitje zaten vier roeiers, van wie er twee de riemen hanteerden en twee hun makkers aflosten, een stuurman en een passagier, die op den boeg zat en een van de kleinere knapen was welke nog te zwak waren om te roeien en geen verstand hadden van sturen. In ’t eerste en ’t laatste schuitje was een der beide secondanten stuurman. Elk bootje had een vlag op den boeg, en ’t was een aardig gezicht, die schuitjes met hun vroolijke bemanning in een lange rij achter elkander te zien voortstevenen; terwijl het prachtige zomerweer niet weinig bijbracht, om het een prettig uitstapje te maken. ’t Was een heele tocht, eer men aan de uitspanning „De Borrelende Roompot” kwam, welke voor dien dag afgehuurd was, en waar men onze jongens met een stevig ontbijt wachtte, waarop ze dan ook, nadat ze hun schuitjes aan den wal vastgemaakt en in statigen optocht binnengetrokken waren, als hongerige wolven aanvielen. De kastelein had er op gerekend, dat er jonge magen zouden komen, die in de frissche morgenlucht geroeid hadden, en voor een stevig ontbijt gezorgd, waar geen gebrek aan brood, vleesch en kaas was. Na ’t ontbijt gingen onze jongens in den grooten tuin, waar schommel, wip, benevens allerlei gymnastische werktuigen waren, welke ik u zeker niet behoef te beschrijven, en waar ze zich vermaakten, totdat het tijd was om koffie te drinken, en ieder een glas frissche melk en een broodje met vleesch voor zich zag gereed staan. Meer kreeg niemand, om zijn maag niet voor het middagmaal te bederven. Volgens het reeds dagen te voren vastgestelde plan ging men nu weer in de schuitjes, en roeide naar ’t een half uur van daar gelegen dorp Boomoord, waar men aanlegde en in optocht zingende het dorp doortrok, ’t geen natuurlijk de bewoners aan de deuren en vensters lokte, die recht schik in ’t vroolijke troepje hadden, terwijl, om den tocht op te luisteren, de stuurman van ieder schuitje de vlag had medegenomen, waarmee hij op de maat van ’t gezang zwaaide. Zoo in optocht trok men de uitspanning van Boomoord binnen, waar iedere jongen een glas limonade met een beschuitje kreeg. Lang zitten konden ze echter niet, en terwijl sommigen wat in den tuin speelden, anderen een eind het dorp opwandelden, weer anderen een sigaar voor den dag haalden en opstaken, (’t geen op school contrabande was, maar nu, evenals op de wandelingen, oogluikend werd toegelaten), werd het langzamerhand drie uur, de tot vertrekken bepaalde tijd. Allen hadden er voor gezorgd, in den tuin te zijn, en nadat Gerrit Zalmvoort den kastelein de vertering betaald had, trok men in dezelfde orde van straks weder het dorp door tot aan de plaats, waar de schuitjes lagen. Men kwam nog vroeg genoeg aan „de Borrelende Roompot”; want het diner was tegen half vijf besteld, en de tijd die er over was, werd op verschillende manieren besteed, want hoe ordelijk alles ook ging, ten aanzien van de uitspanningen welke hij koos, was ieder volkomen vrij. Dat diner was wel niet fijn, maar zooals ’t voor jongens diende te wezen, stevig en overvloedig, en een lekker glas schuimend Hollandsch bier, waarvan in overvloed gedronken werd, daar de jongens dorst gekregen hadden, scheen den eetlust nog te vermeerderen. Toen de maaltijd afgeloopen was, hadden ze geen lust meer in gymnastische oefeningen en andere spelen die lichaamsinspanning vereischten. Ze zetten zich neer in ’t gras, en een der secondanten begon een prachtig sprookje te vertellen. Toen dit uit was, wist de andere een alleraardigst verhaal, vervolgens vertelde men elkander anecdotes, gaf raadsels op en was verwonderd, toen de voorzitter, op zijn horloge ziende, zei dat het tijd was om zich tot het vertrek gereed te maken. Menigeen keek sip, omdat de pret hem te gauw om was, doch er was niets aan te doen: meneer Voornvisser had bepaalde orders gegeven, en gelukkig, dat de jongens zelf die opvolgden en er niet door de secondanten aan behoefden herinnerd te worden. Daardoor bleven ze volkomen vrij en gevoelden volstrekt niet, dat een hoogere macht surveillance over hen hield. Wanneer alle knapen en meisjes zoo in alle zaken handelden en steeds in alles hun plicht deden en gehoorzaam waren aan de bevelen van hen, die over hen gesteld zijn—ze zouden een vrij wat pleizieriger en vrijer leven hebben, dan als ze er telkens aan herinnerd moeten worden, dat ze onder bedwang staan. Met het verhalen van al de pret, welke onze jongens gehad hadden, zouden we bijna geheel en al onzen Rudolf vergeten hebben. Misschien is ’t ook maar beter dat ik hem u niet herinnerd heb; want menigeen van u denkt wellicht, dat, wie er pleizier had, Rudolf zeker niet, en dat hem onophoudelijk zijn vriend Ernst voor de oogen gestaan zal hebben. En zoo dan al niet onophoudelijk—’t geen misschien wat veel gevergd is—ten minste van tijd tot tijd. Misschien zou ’t u zoo gegaan zijn; doch als ge ’t van Rudolf denkt, dan hebt ge u leelijk vergist. Rudolf was wel geen ongevoelige jongen; integendeel, hij had veel voor anderen over, zooals we reeds gezien hebben. Maar hij was zeer onstandvastig van karakter, en, zooals de meeste jongens van zijn leeftijd, onnadenkend. Daarom had hij zich evengoed vermaakt als de anderen en geen oogenblik om zijn vriend gedacht, die door omstandigheden geheel onafhankelijk van hem, dat genoegen had moeten ontberen. Wat Ernst van Hogenberghe aangaat, meneer Voornvisser en zijn vrouw hadden getracht hem en zijn vier lotgenooten den dag zoo aangenaam mogelijk te maken, en hun te doen vergeten, dat ze het genoegen hunner makkers moesten missen, en werkelijk waren zij er in geslaagd. Al hadden onze vijf knapen niet zooveel pleizier gehad als hun kameraden—ze hadden toch in ’t geheel geen vervelenden, onaangenamen dag doorgebracht en waren vrij welgemoed, toen de anderen, vervuld van de pret die zij gehad hadden, thuis kwamen. TWEEDE HOOFDSTUK. EEN DANSPARTIJ. „Ma, zou Rika ons vergeten?” vroeg Helène, „’t Wordt tijd om ons aan te kleeden. Anders wordt het wezenlijk te laat.” „Geen nood Helène,” zei mevrouw Nederhorst. „Rika zal je niet vergeten. ’t Goeie mensch is druk bezig, om kant in je jurken te naaien. Je moet nog wat geduld hebben. ’t Is nog zoo laat niet. Zie maar op mijn horloge.” Mevrouw Nederhorst haalde een prachtig met diamanten omzet horloge uit haar ceintuur en liet haar oudste dochter, de bijna zestienjarige Helène, zien, dat ze gelijk had. „’t Is waar, mama,” antwoordde Helène. „Maar ik verlang zoo dat het maar tijd was. Hoe kan Leonie daar zoo kalm zitten te lezen, alsof er van avond geen danspartij was! Ik begrijp het niet!” „Dat komt, omdat Leonie, al is ze twee jaren jonger dan jij, veel verstandiger is en dat de tijd met al je ongeduld toch niet gauwer gaat.” „Nu, ik kan dan zoo verstandig niet zijn, en ’t zou me ook weinig helpen, al probeerde ik het. Lezen, terwijl er zoo’n pret in ’t verschiet is! ’t Is verschrikkelijk.” Inderdaad was het dan ook verschrikkelijk, dat een meisje, niet veel ouder dan dertien jaren, dat op een danspartij moest, daar zoo rustig kon zitten lezen. Ze zouden dien avond—’t was de avond voor Kerstmis—naar hun oom Walburg gaan, wiens oudste dochter Louise van daag haar vijftienden verjaardag vierde. ’t Zou een groote partij zijn: er waren niet minder dan zeventig jongens en meisjes genoodigd, en het trof zoo heerlijk, dat de Kerstvacantie al was begonnen, want nu zou haar broer Rudolf er ook gebruik van maken. Rudolf was echter niet zoo ongeduldig als zijn zuster Helène, en zelfs na den eten (want men had heden middag wat vroeg gedineerd) nog even uitgegaan, om een balboekje te koopen. Hij hoopte het er van avond van te nemen en eens ferm te dansen; want even goed als hij zich onder de jongens roeren kon, wist hij zich ook tegenover meisjes te gedragen. Geen dans zou hij overslaan; daar kon men zeker van zijn. „Zoo meisjes!” zei hij, toen hij beneden kwam. „Nog niet naar boven? Als je zoo talmt, dan heb je kans, dat de kapper te vroeg komt en hij je zonder je te kappen verlaat; want hij heeft van avond meer te doen dan jullie te helpen: hij zal ’t wel heel druk hebben.” „’t Is mijn schuld niet,” zei Helène knorrig. „Als ’t aan mij stond, waren we al boven. Maar Rika teut zoo.” „Zeg dat niet, Helène,” zei haar moeder. „Er is vrij wat aan je jurk te veranderen, en dat heb je zelf gewenscht.” „Leonie; niet ik,” antwoordde Helène. „Ik ben zoo coquet niet op mijn kleeding.” „Maar je bent toch ook graag netjes, Helène,” zei Leonie, die niet zoo attent las, of ze hoorde de opmerking van haar zuster. „Netjes, ja. Maar om zooveel opschik geef ik niet.” „En ik zeg, dat de dochters van meneer Nederhorst voor den dag moeten komen, zooals ’t aan haar stand past,” zei Leonie trotsch. „Wat zegt u er van, ma?” „Ik zal je eerst de jurken moeten zien aanhebben, voor ik er over oordeelen kan,” zei mevrouw Nederhorst. „Waar is je koopje nu, Rudolf?” zei ze tot dezen, om ’t gesprek een andere wending te geven. Rudolf liet het gekochte balboekje kijken. „Nu, dat ziet er élegant genoeg uit. Vin’ je niet, Helène?” vroeg ze aan deze, die er bij was komen staan. „Al te élegant voor een jongen,” zei Leonie, die er ook bij kwam. „Geef ’t mij, dan kun jij ’t mijne krijgen.” „Ik zou je bedanken,” antwoordde Rudolf. „Tot zoo iets kan ik alle dagen komen.” „Nu, daarin heeft Rudolf gelijk,” zei Helène. „Juffrouw Helène, zoudt u boven willen komen?” vroeg de kamenier, terwijl ze om den hoek der deur keek. „Dadelijk,” antwoordde Helène. „Ik dacht, dat je ons vergat, Rika.” „’t Was zoo’n werk, om dat nieuwe garneersel op uw japonnen te maken,” antwoordde de kamenier. „Komt u ook gauw boven, juffrouw Leonie?” „Ja, Rika,” antwoordde Leonie. „Ik kom dadelijk, dan kan ik meteen zien, of je de jurken naar mijn zin gegarneerd hebt.” „En ik ga ook naar mijn kamer,” zei Rudolf. „Als de kapper komt, stuur hem maar ’t eerst bij mij, ma, dan hoeft hij niet op de dames te wachten.” Terwijl onze drie jongelieden achtereenvolgens de kamer verlaten, willen we u even bij mevrouw Nederhorst inleiden. Zooals ge haar daar op de sofa ziet zitten, vindt ge haar zeker een schoone vrouw, en dat is ze ook, maar tevens oordeelt ge, dat ze er zwak en lijdend uitziet. Ook daarin hebt ge niet misgetast; want ze is werkelijk zwak en lijdend. Dat was ze vroeger niet; doch toen ze nu drie jaren geleden in éen week aan ’t roodvonk twee kinderen, een jongetje van zeven en een meisje van acht jaren verloor, was haar zenuwgestel zoo geschokt, dat men voor haar leven vreesde. Alles werd aangewend om haar te behouden, consulten met professoren en een badreis. Mocht dus de wetenschap er zich op beroemen, haar in ’t leven te hebben behouden, haar een volkomen herstelling te geven was niet mogelijk geweest: haar gezondheid was geknakt en ze voelde ’t zelf, dat haar krachten langzamerhand verminderden. Ze verborg dit echter zooveel ze kon voor haar man en haar kinderen, overspande zich meermalen om niet te laten merken hoe alles haar vermoeide, en veinsde dikwerf lust in dingen die haar te vermoeiend waren. Zoodra nu allen het vertrek verlaten hadden, strekte ze zich gemakkelijk op de sofa uit en men kon ’t haar aanzien, hoe mat ze zich voelde. Intusschen was Leonie haar zuster spoedig naar boven gevolgd. Terwijl Helène zich waschte, bekeek de jongere zuster de japonnen, die haar volle goedkeuring schenen weg te dragen en dan ook inderdaad met veel smaak door de kamenier waren opgemaakt. „U mag u wel gaan wasschen, juffrouw Leonie,” zei Rika. „Anders is uw ondertoilet niet in orde, wanneer de kapper komt, en hij met uw zuster klaar is.” „Dan moet hij maar wachten; dat is ’t eenige wat er opzit,” zei Leonie trotsch. „Hij wordt er immers voor betaald, en ’t is beter dat hij op mij wacht, dan dat ik ’t op hem doe.” „Maar je weet, dat hij het druk heeft, Leonie,” zei Helène, „en dan zou hij immers anderen laten wachten. Wat de japonnen aangaat, die zul je nog gelegenheid genoeg hebben, om te bekijken.” „Nu, cathecheseer-juffrouw,” hernam Leonie. „Ik zal me dadelijk gaan wasschen.” Inderdaad deed ze wat ze zei, en juist was ze er mee gereed en zou Rika aan haar ondertoilet beginnen, toen de kapper aan de deur tikte en op het „Binnen!” van Helène de kamer intrad. Na ’t garneersel der japon van Helène gezien te hebben, waarnaar hij zijn kapsel moest inrichten, begon hij zijn kunst aan haar lokken uit te oefenen, en, gelukkig voor hem, behoefde hij niet te wachten, want juist toen Helène’s kapsel klaar was, was ook Leonie gereed. Beide meisjes zagen er inderdaad uit om te stelen in haar élegant toilet, en met welgevallen beschouwde mevrouw Nederhorst haar beide dochters, en wist bij zich zelf niet te bepalen, wie van beide de schoonste was: Helène met haar tenger en fijn figuurtje en haar vriendelijk gezicht, of Leonie, die, voor haar leeftijd meer ontwikkeld, ’t in ronding van vormen van haar zuster won en wier trotsche trekken en levendige oogen haar zoo verleidelijk goed stonden. „Is Rudolf nog niet beneden, ma?” vroeg zij. „Nu, die heeft ook lang werk aan zijn toilet.” „Hij zal hebben moeten wachten tot meneer Courtier hem onder handen kon nemen, Leonie,” zei mevrouw Nederhorst. „O, neen, ma, die kwam juist van hem vandaan, toen hij ons kwam kappen,” zei Helène. „Maar daar komt hij zingend de trap af.” Inderdaad ging een oogenblik later de kamer open en daar trad Rudolf binnen, geheel in gala gekleed. Hij zag er keurig uit en mevrouw Nederhorst kon niet nalaten, een blik van welgevallen op haar oudsten zoon te slaan, zooals hij daar stond in zijn nieuw pak, met zijn helder linnen, zijn keurige witte glacé handschoenen, ’t gefriseerde haar, en de vroolijke oogen, die van genoegen schitterden. Inderdaad zag hij er alleraardigst uit en mevrouw mocht met recht wel eenigszins grootsch op haar zoon zijn. „Is ’t rijtuig nog niet voor, ma?” vroeg hij. „’t Wordt zoo laat.” „Mij dunkt, dat je reden hebt, om blij te zijn, dat het er nog niet is,” antwoordde mevrouw Nederhorst, „anders kwam je zeker te laat.” „O, o! Dan had het maar wat op mij moeten wachten,” zei Rudolf. „Maar ik hoop, dat het gauw komt. Louise heeft gevraagd, of we wat vroeger komen. U weet, ma, ik zal een van de ceremoniemeesters zijn, om de dames te ontvangen.” „O, heb je daarom dien strik op je borst,” zei Leonie. „Ik dacht eerst, dat je ridder geworden was of voor een paard van den koning wou spelen.” „Die hebben in alle gevallen de strikken aan hun kop,” zei Rudolf. „De ridders of de paarden van den koning?” vroeg Leonie. „Daar is ’t rijtuig!” riep Helène uit, die vol ongeduld aan een der ramen stond. Mama werd nu goeden dag gekust; door Rika geholpen, stapten ze in de vigilante en reden met een vroolijk hart naar ’t huis van oom Walburg, voor wiens deur ze weldra stilhielden. ’t Was een prachtige, rijk verlichte zaal, waarin de danspartij zou plaats hebben. Toen Rudolf met zijn beide zusters kwam, was er echter niemand in de zaal dan meneer en mevrouw Walburg en hun drie kinderen, van welke Louise vrij wat in leeftijd verschilde met haar twee zusjes, waarvan de oudste eerst acht jaren oud was. Natuurlijk werd eerst Louise geluk gewenscht en met een cadeautje verrast; daarna maakte men zijn compliment voor oom en tante. „’t Speet me, dat ma er tegen had, om Dora en Alfred mee te sturen,” zei mevrouw Walburg tegen Helène. „Ma vond ze nog te klein, om naar zulk een groote partij te gaan, tante,” antwoordde Helène. „Alfred is nog maar acht en Dora zeven jaar. Ze zouden u maar tot last zijn, en daarenboven misschien onder den voet raken.” „En dan Anne en Emmy?” vroeg mevrouw Walburg. „Anne is ook pas acht jaren en Emmy nog maar zes.” „O, tante, dat maakt een groot verschil,” antwoordde Helène. „Die zijn hier thuis en zullen wel, als het wat vol wordt, bij u blijven zitten. Daarenboven, als ze slaap krijgen, kunnen ze naar bed gebracht worden; terwijl Dora en Alfred zouden moeten wachten, tot ze, al was ’t dan ook vroeger dan wij, werden gehaald.” „’t Is waar,” hernam mevrouw Walburg. „Je ma heeft groot gelijk, en ik zou in haar geval evenzoo gehandeld hebben. Maar dat ze zelf niet meegekomen is, heeft me zeer teleurgesteld. Vroeger hield ze er wel van, zulke partijen te zien.” „Ma zei, dat ze te zwak was, om zich in zulk een gewoel te wagen,” antwoordde Helène. „Ze vond het voor haar verstandiger om maar stil thuis te blijven.” „Wel, Rudolf,” zei oom Walburg tegen zijn neef, „je ziet er kranig genoeg uit. Al de meisjes zullen zin in je krijgen en met je willen dansen.” „’t Is niet te hopen, oom!” antwoordde Rudolf. „Als dat het geval was, dan mocht ik wel tien lichamen hebben meegebracht, om met elk van haar een dans te kunnen doen. Maar zoo’n vaart zal ’t niet loopen, denk ik.” „Nu, dat is maar goed ook,” hernam meneer Walburg. „Want anders vrees ik, dat je hier niet heelhuids van daan zou komen, daar men je stuk zou trekken. Je bent gisteren met vacantie thuisgekomen, niet waar?” „Ja, oom! Gisteren na den middag.” „En gaat het altijd nog goed op school?” „O, ja, oom, heel goed. Ik kan met de meesters goed overweg, en met de jongens ook.” „Dat doet me pleizier,” antwoordde meneer Walburg. „Je papa krijgt dan ook telkens van meneer Voornvisser de gunstigste getuigenissen. Ga zoo maar voort, Rudolf, en je zult er plezier van hebben. Een mensch die wat weet, kan vooruitkomen in de wereld—een botterik en een weetniet wordt door iedereen geschuwd.” „O, wat zijn je jurken allerliefst gegarneerd!” zei Louise tot haar nichtjes. „Dat heeft Rika zeker gedaan.” „Natuurlijk,” antwoordde Leonie. „Maar ik heb haar eerst de les moeten lezen. ’t Is of die soort van menschen uit zichzelf geen smaak hebben. Je had eens moeten zien, hoe stijf ze ’t eerst gedaan had. Gelukkig dat ik nog juist bij tijds boven kwam om ze eens te zien, anders hadden we er uitgezien als een paar vrouwen uit een hofje.” „Dat zou zoo’n vaart niet geloopen hebben,” meende Louise. „Maar nu zie je er allebei uit om te stelen; dat moet ik zeggen.” „Maak Leonie maar niet hoogmoediger dan ze al is,” zei Helène lachend. „Wat mij aangaat, ik ben dankbaar dat ik zoo’n ingénieus zusje heb, maar ik pas er wel op, haar in haar gezicht te prijzen; want dan zou ze nog trotscher worden dan ze al is.” Ze werden in haar gesprek gestoord door ’t binnentreden van een tweeden ceremoniemeester met zijn zuster, die Louise aansprak en haar gelukwenschte met haar verjaardag. Rudolf en zijn ambtgenoot begaven zich nu naar ’t voorhuis, om hun plichten als ceremoniemeester jegens de dames te vervullen, en weldra werd hun getal nog met twee vermeerderd. Ze hadden ’t alle vier braaf druk met de dames te ontvangen, binnen te leiden en aan de gastvrouw voor te stellen, en ik moet zeggen, dat ze den hun opgedragen post eer aan deden. Langzamerhand vulde zich de zaal met keurig gekleede dametjes en jongeheeren, en ’t was een aardig gezicht, die bonte menigte door elkander te zien woelen. Nadat de thee gepresenteerd was, verscheen de dansmeester met zijn muzikanten, en nu repten de jonge voetjes zich tot den dans. Toen de pauze begon, verzocht de dansmeester, dat de jongelui zich twee aan twee zouden opstellen en maakte men een marsch door de zaal. Niemand begreep, wat dat eigenlijk te beduiden had, tot eensklaps de vleugeldeuren geopend werden en een zee van licht onzen jeugdigen gasten uit de aangrenzende zaal tegenstroomde. Daar toch stond een kolossale kerstboom, die tot aan de tamelijk hooge zoldering reikte, met ontelbare lichtjes versierd en met tal van cadeaux behangen was. Onder toezicht nu van Rudolf en een anderen ceremoniemeester werd er een tombola gehouden, terwijl de beide andere ceremoniemeesters, met haken gewapend, de getrokken prijzen uit den rijk voorzienen boom haalden. Er was natuurlijk veel plezier wanneer een jongen een werkmandje, of een meisje een sabel of een geweer trok. Door minnelijke wisseling echter kwamen al de getrokken prijzen in de rechte handen en keerden allen hoogst tevreden en vergenoegd naar de groote zaal terug, waar weldra het dansen op nieuw begon, en de massa limonade en ijs, welke er gebruikt werd, wel aantoonde, dat de jonge kelen droog van het dansen en het stof werden. Toen onze jongelui thuiskwamen, alle drie met kleuren als rozen, gezichten gloeiend van de warmte en oogen flikkerend van de pret, vonden ze hun ouders nog op. Mevrouw Nederhorst had niet naar bed willen gaan, eer de kinderen thuis waren, hoe dikwijls haar man haar daartoe ook aangezet had. „Plezier gehad?” vroeg ze, toen de drie jongelui binnenkwamen. „O, ma! Dol veel!” riep Helène uit. „Ik heb geen enkelen dans overgeslagen. En we hebben een tombola gehad en nog een cadeautje op den koop toe gekregen. ’t Is maar jammer, dat zoo’n avond zoo gauw om is!” „Ja, kindlief! Er is een eind aan alle dingen, ook aan de pret. En daaraan schijnt gauwer een eind te komen dan aan ’t verdriet; want als we plezier hebben, dan vliegen de uren om. En jij, Leonie?” „O, zeker, ma,” antwoordde Leonie. „Wie zou zich niet amuseeren op een danspartij?” „En heeft Rudolf zijn rol van ceremoniemeester goed vervuld?” vroeg meneer. „Nu, dat zou ik zeggen!” antwoordde Helène. „Hij heeft de honneurs goed waargenomen. ’t Is hem wél toevertrouwd.” „Maar ’t is hoog tijd, om naar bed te gaan,” zei haar vader. „Kom, kinderen! zeg nu ma en mij goeden nacht en zoek dan de slaapkoets op! Ma moest eigenlijk al lang te bed liggen. Het deugt voor haar in ’t geheel niet, om zoolang op te blijven.” „En waarom is u niet naar bed gegaan, ma?” vroeg Helène. „Omdat ik je zoo graag van een partij zie thuiskomen. En nu, goeden nacht!” „Nacht, ma!” zei Helène. „O, dat zulke dagen zoo zelden voorkomen! Ik zou wel driemaal in de week zulk een partij willen bijwonen.” Nadat ze pa en ma goeden nacht gezegd hadden, gingen de drie jongelieden de kamer uit om naar bed te gaan, en schelde mevrouw Nederhorst haar kamenier. „Wat een verschil tusschen die twee meisjes!” zei meneer Nederhorst tot zijn vrouw. „Helène alles maar voor de pret; terwijl Leonie in stilte geniet.” „Je oordeelt oppervlakkig, Leo,” antwoordde zijn vrouw. „Leonie is misschien even dol op plezier als Helène, maar ze weet zich te bedwingen en uit zich niet, terwijl de andere veel levendiger en minder gesloten is. Heusch, het karakter van Helène, hoe oppervlakkig ’t ook schijnt, is dieper en inniger dan dat van Leonie. ’t Komt er door, dat de een fijner voelt dan de ander.” „’t Is best mogelijk, Marie,” antwoordde meneer Nederhorst. „Maar daar is Rika. Kom, nu gauw naar bed! Het is niet goed voor je, om zoo laat op te blijven. Dokter Manders heeft het je volstrekt verboden.” „Ik zal den verloren tijd trachten in te halen,” zei mevrouw Nederhorst, „en me vlug uitkleeden. Tot straks, Leo!” Ons drietal was spoedig in bed. Leonie en Rudolf sliepen weldra in. Maar Helène kon den slaap niet vatten. ’t Was of haar onophoudelijk de dansmuziek in de ooren klonk en of ’t licht der balzaal nog in haar oogen schitterde. Onrustig draaide zij zich van de eene zij op de andere en poogde een andere wending aan haar gedachten te geven. Doch te vergeefs: de vroolijke polka’s en mazurka’s kwamen telkens weer boven en dreven den slaap uit haar oogen. Eindelijk, ’t zal zoowat vier uur in den morgen geweest zijn, sluimerde ze in; doch ze genoot geen gerusten slaap: want ze werd door de bontste en grilligste droomen gekweld, die haar erg vermoeiden. Toen men haar ’s morgens kwam roepen, had ze lust om nog wat te blijven liggen; want ze had geduchte hoofdpijn. Ze hoopte echter dat, wanneer ze opstond en in beweging was, die hoofdpijn wel beter zou worden, stapte het bed uit en kleedde zich aan. „Kindlief!” zei haar vader, toen hij merkte hoe bleek en betrokken zij er uitzag, „hoeveel je ook van uitgaan mag houden, je schijnt er niet best tegen te kunnen.” „Ik kon in den voornacht niet in slaap komen, pa,” zei ze. „En toen ik eindelijk in slaap viel, heb ik zoo zwaar gedroomd, dat ik met hoofdpijn ben opgestaan.” „Gelukkig, dat het Kerstdag is en er geen lessen zijn,” zei mevrouw Nederhorst. „’t Zou er anders slecht mee staan, Helène.” „Dat denk ik ook, ma,” antwoordde Helène. „Neen, dank u; ik zal niets gebruiken; ik heb geen trek in eten.” „Ik zal zeggen dat Rika je bed weer opmaakt,” zei mevrouw Nederhorst. „’t Best is, dat je dadelijk maar weer gaat liggen; misschien lukt het je te slapen, en dan zal de hoofdpijn waarschijnlijk wel overgaan.” Helène deed, wat haar moeder zei. ’t Was wel geen prettig besluit van de heerlijke danspartij; maar wat zou zij er aan doen? Weldra was ze in een gerusten slaap en ’t was al half twee, toen ze geheel verkwikt en zonder hoofdpijn ontwaakte. DERDE HOOFDSTUK. LOTWISSELING. De kerstvacantie was voorbij en Rudolf reeds sedert eenige dagen naar de kostschool teruggekeerd. In ’t huisgezin van de familie Nederhorst was alles weer op den ouden voet; ’t scheen echter, dat meneer zelf niet erg op zijn gemak was. Wat hem deerde, kon niemand te weten komen; zelfs zijn vrouw niet. Ofschoon hij nooit heel veel sprak, was hij nu toch bijzonder stil en ingetrokken, at bijna niet en zag er somber en verdrietig uit. „Wat scheelt pa toch?” vroeg Helène op zekeren Zondag aan haar moeder. „Hij spreekt geen woord, en als je hem iets vraagt, geeft hij zulk een onvriendelijk antwoord, dat je ’t best doet om ook maar te zwijgen.” „Ik weet het niet, Helène,” antwoordde haar mama. „Ik heb pa al gevraagd, of hij zich soms onlekker voelde en dokter Manders al over hem willen raadplegen. Maar hij heeft mij geantwoord, dat ik dit wel laten kon en dat geen dokter hem kan genezen.” „Wat zou die arme pa dan hebben?” vroeg Helène op medelijdende toon. „Ik denk, dat hij onaangename dingen aan ’t hoofd heeft, die hij me niet zeggen wil, omdat ze me hinderen zouden,” hernam mevrouw Nederhorst. „Kooplieden hebben dikwijls bij ’t begin en ’t einde van ’t jaar allerlei beslommeringen, waarvan wij toch geen verstand hebben, en daarom zullen wij er ons hoofd maar bij neerleggen.” Helène zweeg en hield zich, als hadden de woorden harer moeder haar gerustgesteld; maar noch zij, noch mevrouw Nederhorst waren ’t inderdaad. Leonie bekommerde er zich weinig om—trouwens ze was twee jaren jonger dan haar zuster, en op dien leeftijd, waarop men zich zulke zaken nog weinig aantrekt. Een paar dagen later kwamen Helène en Leonie van school en vonden mama in tranen op de sofa liggen. Beiden liepen terstond naar haar toe, en vroegen, wat haar scheelde. „O, Helène, o, Leonie! Hoe zal ik het je meedeelen!” riep mevrouw Nederhorst, terwijl ze de handen wrong. „O, als ik maar bedaarder was! Maar mijn zenuwgestel is zoo geschokt!” „Heeft u den dokter niet laten roepen, ma?” vroeg Helène. „De dokter kan mij niet helpen, kindlief,” zei mevrouw Nederhorst, die ’t goed scheen te doen, dat ze haar beide kinderen bij zich had. „Je arme vader! Je arme vader!” „Is pa wat overkomen?” vroeg Helène angstig. „Bijna ’t ergste wat hem treffen kon,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „O, kinderen! hoe zal ik ’t je zeggen! Papa heeft zijn geheele vermogen verloren!” „Dus zijn we arm, ma?” vroeg Leonie. „Doodarm misschien,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „Doodarm?” herhaalde Helène. „Ja, kind, doodarm. Ons mooie huis, onze fraaie meubelen, kortom—alles zal moeten verkocht worden, om de schulden te voldoen. Want pa wil tot den laatsten cent betalen.” „Maar dat is vreeselijk, ma!” zei Leonie. „Ja, wel vreeselijk, Leonie,” herhaalde mevrouw Nederhorst. „Nu, ma! Als we elkander maar blijven liefhebben, zal de armoe zoo erg niet zijn,” zei Helène. „Je weet niet wat armoe is, kind,” hernam mevrouw Nederhorst. „Je bent het altijd zoo onbekrompen gewoon, dat het je dubbel hard zal vallen, wanneer je zult moeten missen, wat je als natuurlijke zaken beschouwt, dingen zult moeten ontberen, welke je nooit gemeend hadt, dat ontbeerd konden worden.” Helène en Leonie stonden versteld. Dat zoo iets zou kunnen gebeuren, hadden ze nooit gedacht. „Ga je goed af doen en kom dan hier,” zei mevrouw Nederhorst. „Maar tegen niemand een woord er over, hoor! ze zullen ’t spoedig genoeg hooren, doch niet van jullie. Ook niet aan Alfred en Dora; die hebben er nog geen begrip van.” De beide meisjes begaven zich naar boven, om zich van haar goed te ontdoen. „O, Leonie! Wat ben ik geschrikt van ma,” zei Helène. „Ik heb haar nooit zoo vreeselijk zenuwachtig gezien.” „’t Is dan ook een tijding, die ze ons medegedeeld heeft,” antwoordde Leonie. „Hoe is ’t mogelijk! Als ma ’t ons zelf niet verteld had, zou ik ’t niet gelooven.” Leonie bleef nog wat boven, doch Helène keerde spoedig naar de huiskamer terug. Ze vond haar moeder veel bedaarder dan straks. Het denkbeeld om de tijding aan haar kinderen mee te deelen had haar geschokt. En toch wilde ze niet, dat ze die ’t eerst van vreemden zouden hooren. „Ma,” zei ze, terwijl ze voor de sofa knielde en de hand harer moeder greep, „u moet niet zoo bedroefd zijn. Dat doet u kwaad.” „Ik zal trachten bedaarder te zijn, Helène,” antwoordde haar moeder. „En ik ben veel kalmer dan straks. ’t Heeft me goed gedaan, dat ik het je meegedeeld heb. Ik zag er zoo tegen op.” „En hoe is pa er onder?” „Bijna wanhopig. Dit was dus de reden van zijn somberheid in de laatste dagen. Ik vreesde wel, dat er wat boven ons hoofd hing.” „U moet u maar bedaard houden, ma. Misschien loopen de zaken nog beter uit dan we denken.” „Ik mag ’t hopen; doch na de mededeelingen, die je vader me deed, geloof ik, dat het ergste te wachten staat. ’t Zal je afvallen, Helène. Daar zal nu wel van geen partijen meer inkomen.” „Wel, ma! als ’t anders niet is, zal ik er mij in trachten te schikken.” Op dit oogenblik trad haar vader binnen. Helène zag om. Ze schrikte van zijn gelaat, zoo somber stond het. „Ga heen en laat Leonie ook boven blijven,” fluisterde mevrouw Nederhorst. „Pa wil me zeker spreken.” Helène begaf zich naar haar kamer en waarschuwde Leonie, met wie ze over de aanstaande verandering sprak. ’t Waren recht treurige dagen in ’t huis van meneer Nederhorst, welke nu volgden. Mevrouws gezondheid leed er sterk onder. Wat haar vooral aandeed, was dat haar oude vrienden en kennissen, die anders er zoo op uit waren om visites te maken, haar nu geheel en al schenen te vergeten. Gelukkig, dat ze haar broer Walburg had, die haar trouw bezocht en haar man in alles broederlijk bijstond, om van de schipbreuk van zijn fortuin nog te redden wat hij kon. Ook haar schoonzuster, mevrouw Walburg, was haar tot veel troost en opbeuring. Er werd bepaald, dat de familie Nederhorst Amsterdam zou verlaten, omdat noch meneer noch mevrouw in de stad wenschte te blijven, waar ze zich zoozeer verminderen moesten en reeds nu met den nek werden aangezien; verder, dat Rudolf nog een jaar op de kostschool bij meneer Voornvisser zou blijven, om zijn studiën te voltooien en dat oom Walburg Leonie bij zich in huis zou nemen, waar ze een welkom gezelschap voor zijn dochter Louise zou zijn en tevens haar opvoeding zou kunnen voltooien. Ofschoon meneer Nederhorst elke geldelijke hulp van zijn zwager zou hebben afgeslagen, vond hij er niets in, dit voorstel aan te nemen en ook mevrouw stemde er gereedelijk in toe ter wille van Leonie, wier opvoeding nog voltooiing behoefde, ofschoon ’t haar wel leed veroorzaakte, dat de toestand der beide zusters zoozeer zou verschillen en de een in ontbering, de andere in weelde zou worden grootgebracht. Wat Helène aangaat, zij koesterde geen jaloezie ten aanzien van haar zuster, ja, oprecht gesproken was zij blij: dat zij de uitverkorene niet was. Niet, dat zij zich niet beter in den toestand van Leonie had kunnen voegen dan in dien, welken ze nu te gemoet ging—maar ze gevoelde ’t zoo, dat ze beter steun was voor haar moeder, dan de jongere Leonie; ze wist het, dat haar moeder zou moeten lijden en verduren en ze begreep ten volle, dat dat lijden nog smartelijker zou zijn, wanneer zij, de oudste dochter, haar verliet; kortom ze was ’t zich zelf bewust, dat ze haar moeder tot troost en opbeuring zou strekken. Mevrouw Nederhorst had wel terecht tegen haar man gezegd, dat Helène dieper en inniger gevoelde dan Leonie; ze zou toonen, dat hoe gaarne ze ook partijen bezocht, ze nog wat anders kon doen dan voor haar plezier leven. ’t Was een treurige taak, welke mevrouw Nederhorst op de schouders gelegd was en die ze haar man beloofd had, te vervullen: den dienstboden aan te kondigen, dat ze over zes weken konden vertrekken. Wie echter tegen Februari een dienst kon krijgen, had volkomen verlof om eerder te gaan. Ze liet ze alle bij zich in de kamer komen en deelde hun de droevige maar wel verwachte tijding mede. Allen verlieten de kamer, onder betuiging van leedwezen; slechts een had geen woord gesproken, de oude Trui, de keukenmeid, die reeds van mevrouws trouwen bij haar gewoond had. Toen echter de anderen de kamer verlieten, was ze gebleven, deed de deur achter haar kameraads toe en ging voor mevrouw staan. „Mevrouw!” zei ze, „U zult toch zeker wel één dienstboo houden.” „Dat zal wel dienen, Trui,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „Ik zelf kan slecht den pot koken en den boel aan kant houden, en mijn dochter evenmin. Maar waarom vraag je dat zoo, Trui?” „Wel, lieve mevrouw,” antwoordde Trui, „’t wordt met de rep zeventien jaren, dat ik uw brood heb gegeten. Al uw kinderen heb ik zien geboren worden en ik heb het hier altijd goed gehad ook. Niemand uwer dienstboden kan ’t hart voor u hebben, dat ik heb, en nu zou ik u op mijn ouden dag moeten verlaten en u misschien door een meid worden bediend, die u niet liefheeft zooals ik. Hoor eens, mevrouw! Dat u de anderen weg doet, is natuurlijk. Maar als u mij weg deedt, dan zou u er spijt van hebben, dat zou u. En daarom, ik bid het u, laat mij bij u blijven.” „Maar, beste Trui,” zei mevrouw Nederhorst, „dat zal je nooit bevallen. Zeventien jaren heb je hier in overvloed geleefd; je hebt nooit iets behoeven te ontzien, en nu zul je een burgerpot moeten koken en ’t zuinig moeten aanleggen.” „Ik begrijp u, mevrouw,” antwoordde Trui. „U wilt zeggen: een meid, die ’t altijd zoo royaal gewend is, zal niet zuinig kunnen zijn. En mevrouw zou gelijk hebben, als Trui ’t niet deed, omdat ze haar niet verlaten kan. U zult eens zien, hoe zuinig ik zal huishouden. Dus mag ik blijven, niet waar mevrouw?” „Ik weet het niet, beste Trui, of we een meid zullen kunnen bekostigen,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „Wat bekostigen?” zei Trui op dien toon, welken oude dienstboden zoo gemakkelijk aannemen, als hun meesters of meesteressen iets doen, wat in hun oog onrechtvaardig is. „Dat moet dan maar bekostigd worden. Wat drommel! U kan toch met uw teere handjes geen vaten wasschen, kamers stoffen en trappen schuren. Wat weet u van pot koken? Daar zou wat van terecht komen! Aangebrand en niet gaar zou schering en inslag zijn! En dan met uw zwakke gestel bij de hitte van zoo’n kookkachel! Als u dat doet, dan moest u maar tegelijk uw doodkist ook bestellen.” Mevrouw Nederhorst moest ondanks haar droefheid om de ruwe maar overtuigende manier lachen, waarop Trui sprak. „Je hebt gelijk, Trui,” antwoordde ze. „Ik weet echter niet of onze middelen ons zullen toelaten een volle meid te houden, dan of we ons met een dagmeisje zullen moeten behelpen.” „Met zoo’n tulle muts!” riep Trui verontwaardigd uit. „Dat ’s ook al geen voordeel, mevrouw. Die eten voor twee volle en doen ’t werk nog voor geen halve. Dan is uw verdriet niet te overzien; want zulke tulle mutsen hebben altijd nog een stuk vrijer en blijven twee uren weg voor een boodschap van een kwartier. Dan is uw verdriet niet te overzien! En werken kunnen ze niet; alles wordt schroeibroei gedaan, en u moest eens in de hoeken kijken. Daarom, mevrouw, ik blijf er bij: houd mij. Ik ken u sedert meer dan zestien jaren en weet beter dan iemand wat u noodig heeft. Ik zal u zooveel niet kosten, beste mevrouw! Niets dan kost en inwoning, en die moet u een andere dienstmeid toch ook geven. Daarbij moet die nog huur hebben.” „Dat laatste zul je toch ook moeten hebben, Trui, en zeker....” „Maar hoe heb ik het nu? Dacht mevrouw, dat ik zooveel woorden vuil maakte, om mijn loon te behouden! Dan kent mevrouw Trui al heel slecht. Zestien jaren heb ik u gediend en verscheidene malen is mijn loon door u verhoogd. Daarbij was u of meneer niet sikkeneurig en hebt u me nog al eens een buitenkansje bezorgd. In ’t eerst heb ik me nog al van ondergoed voorzien, en toen ik goed onderlegd was, heb ik mijn duitjes in de spaarbank gezet, en dat bedraagt al een heel sommetje. Wanneer u me dus maar kost en inwoning geeft, dan kan ik met de renten best toekomen.” „Maar, beste Trui! op die conditie kan ik immers geen meid aannemen. Meneer zou daar niet in toestemmen.” „Niet in toestemmen!” riep Trui uit. „Dat zal hij wel doen, als hij van zijn vrouw houdt. Want, mevrouw, of u ’t weten wilt of niet, u steekt in geen best vel, en dit geval heeft u geen goed gedaan. Ik hoop, dat u nog lang zal leven; maar ’t kon toch gebeuren, dat onze lieve Heer u opriep, en wie zou er dan voor uw arme kinderen zorgen? Wie houdt zooveel van hen, als Trui, die ze heeft zien geboren worden, ze op haar schoot gewiegd, op haar arm gedragen heeft? Zeker niet zoo’n nieuwbakken madam, die te veel voor haar eigen toilet te zorgen heeft.” „Genoeg, Trui,” hernam mevrouw Nederhorst, die door ’t laatste argument geheel en al overwonnen was. „Op welke voorwaarden dan ook—je blijft, en geloof, dat ik in jou voortaan meer een vriendin dan een ondergeschikte zal zien.” „Dat doet de deur toe!” zei Trui gevat. „Een vriendin betaalt men geen loon, wel een dienstbode!” Door tranen heen, die van haar aandoening uit de oogen gesprongen waren, moest mevrouw Nederhorst toch om deze bijdehandte aanmerking van de goede vrouw lachen. Ze reikte Trui de hand, welke deze hartelijk kuste. Nauwelijks had de goede oude meid het gedaan, of Helène, die op haar moeders verzoek binnen gebleven was, opdat deze niet zoo geheel alleen tegenover haar bedienden zou staan, en natuurlijk geen enkel woord gesproken had, ging naar Trui toe, greep haar beide ruwe, vereelte handen en zei: „Hoor eens, Trui. Ik zal je helpen, zooveel ik kan.” „Maar, jonge juffrouw, u!” riep Trui uit. „Waarom niet. Daar zijn zooveel dingen, die ik je uit de hand kan nemen: kamers stoffen, bedden maken, ’t aan- en uitkleeden der kinderen. Als ik dat van je afneem, dan overwerk je je niet. Want wat zou ’t zijn, als je eens te veel op je horens nam en ziek werdt. Je bent ook geen vijf-en-twintig jaar meer. En denk niet, dat het mij een opoffering zal zijn; ik zal het met plezier doen, hoor!” „Wie zou ’t nu nog een opoffering noemen, om te blijven!” riep Trui uit, „als zoo’n lieve jonge juffrouw presenteert om te helpen. Och, mevrouw, ’t is wel ongelukkig als men zijn geld en goed moet verliezen. Maar als men zoo’n dochter heeft, dan wordt er veel vergoed.” Trui verliet opgeruimd de kamer. „Kom eens hier, lieve Helène,” zei mevrouw Nederhorst. Helène knielde bij de sofa neer. Haar moeder sloeg den arm om haar hals en zag haar vriendelijk aan. „Meen je, wat je daar zei, lieve?” vroeg zij. „Zeker, ma,” antwoordde Helène. „Al ben ik nog jong—ik begrijp zeer goed, hoe onze toestand voortaan zijn zal. En u bent te zwak, om iets te doen. Aan wie is dus de taak, om voor u te arbeiden, indien niet aan mij?” „Maar ’t zal je zwaarder vallen, dan je meent, lieve Helène,” zei mevrouw Nederhorst. „Jij, die aan weelde en gemak gewoon bent, je bezig houden met zulk een arbeid. Jouw handen, die nooit anders dan borduur- of tapisseriewerk gemaakt, niet anders dan potlood of teekenpen gevoerd hebben, zullen nu zich bezig houden met....” „Met dingen, die noodzakelijk zijn, ma!” antwoordde Helène moedig, „en ik zal de voldoening hebben, u ’t verdriet te verlichten.” „Ja, dat doe je al, mijn engel!” zei mevrouw Nederhorst; terwijl haar de tranen in de oogen sprongen en ze haar aan heur hart drukte. „Helène! Je bent me een troost en een verlichting in ’t verdriet.” Eenigen tijd zaten moeder en dochter zoo en spraken geen woord. Eindelijk zei Helène: „Heeft pa al bepaald, dat we Amsterdam zullen verlaten?” „Ja, Helène! Pa is te hooghartig, om zich zoo te verminderen en hier te blijven, waar iedereen ons in onze grootheid gekend heeft. We zullen echter niet ver van hier gaan wonen; omdat pa hier nog zaken zal blijven doen. Wij hopen nog zooveel uit de ruïne van ons fortuin te redden, dat we ten minste kunnen leven. Alles zal afhangen van den verkoop van huis en meubelen.” „Ik ben blij, dat we ergens anders gaan wonen, ma,” zei Helène. „Waar niemand ons kent, zal ’t ons gemakkelijker vallen, onze armoede te verbergen, dan hier, waar onze kennissen ons misschien met den vinger zullen nawijzen.” Het duurde niet lang, of groote gedrukte biljetten, op houten borden geplakt en aan ’t huis aangeslagen, kondigden „den willigen verkoop van een kapitaal koopmanshuis en erve,” aan. Op de bepaalde dagen kwamen er kijkers in overvloed. ’t Huis werd in de „Brakke Grond” voor een aanzienlijke som verkocht. Intusschen had meneer Nederhorst eens rondgekeken, en te Weesp, even buiten de stad, een ferm huis voor weinig geld gehuurd. ’t Was wel een treffen, dat door sterfgeval dit huis leegstond en dus dadelijk te betrekken was. Nu moest nog ’t meubilair verkocht worden, en meneer Nederhorst drong er op aan, dat zijn vrouw met Helène, Dora en Alfred intusschen naar Weesp zouden trekken. Wel bood haar broer Walburg aan, de geheele familie zoo lang te logeeren, tot het huis in Weesp schoongemaakt en gemeubeld zou zijn, maar zijn zwager oordeelde het beter, dat de familie zoo lang te Weesp kamers in een logement zou betrekken. Dan kon Trui terwijl ’t huis schoonmaken en zijn vrouw de meubels, welke hij door zijn makelaar zou laten inkoopen, ontvangen en schikken, en dan was de overgang meer geleidelijk. Hij bracht dus zijn familie naar haar nieuwe woonplaats, maakte conditiën met den logementhouder, en keerde naar Amsterdam terug, waar hij zoolang zijn intrek bij zwager Walburg nam. Al de dienstboden waren intusschen vertrokken, behalve Trui, die haar meesteres naar Weesp vergezelde en reeds den volgenden dag van top tot teen met het noodige schoonmaakgerei gewapend naar ’t nieuwe huis ging, waarheen mevrouw met haar kinderen des middags wandelden, om het te bezien. Want den vorigen dag was ze te vermoeid van de reis geweest, en had haar man het aan Helène en Trui gewezen. Trui deed hun de deur open en verwelkomde hen in de nieuwe woning. Ofschoon die natuurlijk vreeselijk afviel bij de oude, moest mevrouw Nederhorst toch bekennen, dat ze haar werkelijk meeviel. Helène vond de kamers, bij de meerdere beknoptheid, zeer logeabel; de beide kinderen waren in enthousiasme over ’t nieuwe van de zaak: want al wat nieuw is, blijft de illusie van het kind. Terwijl de kinderen wat in het kleine tuintje rondliepen, gaven mevrouw en Helène de bestemming aan de verschillende vertrekken, werd er voor mama een lieve, tamelijk ruime slaapkamer en voor papa een allerliefst bovenvertrek gekozen, uit wier ramen hij een riant uitzicht had. Hierop keerde men naar ’t logement terug, waar Trui ’s middags kwam eten en ’s nachts slapen. Intusschen verrichtte Helène de functiën van kamenier bij mama en van bonne bij de kinderen, en dat ging haar vrij goed af, vooral wanneer men rekent, hoe vreemd het haar was. Dagelijks bezocht zij met Dora en Alfred de omstreken der stad, en bracht ze met hen een visite bij Trui, die ferm vorderde met het schoonmaken van ’t huis, dat voor één vrouw alleen een heele karrewei was. Een paar malen kwam meneer Nederhorst over, om te zien, hoe de familie ’t maakte. „Je moet hier een school voor Alfred en Dora zoeken, manlief,” zei mevrouw eens tot hem: „’t zou Helène en mij zooveel rust geven, als ze weer school gingen.” „Dat is goed,” antwoordde haar man. „Maar hoe een keus te doen? Ik ben hier ten volle onbekend.” „Indien we den logementhouder eens vroegen,” zei mevrouw. „Zulke menschen weten toch natuurlijk, wat er al zoo merkwaardigs in de stad is.” Dit werd goedgevonden en, op aanwijzing van den eigenaar van ’t hôtel, begaf meneer Nederhorst zich naar den onderwijzer, wiens school hem als de beste genoemd werd. Hij stond er op, dat zijn vrouw hem zou vergezellen, daar zij beter over de kinderen wist te spreken dan hij. ’t Schoolgeld was oneindig minder dan te Amsterdam, hetgeen zeer meeviel. Toen haalde hij zijn vrouw over, om met hem naar ’t nieuwe huis te wandelen, opdat hij de gemaakte schikking mocht zien. Ze wilde ’t hem niet weigeren, ofschoon ’t wel wat vermoeiend voor haar was. In ’t huis vonden ze Helène met de kinderen, aan welke laatste mama vertelde, dat ze morgen reeds naar school zouden gaan. „O, dat is heerlijk!” fluisterde Helène haar moeder in’t oor. „Dat zal u rust geven.” Na langzaam en bedaard terug gewandeld, en gedineerd te hebben, vertrok meneer Nederhorst weder naar Amsterdam, terwijl Helène hem met de kinderen naar ’t station bracht. Toen ze thuiskwam, stuurde ze Dora en Alfred wat in den tuin van ’t hôtel, omdat ze wel begreep, dat haar moeder rust zou noodig hebben. Toen ging ze naar boven, waar ze deze op de sofa vond liggen, met den zakdoek voor de oogen en zenuwachtig snikkende. Ze knielde bij haar neder, nam haar hand en vroeg op meewarigen toon: „Wat scheelt er aan lieve ma?” „Ik ben wat oververmoeid van de wandeling en heb zware hoofdpijn,” antwoordde mevrouw Nederhorst nog steeds snikkende. „Geen wonder,” zei Helène; „u hebt u ook wel wat overspannen. Schrei nu maar ferm uit; dat zal u goed doen.” Daarop ging ze naar de kleine huisapotheek, haalde er een fleschje met glazen stop uit, waarop een etiquette met „tinctuur van barnsteen” geplakt was, goot wat water in een glas, deed wat barnsteen daarbij, en bracht het haar moeder. „Hier ma! Neem wat tinctuur van barnsteen,” zeide zij. „Dat zal uw zenuwgestel tot bedaren brengen.” Mevrouw Nederhorst nam het drankje. „Hoe kom je daaraan?” vroeg ze. „Wel, ma! Ik wist heel goed, dat u niet zonder deze en andere medicijnen kunt, en daarom heb ik al de potjes en fleschjes ingepakt, die u van dienst kunnen zijn.” „O, hoe attent!” zeide haar moeder. „Waar niemand om denkt, zorg jij voor.” „En nu zal ik u slapen met wat vlugzout wrijven,” ging zij voort, terwijl ze van een ander fleschje den glazen stop deed, haar duim met het vocht nat maakte en zoo ’t geneesmiddel op haar moeders slapen wreef. „Bedaart het nu wat?” vroeg ze. „Ja, Helène,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „En ik denk, dat ik nu wel wat zou kunnen slapen.” „Ik zal ’t avondeten voor Dora en Alfred op de slaapkamer klaarzetten; als ze dat gebruikt hebben en ik ze uitgekleed heb, zal ik ze bij u brengen, om u goeden nacht te zeggen.” „Laat Trui ze maar uitkleeden,” zei mevrouw Nederhorst. „Ze komt toch straks terug en heeft niets meer te doen.” „Heel goed,” antwoordde Helène, „ik zal ’t haar vragen. En nu maar rustig liggen en tracht wat te slapen; dat zal u goed doen.” Maar mevrouw Nederhorst kon niet slapen. Toen Helène terugkwam, vond ze haar nog wakker. „U moest naar bed gaan, ma,” zeide zij. „Daar zult u beter rusten en misschien wel in slaap vallen.” „Ik geloof, dat je gelijk hebt, Helène,” antwoordde zij, en liet zich door haar dochter naar de andere kamer brengen. Deze hielp haar uitkleeden, deed heur haar los en vervulde al de bezigheden van Rika met zulk een vlugheid, dat haar moeder haar kamenier niet miste. Juist toen mevrouw Nederhorst te bed lag, hoorde men de kleintjes naar boven komen; ze kwamen met een tamelijk geweld aan, en Helène ging op ’t portaal en waarschuwde hun, dat zij stil moesten zijn, want dat ma met zware hoofdpijn te bed lag. Daarop haalde ze hun avondeten, hetwelk ze gauw ophadden, en kleedde ze met behulp van Trui uit, waarna ze hen te bed bracht. Bij ondervinding wist ze, dat ze nu niets beters kon doen dan haar moeder alleen te laten; daarom legde ze de zieke wat goed, en begaf ze zich naar beneden, om in den grooten tuin van ’t logement een luchtje te scheppen en zich aan haar treurige gedachten over te geven. Daar ’t niet koud was, had ze zich op de bank van ’t prieëel neergezet, en zat ze met de hand voor de oogen en haar elleboog op de tafel leunende, toen ze eensklaps opschrikte door een vriendelijke stem, die tot haar zeide: „Hoe zoo bedroefd, kindlief?” Helène nam haar hand van de oogen en keek met haar betraande oogen den spreker aan. ’t Was een eerwaardig, oud heer, van in de zestig jaren, en Helène vond terstond, dat zijn gelaat iets bijzonder innemends had, iets dat haar onwillekeurig tot hem trok. Ze antwoordde echter niet. „Uw jurk gescheurd, ’t een of ander gebroken, of ongenoegen met uw vriendinnetjes gehad?” vroeg de oude heer. „Neen, neen!” riep Helène uit. „Dat zou de moeite niet waard zijn om hier te zitten schreien. ’t Is vrij wat erger.” „Erger dan dat?” hernam de oude heer vriendelijk. „Ja, veel erger,” bevestigde Helène snikkend. De oude heer ging naast haar zitten, nam haar beide handen in de zijne en keek haar vriendelijk aan. „Vertrouw mij je verdriet toe, kind,” zei hij op zachten, meewarigen toon. „Misschien kan ik je helpen.” „Neen, dat kunt u niet, meneer,” antwoordde Helène. „Kindlief,” hernam de vreemde heer, „’t spreekwoord zegt niet vergeefs: „il n’y a que les malheureux qui puissent se consoler.” Vertel mij dus gerust, wat u zoo bedroefd maakt. Ik had eens een lieve vrouw en een dochter van uw leeftijd. Beiden zijn mij door den dood ontnomen. En nu sta ik geheel alleen op de wereld, zonder vrouw, zonder kind, ja, zonder broeder of zuster, die in mijn smart kunnen deelen en mij over de verliezen, welke ik leed, kunnen troosten.” „O, dan bent u wel te beklagen, meneer,” zei Helène medelijdend. „Niet waar? Niemand weet, wat het zegt, zoo alleen door ’t leven te gaan.” Helène keek hem treurig aan. „Vertrouw mij je leed toe,” hernam hij. „Ik zal je geheim niet verraden, en misschien geeft het je troost, als je ’t mij meedeelt.” De toon, waarop hij dit zei, was zoo goedhartig, zoo oprecht, dat Helène niet kon nalaten, vertrouwen in hem te stellen. „Ach!” zeide zij. „Ik schrei niet om mijn eigen ongeluk, maar om dat van mijn ouders.” „’t Is te koud om hier lang te zitten,” zeide de oude heer. „Laat ons samen wat opwandelen. Mijn woning is hier dicht bij. Daar kun je mij, als je wilt, je verdriet meedeelen. Ik wandelde eens om en zag je daar zitten.” Helène ging werktuigelijk met den vriendelijken man mede. Weldra stonden ze voor een bevallige villa. Hij bracht haar in een keurig gemeubileerde kamer, waar een helder vuurtje in den haard brandde. De weldadige warmte deed Helène goed, want ze was koud geworden. „Welnu,” zei de oude heer. „Deel mij nu de oorzaak van je tranen mee. Misschien kan ik je helpen, in alle gevallen je troosten en goeden raad geven. Denk niet dat het onbescheiden nieuwsgierigheid is. Je lijkt sprekend op mijn lieve Helène; die was even oud als jij toen ze stierf.” Helène aarzelde nog een oogenblik. ’t Stiet haar tegen de borst, een vreemde deelgenoot te maken van haar omstandigheden. Maar ’t geheele uiterlijk van den ouden heer boezemde haar zooveel vertrouwen in, dat het haar was, als sprak ze tot haar eigen vader, en van lieverlede maakte zij hem deelgenoot van haar leed. „Arm kind!” zei de vreemde heer. „Je leert al vroeg de keerzijde van het leven kennen. Moed gehouden, en als ik je soms met raad en daad kan bijstaan—je weet nu waar je mij vinden kunt. Ik woon dicht genoeg bij ’t logement zooals je ziet, en ik zal morgen de vrijheid nemen, om ook je mama eens een bezoek te brengen. Ik was vroeger practiseerend dokter; welnu, dan informeer ik te gelijk eens naar mama’s gezondheid. Groet haar van mij en zeg haar dat ik innig deelneem in haar treurige omstandigheden.” Helène nam een hartelijk afscheid van den ouden heer, in wien ze zulk een onbepaald vertrouwen stelde en die haar zoo zeer voor zich had ingenomen. Toen ze in ’t logement en op de slaapkamer kwam, vond ze haar moeder juist ontwaakt. Deze vroeg aan haar waar ze geweest was. Het meisje vertelde haar, hoe ze schreiende in den tuin van ’t logement zittende, een nieuwen vriend gevonden had en hoeveel deel deze in hun ongeluk nam. „Maar, Helène!” zei haar moeder. „Hoe kan je zoo onbescheiden wezen, om een vreemdeling bekend te maken met onze familie-omstandigheden?” „Ach ma! als u hem zag, dien ouden heer, dan zou u hem ook uw geheele verdriet toevertrouwd hebben. U weet niet, wat een allerliefst man hij is. Morgen komt hij u eens een bezoek brengen, ten minste als u hem ontvangen wilt!” „’t Is nu gebeurd, en ik hoop, dat hij er geen misbruik van zal maken. Maar wees voortaan geheimer met zaken, die anderen niet aangaan.” Meer zei haar moeder niet; maar Helène gevoelde ’t verkeerde harer handelwijs, en toch kon ze de gedachte niet van zich werpen, dat ze in dit geval niet verkeerd gedaan had, den ouden heer te vertrouwen, wiens naam ze niet eens gevraagd had. Ze had het den volgenden dag heel druk; want haar moeder voelde zich niet wel genoeg om op te staan. Ze bracht haar dus haar thee op ’t bed, kleedde de kinderen aan en bracht ze naar school. „Braaf oppassen Alfred, goed leeren Dora!” zei ze, terwijl ze elk een kus gaf, „om twaalf uur kom ik jullie halen.” Daarop spoedde ze zich naar’t logement, waar ze haar moeder in een gerusten slaap vond. Ze redderde den boel wat op en dat alles zoo stil, dat ze de slapende niet wakker maakte. Tegen elf uur werd mevrouw Nederhorst wakker en gaf haar verlangen te kennen, om op te staan. Helène deed heur haar, kleedde haar in een gemakkelijk négligé en dat met een vlugheid en een tact, die Rika haar niet zou verbeterd hebben. „Nu, ga ik even de kinderen van school halen,” zeide zij. „Dan laat ik de koffie boven brengen en zullen we heel genoeglijk bij elkander zitten, niet waar, ma?” „Zeker Helène,” antwoordde haar moeder, die ’t lieve meisje met een tevreden en dankbaren blik nakeek. Tegen twee uur bracht Helène Alfred en Dora weer naar school. „Ze zullen wel gauw den weg zelf leeren kennen, dan kunnen ze best alleen gaan,” zei mevrouw Nederhorst, toen Helène terug was. „Welzeker, ma,” antwoordde Helène. „En daar ’t hier niet zoo druk is als in Amsterdam, kunnen we ze gerust vertrouwen.” Op dit oogenblik werd er op de kamerdeur getikt. „Binnen!” riep mevrouw Nederhorst, en het dienstmeisje van ’t logement verscheen in de deur. „Mevrouw,” zeide zij, „daar is een heer, die verlangt te weten, of hij u geen belet aandoet; hier is zijn kaartje.” Mevrouw Nederhorst nam het kaartje aan en las: Dr. Faminga. „De titel van Doctor geeft hem volkomen recht op een beleefde behandeling van onzen kant,” zei mevrouw Nederhorst. „Zeg hem dus, dat ik hem met genoegen verwacht.” Sientje vertrok. „Hij is dokter,” zei Helène. „Misschien kunt u hem wel tot uw dokter nemen.” „Vooreerst is het te bewijzen, dat hij doctor in de medicijnen is,” hernam mevrouw Nederhorst. „Hij kan even goed dokter in de godgeleerdheid, in de philosophie, in de rechten of in de letteren wezen. Daarenboven zal ’t van pa afhangen, of hij hem tot zijn dokter verlangt.” Eenige oogenblikken later kwam Dr. Faminga binnen. „Mevrouw,” zei hij met een beleefde buiging. „Ik ben zoo ingenomen met uw lieve dochter, dat ik verlangend was, de eer te hebben haar mama te leeren kennen, en ik hoop, dat dit door u volstrekt niet aan de begeerte zal worden toegeschreven, om mij bij u in te dringen.” „Ik dank u hartelijk voor de belangstelling in mijn dochter, meneer,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „Ik vrees echter, dat zij u met de mededeeling van onze aangelegenheden zeer zal verveeld hebben.” „Ik moet tot verontschuldiging van mijn vriendinnetje in het midden brengen,” antwoordde dokter Faminga, „dat ik het was, die haar naar de oorzaak van haar verdriet vroeg. Vergeef mij die onbescheidenheid. ’t Was niet uit een ijdele nieuwsgierigheid, maar uit zuivere belangstelling. Ik heb zooveel rampspoeden en verdrietelijkheden in ’t leven ondervonden, dat ik anderen niet kan zien lijden, zonder er belang in te stellen. Toen ik uw dochter zag schreien, dacht ik: misschien heeft ze geen vrienden, en kan ik mij haar lot aantrekken. ’t Was wel een dwaas denkbeeld; maar ik sta zoo geheel alleen op de wijde wereld; daarbij, menschen die zoo alles, wat zij rondom zich lief hadden, verloren hebben, houden zich dikwerf aan een stroohalm vast.” Deze laatste woorden sprak hij met zulk een bewogen stem, dat mevrouw Nederhorst er door getroffen was. Aan de oprechtheid zijner betuiging behoefde zij niet te twijfelen, en daarom antwoordde zij: „Welnu, zoolang we hier in ’t logement vertoeven, zal ik Helène verlof geven, u van tijd tot tijd te komen bezoeken. Ik weet, dat zij dit gaarne doen zal. Ook als wij ons gevestigd hebben, kan ze die bezoeken wel eens hervatten; ten minste wanneer haar vader het goedvindt.” „Niets zal mij aangenamer zijn,” antwoordde Dr. Faminga. „Zooals u wel van haar zult weten, woon ik hier dicht bij. Toen ik al wat ik bezat verloor, was ik troosteloos en somber, en waarschijnlijk zou dit in krankzinnigheid geëindigd zijn, wanneer niet mijn vriend en ambtgenoot, dokter Van Esch, mij had overgehaald, om hier te komen wonen. Hier ben ik tot rust gekomen. Intusschen hoop ik, dat het mij door uw man zal worden toegestaan, ook u van tijd tot tijd een bezoek te brengen.” „’t Zal mij heel aangenaam zijn,” antwoordde mevrouw Nederhorst op eenigszins verlegen toon, daar zij aan de veranderde omstandigheden dacht, waarin zij zich bevinden zou. „Ge hebt een huis buiten de stad gehuurd, naar ik vernomen heb. Bevalt het u nog al?” „Vrij goed,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „Beter dan ik bij mogelijkheid had kunnen verwachten.” „Dat is gelukkig. Ik twijfel niet, of u zult het in ’t vriendelijke Weesp wel kunnen vinden. De stilte van ’t stadje en de kalme rust, die er heerschen, zullen u in uw toestand zeker goeddoen. Maar nu zal ik u niet langer vermoeien. Ik heb misschien al te lang misbruik van uw goedheid gemaakt. Ik heb de eer, u goeden dag te zeggen.” „Wel ma, hoe vindt u dokter Faminga nu?” vroeg Helène, toen de dokter het vertrek verlaten had. „Vindt u hem geen aardig mensch?” „Hoe zou ik na een enkele ontmoeting daarover kunnen oordeelen?” vroeg mevrouw Nederhorst. „De man schijnt veel verdriet te hebben gehad in zijn leven en ik ben er zeker van, dat hij goed en vriendelijk is. ’t Is een allerliefst man; van wien ik, dunkt mij, als ik hem nader leer kennen, veel zal gaan houden.” Den volgenden dag kwam er een briefje van den dokter, waarin hij Helène uitnoodigde, om thee bij hem te komen drinken. Ofschoon Helène ongaarne haar moeder met de kinderen alleen liet, stond mevrouw Nederhorst er op, dat zij de uitnoodiging zou aannemen. Helène ging dus naar hem toe en bracht een paar gelukkige uurtjes op de villa door. Hij sprak veel over haar moeder en ’t scheen hem niet te vervelen, wat Helène ook van haar vertelde. Onder zijn ameublement trok vooral een uurwerk haar bijzondere aandacht. Het was een bronzen beeld, dat met uitgestrekten arm op een wijzerplaat wees; onder dezen arm draaide de wijzerplaat geregeld om en zoo gaf het beeld de uren aan. Helène nam afscheid van haar vriend en ging naar ’t logement terug. Ze had vrij wat te vertellen van al ’t geen ze bij Dr. Faminga gezien had; maar ’t uitvoerigst was zij in de beschrijving van het uurwerk en ze kon maar niet begrijpen, hoe de inrichting er van was. De volgende dag was haar zestiende verjaardag; wel een treurige verjaardag, en ze wenschte wel, dien te hebben kunnen vergeten; want het was zoo’n verschil bij vorige jaren. Haar moeder had er echter voor gezorgd, dat er een lekkere tulband was en ook een frisschen ruiker voor haar laten koopen. Op de ontbijttafel stond een houten kistje met een stevig touw er om, waarop, met een haar vreemde hand geschreven, haar naam en adres stonden. „Zou dat kistje van pa komen?” zeide zij, terwijl een hoogrood haar wangen kleurde, en haar hart sneller klopte. Mevrouw Nederhorst antwoordde niet, ze hoopte, om Helène’s wil, dat het waar mocht zijn. Spoedig was het kistje open, en wat zag ze daar netjes ingepakt liggen? Niets meer of niets minder dan het wonderlijke uurwerk van dokter Faminga. „O, dat is een prachtig geschenk!” riep zij uit. „Ik had het gisteren zoo bewonderd, maar nooit gedacht, dat hij ’t mij als verjaarcadeau zou geven!” „Hoe wist hij dat je jarig bent, lieve?” „Zoo in den loop van ’t gesprek is ’t mij ontvallen; en zeker heeft hij begrepen, dat ons geen cadeau van meer nut zou zijn dan juist een uurwerk.” Later op den dag kreeg ze een cadeau van oom en tante en een brief van pa. Gedurende den korten tijd, dien de familie Nederhorst in ’t logement doorbracht, werd de kennismaking met dokter Faminga een werkelijke vriendschap, en weldra was hij ook de vriend der kinderen. Hij hield ontzaglijk veel van kinderen en ’t was zijn grootste genoegen om des namiddags met de beide kleinsten een wandelingetje te doen, ’t geen mevrouw Nederhorst een paar rustige uurtjes bezorgde. Ook vond zij ’t zeer plezierig, wanneer hij een kopje thee bij haar kwam drinken; want hij was een man die veel ondervonden en gelezen had, en dus goed praten kon. Zoo gingen eenige dagen gelukkig voorbij, toen er een brief van meneer Nederhorst kwam, waarin hij melde, dat de verkoop der meubelen niet minder goed geslaagd was dan die van het huis; zoodat hem, na volkomen afbetaling van al zijn schuldeischers, nog een som overbleef, voldoende om van de intrest zuinig te leven. Doch dat zou ook hoogst zuinig moeten zijn en ’t zou een groot verschil opleveren met hun vroegere levenswijze. Ook meldde hij dat morgen de weder ingekochte meubels kwamen; hij hoopte, dat zijn vrouw het oppertoezicht over de plaatsing zou kunnen houden en ’t haar niet te zeer vermoeien mocht. Wat hem aanging—hij moest nog eenige dagen in Amsterdam blijven, om zijn zaken geheel te regelen. „Mevrouw,” zei dokter Faminga, toen hij haar een bezoek bracht en ze hem verteld had, dat ze nu spoedig haar nieuwe huis zou betrekken, „de ontvangst der meubelen en de schikking daarvan is voor uw krachten te zwaar. Zoudt ge ’t aan mij willen overlaten, om voor ’t vervoer en de plaatsing te zorgen? Helène kan mij daarbij helpen.” „Ik ben zeer gevoelig voor uw aanbod, meneer Faminga,” antwoordde mevrouw Nederhorst, „en ik mag ’t niet afslaan. Als u het goedvindt, zal Helène straks met u naar ’t nieuwe huis wandelen en u de door ons gemaakte verdeeling wijzen. Daar ik echter niet weet, welke meubelen er komen zullen, zal ik de plaatsing maar aan u en haar overlaten. Zij weet wel hoe het naar mijn zin is.” „Wel zeker, ma!” zei Helène. „En als dan morgenmiddag alles klaar is, komen wij u halen en dan verandert u nog, wat u wilt.” „Dat is goed,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „En dan reken ik tegelijkertijd in het logement af en betrekken we onze nieuwe woning.” Terstond ging Helène met den dokter en de beide kinderen derwaarts. ’t Nieuwe huis was nu van boven tot beneden schoongemaakt en zag er frisch en helder uit. „Nu, dat valt me niet tegen,” zei dokter Faminga. „Inderdaad, bevallig en een goed voorkomen.” „Vindt u niet, dokter?” zei Helène. „’t Is maar jammer, dat het zoo ver van uw villa ligt.” „En zegt dat een Amsterdamsche? Voor Amsterdam zou men het dichtbij noemen.” Helène stak den sleutel in ’t slot en deed de deur open. Trui was er den vorigen dag klaargekomen en natuurlijk naar ’t logement teruggekeerd. Ze had echter dien morgen overal de ramen opengezet, opdat het goed luchten zou. ’t Huis zag er beter uit, dan toen mevrouw Nederhorst het met haar man bezichtigd had: ’t was nu schoon en vriendelijk. „Nu, de ruimte valt mij mee,” zei de dokter. „Naar wat je mama er over zei, dacht ik dat het een krot was.” „Ma is ook gewoon aan zulk een kolossaal huis met zulke hooge, ruime vertrekken,” zei Helène. „Zie, dit is onze huiskamer, die met openslaande deuren in ons tuintje uitkomt. Vindt u die niet lief?” „Alleraardigst; maar ’s winters zult ge niet veel uitzicht hebben,” zei de dokter. „Ten minste nu is ’t al vrij bar. Ik zou er liever de voorkamer voor genomen hebben; dan hadt je een ruim gezicht over de weilanden.” „Die kamer zouden we aan kant houden,” zei Helène. „’t Zal hier in voor- en najaar nog al vochtig zijn ook, en dat is niet goed voor de gezondheid van je mama. We zullen haar voorstellen om het te veranderen. Daarom kan ze er zomers toch best in zitten.” „Dat is pa’s kamer,” vervolgde Helène, toen ze boven op een allerliefste kamer kwamen, die een riant uitzicht had. „We zullen haar zoo gemakkelijk mogelijk inrichten.” „Nu, dat is niet de minste van ’t huis,” zei dokter Faminga. „Maar dat behoort ook zoo.” Nadat ze ’t geheele huis bekeken hadden, keerden ze naar ’t logement terug. „Welnu, dokter, hoe bevalt u onze nieuwe woning?” vroeg mevrouw Nederhorst. „Vreeselijk klein, niet waar?” „Dat is al naar men ’t neemt, lieve mevrouw,” zei de dokter. „Uw vorig huis op de Keizersgracht was er zeker een paleis bij; maar ik denk, dat het u, als u er eenmaal in woont, wel bevallen zal. Beknoptheid van woning heeft altijd iets geriefelijks.” Daarop begon hij over de verandering van huiskamer te spreken, en wel zóó overtuigend, dat mevrouw Nederhorst er in toestemde. „Ik hoop, dat mijn man er genoegen mee zal nemen,” zeide zij. „Waarom niet?” vroeg de dokter. „Natuurlijk moet u ’t laten voorkomen, alsof het uit u zelf kwam. U brengt er immers uw dag in door en niet hij. Daarenboven hebt u er een paar ferme kasten in—een heel gemak in een huiskamer.” „Wilt u wel gelooven, dat ik smachtend verlang om weer in mijn eigen huis te zijn, dokter?” vroeg mevrouw Nederhorst. „Het verblijf in zoo’n logement is niet alles.” „Ik geloof het best,” antwoordde de dokter. „Eigen haard is goud waard, zegt het spreekwoord.” „Daarenboven is ’t nog al kostbaar ook,” hervatte mevrouw Nederhorst. VIERDE HOOFDSTUK. BROEDER EN ZUSTER. Eenige dagen later kwam meneer Nederhorst te Weesp. Hij was alles behalve vroolijk gestemd en zei Helène en de andere kinderen nauwelijks goeden dag. Daar mevrouw Nederhorst, opdat haar echtgenoot zoo min mogelijk de verandering zou gevoelen, den tijd van ’t middagmaal op dien, welken zij in Amsterdam gewoon waren, gesteld had, ging men spoedig na zijn komst aan ’t diner. Nadat de maaltijd afgeloopen was, waarvan de eenvoud meneer Nederhorst erg gehinderd had, zei Helène: „Pa! Nu wilt u zeker graag naar uw kamer gaan. Ik zal er u heenbrengen.” Meneer Nederhorst volgde zijn dochter. „Nu zal pa zeker wel opgetogen zijn!” dacht ze; want ze had alles zoo keurig mogelijk ingericht. En inderdaad, het kamertje (dat was ’t in vergelijking van die, welke hij in Amsterdam gebruikte), was lief gemeubeld. Papa’s schrijftafel, ofschoon wel wat groot voor ’t vertrekje, stond toch heel goed tegen den eenen muur, en daarboven had ze de fotografische groep gehangen, welke de geheele familie voorstelde. Papa’s gemakkelijke stoel stond bij den haard, waarin een turfvuurtje brandde, en op de tafel stond een lamp, die een vriendelijk licht verspreidde. De overgordijnen waren toegeschoven, en boven op een kleine boekenkast, waarin de boeken, welke hij van zijn groote bibliotheek gehouden had, keurig netjes geschikt waren, stonden een paar pleisterkoppen; terwijl de schoorsteenmantel alleen met het keurige uurwerk versierd was, dat Helène van dokter Faminga ten geschenke gekregen had. Ze had zeker gedacht, dat haar papa, al mocht hij dan niet opgetogen wezen, ten minste zeer tevreden zou zijn over ’t gezellig kamertje; maar meneer Nederhorst trad binnen, zonder iets te zeggen. „Nu, pa! hoe bevalt het u?” vroeg zij. „’t Gaat nog al,” zei hij, terwijl hij in den stoel voor ’t vuur ging zitten. „Laat mij nu alleen, ik wil hier wat blijven.” Teleurgesteld ging ze naar beneden; toen ze bij haar moeder kwam, zag deze tranen in haar oogen. Mevrouw Nederhorst begreep er de reden van; doch ze wilde er liefst niets van zeggen of haar naar de oorzaak der droefheid vragen. Maar ’t was nog het ergste niet geweest. Tegen het theedrinken kwam meneer Nederhorst binnen, zijn gelaat stond geheel ontstemd. „Hoe ben je aan dat uurwerk gekomen, dat op mijn schoorsteenmantel staat?” vroeg hij. „Dat heeft Helène voor haar verjaardag cadeau gekregen van iemand, dien we hier gevonden en van wien we zeer veel vriendschap genoten hebben, van een zekeren dokter Faminga, die sedert eenige jaren te Weesp woont,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „Dokter Faminga? Wat is dat voor een man?” vroeg meneer Nederhorst, wiens gelaat nog meer betrok. „Een oud heer, die mij allerlei diensten bewezen heeft,” antwoordde zijn vrouw. „Zoo heeft hij met Helène er voor gezorgd, dat de meubelen goed hier in huis en op hun plaats kwamen. Ook was hij heel lief voor de kinderen, met wie hij meermalen is gaan wandelen.” „Zoo, en wat weet je nog meer van zijn hem?” „Dat hij een hoogst fatsoenlijk en goedhartig man is, die veel in zijn leven ondervonden en de praktijk neergelegd heeft, om hier te komen wonen.” „Dat heb je natuurlijk alleen uit zijn eigen mond gehoord.” „Maar ik heb het onvoorwaardelijk geloofd. Een man als hij en....” „En ik verbied allen verderen omgang met dien man,” zei meneer Nederhorst streng. „Waarschijnlijk de een of andere avonturier, die zich van de eenvoudigheid eener onergdenkende vrouw bedient, om zich bij ons in te dringen. We hebben geen nieuwe vrienden noodig. Als onze oude ons niet meer willen kennen, omdat wij arm geworden zijn, waartoe zullen we dan nieuwe vriendschapsbetrekkingen aanknoopen? Inderdaad! ik begrijp niet, hoe je met onze armoede zoo te koop hebt kunnen loopen.” „Je oordeelt geheel verkeerd, Leonard,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „Meneer Faminga is een door en door braaf man, die volstrekt geen waarde aan geld of positie in de maatschappij hecht, en leeft als hij iemand een dienst kan doen. Zie hem, vóor je oordeelt.” „Daar zal ik wel op passen,” antwoordde meneer Nederhorst. „Ik zal hem schrijven en hem eens ferm laten gevoelen, wat ik van de manier denk, waarop hij zich zonder mijn toestemming hier in huis heeft ingedrongen. En wat het cadeau van Helène aangaat, dat zal ik hem terugzenden.” „Dat zal je niet doen, Leonard!” zei mevrouw Nederhorst op smeekenden toon. „Je weet niet, hoeveel verplichting ik aan den belangeloozen man heb. Je doet er mij en de kinderen verdriet mee.” „Ik zal het doen,” antwoordde meneer Nederhorst, „en wel terstond.” „Je zult toch eerst thee drinken?” vroeg mevrouw Nederhorst. „Een kop thee wil ik wel nemen, maar de zaak heeft haast; anders komt die meneer soms nog hier.” Mevrouw zei geen woord meer, en Helène ging de kamer uit naar de keuken, waar ze in tranen losbarstte. „Wat scheelt er aan, jongejuffrouw?” vroeg de goede Trui. Schreiende vertelde Helène haar ’t voorgevallene. „Nu, dat is mooi!” riep de oude meid uit. „Zoo’n lief man! En dan nadat hij alles gedaan heeft wat hij kon, om ’t uw mama gemakkelijk te maken. Wat heeft de man niet gesjouwd, om hier den boel in orde te brengen! ’t Is schande! En die dokter Faminga is nog al zoo’n fatsoenlijk man!” „Pa meent dat die goede dokter een gelukzoeker is, die er redenen voor heeft om zich bij ons in te dringen. Als hij hem maar eens wilde zien, dan zou hij misschien wel anders over hem denken.” „Nu, droog uw tranen maar af,” hernam Trui, „en ga maar weer naar uw mama, die ook wel bedroefd zal zijn over de behandeling die den dokter wordt aangedaan. Ik hoor uw pa al naar boven gaan; hij heeft zijn thee gauw op.” Wat Trui na Helène’s vertrek in zich zelf prevelde van „groote” menschen, die nog even „groot” bleven, al waren zij arm, en van andere zaken, die ze niet graag hardop zou gezegd hebben, willen we u maar niet mededeelen; liever volgen we Helène naar de huiskamer, waar ze zich naast haar moeder op de sofa zette. „O, vindt u ’t niet verschrikkelijk van pa?” vroeg zij. „Is ’t geen schande, om een man, die zoo lief en zoo goed voor ons geweest is, zoo te behandelen.” „Stil, lieve,” antwoordde haar moeder. „’t Past je niet, om de daden van je vader te berispen. Hij doet, zooals hij recht oordeelt, en ik had verstandiger moeten handelen en de vriendschap van den dokter niet moeten aannemen. Ik heb mij laten verleiden door ’t vertrouwen, dat zijn gelaat en gedrag mij inboezemden; ook kon ik, nadat ik wist, dat je hem onze familie-aangelegenheden hadt medegedeeld, in hem niets anders zien dan een belangeloozen vriend. Dat kan je vader niet; want hij weet niet, dat de dokter met onze omstandigheden bekend was, en dat mag hij niet weten; want dan zou je ’t voor altijd bij hem verbruid hebben.” Helène gevoelde, dat haar moeder gelijk had, en in haar oog was ’t gedrag van haar vader nu niet meer zoo hard, als ze ’t straks beschouwde. „Maar die goede dokter,” zeide zij. „Wat zal hij wel van ons denken, als hij pa’s brief krijgt.” „Hij is verstandig genoeg, om de zaak te begrijpen. Maar daarenboven zal ik hem tegelijk een briefje sturen, waarin ik hem alles bloot leg en hem onzen dank betuig voor al ’t geen hij voor ons gedaan heeft. Geef me dadelijk pen en inkt, dan kan Trui mijn schrijven te gelijk met dat van pa overhandigen en dan zal de goede man zich niet gekrenkt voelen.” Helène haastte zich, hieraan te voldoen, en juist toen Trui op meneers kamer gescheld werd, sloot mevrouw ’t briefje, dat ze het dienstmeisje meegaf, om dat tegelijk met het uurwerk en het briefje van meneer aan dokter Faminga te overhandigen. Trui was nog niet lang terug, toen een dienstmeisje een briefje voor mevrouw bracht, waarin de dokter zijn leedwezen betuigde over ’t gebeurde, verklaarde dat hij zich de handelwijs van meneer Nederhorst best kon verklaren, en haar verzekerde, dat het hem een groot genoegen zou zijn, haar genegenheid en die van haar dochter te behouden. Misschien zou in ’t vervolg van tijd de tegenzin van meneer Nederhorst om met anderen te converseeren wel slijten en dan zou alles wel weer terecht komen. „O, hoe lief van hem, om zoo te antwoorden!” riep Helène uit. „Allerliefst,” bevestigde mevrouw Nederhorst. „Maar ik verwachtte niets anders van hem. We willen even onbaatzuchtig zijn als hij, en, nu we ons niet meer over hem te bedroeven hebben, geduldig ons gemis dragen.” Intusschen naderde de Paaschvacantie en zou Rudolf voor de eerste maal in de nieuwe ouderlijke woning komen logeeren. Helène had er voor gezorgd, zijn kamertje in orde te maken, een klein aardig hokje, maar dat ze zoo had op weten te sieren, dat het er wezenlijk lief uitzag. Daar ook de kinderen vacantie gekregen hadden, wandelde zij met hen naar ’t station, om haar broer af te halen. Hij kwam tegen etenstijd; want daar hij Amsterdam door moest, had hij bij oom en tante Walburg koffie gedronken. Verlangend naar den broer, van wien ze zooveel hield, stond Helène met Dora en Alfred op het perron te wachten. Daar hoorde ze den trein van Amsterdam fluiten, en weldra was de dampende en snuivende locomotief in ’t gezicht—eenige seconden later stond zij stil. Met zoekend oog sloeg Helène al de passagiers gade, die te Weesp uitstapten, en spoedig vond ze er Rudolf uit, die haar ook zag en haar een hartelijken kus gaf. „Hoe gaat het, Helène?” vroeg hij. „En hoe maken ’t pa en ma? Dag Dora, dag Alfred! Wel! ben je me mee komen afhalen? Nu, dat is goed, dat is aardig van je.” „Ma is heel verlangend naar je, Rudolf,” antwoordde Helène. „Laat ons dus maar terstond opstappen.” „’t Was me vreemd, dat ik, te Amsterdam gekomen, nog niet thuis was, maar verder op moest,” zeide Rudolf, terwijl hij met Helène en de kinderen den weg van ’t station naar de stad opwandelde. „Je hebt toch bij oom en tante koffie gedronken, niet waar?” vroeg Helène. „Wel zeker, en ik heb ’t er volgens gewoonte zeer goed gehad ook. De hartelijke groeten van oom en tante, en ook van Louise en Leonie.” „Hoe maakt Leonie het? ze schijnt het erg druk te hebben; want ze is heel lui in ’t schrijven.” „Hoe ze ’t maakt? Wel perfect. Ze kan zich best in ’t royale leven daar schikken. Waarom ben jij er niet heengegaan, Helène? ’t Kwam jou toch toe: jij bent de oudste.” „Oom en tante hebben mij niet gevraagd, Rudolf. Maar, al hadden ze ’t gedaan, dan had ik toch bedankt. Ik ben de oudste, en moet ma ondersteunen. Leonie is twee jaren jonger dan ik en zou het met den besten wil ter wereld niet kunnen doen.” Toen ’t ongeval met hun vader gebeurd was, had Helène hem wel een brief geschreven, waarin ze hem meedeelde, dat ze Amsterdam zouden verlaten en te Weesp gaan wonen, maar er hem de reden niet van medegedeeld. Ze wist, dat jongens op zijn jaren hun eigen leed niet kunnen zwijgen en wenschte niet, dat er ruchtbaarheid aan de zaak gegeven werd. Toen hij kort daarop een brief van zijn vader kreeg, waarbij deze hem meldde, dat hij voortaan met vrij wat minder zakgeld toe moest, had de knaap er nog niets van begrepen; slechts toen hij te Amsterdam bij oom Walburg kwam, had Leonie hem ’t een en ander van de zaak verteld; hij dacht echter, dat ze overdreef en meende op een prachtig buiten te zullen komen. „Maar wat moet je dan doen?” vroeg Rudolf. „Heeft Leonie je dan niet verteld, dat ma al de bedienden hun congé heeft gegeven en dat we alleen onze oude Trui behouden hebben?” vroeg Helène. „Daaruit volgt natuurlijk, dat Trui, die voor ’t schoonhouden van ’t huis en ’t eten moet zorgen, die tegelijk keuken- en werkmeid is, niet nog den post van kamenier, linnenmeid en bonne er bij kan vervullen. Welnu, die drie laatste posten vervul ik.” „Jij!” riep Rudolf verwonderd uit. „Hoe is ’t mogelijk, dat jij, die vroeger....” „Hoe ik, aan weelde gewend, zulke ondergeschikte betrekkingen kan waarnemen, wil je vragen; niet waar?” „Juist, hoe je je kunt vernederen tot zulk laag werk, zoo weinig overeenkomende met den stand waarin je opgevoed bent?” „Dat zou ik vroeger ook nooit gedacht hebben,” antwoordde Helène. „Maar als ik het niet doe, zou ma ’t moeten doen, en je weet heel goed, hoe zij is. Zij zou er onder bezwijken, ’t zou misschien haar dood zijn en dan was ’t nog erger.” „’t Is waar,” hernam Rudolf, na een oogenblik nagedacht te hebben, „en weet je wel, dat ik het heel braaf van je vind en er je des te liever om heb. Maar waarom is Leonie te Amsterdam gebleven? Die leidt daar een damesleven; terwijl jij voor asschepoester speelt. Dat is toch niet rechtvaardig.” „Luister eens, Rudolf,” zei Helène. „Vooreerst is Leonie tot gezelschap van Louise en komt ze in leeftijd en aard beter met deze overeen. Ten tweede is ze twee jaar jonger dan ik en is haar opvoeding nog niet voltooid, en ten derde.... al was ’t mij gepresenteerd, dan had ik het toch niet aangenomen.” „Niet aangenomen?” vroeg Rudolf verwonderd. „Neen, niet aangenomen,” herhaalde Helène. „O, je weet niet, hoe zwak ma is! ’t Gebeurde heeft haar gestel vreeselijk geknakt. Leonie zou, bij den besten wil, niet in staat geweest zijn, haar genoegzaam te verlichten. Ik had bij oom geen oogenblik rust gehad, wanneer ik wist, dat ma zich overspande. Doch hier zijn we thuis.” Ze stonden voor hun woning. Rudolf keek verbaasd. „O, wat een klein, onaanzienlijk huis!” riep hij uit. „Wonen we daar? Ik dacht ten minste een villa te vinden.” „’t Scheelt zeker vrij wat bij ons vroeger huis op de Keizersgracht,” antwoordde Helène, terwijl ze aanschelde. „Maar ’t is een heel lief huis en tamelijk ruim voor den geringen huurprijs, dien pa er voor betaalt.” „’t Valt me niet mee, dat moet ik royaal zeggen. Hoe kun je hier wonen?” „’t Zal je wel meevallen, als je er eerst maar een paar dagen in bent.” Juist deed Trui open. „Dag, jongeheer Rudolf!” riep de trouwe ziel uit. „Wel hoe maakt u ’t? Wat bent u gegroeid! Ik zou u niet gekend hebben, als ik u alleen was tegengekomen.” „Je ziet, dat ik gezond en frisch ben,” antwoordde Rudolf. „En jij bent ook nog de oude gebleven, Trui, en ik ben hartelijk verheugd, dat ik je terugzie, waar al de anderen vertrokken zijn!” Dit zeggende drukte hij haar van ’t werken ruwe rechterhand, en Trui was dol gelukkig, dat haar jongeheer zoo weinig „grootsch” was. Helène deed de deur der woonkamer open, waar mevrouw Nederhorst op de sofa zat. Zoodra deze haar Rudolf zag binnenkomen, stond ze op, en weldra rustte de zoon in de armen zijner moeder. Met welgevallen zag ze den knappen jongen aan, die, net als Trui zei, al weer gegroeid was en die haar met zijn heldere, oprechte oogen zoo ferm aankeek. „Ma,” zei hij, „u ziet er niet goed uit. U is toch niet ziek hoop ik!” „’t Is maar wat hoofdpijn, Rudolf,” antwoordde mevrouw Nederhorst, terwijl ze weer ging zitten. „Kom, neem eens hier naast mij plaats, en vertel me veel van je; dan gaat de hoofdpijn van zelf over.” Rudolf ging naast zijn moeder zitten, die met veel belangstelling naar hem luisterde en hem van tijd tot tijd eenige vragen deed, die hij beantwoordde. Intusschen verrichtte Helène haar gewone bezigheden, en daar ’t langzamerhand etenstijd werd, dekte ze de tafel. Nu kwam ook meneer beneden, die Rudolf verwelkomde, doch met zulk een stroef gezicht, dat de knaap een groot verschil tusschen de ontvangst van hem en die van zijn moeder opmerkte. Men zette zich aan tafel en Trui bracht het eten op. Rudolf keek raar op over den eenvoudigen pot en was op het punt om er iets van te zeggen. Zijn moeder bemerkte het en gaf hem een wenk om te zwijgen. Hij was de eenige, die aan tafel sprak. Hij wist niet, dat er sedert hun ongeluk genoegzaam geen woord aan tafel gesproken werd; daar het somber en streng gezicht van meneer Nederhorst langzamerhand elk gesprek had doen verstommen. Hij had zooveel te vragen en te vertellen, en de anderen hadden hem zooveel te antwoorden, dat het gesprek aan tafel dien middag vrij levendig was. Meneer Nederhorst mengde er zich echter niet in. Toen de maaltijd geëindigd was, bracht Trui een lekkere zandtaart binnen, welke zij ter eere van Rudolf gebakken had. „Nu, daar heb je eer van, Trui,” zei hij, toen de meid weer binnenkwam, om ’t een en ander af te nemen. „Je schijnt in ’t bakken niet achteruitgegaan te zijn, al is je keuken vrij wat kleiner. Apropos, Papa! Ik had haast Ernst van Hogenberghe meegebracht. Ik ben echter blij, dat ik ’t niet gedaan heb; want in zulk een klein huisje als dit zou ik hem niet hebben durven brengen.” ’t Gelaat van meneer Nederhorst betrok nog meer. Helène stootte Rudolf onder de tafel aan; maar hij scheen den wenk niet te begrijpen. „Ik hoop echter, pa,” vervolgde hij, „dat u niet van plan bent, hier lang te blijven; dan breng ik hem met de zomervacantie mee.” „Ik heb je raad of voorlichting niet noodig, Rudolf,” zei meneer Nederhorst streng, „en ben in ’t geheel niet van plan, jou daarover te raadplegen.” Rudolf zweeg, en was blij, dat pa naar boven trok en hij weer zonder omwegen met ma en Helène kon praten. „Helène,” zei hij den volgenden dag tegen zijn zuster, toen hij met haar alleen was, „zou ’t waar zijn, dat pa al zijn geld verloren heeft? Of zou hij zich maar zoo arm houden?” „Hoe kom je daaraan, Rudolf? pa zal toch niet voor zijn pleizier ons groote huis op de Keizersgracht en onze prachtige meubelen verkocht hebben.” „Maar hoe is pa dan al zijn geld zoo op eens kwijt geraakt?” „Dat weet ik niet. Ik heb alleen hooren zeggen, dat pa gespeculeerd heeft en dat de speculatie tegengevallen is. Als ’t anders was geloopen, dan zou hij schatrijk zijn geweest. Maar spreek er in vredesnaam geen woord van tegen ma. Ze lijdt er genoeg onder en ’t verdriet hoeft haar niet zwaarder gemaakt te worden dan ’t al is.” „Ik zal er met ma niet over spreken; maar toch vind ik het onaangenaam, dat pa mijn weekgeld zoo verminderd heeft. Op de school van meneer Voornvisser gaan allemaal jongelui van rijke ouders, die overvloed van zakgeld krijgen. Ze hebben er al aanmerking op gemaakt, dat ik sedert een paar maanden zoo schraal bij kas ben. Vroeger had ik overvloed van geld en kon aan alles meedoen.” „’t Is zeker onaangenaam voor je—ik wil ’t niet tegenspreken,” hernam Helène. „Maar bedenk eens, hoeveel erger ’t voor ma moet zijn, die al op alles bezuinigt en toch telkens door pa wordt aangezet om nog minder uit te geven; zoodat ze zelfs geen glas port kan krijgen, wat ze toch zoo tot versterking noodig heeft.” „’t Is dwaas van ma, om zich daaraan te storen,” zei Rudolf bitter. „Pa houdt zich stellig armer dan hij is, en als ik ma was, dan zou ik er niet om geven, maar koopen wat goed voor mij was.” „Je spreekt naar dat je verstand hebt, Rudolf,” hernam Helène. „Geloof maar vrij, dat pa, als hij ’t missen kan, er de man niet naar is, om op bezuiniging aan te dringen.—’t Is waarlijk nog gelukkig, dat hij zooveel heeft overgehouden, om hier te kunnen leven, zooals wij doen. Er had wel eens niets kunnen overblijven; en wat hadden we dan moeten beginnen?” „Maar waarom is pa dan niet in Amsterdam gebleven?” vroeg Rudolf. „Daar had hij in alle gevallen geld kunnen verdienen.” „’t Zou pa’s dood zijn geweest, als hij zich in Amsterdam, waar hij zulk een staat voerde, zoodanig had moeten verminderen. Daarenboven is ’t hier veel goedkooper leven dan in de hoofdstad, wat huur, belasting en schoolgeld aangaat en waar ook niemand ons kent en we dus zoo eenvoudig kunnen leven als we willen.” „Nu, ’t is er dan ook leven na,” zei Rudolf. „Niet wat mij aangaat; ik zou ’t hier best kunnen stellen; maar voor ma en voor jou, die altijd gewoon bent geweest om alles te genieten, wat er te genieten was. Leonie is maar wat gelukkig, dat ze bij oom en tante in huis is.” „Wat ma aangaat,” hernam Helène, „zij zou er vrij wat minder onder lijden, als pa er zich beter in kon schikken. Maar ’t grieft haar, dat pa er zoo onder gebukt gaat.” „En jij Helène. ’t Is voor jou toch ook een heele verandering.” „Dat is het, en ik wil niet ontkennen, dat het mij in den beginne hard viel. Maar als je denkt, dat ik er onder zou lijden, heb je ’t geheel en al mis. Ik ben gelukkiger, dan ik ooit geweest ben: want thans gevoel ik, dat ik nuttig ben.” „Nu, zusje! Wordt er maar niet boos om,” zei Rudolf, terwijl hij haar in zijn armen sloot en hartelijk kuste. „Ik ben er van overtuigd, dat jij de beste, de braafste, de liefste van ons allen bent, en daarom kwam ik eigenlijk hier, om je een vriendelijk verzoek te doen.” „Wel, wat is dat?” vroeg Helène. „Dat zal ik je zeggen,” hernam Rudolf. „We zijn op de kostschool met elkander overeengekomen, om gedurende de vacantie een model van een boot te maken, en meneer Voornvisser, die dat gehoord heeft, was daar zoo mee ingenomen, dat hij een prijs heeft uitgeloofd voor de beste, die dan zijn eigendom blijft, en in de zijkamer onder een glazen stolp zal worden geplaatst. Ik heb er veel hoop op dien prijs te zullen behalen, en, al is dat het geval niet, dan zou ik toch niet graag zonder model komen. Om echter zoo’n boot te maken, heb ik gereedschap, hout en andere dingen noodig. Natuurlijk kost dat geld. En geld heb ik niet. Ik durf pa niet vragen; hij kijkt zoo knorrig. Zou jij ’t niet voor mij willen doen?” „Ik?” vroeg Helène. „Hoe komt je dat in de gedachten? Ik durf ’t niet, want ik geloof werkelijk dat pa ’t niet kan missen.” „Nonsens, niet kunnen missen!” riep Rudolf uit. „Ik zal hoogstens een gulden of zes, acht noodig hebben!” „Dat is veel, Rudolf,” antwoordde Helène, haar hoofd schuddend. „Ik durf zooveel niet vragen.” „Je bent toch eigenlijk een bange meid,” zei Rudolf. „Als ik mijn vroeger weekgeld kreeg, behoefde ik het niet te vragen. Maar ik heb zoo goed als geen geld meer op zak. Je moet begrijpen, dat de reis mij meer gekost heeft dan anders. En wat is zes, acht gulden voor pa?” „Tegenwoordig meer dan je wel denkt,” antwoordde Helène. „En dan vooral voor zulk een doel.” „Ik kan ’t niet helpen,” hervatte Rudolf. „Maar zonder geld kan ik geen boot maken. En wat zullen de jongens wel zeggen, als ik er geen heb, omdat mijn vader er mij ’t noodige geld niet voor kon geven? Wanneer ik als de zoon van een bedelaar op de kostschool moet komen, dan blijf ik liever thuis.” „Dat zou fraai zijn,” zei Helène. „Weet je dan niet, dat pa met groote opoffering meneer Voornvisser een jaar kostgeld vooruit betaald heeft, opdat je nog zoolang diens onderwijs zoudt kunnen genieten? Ik heb hem tegen ma hooren zeggen, dat je schoolgeld hem een derde van zijn inkomen kost. Dát maakt, dat hij op andere dingen zuinig moet zijn.” „Allemaal mooi en wel,” zei Rudolf. „Maar ’t helpt mij wat, als pa mij naar een der eerste scholen zendt, waar jongens van de rijkste familiën gaan, als ik niet met hen kan meedoen. Ik weet zeker dat hij mij ’t geld niet weigeren zal als hij maar weet, waarvoor ’t is. ’t Is immers een uitgaaf, om mijn fatsoen op te houden.” „Ik wou liever, dat je ’t zelf vroeg,” hervatte Helène, wie ’t leed veroorzaakte, dat ze haar broer zijn verzoek moest weigeren. Rudolf bemerkte, dat zijn zuster al wankelde, en met de onbedachtzaamheid van een jongen maakte hij er gebruik van. „Kom, Helène! Doe het maar! Je bent altijd mijn liefste zuster geweest en ik zou niet graag kwade vrienden met je worden, ’t zouden aardige vacantiedagen zijn, wanneer we geen goede maatjes met elkander waren.” „Nu ik zal dan gaan, Rudolf,” antwoordde zij met weerzin, en zij ging werkelijk naar haars vaders kamer, waar ze aan de deur klopte. „Binnen!” riep meneer Nederhorst. „Wat moet jij hier doen?” vroeg hij haar op barschen toon, toen hij haar zag binnentreden. „Pa,” antwoordde Helène bedeesd, „ik kom uit naam van Rudolf, die graag had, dat u hem wat geld gaf om een boot te maken.” En hierop legde ze hem de zaak uit, zooals haar broer haar die had meegedeeld. „Je weet zelf, Helène, hoe slecht ik geld kan missen,” antwoordde hij, „en kan niet begrijpen, hoe je ’t me kunt komen vragen. Daar is twee gulden; meer kan ik niet geven; dus behoef je niet terug te komen.” Helène wou juist zeggen, hoeveel zij er tegen had gehad, om ’t hem te vragen; doch ze durfde niet; want pa keek haar zoo boos aan. Ze nam dus de twee gulden op en verliet de kamer. „Daar, Rudolf,” zeide zij. „Meer heb ik niet kunnen krijgen, en daarvoor heb ik pa boos op mij gemaakt.” „Twee gulden!” riep Rudolf met een lang gezicht uit. „Dat helpt me zooveel als niets. Daar kan ik toch geen boot voor maken.” „Hoor eens, Rudolf,” zei Helène. „Ik heb nog wat in mijn spaarpot, en daar wil ik je de overige drie of vier gulden wel van leenen. Maar je moet ze me zoo gauw als je je weekgeld ontvangt terugzenden.” „Ja, jij zult je geld zelf wel noodig hebben,” hernam Rudolf, „je hadt niet eens handschoenen aan, toen je me van ’t station kwam halen. Waarvoor wou je dan dat geld besteden?” „Ik heb meer gehad dan ik nog over heb,” antwoordde Helène. „Ik heb ’t alles besteed aan port voor ma, die Trui in ’t geheim voor mij haalt; en als ik nu ’t geld niet van je terug krijg, dan....” „Dan zou ma haar port moeten missen!” riep Rudolf uit. „Hier, Helène! leg die twee gulden bij jou geld, dan kan je nog langer port voor ma koopen.” „En dan kom jij zonder boot op school.” „Beter ik zonder boot dan ma zonder port,” zei Rudolf hartelijk en Helène viel hem om den hals en kuste hem. VIJFDE HOOFDSTUK. DE ERFENIS EENER MOEDER. ’t Was den dag na dit gesprek met Rudolf dat Helène, nadat ze ’t een en ander had opgeredderd, als naar gewoonte bij haar moeder kwam, om haar aan te kleeden. „Doe mij mijn morgenjapon maar aan,” zei deze. „Ik heb geen lust om mij aan te kleeden en beneden koffie te drinken. Ik hoop dat ik tegen het eten wat zal opknappen.” „Bent u dan niet wel, ma?” vroeg Helène bezorgd. „Ik voel mij slechts wat lusteloos, en heb behoefte aan rust,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „Ik heb van nacht slecht geslapen en dat zal er de oorzaak van zijn.” „Ik hoop, dat u de rust goed zal doen, ma!” „Ik hoop ’t ook. Maak je nu maar niet ongerust en ga aan je werk.” Toen Helène een uur later bovenkwam, vond ze haar mama in slaap. Ze sloop op haar teenen weg, om haar niet wakker te maken, en keerde niet terug vóor het koffieuurtje had geslagen, om haar een kop koffie en een broodje te brengen. „Ik zal probeeren om het te eten,” zei mevrouw Nederhorst. „Maar ik heb geen trek.” „Doe het dan, om mij pleizier te doen,” zei Helène. „Wanneer u niet eet, wordt u nog zwakker.” „Nu, ik zal ’t probeeren.” Helène verliet haar mama, om de koffie boven op pa’s kamer te brengen, zooals ze gewoon was; want meneer Nederhorst dronk geen koffie beneden. Ze vond hem altijd druk bezig in de boeken, en dan sprak hij geen enkel woord. Ze dronk dus vandaag alleen koffie met Rudolf. Na dat koffiedrinken ging ze weer naar boven, om ’t kopje en ’t bordje van haar moeder te halen. „Zoodra ik den boel afgewasschen heb, kom ik wat bij u zitten, ma!” „Dat is goed,” antwoordde deze, „want ik verlang eens met je te spreken.” Helène haastte zich om klaar te komen, en spoedde zich toen naar boven. „Ga nu eens kalm bij mij zitten,” zei mevrouw Nederhorst. Helène deed het. „Kindlief! Ik heb in den laatsten tijd veel, zeer veel hulp en troost aan je gehad,” begon mevrouw Nederhorst. „O, lieve ma! Het maakt mij zoo gelukkig, dat uit uw mond te hooren. Ik wou zoo graag, dat ik nog maar meer kon doen.” „Mij dunkt, dat je wel alles doet, wat je kunt,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „Ofschoon je er zeker meer pleizier in zoudt gehad hebben, om je met lezen of andere dingen te vermaken, heb je al je tijd besteed, om mij op te passen, allerlei huiselijke zaken te doen, je broertje en zusje bezig te houden, kortom—’t me zoo gemakkelijk te maken als maar mogelijk was, door me alles uit de handen te nemen. Dat was braaf van je, en je weet niet, hoe mij je liefde in ons ongeluk vertroost heeft.” „Maar, lieve ma! Hoe had ik anders kunnen handelen?” vroeg Helène. „In alle gevallen, je hebt het gedaan, en ’t heeft mij in mijn verdriet getroost. En thans wil ik je zeggen, wat ik je al lang had willen mededeelen. Ik heb het al uitgesteld en uitgesteld en had het toch vroeger moeten doen. Je zoudt me zeker missen, als ik je eens voor een langen tijd verliet, niet waar?” „U missen? Lieve ma! Hoe zou ik het zonder u kunnen stellen?” „Indien je wist, dat het tot mijn best was, zou je toch de scheiding wel kunnen verduren, niet waar?” „Als het hielp om u beter te maken, dan zou ik om uwentwil heel blij zijn, maar zonder u te leven, zou mij diep ongelukkig maken. Zouden we dan niet samen kunnen gaan?” „Neen, lieve! Dat is onmogelijk,” hernam mevrouw Nederhorst. „Wie zou dan voor pa zorgen, als ik hier niet was? Tracht bij hem mijn plaats te vervullen, Helène, en bedenk hoeveel verdriet hij heeft gehad en nog heeft. Je moet alles doen wat je kunt, om hem ons huis aangenaam en vroolijk te maken. Dat wil je toch wel doen, niet waar?” „Maar, ma! Ik zal uw plaats nimmer kunnen vervullen,” zei Helène. „Ik wou liever, dat u niet hoefde te gaan, of dat ik u kon vergezellen.” „Dat kan niet, lieve. Wel hoop ik, dat ge allen eens bij mij zult komen. Begrijp je dan niet, dat ik van mijn heen gaan spreek voor altijd, naar den Hemel, waar Gods liefde mij roept?” Helène barstte in tranen uit—ze kon geen enkel woord spreken. Eindelijk stamelde zij: „Maar voelt u je dan zooveel erger, ma?” „Ik word van dag tot dag minder, kind. Dagelijks voel ik mijn krachten afnemen. Dat verwondert me niet. Dokter Manders voorspelde ’t me al, toen we nog in Amsterdam waren, en schreef me voor, om een jaar lang naar ’t zuiden van Frankrijk te gaan; kort daarop kwam ’t ongeluk van je pa, en ik sprak er niet over. Daarenboven wist ik toch dat het mij niet helpen zou, en schrikte ik terug voor het denkbeeld, om een geheel jaar van je allen gescheiden te zullen zijn.” „O, ma! Ik zal ’t nooit zonder u kunnen doen,” zei Helène schreiend, terwijl ze haar armen om den hals harer moeder sloeg. „Bedaard, kind!” zei haar moeder. „Houd je kalm om mijnentwil, en droog die tranen.” „Ik kan niet, ik kan waarlijk niet!” snikte Helène. „Je kunt wel, als je God slechts om bijstand smeekt. Ik zal rustig heengaan, omdat ik weet, dat jij mijn plaats vervullen en een troost en hulp zijn zult voor hen, die ik achterlaat. Beloof je me dat?” „Dat beloof ik u,” antwoordde Helène. „Welnu, huil dan ook niet meer. Zoo spoedig denk ik je niet te verlaten. Zeg er echter niets van aan je vader; ’t zou hem nog maar ongelukkiger maken, dan hij al is. Maar neem nu voortaan, onder mijn toezicht, alle huiselijke bezigheden op je; dan ben je er aan gewoon, wanneer God mij van je roept. En ga nu heen—ik heb mij wat overspannen en ook jij hebt rust en eenzaamheid noodig.” Een uur later kwam Helène bij haar moeder terug. Ze was nu vrij kalm, en in staat, om de beschikkingen aangaande het huishoudgeld en andere zaken te hooren, welke zij nu voortaan, altoos onder het toezicht harer moeder zou besturen. Dit gedeelte van de opdracht harer moeder vond ze heel pleizierig; want zoo kon ze haar vrij wat moeite en last van de schouders nemen. Wat haar echter treuriger stemde, toen haar moeder de rekening van ontvangsten en uitgaven voor legde, was, dat er niets overschoot, hoe zuinig ze ’t ook aanlegde, om haar, de zwakke vrouw, dat te verschaffen, wat ze tot versterking noodig had. Ze maakte daar aanmerking op. „Pa kan niet meer geven,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „’t Huishouden kost toch al geld genoeg.” Helène zweeg, maar besloot, haar vader er bij de eerste de beste gelegenheid over te spreken. Die gelegenheid kwam dienzelfden middag, toen ze aan tafel zaten. Mevrouw Nederhorst had zich te zwak gevoeld, om beneden te komen. Toen nu haar vader binnenkwam en zich op zijn plaats aan tafel had neergezet, bemerkte hij eerst, dat zijn vrouw er niet was. „Komt ma van daag niet meeëten?” vroeg hij aan Helène. „Ma voelde zich te zwak, pa,” antwoordde zij. „Te zwak, om aan tafel te komen? Dat moet dan wel een plotselinge verzwakking zijn.” „Misschien hebt u het niet opgemerkt,” hernam Helène. „Mama is al sedert lang zwakker en zwakker geworden. Ze heeft volstrekt geen trek in eten, en ’t eenige wat haar nog smaakt, is een kippensoepje, of zoo iets. Maar dat alles kost zooveel geld, en ma ontbeert het liever, dan u om meer huishoudgeld te vragen. Er zijn zooveel dingen, die haar versterken zouden, doch die voor ons te duur zijn.” „Ik kan ma op dit oogenblik niet meer geven,” zei meneer Nederhorst treurig. „Ik had haar juist willen vragen, of ze zich niet met minder kon behelpen.” „O, pa!” zei Helène. „U weet niet, hoe naar zij is.” „Ik moet met haar spreken,” zei meneer Nederhorst meer tot zich zelf dan tot Helène. „De uitgaven moeten hier of daar op verminderd worden. Wij kunnen ’t in alle gevallen met eenvoudiger middageten doen, zeg dat aan Trui.” Zwijgend werd de maaltijd genoten; terwijl Rudolf zijn vader boos aankeek en slechts met moeite door Helène weerhouden werd, om iets te zeggen. Nauwelijks echter was meneer Nederhorst de kamer uit, of de knaap riep uit: „Hoe schandelijk! Ma niet eens te gunnen, wat zij noodig heeft!” „Maar Rudolf, je hoort immers zelf, dat pa ’t niet missen kan!” „’t Is verschrikkelijk! Als ik een vrouw had, die ziek was, zou ik liever honger lijden, dan dat het haar aan iets ontbrak!” „Foei, Rudolf! Oordeel toch zoo niet over pa! ’t Doet hem leed genoeg, daar kun je op aan. Je behoeft zijn gezicht maar te zien. De goede man gaat er onder gebogen!” Intusschen was meneer Nederhorst, toen hij van tafel opstond, regelrecht naar de kamer zijner vrouw gegaan. Hij vond haar in een lichte sluimering. Hij knielde naast de sofa neder en beschouwde met aandacht dat uitgeteerde gelaat. Hoe was ’t mogelijk, dat hem dit niet eerder opgevallen was! Wat was ze vermagerd en hoe slecht zag ze er uit! Op dit oogenblik werd ze wakker en glimlachte vriendelijk, toen ze haar man bij zich zag. „Hoe is ’t, Marie?” vroeg hij op vriendelijken, angstigen toon. „Ik heb geen pijn; maar ik voel mij zoo zwak,” antwoordde ze. „Helène zei, dat je veel erger was. Is dat waar?” Ze zag hem vriendelijk aan, zonder een woord te spreken. Hoe kon zij, door hem de waarheid te zeggen, zijn verdriet nog vermeerderen? Haar stilzwijgen verontrustte hem. „Zeg mij, Marie,” zeide hij, „of je denkt, dat je toestand gevaarlijk is?” Thans moest de waarheid er uit, hoe hard het haar ook mocht vallen, die te openbaren. „Ik heb ’t al maanden lang geweten, dat er voor mij geen hoop op herstel was,” antwoordde zij. „Dwaasheid, Marie!” antwoordde hij. „’t Is alleen de werking van je zenuwgestel, de verbeelding, die je zwakte je geeft. ’t Is niets, dan de verandering in onze maatschappelijke positie, ’t verdriet over die verandering en de onaangenaamheden, die je te verduren hebt gehad. De ellendige armoede heeft gemaakt, dat je verwaarloosd bent en niet de noodige geneeskundige hulp gehad hebt. Morgen ga ik toch naar Amsterdam en zal dokter Manders bij je halen, en dan ben je spoedig weer dezelfde.” „Neen, Leonard,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „Denk niet, dat ik verwaarloosd ben geworden. Helène heeft mij met alle liefde en zorgvuldigheid opgepast. Ook zijn het onze veranderde omstandigheden niet, die mijn toestand verergerd hebben. Reeds vóor de slag kwam wist ik, dat ik nooit beter zou worden. Ik ben niet zwakker geworden, omdat ik meer te doen had; Helène heeft mij dat alles uit de handen genomen. Ze heeft nu ’t huishouden ook voor haar rekening. Je weet niet, wat dat kind voor mij is.” „Het doet mij genoegen, dat te hooren,” antwoordde meneer Nederhorst. „Toch kan ik ’t niet dulden, dat je je aan zulke inbeeldingen overgeeft. ’t Is volstrekt noodig, dat je de zaken uit een lichter oogpunt inziet; is het dan niet om jouwentwil, dan om mij.” „Heusch, Leonard! Ik zou er jou en mij zelf maar door misleiden. Ik kan niet lang meer leven; en die gedachte maakt mij niet ongelukkig, dan alleen, omdat ik jou dan zou moeten verlaten.” „Geen woord meer daarover, Marie. Dokter Manders komt morgen of overmorgen en dan zal je ’t wel anders inzien. Rust nu maar wat; ik heb nog wat te schrijven en moet je nu alleen laten.” Toen hij de kamer verlaten had, kwam hij Helène op ’t portaal tegen. „Ik heb van ma gehoord, dat je tegenwoordig huishoudster bent. Zeg aan Trui, dat zij alles voor haar klaar maakt, waar ze maar trek in heeft en kom slechts bij mij om geld. Zuinig echter in ’t huishouden uit, wat je kunt. Je moeder moet aan niets gebrek hebben.” „Dat zal ik doen, pa!” zei Helène. „En tracht haar zooveel mogelijk op te vroolijken,” hernam hij. „Ze heeft opbeuring noodig. Laat haar daarom zoo weinig alleen, als volstrekt noodig is, hoor!” Helène was recht in haar schik over deze woorden van haar vader. Zoo had ze hem in lang niet tegen haar hooren spreken; ze kwam dus met een opgeruimd gelaat de kamer van haar moeder binnen. Ze vond haar in tranen. „O, ma! U moet niet zoo verdrietig zijn,” zeide zij. „Pa kan ’t vast wat beter doen, want hij heeft mij daar juist gezegd, dat ik, als ik extra geld voor u noodig had, maar bij hem moest komen, en hij was vriendelijk tegen mij. Vindt u dat niet heerlijk, ma!” „Pa is zoo goed, Helène, al toont hij dat uiterlijk niet,” zei mevrouw Nederhorst, haar tranen drogende. „O, Helène, het bedroeft mij zoo dat pa maar niet gelooven wil in welk een gevaarlijken toestand ik mij bevind. Als ik eens stierf, zou hij ’t zooveel te zwaarder voelen!” Op dit oogenblik werd de deur der kamer met groot geweld opengedaan en kwam Rudolf, doodsbleek en verschrikt aanloopen. ’t Bloed liep tappelings uit zijn hand, waarin hij zich een diepe snee tusschen duim en vinger had toegebracht. „Wat heb je uitgevoerd, Rudolf?” vroeg de verschrikte moeder, die van de sofa opstond en geweldig aan de schel trok. „Ik heb mij zoo vreeselijk gesneden!” zei Rudolf. „Trui! Loop eens terstond naar den eersten dokter den beste. Zie eens, hoe Rudolf zich gesneden heeft.” Trui liep terstond heen, en kwam spoedig met een dokter terug. ’t Was niemand anders dan dokter Faminga, dien ze toevallig dicht bij ’t huis ontmoet en te hulp geroepen had. De goede man, wien ze in een paar woorden ’t voorgevallene had medegedeeld, had geen oogenblik geaarzeld, om aan ’t verzoek der oude dienstmaagd te voldoen en was haar ’t huis in en den trap op gevolgd. Terstond liet hij zich ’t noodige linnen geven en verbond hij de hand van Rudolf; maar mevrouw Nederhorst zag niet zoodra dat haar zoon hulp had, of haar geestkracht ontzonk haar, en overspannen als ze geweest was, viel ze bezwijmd op de kanapé neer. Nadat dokter Faminga de hand van den knaap verbonden had, begaf hij zich naar de bezwijmde moeder, en ’t gelukte hem, haar door de aanwending van eenig vlugzout, dat hij toevallig bij zich had, tot bewustzijn terug te brengen. In dien tusschentijd was meneer Nederhorst, door Trui gewaarschuwd, die hem eenige bijzonderheden aangaande ’t bevinden van den dokter had meegedeeld, op de kamer gekomen. Toen nu zijn vrouw weer bij bewustzijn was, wendde hij zich tot den dokter. „Wat ben ik u schuldig, meneer?” vroeg hij. „Ik neem geen geld voor visites, mijnheer,” antwoordde dokter Faminga. „Ik ben geen practiseerend geneesheer meer.” „Dat is mij hetzelfde. Ik verlang u te betalen.” „Ik kan geen geld aannemen, meneer! en ik zou ’t niet mogen doen ook; daar ik geen patent meer heb. Vergun mij morgen eens terug te komen en naar de beide patiënten te zien. Hier is mijn kaartje.” Dit zeggende reikte hij meneer Nederhorst zijn kaartje over. „In ’t geheel niet,” antwoordde deze trotsch. „Ik verlang geen aalmoezen aan te nemen, en ’t allerminst van iemand, die vast schijnt voorgenomen te hebben zich in mijn huis te dringen.” „Ik ben niet in uw huis gedrongen, meneer Nederhorst,” zei dokter Faminga op een toon die aantoonde, hoe zeer hij zich beleedigd achtte over den onbeleefden uitval van meneer Nederhorst. „De wond van uw zoon heeft verdere hulp noodig, indien u niet wilt, dat hand of duim stijf worden. Gevaarlijker echter is de toestand uwer vrouw. Ze heeft onmiddellijk geneeskundige hulp noodig.” „Daar zal ik wel voor zorgen,” antwoordde meneer Nederhorst, die nu begon te denken dat het dokter Faminga was, die ’t hoofd van zijn vrouw met al die inbeeldingen van sterven had vervuld. Den volgenden morgen vertrok meneer Nederhorst voor zijn zaken naar Amsterdam, en verzocht dokter Manders met hem mee te gaan, om zijn vrouw eens te komen zien. „Wat is uw oordeel?” vroeg hij, toen dokter Manders haar gezien had en zij op meneers kamer waren. „De zaak is uiterst kritiek,” antwoordde de dokter. „Ik mag u met geen valsche hoop vleien. Herstelling is onmogelijk, er kan zelfs onmiddellijk alle gevaar bij komen. Ik had het reeds te Amsterdam voorspeld. Een badkuur had haar misschien toen kunnen redden; doch ’t is nu onmogelijk.” „Overdrijving, dokter, niets dan overdrijving!” riep meneer Nederhorst uit. „Mijn vrouw heeft zich hier door iemand, die zich den titel van dokter geeft, laten wijsmaken, dat ze een doodelijke kwaal heeft, waarvan geen herstel mogelijk is, en nu is haar zwakke zenuwgestel daardoor aangetast. Lastige en gevaarlijke menschen, die zich indringen in iemands huis en dan zulke adviezen geven.” „Welnu, meneer! Als u dan op mijn oordeel niet vertrouwt,” zei dokter Manders, „laat ons dan consult houden met een der hier wonende doctoren. Dan hebt u tevens een practiseerend geneesheer; want u weet, welk een drukke praktijk ik heb, en dat het mij bijna onmogelijk is, zelfs een enkele maal over te komen.” Meneer Nederhorst voelde waarschijnlijk wel, dat dokter Manders hem niet op zulke ontzaglijke kosten wilde jagen als een dagelijksche overkomst uit Amsterdam natuurlijk na zich zou sleepen; tevens begreep hij, dat hij zijn toevlucht zou moeten nemen tot een der Weesper geneesheeren die dan met dokter Manders correspondentie kon houden. „Waarschijnlijk weet u wel, dokter, wie hier voor den knapsten dokter gehouden wordt,” zei meneer Nederhorst. „Dokter Van Esch wordt zeer geroemd,” antwoordde dokter Manders. Meneer Nederhorst zond Trui naar dokter Van Esch, met verzoek of hij terstond bij hem wilde komen. Weldra verscheen dokter Van Esch en werd door den Amsterdamschen geneesheer op de hoogte gebracht van den toestand der zieke. Daarna bezochten zij gezamelijk de zieke, en beloofde hij haar te zullen behandelen en zijn Amsterdamschen collega op de hoogte te houden, die dan van tijd tot tijd eens zou over komen. Eenige weken waren verloopen en ’t scheen, dat mevrouw Nederhorst, onder de dagelijksche geneeskundige behandeling en de zorgvuldige oppassing harer dochter begon op te knappen. Dokter Manders kwam geregeld elken Zondag om de veertien dagen over en toonde zich zeer tevreden over den voortgang der ziekte; doch, wanneer meneer Nederhorst hem bij ’t heengaan vroeg, hoe hij de patiënt vond, schudde hij steeds het hoofd. „Altijd in een hoogstgevaarlijken toestand,” zeide hij. „Laat u door die schijnbare beterschap niet misleiden. Ik ken die gestellen: eensklaps komt er, zonder dat men er de oorzaak van kan vermoeden, een verandering en ze ontvallen ons, eer we ’t vermoeden. Vlei u daarom nog niet; wat de zomer kan uitwerken, is een zaak, die ik niet kan bepalen.—Op dit oogenblik verkeert uw vrouw nog steeds in een toestand, waarop in ’t geheel niet te bouwen is.” „Zwaarhoofd!” zei meneer Nederhorst dan als hij den dokter had uitgelaten. „’t Komt omdat hij haar niet alle dagen ziet. Dokter Van Esch, die toch ook een knap man is, geeft mij alle hoop, zoo niet op geheel herstel, dan toch op behoud.” Wie kan ’t den armen man kwalijk nemen, dat hij, ziende hoe zijn vrouw opknapte, meer vertrouwen in den Weesper geneesheer stelde, die hem hoop op een voor hem reeds zichtbare beterschap gaf, dan in den Amsterdamschen, dien hij oordeelde, dat door een te donkere bril zag. Mevrouw Nederhorst echter bleef haar positie slechts al te goed gevoelen; want ofschoon ze zich beter gevoelde en geen pijn meer leed, bleef haar toch, ondanks de schijnbare toeneming harer krachten en hoewel ze er beter uitzag, steeds dat gevoel van zwakte bij, dat haar voortdurend belette, iets te doen, ja, zich zelf te helpen. Ze zei er echter niemand iets van, zelf niet aan Helène, die even als haar vader, aan de stellige beterschap der zieke geloof sloeg. „Zeg aan Trui, dat ze schoon linnengoed in mijn reistasch doet,” zei meneer Nederhorst op zekeren dag tegen Helène, toen hij van tafel opstond. „Ik ga morgen ochtend vroeg op reis.” „Wel, pa, dat zal ik zelf wel doen,” antwoordde Helène. „U blijft toch niet lang weg, hoop ik.” „Langer dan anders; stellig een dag of drie,” antwoordde meneer Nederhorst, op vriendelijken toon. „En op mijn terugreis ga ik bij oom Walburg aan en denk Leonie mee te brengen. Ze is hier al een heelen tijd niet geweest, en daarenboven, je hebt het tegenwoordig zoo druk, dat ze wel eens een paar weken mag komen helpen.” Na afscheid van zijn vrouw genomen te hebben, die hij met een gerust hart verliet, kuste hij Helène goeden dag. „Zorg goed voor ma, Helène,” zeide hij. „Ze is je volkomen toevertrouwd.” Met deze woorden verliet hij ’t huis. Toen ze, na haar broertje en zusje te bed gebracht te hebben, bij haar moeder binnenkwam om haar volgens gewoonte den geheelen avond gezelschap te houden en haar wat voor te lezen, zei mevrouw Nederhorst: „Laat het boek vooreerst maar toe; ik wenschte eens met je te spreken.” Helène dacht, dat dit het een of ander over huiselijke zaken zou zijn, en zette zich neder, om oplettend te luisteren. „Hoor eens, Helène, pa denkt, dat ik buiten gevaar ben, omdat ik geen pijn meer heb en er beter uitzie, en dokter Van Esch schijnt dit ook te gelooven; maar dokter Manders weet het wel beter. En als hij ’t niet beter wist, dan zou ik het wel beter gevoelen. Ik zal niet lang meer bij je zijn.” „Maar, lieve ma! Hoe kunt u zoo iets denken. Zie u zelf maar in den spiegel, en dan zult u bemerken, dat u er veel beter uitziet dan u gedaan hebt. En wat hebt u rustige nachten; en in ’t geheel geen pijn meer...” „Dat alles is volkomen waar,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „En ik kan er God niet dankbaar genoeg voor zijn, dat Hij mij zulke kalme, pijnlooze dagen schenkt. Maar ik voel, dat ik er wel eens plotseling uit kon zijn. En daarom, lieve, wil ik er je op voorbereiden; opdat de slag je niet te onverwachts moge treffen.” „Nu, ik hoop dat dokter Van Esch de waarheid spreekt, en u weer geheel beter wordt,” zeide Helène. „We willen ’t hopen, kind,” antwoordde mevrouw Nederhorst. „Doch hopen is nog geen gelooven. Geloof mij, vertrouw niet te veel op een beterschap, die bedriegelijk is. In alle gevallen wil ik gebruik maken van den tijd, dien ik nog bij je ben.” Een oogenblik zwegen beiden, zooals ’t wel meer gaat, wanneer men elkander niet kan overtuigen. Daarop hervatte mevrouw Nederhorst: „Geef mij mijn juweelkistje eens aan, lieve!” Helène gaf het haar. „Daar is weinig van overgebleven,” hernam haar mama, „’t meeste heb ik opgeofferd, om onze zaken te redderen. Doch dat weinige wil ik onder mijn kinderen verdeelen. Als ik kom te sterven, zal jij voor de uitvoering daarvan zorgen, niet waar?” „Maar, lieve ma!” riep Helène uit, terwijl haar de tranen in de oogen sprongen. „’t Is, alsof u op het punt bent van te sterven.” „We zijn alle dagen in doodsgevaar, kindlief,” antwoordde mevrouw Nederhorst ernstig. „En ’t is beter, dat ik het nu doe, dan dat ik het uitstel tot dat ik op mijn sterfbed lig. Krijg nu even wat papier, pen en inkt”. Hierop pakte haar ma een paar juweelen oorbellen in, en wou er iets op schrijven; doch haar hand beefde te veel. „Schrijf jij ’t Helène, maar verzegel ’t eerst met mijn cachet.” Nadat dit gedaan was, zeide zij: „Schrijf: Voor Leonie, ter gedachtenis aan haar liefhebbende moeder. Haar te overhandigen, wanneer zij haar zestiende jaar bereikt heeft.” Toen Helène dit gedaan had, werd het pakketje weer in ’t juweelkistje gelegd. Een ander pakje werd gemaakt van een juweelen ring en daarop de naam van Dora geschreven; toen een juweelen speld voor Rudolf, een gouden ketting voor Alfred, en een keurig bijbeltje, dat ze dagelijks gebruikt had, met een paar andere boeken voor haar man. „En nu, Helène, is ’t jou beurt,” hervatte mevrouw Nederhorst. „Dit, met diamanten omzette horloge met gouden ketting is voor jou. Ik kreeg het eens, in onze gelukkige dagen, van je vader, toen je geboren werdt. Het komt je dus toe. Bewaar het trouw en zorg er voor als voor de dierbare erfenis van je overleden moeder. Maar ik weet, dat je dit doen zult.” Met tranen in de oogen beloofde Helène dat zij er de grootst mogelijke zorg voor zou dragen en het boven alles zou waardeeren; maar dat zij hoopte, ’t nog in geen jaren in bezit te zullen krijgen. „Ga nu aan ’t lezen, kindlief!” zei haar moeder; terwijl ze vermoeid van die inspanning in de kussens, die op haar sofa gelegd waren, terugzonk. Helène las een hoofdstuk uit het boek waaraan zij bezig was. ’t Was een godsdienstig werk; waarin veel over de vreugde in den Hemel kwam. Toen ze ’t hoofdstuk uit had, zei mevrouw Nederhorst: „Roep Trui, dan kun je me samen naar bed brengen. Ik ben moe.” Helène voldeed aan den wensch harer moeder, en riep Trui. Met haar beiden brachten ze de zieke te bed, die van avond zoo zwak was, dat ze haar bijna in ’t bed moesten dragen. „U bent erger, ma! Laat Trui naar den dokter gaan!” zei Helène. „Volstrekt niet. Ik ben wat erg zenuwachtig. Geef mij wat van mijn druppels.” Helène gehoorzaamde en gaf haar mama in. „Dat doet me goed,” zei mevrouw Nederhorst. „Ziezoo, nu bedaart het al wat.” „Maar wezenlijk, ma; laat Trui naar den dokter gaan,” smeekte Helène. „Is het dan niet om u, laat het dan voor mij zijn. Daarenboven, als u eens iets overkwam, zou ik ’t voor pa niet kunnen verantwoorden.” „Nu, ’t is goed,” zei mevrouw Nederhorst, „Trui, loop even naar den dokter en vraag hem, of hij vóor den nacht nog eens aankomt.” „Ik zal dadelijk gaan, mevrouw,” zei Trui. „En u doet goed, dat u hem laat komen. ’t Is altijd een gerustheid voor den nacht.” Trui vertrok. „Hoe voelt u je nu?” vroeg Helène. „Veel beter dan straks. De druppeltjes hebben mij goed gedaan. Eigenlijk is de visite van de dokter overtollig.” „’t Is voor onze gerustheid, ma!” antwoordde Helène. „U was daar straks zoo naar. Als de dokter er geweest is zal ik mijn bed hier op de kamer laten brengen; want ik laat u niet alleen.” „Dat is goed”, antwoordde mevrouw Nederhorst. „Als ik dan wat noodig heb, kan ik je roepen.” Spoedig kwam Trui met dokter Van Esch terug. Hij voelde den pols der zieke. „U hebt u erg zenuwachtig gemaakt, mevrouw,” zei hij, „en moet alle overspanning vermijden. Hebt ge al van de druppels gebruikt, die ik u voorgeschreven heb?” „Mijn dochter heeft ze mij daar straks ingegeven,” antwoordde zij. „Welnu, vóor den nacht nog eenmaal; dan zult ge zeker een goeden slaap hebben en u morgen wel beter gevoelen. Ik kom mijn eerste visite bij u maken.” Helène liet den dokter uit. „Vindt u ma werkelijk niet erger?” vroeg zij. „Wees niet al te bezorgd, kindlief,” zei hij; „doch bespaar ma alle mogelijke aandoening. Is er ook reden voor, dat ze zich zoo zenuwachtig heeft gemaakt?” „Ze sprak van avond over haar aanstaande heengaan en heeft eenige beschikkingen gemaakt bij geval zij kwam te overlijden,” zei Helène. „Alles verkeerd,” zei de dokter. „Praat maar zoo weinig mogelijk met haar en zie haar iets voor te lezen, dat haar afleiding geeft. Ze moet om andere dingen denken, of slapen. ’t Is een ongelukkig verschijnsel van haar ziekte, dat de patiënt zich steeds opwindt.” Toen Helène weer in de kamer van haar moeder terug kwam, was Trui reeds bezig, om het beddengoed in het vertrek te brengen. Helène hielp haar, en weldra was haar bed gespreid. Haar mama had echter een gerusten nacht en sliep veel. Slechts tweemalen had ze Helène gewekt. Toen de dokter den volgenden dag kwam, vond hij zijn patiënt erg mat. Hij beval dus, dat ze maar even zou opzitten en verder den geheelen dag te bed zou blijven. „Is ’t ook noodig, om pa te telegrapheeren?” vroeg Helène. „Volstrekt niet,” zei de dokter. „Waartoe zou dat dienen? ’t Is een tijdelijke achteruitgang, die zich spoedig zal herstellen. Ik kom van avond tijdig terug; is het dan noodig, welnu, dan is het tijd genoeg.” Mevrouw Nederhorst scheen dien dag vrij wat op te knappen. Ook de dokter vond haar dien avond wat beter. Doch dokter Manders had de zaak beter ingezien. Toen Helène dien avond naar bed zou gaan, en ze haar moeder goeden nacht kuste, zei deze: „Morgen komt pa met Leonie, niet waar?” „Hoe dat, ma? Voelt ge u dan weer minder?” „Neen, dat niet; maar ik zal toch blij zijn, als pa weer thuis is. Nu, goeden nacht, Helène. Als ik wat noodig heb, zal ik je roepen.” Helène legde zich niet zonder ongerustheid op haar kermisbed neder. Tweemalen stond ze nog op, en bevond, dat haar moeder gerust sliep. Door den slaap overmand was zij weldra in diepe rust verzonken. Reeds vroeg in den morgen werd ze wakker, sprong op en snelde naar ’t bed der zieke. Geen ademhaling liet zich hooren. Eerst meende Helène, dat haar moeder gerust sliep en wilde ze een kus op ’t bleeke voorhoofd drukken. Doch met een gil deinsde ze terug: dat ijskoude voorhoofd gaf haar te kennen, dat die lieve moeder dezen nacht tot de eeuwige rust was ingesluimerd. „O, mijn God!” riep zij. „En ik heb geslapen! Misschien heeft ze mij nog geroepen. Misschien is ze benauwd geweest!” Doch een blik op dat stil en rustig gelaat met dien vriendelijken glimlach om den mond, bewees maar al te zeer, dat de zieke van den slaap in den dood was overgegaan! ZESDE HOOFDSTUK. ZWARE LAST OP ZWAKKE SCHOUDERS. Op den gil van Helène was Trui verschrikt komen toeschieten. ’t Was aan haar trouwe borst, dat het arme kind zich wierp en in tranen uitbarstte. De goede dienstmeid zag terstond wat er gebeurd was en poogde haar te troosten. „O, Trui! Wie had dat gedacht!” snikte ze. „En gisterenavond vond de dokter haar nog al redelijk.” „Ik heb het wel gevreesd, jongejuffrouw,” zeide Trui. „Die erge zwakte beviel mij niet. Men ziet het wel eens meer met zulke zwakke menschen, dat ze ons ontvallen, voor men er op verdacht is. Dokter Manders had er al van den beginne een zwaar hoofd in. Laatst, toen hij hier was, hoorde ik hem tot uw papa zeggen: Reken niet te veel op die beterschap, meneer! zulke patiënten ontvallen ons dikwerf plotseling.” „Loop terstond naar den dokter en vraag hem, of hij dadelijk hier komt. Het kon wel eens een flauwte zijn, die veel op den dood geleek.” „’t Kan zijn,” zeide Trui in zichzelf, „ofschoon ik er aan twijfel.” Een oogenblik later was Trui de deur uit en naar dokter Van Esch, die weldra met haar meekwam, en bevestigde, dat mevrouw Nederhorst werkelijk gestorven was. „’t Is mij onverklaarbaar,” zei hij. „Is er gisteren nadat ik weg was, ook iets met mama gebeurd?” „Volstrekt niets,” antwoordde Helène. „Alleen scheen ze zich doodzwak te gevoelen. Wel vroeg ze, wanneer pa en mijn zuster Leonie terugkwamen.” „Zonderling!” hernam de dokter. „Ik had zoo gehoopt, dat we die zwakte zouden overwinnen. Dokter Manders heeft het mij wel voorspeld; trouwens hij kende haar gestel beter dan ik, omdat hij jaren lang over haar gepractiseerd heeft. Papa is nog uit de stad, niet waar?” „We verwachten hem vandaag thuis,” antwoordde Helène. „O, ’t zal een slag voor hem zijn!” „Er is geen twijfel aan, of mevrouw is dood,” zei de dokter tot Trui, toen deze hem uitliet. „Tracht de jongejuffrouw uit de sterfkamer te verwijderen.” Trui deed wat haar bevolen was, en overreedde Helène om haar broertje en zusje te gaan kleeden. Dan kon zij met hen terugkomen, om hun de gestorven moeder te laten zien. Helène deed werktuigelijk wat Trui zeide, en in dien tusschentijd verrichtte Trui de gewone plichten aan de afgestorvene; „want,” zeide ze, „geen vreemde hand zal mijn lieve mevrouw aanraken.” Toen Helène met de beide kinderen binnentrad, lag haar moeder met gevouwen handen, als bad ze in haar slaap. Dora en Alfred hadden niet het minste begrip van dood en vroegen of ma nu niet wakker zou worden. „Neen, lieve Dora,” antwoordde Helène. „Ma slaapt, om te ontwaken bij onzen lieven Heer.” „Maar ik wou liever dat ma wakker werd,” zei Alfred. „En dat ze bij ons bleef,” voegde Dora er bij. „Dat kan niet,” antwoordde Helène; terwijl ze met de kinderen de kamer verliet. „Moeten we niet naar school, Helène?” vroeg Dora, nadat ze ontbeten hadden. „Vandaag niet,” antwoordde Helène. „Ga nu maar zoet wat samen spelen, hoor.” „We zullen heel stil zijn, om ma niet wakker te maken,” zei Alfred. „Dat is heel goed,” antwoordde Helène treurig. Met den middagtrein kwam meneer Nederhorst terug. Op raad van den dokter had Helène geen luiken gesloten. Daar hij niet juist den trein had bepaald, waarmee hij zou thuiskomen, was hij er niet verwonderd over, dat Helène hem niet van ’t station kwam halen—daarenboven oordeelde hij ’t beter, dat ze bij haar moeder bleef. Helène keek door de vensters, en toen ze hem den weg zag afkomen met Leonie naast hem, klopte haar hart geweldig. Toch vond ze kracht genoeg, om naar beneden te snellen en hem open te doen. „Hoe is ’t....?” doch eensklaps zweeg hij, toen hij haar beschreid gelaat zag. „Is er wat met ma?” vroeg hij angstig. „O, pa! Iets verschrikkelijks!” snikte Helène. Meneer Nederhorst wachtte geen verdere verklaring af, maar snelde zonder een enkel woord te spreken naar de kamer zijner vrouw. Helène liep hem na; doch toen ze aan de geopende kamerdeur kwam, was ze er juist bijtijds, om haar ongelukkigen vader als levenloos op den grond te zien storten. Een oogenblik later was Trui bij haar. „Jongejuffrouw,” zei deze. „Ik kan uw papa onmogelijk verlaten, en toch heeft hij een dokter noodig. Als u eens naar dokter Van Esch wilde loopen. Terwijl zal ik mijn best doen, om uw papa bij te brengen.” „Ik zal terstond gaan, Trui,” antwoordde Helène, die bleek zag van den schrik, en ze snelde naar haar kamer om zich aan te kleeden. Toen ze juist de deur wilde uitgaan, hoorde ze de stem van Leonie die haar riep. „Wat is er toch gebeurd?” vroeg deze. „Dora en Alfred vertellen mij, dat ma slaapt. Is dat een thuiskomst! Was ik maar in Amsterdam gebleven!” „Wat er gebeurd is, Leonie!” riep Helène uit. „Heb je het niet begrepen? Ma is van nacht gestorven!” „Ma dood!” riep Leonie uit. „En waarom mij dat niet dadelijk gezegd? O, moest ik daarvoor hier komen!” Helène liet haar een oogenblik uitschreien. „Zet je hoed op, en ga met mij mee om den dokter te halen. Pa heeft een flauwte gekregen.” „Ik mee de straat op! Dat kun je begrijpen,” antwoordde Leonie. „Laat mij maar uithuilen; want die tijding is verschrikkelijk.” Helène antwoordde niets meer, maar snelde alleen het huis uit, den weg op naar dokter Van Esch. Hij was gelukkig thuis, en hij ging terstond met haar mede. Hij vond meneer Nederhorst nog bewusteloos, bracht hem met behulp van Trui naar zijn kamer, waar ze hem uitkleedden en te bed legden. „Er zal vannacht bij hem gewaakt moeten worden,” zei de dokter. „Hoe zult u dat doen?” „O,” zeide Helène. „Ik zal wel in den voornacht waken: dan kan Trui ’t in den nanacht doen.” „Heel goed; maar dat kunt u niet lang uithouden,” zei de dokter. „Hebt u geen familie, die u kan helpen?” „Mijn oom Walburg, de eigen broer van ma, woont in Amsterdam,” zei Helène. „Ik zal hem van avond schrijven; dan kan hij maatregelen nemen.” „Dat is goed,” antwoordde de dokter. „Maar uw vader heeft volstrekt stilte noodig. Hoe zult ge ’t met die twee kleinen maken, die toch, zoolang uw moeder boven aarde staat, niet naar school kunnen gaan. Dan, zooals u me vertelde, is daar nog uw zuster Leonie, wier handen natuurlijk verkeerd staan en die de drukte maar vermeerdert!” „Leonie zal misschien wel naar Amsterdam terug willen,” zei Helène. „’t Ergst is, dat zij daar ’s avonds zal aankomen.” Dokter Van Esch dacht een oogenblik na. „Ik heb er een middel op gevonden,” zei hij, en schreef op een receptenpapier het volgende telegram: „Walburg, Keizersgracht, Amsterdam. Uw zuster erger. Uw zwager ziek. Kom zoodra mogelijk. Leonie komt trein 7.5 uur terug. Van Esch.” „Laat Leonie nu in der haast wat gebruiken, dan neem ik haar mee naar ’t station en verzend eerst het telegram. Verder zal ik met mijn vrouw afspreken, om voorloopig voor van nacht en morgen de kinderen bij ons te houden. Dan hebt ge in zooverre rust. Uw oom krijgt dan eerst het telegram; daarna door Leonie de doodtijding.” „Ik hoop, dat Leonie er niet tegen heeft,” zei Helène. „Misschien wenscht ze te blijven.” „Des te beter; dan kan ze u behulpzaam zijn.” „Ik zal ’t haar gaan vragen,” hervatte Helène; die zich naar haar zuster begaf, en haar vertelde, wat de dokter voornemens was te doen. „O, ja!” zei Leonie. „Laat mij liever naar Amsterdam terugkeeren; want hier is het alles zoo somber en zoo akelig.” „Dan zal ik voor wat eten zorgen en kunnen de kinderen tegelijk mee eten; want die gaan van nacht naar dokter Van Esch logeeren.” Spoedig had zij het eten opgedischt, en gebruikten Leonie, Dora en Alfred het middagmaal. Zij zelf kon niets binnen krijgen; ze was er te vol toe. Intusschen had dokter Van Esch het telegram weggebracht. Toen hij weerom kwam, was de maaltijd afgeloopen, en nadat hij nog eens naar den zieke gekeken en Leonie het lijk harer moeder gezien had, begaf hij zich met Leonie naar ’t station, waar hij haar op den trein van 7 uur 5 minuten plaatste en daarop naar huis ging, om met zijn vrouw over ’t ontvangen der beide jongste kinderen te spreken, welke weldra door zijn dienstbode gehaald en naar zijn huis gebracht werden. Den volgenden morgen reeds met den eersten trein kwam oom Walburg in ’t sterfhuis aan. Hij vond Helène nog aan ’t bed van haar vader. Ze viel hem snikkend om den hals. „O, hoe goed van u, dat u zoo dadelijk gekomen bent!” riep ze uit, toen de eerste droefheid wat bedaard was. „En hoe slecht van jou, om den heelen nacht te waken!” zeide hij. „Je zult zelf ook nog ziek worden. Waarom heb je Trui niet geroepen?” „Omdat het goede mensch den heelen dag voort moet en ik straks naar bed kan gaan, oom,” antwoordde zij. „Waarom dan Leonie niet hier gehouden? Die had je ten minste kunnen aflossen.” „Haar wil is wel goed, oom, maar ze zou ’t niet kunnen doen.” „Hoe gaat het nu met je vader?” vroeg meneer Walburg. „Nog steeds bewusteloos,” antwoordde Helène. „Van nacht scheen hij even bij kennis te komen; maar ’t was gauw over. Dokter Van Esch komt zeker wel dadelijk.” „Laat Trui je even bij pa aflossen, Helène. Dan kun je mij bij ma brengen; daarna wenschte ik je te spreken.” Helène ging Trui roepen; daarna vergezelde zij haar oom naar ’t lijk zijner zuster. „Ze rust nu van haar lijden,” zeide hij; „en jij, lief kind! hebt haar laatste levensdagen verhelderd. Met een kalm oog kan je de lieve gestorvene nastaren, die zeker met een blik van welgevallen uit den Hemel op je nederziet. Uit de brieven van je lieve moeder weet ik, wat je voor haar geweest bent, sedert het ongeluk je vader getroffen heeft. Blijf dat voor je vader, lieve! En vindt je niet altijd bij hem den dank en de erkentelijkheid, die de gestorvene je bewees—denk dan slechts aan haar, die hem zoo innig liefhad; denk er aan, hoe diep ongelukkig hij is, nu er dit verlies is bijgekomen.” „Ik heb ’t ma beloofd, oom!” zei Helène schreiende, „en ik beloof ’t u ook. Ik zal voor pa zijn, wat ik voor hem wezen kan.” Helène was er erg verguld mee, toen haar oom met haar in de huiskamer ging, en daar met haar raadpleegde alsof zij de vrouw des huizes was. Trouwens, hoe jong ook, was ze dit op het oogenblik; daarbij was ze in de laatste maanden in haar handelen en denken vrij wat ouder en wijzer geworden, en had van haar moeder verscheiden inzichten in zaken gekregen, welke men van een zestienjarig meisje niet zou verwachten. Zoo bepaalden zij, dat oom, die zoo onverwachts zijn huis had verlaten, na de behoorlijke maatregelen tot de begrafenis vastgesteld te hebben, na ’t koffiedrinken zou vertrekken en de beide kleintjes met zich zou nemen; dat Helène voor de bezorging van hun goed zou zorgen en dat op den trein laten brengen, en dat ze dien avond Rudolf zou schrijven en hem geld zenden, om onverwijld over te komen. Wat den rouw aanging, daar zou tante wel voor zorgen; als Helène hem maar een maatjapon meegaf, welke ze best in den koffer, waarin ’t goed van de kleintjes gezonden zou worden, kon sluiten. Tante wist zulke zaken ’t best, en daarenboven zou ’t voor Helène een veel te drukke bemoeiing zijn. Hij repte er daarbij geen woord van, dat hij den geheelen rouw voor zijn rekening nam; ’t geen hij des te beter doen kon, nu zijn zwager buiten staat was, om er iets van te vernemen; daar deze ’t anders geweigerd zou hebben. Helène, die de zaak zeer goed begreep, vond er niets vernederends in, dat de eigen broer van haar moeder er op gesteld was, dat haar kinderen in den rouw zouden gaan, en dat hij, de rijke man, die onkosten op zich wilde nemen. Van ieder ander zou zij ’t geweigerd hebben; niet van hem. Oom gaf haar wat geld, om in de noodige uitgaven te voorzien, beloofde pogingen aan te wenden, om uit de ziekeverpleging te Amsterdam een ziekezuster mee te brengen, dokter Manders te verzoeken, met dokter Van Esch een consult te houden over haar vader, en den volgenden middag terug te komen, om tot na de begrafenis te blijven. Opdat Helène echter den avond niet weer zou waken, wilde hij den dokter verzoeken, voor dien nacht een goede waakster te bezorgen. Voor alle dingen moest ze echter een paar uren op de kanapé gaan liggen—zoolang zou hij wel bij haar vader blijven en daar de noodige schikkingen voor de begrafenis en andere dingen maken. Den volgenden namiddag kwam oom Walburg terug en bracht Rudolf mede, wien hij in Amsterdam een rouwpak had laten aanmeten, en een pleegzuster, die terstond reeds dien eersten nacht bij den zieke zou waken, die nu wel niet meer bewusteloos was, maar toch in ijlende koortsen lag. Dokter Manders zou den volgenden dag, Zondag, overkomen om een consult te houden; want dokter Van Esch vreesde dat het een langdurige ziekte zou worden. Rudolf was diep getroffen over den dood zijner lieve moeder, van wie hij inderdaad veel gehouden had, en gedurende den tijd, dien hij thuis vertoefde, loste hij Helène geregeld aan ’t ziekbed van zijn vader af. En zoo kwam de dag der begrafenis aan. Niemand zou het lijk vergezellen, dan oom Walburg, dokter Van Esch en Rudolf. Helène had echter, met verlof van haar oom, zich een halfuur te voren naar het kerkhof begeven, om bij de begrafenis tegenwoordig te zijn en te weten, waar ze haar lieve moeder zouden leggen. Ze had den doodgraver eenig geld ter hand gesteld, om daarvoor een paar mooie rozenpotten te koopen, die op het graf te planten en ze te onderhouden. Daar stond ze snikkend en met een doodsbleek gelaat aan den kuil, waarin ’t liefst, wat ze op aarde had, nederzonk, en daar bleef ze nog staan, steeds op die lijkkist starende toen de anderen reeds vertrokken waren. Eensklaps werd er een hand zacht op haar schouder gelegd en sprak een vriendelijke meewarige stem achter haar: „Zalig zijn de dooden die in den Heer sterven: want ze rusten van hun arbeid en hun werken volgen hen!” Helène keek op, in ’t volgende oogenblik lag ze in de armen van haar lieven vriend, den goeden dokter Faminga. „Lieve Helène! Arm kind!” zeide hij meewarig. „Zoo jong nog, en al zoo onder ’t verdriet gebogen!” „Ze was zoo goed, zoo engelachtig goed, dokter!” riep Helène snikkend uit. „O, u hebt haar maar korten tijd gekend!” „Lang genoeg, om te weten, wat je in haar verloren hebt,” antwoordde de dokter. „Doch ga even met mij mee naar huis; dan zal ik je iets kalmeerends geven.” Helène ging met hem mee. „Ach, pa is ook zoo ziek!” zei Helène. „Wanneer ook hij ons maar niet ontvalt!” „Ik weet alles,” antwoordde dokter Faminga; „want dokter Van Esch is mijn vriend en houdt mij op de hoogte van ’t geen er bij u aan huis voorvalt, hij zou mij gaarne in consult nemen, indien de onverklaarbare tegenzin, welke uw vader tegen mij koestert, dat niet onbepaald verhinderde.” „O, dokter! Ik heb er zooveel verdriet van, dat pa zoo tegen u is, en ’t heeft ma ook heel wat leed veroorzaakt. Ze had vrij wat liever, dat u haar behandeld hadt dan dokter Van Esch, ofschoon ze hem volkomen vertrouwde en hij een allerliefst, hartelijk man is.” En ze vertelde hem, hoe hij uit zichzelf haar broertje en zusje bij zich had genomen om haar te verlichten. Zoo sprekende, waren ze aan de villa van den dokter gekomen, en verzocht deze Helène om plaats te nemen, waarop hij naar een klein kastje ging, waarin zich een apotheek bevond, iets in een kopje schonk en ’t Helène gaf. „Hier lieve,” zei hij. „Drink dit leeg, dat zal u zeker kalmeeren; want je bent geducht overspannen, wat trouwens geen wonder is na al ’t geen je in de laatste dagen hebt ondervonden. Vertel me iets van de laatste levensdagen van je moeder!” Helène deed dit. „U vondt het toch niet verkeerd, dokter,” eindigde zij, „dat ik op het kerkhof was? Oom had het goedgevonden!” „In ’t geheel niet, kindlief!” antwoordde de dokter. „Ik vond het integendeel zeer natuurlijk, en als uw lieve mama ’t wist, zou ’t haar zeker genoegen gedaan hebben, dat haar lieve Helène aan haar graf stond, om haar ’t laatst vaarwel te zeggen.” „Ik heb den doodgraver last gegeven, om twee mooie rozenpotjes op haar graf te plaatsen en die te onderhouden.” „Dat is lief van je. Hadt je er aan gedacht, dat ik hier zoo dicht bij woonde, dan hadt je de zorg wel aan mij kunnen overlaten. Ik hield zooveel van uw moeder. Ach, ze leek zoo sprekend op mijn brave gestorven vrouw, evenals jij op mijn dochtertje lijkt, dat op jou leeftijd door een hevig roodvonk uit mijn armen werd gerukt. Ach, toen mijn Helène—ze heette toevallig even als jij—stierf, kon mijn arme vrouw niet langer leven... Ze volgde haar kind maar al te spoedig in ’t graf en liet mij alleen op de wereld!” De goede dokter wischte een traan af, die zijns ondanks in zijn oogen sprong. Daarop zei hij: „Je moogt nu wel gauw naar huis gaan; anders zal je oom ongerust over je worden. Ik zal je zelf naar huis brengen.” Toen ze aan ’t huis van meneer Nederhorst gekomen waren, gaf de dokter haar de hand: „God schenke je kracht, om de zwaarte van ’t leed en van je taak te dragen, lieve!” zeide hij. „En mocht het je soms te bang worden en je kunt een oogenblik uitbreken—kom dan bij mij: je weet, waar ik woon.” Dienzelfden namiddag vertrokken oom Walburg en Rudolf, en Helène bleef alleen. Er was bepaald, dat Dora en Alfred eerst zouden terugkomen, wanneer hun vader wat beter was, en, ofschoon Helène er in moest toestemmen, daar ’t haar vrij wat meer tijd gaf, om zich over dag aan haar zieken vader te wijden, miste ze toch ’t gezellig bijzijn der twee lieve kinderen, die zoo aan haar gehecht waren. O, wat was ’t haar nu eenzaam in huis, sedert haar moeder haar verlaten had, aan wier borst ze al haar leed, al wat haar hinderde, kon uitstorten! Treurig zat ze aan ’t ziekbed haars vaders, die nog steeds in ijlende koortsen lag. En toen deze hem verlieten en zijn bewustzijn terugkeerde, was het, of haar tegenwoordigheid hem hinderde als was zij de schuld van den dood harer moeder. Misschien verbond zijn zwak denkvermogen dat overlijden wel met haar, die hem ’t eerst die treurmare mededeelde. Hoe ’t zij, wat ze ook deed en hoe ze ook voor hem zorgde, hoe ze hem zelfs de smakelijkste kostjes bracht, om zijn ontwakenden eetlust te prikkelen—geen enkel woord, geen enkele blik beloonde haar voor al haar bemoeiingen. ’t Werd haar tusschenbeiden bang op die ziekekamer, en ’t was haar daarom een weldaad, toen haar tante haar jongste broertje en zusje kwam terugbrengen, en ze bij dezen de hartelijke liefde vond, welke ze bij den zieke miste, toen ze door hen meer van de ziekekamer afwezig moest zijn, waar haar hart zoo zeer op de pijnbank werd gelegd. Daarbij kwamen de zorgen voor de huishouding; want het geld, dat haar oom haar had gegeven, was reeds lang op. Daar ze haar vader niet om huishoudgeld kon vragen, moest ze rekening maken bij de leveranciers, die dat niet gewoon waren en haar dus reeds verscheidene malen om betaling aangemaand hadden. Eindelijk trok ze de stoute schoenen aan en legde haar vader de verschillende rekeningen met het bedrag daarvan op een lijstje voor. „Pa, zoudt u mij geen geld daarvoor kunnen geven?” vroeg zij. „De menschen worden ongeduldig.” „Welke menschen?” vroeg haar vader. „Onze leveranciers,” antwoordde Helène. „Daar ik u in uw ziekte niet om huishoudgeld heb kunnen vragen, heb ik alles maar laten opschrijven.” Meneer Nederhorst keek de rekeningen in, zijn gelaat betrok. „Dat is een heele som!” zei hij. „Je moet verschrikkelijk verkwistend zijn geweest! En dat bij al de andere uitgaven! En wat een rekening bij den poelier!” „Maar pa!” riep Helène schreiende uit: „hoe zou ik u kippensoep en gebraden hoentjes hebben kunnen geven, als ik ze niet van den poelier gehad had. En dan, in hoeveel tijd heb ik geen cent voor huishoudgeld van u gehad!” ’t Scheen, dat meneer Nederhorst de juistheid van haar opmerking moest toestemmen, erkennen deed hij ’t echter niet. Zwijgend betaalde hij haar ’t bedrag der rekeningen, gaf haar daarenboven eenig huishoudgeld, en zeide alleen: „Ik verwacht, dat je voortaan wat spaarzamer zult zijn.” Met een tot barstens toe vol gemoed nam Helène het geld op. O, als haar vader eens wist, met hoe weinig Trui en zij zich en al dien tijd vergenoegd hadden! Maar haar komst had nog een reden. Ze had de boeken harer moeder meegebracht, welke deze haar den avond voor haar sterven ter hand gesteld had. Ze vermande zich dus en zei zoo kalm mogelijk: „Den avond van uw vertrek beval ma mij, u, wanneer zij gestorven was, deze boeken ter hand te stellen. ’t Was de beste erfenis, die zij u kon nalaten, zeide ze. Tevens verdeelde zij haar weinige overgeblevene kostbaarheden onder haar kinderen. Ze pakte ze zelf in papier en beval mij, ze te verzegelen en er de namen op te schrijven, daar zij te veel beefde. Aan Leonie vermaakte zij haar juweelen oorringen, aan Dora haar juweelen ring, aan Rudolf haar juweelen speld, aan Alfred haar gouden ketting, haar horloge aan mij, en haar bijbeltje, dat ze dagelijks gebruikt had, met deze boeken aan u. Ze stelde alles onder mijn bewaring, opdat ik ’t hun ter hand zou stellen, wanneer ze zestien jaar zijn. Vindt u dat goed, of zal ik ze u in bewaring geven?” „Bewaar ze maar,” zei meneer Nederhorst afgetrokken; terwijl hij ’t bijbeltje zijner vrouw in handen nam en in een zwijgende afgetrokkenheid verviel. ’t Bleef een treurige verhouding tusschen meneer Nederhorst en zijn dochter, en die verhouding deed haar des te meer haar moeder missen. Intusschen was ’t voor haar een groote verlichting, dat Dora en Alfred weer thuis kwamen, bij wie zij een hartelijke gehechtheid vond, ofschoon zij haar taak vrij wat bemoeilijkten. Van Leonie hoorde of zag zij niets, en Rudolf was ook geen ijverige briefschrijver. Toch hoopte ze, dat haar vader, wanneer zijn oudste zoon thuis kwam, wel wat opgewekter zou worden. Den eenigen troost zocht en vond ze bij haar vriend, den dokter, dien ze van tijd tot tijd des avonds, als de kinderen te bed waren, eens opzocht en bij wien ze haar hart uitstortte. Met hem kon ze zoo vol vuur over haar lieve moeder spreken en haar bezwaren mededeelen. Geen wonder dat, onder ’t spreken, ook haar financiëele moeilijkheden voor den dag kwamen. „Ik wou maar, dat ik wat geld verdienen kon, om in de huishouding te gemoet te komen,” zei ze eens. De dokter keek haar glimlachend aan. „En wat zou mijn klein huishoudstertje dan wel willen doen?” vroeg hij. „Heeft ze ’t nog niet druk genoeg?” „Ja, wat zou ik kunnen doen?” vroeg zij. „Er zijn dingen genoeg; b. v. les geven aan kinderen, naaien, borduren of fantasiewerkjes maken. Maar pa zou daar nooit zijn toestemming toe geven.” „Ik geloof ook, dat die zaken je niet veel zouden opbrengen, en dat er je de tijd toe zou ontbreken. Daarenboven zou je zeker tegenwerking bij je vader vinden. Hij is te hooghartig, om het toe te staan.” „Juist daar ben ik bang voor, dokter. En toch zou ’t zoo noodig zijn.” „Luister eens, Helène, je schrijft zeker een goede, duidelijke hand?” „Ik hoop van ja,” antwoordde ze bescheiden. „Welnu, ik heb een vriend, die voor de pers werkt. Hij heeft het ongeluk van heel onduidelijk te schrijven en daardoor nog al last op de drukkerij. Hij zond mij deze week een zijner copieën, met verzoek, om iemand te vinden, die ze voor hem wil overschrijven. Als jij dat eens wilde doen. Ik weet zeker, dat hij er goed voor zal betalen; want het is hem veel waard, om alles juist en net overgeschreven te hebben. Naar ik merk, is ’t geen onaangename copie ook: ’t zijn verhaaltjes voor kinderen. Daarenboven hoef je er je niet mee te haasten en je dus niet te overwerken. Wacht, ik zal ’t manuscript eens halen, dan kun je zien, of je ’t ontcijferen kunt.” ’t Was inderdaad een raar handje, maar Helène begreep toch, dat ze er met een weinig studie gemakkelijk uit zou komen en dat slechts ’t begin wat moeilijk zou zijn. Zij nam dus ’t voorstel aan en de belooning was zoo, dat zij, als ze ’s morgens wat vroeger opstond en ’s avonds, als ze toch alleen was, haar tijd aan ’t overschrijven besteedde, er vrij wat mee verdienen kon, wat haar ’t besturen der huishouding zeer veel verlichten zou. Met opgeruimder gemoed dan ze gekomen was, verliet ze dokter Faminga, weinig vermoedende, dat deze zelf de schrijver was van die lieve verhaaltjes voor kinderen en dat zijn verontschuldiging ten aanzien van de drukkerij niets anders dan een voorwendsel was, om haar op een fatsoenlijke manier door eigen arbeid eenig geld te laten verdienen. Wat een genoegen was ’t haar, toen ze de overgeschreven copie terugbracht en de dokter haar uit naam van den haar nog onbekenden schrijver het geld ter hand stelde. ’t Was een heele aardigheid, dat zelf verdiende geld in haar portemonnaie te doen en het denkbeeld te koesteren, nu wat beter rond te komen. Jammer, dat de troost, dien haar de bezoeken bij den dokter schonken, slechts al spoedig moest ophouden. Op zekeren avond toch, dat hij haar na een bezoek thuisbracht, ontmoetten zij meneer Nederhorst, die een avondluchtje ging scheppen. De dokter, die meende dat haar vader wel bekend was met haar bezoeken, nam die gelegenheid waar, om hem geluk te wenschen met zijn herstel. Hij trad dus op hem toe, stak de hand uit en zeide: „Het doet mij genoegen, meneer Nederhorst, u weer in zooverre hersteld te zien. Met veel belangstelling en deelneming heb ik uw onherstelbaar verlies en uw ziekte vernomen!” „Dokter Faminga, naar ik meen,” antwoordde meneer Nederhorst. „De onbeschaamste indringer dien ik ken, en dat in gezelschap mijner dochter!” „Die mij bezocht heeft en die ik naar huis breng,” zei dokter Faminga met onverstoorbare kalmte; terwijl hij zich ter wille van Helène bedwong. „En die u niet meer bezoeken zal,” hernam meneer Nederhorst beleedigend. „Ik denk toch wel dat ik baas ben over mijn eigen kinderen en ’t aan mij zal staan om te veroorloven met wie ze al dan niet zullen omgaan?” „Niemand betwist u die macht,” hernam de dokter schouderophalend. „Zij zal mij niet weer bezoeken, meneer! Ik wist wel, dat uw huis mij verboden was, doch kon daarin geen reden zien, waarom uw dochter niet bij mij zou mogen komen.” Dit zeggende, keerde de dokter zich om, ten einde alle verdere wederspraak te vermijden, welke anders op een hevigen twist had kunnen uitloopen, die de kloof nog wijder zou gemaakt hebben dan ze nu al was. Bitter bedroefd ging Helène het huis in, en ze schreide lang, eer ze den slaap kon vatten. ZEVENDE HOOFDSTUK. WAT EEN GOUD HORLOGE AL NIET UITRICHT. Was ’t verbod om dokter Faminga’s woning niet meer te mogen bezoeken, voor Helène reeds een groot verdriet—spoedig ondervond zij, dat het ophouden van werk haar niet minder onaangenaam zou zijn. Want het geld, dat ze had meegebracht, raakte langzamerhand op, en hoe zou ze ’t voortaan zonder deze bron van inkomen stellen? Gelukkig echter werd er een week later een pakket aan haar adres bezorgd, en toen zij ’t openbrak, vond zij er een nieuwe copie in van de hand desgenen, die de eerste copie geschreven had en vergezeld van ’t volgende briefje: „Mejuffrouw. „Dokter Faminga heeft mij gezegd, dat het hem onmogelijk is, u langer eigenhandig mijn werk ter hand te stellen. Slechts onder couvert wil hij ’t u bezorgen en voor mij ontvangen. Zonder de reden te kunnen gissen, welke hem daartoe beweegt, moet ik zijn wil eerbiedigen. Ik hoop u geregeld mijn copiëerwerk toe te zenden en zal er telkens het bedongen honorarium bijvoegen. Wees dus zoo goed, de overgeschreven copie onder couvert bij dokter Faminga te doen bezorgen, dan stuurt hij ze mij terug. „Hoogachtend heb ik de eer te zijn: „U dw. dienaar „A. D. Radinus.” Tegen deze kiesche manier van handelen kon zij niets inbrengen. Onergdenkend als ze was, begreep ze niet, dat meneer Radinus niemand anders was dan de dokter zelf, die op deze manier voor haar de bron van inkomsten deed voortduren, zonder dat ze zich tot ongehoorzaamheid aan haar vader behoefde te laten verleiden. Maar met al dat copiëeren van goede verhaaltjes kwam in haar het denkbeeld op, of ze niet zelf eens een verhaaltje zou kunnen samenstellen. Ze schreef daarover bij de terugzending aan haar onbekenden beschermer, meneer Radinus, en deze antwoordde haar, dat ze ’t maar eens moest beproeven, ’t geen juist thans des te beter zou gaan, daar hij op ’t oogenblik geen werk voor haar had en ’t waarschijnlijk wel een week of wat zou aanloopen, voordat het verhaal, waaraan hij nu bezig was, zou voltooid zijn en hij ’t haar zenden kon. Indien ze werkelijk een goed verhaaltje schreef, zou hij het in zijn tijdschrift voor de jeugd plaatsen en zou zij er een aardig honorarium voor ontvangen. Helène ging aan ’t werk, om een plannetje voor een verhaaltje op touw te zetten, en zoo peinsde zij er over, dat ze midden in haar gepeins in slaap viel, en ’t reeds laat was toen ze wakker werd en zich snel uitkleedde, om naar bed te gaan. Ze was spoedig in slaap en droomde den ganschen nacht van haar plan. ’s Morgens wakker wordende, stond haar alles nog zoo juist voor den geest, dat ze zich nederzette, om, wat haar verbeelding er in een nacht bijgevoegd had, te veranderen of er bij te zetten, tot ze, doodelijk verschrikt, haar vader naar haar kamer hoorde komen. Snel raapte ze al haar papieren bij elkander, en had nog juist tijd genoeg, om ze achter de gordijnen van het ledikant te bergen, toen meneer Nederhorst met een geopenden brief in de hand de kamer binnentrad. Zijn gelaat toonde aan, dat hij geen blijde tijding ontvangen had. „Ik krijg daar juist een brief van meneer Voornvisser, dat Rudolf ziek is. De dokter oordeelt hem nog vervoerbaar; ik ga hem dus halen. Zorg, dat mijn ontbijt terstond gereed is; ik wil met den eerstvolgenden trein vertrekken.” „Ik zal er voor zorgen, pa,” antwoordde ze. „Hoe komt het, dat je nog niet gekleed bent?” vroeg hij. „’t Is nog vroeg, pa,” antwoordde ze. Terstond zorgde ze, dat het ontbijt klaar was, haar vader gebruikte er wat van, stond toen op en zei: „Maak dat alles klaar is voor de ontvangst van Rudolf. Goeden dag!” „Dag pa! Ik hoop dat u hem beter zult vinden dan u denkt,” zeide Helène, wie haar vader niet eens met een afscheidskus verwaardigde. „Alweer nieuwe drukte voor u, juffrouw Helène,” zei Trui toen Helène haar mededeelde, waarom haar vader onverwachts vertrokken was. „’t Is of ’t hier in huis nooit ophoudt met zieken.” „Wat zal men er tegen doen, Trui!” zei Helène. „Een geluk dat ik jou heb, die mij zoo trouw bijstaat.” „Ja, hoe u ’t anders ook doen zou, zou ik waarlijk niet weten,” zei Trui. „We zullen nu maar gauw ’t kamertje van den jongenheer in orde maken, dat is het beste.” „Neen, Trui! dat kamertje deugt volstrekt niet voor een zieke. Weet je, wat ik gedacht had? Ik moest hem mijn kamertje afstaan, dan ga ik zoolang op ’t zijne logeeren.” „Ofschoon ’t voor u niet pleizierig is, is dat toch het best,” zei Trui. „Laat ons dus maar gauw beginnen.” Spoedig hadden ze met hun beiden alles gereed. „Hoor eens, juffrouw Helène,” zei Trui. „Eén ding! Ge moet u niet overspannen. Als er soms (men kan het niet weten) gewaakt moet worden, dan mag je ’t niet doen. Ik zal ’t meneer wel zeggen, dat hij een waakster moet nemen.” „We zullen zien,” antwoordde Helène. „Misschien zal ’t niet noodig zijn.” Reeds tegen den middag kwam meneer Nederhorst met Rudolf terug. Terstond hielp Helène den zieke, die zich erg onplezierig gevoelde en daarenboven van de reis vermoeid was, naar bed. Trui was al naar den dokter geloopen, die weldra kwam. „De arme jongen is hard ziek,” zei dokter Van Esch. „We zullen hopen, dat het nog met een sisser zal afloopen; ’t is echter maar goed, dat hij thuis is. Er is niets angstigers, dan wanneer een der onzen bij vreemden ziek ligt.” Toen meneer Nederhorst den dokter uitliet, zei deze tot hem: „Als er soms gewaakt moet worden, mag uw dochter dat niet doen. Ze zou zich overspannen en dan had u twee zieken in plaats van een. Ze ziet er tamelijk slecht uit.” „Vindt u dat dokter? Ja, ik heb het nog niet opgemerkt. ’t Zal waarschijnlijk de angst over haar broer zijn.” De woorden van dokter Van Esch hadden meneer Nederhorst toch eenigermate tot nadenken gebracht, en, ofschoon hij in de verste verte niet begreep, wat Helène voor hem opofferde, oordeelde hij het toch noodig, haar krachten te sparen, en toen de dokter een paar dagen later zei dat er voorloopig bij den zieke, die in ijlende koortsen viel, gewaakt moest worden, verzocht hij dezen, voor een waakster te zorgen; over dag echter wijdde Helène al haar tijd aan Rudolf. Zoolang hij ziek bleef, was dit voor haar geen zware post; want zijn ijlen geleek niet in de verte op dat van haar vader: meestal was hij bezig met de jongens op de kostschool—vooral had hij nog al eens ruzie met een zekeren Gerrit, dien hij naar ’t scheen niet best kon uitstaan, of maakte hij plannen met zijn vriend Ernst. Dan weer leerde hij zijn lessen, werkte sommen uit, maakte vertalingen, zei brokstukken van verzen op—kortom, zijn ijlen was vermoeiender voor hem zelf, dan voor de omstanders. Doch toen hij aan de betere hand kwam, werd hij lastig van humeur: nooit was er iets goed, wat Helène deed. Ook dit droeg zij met geduld, overtuigd dat (zooals dokter zeide) knorrige zieken niet gevaarlijk zijn. Toen volgde er een tijdperk van zwakte, en dat was voor haar ’t genoegelijkste. Want nu was hij zoo volgzaam als een kind, en ’t was gedurende dien tijd, dat ze al de liefde leerde kennen, welke de knaap voor haar gevoelde. Gelukkig, dat het grootste gedeelte van Rudolf’s ziekte in de zomer-vacantie viel; want daardoor verzuimde hij niet zooveel en mocht hij ook spoediger na zijn herstel in de lucht. ’t Was aardig, den nog zwakken en bleeken knaap te zien voortstrompelen aan den arm van dat in diepen rouw gekleede meisje met haar ernstig gezichtje, en wie op hen gelet hadden, zouden gemerkt hebben, dat ze hun wandelingen alle dagen iets verder uitstrekten. Toen Rudolf nu sterk genoeg was, wandelde Helène met hem naar ’t kerkhof, waar ’t graf hunner lieve moeder was, en dat door een vriendelijke hand (welke Helène heel goed raadde) geheel met bloeiende maandrozen bezet was; terwijl diezelfde hand er een houten bank bij had laten zetten, welke den herstellende een welkome rustplaats aanbood. Daar sprak zij met hem over de lieve moeder, die onder de bloemen rustte en herinnerde haar broer zooveel van haar, die zulk een liefderijke moeder voor hen allen geweest was. En Rudolf luisterde gretig naar haar; want ook hij had veel van zijn moeder gehouden. ’t Was natuurlijk, dat dit niet bij die eene wandeling bleef; want niet alleen was de weg naar ’t kerkhof een allerliefste, maar de plaats zelf was zoo belommerd, dat die allergeschiktst was was voor een herstellende. Eens toen ze weer op ’t kerkhof kwamen, zagen ze op de bank een deftig oud heer zitten, die echter, zoodra hij hen bemerkte, opstond en zonder een woord te spreken, hen met een vriendelijken groet voorbij ging. „Wie is die vriendelijke heer?” vroeg Rudolf die zag, dat Helène toen ze hem groette, tot achter de ooren bloosde. „Een kennis van ma,” antwoordde Helène eenigszins verward. „Waarom krijg je zoo’n kleur, Helène!” vroeg hij. „En waarom spreek je hem dan niet aan?” „Omdat.... omdat hij geen vriend van pa is, of liever.... omdat pa geen vriend van hem is.” „Pa geen vriend van hem, en hij ziet er toch zoo goedig uit,” zei Rudolf. „Waarom is pa geen vriend van hem?” „Ach, ik weet het niet,” antwoordde Helène. „Pa heeft daar geen reden voor gegeven en ik heb er hem ook niet naar gevraagd. Dit weet ik alleen dat pa niet verkiest, dat ik met dien heer spreek.” „Wel, dat is wonderlijk!” riep Rudolf uit. „En hoe heet die heer?” „Laat mij zijn naam verzwijgen, Rudolf,” antwoordde Helène, die niet kon jokken. „Je mocht hem eens in tegenwoordigheid van pa noemen, en dan zou je hem boos maken.” Maar nu Rudolf’s nieuwsgierigheid eenmaal was opgewekt, hield hij niet op, haar te plagen, om hem den naam te zeggen; want het ging ook hier als altijd: meisjes zijn nieuwsgierig, maar jongens weten graag alles. Helène die nu begreep, dat hier „een leugentje om bestwil geen zonde was,” antwoordde zonder dat zij ’t wist, met een halve waarheid, en zei: „Op je woord, dat je er geen syllabe tegen pa van zult spreken, zal ik je dan in vertrouwen zijn naam zeggen: hij heet meneer Radinus.” „Hoe! Is dat meneer Radinus? A. D. Radinus?” „Ik geloof, dat hij A. D. Radinus heet. Maar hoe ken je hem?” „Wel, hij is redacteur van dat mooie „tijdschrift voor jongelieden,” waarvan we op school elke maand een aflevering krijgen en waarvan we zooveel houden, dat we er half om vechten, wie ’t eerst zal lezen.” „Is hij een kinderschrijver?” riep Helène uit. „Dat wist ik niet.” Ze vond het nu wel wat dwaas, dat ze den naam van meneer Radinus aan dokter Faminga had gegeven, en om haar verlegenheid te verbergen, deed ze dien uitroep. In alle gevallen was ze nu maar blij, dat er geen gevaar van was om er haar vader in te mengen, want dat Rudolf niet zwijgen zou, dat stond bij haar vast. En ze had goed geoordeeld. „Pa,” zei hij dien middag aan tafel. „Ik wist niet, dat de geliefde schrijver voor de jeugd, A. D. Radinus, hier in Weesp woonde.” „Zoo,” antwoordde meneer Nederhorst. „Dat wist ik ook niet.” „En u is kwade vrienden met hem,” vervolgde Rudolf. „Ik kwade vrienden met meneer Radinus!” riep meneer Nederhorst uit. „Wie heeft je dat in ’t hoofd gebracht?” „Helène,” antwoordde Rudolf. „Ik kende meneer Radinus alleen uit zijn geschriften en had hem nooit gezien. Toen we van morgen naar ’t kerkhof wandelden, om ’t graf van ma te bezoeken, zat hij daar op de bank, die u aan dat graf hebt laten maken en groette ons, vooral Helène, zeer vriendelijk, zonder ons echter aan te spreken.” Gelukkig was meneer Nederhorst door ’t noemen van ’t graf zijner vrouw op eens in zulk een diep gepeins verzonken dat hij niet verder op Rudolf lette, en Helène nam die gelegenheid waar, om haar broeder te wenken, dat hij niet verder zou vragen, waardoor deze onweersbui stilletjes en zonder gevaar afdreef. Zoodra dan ook de maaltijd geëindigd was, ging meneer Nederhorst zwijgend naar boven. „’t Staat je alles behalve mooi, Rudolf,” zei ze, „om toch tegen pa over meneer Radinus te spreken. Je hadt me nog al beloofd, te zullen zwijgen. Nu zie je, wat er ’t gevolg van is. Pa is geheel uit zijn humeur naar boven gegaan.” „Zou dat over meneer Radinus wezen?” vroeg Rudolf die de ware oorzaak van pa’s somberheid niet begreep. „Ik had je raad moeten volgen, zusje. ’t Spijt me intusschen, dat ik niet wist wie hij was; anders had ik hem stellig eens aangesproken en hem mijn compliment gemaakt over de prachtige verhaaltjes, die hij schrijft. Jongens! dan zou ik er bij de vrienden op bluffen.” Helène had moeite om zich goed te houden, ze geraakte echter wel wat in verlegenheid, toen haar broer vervolgde: „Maar als we hem weer tegenkomen, spreek ik hem stellig aan. Al is pa kwade vrienden met hem, ik ben een zijner groote vrienden en bewonderaars, en pa heeft er niets mee te maken, dat ik eens een praatje met hem houd.” „Nu, jij moet weten, wat je doet,” hernam Helène. „Maar als pa er achter komt, ben je voor altijd uit zijn gunst, hoor!” Helène besloot niet meer den weg naar ’t kerkhof te gaan, uit vrees van dokter Faminga te ontmoeten en een mal figuur te maken. Ze begreep wel, dat dit alles ’t gevolg van haar noodleugentje was, en toch was ze blij, dat ze hem den waren naam des dokters niet genoemd had, want dan had er zeker een uitbarsting van toorn plaats gevonden. Erger voor haar was een andere gril van Rudolf, een gril die haar vrij wat angst en tranen, vrij wat zelfopoffering en zelfoverwinning kostte. Rudolf was wel niet baatzuchtig, hij was een goede jongen, die veel voor een ander over had; maar op sommige punten had hij zoo zijn eigen wil en als hij zijn zinnen ergens op gezet had, wist hij de zaken door te drijven met een onverzettelijkheid, dikwerf een betere zaak waardig. Gedurende zijn ziekte en toen hij herstellende was, had Helène om hem op zijn tijd zijn drankjes te kunnen ingeven ’t horloge, dat ze van haar mama gekregen had, van haar kamer gebracht en in de ziekekamer opgehangen. Zoolang hij bewusteloos was had hij er natuurlijk geen erg in gehad; doch toen hij langzamerhand beter werd, had het zijn oplettendheid getrokken; hij had er Helène al eens naar gevraagd, hoe ze aan dat lieve horlogetje kwam, en ze had hem geantwoord, dat ze het als een gedachtenis van ma had gekregen, zonder hem evenwel te zeggen, dat ze ook voor hem een souvenir bewaarde, daar haar moeder haar uitdrukkelijk bevolen had, hem die niet voor zijn zestienden jaar te geven, en hij zeker wanneer ze ’t hem verteld had, niet zou hebben opgehouden, vóor hij ’t in handen had. Hij had toen op Helène’s antwoord geen verder acht geslagen. Doch toen hij nu daar van tijd tot tijd alleen op het kamertje zat en ’t horloge er natuurlijk niet meer hing, sloeg hij op zekeren dag, kort vóor hij weer naar de kostschool zou vertrekken, zijn oog naar de plek, waar ’t horloge gehangen had. „’t Was toch een aardig horloge!” zei hij bij zichzelf, „en ’t zou net goed voor mij zijn. Pa heeft mij vroeger een gouden horloge beloofd, wanneer ik vijftien jaar zou zijn. Maar mijn verjaardag viel juist in dien ongelukkigen tijd, toen we alles verloren, en ’t horloge schoot er bij in. Al de jongens op de kostschool hebben horloges, behalve Ernst, wiens papa niet rijk genoeg is, om hem er een te koopen. Daar heb je zoo’n Gerrit Zalmvoort, de zoon van den rijk geworden komenijsman—die heeft een horloge om te stelen, en ik, die toch van vrij wat fatsoenlijker afkomst ben dan hij, heb er geen. Helène kan gemakkelijk zeggen, dat ma haar ’t horloge gegeven heeft; misschien heeft ze zich dat maar verbeeld. In alle gevallen had ma ’t zeker aan mij geschonken, wanneer ik destijds thuis geweest was; want een jongen heeft veel meer behoefte aan een horloge dan een meisje. Ik zal het eenvoudig aan Pa vragen; die heeft over de erfenis van ma te zeggen, en, als ik hem zijn vroegere belofte herinner, kan ’t niet anders, of hij geeft het mij. Als oudsten zoon komt het mij toe en niemand anders!” Misschien vindt ge die redeneering en dat besluit van Rudolf allesbehalve broederlijk, vooral na al ’t geen hij aan Helène te danken had; we moeten ’t echter uit zijn oogpunt beschouwen, en daarbij niet vergeten, dat hem reeds beloofd was, dat hij op zijn vijftienden verjaardag een gouden horloge zou krijgen. Daar dit nu door de treurige omstandigheden, waarin zijn ouders toen en daarna verkeerden, geen plaats had kunnen hebben, was ’t immers natuurlijk, dat, nu er een horloge te vergeven was, hij begreep dat dit aan niemand anders dan aan hem toekwam. Ook kon hij natuurlijk niet bevroeden, dat Helène, die toch nooit uitging, er zooveel waarde aan zou hechten; daar ze er eigenlijk toch niets aan had. „Helène,” zei hij toen ze, nadat hij die overdenkingen door zijn hoofd had laten gaan, weer bij hem in de kamer kwam. „Waarom hang je dat horloge van ma niet meer op?” „Wel, eenvoudig omdat we ’t gelukkig niet meer noodig hebben; daar je geen medicijnen meer behoeft te slikken.” „Dan zou ik er haast spijt over hebben, dat dit niet meer noodig is,” hernam hij. „Ik had er zooveel genoegen in, het te zien. Weet je, wat ik van plan ben? Ik zal pa vragen, of hij ’t mij wil geven.” „Pa heeft er geen geven over, Rudolf,” antwoordde Helène. „Ma schonk ’t mij zelf kort vóór zij ’s nachts stierf.” „Dat heb je je verbeeld, Helène,” hernam hij. „Ma wist heel goed, dat mij op mijn vijftienden verjaardag een horloge beloofd was, dat ik niet gekregen heb, omdat pa ’t geld niet kon missen; dus zou ze ’t immers natuurlijk aan mij gegeven hebben. Ik ben de oudste zoon en heb er meer recht op dan jij. Een ring of oorbellen—dat is wat anders; maar een horloge komt aan een jongen toe, die heeft er nog wat aan. Wat doet een meisje er mee? ’t Is voor haar maar sieraad—anders niet.” „Maar wezenlijk, Rudolf! Ma heeft het mij gegeven,” zei Helène. „Toevallig, omdat jij bij haar was,” zei Rudolf. „Als ik thuis geweest was, had ze ’t natuurlijk aan mij gegeven. Ik heb het terstond, toen je mij vertelde, dat het van ma was, als mijn eigendom beschouwd, en ik zou er niet eens zoo op staan, als ’t me niet verveelde, dat de jongens er telkens aanmerking op maken, dat ik geen horloge heb.” „Ik vind dat zeker heel onaangenaam voor je,” hernam Helène. „Doch ik zie daarin nog geen reden, waarom ik afstand zou doen van mijn goed recht.” „Onaangenaam?” herhaalde Rudolf. „’t Is hard, vreeselijk hard voor me, om te moeten denken, dat jij daar thuis op je slaapkamer een horloge hebt hangen, waar je niet het geringste nut van hebt; terwijl ik het kon gebruiken. En dat zou mij nog niet kunnen schelen, als ik ’t maar had, zoolang ik nog op school ben. Ma heeft het nu eenmaal aan jou gegeven, en daar is niets aan te doen. Maar doe me éen plezier, en leen ’t mij voor die maand of wat, dat ik nog op school ben.” „Ach! Rudolf! Ik zou ’t niet graag aan iemand leenen! Ma stelde er zulk een prijs op. Zorg er voor als voor de erfenis van je moeder,” zei ze. „En nu zou ik ’t uit mijn handen geven.” „Wanneer ’t aan een vreemde was, zou ik je volkomen gelijk geven,” hervatte Rudolf. „Maar als ma nog leefde, zou ze ’t zeker goedkeuren. Zij zou ’t mij zeker niet geweigerd hebben, als ik ’t haar voor eenige maanden terleen gevraagd had. Als je veel van me hield, zou je ’t me niet weigeren; vooral, daar je weet, dat pa als ik ’t hem vroeg, waartoe ik inderdaad veel lust zou hebben, ’t mij zeker zou toestaan.” Met deze woorden ging hij de kamer uit en liet Helène aan haar gedachten over. De heele zaak was haar als een donderslag op ’t hart gevallen. ’t Was haar een verschrikkelijk denkbeeld, haar broer van haar te vervreemden, haar broer, die nog de eenige persoon was met wien ze vertrouwelijk kon spreken; want van dokter Faminga was ze voor altijd verwijderd. Daarbij kon ze het denkbeeld niet verdragen, dat Rudolf aan haar liefde voor hem zou twijfelen. Maar ’t ergste van alles was, als hij eens werkelijk hun vader in den arm nam. Dan kon ze er zeker van zijn, dat deze niet alleen er in zou toestemmen, dat Rudolf het horloge mee naar de kostschool nam; maar er was zelfs alle kans, dat hij het hem voor goed zou schenken, daar hij meester was om er over te beschikken en ze geen ander bewijs voor haar eigendomsrecht had dan haar woord—en dat behoefde hij immers niet te gelooven. Nu de zaken zóó stonden, begreep ze, dat de wijste partij was, hem maar zijn zin te geven en ’t kostbaar kleinood voor die weinige maanden in zijn bezit te laten, hoe hard het haar ook vallen mocht. Toen hij kort daarop weer binnenkwam, zei ze: „Hoor eens, Rudolf. Beloof je me heilig, dat je de grootste zorg voor ’t horloge zult dragen!” „Dat beloof ik je,” antwoordde hij. „Welnu, dan mag je ’t mee naar school nemen. Maar pas er op en doe ’t af, als je speelt; want er mocht eens iets aan komen.” Dit was dan zoo afgesproken, en, toen Rudolf eenige dagen daarna weer naar school zou vertrekken stelde ze hem ’t horloge ter hand. „Nu, de zorg zij je aanbevolen, Rudolf,” zei ze. „Denk er aan, dat ik je ’t liefste meegeef, wat ik heb, en zorg er voor.” „Daar kun je op rekenen, Helène, maar zou ’t niet goed zijn, dat ik pa om permissie vroeg om ’t mee te nemen?” „Waartoe zou dat noodig zijn?” vroeg ze. „’t Is immers mijn wettig eigendom. Ma gaf ’t mij voor mijn eigen gebruik en pa weet het. Daarenboven bemoeit hij zich met niets wat mij aangaat, en zou hij zeggen, als je hem vertelde, dat ik je ’t horloge geleend heb: „Zoo, is ’t anders niet?” en daarmee was de zaak afgedaan.” „Nu, ik voor mij ben er juist niet rouwig om, dat ik er hem niets van behoef te zeggen,” hernam Rudolf. „Ik vind het alles behalve plezierig, om hem over ’t een of ander te spreken; hij is altijd zoo knorrig.” ’t Viel Helène wat af, toen Rudolf weg was. Vooral den laatsten tijd had ze zooveel aan hem gehad: een metgezel op haar wandelingen, iemand met wien ze aan tafel praten kon, gezelschap in haar eenzame avonden.... thans zou weer alles zoo stil en saai worden als ’t voor zijn komst was. Met de oude Trui of met de kinderen kon ze toch slecht zoo vertrouwelijk praten als met hem. „Ik zal blij zijn, als je voor goed thuis komt, Rudolf,” zei ze den laatsten morgen tegen hem. „Nu, dat zal zoolang niet meer duren,” antwoordde hij. „De groote vraag is echter of pa mij hier zal houden, dan of hij mij misschien op ’t een of ander kantoor te Amsterdam zal zien te plaatsen. Is dat het geval, dan zullen we weinig aan elkander hebben.” „Misschien kom je dan de zondagen wel thuis en dat zal een troost en afleiding voor mij zijn,” zei Helène, en ze dacht aan de lange vervelende zondagen, die voor haar aanstaande waren. Met Dora en Alfred bracht ze hem naar den trein en keerde nog vroeg genoeg vandaar terug, dat de beide kinderen tijdig op school waren. En zoo ging zij treurig naar huis, naar het huis, dat haar nu zoo eenzaam en verlaten voorkwam. Dien avond haalde ze ’t plan van ’t verhaaltje, waaraan zij begonnen was, voor den dag en—toen dacht ze aan eenzaamheid noch verveling meer. Rudolf zou dien dag bij zijn oom doorbrengen en eerst na den middag naar de kostschool vertrekken. Van ’t station wandelde hij dus deftig naar de Keizersgracht, waar hij de familie in welstand aantrof. Daar hem de zaak met het horloge toch niet erg in den haak scheen en hij dus niet gaarne zou gezien hebben, dat het opgemerkt werd, had hij ’t met ketting en al in den zak van zijn buis laten glijden; zoodat niemand er iets van bespeurde. Hoeveel vroolijker en prettiger Leonie ook was dan Helène—’t was toch of de stille, ingetrokkene zuster hem meer aantrok dan de levendige en vroolijke. Geen wonder: waar Helène geheel en al zelfopoffering was, en voor anderen leefde—kende Leonie geen ander genot dan dat, hetwelk zij zelf smaakte, geen ander genoegen dan dat, hetwelk haar werd aangedaan. Dat stond bij hem vast, dat Leonie met het horloge, als ’t van haar geweest was, niet zou hebben gehandeld, als Helène gedaan had. Na bij oom en tante gedineerd te hebben, brachten Leonie en Louise hem naar ’t station, waar hij in den trein stapte, en weldra aan de kostschool aankwam. „Zoo, Rudolf. Ben je weer beter! Kom dat is goed! Dat is patent!” met deze verschillende uitroepen van blijdschap werd hij op de kostschool ontvangen; want hij was bij al de jongens bemind en ze hadden er allen veel van geweten, toen hij ziek de kostschool verlaten had; n.l. zooveel als een schooljongen er van weet als een van zijn kameraads ziek naar huis gaat. Dan zijn ze ’t eerste uur stil en akelig, beginnen vervolgens te praten, of hij nu al thuis zou zijn, zijn ze ’t er eindelijk over eens, dat hij thuis is, nu dan zijn ze gerust en gaat de pret zijn ouden gang. Alleen dan, als ze ’t een of ander spelen, waar hij een baas in was, hoort men nog wel eens de opmerking: „Hoe zou hij ’t wel maken!” „Zou hij gauw terugkomen?” En dat is zoo onnatuurlijk niet. Jongens op dien leeftijd houden zichzelf en hun kameraden voor onsterfelijk. ’t Komt dus bij hen niet op, dat hun makker aan die ziekte zou kunnen sterven, en ’t staat dus bij hen als een paal boven water, dat hij beter moet worden. Vandaar dan ook de algemeene verslagenheid, als een hunner door den dood wordt weggenomen; dat trekken ze zich aan, doch ook slechts kortstondig. Maar de blijdschap, dat Rudolf weer beter was, had vooral haar oorsprong in de oprechte toegenegenheid, welke zij hem toedroegen. Rudolf toch was zoo’n ferme jongen op de speelplaats, Rudolf liet zich zijn kaas niet van zijn brood eten en kon als ’t noodig was, zijn knuisten laten voelen, maar hij was ook klaar om die knuisten voor anderen te gebruiken, wanneer grootere of sterkere hen wilden onderdrukken. Daarbij leerde hij goed en had er nooit iets tegen, den een of ander zijner makkers voort te helpen. Allen hielden veel van hem, behalve een stuk of twee, drie, die trouwens met geen der kostschooljongens overweg konden. Al de jongens kwamen om hem heen staan, om hem op hun hartelijke, ronde, echte jongensmanier te bekijken, de hand te drukken en welkom te heeten. ’t Kon dus niet anders, of de gouden horlogeketting moest hun in ’t oog vallen. „Sakkerloot, Rudolf!” riep een van hen uit. „Je snijdt de kaas met hompen!” „Zeker een lotje uit de loterij getrokken!” zeide een tweede. „Nu, je pa heeft in de bus geblazen!” riep een derde uit. „Laat het ons eens zien! ’t Is vast een mooi horloge.” „Toe laat het ons eens zien, Rudolf,” riepen drie of vier jongens te gelijk. Nu, dat behoefde geen tweemaal gezegd te worden. Terstond had hij het horloge uit den zak, en deed het de ronde in verscheidene handen; ofschoon ’t met den haak der ketting aan zijn vestje bleef vastzitten. „O, wat een prachtstuk!” riep er een. „Zijn ’t echte diamanten?” vroeg een ander. „Natuurlijk,” antwoordde Rudolf. „Wie zal valsche steenen op een goud horloge zetten!” „Weet je wel, dat het een dames-horloge is?” vroeg een der jongens. „Welzeker,” antwoordde Rudolf met zekeren trots. „’t Is ’t horloge van mijn overleden mama.” De jongens zwegen; met een gestorven vader of moeder zal geen ferme knaap den spot drijven: hij vindt het natuurlijk, dat men met eerbied daarvan spreekt. En niemand zou ’t ook gewaagd hebben er een enkele aanmerking op te maken: want, al waren Rudolfs krachten nog niet geheel teruggekomen, in zulk een geval had zijn drift hem onoverwinnelijk gemaakt. Daarenboven iedereen zou ’t laag gevonden hebben, daar aanmerkingen op te maken. „Dus van je mama!” zei Ernst van Hogenberghe. „Dat kun je toch ook wel begrijpen, Ernst,” zei Gerrit Zalmvoort op verachtelijken toon. „Waar zou zijn vader ’t geld vandaan halen, om hem zoo’n horloge te koopen? Ik heb bij een oom in Amsterdam gelogeerd en daar gehoord, dat meneer Nederhorst bankroet heeft geslagen, en zijn huis, ja zelfs zijn meubels door zijn crediteuren heeft zien verkoopen. Dat heeft hij mooi verborgen gehouden! Jammer dat ik juist in Amsterdam moest logeeren, anders had hij hier nog langer den banjer uitgehangen!” Rudolf stond als van den donder getroffen. Een donkere gloed van schaamte rees op zijn gelaat, zijn oogen flikkerden van inwendige woede. Zoo iets te moeten aanhooren en te weten dat men ’t geen liegen kan heeten—’t is verschrikkelijk! De jongens stonden een oogenblik sprakeloos en keken elkander aan, in de blijkbare verwachting dat Rudolf zulk een beleedigende uitdaging zou tegenspreken. Maar dat gebeurde niet. „Maak hem tot een leugenaar, Rudolf!” riep er een uit.—„Laat hem ’t bewijzen!” schreeuwde een ander.—„Ik liet me zooiets niet zeggen!” kreet een derde. „Ik kan het bewijzen!” riep Gerrit. „Toen ik bij mijn oom zoowat opnoemde, wie er al hier op school waren, noemde ik Rudolf Nederhorst, een fermen jongen, wien ik van tijd tot tijd vrij wat geld geleend had. „Geld geleend!” riep mijn oom uit, „dat kun je gerust uitschrappen; want daar zie je nooit een rooie cent van terug.” En toen vertelde hij mij, dat meneer Nederhorst zulk een schandelijk bankroet geslagen heeft.” „Dat is een fatale leugen!” riep Rudolf uit. „’t Is waar, dat pa ongelukkig is geweest, ’t is waar dat hij zelfs alles verkocht heeft; maar hij heeft zijn crediteuren tot den laatsten cent betaald en is dus geen bankroetier, evenmin als hij een rijk geworden komenijsman is, zooals jouw vader met wien hij, al heeft die ook nog zooveel geld, niet zou willen ruilen, omdat hij nooit met een schortje aan achter de toonbank zou hebben willen staan.” Nu was het de beurt van Gerrit Zalmvoort om een kleur te krijgen. Wat hij altijd zoo zorgvuldig verborgen had gehouden, en de anderen slechts aan zijn minder beschaafde uitspraak en manieren hadden gemerkt, dat hij een jongen was, die volgens stand en opvoeding niet onder de jongens van meneer Voornvissers school thuis behoorde, werd hem daar op eens voor de voeten geworpen. Wat hielp ’t hem nu, of hij al de rijkste jongen op de kostschool geweest was, die met zijn geld gebluft had? Iedereen wist nu, dat zijn vader met een sloofje aan achter de toonbank gestaan en rookvleesch, ham, kaas en worst gesneden had. ’t Is wel ongelukkig, niet waar? dat men de menschen naar hunne betrekking in de maatschappij acht; terwijl eigenlijk alleen deugd en goed gedrag hun waarde moesten bepalen. Maar dat is nu eenmaal zoo, en in de maatschappij is ’t een conventioneele toestand, dat er standen zijn; ’t geen voor ’t behoud eener goede orde noodzakelijk is. Maar dat dit verschil van standen kinderen moeten scheiden, is onnatuurlijk en barbaarsch. Wat kon Rudolf het helpen, dat zijn vader ongelukkig gespeculeerd had, wat zelfs had hij ’t kunnen doen, al had meneer Nederhorst een frauduleus bankroet geslagen? En aan den anderen kant—wat kon Gerrit Zalmvoort er aan doen, dat zijn vader zijn geld eerlijk met ham en worst snijden verdiend had; wat had hij er zelfs tegen kunnen doen, al had zijn vader zijn geld met schelmerij verdiend? Inderdaad—er is niets dwazer, ongerijmder, lager en verachtelijker zelfs, dan kinderen strafbaar te stellen voor ’t geen hun ouders misdaan, ja, soms zelfs niet misdaan hebben! De meeste jongens, die van goeden huize waren, voelden zich bitter gekrenkt, dat ze familjaar met den zoon van den komenijsman hadden omgegaan, en Gerrit wist dat. Daarom maakte ’t verwijt van Rudolf, dat ook hij niet kon tegenspreken, hem woedend. „Betaal je schulden, bankroetierszoon!” riep hij. „Dat zal ik doen, komenijsman!” antwoordde Rudolf. „Ik zal je alles betalen wat ik je schuldig ben, met nog een pak slaag op den koop toe.” De jongens maakten ruimte in afwachting dat ze nu aan ’t plukharen zouden gaan; want zoo’n vechtpartijtje was alles voor hen. Daar ging op eens een stem uit het midden van den troep op: ’t was die van Ernst van Hogenberghe. „Jongens!” riep hij. „Als er gevochten moet worden, laat het dan tusschen twee posturen zijn. Gerrit is gezond en sterk als een leeuw; Rudolf nog verzwakt van de koorts. Dat zijn geen posturen!” „Neen, dat zijn ze niet en we zullen ’t niet toelaten, dat er gevochten wordt!” riepen al de jongens uit. Toen nam Ernst zijn vriend onder den arm en voerde hem, half met geweld, vandaar weg. ACHTSTE HOOFDSTUK. EEN ONGELUKKIG REDMIDDEL. „Is ’t waar, Rudolf, wat Gerrit daar zei?” vroeg Ernst van Hogenberghe hem, toen zij alleen waren. „De zaak van mijn vader?” vroeg Rudolf. „Neen, die meen ik niet. Ze is ongelukkig genoeg, maar kan je nooit tot schande strekken, en een laag karakter, die den zoon verwijt wat zijn ouders gedaan hebben.” „En dan nog op zoo’n gemeene, lage manier,” zei Rudolf. „Alsof pa een bankroetier was!” „’t Stond jou evenmin mooi, hem te verwijten, dat zijn vader een rijk geworden komenijsman is. Je hebt hem daardoor in de oogen van al de jongens vernederd.” „’t Viel mij in mijn drift uit den mond,” zei Rudolf. „Als jij of een ander mij verweet, wat hij durfde doen, zou ik ’t misschien geduldig verdragen; maar uit den mond van zoo’n jongen....” „Juist tegenover zoo’n jongen moest je gezwegen hebben, vooral omdat je verplichtingen jegens hem hebt, ten minste als het waarheid is, wat Gerrit daar zei: en dat was het, wat ik je zooeven vroeg. Heb jij, die wist in welke omstandigheden je vader zich bevond, geld geleend, en dat nog wel van zoo’n jongen!” „Helaas! ja, Ernst,” antwoordde Rudolf. „En is ’t veel?” „Ik vrees van ja. Om je de waarheid te zeggen, heb ik er geen rekening van gehouden.” „Nog dwazer—Gerrit kan je nu voorleggen wat hij wil en je kunt hem het tegendeel niet bewijzen. Ik wou, dat ik je helpen kon, dan verloste ik je terstond uit zijn klauwen. Maar je weet zelf, hoe schriel ik ’t moet aanleggen om rond te komen. Niet dat ik er mij over schaam—dat heb ik nooit gedaan; maar ik heb ook nooit een cent van iemand geleend, hoe hartelijk ’t mij ook door verscheidene is aangeboden.” „Dat weet ik, en ik had evenzoo moeten doen,” hernam Rudolf. „Maar valsche schaamte weerhield me. Ik, die vroeger altijd zoo ruim van zakgeld voorzien was, bekennen, dat ik nu niet meer mee kon doen! Dan had ik tevens de treurige geldelijke omstandigheden van pa moeten meedeelen...” „Die nu toch aan ’t licht gekomen zijn, en wel op een vrij wat onaangenamer manier dan toen ’t geval zou zijn geweest,” hernam Ernst. „Je hadt eenvoudig kunnen zeggen: pa houdt me tegenwoordig kort; dus kan ik er niet aan meedoen. Doch ’t is nu te laat, en je moet ’t nemen zoo als ’t is. Kun je ’t geld niet van den een of ander te leen krijgen?” „Van wien zou ik dat te leen krijgen!” zuchtte Rudolf. „Pa kan ’t mij niet geven, mijn zuster heeft het ook niet, en bij mijn oom Walburg, ofschoon hij rijk is, zou ik er niet mee durven aankomen.” „En toch zou ik ’t royaalweg aan mijn vader schrijven,” zei Ernst. „’t Zal hem voor dien eenen keer een kleine opoffering en jou natuurlijk een duchtig verwijt kosten (dat je trouwens dubbel en dwars verdiend hebt), maar je tevens verlossen uit de handen van een jongen, die zoo gemeen is, dat ik hem tot alles in staat reken.” „Je hebt gelijk, en ik zal het doen,” antwoordde Rudolf. Maar daar kwam weder die ongelukkige valsche schaamte in den weg. In plaats van royaal aan zijn vader te schrijven schreef hij den volgenden brief aan Helène. „Lieve Helène. Aan pa schrijvende, sluit ik hier een lettertje aan jou in. Zooals je uit pa’s brief wel zult vernomen hebben, ben ik goed en wel hier aangekomen, en neem ik deze gelegenheid waar, om je nogmaals te bedanken voor al de zorgen, die je aan mij gedurende mijn ziekte en mijn herstel besteed hebt. Hoeveel ik altijd van je gehouden heb—ik houd nu nog meer van je, en dat voel ik eerst recht, nu ik hier weer onder vreemden ben, die hoe goed ze ook voor mij zijn, toch jou niet vervangen kunnen. „’t Zal je ook wel stil zijn, nu ik weg ben. Maar jij hebt altijd Dora en Alfred nog, die je den tijd verdrijven. Niet dat ik mij hier verveel, o, neen! De jongens zijn allen even goed en vriendelijk voor me. Ze waren heel blij dat ik terug was. Hoe goed ze echter zijn, er gaat niets boven een zuster, ten minste niet voor „je liefhebbenden broer Rudolf.” „PS. Heb je meneer Radinus nog wel eens gezien, sedert ik weg ben? Ik kan ’t nog maar niet opkrijgen, dat pa hem zoo vijandig is. Je moet er toch eens zien achter te komen, wat er de reden van is.” „PS. PS. Ik heb geld noodig. Zou je niet een twintig, vijf-en-twintig gulden voor mij van pa kunnen krijgen? Ik wil ’t later wel van mijn weekgeld inhalen. Misschien heb je ’t nog wel in je spaarpot, of van ’t huishoudgeld een spaarpotje gemaakt. ’t Liefst had ik dat je ’t mij kon voorschieten—dan had pa er niets mee te maken.” Uit dezen brief kunt ge den heelen Rudolf proeven. Inplaats van rond voor de zaak uit te komen en te zeggen dat hij geld geleend had, liep hij er luchtig over heen en haalde ’t los in ’t voorbijgaan in een postscriptum aan. Was het dus wel wonder, dat hij een brief kreeg van den volgenden inhoud: „Lieve Rudolf. Je brief deed me veel genoegen, ofschoon ik niet begrijp, hoe het komt, dat jij, die toch weer naar de kostschool verlangde, je niet volkomen gelukkig gevoelt onder je kameraads. Waarschijnlijk een gevolg van de overgebleven zwakte. Dat zal wel spoedig beter worden. Ontzie echter vooreerst je krachten en doe niets boven je macht—’t zou zeer nadeelig voor je gezondheid kunnen zijn. Wat aangaat je vraag om geld, beste jongen, ’t spijt me, dat ik daaraan niet voldoen kan. Ik heb gedurende de ziekten van ma, pa en jou alles wat ik had voor bijzondere uitgaven moeten gebruiken en nog ander geld daarbij. En op het huishoudgeld kan ik geen cent besparen: ’t is toch al moeielijk genoeg, om daarmee rond te komen. Wat pa aangaat, dien zou ik ’t niet durven vragen. Hij gaat gebukt onder de groote uitgaven, welke hem drie zoo kort op elkander gevolgde ziekten veroorzaakt hebben. Je zult je voor ditmaal dus ’t genoegen moeten ontzeggen, van met de andere jongens mee te doen, ’t geen je des te beter kunt, wanneer je je nog zwakke gezondheid in rekening brengt, waarbij je gerust kunt aanvoeren, dat dokter van Esch je uitdrukkelijk verboden heeft, om in den eersten tijd aan overspannende lichaamsoefeningen deel te nemen. „De hartelijke complimenten van Dora en Alfred. Ik ben als altijd je liefhebbende Helène. Wanhopig wierp Rudolf dien brief neer, en bromde op zusters, die niets voor haar broers over hadden. Gedurende zijn herstel toch had hij wel bemerkt, dat ze een afzonderlijk potje had; want ze had dikwerf voor hem versnaperingen laten halen, welke ze uit een andere beurs dan die van ’t huishoudgeld bekostigd had. Had de knaap geweten, dat dit geld kwam van ’t zuur verdiende copieloon, dat met de buitengewone uitgaven geheel en al was opgeraakt, zonder dat zijn edelmoedige zuster er voor zichzelf ’t noodwendigste afgenomen had—hij zou zich geschaamd hebben, haar om iets te vragen; nog meer beschaamd, dat hij „en grand seigneur” geleefd had; terwijl zijn arme zuster zich na haar drukken, huiselijken arbeid, ’s avonds had ingespannen, om eenig geld te verdienen. Doch Rudolf wist dit niet, daar Helène het zorgvuldig voor hem verborgen gehouden had. Daardoor kon hij dan ook niet weten, dat ze in den laatsten tijd, juist door zijn ziekte, geen geld had kunnen verdienen. Ofschoon de handen van Rudolf jeukten, om Gerrit Zalmvoort eens een ferm pak slaag te geven—begreep hij dit tot een gelegener tijd te moeten uitstellen en wel, tot zijn krachten zouden bijgekomen zijn. En nog dan was ’t niet voorzichtig geweest; want, als hij soms door zijn meerdere vlugheid Gerrit een nederlaag had toegebracht, zou deze nog meer gebruik gemaakt hebben van ’t zedelijk overwicht dat hij op zijn schuldenaar had, door ’t geld dat deze hem schuldig was. Schier dagelijks maande Gerrit hem om betaling, ja, dreigde hem, de zaak aan meneer Voornvisser aantegeven, en de nood dreef Rudolf eindelijk, om aan een deur te kloppen, waar hij ’t wel allerminst graag deed, ofschoon zeker niemand beter in staat was, om hem te helpen: hij schreef aan oom Walburg. Den dag nadat hij dien brief verzonden had, waarop Rudolf, al mocht zijn oom ook een beetje knorrig zijn, stellig een gunstig antwoord wachtte, vond Gerrit Zalmvoort hem alleen en sprak hem aan. „Hoor eens, Rudolf,” begon hij. „Mijn geduld loopt ten einde. Vijf en twintig gulden veertig is geen kleinigheid. Gelukkig, dat de komenijsjongen een rijken vader heeft, anders zou hij er mooi mee zitten. Maar ondanks dat, laat de komenijsjongen zich door den kalen Amsterdamschen heer niet van ’t hem eerlijk toekomend geld berooven. Aan bedelaars van jouw soort kan men alle dagen zijn geld kwijt raken. Ik verlang dus mijn geld of een gedeelte er van, anders ga ik naar meneer Voornvisser, en dan moet je maar afwachten, wat er van komt.” Rudolf keek hem met een blik vol verachting aan. „Wees maar niet bang voor je geld,” zei hij. „Dat zeggen ze meer,” hervatte Gerrit. „En ’t is heel gemakkelijk iemand met zulke machtspreuken af te schepen. Ik vraag echter een klinkend antwoord. Ik heb je nu lang genoeg krediet gegeven en verkies je niet langer te borgen. Ik ben wel dom geweest, dat ik mij zoo heb laten afzetten.” Ofschoon Rudolf zich van toorn op de lippen beet en een kleur van gramschap kreeg, bedwong hij zich echter en zei tamelijk kalm: „Binnen een paar dagen verwacht ik de toezending van een bankje van ƒ 25; dan zal ik je voluit betalen.” „Ei, ei! Zoo, zoo! En waar zul je dat van daan halen? Heeft je pa ’t misschien in een oude kous voor je gespaard?” „Dat kan jou niet schelen.” „Maar wel, dat ik mijn duiten krijg. Ik heb mijn geld zelf noodig en bedank er voor, om langer te wachten. Wat dat verwachten van geld aangaat, daarvan geloof ik geen enkel woord, voor ik den brief zie, waarin je de zekerheid wordt gegeven, dat het komen zal.” „Welzeker!” riep Rudolf, die dit natuurlijk niet kon doen, hooghartig uit, „je nog mijn particuliere brieven op den koop toe laten zien. En dat voor een bagatel van vijf en twintig gulden!” „Als het dan zoo’n bagatel is, betaal het dan maar.” „Zoodra ik ’t geld krijg.” „Dat ik je heet liegen, zoolang ik den brief niet gezien heb, waarin ’t staat.” „Mijn woord moet je genoeg zijn.” „Jouw woord?” riep Gerrit schaterend van lachen uit. „’t Woord van een afzetter, die geld van iemand leende, toen hij wist dat hij ’t nooit zou kunnen terug betalen. Van iemand, die door jou zoo bedrogen is als ik, zul je toch wel geen onvoorwaardelijk geloof kunnen verwachten.” ’t Was vreeselijk voor Rudolf zich zoo diep te moeten zien vernederen door een knaap, dien hij zoo zeer verachtte. Wel werd aan hem de spreuk bewaarheid: Die zich onder de varkens mengt, moet draf eten. Geduldig moest hij al die vernederingen verdragen. ’t Minste wat hij er tegen in zeide, zou zijn schuldeischer geducht op hem wreken. Hij zweeg dus op die beleedigende woorden en zei alleen: „Heb dan geduld, tot het geld komt.” „Ik heb al zoolang geduld gehad en verkies meerdere zekerheid, of ik ga terstond naar meneer Voornvisser. Ik heb ’t geld zelf noodig.” „Maar ik kan het toch niet van mijn lijf snijden,” hernam Rudolf.” „Je kunt het in alle gevallen leenen.” „Ik leenen? Wie zal mij geld leenen?” „O, een boel menschen, mits je hun een onderpand geeft.” „Ik heb geen onderpand,” antwoordde Rudolf. „Wat? Heb jij geen onderpand? Heb je daar geen mooi gouden horloge; daar zul je ten minste wel vijf en twintig gulden op krijgen; dan kun je mij betalen en ’t horloge later lossen. Acht stuivers zul je toch wel in je zak hebben. Ik geef je een uur tijd om er over na te denken. Als je over een uur niet tot het besluit gekomen bent, om het te doen, dan klaag ik je terstond bij meneer Voornvisser aan.” „Ellendige, inhalige vrek!” mompelde Rudolf, weinig bedenkende, dat Gerrit in zijn volle recht was, en dat hij in diens geval zeker niet anders zou gehandeld hebben, vooral na de beleediging, welke hij hem had aangedaan door hem openlijk als den zoon van een komenijsman bekend te maken. Daarenboven was ’t immers geleend geld, en nog wel geleend op een tijd, waarop hij wist, dat hij ’t niet terug zou kunnen geven. Dat Gerrit dus op betaling aandrong, was natuurlijk, en dat hij dreigde de zaak aan meneer Voornvisser aan te geven, was niet minder natuurlijk. En wat gaf hij er om welke waarde ’t horloge voor Rudolf kon hebben—als hij zijn geld maar had. Daarenboven—Rudolf behoefde ’t immers niet te verkoopen, slechts te verpanden. Tot zooverre dus was Gerrit in zijn recht. Had hij nu Rudolf naar een door de wet erkende lombard of bank van leening verwezen—er ware niets op zijn gedrag te zeggen geweest.... dat hij den onergdenkenden jongeling echter met een woekeraar in aanraking bracht, was onvergeeflijk—was misdadig. „Ellendige, inhalige vrek!” riep Rudolf uit, toen Gerrit hem verlaten had. „Wat ben ik toch een dwaas geweest, om mij zoo in zijn klauwen te werpen! Was Ernst maar hier! Dan kon ik hem raadplegen!” Maar Ernst had ongelukkig sedert eenige dagen de kostschool verlaten. De plotselinge dood zijns vaders, die kort voor ’t einde van ’t kwartaal had plaats gevonden, had mevrouw van Hogenberghe, wier weduwepensioen te gering was om het kostgeld voor hem te betalen, aan den heer Voornvisser doen verzoeken, haar met het einde van ’t kwartaal van haar verplichtingen te ontslaan, hetgeen deze gedaan had. En zoo had zijn beste en oprechtste vriend hem verlaten en kon hij hem niet om raad vragen; zeker een ongeluk in den toestand, waarin hij zich bevond. Aan geen der andere jongens had hij zich zoo aangesloten, geen van hen deelde zoo in zijn vertrouwen. Hij stond dus alleen, en waar Ernst hem bepaald zou hebben aangeraden, om liever meneer Voornvisser in de zaak te betrekken, in welk geval alles zeker beter zou zijn afgeloopen, begon hij al spoedig tot het voorstel van Gerrit over te hellen. „’t Is inderdaad het best wat ik doen kan,” zei hij bij zichzelf. „’t Is toch maar voor een dag of wat; want oom zal mij de vijfentwintig gulden zeker wel zenden. Had ik er maar een paar dagen vroeger om geschreven, dan had ik ’t nu al gehad. De dreigementen van dien jongen vervelen mij. Alles liever, dan langer onder hem te moeten zitten.” „Maar,” sprak een inwendige stem, „je hebt Helène plechtig beloofd, alle zorg voor ’t horloge te dragen.” „Mijn hemel! Ik verkoop het niet; ik geef het maar voor een korten tijd aan een ander in bewaring.” „Maar Helène zou ’t niet willen hebben, dat je het deedt,” hervatte zijn beter ik. „Wat komt er dat op aan! Meisjes zijn altijd zoo bang en vreesachtig. Ik zal er echter wel voor zorgen, dat ze er niets van verneemt.” „Welnu,” vroeg Rudolf, toen Gerrit terugkwam. „Bij wien kan ik nu geld te leen krijgen op ’t horloge?” „Ha! Heb je toch eieren voor je geld gekozen!” zei Gerrit. „Ik vraag je, waar ik geld kan krijgen op dit horloge?” „In Amsterdam, bij Mozes Zadok. Een goede kerel, dien je vertrouwen kunt.” „Zoo. Maar hoe zal ik bij hem komen?” „Dat hoeft niet. Ik zal dat zaakje wel voor je behandelen.” „In ’t geheel niet. Zulke zaken doe ik ’t liefst zelf,” hervatte Rudolf. „Maar ik had liever dat de kerel hier op het dorp woonde; dat was handiger.” „’t Is morgen Zondag. Als je nu aan meneer Voornvisser vertelt, dat je papa graag had, dat je morgen voor den middag in Amsterdam kwam, dan zal hij er zeker niets tegen hebben, dat je daarheen gaat. Ja, als je ’t graag hebt, wil ik wel meegaan. Zadok is een kennis van me en als ik er bij ben, behandelt hij je zeker civieler.” „Ik bedank om ’t voor jou te vragen. Dat zou achterdocht verwekken.” „Mij goed; doe ’t dan niet. Maar je zult er spijt van hebben—dat verzeker ik je.” Hierop gaf hij hem een volledige beschrijving van ’t een en ander. Daarop ging Rudolf naar meneer Voornvisser. ’t Kostte hem, die gewoon was altijd de ronde waarheid te zeggen, moeite om zijn onderwijzer zoo goedsmoeds wat voor te liegen, en hij besloot, dat hij, als hij uit de netelige zaak gered was, zich nooit weer in zulk een wespennest zou begeven. Hij kreeg ’t gevraagde verlof, en, na van Gerrit geld te hebben geleend voor de reis, waardoor de schuld alweer vermeerderde, ging hij den volgenden dag met een retour naar Amsterdam. Wie hem daar had zien komen, zou ’t er zeker voor gehouden hebben, dat zijn geweten niet zuiver was, en, om u de waarheid te zeggen, klopte zijn hart van angst, dat hij soms zijn oom of tante of een zijner kennissen mocht tegenkomen; waardoor hij stellig verraden zou zijn geworden. Hij volgde dan ook niet den koninklijken weg, maar sloop door zij- en achterstraten naar de straat, waar Mozes Zadok woonde. ’t Was een ruime winkel met slechts éen breed raam, maar als men er voor stond kon men duidelijk bespeuren, dat Mozes in alle zaken handelde; want wat daar al niet in bonte wanorde door elkander voor de glazen lag, is schier niet te gelooven. Rudolf zag daar onder andere ook eenige zilveren en gouden horloges liggen. Met een kloppend hart stapte hij den stoep op, deed de onderdeur, waarvan de bovendeur wijd aan stond, open en trad, terwijl een veerschel een vreeselijk gelui aanhief, het met blauwe tegels bevloerde voorhuis binnen. Van de helder-lichte straat zoo op eens in het betrekkelijk donkere voorhuis komende, kon hij geen hand voor de oogen zien, toen een schelle stem, die van achter de toonbank scheen te komen, hem, zoodra de voorschel had opgehouden te luiden, tamelijk onbeleefd toeriep: „Wat mot je? Verkoopen of beleenen?” „Beleenen,” antwoordde Rudolf, die nu eerst een mageren, tamelijk haveloozen jongen van een jaar of zestien achter de toonbank zag zitten. „Ga dan het trapje maar op, die dubbele deur door; daar is de patroon,” antwoordde de knaap, op een knop drukkende, waardoor een schel op de opkamer werd gehoord. De porte-brisée was voor de helft van kleine ruiten voorzien, die met groen gaas bespannen waren, zoodat men er doorheen kon zien. Nauwelijks stond hij op de bovenste trede, of de deur werd van binnen opengetrokken en hij bevond zich in een donker, smerig vertrek, van een groot raam voorzien. Aan de wanden waren kasten en laden. Vóor het raam zat aan een lessenaar de eigenaar van den winkel, Mozes Zadok, een man van in de zestig jaar, met grijze lokken, een paar listige oogen en een sluwen glimlach om den mond. Zijn magere gestalte was in een soort van tabbaard of kamerjapon gehuld en op ’t hoofd had hij een zwartfluweelen kalotje. „Waarschijnlijk de jongeheer, die van wege meneer Zalmvoort komt,” zei Mozes sluw en nederig. „Kom nader, jongmensch.” „Ik kom in ’t geheel niet van wege Gerrit Zalmvoort,” antwoordde Rudolf trotsch. „Ik kom voor mijn eigen zaken.” „Nu, ja, zoo meende ik ’t ook niet,” antwoordde Mozes. „Ik meende, de jongeheer, die door meneer Zalmvoort aan me gerecommandeerd is.” „Niemand behoefde mij aan u te recommandeeren,” hervatte Rudolf. „’t Schijnt echter, dat Gerrit Zalmvoort bijzondere connectiën met u onderhoudt, daar hij u vooraf van mijn komst onderricht heeft.” „Alles in mijn voordeel, beste jongeheer,” antwoordde Mozes. „Wij arme lieden zijn zoo dikwijls de dupes van ’t bedrog van vreemden, dat we blij zijn, als iemand ons een fatsoenlijk mensch recommandeert, die ons niet bedriegt, zooals met die vreemden dikwerf het geval is.” Rudolf, hoe onbekend hij ook met de wereld was, begreep zeer goed, dat Mozes Zadok er de man niet naar was, om zich te laten beetnemen en wist niet, wat hij er van maken moest dat Gerrit aan Mozes vooraf van zijn komst bericht had gegeven. Hij bleef daar echter niet lang over denken, maar haalde zijn horloge voor den dag en zeide: „Ik wou op dit horloge dertig gulden te leen hebben. ’t Zal waarschijnlijk slechts voor weinige dagen zijn, dat ik het geld noodig heb.” Zadok nam ’t horloge aan, bekeek het, woog het op de hand en zeide minachtend: „Een ouderwetsch dingetje—niet veel waard—uit de mode.” „’t Heeft pa toch geld genoeg gekost,” zei Rudolf. „Wel mogelijk. Een twintig, dertig jaren geleden misschien.” „En rekent u de juweelen dan niet waarmee ’t bezet is?” „Als die er niet op waren gaf ik er geen drie gulden op pand voor,” antwoordde Zadok. „En dan de gouden ketting?” vroeg Rudolf. „Nu, weet je wat: omdat je door meneer Zalmvoort gerecommandeerd ben, zal ik er je dertig gulden op voorschieten—anders kreeg je er niet meer dan twintig, zoowaar ik Mozes Zadok heet. Hier is ’t geld. Je naam is...” „Rudolf Nederhorst.” „Nu meneer Nederhorst,” ging Zadok voort. „Teeken nu dat kleine papiertje, waarbij je bekent, dat je me dertig gulden schuldig bent. Je kunt het aan kleine payementen af doen, als je wilt. Hier heb je van mij het bewijs, dat je me een gouden horloge verpand hebt.” Rudolf teekende het briefje en ontving het bewijs. Met een verruimd hart ging hij de deur uit, nam weder den weg, waar hij de minste kans had van door bekenden gezien te worden en kwam zoo aan ’t station, waar hij nog eenigen tijd op ’t vertrek van den trein moest wachten. Wie dien morgen in de wachtkamer derde klasse had gekeken zou daar een in rouw gekleeden, ongeveer zestienjarigen knaap hebben zien zitten, op wiens bleek gelaat de sporen van angst te lezen waren en die zijn oogen meestal strak op den grond gevestigd hield. Hij zou misschien medelijden met hem gekoesterd en gemeend hebben, dat hij voor zijn vervolgers vluchtte. Maar wie in de ziel van dien knaap had kunnen lezen, zou daarin reeds de eerste zaden van innig berouw hebben gevonden over een daad, wier afschuwelijkheid hij, nu ze bedreven was, eerst in al haar laagheid zag. ’t Had weinig gescheeld, of diezelfde knaap had zich naar de Keizersgracht begeven, had daar aan ’t huis van den rijken meneer Walburg gescheld, was zijn oom te voeten gevallen, had hem alles bekend en gesmeekt, met hem naar Mozes Zadok te gaan om ’t horloge van meneer Walburgs overleden zuster voor ’t ontvangen geld terug te eischen. O, had hij ’t gedaan—hij zou zich zelf en zijn brave zuster vrij wat verdriet bespaard hebben. Maar valsche schaamte deed hem daar in de wachtkamer toeven, valsche schaamte deed hem ’t eenige redmiddel verwerpen—daar ging de bel... Rudolf spoedde zich in den trein, de conducteur knipte ’t retourkaartje, sloeg ’t portier toe... daar klonk nog even de bel, de fluitjes der conducteurs lieten zich hooren, en met hijgend geluid voerde de locomotief hem weg van de plaats, waar hij ’t verraad aan zijn zuster gepleegd had. NEGENDE HOOFDSTUK. LENTEKNOPPEN. Het wordt tijd, dat we naar die zuster terugkeeren, welke we ’t laatst ontmoetten, toen ze den draad van het voor Rudolfs ziekte begonnen verhaaltje weder opvatte. Maar ’t wou niet lukken. Ze was het vroeger door haar geweven verband kwijtgeraakt, en zag er geen kans op de los daar neder geschreven, schetsachtige aanteekeningen weer zoo juist bij elkander te brengen. Ze begreep, dat het een mislukte arbeid zou worden, nam een kort en moedig besluit en scheurde al wat ze geschreven had aan stukken. Nu zette ze een nieuw plannetje op het touw, veel eenvoudiger in verbinding en ontwikkeling, schreef haar schets op, verdeelde haar hoofdstukken en begon te schrijven. Zoo wonder wel gelukte haar dit, dat ze menigen avond een uurtje langer opbleef, om een of ander hoofdstuk af te werken, en ’t was dan ook spoedig gereed. Nu schreef zij een brief aan meneer Radinus, pakte het in en schreef het adres van den redacteur van het Tijdschrift nogmaals op ’t pakket. „Breng dat even naar dokter Faminga, Trui,” zei ze. „Heel goed, juffrouw,” antwoordde de meid. „U hebt al lang geen pakjes naar den goeden dokter gestuurd. Hij zal wel gedacht hebben dat u dood was.” „Die pakjes zijn niet voor hem, Trui,” antwoordde Helène. „Ik zou niet graag een pakje voor hem sturen; want pa mocht er eens achterkomen. Hij bezorgt ze slechts aan hun adres.” „Zoo,” zei Trui droog, en ze snelde heen, om het pakje te bezorgen. Het duurde niet lang, of Helène kreeg een antwoord van meneer Radinus, een antwoord, dat menig ander voor goed uit het veld geslagen zou hebben, doch haar juist aanspoorde, om andermaal haar krachten te beproeven. Dat antwoord, hetwelk met de terugzending van haar copie vergezeld ging, luidde aldus: „Mejuffrouw. Met veel genoegen ontving ik van u een oorspronkelijk verhaaltje, en ik heb mij de moeite gegeven, het geheel te doorlezen en van aanmerkingen te voorzien. Het geheel toont, dat ge wel aanleg hebt. Lees nu mijn aanmerkingen oplettend na, neem ze niet aan, voor u begrepen hebt waarom ik gelijk heb, en werk dan ’t zelfde idée nog eens geheel om; misschien is het dan de plaatsing in mijn tijdschrift waard. In dat geval kunt ge daarop, als ook op een behoorlijk honorarium rekenen; want het is mij van hoog belang, van tijd tot tijd nieuwe, frissche krachten onder mijne medewerkers op te nemen. Wat ik u vooral moet aanraden: werk niet met overhaasting. Aankomende talenten moeten langzaam en bedaard arbeiden en er wel over denken, eer ze een zin neerschrijven. Daarna leest ge ’t geheel nog eens over, besnoeit hier het overtollige en zet daar het ontbrekende bij. Eindelijk schrijft ge alles nog eens over. ’t Is zeker een lange en omslachtige weg, dien ik u voorschrijf—’t is de eenige, die tot het doel kan leiden. Geloof mij, Mejuffrouw, uw toegenegen vriend A. D. Radinus.” ’t Was inderdaad een lange weg, dien meneer Radinus haar voorschreef. Maar ze was niet zoo verwaand, om den raad in den wind te slaan van een man, die zeker beter dan iemand op ’t punt van lektuur voor de jeugd beoordeelaar en raadsman tegelijk was. Ze volgde dus zijn raad en hoopte nu, dat haar verhaaltje zou worden geplaatst. Wel eenigszins ontmoedigend mocht het heeten, dat ze het terug kreeg, nu met aanmerkingen over stijl en constructie. „Thans,” schreef hij, „hebt ge ’t alleen oplettend te corrigeeren en dan nog eens in ’t geheel over te schrijven; want bij ’t overschrijven zult ge steeds nog iets te veranderen vinden, als ge ten minste geen bloote copiïst zijt.” Ten derde male zond onze geduldige schrijfster haar werk in, en nu volgde het antwoord, dat het verhaaltje weldra geplaatst en dat haar bij ’t afdrukken ’t honorarium ter hand gesteld zou worden. Had ze eens geweten, dat meneer Radinus daar ginds op de villa aan den weg woonde, en dat hij het was, die zich een moeite gaf, welke niemand voor haar zou over gehad hebben! Welke redacteur toch zou zich de moeite hebben getroost, om zoo het werk eener aankomende schrijfster na te zien en nogmaals te herzien? Wie zou het ontluikende talent, dat nog in de windselen lag, zoo aangemoedigd hebben, als ’t niet iemand was, die in de jeugdige auteur belang stelde als in een dochter? Zeker waren haar dan de aanmerkingen van den pseudoniem Radinus des te aangenamer en nog meer waard geweest. En toch was ’t vreemd, ofschoon wel begrijpelijk, dat ze zich meneer Radinus onder de gedaante van dokter Faminga voorstelde. Vooreerst in de brieven die zij van meneer Radinus ontving, dezelfde hartelijkheid als in de gesprekken van den dokter, en ten tweede had haar dwaze naamverandering, toen Rudolf haar vroeg, wie die heer was, dokter Faminga en meneer Radinus in haar idée langzamerhand tot éen en denzelfden persoon vervormd. Ondanks dat schreef ze toch aan den redacteur van het Tijdschrift anders dan ze zou gedaan hebben, wanneer ze geweten had, dat hij dokter Faminga in eigen persoon was. Eén ding echter was er dat Helène gedurig bij haar werk hinderde en dat haar bijna ’t vroeger copieerwerk boven het tegenwoordige „stellen” zou hebben doen verkiezen: ze miste namelijk dat lieve, gouden horlogetje, dat als zoo’n prettige verdeeler en wijziger van haar tijd vroeger zoo gezellig naast haar lag. Doch ze troostte zich met de gedachte, dat ze ’t over weinige maanden weer in haar bezit zou hebben—gelukkig inderdaad, dat ze er onbewust van was, hoe de erfenis harer moeder onder allerlei prullen in ’t kantoor van een Amsterdamschen woekeraar lag! ’t Was op dit tijdstip, dat haar papa op zekeren middag aan tafel tegen haar zei: „Helène! Overmorgen komt oom Walburg met Louise en Leonie hier voor een paar dagen logeeren. Zorg vooral dat oom een goede kamer heeft.” Helène keek haar vader min of meer verlegen aan. „Welke kamer zal ik oom geven?” vroeg zij. „Er is er maar éen: die waarin Rudolf geslapen heeft en de kinderkamer.” Een wolk trok over ’t gelaat van meneer Nederhorst. Gewoon over tal van kamers te beschikken, had hij er niet aan gedacht, dat hij zoo klein behuisd was, en drie logé’s tegelijk verzocht. „Laat oom mijn kamer dan maar betrekken,” zei hij, na eenige oogenblikken nagedacht te hebben; „dan kunnen Louise en Leonie die van Rudolf krijgen. Maak dan mijn bed maar op de kinderkamer.” „Neen, pa,” antwoordde zij. „Dan weet ik beter. U zult op mijn kamer slapen; die is beter voor u.” „Ook al goed,” antwoordde meneer Nederhorst onverschillig. Hoe aangenaam ook voor Helène de afwisseling moest zijn, die drie logé’s haar zouden verschaffen, leverde hun verblijf voor haar een groote, geldelijke zorg op. ’t Waren toch weer nieuwe en voor haar verbazende onkosten. Met haar gewone huishoudgeld kon ze natuurlijk niet toekomen, haar vader om meer vragen, durfde ze niet; ’t honorarium voor haar verhaaltje had ze nog niet ontvangen;—wat bleef haar dus over, dan schulden te maken? Want ze moest haar gasten goed ontvangen; te meer daar deze aan allerlei gemakken gewoon waren. „Ze zullen hier van middag dineeren,” zei haar vader. „Zorg ook, dat er op de logeerkamers vuur aanligt.” „Ja, pa!” antwoordde Helène, maar in haar binnenste klonk de jammerkreet; „O, wat kost dat weer een kolen!” De gasten kwamen op hun tijd aan, en ’t scheen, dat meneer Nederhorst geheel en al opleefde. Sedert haar moeders dood had Helène hem zoo opgeruimd niet gezien. Hij kuste Leonie hartelijk en riep er over, dat ze zoo gegroeid was en er zoo goed uitzag. ’t Hinderde Helène wel eenigszins haar zuster, die niets voor haar vader deed, zoo met liefkozingen overladen te zien, terwijl er voor haar, die zoo zorgde en zwoegde, ter nauwernood een goed woord overschoot. Meneer Nederhorst was grootsch op zijn tweede dochter, die in haar sierlijk toilet hem de dagen van vroeger herinnerde en er inderdaad keurig uitzag; terwijl zijn oudste in haar eenvoudig gewaad en met haar treurig, somber gelaat hem dagelijks deed zien, tot welk een laagte hij gedaald was. Leonie, de jonge, levenslustige, dartele dame der wereld, met haar lachend gelaat, haar fladderende krullen, haar levendige oogen, vormde een schreeuwend contrast met haar, het sombere, nadenkende meisje, dat oud vóor haar jaren, daar in haar eenvoudige rouwjurk stond met groote holle oogen, en haar eenvoudig opgemaakt, glad weggestreken en in een bos krullen eindigend haar. Hoe smartelijk Helène die onverdiende voorkeur van haar vader ook aandeed, ze liet er haar niets van bemerken en kuste haar even hartelijk welkom. Leonie beantwoordde dien welkomstgroet; doch toen, haar zuster aandachtig bekijkende, zeide zij: „Ben je ongesteld geweest, Helène?” „Hoe dat?” vroeg deze. „Je ziet er alles behalve goed uit,” antwoordde Leonie. „Je oogen staan hol en groot,” voegde Louise er bij. „Je zult het je verbeelden,” zei Helène. „Ik heb ’t met de zieken, die er hier in huis geweest zijn, nog al druk gehad.” Ofschoon ’t zonder erg gezegd was, voelde Leonie toch ’t verwijt, dat er in die woorden gelegen was. Noch tijdens de ziekte van haar vader, noch gedurende die van Rudolf had ze een enkele poging aangewend om Helène in ’t oppassen der zieken te ondersteunen. Ze wendde het dus terstond op een ander onderwerp. „’t Zal wel tijd zijn,” zei ze, „om je voor het diner te gaan kleeden, Helène.” „Ik ben al gekleed,” antwoordde Helène. „Maar Helène!” riep Louise uit. „Is dat een japon om aan het diner te verschijnen?” „Waarom niet?” vroeg Helène. „Je weet evengoed als ik, dat ik geen geld heb, om veel aan mijn toilet te besteden.” „Vergeef me, dat ik het zei,” hernam Louise. „Ik wist niet, dat je zoo arm was. Jij wist dat, Leonie, en ’t had je mooier gestaan, dat je, in plaats van al je geld aan beuzelingen te besteden, een paar cadeaux voor je zuster had meegebracht.” „Volstrekt niet; daar zou je me toch geen pleizier mee hebben gedaan,” zeide Helène blozende. „Ik ben heel tevreden met mijn eenvoudige jurk. Wat zou ik aan al die linten en strikken hebben?” Een bittere glimlach trok over haar gelaat: ze bekeek Leonie van ’t hoofd tot de voeten en dacht, hoe ’t zou staan, als zoo’n dame de kinderen aan- en uitkleedde, kamers deed, bedden opmaakte, ja soms wel in de keuken hielp. Sedert mevrouw Nederhorst gestorven was, was de piano schier niet open geweest. Een enkele maal had Helène er op gespeeld; maar ’t waren alle treurige en sombere stukken, welke zij koos en die, hoewel overeenkomende met haar gemoedsstemming, weinig geschikt waren om haar op te wekken. Zoodra ze vernomen had, dat haar zuster en haar nicht zouden komen, had ze den pianostemmer ontboden en hem ’t instrument in orde laten brengen. Toen nu ’t diner was afgeloopen, werd de medegebrachte muziek voor den dag gehaald, en speelden Louise en Leonie een paar quatremains; daarna zongen ze een paar vroolijke duetten, en ’t was of meneer Nederhorst geheel en al opleefde bij ’t hooren van die voor hem zoo vreemd geworden tonen. „Wel, Leonie!” zei hij met blijkbaar welgevallen. „Wat ben je gevorderd. Kom, speel nog eens wat!” Helène gevoelde wel eenige jaloezie. Haar had vader nog nooit opgewekt om voor hem iets op de piano te spelen, en al had hij ’t gedaan, ze zou ’t nooit gewaagd hebben, voor hem een vroolijk stuk te kiezen. Toch deed het haar genoegen, haar vader in zulk een opgewekte stemming te zien—sedert hun het ongeluk trof, had zijn gezicht zoo vroolijk niet gestaan. Leonie was dien avond al geest en opgewektheid, wat er aan was. Ze zong, ze danste, ze schertste, kortom ze vloeide over van vernuft en, zonder het te weten of te willen, stelde ze de sombere, stroeve Helène zoodanig in de schaduw, dat deze er zich verdrietig over gevoelde, ’t geen er toe strekte, om haar zuster nog meer op den voorgrond te doen komen. Steeds onder menschen verkeerende, had zij al de vrijheid van manieren, welk daar ’t gevolg van is, had ze de geestigste invallen, gaf haar vader de vleiendste namen en wist hem zóó in te nemen, dat hij geheel en al vergat, hoe hij zich meermalen over haar beklaagd had, dat ze zoo onverschillig was en zoo weinig schreef. Toen de jongelui de kamer verlaten hadden, bleven de beide zwagers nog onder een glas wijn zitten, en begon meneer Walburg over de eigenlijke reden te spreken, die hem hierheen gevoerd had, namelijk over de toekomst van Rudolf. „Met de aanstaande kerstvacantie komt hij voor goed van school,” zeide meneer Nederhorst. „En ik geloof, ofschoon ’t mij een groote opoffering geweest is, dat ik mij geluk mag wenschen, hem nog een jaar te hebben school gelaten. Al de berichten, welke ik van zijn onderwijzer krijg, luiden gunstig. Hij heeft zijn tijd goed besteed, en is, van nature vlug zijnde, zeer voldoende in alle zaken gevorderd.” „En wat ben je nu voornemens, met hem te doen?” vroeg meneer Walburg. „Dat is juist de zwarigheid, en ’t was daarom, dat ik je raad en voorlichting wenschte. Ik heb gedaan, wat ik kon; meer doen kan ik niet, daar mijn middelen ’t mij niet veroorloven. Helaas! ik had zulke schitterende plannen met hem; hij zal zijn toekomst nu zelf moeten banen.” „In ’t geheel zoo kwaad niet,” hervatte meneer Walburg. „Veel beter voor jonge menschen, dat ze zich een toekomst moeten maken, dan wanneer ze haar als gesneden koek voor zich vinden.” „Dat is zeker waar,” zei meneer Nederhorst. „Maar ik ben sterfelijk, en kan mijn kinderen nagenoeg niets nalaten. Als broeder zou dan de zorg voor zijn zusters en jongeren broer op hem rusten.” „Ho, ho, wat!” zei meneer Walburg. „Leonie is bij mij, Helène zal zelf haar toekomst wel banen; dan blijven Dora en Alfred nog over, en wij zijn er ook nog. In alle gevallen trek je je ’t ongeluk te zeer aan. Je hebt je goeden naam aan de beurs behouden en je schulden tot den laatsten cent betaald. Zelfs je ergste vijand zou niet anders van je kunnen zeggen, dan dat je een eerlijk man bent.” „Eerlijk, maar ten koste van mijn vermogen, Walburg,” antwoordde meneer Nederhorst. „Niemand weet het, hoe geldelijke zorgen mij steeds drukken.” „Ik heb je een voorstel te doen, Nederhorst,” hervatte de andere: „Aan de Bank, waarvan ik directeur ben, komt met Januari een betrekking vacant. ’t Is natuurlijk een zeer inferieure, doch ze zal genoeg opbrengen om er in Amsterdam zuinig van te leven. Indien Rudolf goed oppast, zal hij, wanneer hij zich spoedig op de hoogte der zaken stelt, weldra verhoogd worden. Rudolf is een ferme jongen en ik twijfel er niet aan, of hij zal zijn best doen. Nu heb ik u ’t volgende plan gevormd. Ik heb, helaas! geen zoon. Welnu, als Rudolf goed oppast en zorgt, dat hij vooruit komt, dan neem ik zijn toekomst op mij en zal hem ’t noodige kapitaal verschaffen, om mij door den tijd als directeur van onze Bank op te volgen. Natuurlijk zal dat nog jaren duren; maar dan is ook zijn fortuin gemaakt.” „Voor mij zelf zou ik niets willen aannemen,” zei meneer Nederhorst. „Voor mijn zoon alles. Ik ben je dankbaar voor je voorstel, en accepteer het met beide handen. Je ontlast me van een mijner meest drukkende zorgen!” „Doch ik stel een voorwaarde. Rudolf mag van mijn plannen niets weten. Hij zelf moet er voor zorgen, om vooruit te komen, ook zonder ’t uitzicht van eenig kapitaal te zullen bezitten.” „Natuurlijk, en ik zal mij wel wachten, er hem ook de mogelijkheid van te laten doorschemeren. ’t Zou zijn toekomst bederven, als hij wist, dat hem de weg al gebaand is.” Met een opgeruimd hart wees meneer Nederhorst zijn zwager de voor hem bestemde kamer, en begaf hij zich naar de kamer van Helène. Hij kwam haar op den drempel tegen; want ze had nog ’t een en ander voor hem in orde gebracht. „Hoe, nog niet naar bed?” vroeg hij. „Ik had het een en ander te doen,” antwoordde zij. „Hoor eens, Helène. Het diner was vandaag alles behalve in orde. Zorg, dat er morgen meer op tafel is. Als Trui ’t alleen niet af kan, geef haar dan iemand, die haar helpen kan. Wat zou je oom wel van ons denken?” „Ik heb gedaan, wat ik kon, pa,” zei Helène, terwijl haar de tranen in de oogen schoten. „U weet zelf, hoe onze geldelijke middelen staan, en daar we maar één meid hebben.... Hij zal het ook wel begrijpen....” „Wat je oom begrijpt, kan mij niet schelen. ’t Moet morgen beter zijn, ik wil het.” „Hier is uw kamer, pa,” zei ze, de deur opendoende. „Ik hoop dat ze naar uw zin is.” „Heel goed,” zei haar vader, terwijl hij met een tevreden blik de kamer rond keek. „Rust wel!” De arme Trui had het den volgenden dag geducht druk met koken en braden en ofschoon ’t wel tegen den vorm streed, kwam Helène dien morgen niet voor den dag, daar ze de meid in de keuken hielp. Ze verontschuldigde zich, toen haar oom haar uitnoodigde, een rijtoertje mee naar Hilversum te doen en wist hem over te halen, Dora en Alfred in haar plaats mee te nemen, ’t geen een heele uitgang voor de beide kinderen was, wien zoo iets natuurlijk nooit ten deel viel. Het diner was dan ook dien dag rijkelijker voorzien dan den vorigen, maar ten koste van nieuwe schulden en een afmattenden arbeid van Helène. Hoe aangenaam haar ’t bezoek ook was, ze was toch blij, dat de gasten den volgenden morgen weer vertrekken zouden. Dien avond kwam Leonie bij haar op de kamer. „Hoor eens, Helène,” zei ze. „Hoe staat het toch met pa’s zaken? Je schijnt hier nog maar altijd in dit kleine huis te blijven wonen. Zou er geen uitzicht zijn, spoedig een betere woning te betrekken?” „Ik vrees van neen,” antwoordde Helène. „’t Valt mij al moeilijk genoeg, om van hem geld voor de noodzakelijkste dingen te krijgen.” „’t Is miserabel,” zei Leonie. „Ik had nog al gedacht, spoedig weer thuis te komen.” „Jij thuis komen!” riep Helène verbaasd uit. „En je hebt het zoo goed bij tante.” „Nu ja, zooals de zaken thans staan, zou ik ’t ook niet verlangen. Ik zou op den duur in dit enge huis en zoo bekrompen niet kunnen leven. Maar dat neemt niet weg, dat ik, als de zaken anders waren, toch liever thuis was. ’t Is niet plezierig, als men voor alles zoo geheel afhankelijk is van anderen. Als ik geld wil hebben, moet ik er oom om vragen, en hij heeft het mij al een paar malen geweigerd. Je begrijpt wel, dat me dit hard viel. Als pa ’t gedaan had, dan was ’t wat anders geweest.” „Maar als ik jou was, zou ik nooit om geld vragen,” zei Helène. „Oom geeft je toch zeker je vaste weekgeld.” „Nu ja; maar men heeft wel eens niet genoeg daaraan. Ik krijg ook zooveel zakgeld niet, niet eens het vierde part van Louise.” „Die is ook ouder dan jij, en daarenboven hun eigen dochter.” „Juist dat laatste kan ik zoo aan alles merken,” hernam Leonie. „’t Hindert me, dat ze onderscheid tusschen ons maken. En dat doen ze; al merken ze ’t misschien zelf niet op—ik voel het zeer goed.” „Je bent onredelijk, Leonie,” zei Helène. „Oom en tante zijn waarlijk veel te goed voor je, om hen van zoo iets te beschuldigen. Dat Louise hun eigen kind blijft en dus de eerste en oudste brieven heeft, kun je hun toch niet ten kwade duiden. Daarom zou ik mij, als ik jou was, maar tevreden stellen met hetgeen ik had. Waarlijk, jij, aan zulk een leven gewend, zou je hier onmogelijk meer thuis voelen. We hebben, en dat wil ik je wel in vertrouwen meedeelen, gedurende je verblijf hier een weelde tentoongespreid, waaraan we niet meer gewoon zijn. Voortdurend is hier schraalhans keukenmeester, en hangt ons leven van ontberingen aan elkander. Blijf dus stil waar je bent, en tracht zooveel te leeren, dat je eens, als ’t noodig is, je zelf een onafhankelijk bestaan kunt verschaffen.” „In alle gevallen,” hernam Leonie hooghartig, „keer ik niet terug, zoolang de omstandigheden hier blijven, zooals ze tegenwoordig zijn. Ik zou er voor bedanken, mij af te sloven, zooals jij doet, en mijn jeugd in zulk een omgeving door te brengen. Ik weet niet, hoe je ’t uithoudt.” Helène zuchtte, doch antwoordde niet. „Als ik er maar wat meer dank voor inoogste,” lag haar op de lippen; doch ze uitte de woorden niet, en zei alleen: „’t Is tijd, om naar bed te gaan, Leonie. Maar eer we elkander goeden nacht zeggen, moet ik je dezen zusterlijken raad geven: houdt wat je hebt, en klaag niet over kleinigheden, die slechts in je verbeelding bestaan. Bedenk, dat je geheel en al afhankelijk bent van oom en tantes goedheid en tracht je dit waardig te maken.” Leonie zei haar zuster goeden nacht. „Op stuk van zaken,” mompelde ze, terwijl ze naar haar kamer ging, „is zij gelukkiger dan ik; want ze behoeft niemand naar de oogen te zien.” Den volgenden morgen vertrokken de gasten en drukte oom Walburg Helène twee gouden tientjes in de hand, haar toefluisterende: „Voor je toilet, lieve!” Natuurlijk was ’t cadeau van haar oom Helène aangenaam. „Dank, oom!” zei ze. „Ik zal ’t er voor gebruiken.” Doch in plaats dat ze dit deed, haastte ze zich er de gemaakte schulden van af te doen, en niemand vernam van de zaak iets. Trui werd voor al haar moeite ruimschoots schadeloos gesteld door een rijke fooi, en ze zei tegen Helène, dat ze op dien koop nog wel eens zoo’n drukte wilde hebben. ’s Middags, nadat het nu weer dood eenvoudige diner was afgeloopen en de kinderen weg waren, bleef haar papa tegen zijn gewoonte nog een oogenblik zitten. Hij was blijkbaar opgeruimder dan hij in maanden geweest was. „Helène,” zei hij, „dat bezoek heeft mij goed gedaan.” „Dat doet me pleizier, pa,” antwoordde zij. „Oom heeft mij beloofd, voor de toekomst van Rudolf te zullen zorgen.” „O, dat is heerlijk, pa!” riep ze met onverholen vreugd uit. „’t Is een uitkomst, waarin ik in de verste verte niet van gedroomd had!” vervolgde hij. „O, wat zal Rudolf gelukkig zijn, als hij ’t hoort!” „Maar hij mag ’t niet weten; dat heb ik oom moeten beloven. Je moogt er hem dus niets van zeggen.” „Ik beloof u, pa, dat ik zwijgen zal.” „Vindt je niet dat Leonie in haar voordeel veranderd is?” vroeg meneer Nederhorst. „Ze is een aardige, prettige meid geworden.” „Ik geloof, dat ze bij oom en tante goed op haar plaats is, en zich slecht weer hier zou kunnen voegen,” antwoordde Helène. „Daarom is ’t ook maar gelukkig, dat ze er blijft.” Meneer Nederhorst gevoelde de waarheid, welke er in Helène’s woorden lag, en toch hinderde die waarheid hem. Dat antwoord miskennende, keek hij haar aan en zei eenigszins scherp: „Je bent zeker jaloersch op haar! Trouwens,” voegde hij er overtuigend bij. „Er is ook nog al wat onderscheid in je beider positie, en ’t is je niet kwalijk te nemen; want voor een jong meisje is je leven hier vrij eentonig en verdrietig.” „Ik wil met Leonie niet ruilen, pa,” antwoordde Helène. „’t Gevoel van voor anderen werkzaam en nuttig te zijn, heeft ook zijn genoegens. En zeker is ’t voor mij geen kleine zelfvoldoening, als ik mag zeggen, dat ik ma’s laatste wensch vervul en u ’t leven zoo dragelijk mogelijk maak. Die zelfvoldoening kan Leonie in alle gevallen niet smaken.” Meneer Nederhorst was getroffen. ’t Was, als zag hij op dit oogenblik de grootheid van Helène’s zelfopoffering in, waarvan hij echter het tiendepart niet kende of waardeerde. Hij trok haar naar zich toe, kuste haar en zei met tranen in de oogen: „Je bent een goede, lieve, brave meid, Helène, weinigen die jou gelijken!” Toen stond hij diep bewogen op en ging naar zijn kamer, die Helène weer geheel en al voor hem in orde gemaakt had. Wat haar aangaat, die eenvoudige bekentenis van een vader, die zoo weinig haar verdiensten inzag, maakte haar voor ’t oogenblik gelukkiger dan ze geweest zou zijn, wanneer ze zich in Leonie’s plaats bevonden had, en deed allen schijn van jaloezie verdwijnen. En ofschoon ze zeer goed wist, dat haar vader ’t eenige dagen later wel weer vergeten zou zijn, wat hij haar uit de volheid van zijn gemoed betuigd had, schonk het haar toch zelfvoldoening, dat hij in het binnenste van zijn hart overtuigd was van haar waarde. Toen meneer Walburg thuiskwam, vond hij verscheiden brieven, onder andere ook dien van Rudolf. Hij brak hem open en keek raar op. „Neen, mannetje!” zei hij, „daar beginnen we niet aan. Dat zou juist zijn, om mijn plannen voor goed den bodem in te slaan.” Hierop stak hij den brief in zijn zak, en ’t was eerst eenige dagen later, dat hij er aan dacht om dien te beantwoorden en wel in dezer voege: „Beste Rudolf. Ik ben zeer verbaasd geweest over je verzoek. Je moet toekomen met het zakgeld, dat je vader je geeft en kun je dat niet, dan moet je de tering maar naar de nering zetten. Ik zou rekenen, heel verkeerd te doen, je een cent meer te geven. ’t Zou je aanmoedigen op een weg, die je zeker ten verderve zou leiden. Jonge menschen als jij, die in de wereld geen ander vooruitzicht hebben dan ’t geen ze zelf door eigen vlijt zullen moeten verdienen, moeten leeren zich zelf te bedruipen, en, daar ik voornemens ben, je, wanneer je van de kostschool komt, een betrekking te bezorgen, moet je je best doen, mij in dat opzicht te voldoen. Ik ben „je toegenegen oom Walburg. „PS. Mijn besluit staat onveranderlijk vast.” TIENDE HOOFDSTUK. RUDOLF IS IN HANDEN VAN EEN WOEKERAAR GEVALLEN. ’t Was Rudolf, toen hij dien brief van zijn oom kreeg, alsof er een donderslag boven zijn hoofd losbarstte. Hij had er al spijt van gehad, dat hij maar geen dertig gulden gevraagd had, dan had hij ’t horloge in eens kunnen aflossen; want van de dertig gulden, welke hij van Zadok ontvangen had, waren hem nog een paar overgebleven en die bewaarde hij zuinig, om bij die gelegenheid nog eens naar Amsterdam te kunnen reizen. En nu kwam daar die verpletterende brief en dat hatelijke postscriptum: „Mijn besluit staat onveranderlijk vast!” ’t Was verschrikkelijk! Helènes horloge was in vreemde handen, en dat, terwijl hij over weinige weken de school voor goed zou verlaten! Wat moest hij haar zeggen! O, welk een zelfverwijt vervulde zijn ziel, en hoe zeer begreep hij ’t verkeerde zijner handelwijs! Daarbij had hij niemand op de kostschool, dien hij in deze zaak vertrouwen kon en moest hij dus al zijn verdriet voor zich zelf houden. Wat zou hij beginnen! ’t Eenige wat hij doen kon, was aan zijn vader te schrijven om ’t achterstallige weekgeld. Dat kon hij dan al vast op afrekening aan Zadok geven en hem beloven ’t overige te zullen afdoen, zoodra hij weer thuis zou zijn. Hij hoopte, wanneer zijn oom zijn belofte gestand deed en hem een betrekking bezorgde, maandelijks zooveel te besparen, dat hij ’t horloge na eenigen tijd zou kunnen lossen. Hij schreef dus een brief aan zijn vader, waarin hij dezen dringend verzocht, hem ’t laatste kwartaal van zijn weekgeld te zenden en als ’t eenigszins kon, nog iets meer; daar hij bij ’t verlaten der kostschool nog enkele dingen te verrekenen had. Hoezeer was hij echter teleurgesteld, toen hij van huis, in plaats van de dertien gulden, welke hij per kwartaal ontving, niet meer dan ruim de helft kreeg. „Ik reken dat je een paar dagen vóór Kerstmis thuiskomt, dus heb je vijf weken lang geen weekgeld noodig; overleg het met het overige zoo, dat je er je reis uithaalt. Wat mij aangaat, ik kan op ’t oogenblik geen cent meer missen.” In alle gevallen wilde hij toch afdoen wat hij kon, maar meneer Voornvisser wilde hem geen verlof geven, om naar Amsterdam te gaan. Toen schreef hij Zadok, dat hij hem in de week voor Kerstmis wat zou komen afdoen en hij hem dus thuis hoopte te vinden; maar de woekeraar antwoordde hem niet. ’t Waren voor hem alles behalve aangename dagen, de laatste dagen welke hij op school doorbracht, en zijn kameraden konden maar niet begrijpen, hoe Rudolf, die altijd de vroolijkste en prettigste van hen allen geweest was, in den laatsten tijd zoo stil was. Sommigen schreven ’t er aan toe, dat het was, omdat men op school de verandering in zijns vaders fortuin wist; doch daar geen der jongens hem ooit getoond had, dat hij hem daarom minder achtte, verwierp men dat denkbeeld en, zooals ’t met jongens gaat, dacht men er niet meer over na, maar liet hem eenvoudig loopen. Intusschen naderde de kerstvacantie, en Rudolf, die niet zooals andere jongens die de school verlaten, aan zijn kameraden een klein afscheidspartijtje kon geven, had meneer Voornvisser verzocht, den dag vóór de vacantie te mogen vertrekken, voorgevende, dat hij dien dag in Amsterdam moest zijn, om door zijn oom aan zijn aanstaande patroons te worden voorgesteld. Meneer Voornvisser, die wel begreep, waar de schoen hem wrong en van meneer Nederhorst het verzoek had ontvangen, niet meer voor zijn zoon uit te schieten dan volstrekt noodzakelijk was, had daartoe gereedelijk verlof gegeven en Rudolf had naar huis geschreven, dat hij om de onkosten van een afscheidspartij uit te winnen, een dag vroeger zou thuiskomen. Hij was van plan om bij zijn oom aan te gaan, maar eerst Mozes Zadok te bezoeken en hem vijf gulden op afrekening te betalen. Dat liep hem tegen: want Helène had zijn komst te Amsterdam aan Leonie geschreven en nu stond deze met Louise hem aan ’t station af te wachten, en noodigden ze hem uit naam van oom en tante uit, om daar dien middag te blijven dineeren, waarna ze hem weder naar ’t station van den Oosterspoorweg zouden brengen. Daar kon hij niets tegen doen. Hij besloot dus maar „de faire bonne mine à mauvais jeu” en zich zoo opgeruimd en vroolijk mogelijk voor te doen, hetgeen hem niet moeielijk viel, daar hij spoedig in ’t gezelschap van zijn dartele zuster en zijn vroolijk nichtje vergat, wat hem zoo hinderde. ’s Middags ging hij met oom Walburg naar de Bank, waar deze hem voorstelde aan den chef der afdeeling bij welke hij den tweeden Januari aanstaande zou komen. Deze deed hem eenige vragen, welke Rudolf zeer tot zijn genoegen en tot dat van zijn oom beantwoordde; daar hij door die beantwoording een mate van kennis tentoonspreidde, welke beiden zeer beviel. Daarop bracht zijn oom hem op de Tentoonstelling van schilderijen van levende meesters in Arti; toen ging men eten en na het diner was het spoedig tijd, om naar ’t station van den Oosterspoorweg te wandelen. En zoo reed hij naar Weesp, waar hij niemand aan ’t station vond, om de eenvoudige reden, dat men daar niet wist, met welken trein hij komen zou. Daar hij er tegen opzag, om Helène alleen te ontmoeten, wendde hij dien avond vermoeidheid en slaap voor en begaf zich vroeg naar bed. Dat hielp hem echter weinig: nauwelijks was hij op zijn kamertje, of Helène stond voor hem. „Rudolf,” zei ze. „Wat heb ik naar dezen dag verlangd. Ik heb ’t je nog niet kunnen vragen, anders had ik ’t al gedaan.—Je hebt nu mijn horloge niet langer noodig en je moest het mij dus maar terstond teruggeven. Ik ben zoo blij, dat ik het terugkrijg. O, ik heb het zoo gemist.” Rudolf kreeg een kleur tot over zijn ooren, en sprak geen enkel woord. „Nu! Hoe is het?” vroeg Helène. „Plaag mij niet en geef ’t mij.” „Ik heb ’t op de kostschool laten liggen,” antwoordde hij. „Op de kostschool laten liggen! Mijn horloge, waarvoor je me beloofd hadt alle mogelijke zorg te zullen dragen. Maar dat is onmogelijk!” „’t Is toch zoo.” „Maar dan moet er terstond naar de kostschool geschreven worden! Ik zal dadelijk aan meneer Voornvisser schrijven en hem verzoeken, het onmiddellijk op te zenden.” „Dat zou je weinig helpen,” hernam Rudolf, die wel begreep, dat de zaak dan zou uitkomen. „Ik heb het eigenlijk niet op de kostschool laten liggen en zal nu maar ruiterlijk voor de waarheid uitkomen. Met het opwinden heb ik de veer gebroken en het naar Amsterdam bij een horlogemaker gebracht. Ik had het stellig bij hem afgehaald; maar ik had geen geld genoeg om het te betalen, toen ik vandaag terugkeerde.” „O, Rudolf! Hoe leelijk van je om zoo te handelen!” zei Helène vol verontwaardiging. „Als je er dan al een ongeluk mee gehad hebt, dan hadt je ’t kunnen meebrengen, en dan zijn hier wel horlogemakers, die ’t in orde kunnen brengen. Je wist, dat ik er zoo bang voor ben. Je moet het morgen gaan halen.” „Alles goed en wel; zoodra ik maar geld genoeg heb,” hernam Rudolf. „Eer kan ik ’t niet krijgen.” „O, had ik mijn honorarium maar!” riep Helène uit. „Ik had het je nooit moeten leenen!” vervolgde zij snikkend. „Als er wat mee gebeurd is, dan vergeef ik het je nooit! Je hebt je belofte niet gehouden. Nooit of nimmer vertrouw ik je weer.” Bitter schreiende en vol verontwaardiging verliet ze de kamer. Den eersten dag van Rudolfs verblijf te huis was de verhouding tusschen broeder en zuster zeer gespannen. Hoe vergevensgezind Helène ook was—haar verontwaardiging was te groot dan dat ze ’t hem kon vergeven, dat hij zoo nonchalant te werk gegaan was met iets, dat haar dierbaarder was dan eenig ding op aarde. En nog vermoedde ze de volle waarheid niet! Gelukkig was meneer Nederhorst zeer afgetrokken en bemerkte hij niet eens, dat zijn zoon en dochter iets met elkander schenen te hebben.—Toch oordeelde Helène dat het zoo niet kon blijven. Den volgenden dag na ’t ontbijt toen de kinderen naar school waren, zei ze tegen Rudolf: „Hoeveel geld heb je er voor noodig?” Rudolf durfde niet voor de waarheid uitkomen. „Indien ik hem eens de helft afdoe, zal hij ’t horloge wel meegeven,” dacht hij, en daar hij, de reiskosten er afgerekend, zelf nog wel vijf gulden had, zei hij onbeschaamd weg: „Tien gulden.” „Tien gulden! Goede Hemel, Rudolf, wat heb je er dan mee uitgevoerd! Tien gulden! Waar krijg ik die vandaan!” „Ik had het laten vallen en toen was de ronsel gebroken, zei de horlogemaker. Maar hij zou ’t goed maken.” „In alle gevallen, ik moet het terug hebben, wat het ook kost!” zei Helène. „Je moet er van daag naar toe, met den eersten den besten trein, dan ben je voor den middag terug en merkt pa er niets van. Ik zal je de tien gulden meegeven.” Hoe Helène aan die tien gulden kwam? Dat zal ik u zeggen. ’t Was van ’t huishoudgeld, hetwelk haar vader haar dien morgen gegeven had. Nu redeneerde zij dus: in ’t begin van Januari krijg ik ’t honorarium voor ’t geleverde verhaaltje, tot zoolang laat ik sommige benoodigdheden opschrijven en dan betaal ik ze van dat geld. Daarbij had ze van den zoogenaamden meneer Radinus weer een stuk om te copiëeren ontvangen en als dat af was, had ze ook weer contanten. Rudolf vertrok met den eerstvolgenden trein naar Amsterdam en begaf zich terstond naar den winkel van Mozes Zadok. „Ha, jongeheer!” zei Mozes even vriendelijk als de vorig maal. „Ik had je al lang verwacht. Kom je eindelijk je horlogetje inlossen?” „Dat is te zeggen; ik kom u de helft op het voorgeschoten geld betalen,” antwoordde Rudolf; terwijl hij vijftien gulden nedertelde. „Nu zul je me plezier doen, me ’t horlogetje mee te geven; dan breng ik je de rest binnen korten tijd.” Mozes nam de vijftien gulden op, borg ze weg, schreef ze in zijn boek als betaald op, gaf Rudolf daarop een kwitantie. „Vijftien gulden afgedaan. Ziedaar ’t bewijs.” „En nu ’t horlogetje?” zei Rudolf. Mozes begon te lachen. „Maar, vriendlief! Dat je onnoozel was heb ik dadelijk gemerkt. Maar dat je zoo’n kalf van een jongen bent, had ik niet gedacht. Ik geef je dertig gulden op een horloge, en nu zou je willen dat ik je ’t horloge voor vijftien terug gaf. Dan moest ik immers half gek zijn en op die manier zou ik gauw in ’t armhuis komen!” „Maar ik ben een eerlijke jongen en je kunt er op rekenen, dat ik ’t je spoedig breng. Ik kom hier in de stad in betrekking en dan doe ik je alle maanden vijf gulden af.” „Dat zal me veel plezier doen; want ik ben ook tevreden met kleine payementen,” antwoordde Zadok. „Maar je kunt toch niet denken, dat ik mal genoeg ben, om ’t horloge terug te geven, voor de vijf en veertig gulden geheel afbetaald zijn.” „Dertig gulden, meent u,” zeide Rudolf. „Ik heb u immers vijftien terug gegeven.” „Nu juist,” zei Zadok. „Vijftien en dertig is vijf en veertig. Of dacht je, dat we je zoo maar voor pleizier ons geld leenden en er je goed op den koop toe voor bewaarden? Daarvoor heb je toch zeker te lang school gegaan. Dertig gulden heb ik u geleend, jonge heer! Vijftig percent interest is vijftien gulden—dat maakt vijf en veertig gulden. Je bent er nog goedkoop af, en dat komt omdat je door meneer Zalmvoort gerecommandeerd was; anders rekenen we voor zulke postjes vijf en zeventig percent, en er zijn er van ons slag van menschen, die zelfs honderd percent vragen. Menigeen is blij, als hij het tegen honderd kan krijgen.” Rudolf stond het huilen nader dan het lachen. Zoo was hij dan in handen van een woekeraar gevallen! O, dat hij zoo dwaas, zoo slecht gehandeld had! Zonder een enkel woord te spreken, verliet hij de kamer en den winkel van Mozes Zadok en spoedde zich naar ’t station van den Oosterspoorweg. ’t Was of hem de straatsteenen tegen ’t hoofd sprongen, terwijl hij voortliep. Zijn hoofd bonsde als een hamer en hij verwenschte Mozes, Gerrit, ja zich zelf, dat hij zich in zulk een strik had laten vangen. Eerst toen hij in den waggon zat en de trein stoomend voortrolde, kwam hij tot zich zelf. „’t Eenige wat ik doen kan, is, dat ik Helène de volle waarheid zeg,” besloot hij. „De zaak ligt er nu eenmaal toe, er is niets aan te veranderen.” Zoodra hij thuis kwam, zocht hij Helène op en bracht haar op zijn kamer. „Waar is ’t horloge?” vroeg zij. „In veilige bewaring,” antwoordde hij. „Maar ik heb ’t niet kunnen meekrijgen!” „Wat is er dan mee gebeurd?” vroeg zij. „Er is niets mee gebeurd,” antwoordde hij. „Doch ga zitten; dan zal ik je de volle waarheid meedeelen.” Ze ging zitten en hij zette zich tegenover haar. „Wanneer ik je alles zeg, zul je mij misschien voor minder slecht houden, dan je zou doen, indien je ’t niet wist. Luister daarom bedaard toe, en geloof dat ik geen woord zeg, of ’t is volkomen waar.” „Daar vertrouw ik op, Rudolf,” antwoordde Helène. „Welnu, vóór pa zijn geld verloor, was ik een der royaalste jongens op de kostschool; want ik had altijd zakgeld in overvloed. Ik wist nog niets van pa’s ondergang, maar kreeg de gewone toelage niet. Dat hinderde mij volstrekt niet; want ieder der jongens wou mij graag leenen, wat ik te kort kwam. Vooral één jongen, een zekere Gerrit Zalmvoort, de zoon van een rijkgeworden komenijsbaas, zooals ik later vernam, was een van hen, die altijd zijn beurs voor mij openstelde. Ik leende zonder schroom; doch toen mijn zakgeld te lang uit bleef, schreef ik pa, om ’t mij te zenden. En nu antwoordde pa mij, dat ik voortaan slechts op een gulden per week kon rekenen; want dat hij niet meer kon geven. Ik begreep die reden van bezuiniging niet; later vernam ik, wat er van de zaak was, en toch moest ik op de school de eer van pa ophouden.” „Door geld te leenen?” vroeg Helène. „Neen, door ’t geleende te betalen en mij toch royaal te toonen. Zoodoende ben ik langzamerhand de schuldenaar van Gerrit geworden, tot ik hem ruim vijf-en-twintig gulden schuldig was, tenminste zooals hij later beweerd heeft. Ik had er geen boek van gehouden en moest het dus maar op zijn woord gelooven. Toen werd ik ziek en moest eensklaps naar huis.” „Maar hoe staat dat alles in verband met mijn horloge?” vroeg Helène. „Luister,” hernam Rudolf. „Je weet, hoe ik je ’t horloge voor de maanden, die ik nog op school zou zijn, aftroggelde. Ach! hadt je ’t mij maar blijven weigeren; ik zou er beter aan toe geweest zijn. Want juist dat horloge was er de schuld van, dat de sluwe Gerrit, die zeker bang was, zijn geld niet terug te krijgen, daarin ’t middel zag om tot betaling van mijn schuld te geraken.” En nu vertelde hij haar zonder omwegen en uitgebreid alles wat we reeds weten. „Maar,” eindigde hij, „ik zal niet rusten, vóor ik dien ouden schurk de dertig gulden betaald en je ’t horloge teruggegeven heb.” Helène had hem geduldig tot den einde toe aangehoord en in haar hart klonk het woord: „vergiffenis.” Alles wel beschouwd, was Rudolf meer onbezonnen dan misdadig. „’t Is goed dat je nu de volle waarheid gezegd hebt,” zei ze met van ontroering bevende lippen. „Ik vergeef je van harte wat je gedaan hebt. De zaak ligt er nu eenmaal toe en met Gods hulp hopen we ’t horloge eenmaal terug te krijgen. Ik wil je in ’t geheim meedeelen, dat ik tegenwoordig van tijd tot tijd eenig geld verdien met copiëeren, ook met zelf voor de pers te schrijven. Van dat geld heb ik je de tien gulden voorgeschoten. Met wat ik nu verdien en wat jij kunt overhouden, zullen we zien, de dertig gulden gauw bij elkander te krijgen. En dan als ’t horloge terug is, zet je nooit weer een voet bij dien ellendigen Mozes Zadok.” „Daar zal ik wel voor oppassen,” antwoordde Rudolf. „Bij dien kerel zet ik nooit een voet weer in huis, zoodra ik van hem af ben.” En zoo was die zaak tusschen broeder en zuster geregeld en de vrede tusschen hen hersteld. ’t Liep intusschen naar Nieuwjaar. Met het sluiten zijner boeken was meneer Nederhorst op de gedachte gekomen, dat er nog enkele kostbaarheden zijner vrouw moesten wezen, welke hem als echtgenoot en voogd zijner kinderen moesten zijn uitgeleverd en onder zijn beheer gesteld. Zoo herinnerde hij zich een paar juweelen bellen, een diamanten speld en ook haar horloge. Flauw stond het hem nog vóor, dat Helène hem daarvan iets had medegedeeld, als zou zijn vrouw die dingen aan haar kinderen vermaakt hebben; doch dat getuigenis deed weinig bij hem af. Van rechtswege behoorden ze hem toe, en waartoe zou hij die renteloos laten liggen wanneer hij ’t geld dat ze waard waren, best kon gebruiken? Alleen ’t horloge wou hij niet verkoopen; daaraan hechtte hij een bijzondere waarde, omdat het een geschenk was, dat hij zijn vrouw gegeven had, toen Helène, hun oudste dochter, geboren was. „Niemand kan mij omtrent een en ander beter inlichting geven dan Helène zelf,” zei hij, en begaf zich naar haar kamer, waar ze toevallig aan ’t opredderen van den boel was. „Helène,” zei hij. „Heb je me indertijd niet verteld, dat ma de haar toebehoorende kleinoodiën aan jou ter hand gesteld had, om die voor je broers en zusters te bewaren als ze oud genoeg waren?” „Ja, pa,” antwoordde zij. „Ma heeft dat den avond toen u vertrokken was, uitdrukkelijk bepaald.” „Zoo, laat ze mij eens zien,” ging hij voort. Helène haalde de juweeldoos met de door haar moeder verdeelde kleinoodiën voor den dag en zette die op de tafel. Meneer Nederhorst bekeek eerst de pakjes. „Dat is er door jou opgeschreven,” zei hij. „Waarom heeft ma er dat zelf niet opgezet?” „Omdat ze te zenuwachtig was; daarom verzocht ze mij, dat te doen,” antwoordde Helène, haar vader verwonderd aanziende. „Maar dat alles heeft voor mij niet de minste waarde,” zei hij. „Hoe meent u dat, pa?” „Hoe ik dat meen? Wel, dat ik niet behoef te gelooven, dat ma dat juist zoo bepaald heeft.” Helène bemerkte nu wel, waar haar vader heen wilde. Hij scheen haar te wantrouwen en dat denkbeeld joeg haar een blos op de wangen en de tranen in de oogen. „Dus zoudt u denken, dat ik dit maar zoo willekeurig bepaald had?” zei ze. „Dat denk ik niet en zeg het nog veel minder. Maar weet je wat je plicht geweest was? Je had mij terstond met deze schikkingen moeten bekend maken en de voorwerpen niet onder je gehouden hebben.” „Hoe kon ik dat, pa? Toen u zag, dat ma gestorven was, viel u in een bewusteloosheid, die dagen lang door ijlende koortsen gevolgd werd. En toen ik er u later over sprak, luisterde u in ’t geheel niet naar me.” „In alle gevallen is ’t nu tijd, om de fout te herstellen. Indien ik op dien noodlottigen avond thuis geweest was, zou je moeder mij die zaken hebben toevertrouwd en bij mijn afwezigheid stelde ze die jou ter hand, natuurlijk om ze mij over te geven. Ik ben de eenige, die daar recht op heeft, en ’t staat geheel aan mij, of ik de beschikkingen der overledene ten uitvoer wil brengen of niet.” „Ma heeft de pakjes zelf gemaakt en mij gedicteerd, wat ik er moest opschrijven,” zei Helène. Meneer Nederhorst nam nu eerst het pakje van Leonie, las het opschrift, deed het open en vond daarin de juweelen oorbellen. Hierop vouwde hij ’t weer net zoo toe als ’t gezeten had, en deed zoo met al de andere pakjes. Daarop keek hij Helène aan. „Er is niets voor jou bij. Wat had ma je toegedacht?” „Haar horloge met gouden ketting.” „En waarom ligt dat hier niet bij?” „Omdat ma mij zei, dat ik het mocht dragen, daar ik zestien jaar oud was.” „En ik zie ’t je nu niet aanhebben? Laat het mij eens zien. ’t Horloge maakt geen uitzondering.” „Ik kan ’t u niet laten zien, pa,” antwoordde Helène; terwijl ze tot achter haar ooren bloosde. „Waarom niet? Ik zou wel eens willen weten, waarom niet,” hernam meneer Nederhorst, eenigszins ongeduldig. „Omdat ik het op ’t oogenblik niet hier heb,” antwoordde Helène bedeesd. „Waar is het dan?” Een oogenblik wilde Helène zich door een der leugens redden als Rudolf had willen doen; ze verwierp dit denkbeeld terstond, en zei: „In goede bewaring.” „Waar dan?” „Dat kan ik u niet zeggen, pa.” „Wat, kun je me dat niet zeggen?” riep hij uit. „Je hebt het gebroken en ’t is bij den horlogemaker!” „Ik heb ’t niet gebroken en ’t is dus niet bij den horlogemaker,” antwoordde ze vastberaden en kalm. „Dan heb je ’t verloren.” „Ook niet, pa.” „Of aan Leonie gegeven!” „Ook niet, pa,” antwoordde Helène, bitter schreiend, maar toch bedaard. „Waar drommel is dan ’t erfstuk van je moeder?” zei meneer Nederhorst. „Pa!” zei Helène, nu in snikken uitbarstende, „ik mag het u niet zeggen. ’t Is goed bewaard en ik zal het spoedig terugkrijgen.” Meneer Nederhorst stond op en verliet het vertrek. Bij ’t heengaan wierp hij een doorborenden blik op haar. En toch vond ze, dat ze niet anders had kunnen handelen. Als ze haar vader verteld had, dat het horloge bij een woekeraar was, zou hij naar Amsterdam getrokken zijn; hij zou zijn broeder in de zaak gehaald hebben—en Rudolfs geheele toekomst was verwoest geworden—want oom Walburg zou geen jongeling als zoon aannemen, die reeds als knaap zich in de handen van woekeraars had overgegeven. Toch aarzelde ze nog tusschen ’t leed, dat ze zichzelf op den hals haalde en dat wat haar vader zou treffen, als zoo op eenmaal al zijn goeden gedachten van Rudolf de bodem werd ingeslagen, toen ze ’t oog ophief naar ’t groote fotografisch portret harer moeder, waarvan elk der kinderen voor een paar jaren een exemplaar cadeau gekregen had, dat haar als ’t ware met haar vriendelijken glimlach toeriep: „Helène! Spaar je vader en Rudolf! Lijd om mijnentwil liever verdenking en verachting, hoe onverdiend ze ook mogen zijn. God zal alles te zijner tijd wel aan ’t licht brengen!” Rudolf was juist dien dag naar Amsterdam, om kennis te maken met de kantoorwerkzaamheden, welke hij te verrichten zou hebben en met behulp van den eersten klerk zijner afdeeling een fatsoenlijke, maar niet al te dure kamer te huren. Verder zou hij dien middag bij oom dineeren en eerst tegen den avond terugkomen. Meneer Nederhorst beval Trui, hem het eten op zijn kamer te brengen en dat zelf te doen. In den toestand, waarin hij zich bevond, kon hij Helène niet tegenover zich zien zitten. ’t Was een treurige maaltijd voor ’t meisje, toen ze daar met haar broertje en zusje alleen aanzat en deze haar vroegen, waarom pa niet kwam en waarom haar oogen zoo rood zagen van ’t schreien. „Pa is niet heel goed in orde, en daarom blijft hij boven.” „Zou hij dan weer ziek worden, zooals verleden jaar?” vroeg Dora. „Toen we naar Amsterdam zijn gegaan en bij oom en tante gelogeerd hebben,” zei Alfred. „Dat zou prettig zijn!” zei Dora opgewekt. „Dat pa ziek werd?” vroeg Helène zacht en vriendelijk. „Neen, dat we weer eens bij oom en tante in Amsterdam gingen logeeren,” verbeterde Dora. „O, daar hebben ze zoo’n grooten tuin en Anne en Emmy hebben zulk mooi speelgoed.” „Een olifant, die in een kring rond rijdt en zijn snuit beweegt net als een levende olifant,” zei Alfred. „En een pop, die haar oogen verdraait en papa en mama zegt,” voegde Dora er bij. Helène liet de kinderen praten en voegde er slechts nu en dan een enkel woordje bij: ’t was haar een weldadige afleiding, dit ongekunstelde gesprek aan te hooren. ELFDE HOOFDSTUK. ONWEERSWOLKEN. Rudolf kwam vroolijk en opgewekt thuis. Terstond ging hij naar zijn vader en deed hem van ’t een en ander verslag. Meneer Nederhorst werd er door uit zijn kwaden luim opgewekt. „Best, mijn jongen!” zei hij. „En dus ging dat alles goed? Ik twijfel er niet aan of je zult spoedig op de hoogte zijn. Doch vooral twee zaken, waarop men in Amsterdam op de groote kantoren zeer gesteld is: precies op tijd komen en accuratesse in zaken. Ik zal nog pleizier van je beleven en je zult mij troosten voor ’t verdriet, dat mijn andere kinderen me aandoen.” „Hoezoo, pa?” vroeg hij. „Dat doet er niet toe. Laat me nu alleen; ik heb nog dringende zaken, die van avond af moeten.” Rudolf vertrok. „’t Is goed, dat hij in andere handen geweest is,” dacht meneer Nederhorst. „Hoe gelukkig dat mijn vrouw er op aandrong, hem uit huis te doen. Wie weet, wat er van hem terecht zou zijn gekomen, zonder moederoog! O! Marie! waarom moest je me zoo vroeg ontnomen worden, of liever waarom zoo vroeg aan je kinderen ontrukt! Leonie—de onverschilligheid zelf: zij taalt niet naar ’t ouderlijk huis; maar dat is haar ook te klein en te gering.... en Helène, op wie ik al mijn vertrouwen stelde.... heeft mij bedrogen—schandelijk bedrogen!” Hij bleef eenigen tijd met de hand onder ’t hoofd zitten en gaf zich geheel en al aan zijn verdrietige gedachten over. En misschien was het goed, dat hij op die wijs nog eens op de zaak terug kwam; daar hij nu bedaarder kon denken. „Waar ’t horloge is!” zei hij in zich zelf. „Verloren kan ze ’t niet hebben; dat is onmogelijk: want ze droeg het nooit. Of ze moest het Leonie hebben meegegeven en die moest het verloren hebben—dat is mogelijk. Maar ze heeft me verzekerd, dat ze ’t haar niet heeft gegeven, dat het niet bij den horlogemaker is. Zou ze ’t dan soms in de Bank van leening gebracht hebben! O, God! Waartoe kan iemand komen! ’t Horloge van mijn vrouw—in de Bank van leening! In alle gevallen, dan is ’t hier in de stad! Misschien heeft ze een vreemden naam opgegeven! Dat zou nog ’t verstandigst zijn. Zou ze ’t Trui hebben laten wegbrengen? Zeker wel! En dan op Trui’s naam. Daar is geen twijfel aan. Morgen ga ik naar de Bank van leening, en vraag, of er ook op dien naam een gouden dameshorloge met ketting is ingebracht.... Maar.... ik heb op ’t oogenblik geen geld genoeg om het te lossen; want wie weet, hoeveel er op gegeven is....” Meneer Nederhorst bleef voor eenigen tijd in diep gepeins verzonken zitten. „Veel geld!” hernam hij weer halfluid, den draad zijner gedachten hervattende. „Waartoe kan Helène veel geld noodig gehad hebben? Aan haar toilet besteedt ze ’t niet—Leonie zei me nog, toe ze er was, dat het schande was, zooals Helène er uitzag. Maar ze heeft kleeren voor Dora en Alfred gekocht en ze me niet in rekening gebracht. Toen Walburg hier met Leonie en Louise gelogeerd was, heb ik haar gezegd, dat ze geen kosten zou ontzien.... en heb ik haar geen cent meer huishoudgeld gegeven. O, zeker is ’t mijn schuld, eigenlijk de schuld mijner armoede, dat ze ’t gedaan heeft. ’t Zal haar vrij wat gekost hebben van het dierbaar kleinood harer moeder te scheiden, die ze als een heilige vereert! Arme Helène! Hoe heb ik je kunnen verdenken!... Nu zal ze zeker trachten, dat geld langzamerhand op te sparen en het dan te lossen! Dat zal lang duren en dan komt er de interest bij!... Maar waarom ’t mij niet royaal gezegd!... O, ik begrijp het: ze wilde niet, dat ik de schande zou gevoelen, dat mijn goed naar de lombard gebracht is! De slag, indien ik die zoo op eens uit haar mond gehoord had, zou mij doodelijk hebben kunnen zijn. Laat ons dus vooreerst de zaak op haar beloop laten en er over zwijgen. In alle gevallen—als Helène er niet eerst over spreekt, zwijg ik er van.” Terwijl meneer Nederhorst zoo in zich zelf zat te redeneeren en Helène’s schuld in zijn ziel vergoelijkte, zat de arme schuldelooze en zoo zwaar verdachte op haar kamer te schreien. Ze had het verhaaltje voor haar genomen, dat ze voor het Tijdschrift van meneer Radinus bestemd had; maar de denkbeelden wilden niet komen; ze was daartoe ook in geen gemoedsstemming. Toen had ze ’t weggeborgen en het copieerwerk ter hand genomen; maar haar tranen beletten haar te werken en de letters dansten haar voor de oogen. Daar werd gescheld. ’t Was Rudolf, dat hoorde ze aan zijn stem, en hij ging terstond naar pa.—O, als hij zich maar niet versprak; want pa zou hem zeker wel naar ’t horloge vragen. Als hij zich versprak, was ’t in alle gevallen beter voor haar. Haar vader zou misschien op ’t oogenblik driftiger worden, maar veel meer tot vergiffenis gezind zijn, als hij de zaak uit Rudolfs mond hoorde, dan wanneer de knaap door haar beticht was. Hij kon dan ook beter de redenen tot zijn verdediging aanbrengen, dan zij het doen kon. Het duurde niet lang, of Rudolf verliet zijn vader’s kamer en trad de hare binnen. Vroolijk en opgeruimd als hij was over zijn welbesteden dag en de ontvangst bij zijn vader, was hij verwonderd, Helène zoo in tranen te vinden. „Wat is er?” vroeg hij welwillend en hartelijk. „Heeft pa je niet naar ’t horloge gevraagd?” vroeg zij. „Naar ’t horloge? Hoe dat?” Helène verhaalde hem, wat er gebeurd was. „Dan ga ik ’t hem zelf vertellen,” zei Rudolf met edele verontwaardiging. „Ik wil niet, dat er door mijn schuld op jou eenige verdenking rust.” Helène hield hem tegen. „Laat dat,” zei ze. „Zooals de zaken nu staan, is ’t misschien beter, dat pa maar in zijn waan blijft. Ik geloof niet, dat hij op ’t oogenblik dertig gulden kan missen, om ’t horloge te lossen. En dat zou hij toch willen doen, als hij ’t wist. Dan had je kans, dat hij ’t bij oom Walburg leende, en,—je kent hem genoeg—in de eerste drift zou hij de geheele historie meedeelen. En welk een begin zou dat voor jou zijn aan de Bank? De zaak ligt er nu eenmaal toe, en in de helft, uiterlijk ’t laatst van de maand hoop ik wel zooveel bij elkander te hebben, dat ik met wat jij overgespaard hebt, de dertig gulden heb om het in te lossen.” „Maar waarvan wil je dat bij elkander halen?” vroeg Rudolf. „Ik werk immers voor de pers,” antwoordde Helène. „Van hetgeen ik daarmede verdien, kleed ik Dora en Alfred, maak ik de bijzondere uitgaven goed, en hoop ik ook ma’s horloge terug te krijgen.” „Maar dan ben je een opofferende engel, Helène!” riep Rudolf uit. „O, God! en dan zoo verdacht te worden! Neen, ik vlieg naar pa en werp mij voor zijn voeten! Hij moet het weten, wie de schuldige is.” Helène stond op, vatte hem bij den arm en bracht hem naar ’t portret van hun moeder. „Kort voor haar sterven,” zei ze plechtig, „verzocht ze mij pa ’t lot zooveel mogelijk te verzachten. De arme man heeft al genoeg verdriet. Welnu, Rudolf, op dit oogenblik sta ik hier in de plaats van onze lieve moeder, en als door haar mond smeek ik je: maak pa niet ongelukkiger dan hij reeds is. Als hij me vraagt, waarom ik ’t horloge verpand heb, kan ik hem zeggen, dat Dora en Alfred kleeren moesten hebben, dat het logeeren van oom, Louise en Leonie bijzondere onkosten eischte; ik kan hem bewijzen, dat ik geen cent aan mijn toilet heb besteed, dat ik zelfs de twee gouden tientjes, die oom mij bij zijn vertrek in de hand stopte, geheel en al aan de huishouding en een paar warme en stevige winterlaarzen voor Dora en Alfred besteed heb—en hij zal beschaamd moeten zwijgen, al moge hij ’t middel niet goed keuren. Hij weet zelf maar al te goed, hoe ik om meer bij hem heb aangehouden, en zal dan tevens vernemen, hoe ik, al wat ik met copiëeren van slecht leesbaar schrift verdiend heb, in dien bodemloozen put—het huishouden heb geworpen. En dat alles heb ik gedaan ter liefde van ma, wier nagedachtenis mij is als die eener heilige. In den naam van die heilige nu vraag ik je, kan jij hem zulke gronden voor ’t verpanden van ’t horloge voorleggen?” „Neen,” antwoordde Rudolf met een gebroken hart. „Ik zei ’t niet, om je eenig verwijt te doen,” vervolgde ze. „Ik zei ’t alleen, om je te overtuigen, hoe pa, ’t ware van de zaak wetende, diep ongelukkig zou zijn, en hoe ’t slechts van mij afhangt, om, door de schuld op mij te nemen, hem zelf tot onwilligen medeplichtige van de daad te maken. Wanneer je daarentegen je zelf gaat aangeven, maak je hem diep ongelukkig. Dat kan die lieve moeder niet gewild hebben.” Rudolf viel haar om den hals. „Helène!” riep hij uit. „Voortaan beschouw ik je als mijn moeder. Leid mij ten goede, zooals zij zou gedaan hebben.” „O, als ik maar sterker was!” zuchtte Helène. „Je zult er dus niets van aan pa zeggen?” voegde zij er kalmer bij. „Ik beloof ’t je.” „Ook aan niemand, dat ik voor de pers werk?” „Waarom niet?” „Omdat ik daar mijn bijzondere reden voor heb.” Vrij wat bedaard, borg ze haar werk op. „Kom, laat ons naar beneden gaan, voor het avondeten. Ik zal dat van pa door Trui boven laten brengen, ze heeft het van middag zijn diner ook moeten doen. ’t Is dan ook maar beter zoo. Ik kan zijn verachting beter verdragen, wanneer ik niet bij hem ben, dan wanneer hij mij met die doorborende blikken aanziet.” Helène was hoogst verwonderd, toen pa den volgenden morgen aan ’t ontbijt verscheen en zijn gelaat minder stroef stond dan anders. Hij praatte vooral met Rudolf over onverschillige dingen en roerde geen enkele snaar aan, waardoor ’t gesprek op ’t horloge kon komen. De laatste dagen van ’t jaar werden betrekkelijk genoegelijk doorgebracht, terwijl de vacantiedagen der kinderen en ’t verblijf van Rudolf, aan Helène weinig gelegenheid schonken, iets aan haar letterkundigen arbeid te doen. Zoo kwam de eerste Januari aan, de dag waarop Rudolf naar Amsterdam zou gaan, om zijn kamer te betrekken; ten einde den volgenden morgen tijdig op het kantoor te kunnen zijn. Er was bepaald, dat hij den eenen Zondag bij zijn oom, den anderen bij zijn vader te huis zou doorbrengen. Helène had hem bepaald aanbevolen, naar den woekeraar te gaan en dezen te zeggen, dat hij aan ’t eind van dezen of ’t begin van de volgende maand de schuld zou afdoen, en Mozes Zadok had hem met een grijnslach geantwoord, dat dit hem veel genoegen zou doen—zoodat van deze kant de zaak geheel en al in orde was. Omtrent veertien dagen, nadat Rudolf aan de Bank werkzaam was, moest meneer Nederhorst voor zaken in Amsterdam zijn. Natuurlijk zou hij bij zijn zwager dineeren en ook eens zelf naar de Bank gaan, om te hooren hoe Rudolf het maakte. Hij had echter vooraf nog eenige boodschappen te doen en zijn weg voerde hem voorbij den winkel van Mozes Zadok. Juist toen hij zich vlak voor dien winkel bevond, noodzaakte een opstopping van rijtuigen hem op den stoep des woekeraars zijn toevlucht te zoeken en wierp hij toevallig een blik in de van allerlei zaken voorziene glazen kast; toen opeens zijn oog geboeid werd door eenige horloges, welke te koop hingen, en waaronder een met juweelen bezet dameshorloge met gouden ketting. Eerst ontgaf hij ’t zich; want hoe zou ’t horloge dat op zulk een onverklaarbare wijs was weggeraakt, zich in Amsterdam en dan nog wel in zulk een winkel bevinden? Hij bleef echter staan, bekeek het horloge oplettender, en hoe langer hij ’t bekeek, hoe meer hij tot de overtuiging kwam, dat het inderdaad het verloren schaap was. Hij trad den winkel binnen en vond er den knaap, dien we reeds ontmoet hebben en die op zijn oude plaats achter de toonbank half zat te dutten. Het toornige gelaat en de vlammende blik van den bezoeker verschrikten dezen zoodanig dat hij slechts stamelend kon uitbrengen: „Wat is er van mijnheers dienst?” „Laat mij dat dameshorloge met gouden ketting eens zien; dat daar in de kast hangt,” antwoordde meneer Nederhorst op bevelenden toon. „Wacht even, meneer,” antwoordde de knaap, „dan zal ik den meester schellen. Die zal u terstond helpen.” Hij drukte op den knop eener andere schel dan de vorige maal, en een oogenblik later kwam Mozes Zadok de trap af en stond hij diep buigende en listig knipoogende achter de toonbank. „Wat is er van meneers dienst?” vroeg hij kruipend vriendelijk. „Laat mij dat gouden met diamanten bezet dameshorloge eens zien, dat daar in de kast hangt.” Aan het driftige van den toon bemerkte de slimme Zadok wel, dat er wat met dat horloge gebeurd moest zijn, dat niet in den haak was. Hij keek in de kast en zei daarop: „Dat horloge hoort daar niet te hangen. ’t Is niet te koop. Mijn stomme knecht heeft weer een onhandigheid begaan.” „Dus is ’t hier verpand?” zei meneer Nederhorst. „We houden hier geen pandjeshuis, meneer,” antwoordde Mozes. „Nu, dan hebt je er geld op geleend.” „Meneer, verschoon me van alle bijzonderheden; ik heb u gezegd, dat het niet te koop was, en dat moet u, dunkt mij genoeg zijn.” „Dat zou nog te bezien staan,” hernam meneer Nederhorst; terwijl hij Mozes scherp aankeek. „Stel eens, dat dit horloge mijn eigendom is, waarvoor ik het houd, ofschoon ik niet kan begrijpen, hoe ’t hier komt. Doch stel nu eens, dat het zoo is; dan ben ik bereid u de som terug te betalen, welke u er op voorgeschoten hebt.” De slimme woekeraar begreep, dat hij hier zijn slag kon slaan en bemerkte wel, dat die heer voor zijn toonbank veel waarde aan dat horloge hechtte. Aan den anderen kant begreep hij ook, dat hij voorzichtig met hem moest zijn: want dat er aan de geschiedenis van dat horloge meer vast was, dan hij wel in den beginne gemeend had; en dus haalde hij, schijnbaar tegen zijn wil, ’t horloge uit de kast en liet het meneer Nederhorst zien, zonder ’t uit de handen te geven. „Doe de kast open,” gebood meneer Nederhorst. Mozes deed het, en nu zag de andere daar duidelijk de dooreen gevlochten letters M. L. N. „Dit horloge is van mij en niemand heeft er het minste recht op,” zei hij, terwijl zijn lippen van inwendige gramschap beefden. „’t Spijt mij meneer, dat ik met u in gevoelen verschillen moet,” antwoordde Zadok. „Ten aanzien van mij, hebt u er geen het minste recht op. ’t Werd mij toevertrouwd als zekerheid voor een aardige som gelds.” „Hoeveel?” vroeg meneer Nederhorst. „Zestig gulden,” antwoordde Zadok zonder een oogenblik te aarzelen. „’t Was in alle gevallen een goede borg. De diamanten alleen...” „Genoeg,” zei meneer Nederhorst ongeduldig. „Ik heb er vrij wat meer voor gegeven; dat kan ik u verzekeren. Bewaar het en beloof mij, ’t aan niemand te laten zien. Binnen een uur of korter breng ik u de zestig gulden.” „Domoor, die ik ben!” mompelde Mozes in zich zelf, „dat ik niet het dubbele der som gevraagd heb! Maar ’t is mijn oude gebrek. Ik ben te onbaatzuchtig! Misschien is ’t ook beter zoo: want de zaak met dat horloge is niet zuiver. Als ik honderd-twintig gulden gevraagd had, zou hij er misschien andere handen in gehaald hebben, en op de politie ben ik nu juist niet gesteld.” Meneer Nederhorst begaf zich terstond naar de Bank, waar hij zijn broer alleen in de directeurskamer vond. „Beste Walburg,” zei hij. „Ik heb daar een raar geval. ’t Horloge van mijn vrouw, dat ze een paar dagen vóor haar sterven aan Helène heeft geschonken, bevindt zich in handen van een man, die mij verdacht voorkomt.” En hij vertelde hem ’t een en ander, wat er met Helène was voorgevallen. „Ik begrijp er niets van,” zei meneer Walburg. „Helène is ’t horloge kwijt; ze zegt, dat het in goede handen is, en jij vindt het bij een soort van uitdrager terug, als onderpand van een leening van zestig gulden. Heb je ’t bij je?” „Neen,” antwoordde meneer Nederhorst. „Ik had het geld niet bij mij, en kwam je vragen, ’t mij te leenen. Want ik wil dat horloge niet langer dan noodig is in de handen van dien kerel laten.” „Wacht, dan laat ik een vigelante voorkomen en ga ik mee,” zei meneer Walburg. „De zaak is mij interessant genoeg, om er bij tegenwoordig te zijn.” „Hoe ’t horloge hier en in handen van dien kerel komt begrijp ik niet,” zei meneer Nederhorst. „Helène heeft het in bezit gehad; en is sedert den tijd, dat ze ’t kreeg, niet in Amsterdam geweest. Daarenboven, waartoe zou zij zestig gulden noodig hebben gehad, gesteld, dat daar nu eens een gulden of tien interest bij is; want zulk volk kan interest berekenen, dat verzeker ik je. Aan haar toilet besteedt ze ’t niet. Daarbij leven we zoo doodeenvoudig, dat ze aan den kant der huishouding ook geen aanzienlijk te kort kan gehad hebben.” „Dan zou ze ’t je wel meegedeeld hebben,” hernam Walburg. „Er is slechts éen persoon, dien ik van de zaak verdenk,” hervatte meneer Nederhorst. „Er woont te Weesp een zekere dokter Faminga, tenminste daarvoor geeft hij zich uit, een man, die zich nog tijdens ’t leven van mijn vrouw bij ons heeft willen indringen. Dien man vertrouw ik niet.” „Maar dan deden we beter, even aan ’t commissariaat van politie aan te gaan,” zei meneer Walburg. „Als die zoogenaamde dokter er de hand in heeft gehad, dan worden ’t zaken voor de justitie.” „Ik zal er wel oppassen, om ’t hardop te zeggen,” hernam meneer Nederhorst. „’t Zijn maar bloote vermoedens en ik zou er slecht bewijzen voor kunnen vinden.” „Dan geloof ik, dat we ’t best doen, de zaak maar blauw blauw te laten,” antwoordde meneer Walburg. „Kom, de vigilante is voor, laat ons gaan.” Nadat hij zijn schoonbroer de zestig gulden ter hand gesteld had, stapte meneer Walburg in ’t rijtuig en reden de beide heeren naar de woning van Mozes Zadok, waar ze uitstapten. Een gansche bende van straatjongens, leegloopers en nieuwsgierigen verzamelde zich op den stoep van den handelaar en vormden twee rijen, waardoor de bezoekers heen moesten om in hun rijtuig te komen, en allerlei gissingen werden onder ’t volk gemaakt; waarvan niet de minst ongerijmde was, dat het de heeren van politie waren en dat Mozes zeker ’t een of ander politiereglement overtreden had. Intusschen waren de beide heeren ’t voorhuis in en voor de toonbank getreden. Mozes die ’t standje voor de deur gewaar werd, verzocht den heeren boven te willen komen. „Ze zijn ’t niet gewoon, heeren! dat de oude Mozes zulke aanzienlijke klanten ontvangt,” zei hij; „daarom groepeeren ze zich om mijn raam als een kudde jonge bokken. Maar we zullen hun niets te zien geven, zoo waar ik Mozes Zadok heet.” Spoedig was nu ’t horloge betaald en geleverd. „Uw naam, meneer?” vroeg de koopman. „Mijn naam is niet noodig,” antwoordde meneer Nederhorst. „Als ’t soms politiezaken mochten worden, zal ik maar zult u niet de aanklager zijn. In dat geval zult u kennis met mijn naam maken.” „Ik kan toch niet helpen, dat degeen die geld bij mij geleend heeft, dat horloge gestolen heeft,” zei Mozes. „Daarenboven heb ik er scha genoeg bij; want het horloge staat hier al sedert drie maanden.” „Was het dan een jongeheer, die ’t hier gebracht heeft?” vroeg meneer Walburg, die zich Rudolfs brief herinnerde. „Mijn God! Meneer! Aan jongeheeren zouden we immers geen geld op dameshorloges leenen. Dan zouden we ’t gauw te kwaad met de justitie krijgen.” „U zult toch niet weigeren den naam van den inbrenger voor ons op te zoeken. Natuurlijk staat die als debiteur in uw boek.” „Om daardoor aan de politie ’t spoor in handen te geven,” zei Mozes. „Neen, meneer. U hebt uw horloge terug en ik heb u op uw woord geloofd, dat het het uwe was; ’t geen door uw overrompeling gekomen is, want wie bewijst mij nog, dat u de eigenaar van ’t horloge bent en u niet door een streek van mijn onnoozelheid gebruik gemaakt hebt om het ding goedkooper in handen te krijgen?” „Kerel,” riep meneer Nederhorst driftig uit. „Als ik er mijn redenen niet voor had, om geen opspraak te maken, dan gaf ik de zaak regelrecht aan de politie aan.” „Bedaard, meneer!” zei Mozes, die toch liefst de zaak maar in de doos deed en zich met ’t aardige winstje vergenoegde, liever dan het deksel op zijn neus te krijgen door ’t onderste uit de kan te willen hebben. „Al zeg ik den naam van den inbrenger niet, dat mag ik u toch wel zeggen, dat het een vrij goed gekleed heer was van ongeveer dertig jaren. Naar ’t mij voorkwam was ’t horloge van zijn vrouw.” De beide heeren vertrokken, tot leedwezen der toeschouwers doodbedaard alleen. „Ik zal er Rudolf toch eens over spreken,” zei meneer Walburg, wien die brief nog steeds voor de oogen speelde. „Want van die dertig jaren en die vrouw geloof ik niets.” „Waartoe zou dat dienen?” vroeg meneer Nederhorst hem. „Drie maanden geleden was hij nog goed en wel op de kostschool. Daarenboven is ’t horloge niet uit Helène’s handen geweest.” „Nu, als je er op staat, wil ik er wel over zwijgen,” zei Walburg. „Zelfs tegen je vrouw,” hernam Nederhorst. „Ik heb er mijn bijzondere redenen voor, om de zaak geheim te houden. Ik ben tevreden, dat het horloge terecht is, en zal je in orde ’t mij voorgeschoten geld rembourseeren.” „Wat dit laatste aangaat, dat zal wel terecht komen,” en beide heeren stapten aan de Bank af, waar meneer Nederhorst een zeer voldoend getuigenis over Rudolf’s ijver en bekwaamheid kreeg. Toen hij ’s avonds thuis kwam, sloot hij ’t horloge in zijn secretaire, zonder Helène er iets van te zeggen. „Ze zal vreemd opzien, als hij, die ’t horloge voor haar verpand heeft, het niet weervindt,” zei hij bij zich zelf. „Misschien zullen we dan den draad in handen krijgen om hem te ontdekken, die ’t voor haar gedaan heeft. Een heer van ongeveer dertig jaren. Dat kan die dokter niet geweest zijn. Die is wel tweemaal zoo oud. Maar hij kan ook iemand anders gebruikt hebben. Ik moet toch, als ik bij gelegenheid weer in Amsterdam kom, nog eens bij dien Zadok achter den naam van den verpander zien te komen.” Intusschen leefden Helène en Rudolf in de heilige overtuiging, dat het erfstuk hunner moeder veilig was en weldra weer in hun bezit zou zijn. TWAALFDE HOOFDSTUK. UIT DEN DROOM ONTWAAKT. Helène ontving in de helft van Januari ’t honorarium voor haar verhaaltje. Ofschoon ’t goed betaald was, vooral aan een eerstbeginnende—’t was te klein van omvang om veel te geven. En dan moest er nog de tien gulden af, die zij zoolang van ’t huishoudgeld had afgenomen en waarvoor zij van enkele leveranciers op rekening genomen had. Gelukkig, dat ze de kopie af had en juist weer nieuwe kreeg, waardoor haar de andere betaald werd, zoodat zij twintig gulden bijeengescharreld had, hopende dat Rudolf nu voor de tien andere zou zorgen. Hij had het haar zoo stellig beloofd en zou zeker zijn belofte houden. Met ongeduld wachtte ze den zondag zijner komst af. ’t Was de tweede maal, dat hij overkwam. „Welnu,” zei ze. „Ik heb mijn belofte gehouden; hier zijn twintig gulden, heb jij er nu de andere tien bij?” „Overmorgen krijg ik mijn maandgeld en ziehier wat ik te betalen heb; je ziet, dat ik zuinig geweest ben en ruim twaalf gulden overhoud. Jij kunt er niet meer naar verlangen dan ik, om weer in ’t bezit van ’t horloge te zijn.” „Maar als je nu in ’t bezit bent,” zei ze, „hoe krijg ik het dan hier?” „Zou ’t niet het best zijn, dat we daarmede wachtten tot vandaag over veertien dagen? dan breng ik ’t zelf mee.” „Dat is zoo kwaad niet,” antwoordde ze. „Als je ’t maar goed bergt; want, nu ’t eens weg geweest is, ben ik er nog banger voor dan ik vroeger was.” „Nu, ik zal er wel voor zorgen,” zei Rudolf. „Daar kun je op rekenen. Maar heeft pa er nooit weer een woord tegen je over gesproken?” „Sedert dien eenen avond niet. Ik heb je toen al mijn verwondering betuigd, dat hij den volgenden morgen weer even als anders was, en zoo is hij gebleven. Laatst toen hij in Amsterdam geweest was, heeft hij mij alleen gevraagd, of ik dokter Faminga nog wel eens sprak.” „Dokter Faminga? Wie is dat?” „Och, dat was die heer, dien we verleden jaar, na je ziekte, op ’t kerkhof ontmoetten en dien ik toen uit scherts meneer Radinus noemde.” „Dus was dat Radinus niet?” vroeg Rudolf verbaasd. „Welneen. Ik zei ’t maar, omdat ik vreesde dat je den naam van den dokter in tegenwoordigheid van pa zoudt noemen, en pa kan dien man, de Hemel weet waarom, nu eenmaal niet velen.” „O, daarom keek hij zoo verwonderd, toen ik hem naar meneer Radinus vroeg, en begreep ik niet waarom jij me zoo wenkte. Maar wat is er dan met dien dokter Faminga?” Helène vertelde ’t hem en prees natuurlijk den dokter zeer. „Maar hoe breng je nu de vraag, of je dien dokter met zijn barbaarschen naam gesproken had, met het horloge in verband?” „Dat weet ik niet,” antwoordde Helène. „Ik heb ’t er ook eigenlijk niet juist mee in verband gebracht; maar ik vond de vraag, omdat pa zoo even uit Amsterdam gekomen was, zonderling en vreemd!” „Waarschijnlijk heeft hij door den een of ander dien naam daar hooren noemen.” „Licht mogelijk,” antwoordde Helène en daarmee nam hun gesprek een einde. ’s Avonds vertrok Rudolf met de twintig zuur verdiende guldens van Helène in zijn zak naar Amsterdam, en ’t was haar alsof ’t een eeuwigheid zou zijn, eer de veertien dagen om waren. „Schrijf ’t nu toch gauw, zoodra ’t horloge weer in je bezit is,” fluisterde zij hem toe, toen ze hem met de beide kinderen naar ’t station had gebracht en men op den trein van Naarden-Bussum wachtte. „Ik beloof ’t je,” antwoordde hij. „Zoodra ik ’t heb, schrijf ik je per briefkaart: „Alles in orde.” „Vindt je dat niet goed?” „Neen, die briefkaart kan pa in handen komen; schrijf liever een brief, hoe kort ook: ’t scheelt je maar twee centen.” De Dinsdag was gekomen, en hij had zijn eerste maand tractement ontvangen. Met welk een blik van welgevallen staarde hij op dat eerste door hem verdiende geld, en met welk een genot nam hij er tien gulden af, welke hij bij de twintig van Helène voegde. ’t Was al tusschen licht en donker, toen hij naar den winkel van Mozes Zadok stapte. Op ’t kantoor van den woekeraar brandde al licht. Daniel de winkeljongen zat in den winkel te slapen, maar werd wakker van het luiden der veerschel. ’t Was zoo donker niet of hij herkende Rudolf. „Is uw patroon thuis?” vroeg deze aan den knaap. „Hij is op ’t oogenblik uit,” antwoordde Daniel. „Uit! En ik wou hem ’t geld afdoen op mijn horloge. Zeg hem dat.” „Op uw horloge?” vroeg Daniel nog half slapend. „Een paar weken geleden is hier een heer geweest en toen heeft de patroon hem ’t horloge voor een aardig sommetje verkocht. Ik heb ’t zelf gezien; ’t was bij toeval in de kast gekomen en toen zag een heer ’t, die voor de glazen stond. Later kwam hij met een anderen heer in een vigilante en toen hebben ze ’t boven betaald.” „Dat is mijn horloge niet geweest,” hernam Rudolf. „’t Is mogelijk, jongeheer!” antwoordde Daniel. „Maar ik zou er toch hard aan twijfelen, of ’t niet waar was.” „En is Zadok werkelijk uit, of speld je me maar wat op de mouw?” „Hij is even een boodschap in de buurt gaan doen,” antwoordde Daniel. „Zooals je ziet, is ’t licht op zijn kantoor al op. ’t Is goed, dat je me wakker gemaakt hebt, anders zou er een potje te vuur gestaan hebben. Ik zal gauw ’t licht hier opsteken.” Rudolf kon maar niet gelooven dat de jongen de waarheid sprak. Toen dus ’t licht in den winkel op was en hij Daniel zien kon, zei hij: „Nu ben je ten minste wakker. Zeg mij nu eens, of je gedroomd en me een droom verteld hebt, dan of je me wat op de mouw wilde spelden.” „Ik verzeker u, jongeheer! dat ik u de volle waarheid gezegd heb. De patroon heeft zestig gulden voor ’t horloge ontvangen, en ik geloof, dat hij er later spijt genoeg van heeft gehad, dat hij geen honderd gevraagd had.” „Maar dat is toch een gemeene streek!” riep Rudolf uit. „En als ik dit aangeef...” „Aangeven! Ach! jongeheer! laat dat maar uit uw gedachten... Doch daar is de patroon al terug. Zeg er niets van, dat ik ’t u verteld heb.” Inderdaad kwam Mozes Zadok thuis. Eerst wist hij niet, wie daar in den winkel met Daniel stond te praten; doch toen hij Rudolf herkende, zei hij: „Zoo, goeden avond, jongeheer! Altijd wel geweest? Ik had u al sedert lang verwacht. Komt u weer wat afdoen op de verschuldigde som?” „Ja,” antwoordde Rudolf, nog steeds in ’t vaste geloof, dat de woekeraar niet zoo slecht was, als diens bediende verteld had. „Heel goed! heel goed! kom dan maar boven!” En Mozes ging den knaap vóor naar de hem reeds bekende opkamer. „Ik kom u de geheele som afbetalen,” zeide Rudolf. „Wel, dat is goed. Ga zitten, jongeheer! Dan zal ik uw schuldbekentenis opzoeken.” „Ga uw gang en krijg dan meteen ’t horloge.” „Dat zal van avond slecht gaan; want het is zoo goed bewaard, dat ik ’t moeilijk met licht kan vinden. Kom ’t morgen even afhalen; u hebt toch nog altijd het bewijs in uw zak?” „Ik wil ’t nu hebben, anders betaal ik je niet,” zeide Rudolf kortaf. „Maar waarom ben je dan niet wat vroeger gekomen, jongeheer?” zei Mozes nog altijd vriendelijk. „Dat is mijn zaak,” antwoordde Rudolf. „Kom, kom! krijg ’t horloge voor den dag! Een man, die zooveel orde in zijn zaken houdt, kan een gouden horloge wel op den tast vinden. Of ’t zou waar moeten zijn, dat je ’t voor zestig gulden verkocht hebt?” „Hoe kom je daar aan, jongeheer?” vroeg de woekeraar, eenigszins van zijn stuk gebracht. „Je bediende heeft het mij verteld, en als je ’t me niet terstond geeft, dan geloof ik, dat het waar is en zal ik ’t er niet bij laten.” „Daar zal hij voor lusten!” riep Mozes uit, en snelde buiten zichzelf van gramschap naar den winkel, waar hij den armen Daniel een oorveeg gaf, die hem van zijn hoogen stoel deed rollen. Daarna kwam hij op ’t kantoor terug. ’t Gelaat van den woekeraar was nu geheel en al veranderd; hij keek Rudolf aan als wilde hij hem met huid en haar opeten. Maar deze was alles behalve bang. „Welnu, meneer Zadok,” zei hij. „Naar ik bemerk is de zaak waar.” „Dat is ze,” antwoordde Zadok met een onbeschaamd gelaat. „Ik heb ’t horloge wel niet meer, maar ’t ook niet verkocht: want de man aan wien ik ’t met een klein winstje heb overgedaan, was de eigenaar. En dus, jongeheer, hou je mond maar dicht; want als je den boel roert, dan stinkt ze. Als ik de zaak aangeef, dan kom je achter de tralies. Je was niet eerlijk aan ’t horloge gekomen.” „Wie durft dat zeggen?” „Niet ik, maar de heer, die beweerde en bewees, eigenaar er van te zijn.” „Dat heeft hij gelogen!” riep Rudolf uit. „Ik was er eigenaar van, of liever mijn zuster die ’t mij gegeven had om het te verpanden, daar ze geld noodig had. Hoe kon je zoo dom zijn, sluwe Zadok, om te denken, dat een heer eigenaar van een dameshorloge was? ’t Is niets dan logen, gemeene zwendelarij, en ’t eenige wat je doen kunt, is mij den naam en ’t adres op te geven van den persoon, die zei er recht op te hebben.” „Dat weet ik zelf niet; want hij verkoos mij noch ’t een noch ’t ander te zeggen.” „Dan zal ik wel middelen vinden, om er u toe te noodzaken.” „Alles bedreigingen in den wind!” zei Mozes doodbedaard; want hij begreep dat hij op die wijs het best van den knaap kon afkomen. „Wanneer je de zaak aangeeft, zeg ik eenvoudig, dat de rechtmatige eigenaar gekomen is, wien ’t horloge ontstolen is. Als ik er een eed op doe, dan kom jij in de kast.” „Dat zou te bezien staan,” zei Rudolf, „wie van ons beiden er in zou komen: ik, die je ’t horloge tot pand geef en er op afbetaal of jij, die mijn eigendom aan een ander verkoopt?” „Stil wat, jongeheer! Eerst zoudt u moeten bewijzen, dat het uw eigendom was en dat is een punt, waaraan ik van den beginne af aan getwijfeld heb.” „Des te schurkachtiger van jou, om op gestolen goed geld te leenen,” zei Rudolf. „Ik kan voor de rechtbank bewijzen, dat het horloge op ’t oogenblik, dat ik ’t bij u beleende, mijn eigendom was; laat de man, wien ge ’t verkocht hebt, dat eens doen.” „Ik heb het niet verkocht; ik heb ’t hem teruggeven, en als je niet fatsoenlijk genoeg bent, om mij de dertig gulden te betalen, die ik er op voor geschoten heb, dan heb ik er een heele schâ aan.” „Ik jou nog geld toe betalen? Geef mij de vijftien gulden terug, die ik je betaald heb. Noem mij liever den persoon, die u er de zestig gulden voor ter hand heeft gesteld, dan ga ik naar hem toe en zal hem de zaak verklaren. Geef mij zijn adres.” „Hoor eens, knaap,” zei Mozes Zadok, wien al dat praten verveelde, „ik ben niet van zins, langer je onbeschaamde taal aan te hooren. Als je wat te reclameeren heb, klaag me dan bij de politie aan. Maar nu, mijn deur uit!” Dit zeggende, pakte hij Rudolf, die daar niet op verdacht was, bij den kraag van zijn buis, duwde hem de trap af, ’t voorhuis door en zoo de deur uit, welke hij op den grendel sloot. Schuimbekkend van woede was Rudolf juist op het punt, om tegen de deur te schoppen en te bonzen; hij begreep echter, dat hij alsdan burengerucht zou veroorzaken en dit verlangde hij juist niet. Hij keerde dus stil en in een alles behalve aangename stemming huiswaarts. Maar hij was er de jongen niet naar, om zich door een vergeefsche poging te laten afschrikken. Den volgenden avond ging hij andermaal naar den woekeraar, die hem evenwel nog onvriendelijker dan den vorige afscheepte en hem zelfs dreigde, de zaak te zullen aangeven, wanneer hij hem niet met rust liet. Tevens bood hij hem aan, hem op dezelfde manier de deur uit te smijten als gisteren. Rudolf, die nu wel bemerkte dat hij met den patroon niet verder zou komen, fluisterde Daniel toe, die achter de toonbank van daan kwam, om hem uit te laten. „Hoe laat kom je hier van daan?” „Om half tien.” „Kom dan op de Nieuwmarkt, bij de Vischmarkt.” „Goed.” En met die woorden deed hij de deur achter hem toe. „Wat zei de knaap?” vroeg Mozes aan zijn bediende. „Dat hij u wel vinden zou.” „En wat heb je hem geantwoord.” „Dat hij u al gevonden had.” „Ha! ha! ha!” lachte Mozes en voegde er bij: „Je bent geestiger dan ik dacht, Daniel.” „Misschien slimmer ook,” prevelde Daniel. „Ik zal tenminste probeeren, er nog een broodje aan te verdienen.” Rudolf stond reeds onder het afdak der groote vischmarkt te wachten, toen Daniel kwam aansukkelen. „Je komt laat, Daniel,” zei hij. „De klok van de Oudekerk heeft al lang halftien geslagen. ’t Is bij tienen.” „De oude heeft altijd zoolang werk, eer alles geborgen is, en dan is er nu nog ’t een, dan weer ’t ander te doen; zoodat het dikwijls tien uur op de Zuiderkerk slaat, eer ik wegkom.” „’t Is goed. Zeg eens, zou je me ook kunnen zeggen, wie de man was, die mijn horloge kocht; je zegt toch dat je de heele zaak heb bijgewoond.” „Hoe kan ik dat zeggen? Amsterdam is zoo groot en er zijn zooveel menschen, dat ik ze niet allemaal ken.” „Nu ja. Maar wat was ’t voor een man?” vroeg Rudolf. „’t Was een heer, en een fatsoenlijk heer ook,” antwoordde Daniel. „Hij zag er heel deftig uit en sprak op zoo’n fatsoenlijken toon.” „Zeg eens, zou je ook kans zien, zijn adres op te diepen?” „Om weer zulk een slag te krijgen, als Mozes mij gisteren gaf. Ik bedank u, jongeheer!” „Maar ik zal ’t Mozes niet vertellen, dat jij ’t me gezegd hebt.” „Alsof hij ’t niet begrijpen zal, wie ’t hem gedaan heeft.” „Maar ik wil niet hebben, dat je ’t voor niet doet. Zie, hier is een gulden; die is voor jou, als je me het adres opgeeft. Bij elke belangrijke tijding aangaande de zaak krijg je weer een gulden, en als ik ’t horloge terug heb, drie.” De oogen van den armen Daniel schitterden, toen Rudolf hem den gulden liet zien. „Ik zal zien, dat ik het te weten kom, jongeheer,” hernam hij. „Maar daar zullen wel een paar dagen over heengaan.” „Laat ons het dan bepalen op aanstaanden Vrijdag,” zei Rudolf. „Dat is goed,” antwoordde Daniel. „Dan hoop ik ’t u te kunnen zeggen.” „Hoe laat ga je ’s morgens naar den patroon?” „Om negen uur moet ik bij hem zijn.” „Wacht mij dan Vrijdagmorgen om negen uur op ’t Oude Kerksplein; daar is het op dien tijd stiller dan hier.” Mistroostig kwam Rudolf thuis. Hij had er nog mee gewacht, om de zaak aan Helène te schrijven: want hij begreep maar al te goed, hoe ze bij ’t ontvangen van ’t bericht zou zijn. Doch thans kon hij niet langer wachten. Hij schreef haar dus de zaak in ’t uitgebreide; ook wat hij reeds gedaan had en voornemens was te doen en troostte haar met de valsche hoop, waarmee hij ook zich zelf in slaap poogde te wiegen, dat het horloge nog wel terecht zou komen; want dat degeen die het van Mozes had meegenomen een fatsoenlijk heer was, en dat de zaak dus op een bloote vergissing berustte. Vrijdags wachtte hij Daniel op ’t Oude Kerksplein. „Wel, heb je ’t adres?” vroeg hij. „Toen de oude uit was, ben ik aan ’t snuffelen in zijn boek gegaan; maar ik kon uit dat gekrabbel niet wijs worden.” „Zoodat je niets weet?” „Ik heb gezien, dat hij op dien dag zaken gedaan heeft met deze drie personen.” antwoordde Daniel. „Ik heb ze voor u op een papiertje geschreven. Hier zijn ze.” Rudolf las: Muller, Jansen en Bekker. „Nu, dat zijn namen, die men in Amsterdam bij de vleet kan vinden,” zei hij mistroostig. „En stond er geen beroep bij?” „Jawel, maar dat kon ik niet lezen. Alleen bij Jansen geloof ik, dat boekhandelaar stond, maar ’t kan ook boekhouder, of boekdrukker zijn geweest. De patroon schrijft zoo slecht, dat ik niet begrijp, hoe hij er uit wijs wordt.” „Maar een boekhandelaar zal toch niet bij Mozes Zadok komen?” „Ook niet om een horloge, dat hem ontstolen is, terug te krijgen?” „Je hebt gelijk,” antwoordde Rudolf, die nog steeds vasthield aan het denkbeeld van vergissing. „Daar is meer gelijk dan eigen, en ’t kon heel goed zijn, dat het juist zulk een heer was. Hier is je gulden. Alle morgens kun je me hier vinden; dus als je wat te vertellen hebt en ’t is belangrijk genoeg—dan verdien je een gulden.” Rudolf trok zijn stoute schoenen aan en ging een bezoek bij den heer Jansen maken. Hij werd er vriendelijk ontvangen. ’t Kostte hem wel veel moeite, om te bekennen, dat hij ’t horloge zijner zuster verpand had, om geld te krijgen en hoe hij op raad van een zijner makkers bij den woekeraar Mozes Zadok te land gekomen was. De heer Jansen hoorde hem vriendelijk aan, beklaagde hem, betuigde, dat hij de persoon niet was, wien een horloge ontstolen was, en ried hem aan, om er maar geen werk van te maken; daar even goed Zadoks boek als de mededeelingen van Daniel wel valsche namen konden bevatten. ’t Was wel ongelukkig voor onzen Rudolf, dat de zaak zoo in ’t begin van zijn kantoorloopbaan kwam. Door ’t wachten op Daniel kwam hij nu en dan te laat, hetgeen hem telkens een berisping van den chef op den hals haalde. En zoo vervuld was zijn ziel met de zaak van ’t horloge, dat hij niet bij zijn werk was en de grofste fouten maakte. Toen zijn chef bemerkte, dat zijn herhaalde vermaningen niet hielpen, klaagde hij er meneer Walburg over en deze ontbood Rudolf op de directiekamer. „Ik hoor allerlei klachten over je, Rudolf,” zei meneer Walburg. „Dat spijt mij, oom!” antwoordde Rudolf. „Je komt soms te laat en maakt fouten in je werk, hetgeen in den beginne ’t geval niet was. Hoe komt dat?” „Omdat dat altijd turen op cijfers een mensch in de war brengt,” antwoordde Rudolf. „Men moet daarmee beginnen; daar zal een tijd komen, dat je ander werk krijgt. Doe dus je best om goed te doen, wat je thans is opgelegd, en vergeet niet, dat je, wanneer je niet beter oppast, van ’t kantoor zult worden weggejaagd, waarmee je je zelf en mij schande zult aandoen. Denk er aan, dat ik de eenige directeur niet ben; en al was ik het—menschen, die hun plicht niet doen, kan ik niet gebruiken.” Beschaamd keerde Rudolf naar ’t kantoor terug. Hij gevoelde dat zijn oom volkomen gelijk had, en was die ongelukkige historie met dat horloge er niet tusschen in gekomen—hij zou zeker met den meesten ijver zijn taak vervuld hebben. Maar ’t scheen, dat het hem nu onmogelijk was, zich bij zijn arbeid te bepalen en ofschoon hij voortaan zorgde op zijn tijd te komen, daar hij Daniel maar weer ’s avonds besteld had—zijn werk was dikwerf van dien aard, dat hij ’t overschrijven moest. Toen nu Daniel hem weken lang niets kon meedeelen, gaf hij hem nog een gulden voor zijn moeite en zei hem, dat hij maar niet moest terugkomen. Een ander denkbeeld was hem in den zin gekomen. Hij zou een advertentie plaatsen. Te dien einde begaf hij zich naar den boekverkooper Jansen, om dezen raad te vragen en hem te verzoeken, de advertentie te stellen en te laten plaatsen. „Indien je er van overtuigd bent, mijn jonge vriend, dat het slechts een vergissing is van dengeen, die ’t horloge opgeëischt heeft en niet de een of ander schurkenstreek,” zei de boekverkooper, „dan is het goed; anders gooit ge uw geld in ’t water.” „Vooreerst schijnt het een fatsoenlijk man te zijn geweest,” zei Rudolf; „maar ten tweede, wat meer zegt, heeft die man zoo overtuigend gesproken, dat de sluwe Mozes Zadok, die anders van zessen klaar is, hem ’t horloge voor zestig gulden zoogenaamd voorschot gegeven heeft; ofschoon het door zijn diamanten zeker de dubbele waarde had.” „Wij kunnen ’t probeeren, ofschoon ik er niet veel heil van verwacht,” zei de boekverkooper, en stelde nu de volgende advertentie: „Gouden Dameshorloge met dito ketting vermist. „De persoon, die Donderdag den... Januari j.l. in den winkel van M. Z. alhier, een gouden dameshorloge met diamanten bezet en van gouden ketting voorzien, tegen zestig gulden heeft gelost, wordt verzocht, zich aan te melden onder Lett. A. N. bij den Boekhandelaar J. G. Jansen alhier.” Tevreden over de poging, en daarvan alles verwachtend, betaalde Rudolf den boekverkooper de onkosten der advertentie. „Kom nu over drie dagen maar eens hooren, of er een antwoord is,” zei de boekverkooper. „Zoo laat?” vroeg Rudolf. „Vroeger kan er geen antwoord zijn, tenzij de menschen de krant ’s avonds te voren krijgen. Eerst morgen avond komt het in de krant. En zulk een haast tot antwoorden heeft men in dergelijke gevallen niet.” Rudolf begreep, dat de boekhandelaar gelijk had en ging tamelijk gerust naar huis. Den volgenden dag was hij wel iets geduriger op ’t kantoor, maar gaf toch weer blijken van afgetrokkenheid. Den avond daarop zag Rudolf met hijgend verlangen uit naar ’t Handelsblad, dat in de directiekamer gebracht en beurtelings door een der jongste bedienden gehaald werd, die ’t aan zijn chef ter hand stelde. Deze keek het even in en liet het dan aan een der andere chefs brengen, tot het de ronde gedaan had, om in de directiekamer terug te keeren. ’t Was of ’t van avond niet kwam. Eindelijk daar bracht de jongste klerk van een andere afdeeling het. Wat keek Rudolf er schuin naar; terwijl de chef het doorlas. ’t Was alsof hij ’t eens zoolang las als anders. Eindelijk klonk het: „Nederhorst!” „Tot uw dienst, meneer!” „Breng ’t Handelsblad maar hier naast.” Nauwelijks was Rudolf het vertrek uit en had hij de deur gesloten, of hij vouwde ’t blad open. Lang behoefde hij niet te zoeken: want daar stond zijn advertentie met een hoofd van zulke groote letters, dat ze ieder in ’t oog moesten vallen—zoo ten minste dacht Rudolf, wien ze, omdat hij haar zocht, terstond voor de oogen stond. Nu die advertentie er in stond was de zaak gezond en ’t horloge zoo goed als terecht. Daar was geen twijfelen aan. Terstond vouwde hij de krant toe, bracht haar naar ’t vertrek, waar zij wezen moest en keerde met een vergenoegd hart naar ’t zijne terug. Weinig dacht onze knaap, dat juist die advertentie van welke hij zooveel verwachting had, hem ten val zou zijn. Gaan we daarom een half uur vroeger naar de directiekamer, waar we den heer Walburg en nog een anderen directeur vinden zitten. Daar de laatste nog aan den arbeid is, heeft de eerste de krant opgenomen en den inhoud doorgekeken. Niet gewoon advertentiën te lezen, wil hij ’t blad juist aan zijn mededirecteur overgeven, toen zijn oog toevallig op het met groote letters gedrukt „Gouden dameshorloge met dito ketting vermist,” valt. Hij leest de advertentie. „Ha, daar brengt de rat zich zelf in den val!” zegt hij. „Nu zullen we zien, wie ’t horloge verpand heeft: Rudolf of zijn zuster, die ’t dan door middel van een ander heeft laten doen. We zullen de zaak echter slim en bedaard overleggen en de vesting bij verrassing innemen.” Terstond beval hij, een vigelante te laten voorkomen en liet zich naar den boekhandelaar Jansen brengen. „Meneer thuis?” vraagt hij aan den in den winkel staanden bediende. „Om u te dienen. Meneer is op ’t kantoor.” „Geen belet?” „Voor u niet. Mag ik u maar verzoeken, binnen te gaan.” Voor u niet! geen wonder. Door meneer Walburgs invloed had meneer Jansen al jaren een aardige rekening voor leverantie van druk en bindwerk aan de Bank. Zoodra dus meneer Walburg op ’t kantoor trad, vloog de man op, en bood hem met veel buigingen een stoel aan. „Meneer Jansen,” begon deze. „Naar ik zie hebt u de advertentie voor den klerk van ons bureau, den heer Nederhorst, geplaatst.” „Die van dat horloge, meent u,” antwoordde de boekverkooper. „Juist, van dat gouden horloge. Dat is een rare zaak. Ik heb er zoo iets van gehoord, maar dacht, dat het een sprookje was. Zou dan toch werkelijk die meneer Nederhorst dat horloge beleend en een ander het bij den pandhouder als zijn eigendom weggehaald hebben? Ik heb er natuurlijk niet naar willen vernemen, daar wij ons niet met de bijzondere zaken onzer klerken bemoeien; maar men hoort soms zoowat daarvan, en deze historie vond ik al bijzonder vreemd.” „Toevallig kan ik u de zaak in zijn bijzonderheden mededeelen,” antwoordde de boekverkooper, weinig vermoedende dat meneer Walburg de oom van Rudolf was, hetgeen hij wel zou geweten hebben, indien Rudolf hem niet verteld had, dat zijn familie te Weesp woonde, zonder te zeggen, dat ze vroeger op de Keizersgracht gewoond had. „Toevallig kan ik u de zaak in zijn bijzonderheden verhalen; want meneer Nederhorst kwam voor eenigen tijd bij mij, om te vragen of ik de persoon was, die ’t horloge gemeend had voor mijn eigendom te herkennen en toen diende hij mij toch eenigszins met de historie bekend te maken, een zaak waarin hij ingeloopen is als een jonge muis in den val.” En meneer Jansen verhaalde aan meneer Walburg de zaak, zooals Rudolf hem die naar waarheid en met de meeste verschooning voor zich zelf medegedeeld had. De directeur der Bank scheen met de meeste onverschilligheid naar ’t verhaal van den boekverkooper te luisteren; daarop zei hij: „Met al die dwaasheid zou ik ’t werkelijke doel van mijn komst vergeten. Er zal eerstdaags een inschrijving van drukwerk aan de Bank plaats moeten hebben, en nu wenschte ik, dat u dit bestek eens inzag, en mij daarop morgen ochtend vóor negenen uw aanmerkingen maakte.” „En is meneer daarom expres bij mij gekomen!” riep de boekverkooper uit. „Meneer had mij immers op ieder uur van den dag bij zich kunnen laten ontbieden.” „Ik moest toch bij u voorbij en had die advertentie gelezen. Zulke beuzelingen gaan ons zoo licht door ’t hoofd, en daarom dacht ik: nu moet ik het ijzer smeden, terwijl het heet is. Maar nog iets: Ik ben bij u ingeteekend op het „Tijdschrift voor de jeugd.” Mijn beide jongste dochtertjes lezen dat graag en mijn vrouw ziet het ook wel eens in. Ge schijnt daar een goede medewerkster te hebben gekregen, een die onder den pseudoniem van Helène schrijft. Mijn vrouw roemde haar bijzonder, en daar de vrouwen zeer nieuwsgierig zijn, had ze mij opgedragen, wanneer ik u bij toeval eens sprak, te vragen, wie die Helène is?” „’t Spijt mij, dat ik u hierop geen antwoord kan geven,” antwoordde meneer Jansen, „’t schijnt een favorietje van den redacteur te zijn, en, naar ’t mij voorkomt, moet ze nog jong zijn ook. Bij gelegenheid echter zal ik ’t meneer Radinus wel eens vragen en dan zal ik ’t mevrouw melden.” „Nu ja, van zooveel belang is ’t niet, en ’t zal nog te bezien staan, of dat jeugdige talent zoo voortgaat. Vogeltjes die zoo vroeg zingen zijn wel eens voor de poes. Adieu! meneer Jansen!” Met veel buigingen en strijkages begeleidde de boekverkooper meneer den directeur tot op den stoep en deed het portier der vigilante open. „Naar de club!” zei meneer Walburg, stapte in en reed wel te vreden naar zijn sociëteit. „Ik had dan toch niet mis gezien,” zei hij met die vergenoegdheid, welke zich van ons meester maakt, wanneer we vinden, dat we eens buitengemeen scherpzinnig geweest zijn. Later echter was zijn alleenspraak minder opgewekt, toen hij zei: „’t Spijt me toch van mijn plannen, ofschoon de knaap mij tegengevallen is; en nog meer van dien armen Nederhorst. Maar ik moet door een zuren appel heen bijten: beter ten halve gekeerd, dan ten heele gedwaald. Ha, daar zijn we aan de club!” Weinig dacht Rudolf, die dezen nacht zulke heerlijke droomen had, waarbij ’t horloge de hoofdrol speelde, dat zijn lot onherroepelijk beslist was. Opgeruimder dan sedert eenige dagen begaf Rudolf zich naar de Bank en ging hij aan den arbeid. Hij was er echter nog niet lang, of hij werd op de directiekamer geroepen. Daar gekomen, vond hij er zijn oom geheel alleen, wiens gelaat niet veel goeds voorspelde. „Rudolf,” zei hij, „het doet me leed, je te moeten zeggen, dat je me bent tegengevallen. Ik heb, helaas! tot mijn leedwezen bemerkt, dat ik me in je heb bedrogen. Ik had goede plannen met je; ik moet er echter bijtijds van afzien. ’t Spijt mij voor je—meer echter voor je braven vader, die al zijn hoop voor de toekomst op je gevestigd had. Op heden ben je uit je betrekking aan de Bank ontslagen. Hier is een cheque op den kassier, waarbij je ’t bedrag van de volle maand wordt uitbetaald. Pak terstond je goed, betaal je schulden en vertrek naar Weesp.” „Maar oom!” zei Rudolf. „Waarom zulk een plotseling ontslag! Wat zijn de redenen?” „Die zal ik je vader in een uitvoerigen brief bloot leggen en dan zal hij ze je wel meedeelen. Wellicht zal ’t je dan een les voor je leven zijn en zal je het later beter leeren waardeeren, wanneer men zich je lot aantrekt.” „Oom!” zei Rudolf smeekend. „Kunt u ’t dan niet nog voor ditmaal eens inzien; zeg me, wat me ontbreekt, en ik zal het trachten te verbeteren.” „Mijn besluit is onherroepelijk en ik verlang niet in bijzonderheden te treden. Doe wat ik je zeg. Vaarwel! God geve, dat je je verbetert.” Diep terneergeslagen en niet begrijpende, waaraan hij dit plotseling ontslag te danken had, nam Rudolf de cheque aan en ging met tranen in de oogen de directiekamer uit. Daarop wisselde hij de cheque bij den kassier in geld, betaalde zijn kamerhuur de maand uit, liet zijn goed op ’t spoor bezorgen, en vertrok zelf met een bezwaard hart en angst voor den toorn zijns vaders naar Weesp. DERTIENDE HOOFDSTUK. PAPA KOMT VREEMDE DINGEN TE WETEN. ’t Wordt tijd, dat we ook naar Weesp terugkeeren, maar een paar weken vroeger en wel op den tijd, dat Rudolfs brief aan Helène aldaar aankwam. ’t Is moeilijk de ontsteltenis te beschrijven, welke die brief haar veroorzaakte. Ze was juist op haar kamer, bezig haar bed op te maken, toen Trui hem haar boven bracht. Met smachtend verlangen had ze de komst van dien brief te gemoet gezien en met zenuwachtige haast scheurde ze er ’t couvert af. Nauwelijks echter had ze de eerste regels gelezen, waarin Rudolf schreef: „’t Horloge is weg! Mozes Zadok heeft het aan iemand verkocht, die zei, dat hij de eigenaar was,” of alles begon voor haar oogen te draaien, ze moest zich aan de tafel vasthouden, de brief viel uit haar handen en ze zonk op een stoel neder. Hoelang ze in dien half bewusteloozen toestand verkeerd had, wist ze niet: eindelijk kwam ze bij, maar ’t was of ze versuft was. Daarop herinnerde ze zich den brief, zag dien aan haar voeten liggen, nam hem op, las nog eens den aanhef en vatte toen moed, om het overige te lezen. Toen ze dat gedaan had, viel ze luid snikkend met haar gelaat op ’t nog afgehaalde bed en riep toen op wanhopigen toon uit: „O, moeder! Waarom heb ik mij laten overhalen, uw erfenis uit handen te geven! Nu is zij verloren! voor altijd verloren! O, God! Welk een tijding!” Toen ze lang genoeg geschreid had, richtte zij zich op, wischte haar tranen af, sloot den brief weg, sloeg nog een langen, smartelijken blik op ’t portret harer moeder, en ging toen weder aan den arbeid. Maar ze werkte niet met den lust en ijver, welken ze vroeger aan den dag legde—al wat ze deed, verrichtte ze met een doffe gevoelloosheid, als droomende, en toen ze beneden kwam, was ’t met gebogen hoofd en treurig gelaat. Haar vader bemerkte dat in zijn verstrooidheid niet op; wel Trui, die haar herhaalde malen vroeg, wat haar scheelde? „Hoofdpijn, Trui,” antwoordde ze. „Ik denk, dat ik van nacht wat laag met mijn hoofd gelegen heb.” „Ge overwerkt u, juffrouw,” zei Trui. „’t Is te veel voor uw krachten, ’t zal net zoolang duren, dat u ziek wordt. Ik zou ten minste maar naar mijn kamer gaan en wat stil gaan zitten.” „Maar er is nog zooveel goed te verstellen en er zijn zooveel kousen te mazen,” zei Helène. „Laat het goed zich zelf verstellen en de drommel de kousen mazen. Dat zit hier alle dagen te sjouwen en te ploeteren, als een dienstmeid; terwijl juffrouw Leonie daar in Amsterdam een leventje leidt als een prinses. Als ik in uw plaats was, dan zou ik tegen mijn papa zeggen, dat ik er voor bedankte, om hier alleen voor meid te spelen, en dat zij terug moest komen, om de helft van mijn werk over te nemen. En wat heb je er voor dank voor? Ternauwernood een goed woord. Neen, ik ben maar een dom mensch, maar zoo dom niet, of ik zeg, dat het hier alles behalve recht toegaat. Ik heb me wat geërgerd, toen juffrouw Leonie die paar dagen over was, en...” „Laat je dat niet hinderen, beste Trui,” zei Helène glimlachend. „Leonie is nog jong. Zachts dat ze op dien leeftijd even goed haar genoegelijke dagen heeft als ik die gehad heb. Is ze zoo oud als ik was, toen onze omstandigheden veranderden—welnu, dan is het tijds genoeg om haar thuis te laten komen en haar aan ’t werk te zetten.” „Wat wel nooit zal gebeuren!” zei Trui. „Uw oom en tante zouden haar niet laten gaan. En wat mij aangaat, ik ben er juist niet verlangend naar, want toen ze hier voor een paar dagen was, werd ik door haar gekommandeerd alsof ik zoo’n Oostinjesche slavin was. Ziet u, en dat ben ik nooit gewoon geweest, zelfs niet van mijn goede mevrouw, toen die nog leefde. Die was altijd de goedheid en vriendelijkheid zelf.” „Ja, dat was ze wel,” zei Helène zuchtend, „en daarom heeft mijn arme vader zooveel aan haar verloren.” „Dat heeft hij, de man;” zei Trui, „en dat moet ik zeggen, ik heb nog weinig twee menschen gezien, die zooveel van elkaar hielden. ’t Was zeker de zwaarste slag die hem kon treffen, en daarom kan ik hem veel van zijn raar humeur vergeven; ofschoon ik er weinig van te lijden heb en hij voor mij heel goed is en me nooit een overtogen woord zal geven. Maar ik zou zoodoende al mijn kostelijken tijd verbabbelen en ik moet van daag dubbel pootaan spelen. Want, u zult nu niets doen, niet waar, juffrouw?” „Neen, Trui,” antwoordde Helène; terwijl ze de trouwe meid de hand reikte, en deze ’t vertrek verliet. ’t Gesprek met Trui had haar een weldadige afleiding van haar verdriet bezorgd. Daar waren zooveel andere gedachten door haar brein gegaan; want ofschoon ze ’t niet voor zich zelf wou weten, was ze niet zonder jaloezie op ’t lot van Leonie, en had de blijkbare voorkeur, welke haar vader tijdens haar verblijf aan zijn jongere dochter schonk, haar gehinderd. Trui’s voorliefde voor haar, ofschoon Trui maar een dienstbode was, deed haar goed; daarbij stemde ’t goedhartige oordeel over haar vader, dat zij zoo veel moeite had zichzelf op te dringen en dat de eenvoudige meid zoo rond en onbewimpeld uitsprak, haar vriendelijker, en ze herinnerde zich, hoe hij, schoon natuurlijk eerst driftig over ’t verdwijnen van ’t horloge, haar den volgenden dag reeds daarvan niets had laten merken. En zoo namen haar gedachten langzamerhand een andere richting en gevoelde ze zich niet meer zoo diep rampzalig als straks. „Wat scheelt er aan, Helène, dat je niet eet?” vroeg Dora ’s middags aan tafel. „Je ziet zoo bleek,” voegde Alfred er bij. Meneer Nederhorst keek op. Met zijn gewone afgetrokkenheid had hij niets gemerkt. Thans zag hij, dat zij er bleek en afgemat uit zag. „Scheelt er wat aan, Helène?” vroeg hij deelnemend. „Ik heb zware hoofdpijn, pa,” antwoordde zij. „Je werkt te hard, kindlief,” zei meneer Nederhorst. „Je moet straks naar bed gaan, en als ’t morgen niet beter is, dan laat ik den dokter komen.” „’t Zal morgen wel beter zijn,” verzekerde Helène. „Ik zal echter uw raad opvolgen en dadelijk na de thee naar bed gaan.” „Dan kom ik bij je zitten en zal je wat voorlezen,” zei Dora. „Ik mag immers wel, Helène?” „Neen, ik zal het doen,” zei Alfred. „Ik heb een heel mooi verhaaltje, dat ik te leen heb gekregen van Karel. ’t Is gemaakt door een juffrouw, die net zoo heet als jij, Helène.” „Dat is goed. Maar dan mag ik toch zoolang bij Helène opzitten, terwijl jij leest. Niet waar, Helène! En als je dan wat noodig hebt, dan haal ik het voor je.” „En we zullen ons van avond zelf wel uitkleeden,” zei Alfred. „En ons goed netjes opvouwen, precies alsof je er bij bent,” voegde Dora er bij. „Maar moet je dan geen werk voor school maken!” zei Helène. „Dat zullen we netjes afmaken vóor het theedrinken,” antwoordde Alfred. „We zullen ’t heel keurig doen. Je hoeft er niet naar te kijken.” ’t Scheen, dat meneer Nederhorst getroffen was door de ongekunstelde blijken van innige liefde en toegenegenheid, door zijn beide jongste kinderen voor hun oudste zuster aan den dag gelegd. „Hoor eens, Helène,” zei hij. „Ik oordeel ’t noodig, dat je terstond na den eten te bed gaat. Intusschen kunnen Dora en Alfred hun werk maken. Trui zet het theegoed op je kamer. Dan schenkt Dora thee, Alfred leest je voor en ik kom bij je theedrinken en naar ’t verhaaltje van die juffrouw Helène luisteren.” „O, dat is lief van u, pa,” zei Helène, terwijl ze hem met een dankbaren blik aanzag. Zoodra Trui kwam afnemen, gaf Helène de noodige bevelen. „U heeft wel gelijk, juffrouw,” zei Trui. „’t Is misschien zware gevatte kou en die moet er door transporteeren uit.” „En jij zet thee, hoor; want Dora zal schenken,” vervolgde Helène. ’t Deed haar werkelijk goed, toen ze te bed lag, ofschoon slechts voor haar vermoeid lichaam; wat haar geest aangaat: de heden ontvangen tijding woedde, nu ze alleen en ’t lichaam tot rust was, met dubbele hevigheid door haar brein, zoodat er geen denken was aan slaap. Maar ’t moede, pijnlijke hoofd rustte en dat was al een troost. Trui bracht het theegoed, Dora, die al sedert een half uur met Alfred bij haar was, zette zich heel deftig aan de theetafel; terwijl Alfred met de aflevering van het Tijdschrift voor de jeugd, waarin Helène’s verhaal stond, voor haar bed ging zitten. Pa kwam en ging terstond naar ’t bed. „Hoe is het, lieve?” vroeg hij. „’t Gaat nog al, pa,” antwoordde ze met een vergenoegden glimlach en een dankbaren blik. ’t Is nog iets anders zich zelf te lezen of zich door anderen te hooren lezen en Helène zelf luisterde met aandacht naar haar eigen verhaal, dat met een lieve, duidelijke en buigzame stem werd voorgedragen en waarin zij schoonheden vond, welke zij zelf niet wist dat er zich in bevonden. Het verhaaltje scheen haar vader ook te bevallen, tenminste hij luisterde met alle oplettendheid. Betrekkelijk gevoelde ze zich gelukkig; als daar achter maar niet die rampzalige tijding van dezen morgen geweest was. In deze oogenblikken echter vergat ze al wat haar de ziel bezwaarde en genoot de liefde, die haar bewezen werd. En toen de thee afgeloopen en haar vader naar zijn kamer teruggekeerd was, toen ook Dora en Alfred naar bed waren, toen daalde de engel der vertroosting op haar neder in een balsemenden slaap en vertoonden bont gevleugelde droomen haar een uitkomst zoo schoon, als zij slechts kon wenschen. Wel verstoorde ’t ontwaken in den morgen die van goudstof geweven beelden; maar de glimlach op haar lippen toonde, dat ziel en lichaam ten minste eenige uren rust en verkwikking gesmaakt hadden. Haar hoofdpijn was beter; maar ze gevoelde toch een zwaarte in de leden en een zekere matheid, die haar anders niet eigen was. Overtuigd, dat dit nog de overblijfselen van den schrik van gisteren waren, stond zij op, hielp de kinderen, zette het ontbijt gereed en wachtte haar vader op, die met belangstelling naar haar gezondheid vroeg en wien ze geruststelde met de verzekering, dat zij weer beter was. Ruim veertien dagen gingen op die wijs om en Helène gevoelde zich hoe langer hoe matter. Doch in ’t midden harer bezigheden vergat ze haar vermoeidheid en alleen de weinige opgewektheid, waarmede zij at, zou anderen het vermoeden doen koesteren, dat ze niet goed was. Zelfs de altijd zoo attente Trui scheen ’t niet op te merken; zij zag het dan ook niet hoe het anders zoo werkzame meisje tusschenbeiden, als niemand het zag, met de handen over elkander ging zitten, met het hoofd achterover tegen den muur geleund, als iemand die zich doodzwak gevoelt. ’t Was dan op zekeren dag, dat Trui des morgens aan de kamer van meneer Nederhorst klopte. „Binnen!” zei hij. „Wat is er, Trui?” vervolgde hij, „dat je zoo bedrukt kijkt?” „Meneer, ik geloof niet dat juffrouw Helène goed is. Ze is wel opgestaan, maar weer in elkander gezakt. ’t Was gelukkig, dat ik boven kwam, om eens naar haar te zien; want ze lag bewusteloos op den grond. Toen heb ik haar weer te bed gebracht.” Meneer Nederhorst sprong terstond op en snelde naar Helène’s kamer, gevolgd door Trui. Ze vonden haar bij haar bewustzijn, maar met bleek gelaat, witte lippen en holle in hun kassen gezonken oogen, waarmede ze haar vader aanzag. „Je bent ziek, niet waar Helène?” „Ik ben ziek,” antwoordde zij met matte stem. „Ik heb ’t al eenige dagen gevoeld.” „En waarom het dan niet gezegd, kind?” „Ik wilde u niet ongerust maken en dacht, dat het wel over zou gaan.” „Trui, loop naar den dokter en vraag, of hij terstond komt.” „Laat Trui eerst uw ontbijt klaar zetten, pa, en de kinderen helpen, anders komen zij te laat op school.” „Dat is goed, dan loop ik zelf naar den dokter; dat is ook misschien beter.” „Ze heeft zich al maanden lang overwerkt,” bromde Trui terwijl ze achter haar meester de kamer verliet. „’t Was te zwaar voor zulke jeugdige schouders als de hare.” Ofschoon ze deze woorden slechts in zich zelf gebromd had, waren ze door meneer Nederhorst gehoord. Ze vielen hem als lood op de ziel. Reeds sedert lang was er een onbestemd gevoel bij hem wakker geworden, dat Helène te veel deed, meer dan haar krachten haar veroorloofden; dat gevoel was versterkt, toen ze dien dag vroeg naar bed gegaan was, door verschillende beslommeringen echter was ’t weer in zijn geest verdrongen. Thans kwam ’t met verdubbelde zwaarte voor hem op. Hij spoedde zich naar dokter van Esch, dien hij nog thuis vond en die terstond met hem mee ging. „We kunnen er nog niets van zeggen,” was zijn oordeel. „’t Kan een ziekte in haar begin zijn; ’t kan echter ook slechts gevatte kou en overspanning van zenuwen wezen. Uw dochter is geducht zenuwachtig en hoe meer stilte ze heeft, hoe beter ’t is. Doch er moet iemand bij haar zijn, opdat ze niet aan haar eigen gedachten overgelaten wordt. Als u uw jongere dochter eens uit Amsterdam liet overkomen.” „Ik vrees,” zei meneer Nederhorst op eenigszins ontstemden toon, „dat Leonie een zeer slechte ziekenoppaster is. Maar wie is daartoe nader dan ik? Voorloopig laat ik mijn boeken naar de ziekekamer brengen; dan heeft ze den geheelen dag gezelschap. Mocht het erger worden——dan zullen we nader zien. Er behoeft toch niet gewaakt te worden?” „Als de meid haar nachtleger op den grond opsloeg, zou ’t niet kwaad zijn. De spanning harer zenuwen is zóó groot, dat het beter is, haar ook ’s nachts niet alleen te laten.” „U ziet er toch geen gevaar in, dokter!” „Oogenblikkelijk niet het minste. Ik kan er nog niets van zeggen, en we moeten den loop der ziekte afwachten. Ik kom echter van avond nog eens terug.” Dit gesprek had in meneers kamer plaats, en stelde den vader in zooverre gerust, dat er geen oogenblikkelijk gevaar bij was. Toen de dokter vertrokken was, riep hij Trui, deelde haar mede, dat de dokter hoopte op een voorbijgaande ongesteldheid en vroeg haar, of ze zich berekend gevoelde voor korten tijd de zorg voor ’t huishouden en de kinderen op zich te nemen? Ze stemde terstond toe: „Als de juffrouw maar beter wordt, zou ik dag en nacht willen werken,” antwoordde ze trouwhartig. „’t Zal wel veel moeite kosten, haar te vervangen; maar meneer zal wel geduld met mij hebben en de kinderen zijn door haar zoo aan orde en regel gewend, dat die met een stroohalm te regeeren zijn. En als meneer over dag bij de juffrouw blijft, is dat al veel uitgewonnen. Als ze uit de school komt, kan Dora meneer wel eens aflossen; ’t is een lief, hartelijk kind en ze houdt zielsveel van haar tweede mamaatje.” Den volgenden dag reeds schudde de dokter ’t hoofd. „Het wordt een ernstige ziekte, meneer, en ik zou u raden, om uw tweede dochter te schrijven; want er moet bepaald bij haar gewaakt worden.” „Zoudt u een consult noodig oordeelen, dokter?” vroeg meneer Nederhorst. „Dan zal ik Dr. Manders uit Amsterdam telegrafeeren.” „Vooreerst niet, meneer,” antwoordde de dokter. „Intusschen kom ik van avond terug.” „Naar Leonie schrijven?” zei meneer Nederhorst. „Ik vrees, dat ze meer drukte zal maken dan dat ze tot hulp is. Ik zal nog tot van avond wachten. Dezen nacht waak ik—dan kan Trui eens goed uitslapen.” Toen dokter van Esch ’s avonds kwam, vond hij de zieke buiten bewustzijn en schreef meneer Nederhorst om Leonie. Dien geheelen nacht ijlde Helène sterk, meestal was ’t een onverstaanbaar gemompel. Van tijd tot tijd echter hield ze geheele redeneeringen, waarop haar vader soms door een enkel woord opmerkzaam werd gemaakt. Zoo was ’t onder anderen eens: „Geef mij ’t horloge van ma, Rudolf. Hier is geld, geld dat ik zelf verdiend heb. Waarom heb je ’t ook laten begraven? Wat lag het daar in de kist en zonk in de zwarte aarde. De dokter zorgt voor versche rozen, dokter Faminga, mijn beste vriend. Neen dokter, ik mag u niet spreken; Mozes Zadok wil het niet hebben. Waar is nu al ’t geld, dat ik zelf verdiend had? Mozes Zadok heeft den dokter verkocht, dien ik aan Rudolf geleend had. Ik had je de bloemen niet moeten geven, Rudolf. Had ik ’t pa maar gezegd, dat het Mozes Zadok was, die in de kist lag; maar ik had dokter Faminga te lief, hij hield zooveel van ma. Als ik Mozes Zadok maar spreken mocht, zou hij me den dokter wel bezorgen. Hij heeft den dokter voor zijn glazen opgehangen, en nu zijn de bloemen weg. Pa weet niet, dat ik den dokter aan Rudolf geleend had. Nu zal ik den dokter nooit meer opwinden; want Mozes Zadok heeft hem verkocht voor zestig gulden. Neen, pa! ik kan ’t u niet zeggen, waar ’t horloge van ma is. Maar ik heb het begraven in ’t graf van ma, diep onder de rozen, die Mozes Zadok er op heeft laten planten, omdat hij zooveel van ma en mij hield. Dokter! Pa heeft het horloge in de kast gehangen en toen heeft Mozes Zadok het van hem gekocht voor ’t geld, dat ik verdiend had. O, dokter! ik heb u zoo lief, omdat u mij zoo lief hebt, en omdat u zooveel van ma hield, dat u haar graf met horloges hebt beplant, die ’t heele jaar doorbloeien. Rudolf! Rudolf! Geef mij de roos terug, die je geplukt hebt.” Met oplettendheid had meneer Nederhorst in ’t stille, nachtelijke uur naar deze vreemde, onsamenhangende taal geluisterd, die hem eensdeels in zijn vermoeden versterkte, dat die dokter Faminga in betrekking stond tot het verdwijnen van ’t horloge, anderdeels van Rudolf sprak als hebbende ’t horloge van haar geleend. „Ik begrijp er niets van,” zei hij; terwijl hij met de hand onder ’t hoofd zat te peinzen. „En toch moet ik licht in die zaak hebben. Misschien heeft ze briefwisseling met dien dokter gehouden en zal ik daar licht in vinden.” Dit zeggende stond hij op en sloot Helène’s kastje open. In een der laden vond hij werkelijk brieven, alsook haar huishoudboekje. Een en ander nam hij met zich naar de tafel, om ze op zijn gemak te doorsnuffelen. De brieven lagen naar rangorde van de ontvangst. De eerste, welke hij opende, was van een zekeren meneer A. D. Radinus. Hij luidde: „Mejuffrouw, „Hiernevens het honorarium voor ’t overschrijven van de laatste copie. Ik heb er op ’t oogenblik geen nieuwe gereed en geloof ook wel, dat deze de laatste is, die ik u zenden zal. Een dame, die zelf met zooveel talent schrijft, kan zich niet met copiëeren bezighouden. Ik verwacht spoedig een nieuw verhaaltje voor ons Tijdschrift van u; ik hoor algemeen dat uw eersteling met veel ingenomenheid begroet en met genoegen gelezen wordt. Uw. Dw. Dienaar A. D. Radinus.” „Hoe! Geld verdiend met copiëeren en zelf schrijven. Zou dat stukje, dat Alfred voorlas, van haar zijn! O, Helène! wie had gedacht, dat jij... Ik moet toch zien, wat zij met dat geld gedaan heeft. Misschien brengt mij dat op de hoogte.” Hij nam, alvorens verder te gaan met de correspondentie, haar huishoudboekje. ’t Eerst viel hem de ontvangst in de oogen. Daar las hij, onder ’t artikel „van pa ontvangen,” hier en daar: „voor copiëeren,” ook eenmaal: „van oom gekregen voor mijn toilet,” en eindelijk „honorarium voor mijn stukje in het Tijdschrift voor de jeugd.” Nu sloeg hij de uitgaven op. Daar vond hij, behalve de gewone huishoudelijke uitgaven, ook kleeding voor de kinderen; maar een post, die hem groote oogen deed opzetten: „Aan Rudolf op afrekening ƒ 10;” en later: „Aan Rudolf op afrekening ƒ 20.” „Dus had Rudolf haar geld geleend,” zei hij. „Maar waarvan kan hij ’t gedaan hebben? En waartoe heeft zij dan ’t horloge voor zestig gulden verpand. Van dien post vind ik niets. Ook vind ik niet, dat ze die geleende dertig gulden geboekt heeft. Nu wordt de zaak mij hoe langer hoe raadselachtiger! Wacht! Misschien heeft die zoogenaamde dokter geld van haar geleend en heeft ze ’t maar niet geboekt, omdat het mij soms onder de oogen mocht komen. Dertig en zestig is negentig en misschien nog tien gulden uit haar spaarpot; dat is honderd gulden. Ja, zoo is het! Ik moet morgen dien schurk van een dokter eens opzoeken. Ik had het wel gedacht, dat die indringerij haar doel had. Schande! Gebruik te maken van de onnoozelheid van een zestienjarig meisje! Maar ’t zal je slecht bekomen, meneer de dokter!” Meenende, nu genoeg ingelicht te zijn ten aanzien van deze zaak, en voornemens, die gerechtelijk te vervolgen, wilde meneer Nederhorst de verdere brieven wegsluiten, toen zijn oog op den nu bovenop liggenden brief viel en hij de hand van Rudolf herkende. „Wacht, deze werpt misschien nog meer licht over de zaak.” Hij vouwde hem open en las: „Lieve Helène. Ik ben wanhopend! Hoe gaarne ik het voor je zou willen verzwijgen—ik mag je niet langer misleiden en kan het ook niet; het hooge woord moet er uit: ma’s horloge is weg. Die schelm van een Mozes Zadok heeft het aan een ander verkocht, die zei dat het zijn eigendom was en wien hij er zestig gulden voor afgenomen heeft. Ik vernam dat toevallig van zijn bediende. Begrijp eens, zoo’n woekeraar! Dertig gulden ontving ik van hem te leen om mijn schulden te betalen. Later hield hij mij vijftien gulden voor interest af, en nu heeft hij er nog zestig gulden voor gemaakt. Als ik niet bang was, om in de zaak te roeren, dan gaf ik het aan de politie aan. Maar de kerel zou mij aanklagen als de dief van ’t horloge, en wie zou, nu ’t weg is, bewijzen, dat ik het niet ben. „Ik heb lang geaarzeld, om je deze verpletterende tijding mee te deelen! O, had je je maar taai gehouden en mij ’t horloge nooit geleend. Had pa mij maar geld gezonden, of oom mij slechts vijf-en-twintig gulden geleend, dan was ik er nooit toe gekomen, om de erfenis van ma, ’t eenige wat ze je geschonken had, te verpanden! O, Helène! Ik gevoel me zoo slecht! Ik ben zoo kapot. Werken kan ik niet. Alles staat mij tegen! Had je ’t maar met Kersttijd aan pa bekend, dat ik ’t horloge van je geleend en ’t bij een woekeraar verpand had, dan had hij ’t wel gelost. Maar neen, je moest mij sparen, mij, die jou zoo slecht behandeld had, en pa voor ’t verdriet, om te weten hoe laag en gemeen zijn lieve Rudolf was. O, had je het dokter Faminga maar gezegd, die zoo rijk is en zooveel van je houdt, die had ’t wel voor je gelost, en je hadt hem naderhand het geld van mijn bespaarde penningen kunnen teruggeven! Maar je durfde niet naar dokter Faminga gaan, omdat pa je verboden had, ooit weer dien braven man te spreken! O, was je maar voor ditmaal ongehoorzaam geweest—de man, die zooveel achting en liefde voor de nagedachtenis van ma heeft, dat hij de bloemen op haar graf onderhoudt, zou niet geduld hebben, dat ma’s horloge langer in de handen van dien woekeraar bleef! „Maar wie had dien Mozes Zadok ook voor zoo slecht gehouden! Wie had niet gedacht, dat de schurk zich tevreden zou hebben gesteld met vijftig percent interest voor drie maanden!—’t Ergst van alles is, dat je er nu pa niets van zeggen kunt en de verdenking op jou blijft rusten. Zeg ’t hem maar—ik durf ’t hem niet bekennen; ik schaam mij te veel voor mijn slechte handelwijs. Jij alleen, lieve Helène, jij, jij alleen hebt mij de daad reeds vergeven en zult de gevolgen, die geheel buiten zijn schuld zijn zeker niet toerekenen aan je berouwhebbenden broeder Rudolf.” Meneer Nederhorst liet den brief uit de handen vallen en zat als versteend voor zich te staren. Wat straks Helène in haar waanzin dooreen gemengd had, was hem duidelijk, en hoe weinig hij ook gestemd tot lachen was, kon hij toch een glimlach niet onderdrukken over de verdenking, die hij tegen dokter Faminga gekoesterd had. Wat was dat dan toch voor een zonderling man? Een man, die zijn dochter eens een geschenk had gegeven, een man, die ’t graf zijner Marie van bloemen voorzag, een man, bij wien Helène troost en hulp wilde zoeken—hij zou er morgen dokter van Esch eens naar vragen; die zou hem waarschijnlijk wel kennen. Doch spoedig vestigden zijn gedachten zich op het hoofdpunt van den brief, en doorzag hij al ’t groote van Helène’s edelmoedigheid. Nog echter begreep hij de zaak niet in haar geheel, en meende hij, dat Helène ’t horloge aan Rudolf had geleend om het te verpanden en daarvoor zijn schulden te betalen; in welk geval ze toch eenigermate aan de eer van de nagedachtenis harer moeder had tekort gedaan. Nogmaals las hij den brief over; doch op dit punt kon hij maar geen licht krijgen. Intusschen bleef Helène woelen en ijlen en telkens kwamen ’t horloge en dokter Faminga in de hitte harer koortsverbeelding voor. En steeds waren de bloemen op ’t graf harer moeder daarmee verbonden. VEERTIENDE HOOFDSTUK. EEN BRAAF MAN IN ZIJN EER HERSTELD. Den volgenden dag kwam dokter van Esch reeds vroegtijdig. Hij vernam, hoe de zieke ’t dien nacht had gemaakt, voelde haar de pols, zat eenigen tijd te peinzen en zei toen: „De ziekte neemt zulk een ernstigen keer, dat ik gaarne een consult zou hebben.” „Als u ’t noodig oordeelt, dan vind ik ’t goed. Doch wees zoo goed, mij éen vraag te beantwoorden. Kent ge hier ook een zekeren dokter Faminga?” „Wel zeker ken ik dien. Hij is mijn huisvriend. We hebben samen te Leiden gestudeerd. Maar mijn lot is gelukkiger geweest dan ’t zijne. Hij had een allerliefste vrouw en een dochter. De laatste ontviel hem op ongeveer den leeftijd, dien uw oudste dochter thans heeft. Ze was zestien jaren en zeer ontwikkeld; ze was de grootste vreugde, de trots, de eenige liefde van vader en moeder. Door een hevigen roodvonk bezweek ze in weinige dagen. Mevrouw Faminga, een vrouw van zwakke constitutie, trok zich ’t verlies van haar eenig kind zoo aan, dat ze aan ’t kwijnen raakte en weldra haar dochter volgde. Een tijdlang lag ook mijn vriend op den rand van ’t graf, en vreesden we, toen hij beter werd, dat hij zijn verder leven in een doffe krankzinnigheid zou doorbrengen. Toen wist ik hem over te halen, tot herstel zijner gezondheid eenige maanden bij mij te logeeren en bemerkte ik, hoe niet alleen zijn krachten opleefden, maar ook zijn geestvermogens hun vroegere veerkracht terugkregen. Daar hij rijk genoeg was, ried ik hem aan, de praktijk neer te leggen en zich hier te vestigen. Kortom, hij verkocht zijn huis, liet de overblijfselen van vrouw en kind herwaarts voeren en begraven, kocht een stuk grond niet ver van ’t kerkhof en liet daar een allerliefste villa bouwen. Alle dagen wandelt hij naar de graven zijner lieven, die zoolang ’t seizoen het toelaat, met bloeiende heesters bezet zijn, en leeft heel eenvoudig met zijn oude dienstbode, die hij tot huishoudster bevorderd heeft, en éen meid. Zijn leven brengt hij door met wèl te doen en, onder den naam van Radinus, voor de jeugd te schrijven. Al wat hij daarmee verdient, is voor arme en noodlijdende huisgezinnen, die hij zelf bezoekt. Praktijk oefent hij niet meer uit; alleen wanneer ik het bij epidemieën te druk heb, dan neemt hij mijn armenpraktijk over en ik heb wel eens gehoord, dat de behoeftigen hem liever hebben dan mij.... natuurlijk; mijn middelen en de zorg voor ’t onderhoud van mijn huisgezin veroorloven mij niet, om mijn patiënten soep of gebraden kippetjes, soms ook kleeren en dekens te zenden. Ook staat hij mij dikwijls in consult bij; want hij is zeer knap en heeft veel ondervinding. Laat het u dus niet verwonderen meneer, dat ik trotsch ben op mijn huisvriend, aan wien mijn kinderen met den ganschen rijkdom hunner liefde hangen en die bij ons dan ook oom Albert genoemd wordt.” „En zulk een man heb ik zoo grof beleedigd en voor ’t hoofd gestooten!” zei meneer Nederhorst halfluid. „Dokter!” vervolgde hij luide tot den geneesheer. „Zeg mij, zou dokter Faminga dat consult over mijn dochter wel met u willen houden, of zou hij, gedachtig aan vroeger misverstand van mijn zijde, daartoe niet kunnen besluiten?” „Ik begrijp u, meneer; want ik weet zeer goed, wat er tusschen u en mijn vriend is voorgevallen. Ik weet, dat hij aangetrokken door de gelijkenis van uw dochter met de zijne, haar heeft aangesproken en zoo in kennis gekomen is met uw overleden echtgenoot, in wie hij zoo geheel ’t karakter zijner gestorven vrouw herkende. ’t Heeft hem innig leed gedaan, driemaal op zulk een on...” „Zeg maar onbeschofte wijs, dokter, dat is ’t rechte woord.” „Onaardige wijs door u te zijn teruggestooten; maar hij heeft het u vergeven, begrijpende, dat het ongeluk den mensch wrevelig maakt.” „’t Is waar, dokter! Ik was van rijk arm geworden en verbeeldde mij nu, dat de man, door ijdele nieuwsgierigheid gedreven, zich bij mij in wilde dringen; of dat hij, arm zijnde, meende voordeel van een vreemde familie te trekken. Met niemand omgaande, heeft ook niemand mij beter kunnen inlichten, en vrouw en dochter, die ’t wilden doen, waren in mijn oog te blind bevooroordeeld. Doch ik heb evenzeer hem onrecht gedaan als mijn dochter.” „Hij zal van middag met mij tot consult komen,” verzekerde de dokter. „Neen, dokter. Ik kan wel iemand beleedigen en krenken; maar dit niet zwijgend voorbij laten gaan. Ik zal hem zelf schrijven—die genoegdoening ben ik hem en mijzelf schuldig. Er is niets vernederends in, den beleedigde vergiffenis te vragen en hem de hand der verzoening aan te bieden;—’t is wel vernederend voor den beleediger, wanneer de beleedigde dat zelf eerst komt doen. Die vernedering wenschte ik mijzelf te besparen.” Zoodra de dokter weg was, begaf meneer Nederhorst zich naar de ziekekamer terug en schreef een brief aan dokter Faminga, zeggende aan Trui, die juist met een brief, door den besteller gebracht, binnenkwam, dat ze maar iemand moest opschommelen om dien terstond te bezorgen. Meneer Nederhorst deed den ontvangen brief open; hij droeg ’t postmerk Amsterdam, en was van zijn zwager. Hij verbleekte, toen hij dien las. „Moet dan alles op eens komen!” zei hij. „Goede God! houden de slagen dan nooit op!” De brief was kort en luidde: „Waarde zwager. Met mijn plannen ten aanzien van Rudolf is ’t uit. Niet alleen is hij onoplettend bij zijn werk en schijnt dit, ondanks herhaalde waarschuwingen, niet te kunnen of te willen verbeteren; maar wat meer is, op vijftienjarigen leeftijd heeft hij een daad gepleegd, die men nog van geen doorslepen, twintigjarigen jongeling zou verwachten: hij was het, die ’t horloge zijner moeder van Helène leende, om er bij zijn kameraads mee te pronken en het toen, om zijn schulden te betalen, bij den zwendelaar Mozes Zadok verpandde. Wie als kostschooljongen reeds zoo bedorven is—wat zal die als volwassen mensch zijn. ’t Spijt mij om zijnentwil zoowel als om den uwen, en ik hoop, dat de stap waartoe ik overga, geen de minste verandering zal brengen in de vriendschappelijke en broederlijke gezindheid, die er bestaat tusschen u en uw steeds toegenegen zwager „Walburg.” „PS. Rudolf komt heden reeds terug.” „Ik kan hem geen ongelijk geven en in zijn geval zou ik eveneens gehandeld hebben,” zei meneer Nederhorst. „O, God! had ik ooit in de verste verte vermoed, dat mijn zoon zoo slecht was! Marie! Je bent voor veel verdriet gespaard! Als je nog leefde, zou dit je den dood hebben aangedaan! En daar ligt zij neder, die onschuldig, al de schuld van haar broer op zich nam. Zeer waarschijnlijk zijn de angst en de schrik over dat horloge de voorname oorzaken van haar ziekte!” Trui kwam boven, om hem hier voor eenigen tijd af te lossen. „Speld de gordijnen goed toe en laat dan de deur en het raam tegen elkander openstaan,” zei meneer Nederhorst. „De dokter heeft vooral op frissche lucht aangedrongen.” „Dan zal ik meteen den boel wat opredderen,” zei Trui. „Dat is goed, Trui. Leg mijn boeken dan maar op een hoop op die tafel. En wat ik zeggen wil, zorg dat er slaapplaatsen gereed zijn voor den jongeheer Rudolf en de jongejuffrouw Leonie. Die komen beiden hier.” „Maar dat zal de drukte nog vermeerderen, meneer,” zeide Trui. „Mijn dochter komt in alle gevallen om je te helpen, en mijn zoon kan ons voor een gedeelte in de oppassing bij de zieke vervangen.” „’t Zal wat helpen, die opgeprikte medam,” bromde Trui in zichzelf; toen haar heer de kamer verlaten had. „Maar ze kan lang wachten, eer ik haar bedien en als ze niet uitvoert wat ze moet, dan loopt voor mijn part de boel maar in de war. En wat nu Rudolf hier komt doen, begrijp ik waarlijk niet. Ik had hem maar stilletjes in Amsterdam gelaten. Kwaad is hij anders niet—dat moet ik zeggen. Maar wat doet hij hier?” Na eenigen tijd kwam meneer Nederhorst terug. „Ga nu maar aan je werk, Trui. Ik blijf hier. Als mijn zoon of mijn dochter komen, laat ze volstrekt niet boven; maar in de huiskamer. Ze mogen zoo direct van straat niet bij de zieke komen; daarenboven moet ik hen eerst spreken. Richt alles dus zoo in, dat je mij kunt vervangen.” Rudolf en Leonie kwamen toevallig met denzelfden trein, ofschoon ze elkander niet ontmoetten, dan op het perron te Weesp, daar ze in verschillende klassen hadden gezeten. Ze waren nu verwonderd, elkander te zien en deelden elkaar de reden hunner komst mede. Die van Rudolf interesseerde Leonie al heel weinig; die van haar hem des te meer. „Is Helène erg?” vroeg hij. „Vast wel; anders zou pa niet om mij geschreven hebben.” „Hij zal jou haar taak willen opdragen, zoolang zij ziek is.” „Daar zou ik hem voor bedanken. Omdat Helène zoo mal is geweest, om voor meid te spelen, behoef ik het daarom niet te doen. Je ziet nu, wat er ’t gevolg van is. Ik heb haar verleden jaar wel gewaarschuwd, dat ze ’t niet zou kunnen uithouden; maar ’t hielp wat: ze ging toch haar gang. Nu, van mij zullen ze geen nood hebben, dat ik mij overwerken zal. Pa zou ’t ook niet willen hebben, al wilde ik het. En waarom ben jij ontslagen?” „Dat weet ik niet; want oom wou me de reden niet zeggen: hij zou die wel aan pa schrijven.” „Nu, ’t zal pa als koud water op ’t lijf vallen,” zei Leonie. „Als je je plicht gedaan hadt, zouden ze je niet ontslagen hebben. ’t Ziet er mooi uit. Wat moet je nu beginnen?” „Dat gaat jou in alle gevallen niet aan en daar behoef jij je niet bezorgd over te maken,” zei Rudolf, wien de meesterachtige toon hinderde van een meisje, dat in alle gevallen nog minder uitgevoerd had dan hij. Beiden liepen nu naast elkander voort, en spraken geen woord meer, tot ze voor de deur stonden en Rudolf aanschelde. „Een armoedig huis!” mompelde Leonie. „Ik mag lijden, dat Asschepoester maar gauw beter is; dan ga ik er weer van door en trek naar Amsterdam.” Trui deed de deur open. „Dag, Trui! Hoe gaat het met mijn zuster?” „Slecht geloof ik, jongeheer.” „Waar is juffrouw Helène?” vroeg Leonie. „Met uw permissie, juffrouw,” zei Trui. „Uw papa heeft gezegd, dat ik u beiden in de huiskamer zou laten, omdat het niet goed is, zoo terstond van de straat bij een zieke te gaan en ook, omdat hij u eerst spreken wou.” „Waar is pa?” „Bij de juffrouw, op haar kamer.” „Dan kan hij mij daar even goed spreken als in de huiskamer,” zei Leonie trotsch. „Nu nog fraaier. Ik word hals over kop hier geroepen en nu ik kom, laat men mij door de meid zeggen wat ik doen moet!” Rudolf was bedaard de huiskamer binnen gegaan, terwijl Leonie met groote beweging de trap opvloog. Dicht bij de kamer van Helène gekomen, werd de deur eensklaps behoedzaam open en toegedaan en stond ze voor haar vader. „Naar beneden, Leonie. Naar de huiskamer. Heeft Trui ’t je niet gezegd?” „Ja, pa! Maar ik dacht....” „Ik dacht, dat ik hier baas ben en niet jij,” antwoordde haar vader streng. Zonder een enkel woord te antwoorden, wierp Leonie het hoofd in den nek en begaf zich naar de huiskamer. Weldra kwam meneer Nederhorst bij haar. „Met jou straks,” zei hij tot Rudolf, nadat hij zijn begroeting beantwoord had. „Leonie,” zei hij. „Helène is gevaarlijk ziek en God weet, of we haar behouden zullen. Mocht dat het geval zijn, dan zal ze in lang geen huiselijke bezigheden mogen doen. Ik heb je daarom hier geroepen, en verlang, dat jij haar plaats bekleedt, totdat ze zelf weer in staat is, haar post te aanvaarden.” „Als u er maar aan denkt, dat ik geen kamers doe, geen kousen maas en geen goed verstel. Voor ’t eerste kunt u een schoonmaakster, voor ’t laatste een naaister nemen.” „Dat zijn zaken, waarmee ik mij niet bemoei; ik weet niet, hoe Helène daarin handelde. Alleen moet ik je zeggen, dat het geld, dat ik je voor de huishouding geef, je zal noodzaken je tot het noodigste te bekrimpen. Aangaande ’t een en ander zal Trui je wel op de hoogte brengen.” „Trui,” zei Leonie verachtelijk. „U zult toch niet willen, pa, dat ik met de meid raadpleeg!” „Helène deed het wel. Trouwens, onze Trui is geen gewone dienstbode—ze is door ’t geen ze met ons ondervonden heeft, een lid der familie. En dan nog iets, je hebt zeker je koffer meegebracht?” „Ik denk, dat tante dien wel sturen zal.” „Anders moet je er om schrijven. Want je zult met zoo’n elegante japon een slecht figuur in huis- en ziekenkamer maken. Ga je nu op je kamertje verkleeden en dan naar de ziekenkamer, om Trui te vervangen, die gedurende mijn afwezigheid bij Helène opgepast heeft.” In zich zelf brommend verliet Leonie de kamer en nu wendde meneer Nederhorst zich tot Rudolf. We zullen u dat gesprek niet mededeelen, we zouden in herhalingen vallen; zooveel is zeker, dat, waar meneer Nederhorst in Leonie niets dan trots en zucht tot weerspannigheid gevonden had, hij bij Rudolf niets vond dan diepen ootmoed en innig berouw; en had hij het karakter zijner oudste dochter bezeten—zeker had hij den verloren zoon in genade aangenomen. Doch eensdeels had hij ’t zelfde weerbarstige karakter van Leonie, anderdeels had zijn vaderlijke trots in den veelbelovenden zoon een zoo bittere nederlaag geleden, was aan zijn uitzichten in de toekomst zoo wreed de bodem ingeslagen en kwelde hem het zelfverwijt, dat hij door de schuld van Rudolf, zijn onschuldige Helène verdacht had, hem zoozeer, dat zijn gemoed met bitterheid ten aanzien van den knaap vervuld was. „Ga uit mijn oogen; deugniet!” zei hij. „Ik trek mijn handen van je af. Als Helène sterft, ben jij de oorzaak van haar dood; want het is, volgens getuigenis van den dokter, niets anders dan overspanning der zenuwen, waardoor ze zich de ziekte op den hals heeft gehaald. Door je slecht gedrag heb je haar vermoord en je eigen toekomst voor altijd bedorven!” Rudolf verliet de kamer en ’t huis. Naar de ziekenkamer gaan kon hij niet; want hij gevoelde de waarheid van zijns vaders harde woorden: hij wist, wat Helène door ’t verlies van haar moeders erfenis geleden had. De eenige plaats, waar hij rust kon vinden voor zijn geschokte ziel was... ’t graf zijner moeder. „Zij zou mij niet zoo wreed veroordeeld hebben, als ze nog geleefd had, evenmin als Helène het deed, toen ik haar mijn schuld bekende. O, God! als ook zij, mijn liefste zuster, sterven moet, dan—dan wenschte ik ook maar op ’t kerkhof te rusten!” Bitter schreiend zat hij daar aan ’t graf der geliefde moeder, toen iemand hem op den schouder tikte, en met vriendelijke stem tot hem zeide: „Rudolf! Wat deert u?” Rudolf keerde zich om en zag een deftig, oud heer voor zich staan. „Je kent me zeker niet,” zei de oude heer. „Ik ben de beste vriend van uw zuster Helène, die vroeger toen ’t haar nog niet verboden was, dikwerf haar hart bij mij kwam uitstorten.” „Dus dokter Faminga?” zei Rudolf. „Juist, dokter Faminga, die van middag met dokter van Esch een consult over uw zuster zal hebben. Ga met mij mee naar mijn woning en vertel mij uw verdriet; misschien kan ik u raad en hulp verschaffen.” Rudolf liet zich door den dokter mee naar diens villa voeren. Daar vertelde hij hem de geheele waarheid; want de dokter had een verwonderlijk overwicht op hem en ’t was alsof hij tot iemand sprak, dien hij jaren lang gekend had. De dokter liet hem uitspreken; toen zei hij: „Je hebt me nu niets verzwegen, nietwaar?” „Niets, dokter,” antwoordde Rudolf. „En je hebt innig berouw over ’t gebeurde?” „Ik vind mijzelf verachtelijk, dokter.” „En wilt voortaan beter oppassen?” „Dat beloof ik u, dokter!” „Welnu, reken dan op mij. Ik zal je de gelegenheid openen, om de liefde van je vader en ’t vertrouwen van je oom terug te krijgen.” Met minder wanhoop in ’t hart en tamelijk bedaard keerde Rudolf naar huis terug. Toen hij de ziekekamer bezocht, vond hij daar Leonie zitten, bezig een roman te lezen. Van haar vernam hij, dat pa, die den geheelen nacht gewaakt had, naar bed was gegaan en sliep. „’t Is goed, dat je komt,” zei ze. „Want nu kun je me voor een paar uren aflossen; dan kan ik eens zien, of alles beneden goed gaat, en loop ik er tevens eens uit; want het is niet alles, om hier zoo bij een ziekbed geplakt te zitten.” Zoo verving haar Rudolf, wien ze de noodige inlichtingen gaf en wien op dit oogenblik geen plaats meer overeenkomende met zijn stemming was dan deze. Wat hij daar aan dat ziekbed vernam, heeft hij nimmer vergeten. Met de grootste drukte begon Leonie haar bevelhebbersstaf te zwaaien en Trui allerlei bevelen te geven. De oude meid was verstandig genoeg, om haar niet tegen te spreken en lachte in haar vuistje over ’t weinigje inzicht dat „de medam” in huishoudelijke zaken had; terwijl zij zich voornam geheel haar eigen gang te gaan, zooals ze ’t vroeger bij mevrouw en daarna bij Helène gewoon was. Tegen den eten stond meneer Nederhorst, die zich gekleed te bed geworpen en Trui bevolen had hem te wekken, op. Zijn eerste gang was naar de ziekekamer. Hij was zeer verwonderd, daar Rudolf te vinden. „Waar is Leonie?” vroeg hij. „Beschikkingen in ’t huishouden gaan maken, pa,” antwoordde hij, „en zich tevens eens gaan verluchten.” „Is ze al lang weg?” „Ik denk anderhalf uur.” „En is er geen merkbare verandering met Helène?” „Ze heeft meestal stil gelegen, nu en dan wat onverstaanbaars gepreveld, en tusschenbeiden gewoeld.” „Hoe laat heeft ze ’t laatst ingenomen?” Rudolf zei ’t hem. „Zeg aan Trui, dat ze mij wat eten boven brengt; ik zal van middag niet beneden eten.” Na den middag kwam dokter Faminga. Meneer Nederhorst ging hem tegemoet. „Ik dank u, dat u komt,” zei hij, hem de hand drukkend. „Uw schrijven heeft alles goed gemaakt. Ieder onzer is somtijds de speelbal van zijn vooroordeelen. Waar is de zieke?” Meneer Nederhorst bracht hem naar ’t bed. Dokter Faminga onderzocht haar lang en nauwkeurig. „Is ze aldoor zoo stil geweest?” vroeg hij. „Den geheelen nacht vreeselijk woelig, vooral druk ijlend. Tusschenbeiden zelfs rees ze in haar bed op en wilde er uit. Tegen den morgen is zij rustiger geworden en zooals ze nu is, vond dokter van Esch haar bij zijn eerste visite.” Andermaal onderzocht de dokter de zieke. „Wat denkt u van haar, dokter?” „Zoolang er leven is, is er hoop,” was ’t ontwijkend antwoord. Meneer Nederhorst begreep slechts al te goed het antwoord van den dokter, dat bijna met een doodvonnis gelijk stond. Kort daarop kwam dokter van Esch en hielden de heeren consult. Dokter Faminga sloeg een middel voor. „Maar dat eischt groote opmerkzaamheid,” zei dokter van Esch. „Ik weet het, doch ik heb er dikwerf de meest verrassende resultaten van gezien. Natuurlijk behoort een geneeskundige de werking van ’t medicament gade te slaan en naar bevind van zaken te behandelen.” „Juist daarom vind ik het zoo gevaarlijk. In handen van leeken toch, zou een verkeerde applicatie doodelijk kunnen zijn.” „Ik zelf zal het haar toedienen; ten minste als meneer Nederhorst mij wil veroorloven, van nacht bij de zieke te waken.” „Alsof er sprake van het tegendeel kon zijn, dokter!” zei meneer Nederhorst. „Ik neem uw voorstel dankbaar aan.” „Dan ga ik even naar huis, om de noodige schikkingen te maken, en zal tevens wel ’t recept bij den apotheker aanreiken. Mocht de drank er zijn, vóor ik terugkom—geef er haar nog niet van in.” „Ik mag u toch van nacht wel gezelschap houden, dokter?” vroeg meneer Nederhorst. „Ik begrijp zeer goed, dat ge onmogelijk naar bed kunt gaan, terwijl de toestand uwer dochter zoo kritiek is—ik moet u echter waarschuwen, dat ge veel zult moeten lijden.” „Liever er bij, dan op mijn bed en te weten, dat mijn kind in doodsgevaar is,” zei meneer Nederhorst. Een uur later kwam dokter Faminga terug. „De koorts verheft zich weer,” zei hij. „Ik had het wel verwacht.” Inderdaad verhief de koorts zich weer en wel veel erger dan den vorigen avond. Tegen het middel in, dat de dokter haar toediende, werd zij steeds onrustiger, ja, moest meermalen worden vastgehouden, anders was ze ’t ledikant uitgesprongen. De arme vader bracht vreeselijke uren door; terwijl de dokter rustig aan het ziekbed zat en de verschillende verschijnselen oplettend gadesloeg. ’t Was vier uur in den morgen, toen de hevigheid der stuiptrekkingen allengs afnam. Met gespannen aandacht beschouwde de dokter zijn patiënt, van tijd tot tijd haar pols nemende en met het horloge in de hand de slagen tellende. Zijn eerwaardig, anders zoo kalm gelaat stond angstig; maar hij sprak geen woord en bleef geregeld de medicijnen ingeven—nu eens in grooter, dan in kleiner hoeveelheid. Een uur lang zat hij zoo in spanning; toen legde hij haar hoofd goed, dekte haar toe, deed de bedgordijnen dicht, stond op, loosde een zwaren zucht en zeide zacht: „Ik feliciteer u, meneer Nederhorst. Zonder bijkomende omstandigheden is uw kind behouden!” De arme vader barstte in tranen los, greep met beide handen die van den dokter, en zei: „Dokter! U bent als God, die kwaad met goed vergeldt. Aan u heb ik naast Hem het leven van mijn kind te danken.” „Ga nu gerust naar bed; doch zorg, dat niet het minste gedruisch haar doet ontwaken. ’t Zou haar noodlottig kunnen zijn. We zullen nu ook dat venster sluiten; want van buiten mocht het een of ander tot haar oor doordringen.” „Ik blijf hier, dokter, en zal wel wat in mijn stoel slapen,” zei meneer Nederhorst, nadat hij ’t venster gesloten had. „Roep mij, wanneer ik in slaap mocht vallen, zoodra men in huis opstaat; dan zal ik voor de noodige stilte zorgen.” Van tijd tot tijd sloeg de dokter haar gerusten slaap gade en knikte hij tevreden, als meneer Nederhorst hem vragend aanzag. Toen dokter van Esch zijn morgenvisite kwam maken, stond hij verbaasd over de verandering, die er in de ziekte had plaats gehad. „Ik wensch u geluk, meneer Nederhorst,” zei hij. „Dit is een slaap ten leven en niet tot den dood.” ’t Was eerst tegen twaalf ure, dat Helène ontwaakte. Toen sloeg ze haar oogen op en zag dokter Faminga en haar vader aan haar bed staan. ’t Scheen dat dit geluk te groot voor haar was; met een flauwen glimlach sloot zij de oogen weer. Toen fluisterde zij: „Droom ik, of ben ik wakker?” „Je bent wakker, lieve,” zei meneer Nederhorst; terwijl hij een kus op haar lippen drukte. „Dokter Faminga is eens naar je komen kijken.” „Dat is lief van u, dokter,”, fluisterde zij en stak hem een harer vermagerde handen toe. „Stil, praat niet!” zei de dokter. „Neem even in en ga dan weer slapen.” Helène gehoorzaamde; ze was ook te zwak om tegen te streven. „Thans ga ik u voor eenige uren verlaten,” zei dokter Faminga. „U blijft zeker bij haar; wanneer ze weer wakker mocht worden geef haar dan gerust een lepel van het drankje, doch niet binnen de twee uren. Ik kom niet vóor van avond terug; want ik moet voor een noodwendige zaak naar Amsterdam. Mocht ge soms een of ander, in uw oog minder goed verschijnsel bespeuren, laat dan terstond dokter van Esch halen. Overigens laat u haar slapen en wordt zij wakker, spreek zoo weinig mogelijk met haar. Niemand mag bij haar worden toegelaten. Volstrekte rust is thans haar geneesmiddel.” ’s Avonds kwam de dokter terug. Hij ging echter niet ter stond naar boven; maar verzocht Trui den jongeheer Rudolf te roepen. Deze kwam. „Rudolf,” zei de dokter. „Mijnheer Jansen wil u in zijn zaak nemen. Ik had hem gisteren geschreven en heb hem heden opgezocht. Ge zult voornamelijk voor de kantoorwerkzaamheden gebruikt worden. Ge zult weer bij uw oude hospita verblijf houden; dat heb ik reeds in orde gemaakt. Uw salaris zal echter vijf gulden per maand minder zijn dan aan de Bank. Neemt ge ’t aan?” „Of ik ’t aanneem, dokter?” riep Rudolf uit. „U redt mij van ’t verderf. Ik dank u, en u zult geen oneer hebben van uw aanbeveling.” „Dat hoop en verwacht ik. Morgen kan je al in functie treden. Leegloopen deugt niet voor jongens.” „Ik dank u, dokter!” zei Rudolf, terwijl hij de hand van den dokter drukte. „U hebt voor mijn vader twee kinderen gered, Helène en mij.” Toen de dokter boven kwam, vond hij Helène wakker en was zeer tevreden over haar toestand. Hij fluisterde meneer Nederhorst wat in ’t oor en deze verliet de kamer. Toen ging hij aan ’t bed zitten. „Helène,” zei hij. „Ik heb een goede tijding voor u. ’t Horloge, dat je moeder je op haar sterfbed gaf, is terecht gekomen.” „Is het, dokter?” vroeg ze, en een glans van blijdschap vloog over haar gelaat. „Ja, en wel op een heel bijzondere wijs.” „Is ’t hier, dokter?” „Ja, je vader was de heer, die ’t voor de glazen zag hangen en ’t van Mozes Zadok kocht.” „O, dat is wonderlijk!” riep Helène uit. „Die tijding is heerlijk! Maar zeg eens dokter! Hoe komt het, dat u hier bent? Pa....” „Heeft mij zelf verzocht om hier te komen en je dikwijls te bezoeken.” „O, hoe heerlijk! Wat is pa toch goed!” Op dit oogenblik trad haar vader de kamer binnen. De dokter gaf hem een wenk, en hij ging aan ’t bed zitten. „Ma’s horloge is terecht, pa!” zei Helène. „Ja, hier is het, lieve,” antwoordde hij terwijl hij het haar overreikte. Ze greep het met beide handen aan en kuste het. „Mag ik ’t nu houden, pa?” vroeg ze. „’t Is je rechtmatig eigendom,” antwoordde hij. „Maar je moet het niemand meer te leen geven,” voegde hij er glimlachend bij. „U weet dus...” „Ik weet alles; ik weet dat mijn lieve Helène ’t evenbeeld harer zalige moeder is, en dat ze nu moet zwijgen, anders zou het misschien te lang duren, eer ik mijn lief huishoudstertje terug had.” Met haar bleek, uitgeteerd, maar van vreugde stralend gelaat keek ze haar vader aan, strekte toen de magere armen uit, sloeg ze hem om den hals en kuste hem, wien de tranen van aandoening uit de oogen sprongen. „Ik heb ’t wel altijd geweten, dat u een goede, lieve vader was,” zei ze. „Kom, nu rustig, Helène!” zei de dokter met gemaakte knorrigheid. „Je weet ’t wel, dat de dokter er bij is.” Glimlachend stak Helène hem de hand toe; toen nam ze haar horloge, ging liggen en verheugde zich in het te bezien. Dien nacht zond dokter Faminga zijn huishoudster om bij haar te waken, en kon dus meneer Nederhorst de hem zoo noodige rust genieten. Den volgenden dag mocht ze achtereenvolgens haar broeders en zusters zien; Rudolf kwam bij haar vóór hij naar Amsterdam vertrok. Van dag tot dag nam zij in beterschap toe, en geen genoeglijker uur smaakte zij, dan wanneer haar goede dokter haar bezocht, die altijd de een of andere versnapering meebracht, en Trui toefluisterde, dat zijn huishoudster wel voor haar diner zou zorgen. Zoodra ze sterk genoeg was, om het te vernemen, vertelde haar vader haar, hoe hij in dien nacht aan haar ziekbed achter de waarheid van de historie met het horloge gekomen was. „Die arme Rudolf, hij heeft er zoo onder geleden!” zei ze. „Spreek je nog van armen Rudolf?” vroeg haar vader. „Hij heeft al zijn vooruitzichten den bodem ingeslagen. Klerk bij een boekverkooper of, met zijn vooruitzichten, geattacheerd aan een Bank!” „U vergeeft het hem toch, pa!” „Om jouwentwil, ja. Ik hoor goede berichten van hem. ’t Is voor hem een bijzonder geluk, dat de goede dokter Faminga zich zijn lot heeft aangetrokken.” „Die edele man! O, ma hield zooveel van hem!” VIJFTIENDE HOOFDSTUK. IN DE HUISKAMER. ’t Was in Juli van datzelfde jaar, dat op het groote Badhuis te Scheveningen twee personen logeerden, die algemeen de aandacht der andere badgasten trokken. ’t Was niet zoozeer, omdat er zooveel bijzonders aan hen was, of dat het zonderlinge van hun kleeding hen van anderen zou hebben onderscheiden, integendeel die laatste was hoogst eenvoudig. ’t Was een oud, deftig heer en de dame was een jong, aanvallig maar bleek meisje van ruim zeventien jaren, in den rouw gekleed. Wat echter de bijzondere aandacht der badgasten trok, was de bezorgdheid van den ouden heer voor ’t meisje, dat zijn dochter niet was; want ze noemde hem steeds „dokter”, en scheen dus zijn patiënt te wezen. In ’t vreemdelingenboek stonden ze aangeteekend als dokter Faminga en juffrouw Nederhorst, en wij weten dus terstond, dat we hier oude kennissen vinden. Na de geweldige crisis, waarvan wij getuigen waren, nam Helène wel dagelijks in beterschap toe; maar een soort van kwijning, die niet veel goeds voorspelde en in een zenuwtering dreigde te ontaarden, bracht en meneer Nederhorst en dokter Faminga in de hoogste onrust. Ondanks alle versterkende middelen bleef ze zwak, kwijnend, de maag was lusteloos en haar gewone veerkracht scheen verlamd. Gelukkig, dat Leonie, op wie de gevaarlijke toestand, waarin haar zuster verkeerd had, een weldadigen invloed had geoefend en die daarenboven wel inzag, dat ze in de eerste tijden niet weer naar Amsterdam terug kon keeren, zich min of meer in haar lot geschikt had, en, ofschoon in de verte niet te vergelijken met Helène, toch veel in haar voordeel veranderd was. Eén ding vooral werkte daartoe mede: in ’t huis van haar oom was ze een afhankelijk persoon; en we hoorden reeds hoe dit haar hinderde. Hier was ze thuis en zelfs in den eersten tijd de hoofdpersoon. Toen nu Helène op de been was, had deze wel weer de teugels van ’t huisbestuur op zich genomen; maar haar voortdurende zwakte had haar belet, dit met haar vroegere energie te doen en die tusschentijd was voor Leonie een wezenlijke leerschool, waarin zij allerlei onderrichtingen en wenken kreeg, die ze zich ten nutte kon maken. Meneer Nederhorst had het echter in zijn beurs gevoeld, dat hij zijn zuinige huishoudster kwijt was; en geen wonder—Helène had er zelf vrij wat bij ingebrokkeld en zich leeren bekrimpen. Gelukkig echter waren er in den laatsten tijd eenige nog van vroeger tijd uitstaande posten ingekomen, zoodat hij ’t iets beter met zijn uitgaven stellen kon. Doch om tot Helène zelf terug te keeren. Op zekeren dag was dokter Faminga bij meneer Nederhorst gekomen. „’t Gaat met Helène niet vooruit,” zei hij. „Ik had zoo gehoopt, dat de lucht haar zou herstellen; en ik vrees voor haar, wanneer ’t najaar met zijn gure buien in ’t land komt.” „’t Is een treurig vooruitzicht, dokter,” antwoordde meneer Nederhorst. „Maar wat is er aan te doen?” „Luister, meneer, ik heb u een voorstel te doen. Ik heb voor mij zelf groote behoefte aan verandering van lucht en wenschte een paar maanden op Scheveningen door te brengen. Als ik alleen ga, verval ik weer tot mijn vroegere somberheid en doet mij ’t verblijf op de badplaats meer kwaad dan goed. Welnu, geef mij Helène voor dien tijd als gezelschap mee, en ik ben bijna overtuigd, dat de zeelucht en de zeebaden haar genezen zullen en dat ik u uw dochter geheel hersteld thuis breng. Alleen zeebaden en de frissche zeelucht kunnen dat ondermijnde zenuwgestel in zijn normalen toestand terug brengen; waartoe ook de kalmte, welke er in ’t begin van ’t badseizoen te Scheveningen heerscht, verbonden met de afwisseling, de levendigheid en een andere omgeving het hunne zullen doen. Op die wijs hebben we niet de minste verplichting aan elkander; uw dochter is mijn gezelschapsdame en ik ben haar arts.” De kiesche manier, waarop de dokter zijn aanbod inrichtte kon meneer Nederhorst niet beleedigen, en met dankbaarheid nam hij ’t aan. Hoe gelukkig Helène was, toen haar dit plan werd medegedeeld, behoef ik u niet te zeggen. Ofschoon het tijd was, om uit den rouw te gaan, werd er besloten, dat ze nog dezen zomer in ’t zwarte kleed zouden blijven, en Leonie, die zoo royaal in haar kleeren zat, dwong haar zuster een paar élegante japonnen van haar aan te nemen. „Als de rouw over is, heb ik er toch niets meer aan,” zei ze. „En zooveel dankbaarheid mag je toch den goeden dokter wel toonen, dat hij te Scheveningen met je voor den dag kan komen!” Helène nam dit aanbod met dankbaarheid aan. „Later, wanneer ik voor de pers werk,” dacht zij, „zal ik ’t Leonie wel vergoeden.” Doch dat zei ze niet, en begon de japonnen voor zich van pas te maken, ’t geen niet moeilijk was, daar Leonie, ofschoon twee jaren jonger dan zij, in lengte weinig met haar verschilde; ook vereenvoudigde zij ze wat, waartegen haar zuster veel protesteerde. En zoo was alles tijdig gereed, was de groote reis aanvaard, en bevonden ze zich nu reeds een maand op Scheveningen. We vinden hen daar onder de veranda op het terras zitten ontbijten. „En dus bent u toch werkelijk die meneer Radinus!” zei ze, „en heb ik uw werk gecopiëerd, en hebt u met zooveel geduld mijn werk gecorrigeerd en geredigeerd. Dat dit nooit in mij is opgekomen! Wie toch zou zich voor een onbeteekenend meisje zooveel moeite geven, als die vreemde meneer Radinus deed!” „Ho wat, Helène!” antwoordde hij. „Wat ik voor jou gedaan heb, zou ik voor ieder ontluikend talent doen.” „Maar, lieve dokter! Hoe kon u talent in mij vermoeden (gesteld namelijk, dat ik ’t heb); daar u nooit iets van mijn hand gelezen hadt en ik ook nooit iets had vervaardigd.” „Je fijngevoeligheid, de zuivere opvatting van de dingen om je, de mannelijke moed, waarmee je je lijden droeg, deden mij vermoeden, dat je opvatting meer dan een gewone zou zijn. ’t Was nu maar zaak, om je te oefenen. Daartoe gaf ik je copiëerwerk. Mijn slecht schrift zou je noodzaken, dat niet machinaal te doen; want je moest er op studeeren en er goede, verstaanbare zinnen van vormen. En door ’t overnemen der denkbeelden zou je zelf weldra tot het besef komen, dat er scheppingskracht in je lag. Zoo niet—dan was er in alle geval éen doel bereikt: je had de gelegenheid om afwisseling te hebben in je treurige omstandigheden.” „En de gelegenheid om op een fatsoenlijke manier geld te verdienen. Op kiescher manier kon u me zeker geen ondersteuning hebben aangeboden.” „Met je verlof, Helène, ’t was volstrekt geen ondersteuning. ’t Was niets anders dan selfhelp.” „En op die wijs bleven we correspondentie houden, ik, zonder te weten, dat ik tegen pa’s uitdrukkelijken wil zondigde,” hervatte Helène lachend. Op dit oogenblik werden zij in hun gesprek gestoord door den bediende, die hun op een presenteerblad twee brieven aanbood. De een was aan ’t adres van den dokter, de andere aan dat van Helène. Daar ze ieder een brief hadden, behoefden ze elkaar geen verlof te vragen om dien te lezen, deden er dus ’t couvert af en begonnen hun lektuur. „O, dokter!” riep Helène eensklaps uit; terwijl haar oogen van blijdschap schitterden. „Goede tijding! Pa is benoemd tot Directeur der Overzeesche Stoombootmaatschappij, met een prachtige jaarwedde! Nu is alle zorg en verdriet over.” „Hartelijk geluk!” zei de dokter. „Nu ga je natuurlijk weer in Amsterdam wonen en laat mij, arme kluizenaar, te Weesp!” Een wolk betrok het gelaat van Helène. In haar vreugd had zij die zaak vergeten. „Nu, laat dat maar geen schaduw op je vreugde werpen, lieve,” hernam de dokter. „Mijn brief bevatte ook een goede tijding; maar even slecht voor mij als de jouwe. Mijn goede vriend, dokter van Esch, heeft van een tante zijner vrouw een groot kapitaal geërfd en ’t voornemen opgevat, om tegen ’t najaar zijn praktijk te Weesp neer te leggen en naar Amsterdam te verhuizen, waar hij meent beter in de opvoeding van zijn kinderen te kunnen voorzien. Je ziet nu wel, dat ik ook naar de hoofdstad zal moeten verhuizen, of ik wil of niet.” „O, die lieve tante van dokter van Esch!” riep Helène uit. „’t Is jammer dat ze dood is; anders schreef ik haar stellig een brief om haar te bedanken.” „Maar als ze nog leefde, kon van Esch zijn ton niet geërfd hebben, en dan was hij stil in Weesp gebleven,” hernam de dokter lachende. „U hebt gelijk, dokter,” antwoordde Helène. „Wat ben ik toch een dom gansje! Ben ik niet?” „Waren alle gansjes maar zoo dom als jij!” riep de dokter uit. „Er zou vrij wat meer liefde en vrede op de wereld bestaan.” Ik zou hier kunnen eindigen; maar mijn lezeressen en lezers willen zeker gaarne nog iets van onze lieve vrienden hooren. En om daaraan te voldoen, gaan we naar een huis op de Keizersgracht te Amsterdam, op welks deur „Nederhorst” geschilderd staat. We treden binnen en vinden daar in de tuinkamer met openslaande deuren, een knappe jonge dame van twintig jaren zitten, met een aflevering van het „Tijdschrift voor de jeugd” in de hand, waarin zij tegenwoordig een der voornaamste medewerksters is en haar geestesprodukten ’t liefst van alle gelezen worden. Een andere jonge dame, een paar jaren jonger dan zij, speelt een simfonie van Beethoven op den prachtigen vleugel, die in een der hoeken van ’t vertrek staat. Ge herkent de oudste, wier toilet, hoe keurig ook, van een beminnelijken eenvoud getuigt, onze Helène, die van de Scheveningsche badkuur genezen teruggekomen, daar in den bloei der gezondheid voor u zit. Op uitdrukkelijke begeerte van haar vader heeft ze ’t huisbestuur weder op zich genomen, om er nu ’t zoet van te smaken, daar ze er vroeger ’t zure van had. Een gedeelte van den dag kunt ge haar op haar net ingericht kamertje aan haar schrijftafel zien zitten, waar ze zich met letterkundigen arbeid bezig houdt. Want ook andere uitgevers hebben de reeds gevierde schrijfster aangezocht, en, ofschoon ze veel afwijst, kan ze het toch alles niet doen. Maar van nachtwerk is er geen sprake meer. Al wat ze schrijft, wordt eerst aan de strenge kritiek van dokter Faminga onderworpen, die niet ver van daar een prachtig bovenhuis bewoont, zijn vrijen tijd tusschen de familiën van Esch en Nederhorst verdeelt en slechts over één ding te klagen heeft: de moeite, die ’t hem kost om geen kwade vrienden te raken met een der beide bevriende familiën, door de eene boven de andere met zijn bezoeken te bevoorrechten. Ja, er waren zelfs in den beginne door beiden pogingen in ’t werk gesteld, om hem geheel als huisgenoot bij zich te krijgen; doch onze goede dokter is te veel gesteld op zijn onafhankelijkheid. ’t Eenige echter, wat niemand hem ooit ten kwade duidde, is zijn voorliefde voor Helène, met wie hij van tijd tot tijd eens een uitstapje van eenige uren naar Weesp doet, om te zien of de rozen op de twee graven wel goed in orde gehouden worden. In de andere jonge dame, wier schoon gelaat straalt van vreugde en genot, herkent ge terstond aan haar éléganter toilet, Leonie, niet meer de trotsche, onverschillige van vroeger; maar een goede, hartelijke meid, die een gedeelte van de huiselijke zorgen met Helène deelt en inderdaad het zonnetje in huis mag genoemd worden door haar vroolijkheid en dartelheid, die zulk een contrast opleveren met den ernst en de bezadigdheid harer zuster, en juist geschikt zijn, om die te temperen en te verlevendigen. ’t Eenige wat men haar misschien ten laste zou kunnen leggen, is, dat ze even als de rest braaf meedoet, om Helène te bederven, die gelukkig een te vast karakter heeft om bedorven te worden: want ze is de afgod van allen in huis en niet het minst van papa, die ’t maar niet schijnt te kunnen vergeten, hoe hij eens de parel, omdat ze geen glans van zich gaf, versmaad heeft; en van Rudolf, die niet vergeten kan, haar eens van het dierbaarste, dat zij bezat, het erfstuk harer moeder, beroofd te hebben en wat ze door zijn schuld geleden heeft. Zie, daar komt hij juist de kamer binnen, de klerk van den boekverkooper—neen, de beambte aan de Bank, waarvan oom Walburg directeur is. Door Helène op de hoogte gebracht ten aanzien van de zaken, heeft hij ingezien, dat Rudolf meer dwaas dan slecht gehandeld heeft, dat de omstandigheden veel tot hetgeen hij deed, hebben bijgedragen en—toen de jongeling een jaar lang bij meneer Jansen voorbeeldig had opgepast, heeft hij hem weer op de Bank genomen en hem dezelfde uitzichten als vroeger geopend. „Is de dokter er nog niet?” vraagt hij. „Welzeker, die is met Dora en Alfred in den tuin. Zeker zit hij met hen in ’t prieeltje waar hij hun wat vertelt. Want als de kinderen thuis zijn, vergeet hij mij,” antwoordde Helène, met voorgewende knorrigheid. „Maar waarom vraag je zoo naar den dokter? Je hebt hem zeker een goede tijding mee te deelen.” „Juist, en hem komt het toe, die ’t eerst uit mijn mond te hooren.” „Dan zullen we ’t alle vijf te gelijk hooren!” klinkt een stem uit den tuin, en daar staat hij met den twaalfjarigen Alfred en de elfjarige Dora aan de hand, vóor de geopende tuindeur. „Dokter! Ik ben alweer verhoogd!” roept Rudolf hem toe. „Ik ben blij, dat ik u zie; want u moest de eerste zijn, aan wien ik ’t meedeelde.” „Geluk, mijn jongen!” zegt de dokter; terwijl hij hem hartelijk de hand drukt. „Ga maar zoo voort; dan wordt je de vreugde van allen, die je liefhebben.” Waarom de dokter die tijding ’t eerst vernemen moest? ’t Was later uitgekomen, dat hij den heer Jansen een groot deel vergoedde van ’t geen Rudolf bij hem verdiende; want een boekhandelaar zou een nieuweling zulk een inkomen niet geven. Ook dat hij door zijn invloed oom Walburg had overgehaald, den jongeling na den proeftijd weder op de Bank te nemen. Vond de man ’t ook niet plezierig, dat zijn geheime goede daden zoo aan ’t licht kwamen, en zou men hem beleedigd hebben als men er over gesproken had—hij vond het toch wel heel aardig, dat hij zoo bemind en geacht werd; ja, dat zelfs de oude Trui, die nu een echte keukenprinses was en een tweede meid onder zich had, het aan geen harer beide onderhoorigen toeliet, haar goeden dokter open te doen en dan altijd een praatje met hem hield. Toen meneer Nederhorst, die niet meer dezelfde man was van vroeger, en wel tien jaar jonger scheen geworden te zijn, thuis kwam, deelde Rudolf hem de goede tijding mede. En ’t gelaat van den vader schitterde van vreugde. En toen men ’s avonds gezellig bijeen zat en over verledene dagen sprak, nam Helène haar horloge. „Zonder dat horloge,” zei ze, „zou Rudolf nooit zijn geworden wat hij nu is, een jongeling die door een vroegeren misslag geleerd heeft op zich zelf te passen, en tegen alle afdwalingen te waken; inderdaad het was wel de zegen, die er rustte op: „DE ERFENIS EENER MOEDER.” *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE ERFENIS EENER MOEDER *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.