Lord Lister No. 0333: De liefde van een bokser

By Matull, Blankensee, and Hageman

The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0333: De liefde van een bokser
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0333: De liefde van een bokser

Author: Kurt Matull
        Theo von Blankensee
        Felix Hageman

Release date: August 30, 2025 [eBook #76765]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910

Credits: The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0333: DE LIEFDE VAN EEN BOKSER ***





                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                  NO. 333   DE LIEFDE VAN EEN BOKSER.








DE LIEFDE VAN EEN BOKSER.


HOOFDSTUK I.

IN DE BOKSZAAL VAN „BLACK JIMMY”.


Het was omstreeks half drie in den middag, toen twee deftig gekleede
heeren met haastige schreden door de Dickens Street te Londen liepen.

Zij scheelde vrij veel in leeftijd, want de een kon omstreeks 40 jaar
zijn, tenminste te oordeelen naar zijn haar dat aan de slapen was
begonnen te grijzen, terwijl zijn metgezel niet veel ouder kon zijn dan
een jaar of 25, en een vol, blozend jongensgelaat met helder blauwe
oogen.

Vele Londenaren, vooral onder de armere klasse, kende hen als Lord
William Aberdeen en zijn secretaris Charly Brand—maar inderdaad was de
oudere der beide mannen niemand anders dan de lang gezochte
Gentleman-Inbreker John Raffles alias Lord Edward Lister.

Zij hadden juist eenige boodschappen verricht in deze buurt, zoover
afgelegen van de Regentstreet, waar zich het prachtige heerenhuis van
Lord Aberdeen bevond, en zij maakten zulk een haast omdat er een
regenbui dreigde.

Het was dien geheelen Zaterdag buitengewoon drukkend geweest, en alles
voorspelde een hevige onweersbui.

En eensklaps, nog voor de beide vrienden een auto hadden kunnen
aanroepen, begon het zoo vervaarlijk te plasregenen, dat zij, om het
einde van deze hevige bui af te wachten, haastig een schuilplaats
zochten in den ingang van een groot huis, waar een portier met de
handen op den rug heen en weer liep.

Maar het zag er volstrekt niet naar uit, dat de bui voorloopig zou
bedaren, integendeel, het leek hoe langer hoe erger te worden.

Nu de sluizen des hemels eenmaal geopend waren, kwam het regenwater in
dikke stralen omlaag gutsen, en in een oogwenk waren de straten geheel
verlaten.

Onwillekeurig, om zich het wachten een weinig te bekorten, liet Charly
zijn blikken dwalen over het groote, koperen bord, dat tegen de wanden
van den ingang was bevestigd, en waarop de namen der firma’s vermeld
stonden, die op de verschillende verdiepingen van het gebouw hun zaken
dreven. Eindelijk bleef zijn oog rusten op een dier namen.

Daar stond als huurder van een deel der vierde verdieping vermeld:

„Prof. J. Stanley, Ex-Kampioen van Engeland.”

„Zeker een biljard-matador,” zeide Charly half voor zich heen.

„Wie—Stanley?” vroeg Raffles. „Maar Charly, heeft de regen je hersens
een weinig verweekt, mijn jongen? Hoe is het—weet je niet eens wie
Jimmy Stanley, wie „Black Jimmy” is?”

„Mijn hemel, hoe kon ik zoo dom zijn,” riep Charly uit. „De Engelsche
bokskampioen van 1912, maar wij leven ook zoo snel—ik was het al
vergeten, zoo, zoo, woont hij nu hier?”

„Dat schijnt zoo, ik denk, dat hij nu anderen inwijdt in de kunst,
waarin hij zeker gedurende vele jaren zoozeer heeft uitgeblonken.”

Hij wierp een blik naar buiten, overtuigde zich, dat de regen nog
altijd in den vorm van pijpenstelen omlaag kwam en vervolgde:

„Kom, laten wij maar eens een kijkje bij hem gaan nemen. Er is toch
geen sprake van verder gaan, en dan verdrijven wij ons tenminste den
tijd.”

„Een goed plan,” zeide Charly. „Ik ben wel benieuwd, hoe onze Jimmy
zich als „Professor” houdt.”

De twee vrienden namen in de lift plaats en noemden den liftboy den
naam van den voormaligen Bokskampioen.

De lift hield stil op de 4de verdieping en de twee vrienden stapten uit
en moesten nu eenigen tijd rond zoeken, voor zij een deur ontdekt
hadden, waarop met witte letters de naam en het beroep van Jim Stanley
geschilderd stond.

Zij klopten aan en de deur werd geopend door wat men met eenigen goeden
wil een bediende zou kunnen noemen, maar de man zag er tamelijk
verwilderd uit, zijn haar, nat van het zweet, hing in slierten langs
zijn wangen, zijn eene oog was half dicht, hij droeg een morsige trui,
die oorspronkelijk wit was geweest en linnen gymnastiekschoenen, die
met touwtjes waren vastgebonden.

Zijn linkerhand was in een bokshandschoen gestoken, terwijl hij de
andere waarvan hij zich waarschijnlijk zooeven ontdaan had om de deur
te kunnen openen, onder den arm gekneld hield.

De man opende de deur dadelijk bij het zien van de beide chique
gekleede vreemdelingen, en liet, misschien van vreugde over het
buitenkansje, in een grijns al zijn tanden zien, niet veel meer
tusschen haakjes, want de meesten waren hem reeds uitgeslagen, maar met
het treurige overschot lachte hij dan ook allerbeminnelijkst.

„De heeren komen om den Professor te spreken?” vroeg hij, terwijl hij
gedienstig een stoel aanschoof, „nog een kwartiertje mijne heeren, dan
is die satansche schobbej....... ik wil zeggen—na een kwartiertje is
Professor Stanley gereed.”

Raffles en Charly bevonden zich in een klein vertrek, hetwelk
waarschijnlijk als wachtkamer bedoeld was, want er stonden een half
dozijn stoelen, en een klein rond tafeltje, dat bedekt was met
sportbladen, terwijl er aan de wanden talrijke foto’s van beroemde
boksers met punaises waren vastgestoken.

Het pronkstuk evenwel was een groote foto in een eikenhouten lijst,
waarop Black Jimmy stond afgebeeld, naast een ezel, die een groot
fluweelen schild droeg, waarop de verschillende medailles waren
bevestigd, die hij in den loop van zijn veelbewogen leven had verdiend.

De heer Jimmy stond daar, alleen gekleed in zijn kort wit boksbroekje,
en zijn linnen schoenen, in een zelfbewuste houding als van een
veldheer die een zwaren slag gewonnen heeft.

De man met het half dichtgeslagen oog wilde zich weder verwijderen,
maar Raffles riep hem terug en zeide:

„Wij zouden gaarne een les van den Professor bijwonen. Daar zullen toch
geen bezwaren tegen zijn?”

„Volstrekt niet mijne heeren, ik zal U even aandienen. Mag ik uw namen
weten?”

„O, dat is van later zorg,” antwoordde Raffles kortaf. „Zeg maar—twee
heeren uit het West End.”

De man met de vuile trui verdween door een andere deur, en keerde een
oogenblik later terug, met den Professor in hoogst eigen persoon.

Charly keek hem verbaasd aan en vroeg zich af, of dit dezelfde lenige
goed geproportionneerde bokser kon zijn, die hij nog in 1912 met
zooveel gemak het Engelsche kampioenschap had zien winnen.

Black Jimmy was een weinig corpulent geworden, en het gitzwarte haar,
waaraan hij zijn bijnaam had te danken gehad, was alleen nog maar
terzijde van zijn hoofd en in zijn nek zichtbaar, en niet meer zwart
maar grijs doorspikkeld.

Zijn kruin echter was zoo kaal en zoo glad als een billardbal.

Een vervaarlijke stoot, opgeloopen in 1914, had zijn neus uit de
loodlijn geslagen, en aan dit lichaamsdeel een kromming gegeven, welke
het niet direct ten goede was gekomen uit schoonheidsoogpunt.

Zijn wangen waren slap geworden, en hij zag er uit als een goedige
jachthond, met zijn lichtblauwe oogen, en zijn laag, gerimpeld
voorhoofd.

Hij was gekleed in een wit linnen pantalon, linnen schoenen met zoolen
van touw, en een trui van grijze wol, met opstaanden kraag.

Zijn handen waren in bokshandschoenen gestoken, en Raffles had met een
kennersoog dadelijk gezien, dat het wedstrijdhandschoenen van 6 ons
waren.

Black Jimmy ontving de beide deftig gekleede heeren met veel strijkages
en hield de deur voor hen open die naar het allerheiligste voerde—de
Gymnastiekzaal.

Raffles en Charly stonden in een ruime zaal, met wit geschuurde planken
bevloerd, en die zijn licht uit drie groote vensters ontving, welke op
een ruime binnenplaats uitzagen.

Hier en daar lagen op den vloer matrassen van verschillende dikten.

Maar in het midden was een groot stuk vilt neergelegd, waarover een
kleed van grauw linnen was bevestigd, dat aan de vier hoeken door
touwen was uitgespannen.

Deze „ring”, zooals het in de vaktaal heet, was omgeven door een dik
wit koord, aan vier witte palen bevestigd, die eveneens door touwen in
den juisten stand werden gehouden.

Ook deze ring had de voorgeschreven afmetingen, zooals die voor iedere
groote match gelden, namelijk 5 bij 5 meter.

Ter weerzijden van de beide gewitte muren stonden eenvoudige
schoolbanken voor de toeschouwers en leerlingen bestemd.

Dicht bij een der ramen was in de zoldering een verticale stang
bevestigd die, omstreeks 2 meter van den vloer, een groote, ronde
schijf van eikenhout droeg, omstreeks anderhalve meter in doorsnede.

In het midden daarvan was, aan een sterken riem een peervormige, zwarte
lederen bal opgehangen, en tegen dezen bal was een jonge, magere kerel
woedend aan het slaan, en telkens als hij den bal niet op de goede
wijze raakte, trof deze hem van de eikenhouten schijf terugspringend
midden op den neus of tegen de wang.

Iederen keer dat dit geschiedde—ongeveer 4 van de tien malen—uitte het
jonge mensch een hartigen vloek en schold zichzelf uit voor alles wat
leelijk was, waarna hij met vollen moed weder begon.

In een anderen hoek bevond zich een dergelijk werktuig, maar hier was
de bal bevestigd aan het uiteinde van een sterke, vernikkelde spiraal
veer, waarvan het andere einde in den vloer was bevestigd en die de
onhebbelijkheid scheen te hebben, diegeen die er met den vuist tegen
sloeg op de meest onverwachte oogenblikken tegen de minst verwachte
plekken van zijn lichaam te raken.

Op een andere plek weer was een gewone aardappelzak opgehangen gevuld
met nat zand, en tegen dit voorwerp ging een ander jongmensch,
buitengewoon corpulent, als een razende te keer, terwijl het zweet hem
in straaltjes langs het gelaat liep.

Nu en dan bewoog de zandzak heel eventjes, en dan liet de jonge man een
kreet van zegepraal hooren.

In een ander kleiner strijdperk waren twee mannen, tot het middel
naakt, aan het „sparren”, het boksen voor oefening, met dikke
handschoenen, waarmede zij elkander geen pijn konden doen.

Op de banken zaten een zevental jonge mannen, allen in trui, en met de
handschoenen op den schoot, die toekeken en hun voordeel trachtten te
doen met de opmerkingen, welke de Professor ten beste gaf.

„Black Jimmy” geleidde de beide bezoekers naar een der nog onbezette
banken, en zeide:

„Doe alsof gij thuis waart, mijne heeren, ik ga nu voort, en gij kunt
zien, dat ik mijn leerlingen niet laat stilzitten.”

Hij ging nu naar de beide jonge mannen toe, die in het kleine perk
bezig waren, en schreeuwde met luider stem zijn opmerkingen, opdat de
toekijkende leerlingen hem goed zouden hooren.

„Vlugger duiken, Jack! Je hebt op die manier den slag beet, voor je
weet waar hij vandaan komt, dek je, Tom, maar voor den duivel—dek je
dan, denk je, dat je tegenpartij met je vecht om je te masseeren? Die
hook was goed. Niet op het achterhoofd slaan—gentleman blijven, Jack!
Voor zoo’n slag zou de referee je uit den ring hebben gestuurd. Zeg
Tom, sinds wanneer raak je de lui onder den gordel. Als je het in de
ribben zoekt, sla hem dan liever dadelijk een blauw eksteroog!”

De Professor scheen deze aardigheid zelf zoo goed geslaagd te vinden,
dat hij in een bulderend gelach uitbarstte.

En daarop vervolgde hij:

„Je voetenwerk is nog niet veel zaaks, Jack! Meer tippelen, man, meer
tippelen. Ik zal je straks nog een kwartiertje touwtje laten springen,
hoor boy! Pang! Die uppercut zat! Kijk, Tom zwaait. En ik zie rood.
Nou, dat hindert niet—aan bloed zullen jullie nog moeten wennen. Hallo
daar. Niet vastgrijpen! Los! Los, zeg ik! Wil je wel loslaten, Jack?”

In het vuur van den strijd scheen Jack niet naar het bevel te
luisteren.

Vlugger dan men van hem verwacht zou hebben, was Stanley over het koord
gewipt en nu gaf hij den ongehoorzamen leerling een slag tegen de
borst, die hem achteruit deed tuimelen, zoodat alleen de touwen hem
voor een val behoeden.

„Dat zal je leeren, man! Je komt hier om te boksen, niet om te
worstelen. Ik heb vijftien jaar tusschen de touwen gestaan, mijnheer—en
ik heb nog nooit mijn man vastgegrepen, mijnheer. Alles met de vuisten
mijnheer! En nu ingerukt. Ga je gezicht wasschen Tom. Je neus bloedt,
vadertje.”

Inderdaad was de neus van Tom deerlijk geraakt, ondanks de dikke
handschoenen en hij haastte zich naar het waschvertrek, om zich te
verkleeden, en zijn neus te betten, die vervaarlijk was opgezwollen.

Intusschen was de professor op den jongen man toegetreden, die met den
oefenbal doende was.

Hij keek met de handen in de zijde gesteund even toe, en viel toen uit:

„Ziet U niet, dat die bal kwaad op u is, mijnheer Drebble? Sla terug,
anders mept hij u nog knocked out!”

Hij zette zijn rondgang voort en bereikte nu den corpulenten heer, die
den zandzak bewerkte.

Stanley grijnsde vriendelijk, en klopte den dikzak op den schouder.

„Well, mijnheer Bristol—kriebelt u dien zandzak een beetje? Aardige
tijdpasseering. Pas op of u zult hem nog aan het lachen maken. Kom,
voor den duivel mijnheer—sla er op! Wees niet bang, dat u eelt op uw
handen krijgt! Dat is juist goed! Zoo mijnheer—zóó!”

En Stanley trad op den zandzak toe, en gaf er met de bloote hand een
slag tegen, die den zak geheel uit de loodlijn sloeg.

Charly maakte bij zich zelf de opmerking, dat de professor dan wellicht
in de ring niet meer de oude mocht zijn, maar dat hij nog altijd een
geweldige kracht in armen en handen had.

Nu klapte Stanley in de groote handen, en riep met een stentorstem:

„Allen op uw plaatsen, mijne heeren! De vergevorderden zijn nu aan de
beurt.”

Dadelijk gehoorzaamden de leerlingen het bevel en lieten ring, bal,
zandzak, en halters in den steek, om op de banken plaats te nemen.








HOOFDSTUK II.

JOE MASCOTT.


De deur in een der korte wanden van de oefenzaal ging open, en er
verschenen vier jonge mannen, allen in witte pantalons en hoog in den
hals gesloten, wit wollen truien gekleed.

„Bill Stevens tegen George Malony!” schreeuwde de professor.

Dadelijk kropen de twee opgeroepenen onder de touwen door, stelden zich
in positie en begonnen te sparren, maar het was dadelijk te zien, dat
deze mannen het reeds ver in de edele kunst der zelfverdediging hadden
gebracht, zooals de Britten het boksen noemen.

Zij droegen tamelijk lichte handschoenen, en de slagen hadden een
helder kletsend geluid, als zij neerkwamen op nek en borst.

Er werd gebokst, als gold het een geregelde wedstrijd, in ronden van
twee minuten elk en de knecht, dien Raffles en Charly zooeven reeds in
functie van portier gezien hadden, trad nu op als helper van een der
strijdenden, terwijl Stanley met handdoeken en water druk in de weer
was, om den ander af te koelen, na iedere ronde.

Het bleek al spoedig, dat Bill Stevens verre de meerdere was van zijn
tegenstander.

In de vierde ronde was deze reeds tamelijk vermoeid en ontweek traag de
slagen, die op hem neder regenden.

In de zesde ronde liet Stanley hem ophouden.

Hij wendde zich tot Malony en zeide op strengen toon:

„Je hebt weer te veel gegeten, George—en je bemoeit je nog te veel met
de vrouwtjes. Als je ooit een prijsbokser wilt worden, dan zal dat
moeten veranderen—anders doe je beter, moeite te doen voor een baantje
als kinderjuffrouw.”

Malony trok een nijdig gezicht en bromde iets tusschen de tanden,
waarop hij zijn handschoenen uittrok en den ring verliet, om zich in
het waschhok te gaan afspoelen.

„Joe Mascott tegen Mac O’Neill!” brulde Stanley opnieuw.

De twee jongelieden traden in den ring en Stanley, met het horloge in
de hand, gaf het teeken.

De boksers vielen op elkander aan.

En aanstonds was de belangstelling van Charly en Raffles gewekt.

Want daar waren twee meesters in de kunst met elkander handgemeen
geworden, dat was op het eerste gezicht te zien.

Zij brachten hun stooten bliksemsnel toe en ontweken elkander met
onbegrijpelijke snelheid.

Maar voor kenners als Raffles en Charly kon er niet aan getwijfeld
worden, of Joe Mascott was de meerdere.

Hij viel vliegensvlug uit en scheen zich toch niets te overhaasten,
maar zijn stooten degelijk te overdenken.

Zijn beenwerk was onberispelijk en soms leek het, of hij op drie
plaatsen tegelijk was.

In de derde ronde raakte Mac O’Neill hem vlak op de kaak.

Mascott wankelde slechts even, maar geen spier op zijn gelaat bewoog
ofschoon de hevige slag een minder getraind man zeker bewusteloos zou
hebben gemaakt.

In de vierde ronde moest hij nog twee krachtige slagen in ontvangst
nemen van zijn tegenstander, die iets meer scheen te wegen en ook
eenige centimeters grooter was.

Maar hij glimlachte slechts flauwtjes en Stanley schreeuwde opgetogen:

„Kijk mij dien kerel eens! Zou men niet zeggen, dat O’Neill hem onder
de kin streelt?”

De vijfde en de zesde ronde waren zeer beslist voor Mascott, die zijn
tegenstander drie malen hard tegen den kin trof.

Hij scheen nog volstrekt niet vermoeid te zijn, maar Mac O’Neill
steunde en blies als een stoommachine en had na iedere ronde zijn
minuut rust hard noodig.

De zesde ronde bracht in de eerste seconde eenig voordeel voor Mac
O’Neill en hij raakte Joe in de nierstreek, zoodat deze even wankelde.

Maar hij herstelde zich dadelijk weder en trof den ander onder het oor.

„Joe is van hout, bij Jove!” schreeuwde de professor vol geestdrift.
„Daar zit een prijswinner in! Ik zeg.......”

Niemand vernam dien dag, wat Stanley had willen zeggen, want Joe was
eensklaps uitgevallen, onder den gestrekten arm van Mac O’Neill door en
het volgend oogenblik lag deze op den vloer uitgestrekt, trok nog even
met de beenen en lag stil.

Het was zoo vlug gegaan, dat Stanley zelfs vergat te tellen en
stokstijf met het horloge in de hand naar het beweginglooze lichaam
bleef kijken.

Toen nam Charly zijn taak maar over en telde luid:

„Een—twee—drie—vier—vijf—zes— —”

Bij de zevende tel deed Mac O’Neill een krampachtige beweging om op te
staan.

„Acht—negen—tien!”

De tien seconden waren verloopen, en Mac O’Neill had zich nog niet
kunnen oprichten.

Stanley vloog op Joe toe, en schreeuwde:

„Als je zoo doorgaat—voorspel ik je een groote toekomst, Joe! Jij bent
de trots van mijn instituut! Tien minuten wachten en dan de twee
winnende tegen elkaar!”

De twee boksers verdwenen in hun kleedkamertjes en de leerlingen
begonnen weer aan hun oefeningen.

Raffles trad op Stanley toe en zeide op zachten toon iets tegen hem.

De ex-kampioen knikte levendig, liep naar een der deuren en schreeuwde
naar binnen:

„In wedstrijdcostuum, heeren, op vereerend verzoek van onzen gast!”

De tien minuten waren juist verloopen, toen de deur weder openging en
de twee boksers, Joe Mascott en Bill Stevans, binnen traden.

Zij droegen thans niets anders dan een kort broekje van wit linnen en
linnen laarzen.

Zoo betraden zij het strijdperk.

Stanley regelde zijn stopwatch en riep:

„Vooruit!”

De strijd nam een aanvang.

Raffles hield strak het oog op Joe gevestigd.

Hij was zelf een uitstekend bokser, en hij kende de werking der spieren
als weinig anderen.

En wat hij daar voor zich zag was eenvoudig volmaakt.

Nog nimmer had hij een man gezien, zoo bij uitstek geschikt voor de
beoefening van de bokskunst.

Joe Mascott kon omstreeks 73 tot 75 kilo wegen.

Zijn ledematen waren voortreffelijk geproportioneerd, geen millimeter
te lang of te kort.

De armen, waarvan het vel van louter gezondheid glansde als zijde,
hadden die lange spieren welke den goeden bokser kenmerken.

De borst was breed en licht gewelfd, de hals rond en gespierd, de
schouders waren klassiek gevormd en helden een weinig af, eveneens een
kenmerk van den bokser zooals hij zijn moet.

De beenen hadden een onberispelijken vorm, met lange, langzaam naar de
knie smaller wordende dijen, gespierde kuiten en een hooge wreef.

Op den rug, blank als die eener vrouw, lagen de spieren vlak onder de
huid, en zij werkten bij iedere beweging, welke de jonge man maakte.

Joe Mascott had in het geheel niet het typische boksergezicht, het lage
voorhoofd, de diepliggende oogen en de dikke wenkbrauwen, die als
luifels de oogen beschermen.

Integendeel—hij had een fijn, regelmatig gevormd gelaat, bijna
meisjesachtig, en waarin groote, lichtgrijze oogen schitterden.

Zooals hij daar stond, bijna naakt, was hij een toonbeeld van
gezondheid en lenige kracht, waardig om als model voor een beeldhouwer
te dienen.

Reeds waren er eenige slagen gevallen, die luid op de naakte huid
kletsten.

De beide boksers droegen handschoenen van slechts drie ons en de slagen
kwamen dus duchtig aan.

De taktiek van Bill Stevans kwam dadelijk aan het licht.

Hij wist, dat zijn tegenstander van buitengewone taaiheid was en het
daarom op den duur zou moeten winnen—tenminste als hij hem niet binnen
vier ronden had neergeslagen.

Hij viel daarom aanstonds woedend aan en trachtte Joe telkens den
gevaarlijken kaakslag toe te brengen, die, goed aankomend, meestal
degeen, die hem ontvangt, den vloer doet meten.

Maar Joe scheen dien toeleg te hebben doorzien en hij bepaalde er zich
aanvankelijk toe, de snelle slagen van zijn tegenstander te ontwijken,
door zeer snel te duiken, of een paar passen terug te springen.

De ronde van twee minuten waren reeds verstreken en reeds begon Stevans
kenteekenen van vermoeidheid te geven, terwijl Joe zoo frisch was,
alsof hij zooeven uit zijn kleedkamer was gekomen.

Stanley schreeuwde in de tusschenpoozen zijn raadgevingen onpartijdig
tot de beide boksers, terwijl hij druk doende was met handdoeken en
water, met azijn aangelengd.

En in de vierde ronde werd Stevans uitgeslagen...

Het geschiedde reeds na de eerste verkenningen.

Stevans was op Joe toe gesprongen, en het scheen, of zijn vuist den
jongen man juist tegen de punt van de kin zou treffen.

Maar op het allerlaatste oogenblik weerde Joe den zwaren slag met de
rechterhand af, en het volgend oogenblik zat zijn linkervuist op de
kaak van den tegenstander, die als een blok neerviel, om en om rolde,
en toen bleef liggen half onder de touwen.

Stanley telde hem uit, zonder dat hij zich verroerde.

Toen trad Joe op den verslagen tegenstander toe, en rolde hem om,
zoodat hij hem in het gelaat kon zien.

„Ik heb hem toch niet te erg geraakt, mijnheer?” vroeg hij op zachten
toon aan Stanley, die zich reeds met iemand anders bezig hield.

„Welneen,” riep de professor luidruchtig. „Hij kan wel tegen een
stootje. Kijk maar, hij komt al weer boven water.”

Stevans had zich inderdaad half opgericht, en keek verward om zich
heen.

Toen herkende hij het gelaat van Joe, en stak hem glimlachend de hand
toe.

„Je hebt mij geklopt, Joe—en eerlijk,” zeide hij nog wat zwak. „Man, we
zullen nader van je hooren.”

„Zou je denken, George?” vroeg Joe gretig, terwijl zijn oogen begonnen
te schitteren.

„Wel, ik ben er even zeker van, als dat ik nog nooit te voren klop heb
gehad van een leerling van Stanley—en ook niet van den baas zelf.”

Hij krabbelde overeind, waarbij Joe hem hielp, en strompelde naar het
waschhok, om zich daar door een koude douche weder te herstellen van de
inspanning.

Joe, die een handdoek om zijn hals had geslagen, wilde zich eveneens
verwijderen, toen hij een hand op zijn schouders voelde.

Raffles stond voor hem en keek hem vol belangstelling aan.

„Ik wilde u even zeggen, dat ik groote bewondering koester voor uw
wijze van boksen, mijnheer Mascott,” zeide hij. „Ik mag zeggen dat ik
er verstand van heb.”

„Het doet mij genoegen, dat gij er zoo over denkt, mijnheer,” zeide
Joe, terwijl hij bloosde van genoegen bij het hooren van die lofspraak.

Raffles liet zijn stem nu tot een zacht gefluister dalen en voegde er
aan toe:

„Alleen zou ik U den raad willen geven—tenminste als het u ernst is, om
ooit iets te beteekenen tusschen de witte touwen—om u van een anderen,
beteren leermeester te voorzien. Ik wil niets afdingen op de
hoedanigheden van Stanley als bokser—maar als coach deugt hij niet. Er
is veel meer uit u te halen, neem dat van mij aan, mijn waarde Joe.
Wanneer gij U onder de leiding stelt van een eerste rangs trainer, dan
voorspel ik u een schitterende toekomst—tenminste wanneer het u ernst
is met de bokskunst.”

Raffles haalde zijn opschrijfboekje te voorschijn, scheurde er een der
geperforeerde bladzijden uit, schreef er een paar woorden op, stak het
den jongen athleet toe, terwijl hij zeide:

„Dat is het adres van een voortreffelijken bokser die tevens een
uitstekend leermeester en trainer is. Laat Stanley schieten, die nog
van de oude school is, en op een ouderwetsche wijze les geeft, terwijl
hij zich volstrekt niet schijnt te bekommeren om de algemeene
ontwikkeling van zijn leerlingen.”

Raffles legde de hand op den bovenarm van Joe Mascott, en vervolgde:

„Deze strekspier is nog niet voldoende ontwikkeld, en dat zal zij ook
nooit worden, als gij hier blijft door gaan. Die spier moet in het
bijzonder behandeld worden—evenals eenige spieren van buik en rug,
welke gij nog niet geheel en al in uw macht hebt. Maar zijn ook die
goed geoefend, dan wil ik er wat onder verwedden, dat gij binnen een
paar maanden in staat zult zijn, Bombardier Wells, Johnson, ja zelfs
Carpentier te kloppen.”

Mascott vatte de hand van Raffles, en zijn oogen schitterden toen hij
op gedempten toon zeide:

„Gelooft gij dat werkelijk, mijnheer? O, het is sedert eenigen tijd
mijn ideaal om mij in een openbaren wedstrijd met de beste Engelsche en
Amerikaansche boksers te meten—maar over George Carpentier, den
Franschen Kampioen, heb ik nimmer durven denken.”

„Als gij u ijverig blijft oefenen en niet in deze omgeving blijft, dan
zou het mij niets verwonderen, als gij binnen enkele maanden in staat
zoudt zijn, den jongen Franschman te ontmoeten. Maar zeg mij eens—wat
zijt gij eigenlijk van uw beroep?”

„Bankbeambte, mijnheer!”

„Dan hebt gij zeker niet veel tijd om u te oefenen?”

„Alleen des Zaterdagsmiddags, Zondags en enkele avonden van de week als
ik geen boeken bijhoud voor kleine neringdoenden.”

„Wilt gij mij uw adres niet opgeven? Ik stel zeer veel belang in uw
vorderingen en ik zou gaarne wat naders van u vernemen.”

„Ik woon met mijn moeder en mijn zuster in de Black Friar street 37,
mijnheer,” antwoordde de jeugdige bokser.

„Nu dan hoop ik je nog wel eens terug te zien,” zeide Raffles
vriendelijk. „Uw beenwerk is onberispelijk—daaraan behoeft gij niets
meer te doen, behalve misschien nu en dan eens een honderd ellen zoo
snel mogelijk loopen. Als gij uw rug- en armspieren alles laat doen wat
zij vermogen, dan slaat gij alle personen die gij hier in de zaal
gezien hebt, in de eerste helft van de eerste ronde tegen den grond.”

„Ik dank u hartelijk voor uw goeden raad, mijnheer, en ik zal niet
nalaten hem op te volgen. Alleen.......”

Hij voltooide den zin niet, maar aarzelde en trok bedremmeld den
handdoek over zijn schouders heen en weer.

„Ik geloof, dat ik weet wat je zeggen wilt,” zei Raffles glimlachend.
„De voorwaarden van den man wiens naam op dit papiertje staat zijn zeer
schappelijk; wat zij steeds zijn, als hij ziet, dat hij met een
buitenklassigen bokser te doen heeft.”

Op dit oogenblik kwam Stanley op het drietal toe en om den voormaligen
kampioen niet te kwetsen, werd het gesprek beëindigd en verdween Joe
Mascott in de badkamer om zich met een koude douche te verfrisschen.

Raffles en Charly spraken nog eenigen tijd met den professor en daarop
namen zij afscheid, met de belofte, dat zij nog wel eens terug zouden
komen.

Toen de beide vrienden op straat kwamen was de bui geheel overgedreven
en de zon scheen opnieuw aan den hemel van het zuiverste blauw.

De twee mannen besloten naar huis te loopen en dadelijk begon Raffles:

„Wel, wat zeg jij van Joe Mascott?”

„Ik geloof ook, dat hij groote capaciteiten heeft, die thans nog
sluimeren,” antwoordde Charly. „Hij is gebouwd als een athleet uit het
oude Griekenland, hij heeft een verbazend groot uithoudingsvermogen en
hij schijnt ook goed tegen harde slagen bestand te zijn.”

„Hij is gemaakt van hout, waaruit men de beroemdheden snijdt, mijn
waarde,” riep Raffles uit. „Ik heb nog nimmer zulk een bliksemsnelle
actie gezien en nog nooit zag ik een bokser, die zoo voortreffelijk
zijn voeten weet te gebruiken. Als die jongen van den aanvang al zich
onder de leiding had gesteld van een 1ste rang’s trainer, dan zou hij
nu reeds de meest bekende Engelsche en ook buitenlandsche boksers
kunnen staan.”

„Naar wien heb je hem heengezonden?”

„Naar Fred Simons. Hij is naar je je wel zult herinneren, eenige jaren
geleden Kampioen van Australië geweest en hij behoorde zeker tot de
beste boksers van zijn klasse. Maar als trainer en opleider van
boksers, zoekt hij vruchteloos zijn weerga! Hij ziet met een oogwenk,
waar de zwakke punten van zijn leerlingen zijn, en hij weet de
middelen, en hij past ze ook toe, om die te verbeteren. Als hij Joe
Mascott een paar maanden onder handen heeft gehad, dan zal die jonge
man eenvoudig niet te kloppen zijn in ons land!”

De beide vrienden spraken nog eenigen tijd over de zaak door, totdat
zij het fraaie heerenhuis in de Regentstreet binnentraden, hetwelk
Raffles bewoonde onder den naam van Lord William Aberdeen.








HOOFDSTUK III.

DE NIEUWE MEESTER.


Er was omstreeks een week voorbij gegaan, sedert het bezoek aan de
oefenzaal van Black Jimmy en eigenlijk had Charly het geheele voorval
reeds bijna vergeten, want hij had het juist in dien tijd bijzonder
druk met het regelen van sommige geldelijke zaken, waarbij Lord
Aberdeen de eene partij en een half dozijn ziekenhuizen en instellingen
van liefdadigheid de andere partij was.

Maar Raffles had Joe Mascott niet uit zijn gedachten laten gaan en hij
besloot eens bij Fred Simons aan te loopen, teneinde te vernemen, of de
naam van den jongen bankklerk soms onder zijn nieuwe leerlingen
voorkwam.

Simons had een groote inrichting in de Queen Annastreet en hij had
onder zijn leerlingen zeer veel jongelui van geld en zelfs van adel,
die zich aan zijn hoede hadden toevertrouwd met het oog op de
aanstaande Olympische spelen, waaraan zij hoopten deel te nemen.

Daaronder waren roeiers, zoowel als balwerpers, voetballers zoo goed
als boksers, worstelaars, en ook hardloopers.

Want voor Fred Simons scheen het menschelijk lichaam geen geheimen te
hebben en hij kende op een haar iedere functie van de geringste spier,
hij scheen te kunnen raden, welk voedsel voor zijn „Boys” het best
geschikt was op een zeker tijdstip, hoeveel uren zij moesten trainen en
van welken aard de training moest zijn.

Hij had hiermede reeds zooveel geld verdiend, dat hij eigenlijk zijn
schaapjes reeds op het droge had en desnoods van zijn rente had kunnen
leven.

Maar daaraan dacht de voormalige Australische kampioen niet, want hij
had een waren hartstocht voor zijn beroep en hij hoopte er nog lange
jaren mee voort te gaan.

Zijn „Instituut voor Physische therapie”, zooals hij het wel wat
weidsch noemde, bestond uit een zestal zalen, waarvan er een
uitsluitend aan de bokskunst gewijd was, die uit den aard der zaak bij
Simons de eerste plaats bekleedde.

Voorts was er een turnzaal, een zaal voor heilgymnastiek, een zaal voor
waterbehandeling, met een zeer groot zwembassin, waar men ook Turksche
baden kon gebruiken en voorts nog een zaal waar geschermd kon worden,
terwijl er tenslotte een vertrek was, waar men zijn beurt kon
afwachten—en dat zag er heel wat beter uit dan het kale wachtkamertje
van zijn voormaligen collega, Black Jimmy.

Er stonden een paar dozijn gemakkelijke stoelen en op een paar zware
ebbenhouten tafels lag een groot aantal tijdschriften op allerlei
sportgebied.

Fred Simons was ook niet goedkoop—en daar kwam hij rond voor uit.

Maar het was evenzeer bekend, ofschoon de brave kerel er zelf geen
ophef van maakte, dat hij een oogje dichtkneep als zich iemand bij hem
kwam vervoegen, die het blijkbaar niet al te breed had, maar wiens
geheele lichaamsbouw hem als het ware voorbestemde, om bij ernstige
oefening in deze of gene tak van sport uit te blinken.

Zoo had hij op het oogenblik onder zijn leerlingen een hardlooper,
waarvan hij de grootste verwachtingen koesterde en een balwerper
waarvan hij zelf verzekerde, dat hij binnenkort alle bestaande
wereldrecords met glans zou slaan.

Naar dezen man nu begaf Raffles zich, tamelijk vroeg in den morgen,
terwijl hij Charly bij zijn boeken en registers achterliet.

De Gentleman-Inbreker was zelf geruimen tijd een der ijverigste
leerlingen van Fred Simons geweest en hij bezocht hem ook nu nog
geregeld om een paar partijen met den ex-kampioen te boksen, die nog
altijd ondanks zijn veertig jaren over een uitmuntende techniek en
groote kracht bleek te beschikken.

Raffles werd ontvangen door den neger-portier, die hem aanstonds
herkende en al zijn blinkend witte tanden vertoonde en naar Simons
geleid, die natuurlijk ook al „Professor” was.

De voormalige kampioen had een zwak voor zijn lordschap en hij ontving
hem dan ook dadelijk, ofschoon er eigenlijk eenige leerlingen wachtten.

„Het doet mij genoegen u weer te zien, Mylord!” riep Simons uit,
terwijl hij Raffles zijn groote, verbazend harde hand toestak, zorg
dragende, dat hij niet al te sterk kneep, want hij wist maar al te
goed, dat zijn handdruk een zeer pijnlijke gewaarwording opleverde voor
dengeen die er mede begroet werd.

Hij had zijn bezoeker ontvangen in de groote bokszaal, een ruim,
luchtig vertrek op de bovenste verdieping van het huis en dat zijn
licht ontving door 5 groote ramen in den achtermuur en tevens door een
zeer groote lantaarn in de zoldering aangebracht en die door middel van
een gordijn tegen de al te felle zonnestralen kon worden beschermd.

Raffles antwoordde:

„Ik voel dat een weinig beweging mij goed zal doen, mijn waarde
Professor, hebt ge een kwartiertje voor mij?”

„Voor U altijd, Mylord,” antwoordde Simons. „Uw costuum hangt op de
bekende plaats. Gij hebt het maar aan te trekken.”

Raffles knikte den professor toe en begaf zich naar een der kleedkamers
waar zijn trui en zijn witte pantalon gereed lagen, keurig opgevouwen
door de zorg van de twee bedienden, die Simons er op na hield.

Hij ontdeed zich snel van zijn bovenkleederen, trok de linnen
pantoffels aan en stak zich in het sportcostuum.

Toen hij in de zaal terug kwam, stond Simons hem reeds op te wachten
met de bokshandschoenen in de hand.

Raffles trok ze aan en de partij begon.

Na iedere drie minuten werd even opgehouden en Simons maakte van de
tusschenpoozen gebruik om Raffles te verzekeren, dat hij nog niets van
zijn vlugheid, zijn scherp oog en zijn kracht verloren had.

Toen het kwartier verstreken was, riep de voormalige kampioen uit:

„Ik blijf er bij, dat het zonde is, dat gij nooit in een openbaren
wedstrijd zijt opgetreden, Mylord. Het mag dan niet met uw stand
strooken, maar gij zoudt menig beroepsbokser een lesje kunnen geven.”

„Later misschien wel eens, mijn waarde Simons,” zeide Raffles lachend,
„en vertel mij nu eens hoe het met de leerlingen staat, hebt gij er nog
een bijgekregen sedert ik u voor de laatste maal zag?”

„Een zestal, Mylord. Vijf daarvan hebben eigenlijk niet veel om het
lijf en tusschen ons gezegd en gezwegen, zou ik hen niet hebben
aangenomen, als zij niet zoo bar rijk waren geweest—de oorlog, begrijpt
gij!—en mij een handvol geld betaalden. Maar de zesde...........”

Simons voltooide den zin niet, maar kuste met opgetrokken wenkbrauwen
de toppen van wijs- en middelvinger van zijn rechterhand en liet een
langgerekt: „umm” hooren.

En toen bastte hij uit:

„Mylord, daar komt mij drie dagen geleden een jonge kerel bij mij, die
mij vertelde dat hij bankklerk is en gestudeerd heeft—dat noemen zij
studeeren!—bij Jimmy Stanley, maar dat hij zich nu in ernst op zijn
training wil toeleggen en daarom mijn condities wilde weten. Ik bekijk
den jongen zoo eens van top tot teen, ik zeg tegen hem, dat hij zijn
vodden en todden maar eens moet uittrekken en Mylord—ik krijg daar een
athletenfiguur te zien—een beeldhouwer zou het niet mooier kunnen
maken, op mijn woord. Ik zag natuurlijk dadelijk, dat Stanley zijn geld
van dien jongen had opgestreken, zonder er iets voor uit te voeren,
want er waren spieren van bovenarm en rug, zoogoed als niet geoefend en
ook met de buikspieren was het niet allemaal in orde. Ik zeg zoo tegen
hem: Kom jij maar bij mij, vriend en laat dien kwakzalver, dien
marktschreeuwer maar waaien. Ik maak een bokser van je, of ik geef mijn
titel als Kampioen cadeau!”

„Welzoo!” riep Raffles uit, die groote belangstelling veinsde, al
begreep hij natuurlijk dadelijk, dat dit niemand anders geweest kon
zijn dan Joe Mascott. „Maar ik wist niet, dat een bankbeambte zich die
weelde kon veroorloven, mijn waarde Simons! Want gij zijt een
voortreffelijk trainer, en ik weet niet wat men goedkoop noemt.”

„Maar Mylord!” riep de bokser op verontwaardigden toon. „Denkt gij dat
ik dien jongen het vel over de ooren zal halen? Ik heb het schappelijk
met hem gemaakt—hij betaalt mij 5 shilling per les—in plaats een pond!
En ik heb hem gezegd, dat ik hem binnen twee maanden klaar zal hebben
gekregen om tegen wien ook te vechten!”

Raffles glimlachte—men kon wel zien, dat Simons niet zeer goed op de
hoogte was van de salarissen van bankklerken, al nam hij niet meer dan
twee lessen in de week, dan zou het hem toch nog altijd 10 shilling
zijn—en het was zeer de vraag of hij die wel kon missen, daar het
immers zeer wel mogelijk was, dat hij van zijn schamel loon ook nog
zijn moeder en zuster moest onderhouden.

Hij klopte echter den ex-kampioen op den schouder en zeide:

„Dat is kranig van u, mijn waarde Simons. Kan ik dat wonder niet eens
zien; gij weet hoeveel belang ik stel in aankomende boksers, vooral
wanneer gij zegt dat zij iets te beteekenen hebben.”

„Welzeker Mylord, met genoegen! Die jongen, Joe Mascott heet hij,
vertelde mij dat een rijk heer, die zijn naam niet had genoemd hem mijn
adres had opgegeven en ik vraag mij af wie dat wel geweest kan zijn.”

„Vraag niet langer, waarde Simons—die rijke mijnheer was ik!”
antwoordde Raffles glimlachend.

„Gij Mylord?” riep de Australische kampioen verbaasd uit. „Neem mij
niet kwalijk dat had ik dadelijk moeten begrijpen. Maar hoe kwaamt gij
in ’s Hemelsnaam bij dien schreeuwer van een Stanley verzeild?”

„Louter toeval, ik liep er zoo maar eens binnen en zag Mascott werken!
Ik bemerkte aanstonds, dat er wat in hem school, maar dat Stanley niet
de man was om het er uit te halen, daarom zond ik hem naar u toe! Ik
wilde daar eerst niet verder over spreken, maar nu de jonge man mij al
half verklapt heeft, zal ik maar open kaart met U spelen. Ik stel veel
belang in Mascott, maar voorloopig behoeft hij mijn naam nog niet te
weten. Misschien zal hij er wel naar vragen maar dan ontwijkt gij die
vraag maar. Gij denkt dus werkelijk, dat er wat in hem schuilt?”

„Ik ben er van overtuigd, Mylord. Over drie weken is er hier te Londen
een wedstrijd om een beurs van 500 pond! Daaraan mogen alleen Engelsche
boksers deelnemen. Welnu ik maak mij sterk dat ik hem binnen drie weken
zoover heb, dat hij een gooi naar die 500 pond kan doen. De
inschrijving is over een week gesloten. En als mijn man bij dien
wedstrijd wint—dan kan hij al dadelijk zooveel engagementen krijgen als
hij maar verkiest. Ik heb hem eens laten sparren met een van mijn beste
lui en ofschoon er met dikke handschoenen gevochten werd, lag de man
binnen tien tellen tegen de vlakte. Nooit zoo iets gezien, Mylord!”

„Het doet mij genoegen, dat gij er zoo over denkt, mijn waarde Simons,”
zeide Raffles glimlachend. „Het blijft dus afgesproken—gij noemt
voorloopig mijn naam niet. En nog iets—ik betaal u een pond voor iedere
les, welke hij neemt—op voorwaarde dat gij hem niets in rekening
brengt. Gij hebt u werkelijk zeer liberaal jegens hem getoond en dat
stel ik op hoogen prijs—maar gij weet niets van de salarissen, welke de
bankklerken verdienen, 5 shilling is voor hem nog een zeer groote
opoffering.”

„Wel Mylord, dat heb ik niet geweten,” stamelde Simons. „Ik weet ook
niet of ik uw aanbod mag aannemen.”

„Doe het maar wel,” hernam Raffles glimlachend, „en besteedt al uw
zorgen aan den jongen man. Als hij later veel prijzen verdient en het
in zijn hoofd krijgt U alle lessen te betalen, dan kunt gij mij het
geld, als het uw eer te na is, mijnentwege ook terug geven, is het zoo
goed?”

„Mylord, gij zijt een man naar mijn hart. Een echte sportman,” riep
Simons vol geestdrift uit en het had weinig gescheeld, of hij had zijn
adellijken leerling een harden klap op den schouder gegeven.

Maar Raffles was al bij de deur van zijn kleedkamer, en riep van daar:

„Wanneer komt Mascott hier weder oefenen?”

„Vanmiddag om drie uur, Mylord.”

„Nu, als ik tijd heb, kom ik bepaald even kijken,” kwam Raffles en
daarop trad hij het vertrekje binnen, om zich weder te verkleeden.

Toen hij weder in de bokszaal trad, was Simons daar reeds bezig met een
paar zijner leerlingen.

Raffles knikte hem in het voorbijgaan nog even toe en daarop verliet
hij het groote gebouw.

Hij zorgde dien middag echter weder om 3 uur in de wachtkamer te zijn
en daar vernam hij van den negerbediende, dat Joe Mascott zooeven
gekomen was en zich reeds verkleedde.

Raffles wandelde naar de zaal, waar een tiental jonge lieden bijeen
waren en werd daar verwelkomd door Simons die vroolijk uitriep:

„Blij dat gij uw woord hebt gehouden, Mylord!”

Hij nam hem terzijde en vervolgde op gedempten toon:

„Ik heb hem gezegd, dat hij niets voor de lessen behoefde te betalen,
tot hij zijn eersten wedstrijd gewonnen zou hebben. Gij hadt zijn
gezicht eens moeten zien. Ik geloof waarachtig, dat hij bijna ging
huilen. Maar hij wilde volstrekt alles terugbetalen, wanneer hij met
zijn boksen geld verdiend zou hebben.”

„Daar heb ik hem al voor aangezien.”

„Maar ik geloof, tusschen ons Mylord, dat hij vermoedt, dat ik het niet
uit mij zelf doe en dat zijn onbekende beschermer er achter moet
zitten, want hij vroeg nogmaals naar Uw naam.”

„Wat heb je toen gezegd?”

„Ik heb gezegd, dat hij praatjes verkocht en dat hij hier kwam om te
boksen!”

„Een voortreffelijk antwoord, Simons,” zei Raffles glimlachend.

De professor moest zich nu weer aan een zijner leerlingen wijden en
eenige minuten later trad Mascott in trui en witte pantalon binnen.

Raffles had zich zooveel mogelijk achteraf gehouden en in een klein
zijvertrek plaats genomen, vanwaar hij de oefenzaal geheel kon
overzien.

Het bleek, dat zijn beschermeling met zijn leermeester zou boksen—want
reeds nu was er niemand onder de leerlingen, waardig om zijn
tegenstander te zijn.

Wij zeiden reeds, dat Raffles verstand had van de zaak waarom het ging
en hij zag spoedig, dat de voormalige kampioen alle moeite van de
wereld had, om de bliksemsnelle slagen van Joe Mascott te ontwijken, en
nu en dan op zijn beurt een vinnigen uitval te doen, dien de jonge man
echter steeds bij tijds wist te ontwijken.

Er werd een ronde gebokst met middelsoort handschoenen en een der meest
gevorderde leerlingen ging den wedstrijd met den chronometer in de hand
na.

In de derde ronde ging Mascott voor twee seconden tegen den vloer, door
een hook tegen de kaak getroffen, maar hij was dadelijk weer op de
been, wankelde slechts even, maar had onmiddellijk kracht genoeg om de
snelle uitvallen van Simons af te wijzen.

In de vierde ronde werd de professor tot tweemaal toe neergeslagen, den
tweeden keer voor acht seconden en hij werd toen slechts gered door het
klinken van het fluitje van den scheidsrechter.

Maar in de 7de ronde was het met Simons gedaan—een krachtige slag tegen
de kin deed hem tegen de touwen tuimelen, waarlangs hij op den vloer
gleed om daar bewegingloos te blijven liggen.

Hij werd uitgeteld, en toen kwamen de twee helpers toesnellen met
water, sponzen en azijn en binnen enkele minuten was Simons weer de
oude.

Hij kwam overeind, zocht met den blik zijn nieuwen leerling, ging met
de vuisten in de zijde voor hem staan, bekeek hem van top tot teen, en
vroeg meesmuilend:

„Ik zou voor den duivel wel eens willen weten, jongeman, wat je bij mij
eigenlijk nog komt leeren? Het boksen ken je—en met mij behoef je zeker
niet meer te vechten, dan alleen voor oefening. Wij zullen maar liever
geen wedstrijdhandschoenen meer gebruiken—ik heb mijn tanden te lief!
En ga nu maar eens mee, naar de massagezaal, dan zullen wij die
spiertjes eens onder handen nemen.”

Hij had Joe Mascott bij den arm genomen en voerde hem met zich mee,
maar de weg ging langs het kleine zijvertrek en voor Raffles zich had
kunnen verwijderen had de jonge man hem herkend, en hij was snel op hem
toegetreden.

Hij had zich onder het loopen reeds van zijn handschoenen ontdaan en
stak Raffles met een trouwhartig gebaar de hand toe.

„Ik krijg den indruk mijnheer, dat gij u voor mij wilt verbergen, om u
zoodoende te onttrekken aan mijn dankbetuigingen. Ik ben nu eenige
malen bij Fred Simons geweest, en ik zie zelf wel het verbazende
verschil met dien braven Stanley. Als ik het tot iets breng, dan zal ik
het aan u te danken hebben, want ik begrijp het maar al te goed,
mijnheer, dat gij het zijt geweest, die bewerkt heeft dat Simons mij
gratis les geeft. Hij kan zoo slecht huichelen, die beste man, en ik
heb alles doorzien. Waarom wilt gij mij toch beletten U mijn
dankbaarheid te betuigen.”

„Gij kunt dat niet beter doen, mijn waarde vriend, dan volstrekt niet
meer over dit bagatel te spreken,” zeide Raffles.

„Maar noem mij dan toch Uw naam mijnheer? Wanneer gij niet wilt, dat ik
dien van anderen tracht te vernemen,” hernam Joe op dringenden toon.
„Ik zou U zoo gaarne bewijzen, dat gij niet met een ondankbare te doen
hebt.”

Nog scheen Raffles te aarzelen maar toen zeide hij:

„Ik ben Lord William Aberdeen—maar werkelijk—mijn naam doet er immers
niets toe. Ik geloof, dat gij het waard zijt om geholpen te worden—en
ik stelde aanstonds veel belang in u.”

„Mylord, als ik later prijzen win—en dat hoop ik innig, niet voor mij
zelven maar voor degene die mij lief zijn en die thans in benarde
omstandigheden leven, dan zult gij mij moeten toestaan, dit alles weder
met u te vereffenen.”

„Als gij dat volstrekt doen wilt—ga dan uw gang, maar beloof mij nu
slechts, dat gij uw best zult doen en vertel mij dan eens iets uit uw
leven.”

„Ik verlang niets liever, mijnheer,” riep Mascott uit. „Als gij soms
eenige minuten tijd hebt, het masseeren duurt niet lang.”

„Dan wacht ik op u in de wachtkamer.”

Raffles knikte hem toe, ging naar Simons, die op eenigen afstand was
blijven wachten en zeide in het voorbijgaan glimlachend:

„Ik heb mijn incognito maar opgeheven, mijn goede Simons.”

„Opgeheven? Wat hebt gij opgeheven?” vroeg de ex-kampioen verwonderd,
die in zijn tijd een groot bokser was, maar het in vreemde woorden niet
ver had gebracht. „Wat is dat nu weer voor een nieuwigheid?”

„Ik bedoel, ik heb mij bekend gemaakt. In ’t kort—ik heb mijn naam
genoemd.”

„Dat is beter, Mylord,” riep Simons uit en hij ging zijn nieuwen
leerling achterna, die reeds naar de massagezaal gegaan was.

Na ongeveer twintig minuten wachtens trad Mascott de wachtkamer binnen
en zeide:

„Nu ben ik tot uw dienst, Mylord!”








HOOFDSTUK IV.

MEDEMINNAARS.


Raffles stond op en zeide:

„Als gij het goed vindt, zullen wij liever de buitenlucht opzoeken.”

„Zooals gij wilt, Mylord!”

De twee mannen verlieten het huis en liepen op straat eenigen tijd
zwijgend voort.

Toen begon Joe eensklaps:

„Mylord, gij hebt door uwe vriendelijke bemiddeling meer gedaan, dan
eenvoudig een jongen man, die hiertoe toevallig de hoedanigheden heeft,
maar niet het geld, in de gelegenheid stellen, zich verder te bekwamen.
Ik wil U zeggen, wat de zaak is—gij hebt daar nu recht op. Ik heb op de
wereld niemand anders dan mijn lieve moeder en mijn zuster, die
nauwelijks twintig jaar is. Mijn vader is in den strijd in Frankrijk
gevallen—ik zelf heb ook nog een half jaar onder de wapens gestaan en
deel uitgemaakt van het bezettingsleger in Duitschland. Wij hadden het
vrij goed voor den oorlog, maar tengevolge van dien vreeselijken krijg
hebben wij alles verloren—en met mijn vaders dood kwam de ontbering
onze woning binnen! Gij kunt u niet voorstellen, wat ik daaronder
geleden heb! Ik aanbid mijn moeder en ik zou niets liever willen dan
haar in weelde te laten leven. Maar hoe kan ik dat, met mijn onnoozel
salaris? Wij hebben nu juist genoeg, om niet van honger om te komen!”

„Aan welke bank zijt gij dan?” vroeg Raffles vol belangstelling.

„Bij Arthur Pinkerton, in de Sloan Street.”

„Nooit van gehoord! Zeker geen groote bank?”

„Neen, er is niet veel personeel, Mylord. Maar Pinkerton verdient toch
veel geld.”

„Ik wil niet onbescheiden zijn, en gij behoeft mij volstrekt niet op
mijn vraag te antwoorden—hoeveel betaalt hij U?”

„Drie pond in de week, Mylord.”

„Wat?” riep Raffles ongeloovig. „Betaalt men dat loon voor een week
werkens op een bank? Maar dat is een hongerloon!”

Een bitter glimlachje gleed over het krachtige gelaat van den jongen
man. „Het was juist genoeg, om niet van honger te sterven—maar lang
niet voldoende om mijn lieve moeder slechts een gedeelte te kunnen
geven van die kleine dingen die het leven voor oude menschen vooral
veraangenamen. Wij wonen in een armoedige buurt, en wij moeten ons met
veel, ja met alles behelpen. En daaronder heb ik zwaar geleden—want
mijn goede vader had mijn moeder verwend—hij had haar afgodisch lief!”

„Ik kan het mij voorstellen,” zeide Raffles zacht.

„Natuurlijk heb ik alles aangepakt, om er wat bij te verdienen. Ik
hield hier en daar de boeken bij, copieerde stukken, schreef rollen uit
voor tooneelgezelschappen en zoo meer. Maar al werkte ik nog zoo
hard—het was en bleef schipperen, tot ik, half en half bij toeval, mijn
aanleg voor het boksen ontdekte. Ik had in de goede dagen van weleer
veel voor die sport gevoeld, en er als amateur een weinig aan gedaan.
Een half jaar geleden ongeveer zag ik op straat, hoe een zwaar gebouwde
kerel een kleinen hond, die hij aan een touw vast had, meedoogenloos
afroste, zoodat het arme dier van pijn kermde. Ik kwam tusschen beide,
maar een oud vrouwtje, dat naar het scheen den dierenbeul kende,
waarschuwde mij dat ik maar liever niets moest zeggen—de kerel was
bokser. Maar ik was zoo woedend, dat ik mij niet had laten weerhouden,
al was de schobbejak nog eens zoo groot en zwaar geweest.”

„Dat was flink van je, Joe,” zeide Raffles.

„Ik beval den man, dadelijk met slaan op te houden. Hij keek mij eens
aan, met zijn valsche oogen, liet den hond los, balde zijn vuisten, en
viel op mij aan. Een paar seconden later had ik hem neer geslagen.”

„Goed zoo,” riep Raffles uit. „En dat heeft u toen op het denkbeeld
gebracht, uw vlugheid en moed in geldswaarde om te zetten.”

„Zoo is het, Mylord. Ik besteedde mijn weinige spaarpenningen, om de
eerste lessen bij Stanley te kunnen betalen, en ik had het al spoedig
tot vrij groote hoogte gebracht. Toen kwam gij, en gij hebt mij pas het
ware vertrouwen in mijn kracht en vaardigheid gegeven. Ik weet niet hoe
ik u daar voor danken moet.”

„Heel eenvoudig—door er nooit meer over te spreken,” zeide Raffles. „Ik
deed het als sportman, die vooral veel belang stelt in aankomende
Boksers.”

Op dit oogenblik liepen de beide mannen langs een grooten
bloemenwinkel, in een der voornaamste straten.

Voor de deur stond een groote, donkerrood gelakte limousine stil.

Joe Mascott stond eensklaps stil en liet zijn blikken van de auto naar
de winkeldeur dwalen.

Met verbazing zag Raffles, dat er een diepe rimpel tusschen de fraai
geteekende wenkbrauwen van den jongen man was gekomen.

Nu ging de winkeldeur open en een groom liet diepbuigend een heer uit,
die een grooten, in vloeipapier gewikkelden ruiker in de hand hield.

Hij stapte op de auto toe, zonder rechts of links te zien.

Wanneer hij dat wel gedaan had, dan zou hij gezien hebben, hoe Joe
Mascott hem met doodsbleek gelaat en gebalde vuisten stond aan te
staren, onbewegelijk en alsof hij uit brons was gegoten.

Het volgend oogenblik was de auto weggereden.

Raffles keek Joe verwonderd aan, die nog op dezelfde plek stond en
vergeten scheen te zijn, waar hij zich bevond.

Toen zuchtte hij diep en wreef zich met de vlakke hand over het
voorhoofd.

„Neem mij niet kwalijk, Mylord!” zeide hij verward. „Dat was—die man
was mijn patroon—Arthur Pinkerton.”

„En schrikt gij dan zoo van dien werkgever?” vroeg Raffles gekscherend.

„Hij kocht bloemen.......” stotterde Joe.

„Ja, dat schijnt zoo. Dat is toch zeker niet verboden?” hernam Raffles,
die er nog niet veel van begreep.

„Neen—gij hebt gelijk...... ik stel mij dwaas aan, dat weet ik,” ging
Joe haastig voort. „Let er maar niet op, wat ik u verzoeken mag, het
heeft niets te beteekenen.”

Raffles nam den jongen man, die snel voortliep, van terzijde eens
scherp op.

Hij was zeer bleek geworden en de gezonde kleur was voor een oogenblik
van zijn gelaat geweken.

Hij oogde de roode auto na, zoo lang hij het voertuig met een blik kon
volgen en scheen geheel vergeten te zijn, dat er iemand naast hem liep.

Maar Raffles had dadelijk begrepen, dat er tusschen den bankier en zijn
klerk iets moest bestaan, voor beiden van onaangenamen aard, daarop
wees de geheele houding van Joe Mascott.

Geruimen tijd liepen de twee mannen naast elkander voort en toen begon
Raffles:

„Luister eens, mijn waarde Joe. Ik denk er niet aan, mij met uw
particuliere aangelegenheden te bemoeien, maar dit moet mij toch van
het hart—als gij werkelijk een kans wilt hebben op de match om de beurs
van 500 pond, dan zult gij u alle muizenissen uit het hoofd moeten
zetten. Er is niets, wat zoo verslappend werkt, als geheim verdriet,
een niet beantwoorde liefde, een stille wrok—alle sterke
gemoedsaandoeningen zijn uit den booze. De beste trainer is niet
bestand tegen een ziek hart, bedenk dat goed!”

„Ik geloof dat gij gelijk hebt, Mylord—maar ik kan er niets aan doen—ik
verzet er mij vruchteloos tegen! Kom, gij hebt u een warm vriend van
mij betoond en ik behoef er volstrekt geen geheim van te maken—ik heb
een meisje lief—en mijn patroon is een medeminnaar! Gij ziet, het is
zeer eenvoudig. Maar voor mij beteekent haar liefde het leven—haar te
moeten missen, zou de dood zijn.”

Joe had dit laatste op zulk een smartelijken toon gezegd, dat Raffles
geen oogenblik kon twijfelen aan de diepte en de oprechtheid zijner
gevoelens.

Hij begreep nu veel, zoo niet alles!

Pinkerton was veel ouder dan Joe—maar hij was schatrijk—hij kon het
meisje bloemen geven, iederen dag, zooveel zij er slechts verlangde—Joe
kon haar ternauwernood des Zondags een kleinen ruiker bij een
straatventer koopen.

Hij nam Joe onder den arm en vroeg op warmen toon:

„Gelooft gij, dat het meisje aan dien man den voorkeur zal geven,
alleen omdat hij rijk is—neem dan mijn welgemeenden raad aan en laat
haar loopen, want dan is zij de liefde van een eerlijk man niet waard!”

„Ik weet zeker, dat zij dat niet doet, Mylord!” riep Joe vol vuur uit.
„Als het alleen van haar afhing, zou alles goed zijn—wij zijn beiden
jong en kunnen wachten. Maar zoo eenvoudig is de zaak helaas niet. Haar
vader is handelaar. Hij heeft onlangs zijn zaken een weinig
uitgebreid—en daarvoor geld geleend—juist van dien Pinkerton. Met den
vrede gingen zijn zaken achteruit, want hij moest als zooveel anderen
zijn winst maken tijdens en van den oorlog. Hij stond en staat dus nog
in schuld bij Pinkerton—en die zou zeker wel een mouw aan de zaak
passen—als Daisy naar hem wilde luisteren!”

„Heeft hij dat aan haar vader gezegd?”

„Neen, dat niet, hij zeide het alleen maar aan haar!”

„Dan heeft de kerel ook geen eerlijke bedoelingen met haar!” zeide
Raffles op vasten toon.

„Dat heb ik immers al dadelijk wel vermoed, Mylord!” hernam Joe op
smartelijken toon. „Hij heeft haar duidelijk te verstaan gegeven, dat
het slechts van haar afhing, of haar vader failliet zou gaan of niet.
De oude man echter denkt in zijn onnoozelheid, dat Pinkerton
trouwplannen jegens zijn dochter koestert en hij dringt er voortdurend
bij haar op aan, hem toch het jawoord te geven, omdat hij hoopt,
daardoor niet alleen van zijn schuld af te komen, maar ook een nieuwe
leening bij zijn schoonzoon te kunnen sluiten!”

„Ja, dan verkeert zij in een treurigen toestand,” mompelde Raffles.
„Veronderstel eens, dat haar vader morgen dat bedrag, zou kunnen
terugbetalen—zou dan alles in orde zijn?”

„Ik vrees van niet, Mylord!” antwoordde Joe treurig. „Pinkerton heeft
voor een groot bedrag aan aandeelen in de zaak van den ouden
Chairman—zoo heet de vader van Daisy—en die zal hij zoo spoedig niet
verkoopen, aan wien dan ook, uit vrees, dat hij zoodoende een scherp
wapen uit handen geeft. En dan—mijn kansen bij Chairman staan al heel
laag,” voegde de jonge man er met een bitteren glimlach aan toe. „Hij
noemt mij een armen kerkrat en hij maakt natuurlijk vergelijkingen
tusschen den patroon en den klerk.”

„Hoe oud is die Pinkerton?”

„Een jaar of vijf en veertig.”

„En Daisy—uw klein vriendinnetje?”

„Negentien.”

„Nu, dan kan ik u maar een raad geven, mijn waarde Joe, denk in den
eersten tijd niet al te zeer over deze zaak en wijdt u liever uit alle
macht aan uw taak, het winnen van den wedstrijd om de beurs. Als gij
dien match maar eenmaal gewonnen hebt, dan zullen u de aanbiedingen
dadelijk in den schoot vallen. Binnen een jaar kunt gij Kampioen van
Engeland zijn, als gij het slechts ernstig wilt.”

„Gelooft gij dat werkelijk, Mylord?” riep Joe met schitterende oogen
uit.

„Ik ben er zeker van.”

„O, dan beloof ik u, dat ik al mijn vermogens zal aanwenden, om dien
wedstrijd te winnen. Dan zet ik al het andere zoo lang uit mijn hoofd,
dan mag er in mijn hersens alleen maar plaats zijn voor de gedachte aan
den wedstrijd.”

„Zoo mag ik het hooren!” hernam Raffles, terwijl hij de hand van den
jongen man krachtig drukte. „Gij hebt uw lot in uw eigen hand. Als gij
den match wint, dan zal de oude Chairman zich nog wel eens bedenken en
als hij dan soms nog koppig wil blijven, dan zal ik eens een hartig
woordje met hem spreken.”

„Ik dank U Mylord,” zeide Joe, die het hoofd snel afwendde, want hij
gevoelde dat er tranen naar zijn oogen welden. „En ik zweer u, dat ik
uw edelmoedigheid niet zal beschamen.”

„Daar zouden wij niet over praten,” hernam Raffles, terwijl hij
dreigend den vinger ophief. „Oefen je slechts goed, laat alles verder
aan Simons over en je kunt over een paar weken winnen. Ik moet nu
afscheid van je nemen, mijn waarde Joe, want zaken van belang vragen
mijn aandacht. Maar ik verlies je niet uit het oog, dat verzeker ik je.
Ik zal vriend Simons zeggen, dat hij zijn bijzondere zorg aan je moet
besteden, daar ik er bepaald op gesteld ben, dat je de beurs wint.
Overmorgen kom ik je een bezoek brengen—als je het goed vindt.”

„Maar Mylord!” riep Joe uit, blozend van trots en genoegen. „Wij zullen
Uw bezoek allen zeer op prijs stellen. Na half zes vindt gij mij steeds
thuis en ik lunch ook altijd thuis, want onze woning is niet ver van de
Sloans Street verwijderd.”

„Dat blijft afgesproken. Hard werken en U voorloopig met niets anders
bemoeien dan met uw bokshandschoenen!”

Nogmaals drukte Raffles den jongen man de hand en daarop verwijderde
hij zich, terwijl Joe met haastige schreden den weg naar zijn woning
insloeg.








HOOFDSTUK V.

LISTEN EN LAGEN.


Er waren twee weken verloopen sinds dat gesprek en Joe had zich stipt
aan zijn belofte gehouden en zijn gevoelens van jaloezie onderdrukt, om
alleen aan den komende wedstrijd te denken.

Het was omstreeks twee uur in den middag, toen voor een huis in de
Bishop Street een roodgelakte auto stilhield, waaruit Arthur Pinkerton
stapte.

Hij was al weder voorzien van een grooten ruiker en had blijkbaar veel
zorg aan zijn uiterlijk besteed.

Zijn zwart geverfde snor glom van de cosmetiek, zijn zijden das was met
den uitersten zorg gestrikt en zijn handen staken in grijze
glacéhandschoenen.

De deur werd geopend door een oude dienstbode, die reeds vele jaren in
betrekking was van den ouden Chairman en sedert den dood van diens
vrouw bijna als een familielid werd beschouwd.

Zij scheen den bezoeker reeds te kennen en niet al te zeer met hem
ingenomen te zijn, want zij haalde zeer merkbaar haar neus op, toen zij
den reusachtigen ruiker en daarachter het dikke, ongezond bleeke gelaat
van den Heer Pinkerton zag en scheen zelfs een oogenblik groote neiging
te gevoelen, de deur voor zijn neus dicht te werpen.

„Is mijnheer Chairman thuis?” vroeg de bezoeker.

„Ja mijnheer,” antwoordde de oude getrouwe.

„En juffrouw Daisy?”

„Die is ook thuis—en daar zal zij spijt genoeg van hebben, het arme
kind,” voegde zij er half binnensmonds aan toe.

„Ga dan mijn bezoek aankondigen,” beval Pinkerton. „Breng mij maar
eerst naar mijnheer Chairman.”

De oude meid ging hem brommend voor, een trap op, een gang door tot
voor een breede deur, die toegang bleek te geven tot een vrij ruime
werkkamer, met een reusachtig, ouderwetsch bureau tusschen de beide
vensters.

Voor dat bureau zat Chairman, een kleine onaanzienlijke figuur, zooals
hij daarin zijn versleten huisjasje in den grooten leuningstoel zat,
met een kalotje op het spaarzame haar.

Hij keek den bezoeker een weinig schuw aan en stond toen op, teneinde
hem te verwelkomen.

„Neem plaats, mijn waarde heer Pinkerton,” zeide hij op zachten, wat
heeschen toon, terwijl hij een stoel bijschoof.

„Ik zal maar even van uw kostbaren tijd misbruik maken, waarde
Chairman,” zeide Pinkerton, met onverholen spot en minachting in zijn
stem. „Gij weet welken datum wij hebben vandaag?”

Chairman wierp een blik op den scheurkalender, die aan den wand hing,
ofschoon hij maar al te goed wist welke datum het was en antwoordde
toen:

„Natuurlijk, het is de eerste!”

„Mooi, en denkt gij mij nu te kunnen betalen?”

„De zaak is..... het zal heden moeilijk gaan!” hakkelde Chairman.

„Even moeilijk als verleden maand en de maand daarvoor en zoo
vervolgens!” kwam Pinkerton verachtelijk. „Ik zal U eens wat zeggen,
mijn waarde Chairman! Ik kom langzamerhand tot de ontdekking dat ik
hier voor den gek word gehouden en dat zal ik niet dulden—verstaat gij?
Dat zal ik stellig niet dulden!”

„Maar daar denk ik werkelijk niet aan, mijnheer Pinkerton,” riep de
oude man op jammerenden toon. „Ik ben er van overtuigd, dat over een
jaar alles weder met mijn zaken in orde zal zijn—kunt gij niet tot dien
tijd geduld hebben?”

„Nog een jaar? Waarom niet liever tien?” riep Pinkerton schamper uit.
„Ik begin mijn geduld te verliezen, moet gij weten. En ik zou U raden,
binnen zeer korten tijd naar middelen om te zien, om mij te voldoen.”

„Dat beloof ik u, dat beloof ik u vast, mijn waarde heer Pinkerton!”
zeide Chairman verheugd, dat hij er weder voor dit keer af was.

Pinkerton was reeds weder opgestaan en vervolgde nu, schijnbaar
onverschillig:

„Is uw dochter thuis?”

„Zeker, en het zal haar zeker aangenaam zijn, u te ontmoeten,” haastte
de oude man te antwoorden. „Ik zal haar even laten roepen.”

„Doe geen moeite. Ik wilde haar juist wel even onder vier oogen
spreken!” kwam Pinkerton. „Zij is zeker in haar eigen kamertje?”

„Dat denk ik wel,” antwoordde Chairman, die den schrik van zooeven
reeds geheel te boven scheen te zijn en handenwrijvend voor zijn
schuldeischer stond.

„Nu, dan verlaat ik u—en zorg, dat ik de kleur van uw geld spoedig zie,
of er gebeuren dingen, waarvan ik de verantwoording niet zal dragen,
maar gij en gij alleen!”

En met deze woorden verliet hij het vertrek en liet den ouden
karakterloozen vader alleen.

Hij liep de gang door, maar had nog geen vijf passen gedaan, of hij
struikelde over een voorwerp, dat hem gevoelig tegen de scheen raakte.

Tegelijkertijd werd zijn voet doornat en een luid rinkelend geluid liet
zich hooren, dat zich scheen te verwijderen.

„Wel, voor den duivel!” barstte Pinkerton woedend uit. „Wie zet er nu
in die donkere gang een volle emmer neer!”

„Dat doet iedere vrouw, die de trappen gaat doen,” klonk het vinnige
antwoord uit de duisternis. „Wij zijn hier niet ingericht op bezoeken
in den middag—dat is de zaak.”

„Jij bent een brutale feeks!” gromde Pinkerton, die de oude dienstmaagd
herkend had, die met opgeschorte rokken, een bezem en een dweil in de
hand, aan het einde van de gang stond. „Maak eens licht—ik geloof, dat
ik mijn enkel aan het bloeden heb gestooten.”

„Dat zou erg jammer zijn,” kwam een stem uit de duisternis.

En daarop werd het licht, daar de oude meid den schakelaar had
omgedraaid en Pinkerton kon zich overtuigen van de aangerichte schade.

Het onderste gedeelte van zijn pantalon was kletsnat en bij het
opstrooken van dit kleedingstuk en het zich daaronder bevindende, kwam
aan den dag, dat de scheen wel niet bloedde, maar toch deerlijk
geschramd was en blauwe plekken vertoonde.

„Ik zal je dat betaald zetten, oude heks,” bromde Pinkerton, terwijl
hij de vrouw de dweil uit de hand rukte en daarmede het ondergedeelte
van zijn pantalon begon droog te wrijven, ganschelijk vergetend, dat
zijn vingers in fijne handschoenen gestoken waren.

Toen hij hiermede gereed was, greep hij den ruiker, die eveneens
tamelijk ernstig had geleden en ging op de deur toe, die zich aan het
einde van de gang bevond.

Juist werd deze geopend en een fijn meisjeskopje verscheen om den hoek,
met prachtige blauwe oogen en een mondje als een rozenknop.

Het was Daisy Chairman.

„Wat is daar toch aan de hand, Mary?” vroeg zij, maar in haar mooie
oogen schitterde een ondeugend licht, „gooi je daar de emmer van de
trap?”

„Vraag excuus, juffer Daisy. Dat doe ik niet—dat doet die mooie
mijnheer—hij denkt zeker, dat het hier een paardenspel is.”

Pinkerton wierp de oude dienstbode een giftigen blik toe en wendde zich
toen zoetsappig tot het meisje met de opmerking:

„Ik vrees, dat mijn persoon niet al te zeer in den smaak valt van Uwe
gedienstige, Miss Daisy. Naar het mij toeschijnt, heeft zij het op mijn
beenen voorzien. Zoudt gij niet zoo goed willen zijn, mij aan de woede
dezer furie te willen ontrukken?”

„Mary een furie?” riep Daisy lachend uit. „Zij is de goedheid in
persoon! Maar ik wil u wel redden—ga maar mede naar mijn vader.”

„Pardon Miss Daisy, ik kom juist van hem vandaan en vroeg hem verlof,
eenige woorden met u te mogen wisselen!”

Het gelaat van het meisje betrok en zij maakte een beweging van
ongeduld.

Mary bromde zeer duidelijk hoorbaar, terwijl zij haar bezem stevig
vastgreep, als om er een vijand mede te lijf te gaan.

„De oude man wordt kindsch. Hoe komt men er bij, jong aan oud te willen
koppelen!”

Daisy had de deur van haar kamer reeds geopend en zeide onwillig:

„Kom binnen, mijnheer Pinkerton, maar ik waarschuw u dat ik niet veel
tijd heb.”

„O, wat ik U te zeggen heb, is in enkele woorden mede te deelen, Miss!”

Het meisje liet den onwelkomen bezoeker binnengaan en sloot de deur.

Pinkerton keek haar even met zijn gluiperige oogen aan en stak toen de
hand vooruit, waarin hij den ruiker geklemd hield.

„Sta mij om te beginnen, toe, U deze bloemen te overhandigen, Miss,”
begon hij. „Mogen zij een bewijs zijn van mijn teedere gevoelens jegens
U!”

Het meisje had den boeket aangenomen, en dien met een onverschillig
gebaar op de tafel geworpen, zonder iets te zeggen.

Zij wees haar bezoeker een stoel en nam zelf plaats.

Pinkerton was blijkbaar eenigszins van zijn stuk gebracht door het
stilzwijgen van het jonge meisje en hernam haperend:

„Gij hebt natuurlijk wel begrepen, wat mij tot U voert, Miss Daisy. Gij
kent de gevoelens, welke ik jegens u koester. Mij dunkt dat ik nu lang
genoeg gewacht heb—ik wensch thans uw antwoord kort en bondig te
vernemen!”

„Kort en bondig?” herhaalde Daisy, terwijl zij den bezoeker strak
aankeek. „Wel, gij zult op uw wenken bediend worden. Ik zeg neen!”

„Wat! Gij slaat mijn liefde van de hand? Gij weigert, mijn verlangens
in te willigen?”

„Ja, mijnheer Pinkerton, dat weiger ik. Ik weet wat het is, wat gij
liefde noemt. En ik wil mij niet laten behandelen als een stuk
speelgoed, dat men wegwerpt als men er genoeg van heeft.”

Pinkerton beet zich op de lippen.

Hij begreep, dat hij een anderen weg moest inslaan.

Als het niet met zachtheid ging dan maar met geweld.

Hij stond dus op, en zeide op gedempten toon, waarin echter duidelijk
een bedreiging was te hooren:

„Ik ben er zeker van, Miss Daisy, dat gij u nog wel eens zult bedenken,
het kan u niet onbekend zijn, dat het lot van uw vader zich in mijn
handen bevindt, hebt gij daar wel eens over nagedacht.”

„God alleen weet, hoe veel slapelooze nachten mij dat gekost heeft,”
riep het meisje op hartstochtelijken toon uit.

„O, nu, als gij het weet, waarom blijft gij dan hardnekkig weigeren?”
drong Pinkerton aan. „Het behoeft u maar een woord te kosten, en uw
vader is voor altijd bevrijd van zijn zorgen, in het tegenovergestelde
geval behoeft het mij slechts een woord te kosten, en uw vader snelt
zijn ondergang tegemoet.”

„Mijn God, is het al zoo ver?” riep Daisy uit, die doodsbleek was
geworden. „Dat wist ik niet,” voegde zij er op doffen toon aan toe.

„Ik zeg u niets dan de waarheid, Miss!” hernam Pinkerton, terwijl hij
een stap naar het jonge meisje deed. „Laten wij de zaken met enkele
woorden in het juiste licht stellen, en gij—en gij alleen hebt het in
uw macht uw vader te redden of hem in het verderf te storten.”

„Zwijgt! Om Godswil zwijgt!” riep het arme kind wanhopig uit. „Gij kunt
het niet meenen dat gij misbruik zou maken van het ongeluk van mijn
vader. Ik weet zeker, dat hij er binnen een jaar weder boven op kan
zijn. De zaken gaan reeds beter en als eenmaal normale toestanden
teruggekeerd zullen zijn, dan komt alles in orde. Heb nog slechts tot
zoo lang geduld.”

„Neen!” antwoordde Pinkerton kortaf. „Ik wil niet langer wachten, ik
heb u lief—en ik zal u bezitten, gij zult de mijne worden, al zou ik
hemel en aarde moeten bewegen. Ik geef u nog een week en als gij mij
dan niet hebt gezegd, dat uw tegenstand gebroken is dan zullen de
gevolgen voor uw rekening komen. Maar ik ga zoo niet heen, eerst zult
gij mij een kus geven, op afrekening.”

Hij was op Daisy toegesprongen en had het jonge meisje omvat, dat op
dien aanval niet verdacht was.

Zij worstelde om los te komen, zij verzette zich uit alle macht, de
beide kleine handen tegen de borst van den ellendeling gedrukt.

Pinkerton trok haar echter dicht tegen zich aan, en bracht zijn gelaat
bij het hare.......

Maar eensklaps vloog de deur open, en de schurk voelde zich in den nek
vatten, en met kracht achter uit trekken.

Bleek van woede wendde hij zich om.

Hij keek in het gelaat van Joe Mascott, die in het geheel niet woedend
scheen te zijn, maar zijn medeminnaar spottend aankeek.

„Gij weet zeker wel dat ik iets beteeken als bokser, mijnheer
Pinkerton,” zeide de jonge man langzaam, terwijl hij een stap in de
richting van den anderen deed. „Daar zal ik echter geen misbruik van
maken—al kon ik U met mijn wijsvinger neerslaan. Neem daarom slechts
dezen oorveeg voor lief. Het is weinig maar goed bedoeld.”

En op het zelfde oogenblik daalde er een klinkende muilpeer neder op
het gelaat van den bankier, juist op zijn rechterwang, die in een paar
tellen danig opzwol, al had de jonge bokser zich nog zoo ingehouden.

Daarop wendde Joe zich tot het jonge meisje, dat verschrikt had toe
gezien, en zeide op teederen toon:

„Je behoeft niet bang te zijn, kleine lieveling, als eenmaal de
wedstrijd achter den rug is, en ik win hem, dan komt alles in orde, en
zal ik dien schoft zijn geld terug betalen.”

Vervolgens wendde hij zich naar de deur, wierp haar wijd open, en riep:

„Zuiver deze kamer zoo snel mogelijk van uw aanwezigheid, mijnheer
Pinkerton, anders blijft het niet bij dat kleine klapje.”

In minder dan geen tijd was de bankier buiten het vertrek.

Zijn ruiker vloog hem achterna en trof hem in den nek, gevolgd door
zijn hoed en wandelstok.

En daarop viel de deur met een harden slag in het slot en kon Pinkerton
zijn bezoek gevoegelijk als geëindigd beschouwen.

Hij raapte hoed en wandelstok op en hief dreigend de vuist op tegen de
gesloten deur.

Sissend kwam het over zijn lippen:

„Dat zal ik je betaald zetten, Joe Mascott—of mijn naam is geen
Pinkerton!”

Hij daalde vlug de trap af, zonder zich verder om den ouden Chairman te
bekommeren en stapte in zijn auto, die nog stond te wachten.

De chauffeur had bevel gekregen, zijn meester naar huis te rijden, maar
onderweg scheen Pinkerton van gedachten te veranderen.

Hij nam de spreekbuis die hem in verbinding stelde met den chauffeur en
beval:

„Breng mij naar de boksschool van Stanley—weet je die? Het is in de
Dickens Street, een oud huis met een groote toegangspoort. Ik zal je
wel waarschuwen, als wij er zijn.”

De chauffeur tikte aan zijn pet en het voertuig zette zich weder in
beweging.

Een half uur later stond de auto stil voor het gebouw, waar „Black
Jimmy” troonde.

„Wacht hier,” beval Pinkerton den chauffeur. „Ik ben over een kwartier
terug.”

Hij ging haastig de trappen op en trad de wachtkamer binnen, waar zich
op dit oogenblik niemand bevond.

Maar de knecht met de morsige trui had zeker iets gehoord en kwam
binnen om naar het verlangen van den bezoeker te informeeren.

„Is George Malony hier soms?”

„Dat geloof ik wel, mijnheer. Wilt gij hem spreken?”

„Ja, verzoek hem even hier te komen.”

„Uw naam?”

„Die doet er voorloopig niet toe. Zeg maar dat een oude kennis hem over
een belangrijke zaak wenscht te spreken.”

De knecht bekeek Pinkerton verbaasd, die er met zijn dure kleeren in
het geheel niet uitzag als een „Oude kennis” van iemand als George
Malony, maar hij antwoordde niettemin, dat hij den bokser zou
waarschuwen.

Eenige minuten later trad Malony binnen.

Zijn gelaat stond tamelijk stuursch en hij keek den bezoeker met
onverholen bewondering aan.

Pinkerton was opgestaan en deed nu zorgvuldig de deur dicht, hetgeen de
verbazing van Malony nog deed toenemen.

Toen trad Pinkerton op den bokser toe en zeide glimlachend:

„Gij zult misschien een weinig verwonderd zijn over mijn optreden,
mijnheer Malony, maar wat ik U te zeggen heb is alleen voor u bestemd.”

De zware wenkbrauwen van Malony gingen een eind de hoogte in, maar hij
zeide niets en wachtte als een voorzichtig man het eerste schot van den
tegenstander af.

En dus begon Pinkerton:

„Gij kent mij niet, mijnheer Malony, maar ik ken u des te beter, al is
het dan alleen maar van naam.”

Malony trok een gezicht, alsof hem deze mededeeling maar half aangenaam
was, maar nog zeide hij niets.

„Juist, omdat ik van U heb hooren spreken, kom ik tot u met een verzoek
en ik zou mijn sterk moeten vergissen, als gij het niet zoudt
inwilligen—want er is geld aan te verdienen, mijn waarde heer Malony.”

Deze mededeeling scheen dadelijk in hooge mate belangstelling van den
bokser te wekken.

Hij spitste de lippen, kneep de zwarte oogen half dicht en zeide op
half vertrouwelijken toon:

„Wel, laat eens hooren, mijnheer... mijnheer...”

„O, mijn naam doet er voorloopig niet toe,” viel Pinkerton hem in de
rede. „Als wij het eens kunnen worden en gij stemt toe in mijn
voorstel—dan is het nog tijd genoeg, U mijn naam te zeggen.”

„Zooals gij wilt. Kom dan maar eens over de brug met dat voorstel—dan
kan ik zien, wat er te doen is—of te laten!”

Pinkerton dacht eenige seconden na over de beste wijze, de zaak voor te
dragen en begon toen:

„Gij weet natuurlijk, dat over een week de match om een beurs van 500
pond plaats heeft in het Cristal Palace?”

„Natuurlijk weet ik dat,” antwoordde Malony grimmig. „Ik zou zelf ook
mee doen—als ik wat beter getraind was. Wijntje en Trijntje—en de
sport—die kunnen niet al te goed met elkander onderweg, ziet
gij—en.....”

„Juist. Ik ken Uwe kleine zwakheden, mijn waarde Malony!” kwam
Pinkerton. „Maar nu kom ik u juist aanbieden, een bedrag te verdienen,
dat niet veel kleiner zal zijn dan de prijs voor den verliezer
vastgesteld, namelijk twee honderd pond, als gij op mijn voorstel
ingaat!”

„Twee honderd pond? Een aardig bedrag, tenminste, als het een
kleinigheid betreft.”

„O, voor iemand als gij zijt, heeft het niets om het lijf, luister! Gij
weet natuurlijk zoogoed als ieder Uwer collega’s, dat een zekere Joe
Mascott aan die match zal deelnemen, en dat zijn kansen zeer goed
staan.”

„Zeer goed? Als er geen wonder gebeurt, dan wint hij zoo zeker als een
huis,” riep Malony uit, met een onmiskenbaren klank van naijver in zijn
ruwe stem.

„Juist! Maar men zou dat wonder met niet al te veel moeite kunnen laten
geschieden, niet waar?”

Malony antwoordde niet dadelijk maar liet een zacht gefluit hooren, en
keek Pinkerton met zijn kleine, zwarte oogen onderzoekend aan.

Deze deed, alsof hij niets gemerkt had, en ging rustig voort:

„Zie eens, er is mij veel aan gelegen, dat die Mascott de match niet
wint, begrijpt gij? De redenen kunnen u onverschillig zijn, iedereen
heeft wel eens van die onberedeneerde antipathieën, niet waar?”

„Ongetwijfeld,” antwoordde Malony meesmuilend. „En Mascott heeft uw
antipathie als ik het goed begrijp.”

„Geraden!”

„Nu, hij behoort toevallig ook niet tot mijn vrienden,” ging Malony met
een onaangenamen grijns voort. „En zeg mij nu eens, hoe gij het u wel
voorstelt, te beletten dat hij de match niet wint.”

„Wel, dat kan niet zoo moeilijk zijn, dunkt mij.”

„Wij zouden hem een dag te voren kunnen opwachten, op een straathoek,
en hem een tik geven die goed aankwam.”

„O, neen,” riep Pinkerton verschrikt uit. „Dat vooral niet, dan zou hij
in het geheel niet aan den wedstrijd kunnen deelnemen, en dat is de
bedoeling niet. Neen, hij moet wel degelijk boksen—maar zoo, dat
iedereen zegt: die man moest liever baker worden. Begrijpt gij? Hij
moet in de eerste of tweede ronde uitgeslagen worden.”

„Ja, dan wordt de zaak wel wat lastiger,” zeide Malony, terwijl hij
zich achter de ver van zijn hoofd staande ooren krabde. „Ik kan niet
goed begrijpen, hoe wij dat dan moeten aanleggen!”

„Kom, het is niet zoo lastig,” hernam Pinkerton. „Er bestaan wel van
die geheime middeltjes, welke men iemand kan ingeven en die bewerken,
dat men zich gedurende eenigen tijd slap en zwak gevoelt, zonder
bepaald ziek te zijn.”

„Nu kom ik er achter!” riep de bokser uit, met den zelfden grijns om de
dikke lippen. „Maar hoe kom ik aan dat middel?”

„Als gij toestemt, zal ik het u wel verschaffen.”

„Het is toch niet...... gevaarlijk?” vroeg Malony op gedempten toon.
„Hij kan er toch niet voor goed mee uit de wereld geholpen worden?”

„Daarvoor behoeft gij geen vrees te koesteren. Als gij slechts zorgt,
dat gij in den loop van den dag waarop de wedstrijd plaats heeft, den
inhoud van een klein peperhuisje met een wit poeder in een glas te
doen, dat gij met hem gaat drinken—dan is alles in orde. Hij zal zich
dan lusteloos gaan gevoelen en des avonds zal hij gemakkelijk geklopt
worden. Slaat gij toe?”

„Twee honderd pond?”

„Ja!”

„De helft vooruit?”

„Neen, gij kunt vijftig pond vooruit krijgen—en de rest, als de
wedstrijd achter den rug is!”

„En bij wien moet ik dan het geld gaan halen?”

„Ik zal het u zelf op den dag van de match komen brengen—met het poeder
en U dan tevens mijn naam noemen!”

„Top, ik ben Uw man,” kwam Malony, na even te hebben nagedacht. „Ik zal
hem wel naar een koffiehuis lokken en eenmaal daar, zal ik hem het
middeltje wel weten toe te dienen.”

De lafhartige overeenkomst werd met een handslag bekrachtigd en daarop
verliet Pinkerton haastig het huis.

Hij was er nu zeker van, dat Mascott niet zou winnen, maar jammerlijk
zou worden verslagen.

En als dat eenmaal was geschied, dan zou zijn toekomst bedorven zijn,
of hij zou tenminste in het eerste jaar volstrekt geen kans hebben op
groote prijzen.

En Mascott arm—dat beteekende dat Chairman naar zijn pijpen zou moeten
dansen en dat hij Daisy wel zou weten te dwingen, hem ter wille te
zijn.








HOOFDSTUK VI.

OP DEN DAG VAN DEN WEDSTRIJD.


De dag van de groote match was aangebroken.

Op alle muren van het groote Cristal Palace prijkte groote, schel
gekleurde aanplakbiljetten, waarop de namen van de twee boksers vermeld
stonden, die om de beurs zouden strijden—Joe Mascott en Jim Farrol.

Farrol was op het oogenblik de sterkste bokser, middelgewicht van
Londen en dat was duidelijk te merken aan den stand van de
weddenschappen, want er was slechts weinig gewed op Joe, die nog geheel
en al onbekend was, behalve bij de insiders die dan ook niet geaarzeld
hadden, vrij groote bedragen op hem te zetten.

Wat Raffles betreft—hij had de vorderingen van den jongen man met
onverholen verbazing en voldoening gadegeslagen en niet geaarzeld,
vijfhonderd pond op zijn overwinning te wedden.

Bijna iederen dag had hij de groote oefenzaal van Fred Simons bezocht,
ten einde zich door eigen aanschouwing van de vorderingen van zijn
beschermeling te overtuigen.

En hij was er zeker van, dat zijn kansen uitstekend stonden.

Weliswaar deelde de sportpers mede, dat Farrol zich op dit oogenblik in
„first class form” bevond, maar dat kon zijn vertrouwen niet aan het
wankelen brengen.

Tweemaal had hij Joe aan diens huis bezocht en kennis gemaakt met zijn
moeder en zuster.

Bij de tweede gelegenheid had de jonge bokser hem verhaald, wat er met
Pinkerton in de kamer van Daisy was voorgevallen en Raffles had hem
goedkeurend op den schouder geklopt en gezegd:

„Over een paar dagen kunt gij met opgericht hoofd voor den ouden
Chairman treden, en hem zijn dochter ten huwelijk vragen. Als hij dan
soms nog bezwaren mocht maken, dan zal ik hem wel tot andere gedachten
brengen.”

Die verklaring was den jongen bokser een aansporing te meer geweest,
zich duchtig voor te bereiden.

En er hing voor hem des te meer van dezen wedstrijd af, daar hij,
zooals wel te voorzien was, den zelfden dag, waarop hij zijn patroon op
een muilpeer onthaald had, door dezen was ontslagen.

Hij verdiende dus niets, maar de neerslachtige stemming, die hieruit
was voortgevloeid, had dadelijk weder plaats gemaakt voor een blijde
opgewektheid toen Lord Aberdeen hem kwam zeggen, dat hij, zoodra de
wedstrijd achter den rug was een heel wat beter betalende betrekking
zou krijgen bij een zijner vrienden.

Die zou hij dan kunnen waarnemen, zoolang de groote prijzen uitbleven.

Het was vroeg in den morgen van den wedstrijddag, toen Raffles het
groote oefenvertrek bij Fred Simons binnentrad.

Hij wist, dat hij Joe daar kon vinden, om de laatste maatregelen te
nemen en zich nog eens duchtig te oefenen met den besten leerling van
Simons, die zelf een goede toekomst had.

Hij kwam juist, toen de partij, die slechts een kwartier mocht duren,
op haar einde liep.

En weer bewonderde hij het soepel spel der spieren, de weergalooze
vlugheid en den moed van zijn beschermeling.

Na de partij werd Joe gemasseerd door de bekwame hand van Simons die
vol trots uitriep:

„Wat een lichaam, spieren als boter, tot hij ze spant, de satijnen huid
als van een jong meisje, longen als van een paard, en een middeltje,
waarop menige vrouw jaloersch zou zijn.”

En onder deze uitroeping wreef en kneep hij de spieren, tot Joe met een
pijnlijk gezicht uitriep:

„Nu is het wel genoeg, Simons, ik voel mij uitstekend.”

„Dan naar de douche!”

En Simons trok zijn „poulain” mede naar de badkamer waar een douche hem
geheel en al verfrischte.

En nu kwam de korte wandeling aan de beurt, afgewisseld met eenige
kilometers hard loopen en touwtje springen.

Raffles zou den bokser daarbij vergezellen, in zijn kleine sportauto
gezeten, in gezelschap van Simons.

Men zocht de stilste buitenwegen op, en daar stapte Joe uit, en begon
met snelle wandelpassen met de auto mee te loopen, terwijl Simons hem
zijn bevelen toe schreeuwden.

Nu en dan ging hij in den looppas over, en dan weder legde hij, al
touwtje springend, een afstand van een kilometer af.

Eindelijk vond Simons, dat het genoeg was.

Hij legde zijn groote hand op de borst van den bokser, voelde hem als
een volleerd dokter de pols en zeide tevreden:

„Bijna geen verhoogde hartwerking, de jongen is van staal, ik geloof,
dat hij zoo den geheelen dag zou kunnen voortgaan, zonder een spoor van
vermoeidheid. Nu, mijn taak is afgeloopen. De rest moet hij zelf doen.”

Hij richtte zich tot Joe en vervolgde:

„Houdt je rustig, den geheelen dag, zonder evenwel van je gewone
bezigheden af te wijken. Vandaag mag je geen handschoen meer aanraken
voor je tusschen de touwen staat in de Cristal Palace, loop wat rond
met de jongens, maar geen alcohol versta je? Dat behoef ik je trouwens
gelukkig niet te zeggen, ik heb je nooit zien drinken. Een paar uur
voor de match mag je langzaam een groot glas ale drinken, met een ei er
door geroerd en dat is alles. Niets meer eten na vijf uur, begrepen?”

„Ik zal er om denken, Simons,” gaf Joe ten antwoord, terwijl hij de
hand van den voormaligen Australischen Kampioen greep. „En of ik
vanavond win of verlies, ik zal nooit vergeten, wat ik aan je te danken
heb gehad, je bent een trainer uit duizenden, Simons.”

„Zoo denk ik er ook over, mijn waarde Joe,” gaf Raffles glimlachend te
kennen. „En een goed trainer is de helft van den wedstrijd gewonnen.

„Nu moet ik je ook verlaten, want ik heb nog eenige zeer dringende
zaken af te handelen. Vanavond hoop ik je als overwinnaar te mogen
begroeten.”

Hij reikte Joe de hand, knikte hem vriendelijk toe, en daarop reed hij
met Simons weg, die hem met zijn auto tot aan diens woning zou brengen.

Joe keek de auto achterna, tot zij uit het gezicht was, en zeide toen
in zich zelf:

„Een edel man, die tevens een edelman is. Joe zorg dat je vanavond wint
en toon je zijn belangstelling waard.”

Hij raadpleegde zijn horloge en zag, dat het tijd werd voor de lunch.

Daar Simons hem had verboden, van een motorbus gebruik te maken, wegens
het trillen van die voertuigen, en evenmin van den ondergrondschen
spoorweg, welke dit euvel in nog meer mate vertoont, wandelde hij naar
zijn woning en gebruikte geheel alleen een eenvoudigen maaltijd,
bestaande in geroosterd brood, een ei, wat mager vleesch en een paar
druiven.

Des middags bracht hij een bezoek aan zijn meisje, tersluiks, wel te
verstaan, want haar vader had hem het huis kortweg ontzegd, na het
incident met Pinkerton, en daarop begaf hij zich naar het huis van
Simons, waar hij moest wezen, om er zijn handschoenen, pantoffels, en
andere zaken te halen. Hij vond er George Malony aan de deur staan, die
hem joviaal toeknikte, en uitriep:

„Ik wensch je een goede kans, Joe, je kunt Farrol wel maken en breken.”

„Ik hoop te winnen, George,” antwoordde Joe eenvoudig. „Er hangt voor
mij veel van af, dat weet je.”

„De kameraden willen een kop thee, of een glas bier met je drinken dat
sla je zeker niet af, hoop ik?” ging Malony voort.

Joe was een te vriendelijke jongen, om er een oogenblik aan te denken,
zijn vrienden door een weigering te beleedigen, en dat wist Malony ook
wel.

„Als het niet te laat wordt, ben ik graag tot je dienst,” zei Joe.

„Ga dan mee naar den hoek, daar is een café, de jongens komen
dadelijk.”

De twee mannen begaven zich naar het koffiehuis, waar George bier en
een kop thee voor Joe bestelde.

Met opzet had hij een tafeltje uitgezocht dat achter een der schutten
stond, welke de gelagkamer in een groot aantal afgeschoten hokjes
verdeelde.

Het was nog vroeg en er waren maar zeer weinig personen aanwezig.

Dicht bij het buffet hing een groote reclameplaat, voorstellende twee
boksers die met opgeheven vuisten tegenover elkaar stonden.

Zoodra de thee en het bier gebracht waren, zeide Malony:

„Je moet voor de aardigheid die plaat eens van dichtbij bekijken, Joe,
en zeg mij dan eens, of je er niets bijzonders aan ziet.”

Niets kwaad vermoedend stond de jonge bokser weer op en ging naar het
reclamebiljet dat hij eenigen tijd aandachtig bekeek.

Van zijn afwezigheid maakte Malony gebruik, snel en ongezien het kleine
zakje in de thee van den jongen bokser leeg te storten.

Dit was reeds lang gedaan, toen Joe terug keerde en verwonderd zeide:

„Ik kan er niets bijzonders aan zien, om je de waarheid te zeggen!”

„Kom nu. Je hebt immers voor een der boksers geposeerd voor den man die
het biljet teekende,” riep Malony uit.

„Ik verzeker je van niet!” kwam Joe.

„Nu, dan is de gelijkenis toevallig!” hernam Malony schouderophalend.
„Op je gezondheid en je goede kansen, Joe.”

Hij bracht het glas aan zijn lippen en zag vol spanning toe, hoe de
andere zijn kop thee aan zijn lippen bracht en dronk.

Even later traden drie of vier leerlingen van Simons binnen, die naar
het tafeltje toekwamen en luidruchtig hun opmerkingen begonnen te
maken.

„Dat was een goed idee van Malony, om ons hier te inviteeren,” riep een
der jonge mannen uit.

„Ik dacht eigenlijk dat de invitatie van jullie kwam,” zeide Joe, een
weinig verbaasd.

„Neen, man, George is de gastheer,” antwoordde de bokser, terwijl hij
Malony een harden klap op den schouder gaf, die hem gaarne naar den
duivel had gewenscht.

„Maar je krijgt van ons toch ook een glas bier,” vervolgde de jonge
man, „tenminste als je mag van Simons!”

„Dat mag juist in het geheel niet, Sam!” zeide Joe lachend. „Geen spoor
alcohol heeft hij gezegd—en daaraan houd ik mij.”

Men sprak nog eenigen tijd voort, Joe dronk zijn kop leeg en nam toen
afscheid van de vrienden, die allen dien avond aanwezig zouden zijn, om
hun medeleerling te zien boksen.

Joe begaf zich naar huis, teneinde daar rustig met lezen den tijd
verdrijvend het uur van de match af te wachten.

En naarmate die tijd heenging, voelde de jonge man een eigenaardige
loomheid over zich komen, een moeiheid, welke hij nooit gekend
had......

Zijn dijspieren trokken, zijn armen voelden zwaar aan, en het leek hem,
alsof hij zelfs met opstaan eenige moeite had.

In zijn hoofd had hij een dof gevoel, als van een naderende hoofdpijn.

Hij opende een venster, meenende, dat de lucht in de kamer misschien
bedorven was, maar de frissche buitenlucht bracht hem geen verbetering.

Verschrikt riep Joe zijn moeder, die zeer verontrust was over het bleek
uiterlijk van haar zoon en deelde haar mede wat hij gevoelde.

„Als je nog eens een wandeling ging maken, Joe,” riep de oude vrouw, de
beide handen op zijn sterke schouders leggend. „Je heb je misschien wel
wat veel ingespannen in de laatste dagen, een wandeling zal je goed
doen.”

„Zoudt gij denken, moeder?” vroeg Joe, „ik weet het niet, ik heb zoo
een vreemd gloeierig gevoel in mijn beenen, en mijn borst voelt ook zoo
zonderling beklemd, stel u voor, dat ik nu ziek werd. Het zou
vreeselijk zijn, misschien is het wel griep.”

„Dan moeten wij dadelijk den dokter halen,” riep de oude vrouw
verschrikt uit. „En dan mag je vanavond volstrekt niet boksen.”

„Ach moedertje,” kwam Joe droevig, „ik moet immers wel, al zou men mij
er in een rijtuig naar toe moeten brengen, ik zal vechten.”

Op dit oogenblik werd er gescheld, en even later trad Raffles het
vertrek binnen.

Hij groette de oude dame hoffelijk en wendde zich toen tot Joe met de
opmerking:

„Ik hoop niet, dat ik je kom storen, waarde Joe, maar ik wilde je even
persoonlijk komen uitnoodigen, na afloop van den wedstrijd met mij en
mijnheer Brand te soupeeren, wel te verstaan, als je niet reeds andere
afspraken hebt gemaakt, maar mijn hemel, wat scheelt je?” zoo viel hij
zich zelf verschrikt in de rede, „wat zie je bleek!”

„Ik.... de zaak is, dat ik mij ziek voel, Mylord!” stamelde Joe,
terwijl hij de hand aan het voorhoofd bracht en op een stoel neerzakte.

„Wat is dat nu,” riep Raffles verbaasd uit, „maar toen ik je een paar
uur geleden verliet, was je zoo frisch als een hoen, is dat dan zoo
plotseling opgekomen?”

„Geen half uur geleden, Mylord.”

„En hoe was het daarvoor?”

„Ik gevoelde mij gezonder dan ooit.”

„Dat is zeer vreemd,” riep Raffles uit.

„Kan het geen griep zijn, Mylord?” vroeg de oude dame, die vol
bezorgdheid over het glanzende haar van haar eenigen zoon streek.

„Zoo plotseling, neen, Mevrouw, dat is onmogelijk,” antwoordde Raffles
met vaste stem.

Hij was op Joe toegetreden, schoof een stoel aan, ging zitten, en nam
de pols van den jongen bokser.

Toen lichtte hij zijn oogleden op, bekeek het ooglid, schudde het
hoofd, en mompelde:

„Dat is onbegrijpelijk!”

„Sta eens op en doe een paar passen,” beval hij.

Joe stond op, en liep eenige malen op en neer, daarbij liep hij niet
recht, maar wankelde, als iemand die duizelig is.

„Sluit je oogen, strek je armen uit, en doe nu langzaam een paar passen
achteruit,” beval Raffles weder.

Joe gehoorzaamde.

„Ga nu eens zitten, en leg je eene been over het andere.”

Weer gehoorzaamde de jonge man.

Met den kant van de geopende rechterhand gaf Raffles onverhoedsch een
korten slag tegen het onderbeen, even onder de knie.

Het been bleef onbewegelijk neerhangen.

Raffles stond op, keek Joe eenigen tijd zwijgend en onderzoekend aan,
en vroeg toen:

„Zeg mij eens nauwkeurig, wat gij gedaan hebt, nadat Simons en ik u
verlaten hebben, heden morgen om elf uur.”

„Ik ben naar huis gewandeld om te lunchen, Mylord!”

„Wat hebt gij gegeten?”

„Geroosterd brood, een ei, wat koud vleesch en wat druiven.”

„Dat hadt gij zeker alles gereedgemaakt, Mevrouw?” zoo wendde Raffles
zich tot de oude dame, die vol ongerustheid en vervuld van een vage
vrees had toegeluisterd.

„Zeker, Mylord, en ik verzeker u dat het vleesch zoo uitstekend was als
het maar te krijgen was. Ik wist immers wel dat het beste voor Joe nog
nauwelijks goed genoeg was! Trouwens—wij allen hebben gisteren van het
zelfde vleesch gegeten!”

„Waar hebt gij den druiven gekocht?”

„In een delicatessenwinkel hier in de buurt.”

„Als gij er nog van hebt, breng er dan eenige hier, als ik U verzoeken
mag,” vroeg Raffles.

De oude dame verliet haastig het vertrek, terwijl Joe Raffles
verwonderd en ontsteld aanstaarde.

„Wat denkt gij eigenlijk, Mylord?” barstte hij toen uit.

„Nog niets, mijn waarde Joe, dan dat je aan een heel eigenaardige,
plotseling opgekomen zwakte lijdt—ik zou het, als ik geneesheer was,
„acute seniliteit” noemen—en die bestaat niet, voor zoover ik weet. Het
is eenvoudig ouderdomszwakte, mijn jongen. Ik merk zelfs eenige
symptonen, die zich juist zoo voordoen bij aderverkalking en daarvan
kan bij jou geen sprake zijn.”

Op dat oogenblik trad Mevrouw Mascott binnen met een kristallen
schaaltje waarop een aangesneden tros druiven lag.

Raffles trok er een druif af en stak ze in den mond, na haar aandachtig
te hebben bekeken.

Hij proefde de vrucht aandachtig en zeide toen hoofdschuddend:

„Een druif, zoo goed als ik er nog ooit een proefde!”

Nu wendde hij zich opnieuw tot Joe en vroeg:

„En wat hebt gij gedaan nadat gij gegeten hadt?”

„Ik ben naar Simons gegaan om daar mijn handschoenen en eenige andere
zaken te halen.”

„Vervolgens?”

„Vervolgens ben ik met George Malony en eenige andere kameraden in een
café een kop thee gaan drinken.”

„Met Malony?” herhaalde Raffles. „Waart gij steeds in gezelschap van
die anderen? Deel mij eens zeer nauwkeurig, zonder iets over te slaan,
alles mede wat er gebeurd is, sedert het oogenblik waarop gij het huis
van Simons binnenging.”

„Ik ging mijn bullen halen en toen ik weder beneden kwam, stond George
bij de deur. Hij zeide mij, dat de kameraden op mijn welzijn wilden
drinken en stelde voor, maar vast vooruit te gaan, de anderen zouden
aanstonds komen. Wij gingen naar het café op den hoek en ik bestelde
thee, hij bier.”

„Bleef hij steeds in uw nabijheid—of gij in de zijne?”

„Neen, een oogenblik heb ik mij verwijderd om naar een reclameplaat te
kijken die twee boksers voorstelde, en die bij het buffet hing.”

„Deed gij dat uit eigen aandrang?”

„Neen, Malony zeide, dat er iets bijzonders aan te zien was.”

„En was dat zoo?”

„Voor zoover ik kon nagaan, in het geheel niet.”

„Toen gij daarheen ging, was de consumptie toen al gebracht?”

„Ja, de thee stond op tafel, maar mijn God, Mylord, waarom vraagt gij
mij dat alles? Wat denkt, wat vermoedt gij dan toch?”

„Ik vermoed, dat hier een lage streek gespeeld is, mijn beste Joe,”
antwoordde Raffles kortaf. „Gij hebt natuurlijk van de thee gedronken?
Hebt gij er niets bijzonders aan geproefd?”

„Neen, zij was misschien een beetje sterk, dat was alles.”

„Misschien een looismaak? zooals van thee, die te lang getrokken
heeft?”

„Juist, dat was het, Mylord,” riep de jonge man uit. „Gij denkt dus,
dat.... er iets met die thee geknoeid is?”

„Ik twijfel er geen seconde aan, Malony heeft gebruik gemaakt van uw
afwezigheid om iets in uw thee te doen. Daardoor gevoelt gij u zoo slap
en wee, ik denk, dat de dosis wellicht een weinig te groot is geweest
en dat gij pas veel later die verschijnselen had moeten gevoelen en
niet in die sterke mate, maar juist voldoende, om u den wedstrijd te
laten verliezen.”

„O, die schurk!” kreet Joe, „wat heb ik hem gedaan, dat hij zich op
zulk een laffe wijze op mij wil wreken?”

„Ik geloof niet, dat hier sprake is van wraak, Joe,” hernam Raffles
hoofdschuddend, „neen, die man kon zulk een middel nooit uit zich zelf
hebben gevonden, ik vrees, dat hij slechts een werktuig is in de hand
van een ander.”

„Maar wie zou dat kunnen zijn, Mylord,” riep Joe wanhopig uit, „ik had
geen vijanden, voor zoover ik weet.”

„Geen vijanden? Noemt gij uw medeminnaars dan vrienden?” ging Raffles
voort terwijl hij Joe strak aankeek.

„Wat, wilt gij zeggen, dat Pinkerton........”

„Hij en niemand anders, hij heeft er groot belang bij, dat gij vanavond
verliest, want dan zijn uw kansen op een voordeelig aanbod vrij wel
verkeken, tenminste in langen tijd, en hij heeft het veld vrij om
Chairman te bewerken. Maar wij verpraten onzen tijd. De tijd dringt, ik
weet nu wel, wat men u heeft ingegeven, en ik bezit een tegengift, dat
u spoedig weder de oude zal doen zijn en wat Pinkerton betreft, hij zal
zijn straf niet ontgaan, dat kunt gij aan mij overlaten. Allereerst
echter moeten wij naar een geneesheer, teneinde u de maag te laten
leegpompen, want zooveel mogelijk moet die schadelijke stof uit uw
lichaam verwijderd worden. En daarna kom ik met mijn middeltje waarvan
gij wonderen zult beleven.”








HOOFDSTUK VII.

DE WEDSTRIJD.


Omstreeks half negen, het uur, waarop de match tusschen Joe Mascott en
Jim Farrol zou beginnen, was de groote zaal van het Cristal Palace zoo
goed als geheel uitverkocht.

Raffles had er voor gezorgd, dat de naam van den veelbelovenden bokser
alom bekend was geworden, en door zijn talrijke connecties had hij
weten te bewerken dat vele bladen lange artikelen aan dezen match
wijdden.

En in alle sportbladen hadden beschrijvingen van de beide tegenstanders
gestaan, met de opgave van hun lengte, borstomvang, dikte van kuit en
dijspieren, gewicht en andere bijzonderheden.

De belangstelling was dus zeer groot, en reeds dagen van te voren waren
alle beschikbare plaatsen in de zaal uitverkocht.

In het midden, op een hoogte van ongeveer anderhalve meter boven den
vloer was de ring opgebouwd, omspannen met een dubbele rij witte
koorden.

Daaromheen waren de rijen stoelen geplaatst, waarvoor de hoogste
prijzen waren betaald.

Op de eerste rij zat Pinkerton, die er van wilde genieten, hoe zijn
medeminnaar verslagen werd.

Nog laat in den middag had hij een onderhoud gehad met George Malony,
die hem had meegedeeld dat alles in orde was, en dat Joe zeker niet zou
kunnen winnen als het middel, hetwelk zijn lastgever hem ter hand had
gesteld, tenminste goed werkte.

Pinkerton had hem het overeen gekomen bedrag uitbetaald, en nu zat hij
daar, reeds bij voorbaat genietend van zijn overwinning op den gehaten
rivaal.

Eenige plaatsen verder zaten Raffles en Charly niet ver van een der
hoeken van den ring.

Op een soort platvorm had de filmoperateur met zijn toestel plaats
genomen, want ofschoon het avond was, zou hij zijn opnamen met gemak
kunnen maken zoo daghelder was de ring verlicht door een groot aantal
zeer sterke booglampen, die in een vierkant op een paar meter boven den
met linnen bespannen vloer van den ring waren aangebracht.

Juist om acht uur ging een deur achter in de zaal open en Jim Farrol
kwam binnen, vergezeld door zijn helpers, die handdoeken, sponsen en
eenige flesschen met een geheimzinnigen inhoud mede brachten.

Een luid gejuig steeg op onder de aanhangers van den bokser, die reeds
menigen prijs had gewonnen, en dan ook door de meeste hier aanwezige
personen als de vermoedelijke winnaar werd beschouwd.

Nauwelijks had hij den ring bereikt, of weer ging de deur open, en Joe
Mascott verscheen, in gezelschap van zijn leermeester Fred Simons, en
Bill Stevans, die als zijn secondanten zouden fungeeren.

Een zwak gejuig werd gehoord, toen de jonge man, in een langen
badmantel gehuld, door den haag van toeschouwers zich naar den ring
begaf, en vlug het kleine trapje opwipte.

Hij glimlachte even tegen Raffles en Charly, die hij dadelijk had
uitgevonden, en keek toen met een spottenden trek op zijn gezicht naar
Pinkerton, die hem opnam met een ongerustheid waarvan hij zich niet
aanstonds den oorsprong kon verklaren.

Die man zag er niet uit als een zwakkeling, dat was zeker.

Iedere spier scheen te zwellen van kracht, en toen hij den mantel
afwierp, toonde hij een lichaam, sterk en lenig als een horlogeveer.

Er ging dan ook een gemompel van bewondering door de rijen der
toeschouwers, voor het meerendeel kenners, en die dadelijk hadden
gezien, dat hun een spannende partij te wachten stond en dat die Joe
Mascott zeker niet de eerste de beste was.

De scheidsrechter had reeds in den ring plaats genomen, het horloge in
de hand.

Hij was in zijn hemdsmouwen en zag er uit als een gemoedelijke
kruidenier op Zaterdagavond.

Maar ieder sportman wist, dat hier een der beste scheidsrechters van
geheel Engeland tusschen de touwen stond.

Om even over achten nam hij het woord, en stelde met eenige woorden de
tegenstanders aan elkander voor, waarop de regels van het gevecht
werden voorgelezen, die ieder rechtgeaard Engelschman wel kan droomen,
maar die niettemin telkens opnieuw worden opgesomd.

Precies om acht uur klonk de gong, en de boksers namen tegenover
elkander plaats, wisselden een vluchtigen handdruk en vielen op
elkander aan.

Het was doodstil in de groote zaal, toen de eerste slagen vielen, want
nu zou binnen enkele oogenblikken beslist worden of de beide mannen aan
elkander gewaagd waren, dan wel dat een hunner veel sterker was dan de
andere.

Jim Farrol was in uitstekenden vorm, dat was duidelijk te zien.

Zijn bronskleurige huid glansde als die van een zeerob.

Hij had geen half ons vet te veel op het lichaam, en bovendien was hij
enkele duimen langer dan zijn tegenstander.

Maar de kenners hadden spoedig na de eerste minuten gezien, dat hij een
tempo te langzaam was voor Joe Mascott......

Diens slagen vielen met ongeloofelijke snelheid na elkander, en in de
eerste ronde kon Jim dan ook niet anders doen dan zich zooveel mogelijk
dekken.

Eenmaal had hij juist bijtijds een hevigen kaakslag ontdoken, maar niet
kunnen beletten dat een niet mindere zware slag hem even boven den
gordel in de maagstreek trof.

Pinkerton keek met wijd open gesperde oogen naar de strijdenden.

Het was hem een raadsel, dat Joe zich zoo weerde, en zijn blikken
zochten George Malony, die echter nergens te zien was, ofschoon hij
verzekerd had, dat hij het schouwspel voor geen geld zou willen missen.

De eerste ronde eindigde onder doodsche stilte.

Reeds nu heerschte er een hevige spanning onder de toeschouwers.

De nieuweling bleek een bokser van uitgelezen kwaliteit te zijn, dat
had men nu wel gezien.

Hij scheen in het minste niet vermoeid, ja haalde zelfs niet vlugger
adem, en wandelde glimlachend naar zijn stoel, die intusschen tusschen
de touwen door in een der hoeken van den ring was geschoven, terwijl de
helpers vlug op het platform waren gewipt. Zij waaiden hem koelte toe,
met hunne badhanddoeken, en bevochtigden zijn gelaat met een in water
en azijn gedrenkte spons.

Raffles had even zijn plaats verlaten, en wisselde op zachten toon
eenige woorden met zijn beschermeling.

„Hoe gevoel je je, Joe?” vroeg hij.

„Uitstekend, Mylord,” antwoordde de jonge man. „Uw middeltje heeft mij
voortreffelijk geholpen, als dat mogelijk was, zou ik zeggen, dat ik
mij nog krachtiger gevoel dan voor dien schurk zijn poeder in mijn thee
deed. Waar is hij nu?”

„In verzekerde bewaring,” antwoordde Raffles laconiek. „En als ik eerst
eens met Pinkerton gesproken heb, zal hij misschien denzelfden weg
opgaan. De Engelsche wet maakt geen grapjes met zulke dingen.”

Reeds luidde de gong weder en Raffles nam zijn plaats weder in.

Vol onrust had Pinkerton het korte gesprek gadegeslagen. Hij begreep er
niets van.

Had die schurk van een Malony hem voor den gek gehouden, en misschien
wel alles aan Joe medegedeeld?

Dan zouden de zaken wel eens geheel anders kunnen uitloopen, want Joe
Mascott zag er in het geheel niet uit, als een man, die van plan is
zich te laten kloppen.

De tweede ronde was nauwelijks een paar seconden oud, of Farrol kreeg
een slag tegen de kin, die hem deed wankelen.

Hij greep Joe vast, en twee malen moest het bevel „Los!” van den
scheidsrechter klinken.

Er was een gevaarlijk licht in de oogen van Farrol gekomen, en de
weinige supporters van Joe begrepen dat deze zich in acht zou moeten
nemen.

Farrol was bijzonder vlug, en juist de eerste ronde zou hij trachten,
zijn tegenstander door een zijner geweldige kaakslagen ten onder te
brengen.

Dadelijk na het loslaten had Joe moeten duiken, teneinde een dier
ontzettende slagen te ontkomen, en de harde kant van den handschoen
trof hem echter aan den achterkant van het hoofd.

Een oogenblik later greep hij Jim opnieuw vast om een zwaaienden slag
naar de kin juist bijtijds te ontgaan.

Jim worstelde om los te komen, en de beide mannen stonden hijgend en
kreunend tegen elkander gedrukt, terwijl de scheidsrechter vruchteloos
pogingen deed hen van elkander te trekken.

Jim had zijn linkerarm gebogen, en niet zoodra voelde hij de greep van
Joe verzwakken of hij stootte bliksemsnel toe.

De slag trof Joe onder den kaak, hij duizelde, een tweede, hevige slag,
dien hij slechts ten halve had kunnen ontwijken, velde hem
neer.........

Een kreet van teleurstelling ging onder de toeschouwers op, zelfs onder
degenen, die op Jim gewed hadden, want onwillekeurig ging de sympatiek
uit naar dien onberispelijk gebouwden, rustigen athleet, die niets in
zich had van wat gemeenlijk den bokser kenmerkt.

Joe was op het gezicht gerold, en lag stil.

De scheidsrechter knielde naast hem neder, en hield Jim met den
linkerarm van Joe verwijderd, terwijl hij met den rechter bij iedere
tel door de lucht zwaaide.

En in de drukkende stilte klonk het een—twee—drie—vier—vijf—zes......

Joe deed een poging om zich op een arm op te richten.

Zeven—acht—negen......

Joe lag nu op beide knieën, maar zou hij nog intijds overeind
zijn......

Maar voor de tiende seconde kon worden afgeteld, klonk de gong......

De ronde was geëindigd, Joe was voorloopig gered.

Jim uitte een vloek, terwijl de secondanten van Joe kwamen toesnellen,
onder de touwen door doken gewapend met hun handdoeken en emmers, en
hun man zoo snel zij konden naar zijn hoek droegen, waar zij in
koortsachtige haast begonnen zijn beenen te masseeren, zijn maag te
kneden, en een paar flesschen water met azijn boven zijn hoofd leeg te
gieten.

De rustpoos duurde slechts een enkele minuut—maar in dien korten tijd
hadden Simons en Stevans nieuwe levenskracht in den jongen bokser weten
op te wekken.

Kalm, bijna hersteld van den vreeselijken slag, trad hij bij het luiden
van de gong naar het midden van het strijdperk en wachtte zijn
tegenstander af, het hoofd tusschen de prachtige schouders weggedoken,
borst en maag dekkend met de gesloten vuisten.

Jim deed een schijnstoot met de rechterhand en trof Joe met de linker
op de wang.

De slag zou een niet geoefend man ter aarde hebben geworpen, maar Joe
vertrok geen spier.

Hij had den slag half ontdoken en trachtte nu zijn tegenstander af te
matten, door hem tot steeds nieuwe, forsche stooten uit te lokken.

Zijn voeten schoven in geregelden kadans over het linnen, waarmede de
vloer bekleed was en de voetpunten tikten daarbij telkens met een goed
hoorbaren klap op den grond.

Zoo joeg hij Jim een paar malen langs de touwen tot de gong een einde
aan deze ronde maakte, waarin beide strijders bijna of geen letsel
hadden gekregen.

De secondanten kwamen opnieuw toesnellen en die van Jim fluisterden hem
iets in, waarop hij grimmig knikte, met de armen wijd uiteen gespreid,
de handen op de koorden rustend, opdat de borst zooveel mogelijk lucht
zou kunnen inademen.

Nauwelijks had de gong geklonken, of Jim sprong als een tijger op Joe
toe, wiens helpers nog nauwelijks den ring hadden verlaten.

Hij greep hem vast en snel achtereen liet hij zijn vuisten dalen op het
smalste gedeelte van den rug, ter hoogte van de nieren.

De slagen waren met hevigheid aangebracht en dadelijk vertoonde zich
een scherp begrensde, vuurroode vlek op de blanke huid van Joe Mascott.

Deze omvatte de armen van Jim, teneinde te beletten, dat deze hem
nogmaals op die gevaarlijke plek zou kunnen treffen en de
scheidsrechter moest ten slotte een einde maken aan deze „clinching”.

Als hagel daalde nu de slagen van Jim op hoofd en borst en maag van Joe
neder, die alle moeite had, door snel duiken en afweren, dien regen van
hevige stooten te ontgaan.

Pinkerton zat stokstijf op zijn stoel en keek met valsch schitterende
oogen naar het schouwspel, waaraan voor hem zooveel afhing.

Hij kon zich volstrekt niet begrijpen, dat Joe zich zoo uitstekend
verweerde maar wat kwam het er op aan, als Jim de sterkste bleek?

Maar deze ronde, waarin Jim bijna voortdurend was aangevallen, had hem
blijkbaar vermoeid en zijn secondanten liepen zenuwachtig heen en
weder, met water en in azijn gedrenkte sponsen, terwijl Joe kalm naar
zijn stoel liep en zich rustig liet behandelen, zonder een zweem van
vermoeidheid.

Toen de gong het begin van de vijfde ronde aankondigde, veranderde Joe
eensklaps van taktiek.

Hij liet eerst een waren wervelstorm van slagen op zich neerkomen, dien
hij moedig het hoofd bood en greep toen Jim plotseling vast, waarna hij
hem bliksemsnel achtereen drie hevige stooten in de maagholte
toebracht.

Jim wankelde achteruit en vergat een onderdeel van een seconde, zich te
dekken.

Dat was voldoende voor Joe.

Hij draaide vliegensvlug om den tegenstander heen, die slechts
stommelend scheen te volgen en naar adem snakte en trof hem met een
zwaaienden slag tegen de kaak.

Jim ging tegen den vloer.

Hij viel als een blok en bleef bewegingloos liggen.

De scheidsrechter knielde naast hem neder en begon te tellen.

Reeds waren vijf seconde verloopen.

„Meetellen, meetellen, Jim!” brulden de supporters van den bokser.

Maar Jim was niet bij machte, mee te tellen, want hij wist niets meer
van een bokswedstrijd, van Joe Mascott—hij was bewusteloos.

De tien seconden werden onder doodsche stilte uitgeteld.

Toen verhief zich een waar gebrul en men bestormde den ring, om Joe in
triomf rond te dragen.

Pinkerton zat wit van woede op dezelfde plaats.

Het was zoo snel gegaan, dat hij nog ternauwernood wist, wat er
eigenlijk gebeurd was.

Toen hij weer eenigszins tot besef van zijn toestand was gekomen, keek
hij in het gelaat van Lord Aberdeen, die op zachten toon tot hem zeide:

„Ik zou u zeer gaarne op dit oogenblik even gesproken hebben over een
gewichtige zaak, mijnheer Pinkerton! Hebt gij soms een kwartier voor
mij? Mijn auto staat buiten en uw huis is niet ver hier vandaan!”

Pinkerton keek Raffles een weinig verbaasd en versuft aan en zeide:

„Als het een zaak van belang betreft, Mylord..... Ik kan mij alleen
niet begrijpen.....”

„Het zal u spoedig duidelijk worden, als ik u zeg, dat het den
wedstrijd betreft—en wat daaraan is vooraf gegaan!”

Pinkerton werd zoo mogelijk nog bleeker en stotterde:

„Ik begrijp u niet, Mylord!”

„Dan zullen een paar woorden voldoende zijn, om u de zaak uiteen te
zetten,” hernam Raffles kortaf.

En hij maakte een beweging naar den uitgang, die aan duidelijkheid
niets te wenschen over liet.

Ondanks zich zelf, stond Pinkerton op en volgde Raffles naar den
uitgang van het Cristal Palace.

Daar stond de groote blauw gelakte auto van Lord Aberdeen reeds te
wachten.

Raffles noemde zijn chauffeur het adres van den bankier en daarop
stapten beiden in.

Onderweg werd geen woord gewisseld.

Slechts eenmaal had Pinkerton getracht, aan Raffles te vragen, waarover
hij hem wel mocht willen spreken, maar deze had kort geantwoord:

„Dat kan ik u beter in uw woning zeggen, mijnheer Pinkerton.”

Nu stond de auto stil en Pinkerton haalde zijn huissleutel te
voorschijn en bracht Raffles naar zijn werkkamer.

„En nu ben ik toch waarlijk benieuwd naar hetgeen gij mij te zeggen
kunt hebben, Mylord!” kwam Pinkerton met een flauwen grijnslach om zijn
dunne lippen. „Neem plaats wat ik u verzoeken mag.”

„Dank u. Wat ik te zeggen heb, kan ik ook wel staande doen en mijn tijd
is kort,” kwam Raffles afgemeten.

Hij keek den bankier even strak aan en begon:

„Misschien hebt gij wel vernomen, mijnheer Pinkerton, dat ik belang
stel in Joe Mascott. Het spreekt dus ook van zelf, dat deze wedstrijd,
waarvan voor hem zooveel afhing, mij bijzonder aantrok. Nu is Joe
verliefd op een jong meisje, zekere Daisy Chairman, waarop ook gij uwe
blikken schijnt te hebben laten vallen, al is het dan ook op een andere
wijze dan onze jonge vriend, die niets liever wenscht, dan haar tot
zijn vrouw te maken—en dat ook doen zal, als het in zijn macht ligt!”

Hij zweeg even en vervolgde toen, op den zelfden rustigen toon:

„Het is mij bekend dat gij een schuldvordering op den ouden Chairman
hebt, mede in den vorm van aandeelen in zijn zaak. Ik stel u voor, de
eene zoowel als de andere van u te koopen!”

„Te koopen, Mylord?” herhaalde Pinkerton op zoetsappigen toon. „Maar ik
denk er niet aan, mij van die papieren te ontdoen!”

„Ik begrijp uw beweegredenen zeer goed, mijnheer Pinkerton,” ging
Raffles onverstoorbaar voort. „Gij denkt met die schuldvorderingen den
ouden Chairman in uw macht te hebben—en ook Daisy, zijn dochter! Gij
redeneert—om haar vader van den ondergang te redden, zal zij toegeven.
Maar gij vergeet, dat nu de toekomst van Joe Mascott verzekerd is. Ik
bijvoorbeeld zou ten volle bereid zijn, hem morgen als hij er om
verzocht—en ook al deed hij het niet—desnoods tien duizend pond
sterling op zijn prijzen voor te schieten—en ik weet zeker dat ik het
geld spoedig zou terugkrijgen. Maar daarover spreken wij thans niet. Ik
herhaal alleen mijn verzoek, mij uwe schuldvordering op Chairman te
verkoopen. Uw spel is toch verloren—en gij doet er misschien een
voordeelig zaakje mede. Voordeeliger dan..... dat andere zaakje met het
middeltje, hetwelk George Malony aan Joe heeft moeten toedienen, op uw
bevel!”

De slag was raak!

Pinkerton werd grasgroen en moest zich aan de tafel vasthouden.

„Wat.... wat bedoelt gij, Mylord?” stamelde hij.

„Kom, laten wij geen comedie spelen, mijnheer Pinkerton!” antwoordde
Raffles ongeduldig. „Ik weet alles, Malony zit al achter slot en
grendel wegens het toebrengen van lichamelijk letsel—en het behoeft Joe
maar een enkel woord te kosten, of hij klaagt u ook aan. En dat woord
kan ik hem laten spreken, bedenkt dat.”

Hij wachtte even en vervolgde toen glimlachend:

„Nu—die papieren?”

Pinkerton schraapte een paar maal zijn keel en zeide toen op heeschen
toon:

„Als ik u die schuldvordering verkoop, Mylord—kan ik er dan zeker van
zijn dat Joe Mascott geen gevolg geeft aan........ aan die zaak met
Malony?”

„Daarop geef ik u mijn woord, al hebt gij het zeker niet verdiend!”

Zonder iets te zeggen, trad Pinkerton snel op zijn bureau toe, ontsloot
het en nam er een pak papieren uit, dat hij aan Raffles ter hand
stelde.

„Deze bladerde er even in, en zeide toen koeltjes:

„Ik koop ze voor het nominale bedrag—is dat goed?”

„Dan lijd ik schade—maar in ’s hemels naam—ik heb de partij verloren,”
zeide Pinkerton met een zuurzoet lachje.

Raffles schreef snel een cheque en stak die den bankier toe.

Daarop liet hij de schuldvorderingen in zijn zak verdwijnen, nam zijn
hoed, maakte een stijve en zwijgende buiging voor Pinkerton en verliet
diens huis, om zich haastig naar Chairman te begeven, waar hij een
vroolijke en gelukkige familiegroep bijeen vond, waarvan ook Joe
Mascott deel uitmaakte.......

Des avonds echter zeide hij droogjes tot Charly, toen de beide vrienden
zich ter ruste zouden begeven:

„Schrijf dien Pinkerton eens even op ons lijstje, mijn waarde!”













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0333: DE LIEFDE VAN EEN BOKSER ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.