The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0037: De Diamantenkoningin
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.
Title: Lord Lister No. 0037: De Diamantenkoningin
Author: Kurt Matull
Theo von Blankensee
Release date: December 14, 2025 [eBook #77460]
Language: Dutch
Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910
Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at www.pgdp.net/ for Project Gutenberg
*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0037: DE DIAMANTENKONINGIN ***
LORD LISTER
GENAAMD RAFFLES
DE GROOTE ONBEKENDE.
NO. 37 DE DIAMANTENKONINGIN.
DE DIAMANTENKONINGIN
EERSTE HOOFDSTUK.
HET HEILIGDOM VAN ST. RIRE.
Ten noordoosten van Rouaan ligt aan den voet van een heuvel het stadje
Marome, dat wegens zijn prachtige ligging dikwijls het doel van
uitstapjes is, welke vanuit de hoofdstad van het departement aan de
beneden-Seine worden gemaakt.
De avondschemering was over het landschap neergedaald, toen twee heeren
het tusschen Rouaan en Marome liggende dorpje St. Rire passeerden.
Zij volgden een smal voetpad, vanwaar men een prachtig uitzicht op de
omgeving had.
Op een hoogte ligt de kleine dorpskapel, welke schilderachtig afstak
bij de reusachtige omtrekken van de rotsen.
Dat Godshuis verborg een schat, om wier bezit de bewoners van St. Rire
algemeen benijd werden en waarop zij zeer trotsch waren.
Het was een ijzeren handschoen, waarvan verteld werd, dat de Jonkvrouw
van Orleans hem had gedragen op haar roemrijken tocht tegen Talbot.
Dit heiligdom, blijkbaar afkomstig van een ouderwetsche wapenrusting,
was zwaar verguld en werd in een stevige kast naast het altaar bewaard.
De kast was uit het een of andere eenvoudige materiaal gemaakt en de
deur bestond uit gewoon spiegelglas.
Hoewel er vele vreemdelingen en bedevaartgangers kwamen om het reliquie
te bewonderen, had het dorpje slechts weinig voordeel van deze
bezoeken, omdat de meesten er de voorkeur aan gaven, in het naburige
Rouaan te overnachten.
Alleen bij bijzonder plechtige gelegenheden werd de handschoen uit zijn
bewaarplaats genomen en door den dienstdoenden geestelijke aan de
verzamelde belangstellenden vertoond.
Dit heiligdom had in den laatsten tijd aan waarde gewonnen, want sinds
de Jonkvrouw van Orleans heilig was verklaard, geloofde men aan de
wonderdadige werking ervan.
Men had naast de kerk, die een beetje buiten het dorp lag, een klein
huisje gebouwd, waarin een van de oudste dorpsbewoners, die als bewaker
van den schat was aangesteld, met zijn familie woonde.
Deze man, iemand van ongeveer vijftigjarigen leeftijd, zat in zijn
eenvoudig woonvertrek aan een wankelende tafel.
Hij leunde het hoofd in de hand en scheen in gedachten verzonken te
zijn.
Tegenover hem, op een eenvoudigen, withouten stoel, bevond zich een
andere man, die ongeveer even oud kon zijn.
Terwijl de bewoner van het kleine huisje in een afgedragen, donkere jas
was gekleed, zag de ander er opvallend elegant uit.
Een lichtgrijs, zeer modern costuum omsloot de eenigszins corpulente
gestalte.
Over het zwart fluweelen vest, met roodzijden bloemen bestikt, hing een
dubbele zware ketting, waaraan verscheidene sieraden prijkten, die een
rustplaats vonden op het ronde buikje.
Aan den wijsvinger van de rechterhand prijkte een groote zegelring,
terwijl twee ringen met vrij groote diamanten den vinger daarnaast
versierden.
De schedel van het kleine heertje was kaal en blank als een biljardbal.
Een sterk gebogen, groote neus gaf het gelaat, dat omgeven was door een
kortgeknipt ringbaardje, een onmiskenbaar Oostersch type, wat nog
versterkt werd door de dikke lippen.
De listige, kleine oogen keken over het gouden lorgnet heen, dat op den
grooten neus stond en waren met scherpen blik op zijn overbuur
gevestigd, toen hij sprak:
„Nu, vriend, laat ons zaken doen! Er zal u niets kwaads overkomen! Denk
eens: Het is een ronde som en wie kan u iets bewijzen? Niemand!”
De aangesprokene wist blijkbaar niet, wat hij zou doen, want hij krabde
zich verlegen op het hoofd en zweeg.
De tegenover hem zittende heer haalde nu zwijgend zijn beurs te
voorschijn en begon een aantal goudstukken op tafel uit te tellen, elk
der muntstukken langzaam op tafel latende vallen.
Hij zag wel, dat de ander telkens opschrikte bij den klank van het goud
en met begeerige blikken ernaar keek.
Nu leunde hij in den stoel achterover, wees met de rechterhand naar de
rij goudstukken, terwijl hij de linker in den oksel van zijn vest stak,
en zei:
„Ziet gij, louter echte, waardevolle munten. Wie zou u nog meer zooveel
geld ineens uitbetalen? Wees verstandig, neem het en geef mij den
handschoen”.
De oude bewaker wist niet, wat hij doen zou.
De vonkelende goudstukken, die op de tafel lagen, lokten hem aan.
Hij zou ze zoo graag bezitten, maar aan den anderen kant vreesde hij
voor de gevolgen, als het uit zou komen, hoe slecht hij zich van zijn
taak als bewaker had gekweten.
Met een onvasten blik keek hij naar den kleinen heer en sprak met
aarzelende stem:
„Ja, maar als nu eens...”
„Och kom, als, als... Ik heb u immers gezegd, dat ik voor u zal zorgen?
Mijn lastgever zal u tot kamerheer benoemen, als hij verneemt, hoe goed
gij mij bij de zaak hebt geholpen.
„Ik verzeker u, dat hij een fijn mensch is.
„Wat hebt gij als kamerheer te doen? Niets! Gij zult een leven hebben
als God in Frankrijk”.
Met een onderdrukten zucht streek de oude man de goudstukken op, ging
naar een kast en sloot daar den schat weg, waarvoor hij zijn
eerlijkheid ten offer zou brengen.
Daarop nam hij een grooten sleutelbos van den wand en sprak:
„Kom mee! Maar zacht, voorzichtig!”
Toen de bewaker het geld opstreek, vloog een zegevierend glimlachje
over het gefaat van den ander. Drie goudstukken, die hij nog in zijn
hand had gehouden voor het geval, dat de man niet zou toebijten, liet
hij ongemerkt weer in den zak glijden.
Hij stond op, zette zijn hoed op en volgde den bewaker.
Voorzichtig naar buiten kijkend, overtuigde deze zich er eerst van, of
niemand in de nabijheid was.
De duisternis was ingevallen.
Stil en vredig was het in het dorpje geworden. De boeren waren
teruggekeerd van de velden en de rook, die opsteeg uit de
schoorsteenen, toonde aan, dat de hongerige magen weldra gevuld zouden
worden met de avondsoep.
Met haastige schreden ging de oude man den weg langs naar de kapel, van
tijd tot tijd omziende, of niet een der boeren, die zich had verlaat,
zijn vreemde handeling zou opmerken. Maar nergens was een levend wezen
te ontdekken.
De heer volgde vlak achter hem, hij had de handen in de broekzakken
gestoken en glimlachte vergenoegd.
Op het oogenblik, waarop het tweetal de deur der kleine kapel
binnengingen, kwamen de beide heeren, die zich op den terugweg naar
Rouaan bevonden, den hoek om bij het huisje van den bewaker.
„Kijk eens, Charly”, sprak de grootste der beide wandelaars, „wat
zouden die twee op dezen tijd in de kapel willen doen? Dat komt mij
verdacht voor. Kom, wij zullen eens luisteren”.
Snel liepen zij voorwaarts en bevonden zich binnen een paar seconden
onder de ramen van het kerkje.
Hij, die door zijn vriend als „Charly” was aangesproken, nam een
plankje, dat in het gras lag, en legde het dwars over eenige steenen,
die op elkaar gestapeld lagen.
Op die manier ontstond een gemakkelijke staanplaats en de beide
vrienden konden, door de gekleurde vensters kijkend, in de kerk zien.
Juist toen zij hun observatiepost hadden ingenomen, werd in de kerk een
licht ontstoken, zoodat zij alles wat daar werd afgespeeld, nauwkeurig
konden volgen.
Zij zagen den ouden bewaker, die de brandende lantaarn op het altaar
had neergezet, een sleutelbos te voorschijn halen en de kast naast het
altaar openen. Hieruit nam hij den ijzeren handschoen.
De andere persoon greep er snel naar en wikkelde het kleinood in een
doek, dien hij had meegebracht.
Nadat hij het pakje zorgvuldig had dichtgebonden, verborg hij het onder
zijn jas, die hij daarop dichtknoopte.
De bewaker wilde het kastje weder sluiten, maar de vreemdeling hield
hem tegen met de woorden:
„Gij schijnt niet goed snik te zijn, mijn waarde. Wanneer gij de kast
afsluit en de handschoen is weg, zal iedereen vragen: „Wie had den
sleutel?” En gij wordt onmiddellijk verdacht. Draai den sleutel om en
sla het glas stuk, dan zal iedereen denken, dat er ingebroken is”.
De bewaker knikte zwijgend, nam zijn lantaarn op en blies die uit.
Daarop hoorden de beide vrienden, die stonden te luisteren, een doffen
slag en het gerinkel van glasscherven.
De grootste van het tweetal fluisterde:
„Kom, Charly. Wij zullen ons rustig houden en den verderen loop der
zaak afwachten”.
Zij slopen nu naar den hoek der kapel, zoodat zij den ingang in het oog
konden houden.
Niet lang behoefden zij hier te wachten, want de deur werd geopend en
de beide dieven traden naar buiten.
De bewaker sprak, terwijl hij de deur sloot:
„Het is mij zoo angstig te moede. Als mijn vrouw niet reeds langen tijd
ziek was en als ik mij op een andere manier wist te helpen, had ik dat
vervloekte geld niet aangenomen”.
De ander haalde de schouders op en antwoordde:
„Wat wilt gij? Gij hebt het geld; ik heb de handschoen. De zaak is dus
in orde. Adieu!”
Zonder op de hand te letten, die de bewaker hem toestak, haastte hij
zich den straatweg langs naar Rouaan.
„Heb je opgemerkt, Charly, hoe slecht die kerel het Fransch sprak?”
„Zeker, Edward, ik wed, dat hij een Engelschman is”.
„Ja, mijn beste jongen, hij is een landgenoot van ons”.
Zoodra de beide vrienden hadden gezien, dat de bewaker weer in zijn
huisje was verdwenen, verlieten zij hun schuilhoek en begaven zich ook
op weg naar Rouaan, want zij hadden dien middag een groote wandeling
gemaakt en verlangden ernaar, spoedig in hun hotel te komen om van een
welverdiende rust te genieten.
Intusschen was de maan opgegaan en liet haar zacht licht schijnen over
de velden, die een heerlijken geur uitademden. De beide vrienden
genoten met volle teugen van de verrukkelijke avondwandeling.
TWEEDE HOOFDSTUK.
EEN VLUCHT.
Toen de beide heeren het „Hotel du Roi” te Rouaan betraden, waarin zij
hun intrek hadden genomen, hoorden zij den man, dien zij reeds in de
kapel te St. Rire hadden gezien, druk spreken met den hotelhouder.
Het scheen echter, dat deze de meening van zijn gast niet deelde, want
hij sprak op beleefden, maar beslisten toon:
„Ik kan u stellig verzekeren, monsieur, dat gij zelfs met de snelste
paarden de aansluiting niet kunt halen”.
Lord Lister sprak tot zijn vriend:
„Het schijnt, dat de kerel haast heeft om het gestolene in veiligheid
te brengen. Maar wat gaat het ons aan.”
„Weet je, Edward, ik heb eigenlijk medelijden met den bewaker. Je hebt
immers zijn laatste woorden gehoord. Het kwam mij voor, alsof hij niet
voor zijn pleizier de misdaad bedreef. Misschien heeft deze schurk
misbruik gemaakt van zijn treurige omstandigheden.”
„Dat kon wel eens waar zijn, Charly. Wij zullen in die geschiedenis dus
een oogje in het zeil houden”.
De beide Londenaars gingen zich verfrisschen en begaven zich naar de
eetzaal van het hotel om te soupeeren.
Toen zij den corridor doorgingen, zagen zij den reliquieëndief in een
rijtuig stappen. De koetsier gaf den paarden een flinken zweepslag en
in snellen draf ratelde het voertuig over het hobbelige plaveisel.
In de eetzaal namen zij plaats aan een klein tafeltje, deden een keus
uit de welvoorziene spijskaart en bestelden een flesch wijn.
Op dit oogenblik ging de hotelier hun tafeltje voorbij.
Lord Lister riep hem en vroeg:
„Wanneer gaat morgen de eerste trein naar Dieppe?”
„Om 11 uur 26, monsieur”, antwoordde de hotelier en vervolgde:
„Het was van dien heer ook veel verstandiger geweest, als hij den nacht
nog in mijn hotel had doorgebracht en dien trein van 11 uur had
genomen. Hij haalt het toch niet meer!”
„Hij haalt het niet meer? Wat bedoelt gij daarmee?” vroeg Lord Lister.
„Een Engelschman, Mr. Levison, heeft drie dagen bij mij gelogeerd.
Hedenmorgen informeerde hij ernaar, om hoe laat men des morgens het
best naar Dieppe kon komen. Ik noemde hem denzelfden trein, dien ik u
zooeven opgaf en hij scheen dat goed te vinden.
„Na ongeveer 20 minuten geleden komt hij plotseling geheel buiten adem
terug van een wandeling en vertelt mij, dat hij een telegram heeft
ontvangen en onmiddellijk moet afreizen.
„Dit kan echter onmogelijk waar zijn, want waar zou hij het telegram
hebben ontvangen? Op straat? Onderweg? Hier is in elk geval niets voor
hem bezorgd, hij heeft dus blijkbaar een uitvlucht gezocht. Ik liet
echter niets merken en vertelde hem, dat vanavond geen enkele trein
meer in die richting ging.
„Hij was hierdoor erg teleurgesteld en verlangde een rijtuig, want hij
wilde probeeren langs den rechten weg over Cleres den laatsten trein,
die reeds 10 minuten geleden was vertrokken, nog te bereiken.
„Ik maakte hem duidelijk, dat dit een absolute onmogelijkheid was, maar
hij wilde mij niet gelooven. Nu, het laat mij verder onverschillig!”
„Misschien had die heer er reden voor om zoo overhaast te willen
vertrekken?”
„Welke reden kon hij daarvoor hebben? In mijn hotel is hij uitstekend
onderdak. Kamers en bedden zijn goed, het eten en drinken is
voortreffelijk...”
De Lord brak den woordenstroom van den hotelier af door lachend te
zeggen:
„Ik ben ervan overtuigd, dat hier alles uitmuntend is, maar die heer
zou toch zeer goed een particuliere reden kunnen hebben, die het hem
wenschelijk maakte om zoo spoedig mogelijk hier vandaan te komen.”
De hotelhouder scheen dit niet te willen inzien.
Hij schudde het hoofd.
Toen de vreemdelingen gesoupeerd hadden, sprak de Lord, terwijl hij op
zijn gemak in een fauteuil achterover leunde en een sigaret opstak:
„Het schijnt bijna, alsof die nobele heer hetzelfde reisplan heeft als
wij. Ook wij gaan naar Dieppe en van daar per boot naar Brighton. Ik
durf wedden, dat Mr. Levison dezelfde reis wil maken.”
Charly antwoordde niet, maar sprak na een poosje op ernstigen toon:
„Zou het niet de moeite waard zijn, kennis te maken met dien gauwdief,
Edward?”
„Eigenlijk wilde ik mij niet met de zaak bemoeien. Nu echter schijnt ze
jou bijzonder te interesseeren. Begin je smaak voor dergelijke
avonturen te krijgen?” vroeg Lord Lister lachend.
„Och Edward, ik moet voortdurend aan den ouden bewaker denken. Hij zag
er zoo terneer geslagen en ongelukkig uit.”
Gedurende dit korte gesprek had het gelaat van den Lord een peinzende
uitdrukking aangenomen. Men kon zien, dat hij over iets nadacht. Hij
scheen een plan te hebben opgevat en sprak met vastberaden stem:
„Goed! Wij zullen morgen in alle vroegte je beschermeling opzoeken en
naar zijn omstandigheden informeeren. Is het de moeite waard om iets
voor den man te doen, dan zullen wij hem goeden raad geven en verder
zien.”
„Maar Edward”, sprak Charly op aarzelenden toon, „dan hebben wij het
spoor van Mr. Levison verloren.”
„Maak je daar niet bezorgd over, mijn beste! Nu in den nacht kunnen wij
toch niets doen. Ik vertrouw, als altijd, op mijn goed gesternte; wij
zullen den eerbiedwaardigen Mr. Levison wel vinden. Maar laten wij nu
gaan slapen.”
Zij gaven het bevel, om half acht gewekt te worden en gelastten om al
hun bagage te bezorgen aan den trein, die om ongeveer 11 uur naar
Dieppe vertrok.
Daarop begaven zij zich naar hun kamers.
DERDE HOOFDSTUK.
DE REDDER NADERT.
Den volgenden morgen belde Lord Lister om den kellner om warm water te
bestellen, maar niemand verscheen.
Geërgerd opende hij de deur en riep op luiden toon:
„Jan! Jan!”
Eindelijk kwam de kellner aangesneld; hij zag er bleek en ontdaan uit.
„Waarom komt gij niet, als ik bel? Wat gebeurt daar beneden?” vroeg
Lord Lister op scherpen toon.
De kellner werd verlegen. Hij scheen onder den indruk te zijn van een
gewichtige gebeurtenis en stamelde:
„Ach, monsieur, wat een ongeluk! Wat een ongeluk!”
„Nu, wat is er dan? Is je meisje je ontrouw geworden?”
Jan schudde het hoofd en sprak diepbedroefd de handen wringend:
„O, monsieur, een ongeluk voor de geheele streek.
„Wij krijgen onze melk reeds langen tijd uit St. Rire. Anders is de
leverancier altijd zeer stipt; heden echter kwam hij niet, zoodat wij
al onaangenaamheden hadden met de gasten, welke met de vroegtreinen
moesten vertrekken. Nu is de melkleverancier zooeven gekomen en—o, denk
eens, welk een ongeluk—”
„Mijn beste Jan, je bent wel een beetje breedsprakig. Wat is er dan wel
voor vreeselijks gebeurd? Is zijn melk zuur geworden of hebben alle
katten van Rouaan zich op den ongelukkige geworpen om te ontbijten?”
„Neen, genadige heer. Maar in St. Rire is een diefstal gepleegd. De
wonderdadige handschoen is vannacht uit de kapel gestolen. Toen de
vroegmis gelezen zou worden, heeft men het ontdekt.”
„Zoo, zoo, dat is heel onaangenaam. Maar daardoor zal noch St. Rire,
noch Rouaan te gronde gaan.”
„O, monsieur, zeg dat toch niet. Het is een groot verlies voor de
geheele streek. Alle vreemdelingen, die naar St. Rire kwamen om het
reliquie te zien en die daar niet konden overnachten, kwamen altijd
naar Rouaan, zoodat wij goede zaken maakten.
„Dat alles zal nu ophouden!”
„Zoo? Dat is erg jammer en ik hoop, dat er spoedig een andere
handschoen gevonden zal worden, opdat gij geen schade in uw zaak
ondervindt”, sprak de Lord op sarcastischen toon. „Maar breng mij nu
zoo snel mogelijk het water.”
De kellner vloog de kamer uit om het bevel uit te voeren en Lord Lister
sprak vroolijk tot zijn vriend:
„Men zou het bijna niet kunnen gelooven, welke groote gevolgen kleine
oorzaken toch kunnen hebben. Mr. Levison laat een ouden handschoen
stelen en daarom moeten de beklagenswaardige inwoners van Rouaan
urenlang op hun melk wachten!”
Toen beiden hun toilet hadden voltooid, gingen zij naar beneden om in
de eetzaal te ontbijten.
In het restauratielokaal heerschte groote opgewondenheid. De hotelier
haastte zich om zijn gasten nog voordat deze hadden plaats genomen,
alle bijzonderheden betreffende den diefstal te vertellen, zooals hij
deze van den melkboer had vernomen.
Zoodoende vormde de diefstal van den wonderdadigen handschoen van St.
Rire het algemeene onderwerp der gesprekken, zoolang John Raffles en
Charly Brand zich in de eetzaal bevonden.
Lord Lister herinnerde er nogeens aan, dat de bagage aan den trein van
elf uur moest zijn; daarop begaven zij zich op weg om den bewaker op te
zoeken.
Het was een prachtige ochtend. De zon scheen heerlijk en in de best
mogelijke stemming wandelden zij naar het dorpje toe.
Toen zij het huisje, waarin de ontrouwe wachter woonde, hadden bereikt,
klopte Raffles aan.
Er volgde echter geen antwoord, zoodat de Groote Onbekende de deur
trachtte te openen.
Deze was gesloten.
Eerst toen Lord Lister voor den tweeden keer had geklopt, vroeg een
hoog kinderstemmetje, wie er was.
Op het antwoord, dat iemand den bewaker dringend wenschte te spreken,
werd de deur geopend.
Een klein meisje van ongeveer acht jaar stond tegenover hen. Het kind
zag er bleek en mager uit.
Het armzalige lichaampje was gekleed in een schamel katoenen jurkje en
tranen rolden onophoudelijk langs de magere wangetjes.
„Waarom huil je, mijn kind?” vroeg John Raffles, zijn hand op het hoofd
der kleine leggend.
Snikkend antwoordde de kleine:
„Ach, mijn lieve heer, mijn moedertje is zoo erg ziek. Mijn broer is al
dood en zooeven hebben slechte mannen vader ook weggehaald.”
Geroerd door het verdriet van het kind streelde Raffles de wang van het
kleine meisje, terwijl hij en Charly het lage kamertje binnentraden.
„Wees maar gerust, kindje! Je vader zal wel gauw terugkomen.”
Terwijl hij in de kamer rondkeek, vroeg hij verder:
„Waar is je moeder, mijn kind?”
De kleine veegde met haar schort de tranen af en wees naar een deur.
Lord Lister ging er door. Voor zijn blikken vertoonde zich een kale,
halfdonkere ruimte.
In een oud, wormstekig ledikant lag een vrouw onder een paar oude
dekens. De magere handen waren gevouwen over de borst, het hoofd was
naar achteren gezonken.
Een vale bleekheid bedekte de vermagerde wangen en alleen de trillende
oogleden en de hijgende adem bewezen, dat er nog leven in het lichaam
was.
Een diep medelijden vertoonde zich op de trekken der vreemdelingen,
toen zij zich weer zachtjes naar de voorkamer begaven.
Lord Lister boog zich over het kind neer en sprak, terwijl hij haar een
goudstuk in de hand drukte:
„Koop je moeder hier wat voor, opdat zij spoedig weer beter wordt.”
Op dit oogenblik werd de deur geopend en de ontrouwe wachter wankelde
de kamer binnen.
Zijn gelaat was verwrongen door angst en verdriet. Hij had de oogen
neergeslagen en viel zwaar op een stoel neer, die dichtbij de deur
stond.
Toen het kind haar vader zag snelde het met een jubelkreet naar hem toe
en vloog hem om den hals.
„Kijk, vadertje, kijk! Dit heeft die goede mijnheer mij voor moedertje
gegeven!”
De heldere kinderstem wekte den peinzenden man uit zijn droevige
gedachten. Hij keek op en zag eerst nu de beide vreemdelingen, die zich
bij zijn binnenkomen in een hoek hadden teruggetrokken.
Hij schrikte hevig en zijn gelaat werd vaalbleek. Sidderend stond hij
op en met angstig bevende stem vroeg hij:
„Wat wenschen de heeren?”
Lord Lister ging naar den man toe, legde hem de hand op den schouder en
sprak op ernstigen toon:
„Wij hebben gezien, dat gij in groote zorgen verkeert. Dit alleen kan
uw handelwijze begrijpelijk maken, al is die ook niet te billijken.”
Toen de man hoorde, dat de vreemdeling op de hoogte was van zijn
misdaad, welke hij zoo angstvallig geheim trachtte te houden, zonk hij
op een stoel neer en verborg het gelaat in beide handen.
Met toonlooze stem klonk het:
„Weet gij het?”
„Alles!” antwoordde Lord Lister. „Wij waren gisteren getuige van den
diefstal.”
„Mijn arme vrouw! Mijn kind!” snikte de bewaker. „Als ik een anderen
uitweg had gezien, was ik niet voor de verzoeking bezweken!”
„Laat dat nu maar rusten”, sprak Raffles op gestrengen, maar niet
onvriendelijken toon. „Ter wille van uw familie echter wil ik u redden.
Luister!”
De ongelukkige keek den vreemden heer aan en een glimp van hoop kwam op
zijn gelaat.
„Heeft men u reeds verhoord?” vroeg Lord Lister.
De man knikte zwijgend.
„Hebt gij de waarheid bekend?”
„Neen, nog niet”, klonk het op benepen toon van de lippen van den
bewaker. „Maar ik zal teruggaan en alles vertellen, want ik kan het
niet voor mijn geweten verantwoorden”.
„Als ik u zal redden, moet gij dat niet doen. Gij moet alle schuld
ontkennen. Ik geef u mijn woord, dat binnen eenige dagen het kleinood
weer op zijn plaats zal zijn. Ik zal voor u wel een bewijs van onschuld
verzinnen.
„Maar ik red u alleen dan, als gij mij plechtig belooft, nimmer meer
iets dergelijks te zullen doen”.
„Ik zweer het u”, sprak de oude man en legde zijn hand in die van Lord
Lister, terwijl groote tranen langs zijn wangen rolden.
„Gij weet nu, wat u te doen staat. Voor al het andere zal ik zorgen”.
De bewaker scheen een zwaren innerlijken strijd te voeren. Met angstig
vragenden blik keek hij naar zijn bezoeker en eindelijk klonk het van
zijn lippen:
„Ja, maar het geld, dat ik heb gekregen, moet ik toch teruggeven. Aan
wien zal ik het zenden?”
„Hoeveel was het?” vroeg de groote onbekende.
„Tachtig francs!” luidde het angstige antwoord.
Lord Lister sprak op zachten toon tot Charly:
„Het is bijna niet te gelooven! Deze schurk heeft den armen man, dien
hij tot een misdaad bracht, zoo’n klein bedrag gegeven, en ik zou
durven wedden, dat zijn lastgever hem minstens 8000 voor deze reliquie
moet betalen”.
Zich tot den ouden man wendend, sprak hij:
„Behoud het geld gerust. Die schurk en bloedzuiger heeft het toch niet
op eerlijke wijze gekregen. Hij kan het wel missen, en u zal het wel te
pas komen”.
Terwijl hij den ongelukkige nogmaals de hand reikte, nam hij afscheid.
Daarop spoedden de beide vrienden zich naar het station om per
ochtendtrein de reis naar Dieppe te ondernemen.
VIERDE HOOFDSTUK.
DE HANDIGHEID VAN ZAKKENROLLERS.
De Engelsche stoomboot „Winchester” lag gereed om de terugreis naar
Brighton te aanvaarden.
De sneltrein van Rouaan was aan het station aangekomen, en de beide
vrienden begaven zich naar de aanlegplaats van de boot. Juist wilde
Lord Lister passagebewijzen nemen voor zichzelf en zijn vriend, toen
deze laatste uitriep:
„Kijk eens, Edward, onze vriend is er reeds!”
Zijn scherp oog had den gauwdief ontdekt, die over het dek van het
schip wandelde.
De bagage der beide vrienden werd aan boord gebracht en korten tijd
daarna weerklonk het sein tot de afvaart.
De machine zuchtte en kraakte, de boot begon te dreunen en fier stoomde
de „Winchester” in de richting der Engelsche kust.
Raffles en Charly maakten een kleine wandeling op dek, gedurende welke
zij een gesprek aanknoopten met Mr. Levison.
Deze voelde zich zeer gevleid, dat zulk een deftig, voornaam heer als
de graaf Armani, onder welken naam Lord Lister zich aan hem had
voorgesteld, hem met zijn gezelschap vereerde.
Graaf Armani wist door zijn schitterende welbespraaktheid en
neerbuigende vriendelijkheid Levison al spoedig zoozeer voor zich in te
nemen, dat deze erop gezworen zou hebben, dat er geen beminnelijker
mensch kon bestaan.
De Groote Onbekende wist zeer boeiend te vertellen van zijn reizen en
avonturen.
Terloops vertelde hij, dat hij met zijn vriend juist uit zijn
vaderland, Italië, kwam om Londen te leeren kennen, dat hem tot
dusverre vreemd was gebleven.
Onmiddellijk bood Levison zijn diensten als gids aan.
Dit was juist de bedoeling van Lord Lister. In elk geval wist hij nu
zeker, dat ook zijn wild naar Londen reisde en het heiligdom van St.
Rire dus daarheen verhuisde.
Door dit te weten kon hij echter ook vrij zeker zijn, op de snelste en
gemakkelijkste wijze een middel te vinden om de verblijfplaats van den
handschoen uit te vinden.
De gauwdief, die graag voor man van de wereld wilde doorgaan en zich
veel inbeeldde omtrent zijn succes bij het schoone geslacht, wist het
gesprek handig op muziek en theaters te brengen.
„Weet gij, heer graaf, om treurspelen geef ik niet; die zijn altijd zoo
treurig. Maar de operette met al die aardige meisjes in de koren, of
een kwieke zangeres, dat is mijn genre”, beweerde hij in den loop van
het gesprek.
Lord Lister verzekerde, hoewel hij het er totaal niet mee eens was, dat
dit ook zijn meening was.
Blijkbaar gevleid door dezen bijval, glimlachte de kleine man
vergenoegd en vroeg:
„Hebt gij de mooie Anna Fleuron reeds gehoord? Zij is nu voor vier
weken bij ons in Londen. Ik ken haar zeer goed”.
Levison keek Lister van terzijde aan en deed zijn woorden vergezeld
gaan van een veelbeteekenend knipoogje.
Hij had zijn linkerhand weer in het armsgat van zijn vest gestoken,
maakte met de vingers van zijn rechterhand een klappend geluid en
vervolgde:
„Ik verzeker u, prima, prima!” en hij deed een poging om zijn dikke
lippen te spitsen.
Lord Lister antwoordde, dat hij te Parijs geen gelegenheid had gehad om
die operette-koningin te zien.
„Het is een prachtvrouw, gij moet haar leeren kennen! Ik zal er wel
voor zorgen. Maar gij moet u in acht nemen. Het is een heks. Zij dweept
met brillanten, met echte natuurlijk!”
„Daar kan ik haar geen ongelijk in geven”, glimlachte de Lord. „Ik stel
ook alleen belang in echte steenen”.
„Zeg geen kwaad van de nagemaakte. Ik zal u eens een grap vertellen,
die ik met de kleine Fleuron heb gehad. Ik verzeker u, dat zij
kieskeurig is; slechts brillanten kunnen haar verteederen”.
Hij lachte zelf met voldoening om deze geestigheid en vervolgde daarna
zijn verhaal:
„Eerst beproefde ik, haar gouden hartje met bloemen te veroveren. Ik
verzeker u, met kostbare bloemen—maar in elk geval goedkooper dan
brillanten”.
Ook deze geestigheid maakte niet den gewenschten indruk op den Lord.
Levison echter liet zich zijn goed humeur niet bederven, maar wreef
zich, vergenoegd lachend, de handen.
„Nu had ik een prachtigen, kostbaren ring gekocht. Heel goedkoop, want
echt was hij niet!
„Gij moet weten, heer graaf, dat ik handig ben in dergelijke zaken.
„Ik koop namelijk veel antiquiteiten en zeldzaamheden en heb daarvoor
in de voornaamste Londensche kringen altijd afnemers.
„Dus, de ring, dien ik haar gaf, was heel mooi. Zij heeft hem voor echt
aangenomen en draagt hem.
„Ik zal niet zoo dom zijn als de jonge Lord Clowdon!”
„Wie is dat?” vroeg Lister, hoewel hij den naam zeer goed kende.
„Dat is een jonge man van de wereld, die zich reeds voor de mooie,
kleine Fleuron heeft geruïneerd.
„Hij heeft maandenlang met haar gereisd en haar met kostbaarheden
overladen.
„De kleine heks is echter onverzadelijk, zij wil altijd meer hebben.
Korten tijd geleden zei ze tegen mij: „Brillanten kan men altijd
gebruiken, het is een goede geldbelegging”. Gij ziet, welk een
handelsgeest er in de kleine zit.
„Omdat zij zoo met die juweelen dweept, en Lord Clowdon haar van top
tot teen met dergelijke kostbaarheden heeft behangen, noemt men haar
overal de diamantenkoningin.”
„Heel aardig! Maar gij wildet van Lord Clowdon vertellen.”
„Och, wat zal ik u daar veel van vertellen. Nu hij zich voor haar heeft
geruïneerd en niets meer bezit, wil zij hem den bons geven, want zij is
precies zoo als alle vrouwen van dat slag. En wat zal het eind zijn?—
„Hij zal zich doodschieten om een ongelukkige liefde; dan heeft hij den
dood en zij de brillanten.”
„Ik zou die kleine duivelin wel eens willen leeren kennen”, sprak Lord
Lister plotseling, die reeds een plan had ontworpen.
„Dat kunt gij, waarde graaf. Het zal een eer voor mij zijn, u aan haar
voor te stellen. Ik zei u reeds, de kleine Fleuron en ik kennen elkaar
zeer goed.
„Ik heb haar beloofd om haar iets van mijn reis mee te brengen. Ik zal
het u eens laten zien. Verontschuldig mij een oogenblik, heeren, ik zal
het uit mijn koffer halen.”
„Doe niet zooveel moeite. Als gij het goedvindt, gaan wij even mee naar
uw hut.”
Haastig had de groote onbekende deze woorden gesproken. Het was hem
alles waard, om nu uit te vinden, waar de kerel de reliquie had
verborgen.
„Het zal mij een hooge eer zijn, mijne heeren”, antwoordde Levison met
een diepe buiging en met hun drieën begaven zij zich naar de hut.
Daar gekomen, opende hij een zwarten handkoffer en nam er een étui uit,
waarin een klein gouden hart lag.
De antiquiteitenhandelaar liet het licht vallen op de door brillanten
en saffieren gevormde arabesk; de steenen vonkelden en schitterden.
„Is dat inderdaad imitatie?” vroeg Lord Lister verbaasd.
„Zeker”, antwoordde Levison. „Ik heb niet meer dan twintig francs voor
dit hartje gegeven.”
„Dan is het in elk geval prachtig nagemaakt. Als gij mij niet zelf
verteldet, dat het onecht was, zou ik het sieraad zeer zeker voor echt
houden.”
„Dat doet mij veel genoegen, heer graaf. Als gij het voor echt houdt,
zal de kleine Fleuron dat ook doen en—zij zal er mij haar dankbaarheid
voor toonen.”
De kleine man glimlachte innig verheugd en maakte aanstalten om het
étui weer in den koffer te sluiten.
„Wilt gij deze kostbaarheid werkelijk op zulk een onvoldoende wijze
bewaren? Ik houd dat voor eenigszins onvoorzichtig”, merkte Lord Lister
op.
„Hoe meent gij dat, heer graaf?”
„Ik wil u niet angstig maken, mijn beste Mr. Levison, maar mij heeft
men een paar maanden geleden op een zeereis uit een gesloten hut een
voorwerp ontstolen, dat voor mij van onschatbare waarde was.
„Alle zoeken bleef echter tevergeefs en ik moest in het verlies
berusten.
„Als dat gouden hart nu eens plotseling verdwenen was, zou misschien
ook het hartje der kleine Fleuron voor u verloren zijn en dat zou u
zeer zeker spijten”, vervolgde hij met een glimlach.
„Maak mij niet bang, heer graaf! Meent gij inderdaad, dat deze koffer
geen veilige bewaarplaats is?”
„Ik kan u alleen vertellen wat ik zelf heb ondervonden. Maar gij
behoeft niet zoo angstig te zijn. Daar het sieraad niet echt is, zou
het geldelijke verlies niet zoo groot zijn.”
„Daarin hebt gij gelijk, heer graaf. Ik zou er mij ook niet ongerust
over maken, als het alleen die 20 francs betrof, maar ik heb hier nog
iets anders.”
Zijn stem daalde af tot een zacht gefluister, toen hij vervolgde:
„Ik heb voor heel veel geld in Rouaan een voorwerp van groote waarde
gekocht. Een zakenvriend, die dergelijke antieke stukken gaarne heeft,
betaalt er mij een hoogen prijs voor. Als ik dit zou verliezen, was ik
een verloren man.”
„Dan zou ik u toch raden, dat kostbare voorwerp beter te bewaren.”
„Daarin hebt gij gelijk, heer graaf. Ik zal het bij mij steken, dan kan
niemand het mij ontstelen.”
De antiquiteitenhandelaar had een klein pakje uit den koffer genomen.
Het was in gewoon bruin pakpapier gewikkeld en met een touwtje stevig
vastgebonden. De uiteinden van het touw waren verzegeld.
John Raffles keek met scherpen blik naar het pakje.
Levison zag dit en sprak:
„Gij schijnt u ook voor dergelijke dingen te interesseeren. Ik zou u
dit gaarne laten zien, maar gij hebt mij nu angstig gemaakt.
„Het is zoo goed verpakt en verzegeld. Ik wil het hier aan boord liever
niet openen. Misschien echter morgen, als wij samen naar Londen
reizen.”
Raffles wist nu alles, wat hij wilde weten en zei daarom:
„O, dat behoeft niet, mijn waarde. Het is veel veiliger en beter als
gij het pakje niet opent.”
De antiquiteitenhandelaar deed nu alle moeite om het waardevolle pakje
in den borstzak van zijn jas te bergen.
Dit was echter onmogelijk, daar het te groot was en zoo moest hij er
toe besluiten om het pakje een plaats te geven in een van de zakken,
die zich achter in de panden van de jas bevonden.
De heeren zouden juist de hut verlaten, toen Lord Lister plotseling tot
Charly en Levison sprak:
„Willen de heeren mij voor een oogenblik verontschuldigen? Gij kunt wel
alvast naar boven gaan. Waar vinden wij elkaar?”
Charly begreep onmiddellijk, dat zijn vriend iets van plan was en zei:
„Zullen wij elkaar in het rooksalon ontmoeten?”
„Goed,” antwoordde de Lord, „ik kom daar straks ook.”
Bij deze woorden verwijderde hij zich, terwijl de beide heeren zich
naar het salon begaven.
Daar gekomen, bestelde Charly, die de bedoeling, van zijn vriend
vrijwel doorzag, een flesch wijn en het tweetal was in een geanimeerd
gesprek, toen eenigen tijd later Raffles het salon binnenkwam en zich
bij hen voegde.
Levison stelde voor, een partijtje kaart te spelen om den tijd te
dooden, daar een vrij sterke wind was komen opzetten, die het verblijf
op dek minder aangenaam maakte.
Lord Lister en Charly stemden toe en de antiquiteitenhandelaar stond op
om den steward te bellen en dezen een spel kaarten te vragen.
Van dit oogenblik maakte Raffles gebruik om zijn vriend een pakje in de
hand te duwen en hem eenige woorden toe te fluisteren.
De steward bracht kaarten. Lord Lister bestelde een flesch champagne en
dronk herhaaldelijk met Levison.
Het was er hem om te doen om den man in een vroolijke stemming te
brengen.
Levison, die zich zeer vereerd voelde, dat de Italiaansche graaf en
diens vriend zich bijna uitsluitend met hem bezighielden, voelde zich
verplicht om, nadat de eerste flesch was geledigd, ook champagne te
bestellen.
De heeren dronken samen en vroolijk stieten zij met elkaar aan.
Na eenigen tijd, toen het spel uit was, vroeg Lord Lister, of zijn
nieuwe kennis van kunstjes met speelkaarten hield.
Deze bevestigde dit en John Raffles wist den man door zijn groote
handigheid zoo te overbluffen, dat deze verbaasd uitriep:
„Maar heer graaf, gij kunt tooveren!”
Lord Lister had zijn vriend Charly een wenk gegeven, dat deze het salon
zou verlaten.
Deze verwijderde zich schijnbaar toevallig en wachtte voor de deur af,
wat zijn vriend en meester zou doen.
Raffles vatte het gesprek weer op en sprak:
„Beste Mr. Levison, ik ben volstrekt geen toovenaar, maar ik heb op
mijn reizen veel van dergelijke dingen geleerd en ook in Indië veel
kunstjes afgekeken van de fakirs.”
Levison was vol belangstelling.
Hij verzocht den Lord dringend, eens een dergelijk kunststuk te
vertoonen. Maar Raffles antwoordde:
„Wij zullen in Londen immers nog wel gelegenheid hebben om elkaar te
ontmoeten. Op het oogenblik ben ik daartoe niet in de stemming.”
Levison hield echter niet op met vragen en eindelijk sprak Raffles
lachend:
„Nu, dan zullen wij eens probeeren of het gaan zal.”
Hij keek als zoekend in het vertrek rond en zei plotseling:
„Geef mij alstublieft uw zegelring, dien gij daar aan uw vinger hebt.
Ik zal hem buiten de deur gooien en na eenigen tijd zal,—als alles goed
gaat—de ring zich in uw zak bevinden.”
De antiquiteitenhandelaar zette een ongeloovig gezicht en draaide zijn
zegelring aan den vinger rond.
„Gij zijt misschien bang, dat uw ring verloren zal gaan?” vroeg de Lord
lachend.
„O, hoe kunt gij denken, heer graaf, dat— —”
„Neem mijn horloge als onderpand, dat de ring goed en wel weer in uw
bezit komt.”
Lord Lister reikte hem zijn prachtigen, met juweelen bezetten
chronometer toe.
Levison wilde dien eerst niet aannemen, maar eindigde toch met het
horloge in zijn zak te steken.
Daarop legde hij zijn zegelring in de uitgestrekte rechterhand van Lord
Lister.
Nu nam Raffles hem tusschen duim en wijsvinger der rechterhand en liep
met hoog opgeheven arm naar de deur van het salon, waardoor een poosje
geleden Charly onopgemerkt was verdwenen.
Hier toonde hij Mr. Levison nogmaals den ring, opende daarop de deur en
wierp den ring naar buiten in de gang.
Levison had de bewegingen van den Lord met de grootste oplettendheid
gevolgd.
Toen Raffles den ring door de geopende deur wierp, hoorde men duidelijk
het neervallen en wegrollen van het kleinood.
Lord Lister liet zijn opgeheven, ledige handen zien, zoodat Levison er
zich van kon overtuigen, dat de ring niet meer in zijn bezit was.
Hierop nam hij weer aan tafel plaats.
Lachend sprak Levison:
„Nu zou ik wel eens willen zien, hoe de ring in mijn zak zou kunnen
komen!”
Bij die woorden knoopte hij zijn jas van onder tot boven dicht.
„Dit moet gij afwachten!”
John Raffles begon van zijn avonturen in Indië te vertellen en wist al
spoedig de belangstelling van Levison zoo volkomen op te wekken, dat
deze het geheele voorval bijna vergat.
Juist vertelde Raffles van de verbranding eener weduwe, welke hij in
Indië had bijgewoond, en hoe het hem was gelukt, het beeldschoone
jeugdige slachtoffer uit de handen harer beulen te redden, toen Charly
het rooksalon weer binnentrad.
Het schip schommelde sterk. Charly scheen niet vast op zijn voeten te
staan en wilde zich aan den stoel van den Lord vasthouden. Hij greep
echter mis en viel languit op den vloer.
Levison was opgesprongen om den jongen man te helpen.
Hierdoor zag hij niet, dat Raffles snel zijn sigarenkoker, die op tafel
lag, opende en een voorwerp, dat Charly hem, op het oogenblik, dat hij
op den grond viel in de hand had gegeven, in den koker stopte en deze
weer sloot.
„Maar, Charly, wat zoek je daar beneden?” vroeg Lord Lister
schertsende, terwijl ook hij zijn vriend te hulp kwam.
Lachend over dit kleine ongeluk namen de heeren plaats en de groote
onbekende wist weldra de aandacht weer te boeien door zijn interessante
verhalen.
De steward bracht reeds de derde flesch champagne.
Levison was steeds vroolijker geworden; hij stond nu op en hield een
speech, waarin hij de hoop uitsprak, in Londen nog verscheidene
prettige dagen met de beide heeren door te mogen brengen.
Of hij door een plotselinge hoestbui werd overvallen, of dat de
schuimende champagne hem in den neus prikkelde—hoe het zij, hij begon
opeens hevig te niezen en te hoesten.
De tranen stonden hem in de oogen en haastig greep hij naar den
achterzak van zijn rok om zijn zakdoek te voorschijn te halen.
Hij bemerkte niet, dat bij deze beweging het kostbare pakje op den
stoel gleed.
John Raffles had zich bliksemsnel omgedraaid, hem al lachende op den
rug kloppend, inderdaad echter om het kleine pakketje onopgemerkt te
grijpen en het in zijn eigen zak te doen verdwijnen.
Op hetzelfde oogenblik liet Charly een pakje, dat er precies zoo
uitzag, onder tafel glijden.
Nog geheel buiten adem van het hoesten, was Levison juist weer gaan
zitten, toen de steward kwam berichten, dat het tijd werd om zich
gereed te maken, daar de boot de haven reeds binnenliep.
„Zoo, zijn wij al zoo ver?” riep de groote onbekende.
„Hoe laat is het eigenlijk?”
Hij greep naar zijn vestzakje—dit was ledig.
„Ach ja!—mag ik u om mijn horloge verzoeken?” vroeg hij met een
beleefde buiging naar Levison.
„Ja, ja! zeker,—maar mijn ring—” stamelde deze, die het tooverkunstje
intusschen was vergeten.
„Maar, mijn waarde heer, dien hebt gij allang weer in den zak.”
„Ik!?— — —”
Levison begon ijverig te zoeken, maar kon niets vinden.
De Lord keek lachend naar hem en riep op vroolijken toon uit:
„Kijk dan eens in uw sigarenkoker!”
Levison haalde zijn sigarenétui te voorschijn, dat hij in den loop van
het gesprek achteloos bij zich had gestoken.
Hij opende het—en de ring lag erin.
„Neen, heer graaf, gij zijt toch werkelijk een toovenaar. Inderdaad
merkwaardig, zeer merkwaardig!”
Onder lachen en schertsen waren de heeren opgestaan en maakten zich
gereed om het rooksalon te verlaten, toen Charly, die vooruitliep, naar
de tafel wees, waaraan de heeren hadden gezeten en vroeg:
„Maar wat ligt daar? Heeft iemand iets verloren?”
Levison greep onwillekeurig naar zijn rokzak en keek tegelijkertijd om.
Hij verbleekte en als een roofvogel wierp hij zich op het pakje, dat op
den grond lag.
„Mijn pakje!” riep hij uit.
Zijn knieën knikten letterlijk.
De schrik had hem weer nuchter gemaakt.
Met onderzoekenden blik bekeek hij het zegel.—
Eerst toen hij zich er van had overtuigd, dat alles onbeschadigd was,
en dat de afdruk van zijn ring in het lak duidelijk zichtbaar was, kwam
een zucht van verlichting van zijn lippen.
„Gij moogt van geluk spreken, dat mijn vriend het pakje zag liggen.
Anders was er alle kans op geweest, dat uw kostbaarheid hier was
gebleven!”
„Dan was ik een verloren man geweest, Mr. Brand, ik dank u hartelijk!”
sprak Levison, terwijl hij Charly de hand schudde.
Daarop trokken zij alle drie hun overjassen aan, de bagage werd aan
kruiers gegeven en zij verlieten de stoomboot om hun reis naar Londen
voort te zetten.
VIJFDE HOOFDSTUK.
DE DIAMANTENKONINGIN.
„Maar, Jeannette, pas toch op! Nu moest je toch eindelijk weten, hoe
dit in elkaar zit!”
De spreekster stampte woedend met haar kleine voetje op den vloer en
trok het kamermeisje een strik, welke zij moest bevestigen, uit de
hand.
„Gij zijt een verschrikkelijk dom schepseltje! Ik kan je niet gebruiken
en zal je wegjagen!”—
Jeannette scheen aan dergelijke uitvallen van drift van haar meesteres
gewend te zijn.
Zij antwoordde niets, maar nam zwijgend den strik op en trachtte dien
op de daarvoor bestemde plaats te bevestigen.
Het scheen echter, dat zij niet lang genoeg gewacht had, want een
nieuwe kreet van woede kwam van de lippen der Française.
Als een koppig kind trapte zij met de voetjes op en neer en riep uit:
„Zie je dan niet, dat je mij zenuwachtig maakt? Laat mij met rust.”
Jeannette nam zwijgend op een stoel plaats. Maar haar meesteres
vervolgde:
„Nu, lui schepsel, hoe lang moet ik nog wachten?”
De blijkbaar zeer verwende en nerveuze dame was een klein, gracieus
schepseltje met blauwzwart, zacht golvend haar.
Het ovale gelaat vertoonde een Zuidelijk Fransch type. De
amandelvormige oogen, die vol vuur waren, werden beschaduwd door lange,
zwarte wimpers.
Zich op de heupen heen en weer wiegend, bekeek de diva haar
spiegelbeeld.
Dit was inderdaad bekoorlijk, zooals de spiegel, die rijkelijk door
electrische lampen werd verlicht, haar verried.
Een zee van vlammen scheen om haar heen te golven. Het tot aan de
knieën reikende costuum der diva was als bezaaid met brillanten.
Een kostbaar collier sierde den vollen, blanken hals, waarlangs de
zwarte lokken koket neervielen. Het kostbaarste aan het toilet was
echter een klein bolerojakje, dat rijk geborduurd was met brillanten,
paarlen en fonkelende edelsteenen....
Er werd op de deur der kleedkamer getikt. Jeannette ging kijken, wie
wenschte binnengelaten te worden.
Nog voordat zij de deur kon bereiken, werd deze geopend en een jonge
man van ongeveer 24 jaar trad binnen.
De rijzige, voorname gestalte was in avondtoilet gekleed. In het weeke,
meisjesachtige gelaat troffen vooral de groote, zachtbruine oogen. Hij
hield een ruiker kostbare orchideeën en rozen in de hand.
Met snelle schreden naderde hij de kunstenares en vatte haar hand om
deze te kussen.
Anna Fleuron had in den spiegel reeds gezien, wie de binnentredende
was.
Een spotachtige uitdrukking ontsierde voor een oogenblik het mooie
gezichtje.
Toen de jonge man haar hand wilde nemen, trok zij die snel terug en
sprak op norschen toon:
„Laat mij met rust en stoor mij niet! Hoe kom je ertoe, om hier
onaangemeld binnen te dringen? Je weet, dat ik daar niet van houd!”
Een uitdrukking van diepe droefheid verscheen op het gelaat van den
jongeling, toen hij op doffen toon antwoordde:
„Maar, Anna!—Wat scheelt er vandaag weer aan? Vroeger mocht ik immers
altijd— — —”
„Och kom, vroeger,” viel de zangeres hem op onvriendelijken toon in de
rede, „vroeger, vroeger—nu wil ik in elk geval, dat je je laat
aandienen en mij niet zoo plotseling overvalt!”
De jonge man beet zich op de lippen, terwijl een lichte blos zijn
gelaat kleurde. Hij bedwong zich echter en sprak met zachte stem:
„Lieveling, ik hoop, dat deze bloemen je genoegen zullen doen.”
Bij deze woorden had Lord Clowdon den ruiker voor den spiegel der diva
neergelegd.
Op geërgerden toon riep deze:
„Die nare bloemen hinderen mij hier, dat moest je begrijpen.”
Met een snelle beweging had zij den heerlijken ruiker opgenomen en hem
achteloos in een boek geslingerd. Daarop vervolgde zij:
„Bovendien moet ik dadelijk optreden. Het zou beter zijn, als je nu
heengingt.”
Lord Clowdon was bleek geworden, nam zijn hoed op en wendde zich
zwijgend naar de deur.
Op dit oogenblik werd er weer geklopt.
Jeannette opende en kwam terug met twee visitekaartjes in de hand.
De diva had een snellen blik op de beide kaartjes geworpen. „Graaf
Armani”, las zij en zij sprak:
„Laat de heeren binnenkomen.”
Een blik in den grooten toiletspiegel verzekerde de zangeres, dat zij
er werkelijk betooverend uitzag.
Snel nam zij in een zetel plaats en nam een verleidelijke houding aan.
De deur ging open en met veel drukte trad Levison binnen. Achter hem
kwam Raffles, die, na een korte buiging, dicht bij de deur staan bleef.
„Mijn kleine duifje, mijn hartje, daar ben ik weer.”
Met deze woorden naderde Levison, trotsch als een pauw, de zangeres en
drukte zijn dikke lippen op de hem aangeboden kleine hand.
De oogen der diva waren gericht op de elegante verschijning van Lord
Lister.
Levison volgde dezen blik en sprak op zachten toon:
„Die bevalt je zeker wel, mijn duifje”
Anna Fleuron sloeg het kleine mannetje, dat bij deze woorden een kus op
haar rozig oor had gedrukt, met haar waaier op den neus.
„Niet brutaal zijn, oompje!”
Levison lachte hartelijk, hoewel men het aan hem zag, dat de
liefkoozing met den waaier hem minder aangenaam was geweest. Hij sprak:
„Zij zegt oompje—dat zegt zij altijd.—Maar laat ik u graaf Armani
voorstellen, die gaarne zijn hulde aan uw voeten wil leggen.”
Lord Lister kwam naderbij en drukte een kus op de hand der zangeres,
welke deze hem met een koket lachje had toegestoken.
Levison stelde daarop Raffles nog voor aan Lord Clowdon onder den naam
van graaf Armani en sprak tot dezen, terwijl Raffles zich met de diva
onderhield.
„Hij is een oud goed vriend van mij. Ik heb hem gisteren ontmoet, toen
hij van een reis om de wereld terugkwam. De graaf stamt uit een zeer
oud geslacht.—Een beminnelijk mensch, een fijn mensch, dat verzeker ik
u, Lord Clowdon.”
Deze luisterde slechts met een half oor naar deze woorden. Met
ijverzuchtige blikken keek hij naar het tweetal.
Graaf Armani scheen zeer opgewekt te babbelen en de diva was in de
allerbeste stemming. Tusschen haar kersroode lippen glimlachten de
kleine sneeuwwitte tanden, toen zij, met een verleidelijk lachje,
sprak:
„Welneen, lieve graaf, gij stoort volstrekt niet. Ik heb nog tijd
genoeg voordat ik moet optreden.—En gij kunt hier bij mij wachten, of,
zoodra mijn nummer ten einde is, terugkomen,—als gij wilt.”
„Of ik wil?” vroeg Armani, haar hand kussend.
Lord Clowdon volgde dit tooneeltje met gefronst voorhoofd. Zijn hart
bonsde met zware slagen.
Hij, die alles, zijn geheele fortuin aan deze vrouw had opgeofferd, hij
werd door deze kokette verstooten als een bedelaar, als een hond. Die
vreemdeling echter mocht blijven, hij mocht zelfs terugkomen!
Lord Clowdon mompelde met knarsende tanden tot zichzelf:
„Hartelooze kokette! Op die manier beloon jij opofferende liefde?—Maar
ik zal de wereld van je bevrijden, opdat je niet nog meer harten kunt
breken en namelooze ellende veroorzaken.”
Zijn oogen gloeiden als in koorts.
Levison klopte hem zacht op den schouder en sprak met een lachje:
„Wel, wat scheelt er aan, beste Lord? Gij ziet eruit, alsof gij spoken
zaagt. Zijt gij ongesteld?”
Lord Clowdon dwong zich tot een glimlachje en sprak zoo ongedwongen
mogelijk:
„Gij hebt gelijk, mijn waarde Levison. Ik heb vandaag zware hoofdpijn.
Het is hier tamelijk warm, het zal daarom het beste zijn, als ik
heenga.”
Met een koele buiging voor de diva en de heeren nam hij afscheid en
verliet de kleedkamer der zangeres.
Levison was tot aan de deur met hem meegegaan en riep hem nog na:
„Neem een bruischpoeder, Mylord, of aspirine; dat helpt mij altijd.”
Anna Fleuron kon niet nalaten, te lachen om de woorden van Levison.
Graaf Armani begreep haar gedachten en sprak op galanten toon:
„Het beste geneesmiddel voor den arme zou een blik vol teederheid uit
uw schoone oogen zijn.”
„De Lord wordt werkelijk al te vervelend. Ja, als hij zulk een
beminnelijk, onderhoudend mensch was als gij, graaf— —”
De zangeres keek, zonder den zin te eindigen, Raffles met een
smachtenden blik aan.
Levison kwam nader en sprak:
„Ik heb het immers wel gezegd, de graaf is een ware toovenaar. Nu heeft
hij ons duifje ook weder betooverd.”
Op dit oogenblik weerklonk een electrische bel, die de zangeres op het
tooneel riep.
Snel stond zij op, vroeg koket:
„Willen de heeren hier op mij wachten, of—”
Lord Lister viel haar in de rede met de woorden:
„Wij zullen dit genot niet laten voorbijgaan. Wij zullen u nu op het
tooneel bewonderen, maar dan dadelijk in dit heiligdom terugkeeren.”
Terwijl de zangeres met haar kamermeisje wegsnelde, begaven Lord Lister
en de handelaar in oudheden zich naar hun loge.
Slechts eenige oogenblikken bleef de kleedkamer der diva leeg; de deur
werd weer geopend en Lord Clowdon trad binnen.
Het gelaat van den jongen man was vaalbleek. Zijn oogen glansden
onnatuurlijk, zijn borst ging met krampachtige schokken op en neer.
Met een schuwen blik keek hij in de kleedkamer der zangeres rond.
Daar lagen de bloemen, welke zij achteloos weg had geworpen. Hij ging
erheen en nam werktuigelijk den ruiker op.
Tranen stonden in zijn oogen.
Hij verborg zijn gelaat in de bloemen, die hem met heur zachte geuren
streelden, alsof zij het verdriet en de wanhoop wilden verzachten,
welke in zijn hart zetelden.
Hevig snikkend zonk hij op een stoel neer.
„Ik heb zoo onuitsprekelijk veel van je gehouden,” klonk het van zijn
lippen, „en op deze wijze beloon je mij. Ik kan het leven niet langer
dragen. Alles heb ik opgeofferd en ondanks alles je liefde, die mij zoo
gelukkig maakte, verloren.
„Het leven heeft op deze wijze geen waarde meer voor mij, ik doe er
afstand van.”
Langzaam richtte hij zich op.
Een vastberaden uitdrukking kwam op zijn gelaat, toen hij verder sprak
tot zich zelf:
„Ja, ik wil sterven. Maar jij, schoone duivelin, zult met mij
sterven....”
Het geluid van honderden applaudisseerende handen duidde aan, dat het
nummer der zangeres ten einde was. Ademloos luisterde Lord Clowdon,
daarop mompelde hij:
„Hem lacht zij nu verleidelijk toe en voor mij heeft zij geen blik
over. Doch wacht maar! Nimmer meer zult gij worden betooverd door het
gezang dier sirene!”
Hij hoorde schreden naderen.
Met één sprong was de Lord naar de deur gesneld en was zoo gaan staan,
dat hij bij het opengaan der deur voor den blik der binnentredenden
verborgen was.
Anna Fleuron, op wier gelaat nog een zegevierende uitdrukking lag
wegens het behaalde succes, trad binnen. Zij droeg een groote
bloemenmand, die gevuld was met de kostbaarste bloemen.
Toen de bloemenweelde, waaraan zij na ieder optreden gewend was, ook nu
op haar neerdaalde, had zij aan deze mand het kaartje van graaf Armani
zien hangen.
Daar deze nieuwe kennis haar belangstelling opwekte, wilde zij den
graaf aanmoedigen door zijn bloemenhulde zelf mee te nemen, terwijl de
andere stukken eerst later door haar kamenier naar haar kleedkamer
werden gebracht.
De zangeres kwam alleen het kleine vertrek binnen. Maar op ditzelfde
oogenblik kwam Lord Clowdon uit zijn schuilhoek te voorschijn om met
zijn dolk het hart der zangeres te doorboren.
Deze overval kwam geheel onverwacht.
Werktuigelijk drukte zij de bloemenmand tegen zich aan en slaakte een
kreet om hulp. Daarna viel zij bewusteloos op den grond.
De Lord meende, dat hij zijn geliefde had vermoord en wilde juist het
koude staal in zijn eigen hart boren, toen zijn arm door een ijzeren
vuist werd gegrepen en de dolk hem in een oogenblik werd afgenomen.
(Zie het titelblad.)
Het was Raffles, die zich uit de loge weer naar de kleedkamer der
zangeres begaf en door den angstkreet opmerkzaam gemaakt, was komen
aansnellen.
„Ongelukkige, wat hebt gij gedaan?” riep hij tot den bleeken man.
De jonge Lord Clowdon had door de groote ontroering, die zich van hem
meester had gemaakt, het bewustzijn bijna verloren.
Hij viel in een stoel neer en weende als een kind.
Snel had Raffles zich over de nog steeds bewusteloos op den grond
neerliggende zangeres gebogen en haar met zijn sterken arm op een
rustbed getild.
Hij constateerde, dat zij alleen een onbeduidende vleeschwond aan den
linkerbovenarm had gekregen.
De stoot, die Lord Clowdon op het hart der zangeres had gericht, was
weliswaar zeer hevig geweest, doch de dolk was op het hengsel van de
bloemenmand uitgegleden.
Levison, die bij de deur der loge met een kennis een onderhoud had,
trad nu eerst, bijna te gelijk met de kamenier, de kleedkamer binnen.
„Wat is hier gebeurd?” vroeg hij geheel ontsteld aan den graaf.
Deze gebood hem te zwijgen en trachtte eerst met behulp van de kamenier
het leven weer op te wekken bij de zangeres, door haar een fleschje eau
de cologne onder den neus te houden.
Weldra sloeg de schoone sirene de oogen weer op.
Toen zij graaf Armani over zich heengebogen zag, fluisterde zij op
teederen toon:
„Mijn levensredder!”
Daarna scheen zij het bewustzijn weer te verliezen.
Raffles gaf orders, dat de zangeres zoo spoedig mogelijk naar huis zou
worden gebracht.
Daarop wendde hij zich tot den jongen Lord, die nog als een wanhopige
in zijn stoel zat.
„Het zal goed voor u zijn, Mylord, om u een beetje te verkwikken in de
frissche lucht! Kom mee, ik zal u vergezellen.”
Willoos liet Lord Clowdon zich door Raffles wegleiden, terwijl Levison
zich bezighield met de nog steeds bewustelooze diva.
ZESDE HOOFDSTUK.
DE BEDROGEN GAUWDIEF.
„Ziezoo, ook dit is in orde!”
Lord Lister legde de pen neer en nam den brief op, dien hij juist
geëindigd had.
Daarop sprak hij tot zijn vriend Charly, die bezig was den ijzeren
handschoen, die van de jonkvrouw van Orleans afkomstig zou zijn,
zorgvuldig in te pakken:
„Luister eens! Zeer geachte heer, bijgaand ontvangt u den ijzeren
handschoen terug, die uit de kapel van uw dorp is ontvreemd.
Het was er mij alleen om te doen, u te bewijzen, dat die reliquie
niet voldoende bewaakt werd.
Door deze mijn bekentenis zult u thans wel inzien, dat de bewaker,
op wien de verdenking rustte, onschuldig is aan den diefstal. Een
kleine straf heeft hij evenwel verdiend, omdat hij zijn taak te
licht opnam.
JOHN C. RAFFLES.”
„Maar beste Edward, op deze manier neem jij de schuld op je en jij hebt
den handschoen toch niet gestolen.”
„Wat hindert dat, wanneer ik je beschermeling redden en voor een
strenge straf zal bewaren, moet ik dat wel doen.”
„Jij bent inderdaad een voortreffelijk mensch, Edward. Altijd gereed om
de armen en onderdrukten te helpen.”
Lord Lister had den brief dicht gevouwen en overhandigde hem nu aan
Charly, die hem bij het pakket voegde.
Daarop antwoordde hij:
„Je weet, Charly, dat ik het mij tot een levenstaak heb gesteld, al
diegenen te helpen, die stiefkinderen zijn van het geluk, tegen
dezulken, die zich ten koste van de armoede hebben verrijkt. Er heeft
zich gisteren een prachtige gelegenheid daartoe voorgedaan.
„Zeer zeker is het deze keer wel een arm mensch, doch tevens een man
uit de beste kringen, dien ik moet helpen.”
Raffles vertelde nu aan zijn vriend hetgeen er was voorgevallen in de
kleedkamer van de zangeres en wat er daarna was geschied.
Toen Lord Lister met den jongen Lord Clowdon den vorigen avond het
theater had verlaten, had hij eerst getracht diens opgewondenheid te
kalmeeren.
Aanvankelijk gelukte hem dit niet, want de zenuwen van den jongen man
waren te zeer geschokt. John Raffles stelde daarom voor een wandeling
in de koele nachtlucht te maken.
Lord Clowdon was geheel willoos en deed gaarne, wat zijn geleider hem
voorstelde. Zoo reden beide heeren in een huurrijtuig naar het Hyde
Park.
Hoewel Lord Clowdon eerst een gloeienden naijver gevoelde jegens den
jongen man, die hem als graaf Armani was voorgesteld, wist deze toch
spoedig het vertrouwen van den jongen Lord te winnen.
De Lord openbaarde hem zijn hartsgeheimen, zoodat Raffles diens geheele
levensgeschiedenis te weten kwam.
Lord Clowdon had bijna zijn geheele, tamelijk aanzienlijk vermogen
opgeofferd aan de grillige luimen van de sirene en zag zich nu volkomen
geruïneerd.
Bracht dit feit alleen hem reeds tot wanhoop, de wetenschap, dat die
vrouw hem, nu hij bijna geheel ten gronde was gericht, verlaten, en van
zich afstooten wilde, maakte hem geheel radeloos.
Zoo was hij dus bijna moordenaar en zelfmoordenaar geworden.
Op zijn kalme, overtuigende, geen tegenspraak duldende wijze zette
Raffles den jongen Lord het dwaze van zijn handelwijze uiteen. Hij
maakte hem duidelijk, dat die vrouw slechts een kokette was, zonder
hart of dieper gevoel.
De ernstige woorden misten hunne uitwerking niet en spoedig was de
jonge Lord een beetje gekalmeerd.
Thans kon Raffles een stapje verder gaan. Hij vertelde den jongen man
dat hij reeds door Levison omtrent zijn lot was ingelicht en dat hij de
kennismaking met de diva alleen gezocht had, om hem, zoo mogelijk, uit
hare netten te bevrijden.
Raffles had overtuigend gesproken, en Lord Clowdon voelde, dat diens
woorden onbaatzuchtig waren.
Innig dankbaar drukte hij sprakeloos de hand van den nieuwen vriend.
Toen de groote onbekende den jongen Lord bovendien de verzekering gaf,
dat hij alles in het werk zou stellen om hem tenminste een deel van
zijn vermogen terug te bezorgen, had deze hem met ongeloovigen blik
aangekeken.
„Mijn beste graaf, ik ben ervan overtuigd, dat ware vriendschap veel
vermag. Hoe gij dat echter wilt aanleggen is mij een raadsel.”
„Laat mij maar begaan, waarde Lord. Ik geef u mijn eerewoord, dat gij
binnen twee dagen weer in het bezit zult zijn van een groot deel van uw
vermogen. Op welke manier, moet gij voorloopig aan mij overlaten.
„Wilt gij mij uw vertrouwen schenken en mij belooven dat gij den
onzaligen hartstocht voor die vrouw uit uw hart zult verbannen?”
John Raffles stak den jongen Lord zijn rechterhand toe.
Deze greep toe en sprak met vastberaden stem:
„Dat wil ik!”
Zoo gingen de beide heeren van elkander, en Lord Clowdon keerde naar
huis terug in het opwekkende bewustzijn, een onbaatzuchtig vriend te
hebben gevonden.
Toen Lord Lister zijn verhaal had geëindigd, vroeg Charly hem:
„Hoe denk je den Lord dan weer aan zijn vermogen te helpen?”
„Dat zal ook voor jou voorloopig een geheim blijven, mijn waarde
Charly.
„In elk geval moet Lord Clowdon geholpen worden, en die vrouw moet
terdege gestraft worden.
„Ik zal nog vanmorgen vroeg naar de schoone slang rijden, om naar haar
toestand te informeeren. Zij moet denken, dat zij mij geheel heeft
ingepalmd,” zei Raffles glimlachend.
Daarop ging hij voort, terwijl hij een sigaret aanstak en gemakkelijk
in zijn stoel achterover leunde.
„Ik zal ook beproeven, haar over te halen, het avontuur van gisteren
niet tot reclame aan te wenden. Dit soort dames pleegt uit alles munt
te slaan.
„Ik zou niet graag willen, dat de naam van den Lord, al is hij dan ook
slechts aan ingewijden bekend, door het slijk werd gehaald.”
Op dit oogenblik trad de kellner de kamer binnen en berichtte, dat
meneer Levison de heeren wenschte te spreken.
„Laat maar binnen komen,” zei Lister en wendde zich daarop tot Charly
met de woorden:
„Nu zullen we spoedig weten, hoe het met het schoone zoogdier gaat,
want deze smachtende minnaar is bepaald al bij zijn liefje geweest!”
De deur ging open en onhoorbaar als steeds trad de handelaar in
antiquiteiten de kamer binnen.
„Goeden morgen, mijne heeren. Goed gerust, goed geslapen?”
Hij drukte de beide vrienden stevig de hand, legde zijn grijzen hoed op
tafel en liet zich ongegeneerd in een stoel vallen.
Terwijl hij een zijden zakdoek uit den zak trok en zich het zweet van
zijn gelaat veegde zei hij met een gewichtig gezicht:
„Gij hebt het gemakkelijk, heeren. Gij zit hier rustig in de kamer en
ik moet door de heele stad rennen.”
„Wat hadt gij dan al voor gewichtigs te doen?”
„Nu, ik was bij mijn „schatje”, zij is heel goed en laat u groeten.
„Doch daarover later; eerst zaken.
„Meneer de graaf, gij hebt mij verteld, dat gij van oudheden houdt. Gij
weet, dat ik voor een zakenvriend voor veel geld een antiek voorwerp
heb gekocht.”
Lord Lister kon niet nalaten even te glimlachen. Hij wist precies, wat
het voor een voorwerp was, dat hij gekocht had, en wist ook het bedrag,
dat deze gauwdief aan den armen bewaker had betaald, om hem tot die
misdaad over te halen.
Charly kleurde, toen Levison over het antieke voorwerp begon te
spreken.
Tijdens het verhaal van zijn vriend was hij bezig geweest den
handschoen in een kistje te verpakken en voor de verzending per post
gereed te maken.
Op het oogenblik, dat de kellner het bezoek van Levison aankondigde,
dacht hij niet aan den inhoud van het bewuste pakje en liet het op
tafel liggen.
En nu zat Levison er en had zijn hoed vlak naast de gereedgemaakte
zending gelegd, zoodat het onmogelijk was, haar van tafel weg te nemen,
zonder de aandacht van dien man op te wekken.
„Ik heb aan mijn zakenvriend, meneer Dickson, verteld, dat meneer de
graaf een vriend van mij en kenner van oudheden is.
„Nu geeft deze morgenavond een kleine soiree. Daar komen kennissen en
vrienden, en ook mooie jongedames,” voegde hij er knipoogend aan toe.
„En nu heeft meneer Dickson mij opgedragen, eerst eens te vragen, of
meneer de graaf ons de hooge eer zou willen bewijzen, het feestje met
zijne tegenwoordigheid op te luisteren.
„Wanneer gij „ja” zegt, meneer de graaf, zal hij het genoegen hebben u
nog persoonlijk te komen inviteeren. Gij kunt gerust komen, meneer de
graaf. Het is een net gezelschap, ik behoor er ook toe.”
„Goed, beste Levison,” zei Raffles lachend, „wanneer ik officieel word
uitgenoodigd.”
„Ik dank u zeer voor de hooge eer, meneer de graaf. Zal uw vriend ook
meekomen?”
Op een wenk van Edward boog Charly toestemmend.
„Dan zal ik voortmaken om meneer Dickson de aangename tijding te
brengen. Zooals ik u zeg, heeren, gij zult u amuseeren. Kom vooral op
tijd. Voor het souper wordt het zeldzame voorwerp, dat ik gekocht heb,
onthuld.
„Het is namelijk een gril van Dickson steeds van die kleine
onthullingsfeesten aan te richten.
„Wat ik overigens nog zeggen wou. Mijn „schatje” voelt zich gezond en
wel. Het schrammetje is al bijna genezen. Natuurlijk zal zij vanavond
niet optreden; uit een practisch oogpunt. Het is een flink meisje. Ik
verzeker u, dat zij haar beroep verstaat!
„Hebt u de nieuwste courant al gelezen?”
Levison haalde een exemplaar van de „Times” uit zijn zak en reikte haar
aan Raffles over.
Boven een lang bericht stond met groote letters: „Moordaanslag op Anna
Fleuron.”
Lord Listers trekken waren onder het lezen ernstig geworden.
Het was dus al te laat; hij kon niet meer verhinderen, dat zijn nieuwe
jonge vriend door de openbare meening werd veroordeeld.
Dadelijk kwam hij tot de conclusie, dat Lord Clowdon Londen moest
verlaten. De middelen daartoe moesten hem, hoe dan ook, zoo spoedig
mogelijk worden verschaft.
„Nu, wat zegt gij ervan? Is dat geen practisch meisje? Uit het
schrammetje slaat zij een reclame die 10,000 pond sterling waard is.”
„Ja, inderdaad, zeer practisch,” bevestigde Lister ironisch en gaf
daarna de courant aan Levison terug.
Deze stak haar weer in den zak, en, op zijn horloge kijkend, zei hij:
„Ik moet voortmaken en nog gauw naar de post om een telegram te
verzenden.
„Meneer Dickson zal dus het genoegen hebben, u nog persoonlijk uit te
noodigen.”
Snel pakte Levison zijn hoed, doch maakte daarbij eene onhandige
beweging, waardoor het pakket, dat den kostbaren schat bevatte, van de
tafel werd geworpen.
Het viel juist voor zijn voeten neer.
Charly schrok zoodanig, dat hij bij zijn poging om het voorwerp op te
rapen en het adres voor Levison te verbergen een stoel omver gooide.
Raffles stond met gekruiste armen bij zijn schrijftafel. Hij had den
toestand direct overzien en kon een fijn glimlachje niet onderdrukken.
Levison mompelde een verontschuldiging en had het pakje opgeraapt. Zijn
blik viel op het adres:
Aan
den Heer Burgemeester
te St. Rire b. Rouaan (Noord-Frankrijk).
Zijn oogen werden hoe langer hoe grooter. Met open mond staarde hij
Raffles aan en haperend kwam het van zijn lippen.
„St. Rire?”
Met een vroolijk lachje keek Raffles naar den man, op wiens gelaat
verbazing, schuldbesef en vrees te lezen stonden.
„Ja, juist, St. Rire. Dat is een klein dorpje in Normandië. Kent gij
het?”
„Neen, volstrekt niet,” stotterde Levison verlegen.
„Zoo, dat dacht ik anders. Op onze reis door Frankrijk waren wij
ongeveer vier weken geleden ook in dat dorpje dichtbij Rouaan.”
Een zucht van verlichting kwam van Levisons lippen, toen hij hoorde,
dat de heeren voor vier weken daar waren geweest.
Hij bedacht, dat zij dan onmogelijk iets konden weten van den diefstal,
die drie dagen geleden was gepleegd.
„Wij hebben toen kennis gemaakt met den burgemeester. Ik verzeker u,
een alleraardigst mensch, die veel doet voor den vooruitgang van zijn
gemeente. Hij stelt bijzonder veel belang in de geschiedenis van
Italië. Ik beloofde hem, dat ik hem eenige boeken over dat onderwerp
zou zenden.
„Nu had ik dat schandelijk vergeten, toen mij gisteren toevallig bij
een antiquair een boek over de geschiedenis van Italië in handen kwam.
Ik moet natuurlijk mijn woord houden en dien heer het beloofde zenden.
„Maar ik heb niet eens den naam van den burgemeester onthouden en moet
het daarom eenvoudig „aan den burgemeester” adresseeren. Ik hoop, dat
het zoo terecht komt.”
Levisons gelaat had weer de gewone uitdrukking teruggekregen.
Door deze verklaring zag hij in, dat zijn angst volkomen overbodig was
geweest.
Alsof hij plotseling op een gedachte kwam, sprak Raffles:
„Beste Levison, zeidet gij zooeven niet, dat gij op het
hulptelegraafkantoor moet zijn?”
Deze knikte toestemmend.
„Dan zoudt gij mij een grooten dienst kunnen bewijzen. Ik zou dit pakje
graag zoo gauw mogelijk willen verzenden. Op de bedienden van het hotel
valt niet altijd te rekenen. Zoudt gij niet zoo vriendelijk willen
zijn, het voor mij te bezorgen? Gij zoudt er mij een groot genoegen mee
doen.”
„Heer graaf, het is een groote eer voor mij, als ik u een genoegen kan
doen.”
„Dan reeds bij voorbaat mijn dank.”
John Raffles gaf hem een hand en Levison schudde deze herhaaldelijk.
Met veel buigingen nam hij daarna afscheid, het pakje zorgvuldig onder
den arm dragend.
Toen de deur zich achter Levison had gesloten, lachte de Groote
Onbekende luidkeels.
Charly echter sprak op wanhopigen toon:
„Maar, Edward, wat heb je nu gedaan? Mijn hart stond bijna stil, toen
Levison het pakje in zijn hand hield en nu geef jij het hem mee!”
„Wees niet bezorgd, mijn beste jongen. Ik verzeker je, dat het pakje
niet beter bezorgd zou kunnen worden, zelfs al brachten wij het zelf
naar het postkantoor. Dat die gauwdief nu gedwongen is om zijn eigen
roof te verzenden, is in elk geval al een rechtvaardige straf.”
Lachend leunde Raffles in zijn stoel achterover en stak een nieuwe
sigaret aan.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
DE VERWISSELDE HANDSCHOEN.
In het Noordwestelijk gedeelte van Londen ligt de Baywater road. In een
der rijkste villa’s van deze deftige straat werd feest gevierd.
Het gebouw behoorde aan een zekeren Mr. Dickson, van wien men alleen
wist, dat hij van zijn rente leefde en die, zooals alom bekend was, tot
de voornaamste verzamelaars van zeldzaamheden uit geheel Londen
behoorde.
Mr. Dickson moest zeer rijk zijn, want de ontelbare antiquiteiten,
welke hij in zijn villa had verzameld, vertegenwoordigden een groote
waarde!
Vier tamelijk groote vertrekken op de eerste verdieping waren tot een
soort museum ingericht. Daar had de heer des huizes met werkelijk
artistieken smaak de meest waardevolle stukken van zijn verzameling
gegroepeerd, terwijl andere kleine, minder kostbare, maar toch zeldzame
antiquiteiten ter versiering en meubileering der andere kamers werden
gebruikt.
De dienstboden van Dickson wisten veel te vertellen omtrent de
gierigheid van hun heer. Op de partijen echter, welke hij af en toe
gaf, bemerkte men daarvan niets.
De eigenaar van al deze merkwaardigheden had de gewoonte van meer
gegoeden om in het particuliere leven met een stuiver te woekeren, bij
officieele gelegenheden echter met het geld te gooien.
Zoo kon men ook heden eerder gelooven, zich in de woning te bevinden
van een Indisch vorst, die met alle schatten der aarde is gezegend, dan
bij een Londensch rentenier.
De villa was overal schitterend verlicht. Bedrijvig liepen bedienden in
livrei heen en weer om de laatste hand te leggen aan de toebereidselen
voor de ontvangst der gasten.
De heer des huizes, een broodmager mannetje, wiens rok om hem heen
fladderde, liep langzaam door de vertrekken, hier en daar een opmerking
makend.
De vrouw des huizes vormde, wat haar uiterlijk betrof, een merkwaardig
contrast met haar man. Zij was opvallend groot en zeer corpulent. Het
grof gevormde gelaat had een zeer interessante uitdrukking.
Zij droeg een kostbaar avondtoilet van donkerrood fluweel met echte
Brusselsche kanten gegarneerd, die hier en daar werden bijeen gehouden
door kostbare edelsteenen.
Om den te gevulden, blanken hals droeg zij een prachtig collier van
brillanten en paarlen.
Gouden armbanden, schitterend van de vele juweelen, prijkten aan de
ronde armen, terwijl de vingers der dikke handen vol ringen waren.
De dame leek veel op een wandelenden juwelierswinkel, toen zij met
afgemeten passen haar rijk doorschreed om de laatste bevelen te geven.
De ongeveer 19-jarige dochter van het echtpaar, Mabel, een slanke,
rijzige blondine met regelmatige, aangename trekken, maakte den indruk
van een werkelijk voorname Engelsche dame.
Ondanks haar jeugd waren haar manieren gracieus en toch gereserveerd.
Men merkte aan haar dat zij een goede opvoeding had genoten, welke haar
moeder blijkbaar nooit had gehad.
Daartoe was zij jarenlang op een voorname Fransche kostschool geweest.
De slanke en toch gevulde gestalte van het jonge meisje was gehuld in
een kostbare, doch eenvoudige witte japon, die den hals een weinig vrij
liet.
Een driedubbel snoer sneeuwwitte paarlen sierde den hals, terwijl Mabel
overigens slechts gele theerozen in het haar en op de japon droeg.
Zij stak in haar voornamen eenvoud voordeelig af bij de rijkbeladen
moeder.
Juist meldde een bediende als eersten gast Mr. Levison aan.
Vol drukte kwam hij binnen, kuste moeder en dochter de hand en snelde
daarna met een gewichtig uiterlijk naar den gastheer toe, hem in een
druk gesprek meetronende naar een der vensternissen.
Levison, die een groote, witte bloem in het knoopsgat droeg, vroeg
haastig:
„Nu, komt hij?”
De gastheer antwoordde toestemmend en Levison putte zich uit om lange
verhalen te doen omtrent de buitengewone beminnelijkheid van graaf
Armani.
Meer gasten kwamen binnen en Mr. Dickson haastte zich om hen te
begroeten.
Ontelbare rijtuigen bleven voor de feestelijk verlichte villa staan en
weldra had zich in de vertrekken een vroolijk gestemde menigte
verzameld.
Men stond of zat in groepjes bij elkaar. Het ruischen van zijde en
fluweel vermengde zich met het rinkelen van kostbare sieraden.
Uit een der andere vertrekken klonken nu de meesleepende tonen van een
sonate van Rubinstein. Een klein orkest van eerste artisten was door
Mr. Dickson voor zijn gasten geëngageerd.
Een vroolijke stemming heerschte, alleen de heer des huizes scheen
eenigszins zenuwachtig te zijn.
Hij keek ongemerkt op zijn horloge en het volgende oogenblik vol
afwachting naar de deur. Alle gasten waren reeds verschenen, alleen
graaf Armani en zijn vriend ontbraken nog.
Levison trad nu op Mr. Dickson toe en sprak:
„Nu, hoe vindt gij het, hij schijnt toch niet te komen!”
Ontstemd antwoordde deze:
„Hij heeft het mij toch beslist beloofd. Misschien heeft hij zich een
beetje verlaat.”
Mr. Dickson wilde zich juist verwijderen, toen hij op eens door Levison
bij de panden van zijn rok werd vastgehouden. Deze fluisterde hem in
het oor:
„Hoe is het, hebt gij den handschoen al klaar gelegd?”
„Neen,” antwoordde Dickson, „hij is nog net zoo verpakt als gij hem mij
hebt gegeven. Eerst in het bijzijn van het geheele gezelschap zal ik de
zegels verbreken.”
Op dit oogenblik trad een bediende binnen en meldde met heldere stem
aan:
„Graaf Armani en Mr. Brand.”
Innig verheugd snelde Dickson de binnentreden des te gemoet.
De oogen der aanwezigen waren op de deur gericht, door welke de vreemde
Italiaansche graaf zou binnentreden, van wien de gastheer en Levison
reeds veel hadden verteld.
De bediende trok de vleugeldeuren open en Raffles, gevolgd door zijn
vriend Charly, trad binnen.
In de onberispelijke houding, die den man van de wereld kenmerkt, boog
Raffles voor de vrouw des huizes, tot wie Mr. Dickson zijn lang
verwachten gast had geleid.
Daarop stelde hij hem voor aan zijn dochter en de overige gasten.
Levison kwam zoo dicht mogelijk bij John Raffles, om allen te laten
zien, hoe intiem bevriend hij was met graaf Armani.
De beminnelijkheid van den Italiaanschen graaf werkte betooverend en
menige smachtende blik uit schoone vrouwenoogen volgde de elegante
gestalte.
Nadat de algemeene voorstelling was geschied, deelde Mr. Dickson aan
zijn gasten mede, dat hij nog een bijzondere verrassing had, waartoe
hij het gezelschap verzocht om hem naar de bovenverdieping te volgen.
Onder lach en scherts geleid door den heer des huizes, zette men zich
in beweging en spoedig was de stroom der gasten over de vertrekken der
eerste etage verdeeld.
In het laatste, als museum ingerichte vertrek, stond op een estrade een
tafel.
De gastheer had uit een groote ijzeren kast het pakketje genomen, legde
dit op tafel en wendde zich vervolgens tot zijn gasten.
In een ietwat humoristisch speechje zette hij uiteen, dat hij door
bemiddeling van een zakenvriend in het bezit was gekomen van een
zeldzaam voorwerp.
Hij wilde dit voorwerp, over welks bezit hij zich zoozeer verheugde,
bij zijn verzameling voegen en het deed hem veel genoegen, dit kleinood
eerst te kunnen laten zien aan zijn lieve gasten, die hij speciaal voor
dit doel bij zich vereenigd had.
Allen verdrongen zich om de verhoogde tafel. Een jongedame kon zich
niet weerhouden haar cavalier eenige grappige woorden toe te
fluisteren, waarvoor zij een bestraffenden blik kreeg van drie oudere
heeren, bij wie de levendige belangstelling van den kenner en
verzamelaar op het gezicht stond te lezen.
Tusschen een groepje dicht bij den heer des huizes stonden Charly,
Raffles en Levison, die met trotschen blik de bewegingen van Dickson
volgde, toen deze het omhulsel van het pakket begon te verbreken.
Dickson had zich overtuigd, dat de zegels, waarmee het touw was
bevestigd, ongeschonden waren en liet nu het buitenste omwindsel
vallen.
Als tweede omwindsel, dat het kostbare voorwerp omsloot, vertoonde zich
een gedeelte van een oud exemplaar der „Times”.
Levison keek verbaasd op. Hij meende zich toch goed te herinneren, dat
hij geen courantenpapier, maar zachte stof als binnen-omhulsel had
gebruikt.
Dickson ontging de verwondering van zijn zakenvriend niet, en een
beetje ongerust geworden, rolde hij het courantenpapier af.
Op eens nam zijn gelaat een uitdrukking aan van verwondering en
verbazing. Hij keek verbluft naar Levison en dan weer naar het
voorwerp, dat hij uit het omwindsel te voorschijn haalde.
Het was een bruine, lang niet nieuwe heeren glacé-handschoen— —
Daarover lag een blaadje papier. Met stijgende verbazing las hij de
volgende woorden:
„Mijnheer! Daar gij den verwachten handschoen slechts kondt
bemachtigen door de afkeurenswaardige daad van een verleider, die
van den geldnood van een armen duivel in zijn eigen belang gebruik
maakte, ben ik zoo vrij geweest het onrecht, dat gij onbewust hebt
gepleegd, weer goed te maken.
Misschien neemt gij als vergoeding een ouden handschoen aan van uw
JOHN C. RAFFLES”.
Levison had verstaan, wat Mr. Dickson met halfluide stem voorlas. Zijn
oogen puilden bijna uit de kassen en dikke zweetdroppels stonden op
zijn voorhoofd. Hij scheen een onmacht nabij te zijn.
Een jonger persoon, die dicht bij de tafel had gestaan, nam den
glacé-handschoen op en zwaaide dien boven zijn hoofd.
Het voorval aan de tafel, dat zich zeer snel had afgespeeld, was aan de
aandacht der meeste gasten ontsnapt, daar deze zich ongedwongen door de
verschillende vertrekken bewogen.
Dichtbij den gastheer stonden behalve Levison, Raffles en Charly alleen
de jonge man, die den handschoen in de hoogte had gezwaaid en met luide
stem riep:
„Ziet gij, mijne heeren, dat is de zeldzaamheid, die Mr. Dickson ons
wilde laten zien. Het is inderdaad een merkwaardigheid, want de
handschoen is zoo oud en versleten, dat hij nauwelijks meer den naam
handschoen kan dragen.”
Het grootste deel der gasten dacht niet anders dan dat Mr. Dickson een
grap had willen uithalen. En men was het er niet over eens of deze
gelukt was of niet. Vooral drie oude heeren, die bekend stonden als
handelaren in oudheden, schudden afkeurend het hoofd.
Spoedig echter had de vroolijke stemming weer de overhand. De
handschoen ging van hand tot hand en men lachte om de geestigheid van
den gastheer.
Dezen was het zeer aangenaam dat de zaak door den inval van den jongen
man dezen loop had genomen.
Toen Levison zag wat er gebeurde, wilde hij driftig uitvallen. Dickson
echter gebood hem het zwijgen en wist door een korte, humoristische
rede tot zijn gasten een schandaal te vermijden. Hij wilde tot elken
prijs de zaak in den doofpot stoppen, daar hem uit het geheimzinnige
briefje duidelijk was geworden, dat Levison de reliquie niet op
rechtmatige wijze in het buitenland had gekregen.
Hij gaf bevel ververschingen rond te dienen. Dit geschiedde en het
duurde niet lang of de gasten verspreidden zich weer in de zalen der
benedenverdieping, vanwaar de muziek tot hen doordrong.
Levison had zich in zijn wanhoop tot Raffles gewend, die naast hem
stond.
„Heer graaf, wat zegt gij ervan? Ik ben een verloren man.”
„Wat is er dan toch, beste Levison,” vroeg Raffles met het
onschuldigste gezicht van de wereld, „het is immers een alleraardigste
grap. Wanneer dat de kostbare schat was, dien gij op reis zoo
zorgvuldig hebt bewaard, dan was die voorzichtigheid wel een beetje
overdreven. Een ouden handschoen hadt ge ook wel in Londen kunnen
krijgen,” sprak hij met een spottend lachje.
„Maar heer graaf, gij weet immers in het geheel niet waarom het te doen
is. Ik heb er 8000 francs voor betaald— —”
„Hoeveel?” vroeg Raffles.
„Achtduizend francs aan goudgeld, zooals Mr. Dickson wel zal willen
bevestigen,” verzekerde hij.
„Zeker, jij gauwdief, 80 francs heb je betaald, en 8000 wou je van
Dickson hebben,” mompelde Raffles tusschen zijn tanden.
„Verbeeld u nu eens,” vervolgde Levison, „al mijn geld is verloren,
want ik moet Mr. Dickson toch die 8000 francs teruggeven.”
„Je verliest er maar 80 francs bij, die straf is veel te gering voor
jou,” dacht Raffles.
Een grenzelooze woede had zich van Levison meester gemaakt, bij de
gedachte aan zijn verlies.
„Zoo’n spitsboef, zoo’n dief!” siste hij.
Daar Raffles en Dickson alleen met Levison waren achtergebleven, gaf
hij nu aan zijn woorden den vrijen loop.
„Wien bedoelt gij toch?” vroeg Raffles met een onnoozel gezicht.
„Natuurlijk, heer graaf, dat kunt gij niet weten, want gij komt uit
Italië, en daar zijn zulke schurken niet, die een fatsoenlijk man als
mij zoo schandelijk bedriegen!”
„Nu, wat dat betreft, men vindt in Italië genoeg dergelijk gespuis.”
„Dat is het juist. Daar is het „gespuis,” en daarvoor kan men zich in
acht nemen, maar hier in Londen is het een gentleman.”
„Onmogelijk,” sprak Raffles verbaasd.
„Wat ik u zeg, een gentleman! Lord Lister moet hij heeten. Hij dringt
zich in de familiegezelschappen en besteelt alle gasten.”
„Nu, als men weet, dat het een Lord——hoe was zijn naam?”
„Lister.”
„Juist, dat het een Lord Lister is, dan moet de politie hem toch gauw
vinden.”
„Och, de politie,” antwoordde Levison schouderophalend. „Ik verzeker u,
die is zoo geslepen, dat ook de politie hem niet krijgt. Overmoedig is
hij.”
Nu vertelde Levison alle geschiedenissen van Raffles, die hij kende.
Schijnbaar zeer oplettend luisterde de groote onbekende, en eindelijk
sprak hij:
„Maar dat is ontzettend! En denkt gij, dat bij uw zaak Raffles ook weer
de hand in ’t spel heeft gehad?”
„Maar, dat is zeker, hij heeft immers weer geschreven.”
„Hoe bedoelt u dat?”
Mr. Dickson overhandigde Raffles nu het blad papier, dat hij bij den
handschoen had gevonden, en waarvan Raffles den inhoud maar al te goed
kende.
Hij deed, alsof hij het ernstig bestudeerde en sprak:
„Ja, er schijnt geen twijfel mogelijk te zijn. In uw plaats zou ik
onmiddellijk de politie waarschuwen.”
„Lieve graaf, dat is zoo moeilijk.” Levison krabde zich verlegen op het
hoofd. „Als de politie komt, wil ze alles weten, en— —”
Lord Lister glimlachte veelbeteekenend, toen hij antwoordde:
„En wat mag de politie dan niet weten?”
„Och, ziet ge— —, die menschen zijn veel te nieuwsgierig,” sprak
Levison met een ongelukkig gezicht.
„Ziet gij, heer graaf, dat is het ergste bij dien Raffles, hij weet het
altijd zoo in te richten, dat men niet zoo tegen hem kan optreden als
men dat graag zou willen.”
„Nu, dan zal men hem ook wel moeilijk te pakken kunnen krijgen,” lachte
Raffles.
Levison antwoordde, den nadruk leggend op ieder woord:
„Als ik eens tegenover dien schurk stond, dan zou ik wel slimmer zijn
dan hij.”
„Dan wensch ik den armen Raffles toe, dat hij nooit in uw gevaarlijke
nabijheid komt.”
Bij deze woorden wendde Lord Lister zich lachend tot den gastheer en
ging met dezen de trap af, daar de bediende had aangekondigd, dat het
souper gereed was.
In zichzelf vloekend en schimpend volgde Levison het tweetal.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
DE TOOVENAAR AAN HET WERK.
Aan de rechterzijde van den gastheer was den voornaamsten gast—Graaf
Armani—een plaats aangewezen.
Het souper verliep schitterend.
De graaf wist door zijn beminnelijkheid, zijne groote gave om boeiend
te vertellen en door zijn geestige invallen niet alleen het geheele
gezelschap voortdurend aan zijn lippen te doen hangen, maar verwierf
ook de grootst mogelijke belangstelling van alle aanwezigen, vooral van
de leden van het schoone geslacht.
Door zijn grappige gezegden had hij zelfs de wolken verdreven van
Levisons voorhoofd.
Men was aan het dessert begonnen, toen Levison, die schuin tegenover
Raffles zat, zich tot dezen overboog en hem vroeg, of hij misschien, om
de algemeene vroolijkheid te verhoogen, eenige van zijn tooverstukjes
ten beste wilde geven.
Deze woorden waren door de tafelburen gehoord. Dadelijk werd het
voorstel met geestdrift begroet en allen verzochten den graaf om een
paar kunststukjes te vertoonen.
„Mijn beste dames en heeren, het is werkelijk niets bijzonders, wat ik
kan. Het zijn eigenlijk niets dan doodgewone zakkenrollerskunstjes.
Gelooft mij, ik beschik over geen bovenaardsche gaven, al is het
resultaat ook overbluffend. Maar ten slotte, ik geef er u mijn woord
op, is het toch eigenlijk niets anders dan—bedrog!”
Raffles had deze laatste woorden met bijzonderen nadruk uitgesproken en
een veelbeteekenend glimlachje vloog over zijn gelaat.
Men haastte zich om hem te verzekeren, dat men niets buitengewoons
verwachtte en met alles tevreden zou zijn, wat de gast hun zou
vertoonen.
Aan het algemeene, dringende verzoek kon Raffles geen weerstand bieden
en hij verzocht een spel kaarten.
Men verdrong zich om hem heen en John Raffles legde met een handigheid
en vlugheid, die de algemeene verbazing opwekte, proeven van groote
bekwaamheid af.
Nadat men zich een tijdlang met deze kunstjes had vermaakt, ging hij
over tot andere, meer of minder bekende tooverstukjes.
Hij liet zich door een der aanwezigen een geldstuk geven en verzocht
den eigenaar er een geheim teekentje op te zetten, opdat hij in staat
zou zijn, zich ervan te overtuigen, dat het geldstuk hetwelk hij terug
zou krijgen, hetzelfde was, dat hij aan graaf Armani had gegeven.
Dit aldus gemerkte geldstuk tooverde hij in een bepaald leeg glas,
zonder dit met zijn handen te hebben aangeraakt. Hij liet het glas
rondgaan en iedereen kon zich ervan overtuigen, dat het geldstuk met
het geheime teekentje er zich werkelijk in bevond.
Daarna zette hij het glas voor zich neer, bedekte het met een servet en
mompelde geheimzinnige spreuken.
Toen hij na eenige oogenblikken het servet verwijderde, was het
geldstuk verdwenen en tot algemeene verbazing lag het onder het bord
van een dame aan het andere einde van de tafel.
Hoe het daar was gekomen bleef voor allen een raadsel, want Raffles had
zijn stoel niet verlaten.
Levison, die er trotsch op was, dat zijn verzoek aan den graaf, om de
gasten te amuseeren door tooverkunsten, zulk een grooten bijval had
gevonden, voelde zich geroepen om zijn avontuur met den zegelring te
vertellen.
„Ik verzeker u, dames en heeren, dat hij den ring werkelijk buiten de
kamer heeft gegooid. Ik heb het duidelijk gezien en ook gehoord, hoe de
ring over den vloer rolde.
„Geen oogenblik heeft hij ons tafeltje verlaten en toch duurde het niet
eens lang, of ik vond den ring terug in mijn sigarenkoker.”
Dit verhaal wekte de algemeene bewondering op en men bestormde Raffles
van alle zijden om nu een dergelijk kunststuk te vertoonen.
Na lang bidden verklaarde hij zich eindelijk bereid en sprak:
„Goed! Als gij het dan volstrekt wilt, zal ik iets laten verdwijnen.
Gij moet zelf maar zeggen, wat het moet zijn.”
Nu werden hem van alle kanten kostbaarheden, zooals ringen,
paarlencolliers en dergelijke sieraden overhandigd.
Een bijna onmerkbaar lachje vertoonde zich op Raffles’ gelaat, hij
stond op en sprak:
„Zooals ik zie, zijt gij allen op bijzonder welwillende manier bereid
om uw eigendommen te mijner beschikking te stellen.
„Om aan al uw wenschen tegelijk te kunnen voldoen, zal ik een kunststuk
vertoonen, waaraan elk van u kan deelnemen.
„Maar ik maak er u opmerkzaam op, dat dit voor vanavond mijn laatste
tooverkunstje zal zijn.”
Hij nam een groote Indische vaas van een voetstuk en ging met deze de
rondte doen om de tafel.
Hij verzocht iedereen, aan sieraden daarin te werpen, wat men wilde en
beloofde met grappige woorden, dat hij nu een zoo verrassend kunststuk
ten beste zou geven, dat geen der aanwezigen het ooit weer zou
vergeten.
Onder lachen en schertsen haastte men zich, sieraden van allerlei soort
in de vaas te deponeeren.
Vooral de dames waren er bijzonder op gesteld, den mooien, innemenden
Italiaanschen graaf zooveel kostbaarheden als maar mogelijk was toe te
vertrouwen.
Toen de graaf bij allen was geweest, ging hij met een buiging naar zijn
plaats terug.
Hij zette de vaas met haar kostbaren inhoud op een klein tafeltje, dat
dichtbij de deur der eetzaal stond.
Nu verzocht hij het gezelschap, met het gezicht naar de vensters te
gaan zitten.
Terwijl de bedienden druk bezig waren, de zitplaatsen naar zijn bevelen
te regelen, stond de Groote Onbekende midden in de zaal onder de
gaskroon. Men zag hem een zakboekje te voorschijn halen, waaruit hij
een blaadje scheurde. Hierop schreef hij eenige woorden en stak toen
alles weer in den zak.
In de vroolijkste stemming, onder gelach en allerlei gekheid, had men
volgens den wensch van den tooverkunstenaar plaats genomen.
Deze ging nu voor zijn toeschouwers in een vensternis staan en sprak:
„Mijn waarde dames en heeren!
„In de eerste plaats dank ik u nogmaals hartelijk, dat gij allen mij op
zoo bijzonder beminnelijke wijze tegemoet komt. Ik herhaal mijn
belofte, dat dit kunststuk zoodanig zal zijn, dat gij het nooit in uw
leven zult vergeten. Mijn taak is echter niet gemakkelijk en ik heb
daarom bij de uitvoering ervan hulp noodig.”
Hij keek den kring rond en wenkte zijn vriend Charly Brand, hem
verzoekend, bij de deur der eetzaal te gaan staan.
„Aha! Natuurlijk een goede kennis!” klonk het uit den kring.
Vroolijk sprak Raffles nu:
„Ik heb er u reeds op gewezen, dat het niets bovennatuurlijks is, ten
slotte niets anders dan bedrog! Daarom heb ik ook een bekende als
helper noodig!—
„Nu moet ik nog verzoeken, de lichten uit te draaien en met groote
aandacht naar de vensters te kijken.”
Men haastte zich, aan het verzoek van den tooverkunstenaar te voldoen.
De bedienden draaiden het licht uit en het groote vertrek was in
volslagen duisternis gehuld.
Toen dit was geschied, hoorde men Raffles nog zeggen:
„Blijft nu, alstublieft, volmaakt rustig. Het duurt een poosje, voordat
ik mijn toebereidselen heb gemaakt. Zoodra drie slagen op de deur
worden gehoord, moet gij geen oog van de vensters afwenden.”
Het gezelschap zat bijna roerloos bijeen in de groote zaal. Af en toe
vernam men alleen een zacht gefluister of onderdrukt lachen.
De minuten verstreken echter, zonder dat de aangekondigde drie slagen
op de deur zich deden hooren, welke een eind zouden maken aan het
gedwongen stilzwijgen.
Men had reeds ongeveer tien minuten in donker gezeten, toen eenige
personen, bij wie achterdocht kwam, luide om den graaf Armani begonnen
te roepen.
Deze werden echter tot stilte aangemaand, daar vooral de dames niet
wenschten, dat de mooie Italiaansche graaf door de ongeduldigen
misschien gestoord zou worden.
Toen opnieuw eenige minuten waren verstreken, wilden de heeren zich
echter niet meer laten overreden en daar het roepen om den graaf
vruchteloos bleef, verlangde men met nadruk om licht.
De bedienden, die op bevel van graaf Armani in het donkere vertrek
waren gebleven, ontstaken, ondanks het protest van eenige dames, op
bevel van den gastheer het licht.
Men keek rond naar den graaf, maar deze was nergens te bespeuren.
Een steeds grooter wordende ongerustheid maakte zich meester van de
aanwezigen. Men doorzocht de aangrenzende vertrekken, het trappenhuis
en kwam ten slotte zelfs beneden in het vertrek van den portier der
villa.
Deze deelde mede, dat twee heeren van het gezelschap meer dan een
kwartier geleden het huis hadden verlaten. Een van hen had verteld, dat
hij plotseling ongesteld was geworden. Hij had de overjassen voor de
heeren uit de kleedkamer gehaald en had gezien, dat zij in een auto
waren weggereden.
NEGENDE HOOFDSTUK.
DE VALSCHE RAFFLES.
Toen Raffles en Charly ongemerkt de villa van den rentenier hadden
verlaten en in een auto hadden plaats genomen, wilde de Groote
Onbekende zijn vriend de geroofde kostbaarheden in bewaring geven.
Deze weigerde echter en sprak:
„Ik ben het niet met die maatregelen eens, Edward. Wat hebben die
menschen misdaan, dat je hen bijna allen hebt bestolen? Dat was
onbillijk van je!”
„Mijn beste Charly, ik weet heel goed, wat ik doe. Die lieden kunnen
hun kleinoodiën best missen en zullen, ondanks dit verlies, geen gebrek
lijden.
„De waardevolle artikelen, die ik hier heb, zullen mij echter in staat
stellen een rampzalige voor het ergste te bewaren en hem uit een groot
gevaar te redden.
„Ik weet nog niet, of het mij zal gelukken nog heden den jongen Lord
Clowdon tenminste voor een gedeelte te helpen aan het vermogen, dat hij
heeft verkwist ter wille van de hebzuchtige Anna Fleuron.
„Hij moet echter weg uit Londen en zoo mogelijk in de eerstvolgende
uren; anders zou het best kunnen zijn, dat hij ook nog in hechtenis
wordt genomen, daar die vrouw er zich niet voor heeft geschaamd, om de
zoogenaamde poging tot moord als reclamemiddel bekend te maken.
„Ik zelf ben op het oogenblik niet in staat, hem het noodige geld te
verschaffen en daarom moeten, in geval van nood, deze kostbaarheden
helpen.”
„Eigenlijk maak je mij altijd beschaamd, Edward; ik meende je te
betrappen op oneerlijke handelingen en moet weer erkennen, dat je je
edel doel om de nooddruftigen te helpen, nooit uit het oog verliest.”
Charly drukte zijn vriend innig de hand.
Op dit oogenblik reed de auto langs een postkantoor.
Raffles liet stilhouden en, zonder zijn vriend te vertellen wat hij
ging doen, verdween hij snel in het gebouw.
Reeds na eenige minuten verscheen hij weer. Hij lachte vergenoegd en
sprak, weer instappend, tot Charly:
„Ik heb onzen geachten gastheer de moeite bespaard om de politie te
alarmeeren. In zijn naam heb ik zoo even per telefoon mijn vrienden van
Scotland Yard meegedeeld, dat bij Mr. Dickson een groote diefstal heeft
plaats gehad.
„In elk geval zal men zeer verbaasd zijn, als daar plotseling de
politie komt opdagen. Nu kunnen de gasten hun verklaringen onmiddellijk
laten opschrijven, zoodat het proces-verbaal kan worden opgemaakt. Ja,
ja, men moet zijn lieven medemenschen het leven altijd zoo aangenaam
mogelijk maken.”
Charly moest hartelijk lachen om deze overmoedige daad van zijn vriend.
Raffles was ernstig geworden. Hij keek peinzend uit de raampjes der
auto naar buiten en het was zeer duidelijk aan zijn intelligent gelaat
te zien, dat hij nieuwe plannen smeedde.
Na een korte pauze sprak hij tot Charly:
„Jij rijdt dus nu zoo snel mogelijk naar het hotel, betaalt onze
rekeningen en bezorgt alles aan het station.—
„Ik spoed mij intusschen naar het rendez-vous, dat ik met Fleuron heb
en zal eens zien, wat ik in het belang van den jongen Lord Clowdon kan
doen.
„Hopelijk zal mijn plan gelukken.
„Je moet mij aan het station wachten. Ik denk over hoogstens een uur
daar te zijn en dan zullen wij wel eens zien, waarheen wij ons
voorloopig zullen begeven.”
Raffles liet de auto stilhouden, hij deelde den chauffeur het adres
mede van het hotel, waar zij woonden en waarheen Charly zou
terugkeeren, om alles voor de op handen zijnde reis in gereedheid te
brengen.
Toen de gasten, die in de salons van den heer Dickson bijeen waren,
vernamen, dat een der beide heeren plotseling ongesteld was geworden,
spraken allen hun leedwezen hierover uit.
De bange voorgevoelens, die bij sommige der gasten waren opgekomen,
verdwenen weer, want dit was immers de verklaring, waarom de graaf en
zijn vriend nog niet waren teruggekeerd.
Alleen kon men niet goed begrijpen, waarom geen der beide heeren iets
had medegedeeld van die plotselinge ongesteldheid, of tenminste had
getracht, hulp te verkrijgen in de woning van den gastheer. Aan de
kostbaarheden dacht men op dat oogenblik niet eens.
De vrouw des huizes, die haar kostbaar collier in de Indische vaas had
gelegd, was de eerste, die zoekend naar haar eigendom rondkeek.
Nergens echter was de vaas te ontdekken.
Een der bedienden fluisterde Mr. Dickson toe, dat hij had gezien, hoe
de heeren bij het verlaten der kamer de vaas hadden meegenomen.
„Dan zal zij ginds in de voorkamer staan,” sprak Dickson en begaf zich
daarheen.
Eenige der gasten volgden hem en—ziedaar, in een der vensternissen
stond het gezochte voorwerp.
Levison, die, vervuld met sombere voorgevoelens, met den gastheer was
meegegaan, was de eerste, die zich haastte om in de vaas te kijken.
Na eenige oogenblikken richtte hij zijn hoofd weer op; zijn gelaat was
doodsbleek geworden en het angstzweet parelde op zijn voorhoofd.
De vaas was leeg— — —
Op den bodem lag slechts een onnoozel zakmes, dat ook door een der
gasten voor het tooverkunststuk was afgestaan, als treurig overblijfsel
van alle kostbaarheden, die daar zooeven bewaard waren geweest.
Daarnaast lag een klein briefje.
Levison haalde het te voorschijn en las:
„Mijne vrienden!
Alle tooverkunstjes eindigen ten slotte in bedrog!— — —
Met vriendelijken dank voor de gastvrije ontvangst en voor de
welwillende hulp ben ik gaarne
GRAAF ARMANI = JOHN C. RAFFLES.”
Een kreet van woede ontsnapte aan Levisons dikke lippen. Als
krankzinnig danste de kleine man van het eene been op het andere.
Buiten zichzelf van woede sloeg hij zich met de gebalde vuisten tegen
het voorhoofd en riep:
„O, ezel die ik ben! Tiendubbel kameel! En ik heb zelf dezen schurk,
dezen bedrieger een handje geholpen!”
Mr. Dickson, wien dit onaangename voorval in zijn huis uiterst pijnlijk
was, wilde den opgewonden man tot kalmte brengen.
Deze sloeg echter met handen en voeten om zich heen en schreeuwde:
„Ezel, die ik ben! Ezel, die ik ben!—Zulk een aartsgauwdief, zoo’n
schurk, zoo’n ellendeling! Eerst heeft hij mij den handschoen
ontstolen, zoodat ik 8000 francs schade heb en nu gaat hij er nog
vandoor met mijn ring en horloge! O, zoo’n schurk, zoo’n gauwdief!”
Door het geschreeuw waren de andere gasten naderbij gekomen—het
trappenhuis vulde zich met de genoodigden van Mr. Dickson.
Als een loopend vuurtje verspreidde zich onder hen het bericht van den
grooten diefstal.
Kreten als: „Zulk een dief! Hoe, die charmante graaf! Raffles!—De
spitsboef!—Waar is de schurk?—” klonken verward dooreen.
Eenige dames waren flauw gevallen, wat de algemeene verwarring nog
grooter maakte.
„Een dokter!”—„Water!”—„Eau de cologne!”—„De Dief!”—„Hulp!”—„Ik
sterf!”—„Politie!”— —
Te midden van dit oorverdoovend lawaai klonken drie forsche slagen op
de deur, die toegang gaf tot de villa.
Als geëlectriseerd luisterden allen.
Dat waren de drie slagen, welke de terugkomst van den toovenaar zouden
aankondigen. Zou dan toch alles een nieuwe grap zijn geweest?—
Vol blijde verrassing keken de gasten elkaar aan en uit damesmonden
klonk het:
„Daar is hij weer terug, de beminnelijke graaf! Gelukkig! Ik wist het
wel!—Dat kon onmogelijk een spitsboef zijn!”
De bedienden haastten zich om de deur te openen en binnen kwam,—wel is
waar niet de vurig verwachte graaf Armani—maar wel de bekende
politie-inspecteur Baxter.... Hij was vergezeld door den gemoedelijken
detective Marholm en een aantal agenten.
Een algemeene kreet van verbazing weerklonk, toen de beambte beleefd
groette en sprak:
„Mr. Dickson, gij hebt mij laten roepen naar aanleiding van den bij u
gepleegden diefstal. Hier ben ik om nadere bijzonderheden vast te
stellen.”
Dickson was stom van verbazing.
„Zou ik u hebben laten roepen?” stamelde hij eindelijk. „Ik ben de
laatste uren mijn huis niet uit geweest en heb een dergelijk bevel ook
niet gegeven.”
Inspecteur Baxter’s voorhoofd vertoonde diepe rimpels. Op ernstigen
toon antwoordde hij:
„Voor ongeveer tien minuten geleden hebt gij persoonlijk het bureau van
politie telefonisch opgeroepen en medegedeeld, dat bij u een groote
diefstal was gepleegd. De dief bevond zich nog in uw huis, er moesten
dus onmiddellijk beambten worden gezonden.”
„Ik? Maar geen haar op mijn hoofd heeft daaraan gedacht!”
„Maar Mr. Dickson, gij hebt immers nadrukkelijk verlangd, dat ik,
inspecteur Baxter, persoonlijk zou meekomen.”
Geheel van streek antwoordde de rentenier:
„Ik heb u werkelijk niet laten roepen, inspecteur, maar— — —”
Baxter liet hem niet uitspreken en vroeg op barschen toon, zich tot de
gasten richtend:
„Is hier iemand bestolen?”
„Zeker, ik!”—„Ik ook!”—„Wij allen!”—„Mijn armband!”—„Mijn ring is
weg!”—„Mijn horloge heeft de schurk!”—„Ik ben ook bestolen!”—klonk het
van alle kanten.
Inspecteur Baxter nam Dickson van top tot teen op en sprak:
„Eerst maakt gij melding van den diefstal en nu wilt gij ontkennen?—Wie
zoo doet, handelt zeer verdacht,” voegde hij er met nadruk aan toe.
„Neem mij niet kwalijk...” wilde de huisheer zich verdedigen.
„Gij moet uw mond houden, totdat ik u iets vraag!” snauwde Baxter.
Hierop wendde hij zich tot twee beambten en beval:
„Brengt dien man daar in die leege kamer en bewaakt hem!”
Dickson voelde zich ten diepste gekrenkt en was woedend. Hij verzette
zich wanhopig met handen en voeten, maar het hielp hem niets.
Twee pootige politie-agenten grepen den mageren rentenier beet en
duwden hem in de leege kamer, waarvan zij de deur achter zich sloten.
Toen de politie zoo opeens op het tapijt verscheen, greep met Levison
een merkwaardige verandering plaats.
Hij scheen zich niet op zijn gemak te voelen. Met schuwe blikken keek
hij om zich heen en trachtte ongemerkt een schuilhoek te vinden. Hij
had zijn zakdoek te voorschijn gehaald en bedekte daarmee, terwijl hij
schijnbaar zijn neus snoot, zijn gelaat. Intusschen trachtte hij,
zonder opgemerkt te worden, de trap op te sluipen om in een anderen
vleugel van het huis te verdwijnen.
Nadat men Dickson had weggebracht, vloog de blik van Baxter langs het
gezelschap.
„Niemand mag het huis verlaten! Alle uitgangen moeten worden bezet!”
De beambten volgden dit bevel op en inspecteur Baxter klom met Marholm
en eenige agenten de breede trappen op.
Boven gekomen, liet hij een tafel voor zich neerzetten en nam plaats om
het verhoor te beginnen.
Allen drongen naderbij en iedereen deed moeite om het eerst aan het
woord te komen.
Luide kreten klonken door elkaar, zoodat de inspecteur nauwelijks aan
het woord kon komen. Met kracht sloeg hij met de vuist op tafel en
luidkeels riep hij:
„De een na den ander! Alleen hij mag antwoorden, wien ik iets vraag!”
Toen eindelijk het eigenlijke verhoor kon beginnen, was het eerste, wat
in zijn ooren klonk, de naam Raffles.
Als door een venijnig beest gestoken, sprong Baxter op. Een donkere
blos bedekte zijn gelaat en woedend riep hij uit:
„Wat? Alweer die aarts-schurk?”
Men overhandigde hem het briefje, dat men in de Indische vaas had
gevonden.
Bij het lezen daarvan was Baxters gelaat van woede verwrongen, terwijl
Marholm een glimlach niet kon onderdrukken.
In den inspecteur was onmiddellijk de vurige wensch opgekomen om den
reeds zoolang gezochten vijand tot elken prijs in handen te krijgen.
Hij staakte het verdere verhoor en snelde bijna zinneloos van
opgewondenheid naar de vertrekken in den anderen vleugel van het
gebouw, want hij was ervan overtuigd, dat Raffles zich nog in huis
bevond.
Na eenige oogenblikken reeds kwam een bediende naar hem toe.
„Heeft iemand het huis verlaten?” beet hij dezen toe.
„Een heer ging zooeven de achterdeur bij de keuken uit.”
Zonder een nadere verklaring af te wachten, snelde Baxter voorwaarts.
Haastig had hij de achterdeur der villa bereikt en, buiten komend, zag
hij, hoe een man zoo snel mogelijk trachtte te ontkomen.
Baxter ijlde, zoo snel hij kon, den vluchteling na.
Toen deze bemerkte, dat hij achtervolgd werd, spande hij zijn krachten
in tot het uiterste.
Het werd een dolle jacht.
Toen de vluchteling een hoek omsloeg, kwam er juist een leeg rijtuig
aan. Hij sprong er in en voorwaarts ging het, in vluggen draf.
Een kreet van woede kwam van Baxter’s lippen, toen hij den vluchteling
zag wegrijden. Hij keek om, of er ook voor hem niet een rijtuig
verscheen, maar daar het reeds laat was, was de straat eenzaam en
verlaten.
Baxter wist niet, wat hij zou doen. Een geheelen tijd trachtte hij het
rijtuig te volgen, maar hij zag wel in, dat hij dit onmogelijk vol kon
houden.
Eindelijk kwam bij de volgende straat een leeg rijtuig van den anderen
kant aanrollen.
Baxter sprong er in en beval den koetsier, het rijtuig, dat in de verte
zichtbaar was, zoo snel mogelijk te volgen.
Het rijtuig, waarin de inspecteur zat, had uitstekende paarden en
weldra werd de afstand tusschen den vluchteling en diens vervolger
kleiner.
Baxter stond in ademlooze spanning rechtop in het rijtuig.
Hij had zijn revolver te voorschijn gehaald en vuurde nu in de lucht om
de aandacht te trekken van den koetsier, die den vluchteling reed.
Deze keerde zich dan ook om en Baxter schreeuwde met alle kracht van
zijn longen:
„Stilstaan! In naam der wet!”
De dolle vaart wekte de aandacht der voorbijgangers op, vooral, daar
men nu in drukkere straten was gekomen.
Toen het eerste rijtuig stil bleef staan, had zich dadelijk een groote
menschenmassa gevormd, die met elk oogenblik nog grooter werd, daar het
schot tot op verren afstand was gehoord.
Men meende een gevaarlijk misdadiger voor zich te hebben. Het volk, als
altijd strijdlustig gezind, had den man, die in het rijtuig zat, onder
luid hoerageroep gegrepen en naar buiten getrokken.
Vuistslagen vielen als hagelsteenen neer op den glimmenden cylinder van
den vluchteling, zoodat deze hem reeds tot over de ooren was gezakt,
toen inspecteur Baxter aankwam.
Deze baande zich een weg door de menigte.
Uit het inwendige van den hoed klonken doffe kreten.
„Wacht, jou schurk, nu heb ik je eindelijk!” riep Baxter en trok den
hoed van het hoofd, dat hij nog niet gezien had.
Toen kwam het van angst verwrongen gelaat van den kleinen Levison te
voorschijn.
Zooals deze reeds aan den valschen graaf Armani had verteld, wenschte
hij volstrekt niet met de politie in aanraking te komen. Toen deze nu
zoo onverwacht in de villa van Dickson was verschenen, hield Levison
het voor raadzaam om zich zoo spoedig mogelijk uit de voeten te maken
en door zijn overgrooten angst was hij nu in de val geloopen.
Baxter, voor wien Levison geen onbekende was, keek zijn gevangene
verbaasd aan.
In de verwarring van het oogenblik stamelde hij:
„Maar gij zijt Raffles toch niet?”
„Ach neen, inspecteur, ik ben Levison,” antwoordde een klagende stem.
„Voor den duivel, mijnheer, wat doet gij hier?”
„Ik was op weg naar huis!”
De inspecteur had zijn zelfbeheersching teruggekregen en vroeg op
strengen toon:
„Gij komt immers uit de villa van Mr. Dickson?”
Levison antwoordde bevestigend.
„Ik heb immers verboden, dat zich iemand van daar mag verwijderen. Mijn
bevelen moeten nauwkeurig worden opgevolgd! Ge gaat oogenblikkelijk mee
terug!”
„Met genoegen, heer inspecteur,” verzekerde de kleine man met een zucht
en stapte in het rijtuig van den inspecteur.
In zijn verwarring had hij echter vergeten, zijn koetsier te betalen.
Deze drong zich nu door de menschenmassa en eischte op energischen toon
zijn geld. Met bedroefd hart moest de gevangene, die op dezen
ongelukkigen tocht reeds zijn mooien cylinder had verloren en wiens
elegante smoking danig gehavend was, nu ook nog betalen.
Onder het gejoel en de scheldwoorden der omstanders reed hierop het
rijtuig naar Dickson’s villa terug.
Daar heerschte groote verwarring.
De aanwezigen waren zeer ongeduldig geworden en tot het uiterste
verbolgen over het optreden van inspecteur Baxter, die was weggegaan en
hen allen als gevangenen had achtergelaten.
Toen de beambten van politie Mr. Dickson op zulk een brutale manier in
de leege kamer hadden opgesloten, was zijn echtgenoote in onmacht
gevallen. Men hield zich met haar bezig, en wilde om een dokter zenden,
maar ook dit werd niet toegestaan door de politie-agenten, die zich
strikt aan de bevelen van hun chef hielden en niemand veroorloofden om
het huis te verlaten.
Zoodoende was voor allen de toestand zeer pijnlijk en men herademde
letterlijk, toen eindelijk de inspecteur, vergezeld door Levison,
terugkwam.
Het verschijnen van den vluchteling was een nieuwe verrassing, want
niemand had opgemerkt, dat Levison er van door was gegaan en niemand
kon begrijpen hoe de kleine man in zulk een beklagenswaardigen toestand
was gekomen.
Op de vragen, die men hem van alle kanten deed, antwoordde hij slechts
met een verlegen schouderophalen en men vernam alleen, dat hij had
getracht, zoo snel mogelijk naar huis te komen, omdat hij genoeg had
gehad van het lawaai.
Na een paar uur was eindelijk het uitvoerige verhoor der aanwezigen
afgeloopen en had Baxter zijn proces-verbaal gesloten.
Door de mededeeling der gasten had hij zich overtuigd, dat op Mr.
Dickson geen spoor van verdenking kon vallen en hij zag zich gedwongen
den zoo onrechtvaardig behandelden gastheer weer vrij te laten.
Hij was echter zoo verontwaardigd over het feit, dat Raffles hem ook
dezen keer weer was ontkomen, dat hij geen enkel woord van
verontschuldiging kon vinden.
Met de woorden:
„U zult er wel meer van hooren!” verliet hij de villa van den
rentenier, terwijl de gasten met zeer gemengde gewaarwordingen
achterbleven.
TIENDE HOOFDSTUK.
VERGELDING.
Alle plaatsen in het Penley-theater waren uitverkocht. De mooie Anna
Fleuron trad heden voor den eersten keer weer op, nadat haar nummer
gisteren, ten gevolge van den aanslag, welke op haar leven was gedaan,
van het programma verwijderd was geworden.
Iedereen was nieuwsgierig om de interessante diva te zien, die bijna
vermoord was geworden door een versmaden minnaar uit een der
voornaamste Londensche families.
Dit alles was men te weten gekomen uit de berichten in de couranten,
welke Fleuron, als machtige reclame, den journalisten zelf in de pen
had gegeven.
Nadere bijzonderheden wist het groote publiek echter niet.
Zoo was het niet bekend, dat zij door haar hebzucht den jongen Lord
niet alleen had geruïneerd, maar hem zelfs had gedreven tot een poging
tot moord en zelfmoord.
Al werd ook hier en daar veel over dergelijke dingen gemompeld, toch
wist men niets met zekerheid en in elk geval werd de belangstelling
voor de schoone zangeres er niet minder door.
Anna Fleuron werd bij haar optreden overladen met bloemen.
De meest bevoorrechten onder de bezoekers verdrongen zich voor de
kleedkamer der zangeres en elkeen trachtte door uitnoodigingen tot
schitterende soupers de verlokkende sirene voor eenige uren aan zich te
binden.
Alle pogingen waren echter heden te vergeefsch.
De diva bedankte voor de uitnoodigingen, want zij had graaf Armani
beloofd, den avond met hem door te brengen.
Het was vreemd: deze vrouw, die, als het er op aankwam, ongevoelig
bleef voor alle hulde, die men haar bracht, scheen door Armani
betooverd te zijn en een oprechte, innige genegenheid voor hem te
gevoelen.
Met groote handigheid wist zij het gedaan te krijgen, dat zij, zonder
door haar vele vereerders te worden opgemerkt, de kleedkamer en den
schouwburg kon verlaten.
Terwijl nog een groote menigte voor den hoofduitgang wachtte om de diva
opnieuw een stormachtige hulde te brengen, had deze reeds lang het
gebouw door een kleine zijdeur verlaten.
Er was afgesproken, dat graaf Armani haar in de donkere straat, waarop
de zijdeur uitkwam, met zijn rijtuig zou wachten.
In een donkeren mantel gehuld, snelde zij de straat over, begaf zich
naar het rijtuig en stapte in.
Graaf Armani ontving de schoone met een vurigen handkus, terwijl hij er
haar voor bedankte, dat zij alle verdere uitnoodigingen had afgeslagen.
In snelle vaart ging het door de straten van Londen en weldra waren zij
in een voornaam restaurant in de City aangekomen, waar zij zich naar
een gereserveerde chambre séparée begaven.
Met den goeden smaak van een fijnproever had Raffles een souper besteld
en weldra werden de champagnekelken tegen elkaar gestooten.
De diva keek Raffles met een betooverenden blik aan, toen zij sprak:
„Welnu, graaf, heb ik niet een pluimpje verdiend, omdat ik gehoor heb
gegeven aan uw wensch en mij heb getooid met alle diamanten en
edelgesteenten, die ik bezit?”
„Ik ben verrukt, dat verzeker ik u. Het komt u misschien als een
zonderlinge gril voor, maar ik dweep zoozeer met deze kostbare steenen,
dat de meest bekoorlijke vrouw mij, getooid met die kostbaarheden, nog
veel verleidelijker schijnt.”
„En dat wil ik gaarne,” antwoordde Anna Fleuron met een verleidelijk
lachje, terwijl zij zich met een kokette beweging naar Raffles toeboog.
Van dit oogenblik maakte de groote onbekende gebruik om een wit poeder
in het glas der zangeres te schudden.
Daarop vulde hij de champagneglazen opnieuw en dronk op de gezondheid
der jonge schoone.
De diva had haar glas in een enkelen teug geledigd.
Plotseling leunde zij een weinig in haar stoel achterover en sprak met
een glimlachje:
„Ik weet niet, wat mij mankeert, maar ik word op eens zoo moe.”
Met den mooi gevormden, blanken, met gouden slangen versierden arm
streek zij zich langs de oogen, maar de arm viel slap neer en Anna
Fleuron was ingeslapen.
Raffles had met voldoening de snelle uitwerking van het slaappoeder,
dat hij in het glas had geschud, opgemerkt.
Glimlachend boog hij zich over de beeldschoone zangeres en sprak op
halfluiden toon:
„Slaap maar, mijn dierbare! Over een uur ongeveer zal je weer wakker
worden. Het is een onschuldig poedertje en het zal je slechts zoolang
in een rustigen slaap houden, totdat ik mijn plan ten uitvoer heb
kunnen brengen.”
Hij begon nu de diva van haar kostbare sieraden te ontlasten.
Een waarlijk vorstelijk vermogen werd door al deze juweelen
vertegenwoordigd.
Onder de vele kostbaarheden, welke Raffles van zijn slachtoffer roofde,
ontdekte hij ook den ring en het hartje, welke Levison haar ten
geschenke had gegeven en die, zooals deze aan den graaf Armani had
verteld, beide valsch waren.
Terwijl Lord Lister de andere kostbaarheden in zijn zakken borg, legde
hij deze beide voorwerpen op tafel.
Daarop schreef hij het volgende briefje:
„Mijn dierbare vriendin!
Reeds voordat ik het genoegen had u persoonlijk te kennen, wist ik,
dat gij even schoon als harteloos zijt.
Ik ben te weten gekomen, dat gij een jongen man, die u oprecht
beminde en die zich ter wille van u bijna geheel heeft geruïneerd,
koud en zonder mededoogen hebt verstooten.
Voor dezen jongen man gevoel ik veel vriendschap en daarom wil ik
hem uit de netten van een hartelooze kokette bevrijden.
Bijna alle kostbaarheden, die gij draagt, en die u den naam
„Diamantenkoningin” hebben bezorgd, komen voort uit het vermogen
van dien verblinden jongen man.
Wanneer ik nu zoo vrij ben, u die sieraden weer af te nemen, dan
behoudt gij nog genoeg, want er blijven u nog over: de kostbare
inrichting, uw toiletten, uw rijtuigen en paarden. Dit alles kan en
wil ik u niet afnemen.
De kostbaarheden echter zullen nog heden hun rechtmatigen eigenaar
ter hand worden gesteld, opdat hij in het bezit is van de noodige
middelen om naar het buitenland te gaan, want gij hebt u zelfs niet
ontzien, den naam van dien jongen man, die het zoo trouw en oprecht
met u meende, openlijk door het slijk te halen.
Als sieraad voor uw schoonheid, die, ik moet het u eerlijk
bekennen, in het geheel geen juweelen noodig heeft, om tot haar
volle recht te komen, blijven u nog over de geschenken van uw
vriend Levison, die even echt zijn als zijn liefde voor u.
In uw eigen belang verzoek ik u nog, mijn beschermeling voortaan in
geen enkel opzicht lastig te vallen, daar ik anders de noodige
middelen zou vinden om hem te wreken.
Met besten dank voor de uren, die ik in uw bekoorlijk en aangenaam
gezelschap heb mogen doorbrengen, ben ik uw
GRAAF ARMANI = JOHN C. RAFFLES”
Toen Raffles dezen brief gereed had, legde hij hem op tafel. Den ring
en het hart, de geschenken van Levison, legde hij ter rechter- en
linkerzijde van den brief.
Daarop legde hij de zangeres, die nog steeds rustig sliep, op een divan
neer.
Een oogenblik rustte zijn blik op de beeldschoone jonge vrouw, langs
wier blanke schouders zwarte krullen neervielen, daarop verliet hij met
een zegevierenden glimlach de kamer.....
Snel plaats nemend in een rijtuig, liet hij zich naar het station
brengen. Daar ontmoette hij zijn vriend Charly, die reeds op hem
wachtte.
Op het postkantoor van het station schreef Raffles een paar woorden aan
Lord Clowdon, pakte de juweelen in en zond alles als aangeteekend
pakket aan het adres van den jongen Lord.
Daarop namen de beide vrienden plaatskaarten en verlieten met den
volgenden trein de hoofdstad.
Zoo had John Raffles weer eens als voorzienigheid gespeeld.
Clowdon ging naar het buitenland en geraakte door gelukkige
ondernemingen tot welstand.
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0037: DE DIAMANTENKONINGIN ***
Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.
Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.
START: FULL LICENSE
THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.
Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works
1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.
1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.
1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.
1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
at www.gutenberg.org. If you
are not located in the United States, you will have to check the laws
of the country where you are located before using this eBook.
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.
1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.
1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.
1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.
1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:
• You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
within 60 days following each date on which you prepare (or are
legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
payments should be clearly marked as such and sent to the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation.”
• You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
License. You must require such a user to return or destroy all
copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
works.
• You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
receipt of the work.
• You comply with all other terms of this agreement for free
distribution of Project Gutenberg™ works.
1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.
1.F.
1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.
1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.
1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.
1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.
1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.
Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™
Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.
Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.
Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.
The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact
Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation
Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.
The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.
While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.
International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.
Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works
Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.
Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.
Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.
This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.