Nieuw Utopia

By Bernard Alexander Canter

The Project Gutenberg eBook of Nieuw Utopia
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Nieuw Utopia

Author: Bernard Alexander Canter

Release date: June 21, 2025 [eBook #76346]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1922

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK NIEUW UTOPIA ***





                              NIEUW UTOPIA


                                  DOOR
                             BERNARD CANTER


                               AMSTERDAM
                        VAN HOLKEMA & WARENDORF









                              NIEUW UTOPIA
                                  door
                            Bernard Canter.

                           Aan Dr. B. J. C. te Hennepe Jzn., door wiens
                           woord, geschrift en voorbeeld, de schrijver
                           tot het vegetarisme werd gebracht.


I


De reeksen van zonderlinge gebeurtenissen, welke wij thans in dit boek
gaan verhalen, berusten op abstracte waarheid. Vandaar, dat zij veel
bestrijding zullen vinden van de zijde dergenen, die alleen in staat
zijn een concrete waarheid te begrijpen. Maar daardoor wordt aan de
waarheid op zichzelve geen schade toegebracht. „Wat is waarheid?” vroeg
eens Pilatus. Hij toonde daardoor, dat hij behoorde tot de, zeker niet
zeldzame soort van lieden, die altoos bereid zijn te vragen: „wat is
dit?” en „wat is dat?” ten einde voor zichzelf te verbergen, dat zij
geen ziel bezitten en daardoor geen antwoord in zichzelf vinden op de
vraag „Wat Is?”. Want daar wij zijn, is er een Is. Voor lieden, die
niet zijn, daar zij in stede van een ziel, slechts verstand, dat
armelijke surrogaat, bezitten, luidt het antwoord op: „Wat Is?” niet
„Ik ben”, maar „Ik ben geweest”. Mochten toch al deze lieden zonder
zijn, zonder wezen, er voor goed geweest zijn. De menschenwereld zou
dan verder gelukkiger kunnen worden, verlost van het vergankelijke
verstand en opnieuw vervuld van de eeuwige Ziel.

Professor Godefroy Leyden, den leeftijd van zeventig jaren bijna
bereikt hebbende en daardoor volgens de Nederlandsche wet, gedwongen
zijn ambt neer te leggen, voelde zich zeer bedroefd, dat hij zich
voortaan van het geven van onderricht aan zijn leerlingen zou moeten
onthouden. Want hij had in den loop der jaren de ondervinding opgedaan,
dat hij nooit zelf meer leerde, dan wanneer hij den studenten
onderricht gaf. Daarom besloot hij op het laatste college, dat hij had
te geven en dat beëindigd zou worden door een proef, zichzelf aan die
proef te onderwerpen. In die dagen, kort na het beëindigen van de
kleine botsing tusschen eenige volken, welke die volken zelf daarna,
zonder eenig besef van de overdrijving, de schier tragi-komische
overdrijving, waaraan zij zich schuldig maakten, „den grooten
wereldoorlog” (sic!) noemden, beweerde een geleerde, dat het voor den
mensch mogelijk zou zijn, de eeuwige jeugd te verwerven, door de
transplantatie van eenige dierlijke klieren in het eigen lichaam. Dit
lag zoo in de richting van de wetenschap dier dagen, welke
materialistisch en dierlijk, soms gedoceerd door lieden, wien zelfs elk
besef van hoogere menschelijkheid, dat is de vreeze des Heeren, het
beginsel der wijsheid, ontbrak, door dierlijkheid tot goddelijkheid
meende te kunnen komen. Laat ons hen deswege niet veroordeelen, maar
bedenken, dat ook dit een der wegen van de Godheid was om ons in Hare
Richting meer te doen ontwikkelen. Niet voor de stroom zijn laagste
beddingen heeft gevonden, kan hij zijn einddoel, de monding in de
groote Zee, bereiken.

Inderdaad ging professor Leyden op zijn laatste college er toe over, in
de hoop, dat dit laatste college weder zou worden zijn eerste en hij de
eeuwige jeugd zou kunnen beërven, zich door zijn assistenten te doen
opereeren en op eenige plaatsen in zijn lichaam klieren van apen te
doen aanbrengen. Wel werd er van wege de juridische faculteit sterk
tegen deze handelwijze geprotesteerd, daar een dergelijke wijze van
handelen als wetsontduiking werd geduid. De medische faculteit stoorde
zich daar echter niet aan, immers gewend er aan, dat de juridische
faculteit, den vorm van de wet tegen den geest van de wet in
bescherming neemt. Helaas, de wet dwong den professor op 70 jarigen
leeftijd tot het neerleggen van zijn ambt, omdat de wetgever den mensch
na zijn zeventigste jaar geestelijk en lichamelijk niet krachtig genoeg
meer acht, den jongeren onderricht te geven. Gelukte het nu, door een
zekere behandeling, een mensch van zeventig jaren weder de krachten van
een mensch van dertig jaren te geven, dan verloor, zeker voor dien
verjongden mensch, de wet haar eigenlijke bedoeling. Maar juristen
hebben een afkeer van de eigenlijke bedoeling der wetten. Rechter en
advocaat zijn altijd met elkaar in strijd ten aanzien van de ware
bedoeling der wet en bij elke rechtzaak is er ten slotte slechts één
persoon, die diep in zichzelf de ware bedoeling van de wet ervaart, dat
is degeen, die tot de lijdende partij behoort. Want in zijn ziel
ervaart hij, en hij alléén, waar de wet des menschen faalt en de wet
Gods niet.

De operatie van de overplanting der klieren gelukte uitstekend en toen
professor Leyden uit de operatie-zaal naar het bed op de ziekenzaal
werd gebracht en daar ter ruste gelegd, totdat hij uit de narcose zou
ontwaken, twijfelde geen der aanwezige medici en aspirant medici,
(onder welke laatsten er velen waren, die nooit medicus zouden worden,
zelfs voorzien van een tasch vol bullen, waarop gedrukt stond dat ze
het waren,) of zij zouden hun hooggeschatten en moedigen professor in
het leven èn als hoogleeraar behouden.

Zelfs toen tegen den avond professor Leyden nog altijd niet uit de
narcose ontwaakt was, maakten de collega’s, die hem behandelden, zich
niet ongerust. Want pols- en hartslag waren bevredigend, de ademhaling
was, de omstandigheden in aanmerking genomen, normaal te noemen en er
bestond dus geen vrees dat de operatie, in stede van de eeuwige jeugd,
den eeuwigen dood zou brengen.

Toen in den nacht professor Leyden nog altijd bewusteloos bleef, vonden
de collega’s het toch geraden een onderzoek in te stellen bij den
dokter, die den professor had gechloroformiseerd. Maar deze uitnemende
specialiteit had alle voorzorgen genomen, welke de wetenschap slechts
kon eischen en zelfs in aanmerking genomen, dat hij een man van bijna
zeventig jaren onder narcose bracht. En het was op bevel van professor
Leyden zelf geweest, dat afgezien was van locale anaesthesie, daar
professor Leyden zich er te goed bewust van was geweest, dat hij, zoo
hij bij kennis de operatie op ’t eigen lichaam had bijgewoond, niet de
gewenschte passiviteit zou hebben kunnen betoonen en daardoor de
operateurs afgeleid of wellicht nerveus gemaakt.

Den volgenden morgen bleek professor Leyden nog altijd niet tot het
bewustzijn teruggekeerd te zijn. De verdooving hield aan en bleef
aanhouden, tot groote ontsteltenis van de collega’s, de pleegzusters en
vele van professors patiënten, welke laatste van zijn beterschap hun
beterschap verwachtten.

De medische wetenschap stond hier, als zoo vaak bij de toepassing van
nieuwe methoden, voor een geheel nieuw feit, waarvan voorloopig geen
werkelijk wetenschappelijke verklaring was te geven. Polsslag,
hartslag, ademhaling en bloedsomloop waren bij den patiënt normaal. Er
werd geenerlei verzwakking geconstateerd, hoewel de bijna
zeventigjarige patiënt vast noch vloeibaar voedsel gedurende al dien
tijd genoten had. Maar het bewustzijn keerde niet terug.

Thans ging men er toe over, eenige wetenschappelijke kunstbewerkingen
toe te passen ten einde den patiënt weder te doen ontwaken. Doch alle
middelen faalden, ether noch ammoniak, wasschingen noch injecties,
rhythmische tongoefeningen, zuurstof, kamfer en electriseertoestel noch
lavementen hadden eenigerlei gunstig gevolg.

De patiënt bleef rustig in zijn bedwelming voortslapen, zonder eenig
kenteeken van verzwakking te toonen. Integendeel, hij lag rustig en
kalm, als iemand die in een diepen maar gezonden slaap is verzonken en
zijn waardig gelaat werd verhelderd door een uitdrukking van schier
bovenaardsche tevredenheid. En tot verwondering van de medische
faculteit, scheen het proces der verjonging zijn gang te gaan. In stede
dat professor Leyden, die toch geenerlei voedsel tot zich nam, steeds
meer vermagerde en verzwakte, schenen de ingeplante klieren haar
werking te doen en zag men den slapenden grijsaard als het ware
langzamerhand jonger worden. De rimpels van zijn gelaat slonken weg.
Hij kreeg een gezonde, jeugdige tint. De ademhaling werd krachtiger, de
polsslag sneller. De patiënt maakte geen ziekelijken indruk. En als de
pleegzuster nu en dan het ooglid optilde, was het blauwe oog van den
professor helder en scheen te blikken naar een ver visioen, dat hem
verbaasde en verrukte tegelijkertijd.

En zoo was professor Leyden zelf de meest interessante patiënt van zijn
zoo beroemde kliniek geworden, werd hij het middelpunt en het
studie-object van de meest vooraanstaanden onder zijn collega’s.

Slechts de juridische faculteit bleef met groote verontwaardiging het
ziekte-proces volgen, bereid om zoodra dit proces ten einde was, den
ontwaakten professor tot slachtoffer van een juridisch proces te maken,
daar hij zich aan den vorm van het recht vergrepen had.

Een dergelijke handelwijze vervolgt de juridische faculteit altijd met
groote hardnekkigheid en zij rust niet voor het vergrijp tegen den vorm
der wet, gewraakt en gewroken is. Dit behoedt haar er voor, gedwongen
te worden studie te maken van den geest der wetgeving.








II.


De toestand van Prof. Dr. G. Leyden richtte de aandacht van de
geleerden op het wezen der narcose. Tot heden had men aangenomen, dat
door het gebruik van chloroform, lachgas, ether, chlooraethyl tijdelijk
sommige functies van een zeker deel der hersenen buiten werking worden
gesteld, waardoor gevoelloosheid intreedt.

De narcose, opgewekt door inademing van het verdoovende middel waardoor
het vluchtige narcoticum met de ademhalingslucht in de longen komt en
vandaar met de zuurstof in het bloed wordt opgenomen, waarop het bloed
het naar de hersenen voert, verlamt de werking van dit centraal orgaan,
concludeerde men. Maar de locaal-anaesthesie of plaatselijke
ongevoeligheid kon langs dezen weg niet verklaard worden. Men bereikte
deze plaatselijke ongevoeligheid ten eerste door afkoeling. Op de huid
nabij het te behandelen lichaamsdeel werd een snel verdampende
vloeistof gedruppeld, opdat de door de verdamping ontstane afkoeling de
werking der gevoelszenuwen zou opheffen. Vroeger werd het meest hiertoe
aether gebezigd, later het nog eerder kokende chlooraethyl. Ten tweede
gebruikte men zenuwvergiften, hoofdzakelijk cocaïne. Door indruppeling
van een 1 tot 5% oplossing in het oog of de uretra of door het betten
met een in cocaïne gedrenkte tampon van neus of keel kunnen de
uitwendig bereikbare slijmvliezen voldoende verdoofd worden om eene,
voor een kortdurende operatie voldoende, gevoelloosheid te verkrijgen.
Om het zenuwvergift niet te sterk te doen werken, werd soms omsnoering
van het te behandelen lichaamsdeel gebezigd of de cocaïne vermengd met
adrenaline.

Adrenaline wordt verkregen uit de bijnier en heeft de eigenschap om
zelfs in zeer sterke verdunningen onze bloedvaten te vernauwen,
waardoor de bloedtoevoer naar de slijmvliezen zooal niet geheel
afgesloten, dan toch zeer verminderd wordt.

Maar waarom nu juist deze stoffen verdoovend werken en waarom zij bij
verschillende personen op zoo geheel verscheiden wijze resultaten
geven, zoodat b.v. het lachgas sommige menschen buitengewoon vroolijk
en luidruchtig (vandaar de naam), anderen echter diep zwaarmoedig
maakt, wist men niet. Het waren de psychologen en de physiologen die
tot de conclusie kwamen, dat narcose wel een zichtbare werking op en
van zenuwen en hersenen veroorzaakt, maar dat de eigenlijke werking
uitgaat van de ziel.

De geheimzinnige bron van alle levensfuncties—de ziel—werd thans voor
’t eerst aan een streng wetenschappelijk onderzoek onderworpen. De
mensch bleek dus in staat door zekere stoffen zooals o.m.
chloroformdamp invloed op de ziel te kunnen uitoefenen. Het zichtbaar
resultaat van dien invloed was verdooving, was lichamelijke
gevoelloosheid. Maar wat waren de onzichtbare resultaten?

De meeste patiënten verhaalden later dat zij, toen zij genarcotiseerd
werden, eerst langzaam alle indrukken voelden vervagen. Zij hoorden ten
laatste de stemmen der nabijzijnde personen, professor, dokter,
verpleegster als van heel ver te komen. Daarna nog slechts zwakke
geluiden, die niet meer tot het bewustzijn doordrongen of niet meer
door het geheugen werden bewaard. Maar dan ontstond een toestand,
gelijkend op den nachtdroom, doch intenser, sterker, kleuriger.
Sommigen droomden verward. Anderen pijnlijk. Anderen kregen visioenen.
Maar er waren er ook, die den narcose-droom als een zaligheid hadden
ondervonden. Alle besef van tijd, plaats, lichamelijke gebondenheid was
verdwenen en zij hadden in een toestand van schoone extase verkeerd,
welke naar hun zeggen, voor hen, zeer nabij kwam aan ’t geen zij zich
als hemelsche zaligheid of het eeuwige, tijdlooze geluksleven na den
dood, altijd hadden voorgesteld.

Inderdaad gebeurde er echter iets geheel anders. De tijdelijke
vergiftiging door de chloroform- of andere dampen veroorzaakt, dreef de
ziel uit het lichaam, in het lichaam alleen de regeling der animale
functies achterlatende. Deze animale functies kan men b.v. waarnemen
bij het hart, wanneer het hart uit het lichaam wordt genomen en dan nog
blijft doorkloppen. Bij kippen, die men plotseling den kop afhakt, ziet
men vaak, dat het kop-looze lichaam nog een eind snel voortloopt om aan
de laatste impuls, te vluchten van de plaats des gevaars, uitvoering te
geven.

De ziel verlaat dus tijdelijk het vergiftigde lichaam, dat voor haar
geen bewoonbare plaats aanbiedt en begeeft zich naar de sfeer van de
zuivere Psychia. Daar toeft zij, wachtend tot het lichaam, waaruit zij
verdreven werd, weder voor haar bewoonbaar is geworden. Duurt de
onbewoonbaarheid van het lichaam voor de ziel zoo lang, dat de animale
impulsen door de ziel voor haar vertrek achtergelaten, geheel verbruikt
zijn, dan is het voor de ziel onmogelijk in het lichaam weder te
keeren. Zij blijft voortaan in Psychia, in het zielerijk, en het
lichaam, zonder ziel en animale impulsen, vervalt en gaat tot
ontbinding over. Dit noemt men sterven, hoewel het slechts het scheiden
is van een onbruikbaar geworden hulsel.

Hoe nu is de toestand in het zielerijk? Bij benadering is vast te
stellen, dat de toestanden in zieleland in overeenstemming zijn met de
gesteldheid en den aard van de ziel, zooals de toestanden in het
ziel-in-stoffelijk lichaamrijk in overeenstemming zijn met die
combinatie van ziel-in-stof. De ziel heeft geen lichaam—dus bezit ook
het zielerijk geen lichamelijkheid. Zij, de ziel, kent geen tijd, geen
vorm, geen gestalte, geen begin, geen einde maar deswege Is zij toch en
Is zij zichzelve bewust van haar zijndheid. Dit moge op ’t eerste
vernemen wonderbaar klinken, maar iemand, die blind geboren is, bezit
niet de faculteiten van het zien als iemand, in ’t bezit van een paar
normale, gezonde oogen. Toch ziet de blindgeborene van ’t oogenblik,
dat hij ter wereld komt, doch hij ziet op een andere wijze dan degeen
die oogen heeft en daardoor ziet hij ook geheel andere dingen en de
dingen geheel anders. Hij ziet met de ziel. En daar de ziel tijd noch
afstanden kent, eeuwig onveranderlijk is, de heugenis heeft van al het
eeuwige, dat is hetgeen geschied is, geschiedt en geschieden zal, ziet
hij zoolang hij als kind onbewust is, met de oogen van het verleden,
als hij ouder wordt en bewuster, met de oogen van de toekomst en wordt
daardoor vaak profetisch, wordt „de blinde Ziener”. Zoodra men hem door
onderricht leert voelen, tasten, hem lichamelijke, ruimtelijke
voorstellingen bijbrengt, krijgt hij als het ware een zeker soort
lichamelijke oogen in zijn vingertoppen, zijn voetzolen, zijn
ellebogen, zijn knieën, zijn schouders, zijn neus, zijn lippen enz.
enz. en naar de mate hij vordert in het gebruik van deze gevoels-oogen
(of gevoelstasters en horens) zal zijn vermogen om met de zielsoogen te
zien verminderen en ten laatste zoo goed als ophouden. Eerst als op
hoogen leeftijd deze lichamelijke gevoels-oogen weder verzwakken en
afstompen (juist als de normale oogen bij den normalen mensch) zal zijn
zielsoog zich weder in zijn dienst stellen en daarom zijn „de blinde
zieners” doorgaans ook grijsaards. Want de jeugd, ook de blindgeboren
jeugd, wordt verhinderd in het zuivere zien, dat is het vooruitzien,
door de zinnelijkheid. De ouderdom kan de toekomst zuiver en
onzinnelijk toetsen aan verleden en heden en daardoor in enkele
gevallen tot ware profetie komen. Want in het zielerijk is alles wat
gebeurende is, ook reeds gebeurd en alles wat gebeuren zal, reeds
gebeurende, daar er immers in het zieleland niet zooals in ons normale,
gewone leven, een verdeeling is van tijd en ruimte. Toen nu professor
Leyden onder narcose van de klieren uit een dierenlichaam voorzien was,
gebeurde er iets, dat wonderbaarlijk scheen, maar inderdaad zuiver
logisch verklaard kan worden.

De ziel had het onbewoonbaar geworden lichaam tijdelijk verlaten, na
voor eenigen tijd animale impulsies te hebben achtergelaten. Deze
animale impulsies nu werden door de ingeënte, dierlijke klieren
automatisch opgenomen en automatisch opgevolgd, zoodat het lichaam niet
tot ontbinding kon overgaan, maar integendeel zich lichamelijk animaal
verjongde. Desondanks bleef het helaas voor de ziel onbewoonbaar, daar
door dezelfde impulsen als de animale werkingen voortgingen, de
chloroformdampen vastgehouden werden. Zoo dus verbleef de ziel van
professor Leyden in Psychia, in het zielerijk en daar de ziel geen
besef van tijd heeft, bleef zij daar toeven, wachtende op het ontbinden
van het lichaam. Maar daar deze ontbinding niet geschiedde,
tegengehouden door de werking van de animale ziel, welke met de
werkzame klieren aan een levend dier ontnomen, in het lichaam van prof.
Leyden was gebracht, ontstond er een toestand van stationaire
gescheidenheid van ziel en lichaam, zonder dat op deze de volkomen
scheiding door de ontbinding van het stoffelijk lichaam volgde.

Ziedaar waarom de medische faculteit voor een geval stond, dat voor
haar stimulans werd tot de meest diepgaande en voor de menschheid
zegenrijke onderzoekingen en de juridische faculteit tot een aantal
nieuwe wetsontwerpen inspireerde, welke alle ten doel hadden het zoover
te krijgen, dat ook ten aanzien van een bewustelooze, maatregelen
konden genomen worden ter bestraffing van volgens haar ontoelaatbare
wetsontduiking.

De juridische faculteit, er op uit een vergrijp tegen den vorm van de
wet, te wraken en te wreken, eischte niets minder dan de veroordeeling
van prof. Leyden tot een boete van ten hoogste duizend gulden subsidair
één dag hechtenis voor elke niet betaalde vijftig cent, reglementair
aangevuld door de straf van de twee dagen op water en brood, welke
volgens de wet op elken hechteling toepasselijk is.

Onderwijl bleef professor Leyden rustig zijn narcotischen slaap
doorslapen en onbewust van het groote gevaar, de juridische faculteit
tegen zich in ’t harnas gejaagd te hebben, ademde hij kalm als een
mensch, wien het animaal-lichamelijk naar den vleeze gaat en wiens ziel
verleden, heden en toekomst kent in de synthèse der psychische extase.








III.


Toen prof. Leyden zich aan de operatie onderwierp, was hij met het
vaste plan bezield geweest, voor zoover het maar eenigszins ging, te
onderzoeken welke de verschijnselen en bij-verschijnselen van de
narcose zijn. Hij had in zijn praktijk reeds honderden malen de
patiënten na hun herstel omtrent de indrukken, welke zij bij, tijdens
en na de narcose hadden opgedaan, ondervraagd. Hoewel hij zoo in het
bezit van een groot aantal voor de wetenschappelijke behandeling van
het narcose-vraagstuk belangrijke mededeelingen was gekomen, toch had
hij het ware studie-materiaal niet verworven. De patiënten waren
doorgaans te veel onder den indruk van de gebeurtenis, te bevreesd voor
een, altijd mogelijken, dood tijdens of dadelijk na de operatie onder
narcose, dan dat zij zich voldoende nuchter rekenschap van ’t geen met
hen gebeurde, konden geven. Daarom voelde prof. Leyden, toen hij nu
eindelijk zelf zich op de operatie-tafel uitstrekte en „onder de kap”
zou gebracht worden, een zekere blijmoedige voldoening om niet te
zeggen, blijdschap. De aanwezige jongeren, de aspirant-medici waarvan
gehoopt werd, dat enkelen het eens tot medicus zouden brengen, met hun
gewoon gebrek aan flair en genie om een goede diagnose te stellen
(waarvoor èn flair èn genie gevoegd bij goed geluk noodig zijn)
schreven deze vroolijkheid van den ouden heer op de operatie-tafel toe
aan zijn verwachting, dat hij na de operatie, als een van henzelf, zich
weder aan de velerlei vermaken van de jongelingschap zou kunnen
overgeven. Waarbij de professor dan het voordeel zou hebben, niet op
vaders, ooms of tantes kas, ja zelfs op moeders huishoudgeld te moeten
teren, doch voorzien te zijn van een professors-honorarium, benevens
een in den loop der jaren door de gegoede patiënten vereerd niet
onaanzienlijk kapitaal. Hoe weinig doorzien lichtzinnige studiosi het
hart eens waardigen voorgangers, zelfs op het oogenblik dat hij zich op
de operatie-tafel neerlegt, ten einde door een kunstbewerking zijn
zilveren haren te doen veranderen in de kastanje-bruine lokken des
jongelings. Verre er van, dat prof. Leyden in deze oogenblikken dacht
aan toekomstige jongelings-liefdesavonturen, hoewel prof. Leyden sedert
decennia weduwnaar was, gingen al de gedachten van den eerwaardigen
bijna zeventigjarigen geleerde slechts naar één doel—den dienst der
wetenschap tot heil der lijdende menschheid. Onbevreesd voor den dood
na een leven, vervuld van studie, arbeid en menschlievendheid, niet in
het minst onder den indruk van al de voorbereidingen in de
operatie-zaal, die immers voor hem even gewoon waren als het koken van
de aardappelen voor een keukenmeid, popelde hij als het ware van
vreugde, dat hij nu eens rustig, nuchter en toegerust met een streng
wetenschappelijke veelomvattende studie ten aanzien van het geval, de
narcose en haar verschijnselen van nabij zou kunnen onderzoeken. Te
voren had hij nog in een rede, welke door een rector-magnificus bij het
openen der college’s gehouden, tot zelfs de bewondering van de
on-deskundige reporters zou afgedwongen hebben, welke deze rede, als
naar gewoonte verkort en van de hoofdzaken ontdaan, naar hun couranten
hadden te seinen, aan zijn assistenten uitgelegd, waarom in zijn geval
een injectie van stovaïne in den zak van de ruggemergvliezen, niet
aanbevelenswaardig was. Hij had het chloroform-zuurstofinhalatie
toestel van Roth-Dräger, dat gebruikt zou worden, zelf nog te voren
nagezien. Hij had nog eens uitvoerig aan zijn assistenten en de
aspirant-medici (voor hoevelen der laatsten was dit paarlen voor de
niet-corpsleden geworpen?) uitgelegd, dat hij aan chloroform de
voorkeur boven aether gaf, omdat bij de aethernarcose de kap zoo groot
is, dat zij het geheele gelaat omsluit, ter voorkoming van verlies door
de ontwijking der vluchtige dampen. De kap, bestaande uit een netwerk
van vernikkeld koperdraad, waarover een stuk molton met de ruwe zijde
naar binnen is gespannen, bedekt het gelaat geheel, waardoor de zoo
hoogst nuttige contrôle van de gelaatstint van den patiënt onmogelijk
wordt.

Het chloroformkapje is kleiner. Evenwel, aldus doceerde de eerwaardige
geleerde, één oogenblik voor hij zich op de operatie-tafel uitstrekte,
chloroform werkt bijtend op de huid. Om een verbranding door afdruipend
chloroform te voorkomen verzoek ik daarom de zuster, die hiermede
sedert jaren speciaal is belast, ook mij thans, den neusrand, de wangen
en ten laatste de lippen met vaseline in te smeren. Het aantal druppels
chloroform, dat moet verdampen heb ik zelf bepaald, ten einde zelf de
geheele verantwoordelijkheid van deze operatie op een, zich overigens
volkomen gezond gevoelend mensch, te dragen. In het uitnemende toestel
van Roth-Dräger, zullen deze druppels zich geregeld met zuivere
zuurstof mengen.

„En nu, mijne vrienden, tot straks, na het ontwaken. Mors vita est.”

De verpleegster smeerde de lippen van den professor met vaseline in.
Het masker werd op een gedeelte van het gelaat gebracht, zoodat neus en
mondholte waren afgesloten, de kraan van den stalen cylinder waarin de
zuurstof zich bevond, werd geopend en professor Leyden, niet zonder het
gevoel van bevrediging, dat elken waarachtigen wetenschappelijken
onderzoeker ondervindt, wanneer hij de natuur een nieuw geheim hoopt te
gaan ontwringen, ontving de eerste indrukken van den bewusten, nuchter
observeerenden mensch onder narcose.

Hij bemerkte, dat de patiënten welke hem allen onveranderlijk gezegd
hadden, dat het eerste gevoel overeenkomt met het gevoel, dat men heeft
even vóór het inslapen ’s avonds op bed, gedwaald hadden, zooals immers
van leeken op wetenschappelijk gebied altijd moet verwacht worden. Daar
men hun te voren had gezegd, dat het eerste gevoel ongeveer zoo zijn
zou, suggereerden zij zichzelf, dat het ook zoo was. Niet anders gaat
het met de menschen, die z.g. mooie natuurtafereelen voor ’t eerst
bezichtigen, nadat de schrijvers in hun reisgidsen allen eenstemmig
verklaard hebben (ter wille van de advertenties op de achterste of
voorste pagina’s van het boek), dat bedoeld natuurtafereel bijzonder
mooi is. Zij vinden het natuurtafereel verrukkelijk of schitterend,
zelfs als een dichte mist het tijdens de bezichtiging aan het oog
onttrekt. Er zijn weinig menschen, die een eigen overtuiging hebben en
er zijn er nog minder, die den moed bezitten van die eigen overtuiging
te gewagen. De meeste menschen gaan hun leven door onder suggestie’s
van anderen en van de voorgeslachten, zonder zelfs tot het bewustzijn
te komen van hun eigenlijk inwendig ik en diens werkelijke indrukken en
ervaringen.

Het was, constateerde prof. Leyden, geenszins het gevoel van voor het
inslapen des avonds. Het was integendeel het gevoel van voor het
inslapen des middags voor het dutje. De niet-wetenschappelijk gevormde
mensch, meent dat er tusschen die beide perioden geen verschil is. Doch
een wetenschappelijk toegerust man als prof. Leyden, kende heel goed
het onderscheid tusschen het inslapen tegen den nacht, nadat de zenuwen
en de spieren zijn afgewerkt, de atmosfeer door het verdwijnen van het
zonlicht en de uitwaseming van aarde en planten van andere
samenstelling is geworden en het inslapen op den middag na het diner,
in het volle licht van de zon, met het bewustzijn op zijn hoogst na een
uur weder te ontwaken. Degeen, die zich des avonds te slapen legt, doet
dit met een volkomen overgave aan de lange nachtrust en zijn doel is
een zoo diep mogelijke en zoo vast mogelijke ononderbroken slaap van
zes tot acht à negen uren. Hij zoekt een vergetelheid, overeenkomende
met een vorm van dood-zijn. Maar wie voor een namiddag dutje
„insluimert”, zoekt slechts een tijdelijk, licht herstel van krachten.
Hij wenscht geen zoo groot mogelijke vergetelheid, maar alleen de
hersenfuncties eenige oogenblikken buiten werking te stellen. Men knapt
een „uiltje” en staat dan op „frisch als een hoentje”. Deze populaire
uitdrukkingen wijzen er op, dat het middagslaapje overeenkomst heeft
met den lichten slaap van vogels. De middagslaper is als de uil, die in
het zonlicht niet of zeer onvolkomen ziet, hoewel hij niet slaapt,
wanneer des daags de vogels ondeugend plagend en tartend om hem heen
vliegen.

„Niet als het inslapen des avonds, maar als het inslapen voor het
middagdutje” constateerde prof. Leyden en hij dacht er heel helder bij:
„Al weder een bewijs voor mijn stelling om den niet-wetenschappelijke
slechts naar de wijze van den wetenschappelijke te vertrouwen.”

Hij begon nu de geluiden in de operatie-zaal als meer verwijderd te
hooren. Doch opnieuw betrapte hij den leek op de gewone vergissing, den
schijn van het feit, voor het feit zelf te houden. Niet de geluiden
kwamen inderdaad van ver af. Dit was slechts zelf-suggestie. Inderdaad
waren de geluiden even dichtbij of ver-af als gewoonlijk. Een der
aspirant-medici, toegelaten tot het bijwonen van de kunstbewerking had
de groote achteloosheid betoond, in een linnen operatie-jas te
verschijnen, die door een klein, arm waschvrouwtje gewasschen was in
stede van in de inrichting. Het arme vrouwtje had de operatie-jas,
evenals de andere wasch, gedroogd voor het fornuis in het eenige
vertrek, dat zij bewoonde met haar acht kinderen, haar eigen moeder en
haar schoonmoeder, benevens haar luiaard en dronkaard van een man, die
zoodra hij bemerkt had, dat zijn vrouw als waschvrouw de kost voor het
gezin kon verdienen tot de overtuiging was gekomen, dat hij de
„slavernij” op de fabriek of werkplaats en den stok van den patroon kon
ontgaan, door zichzelf tot stokdrager over zijn deemoedige huissloof te
bevorderen en voortaan geen anderen heer meer te erkennen dan koning
Alcohol. Het gevolg van dit te consequent doorvoeren van het principe
der absolute monarchie was, dat de linnen operatie-jas van den
aspirant-medicus of semi-arts, rook naar al de geuren en geurtjes van
wat overdrachtelijk een troonzaal kon genoemd worden, als jenever,
chloor, huishoudzeep, kinderluiers, in ranzige olie gebakken panharing,
slechte tabak, cichorei-aftreksel, kortom naar de geuren, die eens den
grooten poëet Shakespeare er toe brachten te zeggen, dat het „volk
stinkt”. De operateur had nu den geur der armoede van den linnen jas
van den student opgemerkt en den uit een beurs studeerenden
aspirant-medicus dringend verzocht onmiddellijk de operatie-zaal te
verlaten.

Professor Leyden nu, hoorde eerst het verontwaardigd bevel van den
operateur als van verre te komen. Maar daar ook hij zich ergerde over
de lakenswaardige onvoorzichtigheid van den jongen student, werd zijn
bewustzijn plotseling verscherpt en hij hoorde thans opeens weer
duidelijk en van heel dichtbij, dat een der assistenten „schandelijk!”
zeide, waarop de operateur weder antwoordde: „Houdt u bij uw taak. Ik
heb hier toestemming noch afkeuring van u noodig!”

Het lag prof. Leyden op de lippen om te zeggen: „Volkomen juist,” toen
hij zich nog bijtijds herinnerde, dat zijn lippen met vaseline besmeerd
waren en niet geopend behoorden te worden. Dat hij zich dit herinnerde
en zoo volkomen helder kon denken, achtte prof. Leyden een feit, van de
meest verstrekkende wetenschappelijke beteekenis. En hij memoreerde:
„Tot het volkomen genarcotiseerd worden is noodig:

„a. het zich bewust onderwerpen aan de operatie, door het met den wil
in de tweede macht verzwakken van den wil in de eerste macht;

„b. het zich onderbewust onderwerpen aan de operatie, door het
onderbewust onderdrukken van den onderbewusten wil door het
onderbewustzijn van de tweede macht onderdrukken van het
onderbewustzijn in de eerste macht.”

En hij formuleerde dit in „achter-gedachten” aldus (wil)^2 : (wil)^3 =
w × w : w × w × w, of algemeen de W (op zichzelf) is symbool van de
(W)^x, zijnde de wil als levensdrijfveer concrete eigenschap van den
wil als abstractie (W)^x, gelijk deze (W)^x weder is omsloten in den
Al-wil, voor te stellen als ((W)^x)^x, als synthèse op eenvoudige wijze
tot zijn simpelsten vorm terug te brengen als ((X)^w)^w.

Op hetzelfde oogenblik, dat prof. Leyden aldus zijn indrukken op
anti-laïstische wijze formuleerde, contrôleerde hij tevens de
formulatie op zichzelf en met groote voldoening constateerde hij, dat
hij hoewel men bezig was hem te narcotiseeren, in stede van z.g.
bedwelmd te worden, zich helderder voelde en meer in staat tot de
functies der zuivere rede dan ooit te voren. Maar met de echt
wetenschappelijke voorzichtigheid om nooit een feit aan te nemen,
zonder te bedenken, dat een feit altijd resultante is van een ander
feit, doch nooit axiomatisch een feit op zichzelf is, ging hij thans
na, wat de oorzaak kon zijn van dit ongewoon scherp en helder denken
tijdens het toedienen van chloroform-zuurstofdampen met het
inhalatie-toestel van Roth-Dräger. Terwijl hij hierover nadacht, voelde
hij dat de wijze, waarop hij dacht, anders was dan gewoonlijk. Het was
alsof het orgaan waardoor de ziel het denken geleidt, alsof zijn
hersenen, vervangen waren door een orgaan, dat minder substantiëel dan
de grijze massa was. Hij voelde dit orgaan niet als grijs maar als
cobalt-blauw, intens cobalt-blauw met lichter-blauwe emanaties. En
dadelijk stelde hij, wetenschappelijk geschoold als hij immers was,
vast dat het orgaan, waardoor hij thans dacht, zoo het al geen
phosphorus was, toch zeker phosphoresceerde.

Met dit bewustzijn trachtte hij op concrete wijze op de hoogte te komen
van zijn toestand in dezen oogenblik. Doch hij bleek daartoe niet in
staat, hoe zeer hij zich ook inspande. Hij had een gevoel alsof hij in
rhythmische zweving verkeerde. Daarom besloot hij voorloopig afstand te
doen van de concrete observatie en zich over te geven aan de abstracte
intuïtie. En dit met een laatste rest van bewustheid doende, stelde hij
vast, dat wat hij bewustheid noemde, op dit oogenblik voor hem
onderbewustheid werd en beter wetenschappelijk ander-bewustheid te
noemen was, terwijl wat hij vóór de narcose als onder-bewustzijn zou
hebben geformuleerd, inderdaad nu voor hem het normale, gewone
bewustzijn, het bewustzijn onderworpen aan een wilsvorm in een eerste
macht, was geworden.



Op het oogenblik, dat prof. Leyden dit feit constateerde, lag zijn
lichaam volkomen roerloos en gevoelloos op de operatie-tafel
uitgestrekt en was de narcose volkomen, zoodat de operateur kon
beginnen met de eerste snede in de opperhuid, ten einde de gereed
gehouden klieren, kort te voren uit het lichaam van een
genarcotiseerden aap gesneden, plaatselijk in het lichaam van prof.
Leyden aan te brengen. Te zelfder tijd was er bij de juridische
faculteit een consternatie, gelijk in een mierenhoop, waarover een
motorfiets is heengereden. Want prof. Leyden had onbetwistbaar een
poging gedaan, de wet, welke zoo duidelijk gebood na het 70ste jaar als
professor af te treden, te ontgaan door te trachten, juist na dien
leeftijd, jonger en krachtiger dan ooit, wetenschap te vergrooten door
wetenschap te verdeelen.








IV.


Toen prof. Leyden voldoende gewend was aan zijn nieuwen toestand,
begreep hij, dat hij zijn lichaam had verlaten. Ook ving hij aan, een
begin van vermogen te gevoelen, zijn nieuw lichaam tot een bepaalden
vorm te verdichten of liever, hij ervoer dat een zekere wensch opkomend
in zijn ziel, aan die ziel zonder eenige moeite den vorm gaf, dien met
dien wensch strookte. Het ging niet anders dan als met een vloeistof,
welke men slechts in een vat heeft te gieten, opdat zij precies den
inwendigen vorm van zulk een vat aanneme. Toen nu in hem de wensch
opkwam, getuige te kunnen zijn van hetgeen met zijn lichaam op de
operatie-tafel gebeurde, stond hij tezelfder tijd naast den operateur
en het was voor hem niet anders, dan wanneer hij zelf in volkomen
normale omstandigheden een operatie bij den een of anderen patiënt had
verricht. Maar voor de aanwezigen in de operatie-zaal was het wel
anders. Want geen hunner bemerkte den professor, zooals hij daar met
een lichaam van damp, even doorzichtig als de omringende
dampkringslucht, tusschen hen stond. Slechts enkelen der meest
sensibelen onder hen, hadden een vaag, door het onderbewustzijn
ontwaard vermoeden, dat de geest van professor Leyden aanwezig was en,
zooals dat gewoonlijk gebeurt, wanneer ons onderbewustzijn iets
vermoedt, maar de achterlijke, materiëele, onzuivere rede van het
normaal bewustzijn zich verzet tegen de overneming der aanvoelingen uit
de andere sferen, zoo deed nu ook de operateur, automatisch (hoewel hij
meende zéér bewust iets te zeggen, zich bijzonder „voelend” nu hij
professor Leyden als operateur verving) hooren, hetgeen in de
onderbewustheid naar uiting zocht. „Mijne heeren,” aldus sprak de
operateur, „ik gevoel de tolk van u allen te zijn, wanneer ik begin met
te zeggen, dat ik als met den geest van mijn grooten voorganger en
leermeester, prof. Leyden, deze gewichtige wetenschappelijke
proefneming hoop aan te vangen en te voltooien.” En hij nam het
gesteriliseerde scalpel aan uit de steriele handen van den assistent,
hield het instrument even tegen het licht als om zijn fijnheid en
zuiverheid te onderzoeken en maakte daarna met vaste hand de eerste
snede in de opperhuid.

Voor de onderhuidsche weefsels werd daarna niet het scalpel, maar de
schaar gebruikt.

Prof. Leyden, ten hoogste voldaan over de van eerbied voor een, nog
niet overleden, slechts genarcotiseerden voorganger en leermeester,
getuigende woorden, stak naar zijn gewoonte, zijn wijsvinger tusschen
de geopende beenen van de operatieschaar. Zoo beproefde hij altijd de
effenheid der snijvlakken. Tot zijn verwondering knipte de operateur
veel sneller en krachtiger de schaar dicht, dan hijzelf gewoon was. En
nu hoorde hij, dat de operateur tot den assistent zeide: „Een andere
schaar, die met het slot van Collin”. En zich tot de aspirant-medici
richtend, wachtend op de schaar met het slot van Collin, die tusschen
de twee steriele handdoeken gereed lag, zeide hij: „Het slot van Jetter
en Schaerer is bij droog gebruik niet altijd volkomen betrouwbaar.” Hij
zei dit eigenlijk meer uit plichtsgevoel, dan dat hij verwachtte, dat
later de aspiranten, nadat zij hun bul zouden hebben verworven, nu ook
voortaan bij droog gebruik der chirurgische schaar, het slot van Collin
zouden de voorkeur geven. Zij gebruikten het wonderschoone vermogen van
het geheugen dat den mensch is gegeven, alleen voor het onthouden van
de namen dergenen die groot onder hen als voetballers of als roeiers
waren en voorts voor het behouden van de namen der nieuwste dansen als
Fox-Trott, Jazz, Two step. Sommigen waren zoo ver, dat zij de namen van
de meest bekende American Drinks er bij vermochten te onthouden als
Manhattan Cocktail, Texas Flip, Coney Island Flap, en wenschten deswege
pochend op hun geheugen voor „geheel onthouders” door te gaan, hoewel
zij van „onthouden” gesproken, ten hoogste zichzelf het noodzakelijke
weten onthoudende waren.

Liever dan zich toe te leggen op de termen eener levende wetenschap,
scherpten dezulken hun geheugen om de namen eener, sedert de
drooglegging van Amerika volkomen verouderde,
drankmengingsterminologie, te behouden. Prof. Leyden zag onderwijl tot
zijn verbazing, dat de schaar met het slot van Jetter, toehappend om
zijn wijsvinger, daardoorheen was gesneden en dat het afgesneden
bovenste lid van zijn wijsvinger los en alleen in de lucht zweefde of
liever rhythmisch trillend op dezelfde plaats waar het afgesneden was,
bleef in de lucht hangen. Het was nu niet meer blauw of
phosphoresceerend, maar zag er precies uit als een gewoon menschelijk
vingerlid, hoewel het aan de afgesneden zijde niet bloedde. Ook bloedde
de van een lid beroofde wijsvinger van prof. Leyden niet en het
afsnijden had hem niet de minste pijn gedaan. Meer uit gewoonte, zooals
elkeen doet, die iets gebroken heeft, dan wel met een bewuste
bedoeling, paste Prof. Leyden het afgesneden lid weder aan zijn daarvan
beroofden wijsvinger en tot zijn verwondering bleef nu het lid er weder
tegen aan zitten en was weer bruikbaar, alsof het er nooit van
verwijderd was geweest.

Ten einde omtrent dit merkwaardig herstellingsvermogen van zijn
psychisch lichaam meer zekerheid te verkrijgen, legde hij nu eerst zijn
vingers, daarna zijn middenhand, vervolgens zijn polsgewricht tusschen
de beenen van de chirurgische schaar, welke op dit oogenblik door den
operateur juist gebruikt werd, om de diepere weefsels open te leggen,
waarin de dierlijke klieren zouden worden vastgehecht. Telkens bleven
zijn afgeknipte ledematen in de lucht trillend hangen, als bijen
zwevend boven een bloemkelk, en vereenigden zich onmiddellijk opnieuw
met het zielslichaam, zoodra hij de beide gescheiden lichaamsdeelen
weer tot elkaar bracht. Hij behoefde ze er niet eens tegen te drukken.
Het ging op dezelfde wijze als de magneet een stukje ijzer aantrekt. En
prof. Leyden hield eerst op met zijn proeven, toen de operateur ook de
schaar met het slot van Collin aan den assistent teruggaf, zeggende dat
ook deze schaar zeker bij het ontsmetten te veel uitgezet was en
telkens stroef ging. Toen hij nu de schaar met het dubbelslot van
Collin gebruikte, was alle stroefheid verdwenen en hij zeide tot de
aspiranten: „Het dubbelslot van Collin heeft het voordeel, zelfs na
uitzetting tijdens de sterilisatie, altijd gelijkmatig te werken.”

Prof. Leyden glimlachte, dit hoorend en dacht: „Nu doceert gij toch
waarlijk niet, zooals gij voornemens waart, in mijn geest. Want gij
vervalt in de gewone fout van den niet-wetenschappelijken mensch, die
uit één feit een gevolgtrekking maakt en van die gevolgtrekking een
oordeel afleidt. Immers alle scharen waren heden evengoed—maar wat gij
toeschreeft aan uitzetting door sterilisatie en ondeugdelijkheid van
het slot van de schaar, was in werkelijkheid niet anders dan dat ik
mijn psychisch lichaam tusschen de gaping der schaarbeenen stak, waarop
het zoo subtiele slot reageerde. Dus wat gij, waarde collega-operateur,
den jongeren voorhoudt als een gebrek der instrumenten, is juist hun
deugd.

„Inderdaad volgt hieruit, dat ook hetgeen de operateur aan de
aspirant-medici verweet, namelijk hun groote belangstelling in de edele
roeisport en de veredelende dans- en voetbalsport, zoowel als sommiger
pogingen een helaas verdwijnende subtiele kunst van drankmenging, zoo
lang mogelijk te subsidiëeren, op geen waarachtig wetenschappelijken
grondslag berustte. Immers, het is beter de namen van sport en spel te
onthouden, dan onwetenschappelijk gegronde beweringen nopens
chirurgische scharen en haar respectieve sloten.”

Toen nu prof. Leyden met groote voldoening het verdere verloop der
operatie op zijn animaal lichaam had bijgewoond en het vervolgens
begeleidde, toen het naar het ziekbed werd gereden, trachtte hij na
eenige uren wachtens, weder zijn psychisch lichaam in zijn stoffelijk
lichaam te brengen. Maar dit lukte niet. In ’t eerst vermoedde prof.
Leyden, dat ook voor deze kunstbewerking, een zekere ervaring noodig
was en hij begon zich dus te oefenen. Maar hoewel hij gedurende den
geheelen nacht onverpoosd bezig was, weder met zijn psychische gestalte
in zijn stoffelijk vormsel te dringen, bleek hem dit onmogelijk. Daar
echter zijn pogingen hem niet in ’t minst vermoeiden, bleef hij zijn
oefeningen doorzetten. Maar aan ’t eind van de eerste dagen, was hij
nog even ver als op den avond na de operatie. Hij zag zijn aardsch
lichaam rustig te bed liggen en ademen, maar het gelukte hem niet, de
bedwelming te doen verdwijnen, hoewel de tijd waarop de
chloroformdampen door het stoffelijk lichaam uitgewasemd moesten zijn,
reeds lang verloopen was.

Thans trachtte hij bij stukjes en beetjes met zijn psychisch lichaam in
zijn stoffelijk lichaam te dringen. Maar ook dit gelukte niet. Een
afgebroken psychisch vingerlid op het stoffelijk vingerlid gebracht,
weigerde daarin door te dringen maar ontweek ongeveer zooals wanneer
men olie in water zou willen dringen. Prof. Leyden beproefde daarna uit
psychisch en stoffelijk lichaam een soort emulsie samen te stellen,
maar in het stoffelijk lichaam huisde een zekere niet-stoffelijke
kracht, welke hem verhinderde zijn psyche weder in zijn lichaam te
brengen. Het was alsof een andere psychische kracht zijn psyche
terugdrong en zijn verdubbelde pogingen met den moed der wanhoop
toegepast, bewerkten alleen een soort convulsieve schokken van het
stoffelijk lichaam. De zuster van de wacht riep onmiddellijk den
operateur en den geneesheer-directeur. Want zij was van meening
(half-wetenschappelijk als de gediplomeerde verpleegster immers
ontwikkeld is), dat het begin van de ontwaking uit de verdooving, het
bekende symptoom der brakingen, zich voordeed.

Maar het waren geenszins braakneigingen, pogingen van het lichaam om
zoo spoedig mogelijk zich van de ingeademde chloroformdampen te
bevrijden. Het waren slechts de werkingen van de animale ziel in het
lichaam aangebracht door de klieren van een levenden aap. En toen prof.
Leyden, eindelijk zich hiervan bewust was geworden en zoo tevens
ervoer, dat de verjongingskuur door klieren van een dier onmogelijk is,
daar het dierlijke lichaam, resultante van de dierlijke ziel, nooit
harmonisch kan opgaan in het menschelijke lichaam, resultante van de
menschelijke ziel, gevoelde hij, dat hij, als zoo velen van zijn
voorgangers, op wetenschappelijk gebied slachtoffers had gemaakt, ja
erger, zelf slachtoffer was geworden van de te materialistische
richting in de geneeskunde.

En voor ’t eerst sedert het voornemen tot de proef in hem opgekomen
was, wantrouwde hij de eigen rede en zonk deemoedig en gebroken in
gebed neer aan de sponde, waarin zijn eigen, opzettelijk verdierlijkt,
bewusteloos lichaam nederlag.

De pleegzuster, die bij het lichaam waakte, voelde op dit oogenblik een
koude rilling langs haar rug loopen. En naar de gewoonte van
half-wetenschappelijk ontwikkelden, de naastbijliggende aanleiding voor
de eigenlijke oorzaak houdend, sloot zij de deur, waardoor volgens haar
de „tocht” gekomen was en schonk zich een kopje warme thee in.

En zij keek op de klok om te zien of haar nachtwaak spoedig ten einde
zou zijn. Het was juist vier uur in den morgen. Dus zou zij nog twee
uren hebben te waken. Om den tijd te dooden, nam zij de courant en
begon deze te lezen. Haar oog viel op het volgende bericht onder
„Rechtzaken”:

„De Nederlandsche Juristenvereeniging heeft tegen Maandag a. s. een
buitengewone vergadering uitgeschreven, waarin Mr. Hendrik Paragraaf,
voorzitter van de Arrondissements- Rechtbank te Rotterdam, het debat
zal openen over de stelling: Bewusteloosheid van een gedaagde,
beschuldigd van zich tegen den vorm van een wetsartikel te hebben
verzet, behoeft jure niet te leiden tot de verdaging van de zaak van
eenen door een onaanvechtbare dagvaarding gedaagden gedaagde.”

En haar zachte blik rustte met groot medelijden op den bedwelmden
patiënt in het bed uitgestrekt, die rustig ademhaalde, onbewust van de
door animositeit der juridische tegen de medische faculteit
veroorzaakte tegen hem ingestelde vervolging.








V.


Gesterkt en gereinigd door het gebed, het eerste dat prof. Leyden
sedert hij student was geworden, had verricht, ging de hoogleeraar op
een stoel zitten. Hij merkte niet, dat hij op denzelfden stoel als de
zuster, die bij zijn lichaam waakte, zat en de zuster, hoewel zij zich
eenigszins loom gevoelde en telkens weer aan den professor dacht, gaf
zichzelve ook geen nauwkeurige rekenschap van ’t geen op haar schoot
geschiedde. Zij vond het niet zoo heel vreemd, zich ’s nachts loom te
gevoelen en dat zij vervuld was van den patiënt, dien zij had te
verzorgen, vond zij evenmin bijzonder opmerkelijk. Toen de zuster de
courant ging lezen, las prof. Leyden de courant mede. Hij was nooit een
belangstellend courantenlezer geweest, daar hij meer wat hij altijd
genoemd had „de eeuwige waarheden” der wetenschap had gewaardeerd, dan
de vergankelijke berichten van de courant, waarvan de weervoorspelling
doorgaans nog het meest betrouwbaar is. Maar nooit zooals thans had hij
het onbeteekenende van wereldsche en erger provinciale
courantenberichten gevoeld. Toch, toen hij ten laatste met de zuster,
en naar het hem scheen door de oogen der zuster heen, met een faculteit
in zichzelf, welke hem voorkwam te zijn de vaardigheid om te zien
zonder het lichamelijk optisch instrument, oog genaamd, het bericht las
dat de jurist hem zocht te belagen, kwam iets in hem, dat hij zelf zou
willen noemen, medelijdend glimlachen. Hij had altijd die medelijdende
glimlach voor de juridische faculteit en haar doeleinden over gehad.
Van de zijde van een faculteit, welke van de oudste tijden tot heden,
zoovele uitstekenden had belaagd of veroordeeld, kon de faculteit,
waartoe prof. Leyden zich het tot een eer rekende, te behooren, de
medische faculteit, welke er zich van de oudste tijden tot heden op had
toegelegd, het lichamelijk leed der menschheid te verzachten, te
voorkomen en te verhelpen, niet anders verwachten.

Juist stond de zuster nog al haastig en plotseling op, daar haar
nachtwaak bij den zieke geëindigd was en de dagzuster binnentrad.
Hierdoor merkte prof. Leyden, dat hij als ’t ware op de schoot der
nachtzuster had gezeten, want door haar plotseling opstaan was het hem,
alsof hij eenigszins in verwarring raakte. Het was precies zoo iets,
alsof iemand in een stilstaande rookkolom had geblazen.

De professor had nu spijt, dat hij zich niet een weinig meer
wetenschappelijk op de hoogte had gesteld van de theoriën van het
spiritisme. Hij had, hoewel als streng wetenschappelijk gevormd man, ze
niet vooringenomen verwerpend, toch er afwachtend om niet te zeggen
sceptisch tegenover gestaan, zooals dat bij de meeste medici het geval
is, die te sterk onder den invloed van hun mathematische opleiding
leven.

Het werd morgen en de professor ervoer tot zijn verbazing, dat hij in
den toestand, waarin hij zich thans bevond, het licht van den morgen
niet ervoer, zooals voor zijn uittreden uit zijn lichaam, maar als een
verandering van kleur. Hij had den geheelen nacht alles even duidelijk
onderscheiden, ook buiten het venster in den tuin, die toch in
nachtdonker was gehuld, alsof het geen nacht was geweest. Maar terwijl
hij in den nacht alles had ervaren, alsof het goudgeel was omschimd,
alsof hij alles zag door een bril met lichtgele glazen, leek het hem nu
toe dat hij alles door een lichtblauwe bril zag. Gewoon streng
wetenschappelijk te denken en begaafd met die echt wetenschappelijke
deugd zich over het wonder niet te verwonderen, daar dit verwonderen de
oorzaak is van alle bijgeloof en de menschheid in haar waan houdt
bevangen, besloot de professor uit deze ervaring, dat wat hij tot heden
voor licht had gehouden, niet licht op zichzelf was, maar het beperkt
vermogen van de zintuigen om de kleuren van wat „licht” genoemd werd,
te onderscheiden. Duisternis was dus slechts het gebrek van het
menschelijk vleeschelijk oog om de kleuren te zien of te ervaren,
waaruit die zoogenaamde duisternis bestaat. De oogen van sommige
nachtdieren, als de uilen en de katten, bezaten deze eigenschap tot op
zekere hoogte wel en konden daarom, wat genoemd werd „in donker zien”.
En wetenschappelijk doorredeneerend trok prof. Leyden de
gevolgtrekking, dat dus ook wat licht genoemd werd, slechts een
kleurnuance is. Reeds is het den mensch onmogelijk in het licht van de
zon te zien zonder zich te verblinden, maar zeker zou het hem nu
mogelijk zijn sterkere lichtindrukken te gaan ontvangen dan die van de
zon. En het hart van den wetenschappelijk gevormden man popelde van
geluk, nu hij mocht vermoeden iets naders van het Licht des Lichts te
mogen leeren kennen. Desondanks ontveinsde de professor zich niet, dat
nu er grensverwijding naar boven en beneden ten aanzien van het licht
mogelijk bleek, die grensverwijding door velerlei staten zou kunnen
gaan, waaraan geen eind was, ten minste niet was te denken, zelfs niet
door een man van zijn geschoolde denkkracht.

Onderwijl was het nu geheel morgen geworden, de morgen van een
helderen, stralenden zomerdag en de professor voor een oogenblik
afscheid nemende van het bed, waarop zijn lichaam bewusteloos lag
uitgestrekt en van de dagzuster, een lieve blondine anders, met wie hij
menigmaal, op vaderlijke wijze, geschertst had, begaf zich in den tuin.
Dat hij daartoe niet het venster behoefde te openen, maar door de
ruiten heenging, verwonderde hem maar eventjes. Dadelijk bedacht hij,
dat hij immers duizende malen door diezelfde ruit naar buiten had
gezien, en er zich niet over verwonderd had, dat zijn blik er doorheen
drong, zonder zelfs eenig besef van moeilijkheid. Zoo waren thans ook
zijn bewegingen geleid door wetten der physica, die nog niet volkomen
wetenschappelijk onderzocht waren, wat natuurlijk aan die wetten en
hare waarachtigheid weinig afdeed. De milt en de bijnieren van den
mensch hadden immers ook duizende eeuwen haar taak gedaan, zonder dat
de wetenschap iets zekers omtrent haar functies wist. „Wat wij weten is
niet hetzelfde als de wetenschap,” dacht prof. Leyden. Hij ging nu in
den tuin op een bank zitten en rondom zich ziende, kwam het tot zijn
bewustzijn, dat hij thans alles in veel intensere kleuren zag dan
vroeger, toen hij met zijn lichamelijke oogen keek. Ik moet dat goed in
’t geheugen prenten, dacht hij, want hoe meer het besef van hoe ik het
vroeger zag, zal verdwijnen, des te meer zal ik mij wennen aan de
tegenwoordige omstandigheden en dat zou er toe leiden, dat ik later,
als de gewone leek, geen werkelijk wetenschappelijk verslag van mijn
bevinden in den narcose-toestand zou kunnen uitbrengen. Wat ik thans
ervaar is naar het wezen niet zooveel anders dan wat ik als jongeling
opmerkte, toen ik met mijn geachten vader, een uitstapje naar het
Duitsche Noordzee-eiland Sylt maakte. Daar scheen het of alle bloemen
in het duin en in de tuinen hellere kleuren hadden, dan thuis. Mijn
brave vader, hulde aan zijn dierbare nagedachtenis, leerde mij toen,
dat niet de bloemen zelve heller van kleur waren, maar dat de hellere
dampkring op het ver in zee gelegen eiland, de oorzaak er van was, dat
wij ze heller zagen.

Nu de professor aan zijn waardigen vader dacht, die als beoefenaar in
de plant- en dierkunde zich bijzonder verdienstelijk gemaakt had, door
het opstellen van een naamlijst der in Nederland voorkomende in ’t wild
bloeiende vlinderbloemigen, waarvoor hij op zeventigjarigen leeftijd
met de ridderorde van de Eikekroon was begiftigd, kwam het in hem op,
dat hij nu wellicht in staat zou zijn, hem weder te naderen. Maar prof.
Leyden liet het bij een bescheiden wenschen, wel wetende dat nu hij in
den toestand was geraakt, waarin hij thans verkeerde, alle hoop op
streng-wetenschappelijke ervaring vervliegen moest, indien hij zich aan
speculatieve neigingen te buiten zou gaan. Indien hij werkelijk nu
nader zou komen, tot wat men gemeenlijk het rijk des doods had genoemd,
dan zou dat wel geschieden op het oogenblik, dat dit noodig werd
geacht. Voor hem, als wetenschappelijk vorscher, was het nu zaak, niet
in de fouten van den leek te vervallen en vooral niet in diens
hoofdfout, gebrek aan geduld, maar bezonnen en nuchter tegenover de
feiten te blijven staan. Slechts nuchtere bezonnenheid kan
ontnuchtering voorkomen en vermijden. Zoo zat hij op de bank in den
tuin en genoot van den schoonen zomerdag. Hij zag de reconvalescenten
den tuin binnenkomen en zachtjes wandelen, zich verheugen, dat zij
weder hun gezondheid en krachten voelden terugkomen, boomen en bloemen
beschouwend, als waren zij voor hen opnieuw geschapen. Een gevoel van
wetenschappelijke genoegdoening om niet te zeggen geluk doorstroomde
hem, toen hij al deze, door hem met zooveel succès geopereerden, hier
bijeen zag. Ginds liep een meisje van twaalf jaar, dat jaren lang aan
maagpijnen had geleden en ten slotte tot op het been vermagerd, op zijn
kliniek was gebracht. Thans was het kind vroolijk, goed doorvoed en zou
binnenkort als geheel hersteld naar huis gaan en het leven der ouders,
wier eenig kind zij was, verhelderen. Zijn diagnose was bij de operatie
juist gebleken. Want het was geen maagzweer geweest, en geen te sterke
zure werking der maagsappen en geen kanker en geen „hysterie”, die
redplank der half-geleerden en geen neurose en geen vernauwde slokdarm
noch de tien andere gevallen, door kwakzalvers en wonderdokters en
natuurgeneeskundigen „geconstateerd”. Het kind had een vreemd voorwerp
in de maag, had professor verklaard en bij de operatie had men in de
maag een tinnen kootje gevonden. De moeder herkende het voorwerp
dadelijk, want zij had er als kind ook mede gespeeld en het haar kind
gegeven, dat er mede gebikkeld had, het in den mond had gebracht en
ingeslikt. Uit vrees voor straf had het kind het niet durven zeggen en
toen het na een half jaar pijnen kreeg, had het al lang vergeten, dat
het een tinnen kootje had ingeslikt. En met Hein van der Velde, de man,
die jaren lang op melk alleen had geleefd, en daar zijn maag niets
anders kon verdragen, ten laatste zelfs geen melk ook, scheen het thans
ook uitnemend te gaan, want hij hielp de zusters bij het naar buiten
dragen der ligstoelen. Ook hier had de professor, wat de studenten
noemden, een wonder verricht. De man, meubelmaker van beroep, had de
gewoonte gekregen, van de met spiritus aangemaakte politoer te drinken.
Enkele stoffen, in de politoer gemengd, waren in de maag niet verteerd,
doch tot een vaste klomp geworden. Alle geneeskundigen vóór prof.
Leyden hadden den man, nadat zij vernomen hadden, dat hij een
politoerdrinker was, streng alle gebruik van alcohol ontzegd. Nu zou
prof. Leyden hem ten slotte moeten opereeren. Maar vóór prof. Leyden
tot de operatie was overgegaan, had hij den man onder strenge
observatie genomen en hem geleidelijk aan elken dag heete alcohol doen
drinken, eerst kleine hoeveelheden daarna grootere en vervolgens weder
de hoeveelheden verminderd. En aldus was de politoer-aanzetting in de
maag langzaam opgelost en zonder operatie was van der Velde genezen.
Hij at nu, alsof hij den verloren tijd van het melk-dieet wilde
inhalen. Prof. Leyden had de fijngevoeligheid gehad, den man te zeggen,
dat hij het volkomen eens was met de doktoren, die hem vroeger
behandeld hadden. Alleen door geheelonthouder te blijven, zou hij zijn
gezondheid kunnen bewaren—een raad niet zonder humor aan iemand, die
door den alcohol genezen, ja van een zekeren dood door verhongering,
gered was!

En zoo genoot prof. Leyden van den heerlijken zomerdag in den tuin van
het ziekenhuis, rondom omgeven door de vele genezende patiënten, die
hij van een wissen dood had kunnen en mogen redden.

Het was een volkomen geluk, dat de leek niet geaarzeld zou hebben,
zaligheid te noemen, een zaligheid zelfs niet verduisterd door het
besef van een artikel, gepubliceerd in het Weekblad voor het Recht,
waarin op zuiver juridische gronden werd betoogd, dat „overschrijding
van het verbod nopens den leeftijdsgrens ten aanzien van en met
betrekking tot het uitoefenen eener functie, eener bediening of eens
ambts, hetwelk aan een leeftijdsgrens gebonden, jure niet kan
overschreden worden, ook niet door middelen, welke de wetgever niet
heeft kunnen voorzien, als de daarstelling eener wetsovertreding naar
den vorm, behoort vervolgd en gestraft te worden.”








VI.


Tegen den avond ontwaakte prof. Leyden uit zijn geluksroes. Hij
ontwaakte op dezelfde wijze als hij vroeger des morgens ontwaakt was,
als hij zich den avond te voren voorgenomen had, wat vroeger dan
gewoonlijk wakker te worden ten einde zich, vóór zijn studiën
aanvingen, een weinig aan de muziek te wijden. Want prof. Leyden
bespeelde de dwarsfluit en hij had het op dit, helaas ten onrechte in
deze tijden verguisde instrument, dat in de achttiende eeuw, bij den
deftigen stand de viool verving, ver gebracht. Zelfs had hij een tijd
lang als student, de tweede en de eerste fluitpartijen gespeeld in het
studenten-muziekgezelschap „Semper Crescendo” en hij had dit slechts
gestaakt, toen dit gezelschap en helaas niet ten onrechte, den
treurigen bijnaam van „Slemp er Crescendo” had verworven.

Dus ook hier, dacht de professor, een wisseling van droom en
werkelijkheid, al zijn die droom en werkelijkheid nu voor te stellen
als een droom en werkelijkheid in de tweede macht. Of is het niet beter
te zeggen (droom en werkelijkheid)x, daar toch het vorige bestaan weder
een droom en werkelijkheid in een hoogere macht was ten aanzien van een
voorvorig bestaan? Laat ons dus tijd en ervaringen niet vooruitloopen.
Ik heb daar bij het wetenschappelijk onderzoek nooit anders dan
dwalingen uit zien voortspruiten al wezen zelfs die dwalingen, zooals
na de verkeerde toepassing van Koch’s tuberculine, een weg. Vast staat,
dat mijn onderbewustheid van thans weder een andere onderbewustheid
kent en dus mijn huidige onderbewustheid, zoo ook onderbewustheid ten
aanzien van het vorige bestaan, bewustheid mag genoemd worden ten
aanzien van mijn tegenwoordigen toestand. Ziedaar mij tegen den avond
ontwaakt op het juiste oogenblik, hoewel ik nu niet, zooals in mijn
studententijd, verlangend was om in den vroegen morgen de
vingeroefeningen van Drouet op mijn Boehmfluit in te studeeren, maar om
mij nogmaals goed rekenschap te geven van mijn nieuw verworven
eigenschap, in het donker evengoed te kunnen zien als in het licht,
alleenlijk nu alles in een goudkleurig licht ziende.

De professor keek rond in den tuin. Hij ervoer tot zijn genoegen, dat
hij thans nog veel beter dan gisternacht, alles kon opmerken, hoewel de
lichten achter de vensters hem zekerheid gaven, dat het voor zijn
collega’s en de zusters goed donker moest zijn. Ook hier dus is een
zekere ervaring noodig en wellicht zal in de toekomst ook het
goudbruine schijnsel lichter of blauwachtiger worden. Hoe zou Rembrandt
genoten hebben, als hij thans, zooals ik, dezen tuin had mogen
beschouwen. Of heeft hij wellicht altijd op deze wijze de wereld
aanschouwd en bestaat het voor den gewonen mensch, magische van het
schilderij van Rembrandt slechts door het feit, dat Rembrandt bij zijn
leven reeds als visionair niet alleen de ziel, maar ook het licht
mijner huidige levensfeer zag en dat voor hem dus de werkelijkheid was?

Hoe dwaas van den mensch om te vreezen, voor hetgeen na zijn aardsch
leven komt. Wat hij vreest, is ten slotte alleen zichzelf en de
duisternis van zijn eigen ziel verplaatsend in mijn huidige
levenssfeer, niet geheel ten onrechte door hem als het schimmenrijk
vermoed, hoewel ik mij thans even weinig schim voel als wie ook ter
wereld en ware het Falstaff zelf!, is hij levenslang in vreezen en
beven voor iets, dat hij in denzelfden oogenblik van zich werpt, als
hij besluit deugdzaam te zijn.

Maar toch besef ik nu, waarom de mensch, wat hij den dood noemt, vreest
en de velen, die zich tot mij wendden om zooal niet dien dood voor goed
te ontgaan dan toch zoolang mogelijk, waren niet ondeugdelijken of
lafaards. Want inderdaad, hoe veel aangenaams ik tot heden ook
ondervond, de volkomen vrijheid, de verplaatsbaarheid van een lichaam
even pijnloos en toch vol indrukken en ontwaringen als het zien met het
lichamelijke oog, de heldere denkkracht, de schoonheid van alles om mij
heen, de weelde van te bezitten de macht om mee te leven het
lichaamsleven en het huidige leven, ze aan elkaar te kunnen toetsen en
het besef te bezitten van een volgende onderbewustheid, welke wachtende
is om een bewustheid van een weer hoogeren graad te worden; de
mogelijkheid om zooals heden een heelen heerlijken, langen zomerdag op
te kunnen gaan in wat de leek gelukzaligheid zou noemen en daaruit te
kunnen ontwaken om tot het volle bewustzijn er van te komen en als ’t
ware er den nasmaak van te genieten, ziedaar dat alles voldoet mij niet
ten volle. Want ik voel mij in mijzelf opgesloten. Zonder
onwetenschappelijk verlangen naar mijn waardigen vader en
begrijpelijke, hoewel ongeoorloofde hoop op het wederzien van mijn
dierbare moeder, de zorgzame ziel en het vertrouwen op de herrijzenis
in deze sfeer van mijn geliefde gade, te vroeg mij ginds ontvallen,
niet voor de wetenschap, aan wie ik sedert mijn liefde geheel gaf,
welke ik tot haar dood tusschen mijn teerbeminde Neeltje en Scientia
volgens eer, geweten en zelfs hart, had verdeeld, ja zonder
ongeoorloofd verlangen naar hernieuwde kennismaking met zoovele mijner
voor mij „overgegane” collega’s, ware lichten der medische faculteit,
voel ik toch een leemte. Ook hier, als in wat ik nu maar noemen zal,
het voorland, wordt het genot eerst volmaakt door het te deelen met,
ten minste het te kunnen uiten, aan anderen. Zie ik voel mij eenzaam en
ik voorzie, dat het veel zielskracht, tenslotte te veel zielskracht van
mij zou eischen, duurzaam gelukkig te zijn met het vele, dat mij, maar
schijnbaar helaas aan mij alleen, hier toebedeeld wordt. En ik ga nu, o
begin van elke smart, degenen ginds benijden, die zich ter ruste op hun
bedden leggen, de oogen sluiten en een slaap zonder droomen te gemoet
gaan, waarin zij naar den bewusten geest, werkelijk dood zullen mogen
zijn.

Terwijl nu de professor zoo op de bank zat en daar de nieuwe maan van
achter de wolken kwam schijnen, in den tuin het goudgele licht nog
helderder zag worden, een licht alsof zonlicht door de bladeren van een
bruinen beuk scheen, rees voor hem langzaam een gestalte op van meer
dan menschelijke grootte.

„Herkent gij mij?” vroeg de gestalte.

Professor Leyden merkte, dat de vraag gesteld werd in een taal, die hij
vroeger nooit gehoord had, maar dadelijk verstond. En het geluid van de
stem klonk niet als een menschelijke stem, maar helderder, zuiverder,
rhythmischer, klaarder, ja prof. Leyden had een sensatie als vroeger,
toen hij in zijn droomen wel eens bijzonder zuivere passages in een
solo voor dwarsfluit had hooren spelen. Zonder zich te verwonderen,
dacht hij, juist zooals de kleuren hier inniger en stralender zijn,
zullen het ook de geluiden wezen. Het tegendeel zou mij mogen
verwonderd hebben. En dat ik zijn vreemde taal dadelijk versta, mag ik
toeschrijven aan het feit, dat hier niet de aardsche taalverwarring
heerscht, maar zooals reeds op aarde elk mensch denkt in denzelfden
denkgang, alleen het gedachte anders gearticuleerd uit, hier elkeen op
dezelfde wijze articuleert. Laat ons op streng wetenschappelijke wijze
de proef nemen, door den vrager te antwoorden. Waarschijnlijk zal ik
dezelfde taal als hij spreken, hoewel ik bij gebrek aan de macht tot
toetsing, dienaangaande geen directe zekerheid mag verwachtten te
verwerven. Doch welke universitair geschoolde geest, verwacht directe
zekerheid, zoo hij er ook op hoopt? Ons deel is betrekkelijke zekerheid
en is dat niet reeds veel?

„Zeker herken ik u,” antwoordde de professor.

„En wie meent gij dan, dat ik ben?” zeide nu weder de verschijning.

Met een gevoel van genoegdoening, hetwelk de leek in zijn voorbarigheid
vreugde zou genoemd hebben, constateerde de professor, dat zijn
theoretische veronderstelling dat eenheid van denken en eenheid van
articulatie, tot taaleenheid moesten leiden, juist was geweest. Want de
gedaante had hem verstaan.

„Hoe zou ik, een Leidsch professor, u niet herkennen?” vroeg de
professor en zijn toon was niet zonder verdriet, gewantrouwd te worden.
Dit was hem, den eerbiedwaardige en waarachtige, in de laatste decennia
slechts eenmaal overkomen, n.l. toen de portier van zijn kliniek
ernstig ziek was geworden en zijn welmeenend aangeboden medische hulp
had geweigerd, zeggende, dat hij tot heden zich altijd bij het gebruik
van Haarlemmerolie wel had bevonden en niet van plan was aan die
geneeswijze ontrouw te worden. De man had inderdaad een tiental
fleschjes van dit zeer schadelijke mengsel van terpentijn, zwavel en
raapolie in twee weken verorberd en was toen weder gezond, door
zelf-suggestie genezen van een zeer ernstig geval van gastro-enteritis
niet door maar ondanks zijn „geneesmiddel”. Men had daarna den man
moeten ontslaan, daar hij de patiënten der kliniek sedert op
opdringerige wijze aangeraden had zich zooals hij, te redden van de
snijtafel door het gebruik van Haarlemmerolie, van het echte merk,
waarvan hij den alleenverkoop voor Leiden had verworven.

„Gij beantwoordt een vraag met een wedervraag,” zei thans de
verschijning bestraffend. „Zoudt gij dat een student op het examen niet
kwalijk nemen? Hier nu, zijt gij als een student.”

„Ik herkende u dadelijk. Te vaak heb ik ons beroemd Leidsch Egyptisch
museum bezocht. Gij zijt Anubis, de god met het lichaam van een mensch
en den kop van een jakhals, zoon van Osiris, god van de duisternis, die
naar de Egyptenaren meenden, den mensch na zijn dood tot de poort van
de onderwereld geleidde, waar gericht werd over de daden van zijn
leven.”

„Inderdaad, die ben ik.”

„Neen, met uw welnemen, die waart gij in de verbeelding der oude
Egyptenaars.”

„Wat zegt gij?”

De stem klonk nu vervaarlijk en met sisklanken, gelijk een dwarsfluit,
gespeeld met een slecht embouchure.

„Wat ik gezegd heb, is gezegd en ik voeg er bij, dat ik een professor
ben der Leidsche universiteit.”

„Wat bedoelt gij daarmede?” brulde de verschijning.

„Indien gij meent, dat versterking der stem voor ons, streng
wetenschappelijk gevormden, gelijk voor den leek, versterking van het
argument beteekent, dan vergist gij u toch.”

„Ik ben Anubis en ik blijf Anubis!” zeide de verschijning. Maar in het
nu weer verzachte timbre van de stem hoorde het muzikaal-geoefende oor
van prof. Leyden onmiskenbaar een weifeling. „Ik ben Anubis en ik blijf
Anubis!” herhaalde de verschijning, niet wetende dat voor den
universitair opgevoeden mensch, de herhaling van een betuiging
psychologisch als een verzwakking daarvan wordt uitgelegd. „De goden
der oudheid, welke gij in uwe waanwijsheid meent, dat uitgestorven
zijn, leven nog voort.”

„Geluk er mee,” antwoordde de geleerde onverstoorbaar. „Maar als dat
zoo is, wat ik niet wil betwijfelen, daar gij als oud-richter over het
goede en het kwade u zeker de verfoeilijke eigenschap van het
niet-wetenschappelijk getuigen, of kortweg, het overdrijven, ongegrond
beweren, opsnijden en liegen niet zult hebben aangewend, dan nog, vraag
ik u, wat ik met uw al of niet-bestaan te doen heb? Uwe werkzaamheden
alhier vallen even ver buiten den kring van mijn werkzaamheden alhier
als de zondagskout van een portier buiten een dispuut tusschen twee
professoren.”

„Gij vernedert mij en miskent mij. Ik ben hier door hooger macht
aangesteld om den mensch, voor hij tot hoogere wijding geroepen wordt,
door biecht te reinigen. Dus biecht uw zondig aardsch bestaan en ik kan
u den weg naar hooger effenen.”

„Niet om de voordeelen er aan verbonden, zal ik aan uw verlangen
voldoen, doch slechts om u een genoegen te bewijzen. Want om voordeel
biechten lijkt mij biechtend, een nieuwe zonde begaan. Ik heb als
wetenschappelijk man, bewust van een hooge roeping, alleen dan wat in
mijn aardsch leven bereikt, als ik te voren geen ander voordeel beoogde
dan het geluk, wat voor anderen te kunnen zijn. Welke zonden ik u zal
hebben te biechten, weet ik niet goed, daar wetenschappelijk gesproken,
elke zonde niets anders is dan de resultante van een organisch gebrek,
hetzij geestelijk hetzij lichamelijk en dikwijls van de wederzijdsche
inwerking dier beide. Zoo vond ik vaak, dat wulpschheid bij vrouwen en
de vele gevolgen daarvan, in onmiddellijk verband stonden met een
aangeboren hartsgebrek.”

„De menschheid is een erfzondig geslacht.”

„Hoe weinig wetenschappelijk oordeelt gij en ik vraag mij af, welke
werkelijk wetenschappelijke macht u op deze verantwoordelijke plaats
heeft kunnen stellen.”

„Wat zegt gij?” donderde Anubis.

„Geluid is voor ons rhythmische trilling, sterk of zwakker trillen
verandert daaraan voor ons niets. Dus niet meer deze te sterk bewogen
vibraties. Ik meen eenvoudig, dat wanneer de zonde opzichzelf
wetenschappelijk verklaard worden kan en daardoor naar haar wezen
geheel anders beschouwd moet worden, ook de erfzonde, dat is dus een
reeks van zonden door een reeks van geslachten begaan, het geval op
zichzelf niet verandert. Als een vrouw wulpsch is omdat haar hart
abnormaal arbeidt, dan is zij niet meer of minder schuldig, omdat ook
het hart van haar grootmoeder en dat van haar betovergrootmoeder,
abnormaal werkten. Of als ik u, een Rechter, eens een ander voorbeeld
mag geven, er zijn geen meer misdadige menschen dan rechters.”

„U meent, dan die de rechters veroordeelen?”

„Neen, dan rechters. Op gevaar af, dat gij mij als medicus
vooringenomenheid ten aanzien van de juridische faculteit verwijt,
blijf ik dat volhouden. En het eischt slechts een weinig
psycho-analytisch doordringingsvermogen om dat duidelijk te maken. Want
wat is een rechter en zijn aanhang van politie- en gevangenismenschen?
Dat is iemand, die den aandrang in zich voelt, levende wezens gevangen
te zetten. Die aandrang heeft elkeen nog min of meer in zich. De lager
ontwikkelden, de atavisten, het meest. Nergens meer dan in
achterbuurten vindt gij dieren opgesloten in aquaria, kooitjes, hokken
en nergens meer dan bij de onontwikkelden is er behoefte om te lezen
van opgesloten menschen en de martelingen, welke men hun aandoet. Film
en sensatie-roman, ook schouwburgdraak, zijn niet compleet zonder scène
in de rechtzaal of het wegbrengen van een mensch naar de gevangenis.
Welnu, gij vindt deze zelfde handelwijze eenigszins minder
gecompliceerd bij de kat, die met de geknauwde muis speelt, voor zij
haar verorbert. Het gevangen zetten en het pijnigen van gevangen
menschen is niets anders dan het toegeven aan de atavistische neiging
in den mensch, zijn prooi veilig in zijn hol opgesloten te houden,
onbereikbaar voor andere mensch-dieren, hem te kneuzen om de overmacht
te doen gevoelen en hem daarna te dooden. Voor ons wetenschappelijk
gevormden, bestaat er geen zonde, omdat er geen misdaad bestaat. Maar
wat wel bestaat zijn aangeboren of verworven lichamelijke en psychische
gebreken, waardoor anti-sociale handelingen worden veroorzaakt. Zoo
worden die menschen rechters, welke onderbewust nog in zich de psyche
van den oer-diermensch hebben en daarom hun prooi, dat is de
„misdadiger”, achter tralies in een hol sluiten, waartoe geen ander
toegang heeft dan zijzelf. In abstractie is dus een rechter altoos
„schuldiger” dan de „misdadiger”, dien hij veroordeelt. En die
„misdadiger” is voor ons, wetenschappelijk gevormde menschen weder
niets anders, dan een andere atavistisch aangelegde persoonlijkheid,
een mensch met psychische of lichamelijke defecten. Iemand, die lijdt
aan een slechte spijsvertering komt naar mijn kliniek en ik onderzoek
wat er de oorzaak van is en tracht hem te genezen—wat soms zelfs
gelukt. Iemand, die meer of minder aan moral insanity lijdt, komt tot
anti-sociale handelingen, wordt betrapt en gevangen gezet of in de
gevangenis of soms in een krankzinnigengesticht. Vroeger waren
geneesheeren en rechters het in zooverre met elkaar eens, dat zij wat
zij niet genezen konden, doodden. Tegenwoordig houden wij medici alles
zoo lang mogelijk in het leven—omdat wij het leven heilig en geheiligd
achten. Die van de juridische faculteit hebben ten deze nog
atavistische overtuigingen. Zoo kreeg ik patiënten, die in de
gevangenis door het slechte eten, maagzweren en maagkanker hadden
opgedaan, (het knauwen van de muis door de poes) en nadat ik ze weer
genezen had, werden ze van mijn ziekenzaal opnieuw naar de gevangenis
gevoerd. In die dagen heb ik zeker gevoeld, dat er wrijving bestaat
tusschen de beide faculteiten, de medische of reddende en de juridische
of straffende. Kortom een rechtzaak is ten slotte niets anders dan een
strijd tusschen twee atavistische instincten. Een gevangenis is een
burcht van het kannibalisme....”

„Zult gij thans met uw biecht beginnen, verwatene?” donderde Anubis.

„Welaan dan, mijn biecht—de biecht van een professor in de geneeskunde
aan de beroemde universiteit van Leiden.

„Ik ben geboren uit een familie, waarin van vaderszijde de volgende
beroepen werden uitgeoefend: vader, dokter; grootvader, dierenarts;
overgrootvader, predikant; betovergrootvader, onderwijzer. Moeder,
verpleegster; grootmoeder, onderwijzeres; overgrootmoeder, beroemd om
haar kunstnaaldwerken; betovergrootmoeder, huisnaaister. Ja, ja, het
kost heel wat voor-oefening van voorgeslachten, aleer de natuur in
staat is een werkelijken Leidschen professor in de geneeskunde te
produceeren. Dacht gij, dat een bijzonder mensch minder kweekkunst en
kweekzorg noodig zou hebben dan een raspaard of een zeldzame tulp, mijn
waarde Anubis?

„Wij waren gedurende vijf geslachten arbeidzaam, leerzaam, oppassend en
deugdzaam.

„Toen ik vijf jaar oud was, ging ik naar de Fröbel-school en ontving er
mijn eerste opleiding. Van mijn zesde tot mijn twaalfde jaar was mijn
tijd aldus verdeeld: Opstaan om zeven uur. Studeeren tot acht uur.
Ontbijten en spelen tot negen uur. Leeren van negen uur tot twaalf uur.
Eten en spelen tot half twee. Leeren van half twee tot vier uur. Spelen
en eten van vier tot half zeven. Leeren van half zeven tot acht uur.
Dan naar bed. Van mijn twaalfde jaar, toen ik op het gymnasium kwam,
was de verdeeling als volgt: Opstaan om half zeven. Studeeren tot acht
uur. Voorts studeeren van negen tot twaalf. Van half twee tot vier. Van
zeven tot negen, in de hoogere klassen tot tien uur. Achttien jaar oud,
ingeschreven als student op de Leidsche universiteit. Mijn eerste jaar,
o Anubis, wreker der menschelijke zwakheden, heeft veel vergiffenis
noodig. Wee, wee, op uw weegschaal zal mijn arme ziel doorslaan—zooals
ik in dat eerste jaar doorsloeg. Maar de naalde van uw bascule zal haar
evenwicht hervinden in het tweede jaar. En toen ik, vijf-en-twintig
jaar oud, promoveerde tot doctor in de geneeskunde op proefschrift:
„Over eenige functies van milt en bijnieren” en mijn waardige vader
eerst mij, daarna mijn lieve moeder schreiend om de hals viel, toen hij
op het op Oud-Hollandsch papier gedrukte schutblad van het pracht
exemplaar van mijn proefschrift las: „Aan mijn ouders”, verheugde de
ietwat lummelachtige, blonde melkmuil, dewelke daar voor hem stond,
zich in de volgende wetenschap. Kennis van twee klassieke en drie
moderne talen; de mathematica tot aan de hoogere wiskunde; de
physica...., kortom in de kennis van ongeveer twintig wetenschappelijke
vakken, wetenschappelijk bestudeerd. Hij was daarbij, laat dit in de
andere weegschaal van mijn eerste jaar, o Anubis, die de zondige
menschheid richt, wegen, een partij aan het schaakbord, die zijn
probleem er niet zonder verdienste afbracht; een fluitist die, zoo zijn
spel ook technisch lang niet volmaakt was, toch zijn tweede partij in
„Semper Crescendo” bij alle openbare uitvoeringen tot buitengewone
voldoening van zijn moeder, zijn tantes, nichten en andere vrouwelijke
familieleden, er afbracht. Zelfs meende mijn moeder, te recht of te
onrecht dat zal ik niet beslissen, hebbende bij haar nooit erg veel te
beslissen gehad, dat ik gerust aan den eersten lessenaar geplaatst had
kunnen woorden. Ik was een passabel partner op het lawntennisveld. Mijn
vader, oordeelende dat manueele vaardigheid den toekomstigen geneesheer
niet vroeg genoeg kan onderwezen worden, had mij jong liefhebberij voor
het vervaardigen van voorwerpen met de kerfsnede ingeboezemd en in de
weinige uren, dat ik mij er als student (na het eerste jaar) aan kon
wijden, had ik het uitgebreid tot het beeldhouwen in hout. Twee
leeuwenkopjes van eikenhout, aangebracht ter vervanging van de
beschadigde aan mijn moeders renaissance-buffet, vestigden bij haar de
overtuiging, dat ik eigenlijk artist had moeten worden. Niet gaarne aan
hare overtuigingen tornend, hierbij heb ik, ook niet op theologisch
gebied, zelden bij haar eenig resultaat kunnen bereiken, laat ik dat
voor hare rekening, maar ik heb altijd veel van de kunst blijven
houden, bezit een schoone verzameling etsen, kleine bronzen en houten
beeldjes en later in de operatiezaal, heb ik dankbaar het inzicht van
mijn vader herdacht. Want de vastheid van hand en de gewoonte om met
scherpe werktuigen om te gaan, kwam mij bij de operaties te stade, ja
ik had ten deze wellicht door mijn oefening, iets op sommige zeer
geleerde maar niet even handige, collega’s voor. Na mijn promotie heb
ik te Berlijn en te Parijs eenige jaren mijn studiën voortgezet. In het
„Tijdschrift voor Operatieve Heelkunde” zult gij, o Anubis, ten deze
vele mijner zonden vinden. Want in de verslagen en brieven uit Berlijn,
welk ik daarin publiceerde komen—genade, o wreker aller doodzonden,
machtige Anubis—vele germanismen voor, dewelke mijn vader mij, met rood
potlood onderstreept en op den rand in zuiver moedertaalsch verbeterd,
toezond. Ik heb te Berlijn en te Parijs bij Gretchen’s en Mimi Pinsons
wellicht andere, uw weegschaal gevaarlijk doen doorslaande, zonden
begaan. Maar als gij mij, den schrijvenden Nederlandschen medicus, mijn
germanismen kunt vergeven.... dan vergeeft gij mij ook alles.
Acht-en-twintig jaar oud, in patria teruggekeerd, ben ik tot assistent
van den beroemden chirurg, prof. dr. Friesinga benoemd. Vervolgens heb
ik één jaar algemeene praktijk te Leidschendam uitgeoefend, waar ik
door den toenemenden invloed en vloed van den ouden erfvijand der
Nederlandsche medische faculteit, de Haarlemmerolie, een rustkuur kon
doormaken en mijn ver uit elkaar wonende patiënten op de fiets
bezoekend, mijn lichaam, dat ik te lang te weinig oefening in de
buitenlucht had kunnen geven, gestaald. Wellicht ietwat te ijdel op
mijn verkregen nieuwe vaardigheid van velocipedist, had ik den overmoed
mij bij eene club van dergelijke snelvoetigen op het rad van beiderlei
kunne aan te sluiten, met het door iedereen behalve door mij verwachte
gevolg, dat ik verliefd en verloofd raakte, huwde en mij te Leiden
vestigend, bij een gelukkig huwelijksleven een gelukkige praktijk
voegde. Begrepen en bemind door mijne vrouw, kon ik mij aan de
voortzetting mijner lievelingsstudiën wijden. Zij stelde de wetenschap
boven zich zelve. Anubis, gij effenaar van den weg naar zaliger oorden,
vergeef mij, dat ik hetzelfde deed, de wetenschap te vaak boven mijn
brave Neeltje stellend. Het heeft lang geduurd, eer ik, toen ik na vele
jaren er tot de erkenning van kwam, het mijzelf heb kunnen vergeven.
Zij was een brave moeder voor onze drie kinderen, één zoon, als arts in
het noorden des lands gevestigd, en twee dochters, alle twee in den
medischen stand gehuwd. Door mijne gepubliceerde studiën bekend
geworden, kon ik mij eerst vestigen als specialist voor interne
gevallen, werd tegen mijn veertigste jaar tot professor benoemd en heb
dertig jaren lang mijn best gedaan, de medische faculteit der Leidsche
universiteit niet tot oneer te strekken, wat ik hoop dat mij gelukt is.
Indien ik werkelijk in dit mijn leven, zonden heb begaan, dan stel ik
daartegenover, dat ik levenslang getracht heb ze te bestrijden door het
meest werkzame middel er tegen, arbeid en arbeid in dienst van de
lijdende menschheid. Ik heb van mijn vijf en twintigste tot mijn
zeventigste, dat is gedurende vijf en veertig jaren of ruim 16436
dagen, ten minste gemiddeld elken dag en nacht, want vaak ben ik ’s
nachts voor dringende gevallen geroepen, tien patiënten behandeld. Dat
is dus samen 164360.

„Als dus, o machtige Anubis, deze stoet van door mij behandelde
menschen, vaak gered van afschuwelijke pijnen, kwijnend lijden,
vroegtijdigen dood met al de vreeselijke gevolgen voor de nabestaanden,
die hun zorg nog behoefden, op de weegschaal te mijnen voordeele wordt
gelegd en gij daarbij, zoo de schaal nog niet moge doorslaan, wilt
voegen het onderwijs dat ik den studenten gaf om hen den weg te doen
volgen, dien ik insloeg op het voorbeeld mijner voorvaderen, dan
twijfel ik niet of het zal u, machtige, gelukken, wat mijn waardigen
vader helaas nooit gelukt is, mij mijn grootste zonden te vergeven—de
germanismen in mijn medische verhandelingen.”

„Wat was uw godsdienst?”

„Lijden voorkomen, verhelpen, verzachten.”

„Dus christelijk?”

„Ik heb mij als leek nooit op theologisch gebied gewaagd. In Leiden
grasduinen wij niet gaarne op elkaars terrein.”

„En uw onderbewuste aandriften?”

„Zij waren, geheel buiten mijn verdienste, door den cultus van mijn
voorgeslacht, vrijwel volkomen onderdrukt of, wat de Duitscher noemt
„verkümmert”.

„Kunt gij zelfs hier het zondigen niet laten?” donderde Anubis. „Zeg
verschrompeld, ingekrompen, weggeteerd, verkwijnd, uitgeroeid, verdord,
verdroogd en verpulverd. Zeg, de demonen der oerinstincten waren
afgedeinsd voor zooveel menschelijk en grootmenschelijk streven en
arbeiden om hoogere eer. Dus u waart een mensch, maar veel menschelijks
was u vreemd?”

„Niets menschelijks was mij vreemd, dus ook niet wat de Duitscher
Kult.... wat ik als Nederlander, de beschaving wensch te noemen van een
goed Nederlandsch geslacht.”

„Dan zijn u uwe germanismen vergeven.

„Gaat in tot het hooger leven en zondig nooit weer.”

„Dank u, o Egyptische godheid. Dat zou om in uw Egyptischen stijl te
blijven, de Duitscher noemen „pyramidal”.








VII.


Wat den professor thans overkwam, zou waarlijk iemand die nog minder
theophoob was aangelegd, kunnen doen ontzetten. Want, o opperste
marteling een Leidschen professor aangedaan, professor Leyden was het
alsof hij zijn bewuste bezinning verloor. Hij voelde zich vallen in een
onmetelijke ruimte, zonder de macht te bezitten, nuchter
wetenschappelijk boven en tegenover het geval te staan. Alleen had
professor de tegenwoordigheid van geest zichzelf te zeggen, als ik
thans niet zorg analytisch te observeeren, zal ik straks terugkeerend,
niet anders dan de meest ongevormde leek tegenover de wetenschappelijke
wereld staan, welke van mij een verslag eischt omtrent het wezen en de
verschijnselen der narcose. En dit te bedenken veroorzaakte bij
professor zulk een ontzetting, dat hij daardoor over den schrik van het
in de peillooze diepte wegvallen, heenkwam. „Dit vallen” begon hij nu
te ontleden, „is opzichzelf beschouwd niet gelijk wel aangenomen werd,
een zich verliezen in de ruimte, dus een passief verschijnsel, maar het
kan ook zijn het doen verliezen van de ruimte in zichzelf, een actief
verschijnsel. Daar het mij aanvankelijk verschrikt heeft, kan het niet
tijdeloos zijn, ten minste niet volkomen tijdeloos, daar het dan immers
geen lust of onlust, deze sensaties door tijd veroorzaakt, zou kunnen
verwekken. Ten hoogste kan het anders dimensionaal zijn, een toestand
van meer of minder dimensies. Dit vallen, dat mij aanvankelijk
eindeloos scheen, maar waaraan ik nu weet, dat een einde zal moeten
komen, wijl het reeds begon te eindigen, toen ik er bewust van werd er
door te verschrikken, is waarschijnlijk een overgang naar een toestand
van meer dimensies. Doch dit wensch ik geenszins als een feit vast te
stellen, zoolang het niet proefondervindelijk bewezen is. Mij spijt het
op dit oogenblik dat ik, zonder stoffelijk lichaam beroofd van het
middel om hier normen te stellen, geenerlei observaties kan maken ten
aanzien van de snelheid van mijn vallen noch eenige berekening kan doen
omtrent de wijze waarop mijn snelheid toeneemt en het parallelogram der
krachten kan vaststellen. Door een eenvoudige formule ware dan, evenals
b.v. bij een vallende ster, uit te drukken, hoe snel mijn val is en hoe
lang hij reeds geduurd heeft en van welken aard de
wrijvingscoëfficiënten zijn.”

Maar opeens verschrok de professor zoo, dat hij het verder vasthouden
zijner bezinning schier als hopeloos beschouwde en alleen het besef,
dat hij tot de Leidsche universiteit behoorde, hield hem nog vast aan
aardsche dingen.

Professor Leyden ontwaarde, dat hij niet zooals hij meende in de ruimte
viel, maar dat hij viel in een cirkel, aan de polen eenigszins
afgeplat. Hij wist niet of de cirkel waarin hij zich vallende bewoog,
rechtstandig of vlak was geplaatst, daar hem voorloopig de normen om
dit na te gaan ontbraken.

„Indien ik,” zeide professor Leyden tot zichzelf, „in dezen vicieusen
cirkel blijvend wordt rondgeslingerd, dan adieu wereld van weten. Zou
het dan toch waar zijn, dat bol en ellips slechts caricaturen zijn,
ironie van hoogere machten en zou ons bolvormig oog, voor ons het
middel tot ontwaring, waarop wij menschen altijd zoo trotsch zijn
geweest, ons zijn gegeven, zooals men een aap een microscoop zou
schenken. Nu besef ik, waarom het cubisme in de schilderkunst zulk een
groote vooruitgang is geweest en het de brug naar het meer dimensionaal
ervaren in de toekomst is. Want al wat bolvormig wordt gezien, is van
sensueele gedaante en zoomin als werkelijke kunst, is werkelijk weten
bereikbaar, zoolang onze sensualiteit alle verhoudingen vervalscht.

„Helaas, ik begin te zwijmelen. Ik begin te ervaren, dat ik niet heel
lang meer in dezen cirkel zal rondgewenteld kunnen worden en mijn
bezinning behouden. Arm Leiden. Zult gij zoo dan uw zoon, die zich uwer
niet geheel onwaardig hoopte te toonen, door u iets werkelijk
wetenschappelijks, iets omtrent het werkelijke weten te brengen, moeten
verliezen, zinloos rondgeslingerd als hij thans wordt, gelijk een
ontwortelde boom in een draaikolk....

„Evenwel, dum spiro, spero. Maar haal ik adem? Mij is het alsof ik van
het ademhalen alleen de rhythmische bewegingen heb behouden. Om het
even, niet het volume maar de lijn, de curve, is voor mij van belang.
En ziet aan, ik bemerk dat er in de beweging van mijn schijnbaren
circulum viciosum een zeker rhythme is op te merken. Passen wij ons aan
aan het rhythme, dat is het geheim van het levensbewegen. Wat ervaar ik
thans? Mijn cirkel beweegt zich niet verticaal of horizontaal, zooals
ik meende, maar beschrijft draaiend om een as, tevens een bolvorm. Dus
is het een cirkel draaiend om zijn middelpunt en tegelijkertijd om zijn
as. In welke verhouding staat beider snelheid tot elkaar? Ik zal toch
later niet als de leek, zonder formules, voor mijn collega’s moeten
verschijnen! Dit zou voor mij, als professor te véél zijn.... dan
liever bezwijm ik voorgoed.... En helaas, altijd nog die bolvorm. Ware
het slechts een ellips. Want de ellips is het begin van elke
verrijzenis uit de zinnelijkheid van de in zichzelf besloten cirkel en
bolvorm. De ellips, zich verlengend, zal ten slotte vormen twee bijna
rechte lijnen. De kracht dezer bijna rechte lijnen, welke de neiging
hebben haar krommingen steeds te verminderen, zal ten slotte de
geboogde koppelingen der beide eindpunten verbreken en ziedaar de
herschepping. Geef mij slechts lijnen en ik zal alle vormen kunnen
uitdrukken en beheerschen.”

Doch in stede, dat de cirkelzwaai van professor Leyden naar een zich
elliptisch verwijden neigde, merkte de professor, dat hij zich tot een
kern verdichtte. Dit verdichten gaf hem eerst een gevoel van
bedrukking, daarna van benauwdheid, toen van verstikking en vervolgens
van een uiterste concentratie, waarna hij opeens in zich een spankracht
gevoelde, die hem leek overeen te komen zoowel met die van het geladen
electron als van de geladen Leidsche flesch....

Er moest plotseling iets gebeurd zijn buiten den vicieusen cirkel,
welke deze tot ontspanning bracht. Want het gevoel van den valzwaai,
welke zich tot een kern concentreerde, veranderde opeens in iets als
een ontlading.

Een positieve pool was tot een negatieve pool gebracht.

De Leidsche flesch, die prof. Leyden vormde, was ontladen.








VIII.


Het gevoel van drukking was nu opeens veranderd in het gevoel van
ontspanning.

Prof. Leyden aarzelde niet, te constateeren, dat hij iets ondervond,
dat de zaligheid eener extase nabij kwam. En thans werd dezen
uitnemenden geest, dit sieraad der beste faculteit der beste
universiteit, een nog grootere beproeving opgelegd. Was prof. Leyden
toen hij meende in een vicieusen cirkel voor eeuwig te worden
rondgeslingerd, reeds er toe geneigd geweest, in uiterste benauwenis
afstand te doen van zijn bezinning en zoo te komen in het werkelijke
doodenrijk, thans was het gevoel van steeds grootere ontspanning voor
hem van zulk een schier bedwelmende zaligheid, dat hij er toe neigde,
zich er duurzaam aan over te geven. Een niet te uiten geluksgevoel
doorstroomde hem, toen hij zich steeds meer voelde uitbreiden, alsof
hij ten laatste het geheele wereldruim zou vervullen.

Zietdaar, dacht prof. Leyden, dus de werkelijkheid van wat de
theologische faculteit meer speculatief dan empirisch leeraarde.... de
zaligheid. Zietdaar dan de vervulling van hetgeen alle menschen, van
den bedelaar die een hond regeert, tot Alexander de Groote, Napoleon en
den Groot-Admiraal der beide oceanen in spe, hebben nagestreefd....
heerschappij. Maar wat is het wezen dier heerschappij? Machtswellust.
Of de bedelaar zijn trouwen hond schopt of de Groot-Admiraal in spe, de
Sorbonne met luchtbommen belaagt, het is altijd weder die zelfde, het
ware weten verduisterende, sensualiteit. Zou ik dan, een professor van
de Leidsche universiteit, als de meest ongevormde leek, voortgaan mijn
faculteit te onteeren, door op onwetenschappelijke wijze mij over te
geven aan de wulpsche, hoewel anti-universitaire zaligheid dezer
universeele extase? Dat zou zijn spelen in de kaart dier uitbroedsels
eener terecht door ons medici met animositeit beschouwde juridische
faculteit, welke mij voor mijn tijdelijk verscheiden, met de wreede
paragraaf eener als naar gewoonte door vormelijke motieven ingegeven
wet, wilde dwingen op zeventigjarigen leeftijd rust te nemen, terwijl
ik juist begon te begrijpen wat de stervende Ho-Ku-Sai, nadat hij
tachtig jaar onverzwakt geteekend had, (gelijk als zijn vaderen en
voorvaderen), meende toen hij zeide: „Hoe jammer. Ik begon juist iets
van mijn ambacht te gaan leeren.” Als een Ho-Ku-Sai der medische
wetenschap, ving ik precies aan, iets van de operatieve behandeling en
de narcose te begrijpen, toen de atavisten van de juridische faculteit
mij wilden belemmeren, laat ik bescheiden zeggen, het tweede honderd
duizend behandelde patiënten, vol te maken. Wat hebben die daaraan nog
ontbrekende patiënten er aan, als ik op een pensioen vegeteer?

Aldus overleggend, vond prof. Leyden de macht zich te ontrukken aan wat
hij niet geaarzeld zou hebben, de vergissing der theologische faculteit
te noemen, indien hij zich niet aan den gulden regel van Leiden had
wenschen te houden, niet op elkaars gebied te grasduinen.

Zoo dan had hij de kracht, in het belang der wetenschap, zijn expansie
bewust en bezonnen tegen te streven, boven de gelukzaligheid der
sensueele machtsuitbreiding, dat is machtswellust, stellend de kuische
deugd der ingetogenheid, deugd bij uitstek gekweekt in zijn
echt-Nederlandsch geslacht, door de vrouwen zoowel als de mannen, die
na de zeventiende eeuw voor alle volgende eeuwen genoeg hadden van
praalhanzerij, opsnijderij, bluf, humbug, renommiren en iets anders te
willen zijn dan de mannen in eenvoud waarachtig, de vrouwen in liefde
bloeiende.

Aldus dan zegevierde de Nederlandsche beschaving en symbolisch voor de
soberheid van den Leidschen geest, den eenvoud van de Leidsche
universiteit, die geen belooning is geweest voor schransen maar voor
zich ontzeggen, zei professor Leyden, toen hij zijn wulpsche
uitbreiding tot staan had weten te brengen:


                        Haring en brood,
                        Leyden uit nood.


En een nieuwe sensatie, maar welke hij bewuster en dus met genot van
hoogeren aard besefte, ervoer de professor, toen hij zijn alomvattende
expansie terug bracht tot een doordringen in de kernen. Het gevoel van
angst, ontstaan door de concentratie en het gevoel van zaligheid,
ontstaan door de expansie begon nu harmonisch zich op te lossen in een
gevoel van bewust begrijpen en omvatten. Het was hem in deze
oogenblikken, alsof hij bezig was aan de oplossing van een moeielijk
probleem, waarvan hij de einduitkomst reeds in een ver verschiet
voelde, maar welke hij niet wenschte te bereiken langs den
verfoeielijken weg der fantaisie, die redplank van alle half-geleerden
en auto-didacten (zij meer onuitstaanbaar voor den echt
wetenschappelijk academisch gevormde dan zelfs de leek) maar langs den
weg der subtiele, harmonisch tot het einddoel leidende, logisch zich
ontwikkelende berekening.

En hoe gelukkig, kuisch-gelukkig, ingetogen-gelukkig, bezonnen
gelukkig, was prof. Leyden, toen hij de expansie steeds meer intoomend,
betoomend door de strenge linieën van het analytisch empirisch
onderzoek, ontwaarde, dat hij langzaam aan weer kwam tot het besef van
tijd en daarmede tot het besef van normen.

Maar het lukte prof. Leyden niet, tot het zuivere besef van den tijd te
komen. Hij veelde de levensmomenten ongelijk en ongelijk verdeeld. Het
scheen hem nu toe, dat het besef van smart korter duurde, dan het besef
van geluk en dan weder, dat het besef van smart onevenredig lang duurde
ten aanzien van het besef van geluk.

Hij voelde, dat hij in een sfeer verkeerde, waar de tijdsdimensiën
chaotisch dooreen warrelden. En naarmate hij zichzelf concentreerde,
ervoer hij met schrik, dat hij te meer moeite kreeg om het evenwicht
van zijn bezinning te bewaren. Indien het mij maar lukt, de curven van
dezen toestand, voldoende te memoriseeren om later mijn collega’s een
graphische voorstelling te verschaffen, welke plastisch de overgangen
van de verschillende tijdsdimensies en haar invloeden op de gevoelens
van lust en onlust demonstreert. Het zal ons later helpen de lijdende
menschheid te troosten, daar het haar dan bewust kan gemaakt worden,
dat de pijn opzichzelf slechts inzooverre bestaat als zij gelegenheid
heeft zich in tijdsduur om te zetten en zoo zich te bestendigen. Want
wat is narcose ten slotte anders dan het besef van tijd, tijdelijk
verdrijven?

Tijdelijk?

Professor Leyden dacht diep bedroefd over dat woord tijdelijk na. Was
zijn narcose inderdaad slechts een tijdelijke verdooving van
tijdsbesef....?

Of zou hem dit tijdelijke, eeuwig worden?

En in een tijdsdimensie, waarin de actieve subjectieve seconde van het
aardsche leven overging in de passieve objectieve seconde van de vierde
dimensie, verzonk professor Leyden in een toestand welke tot een
tijdlooze, oneindige smart werd.

Want hij concentreerde tot hooger leven—wat niet anders dan door smart
mogelijk is.








IX.


Toen prof. Leyden, nadat het hem was geweest, alsof een hand zacht op
zijn schouder was gelegd, een hand welker aanraking troost en opbeuring
uitwademde, opkeek, ontwaarde hij een verschijning, welke hem van geluk
doorstroomde. Het was een soort geluk, dat in welke tijddimensie ook
voorkomend en voor te stellen door één rechte lijn, dan wel als een
verzameling van graphische curven, gelijk geregistreerd door een
automatische barometer op een dag in Maart, den eenzame in welken staat
hij zich ook moge bevinden, elke passieve seconde tot een actieve eeuw
schijnt te veranderen. De verschijning had den vorm van een jonge,
bovenaardsch schoone vrouw.

Zelfs professor Leyden vergat een oogenblik bewust en bezonnen
psycho-analytisch te werk te gaan. Doch spoedig met afkeer zich
ontrukkend aan deze leek-achtige zwakheid, constateerde hij, met een
genoegen, dat streng wetenschappelijk gerust boven het genoegen van het
beschouwen eener schoone jonge vrouw kan gesteld worden, dat hij niet
meer eenzaam was. Dat die eenzaamheid niet meer door een Egyptischen
god of door een gestalte, die er zich voor uitgaf, was verbroken, maar
door een jonge, schoone, bloeiende vrouw. Of zij zich daar óók wellicht
voor uitgaf, meende professor voorloopig niet voor de wetenschappelijke
zijde van zijn onderzoek, strikt noodig te hebben. Wat hem veel meer
interesseerde was, dat het ontwaren dezer liefelijke gestalte hem
herinnerde aan een soortgelijk gevoel, dat hij eens als eerste
jaars-student had ondervonden tijdens een uitvoering van Semper
Crescendo. Het was na die uitvoering, toen hij als geïnspireerd de
tweede fluitpartij had gespeeld, dat zijn dierbare moeder meende, dat
hij het recht had de eerste partij te spelen en bij hem, doch geheel
onafhankelijk van moeders meening, de eerste huwelijksplannen opkwamen.
En professor Leyden constateerde het feit, dat ook hier in deze sfeer,
het herinneren van voorvallen uit vroegere levens door schijnbare of
werkelijke coïncidenties, niet ongewoon scheen. Zooals het toen,
tijdens de uitvoering van Semper Crescendo, geweest was, alsof de lieve
blondine, die alleen oor had voor zijn tweede partij en oog voor hem,
die deze, niet onverdienstelijk, uitvoerde, hem niet vreemd was, maar
dat hij haar al had gekend en liefgehad van het eerste oogenblik, dat
hij bewust was geweest, ja in vele reeksen van vorige levens in andere
gedaantes, zichzelf voelend als een vlinder, een andere vlinder
dartelend volgend van bloem op bloem, want zeker heeft de mensch eens
een bestaan gevoerd, waarin zijn leven uit niets anders bestond dan
dartelen, in bloemengeur zich vermeien en honig slurpen, klapwiekende
postillon d’amour van Flora’s kleurig geslacht, zoo was het hem ook
thans, of hij deze verheven schoone gestalte, zooeven ontwaard, gekend
en liefgehad had, door alle tijden en eeuwen, in alle dimensies van
ruimte en tijd, vóór en na den zondvloed, hiervoormaals,
hierbovenmaals, hierbenedenmaals, en hiernamaals, kortom in alle
malende toestanden, tijden en wijzen.

Hoewel hij nu wel juichen kon van geluk, bleef hij toch bedenken wat
hij, juist thans, in dezen oogenblik, aan de eer van zijn faculteit
zoowel als aan de eer der liefelijke verschijning, schuldig was. Reeds
als student had hij altijd de bewondering en afgunst zijner
mede-studenten gaande gemaakt, door de gepaste wijze waarop hij jegens
jonge meisjes den der maagd toekomenden afstand, had weten te bewaren.
Hij had zelfs nooit geaarzeld, het verwijt, hem deswege door minder
voornaam aangelegden toegevoegd, dat hij wat schuchter en droog was,
waardig te dragen.

Streng wetenschappelijk te werk gaande, bevond hij dat een eenzaamheid,
verstoord door een tweezaamheid, voorgesteld dus als 1 : 2, deze
eenzaamheid ophief en als formule voorgesteld kon worden als


                    (1/2 + 1/2) - (1/2 + 1/2)


of om eventueele overijlde formuleering te voorkomen beter gesteld werd
als


                            X/2 - X/2


Want de wetenschappelijk en universitair gevormde zal ten aanzien van
de verhouding eens eenzamen tot een schoone, lieftallige verschijning
tot geenerlei, den leek kenmerkende, overijlde voorstellingen zich
laten verleiden.

„Kent gij mij?” vroeg nu ook de liefelijke, jonge vrouw.

Ditmaal echter kon professor niet dadelijk antwoorden, zooals hij
Anubis gedaan had. Want geen der Leidsche musea gaf hem hier een
wetenschappelijken voorsprong, niet het Egyptisch museum met de
gezamenlijke goden en mummies; niet het museum voor natuurlijke
historie, ondanks al de opgezette of op sterk water bewaarde exemplaren
uit alle hemelstreken; niet het ethnographisch museum met de
gezamenlijke boeddhas, kwan-yins en neger-idolen. Was wellicht in de
Lakenhal een portret op haar gelijkend? Of in het prentenkabinet? Te
vergeefs snelde de professor in den geest al de musea van Leiden door
om de gelijke van deze lieftallige verschijning te vinden. Helaas, hier
kon zelfs de wetenschap, zij de anders altijd hulpvaardig uitkomst
brengende, hem niet helpen.... alles boden de Leidsche musea den
geduldigen vorscher aan, van amoebe tot het meesterlijk gepraepareerde
skelet eens Angel-Saksers—alleenlijk nog altijd had de universiteit
gedraald, een museum van liefelijke, schoone, jonge vrouwen voor
anthropologische, anthropometrische en vooral de hem thans zoo te stade
komende anthropomorphistische studiën, te stichten.

„Gij kent mij niet?” vroeg zij nogmaals. En in het geluid van haar
stem, in den hemelschen blik van haar aetherisch blauw oog, lag zooveel
smachtend vragen, dat het professor opeens te binnen schoot, wie zij
was.

„Ik ken u, ik herken u,” zeide hij vastberaden hoewel ontdaan. „Gij
waart het, die mij inspireerde, eens op dien avond van Semper
Crescendo, toen ik de tweede fluit speelde....”

„Die ben ik. Maar toch liet gij mij bij het bal als muurbloempje
zitten!”

„Ik meende, dat gij te hoog voor mij waart en te rein. Want ik was in
’t eerste jaar....”

„Gij bleeft voortaan niet altoos eerste jaars student. Gij begaaft u
met uw muziekgenooten naar de kroeg. Daar toasttet gij op „Slemp er
Crescendo” en gij had de driestheid, toen men u opmerkzaam maakte op
mijne stille bewondering voor uwe persoon, deswege te lachen, een glas
te doen vullen en den eerwaardigen spreuk der vaderen toepassend op de
liefde, het „saevis tranquillus in undis” tijdens het rumoer van de
kroegjool te vertalen door „Rustig te midden van de Bar.”

„Helaas, ik was zelf een baar!”

„En ik arme, was hopeloos op u verliefd. Gij verliet Leiden, zwierft in
den vreemde, vestigdet u te Leidschendam, werd velocipedist en fietste
als ’t ware het huwelijk in.”

„Ik heb er nooit spijt over behoeven te gevoelen.”

„Maar ik, het arme, verliefde maar niet aangekeken meisje, wachtte,
wachtte, verkwijnde en stierf kort nadat gij te Leiden u vestigdet....
Dat is het lot veler Leidsche jonge meisjes!”

„En ik, ik heb u altijd onthouden, altijd aan u gedacht als ik later
fluit speelde, ook eerste partij en en zelfs obligaten en solo’s. Gij
hebt als een ideale liefde geleefd achter de reëele liefde van mijn
huwelijksleven.... Dat is het lot veler Leidsche jonge mannen....”

„Dus hebt gij mij altijd bemind?”

„Zooals ik u thans nog bemin.”

„En ik u.”

„Met geestelijke liefde.... verheven, onlichamelijk, heilig.”

„Met geestelijke liefde.... verheven, onlichamelijk en heilig.... ook
ik.”

Toen gebeurde iets, dat professor Leyden, hoezeer het hem in dezen
oogenblik ook moeilijk viel, later aldus op streng wetenschappelijke
wijze in een duidelijke formule aan zijn op dit gebied zoo bevattelijke
mede-geleerden heeft kunnen duidelijk maken:



HET ZOENEN IN DE RUIMTE.

Tot het doen neerkomen van de lippen des mans op de lippen der vrouw,
zullen de volgende krachten op het lichaam des kussenden mans werken:


         1. Het gewicht des lichaams G;
         2. De wrijvingskracht f N. (f = wrijvingscoëfficiënt,
            N = kracht, waarmee de kusser op den grond drukt);
    3 en 4. De horizontale en verticale ontbondenen van den
            luchtweerstand, resp. XV^2 en YV^2 (X en Y zijn
            weerstandscoëfficiënten, V = snelheid in M:sec);
         5. De trek in het kussen T:


Wij hebben nu de volgende betrekkingen:

            lust  = L = YV^2
            drift = D = XV^2
            f N   = f(G - YV^2)
            T     = T_m (1,5 - 0,8(V/V_m))^2)

T_m is de trek in het kussen bij de snelheid V_m, waarvoor zij berucht
is. (De formule geldt alleen, zoo V < 0,5 V_m is.)

De resulteerende horizontale kracht, die aan den kusser een versnelde
beweging mededeelt, bedraagt dus:

            K = T - f(G - YV) - XV^2

We zullen aannemen, dat tijdens het overbuigen van den kusser tot de
gekuste, de hoek tusschen de langas des mans en den bodem niet
verandert, verder dat de bodem horizontaal is en eveneens, dat de
wrijvingscoëfficiënt constant is. Dus: Y, X en f zijn constant.

De bewegingsvergelijking wordt:

            m (dV/dt) = T - f(G - YV^2) - XV^2.

Nu is:

            m (dV/dt) = (G/g) . V (dV/dX).

Hiervan en van de formule, die T als functie van V geeft, gebruik
makend, kan de bewegingsvergelijking ook geschreven worden:

            (V/g) (dV/dx) = (1,5 T_m/G - f)
                - (0,8 T_m/G + (X -fY) V_m^2/G) (V/V_m)^2

Stellen we:

        (1,5 T_m/G) - f = A

        (0,8 T_m/G) + ((X - fY) V_m^2/G) = B

Verder is:

        V dV = - V_m^2/2 B d { A - B (V/V_m)^2

De vergelijking kan nu opgelost worden en we krijgen als l de lust in
’t zoenen en V_n de aan het eind daarvan bereikte vaardigheid in
hetzelve is:

        l = - (V_m^2/2 g B) int_0^V_n d { A - B (V/V_m)^2

          = (V_m^2/2 g B) log_e (A/A - B (V_n/V_m)^2)

          = (V_m^2/B) 0,11733 log_10 (A/A - B (V_n/V_m)^2)

Aldus, zoo stelde professor Leyden tijdens die eerste kus in zijn nieuw
dimensionalen staat vast, heb ik een formule, waarmee ik mijn waarde
collega’s duidelijk zal kunnen maken, hoe lust en drift hier tot
hoogere aanlooplengte werden verheven.

Helaas, vele der uitnemende lichten onder de collega’s, de formule
proefondervindelijk bij hunne genooten des echts narekenend, bleven
hoewel dankbaar, onvoldaan. Want ook de wetenschap, zij de hooge,
immateriëele is niet onfeilbaar, zoomin als soms de wetenschappelijk en
universitair gevormde, zelfs zoo hij twee titels voor zijn naam mag
voegen en deel uitmaakt van die synthèse van ’s werelds geleerdheid, de
universiteit der stad Leiden.








X.


„Noem mij Eumenia,” zeide nu, na de eerste kus, de lieftallige
verschijning tot prof. Leyden. „Want wij kiezen hier onze namen in
tegenstelling met het gebruik der aarde, waar men ze u geeft. En hoe
zal ik u voortaan noemen?”

„Verliest men hier zijn titels?” vroeg professor een weinig onzeker.

„Integendeel. Maar men behoudt een titel alleen, wanneer hij niet dag
aan dag tientallen malen herhaald wordt. Dan verslijt hij door ’t
gebruik.”

„Dan,” zei professor Leyden even nadenkend, „noem mij Horatio. Want ik
besef wel, dat ik nu mijn schoolwijsheid vaarwel heb te zeggen.”

„Inderdaad, mijn dierbare Horatio. Gij zult hier vreemde dingen
ontwaren.”

„Lieve Eumenia, zij kunnen niet zoo vreemd zijn of ik zal er nuchter
tegenover trachten te blijven staan. Trouwens, ik geloof niet, dat ik
na een vlindervleugel onder het microscoop te hebben bezien, verwachten
mag nog grootere wonderen in het heelal te mogen beschouwen.”

„Ja, Horatio, schooner kleuren zag ook ik ter aarde nooit.”

„Het was niet de kleur, die mijn bewondering zoozeer wekte. Maar ik
beschouwde de indeeling der dakpansgewijs liggende schubjes en ik vond
de formule van het schema dier ligging. En deze formule kwam overeen
met zekere interplanetaire berekeningen en vond ik ook vastgelegd in de
wiskundige verhoudingen van de pyramide van Cheops. Waarschijnlijk is
het den Hermetici reeds bekend geweest, dat er in het heelal eenheid
heerscht en er ook ten aanzien van de wiskundige formules, zuinigheid
is betracht.”

„Mijn teerbeminde Horatio, als gij zoo spreekt, troost mij alleen mijn
besef van het tijdelijke aller aardsche dingen erover, dat ik niet
altijd naast u heb mogen leven. Want zij, die vrouw van een dichter
zijn, leeren slechts de dichterlijke schoonheid van de dichterlijke
dingen zien, maar gij leerdet uwe vrouw de poëzie van de wiskundige
formule kennen.”

„Zoo weinig. Zoo weinig. Mijne Neeltje is der kinderen eene zorgzame
moeder geweest—maar zij heeft mij misschien wat te veel aan Scientia
afgestaan. En—ik hoop Eumenia, dat ik niet te onbescheiden ben—zou ik
Neeltje hier nu kunnen weerzien?”

„Uw dierbare gade leeft—leeft voort.”

„En mijn voor mij verscheiden collega’s, de lichten der wereldsche
wetenschap....?”

„Zij leven, zij leven allen voort.”

„En mijn leermeesters, de edele inwijders in....”

„Zij leven, zij leven allen voort....”

„En mijn vader, mijn moeder, mijn voorvaderen....”

„Zij leven, zij leven allen voort.”

„Waar? Hoe? Hoedanig.... o antwoord mij Eumenia dierbaarste leidster.”

„Meent gij, Horatio, dat ik u genaderd zoude zijn met al het onaardsche
vuur eener op aarde versmade liefde, indien ik niet van plan was
geweest u te helpen en te leiden. Luister. Voor zoover ik in het
stadium, waarin ik thans verkeer kan nagaan—hoeveel stadia er nog
zullen volgen en of er stadia zullen volgen is mij nog niet onthuld—is
ons aardsche leven slechts een schakel in een reeks.”

„Welke reeks? Kent gij de formule?”

„De formule blijft, zooals alle formules, voor ons nog altoos in
allerlaatste instantie X.”

„Geef mij dan slechts de betrekkelijke formule. Wellicht kan ik haar
synthetiseeren.”

„Ook dan blijft uw synthèse, een synthèse in X. Tracht nu eens goed
door te denken, Horatio. De infinitesimaal berekening hebt gij toe te
passen op de infinitesimaal dimensies. Gij hebt in verschillende
getalstelsels kunnen rekenen. Maar gij hebt nooit bedacht, dat het
aantal dimensies van tijd en ruimte ook in vele getalstelsels is
ingedeeld, benedenwaarts en opwaarts. Stel dat b.v. het getalstelsel
waarnaar het haft, de ééndagsvlinder, rekent, een honderdduizendste
deel tot maximum heeft van het getalstelsel, volgens hetwelk de olifant
rekent, waarmede ik meen, volgens hetwelk hem de tijd bewust wordt, dan
kunt gij ook er van afleiden, dat naar beneden en naar boven het aantal
dimensies van tijd en ruimte infinitesimaal berekend moet worden.”

„En nu te moeten bedenken, dat ik u, Eumenia, niet reeds op aarde aan
mijne zijde heb gehad! Vloek over mijn eerste jaar en alle eerste
jaarlingen bij elkaar.”

„Kalmeer u, geliefde.”

„Gevloekt, semper crescendo, gevloekt, de slempers van....”

„Zoo gij zoo voort gaat, zal ik u moeten verlaten.


            In diesen heiligen Hallen,
            Kennt man die Rache nicht.”


„Vergeef mij.... dat ik zwak was en tegenover de dronkenschap mijn
nuchterheid verloor.”

„Zoo heb ik u lief en herken ik u weder, Horatio. Welnu, de stadia van
het al-leven zijn door de Al-Macht verdeeld naar de dimensies. Daar
elke dimensie van tijd en ruimte zijn eigen wetten heeft, begrijpt gij
wel, dat er geen bewust onderling verband tusschen die dimensies kan
zijn—hoewel zij organisch en formulistisch in elkaar en aan elkaar
sluiten. Slechts u, in uwe dimensies verbrekenden of liever
ontspannenden toestand, is het gegeven, interdimensiaal te
verkeeren....”

„En te verkeeren met u, geestelijk beminde!”

„Toch is er een intrinsieke en inhaerente eenheid in alle stelsels. Als
gij in het zeventallig stelsel en in het vijftallig stelsel een
berekening uitvoert, is het u mogelijk beider quotiënten te herleiden
tot één quotiënt in het tientallig stelsel.”

„Dat is inderdaad zéér eenvoudig.”

„Niet anders is het met de dimensies. Evenwel, om de quotiënten van
twee lagere dimensies te herleiden tot een quotiënt van een hoogere
dimensie, moet gij die hoogere dimensie beheerschen. Vandaar dat op
aarde alle berekeningen boven de aardsche dimensies uitgaande,
vervallen tot het gebied der speculatieve of fantastische philosofie en
dus....”

„Van nul en geener waarde blijven zonder de correctie van het
empirisme....”

„Dit empirisme nu zal ik u verschaffen....”

„Dus zal ik eens de menschheid van haar waan verlossen?”

„Wilt gij mij in de toekomst weer verlaten, Horatio?”

Zij vroeg het hem met diepe smart in haar stem en prof. Leyden kreeg
dezelfde sensatie, welke hij eens gehad had, spelende de „flauto
secundo.”

„Nooit, niemals, jamais, never!....”

„Gij zegt het in vier talen. Hopen wij, dat ik eens kan zeggen, dat er
de tale der waarheid bij was. Welnu dan Horatio, daar naar beneden en
naar boven het Gebeuren onderscheiden is volgens de infinitesimaal
berekening, zoo mag het u niet verwonderen, wanneer ik u zeg, dat wat
in het oneindige is ingedeeld ook in het oneindige, oneindig bestaat.”

„Volkomen logisch.”

„En dat dus wat de menschen verleden of toekomst noemen, slechts een
poging is om van uit hun dimensie, van uit hun heden, bewust te worden.
Inderdaad bestaat er geen heden, geen verleden en geen toekomst op
zichzelf, doch zij bestaan slechts als voorstellingen, en dan nog wel
als voorstellingen bij een bepaalde groep van wezens. Zoo voelen de
dieren op aarde verleden, heden en toekomst reeds veel meer gelimiteerd
dan de menschen en de menschen zelf voelen het drietal ook al weder
beperkter of ruimer al naar hun geaardheid. Het dimensie begrip van
Christus was een ander dan het dimensie begrip van Herodes. De wilde
heeft een ander besef van verleden, heden en toekomst dan de mensch uit
beschaafd Europa.

„Welnu Horatio, mij is het gegeven, en onder mijne leiding zal het nu
ook u gegeven zijn, alles wat er ooit (zoogenaamd) in het verleden
gebeurd is en alles wat ooit (zoogenaamd) in de toekomst zal gebeuren,
te aanschouwen. Inderdaad is het noch gebeurd noch zal het gebeuren,
maar is het Gebeurende. Niet echter „gelijktijdig”, zooals gij wellicht
zoudt willen zeggen, want het gebeurt in verschillende dimensiale
verhoudingen, dus a-temporeel. Eerst indien gij in staat zoudt zijn,
Horatio, de verschillende quotiënten der infinitesimale dimensies te
herleiden tot het quotiënt der Al-Dimensie, dan zoudt gij u een
voorstelling kunnen maken van den werkelijken tijd. Maar die formule is
slechts Hem gegeven, Die De Formule is.”

„Arme collega’s. Als ik terugkeer en zij zullen mij naar de formule
vragen, zal ik hun niets hebben te geven dan deze:

                            (X)^X

„Dus gij wilt toch terug, Horatio?”

„Bij de fluitschool van Drouet.... nooit!”

„Welnu, kies dan uw keuze.”

„Ik kies u.... zooals ik u altijd had moeten gekozen hebben, beminde
Eumenia.”

„Ik bedoel, gij moogt kiezen, wat gij nu van verleden, heden of
toekomst der menschheid wenscht te zien.”

„Eenmaal heb ik mij vergist.... maar het was in het eerste jaar, toen
ik verzuimde het beste te kiezen. Doch het was slechts wijl ik u niet
kennend, niet kon weten, wat ik in u zou kiezen. Zou ik ditmaal in de
fout van mijn zoo betreurenswaardig eerste jaar vervallen? Zou ik
later, teruggekeerd op aarde, van mijn collega’s het verwijt moeten
hooren, dat ik mij ten aanzien van de keuze der dimensies,
gemésailleerd heb?”

„Altijd weder die pogingen om mij te verlaten voor uw collega’s,
Horatio....”

„Vergeef mij, ik spreek onbedachtzaam.”

„Is er onbedachtzaamheid in de liefde, Horatio?”

„Zij is niet anders dan dat, Eumenia. Leidt mij geliefde naar die
dimensiale oorden, waar gij meent, dat voor mij de meeste leering is te
putten, voor mijzelf en voor....”

„Wat meent gij.... voor wie.... weder voor die daar-ginds....”

„Neen, voor u.... voor u.... voor u alleen, Eumenia, gij geest van mijn
geest, gij geestelijke liefde van mijn liefde.”

„Dan zal ik u verhooren.... Kom, omhels mij, opdat wij ons zullen
voelen in tweeën één....”

En Eumenia en Horatio ervoeren in dezen heiligen oogenblik hetzelfde
als twee aardsche menschen, man en vrouw, die mond op monde en hand in
hand, het tweetallig stelsel herleiden tot het eentallig volgens de
streng wetenschappelijke formule:

            1 × 1 = (I)^X = (1 × 1 × 1 × 1 × 1)^X

Want is liefde op aarde iets anders dan de oplossing van twee in één en
van één in velen, o, zonen en dochters dezer wereld?








XI.


„Vrees niet geliefde Horatio. Gij zult opnieuw moeten, wat gij op aarde
noemt sterven, maar wat niets anders is dan het overgaan in een andere
dimensie. Gij zult mij straks weder naast u vinden, want ik heb
besloten u niet, u nooit weer te verlaten en ik verwacht van u
hetzelfde.”

„Inderdaad Eumenia, ik hoop mijzelf ook nooit te verlaten.”

„Ik meende, dat gij ook mij nooit zoudt verlaten, Horatio!”

En in den toon lag voor ’t eerst iets, dat men op aarde wellicht
gekrenkte eigenliefde zou genoemd hebben.

„Precies mijn idée, geliefde.”

„Zend nu voor een oogenblik uwe bezinning weg. Dan vindt gij
gelegenheid om opnieuw van de dimensie, waarin gij u thans bevindt, tot
een hoogere over te gaan, wat ook hier met tijdelijke bewusteloosheid
gepaard gaat, net als het „sterven” op aarde. Want gij kunt geen vat
opnieuw geheel vullen, indien het niet te voren volkomen geledigd is.”

„Heb ik dan tot heden in een andere dimensie geleefd dan vóór de
narcose?”

„Ik begrijp Horatio, dat gij mij die vraag stelt. Inderdaad, het kon u
niet bewust worden, omdat gij product eener dimensie, niet boven die
dimensie uit kunt komen om haar te toetsen.”

„Gij herinnert mij Eumenia aan Archimedes, die zoo hij een vast punt
buiten de aarde had, beloofde de aarde uit haar voegen te kunnen
tillen.”

„Of wij ooit een vast punt zullen kennen, behalve Het Vaste Punt kan ik
u niet zeggen, Horatio.”

„En voor wie dat Vaste Punt wankelt?”

„Wie in zich de wankeling heeft, hoe kan hij hopen buiten zich een vast
punt te vinden? Doch nu, geliefde, slaap.... Gij zult mij ontwakend
nevens u vinden.”

Het was professor Leyden of hij opnieuw genarcotiseerd werd. De hand,
welke Eumenia boven zijn etherisch hoofd hield, loste het op als damp,
als damp van damp en het laatste wat professor Leyden zich bezonnen
herinnerde, was een formule welke in het ruim scheen te zweven en de
gedachte, als ik terugkom, zal ik het aan de collega’s zóó moeten
duidelijk maken:

               (Fluïde)^3 = Ether × Fluïde × Odd)
            ----------------------------------------
            (Dimensie)^4 = D^ie × D^ie × D^ie × D^ie

Daarna toefde professor Leyden in het volkomen niet, indien het toeven
mag heeten, waar alles negatie is en indien het volkomen mag heeten,
waar ook de onvolkomenheid, volkomen is en indien het niet mag heeten,
waar geen iet als tegenstelling is.



Toen professor Leyden weder tot bezinning kwam was zijn eerste gedachte
dan ook aan het wezen der negatie gewijd. Tegenover het iet is het niet
te stellen, dacht hij, maar tegenover de gedachte waar-tegenover geen
andere is te stellen, het (niet)x, het absolute niet in abstractie,
geloof ik, met welmeenen van mijn collega’s, die het als zij het beter
weten, gerust mogen zeggen, te moeten beweren, te mogen herhalen, wat
eens een deurwaarder in het eerste jaar op mijn kast gekomen als
hoogste wijsheid der jurisprudentie uitsprak: Waar niet is, heeft de
keizer zijn recht verloren. Ik wist tot heden niet, dat zelfs een
jurist, philosofisch kan zijn en voor een enkele keer aan het sofisme,
de liefde kan toevoegen. Maar hoe dan ook, ik ben ledig geweest en ik
voel mij op dit oogenblik als in een aggregatie-toestand. Mocht ik nu
maar weder mijn angelus tutelaris naast mij weten, mijn agnomen uit
haar zoeten mond vernemen. Van haar zoeten mond gesproken, wat mij
thans het meest bekommert, is het vinden van de formule, waardoor ik
mijn collega’s duidelijk zal kunnen maken, hoe de sensatie van een kus
is in deze dimensie. Helaas, zal zij niet wederkeeren? Zal zij mij
verachten, zooals ik eens, lang geleden, het haar deed, daar ik nu,
naar heur beeldspraak, toch slechts nieuwe wijn, maar in een ouden zak
ben?

Een ding aarzel ik niet te constateeren. Daar ik ook hier, bij de
gedachte aan een kus opleef en bij de gedachte het vrouwelijke schoon
te moeten missen, verdriet gevoel is dus, als ik mij nuchter tegenover
de feiten stel, streng wetenschappelijk gesproken, ook in deze dimensie
lust en onlust. Maar het gevoel dier beide sensaties schijnt mij toe,
hier in elkaar te verglijden en ik leef op de grens dier
grensverflauwing. Evenwel, het is hier niet de extase der aarde, die
extase begin aller nieuwe creatie, doch er is hier een boven-extase of
positieve verrukking en daartusschen lijkt mijn huidige toestand van
wetenschappelijke bezonnenheid een aequinoctium.

Het was in dezen toestand, dat Eumenia den professor vond, in labiel
psychisch evenwicht. Zij legde haar hand weder op zijn hoofd, zooals
zij in een vroegere dimensie had gedaan, toen de professor in den tuin
van het ziekenhuis zijner kliniek bedroefd was neergezeten en zeide
zacht:

„Horatio?”

„Roept mij iemand?” vroeg prof. Leyden.

„Ja.... ik?”

„Wat is dat.... ik?”

„Kunt gij mij niet hooren?”

„Ja.... hooren doe ik.... maar het gehoorde, klinkt niet tot mij door.
Het is alsof geluiden uit de verte klinken, welke te vergeefs trachten
een verstaanbaren vorm aan te nemen.”

„Voelt gij mijn hand boven uw hoofd uitstralen?”

„Ik voel uitstraling boven mijn hoofd, maar het is of de uitstraling
niet in mij doorstraalt. Ik voel het als iets chaotisch,” dacht
professor Leyden.

„Ik ben Eumenia, uw angelus tutelaris,” zeide Eumenia.

Het was professor Leyden alsof hij iets hoorde tuten en achter dat
tuten, gelijk een waas van geluid, hoorde hij stemverwarringen.

„Waarschijnlijk,” dacht prof. Leyden, „geschiedt hier op ’t oogenblik
iets soortgelijks als mij vroeger wel eens gebeurde bij het
telefoneeren. Dan wist ik niet of ik het toestel de schuld moest geven
of aan de smadelijke gewoonte, juist jonge meisjes, de klapachtigste
menschensoort ter wereld, tot verlengstukken der spreektrompet te
maken, zijzelve spreektrompetten zonder rem. Waarschijnlijk spreekt
iemand tot mij en wil mij iets mededeelen. Maar daar er verschil in de
dimensies is, waarin wij leven, kunnen wij helaas elkaar verstaan noch
begrijpen, slechts vaag vermoeden, dat wij elkaar wat mede te deelen
hebben. Was het op de aarde niet vaak evenzoo, als ik de vorderingen
der wetenschap aan die van het eerste jaar trachtte duidelijk te maken?
En waren de stemmen van al de groote mannen, die hun tijd, dat wil
zeggen, hun dimensie, vooruit waren, voor hun z.g. „tijd”genooten niet
als die der roependen in den woestijn?”

Opeens hoorde nu professor Leyden duidelijk en helder „Horatio!”
zeggen. En een gevoel van welbehagen doorstroomde hem, als ontwaakte
hij na een gezonden, vasten slaap op een stralenden Mei-morgen, gewekt
door vogelgefluit.

„Eumenia!” antwoordde prof. Leyden verheugd.

„Mijn geliefde, hoe zeer heb ik geworsteld om tot u te geraken.
Verbeeld u, het lukte mij niet tot gelijke dimensie met u te komen,
omdat gij in labiel in stede van stabiel psychisch evenwicht
verkeerend, telkens tusschen dimensie en dimensie heen en weer
schommelde. Alleen gelijkgestemden kunnen elkaar verstaan.”

„Hoe klaar, hoe kristalhelder klinkt uw stem, Eumenia.”

„Straks zult gij ook alles zoo kristalhelder zien. Daar gij hier in een
hoogere dimensie leeft, zijn uw zintuigen sterkere recipiënten
geworden....”

„Ik zie.... ik zie.... ik zie u.... o stralende, liefelijke,
emanatie....” kreet de professor in verrukking.

„Ik ben dezelfde die ik was, geliefde. Alleenlijk gij hebt de kracht
verkregen meer van mij te omvatten. Op de aarde is het niet anders. Wat
gij ontwaart, zijt gij zelf. En aldus zult gij nooit tot meer erkenning
kunnen komen, dan er aan erkenning in u werd gebracht. En nu, kom mede.
Thans zal ik u leiden naar den toestand, die op aarde later omstreeks
het jaar 2000 zal zijn.”

En prof. Leyden, zelf zich als een lichtgevende substantie voelend, die
alles bezonnen, stralend en helder ontwaarde, schoot voort als een zich
vormend kristal achter Eumenia, die als een andere emanatie hem leidde.








XII.


„Gij zijt nu als een glimwormpje of als die vreemde visschen uit de
allerdonkerste zeediepte, welke boven hun oogen gloeilampjes hebben,
welke zij kunnen ontsteken om hun prooi te zoeken en dooven om zelf
onzichtbaar te zijn. Ik leid u thans langs de galerijen van wat de
menschheid op aarde toekomst heet. Hier zijt gij nu in wat zij straks
het jaar 2000 zullen gaan noemen.”

Het was prof. Leyden, nadat zijn lieve geleidster deze woorden
gesproken had, alsof hij weder op aarde teruggekeerd was, doch niet
binnen zijn knusse, deftige universiteitsstad, waar alles gezellig en
aangenaam en rustig, kortom welgeordend en beschaafd is (behalve dan de
aberraties van de abecedarii van het eerste jaar), maar ergens in een
ander werelddeel, in een uit den oceaan weder opgedoken Atlantis.

„Zijn hier de geslachten opgeheven, Eumenia?” was de eerste vraag, die
prof. Leyden aan zijn schoone geleidster stelde.

„Neen, hier heeft slechts een geslachtsverschuiving plaats gevonden.”

„Gij drukt zoo op het hier. Is het dan elders wel zoo?”

„Inderdaad zijn er sferen, maar of zij ooit de aarde voor hare
oplossing zullen bereiken weet ik niet, waarin de verdeelde functie’s
van man en vrouw weder, zooals in den oer-tijd, zijn vereenigd in
één-wezens. De een-wezens zijn zoo hoogstaande, zij die niet meer het
onderscheid tusschen de beide geslachten kennen, voor wie het „tweeling
is de mensch geboren” niet meer geldt, dat de aarde en haar sensueele
sfeer voor hen wel onbewoonbaar zullen blijken.”

„En, hoe plant de éénling zich voort?”

„Het éénling, bevrijd van al de lage hartstochten en daden, welke
voortspruiten uit den strijd tusschen twee geslachten, een lichamelijk
sterk maar zedelijk zwak en een lichamelijk zwak maar zedelijk sterk
geslacht, bevrijd ook van de smart van het baren, vermeerdert zich in
zijn sfeer zooals op aarde de gedachte zich vermeerdert. De idée baart
de idée, gelijk aan een boom takken en aan een tak twijgen ontstaan.
Het éénling vertwijgt zich en het geheele geslacht der eenlingen vormt
een zich in zijn sfeer naar alle zijden uitstrekkende vertakking. Maar
deze takken zijn alleen naar den geest met elkaar verbonden, kunnen
zich overigens vrij bewegen en overal in hun sfeer zich vestigen en
opnieuw zich vertakken.”

„Welk een schoone gedachtenwereld, Eumenia.”

„Maar er zijn ook sferen waar het drieling leeft.”

„Die kennen wij op aarde en niet als te zeldzame uitzondering.”

„Gij begrijpt mij verkeerd, Horatio. Ik meen niet, dat één vrouw haar
echtgenoot er altijd gelukkig maakt met de zorg voor drie luiermanden
tegelijk. Maar in de sfeer van het drieling, kent men drie
geslachten—juist zooals in de bijenkorf. Een mannelijk geslacht, dat
slechts de daar weinig geachte functie verricht van de bevruchting. Een
vrouwelijk geslacht, dat baart. Een a-sexueel geslacht, dat allen
arbeid verricht, geestelijke en materiëele.”

„En staat hun beschaving op een hoog peil?”

„Neen.... dat is onmogelijk bij een instelling waar zij die geestelijk
arbeiden voor geslachtelijken, onbewust blijven van alle geslachtelijke
functies. Men zou de maatschappij en de geestelijke ontwikkeling van
het drieling kunnen vergelijken met de bijenkorf. Op zichzelf kunstig
en vernuftig—maar zij komen nooit verder, zijn een eeuwige herhaling
van zichzelf.”

„Dus zijn zij wel ongelukkig?”

„Nog niet—daar zij niet bewust er van zijn, dat zij zich altijd door
herhalen. Hun smart zal beginnen, wanneer zij door Die De Vernieuwing
is, besef zullen krijgen van andere verhoudingen dan den sexangulum en
zich tot den septangulum zullen verheffen. Dan vervalt hun geheel
maatschappelijk en geestelijk stelsel, alle verhoudingen zullen uit
haar evenwicht worden gedrongen, maar het is alleen door smart en
verwarring, dat men van den sexangulum tot den octogoon zich kan
ontwikkelen.”

„En zijn er sferen met nog meer dan drie gescheidenheden van het ééne?”

„Mijn beste vriend, er zijn evenveel gescheidenheden als dimensies.”

„Waarom dat?”

„Die Het Getal en De Dimensie is, weet dat. Ik ben ook nog maar in
wording. Maar wat ik u kan toonen, geliefde Horatio, zal ik u toonen.
Zie, wat gij nu hier, in de sfeer welke gij thans beschouwt, voor
één-geslachtelijke wezens hieldt, zijn inderdaad vrouwen.”

„Zij hebben veel meer van mannen.”

„Toch zijn zij vrouwen, die echter den man aan zich onderworpen hebben
gemaakt. Maar velen harer baren—hoewel zelden meer dan twee kinderen in
haar geheele leven. En de zorg voor die kinderen, komt voor een groot
deel op de mannen neer.”

„Hoe dat?”

„Wel, reeds lang voor wat overdrachtelijk genoemd werd den eersten
grooten wereldoorlog van 1914, had de toenemende machinale industrie
een begin van de geslachtsverschuiving veroorzaakt. De man behoefde
niet meer den zwaren, lichamelijken arbeid te doen—de machine zorgde
daarvoor. Zijn arbeid in de fabrieken bestond uit het verrichten van
éénvormige kunstgrepen. Maar een overgroot aantal mannen oefende het
lichaam in ’t geheel niet meer. Zij hadden slechts het zachte, fijne,
gelijkmatige werk van boekhouders, administrateurs, correspondenten te
doen. Velen verweerden zich tegen de vervrouwelijking daardoor na
eenige geslachten verkregen, door sport. Maar sport is een doellooze
lichaamsoefening en geeft daardoor wel het lichaam maar niet de ziel,
die dat lichaam vormt, vernieuwde mannelijke kracht. Want de ziel, zij
de Waarheid, immers schepping van Die De Waarheid is, laat zich niet
bedriegen. Zoo bewerkte dan de sport, de valsche, want doellooze
arbeid, de arbeid, die in de beweging zelve doel zoekt en niet in het
te scheppen product, wel een schijnbare ontwikkeling van het lichaam,
maar men kreeg toen slechts mannen, met zwaargespierde lichamen welke
desondanks als wezens verwijfden. Daarentegen werden de vrouwen,
toegelaten tot de fabrieken en kantoren, onttrokken aan het huishouden
en het gezin, niet meer haar zielen oefenend in al de vele daden van
echt-vrouwelijken aard, van stille, liefelijke opoffering en verzorging
van de kleinen, de zwakken en de zieken, mannelijk. Het allereerst
begon zich dat in de kleeding te openbaren. De vrouw ging zich kleeden
in kleederen, welke op die van mannen geleken en dan ook tailor-made
werden genoemd. Een reactie werd beproefd, door aan de vrouwen een
kleeding te bezorgen, welke ontleend was aan de courtisane, zij die van
het doel een middel heeft gemaakt. En zoo kreeg men twee soorten onder
de vrouwen, de vermanden en de vercourtisaneerden. Onderwijl stierf het
echte vrouwen-type uit of verbasterde. De vrouw wierp zich nu op de
studie en daardoor bewerkte zij, dat uit de scheppende wetenschap, de
zich reproduceerende wetenschap ontstond.”

„Inderdaad, lieve Eumenia, ik zag met schrik het aantal vrouwelijke
studenten jaar op jaar toenemen. En daar haar vrouwelijke ijver haar in
velerlei vakken, welke slechts voorbereidend zijn en dus alleen op het
geheugen steunen, een voorsprong gaf, gingen de mannelijke studenten,
uit eerzucht, zich ook daaraan met grooten ijver geven, zoodat zij
vermoeid waren, als het op de vakken aankwam, waar de mannelijke
intellectualiteit en ingeniositeit voor de scheppende wetenschap werd
gevergd!

„De oorlog, die in 1914 uitbrak, herstelde een weinig het evenwicht,
doordat hij velen mannen, hun manlijkheid teruggaf en velen vrouwen aan
de sponden der verwonden en zieken weder haar vrouwelijkheid. Maar
daarentegen hadden tehuis vele vrouwen de beroepen der mannen, ook de
meer mannelijke, moeten uitoefenen en de snelle verplaatsing van het
geld naar de minder ontwikkelde lagen der bevolking, had het
courtisanisme snel doen toenemen. Het tekort aan mannen, na den oorlog,
bestendigde of verergerde die toestanden en toen, na de velerlei
bolsjewistische woelingen, de vrouwen ook als soldaat optraden, leerden
dat een welgeoefende vrouw met een geweer en een revolver gewapend,
mits zij slechts moed toont, het tegen iederen man kan opnemen,
ontstond in alle landen een vrouwenheerschappij, evenals vroeger de
heerschappij van den man, steunend op wapengeweld.

„Wat gij nu hier ziet, Horatio, is de toestand in 2000. De vrouwen
kleeden zich ongeveer zoo als mannen—zij, die zich als vrouwen kleeden
met rokken, toonen daardoor dat zij zich aan Eros geven, zonder het
moederschap te willen aanvaarden. Gij ziet, dat de vrouwen bijna allen
de mannen in lengte overtreffen.”

„Maar wat zijn dan de mannen?”

„Dat zijn die troepen, welke gij ginds onder leiding van een vrouw, dat
groote luchtschip uit die loods ziet brengen. Het is dat luchtverkeer,
hetwelk den laatsten stoot gaf tot de vermannelijking van de vrouw en
de vervrouwelijking van de man. Want het is het luchtverkeer, dat het
verkeer enorm vereenvoudigde en vergemakkelijkte, de geheele wereld
ondergeschikt maakte aan den wil van het sterkste wapengeweld, alle
bezwaren aan het reizen ook naar de meest ver verwijderde streken
ophief, zoodat iedere vrouw, die zich daarin geoefend had, het zoo zij
het noodig achtte, op kon nemen tegen een geheelen Berberstam in de
Sahara, welke zij met het sluipgas kon uitmoorden.”

„Wat is dat, sluipgas?”

„Sluipgas is een uit dampkringslucht en zwavelzuur bereid gas, dat
gecomprimeerd wordt in een kogel van nikkelstaal niet grooter dan een
vuist. Die kogel wordt ergens neergelegd en door een ventiel in de
kogel, dat automatisch door het gas wordt geopend op een te voren vast
te stellen tijd, ontsnapt het gas, breidt zich in de dampkringslucht
rondom uit en doodt alle organische leven, van mensch tot plantencel.
Gij begrijpt wel, Horatio, dat een vrouw in een vliegmachine in ’t
bezit van een dozijn van die sluipgaskogels, een heele landstreek kan
terroriseeren.”

„Gebruikten zij dat kostbare gas niet tot ontsmetting?”

„Zeker—alle cholera en pesthaarden zijn er ten laatste door vernietigd.
Maar in 2000 zal men nog zoover niet zijn. Gij weet wel, hoeveel eeuwen
het geduurd heeft, voor dat de man leerde dat zijn vuist, zijn
primitief wapen, hem gegeven was ter bescherming van het zwakke, ter
vernietiging van den slechte en den wreede. Hoe vele eeuwen heeft hij
zijn vuist niet misbruikt en de zwakken, vooral de vrouwen, aan wat het
„vuistrecht” werd genoemd, onderworpen gemaakt? Niet anders is het
gegaan met alle andere macht, den mensch gegeven. Alle macht leidde
oorspronkelijk tot willekeur, machtsmisbruik en machtswellust. Toen nu
de vrouwen, nadat zij op de universiteiten dezelfde kennis hadden
verworven als de mannen, zich in ’t bezit zagen gesteld van dezelfde
machtsmiddelen, ontstond een reactie op de onderworpenheid der vrouwen
gedurende zoovele eeuwen. De stille, sluimerende haat tusschen de twee
sexen werd acuut. En de tweede groote wereldoorlog, die van 1960, vond
plaats tusschen de twee sexen, de mannen en de vrouwen, van de
beschaafde of liever de ontwikkelde wereld. Wel zag men in beide
kampen, in dat van de mannen en dat van de vrouwen, overloopsters en
overloopers, maar dat waren of de zeldzame, buitengewoon hoogstaande
mannen en vrouwen, die niets wilden weten van een geslachtsoorlog en
het menschelijke boven het geslachtelijke wenschten te stellen of het
waren de talrijke wezens, die zwak van ziel, zonder
sexe-persoonlijkheid of sterke sexe-persoonlijkheid, zich aansloten bij
de partij, welke hun of haar het meeste voordeel beloofde. Dan waren er
nog de courtisanen, welke juist zich het beste thuisvoelden, daar waar
zij als sterke minderheid konden vertoeven onder een sterke meerderheid
van het tegenovergestelde geslacht.

„Deze tweede wereldoorlog werd over alle linies, in alle landen, door
de vrouw gewonnen. Want de vrouwen hadden de meerderheid van het
aantal, zij hadden een grootere eenheid en zij waren geduldiger,
vasthoudender, soberder en listiger dan de mannen. En ziedaar nu,
Horatio voor uw oogen, de maatschappij, zooals zij zich na 1960 heeft
ontwikkeld.”








XIII.


„Wat mij verwondert, Eumenia, is dat ik alles hier zie gebeuren, alsof
ik er zelf bij ben en toch geen aandeel heb in al dit leven.”

„Was het u op aarde in den nachtdroom anders?”

„Neen, dat is zoo.”

„Welnu, en hebben uw dichters op aarde niet steeds vermoed, dat ook dat
aardsche leven zelf een droom was?”

„Inderdaad.”

„Maar gij voelde, dien aardschen droom reëeler, omdat gij geen anderen,
vroegeren droom bewust als norm ter vergelijking hadt. Dit hing
eenigszins samen met het klimaat. In de warmere landen waren de
menschen er zich meer van bewust, dat zij een droomleven leidden, dan
in de gematigde zônen. Vandaar dan ook dat Bhoeddha en Mahomed in die
warmere landen zooveel invloed kregen, daar hunne leeren nader tot den
droom staan dan de mildere leer van Christus, die er eene is ontstaan
aan het bekken van de Middellandsche Zee en een product is van die
zee.”

„Mijn lieve Eumenia, veroorloof mij thans eene vraag. Welke godsdienst
hebben deze menschen van 2000? Mij dunkt, indien zij zich aan den
Bijbel houden, zouden zij toch nooit tot deze geslachtsverschuiving
welke ik thans aanschouw, hebben kunnen komen.”

„Nu aarzel ik, Horatio u in te wijden in deze naaste toekomst van den
godsdienst. Want zoogoed als de mensch van al de nieuwe materiëele
macht, welke hem wordt gegeven, eerst lang misbruik maakt voor hij er
het goede gebruik van weet te maken, zoo maakt ook de mensch van alle
nieuwe geestelijke macht, welke hem door De Macht wordt geschonken,
eerst langen tijd misbruik. Gij weet zeer goed, Horatio, dat sinds de
oude tijden, elke nieuwe openbaring nopens De Openbaring, voor den
mensch aanleiding is geweest tot vervolging, fanatisme en velerlei
gruweldaad. Dat is niet alleen het geval geweest met nieuwe
godsdiensten, maar ook met nieuwe philosofische stelsels. Gij weet heel
goed, welk een overwegenden invloed Max Stirner en Friedrich Nietzsche
hebben uitgeoefend op het uitbreken van den wereldoorlog van 1914, ja
zij zijn er niet de aanleiding, wel een der hoofdoorzaken van geweest,
zoogoed als van de woelingen daarna. Maar daar ik weet, dat gij mij
niet ontrouw zult worden en mijne groote liefde voor u niet zult
beantwoorden door een vlucht terug naar de aarde, zal ik u meer
onthullen. Ik doe dat alleen omdat ik u, mijn geliefde, niets weigeren
kan noch wil, en overtuigd er van ben, dat gij het toch nooit op aarde
zult willen verbreiden voor de bewoners er rijp toe zijn.”

„Ik brand van weetgierigheid.”

„Dat begrijp ik—gij zijt immers te Leiden opgeleid. Welnu, het eerste,
wat de vrouwen na 1970, toen de tweede wereldoorlog, die tusschen de
beide sexen, volkomen in haar voordeel was beslist en de man
afhankelijk was gemaakt van de vrouw, op soortgelijke wijze als zoovele
eeuwen de vrouw, ondergeschikt en afhankelijk was gemaakt van den man,
wrochtten, was een herziening van den bijbel. De bijbel, het is u
bekend, is door mannen geschreven en voor zoover het het Oude Testament
betreft, nog wel door mannen levende in een maatschappij, waar
„l’homme”, de man en de mensch tegelijk beteekende. De veelwijverij,
onafscheidelijk van de slavernij, dat is de ontkenning van het bezit
van een individueele ziel door ieder individu, had den man het besef
gegeven, dat hij was van hoogeren aard dan de vrouw. Zoo werd dan het
Paradijsverhaal door den man geschreven naar zijn man-opvatting. De
Schepper schiep volgens dat verhaal den man het eerst en Adam was
inzichzelf en opzichzelf volmaakt. Eerst daarna werd de vrouw geschapen
en niet gelijk de man, naar de wijze van den Schepper uit Zijn Wil,
maar hij deed Adam in een slaap vallen en schiep toen een tweede
droomleven en Adam in dat tweede leven, dien tweeden droom ontwakend,
vond de vrouw. Gij, Horatio, die nu meer Droomen hebt doorleefd en weet
dat bezinning niets anders is dan van droom tot droom verheven worden,
beseft nu wel, wat de eigenlijke zin van de paradijs-mythe is.”

„Hoe zou ik niet, ik een professor van de Leidsche Universiteit. Niets
is eenvoudiger dan het mijn collega’s aldus voor te stellen in een
simpele formule.

„Leven = a. Bezinning = b. Droom het kwadraat dier beiden. Dus:

„(a + b)^2 = a + 2ab + b^2 maar omdat getallen geen zin hebben, daar
waar De Zin is, zullen mijn collega’s het met mij eens zijn, wanneer ik
eerbiedig zeg: (a + b)^∞.”

„Altijd weer die collega’s, Horatio. Ik wist wel, dat er een sterk
esprit de corps te Leiden heerschte, maar dat dit bij u sterker schijnt
te zijn dan zelfs de liefde, verwondert mij en zelfs bedroeft mij. Het
doet mij aarzelen, te vervolgen....”

„Indien gij mij waarlijk liefhebt, Eumenia, lief met de liefde op
zichzelf, dan behoort er plaats te zijn voor vreeze noch
jaloerschheid.”

„Uw argument geeft mij den moed om verder te gaan. Welnu, daar een man,
en een bekrompen man, de eerste primitieve lezing omtrent de
ontwikkeling der aarde uit den droom van den chaos tot den droom van
het Paradijs, neerschreef, begon hij met de vrouw een andere
oer-geboorte dan den man toe te schrijven, hoewel toch, als sleutel
voor latere geslachten, in Gen. 1:27 duidelijk staat: „En God schiep
den mensch naar zijn beeld, naar het beeld Gods schiep hij hem: man en
vrouw schiep hij ze”.

„Vervolgens, liet die veronderstelde primitieve eerste opschrijver van
de mythe, de slang tot de vrouw gaan en niet tot den man. En de vrouw
at het eerst van den boom, „die begeerlijk was om verstandig te maken”.
En weder de vrouw, „gaf ook haren man met haar”. En niet als deugd werd
deze goedgeefsheid der vrouw voorgesteld, maar als poging om hem
eveneens ongehoorzaam te maken dus als verradelijke en valsche
verleiding, als poging tot verderf. En als God de ongehoorzaamheid
heeft ontdekt, zegt Hij tot de vrouw: „Ik zal zeer vermenigvuldigen uwe
smart, namelijk uwer dracht; met smarte zult gij kinderen baren; en tot
uwen man zal uwe begeerte zijn en hij zal over u heerschappij hebben.”

„En op grond van diezelfde bekrompen primitieve opvatting, welke aan de
vrouw al het slechte toeschrijft, haar den oorsprong van de aardsche
verdoemenis noemt, wordt de arbeid voorgesteld als een vloek. Alleen in
het brein van een zinnelijken luiaard, het oertype van den oosterschen
man en van den oer-man, den wilde, in het algemeen, kon die
voorstelling opkomen en een gewijde beteekenis verkrijgen. Door den
geheelen bijbel waart die geest van de luiheid en nooit wordt God meer
aanbeden, dan wanneer Hij den luiaard tegemoet komt door manna te laten
regenen, (voedsel ontvangen zonder arbeid), water uit de rots te doen
ontspringen, (drank ontvangen zonder een put gegraven te hebben of het
zorgzaam te hebben medegevoerd) en ook als Christus brood, wijn en
visschen „toovert”, d.i. zonder arbeid of moeite te voorschijn brengt,
wordt het meest in hem geloofd.

„Welnu, de vrouwen begonnen den bijbel te herschrijven. Zij meenden,
dat het God ontwijden was, te veronderstellen, dat de „moeder aller
levenden”, de erfzonde over het menschdom had gebracht. Zij waren er
van overtuigd, dat het Paradijs-verzinsel, waarin aan de vrouw zulk een
minderwaardige rol is opgedragen, door de eeuwen heen op de plaats der
vrouw in de samenleving, een rampzaligen invloed had uitgeoefend. Niet
de vrouw was van den aanvang slecht geweest, maar door den vloek, welke
door het verzinsel van den Paradijs-mythe schrijver over de vrouw was
gebracht, waren zoovelen harer door de eeuwen heen in de verachting
neergedrukt, ten laatste ontaard. Gevolg werd met oorzaak verwisseld.
En al de vele vrouwen, die juist het tegendeel waren geweest van de
caricatuur der vrouw, in het Oostersche fabelboek geschetst, bewezen de
dwaling ten aanzien der van den in barbaarsche tijden levenden auteur
van Genesis.

„Zoodan kreeg in de eerste lezing van den Bijbel door de vrouw naar
vrouwelijke intuïtie opgesteld, de Paradijs-mythe een andere tendenz.
Men las daar, dat God, De Droom, nadat Hijzelf uit den chaos het
uitspansel had gebaard, waarin ook de aarde, zich zelf beeldend in een
spiegelbeeld van Zijn Droom, De Barende schiep, dat is De Moeder. Toen
zeide De Moeder tot die Haar had geschapen: „Scheppende, hoe zal ik
naar Uw Beeld Barende zijn, indien niet De Drang daartoe in mij wordt
gebracht.” En de Scheppende deed over Eva een nieuwen Droom komen en in
Dien Droom ontwakende vond zij tegenover zich haar eersteling, waarvan
De Scheppende haar had doen bevallen, Adam, den man, die in haar
geslacht voortaan den Drang tot baren zou brengen. En De Scheppende
zeide: Gij nu, die in één droom tot twee zijt geworden, vereenigt u in
verinniging weder tot een nieuwen droom en telkens als gij aldus doet,
zult gij uit uwe tweevoudigheid, één wezen in een hoogere macht
scheppen. En zoo groeiend in wezen tot wezen, van macht tot macht, zult
gij van stof tot geest worden, van geest tot geest in kwadraat, van
geest in kwadraat tot geest in kwadraat van kwadraat. Zoo gaat gij
voort. Ik wijs u den weg, maar niet het eind. Dit eind zou hij
beseffen, die van gindschen boom in het midden van den hof eet. Maar
niet van dien boom zult gij eten. Toen kwam de knecht Gods, die
afbreekt wat te zwak is om opgebouwd te blijven en in den vorm van een
slang naderde hij Adam, ten einde te zien of hij hem afbreken moest. En
hij bood Adam een vrucht van den boom midden in den hof aan. Adam nam
de vrucht aan en at er van. En hij ging tot Eva en bood haar een bete.
Eva weigerde met ontzetting zeggende: „Zoude ik, de moeder aller
levenden, zondigen en zouden zoo door en in mij alle levenden van heden
tot aan de einderen, gezondigd hebben?”

„Toen hief Adam zijn vuist op en gaf Eva een slag op den mond, dat zij
bloedde en hij greep haar bij de keel en beval: „Eet of ik zal u
dooden. Ik ben uw heer en zult gij mij dan niet gehoorzamen?”

„En hij dwong door zijn brute kracht haar te eten, met haar bloedenden
mond.

„Daarna ging Eva ter zijde zitten en weende. De eerste tranen werden
geschreid, de eerste wapenen der vrouw, de moeder aller levenden.

„Toen verscheen de Scheppende en zeide: „Waarom weent gij Eva?”

„En Eva antwoordde:

„„De man, dien gij mij gegeven hebt, is mij tot een macht geweest boven
U. En het eerste leven, dat hij in mij gewekt heeft, zal zijn gelijk
zijn beeld, Kaïn, de moordenaar zijns broeders.””








XIV.


„En hoe staan zij ten opzichte van het Nieuwe Testament?”

„Mijn dierbare vriend, zij hebben zich ten aanzien van het Nieuwe
Testament geen vaste houding kunnen geven. Want zij deinsden terug,
toen zij de methoden op het Oude Testament toegepast, ook met
betrekking tot het Nieuwe Testament wilden gaan gebruiken. Zij
ontwaarden, dat de Maria cultus, dat de eerbied voor het kindeke en dat
de onbevlekte ontvangenis, niet uit het barbaarsche brein van een
Oosterling konden zijn gesproten, die alles naar de brute idée des mans
voorstelde, doch uit een andere sfeer moesten zijn gekomen. Zij
beseften, dat de vervulling van de wet, die het Nieuwe Testament
beloofde, juist het sterkst zich uitte in de bevrijding en verheffing
van de vrouw, zelfs van de gevallene, die met overgroote liefde en
innige vergevensgezindheid werd tegemoet gekomen. Het Concilie der
Vrouwelijke Theologen dat in 1975 bijeen kwam om de definitieve houding
ten aanzien van het Nieuwe Testament te bepalen, slaagde er niet in tot
eenheid te komen. Er was een richting onder de vrouwelijke theologen,
welke het Christendom verweet, dat het de vrouw verweekelijkte. Zij
wenschten, dat het geheele Nieuwe Testament terzijde zou geschoven
worden. Er ontstonden vele stroomingen. De Martha-ïsten, die daar het
huiswerk van Martha niet in aanzien was geweest, meenden dat het Nieuwe
Testament het slaven en slooven van de huisvrouw veroordeeld had. De
Maria-ïsten, die in de toeluisterende en deswege geprezen Maria het
symbool zagen van de erkenning van de geschiktheid der vrouw voor
geestelijk onderricht. Een andere strooming wees op Johannes 15:15,
luidende: „Ik heet u niet meer dienstknechten, want de dienstknecht
weet niet wat zijn heer doet; maar ik heb u vrienden genoemd; want al
wat ik van mijnen vader gehoord heb, dat heb ik u bekend gemaakt”. Hier
meenden zij, was het begin gemaakt van de afschaffing van het
knechtschap, de slavernij in ’t algemeen en dus ook van de slavernij
der vrouw. Weer een andere richting, meende, dat de Christus, zooals
hij in het Nieuwe Testament geteekend is, niet kon zijn de Christus,
zooals hij geweest is. Het waren de vegetarisch levende vrouwen, die
Johannes 21:11 aanhaalden en het voor onmogelijk verklaarden, dat de
Christus, Simon Petrus honderd drie en vijftig visschen aan hun element
had doen onttrekken, dooden en tot een middagmaal bereiden en dat
Johannes 21:13 den Christus voorstellende als zich openbarende en den
discipelen visch te eten gevende aan een maaltijd, voor elkeen, die in
de visch een bezield wezen erkende, een hoon inhield van den Christus,
die immers van den dood opwekte, niet tot den dood veroordeelde, die
het leven bracht, niet het leven nam. De psycho-analytici onder de
vrouwelijke professoren, verklaarden dat de voorliefde voor
vischgerechten, ja, het bijna ziekelijk verlekkerd zijn op visch, zoo
kenmerkend bij de Joden, hier den schrijver van het evangelie van
Johannes, parten had gespeeld. Vischetende volken zijn sensueele
volkeren, de visch is in beweging, verschijning en wezen een corpus
sensuale bij uitnemendheid. Zoo dan lukte het aan het Concilie niet,
het geslacht te bepalen van het Nieuwe Testament, zoodat het niet,
gelijk het zoo barbaarsche mannelijke Oude Testament, naar de psyche
van de vrouw kon worden her-schreven.

„Tot een nieuw Concilie bepaalde, dat het Nieuwe Testament, het Nieuwe
Geslacht van den mensch had voorbereid en het nu, aan dit verrezen
Nieuwe Geslacht stond, een levensleer uit te denken, welke als een
volmaking van het Nieuwe Testament beschouwd kon worden. Doch Concilie
na Concilie werd te zamen geroepen, maar men slaagde er niet in.
Slechts slaagde men er in, langzaamaan den Christus naar Zijn waren
Kern te doen voortkomen uit de vele windselen, waardoor hij door zijn
naïeve en zoo ver beneden hem staande biographen, was beschreven.”

„En hoe, lieve Eumenia, stonden de mannen tegenover deze Concilia?”

„Er geschiedde bij de mannen, die tot onderworpenheid waren gebracht,
hetzelfde als bij de vrouwen gebeurd was. Juist als bij haar,
veroorzaakte bij het meerendeel, de onderworpenheid en afhankelijkheid,
een verlaging van ziel, geest en karakter. Doch een kleine minderheid
verpuurde juist door de onderworpenheid en afhankelijkheid en zij
sublimeerden hun slavernij tot een verheven dienende liefde. Het waren
deze mannen, die in tegenstelling met de meerderheid, welke een
bevrijding van hun slavernij van de vrouw verwachtten door de een of
andere gelukkige omstandigheid, waardoor zij in een nieuwen oorlog
tusschen de beide sexen de overwinning zouden behalen, zeker
vertrouwden, dat eens de groote vrede weder tusschen de beide
geslachten zou hersteld worden door een herrijzenis van de Christus
Idée, gezuiverd van de barbaarschheden van tijd en milieu Zijner
verrijzenis in Phalas-Phalus-Pallus-Palestina, dat naar zijn naam
Baäl-Es-Tyn, het land Baäls, nog te veel besmet was geweest van den
geest van den Baäl om een zuiveren teelgrond voor de Christus Idée te
kunnen worden. En zij trachtten door rein leven naar de ziel, den geest
en het lichaam, dien zuiveren bodem voor te bereiden, waarop de
Harmonie der twee geslachten opnieuw zou kunnen ontbloeien. Zekere
instinctieve gevoelens, welke de vrouwen, ook de meest vermanlijkten,
nog in zich droegen, dreven haar er toe, die kleine secte der
Harmonischen, te eerbiedigen, vooral omdat zij geenerlei ruchtbare of
sterke, actieve propaganda voerden. De Harmonischen herkenden elkaar
aan den blik, den sprekenden maar geluidloozen blik en aan hun daden
van liefde en zorgzaamheid voor de zwakken, de zieken en vooral de
kinderen. Nooit spraken zij elkaar over hun wezen. Want zooals gij voor
u ziet, de vrouwen hadden de economische quaestie spoedig opgelost. Wat
onder de regeering van het mannelijke geslacht armoede aan stoffelijk
bezit was genoemd, kende men niet meer na 1970 onder de heerschappij
der vrouw. Het verkeer door de lucht had het zoo gemakkelijk gemaakt in
een korte spanne tijds de producten van de vruchtbare deelen der aarde
te brengen naar de minder- en onvruchtbare deelen der aarde en de
algemeene, internationale wereldplicht van arbeid voor iederen mensch,
had het vervaardigen en opslaan van producten zoo bevorderd, dat er op
aarde geen stoffelijke armoede meer bekend was.”

„En ontstond er toen, mijn lieve Eumenia, niet een algemeene
tevredenheid en universeel geluk?”

„De mensch zal en kan bij brood alleen niet leven, Horatio. Zoo min als
het geluk der menschheid ontstond, toen elkeen reeds lang voor den
eersten wereldoorlog, in de ontwikkelde centra der aarde, zooveel
frisch, zuiver water te zijner beschikking had als hij wenschte, maar
integendeel verbodsbepalingen moesten worden gemaakt om den mensch van
het drinken van alcoholische en narcotische dranken af te houden, zoo
bracht ook de zekerheid voor elkeen, dat hij van zijn geboorte tot zijn
dood, overvloedig voedsel, kleeding en huisvesting zou bezitten, geen
geluk. Want het geluk van den mensch komt voort uit den geest, niet uit
de stof. En alleen door den strijd tegen de stof, kan de geest weerbaar
en zich bewust blijven. Arbeid, de tol van het geluk, was tot een
minimum beperkt en daardoor steeg de genotzucht tot een maximum.

„Daar de man nu aan de vrouw was onderworpen, zooals eens de vrouw aan
den man was onderworpen, bleef de schepping van den nieuwen mensch, wat
zij tot heden doorgaans was geweest, een immoreele actie. Had vroeger,
de man, de vrouw gedwongen, hem tot lust-object te dienen, daar de
vrouw, tot rijpheid gekomen, moest zorgen „uitgehuwelijkt” te geraken
op straffe van of te verdorren of tot oneerbaar geacht verkeer te
komen, thans was het schijnbaar omgekeerd, maar naar het wezen
hetzelfde. De vrouwen kozen zich de mannen en daar zij niet
overheerscht wenschten te worden, kozen zij doorgaans de zwakste en de
meest minderwaardige individuen. De weinige kinderen, uit dit verkeer
gesproten, droegen zoo goed den stempel hunner verwekking als vroeger,
toen de mannen de vrouwen kozen, hetzij als lust-object, hetzij ter
wille van bezit, te verwachten erfenis, invloed harer familie, kortom
ter wille van al de vele onzuivere motieven, waartoe zoovele huwelijken
werden gesloten.

„Zoo dan begon het menschdom uit te sterven. De wereld kwam voor een
calamiteit te staan, zooals zij te voren nooit gekend had. En het ging
snel, zeer snel. Want daar het verkeer door de lucht de geheele wereld
als het ware tot één groote gemeente had gemaakt, alle strijd van
volken en nationaliteiten zich had opgelost in den algemeenen,
universeelen strijd tusschen de twee sexen, was over de geheele wereld
het aantal kindergeboorten snel afnemend, de sterfte onder de kinderen
buitengewoon groot en de kinderen die bleven leven, van de jeugd af
gescheiden in twee elkaar vijandige sexen, gebaard door de vrouwen maar
opgevoed door de mannen, zonder den versterkenden invloed van den
weerbaar makenden strijd tegen en om de stof, groeiden op tot een
vreemd geslacht van zwakzielige weekelingen, onderworpen lustelingen en
luiaards. Zooals vroeger het als een soort ramp werd beschouwd, als in
een gezin veel meisjes werden geboren, werden nu de jongens met weerzin
begroet. En zooals vroeger de moeder, het meisje van haar jeugd af had
te beschermen gehad tegen den jongen, en den vader, zoo moesten thans
de mannen, aan wie de opvoeding van het kinderdom was toegewezen, de
jongens beschermen tegen de vrouwen.

„De ontvolking begon het eerst in de koudere en meer gematigde
luchtstreken groote afmetingen aan te nemen. De vrouwen toonden een
algemeene neiging tot steriliteit. De mannen een algemeene neiging tot
impotentie. En men verheugde zich deswege, want de opgroeiende
geslachten, telkens weekelijker en met minder zielskracht en
vitaliteit, trokken naar de streken, waar de mildere natuur nog minder
arbeid van den mensch vroeg om zich staande te houden. Maar juist die
mildere natuur verzwakte de volgende geslachten al weder meer en daar
er overvloed was van alles, versmolt de vitaliteit van het
menschengeslacht.

„Het aantal jongens, dat geboren werd, stond in geenerlei verhouding
meer tot dat der meisjes. En de jongens werden steeds zwakker, kleiner,
achterlijker, minder veerkrachtig. De meisjes werden schraler, dorrer,
liefdeloozer.

„Kom nu mijn vriend, en volg mij. Ik zal u de maatschappij toonen,
zooals zij omstreeks het jaar 2100 op aarde zal zijn.”

En professor Leyden volgde, als een door een halo omgeven Kern, het
licht, dat voor hem uit ging.








XV.


„Ziethier, mijn vriend, een andere phase van de ontwikkeling der
menschheid.”

„Noemt gij dat ontwikkeling, Eumenia? Ik zou het eerder achteruitgang
willen heeten.”

„Hij die De Ontwikkeling is, kiest Zijn wegen naar Zijn Inzicht en wat
achteruitgang lijkt, kan Hem middel tot het doel zijn.”

„Een vreemd middel, Eumenia.”

„Voor uw bekrompen professoraal verstand, Horatio.”

„Inderdaad, gij hebt gelijk. Ik ben niet veel in het heelal, slechts
een Leidsch professor—hoewel van de medische faculteit.”

„Gij aanschouwt nu groote, geheel verwilderde landstreken en dat juist
in de meest gezegende klimaten.”

„Hoeveel ratten, zie ik.”

„Ja, het was de rat, die zich uitbreidde ten koste van den mensch. De
rat en de wolf. Want daar deze beide diersoorten in troepen leven en
het communeele instinct bezitten, bij deze soorten het individu zich
altijd offert ter wille van de soort, wat gij een lageren vorm van
Christendom moogt noemen, teelden zij in steeds aangroeiende
hoeveelheden voort en de menschheid, uitstervend, nam zelfs de moeite
niet meer om ze door de sluipgaskogels uit te roeien. Slechts als ze te
dicht bij hun nederzettingen kwamen, werden eenige sluipgaskogels
uitgestrooid en deze deden dan prompt hun werk. Al wat binnen een
bepaalden kring leefde, dier of plant, zaad of kiem, werd doodgeloogd,
tot wezenlooze stof verpulverd.”

„Dat zijn dus die groote, kale vlakten. En wat beteekenen die ruïnes
van groote gebouwen, die ineengestorte fabrieksschoorsteenen, die
massa’s roodachtige ijzeren werktuigen?”

„Na een toenemen van allerlei soorten fabrieksproducten en kunstmatig
voedsel en vermaak, kwamen er geslachten, die ook daaraan geen waarde
meer hechtten. Toen iedereen een gramophoon, een electrische piano of
electrisch orgel, een electrische zijde spin-machine, die van een
celluloid-oplossing, coupons zijde spon in alle maten, dikten en
kleuren en al de velerlei machines voor nut en vermaak, door de
intelligentie uitgevonden, bezat, toonden de menschen zich ten laatste
oververzadigd. De vale, vernietigende verveling, zij, de zuster van
luiheid en de moeder van wulpschheid, lag als een mist over de
menschheid en ten slotte was men ook van wulpschheid oververzadigd.
Toen werd de menschheid door een algemeene, groote passiviteit gedrukt.
Men hechtte geen waarde meer aan de producten der machinale nijverheid,
paste zich aan aan de mildere klimaten, liet de gematigde en koudere
luchtstreken, waar men zwaar had te arbeiden om het leven te behouden
en te veraangenamen, geheel over aan de wolven en de ratten, kleedde
zich slechts met een primitief schootsvel of met een lendendoek en men
zag geen oude menschen meer. Wie veertig jaar oud werd, had een
ongewoon hoogen leeftijd bereikt. Meestal werd men niet ouder dan
dertig jaar en was dan verheugd, heen te mogen gaan en van zijn
verveling verlost te worden.

„Want zie, deze menschen welke gij daar voor u ziet leven, waren geen
primitieve wilden, maar zij waren door de intelligentie, door de
hersenontwikkeling, welke geen gelijken tred had gehouden met de
zielsontwikkeling, als loten die te snel en te ijl omhoog geschoten
zijn, slap en voos geworden. De vrouwen, die haar brein hadden
ontwikkeld, ten koste van haar ziel, haar gemoed, haar hart en haar
vrouwelijke lichaamsfuncties, waren een soort intelligentie-monsters
geworden, die alles dadelijk met haar verstand begrepen, omvatten,
doorzagen, indeelden en het vervolgens als nietswaardig ter zijde
wierpen. Zij hadden haar intuïtie en haar instincten zoo goed als
verloren, tot rudimentaire en onbruikbare hoedanigheden vervormd en de
mannen, ontaard, verslapt, verzwakt en verluierd, vonden ten laatste
zelfs geen afleiding meer in het spel—zoolang hun middel om den tijd te
dooden, daar zij niets wenschenswaardigs meer konden uitdenken om als
inzet voor het spel te dienen. Er was van alles overvloed voor
ieder—maar niemand stelde belang in bezit. Waartoe? Men was weg van de
aarde, voor men er zich thuis voelde. Niemand had liefde voor zijn
nageslacht. Als er een vrouw moest bevallen, was het moeielijk om
andere vrouwen te vinden om haar te helpen en bij te staan. De monsters
van intelligentie, die alles al schenen te weten voor zij het geleerd
hadden en twaalf jaren oud al de moeielijkste wiskunstige problemen
oplosten zooals zij eens, vele eeuwen vroeger, spelender wijze op de
piano musiceerend, diezelfde problemen hadden opgelost in den vorm van
klanken, óók zonder dat het haar moeite kostte—de vrouw was toen
muzikaal aangelegd zooals men nu hier, Horatio, mathematisch is
aangelegd, de monsters van intelligentie, welke de vrouwen waren
geworden, hadden een afschrik van het baren. Zij noemden het een
vernedering van het menschelijk geslacht, vonden het vies en zagen in
de placenta het symbool van de geboorte. Het was den mensch onwaardig,
gelijk de hond ter wereld te komen en als de wereld bewoond moest zijn,
waarvoor geen enkele geldige reden door het intellect was te vinden,
dan moest zij maar door ratten en wolven bewoond worden. De aard van
die dieren paste in het stelsel van „moeder” aarde. Men verachtte de
aarde als een verdoemde planeet, de armzalige plebejer onder de
hemellichamen. Men bewonderde de steriele maan, de trotsche, welke zich
van de lage aarde had afgescheiden en haar voor goed den rug had
toegedraaid, ironisch dien rug als een gelaat toonend. Dat was nog eens
een hooge en waardige houding in het heelal, geen leven te gedoogen als
men geen hooger leven onderhouden kan. Men voelde medelijden met de
zon, die nog in haar oer-toestand was, in de toekomst zou afkoelen en
dan aan leven het aanschijn geven, dat juist als op aarde, een
ontzaggelijk lijden zonder einddoel zou zijn. En de vrouwelijke
intelligentiewezens hadden een groot treurspel in verzen, dat de
kinderen reeds op school leerden en het fundament voor hun
levenshouding vormde. Het heette „De optocht der werelden”. Juist had
er een opvoering van plaats. Er werd in geschilderd, hoe de
verschillende werelden aan het eind van het bestaan van het heelal en
van de Godheid van dat heelal, optrekken naar een hoogere orde en een
hoogere Godheid. Van alle planeten werd de geschiedenis bezongen. Ten
laatste kwam eerst de blanke, bevrozen maan. Zij zeide, hoe zij,
walgend van het stelsel der aarde planeet, waar geen leven mogelijk was
geweest zonder het offeren van ander leven, zich op een dag in
oppersten afkeer en smart, ontrukt had aan de aarde en opgestegen was
zoo hoog, dat zij ver buiten het bereik van de aarde en haar sfeer was
geraakt, zoodat zij ook ver buiten de dampkring bleef en de warme,
stinkende uitwasemingen. Niets van de aarde zou haar voortaan kunnen
beroeren en wat zou trachten tot haar op te stijgen, zou in de ijle
ruimte doelloos blijven zweven. Zoo dan had zij voortaan kuisch geleefd
en zij kon nu ingaan tot hoogeren bestaansvorm zonder een verleden, als
dat van de aarde.

„De aarde had de twee wonden, haar geslagen door het uittreden der
maan, met water aangevuld en twee wereld-oceanen ontstonden op de
plaatsen, waar eens de maan had gerust. Naar heur oude wreede
aarde-wet, waren die twee oceanen weder vervuld van leven en geen
gruwelijker smart was denkbaar dan die van de op en van elkaar levende
wezens in de oceanen, elkaar levend opetend en altijd de sterke en
gruwelijke, de zwakke en zachtere, vredelievende belagend en levend
verslindend.

„Onder alle planeten, die tot hoogere levenssfeer wenschten in te gaan,
was er geen met een zoo afgrijselijk verleden als de aarde. Zij kwam en
in een lange stoet volgde haar heur levensverschijnselen, eerst de
oerstof, dan de langzame ontwikkeling uit den chaos.... de
voorhistorische monsters, de historische dieren en dan eindelijk de
mensch....

„En midden in dien stoet was een groote afscheiding. Vooraan het tweede
of christelijke deel, schreed Jezus van Nazareth, met de doornenkroon
om het hoofd, gebukt onder het kruis, met doorstoken handen, doorstoken
voeten, gegeeselden rug en de lanssteek in de hartstreek....

„Dat was de God-Koning der aarde.... en achter hem kwam de menschheid,
die Hij had willen redden en de boodschap der liefde had gebracht....
liefde op de verdoemde, onbewoonbare planeet Terra, waar de
onontkoombare wet was, dat leven zich onderhouden moest door het
verdelgen van ander leven....

„Rondom den God-Koning schreden visschers met hun net, zijn discipelen
en aan de poort tot de hoogere levenssfeer stond Piscia, de Godin der
visschenwereld en zij weende.... weende over al haar levend gekorven,
gestroopte, gekookte kinderen der zeeën, stroomen en rivieren....

„Van al de planeten, van al de werelden in de ruimte was er geene zoo
ellendig als Terra en haar menschenwereld, aan wie de liefde
geopenbaard was als hoogste wet des heelals, maar die deswege des te
dieper haar val en verdoemenis besefte, daar de menschen op de wreede
aarde, de gruwelijke planeet, alleen konden leven door te dooden en te
misbruiken, ’t zij den evenmensch, ’t zij het dier, hetzij de plant,
hetzij wat lang waanwijs de onbezielde natuur was genoemd, maar even
bezield was als al het andere, alleenlijk op andere wijze.”



„Arme Rex regum!” kreet prof. Leyden.

„Hoort gij niet, wat Piscia roept?” vroeg Eumenia smartelijk.

Prof. Leyden luisterde.

„Mijn arme kinderen der zeeën en stroomen. Die een visscher der
visschen was, kòn geen Visscher der menschen zijn!”

En dieper boog de Rex Regum der wereld onder Zijn kruis.

„Zeg mij Eumenia,” vroeg prof. Leyden zich herstellend, „is Hij niet
zelve gelijk zoo’n visch, die levend gestroopt en gekorven werd. Is de
visch niet zijn symbool?”

„Luister Horatio, naar den verderen inhoud van het dichtwerk.”

Prof. Leyden luisterde. Thans kwamen de dieren der aarde met hunne
klachten. Daar waren de generaties der stieren, tot ossen verminkt.
Daar waren de generaties der koeien, van haar kalf beroofd en misbruikt
door den mensch als melk- en vleeschfabrieken. Daar was het
paardengeslacht, door de eeuwen heen gespoord, gezweept, gestriemd en
doodgejaagd. Daar was het hondengeslacht, aan kettingen gelegd dag en
nacht, omdat het trouw en waaksch was, omdat het deugdzaam was, onder
wagens gespannen en misbruikt om te trekken boven zijn macht. Daar
waren de vogels, opgesloten in kooien of uitgemoord om dier pluimage te
leveren. Daar was de ever, opgekweekt om doodgejaagd te worden. Daar
waren de herten en reeën, buit van wreede jagers. Maar daar waren ook
de aardwormen, die de aarde etend en ze weer uitscheidend, aldus den
grond vruchtbaar makend, beloond werden door de ploeg, die in ’t
voorjaar zijn scherp kouter door de aarde rijtend, hen levend in
stukken sneed. En de stukken zouden onder krimpende smart weer tot
nieuwe wormen aangroeien, die weder in stukken zouden worden
gesneden.... dat was het loon van de verdoemde, gierige planeet voor de
nederige aardworm, die zijn hapje aarde aldus moest betalen....



Toen het dichtwerk ten einde was, aan het slot waarvan de
natuurkrachten, stoom en electriciteit, vroegen waarom zij zoo in alle
vormen waren misbruikt en mishandeld, zeide prof. Leyden:

„Liefste Eumenia, is de onbezielde natuur dus ook bezield geweest?”

„Zij is bezield, zooals gij of ik.”

„Kent zij dus lust en onlust, smart en vreugd?”

„Meent gij, dat het water boven het vuur geplaatst, zonder reden
bruischt en borrelt en ten laatste in damp vervluchtigt? Meent gij, dat
het vuur zonder reden walmt en stinkt, als het door water wordt
gedoofd? Alles ter wereld zoekt weder aan zichzelve gelijk te worden en
zoo tot rust te komen, te ontkomen aan het leven op Terra, dat is een
smartelijke gewaarwording en daarom als Rex regum, den Mensch van
Smarten, moest toonen. Maar de menschen kenden die wet der aarde, de
zucht zichzelf te worden, niet. Als zij een ijzeren bal ter aarde zagen
vallen, schreven zij dat aan magische werkingen toe....”

„Magische werkingen? Dit zegt gij tot een professor der Leidsche
Universiteit, die zijn gravitatie formule gelukkig nog niet vergeten
heeft.... Φ = k (mm^1/r^2).”

„Zoo is het niet, mijn vriend. Newton vergiste zich. De ijzeren kogel
viel ter aarde, omdat hij product van smeltend ijzer, smart in vuur,
zich van die smart wilde bevrijden om tot zijn eigen, oer-elementen
terug te geraken, niet anders dan waarom de visch spartelt in het net.
Indien de kogel kon, zou hij door de aarde dringen. Zoo gij hem boven
den krater van den Etna zoudt gehouden hebben, zou hij zich in den
krater hebben gestort, dwars door de vloeiende gloeiende lava en zwavel
heen, tot hij de sferen gevonden had, waar het ijzer zich kan ontleden
in zijn vluchtige oer-elementen en zoo rust vinden.

„Nu, op aarde vallend, op de altijd harde, wreede Terra moeder, zou de
kogel in langzame, langzame pijnen, stom, zonder zelfs de verlichting
om zich door een kreet te kunnen uiten, roesten, dat is zich pijnlijk
laagje na laagje in de zuurstof verbranden om in eindelooze, opperste
smart zich weer te vereenigen met zijn oer-elementen.”

„Dus ook daar smart, Eumenia. Is dan alles smart op de wereld? Is de
onbezielde natuur lijdende zooals de bezielde?”

„Beider ziel ter wereld is smart. Meent gij Horatio, dat anders Rex
regum, de Man der smarten zou geweest zijn?”

„En waarom is dan ter wereld alles smart?”

„Veel weet ik daaromtrent niet. Want ook ik Horatio, ben nog slechts in
ontwikkeling. Maar ik vermoed, dat het een weg tot de vreugde is en dat
smart tot een dimensie behoort, welke bij het overgaan in een andere
dimensie, in vreugde verandert. Maar het is slechts een vermoeden. Kom,
volg mij. Laat ik u voorgaan naar het tijdperk van een eeuw later, waar
de menschheid zich ontworstelt aan de overmacht van de intelligentie en
van de sexualiteit.”








XVI.


Ontwakend uit een nieuwe bewusteloosheid, ontwaarde prof. Leyden,
Eumenia dadelijk naast zich en hij voelde zich in een kleursfeer, welke
hij vaag als helder groen met diepe, Berlijnsch blauwe, schaduwen
aanvoelde.

En voor hem spande zich het verschiet van een ver, vlak land, met veel
boomgaarden, vriendelijke huizen en windmolens.

„Is dat niet Zuid-Holland?” vroeg twijfelend de professor aan Eumenia,
want hij trachtte te vergeefs de torens van steden te ontdekken en zijn
beminde sleutelstad, burcht en veste van wetenschap en wijsheid te
begroeten, zooals zij zich in de toekomst zou ontwikkelen.

„Dat is Zuid-Holland, mijn vriend.”

„En waar is mijn Lugdunum?”

„Verlangt gij daar nog altijd zoo naar?”

„Mijn collega’s zullen....”

„Altijd die collega’s. Ben ik u dan niet méér dan een hunner. Hebben
zij u ooit getoond, wat ik u toonde?”

„Zoo gij, Eumenia mij waarlijk nog meer wilt zijn dan levensvriendin,
geleidster en geliefde, zoo gij mij als een collega wilt zijn, dan o
zeg mij collegialiter, ben ik hier zeer nabij de stad, waar alléén mijn
hart wil kloppen?”

„Geliefde, het bedroeft mij het u te zeggen. Maar deze uitgestrektheid
voor u is de stad Leiden....”

„Wat meent gij?”

„Het is te Leiden, daar waar de Zuivere Rede eens hoogtij vierde, zich
te buiten ging in de orgiën en bacchanalen der Dionysische syllogismen,
sophistiek en soloecismen, dat men het eerst de regeneratie van het
menschdom begon ter hand te nemen.”

„Ik wist het, dat mijn stad haar traditie getrouw zou blijven en er
geen wijsheid of wetenschap ter wereld kon gedijen, welke niet te voren
binnen hare wallen had groen geloopen! Maar waarom zie ik geen steden,
geen kerktorens, geen menschencentra.... Waarom niets dan liefelijke
landhuizen en ontelbare bloeiende boomgaarden, moestuinen en molens?”

„Ziet gij niet meer.... ginds....”

„Wel.... dat is het Westland.... maar zonder de kassen. En hoeveel
menschen zijn daar werkzaam. Eumenia.... welk een schoon geslacht. De
vrouwen liefelijk in hare landsdracht met de kanten mutsen.... de
mannen stoer en breed in hun blauwe boezeroenen.... Zijn zij dan allen
boom- en groentekweekers geworden?”

„Allen.... mannen en vrouwen. En zij zijn nog iets hoogers dan dat—zij
zijn ook allen vruchten- en groenteneters....”

„Inderdaad.... ik zie geen vee.... Zijn de lakenvelders uitgestorven?”

„Luister toe, mijn geliefde. Toen dan de menschheid wegtrok van de
streken der aarde waar gearbeid moest worden en soms wel gezwoegd om
aan de toenemende, dagelijksche begeerten en behoeften te voldoen,
bleven in Zuid-Holland eenige weinige mannen en vrouwen achter. Het
waren zij, die in de stad Leiden sedert eeuwen geboren en getogen, van
geslacht tot geslacht zittende aan de schoot der Alma Mater....”

Eumenia kon niet dadelijk voortgaan. Twee etherische armen omhelsden
haar hals en twee etherische lippen drukten haar etherische lippen met
al het eerste odd eener vurige, fluïdische liefde. Eumenia glimlachte
van geluk bij deze eerste overwinning op hem, wiens partij flauto
secundo zij eens tevergeefs bewonderd had.

„Bemint gij mij zoo, Horatio?”

„Beminnen? Dat is een veel te zwakke term. Ik heb u lief....
intersferidaal, pyramidaal, daar, zelfs collegiaal....”

„Is het mogelijk!....”

„Ik heb in u mijn Lugdunum lief....”

„Crassa Minerva?”

„Hoe meent gij, Eumenia?” antwoordde professor Leyden opeens bekoeld.

„Wel, gij ziet hier uw Lugdunum nu het weer inderdaad Lugdunum
Batavorum is geworden....”

„Dus zijn die menschen ginds teruggezonken tot barbaren?”

„Neen mijn vriend, zij zijn van barbaarschheid tot geleerdheid, tot
barbaarsche geleerdheid gestegen en daarna van barbaarsche geleerdheid
tot ware wijsheid.”

„Ga voort, geliefde.”

„Terwijl dan de geheele menschheid wegtrok in luchtschip en
vliegmachine, bestuurd door de u zoo bekende electrische golvingen van
Hertz, naar de mildere streken, naar al de Bahama sferen der aarde,
waren er te Leiden eenige jongere en oudere mannen en vrouwen, welke
hadden leeren inzien, dat de wetenschap al niet anders dan vele dingen
der wereld, een slechte meesteres is maar een goede dienares kan zijn.
Zij hadden inderdaad geleerd en gestudeerd te Leiden.... van hoevelen
kan men dat naar waarheid getuigen, o Horatio?.... en kwamen nu tot het
besef, dat slechts aan diegenen wetenschap niet gespild is, die haar,
vrucht van het brein, weten te breidelen en in liefde dienende te maken
aan de ziel, de ziel ’s menschen verbinding met Wie De Ziel Is. Nu dan,
anders dan bij de andere menschen, waar de vrouwen zich op de
wetenschap hadden geworpen, de mannen de wetenschap toen hadden
verwijfd; anders dan de menschen die na de groote godsdienstoorlogen en
de groote economische oorlogen, de groote sexenoorlogen aanvingen,
bleven zij achter. Zij waren de Harmonischen waarover ik u reeds sprak
en vormden dien zwijgenden bond van mannen en vrouwen, die elkaar
verstonden door den blik alléén. Zij hadden ingezien, dat wetenschap
nog geen wijsheid is en weten, geen geluk. En de berichten, die tot hen
kwamen van degenen, die uitgetrokken waren naar de mildere streken,
versterkten hen in hun overtuigingen, brachten hen tot het bewuste
besef, dat het aan hen zou staan, den mensch op aarde te
regenereeren....”

„Mijn dierbaar, dierbaar Lugdunum. Ik heb het altijd vóórgevoeld.”

„De vrouwen der Harmonischen keerden zich af van de studie. Zij leerden
de wijsheid van Bolland....”

„Collega Bolland! Collega Bolland! Hoor ik dan eindelijk in deze
dimensie den naam van één licht der Sleutelstad! Citeer, citeer
geliefde.... in hoe langen tijd hoorde ik geen citaat.”

„Zij leerden de wijsheid van Bolland, die geleerd had, dat de
studeerende vrouw, hare vrouwelijke schoonheid, de hoogere en de
lichamelijke schoonheid, verliest, erkennen en zij begonnen de gymnasia
en de college-banken te verlaten. Want zij kwamen tot het besef, dat
zij alle mannelijke wetenschap en betoog moesten omzetten in
vrouwelijken vorm om ze te beheerschen en aldus de wetenschap onaardden
en vervalschten. Bij deze vrouwelijk voelende vrouwen ontwikkelde zich
nu de vrouwelijke functies, de geestelijke en de lichamelijke weder
zuiver. Zij kregen sterke intuïtieve gevoelens, ontwikkelden het zoo
vrouwelijke aanvoelingsvermogen en werden lichamelijk van een groote,
lieftallige schoonheid. De harmonische mannen, deze vrouwen huwend,
begonnen in het huwelijk te ervaren, dat er dingen tusschen hemel en
aarde zijn, o Horatio, waarvan in hun schoolwijsheid, niet gedroomd
was. En zoo ontworstelden zij zich aan de pedanterie en de
eigengerechtigheid, die kenmerken van den barbaarschen geleerde. Ook
zij, zoo vaak ervarend, dat de vrouw in hare argeloosheid, door het
zuivere voelen in liefde wijzer is en dieper inzicht toont, dan de man
met al zijn brein-kracht, leerden inzien, dat veel wetenschap overbodig
zou kunnen worden, indien wat meer naar de liefdevolle, hoogstaande
vrouw werd geluisterd. Het was na den kleinen wereldoorlog van 1914,
dat die overtuiging het eerst werd uitgesproken, nadat men aan het graf
van keizerin Augusta Victoria moest erkennen, dat zoo hare levensleer
ware gevolgd in stede van die van haar gemaal en zijn
universiteits-geleerden, die wereldoorlog en de daaruit volgende
wereldoorlogen voorkomen zouden zijn geworden.

„De kinderen in de gezinnen der Harmonischen grootgebracht, kregen
weder een zuivere opvoeding in overeenstemming met het geslacht. De
meisjes werden tot vrouwen en moeders, de jongens, tot mannen en vaders
opgeleid en de nivelleerende en tot geslachtsverwarring aanleiding
gevende coëducatie, werd vervangen door de gescheiden opvoeding,
waardoor op den rijperen leeftijd, het ideaal voor de beide geslachten
behouden bleef, zoodat de jongeling in de maagd, de maagd in den
jongeling een liefelijk mysterie zag, dat in het harmonische huwelijk
zij aan elkaar geleidelijk aan zouden onthullen, maar nooit zoover, dat
voor de vrouw in den man en voor den man in de vrouw niets meer te
raden en te vermoeden, dat is te overwinnen bleef. Want zoo alleen is
het mogelijk, dat de beide sexen elkaar blijven boeien en er geen
verlangen naar verandering of verwisseling ontstaat.

„En met de vervrouwelijking van de vrouw, kwamen ook de eigenaardige,
speciale deugden en talenten van de vrouw weder tot ontwikkeling. Men
ging ervaren, dat er een groote waarheid school in den Paradijs-mythe,
welke de vrouw schepster van de kleeding des menschen noemt. Inderdaad
gingen de meisjes en de vrouwen zich weder in stede van op de mathesis,
op de nuttige en fraaie handwerken toeleggen, een intuïtieve mathesis,
welke men te lang had veronachtzaamd. Want wie kent er schoonere
oplossing van een wiskundig probleem, dan een hemd, van zelf geweven
linnen met de hand vervaardigd? De meisjes en vrouwen vingen aan linnen
en wol te weven, begonnen eerst weder zelve haar uitzet te
vervaardigen, daarna de luiermand zelve te voorzien en na eenige
geslachten reeds maakten de vrouwen der Harmonischen zelve door edelen,
kunstrijken, verheffenden handarbeid tapijten, gordijnen, dekens,
ondergoederen, bovenkleederen voor vrouwen en mannen. De fabrieken
konden voor hunne producten bij de Harmonischen geen afzet meer vinden.
Want geen enkel fabrieksproduct, machinaal en zielloos als het immers
moet zijn, kon op tegen de door de meisjes en vrouwen zelve geweven,
ontworpen en vervaardigde linnen- en wollen goederen. De arbeid met de
hand leidde er toe, dat men alleen de allerbeste grondstoffen
verwerkte. Zij leidde er toe, dat men zelve de patronen ontwierp voor
het eigen gezin en zich dus naar eigen smaak en individueel ging
kleedden, het lichaam en het huis. De gestadige arbeid, het gevoel van
zaligheid, dat iedereen ondervindt, die aan iets werkt met liefde, daar
het te vervaardigen voorwerp er een is is tot verwarming, bescherming
en versiering van een geliefd persoon, voor kind of echtgenoot, zuster
of vriendin, vervulde het gezinsleven van een veredelenden, verheven
geest. De vrouw, aldus op hare wijze zorgende voor de behoeften des
levens, was niet meer de geminachte bedelares, die door haar man met de
ziellooze producten der fabrieken werd aangekleed of er zich met het
door hem verdiende geld, mee oppronkte, in haar kleedij de slaafschheid
van de courtisane, symboliseerend. De home made kleedij leidde tot
degelijkheid van stof, eenvoud en schoonheid van snit en men was
zuiniger en zindelijker op de door moeder of zuster gemaakte kleederen,
daar men in die kleederen, de maakster eerde en ontzag. Daarbij zagen
de moeders en zusters, haar echtgenooten, broers en kinderen met
welgevallen aan, omdat zij gekleed waren in het werk harer liefdevolle
handen. De echtgenooten en broers zagen hun zusters, vrouwen, meisjes
met eerbied aan, omdat zij gekleed waren in naar eigen smaak zelve
ontworpen en vervaardigde kleedij. En als men bij elkaar kwam, pronkte
men niet tegen elkaar op met gekochte kleeren, maar men bewonderde
elkaars drachten oprecht, daar ieder wel wist, dat elk kleedingstuk een
resultante was van smaak, vlijt en liefdevollen arbeid.

„De ophitsende, sensueele kleuren die de fabrieken uit de koolteer
hadden weten te bereiden, begonnen afkeer te verwekken. Men voelde zich
beschaamd, vrouw, zuster, ja zelfs het onrijpe meisje, gekleed te zien
in kleuren, die de zinnen opwekten. Men besefte, dat men zooiets aan de
bloemen en de insecten moest overlaten, die in het stadia der
zinnelijkheid leefden.

„En zoo kwam men weer terug tot de meer gedekte kleuren. Men begon weer
oog te krijgen voor de schoonheid en kuischheid van de oorspronkelijke
verven van het vlas en de wol. Men leerde weer kleuren met eenvoudige
aftreksels van vruchten en planten, zooals van walnotendoppen,
galnoten, eikenschors, meekrap en indigo. Men leerde hoe met slechts
twee kleuren, groen en roodbruin of zwart en lichtgeel, bruin en
diepgeel, een harmonische sfeer in huis en kleeding was te verkrijgen.
De bonte zinnelijkheid van huis en kleedij verdween en werd vervangen
door statige, kuische ingetogenheid. De kleedij maakte ook de houding
en het gebaar weder statiger en dat werd gevolgd door een rustiger zich
bewegen, een waardiger zich uiten en een spreken van meer verheven
gedachten.”








XVII.


Nu de fabrieken langzamerhand geen afzet meer vonden voor hun ziellooze
producten, gingen de mannen zich op andere bezigheden toeleggen, dan
het uitvinden en fabriceeren van allerlei machinerie, of wat
langzamerhand verachtelijk „automatica” werd genoemd. De mannen
begonnen zelf de meubels voor hun huisgezinnen te vervaardigen en het
zelf vervaardigde meubel kreeg dezelfde eigenschappen en had dezelfde
uitwerking op den maker en op de leden van het gezin als het zelf
vervaardigde kleedingstuk. Men koos er de meest duurzame houtsoorten
voor, bij voorkeur goed belegen en uitgewerkt notenhout. De lijnen
waren eenvoudig, maar rhythmisch. De verbindingen duurzaam en
vernuftig. Ieder ontwierp het meubel voor zijn eigen huis of gezin en
bracht er zoo den eigen geest en psyche in. Het zelfvervaardigde meubel
gaf den maker voldoening en verwekte bij degenen, die er gerief van
hadden, liefde voor den maker en eerbied voor het voorwerp, product van
vaders of broedersziel, zelf. De vrouwen, die wisten wat goed handwerk
was door hare eigen handwerken, konden de door de mannen gemaakte
meubels met geheel haar hart waardeeren. De mannen, die een goed
meubelstuk gemaakt hadden en wisten hoeveel zorgzaamheid, geduld,
overleg en vaardigheid dat eischte, leerden aldus ook de handwerken der
vrouwen waardeeren.

Men ging nu in de volgende geslachten er toe over ook het eigen huis te
gaan bouwen. Hierbij hielpen de mannen elkaar, maar gezorgd werd, dat
elk huis naar de ziel en de behoefte van den eigenaar en bewoner
opgetrokken werd. Daar de Harmonischen groote gezinnen vormden, werd
elk huis ruim gebouwd, berekend op de afzonderlijke opvoeding der
sexen, omgeven door een flink stuk land. De kennis van de materialen
leidde er toe, dat men die materialen lief ging krijgen en zoo begon
men de bosschen te verzorgen en aan te kweeken, waaruit men het hout
voor meubels en woningen betrok. Men kweekte de boomen en planten aan,
die de gewenschte verfstoffen en oliën opleverden. Men zag in een
goedopgegroeiden eik niet meer een soort „natuurschoon”, dat straks
gekocht, omgehakt en geautomatiseerd zou worden in de fabriek en
vandaar door den handelaar versleept, maar een goed opgegroeide
eikeboom was het product van de liefdevolle zorg van eenige geslachten
eener familie. Men kweekte de meest voor de bearbeiding geschikte
exemplaren en wanneer een boom ten laatste geschikt was geworden voor
het gebruik, werd hij met eenige plechtigheid door handenarbeid
omgehakt. Dat was een mannelijke, gezonde sport, maar een sport met een
bewust nuttig doel. En het was weder een andere edele sport-arbeid, den
boom later tot planken te zagen. Dan werden de planken door de mannen
naar de werkplaats bij hun huis gedragen. Want men had afstand gedaan
van alle verkeer per rad en van alle machinale voortbeweging. De
wellust van het rijden, op een dier of in een wagen, had men leeren
verachten. Ook had men leeren verachten het verbreken van het rhythme
door het kunstmatig versnellen van den tijd. Het wiel was de oorsprong
van alle verweekelijking en dus meed men zooveel mogelijk het wiel en
zijn gebruik.

De liefde voor boom en plant, de afkeer van het misbruik en het gebruik
van het dier, het streven naar kuischheid van ziel, geest, gemoed en
lichaam, zijnde kuischheid een vorm van waardigheid en waardigheid een
vorm van eerbaarheid, liefde en verhevenheid, had de Harmonischen
langzaam aan gebracht tot vegetarisme. Toen men na 1914 vele wouden van
notenboomen had uitgeroeid om van het notenhout geweerkolven te maken,
was men begonnen te beseffen, dat men als krankzinnige barbaren juist
van de noteboom het tegendeel van het gebruik gemaakt had, dat er van
te maken was. Zoo waren de Harmonischen weder noteboomen gaan kweeken
en de opvolgende geslachten gebruikten nu de notenboom als hout voor
meubels, de notenbasten om er een schoone, duurzame bruine verfstof van
te bereiden, de noten zelf om er een heerlijke, voedzame olie uit te
persen, terwijl de geperste koeken een welkom voedsel waren voor de
schapen, wier wol daardoor glanzend, dik en smijdig werd.

Er werd ten laatste geen ander vee meer gehouden dan schapen. Maar deze
schapen werden niet geslacht—slechts tegen het warme voorjaar
geschoren. Het waren de kinderen, die de schapen verzorgden en hoeden.
Er werden geen honden bij gebruikt, daar het de Harmonie verstoorde, de
lieve zachte dieren altijd opgejaagd en in angst te zien door een dier,
dat voor hen den wolf, hun aartsvijand, symboliseerde. Verdwaalde
schapen kwamen toch altijd weer terecht. Niemand in de maatschappij der
Harmonischen stal. Want men was er van bewust geworden, dat de dief
iemand is, die arbeid in den een of anderen vorm neemt, zonder er
arbeid in den een of anderen vorm voor terug te geven. En daar men
persoonlijken arbeid had leeren erkennen als de bron van alle geluk en
als de eenige mogelijkheid om waarlijk sociaal te leven, had men den
dief en elken vorm van oneerlijkheid, uitgeroeid. En daar dus alle
contrôle, boekhouding, politie en justitie overbodig waren geworden,
ontstond er zulk een overvloed van arbeidslust, arbeidskracht en
arbeidsproducten, dat het bezit niet tot gierigheid leidde.

Langzamerhand was het gebruik van vleesch, visch, zuivel en eieren in
onbruik geraakt. Dit hield verband met het persoonlijke en met een
doel, dat is het vervaardigen van een product, arbeiden van elkeen. Het
eerst hadden de mannen afkeer gekregen van het slachten van koeien,
varkens en schapen. Daar men er voor zorgde, dat niet de mannen zich in
bepaalde beroepen specialiseerden, omdat men uit de overgeleverde
beschrijvingen van de stichters der Harmonische Maatschappij wist, dat
het uitoefenen van een beroep tot eenzijdigheid en van eenzijdigheid
tot zielsverarming leidt, moest ieder voor zijn eigen gezin slachten.
Maar vele mannen voelden het als een gruwel ’s middags een koe gedood
te hebben en ’s avonds hun vrouw te begroeten. De vrouwen, die in de
keuken de levende visch moesten dooden en zagen, hoe zelfs na de meeste
voorzorgen, toch de lichamen van den kop gescheiden, bleven na-krimpen
van pijn, zagen er ook van af, visch toe te bereiden. Het werd daarna
den vrouwen onmogelijk elken dag de koeien te melken. Het lijden van de
koe ’s winters opgesloten in de stal, het kunstmatig aan het melkgeven
houden van een zacht, lief, goedig, geduldig dier, welks lichaam op
deze wijze tegennatuurlijk werd gebruikt, trof de vrouwen tot in het
diepst harer ziel en zooals een vorig geslacht geen vleesch meer had
kunnen eten omdat het weerzin wekte, konden volgende geslachten geen
melk van een mishandeld dier meer drinken.

En hetzelfde gevoel, dat weerzin verwekte tegen de zuivelproducten,
maakte het eten van plantaardig voedsel tot een groot genot. Men at en
voelde, dat men in reinheid het reine at. De liefde schiep en zoo werd
het eten op zichzelf weder langzaam aan de gewijde, sobere plechtigheid
op bepaalde uren van den dag, hetgeen het eten van den mensch zoo
verschillend maakt van het altijd schrokkende, altijd door zijn maag
getyraniseerde, dier.

„Wilt gij ze zien eten, Horatio?”

„Gaarne, Eumenia.”

De professor volgde Eumenia naar een der vriendelijke landhuizen, half
villa, half boerderij. Een teedere, liefelijke geur van de bloesems in
de groote boomgaard rondom het huis, ontwaarde prof. Leyden binnen in
de voorhal en de ruime kamers.

In een der kamers zaten de vader, de moeder, de grootvader, de
grootmoeder en de zes dochters en acht zonen rondom een groote,
notehouten tafel. Ieder hunner had een houten beker voor zich en twee
borden van ahornhout. In ’t midden stonden fraaie schalen van besneden
en gepolijst notenhout en in kleuren gevlochten manden en mandjes met
vruchten. Appels, peren, noten, pruimedanten. Er stonden houten schalen
met vruchtenjams. Er stonden zachtroze en lichtbruine en barnsteen gele
puddingen. Uit een bruinaarden kan goot een der meisjes, een slanke
blondine, in de houten bekers granaatrood vruchtensap. Een jonger
meisje legde bij elk der aanzittenden een goudbruin brood neer.

Toen allen bediend waren en aanzaten stond de grootvader op en
zeide,—zijn beker heffend:

„Den eersten dronk wijd ik aan Hem, Die de dorstenden naar wijsheid, te
drinken geeft.”

Allen hieven hun bekers en nadat de grootvader een teug had gedronken,
dronken zij een teug.

Vervolgens stond de grootmoeder op en een stuk brood van haar brood
brekend, zeide zij: „De eerste bete wijd ik aan Hem, die hongerenden
naar wijsheid, te eten geeft.”

Zij at een stukje brood en allen volgden haar voorbeeld.

Daarna begon de maaltijd. Men at langzaam, uiterst langzaam en rustig,
kauwde lang en in volmaakte harmonie en schoonheid. „Ziet gij,” zeide
Eumenia, „vroeger was het eten of een barbaarsch zich volproppen met
meest dierlijke spijzen of een overhaast zich vullen. Hoe gruwelijk
zulk een restaurant van voor 1950, waar de gasten bediend werden door
van een fooi afhankelijke mannen, die den ganschen dag in den etensgeur
en dranksfeer ronddrentelden. Ter zijde zaten wat andere mannen, die
een strijkje vormden, hun weeke sensualiteit sentimenteel uit te
fiedelen op gespannen schapendarmen, bestreken door paardenhaar met
hars stroef gemaakt. De spijzen waren voor de grootste helft van onder
de gruwelijkste smarten gedoode dieren. Vleezen van rund, schaap of ’t
liefst van kalf en lam. Kreeften en garnalen levend in kokend water
geworpen of levend zachtjes er in gekookt. Visschen levend gekorven,
opdat door het smartelijke zich tegen de graat opkrommen van ’t
gemartelde beest, de spieren los zouden schilveren. Vaak ook mengden de
koks, op bevel van hun patroons, allerlei schadelijke stoffen en
surrogaten onder het voedsel, waarvan zij wisten, dat de eter vroeger
of later zou te lijden hebben. Oesters, vlokken zee-eiwit, waren een
bijzondere lekkernij, hoewel men wist, dat zij tot abnormaal
geslachtelijk verkeer prikkelend, het verderf op het komend geslacht
overbrachten en zoo zij al geen typhus verwekten, ze er voor
ontvankelijk maakten.

„Welk een barbaarsch gedoe met vorken en messen. Het was een gestadig
prikken, snijden en kerven, zuigen, kluiven, slobberen, blazen,
schrokken. Alles was gezout, gepeperd, gezuurd, overdadig gevet en
gesousd om den gehaasten, schrokkenden mensch maar genoeg zat te
krijgen. En vergelijk nu eens, naast die kannibalen vertooning, de
maaltijd hier voor u, Horatio.”

Inderdaad, men schilde de vruchten met mesjes van paarlemoer of hout.
Men at de sneden brood besmeerd met vruchtenjams. Men at met houten
vorken en lepels de saladen van kroten, kers, dunsel en ander slablad
en fijngeraspte kool.

Weldadig aandoend waren de waardige rust, de blijmoedige ernst en de
kalme gebaren, waarmede men at en dronk. Alle spijzen waren lauw of
koud.








XVIII.


„Blijven zij bij dit voedsel gezond?” vroeg prof. Leyden.

„Zij blijven niet alleen gezond, maar zij zijn zoo goed als onvatbaar
voor ziekten, blijven tot op hoogen leeftijd zich jeugdig en
veerkrachtig voelen, hebben geen last van tandziekten en uitvallende of
zwarte tanden. Als zij door ’t een of ander ongeval een wond krijgen,
heelt de wond bijzonder snel. Doch ongevallen zijn zeer zeldzaam,
hoewel iedereen met werktuigen omgaat. Want daar men alles doet in
rhythmische evenmaat en harmonie, niemand gehaast of overhaast is,
gebeuren er zoogoed als geen ongevallen. Men heeft leeren inzien, dat
haast hebben, anderen haasten of zelf gehaast zijn, een vergrijp is
tegen de zedelijkheid en een der vormen van moordzucht. Want de
gehaaste of haastige verkort zijn leven, omdat hij meer willende
beleven, dan het rhythme van zijn tijd veroorlooft, dien tijd en
daarmee zijn psychisch evenwicht verstoort.”

Nadat allen verzadigd waren begonnen al de aanzittenden, behalve een
paar meisjes, die de tafel afruimden, in koor liederen te zingen.
Hoewel toch zooveel menschen te samen gegeten hadden, bleef de kamer
van de geur van de bloesems van buiten en de geur van de vruchten
vervuld. Niet zooals bij de kannibalistische maaltijden van voor 1950
hing er een zware stank van gebraden, gekookte en gezoden dieren,
mayonnaisen, sauzen en vetten noch van verhitte menschenlichamen, die
de stanken uitwasemden van de verzwolgen, in hun ingewanden nu tot
ontbinding overgaande dierenlichamen. Men zong hymnen, met soli en
koren, ook vroolijke zangen en soms zongen de kinderen kinderdeuntjes
en liedjes met hun en haar hooge stemmen. Een enkele maal zong de vader
een korte aria met zijn zware basstem en allen zwegen eerbiedig
toeluisterend.

„Is dat hun muziek? Of hebben zij ook andere muziek?”

„Zij hebben ook andere muziek—maar die onderscheidt zich alleen van
welke gij nu hoort, Horatio, doordat dan grootere koren gevormd worden
van de schoonste stemmen. De „Harmonischen” hebben langzamerhand de
instrumentale muziek en alle muziek zonder tekst van schoone,
gedachtenrijke woorden, afgeschaft. De muziek van voor 1950, welke men
ten laatste zelfs automatisch voortbracht op orgels, orchestrions en
gramophonen heeft men reeds vóór het einde van de 20ste eeuw, toen de
Harmonischen langzamerhand uit de menschheid zich verhieven, leeren
veroordeelen. De muziek, de gave den mensch gegeven om de gedachte,
rhythmisch te doen klinken, was toen geworden een gruwel van grove,
massale sensualiteit. Daar de onreinheid van het geslacht en de
kannibaalsche levenswijze de stemmen bedierf en de enkelen die nog
schoone stemmen hadden, deze misbruikten voor wulpsche, veile
prikkeling, hadden de menschen als surrogaat voor de stem en het
kuische a capella koor, allerlei instrumenten bedacht van hout, koper,
dierenhuiden en dierendarmen. Elk instrument poogde op zijn manier de
menschelijke stem nabij te komen of te overtreffen en voor wie een
zuiver menschelijk gehoor had, klonk elk instrument als een jammerlijke
imitatie. Nog erger was het, wanneer al die gefabriceerde,
kunstgeluid-werktuigen te samen werden bestreken, beblazen en beslagen
onder leiding van één mensch, die naar de hiërogliephen van een ander
mensch, waarvan hij al de teekens in een partituur voor zich had, de
anderen dwong naar zijn opvatting te strijken, blazen en slaan. De man,
die de hiërogliephen het eerst had geschreven was gewoonlijk iemand,
die te onontwikkeld om hetgeen hij te zeggen had, in woorden en
gedachten te uiten, zijn sensualiteit, dikwijls van zeer lagen aard,
maar ook zijn wreedheid, moordzucht, oorlogsverlangen, vaag in die
hiërogliephen had geuit. Het gruwelijkste waren de fanfare-corpsen,
welke bestonden uit muzikanten, die op koperen en houten instrumenten
krijgsmuziek bliezen en tot in zelfs de meest zachtaardige menschen, ja
tot in de paarden, oorlogszuchtige gevoelens, gevoelens van moord en
schennis, wakker riepen.

„De Harmonischen hadden, geleidelijk aan, alle instrumentale muziek
weder afgeschaft en vergenoegden zich met koren, het allerliefst met a
capella koren van niet grooten omvang....

„Na den maaltijd, als men allen in opgeruimde stemming was, werden in
de gezinnen gaarne de meer vroolijke liederen en samenzangen gezongen.
Men had ervaren, dat zingen de longen versterkt, de ademhaling oefent,
de spijsvertering bevordert, het bloed grootere hoeveelheid zuurstof
toevoert, omdat het zingen diep en ruim leert ademhalen en op lichaam
en ziel een veredelende werking uitoefent. Ook dat het
gemeenschappelijk zingen inniger broeder- en zusterschap tusschen de
menschen kweekt.”

„Is zingen de eenige kunst, die de Harmonischen beoefenen, Eumenia?”

„Neen, zij kennen bouwkunst, sierkunst, beeldhouwkunst, tooneelkunst,
danskunst, jongleerkunst. Nadat bij de eerste geslachten alle kunsten
uit den booze geacht werden, omdat zij in de maatschappij van voor 1950
zulk een bijna uitsluitend sensueel karakter hadden aangenomen, kwam
allengskens in den mensch het besef, dat het volkomen verwerpen van
alle kunstuitingen den mensch beneden het dier stelt, daar toch de
vogels in hun zang, de paarden in hun draf, ja zelfs de stieren in hun
horens een zekere bewusten of onbewusten drang naar rhythmische
schoonheid uiten. Zoo dan begon men met beleid en fijn gevoel, nadat
men ervaren had, dat de zangkunst, goed toegepast, zoo heilzaam werkte,
ook de andere kunsten weer te beoefenen. Het eerst ontwikkelde zich bij
de vrouwen de sierkunst. Men breidde of haakte of borduurde of weefde
eenvoudige patronen in de stoffen. Daarna begonnen de mannen de
gebruiksvoorwerpen en meubelen te versieren. Het rhythmische,
harmonische, kuische en ingetogen leven spiegelde zich af in de
motieven. Maar het menschelijke beeld werd gemeden. Ook toen later zij,
die aanleg voor teekenen, schilderen en beeldhouwen toonden, en ieder
had dat ongeveer, aan hun kunstdrang uiting gaven, werd geen beeltenis
van den mensch, in welken vorm ook, gemaakt. Dit was een gevolg van het
kuische gemoed en de naastenliefde. Men had ervaren, dat er niets meer
vernederends voor den mensch is, dan als model te staan voor den
schilder of beeldhouwer. De schilders en beeldhouwers, naar het naakt
schilderend of boetseerend, gevoelden, dat zij conterfeitend, hun ziel
bezoedelden.

„Maar de kunstenaars der volgende geslachten vonden door het symbolisch
en rhythmisch voorstellen der lichaamsvormen, het middel om het
afbeeldsel te verheffen in de sfeer hunner ziel en zoo ontstonden dan
de rhythmische en symbolische uitingen, welke de kunst van haar
concrete vernederende sfeer tot de kuische abstractie verhief. Niet
anders ging het met de tooneelkunst. Men begon met de avondtheaters af
te schaffen. Er werd alleen in de open lucht gespeeld. Daardoor werd
het zich met gekleurde talk insmeren en verven der tooneelspelers en
tooneelspeelsters overbodig, zoodat zij niet meer tot het
menschonteerende aanranden van hun en haar gelaatstrekken en ze door
middel van dat vet veranderen tot een masker, behoefden over te gaan.
De openlucht-uitvoeringen leidden er toe, dat men de stem moest doen
dragen en zoo sprak men in gedragen taal, rhythmisch. De dichters
konden daardoor hun werken symbolisch en abstract maken en het gebaar
van de tooneelspelers paste zich daarbij aan. Aldus hervormde zich de
tooneelkunst, die voor en na 1950 in zoovelerlei vormen verderf had
gebracht aan allen, die er mede te doen hadden, publiek en
uitvoerenden, tot een verheffende, kuische symbolisch-rhythmische
openlucht kunst, waaraan het a capella koor harmonisch aansloot, zoodat
tooneel- en zangspel één werden. Groote bezwaren had de danskunst
gebracht. Juist vóór 1950 was de danskunst zich schijnbaar gaan
hervormen, doch het tegendeel van ’t geen er van verwacht was, had zij
toen aan de maatschappij gebracht. Men was zelfs zoover gegaan om
kinderen in die danskunst van voor 1950 op te leiden en het gevolg was
geweest, dat heele geslachten van ontaarde danswellustigen waren
opgegroeid, zoodat weldra de geheele beschaafde wereld verontreinigd
werd door mannen, vrouwen en kinderen, die op verfijnd wulpsche wijze,
dansend, zichzelf en de toeschouwenden verlaagden en prikkelden.

„Het duurde verscheidene geslachten voor eindelijk ook de danskunst
weder tot bloei kon komen. Men had thans strenge, statige danspassen in
rhythmischen evenmaat, doch welk rhythme altijd streng beheerscht
bleef, leeren uitvoeren. En men liet de kinderen, met bloesem- en
rozenfestoenen, eenvoudige rei-dansen en kring-figuren uitvoeren. Deze
dansen toegepast in de zang- en dansspelen, bleken ten laatste ook tot
zuivere zielsuitingen verheven te kunnen worden.”








XIX.


„De Harmonischen breidden zich langzaam maar gestadig uit. Voor 1950
hadden volken, die behoefte aan expansie kregen, òf gewelddadig bezit
genomen van de landen der omringende volken en die aan zich onderdanig
gemaakt, wat slavernij bij de onderworpenen en luiheid en ontaarding
bij de overwinnaars veroorzaakte, òf de overwonnen volken hadden zich
in de massa der overwinnende volken opgelost, wat bastaardij,
ongelijksoortigheid en disharmonie ten gevolge had. Weer andere volken
waren gewapend op schepen naar verre landen getrokken en hadden daar
minder goed gewapende volken, die echter deswege geenszins moreel lager
stonden, tot slavernij en onderworpenheid gebracht. Ook dat had
luiheid, pronkzucht en verlaging van het moreel bij de koloniseerende
volken veroorzaakt en de gekoloniseerde volken in hun natuurlijke,
eigen ontwikkeling gestoord, zoodat men er kreeg rebellen, slaven of
na-apers van den overwinnaar.

„De Harmonischen breidden zich in dienende liefde uit. Daar waar, door
het vertrek van de oorspronkelijke bevolking naar warmere zônen, groote
landstreken braak lagen en vervallen steden verlaten en door ratten
bewoond—want overal waar de mensch verdween, teelde het rattengeslacht
zich snel voort, alle andere dieren door hun massa’s en massaal
optreden verjagend en vernietigend,—begonnen de Harmonischen hun eigen
cultuur te verspreiden. De landen werden van de ratten gezuiverd door
sluipgas. Want de Harmonischen kenden al de vorderingen der techniek
van de 20ste eeuw, maar zij kenden ook het gevaarlijke van de
aanwending ervan voor degenen, die dienaars en slaven van de
„automatica” werden, instede van haar meester te blijven. Dan werden de
huizen en de molens gebouwd, de boomgaarden geplant en de jonggehuwde
paren vestigden er zich. Alle arbeid geschiedde met de hand en door de
menschen zelf. Men had eerst nog gebruik gemaakt van kruiwagens, maar
ook die had men ter zijde gesteld, omdat ook hier het wiel zijn
verlagenden invloed uitoefende. Want de kruiwagen leidde er toe, dat de
mensch voor zich alléén ging arbeiden. Daarom had alle vervoer van
vrachten, die niet in de hand of op den schouder konden worden
gedragen, plaats doordat twee of vier personen de vracht gezamenlijk in
manden of op draagbaren droegen en nooit werden vrouwen tot zwaarderen
lichaamsarbeid toegelaten. Dit gezamenlijk dragen der lasten, zoowel
bij den aanleg van wegen, als bij het geschikt maken van landerijen,
het aanbrengen van bouwmateriaal, hield het gemeenschapsgevoel van den
arbeidenden mensch levendig. Het was een gestadige en doelbewuste
oefening in het samenwerken, de basis van het samen-leven of de
samenleving. Er waren geen opzichters, want men had ervaren dat alle
toezicht en bevel bij den arbeid, in den toezichthoudende en
bevelvoerende gevoelens van wellust opwekten. Evenmin werden dieren
gebruikt, paarden noch ezels, ossen noch honden. Want men had ervaren,
dat wie het dier in zijn dienst gebruikt, slechte instincten krijgt en
dat de menschelijke ziel bezoedeld wordt door het nauwe, gestadige
contact met de dierlijke ziel. Er werden nooit rechte kanalen gegraven
noch rechte wegen aangelegd. Want men wist dat zij, gesproten uit het
haasten, de ziel gejaagd maakten en aldus den mensch ontaardden.
Zooveel mogelijk werden de natuurlijke rivieren gevolgd, de wegen in
rhythmische krommingen aangelegd. Ook daar, waar dijken noodig waren,
werden die dijken zoo aangelegd, dat zij in harmonie waren met de
neiging van het water. Want men voelde, dat het water, van zee of
stroom niet zonder psychische oorzaken, hier land wenschte te
verzwelgen en daar land wenschte aan te zetten. Men eerbiedigde „De
Wil” ook waar Hij zich in het watergeweld uitte. Na eenige geslachten
bleek, dat deze eerbied beloond werd, omdat vloeden en overstroomingen
uitbleven, nu het water naar „De Wil” zich kon uitbreiden. De zee wierp
ongekend hooge duinen op om zichzelf te betoomen.

„Zoolang de nieuwe nederzettingen nog niet op eigen krachten konden
teren, werden hun door de andere nederzettingen voorraden gezonden. Dit
geschiedde zonder eenige overeenkomst, zooals een goede moeder een
geliefde dochter zou steunen van haar overvloed.

„De steden werden met den grond gelijk gemaakt. Er waren geen steden en
geen groote dorpen in het Harmonische Rijk. Men wist te goed, hoe alle
samenscholing gevolg was van angst en een poging om angst te weerstaan
door angst in te boezemen. Er waren geen bestuurshoofden, van welken
aard ook. De vader was mannelijk, de moeder vrouwelijk hoofd van het
gezin. De gezinnen waren elkander onderling niet vijandig en niets werd
meer tegengegaan dan met elkaar wedijveren. Alleen voor de grootere
zielskracht had men eerbied, maar grootere zielskracht manifesteert
zich nooit anders dan door anderen te bezielen. Alle andere
uitmuntendheid, die van den geest, het vernuft, het lichaam,
rangschikte zich in dienende liefde in stede van wedijverend te
overtreffen en zoo de zwakkere te verdringen, verbluffen of tot
bewondering te dwingen. Men had ervaren, dat alle wedijver het rhythme
van de ziel stoort, persoonlijk en gemeenschappelijk en een vorm van
dierlijke moordzucht is. Niet als in de maatschappij der hongerende
wolven, waar de sterksten, de zwaksten verslinden, wenschte men te
leven, maar in een maatschappij waar het zwakke met liefde en
zorgzaamheid tot hoogere kracht wordt opgekweekt, opdat het ten laatste
gelijk kon worden aan de gemiddelden. Men hield niet bij de
Harmonischen van uitstekendheid en buitengewone kracht of genie, wel
wetende, dat dit een verstoring der harmonie is, welke er toe leidt,
dat of de sterke individueel de zwakkeren gaat beheerschen en
onderdrukken of dat de zwakkeren communeel de weinige sterken
verdrukken. Daar dus de prikkel tot buitengewoonheid in ’t een of ander
opzicht ontbrak, niet iedere vader en iedere moeder den wensch
koesterde, dat juist hun kind of kinderen boven de anderen zouden
uitsteken, stierf de bovenmatige begaafdheid uit, zooals de ongewone
zwakheid en de achterlijkheid, uitstierven. Men kende geen
misdadigers-verachting, maar ook geen helden-vereering. Wie den held
kweekt en eert moet zich niet beklagen, dat zijn tegenstelling, de
misdadiger, hem op den voet volgt. Want daar het laf is, den held te
kweeken en te eeren, zal noodzakelijkerwijze het werk van den held,
altijd door het werk van den lafaard worden geëxploiteerd en
vernietigd. En een der axioma’s luidde, dat de ware held, die held is,
die heldhaftig genoeg is om onbekend te sterven. Zoo dan werden
heldendaden niet geroemd, zoodra de bedrijver van die heldendaden zich
bekend had gemaakt of bekend was geworden. Uit dezelfde oorzaken waren
alle kunstwerken ongeteekend en zorgden de makers er voor, zooveel
mogelijk onbekend te blijven.

„Het vermijden van wedijver voorkwam alle sport, doellooze verspilling
van lichaamskracht en energie maar verhief het spel, oefenschool voor
het leven, tot een hoogeren trap van ontwikkeling. De knapen leerden
vroeg wandelen, zwemmen, gezamenlijk boodschappen naar afgelegen
plaatsen overbrengen, houthakken, houtzagen, houtdragen, boomen
verzorgen. De meisjes wandelen, zwemmen en verrichten velerlei lichte,
aangename bezigheden op het land. Zoo had men genoeg lichaamsoefening
in de openlucht, zoodat deze niet door doellooze, kunstmatige sport
behoefde aangevuld te worden. Het zingen in de koren en het optreden in
de openluchtspelen, gaven buitendien gelegenheid tot harmonische
oefening van lichaam en geest.

„Eén spel werd echter bijzonder gaarne bedreven—de vaardigheid van het
balwerpen in velerlei vormen. Men had ervaren, dat jongleeren met mate
beoefend, op lichaam en geest een goeden invloed uitoefende. De jeugd
leerde er vaardigheid, handigheid en rhythmisch zich bewegen door. Ook
speelde men met elastische, kleine, leeren ballen. Maar altijd werden
de balspelen met de hand gespeeld. Het gebruik van den voet, oefenend
in het schoppen, werd grof en zedeloos aangevoeld, daar de bal door den
voet geschopt, te groot en te zwaar moet zijn, en daarom gevaarlijk is
voor dengeen, die den bal in ontvangst moet nemen. Men had dus het
balspel met behulp van den voet, evenals alle balspel met behulp van
harde werktuigen en werptuigen, uitgeroeid daar het een vorm van
moordzucht symboliseerde.

„Kwam het nu bij de uitbreiding voor, dat men op andere volken stuitte,
dan begon men aan die volken den eigen arbeid en de arbeidsproducten
zonder tegenprestatie aan te bieden. Door dienende liefde won men
langzamerhand de achting en de liefde van de beste elementen dier
volken. Zij werden er met zeer groote tact toe gebracht aandeel te
nemen in de Harmonie. Daarbij werd een onuitputtelijk geduld getoond.
Gewelddadigheden werden met daden van liefde beantwoord. Men toonde,
dat men in ’t bezit van sluipgas was en dat men de menschen evengoed
als de ratten zou kunnen uitroeien. Maar men gebruikte dit wapen niet
tegen menschen. Liever dan dat te doen, omging men de weerbarstigen en
vestigde zich veel verder, al kwam men ook aan de meest onvruchtbare
landstreken.

„Want daar men tijd genoeg had, altijd arbeidde voor het volgende
geslacht, altijd kon rekenen op den bijstand van alle Harmonischen ter
wereld, werd ook de schraalste zandgrond na verloop van jaren in een
vruchtbaar landouw veranderd. En daar ieder arbeidde, ieder het
handwerk uitoefende en er geen hoogere, ja geen andere eer was, dan te
arbeiden als arbeider onder de arbeidenden, was er bij de Harmonischen
geen armoede en zelfs overvloed. Voor 1950 kwamen op iederen mensch die
handarbeid verrichtte er tien, welke daarvan direct of indirect moesten
leven. In de maatschappij der Harmonischen kende men geen ambtenaren of
beambten, geen administrateurs, geen banken, geen handel, geen geld,
geen spoorwegen, stoombooten, kortom men kende er niets dan landhuizen,
boomgaarden, moestuinen, bouwlanden, bosschen en molens. Zonder de
molens had men het wel kunnen stellen, maar hun nut was te groot
gebleken. De kracht van den wind werd gebruikt voor het malen van
graan, erwten en boonen, het tot moes pletten van de vruchten voor de
jam’s en de wintervoorraden, het bereiden van suiker uit de
suikerbieten, het malen van de grondstoffen voor de verven, het pletten
van oliën uit zaden en noten en dan ook, voor de voorziening in de
behoeften van licht en warmte. Wel had men bij de Harmonischen veel
minder kunstmatige warmte noodig dan voor 1950. Want men was gekleed in
de beste wol en het zwaarste linnen, door kundige, liefdevolle hand
naar ieder lichaam in ’t bijzonder, passend vervaardigd. Men had de
huizen van zeer dikke muren gebouwd wat de stevigheid en duurzaamheid
bevorderde, maar ook ’s zomers ze koel en ’s winters ze warm hield. Het
verblijf en de arbeid in de buitenlucht van de vroegste jeugd maakte
gehard. Het gebruik van plantaardige oliën en van veel vruchten met
haar aetherische oliën gaf aan het lichaam een geurige uitwademing en
een zich naar de temperatuur richtenden weerstand. Zooals de citroen en
de sinaasappel sappig blijven door de geurige aetherische oliën van de
schil, maar een van zijn geel laagje beroofde citroen, dadelijk
uitdroogt; zooals een appel door zijn waslaag zich tegen de guurheid en
de koude van herfst en winter beschermt, zoo was de opperhuid der
Harmonischen doordrenkt van de aetherische oliën der planten- en
vruchtenvoeding. Kou-vatten, verkoudheden, longziekten waren na eenige
geslachten onbekend geworden. Vrouwen en mannen van in de zestig jaar
hadden nog gevulde, blozende gelaten.”








XX.


„Men had het leven zooveel mogelijk naar den zonnestand ingericht. Men
brandde in huis lampen met plantaardige olie gevuld. Men ontstak ze aan
een klein lampje, dat altijd brandde en waarvan men dan met een houtje
het vuur naar andere lichten overbracht.

„Maar de voordeelen van electrische haarden, electrische fornuizen,
electrisch verwarmd water en electrisch licht waren zoo groot, dat men
electrische toestellen in de huizen installeerde en door de molens in
accumulatoren, electrische kracht ervoor verzamelde.

„Toch verwierpen de volgende geslachten ook dit gebruik van
electriciteit, daar men ervoer, dat voor de inrichting en reparatie der
electrische installaties vaklieden noodig waren en dit zoowel
schadelijk was voor de ziel der menschen, welke in één vak gingen
uitmunten als een slecht voorbeeld gaf. Daarom bouwde men nu eenvoudige
haarden en fornuizen, die gestookt konden worden met overblijfselen van
plantaardigen aard als geperst gras, veen, lijnkoeken, houtafval,
notendoppen, vruchtenpitten. De grootste zorg werd aan het opkomend
geslacht besteed. Men leerde de kinderen niet om uitsluitend het
voorgeslacht en de ouders lief te hebben en te eeren, maar om ook het
nageslacht lief te hebben. De geheele opvoeding was gericht op de
belangen van het nageslacht. De huizen, de landerijen, de boomgaarden,
de bosschen, de molens, de waterwerken werden verzorgd, met het oog op
het gebruik dat kinderen en kleinkinderen er van zouden kunnen maken.
Terwijl in de 20ste eeuw elk volgend geslacht al weder meer gedrukt
werd door de schulden en het er op los leven van het vorige geslacht en
elk geslacht er op uit was geweest, zooveel mogelijk zelf te genieten,
vonden nu de jongere geslachten alles zorgzaam voorbereid voor hun
bestaan. En dit schiep liefde en eerbied voor het voorgeslacht, zoowel
als drang ook de volgende geslachten een bewoonbare wereld voor te
bereiden, zooals men ze zelve gevonden had. Het surplus van den
degelijken, lieflijken arbeid van de voorgeslachten had ten gevolge,
dat ieder kind welvarend mocht genoemd worden van ’t uur zijner
geboorte. Deze algemeene en duurzame welvaart van opeenvolgende
geslachten, niet gevolgd door verweekelijkende luiheid en teren op ’t
geërfde, maar door voortgezetten handarbeid van ieder zonder
onderscheid, had het voordeel, dat men de kinderen veel minder behoefde
te leeren om ze voor het leven en den strijd om het bestaan voor te
bereiden. Spelende leerden de kinderen den handarbeid en den
landarbeid. Was reeds door alle tijden heen de jongen blij als hij
mocht timmeren, het land verzorgen, boomen kweeken en het meisje, als
het spijzen mocht bereiden, wasschen, boenen, schuren, handwerken
maken, thans werden er geslachten van kinderen geboren, die nadat ze de
handgrepen van de ouders geleerd hadden, verwonderlijke vaardigheid
toonden. De kinderen leerden lezen, schrijven en rekenen—maar men
zorgde dat zij, die geen bijzondere lust in leeren betoonden, daartoe
niet aangezet werden. Men wist te goed uit het verleden hoe schadelijk
dat was voor het kunstmatig tot herseninspanning gedreven kind en
vooral voor zijn nageslacht. Daar de eenvoudigste handarbeid of arbeid
op ’t land even hoog in aanzien stond als hersenarbeid, kenden de meer
geleerden niet de barbaarsche laatdunkendheid, de ongeleerden niet de
even barbaarsche onderworpenheid voor den geleerde. Trouwens, er werd
niet veel gelezen en er werd niet veel geschreven. De gelijkvormigheid
van denken en leven gaf geen aanleiding tot veel schrijven. Er
gebeurden geen groote gebeurtenissen. Men was niet benieuwd naar
allerlei ongelukken en rampen—welke trouwens nu niemand gehaast werd of
anderen haastte, tot een minimum beperkt waren. Men sprak niet heel
veel en men gevoelde ook geen behoefte om veel te hooren spreken of
opgeschreven gesprek te lezen. De koorzang en de solozang gaven
gelegenheid de algemeene levenswijsheid en waarheid te uiten. De
openluchtspelen waren voor de dichters de plaats om den vooruitgang der
wijsheid toe te lichten of de oude wijsheid op frissche wijze te
verkondigen.

„Zoo groeiden de kinderen op, liefdevol geleid, nooit overwerkt en
elkaar als broeders en zusters liefhebbend. Zij leerden in de groote
gezinnen orde, regelmaat, eerbied voor den arbeid van anderen en liefde
tot den eigen arbeid. Hun opvoeding was ethisch. Zij werden
gewaarschuwd tegen overmoed, verwatenheid en ledigheid. Daar er geen
dieren waren, welke misbruikt konden worden, kwamen zij er niet toe
menschen te misbruiken of zichzelf te doen misbruiken. Zoo kwam het in
niemand op overmatig te draven of te doen draven, omdat men elkanders
snelheid bij ’t spel niet vergeleek bij het rennen of draven van een
paard. Paarden kende men niet in het Harmonische Rijk. Zij waren zoo
goed als uitgestorven. Honden waren als vleescheters niet geduld.
Ratten en muizen waren verdelgd en dus had men ook geen katten noodig.
Rundvee was uitgestorven. Men kon het uitnemend zonder zuivel stellen.
Het kwam weinig voor, dat moeders heur kind niet konden zoogen of
tijdens of kort na de bevalling stierven. Daartoe was het physiek na
zoovele geslachten van harmonisch geoefende meisjes, te gezond
geworden. Doch als het voorkwam, waren er altijd gezonde moeders te
over, die liefdevol een extra-zuigeling konden en wilden verzorgen.
Kippen werden ook nergens gehouden, want men had geleerd hoe schadelijk
het gecomprimeerde voedsel van het ei werkte op lichaam en ziel en de
gedachte alleen dat men een vogel zou slachten, plukken en braden en
tot voedsel gebruiken, zou een Harmonisch mensch al doen rillen.

„Het leek in ’t eerst wel vreemd, zoo weinig dieren in het Harmonische
Rijk aan te treffen. Maar men had leeren inzien, dat het lagere dier
geen geschikt genoot was om met den reinen mensch samen te wonen en te
leven. Na zoovele geslachten van vegetarisch leven, kon men den reuk
van vleeschetende dieren niet goed verdragen. Men had, zelve rein en
waardig, een afschuw van de dieren, die zoo zij ook uitwendig gereinigd
werden van vuil en ongedierte, toch aan allerlei inwendige kwalen
leden, veroorzaakt door microben, insecten of het eten van ontuig.
Denzelfden afkeer voelde men ten aanzien van de psyche van het dier,
dat een lager leven leidend òf tyranniek, verscheurend en
individualistisch was òf weerloos en onderworpen.

„Maar de boomgaarden trokken de vogels aan en den heelen dag hoorde men
in het Harmonische Rijk de vogels zingen, sjilpen, kwetteren. Men was
er in geslaagd de meer edele vogelsoorten aan te kweeken en tot
sterkere soorten te ontwikkelen, waarna deze er wel voor gezorgd
hadden, dat de musschen en spreeuwen, die schrik der boomgaarden, zich
niet te talrijk vermenigvuldigden. Ook het houden van bijen was een
groote liefhebberij voor de opgeschoten jeugd. De boomgaarden en de
bloeiende velden gaven rijkelijk gelegenheid om honing te doen puren.

„De schapenteelt stond in hoog aanzien en men was er in geslaagd een
schaap te telen, dat overvloedig een zware, zijdeachtige wol opleverde.
Men liet de lammeren bij de moederschapen en zorgde er voor, dat er als
de lammeren volwassen waren, geen in-teelt plaats kon vinden, door dan
nieuwe kudden te vormen en die ver weg te ruilen.”



Met bewondering volgde prof. Leyden zijne geleidster en terwijl zij
sprak, zag hij het geschilderde idyllische leven voor zijn oogen zijn
voortgang hebben.

„Vriendin,” zeide hij ten laatste, „nu hebt gij mij veel doen
aanschouwen en verklaard. Maar mag ik u een vraag stellen?”

„Gaarne mijn vriend. En ik zal mij gelukkig voelen, als ik ze u naar uw
wensch zal kunnen beantwoorden.”

„Welnu, waaraan ontleenen al deze menschen de kracht om zoo schoon,
goed en gelukkig te zijn?”

„Aan de lessen van het verleden.”

„Ja, maar om van lessen uit het verleden een goed gebruik voor het
heden en de toekomst te trekken, moet men toch een kracht tot het goede
hebben.”

„Verklaar u nader, Horatio.”

„Welnu, al lijkt het u bekrompen, dat u dit gevraagd wordt door een
professor van de geneeskundige faculteit der Leidsche Universiteit, die
in zijn leven meende, dat het behandelen van bijna twee honderd duizend
patiënten naar beste krachten en beste weten, zonder winstbejag en met
als hoofddoel lijden te voorkomen, te verzachten of te genezen, hem
vrij stelde van uiterlijk vertoon van godsdienst, toch stel ik ditmaal
mijn vraag, opdat ik later mijn collega’s ten deze op hun vraag zal
kunnen inlichten....”

„Uw collega’s.... na alles wat ik thans voor u deed en u toonde.... o
Horatio, gij hebt mij nooit lief gehad.... als ik dàt had kunnen
vermoeden....”

En Eumenia weende. Zware druppels odd fluïdden uit hare aetherische
oogen.

„Lieve,” zeide professor Leyden getroffen en hij naderde haar zoo
onhandig als dit slechts mogelijk is door een Leidsch professor, die
ruim een halve eeuw na zijn eerste jaar, alle ervaring in het troosten
van meisjes volkomen vergeten heeft, „ik weet niet of ik ooit terug zal
kunnen keeren tot de aarde. Maar ik weet wel, dat ik het niet doen zou
zonder u....”

„Meent gij dat?” vroeg zij opblikkend en een laatste traan viel
trillend van haar wimpers. Een glimlach verhelderde haar gelaat en nu
weer emaneerde het een licht, blank als zonnestralen weerkaatsend op
berijpte takken. „Welnu, dan ben ik getroost, want ik heb u zoo lief,
dat naast u, al de weedom van het aardsche tranendal voor mij in
vreugde zou verkeeren.”

„Lieve vriendin, wat gij daar zegt geeft veel te denken, ten aanzien
van het feit der bewoonbaarheid en het bewoond zijn van Terra. Doch nu,
geef mij een antwoord op mijn vraag.”








XXI.


„Inderdaad Horatio, de Harmonischen hebben heel veel moeite gehad om
tot een godsdienstleer te komen. En hoe meer geslachten elkaar in het
Harmonische Rijk opvolgden, des te moeilijker werd het voor hen. Want
daar zij naar de daad godvruchtig leefden, was het voor hen zeer
bezwaarlijk een theorie voor dat godvruchtig leven op te stellen. Het
was voor hen, alsof men een moeder, nadat zij haar kind liefdevol heeft
grootgebracht, vraagt een boek te schrijven, waarin zij de wetten en
geboden door haar gevolgd om die liefde te betuigen en uit te oefenen,
opteekent.

„Men keerde tot het Oude Testament terug en beproefde allereerst
daarin, een levensleiding te vinden. Maar reeds Genesis moest verworpen
worden. God gaf den mensch heerschappij over alle dieren. God gaf den
mensch het kruid en de boomvrucht tot voedsel. En aan de dieren het
groene kruid. Ook aan het wild gedierte uit Gen. 1:24. Dat ging samen
met het Harmonische.

„Maar dat het eten van een vrucht aanleiding had gegeven tot den
zondenval en de erfzonde, vond al bij hen eenig verzet. Indien het nu
nog de slang zelf was geweest, welke door Eva was gedood, gebraden en
opgegeten. En dat aan de vrouw gezegd werd, dat zij de slang voortaan
den kop zou vermorzelen en aan de slang, dat zij haar voortaan de
verzenen zou vermorzelen, wekte afgrijzen en ongeloof. En al evenmin
geloofde men aan Gods gezegde, dat de vrouw met smart kinderen zou
baren. Men had thans sedert geslachten ervaren, dat het baren van een
kind voor de gezonde, harmonisch ontwikkelde, geoefende en gevoede
vrouw, een zaligheid was, waarnaar zij altijd weer verlangden en
waaraan zij altijd weer met een gevoel van geluk terugdacht.

„Evenmin konden de Harmonischen erkennen, dat sedert Adam, de mensch
alle dagen zijns levens met smart van de aarde zou eten. Bij de
Harmonischen was het uur van het middagmaal elken dag een plechtige,
gewijde feestelijkheid en het zien groeien van het gewas gaf geluk. Hoe
waren de huizen en de wegen in de lente vervuld van de geuren der
blanke en rozeroode boomgaarden. Hoe schoon, als de jonge vrucht zich
gezet had. Welk een genot te zien naar het rijpen. En wat was er
schooner, dan zoo’n zware appel- of pereboom met gestutte takken, in
den herfst prijkende met zijn blozende vruchten. En het gebod tot den
arbeid, het in het zweet des aanschijns brood eten, kon geen
vervloeking zijn. Ja, misschien in de opvatting van een luien
Oosterling, die geen grooter genot dan loomheid en nietsdoen kende en
zich door anderen te laten bedienen. Maar de Harmonischen eerden den
arbeid als de bron van alle deugd, liefde en schoonheid, zonder welke
immers het denken aan en bidden tot God zelve niet mogelijk is, daar
ook daartoe arbeid noodig is.

„En het zweet des aanschijns mocht wellicht den oosterling in ’t warme
oosten een vloek zijn, in het Harmonische Rijk wist men, dat zweeten
een gezonde en verfrisschende functie van de huid is, dat de huid
altijd vocht afscheidt, meer of minder en zonder deze afscheiding, de
dood in moet treden en dat men, ook in den zomer, waardig en
bedachtzaam op het veld arbeidend, niet tot overmatig zweeten komt. De
oosterling, die de Paradijsmythe voor ’t eerst op schreef, had zeker
slaven onder den stok van den opzichter op het veld zien arbeiden en
uitbuiten en dat als een straf beschouwd, was wellicht zelf een
weggeloopen of vrijgelaten slaaf geweest. Wie slechts eenmaal een gezin
in het Harmonische Rijk aan den arbeid had gezien, zou nooit meer
gelooven, dat arbeid een straf Gods is. En wat men wist van degenen,
die door het „automatisme” lieten arbeiden en zelve aan de „straf” zich
hadden onttrokken, leidde niet tot erkenning van het zegenrijke van het
niet arbeiden.

„Zou God een arm schaap door een mensch gedood een liefelijk offer
vinden?

„En toen men aan Genesis 9:3 kwam en las „Al wat zich roert, dat levend
is, zij u tot spijze”, ging er een rilling van ontzetting door die van
het Harmonische Rijk. En hoe was dit overgeven van de dieren als
voedsel aan de menschen te rijmen met Gen. 9:10, waarin God met alle
dieren een verbond sluit en met Gen. 9:12 en 13, waarin ook aan de
dieren, de regenboog wordt gegeven als teeken des verbonds. Had ooit
een dier ter wereld besef getoond voor dat wezen van den regenboog?
Alleen een herder, die veel met dieren omgaande, van die dieren veel
heeft overgenomen en zich verdierlijkt heeft, kan gelooven in een
Godheid, die eerst de dieren onschuldig vervloekt; daarna ze den mensch
tot voedsel aanwijst; ze daarna weder voor hem heiligt, door hem te
zeggen, dat dezelfde regenboog mensch en dier tot hetzelfde gewijde
verbond zal zijn. Maar hoe kon een inwoner van het Harmonische Rijk het
verhaal van zulk een nomade omtrent Die De Waarheid is, aannemen?...
Doch daar Christus gezegd heeft, dat Hij niet was gekomen om de wet te
verbreken maar te volmaken, richtte men zich tot het Nieuwe Testament,
ten einde hieruit een meer volmaakte leer te verkijgen.”








XXII.


Nooit hadden de Harmonischen aan de verhevenheid van Christus en Zijn
leer getwijfeld. Hoewel vele geslachten vermeden hadden over de
leerstellingen zelve met elkaar te spreken, men elkaar verstaan had
door den stillen blik alleen en in en achter dien blik wist den
levenden Jezus Christus, zonder Wien geen goeds, schoons of redelijks
ter wereld mogelijk is en in Wien de menschheid gered is en eens
verlost zal worden, kwam men nu met het oog op het heil der volgende
geslachten, er toe, te trachten uit het Nieuwe Testament den nieuwen
Christus te doen verrijzen.

Want men besefte, dat dit Nieuwe Testament, opgeschreven door menschen,
die zelf in barbaarsche tijden leefden en kinderen van hun tijd en hun
voorvaderen waren, niet voor de eeuwen onveranderd dienen kon. Zoo goed
als er heel veel omtrent Christus niet in was gezegd of uitgezegd,
volgens Joh. 21:25 luidende: „En daar zijn nog vele andere dingen, die
Jezus gedaan heeft, welke zoo ze elk bijzonder geschreven werden, ik
achtte dat ook de wereld zelve de geschreven boeken niet zoude
bevatten,” zoo goed was er veel omtrent Christus in gezegd, dat de
Harmonische menschheid niet meer dienen kon. In Christus konden de
Harmonischen wel het Lam Gods zien, naar zijn onschuld en
liefelijkheid, zoo hij ook van zich zelf getuigde, dat hij alles van
den mensch in zich had, maar niet het Lam Gods, dat geofferd wordt. Zij
konden niet meer gelooven in een God, den Vader, die zijn zoon offert
voor de menschheid. Abraham had het offeren van zijn kind niet behoeven
te volbrengen. Wat dan aan Abraham zou kwijtgescholden zijn, ter wille
van de menschelijkheid, zou dat God aan zichzelf niet hebben onthouden
ter wille van de Goddelijkheid? Was Izak meer dan Christus? En zoomin
als men vrede had met het offeren van een ram door Abraham, zoo min had
men vrede met het offeren van het lam Christus. Zij konden geen vrede
hebben met uitdrukkingen als in Joh: 6:53–57, luidende: „Tenzij dan dat
gij het vleesch van den Zoon des menschen eet en zijn bloed drinkt, zoo
hebt gij geen leven in uzelve. Die mijn vleesch eet en mijn bloed
drinkt, die heeft het eeuwige leven en ik zal hem opwekken ten
uitersten dage; want mijn vleesch is waarlijk spijs en mijn bloed is
waarlijk drank. Die mijn vleesch eet en mijn bloed drinkt, die blijft
in mij en ik in hem. Gelijkerwijs mij de levende Vader gezonden heeft
en ik leef door den Vader, alzoo die mij eet, dezelve zal leven door
mij.”

Deze kannibalen-beeldspraak kon niet meer dienen in het Rijk der
Harmonischen, waar sedert vele geslachten geen andere dranken bekend
waren dan water, oliën en vruchtensappen. Ook was het vleesch niet meer
zoo zwak, verdoemd en de stinkende oorzaak van velerlei zonden bij de
Harmonischen. Want het onderscheid tusschen het vleesch en de ziel was
veel verminderd nu het vleesch des menschen, reiner en zuiverder was
geworden, niet meer opgebouwd uit dierlijk vleesch en dierlijke zuivel,
maar uit geurende planten en vruchten, zoodat als de kinderen buiten
speelden, de vlinders zich op hun handen zetten, aangetrokken door de
bloemengeur van hun rein vleesch. Zelfs de faecaliën hadden niet meer
dien verpestenden stank, uit het vleesch-etende tijdperk, waarin zij
meer op die van den leeuw of den tijger geleken hadden, dan op die van
het schaap. Ja, zelfs de gestorven lichamen van de Harmonischen hadden
niet den afschuwelijken reuk van de ontbindende lijken van de menschen
uit het vleescheters-tijdperk. Zij geleken op appels, die tot rotting
overgingen. Men ervoer, dat de wormsoort die vroeger elk lijk hadden
verteerd, uitstierf, daar hij niet tot ontwikkeling kon komen in niet
met dierlijke stoffen gevoede lichamen.

Men begon de woorden van de discipelen uit Joh. 6:60 te begrijpen,
zeggende: „Deze rede is hard, wie kan hetzelve hooren!” En het
antwoord, dat Christus zou gegeven hebben volgens Joh. 6:63: „De geest
is het, die levend maakt, het vleesch is niets nut: de woorden die ik
tot u spreek zijn geest en leven” bevredigden niet geheel meer. Want
wel kon verachting van het vleesch des menschen begrijpelijk zijn in
deze barbaarsche, oud-Joodsche maatschappij, waar de ontucht zoo groot
was, dat niet één uit het volk de overspelige vrouw waagde te
veroordeelen, maar in het Harmonische Rijk had men het gereinigde
vleesch van den mensch weer leeren liefhebben en eeren. Het vleesch
deed niet alleen geen zonden meer, maar ook de begeerte er naar was
uitgeroeid. Er was langzamerhand een heilig menschengeslacht gekweekt,
dat het middel niet tot doel had gemaakt, maar waarbij de gedachten
altijd waren gericht op het te komen kind en het daaruit weer te komen
kindskind—zoodat men in waarheid tot een menschengeslacht was gekomen.

De tien geboden waren als zoodanig vergeten daar niemand de geboden
noodig had—men deed de verboden daden niet alleen niet, maar het besef,
dat men ze zou kunnen doen, ontbrak zelfs. Wie zou stelen, daar hij
arbeidde, altijd overvloed had en verzorgd bleef tot zijn dood, daarbij
het besef hebbende, dat alleen wie matig blijft, van overvloed geniet.
Wie zou doodslaan, waar men zelfs geen schaap doodde. Wie zou
echtbreken, daar men uit liefde huwen kon als men volwassen was en de
eigen vrouw een even harmonisch beeld van dienende liefde en duurzame
aanvalligheid vormde als de vrouw van den ander en geen vrouw gezien
werd, niet omgeven door hare kinderen, gelijk een moedereend in de
sloot gevolgd door haar kiekens.

De geboden waren in den Harmonischen mensch tot werkelijkheden
geworden, in zijn gezuiverde onderbewustheid geworteld en men was geen
slachtoffer meer van de zonden van de voorgeslachten, maar vrucht van
de deugden der voorvaderen en voormoederen.

De zonde was overwonnen door den arbeid, zooals het begrip zonde
ontstaan was door de luiheid van den oosterling en de daaruit
voortspruitende stelsels van despotisme en slavernij. Van het
oogenblik, dat de arbeid erkend was geworden als de grootste zegen Gods
(in stede van den vloek Gods, zooals de luie slaaf had gemeend, die dat
eens had opgeschreven) was ook de oerbron van alle ondeugd en zonde, de
luiheid, gaan verdwijnen.

Zoo dan werd de Christusfiguur met liefdevolle zorg door de
Harmonischen ontdaan en bevrijd van de barbaarschheden, waarmede zijn
eerste nog zoo onvolmaakte beschrijvers, haar hadden belast. Men
ontdeed het Nieuwe Testament van alle verhalen omtrent de wonderen. Men
voelde het als een beleediging van den Christus, dat Hij nog andere
wonderen zou hebben gedaan dan het groote wonder der verkondiging van
de dienende liefde als levenswet. Het genezen van een blindgeborene,
die naar het zeggen van Johannes, levenslang blind zou geweest zijn,
opdat eens Christus hem tot een wonderdaad zou kunnen gebruiken, werd
als beleedigend voor de Christus-Gedachte beschouwd. Want indien
Christus één blinde zou genezen hebben, zou hij alle blinden hebben
genezen. En men had bij de Harmonischen ervaren, dat degenen, die
vroegen of de zoogenaamd door Christus genezen blindgeborene door eigen
schuld of de schuld der ouders, door zijn gruwelijke kwaal was bezocht,
iets van de oorzaak der blindheid hadden voorgevoeld.

Want bij de Harmonischen was de blindheid onbekend. De kinderen kwamen
niet uit besmette moeders ter wereld en behoefden geen
zilvernitraat-desinfectie na de geboorte. De kinderen werden niet
gedwongen van het zesde tot het zes-en-twintigste jaar daags uren
achtereen te schrijven en te lezen. Men toefde niet tot diep in den
nacht in oververlichte ruimten. Men leefde niet in nauwe straten. Men
verbleef niet in door rook en roet bezwangerde kamer- of zaalatmosfeer.
Men had niet de zonden van onderbewustheid en bewustheid gestadig in
den blik te verbergen. Men gebruikte geen felle kleuren voor huisraad,
kleeding of plakaat.

Het oog van den mensch was zuiver, open, klaar en straalde
welwillendheid, vriendschap en liefde uit. Brillen waren overbodig en
men sleep geen lenzen. Want het oog zag scherp en ver en goed en men
gevoelde, dat het gebruik van verrekijkers en hemelkijkers even
onzedelijk was als het gebruik van tooneelkijkers vroeger was geweest.
Het verkeer had uitsluitend over het land plaats. Verafgelegen eilanden
bleven onbezocht. Want het bevaren van zeeën en oceanen zou er toe
gedwongen hebben, menschenlevens in gevaar te brengen. Men bracht den
menschenbroeder niet gaarne noodeloos in gevaar. God zou, zooals hij
eens de landen door oceanen gescheiden had, ze weer tot elkaar brengen
als Hij den tijd daartoe gekomen achtte. Zouden zij, de Harmonischen,
die de Harmonie in zich voelden, ontkennen, dat in de geheele schepping
Gods, harmonie was, al konden zij die bij hun beperkt menschelijk
tijdsbegrip niet omvamen? Naar Zijn Rhythme vormde Hij Die Het Rhythme
was, de landen en zeeën en die zeeën te willen overvaren, overbruggen
of ondertunnelen was dat Rhythme aantasten en zondig. Wie arbeidde op
het land, had de zee niet noodig.

Eilanden behoorden onbewoond te blijven en naar het vaste land trok men
te voet.

Het werd ook beleedigend voor de Christus-Idée geacht, dat Christus
dooden weder tot het leven zou hebben opgewekt. Niet twijfelde men er
aan dat Hij de macht daartoe had gehad en nog had en zou blijven hebben
tot er geen dood meer zou zijn, maar een eeuwig leven in God, doch wel,
dat Hij die Macht zou gebruikt hebben. Want de bekeering van dengeen,
die door het aanschouwen van een wonder de Waarheid Christi leerde
erkennen, was waardeloos. En wien God had weggenomen van de aarde, zou
daar niet wederkeeren.

Ook het verhaal van de geheele lijdensgeschiedenis van Christus, achtte
men bij de Harmonischen in disharmonie met de Idée Christus. Indien zij
al plaats had gevonden, achtte men haar van weinig beteekenis. Alleen
de barbaarsche menschen uit het dierenetende tijdperk konden zooveel
waarde hechten aan de marteling en kruisiging van een persoon, die zijn
tijdsperiode zoovele eeuwen vooruit, het rhythmisch evenwicht verstoord
had en daaraan noodzakelijker wijze ten gronde was gegaan. Christus
zelf kon aan marteling en kruisiging weinig beteekenis gehecht hebben.
Hij wist waar Hij vandaan kwam en waar Hij heen ging. Hij wist, dat het
vervullen van elke plicht en taak, ook de zwaarste zooals de Zijne, een
voldoening geeft welke sterker is dan de smart, zooals ook de
voldoening door het vervullen van de arbeidsplicht en taak verkregen,
het gevoel van onlust doet verdringen door het gevoel van lust. De
Roeping overwint en vernietigt het lijden, door het tot een hoogere
vreugd te sublimeeren. Offeren is het beginsel van alle leven, maar
daardoor ook tevens de hoogere vreugde, die de ontwikkeling des levens
in zich omvat.

Zoo dan werd het verhaal van het lijden van Christus niet geschikt
geacht voor de opleiding in het Harmonische Rijk. Het altijd weer
opnieuw herhalen van de martel- en kruisigingsgeschiedenis, was telkens
een stimulans geweest voor de martel- en moordzucht in den mensch. Het
werd als disharmonisch gevoeld, het lijden van Christus te verhalen, af
te beelden of te bezingen, daar dit een naar den geest herhalen en
herscheppen van dat lijden was en dus een anti-Christelijke, van
moordzucht getuigende en moordzucht wekkende daad, welke Christus zelf
zeker tegengegaan zou hebben.

De bestudeering van het Christendom, zijn ontstaan en zijn kenbronnen,
in verband met voor-Christelijke documenten, attributen, opgravingen,
papyri, spijkerschrifttafels werd eveneens gevoeld als een
disharmonisch bedrijf en van even weinig eerbied voor God en Zijn
Boodschapper getuigend als het onderzoeken van het firmament met behulp
van kijkers.

En ten slotte kwam men tot de overtuiging, dat men den Christus niet
beter kon dienen, dan door inzichzelf zooveel mogelijk de Idée Christus
te ontwikkelen en Haar in zich op te nemen, zooals de tien geboden in
de psyche van de Harmonischen tot zuivere levensmanifestatie was
geworden.

Toen dan werd aangenomen, dat Christus dient, wie Christus liefheeft en
dat degeen, die Hem het meeste liefheeft, Hem het meeste kan begrijpen.

De weg tot Het Begrip werd gevonden in de dienende liefde.








XXIII.


„Zooals gij ze nu hier ziet, Horatio, zijn zij op het toppunt van hun
bloei.”

„Dus zij ook zullen ondergaan, ondanks hun hoogen trap van psychische
ontwikkeling en gemoedsbeschaving?”

„Ook zij zullen over het toppunt heen komen en ondergaan. Ik zal u naar
een verder tijdperk van de toekomstige ontwikkeling der menschheid op
aarde voeren. Kom mede, mijn vriend en volg mij.”

Het was prof. Leyden of hij thans de wereld in een verschiet van
geelgroen licht zag. Maar overigens vond hij niet veel verschil in de
landstreek.

„Dit zijn nog altijd de Harmonischen, niet waar Eumenia? Ten minste, ik
zie nog dezelfde groote huizen, dezelfde boomgaarden, hoewel nu in den
herfst en zwaar met vruchten beladen. Dezelfde moestuinen, siertuinen,
windmolens, gecultiveerde landen, schaapskudden en bosschen. Is het de
herfst, welke de sfeer zoo geel maakt?”

„Het is herfst nu mijn vriend. Maar deze herfst is honderden jaren na
de lente, welke gij te voren zaagt. De seconden-tikslag van uw aardsch
horloge klopt anders dan die van de jaren en de eeuwen. Toch is het u
maar een verschil van tijdsgevoel.

„Gij vraagt of het nog de Harmonischen zijn. Inderdaad, in naam zijn ze
het nog en zij meenen zelve ook nog, dat zij het zijn. Maar in waarheid
vormen zij slechts de versteende traditie van instellingen, die eens
levende en bloeiende waren. Uiterlijk is alles nog zoo als in den tijd
van den grooten bloei van het Harmonische Rijk. Innerlijk is de ziel
verdord.”

„Is in hen dan de Christus Idée niet levend gebleven en heeft zij zich
ook in hen niet verder ontwikkeld?”

„Mijn lieve vriend, ik kan u daarop niet veel antwoorden. Want ook ik
ben nog wordende en niet gaarne zou ik mijn eigen ontwikkeling
vertragen, door van meer te willen getuigen dan ik kan en mag. Maar wat
ik weet, zal ik u mededeelen. De eerste teekenen van den ondergang der
Harmonischen vertoonden zich als een ongewone voorspoedigheid. De
zorgvuldige opvoeding en opleiding door het voorgeslacht van het
nageslacht had ten gevolge, dat dit nageslacht een zeldzame graad van
volkomenheid bereikte. De kinderen behoefden bijna niets meer te
leeren. Alles scheen hun ingeboren. Zooals eens vroeger de menschen
zich tot ware monsters van intelligentie hadden ontwikkeld, omdat
geslacht na geslacht, intelligentie als het hoogst bereikbare voor den
mensch had beschouwd, ontwikkelden de menschen zich nu tot ware
monsters, als ik het zoo zeggen mag, van intuïtie. De vaardigheid reeds
van kleine meisjes in het weven, breien en de sierkunsten, van de
jongens in het timmeren, bouwen en allen landarbeid was buitengemeen.
Vroeger waren er nog wel eens jaren van misoogst geweest, waardoor dan
’s winters geteerd werd op geconfijte, ingemaakte of gejamde voorraden.
Maar thans was het opkomende geslacht zoover in de oogstbouw, dat er
ondanks ongunstige klimaatgesteldheden, toch elk jaar rijke oogsten
werden binnengehaald. Zoo werden bijvoorbeeld, wanneer het voorjaar te
vroeg warm werd, de bloesems zich vertoonden voor den tijd, dat de
nachtvorsten niet meer gevreesd behoefden te worden, alle boomgaarden
overdekt met in, uit suiker en aardappelmeel bereide, gelatine gedoopte
tulle. Aldus werd de koude geweerd en toch het licht niet afgesloten en
voorkomen, dat dagregens of nachtdauw op de bloesems bevroren en ze zoo
voortijdig zouden doen afvallen of dooden. De vele vogels zorgden, dat
de schadelijke insecten beperkt bleven. Ten aanzien van de verzorging
van de vruchtboomen, maar ook de boomen van de bosschen, kregen de
menschen een soort intuïtief begrijpen, dat het beste vergeleken kon
worden met het begrip voor de nooden van het dier, dat voor 1950
sommige vee- en paardenfokkers bezaten. Het was alsof tusschen de
psyche van den mensch en van den boom een zekere intuïtieve
verstandhouding was gekomen. Men voelde, wat de boom vroeg, wilde,
verlangde, wat hem deerde, wat hem bedreigde, wat hem lastig of wat hem
aangenaam was.

„En deze eigenschappen waren niet individueel maar communeel. Elkeen
had ze. Ook was het merkwaardig, hoe alle kinderen op elkaar gingen
gelijken. Ze hadden allen denzelfden bouw, dezelfde kleuren van haren
en oogen, hetzelfde soort geluid, dezelfde zangstemmen, zoodat zelfs de
vaders en moeders moeite begonnen te ondervinden, hun kinderen van
andermanskinderen te onderscheiden. Toen deze elkaar gelijkende
geslachten voort bleven gaan, op dezelfde wijze te voelen, te denken,
te eten, te drinken, te spelen, te leeren, te arbeiden, te zingen, zich
te vermaken, kwam er een doodende eenvormigheid in het Harmonische
Rijk. Maar daar in ieder persoon de persoonlijkheid het eigene had
verloren, merkte men dit niet. De menschenwereld begon te gelijken op
de mierenwereld. Een groote zorg voor het nageslacht bleef den menschen
kenmerken. Arbeiden was ieders lust en leven. Maar alles geschiedde
mechanisch en zooals vroeger het intellect, de „automatica” en de
automatische menschen had geschapen, zoo schiep nu de intuïtie, een
innerlijke automatische mechaniek, welke in haar gevolgen even
noodlottig werd.

„Want de geslachten kwamen niet meer tot verdere ontwikkeling. Het
waren eindelooze herhalingen van dezelfde soort op elkaar gelijkende
menschelijke wezens, die hun levens in een droomtoestand doorleefden.

„Het geheele „Rijk der Harmonischen” was zooals eens de Oud Egyptische
rijken als de dood in de pot. En inderdaad werden mannen en vrouwen,
meisjes en jongens, zoo passief, dat het vermogen ging ontbreken zich
aan veranderde uiterlijke omstandigheden aan te passen. Men deed alles
precies zoo als de voorvaderen het gedaan hadden. De gezangen waren als
formules geworden. De gebeden werden opgezegd, mechanisch zooals de
opgezette bromtol, bromt en afloopt.”








XXIV.


Toen begon een vreemde ziekte in het „Rijk der Harmonischen” te
heerschen. Het geheugen, het vermogen van den mensch om gebeurtenissen
uit het verleden te bewaren, scheidde zich van het vermogen om die
gebeurtenissen met oordeel des onderscheids te rangschikken en aan
nieuwe gebeurtenissen te toetsen. Deze ziekte kwam over alle bewoners
te gelijk op dezelfde manier. Men was alleen nog in staat, dat te doen
wat men intuïtief kon volbrengen. Zoo kon men niet verder en in geen
andere richting loopen, dan vader en moeder hadden geloopen. Men kon
geen andere bewegingen meer maken, dan vader en moeder hadden verricht.
Men verloor het gevoel der persoonlijkheid en men moest het woord „ik”
gaan vervangen door „wij”, omdat men het besef van het begrip „ik” niet
meer had. Alle enkelvoudsvormen verdwenen uit de taal en men sprak nog
alleen in meervoudsvorm. Daarna volgde de onmogelijkheid om alleen iets
te doen of te ondernemen—zelfs niet te eten of te drinken. Als ze op ’t
land werkten, hielden allen op een zeker oogenblik tegelijk op en
gingen gezamenlijk drinken, hielden tegelijk weder met drinken op en
werkten weder gelijkelijk. Men trouwde zonder liefde, zonder
genegenheid, zonder voorkeur. Daartoe geleken allen te veel op elkaar,
innerlijk en uiterlijk. De kinderen der gezinnen konden verwisseld
worden, zonder dat de moeders het merkten. Men werd steeds spaarzamer
met woorden, daar ieder al te voren van den ander wist, wat hij zou
zeggen of opmerken, zooals dat voor 1950 wel eens bij de leden van zeer
oude huwelijksparen het geval was geweest, die in harmonie leefden en
niet door kijfpartijen elkaars vitaliteit opwekten!

Daar de vrouwen allen gelijkelijk tot de uiterste vrouwelijkheid waren
ontwikkeld, ontbrak tusschen de vrouwen onderling de persoonlijkheid
ontwikkelende wedijver, zoodat alle meisjes en vrouwen van dezelfde
onderworpen, passieve, weeke zachtaardigheid waren geworden en den man
geen prikkel tot verovering gaven noch de voldoening eener overwinning
schonken. Daar de mannen allen gelijkelijk tot de uiterste
mannelijkheid waren ontwikkeld, was er geen wederzijdsche, slechts
gemeenschappelijke oefening van geest en lichaam mogelijk geworden. En
wijl de vrouw geen belooning was voor uitnemendheid of ongewone
krachtsinspanning, bleven de mannen allen gelijkmatig en phlegmatiek.

Omdat alle persoonlijkheid was gaan ontbreken, ontbraken ook alle daden
uit de persoonlijkheid voortkomend. Niemand zondigde persoonlijk, maar
niemand deed ook persoonlijk iets goeds. Men had slechts communeele
deugden. Thans bleek waarom, wat vroeger onverklaarbaar was geweest,
aan Satan op aarde zooveel macht was gegeven. Alleen door een
persoonlijken strijd tegen Satan, kon zich de mensch immers van uit de
vele geroepenen tot een der weinige uitverkorenen opwerken. Zonder
persoonlijke zonde en de persoonlijke bestrijding daarvan, geen
persoonlijke deugd. Hooger leven kan zich slechts ontwikkelen door
persoonlijk de verzoeking te weerstaan en alleen in de worsteling met
Satan, kan de hoogere mensch geboren worden, de individueele mensch,
die de zwakken met zijn kracht dan kan steunen en voorthelpen, zelfs
zoo die zwakken zich in wanbegrip communeel tegen hem vereenigen. De
held, de kruisdrager voor de zwakheid en zonde der anderen, de
Verlosser en daardoor de Zaligmaker, het offer, het lam Gods, bleek
noodzakelijk voor het voortbestaan en zich verheffen van den
individueelen mensch.

De menschen werden in het Harmonische Rijk allen telepathen, daar de
communeele ziel de lichamelijke scheidingen, had overbrugd.

Toen kwamen er geslachten, die slechts eensylbige woorden gingen
spreken. Daarna geslachten, die slechts weinige klanken uitten. Ten
laatste geslachten, die evenals de boomen en de planten, geluidloos
leefden en doofstom werden. Men begreep elkaar voldoende door het
aanvoelen en den blik der groote, open, klare, eenvoudige, argelooze,
maar verwezen oogen. Het besef van den dood ging verdwijnen. Men stierf
zooals men ademhaalde, mechanisch, zonder vrees of verlangen. Niet
anders dan zooals een mier sterft in een mierenhoop.

Als gezinnen uitstierven, bleven de huizen onbewoond, want de jongeren
trokken volgens de verstarde traditie, altijd verder en bouwden nieuwe
woningen, ontgonnen nieuw land, legden nieuwe boomgaarden aan, die
precies op de vorige geleken.

En de leege huizen namen steeds in aantal toe, werden eerst aan de
uiterste grenzen, toen telkens meer binnenwaarts, in beslag genomen
door de ratten, de ratten, die de voorraden opvraten, zich
vermeerderden, ongedierte en ziekten medebrachten.

De Harmonischen wisten geen middel om ze te verdrijven. Ze trokken er
zelfs niet voor terug. Want zij hadden vergeten, hoe het sluipgas moest
gebruikt worden, zooals zij alles vergeten hadden, wat niet door hun
voorvaderen was onthouden.

En steeds meer trokken de nieuwe geslachten verder oostwaarts, het
westen aan de zich altijd meer vermeerderende ratten overlatend, die
grooter werden van stuk, gevaarlijker, driester....

Altijd maar meer ratten, groote, griezelige ratten, die opkropen tegen
de teenen, langs het lichaam, met kleine, snelle treedjes der roze,
genagelde pootjes en dan met snuffelende neusjes tot de keel kwamen, de
bekken met de fijne tandjes openden, zich in de keel der menschen
vastbeten en dan bloed begonnen te zuigen, zoet menschenbloed, dat een
vreemde geur had van vruchten, specerijen, en narcotica....








BESLUIT.


Het eerste wat professor Leyden, toen hij de oogen opende bemerkte,
waren de zusters Maria en Martha, dezelfde brave, trouwe verpleegsters,
die samen al de vele dagen van zijn bewusteloosheid aan zijn ziekbed
bij hem hadden gewaakt en voor hem gezorgd.

Hij sloot de oogen vermoeid, opende ze na een poosje en een zachte
glimlach gleed streelend langs zijn mond, een zachte glimlach van geluk
en herkenning.

Want voor zijn bed stonden drie zijner collega’s.... zijn collega’s,
zijn echte, echte collega’s, professoren van de faculteit der medische
wetenschappen van de universiteit der stad Leiden.

„Hij heeft ons herkend en geglimlacht!” riep de oudste collega
verheugd. Het was de collega, die de apenklieren in zijn lichaam had
geplaatst.

„Hij is behouden!” zeide de tweede collega, die hem gedurende den
langen narcose toestand had geobserveerd en behandeld.

„Hij zal een „otium cum dignitate” kunnen genieten, mijn dappere,
humane en geleerde voorganger,” zeide de derde collega, die op het
denkbeeld was gekomen, de apenklieren weer uit het lichaam van zijn
collega te verwijderen, waarna de ziel van professor Leyden, het
lichaam bevrijd vindend van de levende, dierlijke psyche, weder in het
lichaam tot bewustheid was kunnen geraken, wat het terugkeeren tot het
bewustzijn, het ontwaken uit de narcose, ten gevolge had gehad. Deze
derde collega was te Amsterdam tot professor benoemd, met één stem
meerderheid, die van den edelachtbaren heer P. Utjesschepper, tot lid
van den gemeenteraad gekozen met het hoogste aantal stemmen. Thans
hoopte hij op een welverdiende promotie naar Leiden, ter vervulling van
de vacature ontstaan wegens het bereiken van den 70 jarigen leeftijd
door prof. Leyden.



Want de juridische faculteit als gewoonlijk, won haar pleit. Prof.
Leyden herstelde langzaam, maar hij herstelde. Toen men hem mededeelde,
dat hij slechts eenige dagen en nachten achtereen onder narcose was
gebleven, verwonderde hij zich eerst, maar hij had te veel in zijn
narcose-toestand vernomen omtrent de zonderlinge mogelijkheden van
veranderd tijdsbesef en tijdsbewustzijn, dan dat die verwondering lang
duurde.

Zijn eervol ontslag was vergezeld van zijn benoeming tot ridder in de
orde van den Nederlandschen Leeuw en een pensioen, waarmee zelfs een
opperman als loon zou tevreden zijn geweest en welks bedrag hij zich
eerst liet aanleunen, nadat door den Minister aan professor persoonlijk
was medegedeeld, dat ook de Rekenkamer er vrede mede had, daar men hem
als een opper-man der medische wetenschap had wenschen te beschouwen.
Nu gevoelde prof. Leyden zich gelukkig gestemd. En als alle gelukkige
menschen, het goede betrachtend naar beste weten, besloot hij mèt het
afstand doen van zijn professoraat, als medicus zijn animositeit tegen
de juridische faculteit te laten varen.

En zijn verdere levensjaren te wijden aan het eenige, dat hij meende
met een goed geweten te kunnen doen, ten einde hier op aarde als mensch
zijn menschelijke plicht te vervullen....

Te trachten, in zijn particuliere praktijk te komen tot het
jubileum-getal, de formule der formules:


                         200000
                        behandelde
                        patiënten


Want dit was de overtuiging, die prof. Leyden uit zijn ervaringen in
het rijk van de narcose had verkregen, dat elke menschenmaatschappij op
zichzelve volmaakt is, waarin ieder mensch persoonlijk naar beste
krachten tot zijn einde, in dienende liefde arbeidend, zijn plicht
vervult als een roeping!













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK NIEUW UTOPIA ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.