The Project Gutenberg eBook of Mieke
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.
Title: Mieke
een verhaal voor jonge meisjes
Author: Augusta van Slooten
Illustrator: Willem Wiegmans
Release date: November 7, 2025 [eBook #77190]
Language: Dutch
Original publication: Utrecht: A.W. Bruna & Zoon's Uitg. Mij, 1919
Credits: The Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg
*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MIEKE ***
MIEKE
EEN VERHAAL VOOR JONGE MEISJES
DOOR
AUGUSTA VAN SLOOTEN
BANDTEEKENING EN ILLUSTRATIES
:– VAN WILLEM WIEGMANS –:
1919
A. W. BRUNA & ZOON’s UITG. MIJ—UTRECHT
HOOFDSTUK 1.
DONKERE WOLKEN.
Het was dit jaar geen mooie zomer geweest, in den beginne heet en
verzengend, later koud en winderig, zonder eens een malsch, verkwikkend
regenbuitje na een warm koesterend zonnetje. De bladeren waren dan ook
reeds vroegtijdig hard en bruinachtig, en in plaats van vóór in
September kon men zich somtijds vrij wat beter voorstellen reeds diep
in October te zijn. De late rozen in het kleine tuintje vóór het huisje
waren uitgebloeid of hingen verflenst; de nog niet geheel volgroeide
dahlia’s, waarvan enkele al bloemen droegen, hadden geleden door de
striemende buien; takken ervan slierden, verward in elkander, over den
beplasten grond. Het perkje geraniums was geheel verregend. Neen, hoe
vriendelijk en lief ’t huisje met z’n kleurige luiken en heldere
gordijntjes, z’n glimmend gewasschen ramen en schoon geboende
vensterbanken en stoep anders ook mocht glunderen in den zonneschijn,
op den regendag waarvan ik spreek lag het daar zeer triest en verlaten
aan den eenzamen, open landweg.
Kwam die triestige aanblik ook doordat men dien verfomfaaiden tuin
zooveel beter onderhouden kende? Het is waar, de tuin zag er anders
veel aardiger uit en nog nooit was het iemand opgevallen, dat het
huisje er zoo somber kon uitzien als thans, zelfs niet in ’t
vergevorderd najaar of in den winter. Integendeel had het altijd iets
fleurigs door z’n goede onderhoud en door de welverzorgde omgeving. Hoe
vaak twinkelde het lichtje onder koffie- of theepot den voorbijganger
niet vroolijk tegen zoo omstreeks schemeravond, en menig bezoeker gaf
dit reeds, vóór hij de woning was ingetreden, een gevoel van
gezelligheid. Of wel, wanneer het rossig schijnsel der lamp door de
neergelaten gordijnen gloorde, gaf het heele huisje den buitenstaander
onmiddellijk die eigenaardig behaaglijke gewaarwording, welke men
krijgt op een stille plek, als het buiten onaangenaam is en kil, en
waar men, door den lichtgloed uit het bewoonde huisje, daarbinnen
warmte vermoedt en vriendelijke gastvrijheid. Ja, altijd had de kleine
woning een zekere mate van aantrekkelijkheid bezeten ondanks haar
eenvoud, maar nu stond ze daar als iets zeer verlatens in den grijzen
nevel van den somberen dag, die een voortzetting was van reeds zoovele
dergelijke dagen. De luiken van het raam der mooie kamer, rechts van de
deur-in-het-midden, waren gesloten, wat anders nooit het geval was,
omdat grootmoeder iederen morgen alle kamers luchtte, en links van den
ingang, waar grootmoeders huiskamer zich bevond, was het gordijn scheef
opgehaald en lagen op het tafeltje, dat altijd voor de vensterbank
stond en waaraan grootmoeder gewoonlijk zat te naaien, te breien of te
lezen, nu allerhande dingen, die daar niet hoorden.
Het was heelemaal grootmoeders gewoonte niet zoo’n volle, herrie-ige
tafel voor zich te hebben, en van buitenaf zag men anders steeds het
keurig roode tafelkleedje met hieroverheen den mooien, gehaakten
tafellooper.
Ook boven, op de zolderverdieping van het huisje, zag het er wat vreemd
uit thans. Het raampje aan den zijkant, dat het raampje was van Mieke’s
slaapkamertje, stond, en dit bij regenweer, den heelen dag reeds
wagenwijd open. Het gordijntje slierde, zwaar van vocht, langs den muur
en had een winkelhaak gekregen van een spijker, toen het ’t kozijn
uitwapperde. Dezen morgen had Mieke ’t zóó druk gehad met grootmoeders
ongesteldheid en al de huishoudelijke werkjes, die ze hals-over-kop
moest overnemen, (na twaalven had ze zich naar de stad te haasten, waar
sedert eenige dagen de lessen, die ze volgde aan de normaalschool, weer
begonnen waren) dat ze heelemaal vergeten had het raam te sluiten en
beneden de blinden te openen van de „mooie kamer”, want daar het
Zaterdag was, had ze dien ochtend bovendien zóóveel te beredderen voor
den Zondag, dat ze licht eenige dingen kon vergeten, te meer omdat ze
zéér in de war was geweest door grootmoeder, die er vreeselijk slecht
uitzag, dien morgen.
Zij had aan één stuk door gewerkt, de gang gedaan en de keuken, ook de
bedden opgemaakt en de slaapkamer van grootmoeder en haarzelve in orde
gebracht. Toen schilde ze fluks de aardappelen voor vandaag en morgen
en haalde ze de boontjes af, omdat ze hiervoor, wanneer ze tegen vijven
vanmiddag uit school thuiskwam, geen tijd meer zou hebben, ze dan nog
veel te strijken had en wat kousen te stoppen. Ze had ook het plaatsje
geschrobd en de huiskamer geschuierd, op uitdrukkelijk verlangen van
grootmoeder deze echter niet opgeruimd. Dat kon grootmoeder strakjes
wèrkelijk zelf wel doen: zóó ziek voelde zij zich niet, zei zij.
Maar toen Mieke, als vóór de vacantie, op haar fiets naar de stad was
gereden, gehuld in den waterdichten regenmantel, dien ze altijd droeg
bij slecht weer, en toen grootmoeder alleen in het huisje was
achtergebleven, werd het der oude vrouw zéér zwaar te moede, voelde zij
dat het toch veel minder goed met haar ging dan zij zichzelve en Mieke
wel had willen bekennen. Met de grootste moeite gelukte het haar het
middagmaal klaar te krijgen. Telkens moest zij zich vermannen om op te
staan, en herhaaldelijk ging zij weer zitten, zóó benauwd was zij, zóó
groote inspanning kostte het haar te loopen, de pannen op te tillen of
wel de huiskamer eenigszins aan kant te brengen, iets wat ze dan ook
niet kon voleindigen... Wat scheelde haar toch?... Kom, zij moest zich
verzetten tegen dat vreemde gevoel... Zij was immers nooit ziek
geweest... En zóó oud was zij ook volstrekt niet; nog niet eens
zeventig... Zij liep nog zoo rechtop, heur stem was steeds zoo
krachtig; noch van rheumatiek noch van eenige andere ouderdomskwaal had
zij ooit hinder, en iedereen zei altijd, dat zij zoo’n flinke, krasse
vrouw was... En zij begon weer, zij wilde,—maar de huiskamer kwam maar
niet klaar en den heelen middag liep zij, geheel tegen haar gewoonte,
in haar morgenjakje, zonder de grijze japon aan te trekken, waarin ze
zich anders kleedde. Haar oogen stonden dof, en toen Mieke weder
thuiskwam dien middag scheen het ’t meisje alsof grootmoeder er veel
slechter uitzag dan toen ze haar daarstraks verliet. Moeilijk ademend
zat zij in het onaankante vertrek, en verschrikt gooide Mieke bij haar
binnenkomst heur boeken op een stoel en trad haastig naderbij, angstig
vragend: „Gaat het niet beter, grootmoeder? Is het erger geworden? Had
u me dan toch ook maar liever thuis laten blijven.”
De oude vrouw deed een poging om te glimlachen, maar het was treurig om
te zien hoe dit lachje mislukte.
„Och, kind,” zei ze, nogmaals moeite doende om haar ongesteldheid te
verbergen, „heusch ’t is niet zoo erg. Ik was alleen maar wat
kortademig telkens, en dan... een beetje pijn, hier soms,” zij wees op
haar borst, „en in m’n rug, af-en-toe. Maar ’t gaat wel over. Ik ben
blij dat je weer thuis bent, lieveling. Het gaat wel héél gauw weer
over. Ik zal vroeg naar bed gaan.”
Wantrouwend keek Mieke haar aan; ook overzag zij de tafel, het
penantkastje en den schoorsteen, waarvan nog geen stof was afgenomen.
Grootmoeder volgde haar blik. Zij wilde zich voor die nalatigheid
verontschuldigen; ze was zoo’n keurige, stipte huisvrouw.
„Ik ben er niet aan toe gekomen,” zei ze, echter zóó mat, dat haar
poging om zich op te houden wederom geheel te loor ging.
„Natuurlijk, grootmoeder. U heeft nog veel te veel gedaan. U hadt meer
rust moeten houden. Ik zou immers voor al het andere óók nog wel
gezorgd hebben.” Doch Mieke, die wist hoe ordelijk en bedrijvig
grootmoeder steeds was, leidde uit die ongewone werkeloosheid af, dat
het toch wel veel slimmer met de oude vrouw gesteld moest zijn dan deze
liet voorkomen.
’t Meisje begon nu zelf de kamer aan kant te maken. Grootmoeder knikte,
dat dit goed was en zei zacht: „Span jij je nu niet te erg in, lieverd?
Vanmorgen heb je ook al zooveel gedaan, eigenlijk al verscheidene
dagen, sedert ik me niet goed voel.”
„Maar grootmoeder, nu kan ik juist eens zien hoeveel u anders wel doet.
Ik heb dat nooit zoo precies geweten. U maakt het mij veel te
gemakkelijk.”
„Jij moet ook je gedachten voor wat anders gebruiken dan voor het
huishoudwerk nu je op die school gaat.” ’t Klonk heesch en moeilijk.
„Maar ik ben jong, grootmoeder,” antwoordde Mieke helder.
De oude vrouw knikte en glimlachte weer.
„Ik zal u een glas melk warmen.”
„Och neen, kind, liever niet, werkelijk niet.”
„Het zal u goeddoen.”
„Dank je, ik heb er geen trek in... Niet doen, Mieke... Is ’t niet
rillerig buiten? En zoo vroeg donker.”
„Het heeft hard geregend daarstraks. Heeft u ’t niet gemerkt?”
„Had je de bui, kind? Was je op de fiets?”
„Héén op de fiets tusschen de buien door, grootmoeder, maar terug goot
het zoo, dat ’t niet ging. Daarom heb ik de fiets maar gestald. Ik
wilde met de stoomtram terug, maar weet u wien ik trof? Geert Wije.”
„Zoo? Is hij dan weer thuis, Geert Wije?”
„Ja, grootmoeder, hij is eergisteren uit Denemarken terug gekomen en
hij zal nu zelf de boerderij gaan drijven. Hij heeft groote plannen.”
„Zoo-zoo?” Voor één oogenblik kon grootmoeder zich opwerken tot
ongeveinsde belangstelling en even haar benauwdheid lichtelijk
overwinnen.
„Ik stond juist op de tram te wachten, ’t gietregende, toen hij langs
kwam in het nieuwe, gele wagentje, u weet wel. „Kom, Mieke,” zei hij,
„stap in en rijd mee terug, dan hoef je niet zoo lang in de nattigheid
te trappelen.” ... Hij vertelde onderweg van Denemarken en dat hij de
helft van het land van Broers gekocht heeft om in ’t voorjaar haver op
te zaaien. Nu hoort, voor zoover wij achteruit ons huis kunnen zien, al
het land van de Wije’s, grootmoeder, ook die groote wei en de
boomgaard... Wat moeten zij toch rijk zijn!... Geert koopt, zegt hij,
ook een nieuwerwetsche dorschmachine, en het woonhuis wil hij van
binnen heelemaal laten verbouwen. Hij wil alles nog veel mooier en
geschikter maken dan het al is. Hij is wel een aardige, flinke jongen,
vindt grootmoeder niet?”
„Ja,” grootmoeder vond het ook. Maar Mieke had wel wat veel gesproken;
’t had haar opeens zóó vermoeid.
„Hij vroeg,” vervolgde het meisje, onderwijl ze de kamer ordende en ze
al pratende een beetje vergat, dat de ander zich ziek gevoelde, „hij
vroeg wanneer ik nu wel zoowat onderwijzeres zou zijn. Maar dàt duurt
nog zooveel jaren, nog bijna twee... Hij vroeg ook naar u, grootmoeder;
hij stelt in iedereen van ’t dorp belang. Juffrouw Wije zal u vanavond
misschien komen opzoeken. Ik zei hem, dat u niet goed in orde was—want,
grootmoeder,” zei ze, nu weer acht slaande op ’t bleeke, ingezonken
gezichtje der oudere vrouw, naast haar komend en heur rimpelige wang
streelend, „ik geloof, dat het eer slechter met u wordt dan beter, is
het niet?”
„Waarom heb je dat nu gezegd, dat ik niet goed was,” schudde
grootmoeder wat wrevelig het hoofd, „morgen ben ik immers weer
heelemaal klaar. Het is een beetje kou, die vastzit op de borst. Ik
moet alleen wat vroeger naar bed.”
„Wilt u nu niet liever gaan?” vroeg Mieke, bezorgd en dringend. „Toe,
grootmoeder, ik deed ’t maar.”
„Nu al?” grootmoeder zong een béétje het liedje van verlangen.
„Ja, nu,” tastte Mieke eensklaps door, zich bewust wordend dat zij toch
grootendeels verantwoordelijk was voor de gezondheid der oude vrouw,
die nu eenmaal nooit ziek-zijn wilde. „Kom, leun op mij, ik zal u
helpen.”
Gewillig liet grootmoeder het toe, dat het meisje haar ophief en
zachtjes meevoerde naar de kleine slaapkamer, die grensde aan de
huiskamer. Daar hielp Mieke haar zich ontkleeden, en toen ze haar in
bed had gestopt dekte ze haar toe met de bezorgdheid van een
liefhebbend dochtertje. Mieke’s zacht, vriendelijk gezichtje was
een-en-al medelijden met grootmoeders toenemende benauwdheid onder het
ontkleeden, met de pijn, die zich meer-en-meer afteekende op het gelaat
der oudere vrouw. En nu lag grootmoeder zwaar en mat in de kussens, de
oogen gesloten, zichtbaar doodmoe.
Langen tijd stond het meisje sprakeloos bij het bed, met angst
bemerkend hoe een koortsachtige blos de wangen der zieke steeds hooger
kleurde, wat haar, Mieke, een voorgevoel gaf van weinig goeds... Sliep
grootmoeder nu reeds?... Luisterend stond zij aan het voeteneinde...
Doodstil was het in ’t huisje en een groote vrees overstelpte Mieke
eensklaps, toen ze daar zoo alleen en hulpeloos toefde bij de zacht
kreunende vrouw... Aan eten dacht zij niet meer. Ze had ook niets geen
trek... Ze verweet zich slechts dien middag grootmoeders wil niet
sterker weerstreefd te hebben en niet te zijn thuis gebleven. Zij had
de school moeten verzuimen en vanmiddag reeds om den dokter moeten
zenden.
Nog stond ze in tweestrijd of ze grootmoeder alleen zou durven laten om
den arts te halen, vreezende evenwel dat er in dien tusschentijd iets
gebeuren kon, tegelijkertijd zich bezwaard gevoelend indien de zieke
den komenden avond en den geheelen nacht zonder geneeskundige hulp zou
wezen, nog was zij in verwarring wat aan te vangen toen er gebeld werd.
Haastig opendoende trof zij aan de voordeur juffrouw Wije, de naaste
buurvrouw. Deze was een groote, welvarend uitziende, knappe vrouw. Heur
heldere, verstandige, donkergrijze oogen spraken van een gezonden,
levendigen geest in een gezond lichaam. Zij had een groote, harmonische
gestalte en droeg stellig een stevig korset onder haar eenvoudige,
zwarte japon. Zij was een boerin van den modernen stempel, maar toch
sierden haar nog kap en oorijzers, de juweelen naalden en het kostbare,
diamanten voorhoofdstuk. (Dit laatste n.l. alleen des Zondags.) Haar
regelmatige trekken waren gansch niet ontbloot van intelligentie, en in
ontwikkeling en gesteld-zijn op het naleven van zekere vormen stond zij
volstrekt niet achter bij menige vrouw, wier „beschaving” men als
onbetwistbaar beschouwde. Zij telde burgemeesters en dominee’s in haar
moeders afstamming; haar vader was lid van de Provinciale Staten
geweest, en al had hij ook een groot deel van zijn leven op klompen
geloopen, hij was een verlicht man, die zijn eenige dochter een
„opvoeding” gaf. Boerin Wije gold dan ook niet slechts voor de meest
gefortuneerde vrouw uit den omtrek, maar tevens als iemand van niet
gering persoonlijk aanzien, en de manier waarop zij de boerderij na den
dood van haar echtgenoot had bestuurd, toen Geert nog op de
landbouwschool ging, was van dien aard, dat geen man, tenminste geen
middelmatig man, haar zou verbeterd hebben datgene wat zij had
gepresteerd aan doorzicht en energie. Zij was op de hoogte van haar
tijd als eene, die „middenin ’t leven” staat; haar warm kloppend hart
leidde haar wat nuchtere opinie in de richting van begrijpen bij
gematigd oordeel. Zij las de courant met meer profijt dan menige
„dame”, die door de modeplaatjes het ingrijpende van ’t wereldgebeuren
voorbij ziet, en haar blik op ’t leven, en niet slechts van ’t
buitenleven, was meermalen van een groote juistheid. In iedere klasse
der maatschappij heeft men zoo nu-en-dan zoo’n enkele, sterke,
uit-stekende figuur. In haar boerenstand, haar zeer voornamen
boerenstand, was juffrouw Wije zulk een vrouw van meer dan daagsche
beteekenis. Vandaar ook, dat grootmoeder zoo gaarne met haar sprak en
haar raad inwon somtijds. Het zien der kloeke, rustige vrouw was voor
Mieke, die zenuwachtig en in de war opendeed, dan ook eensklaps een
groote verademing.
„Ach, juffrouw Wije,” riep zij, met tranen in de oogen en blijdschap in
de stem, „u komt als geroepen! Ik wist werkelijk geen raad.”
„Welzoo, dat mag ik hooren, altijd: dat ik als geroepen kom, niet dat
je geen raad wist. Ik hoorde van Geert, dat het hier niet al te best
ging. „Kom,” dacht ik bij m’n eigen, „ik zal vóór ’t avondeten eens
even een kijkje gaan nemen bij Van der Hoeve”... Wat scheelt eraan?”
„Grootmoeder was vanmorgen en daarstraks niets goed, maar ze is nou zoo
naar geworden,” en Mieke ontsnapte een snik.
„Kom-kom, niet huilen... Hier zijn wat eieren, Mieke. Het is een dure
tijd en grootmoeder is misschien wel wat al te zuinig geweest. Oude
menschen hebben weinig maar krachtig voedsel noodig en dat ontbreekt
tegenwoordig nog al eens... Wacht, leg de eieren op een schaaltje; zoo.
Ze zijn schaarsch den laatsten tijd en onze kippen leggen niet meer zoo
best; ’t zijn er niet veel, maar toch is ’t wàt... En waar is
grootmoeder nou?”
„Hier ligt ze,” bracht Mieke de bezoekster in de kleine slaapkamer.
Hoewel de zieke met den rug naar het raam gekeerd lag en het sombere,
grijze licht uit de bewolkte lucht slechts matig en grauw het vertrek
vulde, onderscheidde juffrouw Wije toch maar al te duidelijk den
verhoogden blos der opkomende koorts op grootmoeders thans zéér
ingezonken gezichtje, dat kleiner en magerder leek dan gewoonlijk.
Eenige oogenblikken bezag zij scherp het gelaat der oudere vrouw; ze
legde heur koele rechterhand op het voorhoofd der zieke, die haar bij
het binnenkomen niet bemerkt had.
„Hoe is ’t?” vroeg juffrouw Wije, zich overbuigend.
Grootmoeder sloeg even de oogen op, herkende haar bevriende buurvrouw,
poogde weer te glimlachen en ’t hoofd op te richten, dat evenwel
onmiddellijk neerzonk, terwijl haar hand heur pijnlijker wordende borst
betastte en de oogen zich wederom mat sloten.
Angstig keek Mieke juffrouw Wije aan. Dacht zij ook, dat het met
grootmoeder slimmer werd?
„Mieke,” zei de boerin, zich oprichtend nu, „loop jij eens gauw naar
dokter Bos en zeg hem, dat hij dadelijk hier moet komen, compliment van
mij.”
„Is... is... het erg?” stamelde Mieke.
„Ik weet het niet,” was het antwoord; menigmalen had juffrouw Wije aan
het ziekbed haar diensten bewezen, en gerust was zij thans
allesbehalve. „Loop maar zoo hard je kunt. Ga meteen even bij Geert aan
en zeg hem, dat ze maar met het avondeten moeten beginnen, want dat ik
misschien wel wat later thuiskom. Maar éérst naar den dokter, Mieke—en
vlug, héél vlug, meisje.”
HOOFDSTUK II.
EEN SLAG.
Mieke schoot haastig den regenmantel weer aan, zette haar zeildoeken
hoedje op en liep met snellen pas over den landweg, voorbij de groote
boerderij der Wije’s, die op den hoek lag van het breede pad dat zij
afkwam, en verder over de met hooge iepen beplante chaussée, den
hoofdstraatweg van de stad naar het dorp.
Het was nauwelijks tien minuten gaans om van haar woning de dorpsstraat
te bereiken, maar toch scheen haar de tocht langs de aan weerszijden
zoo goed als onbebouwden weg met de onophoudelijke regenvlagen in het
gezicht eindeloos.
Aan het doktershuis gekomen, gelegen dicht bij den ingang van het dorp,
vernam ze, dat dokter Bos nog niet thuis was, maar op haar aandringen
beloofde mevrouw, die Mieke zelf te woord stond, ervoor te zorgen, dat
dokter zoo spoedig mogelijk komen zou. Mevrouw Bos, een kleine,
bijdehante dame, had altijd op haar manier plezier in het aardige,
beleefde meisje met haar grooten ijver en leerlust. Zij was het
geweest, die met dominee Rensen en juffrouw Wije het van grootmoeder
gedaan had gekregen, dat Mieke voor onderwijzeres ging leeren op de
school in de stad. Grootmoeder-zelf had liever gezien, dat haar
kleindochtertje over een paar jaar haar brood met naaien zou verdienen;
dan behoefde ze haar op den duur niet te missen, wat nu mettertijd best
mogelijk het geval kon worden, indien Mieke een aanstelling kreeg op
een andere plaats, tenzij zij, grootmoeder, het meisje daarheen volgde,
wat natuurlijk z’n groote bezwaren meebracht.
Maar Mieke zat studielust in het bloed: vader was onderwijzer geweest
en moeder onderwijzeres; ook grootvader had voor de klasse gestaan en
oom Egbert, vaders oudste broer in Amsterdam, die door een toeval in
den handel verzeilde en daarin veel geld verdiende, was eveneens als
schoolmeester begonnen.
En nu Mieke geen harer pioniers beschaamde, spreekt het vanzelf, dat
mevrouw Bos haar gaarne zag, al hield het meisje, als men ’t haar op
eerlijkheid af zou vragen, meer van de breed-moederlijke juffrouw Wije
en den rustigen dominee Rensen dan van de doktersvrouw, die soms zoo
kattig-weg iets kon zeggen.
Nu echter deed mevrouw Bos heel minzaam. Ze wist hoe weinig
aanstellerig Mieke was en dat het wel erg met grootmoeder wezen moest,
wanneer ze zoo van streek bleek te zijn.
„Ik beloof je dokter zoo gauw mogelijk te zullen sturen,” zei mevrouw
nog eens uitdrukkelijk, toen ze de deur achter ’t meisje sloot.
Mieke voelde zich verlicht door het weten, dat dokter Bos nu spoedig
komen zou; het gaf haar reeds half het uitzicht op grootmoeders
spoedige beterschap.
Nu even nog bij Wije aan!
Denzelfden weg terugkeerend scheen deze haar thans veel vlugger aan te
loopen en de triestigheid van den dag ging eenige oogenblikken voor
haar schuil bij de vroolijkheid van den sterker wordenden wind, die
meehielp haar vooruit te brengen. Mieke hield altijd veel van den wind,
die zoo grappig je rokken deed zwiepen en zoo uitgelaten langs je heen
kon blazen tot je haren verward om je hoofd hingen en je wangen, warm
en toch frisch, je een gevoel gaven van gezondheid en levenslust. Na de
geruststelling, zooeven ondervonden, liet zij zich een oogenblik wat
meer opgewekt gaan om een drafje te nemen met haar levendigen, duwenden
vriend in den rug.
Zoo dreef zij het erf op van de Wije’s.
Het was een kapitale boerenplaats. Het huis was breed en hecht en miste
het schilderachtige van een vervallen, ouderwetsche boerderij, maar de
Wije’s waren menschen van praktische geaardheid en van vooruitgang,
menschen, die meer hechtten aan het comfort van een moderne behuizing
dan aan het dikwijls meer artistieke aspekt eener bouwvallige hoeve.
Toch droeg het geenszins een stempel van ongezellige nieuwheid; het
stond dan ook reeds een goede tien jaren en het lag volstrekt niet
zonder bekoring onder het lommer van een paar hooge noteboomen,
afgesloten van den weg door een flinken vóórtuin met in het voorjaar en
in den zomer bloeiende heesters en meidoornstruiken.
Het ijzeren hek, dat het erf van den weg afsloot, stond gewoonlijk open
en verleende toegang tot het breede hoofdpad, dat langs den rechterkant
van ’t woonhuis liep, langs den ingang, de paarden- en koeienstallen,
de groote voorraadschuren, het karnhuis met de kaasmakerij, en eindigde
in den uitgestrekten moestuin.
Het huis-zelf mat in het front een vijftien-zestien meter en had zes
hooge ramen aan de voorzijde en drie aan den linker-zijkant, waar de
slaapkamers zich bevonden. Door de mooie, bruin gelakte deur met het
gekrulde smeedwerk voor de gebrande glasruit, trad men in de zelden
gebruikte vestibule; meestal liep men om ’t huis heen en ging door de
keuken binnen. Achter de vestibule scheidde een breede, met gekleurde
steenen geplaveide gang het huis in ’t dwarse in tweeën. Door de eerste
deur rechts kwam men in juffrouw Wije’s groote, vierkante huiskamer;
door de tweede in de „mooie kamer” der familie.
Ieder dezer vertrekken had twee ramen aan de voorzijde, terwijl de
beide overige vensters uitzicht verleenden aan het door den vroegeren
bezitter en sedert diens dood in onbruik geraakte z.g. „kantoor”, door
Geert sedert z’n terugkomst echter weer in deze kwaliteit hersteld.
Aan het einde van een zijgang, loopende langs de slaapkamers, bevond
zich de kolossale keuken, de bijkeuken en het waschhok, die weer
verliepen in de opslagplaatsen en de verdere, bij het bedrijf
behoorende ruimten, waarvan ik zooeven sprak.
Mieke ging haastig over ’t met gele klinkertjes bestrate, helder
geschrobde plaatsje langs het heele front van ’t huis. Dan sloeg zij
den hoek om en trad door de keuken binnen, die als gewoonlijk
openstond, doch zij ontdekte niemand. Zelfs Jans, de huismeid, die, als
juffrouw Wije niet zelf kookte, op het eten lette, was op geen velden
of wegen te zien, ook niet in de bijkeuken, waar Mieke speurend
rondkeek.
Toen besloot ze nog verder om ’t huis heen te loopen, allicht zag ze
dan wel iemand om haar boodschap in ontvangst te nemen. Kees, de
waakhond, sloeg even aan bij haar langs-komen, doch haar herkennend en
niets gesteld op den regen trok hij zich fluks, hoewel nog zacht
nagrommend, in zijn apartement terug. Ook eenige kippen, die dicht
tegen elkaar gedrukt, de koppen in de veeren, onder een afdak zaten te
slapen, verschrikte Mieke. Zij tokkelden even, maar overigens bleef het
stil.
Zij liep tot aan den moestuin, nog steeds niemand ontdekkend,
behoedzaam stappend over de op sommige plaatsen gevormde beekjes uit
den overloopenden regenbak, om den terugweg te nemen langs den
rechterkant van het huis en verder over de gele klinkertjes op haar
uitgangspunt terug te komen, er echter niet aan denkend om aan te
schellen, wat nooit iemand deed dan dominee Rensen en dokter Bos.
Andere menschen meldden zich steeds aan de keuken, dus besloot Mieke
ook nog maar eens op deze gebruikelijke manier haar geluk te beproeven.
De knechts, meerendeels getrouwde lieden, schenen reeds naar huis te
zijn gegaan; de melkmeid zat stellig in het karnhuis te slapen, waar
men haar als ze zoek was, te pas of te onpas, zei juffrouw Wije, steeds
vinden kon in een zalige rust. Maar waar Jans uithing begreep Mieke
toch totaal niet. Zij besloot, wanneer ze nog geen mensch zag, eens te
roepen en dan maar geduldig te wachten tot er iemand kwam opdagen.
Nogmaals trad zij de keuken binnen, tegelijkertijd dat de huismeid aan
den ingang van de bijkeuken verscheen.
„Waar zat je toch?” vroeg Mieke verwonderd.
„In ’t waschhok,” antwoordde Jans, met groote oogen om Mieke’s
verbazing.
„Ik zocht je,” zei Mieke.
„Zocht je me?”
„Jou eigenlijk niet. De baas.”
„De baas zal nou wel in ’t kantoortje wezen. Wil je een kop koffie?” en
naar het groote, wit-geëmailleerde fornuis gaande, waar de koffie, die
een opgewekte geur verspreidde, stond te wachten om ingeschonken te
worden, scheen zij van plan Mieke een kopje klaar te maken.
Doch Mieke bedankte gejaagd. Zij begon weer onrustiger te worden door
het oponthoud, dat ze gehad had. „Ik moet gauw weer naar huis,” zei ze,
„want grootmoeder is ziek. Juffrouw Wije blijft zoolang bij ons. Ik
moest zeggen, dat jullie maar met avondeten beginnen zoudt. Ze komt
misschien pas laat terug.”
Jans verschrikte. „Meid, och!” riep ze, „is ’t zoo naar met de oude
juffrouw? Zoo in éénen?... Wacht maar, ik zal de baas effen
waarschuwen, loop maar mee.”
Vóór Mieke had kunnen zeggen, dat Jans de boodschap eigenlijk wel zelf
kon overbrengen, had de bijdehante meid haar reeds met een duwtje de
keukendeur uit en de gang in naar ’t kantoortje gestuurd. Maar Geert
Wije was daar niet.
„In de kamer zeker,” vermoedde Jans.
Daar vond ze hem, z’n pijpje rookend bij ’t raam, al niet begrijpend
waar zijn moeder bleef, want de ronde tafel in het midden stond reeds
lang hoog-en-breed gedekt. Dit was de eenige maaltijd, die zij samen
gebruikten; de overige hielden zij met het personeel.
Deze kamer, die den indruk gaf van welgestelde burgerlijkheid,
(behoudens de prachtige porceleinkast, die voornaam was) van
zindelijkheid en orde, en ook wel van gezelligheid door het vele licht,
dat de hooge ramen binnenlieten, deze kamer was Mieke niet onbekend,
want menigmalen kwam ze er met grootmoeder bij juffrouw Wije te visite,
reeds als klein kind. Maar toch scheen ze nu eenigszins verlegen bij
het binnenkomen. Tegenover Geert, die zoo’n „meneer” was geworden,
voelde zij zich, evenals vanmiddag in de tilbury, niet al te best op
haar gemak. Hij leek niets meer op den slungeligen boerenjongen, met
wien ze, tot voor eenige jaren geleden, nog allerlei kattekwaad
uitvoerde, en waar ze—al was hij ook zes jaar ouder—als klein meisje
zoo gaarne bij te spelen kwam om z’n dikke konijnen te voederen en om
de lekkere koek, die z’n moeder kon bakken. Kleine klaploopster!...
Later werd de vriendschap belangeloozer, toen ze op de normaalschool
kwam. Dan leenden ze elkander in de vacantie, wanneer Geert thuiskwam
van de landbouwschool, boeken, en ook, zelfs tot voor twee jaar nog,
sneden ze dan zoo’n beetje tegen elkaar op over wat zij moesten leeren.
Maar nu, sedert dien, was Geert zoo heel anders geworden, zoo bezadigd,
zoo niets kwajongensachtig meer, zoo volwassen, zoo beslist, eigenlijk
al zoo’n groote man, terwijl zij, Mieke, pas zeventien, klein van stuk
en tenger en met heur haar nog in een vlecht, nog op school, zich een
beetje bedeesd voelde tegenover den grooten, rijken, jongen boer, wiens
optreden, zoo gedecideerd en onafhankelijk, haar zeer timide maakte.
Zij durfde ook niet meer voluit en hardop „Geert” te zeggen. Straks,
onder ’t rijden, had ze ’t ook al niet gedurfd en maar wat gemompeld.
De breede gestalte van den jongen man, die met de handen op den rug
naar buiten stond te kijken, genoeglijk z’n korte pijpje rookend,
keerde zich langzaam om bij het opengaan der deur, en verwonderd niet
zijn moeder te zien maar Mieke en Jans, vroeg hij: „Wat’s dàt?”
Jans, voorbarig, wilde uitweiden, doch hij voorkwam haar, verder
vragend: „Wat had je, Mieke?”
Mieke herhaalde haar boodschap, zeer zenuwachtig en op heete kolen
staande om weg te komen. Opeens vervulde de angst om grootmoeder haar
weer met verdubbelde kracht. Ze zag heel minnetjes en bleekjes en de
natte regenmantel deed haar heel smal schijnen. De tranen liepen haar
over de wangen.
„Kom, Mieke,” troostte Geert met z’n opgewekte, zware stem, „je moet
niet zoo schreien. Och, och, wat ben jij toch nog een klein ding
gebleven, zeg.” Nu kwam hij naast haar staan en streelde heur wang als
een groote, oudere broer een jonger zusje. Hij stond hoog opgericht en
trachtte haar door een grapje even wat op te vroolijken: „Je komt een
eind onder m’n schouder, hoor. Je moest meer schoppen gehad hebben.”
Mieke lachte gedwongen en wist niet wat te antwoorden.
Toen zei hij ernstiger: „Zeg aan moeder, dat ze maar blijven moet,
zoolang ze helpen kan. Wat vindt dokter?”
„Ik kom zoo juist van hem vandaan. Hij zal straks komen.”
Hij volgde Mieke tot de kamerdeur, waar ze hem de hand toestak. „Dàg,”
zei ze. „Nou ga ik maar weer. Ze zullen thuis wel op me wachten.”
„Beterschap, Mieke. Dat grootmoeder maar gauw weer klaar is.”
Fluks liep Mieke de lange gang weer door, de keuken in, waar Jans het
meisje nog eens wilde aanklampen, maar met een kort antwoord en een
groet verliet ze de boerderij, teruggaande langs den modderigen landweg
met meer spoed dan zooeven. Aan de huisdeur trof ze dokter Bos, die
tegelijk met haar op z’n motorfiets aankwam in een van den regen
druipende oliejas.
„Kijk ’s an,” zei hij, „of ik me ook gerept heb! Mijn vrouw liet me
nauwelijks tijd om op adem te komen. „Je moet gauw naar juffrouw Van
der Hoeve,” riep ze... En wat is er nu? De oude juffrouw aan den
sukkel?” Al sprekende had hij z’n bemodderd rijwiel op Mieke’s schoone
stoep gezet, doch daar lette ze in de gegeven omstandigheden maar niet
op.
Juffrouw Wije kwam, zoodra zij z’n stem hoorde, te voorschijn, hem met
Mieke nadere inlichtingen gevend en ’t vermoeden wekkend, dat ’t hier
niet ging zooals het behoorde.
„Blijf jij maar hier, Mieke,” raadde de moederlijke vrouw, die graag
den dokter alleen wenschte te spreken.
Mieke, zich inmiddels ontdaan hebbend van den druipenden mantel, dezen
ophangend in de gang naast de natte doktersjas, schenen de minuten van
alleen-zijn en wachten in de stille, half duistere huiskamer uren.
Gestadig hoorde zij de droppels lekken in de plassen en het water
gutsen langs de dakgoot in den regenton. De deur tusschen de ziekekamer
en het vertrekje waar zij zat had dokter Bos gesloten, en de stemmen
van hem en juffrouw Wije, die veraf leken en fluisterden, verhoogden de
naargeestigheid van Mieke’s stemming, die, straks wat ontspannen, nu
weer zéér neergedrukt werd en treurig.
Eindelijk kwamen de anderen weer binnen. Dokter Bos keek hoogst
ernstig, en hij was toch niet iemand om gauw zijn patiënten en hun
familie te ontmoedigen. Ook boerin Wije scheen bezorgd.
Mieke, bij het raam zittend, hief gretig het hoofd, de oogen
groot-vragend naar de binnentredenden, maar onmiddellijk maakte de
levendige vraag, die haar op de lippen brandde, plaats voor een
inzinking van hoop: die beiden brachten haar geen gunstige tijding, dat
zag zij duidelijk.
„Wat scheelt grootmoeder?” vroeg zij, heesch en zacht, nauwelijks
verstaanbaar; zij trilde van nerveusheid.
„Ze moet al eenige dagen ziek zijn,” knorde de dokter. „Waarom mij niet
eerder geroepen?”
„Zij wilde het niet. Ze is den heelen morgen nog aan ’t werk geweest,
toen ik naar school was. Maar daarna was ze ook op.”
„’t Is zonde!” riep hij boos.
„Is ’t zóó vreeselijk?” vroeg Mieke wederom, als straks aan juffrouw
Wije.
„Ik kan er nog niets van zeggen. Ze is altijd een sterke, gezonde vrouw
geweest moet je maar denken. Het is dus best mogelijk, dat ze deze
ziekte doorstaat. Mevrouw Wije—dokter Bos sprak deze steeds aan met
„mevrouw”—en ik hebben afgesproken, dat, als ’t morgen slimmer mocht
geworden zijn, ik voor een verpleegster zal zorgen.”
Mieke schrok hevig. „O, dan is het ook wel heel erg,” riep ze
wanhopend, „als er een verpleegster moet komen.”
„Ik kan immers nog niets met zekerheid zeggen,” kalmeerde hij. „En je
zoudt grootmoeder toch niet alleen kunnen helpen.”
„Jawel, o jawel!”
„Dwaasheid, Mieke... Mevrouw Wije is zoo vriendelijk hier tot den nacht
te blijven. Onderwijl loop ik even op de boerderij aan om te zeggen,
dat ze den ruststoel hierheen brengen. Dan kan die in de huiskamer
uitgezet worden en moet jij vannacht daarop slapen, zoodat je
grootmoeder hooren kunt als zij je noodig heeft. Want waken vind ik nog
niet noodzakelijk en morgen vroeg komt mevrouw Wije weer.”
Mieke voelde hoe men haar wil geheel had buitengesloten. Zij was door
’t haar zoo plotseling overvallen verdriet geheel haar stuur kwijt en
wilde daarom juist het tegenovergestelde als de anderen, ook al om dit
gevoel van buitensluiten.
„Neen, neen”, verzette zij zich krachtig, instinktmatig ook beangst om
alleen te moeten blijven en verantwoordelijk te zijn voor de zieke.
„Wat is dat nu, Mieke?” sprak juffrouw Wije, gebruik makend van de
kracht harer persoonlijkheid. „Heb ik me zóó in je flinkheid vergist?
Schaam je! Is dat houden van grootmoeder om je zoo aan te stellen?”
Mieke’s snikken bedaarde. Verschrikt zagen haar betraande kijkers in
der boerin’s heldere, blauwe oogen, waarboven de wenkbrauwen thans
gefronst waren. Zij keken Mieke ernstig en verwijtend aan, en de
klaarte en rust erin gaven het meisje haar zelfbeheersching terug,
terwijl ze zich beschaamd matigde. Ach, ze was eenige oogenblikken haar
tegenwoordigheid van geest kwijt geraakt!... Ze was zoo overweldigd!...
Ze hield zooveel van grootmoeder, en zooveel onverwacht leed en zooveel
onoverkomelijke moeilijkheden en mogelijkheden grijnsden haar zóó
plotseling van alle kanten aan, dat ze er even door overstelpt werd. De
vrees voor het leven van de eenige, die haar na stond in de wereld, de
vrees voor een gansch onbekende toekomst indien grootmoeder eens mocht
komen te overlijden,—als een eensklaps haar eigen leven kapot slaande
zee-van-misère overstroomde deze vrees haar bevende ziel. Want wàt zou
er met haar moeten gebeuren, waar moest ze heen, àls het ergste
bewaarheid werd?... In een dienst?... Daar zou ze niet sterk genoeg
voor wezen en wellicht ook niet bekwaam genoeg, al was ze handig... Of
zou oom Egbert, vaders broer, haar komen helpen?... Honderdlei
gedachten bestormden haar.
Maar kom, zij mocht zich niet zoo zelfzuchtig over haar eigen leven
beangstigen. Zij moest die vrees van alleen te zullen blijven
verdrijven; dat alles zou zich wel redden,—of niet redden, om ’t even!
Zij moest alleen maar denken aan die arme, lieve grootmoeder, die daar
nu in haar slaapkamertje lag met hooger koorts dan toen juffrouw Wije
Mieke heur grootmoeder goênacht liet kussen en naar boven stuurde om
wat te gaan slapen, totdat zij, de boerin, over eenige uren weer naar
de boerderij terug zou gaan en Mieke beneden zou roepen.
Doch in haar eigen donker vertrekje met de gestadig tikkende
regendroppels tegen het vensterglas en op het dak, was het onmogelijk
voor het meisje om den slaap te vatten en kwamen en gingen de
gedachten, die grootmoeders ziekte tot een onoverwinnelijk onheil
vergrootten. Ze voelde haar aankomen, de ramp, die haar schaduw reeds
vooruit wierp.
En later, toen alles liep zooals het loopen moest—omdat alles in de
wereld nu eenmaal moet gebeuren zooàls het gebeurt—toen de slag viel en
grootmoeder voorgoed de oogen sloot, toen zei ze wanhopend tot
zichzelf: „O, ik wist het wel, dat grootmoeder niet beter zou worden.
Ik wist het al dien eersten avond.”
Om twaalf uur beneden geroepen door juffrouw Wije, woelde Mieke nog
eenige uren rusteloos op den ligstoel, die van de boerderij gebracht
was geworden. Zij look echter geen oog.
Den geheelen nacht lag ze maar te luisteren naar grootmoeders moeilijke
ademhaling en haar zacht gekreun, naar de overigens hoorbare stilte
rondom, want ook het regenen en waaien had opgehouden. Zij lag zich
maar om-en-om te wentelen, transpireerend van angst of er ook iets
vreeselijks met grootmoeder gebeuren kon, waartegenover zij machteloos
zou staan, den nieuwen dag verbeidend met onrust en verlangen,—totdat
het haar tegen half vijf te machtig werd, zij zich kleedde en voor het
raam ging zitten, waardoor de vale schemer van den aanbrekenden dag
weer weinig zonneschijn beloofde, de boomen en planten slechts vaag
omlijnend.
Juffrouw Wije kwam tegen half zeven, een zwarten doek omgeslagen, reeds
weer over den eenzamen weg haar buurvrouw te hulp. Ze zou de kerk dezen
Zondag maar verzuimen: zij was vroom, doch van een produktieve
vroomheid, namelijk steeds vervuld van warm medelijden en
hulpvaardigheid, voortkomend deels uit een gevoel van moederlijke
liefde, deels uit Christelijk plichtbesef. Zij was iemand, die zich
zeer veel rekenschap van haar daden gaf en dezer gevolgen,—en zij was
niet spoedig tevreden over zichzelve... Nu ook had zij zich verweten
niet den heelen nacht te zijn gebleven bij de zieke, al werd des
morgens ook haar tegenwoordigheid op de boerderij reeds vroeg
vereischt. Zoo gauw zij kon was zij dan ook weer naar het kleine huisje
gegaan, wat heete melk dragend, wetende dat Mieke gisteravond door de
drukte vergeten had voor melk te zorgen en vermoedend dat een warm glas
het meisje wel goed zou doen.
Ook dokter Bos kwam vroegtijdig. Z’n eerste rit ging, ondanks den
Zondag, al om acht uur naar de vriendelijke, oude vrouw, die hij zoo
gaarne lijden mocht... Doch bedenkelijker nog dan gisteren keek hij. En
’s middags reeds arriveerde er een pleegzuster uit de stad... Maar wat
baadt menschenhulp als ons lot in het boek des levens anders is
opgeschreven dan wij en degenen die ons liefhebben zoo vurig hopen?
Drie dagen na dien ongelukkigen Zaterdag telegrafeerde dokter Bos den
eenig overgebleven zoon der oude vrouw. Den zevenden dag erna stierf
zij.
HOOFDSTUK III.
JUFFROUW WIJE HEEFT EEN FIJN GEHOOR.
De eerste dagen waarop het Mieke duidelijk werd dat hoop op herstel
voor grootmoeder uitgesloten was, leefde zij als in een droom. Geen
eigenlijk verdriet beheerschte haar, eerder een soort verdooving. Zij
hielp de verpleegster, zij deed de gewone huiselijke bezigheden van
school thuisblijvende, zij stond allen, die haar iets vroegen,
duidelijk te woord, maar als zij later wel eens terugdacht aan dezen
tijd, konden slechts vage herinneringen alles, wat zich toen zoo
ongeloofelijk vlug achtereenvolgens afspeelde, doen herleven. Slechts
het groote, diepe heimwee-gevoel, dat haar beheerschte, vooral na het
oogenblik waarop zij wist dat grootmoeder voorgoed was heengegaan,
voelde zij als een schrijnende realiteit, nog jaren daarna.
Oom Egbert reisde, onmiddellijk nadat hij het telegram ontving, af. Hij
scheen oprecht bedroefd door den dood zijner moeder, die hij zeer had
liefgehad, al eischten de zorgen voor zijn gezin en zaken steeds het
leeuwenaandeel zijner interesse en al zag de oude vrouw hem zelden
sedert zijn huwelijk. De kring, waarin hij leefde, zoo hemelsbreed
verschillend van dien, in welken hij als jongen op het dorp opgroeide,
had de levens van moeder en zoon zeer uiteenloopend gemaakt, doch op
den bodem van beider hart vonden zij toch altijd weder de oude liefde,
die de enkele dagen in ’t jaar waarop zij elkander zagen nog zeer
duidelijk door hen beiden werd gevoeld. En of het alleen om de smart
van het oogenblik dan wel het bewustzijn van verschuldigde verplichting
tegenover z’n moeder was, oom Egbert had op grootmoeders sterfdag zijn
jong nichtje vaderlijk in de armen gesloten en gezegd: „Nu moet je in
’t vervolg in mij een tweeden vader zien, Mieke. Er staat je op de
wereld niemand zoo na als ik en ik beloof je, dat ik zal trachten je
veel te vergoeden van wat je verloor.”—Oom Egbert zei dit uit den grond
van zijn hart.
Bij zulke droeve gelegenheden, evenals op hooge vreugdedagen, belooft
men wel eens meer in een beneveling van innig leed of overmatig geluk
iets, welks uitvoering men niet steeds vermag te volbrengen, want ach,
het dagelijksch leven eischt zooveel kleine plichten, waaraan men op
zulke momenten nooit denkt. Men wil iets edels doen in ’t aanzicht van
’s levens grootsche uitersten, smart of blijdschap. Het is iets echt
goed-menschelijks om die oogenblikken, waarop dit eerbiedwaardig hooge
in ons leven tegenover ons staat, óók iets hoogs en roerends te willen
geven, en wij beloven plechtig, o, allerlei nobels. Dit is geen
huichelen, al drijven de kleinheden in ons bestaan ons later ook in een
andere richting, al vergeten wij door duizend nietige beslommeringen
ook de edele leuze, die ons eens, op dat gewichtig moment, zoo vanzelf
sprekend uit den mond vloeide, een leuze, die wij zoo gemakkelijk te
volvoeren hoopten en waarmee het ons heilige ernst was. Slechts
weinige, sterke naturen—maar zij beloven niet zoo licht—strijden om
dergelijke eens gegeven beloften te vervullen, zelfs tègen hun eigen
belang en genoegen in. Zij steken dan ook, op dit punt, boven het gros
uit. Doch daar het grootste deel der menschen minder gewetensvol is en
met minder zelfkritiek begaafd, gaan de meeste dier schoonklinkende
beloften strijdloos te loor (of bijna te loor) in de groote massa der
kleine levensdingen.
Maar laat ons dankbaar zijn voor den troost dier woorden op de
tijdstippen, dat wij geen uitweg meer weten. Wij behooren er dankbaar
voor te wezen, ook al wordt die troost niet omgezet in daden. Hij helpt
ons in elk geval heen over de zwaarste oogenblikken in ons leven en
geeft ons weer hoop op de toekomst.
Ook Mieke, hoezeer ze eenige dagen geleden nog opzag tegen de
mogelijkheid bij oom Egbert en familie in huis te zullen komen, staken
zijn woorden een riem onder ’t hart. Wel bleef er in haar een
onverklaarbare tegenzin, maar niettemin berustte ze, zij ’t afgetobd,
bij dat ééne: „Oom Egbert zal me helpen. Waar moet ik anders ook heen?”
Op den dag der begrafenis kwam Erik, ooms eenige zoon, student in de
rechten, een jongen van een jaar of twee-drie-en-twintig, om z’n
grootmoeder mede de laatste eer te bewijzen. Vroeger, in z’n kindsche
jaren, was hij vaak meegekomen met z’n vader, maar allengs, naarmate
hij ouder werd, waren die bezoeken in onbruik geraakt,—ook die van
Olga, grootmoeders oudste kleindochter. Noch Erik noch Olga voelden
zich op den duur aangetrokken tot het hoogst eenvoudig milieu der
stille, oude vrouw met het onbeteekenende, kleine nichtje, zoodat
mevrouw Van der Hoeve, die zelf „o, een vreeselijken hekel aan
burgerlijkheid had”, meende de kinderen niet te moeten dwingen.
„Tjakkes,” zei Olga, „’t is er zoo nauw bij vaders moeder,” en sedert
dien—dat was sedert haar dertiende jaar en nu telde ze er
een-en-twintig—had grootmoeder haar kleinkinderen niet meer gezien,
behalve dan Loes, de jongste, die echter de laatste jaren wat aan den
sukkel was geweest, juist op de tijdstippen, dat Egbert de oude vrouw
bezocht.
Tante Sophie voelde noch lust noch de verplichting „haar schoonmoeder
te overloopen,” zooals ze het uitdrukte. „O, ze apprecieerde haar
keurigheid en degelijkheid, maar werkelijk, haar schoonmoeder bleef
overigens zóó buiten haar sfeer, dat ze er zich nooit op haar gemak
voelde.”—En meneer Van der Hoeve, zijn gezin niet willende dwingen tot
sympathie-betuigingen, die niet van harte kwamen, ging alleen. Slechts
Loes betreurde dit. Zij vond grootmoeder „een lief oudje”, heel
oneerbiedig.
Niettegenstaande dit alles schreef tante Sophie Mieke nochtans een
roerend briefje van leedbetuiging. Zij was gaarne bij de
teraardebestelling tegenwoordig geweest, maar zulke emoties schokten
gewoonlijk te zeer haar gestel om dit plan ten uitvoer te brengen. En
Mieke troffen de welgekozen woorden op het fraaie papier diep.
Erik toonde zich heel voorkomend en belangstellend, doch na zijn komst
scheen oom Egbert haar niet meer zoo in ’t oogloopend hartelijk als
eerst, al bleef hij vriendelijk. Hij imponeerde Mieke zéér, de deftige
neef. Hij boog zoo beleefd voor dokter Bos en dokter Bos weer heel
beleefd voor Erik. Mieke werd er zelfs eenige oogenblikken door
afgeleid, zoo vreemd leek haar dit alles in het kleine, stille huisje
van grootmoeder, al die voorname heeren, die zoo mooi spraken.
Later kwam ook dominee Rensen nog, in het zwart en met handschoenen
aan,—en Geert Wije. Zij kwamen allen om grootmoeder.... O, het werd zoo
wonderlijk... En mevrouw Bos zeide tegenwoordig te wezen „om alles te
regelen, nu geen vrouwelijke familie dit deed”. Doch dit regelen had
juffrouw Wije, die ze weer allemaal „mevrouw” noemden en die ook al op
haar Zondagsch was aangekleed, reeds gedaan. Mieke bemerkte heel goed,
hoe mevrouw Bos en juffrouw Wije daarover elkander allerlei bedekte
hatelijkheden zeiden, of liever hoe mevrouw Bos die debiteerde. Mevrouw
Bos namelijk wilde, sedert mevrouw Rensen’s dood, zoo’n beetje overal
moederen in het dorp, zoo’n beetje „de goede mevrouw” spelen, maar
juffrouw Wije, die van het begin af aan bevriend was geweest met haar
buurvrouw, liet zich niet door mevrouw Bos uit ’t veld slaan en nam de
honneurs waar, die behoorden bij een ordentelijke begrafenis, meenende,
en niet ten onrechte, alles in den geest van de overledene te
bestieren, maar stekeligheid zettend bij de doktersvrouw.
Mieke, hoewel dit alles waarnemende, ontging het wezen der dingen. Haar
denkvermogen scheen stroef, haar gevoel stug te zijn en onontvankelijk.
Alleen toen grootmoeder het huis werd uitgedragen, toen het tot haar
doordrong, flijmend wreed en duidelijk tot haar doordrong: „Nu gaat ze
voor altijd van me weg,” toen overstelpte haar een vloedgolf van weedom
en verdriet en barstte ze uit in hartbrekend schreien.
De mannen verlieten ernstig zwijgend het huis, en juffrouw Wije sloeg
den arm om het jonge meisje heen. Zij drukte het zwaar bezorgde hoofdje
tegen zich aan en streelde Mieke’s bleeke wangen. „Zoo,” zei ze, haar
kussend, „zoo, hè, lieverdje? Kom maar bij me, hoor; kom maar hier.”
Zij beloofde niets, maar Mieke’s oor hoorde het hart kloppen in de
borst, waartegen haar hoofd rustte,—en zij werd stil.
Mevrouw Bos dekte met een gebaar van ongeduld de tafel: op die manier
zou men niet klaar zijn vóór de heeren weerom kwamen. Het kerkhof was
dichtbij en véél zou dominee Rensen wel niet kunnen zeggen aan het
graf; de oude juffrouw had nooit iets bijzonders gedaan in haar leven,
waarover men spreken kon.
Toen men kort daarop terugkeerde, medebrengend de frissche geur van
prikkelende najaarslucht, allen warm van de zon, die thans
verwonderlijk krachtig straalde voor midden September, trad er met dien
terugkeer een nieuwe phase in Mieke’s gemoedstoestand, een van leegte
en verbazing. Het scheen haar of heur leed weg was opeens, of ze nu nog
maar eenzaamheid voelen kon, hopelooze, vale verlatenheid. Niemand had
haar immers meer noodig en wie zou zij haar vertrouwen schenken?...
Verwonderd werd zij tevens, toen ze al die mannen aan tafel zag gaan,
een boterhammetje zag eten en koffie zag drinken en hoorde praten over
allerlei, behalve over grootmoeder. Later vernam ze wat dominee Rensen
voor vriendelijks had gezegd aan het graf, en ook bemerkte zij, dat hij
slechts een kopje koffie gebruikte en enkel maar antwoordde op wat oom
Egbert en Erik hem vroegen: of ’t nogal een rijke en uitgestrekte
gemeente was en of hij allang hier stond, of er veel Katholieken waren
op ’t dorp en of hij een mooie pastorie had. Geert werden vragen gedaan
in denzelfden geest: naar de oppervlakte van zijn land, hoeveel paarden
hij wel op stal had, wat zoo’n boerderij nou opbracht jaarlijks,
ongerekend de onkosten. Vooral Erik bleek hierin veel belang te stellen
en sprak op een eenigszins minzamen toon met den jongen boer, alsof
deze maar een doodgewoon pachtboertje was, zichtbaar tot Wije’s
ergernis. Eén oogenblik, om welke reden ontging Mieke, zag zij met
plotselingen schrik hoe Geert’s gebruinde kop van kleur verwisselde. Ze
zag hoe hij zich over iets gruwelijk ergerde, en aan zijn toon hoorde
ze, dat ’t een sneer was, die hij Erik toediende. Deze stond één moment
verbluft en draaide bij om zich met een taktvollen zwenk, liever dan om
’t gesprek met den boer voort te zetten, tot dokter Bos te wenden, bij
wien hij fluisterend, op ietwat ironischen toon informeerde „wat die
kaffer hier eigenlijk in huis uitvoerde?”
Juffrouw Wije, die Mieke’s handje onder tafel vasthield en terzijde het
gesprek volgde, vluchtigde een oolijk glimlachje over ’t blozend
gezicht. Zij drukte steviger de kleine hand in de hare.
„Eet nou toch een stukje, lieverd?” drong ze aan bij Mieke. „Toe, een
klein stukje?”
Mevrouw Bos bediende goeie-gastvrouwachtig en sprak zeer levendig nu
met Erik, terwijl de dokter een min-of-meer geanimeerd gesprek hield
met oom Egbert, en dominee Rensen en Geert langen tijd zwegen.
De dokter stond het eerst op. Hij moest weer naar zijn patiënten.
Mevrouw werd ook eensklaps lichtelijk gepresseerd en verliet met hem,
na een hoffelijk afscheid van de beide stadsche heeren en na een niet
al te vriendelijken groet aan de overigen, met haar man het huis. Erik
raadpleegde het spoorboekje hoe laat hij wegkon met den trein uit de
naaste provinciestad en welke stoomtram-aansluiting hij dan gebruiken
moest. Hij wilde graag zoo vroeg mogelijk teruggaan, want hij had een
afspraak voor vanavond, en vader zou hem bij het afwikkelen der zaken
stellig niet noodig hebben. Nadat hij een geschikten trein gevonden
had, moest hij nog hals over kop afscheid nemen om niet te laat te
komen. Dominee Rensen liep zoover met hem mee den weg uit om hem tot de
halte van de stoomtram te brengen, hij ging toch dien kant op,—en oom
Egbert bleef dus alleen met de Wije’s en Mieke, totdat kort daarna ook
Geert vertrok.
Juffrouw Wije begon nu de kopjes en bordjes om te wasschen en vroeg aan
Mieke haar te helpen, wat deze deed, onderwijl oom Egbert in gedachten
zat, die blijkbaar vrij bezwaarlijk waren, want hij sprak, aarzelend en
onvast, toen hij begon.
„Mieke,” zei hij, „ik heb je gezegd, kindlief, zooals je je herinneren
zult, dat je op mij ten allen tijde rekenen kunt, dat ik je een tweede
vader ben als-’t-ware. En ik neem geen syllabe hiervan terug... Daarbij
ben ik van nu af aan je voogd.—Maar ik heb nog eens nader met Erik
gesproken, vanmorgen, over je komst, over allerlei. Je weet, tante
Sophie is niet zoo heel sterk van gestel en bovendien is het bij ons nu
eenmaal een heel ander huishouden dan waaraan je bij grootmoeder gewend
bent geweest. Daarom moet ik, voor ik je mee kan nemen, tante even
voorbereiden op een-en-ander en overleggen hoe wij in het vervolg het
best voor je zullen zorgen. Ik voor mij zou het ’t eenvoudigste vinden,
wat ik je ook al zei, als je bij ons in huis kwam. Maar Erik was het
vanmorgen daarover niet onvoorwaardelijk met me eens. Vóór ik iets
definitief zou vaststellen, vond hij het beter, dat ik eerst eens met
tante Sophie hierover sprak. Hij meent, er konden zich bezwaren
voordoen, die zij wèl ziet en ik niet... Je zoudt dan misschien naar
een kostschool moeten...”
„Een kostschool? Och neen!” viel Mieke verschrikt in de rede.
„Och neen!” riep de boerin, de theedoek neerleggend met een
onwillekeurig smeekend gebaar. „Ze heeft wat anders noodig dan dat,
meneer.”
„Het zal zich allemaal ten goede schikken, geloof mij,” beloofde oom
Egbert, minder spontaan echter dan in de eerste dagen van het verdriet
om grootmoeders verlies, en zéér nerveus thans. Hij sprak vlugger en
met meer aplomb dan gewoonlijk; hij had het heel warm. „Mijn vrouw zal
waarschijnlijk ook wel m’n opinie deelen om Mieke bij ons te houden,
maar ik stel een mogelijkheid daartegenover.—Verder, mevrouw Wije,” zoo
richtte hij zich eenigszins plechtig tot deze, een manier van doen, die
Mieke niet van hem kende, tegenover grootmoeder en haar was oom Egbert
steeds eenvoudig en gewoon geweest, „verder kwam ik tot u met een
vriendelijk verzoek. Mijn vrouw is, zegt Erik, door ’t doodbericht van
mijn moeder zeer geschokt.”
„Kende zij uw moeder?” vroeg juffrouw Wije, haar theedoek weer
opnemend, het klonk argeloos, maar de boerin kon wel eens meer
dergelijke argeloosheden ten beste geven.
„Ja... ja,” antwoordde hij, bijna verdedigend, zoodat men neiging
gevoelde om te gaan twijfelen. „Mijn vrouw hield veel van haar. Maar de
reis hierheen vermoeide haar altijd vreeselijk. Het is een vrij lange,
vervelende reis,” ’t klonk ook excuseerend. „En daarbij is ze nogal...
eigenlijk verwend... en hier...”
„Zeker, zeker,” begreep de boerin tegemoetkomend, „hier nogal klein
behuisd...”
„Juist, klein behuisd, precies,” zei meneer Van der Hoeve opgelucht.
„En mijn vrouw...”
„Ja, ja.”
„Maar à propos van ’tgeen ik u wilde verzoeken. Zou Mieke niet nog
eenige dagen hier mogen blijven, totdat wij een besluit hebben genomen
haar aangaande? Mijn vrouw is niet zóó dadelijk op streek om haar te
ontvangen. Is dat een bezwaar?... Alleen hier in huis durf ik haar niet
laten. Ik wil desnoods wel een vergoeding...”
„Vergoeding! Wel foei!” De boerin kleurde. Ze werd kortaf, scherp nu.
„Mieke mag gráág bij me blijven, zoolang ze wil en totdat zij bij
anderen welkom zal zijn.”
„Dat is edel van u, mevrouw,” zei hij krachtig, maar ook een beetje
verlegen.
„O neen, meneer, ’t is alleen maar Christelijk en doodgewoon. Ik zou me
schamen voor Onzen Lieven Heer, die zelfs den muschjes een warm nestje
geeft, als ik een lief, braaf kind een dak boven haar hoofd ontzegde.
Ze is mijn meid, hè, lieverd?” en juffrouw Wije kneep Mieke in de wang,
en Mieke slikte haar tranen weg. Ze wilde niet meer schreien. Ze
antwoordde niet.
Oom Egbert stond op, gebaarde breed. „Mevrouw Wije,” sprak hij, „laat
me u de hand drukken tot dank en uit erkentelijkheid.”
Zij weerde z’n hand af. „Geen dank, meneer Van der Hoeve, en
erkentelijkheid hoeft ook niet. „Heb u naasten lief als uzelf,” dat
moeten we maar bedenken, wat u?”
„Ja, ja, zeker, zeker, u hebt groot gelijk... Ik wil dan ook alles doen
om Mieke’s toekomst te verzekeren.” Dan, na een stilte: „Ik ben van
plan nu naar den notaris te gaan. Mijn moeder bezat niet veel, ze
leefde van haar pensioen, zooals u weet, maar wàt ze nalaat is voor
Mieke... Mieke bezit bovendien wel ’t kapitaaltje, dat ze van haar
moeder erfde, maar daarmee wil ik geen rekening houden. Ik heb een
beste zaak, misschien kent u ze: de firma Van der Hoeve en Van
Leent...”
„Neen,” antwoordde juffrouw Wije hoofdschuddend, „die ken ik niet.”
„Nu, een flink kantoor, waar goed wordt verdiend. Mijn moeders
erfenisje kan daarom geheel aan Mieke blijven. Ze mag...”
„Dat ’s mooi,” viel de boerin bij, krachtig, „dat ’s heel mooi. Daar
geef ik je graag de hand op,” en haar warm, prettig gezicht werd één
lieve glimlach, heur blauwe oogen één stralende glans, terwijl haar
ontviel: „Dat had ik niet achter je gezocht.”
Oom Egbert werd een beetje beduusd nu. Zóó had hij het eigenlijk niet
precies bedoeld! Hij zei ’t zoo losjesweg van dat geld, wèl gemeend
natuurlijk, maar behoudens enkele lichte wijzigingen. Hij wist nog
volstrekt niet of zijn vrouw omtrent dit financieele gedeelte van
hetzelfde gevoelen was als hijzelf, en deze boerin met haar telkens
hinderlijk doorbrekende positiefheid en doorzettingskracht, trok
herhaaldelijk de leidsels zóó aan, dat ’t je bijwijlen benauwde... Niet
om Mieke niet ruimschoots, zeer zeker ruimschoots, haar deel te geven!
Volstrekt niet. En best, heel best mogelijk zou Sophie met hem
instemmen, wat Mieke’s vermogentje betrof. Natuurlijk zou ’t het meisje
aan niets ontbreken: hij bleef immers zelf de nalatenschap
beheeren,—maar daar behoefde hij een vreemde toch geen verantwoording
van te doen!
Inmiddels gerustgesteld door de wetenschap Mieke zoolang op de
boerderij te kunnen achterlaten, nam hij zijn hoed, van plan te
vertrekken, doch niet zoo spoedig z’n vorigen toon kunnende laten varen
ging hij voort: „Ik moet u toch hartelijk bedanken voor uw
welwillendheid,” en z’n lichte ontstemming niet botvierend, maar
glimlachend, hoewel wat geforceerd: „Ik zal het nooit vergeten.”
Guitig twinkelden de oogen der boerin; de dwarsrimpeltjes bij de
ooghoeken werden groefjes. „Dat mag je anders gerust, hoor,” antwoordde
ze opgewekt. „Maar als dit is om nooit te vergeten, kan u werken aan je
onsterfelijkheid.”
Hij keek haar aan met verwondering, niet begrijpend.
„Ik bedoel door voor uw nichtje alles te doen wat je beloofde,” en
juffrouw Wije genoot met al den humor en de goedhartigheid van haar
opgewekten, schranderen geest van wat ze daar leukjes-weg bij haar neus
langs zoo vriendelijk-raak zei.
Oom Egbert keken die klare oogen wel wat àl te koen in de zijne;
heelemaal op z’n gemak voelde hij zich nog steeds niet. Hij zweeg
wijselijk en kreeg plotseling nogal haast om naar den notaris te komen.
Mieke hield hem nog even staande... Mocht zij alles wat haar hier in
huis toebehoorde meenemen en bij elkaar pakken? Werd alles, waar
grootmoeder en zij aan gehecht waren, tot later bewaard?
„Zeker, zeker,” deed oom hartelijk, „natuurlijk, alles waar je op
gesteld bent pak je maar bijeen... Wat het huisraad betreft, wat
daarmee gebeurt weet ik niet. Tante Sophie moet maar beslissen, of ze
daarvan iets gebruiken kan. De ouderwetsche linnenkast is wel mooi en
de antieke Friesche klok...”
„O,” viel juffrouw Wije in de rede, het klonk eenigszins verwonderd,
„zijn die dus niet van Mieke, de linnenkast en de Friesche klok? Omdat
u zooeven zei...”
„Natuurlijk, óók... ja, ja... van ons beiden, natuurlijk. Alles wat
Mieke kiest zal ze hebben. Dat regelt zich, dat regelt zich... Nu ga ik
dus werkelijk. Het wordt anders te laat voor me. Dag, kind,” hij kuste
z’n nichtje. „Mocht ik je niet meer zien, dan, vermoedelijk, tot ’t
laatst van deze week. Maar ik zie je nog wel, denk ik. Je bent anders
in goede handen... Mevrouw Wije, m’n respekt.”
„Dag, meneer. Goed succes met je onderhandelingen en denk nog maar eens
aan je onsterfelijkheid,” zei ze met bijzondere opgewektheid.
„Hahaha,” meneer Van der Hoeve lachte verbazend om dat grapje, diep z’n
hoed afnemend voor de boerin, die hem uitliet, want juffrouw Wije had
manieren. Juffrouw Wije stamde uit een kranig, oud geslacht en dat
behoudt toch steeds zijn tradities. Haar onopgesmukte hoffelijkheid was
er een van eigen bodem, al schatten stedelingen, juist door de
ongekunsteldheid ervan, deze niet altijd op de juiste waarde. Zij had
daarbij dat imponeerend onafhankelijke, dat slechts die menschen
bezitten, die van ouder tot ouder onbekrompen leefden en hadden te
gebieden. In haar soort was zij aristokratisch, als men maar wil
aannemen, dat er genres zijn van voornaamheid. De hare uitte zich niet
in minzaam bevallige, gemakkelijke bewegingen en in ’t omhulsel van een
correkt Engelsch tailor-made met een gedistingeerden hoed, noch in
fijne, kunstzinnige ontwikkeling, wat neigende naar overbeschaving.
Neen, in een aangesloten wandelkostuum met een modieus hoofddeksel en
in een drukke stadsomgeving zou juffrouw Wije haar glorie missen, in
een zwierige kleedij zou ze er even ridikuul uitzien als een
beweeglijke, tengere, artistieke gestalte in haar gladde, stijve
japonnen van deugdelijke, zware stof. Men moet een ieder mensch zien in
zijn eigen licht, en van dat standpunt beschouwd zag men juffrouw
Wije’s onloochenbare voornaamheid als eene van frisch, krachtig allooi.
Vroolijk en onbevangen, was zij voor iemand met gemaakte deftigheid de
verklaarde vijandin door de guitigheid en den geest, die uit haar
spraken,—voor anderen echter, door de beschaving harer medelijdende,
liefderijke ziel, een vriendin. Den minsten boerenarbeider zoowel als
het pietluttigst gesoigneerd heertje moest hetzelfde ontzag vervullen
voor haar klaren eenvoud en natuurlijke schranderheid, die, in welken
vorm gegoten, nooit dan tot erkenning en eerbied dwingen,—zij het dan
ook ten laatste dwingen en niet steeds met des tegenstanders wil.
De heer Van der Hoeve, die toch op zijn kantoor, tegenover zijn
personeel, tegenover menschen van aanzien, bij zijn zeer respektabele
kennissen als een persoon gold van niet onaanzienlijk gewicht, werd
tegenover deze boerin maar een doodgewoon middelmatigheidje. En toen
hij den landweg afliep en daarna in de richting van het dorp
voortwandelde, z’n hoed afzettend en zich ’t zweet van het voorhoofd
wisschend, terwijl hij z’n tred, zoo vlug begonnen, een weinig matigde,
mompelde hij: „Een aardige vrouw, alleraardigst... heel gedienstig en
hartelijk... maar tjonge-jonge, een bijdehandje,” voelende hoe hij niet
tegen haar opkon, omdat ze duidelijk zag alle kleine onwaarheidjes, die
z’n leven niet bevlekten, volstrèkt niet bevlekten, maar toch
versmoezelden. Hij verwerkte deze gedachte absoluut niet. Hij dacht
over dit geval niet eens, hij onderging alleen de waarheid ervan. En
dat stemde hem onprettig. Hij vond zichzelf niet in ’t minst onwaar.
Integendeel. Hij jokte nooit en hij deed nooit iemand een cent te kort,
hij was zoo eerlijk als goud, daarvoor stond hij bekend. En toch...!
Woorden klinken zoo anders dan wanneer daden spreken, en als woorden
het accompagnement vormen, dat de daden vooruit loopt, al is het ook
slechts even, dan krijgt de harmonie van denken-en-doen licht iets
détonneerends. Eén kwart toontje verschil is al niet een zuivere
samenklank!—Doch wie bespeelt zuiver de viool in het leven? Het zijn
alleen de grooten,—en hen ziet men gewoonlijk het minst hun genialiteit
aan.
Maar juffrouw Wije had een fijn gehoor. Dat is óók een gewichtig ding.
En het maakt een speler wel eens zenuwachtig, zoo’n geoefend, kritisch
toehoorster!
HOOFDSTUK IV.
DE ZEKERHEID.—EN ’T AFSCHEID.
Een week omtrent duurde Mieke’s verblijf op de boerderij nu reeds. Ze
was hulpvaardig en gedienstig, ze hinderde juffrouw Wije niet in ’t
minst, zelfs vond deze ’t wel aardig het meisje bij zich te hebben,
maar niettemin verwonderde ’t de boerin, dat tijding uit Amsterdam zoo
lang achterwege bleef.
Op een morgen had Jans met haar slag om iedereen werkjes op te draaien
Mieke aan ’t koffiemalen gezet. De deur stond wagenwijd open en vol
scheen de zon in de groote keuken, waar ’t, met ’t flink brandend
fornuis, verbazend warm was.
Mieke, den koffiemolen tusschen de knieën, draaide de stroeve machine
met flink wat routine, begeleidende daarmee den deun, dien Trijn, de
boerenmeid, in ’t waschhok aanhief, tot ergernis van Jans, die, zelf
niet kunnende zingen, ook geen zingen van een ander kon verdragen.
Trijn, een dikkerd met een onbenullig, goedig gezicht, kwam, de armen
dampend van zeepsop, uit ’t waschhok om een nieuwen pot water te halen,
die stond te koken. Lachende, met een zwaai, joeg ze de kippen de
keuken uit, knipoogend naar de ijverige Mieke: „Jans zal wel maken dat
je je niet dood verveelt.”—Jans en Trijn waren nu eenmaal vuur en vlam,
en de oorzaak hiervan lag bij de vrijers. Trijn, dom maar jolig, was in
trek; Jans, die een grooten neus had en vinnig leek, maar die zich op
een vrij wat hooger standpunt plaatste van „bijna huishoudster”, Jans
scheen zonder charmes. Dit werd een kritiek punt. Juffrouw Wije, van
allebei gediend, moest soms heel wat schipperen.
„Ik help wel graag,” zei Mieke vergoelijkend.
Jans triumfeerde; Trijn mokte... Háár best, als ’t kind dien spitsneus
naar de oogen keek!... Maar ze glunderde alweer tegen den postbode, nam
met een grap een brief van hem in ontvangst, deed moeite ’t adres te
ontcijferen, hoewel lezen niet behoorde tot haar „fort”.
Jans, fluks naast haar, keek over haar schouder, bitste: „Voor jou,
Mieke,” griste den brief de ander uit de hand.
Mieke, gereed met de koffie, stond haastig op, zette den molen op
tafel. Hoewel ze ieder oogenblik tijding kon verwachten kwam deze haar
nu toch nog onverwachts. Een beklemd gevoel overviel haar, toen ze den
brief aannam.
„Van je oom, Mieke?” veronderstelde Jans, Trijn geen tijd latend tegen
haar kattigheid te protesteeren.
„Ja,” antwoordde Mieke, huiverig om de enveloppe te openen en nochtans
popelend om den inhoud te weten... Maar niet lezen onder de speurende
blikken der nieuwsgierige meiden!... Langzaam liep ze de keuken uit,
vóór ’t huis om, en zich ten laatste vermannend scheurde zij het
couvert los en las, met knippende oogen, zenuwachtig den eersten
persoonlijk aan haar gerichten brief. Een uitdrukking van onzekerheid
teekende zich meer-en-meer af op haar gezichtje... Zij wist, toen ze
het epistel uit had, zelf niet of het haar plezier deed of tegenviel...
Lag dit nu aan haar?... Kon niets, niets haar dan meer schelen?... Zoo
leeg en zonder opgewektheid bleef zij... Wat heerlijk als je nog zoo
galmen kon als Trijn of als je je zoo hartstochtelijk in ’t zweet
poetste op ’t koper, iets waaraan Jans zooeven haar krachten wijdde,
meenende, dat er geen gewichtiger werk op de wereld bestond dan dat...
Eens had ook zij, Mieke, het hoogste lied uit gezongen, wanneer ze het
keukentje bij grootmoeder wit-schuurde, het plaatsje schrobde of de
ramen zeemde... Weg dit alles! Genadebrood zou ze eten, bij die vreemde
familie, zooals ze híér genadebrood at!... O, vriendelijk waren de
Wije’s voor haar, maar Jans had haar reeds een paar malen, als ze haar
allerhande karweitjes opdroeg, gezegd: „Hartelijk van de vrouw, dat je
zoolang kunt blijven. Je mag wel dankbaar zijn,”—en daarstraks had
Thijs, de goeie, oude sul, die voor den moestuin zorgde, zonder eenig
kwaad bedoelen gevraagd: „Ben je der nou nóg al, juffertje?”... En dat
was reeds nu!... Juffrouw Wije zou dergelijke dingen afkeuren, o,
zeker, maar zij, Mieke, voelde toch den grond dier vragen... Hoe zou ’t
dan in de toekomst worden?... Waarschijnlijk uitte familie zich anders,
oom Egbert sprak zelfs van „tweede vader” en „verplichtingen”, maar
Mieke’s hartje was zéér beducht. Deze brief bracht haar niet de hulp
van oom Egbert’s spontane beloften, de hulp, die men ontvangt van
hartelijkheid wanneer men eenzaam is. Deze brief bracht slechts
twijfel, onzekerheid, wantrouwen aangaande de toekomst.
Zij besloot juffrouw Wije op te zoeken en met haar te spreken.
Langs de stallen loopend vroeg ze Geert, die inspande om naar de stad
te rijden, waar z’n moeder was.
Druk bezig, vroolijk fluitend, zag hij op. „Achterin,” antwoordde hij.
Zijn knap, open gezicht straalde van zorgeloosheid, zijn heldere,
schrandere oogen van levenslust en vergenoegen. „Mooi weer, Mieke!”
riep hij haar vroolijk na; z’n jonge stem schalde.
Zij knikte, ongeïnteresseerd. Zij voelde niets van de heerlijk pittige
najaarslucht, ze zag niets van den warmen zonneglans, van ’t prachtig
donkergoud op het najaarsloover. Heel het opgewekte, krachtige der
frissche atmosfeer miste zijn invloed op haar, vervuld als zij was van
de aldoor weerkeerende zorgen, der aldoor weerkeerende zelfde
gedachten.
Na de verdooving door het groote verdriet veroorzaakt, leefde zij, al
de dagen dat ze nu op de boerderij logeerde, in een stemming van
lijdelijkheid. Ze wilde ieder zooveel mogelijk van dienst zijn, maar
het heele woelige leven op de drukke plaats deed haar niets, ging langs
haar. Juffrouw Wije bemoeide zich weinig met haar, eerstens omdat ze er
niet veel tijd voor had, tweedens omdat ze het beter vond Mieke
zichzelf te laten overwinnen. Zij hielp haar somtijds met een enkel
woord, maar niet met opgedrongen troost. Men moest het meisje niet
lastig vallen met goeden raad als: „Verzet je toch, kind.” Spoedig
genoeg zou het leven-zelf haar hier wel toe noodzaken.
Mieke trof juffrouw Wije bij het kippenhok. Zij had de handen vol
eieren, vijf in iedere. „Kijk eens,” riep ze verrast, „om dezen tijd
van ’t jaar nog tien. De kippen zijn in haar schik met den
zonneschijn.” Heur blozend gezicht was warm; ze had gebukt gestaan en
kwam juist uit den moestuin, waar ze de laatste boontjes plukte in een
mand, die ze op het hok had gezet. Voorzichtig legde ze daar de eieren
nu bovenop. „Maar wat is er, kind?” vroeg ze belangstellend verder.
„Heb je een brief?”
Mieke knikte. „Lees u eens.” Zij reikte haar den brief over.
„Kom even mee naar binnen; niet hier.”
Mieke volgde haar, droeg ’t mandje.
„Samen aan den wandel?” schertste Geert bij ’t langs-komen.
Juffrouw Wije wees op den brief in haar hand. „Nu zullen wij Mieke wel
gauw kwijtraken.”
„Kom?” vroeg hij ernstiger.
„Heel gauw,” knikte Mieke.
Zij liet het mandje met de boontjes en de eieren in de keuken, en
juffrouw Wije ging haar voor naar de huiskamer, zich zettend in haar
breeden armstoel aan ’t raam, lezende:
Amsterdam, 25 September 19...
Beste Mieke,
Na overleg met den notaris ontving ik dezer dagen opgave van de
som, die je van je moeder erfde, en van de grootte der
nalatenschap, waarvan wij beiden de erfgenamen zijn.
„Haha,” dacht juffrouw Wije, „wij beiden,”—en zij las verder:
Die van grootmoeder is slechts klein, doch wat je door je moeder
bezit vertegenwoordigt een niet onaardig kapitaaltje.
Tante en ik, die er eerst over dachten, met het oog op mijn vrouws
minder sterk gestel, een eenvoudige kostschool voor je te zoeken,
zijn echter na rijp beraad op dit plan teruggekeerd, overwegende,
dat ook jij liever te onzen huize wildet verblijven dan op een
pensionnaat. Indien wij kinderloos waren zouden wij er in ’t minst
geen bezwaar in zien je kosteloos tot ons te nemen, maar waar de
studie van Erik en Olga en ook de opvoeding van onze Louise ons
groote verplichtingen oplegt, is ons dit onmogelijk. Bovendien zou
een kostschool voor jouw middelen wellicht ook nog wel wat te
prijzig wezen en zal het beter voor je zijn, indien je bij ons een
klein kostgeld betaaldet veel minder groot dan op een pensionnaat,
om welke concessie jij je tante dan in de hand zoudt moeten komen
met de huishouding. Dat je intusschen voor onderwijzeres blijft
doorleeren spreekt vanzelf. Hierover mondeling nader.
Ik wil een-en-ander geheel aan jezelf overlaten, ofschoon ik
natuurlijk als je voogd je zou kunnen dwingen, maar dit wensch ik
in geen geval. Vermoedende dat je met ons voorstel accoord gaat,
zouden wij gaarne vernemen wanneer wij je mogen verwachten. Liefst
met den trein, die vóór vijven arriveert. Tante zal dan je kamertje
in orde laten brengen. Dit zal je wel plezier doen.
Doe mijn beleefde groeten aan de familie Wije en betuig haar
nogmaals mijn welgemeenden dank. Tot ziens dus, beste Mieke. Steeds
gaarne:
Je liefhebbende oom
Egbert.
Mieke stond tegenover de boerin aan ’t raam. In verwachting keek ze
naar de lezende, was ze toch wel zeer benieuwd en zenuwachtig.
„Wat dunkt u?” ze kon het oordeel ternauwernood afwachten. Nu bleef ze
niet lijdelijk meer. Alles aan haar was bevend uitzien.
„Wel, kind,” sprak de boerin langzaam terwijl ze ’t papier opvouwde en
weer in ’t couvert stak, „daar zit veel goeds in dien brief.” Hoewel
een egoïstisch doel vermoedend—juffrouw Wije’s gehoor had zich dus
onlangs niet bedrogen—wilde zij Mieke niet vooruit verontrusten. Zij
begreep hoe getroffen het meisje moest zijn nu voor het feit te zijn
gesteld, dat onherroepelijk verwacht werd, maar toch steeds nog mijlen
ver weg werd geloofd. Zij wilde niet spreken van alles wat haar bij het
lezen zoo onaangenaam had getroffen, hoe alleen de noodzakelijkheid (en
het winstbejag? juffrouw Wije kon dit niet gehéél constateeren, niet
wetende hoe groot Mieke’s middelen waren) aan ’t woord was en het
rechte welkom ontbrak. Zij mocht Mieke niet ontmoedigen. Integendeel
werd het nu zaak haar te helpen bij het begin van den moeilijken tocht,
dien het kind ondernemen ging.
Mieke’s angstig op haar gevestigd gezichtje ontspande zich na de
opbeurende woorden der oudere vrouw, wier oordeel zij niet alleen op
prijs stelde, doch dat zoo grooten invloed op haar uitoefende.
„Veel goeds? Vindt u? Vindt u dat werkelijk? Valt het u mee?” ze vroeg
het rad, weifelend ook, en blij half, met een wat bevend stemmetje, in
de blauwe oogen opkomende blijdschap, de bleeke wangetjes nu warm
gekleurd door een zachten blos, die haar innemend, kinderlijk gezichtje
iets roerend liefs gaf. Juffrouw Wije zag met warme sympathie naar
haar. Wat een onwetendheid met de wereld sprak er uit dit jonge
schepseltje!... Het was eigenlijk niet goed geweest van de oude vrouw
het meisje zoo heelemaal onkundig te laten met alles wat er in ’t leven
te koop was. Eenmaal moest een elk de moeilijke levensles leeren, en
waarom een kind daar niet reeds jong op voorbereid? Zeker, de
grootmoeder liet haar goed onderwijzen, wees haar den weg om op te
groeien tot een braaf mensch, maar van het verkeerde dat zij op dien
weg ontmoeten zou leerde zij haar niets... Doch ook, moest juffrouw
Wije verontschuldigen, zij had haar taak nog niet volbracht, toen ze
weggerukt werd. Men mocht daarover eigenlijk niet oordeelen.
Met dat al vervulde haar een diepe deernis voor ’t meisje, dat zoo
gansch onwereldkundig het leven in een groote stad tegemoet zou gaan.
Zij wilde haar echter niet beangstigen, zij mócht haar niet
beangstigen. Slechts een riem onder ’t hart was ’t, wat Mieke noodig
had en wat haar helpen kon de toekomst met moed te aanvaarden.
En juffrouw Wije zei: „Zeker valt het me mee. Je oom schrijft immers
heel aardig. Natuurlijk zal er veel zijn, wat je vreemd voorkomt,
waaraan je in ’t eerst niet wennen kunt, maar je moet er doorheen,
kind. Geen mensch zeilt door ’t leven zonder tegenwind, maar met Gods
hulp kom je in veilige haven... Is niet alles naar je zin geregeld? Me
dunkt. Je wilde liever bij je oom in huis dan naar een kostschool,—nu
kàn dat. Dus is ’t best!... Je oom is geen kwaje man, Mieke. En hij
blijft door alles heen de zoon van z’n moeder. Dat moet je maar goed
onthouden. Trouwens dat zal je ook altijd ondervinden.”
Mieke monterde geheel op. „Ja,” zei ze opgeruimd, „ik ben werkelijk ook
heel blij, nu ik zekerheid heb. U heeft gelijk, oom schrijft aardig;
vooral van mijn kamertje. Ik zal er heel netjes op wezen en ik wil
tante Sophie graag flink helpen in de huishouding.”
Juffrouw Wije sprak haar verwondering over dat behulpzaam-zijn ter
vergoeding van het kleinere kostgeld bij de familie dan op een
pensionnaat maar niet uit. Het klonk wel zeer vreemd na Van der Hoeve’s
genereus gebaar: „Mieke behoudt alles van grootmoeder. Ik wensch
daarvan niets.”
De boerin wist hoe Mieke de verklaring hiervan schuldig zou blijven, en
daarenboven, wat nut stak erin slapende honden wakker te maken? Zij zag
met voldoening den meerderen glans in de oogen van haar vriendinnetje,
ze zag hoe heur heele persoontje langzaam-aan weer ’t opgerichte,
veerkrachtige van de jeugd begon te krijgen. Tot-nu-toe had Mieke
onafgebroken haar leed en angst gekoesterd, aangekweekt bijna, niets
anders was er, dat sterk-overwegend haar belangstelling vroeg. Deze
brief echter zette haar aan tot dóórdenken, tot klaar doordenken aan de
toekomst, tot naderend handelen. Het leven dwong met z’n onverwachte
eischen: het vroeg haar volle aandacht en haar heele persoon...
Juffrouw Wije sprak juist van pas. En de gezonde, normale geest van ’t
meisje nam gretig aan de bemoediging, de voortstuwing van het ernstig
optimisme en de meerdere ervaring der rijpere vrouw. Mieke begon nu
zelfs een weinig belang te stellen in daarginds; het trok haar
langzaam-aan met al de kracht van ’t onbekende nieuwe. De apathie
week,—met kloppend hart dacht ze aan het vele, dat haar begeerlijk ging
lijken, en ze had niet nog maar zeventien jaar moeten zijn om zich niet
illusies en voorstellingen te maken omtrent alles wat dat nieuwe nog
voor schoons voor haar verborg... Deze ommekeer overmeesterde haar heel
plotseling. Nog passief toen ze bevende den aanhef: „Beste Mieke” las,
zelfs nog onzeker nadat ze den heelen brief gelezen had, ontwaakte ze
eerst ten volle bij het besef, door juffrouw Wije helder belicht, om nu
het komende niet angstig tegemoet te zien maar met vertrouwen en
blijmoedigheid te aanvaarden.
En toen dit besef eenmaal doordrong, goed tot haar doordrong, was het
met snel groeiend verlangen, dat ze op de toekomst zelfs hóópte.
Juffrouw Wije bemerkte het met vreugde, al overzag zij daarbij ten
volle de onvermijdelijke teleurstellingen voor Mieke... Maar geen woord
hierover! Waar ’t kind zelf den moed herwon bleef haar niets anders te
doen dan dien te versterken.
Alles wat ze aan kleeren bezat, zoowel zomer- als wintergoed, laadde
Mieke in den grooten koffer, dien ze van Geert ter leen mocht. Om elf
uur kwam de bode de bagage halen. Er was ruimte in overvloed, want veel
garderobe bezat ze niet, ofschoon Mieke-zelf haar bescheiden
bezittingen uitgebreid genoeg vond. Terwijl ze zenuwachtig opvouwde en
bergde en weer verlegde, leken haar die eenvoudige spulletjes lang niet
onaanzienlijk. Vuurrood van agitatie, de handjes bevend, had ze eerst
al haar kleinigheden ingepakt: doosjes, vaasjes, portretjes en wat
boeken. Verleden week bracht ze alles, wat ze uit grootmoeders boeltje
wilde behouden, naar hier. Van de meubels, waaraan ze bijzonder gehecht
was, had ze bij den notaris een lijstje moeten inleveren, en deze
meubels waren opgestuurd geworden naar Amsterdam om daar haar kamertje
te completteeren.
Mevrouw Van der Hoeve behield voor zich slechts, zooals de notaris
zeide, de antieke kast en de oude klok. En omdat er van de rest niet
zooveel overbleef, wat Mieke begeerde, zou er veel bestemd zijn om
verkocht te worden... Als ze daaraan dacht schrijnde ’t haar. Leeg het
lieve, gezellige huisje, zoo grootmoeders trots!... Wat waren ze er
gelukkig en tevreden geweest! Nooit had ze dit beseft vóór ze die
onbezorgdheid verloor.
Bij deze gedachte beheerschte haar wederom een overweldigende weemoed.
Het mooie, groote, lichte dorp met zijn vriendelijk kerkje, de
uitgestrekte weiden en de schaduwrijke boomgaarden, de vruchtbare
bouwlanden en den breeden straatweg, en niet ’t minst het overbekende
landpaadje met het onvergetelijk tehuis, de prachtige hoeve harer
hartelijke buren,—hoe zou ze dit alles missen tusschen de torenhooge
huizen in de stad, in de straten, waar de menschen elkander verdrongen
en waar je nooit zien kon of het zomer of winter was. O, het werd haar
zoo moeilijk te scheiden! Eenige dagen geleden, toen ze pas den brief
ontving, dacht zij, dat ze nu wel voorgoed zoo dapper en opgemonterd
zou blijven, had ze bij zichzelf reeds allerlei plannen gemaakt,
voorstellingen van genoegens, waarover ze dikwijls gelezen had, die
haar opwonden en deden haken naar het nieuwe leven,—maar nu, onder het
inspannend zich reisvaardig-maken, nu nog maar enkele uren haar
scheidden van die vreemde toekomst, nu werd het haar wederom zeer bang
te moede en bekroop haar weer dat gevoel van hopelooze verlatenheid,
dat sedert grootmoeders dood haar zoo herhaaldelijk overviel.
Zij kende de geslotenheid van haar karakter, dat zich heel moeilijk en
schuchter uitte. Haar aanhankelijke, liefderijke natuur gaf gaarne en
veel, maar ze gaf niet gemakkelijk en meer in zelfvergeten en gestadig
hulpbetoon dan in spontane, licht te begrijpen hartelijkheid. Daardoor
onderschatte men dikwijls de grootte en de zuiverheid harer oprecht
gemeende bedoelingen. Zij wist, dat veel menschen haar wat stug vonden,
koel zelfs, en maar al te goed voelde zij, hoe’n moeite ze vooral den
eersten tijd zou hebben om zich daarginds aan te sluiten en aan te
passen. Al de luchtkasteelen, sedert de ontvangst van den brief
opgebouwd, vervaagden, terwijl ze daar nerveus zwoegde aan ’t ongewone
werkje van kofferpakken. O, het zou haar onmogelijk zijn dadelijk al
innemend te doen, veel te praten en te lachen en belangstelling te
toonen. Ze zou niet genieten van al hetgene, dat ze in die onbekende
omgeving te zien kreeg; altijd zou ze voelen, dat ze er toch niet
tehuis hoorde... Wanneer zij terugdacht aan vele jaren geleden, toen
zij nog maar een jong kind was en oom Egbert nog wel eens Olga
meebracht bij grootmoeder op zijn korte bezoeken aan het eenvoudig
ouderlijk huis, wanneer zij terugdacht aan het mooie, sierlijke meisje
met heur groote, donkere oogen en glanzende, lange krullen, aan heur
opgerichte houding en vlugge, bevallige bewegingen, aan de fijne
jurken, die zij droeg, en de groote strikken in ’t prachtige haar, dan
prangde er iets in Mieke’s borst van angst om dat meisje weer te
ontmoeten, om met haar te moeten samenleven. Oom Egbert had het vaak
genoeg gezegd, hoe mooi en hoe begaafd Olga geworden was! Mieke
luisterde altijd naar die verhalen met verwondering en eerbiedige
belangstelling, maar ook als naar iets dat, veraf en onbereikbaar,
slechts als een merkwaardigheid voor haar gold.
Zij herinnerde zich hoe Olga’s aanwezigheid de enkele keeren, dat zij
bij grootmoeder geweest was, haar had geïntimideerd en gehinderd,
onverklaarbaar gehinderd. Nóg kon zij zich dien vreemden indruk op haar
jong kinderzieltje herinneren, het gevoel van onvoldaanheid en van
verzet om zich niet door het nichtje te laten overheerschen. O, die
duidelijke herinnering aan de gewaarwording half van vijandschap, half
van overmachtigen eerbied, waartegen haar kindertrots zich altijd
verzette. Jarenlang sluimerde deze ondervinding,—slechts wanneer oom
Egbert in later tijd eens over zijn kinderen sprak schemerde ze haar
vaag voor den geest. Thans echter beklemden die herinneringen haar zóó
sterk, dat ze even de handen moest laten rusten en de verslapping, die
haar overviel, moest laten wijken om opnieuw voort te kunnen gaan. Nu
wist ze ’t plotseling, dat dit ’t geweest was, waar ze het meest
tegenop had gezien. Niet de nieuwe omgeving noch de groote stad waren
’t, niet enkel het afscheid van haar oude vrienden en van ’t vele
liefs, dat zij achterliet, noch de gedachte gedeeltelijk afhankelijk te
worden van voor-haar-zoo-goed-als-vreemden, dat alles bedroefde en
bezwaarde haar, zèker,—doch wat haar nu eensklaps verklaarbaar werd,
het was het gevoel van onoverkomelijkheid van iets, dat haar in de
toekomst wachtte, en dit „iets” was de wetenschap in ’t vervolg elken
dag te moeten samenleven met het nichtje, dat eens, als kind, haar
onder haar sterken, overheerschenden wil bracht en een overmachtigen
invloed op haar uitoefende, wier schoonheid Mieke overschaduwde met al
de kracht eener indrukwekkende, opvallende persoonlijkheid. Het werd
Mieke glashelder: die antipathie benauwde haar bij vlagen tot stikkens
toe. Mieke wist, hoe zij naast Olga tot niets zou worden, en hoewel zij
nooit begeerde ook slechts eenigermate op den voorgrond te treden, ze
kende te goed het gevoel van achteruitzetting zoodra de ander met heur
stralende gaven haar op zijde drong, om het niet te duchten. Want zij
kende het leed erom. Zelfs grootmoeder, bekoord en gestreeld door het
bezit van zulk een kleindochter als Olga, bevoorrechtte deze eenmaal.
Dat gebeurde, toen Mieke, bemerkend hoe men háár wat linksche
voorkomendheid over ’t hoofd zag, háár pogingen tot liefheid en
gehoorzaamheid totaal veronachtzaamde, zich stug terugtrok en
grootmoeder haar daarna om „koppigheid” en „stuurschheid” berispte. En
iemand—wie wist Mieke zich niet meer precies te herinneren—sprak toen
schouderophalend van „jaloezie.” Dit had het kind gegriefd, zóó
onmeedoogend en onuitwischbaar (misschien omdat ze de waarheid ervan
doorvoelde, die haar fel kwetste), dat, hoewel door de jaren
verdoezeld, dit heftig gevoel van vernedering haar nu nog pijn kon doen
en vrees aanjagen voor een herhaling.
Zij sloot den koffer, warm en moe van inspanning, het blonde haar, dat
over heur voorhoofd viel, wegstrijkend naar achteren in de gladde
vlecht. Heur handen en armen, bevend van onnoodig reppen, gleden slap
langs haar lichaam... Wat nu?... Zij kon er zich niet indenken nu klaar
te wezen; de onrust dreef haar tot allerlei overtollige schikkingen.
Zij zette nog wat recht en ruimde nog wat op, maar dan zakten weer de
armen, stond ze in bevreemding bij het weten: „Nu heb ik hier niets
meer te doen.”
Zij besloot nog eens voor ’t laatst op dezen schoonen najaarsmorgen de
boerderij rond te loopen. Alles wat zij vroeger nauwelijks opmerkte en
wat toen langs haar ging trof haar thans als een verrassende
merkwaardigheid... Wat een bedrijvigheid en wat een rijkdom!... Kijk
dat begeerig gepik der kippen, die Jans aan ’t voederen was!... Even
lachte Mieke om de hoekige bokkesprongen van den sik, die, vastgebonden
aan een paal, het kleine bleekveld afgraasde achter het wagenhuis...
Trijn hoorde ze galmen bij ’t regelmatig geschuur der melkemmers en
somtijds luide lachen om de kwinkslagen der knechten, die op de
korenzolders bezig waren en haar door een openstaand venster
beschreeuwden.
Als je een oogenblikje stilhield en luisterde, waren het honderdlei
klanken, die je opving: gepraat, gezang, geklop, geschuur,
dierenstemmen op eigenaardige menschengeluiden lijkend, het ruischen
der boomen, getok en getjielp van vogels, waarvan de meesten
wel-is-waar reeds vertrokken waren, doch welker achterblijvers ook hun
stem, zij ’t gedempt, verhieven in het harmonisch lawaai, dat je
onwillekeurig tot een glimlach dwong om de veelheid en de
eigenaardigheid der instrumentatie. Nog nooit had Mieke daar zoo bewust
en intens naar geluisterd, nog nooit had zij de boerderij zoo vol en
rijk gezien als thans, nu ze op ’t punt stond er een vreemdelinge te
worden.
Alles was hier met haar jeugd en herinnering saamgegroeid, en eenzaam
en bedroefd sloop zij rond, tot ze in de verte de torenklok hoorde
slaan... Ze wilde nog naar mevrouw Bos en naar dominee Rensen; ’t werd
tijd als ze vóór het middageten om twaalf uur terug wilde zijn. Ze nam
haar hoed en gaf aan Jans de boodschap waarheen ze ging.
Mevrouw Bos deed koel. Ze meende Mieke had haar niet de eer gegeven,
welke haar toekwam. Juffrouw Wije’s bereidwilligheid deed haar zich
gepikeerd terugtrekken. Zij was wat stekelig tegen ’t meisje en dit
speet Mieke, want al had ze nooit erg van mevrouw Bos gehouden, ze had
gaarne aan elk-een-hier een prettige herinnering bewaard. Maar mevrouw
Bos sprak bits en terechtwijzend, zoodat Mieke zeer ontmoedigd bij
dominee Rensen kwam.
Hij was een bejaard man, al over de zestig. Menig groote smart gaf hem
die opbeurende blijmoedigheid, waarmee hij de menschen in hun verdriet
kon steunen door zich te beroepen op eigen ervaring in leed. Men voelde
niet slechts zijn medeleven, maar meer nog en troostrijker vaak zijn
medebegrijpen. Hij had zijn vrouw ten grave zien dragen en aan het
sterfbed zijner eenige dochter gestaan, doch hij had in vrome overgave
het leven leeren overwinnen en liefhebben na harden, innerlijken
strijd. Nu stond hij dan ook op de hoogte van zijn vertrouwen, kende
hij de waarde van het leven, dat hem zooveel ontnomen had maar daarvoor
in plaats had gegeven het diepe geluk der aanvoeling van Gods
nabijheid, ’twelk vreugde en kracht schenkt ook in den zwaarsten rouw.
Als hij daarover sprak tot de menschen waren het geen phrases, geen
mooi klinkende woorden, die hij verkondigde, maar zelf ervaren vreugde,
die den moeden steun gaf en den bedroefden hoop en troost.
Hij nam Mieke’s hand in de zijne en zei aan ’t eind: „Ik weet, kind,
hoe eenzaam je je zult gevoelen dikwijls, hoe nameloos leeg, als daar
niemand is om je hartelijk lief te hebben en van wien je zelf het
meeste houdt op de wereld. Maar wanhoop nooit. Wanhoop ook nooit aan
jezelf. Je gaat den levensweg niet alleen: God is altijd met je, Mieke.
En altijd, àltijd, m’n kind, komt er de groote uitkomst, in welken vorm
dan ook... Je schrijft je ouden leeraar nog wel eens, nietwaar?”
Mieke knikte. Ze zou hem zoo missen, haar ouden vriend.
Bij haar terugkeer op de boerderij was de koffer gehaald geworden.
Nu schoot haar tijd op.
Het middagmaal verliep vlug. Toen telde iedere minuut. Geert had
beloofd haar zelf naar het station te brengen in het gele wagentje,
waarmee hij haar voor eenige weken geleden uit de school naar huis
bracht. En nu leidde oude Thijs het reeds naar buiten.
„Heb je alles?” vroeg juffrouw Wije, oogenschijnlijk heel bedaard, maar
innerlijk toch zenuwachtig. Ze had ’t nooit gedacht zóó aan ’t kind
gehecht te zijn. Goed, dat ze nog maar wat lekkere appels en van die
zachte peren in ’t valies had gestopt! Schááp!...
Juffrouw Wije vond ’t eigenlijk, wel beschouwd, mal van zichzelf haar
zoo te beklagen. Kreeg Mieke ’t niet goed?... Maar als ze naar haar
gemoed te werk ging zou ze zeggen: „Blijf maar hier, lieverd.”—„Och
kom, die onzin,” verweet de boerin zichzelve. Ze deed heel opgewekt en
riep schertsend: „Als je ons nou maar niet gauw vergeet, meisje!”
„O neen, juffrouw Wije,” zei Mieke, vuurrood wordend bij die
veronderstelling, ’t klonk overtuigend, „ik zal u nooit vergeten, en
meneer Wije ook niet.”
„Kom, Mieke, nooit?” deed Geert vroolijk. Hij plaagde haar weer een
beetje, maar ’t lukte niet best, omdat hijzelf ’t ook jammer vond haar
te zien vertrekken. Ze was zoo’n aardig, stil, klein ding met haar
groote, vragende oogen en haar zachte stem. Hij zette z’n hoed op en
nam ’t zwarte valies, Mieke’s handbagage. „Ziezoo, gaan we?”
Hij liep vast vooruit.
Juffrouw Wije en ’t meisje volgden. In de keuken zei ze Jans nog eens
goeiendag; de anderen had ze daarstraks al allemaal een hand gegeven.
Jans deed heel luidruchtig. Mieke luisterde nauwelijks.
Geert zat al op den bok.
„Nou, kind,” sprak de boerin hartelijk, haar arm om Mieke’s schouder,
„je moet ons dikwijls wat van je laten hooren. Ik wil je ook nog wel
eens schrijven en zal je vertellen, wie er nou in jullie huisje gekomen
is. Goeie reis en goeie moed! God zegene je, Mieke.”
Mieke kon niet spreken. Het kropte in haar keel; een floers kwam voor
haar oogen. Ze knikte maar en trachtte te glimlachen,—en later bedacht
ze, hoe ze heelemaal vergeten had te bedanken.
Geert gaf haar een hand bij ’t instijgen... Met een langen blik nam ze
alles nog eens in zich op. Het paard trok aan en aldoor maar wuifde ze
naar juffrouw Wije, wier struische, groote gestalte, hoog opgericht,
sterk en positief, haar nog lang bijbleef, zooals zij daar vóór het
huis stond, terwijl zij, Mieke, zich zwalkend schip zonder roer
voelend, klein, zonder bestemming, zonder idealen, dacht: „O, zóó te
zijn als de boerin, zoo zeker van jezelf.” Frisch en kloek scheen haar
alles wat zij achterliet. De boerderij lag zoo breed, zoo zelf
behaaglijk schier. En zijzelve, wat was zij?
Langzaam reed het wagentje ’t erf af, draaide den straatweg op. Ze keek
met een haastige hoofdbeweging nog eenmaal om de bekapping van het
rijtuigje, toen het langs het landpaadje reed, waar ze, door de
lindeboomen heen, voor het laatst en in een oogwenk grootmoeders huisje
zag schemeren. Dan ging het paard in draf met kletterend de hoeven op
de groote keien van den breeden straatweg.
Mieke leunde naar achteren tegen het bankje; ze sprak niet. Haar hoofd
was leeg van al het gepieker... O, nu eens eventjes niet meer behoeven
te denken! niet aan vroeger en niet aan het komende... Straks moest ze
weer voort... nu èven rusten. Ze zei maar ja op alles wat Geert haar
vroeg en vertelde.
HOOFDSTUK V.
IN DE STAD EN DE NIEUWE OMGEVING.
Doch in de stad moest ze wel weer aktief worden. Geert kon het paard
niet alleen laten, dus, nadat hij haar hielp uitstijgen en het valies
overgaf, diende zij voor zichzelf te zorgen.
Heel hartelijk nam hij afscheid, haar nog allerlei goeden raad gevende
voor haar aankomst in Amsterdam, wat haar echter allemaal gemakkelijker
gezegd dan gedaan leek. Hulpeloos en onhandig voelde zij zich bij het
binnengaan van het station; zenuwachtig frommelde zij in haar beursje
bij het betalen van ’t spoorkaartje, en toen ze even daarna, van af het
open perron, Geert in het wagentje zag wegrijden, zonk haar de moed in
de schoenen.
Zij had nog ongeveer een kwartier den tijd, en zittend op een bank in
de kleine wachtkamer, onwillekeurig afleiding vindend in het gaan en
komen der reizigers, werd haar aandacht gaandeweg afgeleid van
persoonlijke bezwaren. De noodzakelijkheid van het heilig moeten dwong
haar wederom onherroepelijk tot meerdere innerlijke zelfbeheersching,
en zij werd kalmer. Het verleden lag nu gansch-en-al achter haar... Nu
niet weer week worden en lafhartig, nu dapper zijn en willen... Rechter
ging zij zitten; het hoofd richtte zij op. Zij deed er grootmoeder geen
dienst mee te treuren en zich telkens terneer te laten slaan. Zag
grootmoeder haar niet altijd gaarne opgewekt en hoopvol?... Wat hadden
zij samen niet al plannen gemaakt! Nu ging zij die ten uitvoer brengen,
alleen, maar tóch. Nu moest zij toonen wat grootmoeder haar geleerd
had, wat ook dominee Rensen haar zeide: te vertrouwen... En was ’t
onlangs onder juffrouw Wije’s invloed, dat zij haar vrees overwon, nu
behaalde zijzelve een overwinning op haar wankelmoedigheid.
Daar stoof de trein binnen, dampend en snuivend. Zij zocht en vond een
vrij goed plaatsje in een niet te volle coupé, en eenmaal op weg naar
de plaats harer bestemming zag zij zóóveel, wat haar boeide, zóóveel
wat afleidde, dat de reis haar veel draaglijker werd dan ze ooit had
geloofd.
Maar toen in Amsterdam!
Als verdoofd stond ze middenop het stampvolle perron. Van alle kanten
gedrongen en geduwd zag ze geen veilig heenkomen. Er was niemand, dien
ze kende of die op haar lette, aan wien ze vragen kon waarheen ze gaan
moest. Een onafgebroken stroom van menschen daalde de breede steenen
trappen van de perrons af. Zwijgend vragend staarde ze rond,—geen
sterveling, dien ze herkende. Zij was als verbijsterd.
Tot-nu-toe was haar voorstelling van Amsterdam geweest als van de
provinciestad, waar ze schoolging, op marktdag, en dan misschien iets
drukker. Maar zoo!... En heel alleen stond ze te midden van die
haastige menigte.
Daar voelde zij een tikje op den schouder. Een vriendelijk uitziend
meisje, haar hulpeloosheid bemerkend, vroeg: „Naar den uitgang?”
„Ja,” knikte Mieke gretig.
„De trap af,” onderrichtte de ander, inmiddels zelf dalende en in een
ommezien verdwijnend.
Mieke besloot dus maar den stroom, die reeds wat verminderde, te
volgen, en, komende in het sousterrein van het station, liep ze
denzelfden weg als de zich voortspoedende reizigers, de loketten langs,
waar ze haar kaartje moest afgeven.
Zij voelde een tochtige lucht van buiten komen bij het open- en
dichtflappen der groote glazen deuren, en zag daarachter het gewirwar
van trams op de straat, ’t af- en aanrijden van karren, en nogmaals
angstig rondkijkend hoorde zij zich opeens aanspreken door een bekende
stem, die zei: „Welkom, Mieke, in Amsterdam.”
„Oom! Oom!” riep ze, zich met een ruk omkeerende.
Hij nam haar ’t zwarte valies uit de hand en zette haar wat op haar
gemak, ziende hoe in de war zij was, rustig pratend met haar over de
reis.
In de tram zat ze maar stil. Honderderlei gewaarwordingen bestormden
haar, en af-en-toe keek ze naar het achterbalkon, waar oom Egbert, kalm
een sigaar rookend, stond te praten met een paar heeren, zich afvragend
of hij, die blijkbaar in het minst niet op haar lette, haar bestaan
niet vergat en zelf uit zou stappen zonder haar te waarschuwen.
Ondertusschen verdrong het ééne na ’t andere zich om haar interesse,
zoodat ze opschrok, toen oom Egbert haar onverwachts toeriep: „Hier
uitstappen, Mieke.”
Haastig oprijzend, geagiteerd, eensklaps overdruk pratend, legde zij
naast oom Egbert het korte eind af van de tram naar de woning der Van
der Hoeves. Het was een tamelijk aanzienlijk huis, wel niet dien
overweldigenden indruk makende op Mieke als de menschenmassa aan het
station, de drukke, breede straten en pleinen en de hooge gebouwen,
maar toch haar wederom intimideerend, wellicht meer door de gedachte
aan de bewoners dan door het imponeerende van den gevel, die trouwens
niet veel anders vertoonde dan wat men dienaangaande doorgaans in de
nieuwere stadswijken te zien krijgt: een deur ter zijde en twee ramen
ernaast, behoorende bij een suite gelijkvloers; daarboven twee étages,
elk met drie vensters aan straat, en een zolderverdieping.
Slechts een oogenblik duurde voor Mieke deze overval van nieuwe
beduusdheid. „Nu niet kinderachtig zijn,” dwong zij zichzelve, „maar
beleefd en vriendelijk, niet schuw en linksch en kortaf,”—en ondanks
een groote innerlijke spanning, gelukte het haar uiterlijk kalm en
beheerscht te schijnen, veel meer dan bij aankomst, al beving haar ook
een hevige ontroering bij het binnentreden.
Zij volgde oom Egbert in de breede, wit-marmeren gang, waar een dikke
looper de voetstappen dempte.
„Loop maar door, kind, loop maar door,” en oom Egbert opende, langs
haar heen reikend, de deur der huiskamer.
Ofschoon het buiten nog dag was, brandde hier de elektrische lamp reeds
en wierp haar vroolijk schijnsel door een hel-gebloemde kap op de druk
geornamenteerde meubelen in ’t ruime vertrek met z’n vele glimplekjes
van koper en kristal. De kamer stond overvol met kleinigheden, die
echter geen van allen den smaak der huisvrouw deden vermoeden, zoo
varieerden zij tusschen dansende Saksische poppetjes en streng belijnde
moderne vazen, tusschen Rozenburgsch en fijn Deensch porcelein. Olga
waren mama’s „bij-elkaar-raapsels” altijd een gruwel, maar mevrouw Van
der Hoeve verkoos nu eenmaal, als op zoovele punten, haar zin door te
drijven en wenschte haar huiskamer te versieren naar háár behagen en
naar háár wil, zonder zich te storen aan kritiek.
Maar Mieke, onoordeelkundig, getroffen door het in haar oog zoo
weelderige van het vertrek, overblufte deze impressie van glans zeer.
’t Flitste haar door ’t hoofd: „Hier moet je nu wonen in ’t vervolg,”
en tegelijkertijd moest ze vechten tegen den overweldigenden angst:
„Maar nooit zal je hier wennen. Nooit zal je je hier thuis voelen.”
Zij klemde de handen tot vuisten... Kom, nu moest ze zich groot houden,
praten, vriendelijk begroeten, glimlachen, niet bedeesd zijn, de tranen
in je oogen terugdringen...
Uit den rechtschen kamerhoek verrees langzaam een slanke dame van
middelbaren leeftijd, gekleed in een voyante blouse van gekleurde zijde
en onberispelijk gecoiffeerd in keurig modernen trant. Zij had
gemakkelijke, bevallige bewegingen en een mooi, hoewel reeds verwelkend
gezicht. Haar stem klonk wat krakend en voor dengeen, die haar voor ’t
eerst ontmoette, eenigermate geaffekteerd, maar daaraan wende men
spoedig; de intonatie ervan was niet onvriendelijk.
„Zoo, Mieke,” begroette ze ’t meisje, deze de hand reikend, „hoe gaat
het? Heb je een goede reis gehad?”
Wat haperend, zichzelf echter tot duidelijk spreken dwingend,
antwoordde Mieke, ofschoon met snel kloppend hart, rustig en
oogenschijnlijk op haar gemak.
Mevrouw Van der Hoeve, in de meening „aan het ongemanierde buitenkind
vermoeiend veel te moeten polijsten” werd eensklaps, bij het zien van
het volstrekt niet zóó ongeciviliseerd persoontje, als zij vreesde,
milder gestemd. Erik overdreef werkelijk, toen hij haar „boersch” en
„onbeschaafd” noemde. „Voorloopig onpresentabel,” was juister geweest.
Maar er zou nog wel wat van te maken zijn, geloofde tante Sophie
welwillend; en zij had meestal een goeden kijk op dergelijke situaties,
naar zij meende.
Buitendien het voordeel aan Mieke’s verblijf hier verbonden bleek niet
onaannemelijk na de opgaaf van den notaris. Wel viel de nalatenschap
van grootmoeder niet mee, maar ’tgeen Mieke van haar moeder erfde
overtrof verre aller verwachting. Egbert’s voorstel om alles van
grootmoeder maar aan Mieke te doen vervallen was dan ook te zot om op
te antwoorden. Zij, tante, had uitgerekend, hoe, na aftrek van Mieke’s
onderwijs- en kleedgeld, het overblijvende van ’s meisjes inkomen van
dien aard was, dat ze het er graag voor over had ’t kind in huis te
nemen, vooral wanneer ze tegelijkertijd hulp in de huishouding van haar
krijgen zou. Egbert had een flink inkomen, zeer zeker, maar den
laatsten tijd kostte het huishouden zooiets, en niet te vergeten de
kinderen, tenminste de beide oudsten, die geen notie schenen te hebben
van de waarde van geld, om te zwijgen van al de uitgaven, die mevrouws
zwak gestel veroorzaakte.
Met dit al kon mama evenwel Olga’s grieven in zake Mieke wel plaatsen:
natuurlijk was het niet plezierig elken dag aan tafel te moeten zitten
met een onmogelijk burgerkind en haar aan je vriendinnen als je nichtje
te presenteeren, maar je kon haar toch immers vervormen en er
voorloopig een mouw aan passen?... Olga moest ten slotte ook eens
bedenken, dat het nog vrij wat vervelender zou geweest zijn, wanneer
Mieke geen sou had bezeten en ze dan óók genoodzaakt waren voor haar te
zorgen. Maar dit zagen de kinderen geheel voorbij in hun zorgelooze
weelderigheid,—behalve Louise dan, die, hoe onbeteugeld ook somtijds in
haar oordeel en manieren, in zulk soort kwesties gauw toegaf.
Tante Sophie had alles rijpelijk overwogen; zij was een praktische
vrouw, namelijk waar het aankwam op eigen voordeel. Het deed haar
daarom veel plezier het vooroordeel der oudsten in zooverre overwonnen
te hebben, dat zij haar zin doordreef. En na het onderling gehaspel en
gewik en geweeg aangaande Mieke’s komst, viel het te begrijpen, dat zij
zich eenigszins triomfantelijk tegenover hen voelde bij de zooveel
gunstiger impressie van Mieke’s persoontje dan zij verwachtte. Vervuld
van deze tevredenheid werd ze voorkomend.
Wel week de beklemdheid daardoor niet van Mieke, doch haar bedeesdheid
loste zich op in toenemende ongedwongenheid, door oom Egbert met blijde
verrassing en een zucht van verlichting waargenomen, gevreesd als hij
had voor een wederzijds verkeerden indruk.
Hij was er nu eenmaal de man niet naar de meening zijner vrouw te
leiden, te weinig opgewassen als hij bleek te zijn tegen de handige
wijze waarop zij z’n wil wist te vervormen naar haar eigen wenschen.
Hij werd zelden weerstreefd, maar niettemin kreeg hij nooit, of bijna
nooit, zijn plannen—tenminste door vrouw en kinderen—uitgevoerd.
IJverig, begaafd met een flinke dosis gezond verstand en deugdelijke
handelskennis, schoot hij te kort in krachtige doortastendheid,
(wederom slechts in familieverband) en in z’n hart eenvoudig en
onopgeschroefd leidde hij voornamelijk in huiselijken- en familiekring,
door z’n al te groote toegevendheid eigenlijk een gekunsteld leven,
gansch anders dan waaraan zijn geaardheid behoefte had.
Hoevaak ook gebukt gaande onder den staat, dien zijn vrouw en kinderen
voerden, onder hun begrippen omtrent huishouden, opvoeding, vormen,
gemeenschapsverhoudingen en honderderlei kleinigheden, die hem
menigmalen met een zorgelijk gezicht voor z’n brandkast deden
staan,—heimelijk bepleitte hij dit alles toch in opgewekter
oogenblikken, zichzelf onder ’t oog brengend dat hij, een gewone
burgerjongen, dan ook maar niet zoo’n verwend, voornaam meisje als
Sophie had moeten trouwen, al bracht ze ook nauwelijks een uitzet mee
ten huwelijk. Men kon van haar niet verlangen haar leven sober in te
richten, zooals hij dat gewend was; evenmin van de kinderen, die zij nu
eenmaal had opgevoed naar ’tgeen zijzelf had geleerd.
Niet bij machte dus tegen den stroom op te roeien had hij, zij ’t
somtijds zuchtend, offers gebracht aan eigen persoonlijkheid, meening
en gevoel, wel niet steeds tot eigen best, vooral niet in moreelen zin,
maar schaduwen van zelfbeschadigingen doezelt men gewoonlijk graag
spoedig weg!... Sedert de vijf-en-twintig jaren van zijn huwelijk was
dat min-of-meer verwringen van zichzelf hem langzamerhand tot een
tweede natuur geworden, voornamelijk en ’t meest toen de kinderen
grooter werden. O, noch Olga noch Erik brutaliseerden hem, zij
respekteerden hem ongetwijfeld zeer, de wederzijdsche verhouding in
huis was die als van een geacht vader en tamelijk welopgevoede
jongeren, maar niettegenstaande dit waren zij hem toch boven het hoofd
gegroeid, stonden zij,—zij ’t correkt—zoo tegenover elkaar, dat er van
kinderlijke afhankelijkheid en liefderijk vertrouwen nauwelijks sprake
kon zijn.
Olga was z’n glorie, haar schoonheid z’n roem; Erik z’n trots;—maar
zelden had hij hun bezit, vooral in later jaren, gevoeld als een diepe,
onvergelijkelijke innigheid, hoezeer hij daarnaar soms ook hunkerde.
Loes alleen gaf hem heur hart, geheel en zonder voorbehoud; Loes alleen
bracht zonneschijn in zijn leven, al gold zij ook voor de minst
begaafde zijner kinderen. Zij, het kleine bijdehandje, werd de eenige,
die hem nader bracht tot zijn eigen, gaandeweg vergroeide natuur.
Oom Egbert in zijn omgeving scheen Mieke dan ook een heel andere man
dan in grootmoeders huisje... Waar was zijn openlijke hartelijkheid?...
Zij had zijn vormelijkheid met bevreemding waargenomen, tot plots, bij
tante’s toeschietelijkheid, zijn van vroeger bekende, voorkomende
manier-van-doen haar verheugd deed opzien.
„Kom, Mieke, doe eindelijk nu eens je manteltje uit. Je moet ’t je maar
gemakkelijk maken, is ’t niet, tante?” het klonk opgewekt, alsof hij
zich bevrijd voelde van iets, dat hem gehinderd had.
Tante Sophie keek lichtelijk verwonderd thans. „Ja zeker,” zei ze
niettemin vriendelijk, „zet je hoed af.” Haar groote, ronde, wat
uitdrukkingslooze oogen gingen vragend naar haar echtgenoot.
„Zij moet zich hier heelemaal thuis voelen,” ging oom Egbert ijverig
voort, zóó blij en enthusiast als gold het een feest, dat ’t nichtje
gekomen was.
Dit hinderde mevrouw... Hemel, zóó gelukkig behoefde Egbert zich nu óók
weer niet te toonen! Die overdreven familieziekte van dien man altijd!
„Tenminste,” antwoordde zij daarom, meer gereserveerd dan zooeven, „als
Mieke ervan overtuigd is, dat dit thuis-voelen van haar eigen gedrag
zal afhangen. Ze moet beginnen met niet eigenwijs te zijn, en
buitenmenschen zijn op dat punt hardleersch.”
Deze woorden troffen Mieke onaangenaam en oom Egbert’s gezicht betrok
een weinig. Hij hielp haar, zonder spreken nu, zich van haar mantel te
ontdoen, toen onverwachts, van uit het aangrenzend vertrek, een jonge
dame te voorschijn trad.
Oogenblikkelijk had Mieke haar herkend: Olga. Vele jaren waren sedert
de laatste ontmoeting verloopen, doch precies zooals zij leefde in
Mieke’s herinnering stond het meisje voor haar met al de overmoedige
schoonheid van vroeger, met dezelfde spottende, koele oogen van toen
zij kinderen waren. Verbluffend, evenals eertijds, werkte Olga’s blik,
die haar van top tot teen opnam, en eenige oogenblikken overheerschte
Mieke een bijna onoverwinnelijke verlegenheid. ’t Stereotiepe
glimlachje om den mond van het groote, mooie meisje verwarde haar
onbeschrijfelijk. Zij kende dit gevoel. Dit was dezelfde gewaarwording
als die, waarmee ze als klein kind reeds had geworsteld, toen
tevergeefs. Nu streed ze opnieuw, ze spande al haar krachten in om niet
als een dom, schuw wezentje het veld te ruimen voor de imponeerende
verschijning tegenover haar. Haar trots om zichzelve te handhaven
streed kort maar heftig en onverdroten. Zij wìlde zich niet in een hoek
laten duwen als vroeger! Zij wenschte volstrekt niet Olga op zijde te
streven, maar evenmin wilde ze onder den voet raken... En haar blik
hield den stillen spot uit, die haar onafgebroken vasthield vanuit de
mooie oogen harer schoone nicht.
Het ironisch lachschemertje op Olga’s fijn gezichtje werd intusschen
duidelijker, toen Mieke ook haar hoed afzette en ’t glad naar achteren
gestreken haar te zien kwam... Wat een coiffure!... En wat ’n chapeau,
dat geel strooien modelletje met wit zijden strikjes en stijve
margrietjes,—in Octòber!... Kon je je iets méér provinciaals denken? En
die mantel, wat een snit!... ’t Kind had gelukkig géén
groene-zeep-gezicht, dat op mijlen afstands al glom van de
frisschigheid. De arme!... Ofschoon dat horlepijpsche, zwarte valies
weer je reinste bagage was voor de Rivièra, andersom!... Eén voordeel
echter dat ze klein was en wat bleek zag. Zoo’n groot, kleurig
buitenmensch elken dag om je heen irriteerde ontzettend... Wat zij zich
van Mieke herinnerde was akeliger dan dit. En onbewust met mama
instemmend overzag ook zij: „Er viel misschien nog wel een snippertje
te fatsoeneeren aan ’t kind,”—want zóó zou ze in geen geval kunnen
blijven.
„Hoe maak je ’t, Mieke?” vroeg ze, langzaam haar hand uitstekend, waar
Mieke slap de hare inlegde. En op den haar eigen slependen toon
vervolgde zij: „Wij hebben elkaar in lang niet gezien.”
In ’t eerst haar stem nauwelijks meester, vermande Mieke zich, en
hoewel met moeite antwoordde ze vlot: „Ja, ’t is lang geleden. Ik maak
’t goed.”
„Zoo?” Met een wat loome beweging zette Olga zich in een lagen, grooten
stoel, spelend met de kwasten van ’t koord om haar middel. Dat antwoord
klonk niet praatziek! Zelfs geen wedervraag: „Hoe is ’t met jou?”—Zie
je, daar kwam al dadelijk dat lichtelijk onwellevende te voorschijn...
Toch vermakelijk ook, die blooheid, want daardoor ontstond dat
kortaffe. En weer vlogen spottende blikken langs ’t tengere figuurtje
aan den overkant der tafel.
Mieke had, ondanks zichzelf, Olga’s bewegingen gevolgd in open
bewondering. Dit óók voelde Olga, en ’t streelde haar ijdelheid te zien
hoe Mieke vocht tegen die bewondering, die haar zoo verlegen maakte.
O, dit rijzige, voorname meisje, mooier nog dan vroeger leek ze Mieke
thans in die rijke japon van donkergroen fluweel! Doch bij deze
bewondering ondervond zij niet de minste vreugde om ’t weerzien.
Integendeel, de bezwaardheid, zooeven bij tante’s voorkomendheid wat
lichter geworden, legde weer haar vollen last op haar van vrees voor de
toekomst, en het oude gevoel van vernedering en eigen kleinheid kwelde
haar opnieuw grievend, toen ze Olga’s kritiek over haar simpele
kleeding las in den voor-mal-houdenden blik, waarmede ze vroeg: „Of
Mieke haar blousjes altijd zelf maakte?”
Oom Egbert, na hoed en mantel der logée in de gang gebracht te hebben,
kwam weer binnen en schoof den stoel, waarvan Mieke bij Olga’s
begroeting opstond, nogmaals aan. „Ga toch weer zitten, kind,” drong
hij, moeite doende ’t gesprek, ’twelk dreigde te hokken, gaande te
houden. „Misschien heb je nog wel een kop thee voor haar, mama?”
„Als ze wil?” informeerde mevrouw. „Maar de thee zal afgeschonken
zijn.”
Mieke, strak nu ’t gezichtje, de lippen op elkaar geklemd, schudde ’t
hoofd. „Neen, dank u,” antwoordde ze met een onverklaarbaren drang tot
weigeren, ofschoon ze graag een kopje gedronken had.
„Dus niet?” verwonderde tante zich, vooral over de wijze van
refuseeren.
„Dank u,” bleef Mieke volhouden, later spijt hebbend van haar gedrag,
zich verwijtend, hoe dit weer dezelfde „stuursche koppigheid” was als
waarover grootmoeder haar eens berispte ten aanzien van heur ander
kleindochtertje. Deze „koppigheid” werd geboren uit dezelfde oorzaak.
Zij was ’t innerlijk, instinktmatig verzet tegen de machtige, spottende
bekoring, tegen de bevallige, laatdunkende ironie, die Olga zoo
pijnigend kon toepassen op menschen, die niet geraffineerd genoeg waren
om haar te doorzien of te weerstreven, en voor wie ze het niet de
moeite waard rekende haar gaven aan te wenden tot het kweeken van
sympathie. „Zij was nu eenmaal geen gevoelsmensch,” zei ze
vaak,—uitsluitend echter tot hen, die „buiten haar sfeer stonden,”
zooals ze ’t noemde. En waar Mieke nog niet in de verste verte die
„sfeer” benaderde, is ’t te begrijpen, dat Olga zich dus niet de
geringste moeite gaf te bekoren door de tegemoetkoming en
belangstellende vriendelijkheid, waarmede zij degenen, op wier oordeel
zij prijs stelde, zoo spoorslags kon betooveren.
Mieke’s kalm, effen bestaantje, zonder eenige ingrijpende emotie, had
haar levensontwikkeling in zeker opzicht tegengehouden. Des te forscher
schokten haar daarom nu al deze aandoeningen van ziel en geest, deze
ups en downs, maar ook des te sneller schoot haar zelfkritiek de hoogte
in, (ook al omdat ze met zichzelf te worstelen had) evenals haar
ontwakend begrip van anderer karakter-eigenschappen. Na uren van
schemering doet het ontstoken licht de oogen pijn, maar ook worden ons
de duistere hoekjes helderder dan ooit.
Tante Sophie schonk voor zich nu de thee, en oom Egbert ging juist weer
zitten, toen allen opschrokken door een luid gebel. Even daarna brak
een hooge meisjesstem de ingetreden, wat pijnlijke stilte. Olga’s
wenkbrauwen fronsten. Een trek van kribberigheid, die haar gezicht
overschaduwde, deed geen goed aan de schoonheid ervan.
„Dat onhebbelijke kind,” zei ze vinnig. „Aan mama stoort ze niets en
u, papa, is veel te toegevend... Hóór toch eens!... Wat is dat nu
weer?”
Meneer Van der Hoeve opende de deur.
„Wat is er toch, Loes? Val je?”
„Welnee,” en de jongste, warm van ’t harde loopen, ’t haar slordig om
de ooren, kwam in, klein, donker ding van een jaar of zestien, in de
verste verte niet op schoonheid kunnende bogen, in niets gelijkend op
haar zuster en wel ’t allerminst in voornaamheid. „Hè, die Betje laat
je soms toch zóó lang aan de deur wachten vóór ze open doet.
Geschrokken van me, vadertje?” en lachend, over z’n schouder heen: „Is
ze dat nou, je nicht?”
„Louise,” ergerde mevrouw zich.
Maar ze hield zich Oost-Indisch doof en bleef vroolijk doorbabbelen,
zoodat vader weer, ondanks zichzelf—wat Olga „gebrek aan prestige”
noemde—lachte. Zijn bestudeerde waardigheid van bezadigd, deftig man
moest het nu eenmaal herhaaldelijk afleggen tegen haar spontaniteit en
onontkoombare liefkozingen, en hoewel Mieke zich verbaasde, dat een
dochter zóó oneerbiedig als tegen een broertje tot haar vader spreken
durfde, zij glimlachte erom en voelde bij den vriendelijken blik van ’t
opgeheven, doodgewone meisjesgezichtje een straal van heerlijke warmte
in zich vloeien, die ze zoo noodig, zoo broodnoodig had, en die geen
van allen haar hier nog schonk.
Nu kwam de kleine druktemaakster op haar toe. Haar lachende, ondeugende
oogen hadden een zacht glansje, toen ze Mieke een stevige hand gaf.
„Ach,” zei ze, „ik vind ’t toch zoo naar voor je, dat grootmoeder
gestorven is. Zal ik je in ’t vervolg nu es een beetje gaan
vertroetelen?”
En opeens wist Mieke, dat ze hier één mensch in huis tenminste volkomen
welkom was, en de drukkende veronderstelling er nooit te zullen aarden,
verloor eensklaps voor haar de helft harer zwaarte.
HOOFDSTUK VI.
LOES TOOVERT.—EENZAAM.
De dag was om. Elkeen was naar zijn kamer gegaan; de lichten in de
gangen waren uit. Het huis lag donker en rustig in de stilte van den
komenden nacht. Een enkel vaag geluidje van zacht gehoest, van langzaam
pantoffelgeslof, een paar maal onderbroken door een vinnigen tik van
laarzen, die buiten de deur werden gezet,—dan vulde weer een hoorbaar
zwijgen de ruimten van het tot slapen gereede huis.
Boven, in haar kamertje, zat Mieke nog op bij ’t helle gaslicht. Zij
voelde zich moe en dof en een zware hoofdpijn belemmerde haar zich
fluks te ontkleeden en behaaglijk onder de wol te kruipen.
Het hoofd gesteund op de hand zat ze bij de tafel, te óp van den
ongewonen, emotievollen dag om zich te verzetten tegen de vermoeidheid,
die haar beheerschte, er maar niet toe kunnende komen om naar bed te
gaan. Ze herdacht in herhaaldelijk weerkeerenden kringloop al ’tgeen
zij vandaag had beleefd, nog niet in staat tot samentrekking harer
ondervindingen om daardoor tot een zuiver begrip te geraken van haar
toestand, die nu nog als een chaos van allerlei gewaarwordingen voor
haar bleef.
Het eene moment vertrouwend en hoopvol, dan weer diep verslagen en
terneergedrukt, streed het jonge meisje daar alleen op haar nieuw
kamertje den grooten, eenzamen strijd met zichzelf en de
omstandigheden. Herinnerde zij zich met warmte en blijheid Loes’
spontane voorkomendheid en ongekunstelde hartelijkheid, tegelijkertijd
overschaduwde reeds weer de gedachte aan wat daarop volgde dit gouden
lichtpunt.
Oom Egbert had, na Loes’ thuiskomst, de damesfamilie aan elkaar
overgelaten. Was zijn wachten op de jongste geweest?... In elk geval
stond hij na haar binnentreden op om vóór den eten nog even een brief
op zijn kamer te gaan schrijven.
Loes met haar kwieke opmerkingsgave, geleid door haar goedhartige,
vriendelijke natuur, zelf steeds in strijd met mama’s en Olga’s
beginselen, begreep maar al te goed hoe Mieke zich als een kat op een
vreemd pakhuis moest gevoelen. Ook hadden de debatten vóór Mieke’s
komst haar doen inzien hoe ongeveer de opinie was der toekomstige
wederzijdsche verhouding. Moest „het buitenkind” niet tot dame
gefatsoeneerd worden?... En dat Olga bij dergelijke hervormingsplannen
niet overliep van takt was iets, waar Loes-zelf ruimschoots van mee kon
praten. Daarbij mama’s denkbeelden kennende op dit punt, voorzag zij
met haar „griezelige burgermansbegrippen” (volgens haar oudste zuster)
maar al te duidelijk het lang niet benijdenswaardig te ondergaan
proces, dat de nieuwe huisgenoote diende te metamorfozeeren.
Loes redeneerde daarom honderd-uit om aller aandacht wat af te leiden,
voelende hoe na vaders vertrek wel onmiddellijk een aanvang zou worden
gemaakt met de onvermijdelijke „opvoeding” der nieuw-aangekomene. Druk
en humoristisch spon zij een grappig schoolverhaal in den breede uit.
Mieke, geboeid, ging op in de interessante geschiedenis. Hoewel stil en
niet beweeglijk, had zij toch geen koele, flegmatische natuur. Haar
levendige, bezige geest hield van menschen, die zich vrij en
gemakkelijk uitten, al trok zijzelve zich altijd min-of-meer bedeesd
terug met een lichte vreesachtigheid belachelijk te worden bij
impulsiviteit. Zij had nog niet den durf—en misschien zou ze dien wel
nooit veroveren—om zich geheel te geven en onmiddellijk te handelen
naar de ingeving van haar warm gevoel, maar zij stond ook nog pas zoo
kort, nog zoo schuw en ongewapend tegenover het brutale, overbluffende,
onbekende leven. Loes’ ongedwongenheid, hoewel deze haar bevreemding
wekte, deed haar plezier, zag ze met groote, héél groote sympathie.
Doch de goed bedoelde pogingen der jongste nicht mochten al eenigen
tijd de aandacht afleiden, afdoende bleken zij niet.
„Nu raad ik je eindelijk eens uit te scheiden met je interessante
confidenties, Loes,” bracht Olga, na eenige malen tevergeefs haar
zuster in de rede te zijn gevallen, op scherpen, ongeduldigen toon in
’t midden.
„Ja,” beaamde mevrouw, maar al te gaarne de bal opvangend, „nu weten
wij het wel. Je moest je nu eens gaan klaarmaken voor de tafel, want er
komen twee gasten. En Mieke, jij ook.”
„Best, tante;” volgzaam stond de laatste op, weer tot de werkelijkheid
terugkeerend nu Loes haar levendig verhaal besloot. „Waar zal ik dan
mijn handen wasschen?”
„Niet alleen je handen wasschen,” sprak mevrouw wat afgetrokken. Zij
monsterde ’t meisje eens. „Louise zal je je kamertje wijzen, en dan had
ik graag, dat je je daar verkleedde.”
Mieke schrok.
„Je zult toch nog wel iets anders bij je hebben in je valies?”
„Neen, tante. Alleen mijn nachtjapon en kleinigheden. Is mijn koffer er
nog niet?” Mieke raakte in de war.
„Maar lieve kind, je kunt onmogelijk in dit blousje aan tafel
verschijnen,” zei tante gedecideerd, Olga een blik van verstandhouding
toewerpend.
„Je koffer is nog niet gekomen,” vulde Olga aan.
Mevrouws wenkbrauwen fronsten. Ze werd wat geagiteerd.
„Als ik alles vooruit geweten had...” ze bleef steken.
„U kon ’t immers toch wel nagaan,” kwam Olga vinnig uit den hoek. „Maar
u regelt altijd alles zoo gek, mama. Laat Mieke vandaag dan alléén
eten,—desnoods.”
„Is... is dit blousje dan niet netjes?” stamelde Mieke, met
verschrikten blik op het gestreepte flanellen overhemdje, dat, van een
krap en stijf modelletje, haar toch geenszins afkeurenswaardig leek.
Olga, achteloos leunend in haar grooten stoel, een boek in de hand,
keek over de bladzijden heen. Ze zei niets, maar om heur mond kwam weer
het ironisch trekje, dat Mieke zoo vreesde en dat haar zoo verwarde.
„O zeker,” antwoordde tante op ietwat langzamen, gerekten toon, die
steeds zeer duidelijk de belangrijkste zinsdeelen accentueerde, „ik heb
ook volstrekt niets tegen de nètheid van je blousje, kind. Maar ik wil
je toch even onder ’t oog brengen, dat je hier in een ander milieu
leeft dan op je dorpje. Onthoud wel, Mieke, ik moet je als mijn nichtje
presenteeren en niet als mijn dienstbode.”
„Tante!” riep Mieke onthutst, in de overtuiging iets zeer verkeerds te
hebben gedaan, toch ook duidelijk gevoelend in haar eer te zijn getast,
ofschoon nog niet recht vattend op welke manier. Doch zéér pijnlijk
trof haar tante’s manier-van-spreken, Olga’s spotlachje, bijna als een
smaad.
Daar stak Loes onverwachts haar arm door Mieke’s.
„Als ze eens een blouse van mij aandeed, mama?” vroeg ze levendig.
„Tja...” aarzelde mevrouw bedenkelijk. „Of anders... als Olga meent...
dat ’t misschien maar beter is...”
„Kom gauw mee, Mieke,” dreef Loes het ontstelde meisje fluks buiten de
kamer. „Ik zal je een van mijn blouses passen.” En vóór mevrouw Van der
Hoeve nader kon weerleggen, stonden beiden reeds in de gang.
Nauwelijks sloot de deur zich achter de meisjes of Olga kwam met een
ruk in haar stoel overeind, smeet ’t boek over tafel.
„U bedenkt nu ook nooit eens iets vooruit,” verweet zij op bitsen toon
haar moeder. „Voor Tilly kan ’t me nog minder schelen, maar voor Erik’s
vriend! Iemand, die voor ’t eerst hier komt dineeren, dadelijk met
zóó’n kind aan tafel te zetten, ’t is wat moois, Erik ergert zich
dood.”
„Ik zei toch nog...” bracht mama in ’t midden.
„U zéí, maar natuurlijk zoo onhandig mogelijk.”
„Had jij ’t dan gezegd,” vervolgde mama op den kibbeltoon, die beiden
zoovaak tegen elkander aansloegen.
„Nu nog mooier,” werd Olga heftiger. „Als u iets verkeerds hebt gedaan
zegt u altijd, dat ik u dan maar had moeten verbeteren.”
„Precies dan jouw taktiek! Buitendien had ik er wel meer op ingegaan,
dat ze alleen zou eten vandaag, als Loes er niet bij was geweest.
Zoodra papa hoorde...”
„Hóéfde vader ’t te weten?”
„Loes is in staat er midden onder ’t tafelen over te beginnen.”
„Dan had u haar mond gesnoerd.”
„Maar ik kan nog...”
„Nog! Nog!” viel Olga weer uit. „Waarom kwam u er dan toch ook mee voor
den dag op het meest ongelegen moment?”
„Maar als ze nu netjes eet,” begon mevrouw te laveeren.
„Good gracious, netjes eet! Zelfs dàt erbij! De mogelijkheid, dat ze
misschien toch wel netjes eet!” Olga stampvoette.
„Als we haar nu tusschen Loes en vader zetten?” stelde mevrouw
aarzelend voor.
Toen, zonder dat men erop verdacht was, trad meneer Van der Hoeve weer
binnen, op den voet gevolgd door Betje, die kwam dekken.
En tegelijkertijd werd er gescheld door Tilly Mertens, de eerste gast.
„Wat is er?... Is er iets?” informeerde vader, van de een naar de ander
kijkend met ietwat onrust.
„Niets, niets,” zei mevrouw kortaf.
Olga, haastig opstaande, verschikte gauw nog iets aan haar japon. Toen
ging ze juffrouw Mertens tegemoet om even daarna bevallig en
vriendelijk Bogaerts, Erik’s vriend, te begroeten in het salon, aan de
eetkamer grenzend, waar meneer Van der Hoeve inmiddels het elektrisch
licht had aangeknipt.
Toen Mieke en Loes uit de verlichte kamer zoo eensklaps in de half
duistere gang waren aangeland, bleef de eerste één oogenblik als
versufd staan. Dan brak plotseling een groote drift zich baan in
Mieke’s oproerig hartje, een drift, die haar deed trillen van het hoofd
tot de voeten. En met bevend mondje vroeg zij schor: „of tante Sophie
en Olga zich soms voor haar scháámden?”
Loes trachtte door besliste tegenspraak en hartelijkheid deze
veronderstelling te verzachten, haar ongemerkt zoetjes de trap
opduwend. En langzaam vloeide bij deze heelende vriendelijkheid en
kalmeerende woorden die ongekende drift van haar weg.
Daar opende Loes een deur op het portaal van de bovenste verdieping en
reeds verdrong alweer een nieuwe indruk de door Mieke zoo juist
ondervonden geringschatting. Zij stond op den drempel van haar
kamertje, dat Loes aan haar nieuwe eigenares met veel zwier, zij ’t wat
geforceerden zwier, voorstelde.
Het vertrekje had, doordat ’t onmiddellijk onder ’t dak lag, één
schuine muur. Ook was het niet hoog van verdieping en had het geen
raam, slechts een dakluik, ’twelk op een ijzeren pen open en dicht kon
worden gezet. Maar het herinnerde Mieke zóó sterk aan haar
slaapkamertje thuis, dat ook zoo weelderig niet geweest was, dat een
kreet van blijde verrassing haar ontsnapte. Het weerzien van
grootmoeders oude meubelen op een moment, waarop ze er niet in ’t minst
aan dacht, brachten haar na de ondervonden pijnlijke „les” tot zóó
groote blijdschap, dat deze haar even het spreken belette.
Loes keek haar wat angstig aan.
„Wij hadden werkelijk geen ander kamertje,” trachtte ze te
verontschuldigen.
Maar Mieke zei, hoe best ze ’t hier vond... Zag Loes die oude
chiffonière? Wist ze wat grootmoeder altijd in die laden bergde? En wat
er gewoonlijk op dat ronde tafeltje stond en hoe oud de stoelen
waren?... Ach, de vreugde van ’t meisje nam heelemaal ’t unheimische en
kille van ’t kamertje weg!... Loes vond ’t er nu opeens ook volstrekt
niet akelig meer, zooals gisteren, toen ze er stilletjes inspektie
hield en het had vergeleken bij haar eigen gezellig hokje, maar ze zag
nu, dat ’t kamertje heusch heel vroolijk was! „En zoo dicht bij de
lucht en de zon,” zei Mieke verheugd, en daarin had ze gelijk. ’t Was
er veel, véél dichter bij de lucht en de zon dan beneden, waar je zoo
tusschen de huizen in de straat keek of in de nauwe tuintjes van de
overburen... En wat zouden zij er samen gezellig kunnen zitten
studeeren!
Loes begon zich reeds in plannen te verdiepen, zóó zelfs, dat ze bijna
het doel vergat waarom zij beiden daar stonden. Tot eensklaps zij ’t
zich herinnerde.
„Wij moeten voortmaken,” begon ze te reppen. „Ik zal mijn
blouse-patrouille even gaan inspekteeren. Je mag mijn mooiste aan
vanavond.” En weg was zij om in een ommezien terug te keeren met een
heele bezending.
Hoewel in ’t eerst ietwat onaangenaam verrast bij ’t begrijpen van
Loes’ bedoeling, kwam gaandeweg Mieke’s meisjeshart ook een woordje
meespreken. Het wat stugge idee liever te blijven als zij was, het
volstrekt niet noodig vindend mooier te schijnen dan te zijn,
redeneerde Loes al spoedig grootendeels weg. Wat praatte Mieke van
„afleggers!” Wist ze wel, dat de meeste van deze nu zoo bewonderde
kleeren afkomstig waren van Olga? O, Loes vond ’t vervelend genoeg zoo
dikwijls de japonnen harer zuster te moeten afdragen, ze keek
gewoonlijk niet eens naar den goeden kant van de stof als Olga een
nieuwe japon kocht, alleen maar vanbinnen, omdat ze em toch altijd
„gekeerd” moest verslijten.
Komisch en verontwaardigd klonk Loes’ verzuchting, zoodat Mieke ondanks
zichzelf om haar lachen moest. Maar Loes’ boosheid luwde spoedig... Ze
wou alleen maar zeggen, besloot ze, dat ze Mieke’s ergernis voor
„tweedehandsjes” uitstekend plaatsen kon,—maar je ervoor geneeren?
Dwaasheid!... En ze paste, rood als een pioen door ’t krachtig
pleidooi, Mieke onderwijl met geestdriftige belangstelling heur mooiste
blouse, die ’t meisje flatteerde... Zij riep dit, Loes, klappend in de
handen.
Ook op Mieke’s wangen verschenen nu hooge blosjes. Ze stonden daar
beiden in het kleine, scheeve kamertje met een emotie op de jonge
gezichtjes, zooals je dat alleen maar kunt waarnemen, bij héél jonge
meisjes.
„Prachtig staat-ie je!” juichte Loes. „Och, toe, houd em aan?”
Dat op- en neergedraaf van Mieke’s willen en niet willen!... Waarom
moest ze pronken met een andermans veeren?... Maar ook: nog nooit droeg
zij zoo’n fijne, zachte blouse, en hoe dikwijls had zij iets dergelijks
niet in stilte begeerd?
„Kom, doe em dan alleen aan voor mijn plezier?” bleef Loes aandringen.
„En mag ik dan ook eventjes je haar opmaken?”
Vóór de ander wist wat er nu weer met haar gebeurde, zat ze reeds op
een stoel, behoorde de stijve vlecht tot het verleden en golfde aardig,
blond haar over een handdoek, die Loes Mieke had omgeslagen bij de
kapperij... En zij genoot opnieuw, de kamenier. Ze werkte bij de ooren
het strak getrokkene wat weg en bracht daardoor Mieke’s blank,
eenvoudig gezichtje in een gansch andere omlijsting. Het natuurlijke,
ietwat devote in haar type bleef, maar het scheen minder opgesloten,
kreeg iets vrijers, het werd bevalliger.
„Kijk toch eens!” riep Loes weer verrukt. „Ik herken je niet. Nu je
rok; wacht,—zóó. Die rok van je staat er niet heel mooi bij, maar de
mijne zijn je te kort.” Zij pauseerde nu even, bedacht zich. „Dit moet
dan maar,” zuchtte ze. „Maar stil, ik heb nog een breed ceintuur voor
je. Ga even mee naar mijn kamertje. Ik gooi daar meteen m’n blauwe jurk
over.” Reeds was Loes de trap afgedraafd, Mieke achterlatend opgewonden
en in verwarring.
Nog steeds voor den spiegel toevend, zichzelve langzaam-aan ziende,
werd Mieke getroffen door de plotse omzetting harer uiterlijke
persoonlijkheid. Zelden had zij zich zoo oplettend bekeken, althans
nooit met zooveel zelfkritiek, als nu. Zij schrok van de meerdere
bekoring, die zij van zich uit zag stralen, een vleug van bewondering
schoot door haar voor ijdelheid ontwakend hartje, maar tegelijkertijd
zonk in haar een verwijt de oude Mieke zóó gauw ontrouw te zijn
geworden. Zij gevoelde, hoe met die veranderde kleeding heel haar wezen
veranderen ging. Machteloos stond ze ertegenover. Haar oude zelf was
haar zoo dierbaar en toch móést ze het vervormen, ze zag het duidelijk,
ze wist, dat het moest, omdat het niet anders kon. Ze wist het
plotseling glashelder.
En toen, bij dit zeker weten, daalde langzaam in haar een zekere
berusting bij de gedachte aan het onvermijdelijke, dat nog zou
gebeuren... Zij moest niet meer omzien! Slechts vooruit den blik!...
Zeker, menigmalen zou ze nog terug verlangen naar den eenvoud van haar
kalm bestaantje van vroeger, maar zij diende zich los te maken—in den
goeden zin—van het verleden, zich niet meer zoo vast te klampen aan het
oude.
Dit alles, begonnen met een uiterlijk zelfbeschouwen voor grootmoeders
verweerden spiegel, ging gaandeweg over in een innerlijk. Beraadde zij
zich zooeven of die uiterlijke nieuwheid haar wel paste, de bezwaren
der innerlijke werden nog grooter. Altijd een klein zwaarhoofdje had ze
nu, die korte oogenblikken, met zichzelf gevochten als nooit tevoren.
En zij overwon. Zij besloot slechts datgene te weigeren om te doen wat
haar beslist vernederde of onrechtvaardig toescheen. Had ze eens
gevoeld den strijd met de toekomst te durven aanvaarden, nu stonden de
moeilijkheden ervan tegenover haar van aangezicht tot aangezicht. En
zij besloot ze het hoofd te bieden, vastberaden en dapper. Heur handjes
werden vuisten, en tusschen heur oogen kwam een rimpeltje van ernst.
Nog een laatsten blik in den spiegel werpend, ging ze langzaam de
steile trap af, nu niet zenuwachtig meer. Alleen was er een strak,
gespannen gevoel in haar hoofd.
Het elektrisch licht van Loes’ kamertje overstraalde hel de gang en
luid klonk Loes’ stem: „Och toe, maak even mijn jurk dicht, wil je?”
Het groote verschil in gezelligheid van dit vertrekje en ’t hare trof
Mieke bij ’t binnentreden onmiddellijk. Maar zij was te moe om
hieromtrent groote vergelijkingen te maken. Ook was zij tevreden met
„het bescheiden deel” in deze richting. Zij hielp Loes handig, die,
geen oogenblik stil staande, een lint uit een vóór haar staande doos
opdiepte.
„Je ceintuur, Mieke; asjeblieft... Hoe zit mijn haar?”
„Een beetje slordig,” waagde deze.
Met een vluchtige streek van de kam vond Loes ’t echter reeds in orde.
„Voor mij komt ’t er niet zoo op aan. Ze weten wel, dat er aan mij toch
geen eer te behalen is. Maar jij bent nog een proefkonijn.” Toen zweeg
ze, als zoekende naar de rechte woorden om nog iets te zeggen.
„Daarom,” begon ze te hakkelen, „wil ik je ook nog waarschuwen voor...”
„Waarvoor?”
„Wij... zie je... wij eten met mes en vork...”
„Ja.”
„En Erik...”
„Wat zei Erik?” ’t klonk kortaf. Mieke beet zich op de lip.
„Och niets. Heusch niets... Maar ze houden hier nooit hun bord vast.
Ze...” Loes zag, hoe heftig zij Mieke weer bezeerde.
„Het is goed, Loes,” sprak ze stroef.
„Ik wilde je zooveel mogelijk helpen,” zei Loes met tranen in de oogen.
„Ja zeker, ik begrijp je heel goed. Dank je wel.”
Eén oogenblik van stilte. Toen voelde Mieke zich gevangen in twee
sterke armen.
„Mij ben je goed genoeg zoo,” hoorde ze fluisteren in een zoen, met een
stemmetje, dat oversloeg van ontroering.
„Ja, ik weet ’t immers,” suste Mieke, „ik weet ’t immers, dat ik nog
een heel ongemanierd meisje ben, al heeft grootmoeder me toch werkelijk
wel beleefdheid en vriendelijkheid geleerd.”
„O,” viel Loes in, zich oprichtend, „maar dat heeft meestal niets met
gemanierdheid te maken. Ze zeggen juist dat ik veel te vriendelijk
tegen iedereen ben om welgemanierd te zijn. En toen ik je zei van dat
bord...”
„Ja, ja,” legde Mieke haar gejaagd het zwijgen op, „ik zal wel afkijken
hoe de anderen doen.”
„Asjeblieft,” zei Loes op smeekenden toon. „En ben je niet boos op me?”
„Ik ben je dankbaar,” antwoordde Mieke hartelijk.
Gearmd begaven de meisjes zich naar beneden.
Meneer Van der Hoeve, die met de jongelui in de vóórsuite zat te
praten, had nu-en-dan al eens onrustig naar de deur gekeken, en op zijn
vraag: „Waar blijven de kinderen?” een vaag en onverschillig antwoord
bekomen, daar niet veel wijzer van wordend.
Ook Olga’s innerlijke geagiteerdheid nam toe, vooral toen de
vormelijkheid van Bogaerts haar meer-en-meer deed vreezen, dat ’t
dorpsche nichtje straks in staat zou wezen met „uilskuikenachtige
oprechtheid” de familie te blameeren. En al was zij, Mieke, nu ook
tamelijk meegevallen, al was ze niet zóó ongecultiveerd als Erik’s spot
had doen vermoeden, het bleef toch nog een gesloten boek de manier hoe
ze zich met een gezelschap als dit aan tafel zou gedragen. En hoe
grooter Bogaerts’ onverholen belangstelling en bewondering werd, hoe
meer zij in hem aantrof—wat haar behaagde—den complaisanten man van
geboorte, hoe zenuwachtiger zij opzag tegen ’t oogenblik, dat zij met
’t onpresentabele nichtje (want in haar onrust degradeerde zij Mieke
reeds weer tot onpresentabelheid) voor den dag moest komen... Had zij
’t niet altijd voorzien, dat dit kind hier in huis een sta-in-den-weg
zou worden? Afschuwelijk!... O, dat onmogelijke, gestreept flanellen
blousje met de te korte mouwen, ’t strak gevlochten knoedeltje tegen ’t
achterhoofd!... Wat deed zoo’n kind ook juist nú te komen?... Had mama
alles toch beter geregeld!
Ze kon niet meer kalm luisteren naar ’tgeen Bogaerts tot haar zei, noch
naar Tilly Mertens’ mededeelingen over ’t laatste rechtkundig college.
Tilly, evenals Olga, studeerde rechten, ofschoon Olga’s vooraan-staan
op velerlei gebied in de studentenwereld hoofdzakelijk betrekking had
op de vermakelijkheden, meer dan op de studie. Want twee malen was haar
candidaats nu reeds uitgesteld, en hàrd voortmaken met werken deed ze
nog niet.
Tilly’s relaas interesseerde haar dan ook maar matig. Zij zat op heete
kolen. Zeldzaam onrustig was zij, al maskeerde zij ook voorbeeldig haar
gejaagdheid. Hoe hautaine ook gewoonlijk tegenover de haar ’t hof
makende jongelui, hoe vaak spelend met hun dikwijls innige gevoelens,
spottend en minachtend zich uitlatend over hun „onuitstaanbare
gewoonheid”, Erik’s vriend scheen ’t vermogen te bezitten haar te
boeien, al geschiedde dit waarschijnlijk minder door zijn niet onedel
type dan wel door zijn lichtelijk geaffekteerden toon van
supérioriteit, die haar blijkbaar, wat anderen niet hadden gewaagd,
áándurfde. Of was de vesting thans niet zóó gepantserd met
ongenaakbaarheid en koelen spot als anders? Werd de wetenschap zijner
zeer „deftige” familierelaties en van z’n vrij groot vermogen „het”
wapen, dat stormloopen overbodig maakte? Hoevelen reeds hadden met
hooge idealen, schitterend propaedeutisch- of candidaats-examen (hoewel
ook met ledige beurzen en in kale confektiepakjes) zoo’n aanval
beproefd? Nutteloos natuurlijk!... Olga, hooghartig en met zéér
konservatieve standsbegrippen, was de hulde van Bogaerts echter lang
niet onverschillig; begrijpelijkerwijs bleef daarom in deze situatie
het presenteeren van ’t nichtje nog een leelijke kink in den kabel.
Zij zat op den sprong, Olga, een gelegenheid af te wachten waarop ze
nog eens mama op ’t hart kon drukken de meisjes toch boven te laten,
desnoods dan maar op háár kamer te laten eten. Werkelijk, het ging
niet, Mieke dezen eersten keer onvoorbereid aan tafel te doen komen.
Doch weer werd haar plan verijdeld: daar ging de deur reeds open,
verscheen ’t meisje op den drempel, gevolgd door Loes, die zegevierend
over haar schouder keek.
In minder dan geen tijd had Olga de binnentredenden gemonsterd. Met een
ruk ging haar hoofd op zij. Mieke voelde hoe er schrik lag en
geringschatting in die plotselinge, heftige en korte beweging. En ’t
werd haar onder dien ongenadig kritiseerenden blik alsof zij slechts
een dìng was, naar anderer believen opgetakeld, in plaats van een
levend mensch met een eigen wil.
Olga’s mooi gezichtje ontspande zich evenwel oogenblikkelijk na dat
eerste moment. Opgelucht ging zij zelfs zóó ver, om, wat ze niet graag
openlijk zou hebben bekend, Loes „een handig nest” te noemen. Hoe had
ze ’t in een half uur klaar gespeeld het ongeciviliseerde kind er
plotseling tamelijk dragelijk te doen uitzien? Zeker, ook zij had
geloofd haar op den duur wel te kunnen fatsoeneeren tot iets
behoorlijks; zoo dankbaar evenwel als thans bleek had zij die taak niet
verwacht. ’t Viel haar op hoe ’t nichtje toch wel een heel verstandig
gezichtje had... En een blik wisselend met mama, sprak deze van
verwondering, bijna van een zeker soort bevrediging.
En nu de angst om een gek figuur te slaan, zich te moeten geneeren
tegenover haar gasten voor een familielid, eenigszins week, en Loes met
onovertroffen gemakkelijkheid de voorstelling tot hoogstens dertig
seconden beperkte, Mieke veilig loodsend op een stoel tusschen vader en
haarzelve, besloot Olga om in vredesnaam maar van den nood een deugd te
maken: hoe minder aandacht er aan ’t kind geschonken werd des te beter.
En zóó onderhoudend en levendig werd zij, dat Mieke’s begrip erbij
stilstond. Was dàt dezelfde Olga, die even te voren nog zoo bits haar
meening had gezegd, zoo koel en uit de hoogte iemand geen stap tegemoet
kwam met vriendelijkheid of een warm welkom?... Zóó lief en minzaam had
zij haar nichtje nog nooit gezien, zóó stralend mooi en bekoorlijk had
zij niet geloofd, dat ooit een meisje wezen kon.
Stil en zwijgend zat Mieke maar op haar afgelegen plaatsje, zich bijna
niet bewegend, zich voelend in een gansch vreemde, onbekende wereld,
ingespannen luisterend naar al wat er gesproken werd.
Dan, onverwachts, sprak Bogaerts haar aan. Zij schrok licht, als
ontwakend uit een droom, dien ze langs zich zag trekken, geheel in de
beschouwing verdiept van wat ze daarin gebeuren zag. Zij verloor een
korte wijle de aan zichzelf toebedeelde rol van toeschouwster. Dit
verwarde haar even. Tot ze zich haar voornemen van straks herinnerde:
’t hoofd op. Zij antwoordde nu bescheiden en beleefd, zich met uiterste
inspanning verdedigend tegen aansluipende verlegenheid. Doch het viel
haar minder moeilijk Bogaerts gepast te antwoordden dan Erik of Olga.
Zijn wat overdreven, gekunstelde beleefdheidsvormen mochten haar al
zeer intimideeren, hij gaf haar niet dat bijna beleedigende kleine
gevoel van zichzelve, dat somtijds, op ’t randje af, haar zelfrespekt
aan ’t wankelen bracht. Ook Tilly Mertens’ vragen naar haar leven
buiten en naar haar plannen werden niet benauwend, al sprak dit meisje
niettemin op rappen gezelschapstoon met gemakkelijkheid, welke het
eenvoudige kind ten eenen male ontbrak.
Maar toen op een vraag van Bogaerts zij argeloos inlichtte: „Wij hadden
maar een heel klein huisje, grootmoeder en ik,” vond Olga ’t rijkelijk
welletjes.
„Ja,” definieerde zij, Mieke het woord ontnemend, „’t was er altijd zoo
knusjes bij grootmama. Een echt gezellig nestje. Ik kan me best
begrijpen, dat ze het niet grooter wenschte... Vooral den tuin vond ik
altijd beeldig.”
„Ik heb toch nooit gehoord, dat je er logeerde,” meende Tilly, en in de
manier waarop ze dit zei lag een uitdrukking van onvoorwaardelijke
goedgeloovigheid. Haar leelijk gezicht kreeg iets zeer sympathieks.
Even ontroerde Mieke ervan. Zij voelde Tilly wáár.
Vooral na wat Olga antwoordde, nonchalant: „Niet? Ik ben er toch vaak
geweest.”
Mieke’s oogen vergrootten. Zij opende den mond reeds om verbaasd aan te
merken, dat Olga zich vergiste; ook wat ’t tuintje vóór ’t huisje
betrof en ’t moestuintje erachter. Doch verdere uitweidingen bleken
overbodig en ongewenscht.
„En avant, dames en heeren!” riep Olga vroolijk. „Mama popelt al om ons
aan tafel te drijven!”
Het werd nu heel geanimeerd. De gesprekken gingen vlot en gezellig,
vooral in ’t hoekje, waar Bogaerts tusschen Olga en Tilly zat, en Erik
naast de laatste. Dan volgden Loes, Mieke, vader en mama. Maar aan dit
tafeleinde was de geest niet zóó vaardig! De aanhoudende angst voor
flaters, het ongewoon hanteeren van mes en vork, heel de toon van het
vroolijk gezelschap droeg bij tot Mieke’s enerveering. Olga’s blikken
in haar richting waren daarbij ook niet van dien aard om een wat
bedeesd schepseltje op haar gemak te stellen, al was Olga voor haar
doen zelfs vrij tevreden over Mieke’s gedrag. Maar die aanhoudende
contrôle werkte doodelijk vermoeiend op ’t logéetje, wie de eetlust
verging. Zij geraakte zóó afgemat, ook door de kleine zijdelingsche
wenken van tante, door haar inspanning zich niet te vergissen, zelfs
door het hartelijk uit-den-weg-nemen van allerhande moeilijkheden door
Loes, dat zij, toen ze van tafel opstond, een gezichtje had zóó kleurig
en opgewonden, dat oom Egbert haar aanraadde toch vooral vandaag wat
vroeg naar bed te gaan na dezen voor haar zoo vreemden dag.
Tegen half negen verschenen er nog een paar jongelui en gingen allen in
’t salon wat musiceeren, waar Olga, wonderlijk goed geluimd, brillant
en geestig, allen betooverde door haar innemendheid met die
ongeëvenaarde „Schwung”, waarmede zij zoovele meisjes overschaduwde. O,
zij was zeer, zéér in haar schik, en zich haar macht bewust.
Stil verliet Mieke, na een tersluiks „goedennacht” aan oom en tante, de
kamer, gevolgd door Loes; maar daar lette niemand op.
Olga zong met meer overbluffende, vrije voordracht dan musikaliteit
eenige Fransche liedjes, die zeer werden toegejuicht.
En boven, op’t scheeve kamertje, praatten de beide jonge meisjes nog
wat na, of liever trachtten zij wat na te praten, want dit gelukte niet
al te best. Mieke was niet spraakzaam; ze was óp.
Tot Loes besloot haar eindelijk maar aan zichzelve over te laten. Ook
zij voelde zich moe en niet vroolijk meer na de opgeschroefdheid,
waartoe ze zich vandaag zoo dikwijls had genoodzaakt gezien.
„Ga nu maar lekker slapen, Mieke,” zei ze hartelijk. „Je moet me
beloven er gauw onder te kruipen, zoodat je morgen flink bent
uitgerust.” En na eenige aarzeling, die vraag niet vóór zich kunnende
houden: „Vond je ’t èrg vervelend vandaag,—en aan tafel?” Zoo gaarne,
zoo innig gaarne, had ze haar een andere ontvangst bereid.
„O, neen,” zei Mieke, heldhaftig pogende opgeruimd te schijnen. „Het
was niet zoo vrééselijk naar. Alleen nog ongewoon, maar dat zal wel
wennen.”
„Denk je heusch, dat je wel wennen zult?” vroeg Loes blij verrast, maar
niet heel stellig geloovend. „Ook aan—Olga?”
Mieke dacht lang na vóór ze antwoordde.
„Ja,” sprak ze toen, duidelijk en niet weifelend meer, „ook aan Olga.
Ik denk, dat ik ook aan Olga wennen zal... Ik zal nooit van haar
houden, dat weet ik zeker; en zij zal nooit van mij houden, omdat we nu
eenmaal heel, héél anders zijn. Ik begrijp ook niets van haar. Maar wèl
begrijp ik, nu ik haar gezien heb als vanavond, dat ik haar hinderen
moet, sóms.. Ik zal nooit zoo worden als zij; ik zou ook nooit zoo
willen worden, het zou me ziek maken,—maar Olga kan óók niet wezen als
ik. Dat is even onmogelijk... Ik heb zooveel geleerd, Loes, dezen éénen
dag, zooveel als ik nooit geloofde, dat er bestond.” Zij streek met de
hand over ’t voorhoofd, als wilde zij haar toenemende opgewondenheid
kalmeeren. Zij wist zelve niet wat ze zei, die momenten. Haar gedachten
waren verward en vermoeid, schoon gaaf en onbesmeurd. Alleen: zij kon
ze niet ordenen. Zij sprak ze uit, ongebonden, zooals ze haar door ’t
hoofd woelden. Zij kon zich geen rekenschap geven van de woorden, die
zij onbeheerscht uitte, maar toch waren deze volkomen zuiver en kwamen
uit den grond van haar hart.
Ze zei dit ook.
„Ik praat nu alles door elkaar, Loes. Ik ben vreeselijk zwaar en vreemd
in mijn hoofd,” haar stem klonk schor en mat, „maar ik ben niet
ongelukkig, werkelijk niet,—dat moet je niet denken.”
Ze bleef lang zitten met gesloten oogen, Mieke, ’t hoofd geleund op de
hand, den elleboog op tafel. Ze vergat heelemaal, dat de ander nog
naast haar stond.
Er heerschte een eigenaardige rust in het onooglijke, kleine kamertje.
Slechts de klank der piano en die eener hooge zangstem drongen
getemperd tot boven door. Een heele poos bleef ’t stil. Tot Loes
zuchtte en haar hand op Mieke’s schouder legde.
„Nu ga ik maar,” zei ze zacht.
Toen beurde Mieke heur hoofd op. „Och,” en een snik ontsnapte haar, „ik
heb eigenlijk zoo’n medelijden met je zuster.”
Loes stond eenig oogenblikken onthutst. Dan ontleedde zij Mieke’s
gezegde; het scheen haar dwaas en misplaatst... Was Olga iemand om
medelijden mee te hebben? En toch, zij antwoordde niet weerleggend.
Ook in haar steeg langzaam een ietwat pijnlijke gewaarwording als in
Mieke. Het schrijnde ook haar eensklaps als zij terugdacht aan het
kleed van bevalligheid, schoonheid en geest, dat zoo sierlijk Olga’s
onbeteugelde trots omhulde, haar gevoellooze aanmatiging, haar pijnlijk
gemis aan liefde. Bezeerde, na Mieke’s woorden, ook Loes het snijdend
onechte, dat Olga’s innerlijk beheerschen moest en waarmede zij anderen
zoo flijmend kon kwetsen?... De jonge meisjes wisten ’t niet... Doch
Mieke’s zuiver zieltje reageerde, schoon onbewust, nauw op de
onzuiverheden in het gemoed van anderen, al kon zij deze niet steeds
duidelijk verklaren. En ook Loes, suggestief en warm voelend,
ondervond, door haar snel groeiende sympathie voor de ander, mede de
weerpijn der Mieke geslagen kwetsuren.
Toch, hoe moe ook en afgetobd, hoe weinig hoopvol en opgewekt nu,
ongelukkig, neen, voelde Mieke zich niet.
„Wel te rusten,” wenschte Loes met een verdwaalden zoen op ’t
losgeraakte kapsel van ’t achterblijvend nichtje. „Slaap maar lekker.”
Behoedzaam verliet zij de kamer en ongewoon bedaard liep zij de trap
af.
Niet bij machte op te staan, bleef Mieke nog langen tijd roerloos aan
de tafel zitten. Nevelig hoorde zij hoe van lieverlede de muziekklanken
beneden verstomden, de stemmen verklonken, tot, buiten op straat, de
voetstappen der bezoekers wegstierven in de stilte van den nacht...
Vaag dacht zij terug aan de najaarsavonden op het dorp, waar om deze
klok elkeen reeds geruimen tijd ter ruste was. Zij dacht aan juffrouw
Wije, aan Geert, aan dominee Rensen, aan mevrouw Bos, en zooveel
anderen. Het leek haar jaren geleden, dat zij hen kende, met hen sprak.
Als behoorende bij een heel, héél ver verleden doemden die
herinneringen op. En nochtans scheidden slechts enkele uren haar van
het tijdstip, waarop zij afscheid van hen nam. Maar wàt had zij sedert
dit niet allemaal doorleefd!... Wat een gansch ander meisje was zij nu
dan het meisje, dat vanmorgen een laatst vaarwel wuifde naar de
vriendelijke boerin, dat, bedeesd naast Geert Wije gezeten in het gele
wagentje, luisterde naar zijn lessen over in- en uitstappen... Had zij
dit toen reeds een ding van gewicht gevonden?... Ach, dit alles leek nu
zoo eindeloos ver.
Zij verlangde zoo naar haar goede buurvrouw, naar Geert’s hartelijken
handdruk. Zoo eenzaam, zoo diep verlaten gevoelde zij zich. De vreemde
geluiden van de straat en bij de buren naast-an verschrikten haar
herhaaldelijk. Zij werd angstig en óp van zenuwachtigheid. Het hoofd op
de armen kreunde zij zachtjes, schreien kon ze niet meer. „O,
grootmoeder, lieve, lieve grootmoeder,” smachtte haar afgetobd zieltje.
Tot eindelijk zelfs de onophoudelijk weerkeerende gedachten halt
hielden in haar kringloop en Mieke zich vermande bij de galmende twaalf
slagen der torenklok. Zij ontkleedde zich, draaide het licht uit en
kroop in bed, huiverend tusschen de koude lakens. Zwaar en droomloos
viel ze kort daarop in een vasten slaap, niet eerder ontwakend vóór
Betje haar wekte door een tik op haar kamerdeur met de waarschuwing:
„Half acht, jongejuffrouw.”
HOOFDSTUK VII.
DISCUSSIES.—MIEKE VERLIEST ZICHZELF, GELOOFT ZE.—GEERT HEEFT EEN
HALVEN DAG ’T LAND.
Ze kleedde zich vlug aan, maar weer in het gestreepte, simpele blousje,
omdat haar koffer nog niet aangekomen was. Ze trachtte heur haar op te
maken naar de manier, die Loes gisteren had aangegeven, wat haar
tamelijk gelukte, hoewel dit kapsel een beetje een los, vervelend
gevoel gaf aan haar hoofd, maar nu kon men toch tenminste zien, dat zij
haar best wilde doen om de wenschen der familie tegemoet te komen.
Mevrouw Van der Hoeve was niet aan ’t ontbijt. Ietwat vermoeid en met
wat hoofdpijn door de drukte van den vorigen dag bleef ze nog een
uurtje langer liggen.
Oom Egbert, verdiept in zijn courant, sloeg weinig acht op de anderen.
’s Morgens gewoonlijk niet zeer spraakzaam zei hij over zijn lektuur
heen, terloops: „Vanmiddag spreken wij nog wel eens samen over je
lessen, Mieke.”
Olga wenschte haar nichtje met een zwijgend knikje goeden morgen, even
daarna toch maar plichtmatig informeerend of de logée goed geslapen
had, onbelangstellend naar het antwoord, den blik in gepeins naar
buiten, waar, gedreven door een plotsen, schralen najaarswind de gele,
dorre bladeren neerdwarrelden in het kleine lapje grond, dat den
saaien, mistroostigen aanblik had eigen aan de met houten schuttingen
afgebakende vierkantjes, die in een dergelijk stadium meer doen denken
aan een slecht onderhouden graf dan aan den „lusthof” van den
stedeling.
Had bij aankomst, den vorigen dag, toen de gordijnen reeds gesloten
waren, het door ’t elektrisch licht vergulde vertrek een indruk op
Mieke gemaakt van ongekende weelde en glans, thans, in ’t grijs der
mistige najaarsatmosfeer met het belemmerd uitzicht in ’t kleine
vervelende tuintje met daarachter de drie verdiepingen hooge huizen,
drukte haar nu meer de engte en opgeslotenheid der groote stad dan dat
de overbluffing der in haar oogen gisteren zoo schitterende omgeving
zich herhaalde. Zij had vrij goed geslapen, wel zwaar van
oververmoeidheid, maar ononderbroken. Daarom frisch en helder in ’t
hoofd kon zij regelmatig en beheerscht denken en doen, beter dan den
vorigen dag. Zij bleef zich echter on-thuis gevoelen, en hoe anders ook
geneigd tot dankbaarheid, zij kon het thans niet verder brengen dan
hoogstens tot plichtmatigheid. Na al wat er gebeurde en wat haar nu een
onaangename, kwellende droom leek, evenwel vrij van de zenuwachtige
overspanning, welke haar gisteren zoo van haar stuk had gebracht, kon
zij thans koel aller onverschilligheid voor haar waarnemen, zonder het
schrijnende smartgevoel van eerst, dat voortkwam uit diepe
teleurstelling.
Eenigen tijd zaten oom Egbert, Olga en Mieke zonder spreken bijeen.
Erik, die buitenshuis woonde, gebruikte alleen het middagmaal thuis.
Het wachten was dus op Loes, die gemeenlijk ’t eerst beneden, nu ’t
laatst op ’t appèl verscheen. Zij excuseerde zich. Zij had slecht
geslapen, zei ze, en ze zag er dan ook niet zoo opgewekt uit als ze
placht. Wel wendde ze pogingen aan tot vroolijk-zijn, maar deze
mislukten in onmiskenbare opgeschroefdheid of in een scherp accentje
aan haar zusters adres, ongemotiveerd.
Olga haalde dan ook als eenig antwoord lichtelijk de schouders op. Zou
zij haar goede luim, want Olga was in een zéér goede luim vanmorgen,
door speldeprikken van zoo’n kind laten bederven?... Ze dàcht er niet
aan!... Zij voelde zich hoegenaamd niet gestemd op ’t oogenblik voor
discussies, met wie dan ook... Het was gisteren gelukkig boven
verwachting goed afgeloopen, ze had nog juist het gesprek van Mieke met
Bogaerts en Tilly op een zijspoor gebracht, en verder was de familie
dan ook voor blamage gespaard gebleven. Nu er geen direkt gevaar—of hoe
je ’t noemen wilde—was, noch aanleiding om je te ergeren (of
geneigdheid om je te ergeren), waarom zou ze het dan doen?... Hemel, ze
had heusch geen lust zich iederen dag druk te maken! Als ’t móést was
’t tijds genoeg!
Zij zat zeer rechtop en groot en voelde zich zoo heerlijk zelfbewust,
majestueus en boven allen en alles uit. Zoo onbeduidend en klein leek
het, dat gehaspel met die kinderen tegenover haar. Ha, zij, een zoo
gevierd meisje, had zij het niet duidelijk ervaren hoe men haar
bewonderde, hoe men haar zocht, hoe zelfs jongelui als Bogaerts, rijk,
aanzienlijk, haar vriendelijkheid als een gunst beschouwden?... Moest
zij zich dan aan nesterijen ergeren als die, waarmede Loes haar nu kwam
prikken? Om uur aan uur met Loes te vechten ter wille van ’t
boerenmeisje, ze bedankte er feestelijk voor! Zoodra ze ’t noodig
oordeelde zou ze Mieke wel op de vingers tikken, al ging Loes ook op
haar hoofd staan, maar zich daarom ’t leven zuur te maken? Nonsens.
Zoowel ’t stille, verzwegen verzet van ’t nieuwe kind—je las dit in
haar oogen—als Loes’ hatelijkheden, ze gleden làngs haar. Olga had wel
wat anders om over te denken dan dat.
Nadat men ontbeten had stond vader op om naar kantoor te gaan. Loes,
innerlijk ontstemd, volgde om hem als naar gewoonte uit te laten. Maar
in de gang gekomen liet zij den gemaakt vroolijken toon, dien ze
tegenover Mieke had aangeslagen, varen. Zij hielp hem zijn jas aandoen,
hem wekkend uit een lichte verstrooidheid.
„Vader,” zei ze, haar stem klonk onderdrukt van ingehouden ergernis,
„ik moet u toch eens wat zeggen.”
„Zoo, kind,” hij deed wat luchtig, hoewel onmiddellijk begrijpend, dat
er beklag dreigde. „Wat wil je? Ik denk,” en nu probeerde hij
diplomatiek te wezen, meenende te begrijpen, waar de schoen wrong,
opziende tegen een der weer opduikende meeningsverschillen in z’n
gezin, waartegen hij steeds zoo ontzettend opzag, die hem afmatten en
altijd eindigden met toegeven zijnerzijds, „ik denk, dat je me voor
wilt stellen Mieke een paar nieuwe japonnetjes of dergelijks te koopen?
Goed, goed. Vraag maar of mama eens met haar naar een magazijn gaat. Ik
heb Mieke’s rekening nagezien en dat kan er nog wel af. Ja, ja,” en hij
dacht weer buitengewoon slim te wezen, ofschoon hij in dergelijke
gevallen nooit slim was, vaak kwesties bedervend met de beste
bedoelingen, „ja, ja, ik heb gisteravond heel goed gezien, hoe mijn
lieve, kleine dochtertje haar mooiste blouse had geleend.”
Loes schudde ’t hoofd. „Neen, vader,” zei ze met nadruk, „dat is ’t
niet. Ik wil natuurlijk met plezier Mieke mijn kleeren leenen en ik
vind ’t ook heel best, dat ze nieuwe mag koopen, maar ik wou u over
iets anders spreken... Het kàn niet, papa, dat Olga Mieke zoo
aanmatigend behandelen blijft! Dat is ’t wat ik u zeggen wilde, zeggen
móést. Den heelen nacht heb ik er niet van kunnen slapen... U moet het
Olga verbieden, vader. Ik kan het niet aanzien.”
Deze uitbarsting op den vroegen morgen trof den heer Van der Hoeve
alles behalve aangenaam.
„Maar kind, maar kind,” suste hij, met kort, kalmeerend gebaar, „nu
niet zoo bruusk. Wat is er dan voorgevallen? Ik heb niets gemerkt van
die aanmatiging. Je overdrijft sterk, geloof ik... Het was immers heel
gezellig gisteravond.” En nogmaals, verwonderd en daarbij geïrriteerd
nu: „Wat is er dan gebeurd?” Er lag onrust in die woorden, ook onrust
in z’n oogen, die onafgewend op ’t ontroerde gezichtje gevestigd
bleven.
„Gebeurd?... Och, gebeurd is er eigenlijk niets,” en Loes, in haar
enthusiasme gesteund hebbende op vaders bijval, verslapte opeens,
„maar...”
„Dan moet je je niet zoo opwinden, Loes.”
„Maar vanmorgen...” wilde zij voortgaan.
„Kom, kom,” vervolgde vader, blijvend bij ’t eerste thema, „om daar
niet van te kunnen slapen. Gekheid... Wat dééd Olga in vredesnaam?...
Wat zou ik haar onder ’t oog moeten brengen?” Dan, zwaar z’n hand op
haar schouder leggend: „Mieke zal ’t hier best hebben.”
„Och!”
„Geloof je dat niet?”
„Ik weet ’t niet,” ’t klonk néér... Waarom schoot vader toch niet
dadelijk te hulp? Zàg hij dan werkelijk niet Olga’s... Olga’s,—ja
wat?... Hoon?—Neen, zóóver was ’t nog niet... Minachting?—Niet
bepaald... Maar wat dan wèl? Ze wist ’t niet precies; ze zou er geen
naam aan kunnen geven.
Doch vader begon ondertusschen boos te worden. Hij noemde haar
sentimenteel... Zoo’n eerste dag, zei hij, zou voor iedereen moeilijk
wezen in een totaal vreemde omgeving. Hij had geen onvertogen woord van
zijn oudste dochter gehoord. Den heelen avond was er geschertst en
gezongen, en aan tafel,—klonk er één dissonantje?
„Neen, Loes, je gaat te ver,” vader weersprak zelden zóó krachtig z’n
benjaminnetje, „je bent een lief, goed meisje, maar je gaat beslist te
ver.” En toch, terwijl hij dit zoo onbetwistbaar zeker zei, beheerschte
hem als zoovaak die groote tweespalt van willen en niet-willen, van
geloof en ongeloof in ’tgeen juist en goed was.
„Maar Olga...” en Loes’ onderbroken zin klonk als een noodkreet.
„Olga, Olga!” riep hij schouderophalend, nerveus. „Maar zeg dan toch
wat ze gedáán heeft?”
„Och,” mat klonk ’t, onverschillig bijna. Waarom begreep vader haar
toch niet? Of wilde hij haar niet begrijpen? Hij vroeg feiten. En er
waren immers geen feiten? Olga had alleen maar gekeken en soms even
gelachen, slechts èven. Was dat laakbaar in vaders oogen?
„Heeft Mieke soms geklaagd?” ging hij voort, onderzoekend, niet zeker
van die zaak, maar steeds niet duidelijk willende begrijpen dàt er toch
iets haperde.
„O neen, volstrekt niet,” kwam Loes levendiger, zeer uitdrukkelijk.
„Mieke treft geen enkel verwijt.”
„Nu dan? Wat wil je dan eigenlijk? Als Mieke zelf het zoo goed vindt?
Plus royaliste que le roi, m’n kind?”
Weer weifelde zij; langzaam-aan begon ze ’t overdreven te vinden zich
zoo te beijveren voor Mieke’s heil, waar deze gisteravond zelve zich
noch boos noch haatdragend noch ongelukkig had getoond. Integendeel.
Zij, Loes, zag de dingen misschien te zwaar in vanmorgen, omdat ze zoo
akelig geslapen had. Beschouwde zij het gebeurde werkelijk uit het
oogpunt van „plus royaliste?”... Mieke scheen daarstraks immers ook
reeds onbevangener en minder down dan den vorigen dag?
„Geef me maar een zoen. Dag, Loes. Haal je nu maar geen muizenesten in
je hoofd. Denk erom, je moet je vader blijven opvroolijken, hoor. Hij
heeft al genoeg zorgen; schep er asjeblieft geen nieuwe bij,” en hoewel
schertsend klonk dit zeggen niet ongedwongen, de zucht, die hem
ontsnapte, niet uit de grap.
Ja, waarlijk, zij moest niet zoo zeuren, verweet zij zich. Had vader al
niet genoeg aan z’n hoofd met zijn drukke zaken? Wat kostten Erik’s en
Olga’s studie en amusementen hem niet handenvol geld! Hij moest ’t toch
maar allemaal heel-alleen verdienen. Loes, zuinig en praktisch van
aard, had bijwijlen zoo op haar eigen houtje haar zaken-bespiegelingen
en opmerkingen... Wat had zij niet dikwijls met vader te doen, als hij
tot ’s avonds laat, terwijl al ’t personeel reeds naar huis was, nog
zat te werken. En niemand thuis, die hem daar eens liefjes om beklaagde
dan zij... En hem dan nu zoo lastig te vallen! Zoo vroeg al!... Hij zag
er vermoeid uit, ’t viel haar op, plotseling... Arme, lieve man. Hem
zoo aan ’t hoofd te malen met al die onbeteekenende dingen. Want, ja,
onbeteekenend kwamen haar, achteraf, nu haar grieven voor. Was de heele
zaak niet eigenlijk reeds verloopen, toen gisteravond Mieke haar
verklaarde Olga’s gedrag te kunnen plaatsen? Het was niets dan gepieker
en gezeur van haarzelve. Om daar vader z’n dag mede te bederven!...
Zij herstelde zich, probeerde te glimlachen.
„Kijk eens aan,” er viel vader een pak van ’t hart bij ’t doorbreken
van het zonnetje, „nu is de bui alweer overgedreven. Des te beter.”
Toen maakte hij, dat hij wegkwam, als bevreesd voor een hervatting van
’t onderwerp, gaf Loes vluchtig een zoen, en vóór zij gelegenheid had
te antwoorden werd de deur reeds dichtgetrokken en stond ze met een
vrij onvoldaan gevoel alleen in de vestibule.
Hoe ’t kwam wist later noch Olga noch Mieke, maar gaandeweg had zich,
na vaders vertrek, een gesprek ontwikkeld tusschen haar beiden, en,
terugkomend uit de gang, bleef Loes verwonderd bij de deur staan, toen
ze haar zuster op voor haar tamelijk levendigen toon hoorde zeggen:
„Ieder z’n genoegen, maar mij lijkt schooljuffrouw-spelen iets
afschuwelijks.”
Mieke, een kleurtje op de wangen, verdedigde haar gekozen richting. „Ik
houd zooveel van kinderen,” zei ze zacht en als verontschuldigend.
„Je bent dan ook een geboren frik, neem me niet kwalijk,” Olga’s lachje
klonk kort en spottend. „Hoe is ’t in de wereld mogelijk!”
„Iedereen zal toch wel het beroep kiezen, waar hij van houdt,” meende
Mieke; hoewel het bloed haar bij Olga’s geringschattende wijze van
uitdrukken sneller door de polsen joeg, dwong zij zich tot vriendelijk
antwoorden.
„Nonsens,” bleef Olga kras bestrijden, schamper, weder Mieke
eenigermate overbluffend.
„Maar waarom studeer jij dan?” vroeg Mieke zich herstellend, met
zooveel oprechte verbazing, dat de ander onwillekeurig haar ironie een
oogenblik moest afleggen, ondanks zichzelf.
„Heilige onnoozelheid! Wel óm de studie natuurlijk,” antwoordde zij op
nadrukkelijken toon, waarmede zij Mieke nog meer van de wijs bracht.
„De studie? Alleen om de studie?” zei deze als tot zichzelf. En weer
tot Olga: „Niet om ’t vak dus?”
„’t Vak?” Olga trok den neus op. „’t Vak, hoe burgerlijk en banaal.”
Zij lachte wederom.
Mieke begreep er niemendal van. En terwijl zij zich inspande Olga te
volgen, vergat ze geheel haar verhouding tot deze.
„Als ik,” vervolgde zij, en steeds kleuriger werden haar wangen, steeds
schitterender haar oogen, „als ik, zooals jij, in de rechten studeerde,
zou ik dit doen omdat ik verongelijkten in ’t gelijk wilde stellen,
omdat ik bestudeeren wilde, hoe ik in ’t openbaar rechtvaardig en naar
waarheid oordeelen en verdedigen moest. Ik zou mede willen werken tot
verbetering van wetten,” Mieke’s stem klonk vast en vaster, met steeds
sterker nadruk, en heur eerlijke kijkers zagen recht in Olga’s, zonder
een zweem van die bedeesdheid en schroom als waarmede zij tot-nu-toe
haar nichtje beschouwden. Geheel onvoorbereid op deze als uit de lucht
gevallen gedachtenwisseling stond zij, voor ’t eerst hier geheel-en-al
zichzelf zijnde, tegenover de ander, omdat zij voor ’t eerst zichzelve
en Olga vergat ter wille van het diepe gevoel van rechtvaardigheid en
liefde, dat haar bezielde bij deze onbekommerde uiting aangaande alles
wat in haar jonge leven en denken waarde had. „Ik zou onrecht willen
ontmaskeren.”
Olga schouderschokte. Zij lachte niet meer.
„Om ’t vak,” herhaalde zij minachtend, „dacht je dus dat één van de
studenten, die rechten studeerde, of medicijnen of wat anders, dit deed
uit een oogpunt van rechtvaardigheid, menschenliefde of iets
dergelijks?... Ja, misschien een enkele dweepende theoloog! Maar
overigens? Je bent heusch vermakelijk naïef, Mieke, voor je leeftijd.”
„Zeker geloof ik dat,” met bevende geestdrift sprak ze, „neen, ik weet
het zèker. Want wat zou studie zijn zonder een liefderijk doel?”
„Het doel is de wetenschap,” antwoordde Olga gedecideerd. Heur blik,
koud en kleurloos, zonder eenige schittering, bijna zonder leven,
hoewel met op heur mooi gezicht een onmiskenbaar verstandige
uitdrukking, richtte zich onafgebroken op ’t gloeiend, enthusiaste
gezichtje tegenover haar. Verbaasde ook zij zich daarnet, toen ze
lachte om Mieke’s geprononceerde meening, die ze achter dit kind
heelemaal niet gezocht had, thàns vergat zij evenzeer als de ander tot
wie ze sprak. Zij maten elkaars geestelijke waarde, de meisjes,
toevallig en zonder eenig opzet, maar daarom misschien des te
zuiverder.
„Maar als het doel enkel de wetenschap is, wat helpt dit doel dan als
’t niet wordt aangewend tot nut en bestwil van de menschen?” vroeg
Mieke verwonderd.
Nu lachte Olga toch weer flauwtjes. Als ze op die manier kon lachen,
voelde zij zich altijd sterker dan wanneer zij als zooeven, ontdaan van
’t wapen der ironie, zich slechts kon verdedigen met de kracht harer
niet zoo vaste beginselen. Spot verslaat spoediger, maakt anderen
gauwer weerloos en heeft den schijn, meer dan wàt ook, van scherpen
geest. En Olga riep schamper: „Aha, begint nu de schooljuffrouw met ’t
overhooren van de les? Dat jij voelt voor je vak en niet voor de studie
geloof ik graag.”
„Ik houd wel degelijk ook van studie,” verdedigde Mieke haar inderdaad
groote liefde voor deze. „En wat je daar allemaal zei bewijst nog
volstrekt niet, dat je gelijk hebt.”
Olga stond op; ongeduldig. „Och kom, kind, wat zou jij eigenlijk weten
van studeeren? Best, mij best, hoor, ik geef je grif toe, dat misschien
de een-of-andere broodstudent denkt aan zijn vak, terwijl hij blokt,
èn—aan ’t geld, wat hij ermee zal verdienen.”
„Dat ’s heel wat anders...” wilde Mieke voortgaan. Doch Olga verveelde
’t dispuut gruwelijk. Of liever, wat overvallen erdoor, beviel haar
heur houding hierin absoluut niet. Zij wenschte allerminst op haar
plaats te worden gezet, evenmin als zij wenschte zoo op den man af
uitgevraagd te worden over haar „bijna” idealen! ’t Was, goed
beschouwd, brutaal opeens zoo te beginnen,—onbeschaafd. Zij, dat kind,
moest niet denken, dat een aanstaande schoolmamsel gelijk stond met een
aspirant-candidaat in de rechten, een toekomstig advocaat, een meisje
als zij!... Nam zij zich niet voor ’t nichtje te negeeren, haar slechts
waar ’t noodig bleek te vervormen en te zeggen waar ze staan moest?
Zèker had ze niet op zoo’n heftig dispuut gerekend. Disputen gaven
ergernis en van ergernis werd je leelijk. En alles liever dan dàt
wenschte zij.
Daarom coupeerde zij verdere uitbreiding. „’t Wordt mij te machtig,
zeg, op den vroegen ochtend,” gaapte ze, voor ’t raam in de serre
uitkijkend in ’t kleine tuintje. „Maar één ding moet ik je toch nog
verzoeken: houd dergelijke beweringen nooit in een behoorlijk
gezelschap, tegen menschen als Bogaerts of andere studenten, die je
hier mocht ontmoeten. Zelfs niet tegen Tilly Mertens, al is ze de
goedigheid en meegaandheid in persoon. Ze zouden je uitlachen. Ze
klinken onwetenschappelijk, snap je. Vooral dat „nut” en „bestwil,”
waar je je over uitliet. Dat is dorpsch, denk ik, geschikt bij die
boerenmenschen.”
„Die boerenmenschen zijn verstandig en goed,” interpelleerde Mieke
kortaf, ongewoon scherp. O, zij was duizendmaal meer dan gisteren tot
haar natuurlijkheid teruggebracht, meer dan toen al die groote
voornemens haar bezielden. En toch, toch kwamen zij na haar stuursch,
kort gezegde beschaamd teruggeslopen. Toch kende zij zichzelve niet zóó
als zij zich thans openbaarde. Zij schrok van den harden klank harer
eigen stem en zij wankelde eensklaps in haar beweringen; zij kreeg
spijt,—evenals Loes daarnet tegenover vader... Ging zij niet te ver?...
Paste haar deze toon van hatelijke tegenweer, die haar opwond tot
nauwelijks te beteugelen drift?
„Ik twijfel volstrekt niet aan je meening,” vervolgde Olga, en ze snoof
eens, „maar ook deze uitlating van je is hier niet op z’n plaats. Je
maakt je heusch bespottelijk. Wij zijn,” nu sprak ze langzamer dan
zooeven en meer geaccentueerd dan tot-nu-toe, „wij zijn, ik zou het
willen noemen, wetenschappelijke idealisten. Jouw „nut” en je heele, in
dit geval eenigszins ridicule, braverige leerzaamheid, zijn nog een
beetje uit de oude doos, zie je. Allicht heeft je grootmoeder je wat
ouderwetsch gehouden, of misschien...”
„Grootmoeder!”—ach, waar bleven toch in ’s hemelsnaam weer al de
herinneringen aan den strijd van den vorigen avond, wat hielp het nu of
ze zooeven voor de zooveelste maal zichzelve verwijten
deed?—„Grootmoeder?” barstte zij uit. „Grootmoeder heeft me geleerd
iets wat ik nóóit zal vergeten en ook nooit wil vergeten: te houden van
alles wat ik in het leven zal te doen hebben, omdat het een van God
opgelegde roeping is! Je mag me er vrijweg bespottelijk om noemen! En
lach me er ook maar gerust om uit, dat ik schooljuffrouw wil worden en
dat ik ’t heerlijk vind omdat ik dol op kinderen ben en omdat ik ze een
heeleboel hoop te leeren van wat goed en edel is. Als ik een ander vak
zou hebben gekozen, zou ik me dááraan willen wijden met m’n heele
hart!”
Olga staarde haar aan, perplex. Het lachje bestierf op haar koel
gezichtje. Ook Loes, die in stomme verbazing, nog vol van wat zij
daarginds in de gang doormaakte, ’t gesprek volgde, zag onthutst naar
het opgewonden meisje.
Evenmin als Olga verwachtte ook zij in de schijnbaar zoo eenvoudige
Mieke deze krachtige persoonlijkheid, deze sterke, eigen kracht.
Ja, Mieke-zèlf herkende zichzelve niet. Nooit voor dezen, had zij
geweten zóó hartstochtelijk, zóó driftig te kunnen zijn. Maar nimmer
ook was zij zoo persoonlijk aangevallen geworden, noch was grootmoeders
waarde ook maar met één woord in twijfel getrokken. De reactie kwam dan
ook onmiddellijk na haar uitbarsting. Ze voelde zich inzinken, omdat
haar geen triomf doch schuldbewustzijn overmeesterde toen zij zoo
onverhoeds maar voor-’t-vaderland-weg de ander in ’t gezicht smeet wat
ze kwijt wilde zijn... Olga had haar zeer zeker niet lief behandeld,
doch hoe was de manier waarop zij reageerde? Oom Egbert kon moeilijk
blij zijn een meisje te herbergen, dat zóó z’n gastvrijheid schond
tegenover z’n eigen dochter.—Mieke schaamde zich.
Olga zag het. En dit werd haar victorie.
Zelfs Loes, die ’t begreep, kon hieraan niets veranderen. Ze raakte
totaal van streek.
„Mieke,” Loes greep angstig Mieke’s arm, „wat is dat nu?” riep ze.
Neen, nooit had ze haar beschermeling tot zulk een gloeiende uiting in
staat geacht.
„Niets, Loes. ’t Is al over,” zenuwachtig streek Mieke’s hand over de
hare. „Ik bedoelde ’t ook zóó niet, werkelijk niet.—Olga,” en martelend
overviel haar weer dat wanhopend makende, kleine gevoel van zichzelf,
’t klonk schuchter schier, terwijl Olga’s hoofdje zich hooger en hooger
richtte; „ik... ik... vergeef me... ik was wat driftig.”
Olga lachte. Ze lachte weer geheel zooals ze placht.
„O, natuurlijk,” antwoordde ze, zich niet in ’t minst gepikeerd
toonend, „ik excuseer je natuurlijk. Alleen verzoek ik je in ’t vervolg
dergelijke onverkwikkelijke onderwerpen tegen mij te laten rusten... En
als je me nog een groot plezier wilt doen, draag dan niet meer dat
monsterlijke, gestreepte blousje?”
Patsch! daar kletste de aangezichtslag: Olga had glansrijk overwonnen:
het blóusje!—Mieke was weer klein, min onooglijk, onbeteekenend. En
toch sprak ze vriendelijk, Olga, héél vriendelijk zelfs. Ze gaf zich
niet eens de moeite zich boos te toonen. Verbeeld je: bóós, om iets zóó
onbenulligs als dit gehaspel!—Zei ik niet dat ze in een goede luim was
vanmorgen? Die bleek dus wèl onverstoorbaar.
Loes probeerde woorden te vinden om iets te antwoorden, doch Mieke
wenkte haar te zwijgen, uit vrees voor nieuwe onaangenaamheden.
Toen sloeg de klok negen, brak de gespannenheid. Olga nam bedaard haar
portefeuille, die naast haar stoel stond. Ze had om tien uur college,
zei ze rustig.
„Adieu. ’t Wordt mijn tijd. Misschien,” en ze toefde even aan de deur,
„misschien wil je, Mieke, nu mama nog boven blijft, wel haar werk doen
en den ontbijtboel omwasschen? Dat zal ze zeker prettig vinden.”
„Heel graag... Ik wil graag den ontbijtboel omwasschen,” stotterde ’t
meisje, rondkijkend, verward, naar ingrediënten zoekend voor deze
expeditie.
En kalm vertrok Olga.
Loes jachte nu verschrikkelijk. „Ik kom te laat! Ik bèn al te laat!”
schreeuwde zij wanhopend, nauwelijks tijd vindend Mieke te groeten, met
lossen mantel ’t huis uitvliegend, haar zuster voorbij, naar school.
Alleen achtergebleven staarde Mieke eenige oogenblikken als versuft
vóór zich uit, in een toestand van zóó ontredderden gedachtengang en
verward begrip omtrent menschen en toestanden, dat ze een heele poos
noodig had om tot zichzelf te komen, voor ze duidelijker besefte wat ze
eigenlijk weer had beleefd... Was zij het geweest, die Olga daarnet zoo
kras bestreed? Zij, Mieke van der Hoeve, degene, die zoo
hartstochtelijk gesproken had over zichzelve en haar doodgewone lessen,
alsof zij altijd ik-weet-niet-wat voor idealistische plannen opbouwde,
meenende eens een „roeping” te zullen vervullen? Nog nooit van haar
leven had ze over deze „roeping” of over haarzelve zoo nagedacht als
zij in hevige ontroering zoojuist de ander had doen gelooven door felle
woorden. Kwam het, omdat men haar nog nooit zoo had getart?... Zij wist
’t niet! Zij wist ’t niet!... Ze wist slechts, dat zij thans voor
zichzelve vreesde; dat zij zichzelve nog niet kende; dat zij zichzelve
vroeger nooit rekenschap had gegeven van haar denken en willen. Dan zat
zij in hopelooze zelfbeschouwing zichzelve onderzoekend, gansch anders
belicht dan gisteravond voor grootmoeders ouden spiegel... Wat moest er
toch van haar worden, schip zonder roer, dat zij bleek te zijn? Ach,
als grootmoeder haar eens zóó gezien had, zou zij niet lijden om een
kleinkind, zóó opstandig, zóó ondankbaar en brutaal?... En Mieke wilde
zich wederom iets goeds voornemen, doch zij durfde niet... Wat vermocht
zij? Wie wàs zij?—Zij zuchtte, zwaar en bedroefd.
Toen stond zij op. Wat hielp het je te verdiepen in onmogelijkheden?
Zij moest vooruit!... Had Olga haar niet heur werk gezegd?... Zij zou
maar met opruimen beginnen.
Eenige dagen na haar aankomst schreef zij den volgenden brief:
Amsterdam, 15 Oct. 19...
Beste juffrouw Wije,
Nu zal ik U eens van allerlei vertellen, zooals U mij hebt
verzocht. En wilt U dan dezen brief ook laten lezen aan dominee
Rensen? Hem zal ik den volgenden keer schrijven.
Beste juffrouw Wije, natuurlijk heb ik soms nog vreeselijk
verlangst naar grootmoeder en alle oude kennissen, naar het dorp en
de frissche lucht, en er zijn hier heelemaal geen boomen en
beesten, en je zit altijd bekneld tusschen de huizen, maar het is
hier toch werkelijk niet naar. U moet dan ook volstrekt niet
denken, dat ik mij beklaag. De huizen zijn ontzettend hoog, soms
vier verdiepingen. Ofschoon, dat zult U wel allemaal weten. U heeft
immers vroeger in uw meisjesjaren eenigen tijd in Amsterdam
gewoond, naar U mij vertelde.
Ik zal dus liever over mijzelf schrijven.
Ik help mijn tante heel veel in de huishouding. Het is een nogal
drukke huishouding met veel aanloop. Het huis is groot met heel
veel kamers. Eerst vond ik ze bijzonder prachtig, maar nu ik hier
ongeveer een week ben, begin ik een beetje aan het mooie te wennen.
Toch houd ik meer van een buitenhuis of van een boerderij. Mijn
kamertje is heel boven, wat ik niets akelig vind. Nu kijk ik over
de daken en zie een groot stuk lucht, wat je niet kunt als je meer
in de laagte woont.
Ik ga nu ook naar school, weer een normaalschool, gisteren voor ’t
eerst. Ik ken de meisjes natuurlijk nog heelemaal niet en voel mij
nog erg vreemd tusschen ze. Zij durven alles. De lessen zijn heel
prettig, en altijd na de gewone schooltijden. Van de leeraars zijn
de meeste nogal streng. Ik ben dadelijk in de derde klasse gekomen,
wat oom heel mooi vond.
Mijn nichtje Olga zal advocaat worden. Zij is buitengewoon knap,
zegt tante Sophie, en dat zij niet door haar examen is gekomen was
heelemaal buiten haar schuld. Zij zingt ook en speelt piano. Ik
hoor haar niet graag zingen, zij zingt zoo hoog, maar dat is
moeilijk naar ik hoorde, en haar vingers vliegen over de toetsen.
Zij zal wel gauw trouwen, omdat zij zoo mooi is, denkt tante, met
een heel deftigen, rijken mijnheer, die hier dikwijls komt en een
vriend is van mijn neef Erik.
Nu vergat ik nog te schrijven over mijn jongste nichtje Loes. O,
beste juffrouw Wije, ik houd zooveel van haar. Ze is zoo lief en
trouw, en niets trotsch zooals haar zuster. Ze beurt me soms
heerlijk op en trekt altijd mijn partij wanneer er eens iets is. Ik
vergis mij natuurlijk herhaaldelijk, omdat het bij grootmoeder maar
gewoon was en hier verschrikkelijk deftig. Het is soms wel moeilijk
dit te onthouden, want telkens moet je iets doen of nalaten wat je
juist graag andersom had gedaan.
Ik verlang dikwijls naar U, beste juffrouw Wije, evenals naar
Dominee Rensen, en ik denk ook somtijds aan Uw zoon Geert. Hoe gaat
het met Trijn en Jans en de anderen? Ik mis het vooral, dat ik des
Zondags niet naar de kerk ga. Dat is mij zoo vreemd. Het is nu net
of het geen Zondag is. Is de straatweg nog altijd zoo proper des
Zondags? Het leek altijd alsof de weg dien dag veel mooier en
keuriger was dan door de week. Is het huisje van grootmoeder al
weer verhuurd?
Wat een lange brief! Maar nu eindig ik, want ik ben heel moe. Het
was zoo’n drukke dag vandaag, want er zijn hier in huis
verschrikkelijk hooge trappen, dat is zoo vermoeiend, en er viel
zooveel te doen. Ik had ’t er echter op gezet U te schrijven,
anders mocht U denken, dat ik U vergat. Dat moet U nooit van mij
denken.
Doet U wel mijn hartelijke groeten aan Uw zoon Geert en den
dominee, ook aan Dr. Bos en mevrouw en alle andere bekenden, die U
spreken mocht. En schrijft U als het u blieft spoedig eens terug
aan
Uw toegenegen
Mieke.
„Nou,” zei juffrouw Wije tot haar zoon, aan ’t eind der lezing, „als
dat kind ’t daar plezierig heeft dan heet ik geen Wije. Alle eerbied
voor de oude juffrouw, die haar zoons goed genoeg voorging en aan wie
’t ook niet gelegen heeft dat die oudste werd wat hij nou is,—maar ik
heb ’t al geweten, toen de goede vrouw nog boven aarde stond en ook den
dag na de begrafenis, toen hij die mooie beloften uitsprak: dat is een
man van fraaie woorden, niet kwaad, maar zonder zedelijken moed. ’t
Arme, lieve kind!... Maar ’t zal de weg zijn, dien ze gaan moet... Je
moet haar bij gelegenheid eens opzoeken, jongen.”
„Ja, moeder,” stemde Geert toe, „dat zal ik.” En den heelen dag liep
hij te piekeren over het nichtje, „dat zoo trotsch was”. Wel verdraaid,
als ze een even groot nest zou zijn als haar broer een kwast, dan
beklaagde hij Mieke uit den grond van z’n hart. Geert had werkelijk een
halven dag ’t land.
HOOFDSTUK VIII.
MIEKE’S GEHEEL VERANDERD LEVEN.—EEN AVONDWANDELING.
Verscheidene weken verliepen sedert Mieke’s komst in het huis harer
familie, en waren de eerste dagen rijk geweest aan emoties, gedurig
meer werd haar verblijf thans een gewoontezaak.
Natuurlijk hinderde Mieke Olga nog in massa’s kleinigheden, bleven
ironische en geringschattende opmerkingen niet uit, bijzonder tegen
maatschappelijke uiterlijkheden en ongekende vormen, één keer echter
bekritiseerd zou Mieke zich niet nogmaals schuldig maken aan dezelfde
fout. Dit gaf der familie een groote geruststelling inzake nichtjes
gedrag tegenover de vrienden en vriendinnen.
Ook werd ’s meisjes garderobe wat veranderd naar stadschen smaak, en
zoo gaf haar kleeding niet meer dien aanstoot als in ’t begin. Dit,
plus het ter harte nemen van tante Sophie’s lessen en Olga’s scherpe
kritieken, daarbij Loes’ handig gemanoeuvreer om op het juiste moment
Mieke bij te springen, veroorzaakte een betrekkelijk spoedig „wennen”
der heterogene elementen in den huize Van der Hoeve, een „wennen” ook
in den zin van elkander onverschillig zijn en in den vorm van negeeren
van elkanders persoonlijke interessen, vooral van Olga’s kant. En daar
er juist van dien kant het meest te duchten viel, was het wel van zeer
groote beteekenis voor de nieuwe huisgenoote om te ondervinden, dat
haar oudste nicht hoe langer hoe minder op haar lette, ja, haar zelfs
dikwijls totaal over ’t hoofd zag of schéén te zien.
Sedert dien eersten morgen na het hoogloopende gesprek der beide
meisjes, waarover Mieke nog dagenlang zichzelve verwijten maakte,
vermeed zij ’t weer in te gaan op eenig onderwerp. Haar hart begon
reeds luider te kloppen zoodra Olga maar een stelling opperde, dikwijls
uitlokkend tot discussies, voornamelijk wanneer zij, Olga, uit haar
humeur, zich zocht te bevredigen in spottend tarten. Doch Mieke’s
zelfvertrouwen was niet groot genoeg om nogmaals een woordenstrijd te
wagen. Dien eersten keer had ze geantwoord naar de ingeving van haar
warm, opstandig hart, en onvoorzien; thàns zou ze zich
rustig-verstandelijk moeten verweren tegen de zich zoo twijfelloos
zeker voelende nicht,—en zij waagde ’t niet Olga’s verkapte uitdagingen
te aanvaarden, zelfs al kwam meermalen heel heur hart in ontroering op
tegen Olga’s brutale beweringen. Doch juist door dan te zwijgen won zij
onbewust veld: Olga kreeg geen vat op haar en verdroeg dit gemelijk,
genoegdoening nemend in haar overbekende geringschatting. Maar Mieke
verdroeg die, zij ’t somtijds met gebalde vuisten. Zij was verstandig;
haar ontwakend begrip vormde haar tot een stille opmerkster, en de
enkele weken van haar verblijf in de groote stad en in dit milieu
hadden haar meer geleerd van „wereldsche zaken” dan tien jaren op ’t
dorp.
Al droeg de verhouding in huis dus successievelijk den schijn van
wel-overweg-kunnen-tezamen, dit was nog geenszins een bewijs, dat Mieke
zich gelukkig gevoelde in haar nieuwe omgeving. Zij hielp er zooveel
zij kon, gedienstig en ijverig. Oom prees haar laatst zelfs, en ze had
gebloosd, zich één oogenblik wel beloond wetend voor haar ernstig
willen om allen te toonen, dat ze de goedheid der familie haar te
huisvesten wel waardeerde,—maar nochtans leek ’t of de blijdschap, die
ze gehoopt had te zullen voelen bij een prijsje, làngs haar ging.
Erik zag zij slechts zelden. Den laatsten tijd kwam hij dikwijls ook
niet thuis om te eten.
Loes vertelde, hoe hij sedert Mieke’s komst buitenshuis was gaan
wonen... Dit gaf Mieke weer een schok... Had hij zóó tegen een
samenwonen opgezien? Vond hij haar zóó akelig?
„Neen,” haastte Loes zich uit te leggen, „maar nu jij hier kostgeld
betaalt, kon vader Erik toestaan kamers te nemen. Mama heeft dat voor
Erik bedisseld, weet je. Hij is nu eenmaal haar lieveling,” iets wat
Mieke eenigermate geruststelde, n.l. wat dat „kostgeld” betrof.
Ofschoon góéd begrijpen deed zij de zaak nog niet, ook niet toen Loes
haar uitlachte om haar benauwd gezicht. „Hij ging toch heen voor zijn
eigen plezier!” riep zij uit. „Hij is zielsblij met z’n grootere
vrijheid, want hier lag hij toch altijd min-of-meer aan banden. Hij
moet je dankbaar zijn! Olga was flink jaloersch op hem.”
Erik betoonde zich gewoonlijk niet onvriendelijk voor Mieke. Hij
informeerde wel eens naar Geert Wije en naar diens rijkdom, waar Mieke
dan hoog over op kon geven. Later kreeg ze daar meestal spijt van en
het onaangename gevoel gesnoefd te hebben. Maar een onverklaarbare
mededeelzaamheid beving haar zoodra Erik over de Wije’s begon. Zij
voelde, in weerwil van zijn belangstelling, ook z’n néérzien op „die
boerenmenschen”. Dat kon zij niet verdragen, dus zweepte zij de
grootheid der Wije’s op, wilde hen per se plaatsen op de hoogte, die
zij hen waardig achtte en, voelende hoe zijn interesse voornamelijk hun
rijkdom gold, ging ze bluffen daarop, druk, lang uitgesponnen, véél te
lang,—tot het hem verveelde en hij niet meer op haar lette.
Evenals tegenover Olga bij dergelijke gelegenheden kwam hierna een
inzinking, een reactie, onderging ze dat gevreesde gevoel van
zelfverkleining, wat ze nooit geheel tegenover deze menschen vermocht
te overwinnen... Waarom, vroeg zij zich af, waarom had zij ook nu niet
liever gezwegen?... De Wije’s behoefden niet door haar te worden
opgehemeld. Zij waren immers wie zij waren: goed en aanzienlijk. Zij
deed hun volstrekt geen dienst met haar gebluf om Erik van hun waarde
te overtuigen. En na zulke gesprekken voelde zij zich zéér onvoldaan.
Oom Egbert sprak ze niet veel. Des morgens naar kantoor gaande, kwam
hij eerst tegen zessen terug. ’s Avonds namen haar de normaallessen,
het schoolwerk of de hulp aan tante zóó in beslag, dat er maar zelden
tijd tot vertrouwelijkheid overschoot. Dat kon oom Egbert wel eens
spijten, want diep in z’n hart hield hij van ’t eenvoudige kind, dat
hem aan z’n moeder en z’n jeugd herinnerde. Innerlijk gevreesd hebbende
voor botsingen om ’t overgroote verschil tusschen Mieke en z’n eigen
kinderen, voelde hij zich verlicht, toen hij zag hoe de onvermijdelijke
onaangenaamheden van den beginne zich oplosten in Mieke’s meegaandheid
en aannemelijkheid, al zou hij nooit openlijk hebben willen beweren,
dat hij somtijds dit vreedzaam verloop toeschreef aan Mieke’s takt.
Iets teeders, als voor Loes, sluimerde in hem voor dit kind van z’n
eenigen broer. Juist als z’n jongste, zij ’t op andere wijze, bracht ze
hem nader tot z’n ware zelf, maar hij verborg dien invloed angstvallig
voor z’n gezin en ook voor z’n eigen verstand, ’t dwaasheid noemend.
Slechts in stille oogenblikken gaf hij er zich aan over, of wanneer hij
met haar alleen was.
„Hoe bevalt het je hier nu, Mieke?” vroeg hij haar eens, een week of
zes na haar komst, toen ze, na den eten, toevallig samen alleen in de
kamer waren en eenige oogenblikken gezwegen hadden in afwachting van
het een-of-ander. „Voel je je hier nu gelukkig, kind?”
Dit moment werd één van de weinige, waarop Mieke ondervond toch niet
geheel een vreemde te zijn in dit huis. Er welde iets warms in heur
hart, en de moed om de waarheid te zeggen ontbrak haar, de moed om te
zeggen, hoe zij, veel meer nog dan in den beginne, vervreemdde van
allen, omdat zij tóén nog hoopte aller genegenheid te kunnen winnen,
terwijl zij nu zeker wist hier nooit toe in staat te zullen zijn. Ze
sprak deze ervaring dan ook niet uit, want tegelijkertijd kwam er
werkelijk verheugenis in heur hart om zijn welgemeende poging tot
hartelijkheid... Zij kon hem niet teleurstellen, want ze had medelijden
met hem, omdat ze voelde hoe hij, zielig, eigenlijk een ontkennend
antwoord vreesde. Ze nam reeds vaker dezen schemer van medelijden voor
oom Egbert, die toch zoo’n man van gewicht was, in zich waar, zonder de
herkomst ervan precies te kunnen verklaren. Ze strekte heur hand uit en
zei heel vriendelijk: „O ja, oom, ik ben hier heel tevreden.”
Dit scheen hem voldoende. „Zoo, kind, zoo,” antwoordde hij opgeruimd,
ook wat verstrooid en gejaagd. „Dat doet me plezier.”
Er viel een stilte, waarin een verder vragen hing. Maar toch bleef hij
zwijgen.
„Ik houd zooveel van Loes,” vervolgde Mieke met ontroering. „En...
en... met Olga kan ik nu ook heel goed overweg... heel goed.”
„Kom?... Zoo?... Kom?” oom Egbert’s gezicht, gespannen eenigszins in
luisteren, verhelderde zeer.
Nu sprak Mieke heel levendig. „Ja, uitstekend,” ging ze meer-en-meer
prijzen, terwijl haar medelijden onverklaarbaar groeide.
Oom Egbert lachte. Dan leek hij veel op grootmoeder en zag er zoo
gansch anders uit dan wanneer hij fungeerde voor aangenaam, gemakkelijk
gastheer. Nu was hij Mieke zoo sympathiek.
„Op les begin ik ’t ook veel prettiger te vinden, leer ik nu de meisjes
beter kennen. Ze zijn wel heel anders dan ik, héél anders ook dan die
meisjes, waar ik vroeger mee schoolging, maar ’t went, heusch. Er is
één bijzonder aardig meisje bij; zij is niet zoo druk als die andere.
Zij komt ook van buiten, maar ze is hier al bijna drie jaar.”
„Dat is aardig voor je, heel aardig... Mis jij buiten erg, Mieke?”
Thans trok de levendigheid weg van haar gezichtje, een trek van
bekommering kwam om heur mond.
„Ik zou natuurlijk veel liever buiten wonen, dat wèl,” en heur blik
dwaalde ’t tuintje door, waar de heesters, kaal en dor, sidderden in
den tocht, die striemde door de lange open streek tusschen de hooge
huizen.
Er viel een oogenblik een stilte vóór hij aarzelend verder vroeg: „En
mis je grootmoeder nog altijd?”
Het duurde lang vóór ze hem antwoord kon geven.
„Ach,” zei ze zacht, „grootmoeder zou ik overàl missen.”
Oom Egbert kuchte, scheen iets te willen zeggen, doch sloot z’n mond
weer. Toen stond hij op, wat stijf zich rekkend, als wilde hij een
onaangename gedachte verdrijven. Hij begon eroverheen te praten, om
successievelijk weer in zijn vroegeren toon van bezadigde deftigheid te
vervallen.
„Men moet maar niet te veel aan ’t oude hangen; vooruit zien, Mieke,
altijd maar vooruit zien, niet achterom... Ik ben blij, dat je je
plaats hier in huis nu duidelijk begint te kennen en ik geen spijt
behoef te voelen je gastvrijheid te hebben verleend.” Hij praatte zoo
nog een poosje door met toenemende gewichtigheid. Mieke luisterde
gehoorzaam, zonder evenwel veel ervan in zich op te nemen. Haar
medelijden week langzaam, evenals de verheugenis om zijn genegenheid.
En toen oom Egbert opstond wisten beiden, dat er één moment tusschen
hen geweest was van gelijkgestemdheid als van twee elkaar ontmoetende
sympathieën, maar dat dit alles weer verliep in den gewonen toestand
van allen dag.
Nu men bij de Van der Hoeve’s niet meer zoo angstvallig behoefde te
vreezen voor hinderlijke mankementen aan het uiterlijk van het inwonend
nichtje, noch voor inslaande flaters, nu de meeste vrienden en
kennissen gewend raakten dat Mieke daar thuis lag, had de familie
langzamerhand zelfs gaarne, dat zij op de vele entre-nousjes en
partijtjes, die men organiseerde, niet achterwege bleef, hoewel minder
om haar persoon dan om de diensten, welke ze er bewees. Zij zorgde er
beter voor dan de dienstboden om alles in orde te brengen bij de komst
der gasten, dekte keuriger tafel dan deze, deed accurater de
voorbereidende boodschappen, zorgde handiger en gezelliger voor de
thee, het klaarzetten van glazen en het op ’t best maken der kamers.
Zoo’n avond ging Mieke dan meestentijds wel warm en moe naar bed, maar
als tante Sophie tevreden was dacht ze daar maar niet verder over na.
Er waren onder de gasten dikwijls menschen, die haar welwillend in de
conversatie zochten te betrekken, opmerkend met waardeerende gevoelens
haar stille, onopgesmukte bedrijvigheid. Maar ze vermeed het op hun
vriendelijkheden in te gaan, niet wetende in hoeverre de familie dit
wenschte, en ook zichzelve hier weer niet vertrouwend. Dat maakte haar
in de oogen dier menschen schuw en verlegen, niet toeschietelijk, zóó
zelfs dat Olga één keer eens in een groot gezelschap lachte: „Maar,
Mieke, je kon wel eens wat liever zijn! Je bent altijd zoo nurksch,” en
stralend kwam naast Mieke’s teruggetrokkenheid haar opgeruimde,
gracieuse bekoorlijkheid naar voren.
Bogaerts, die sedert zijn eerste bezoek, den dag van Mieke’s komst, een
vaak en gaarne geziene huisvriend werd, gedroeg zich steeds voorkomend
tegenover het meisje. Hij behandelde haar altijd uiterst beleefd en
welwillend, ofschoon Mieke zich wel eens verbaasd afvroeg hoe ’t kwam,
dat een mensch zoo wonderlijk de woorden uitsprak en zich zulke vreemde
gebaren had eigen gemaakt—niettemin door de familie om strijd als
„hoogst gedistingeerd” geprezen—in niets gelijkend op wat zij kort
geleden nog voor natuurlijk en gangbaar had gehouden. Zij stelde z’n
voorkomendheid toch zeer op prijs, voelende, dat deze voortkwam uit
welgezindheid. Ze mocht hem wel lijden. Liever dan de meeste van
tante’s en Olga’s vriendinnen. De eersten vereerden haar gewoonlijk
slechts met genadige knikjes en karige woorden, in haar hart Sophie
beklagend altijd met zoo’n kind opgescheept te zitten... Olga’s
vriendinnen echter waren niet onaardig voor haar, sommige zelfs heel
lief, maar allen, zonder onderscheid, behandelden haar min-of-meer als
iemand, die niet meetelde. Mieke voelde duidelijk hoe zij, een
aanstaand onderwijzeresje, een onbeteekenend buitenmeisje, nu eenmaal
door den „intellektueelen kring” van Olga’s kennissen (’t woord was van
Olga) niet voor vol werd aangezien. Men gaf zich hier geen rekenschap
van, volstrekt niet, men dàcht er zelfs niet over, omdat het de
natuurlijkste zaak ter wereld was. Men bemerkte immers onmiddellijk hoe
Mieke geheel naast aller levenswijze, studiebelangen,
kunstbeoordeelingen en idealen stond. Wat zou zij daar ook van
begrijpen?... Zij kende niet eens de bekendste namen, de meest
vooraanstaande personen, om wie alles draaide in die sfeer; geen
proffen, schrijvers, noch filosofen of artisten,—niet de „chic” en de
„flirts” onder de jongelui. Neen, hóógstens kon je een praatje met haar
aanknoopen over onbenulligheden als haar lessen en het huishouden, over
’t weer of ’s zomers buiten,—en dat geschiedde dan steeds op den toon
van nederbuigende vriendelijkheid met een supérieur airtje van
luisteren als van een goedig groot mensch, dat zich een beetje
verveelt, naar een klein kind. Mieke kende deze manier, en haar trotsch
hartje verfoeide die in stilte. Zij antwoordde daarom meestal schaars,
en men vond haar na zoo’n gewoonlijk slecht vlottend discours niet zoo
bijster aardig en bewonderde Olga’s takt om met een zoo weinig
toeschietelijk, spaarzaam sprekend meisje om te kunnen gaan.
En onopgemerkt vergleden voor Mieke de dagen, veel tijd voor haarzelve
schoot er niet over, want menigmaal ook werden haar vrije oogenblikken
door tante Sophie geëxploiteerd om haar te laten mazen en stoppen, iets
waarin ze heel bedreven was, en waarvoor tante haar onlangs uit
overloop van tevredenheid, toen ze een berg kousen en jaegergoed in
orde had gebracht, een paar handschoenen cadeau maakte.
De uurtjes met Loes doorgebracht werden de grootste lichtpunten voor
Mieke, doch deze waren niet zoovele als de meisjes graag hadden gewild.
Beider schooltijden liepen vrijwel uiteen, zoodat er maar slechts
enkele uren tot samenwerken overschoten. Maar vooral op de
Zondagmiddagen hoopten zij. Eenige malen hadden ze bij goed weer een
wandelingetje gemaakt langs den zelfkant der stad, waar voor Mieke de
herinnering opleefde aan thuis en ’t dorp. Loes meende haar daarmee een
plezier te doen, maar ’t stemde Mieke nameloos weemoedig. Ze had zóó
wel weg willen loopen, ver weg van de uitgestrekte huizenmassa, die den
ganschen horizon afsloot! Torens, schoorsteenen, huizen, muren, een
groot, onmetelijk groot gevaarte, die stad, die haar den gezichtskring
afsloot en waar zij moest leven haar bestaan van plicht en
gehoorzaamheid. Hoe benauwde haar de gedachte hier straks weer in te
moeten terugkeeren, tusschen het tjingelen der trams en het gejacht der
menschen. Altijd, àltijd voelde zij er zich alleen, zelfs ondanks de
liefderijke voorkomendheid van Loes, die haar gevoelens in deze toch
nooit geheel zou kunnen begrijpen en tot wie ze hierover dan ook maar
liever niet eens sprak. Zij was er zeker van, Mieke, dat ze, indien ze
er met grootmoeder, met dominee Rensen, met de Wije’s ware, zich wèl
zou hebben thuis gevoeld, omdat ze dan geweten had te midden van hen
iets eigens te vinden. Met het vooruitzicht evenwel straks weer naar de
familie te moeten, werd haar zulk een wandeling een marteling op den
terugweg. En zij verzocht haar nichtje maar liever met haar door ’t
park of langs de havens of in de stad te gaan, en Loes, in de
verbeelding dat dit Mieke meer interesseerde dan buiten, wat goed
beschouwd eigenlijk geen buiten was, sleepte haar mee door de
Jodenbuurt, voorbij de entrepots, langs nauwe, oude straatjes en
grachtjes, naar stille, antieke hofjes, of wel naar de musea, wat Mieke
allemaal bijzonder veel belangstelling inboezemde, wat ze prachtig vond
en overweldigend, maar veelal ook ontzettend vermoeiend,—behalve dan de
hofjes, waar ze de voorkeur aan gaf, evenals Loes, die daar rijkelijk
heur fantasie liet weiden in grijze jaren, Mieke meetrekkend in haar
romantische bespiegelingen.
Dit alles bezorgde Mieke langzamerhand ook een zekere gemakkelijkheid
van bewegen. Zij verbaasde zich niet meer zoo spoedig en over allerlei
als in ’t begin. Zij gewende aan bijzonderheden, al trof haar van veel
wat ze zag de schoonheid méér dan Loes, die erbij was opgegroeid. Mieke
had hiervoor een open oog en oom Egbert, die plezier kreeg in beider
genoegens, gaf routes aan en raadgevingen om nu dit dan dat te gaan
bekijken en zou gaarne de meisjes vergezeld hebben als tante Sophie en
Olga zoo’n uitsloverij niet dwaas zouden hebben gevonden.
Zoo zwierven ze dan op Zondagmiddagen van het eene stadsgedeelte naar
het andere en Mieke’s voor indrukken nog zoo vatbaar gemoed werd
hiermede overstelpt.
Soms was het haar alsof zij twee levens leefde, het ééne nog dat van
vroeger, van de eenvoudige Mieke uit het mooie, vredige dorp, de Mieke
met de rustige, regelmatige geaardheid, de kalme, blijde wenschen voor
de toekomst, strevend naar zelfverloochening en rechtschapenheid,
tevreden met haar lot en dankbaar voor het vele goede—en dan weer zag
zij zich reppen om klaar te komen in ’t deftige huis met de vele
visite, of ze zag zich dwalen door de onbekende stad in geheel
veranderde kleeding, voelde daarbij de gejaagdheid in heel heur wezen.
Haar vroeger zoo onbewuste natuur verdiepte zich opnieuw in
zelfbeschouwingen, en ze zag zich achterhoudend, gehoorzamend maar uit
nood, heur eigen aard verloochenend en niet strevend naar recht,
slechts zwijgend om niet in botsing te komen, smachtend naar vrijheid
van bewegen voor ziel en lichaam, opgesloten in een groot, mooi huis,
waar geen enkele dier fraaie vertrekken haar toebehoorde, in een stad,
die haar nog niets zei, omdat ze er nog niets in liefhad. Zij streden
met elkaar deze beide Miekes, en ze maakten haar leven onwezenlijk en
tweeledig.
Overdag had ’t meisje het te druk om hierover na te denken, ondervond
ze deze sensatie slechts, afmattend soms. Maar wanneer allen des avonds
ter ruste waren gegaan, kon zij vaak nog urenlang wakker liggen en
peinzen met een vreemd, zwaar gevoel in haar hoofd, alsof alle
geregelde gedachten ’t hadden verlaten... Hoe wàs ze nu eigenlijk?...
Wat wilde zij?... Wat hoopte ze?... Alles lag verward dooreen...
Vroeger had ze nooit nagedacht over idealen, maar nu hoorde ze hierover
zooveel spreken, dat ook zij over de hare ging nadenken, en tegelijk
datgene, wat wellicht onbewust een innig ideaal was geweest, totaal
voor haar verloren ging door er zich één te willen scheppen... Maar wàt
voor een?... Ze wist het niet... Had Olga idealen?... Had Erik ze?...
Bij dozijnen, geloofde Mieke... Loes niet, maar wat Loes gaarne wilde
vond Mieke ietwat gelijken op haar eigen doodgewone, simpele verlangens
van lang vervlogen dagen. En zeker wist zij, dat, zoo men deze aanviel
of belachte en ze niet voor werkelijke illusies houden wilde, zij ze
tot ’t uiterste zou verdedigen als grootsch en belangwekkend, terwijl
zij ze toch nimmer als zoodanig had beschouwd.
Zij was nog absoluut niet opgewassen tegen ’t machtige, dat op haar
aandrong met overdonderende veelzijdigheid; zij kon zich nog niet vrij
maken uit die bestorming van dat heirleger van duizenderlei
aandoeningen; daarvoor was zij nog te onervaren en was haar geloof aan
de eerlijkheid van ’tgeen ze hoorde en zag nog te groot, haar
vertrouwen op wat ze waarnam nog te sterk. En niettemin wist zij
instinktmatig zeker, dat er iets haperde aan dien schoonen schijn,
omdat zij ondanks deze zich niet gelukkig gevoelde en onrustig; omdat
heur trots herhaaldelijk pijn leed en omdat ze niet zeggen kon noch
zeggen mòcht, wat ze vóór dezen nog nimmer had verzwegen: datgene wat
ze voelde als liefderijk recht.
Eenige uren evenwel was zij toch voor een korte wijle de Mieke geweest,
zichzelve bewust, levend en ademend naar den drang harer jeugd en harer
liefdevolle, verlangende ziel: grootmoeders kind.—Dat was op een avond,
toen ze thuiskwam van de school. En dien avond, véél meer dan op haar
wandelingen met Loes buiten de stad, beving haar het oude, heerlijke
gevoel, dat zij kende van vroeger op ’t dorp: de volmaakte
tevredenheid-in-het-heden en de onomstootelijke zekerheid eenmaal te
zullen omvademen het reine, voortdurende geluk, waarvan elk
menschenkind op gezegende momenten de kiem in zich voelt... Heur jonge,
sensitieve, groeiende ziel, den laatsten tijd als verbijsterd in
opgeschroefden schijn, scheen tot dat uur gansch haar natuurlijke
geneigdheid te hebben verloren tot zij, haar vrijheid verwervend als
een te lang gevangen vogel, haar vleugels breidde en wegvloog in de
richting van haar trouw Tehuis, gedreven door de onfeilbare macht van
haar instinkt.
De lessen waren regelmatig verloopen en, zich meestal weinig met haar
medeleerlingen bemoeiend, ging zij, evenals anders, alleen langs de
stille kade, die ze gewoonlijk des avonds terugliep, huiswaarts.
Het was één dier avonden, welke meestal voorafgaan aan een periode van
vorst, een avond met helderen maneschijn. Een opgewekte, wijdingvolle
atmosfeer hing roerloos plechtig tusschen de hooge huizen; de kale
boomen etsten in fijne graveering langs den kant van ’t kanaal, dat,
glashelder, den zilver gestarnden hemel weerkaatste, met trillend een
streep manezilver dringend als tot in den bodem der onbewogen gracht.
In zuiver-klare omlijsting stonden de groote gebouwen als donker,
scherp afgeteekend silhouet tegen de wonder stralende lucht, en
rythmisch en klankrijk klonk Mieke’s vlugge voetstap op de droge
straat. Het werd haar bij die pracht en dien rijkdom als ontvloden haar
de dagelijksche beslommeringen met tooverslag; heur hoofd werd licht en
heur hart werd blijde. Heel heur gezichtje werd overtogen met een glans
van verrukking, heur oogen glansden van vrome vreugde en waren
opgeheven in devotie. Zij veerde en liep met lichten tred, en hoewel
gansch alleen in den wijden avond langs den doodstillen weg, voelde zij
zich toch zóó verre van verlaten, en wel zóó één met den verrukkelijken
avond om zich, dat er een reine weelde in heur ziel kwam, slechts te
vergelijken bij de onuitputtelijke weelde van de reine zilverstralen
der maan. Menigmalen had zij deze sensatie slechts ondergaan, daarginds
op haar dorp, maar nu, na zooveel verdriet, vernedering en eenzaamheid,
doorleefde zij het genot van zorgeloos op te gaan in ’tgeen God haar
schonk, al ’t wereldsche afschuddend. De tranen stroomden haar uit de
oogen van mateloos geluk, om dit beleven na zooveel tijd van smart, van
heerlijke blijdschap om ’t licht na zoo langen tijd van duisternis,—en
’t was haar, stilstaande nu in die wijdte van den lichten avond, in den
onbezoedelden glans van het zuivere zilver, alsof grootmoeders ziel
haar beroerde... En op dat moment schoten haar dominee Rensen’s woorden
te binnen: „Want weet, m’n kind, je gaat niet alleen. God is altijd met
je, Mieke.”
Zij was vroom genoeg opgevoed om te weten hoe thans de adem Gods haar
vertroostte, en zij had het groote, onvergelijkelijke voorrecht genoten
te leeren luisteren naar die vertroosting. De zekerheid van God’s
nabijheid voelde zij zegenend in de overgave en het vertrouwen van haar
moede, zoekensmoede ziel, en zij vond eenige oogenblikken de rust en de
kracht, die zij behoefde morgen, straks wellicht reeds, om opnieuw den
strijd te kunnen strijden, die noodig was... Alles leek haar nu zoo
klein en nietig, zoo gemakkelijk te overwinnen: haar trots bovenal.
Zij kwam zoo tevreden thuis! Heur smaller geworden gezichtje (men vond
dat zij langer en schraler werd den laatsten tijd) had een zacht
kleurtje. Ze zag er zoo aardig uit, teertjes een beetje en
stil-gelukkig.
Tante Sophie zei: „Wat is je overkomen, Mieke?” heel verwonderd en wat
bits.
Oom Egbert lachte even, blij verrast. „Wat zie je er goed uit,
kind,”—’t deed hem blijkbaar plezier, ofschoon ’t hem eveneens scheen
te bevreemden.
Olga monsterde Mieke van ter zijde, ietwat achterdochtig, heur houding
niet veranderend dan door een korte opheffing van ’t hoofd. Toen las
zij zwijgend verder.
Doch Loes legde zachtjes en streelend heur wang tegen Mieke’s gezichtje
en zei: „Wat ben je warm, zeg,” haar pal in de oogen kijkend, vragend,
wat beangst.
„’t Is zulk heerlijk weer,” sprak Mieke met een stem, hoog van
ontroering en met een blik vol liefde haar arm om Loes’ schouders
slaande.
Toen vroeg tante Sophie iets huishoudelijks op onaangenamen toon en was
opeens al ’t heerlijke weg,—maar op den bodem van Mieke’s hart lag de
onmetelijke schat van dezen schoonen avond, die Mieke helpen zou meer
dan eenig mensch vermocht.
HOOFDSTUK IX.
EIGENAARDIGE TOESPELINGEN.
Het liep tegen Kerstmis; de donkere dagen waren donkerder dan ooit, en
guurder en triester. Tante Sophie, wat verkouden en influenza-achtig,
hield het grootste deel van den dag het bed. Haar ongesteldheid gaf
veel drukte, en Mieke, op wie de extra bediening van ziekesoepjes,
warme kruiken, heete melk met poedertjes, en drankjes hoofdzakelijk
neerkwam, hoopte van harte op de aanstaande kerstvacantie. Mocht tante
dan nóg ziek zijn, zoo zou ’t voor Mieke in ieder geval toch
gemakkelijker wezen, omdat ze haar dag dan minder behoefde te verdeelen
en slechts de veelvuldiger huishoudelijke bezigheden te verrichten had
zonder daarbij nog zorgen te hebben voor schoolgaan en lessen-leeren.
Nu liep haar hoofd dikwijls om van de massa’s ongelijksoortige
beslommeringen, en spreekt het vanzelf, dat Mieke hartgrondig verlangde
naar de vacantie, waarin ze tenminste van een gedeelte harer
veelzijdige plichten zou bevrijd zijn.
Ondanks de ziekte van mevrouw Van der Hoeve heerschte er in huis echter
niet de minste droefgeestigheid. Wel-is-waar waren vele van Olga’s en
Erik’s kennissen naar hun familie buiten de stad vertrokken, zoodat er
minder gasten kwamen dan vóór de studenten-vacantie, maar daarentegen
verschenen tante Sophie’s vriendinnen des te vaker om, naar het heette,
de zieke wat op te vroolijken. Zij hadden dan boven op de slaapkamer
langdurige en min-of-meer geheimzinnige conferenties, die, wanneer
Mieke onverwachts binnenkwam met thee voor de dames en ’t een-of-ander
voor de zieke, eensklaps overgingen in voor ’t meisje onbegrijpelijke
toespelingen en wonderlijke knipoogjes. Tante Sophie kon soms ook zeer
eigenaardige dingen tot Mieke zeggen over „een buitengewoon groote
verrassing” en „een groote, op handen zijnde verandering”, waarvan
Mieke geen syllabe begreep, iets wat tante dan blijkbaar niet prettig
vond, terwijl ze toch niet duidelijker mocht zijn naar haar zeggen,
omdat ’tgeen, waarop zij doelde, nog een geheim moest blijven,—het
geheim van anderen.
De mevrouwen echter schenen dit geheim toch allen te doorgronden. Zij
lachten althans met verstandhouding—sommigen ook wat gedwongen—en
stelden allerlei fluisterende vragen aan tante Sophie, die deze weer op
raadselachtige wijze beantwoordde en van eigenaardige lachjes deed
vergezeld gaan.
Bijwijlen liep Mieke over al die geheimzinnig-doenerij te prakkizeeren,
daar ook Olga vreemd deed, zéér tot ongenoegen van Loes.
„Kind, wat praat je toch gekke dingen!” riep zij eens geïrriteerd uit.
„Zeg dan wat je bedoelt,” en met verbazing keek Loes haar zuster aan,
stil wordend opeens. Want wat haar nog nimmer overkwam: de indruk harer
zusters uiterlijke bekoring trof haar eensklaps in hooge mate en
onverhoeds. Eigenlijk had zij nooit zoo precies op Olga gelet. Zij
hoorde wel haar schoonheid roemen, en bemerkte, hoe velen haar
trachtten te imiteeren, maar zij was groot geworden met haar zuster en
zag niets buitengewoons aan haar. Het verwonderde haar zelfs
menigmalen, dat velen Olga zoo zochten. Waarom?... Zij wist maar al te
goed, dat Olga’s vriendschap op-en-neerging met de omstandigheden harer
vriendinnen: het waren slechts gefortuneerde, voorname of eminente
meisjes, (of jongens) die mochten bogen op Olga’s sympathie. O, zeker,
Olga kon charmant en hartelijk zijn tegen hen op wie ze het begrepen
had, maar Loes vroeg zich wel eens af, of dan niemand in haar trekken
las hoe nukkig, hoe koel en hard zij wezen kon. Of zou dat hen allen
niet deren?... Háár deed zij dikwijls pijn en zij adoreerde Olga niet.
Ze kon het niet helpen, zij verweet ’t zichzelve soms, maar ze hield
niet van haar zuster, niet innig tenminste, zooals haar hart ’t
verlangde. Een zekere band van gewoonte en gemeenschappelijke belangen
bond haar-beiden, ook vaders liefde voor z’n twee meisjes, die Loes
zich verplicht voelde te moeten deelen,—maar tevergeefs zocht de
jongere naar een teeder sentiment, een sterk vertrouwen als ze aan de
oudere dacht, en zij voelde daarin maar al te vaak gemis, verdriet
zelfs somtijds.
Nooit hadden de zoo algemeen geroemde gaven harer zuster dus in die
mate indruk op haar gemaakt als op buitenstaanders. Thans evenwel kwam
ook zij eenige oogenblikken onder de macht ervan, werd ook zij voor een
korte wijle geboeid door Olga’s nog nooit zóó overbluffend uitkomende
schoonheid en houding als nu. Voor de eerste maal zag zij haar zooals
anderen haar zagen, en Loes’ blik ging één moment in sterke bewondering
langs haar zuster. Zij was onthutst. Evenals Mieke gevoelde zij zich
nietig worden; maar ook in háár kwam die felle onwil als in Mieke, toen
deze nog vocht om haar standpunt van gelijkheid met het bevoorrechte
nichtje... Doch dit alles duurde slechts kort. Loes werd spoediger
nuchter dan Mieke; zij had zich ook niet voor ’t vervolg te beveiligen,
gelijk deze. Zij ging zich afvragen, waaróm Olga haar zoo opeens
getroffen had. Hoe kwam het, dat zulk een overweldigende triomf van
haar afstraalde?... Loes verdiepte zich in mogelijkheden, meer nog dan
Mieke, wier aandacht door honderderlei andere kleine en groote
beslommeringen in beslag werd genomen. Loes had een hekel aan die
geheimzinnige apartjes van Olga met mama... En papa deed net of hij van
den prins geen kwaad wist, maar z’n jongste geloofde daar niets van.
Doch hij zag nu niet zoo buitengewoon glorieus, integendeel; door z’n
aan de slapen reeds grijzend haar woelden dikwijls, terwijl hij in
blijkbaar niet zeer opgewekte gedachten verzonken was, z’n vingers,
afglijdend langs z’n voorhoofd om lang de gesloten oogen te bedekken.
Dan deed Loes jolig, aaide eens over z’n hoofd, en zei: „Vertel eens,
wat eraan scheelt? Wat mankeert jullie toch allemaal?”
En vader herstelde zich, deed ook jolig, luchtig zelfs. „Ach,” zei hij,
afwerend, „je droomt een beetje. Wat zou ons mankeeren?”
Na een ongesteldheid van omstreeks veertien dagen kwam in mevrouw Van
der Hoeve’s toestand (als je ’t zoo noemen wilt) schielijk een
onverwachtsche beterschap. Het verwonderde Mieke reeds verscheidene
dagen, dat tante Sophie nog maar steeds niet naar beneden ging en haar
kamer bleef houden, want naar haar meening was de verkoudheid en de
lichte influenza-aandoening reeds lang geweken. Zij zag er best uit en
at met smaak, maar liet zich nog altijd bedienen en Mieke het vuur uit
de sloffen loopen. Tante bleef echter nog wat pruilen van pijntje-hier
en pijntje-daar, totdat eensklaps, een week voor Kerstmis ongeveer, zij
besloot naar beneden te gaan, welk plotseling besluit Mieke met
bevreemding maar ook met een zucht van verlichting vernam, hopende nu
eens een paar uurtjes voor zichzelf te zullen krijgen.
Hoeveel inniger en vromer echter ging zij andere jaren het Kerstfeest
tegemoet, als in de pastorie of in het vriendelijk kerkje de Kerstboom
brandde; hoe hadden haar dan de tranen over de wangen geloopen van
vreugde om aller blijdschap. Wat hadden de warme woorden van den ouden
predikant haar zulke uren ontroerd en hoe vaak had zij zich—dagen van
heel jong kind doemden op in haar herinnering—niet voorgenomen beter te
worden dan zij was, zich waardig te toonen, dat ook om háár het groote
Licht geboren werd, dat gansch de menschheid het duister zou
verhelderen en den weg zou wijzen naar liefde en vrede, zoo men dien
weg maar gaan wilde met zelfverloochening, volharding en geestdrift. En
hoe menigmalen had Mieke het hart van zulk een geestdrift geklopt!
Altijd, àltijd had haar vóór het groote feest die stemming van wijding
en vrede beheerscht, kwam haar, vooral de laatste twee jaren, altijd
opnieuw het krachtig voornemen doordringen zichzelve te volmaken naar
het welbehagen van den Schepper, Die het Licht gezonden had. Thans
echter, afgetobd en zonder groote blijdschap, hoopte zij slechts op
eenige kalme uurtjes, alleen aan zichzelf te zijn overgelaten, om èven
te kunnen nadenken over wat haar andere jaren zoo spontaan en innig
verheugde, en wat haar nu wel niet onverschillig, nochtans zonder diepe
ontroering liet. Iets van vroeger wilde ze trachten terug te vinden
boven, tusschen grootmoeders oude meubeltjes op ’t scheeve kamertje.
Doch, leek het of eenige verpoozing voor haar niet uitgesloten was,
spoedig begon die vreemde stemming in huis, welke ze al sedert eenige
dagen waarnam, die geheimzinnigheid, over te slaan naar toenemende
agitatie.
Tante, gedurende haar ziekte vrij geduldig en niet onvriendelijk voor
haar verzorgster, bleek meer-en-meer nerveus te worden, en ook Olga’s
hoog gespannen zelfbewustheid scheen te verslappen tot prikkelbaarheid
en ongedurigheid. Zij zag er nu moe en kribberig uit, en om een
haverklap bitsten er meeningsverschillen tusschen mama en haar.
Tot eindelijk, twee dagen vóór ’t Kerstfeest, de onrust in huis haar
toppunt bereikte. De meiden werden gejacht, de suite moest, op Olga’s
uitdrukkelijk verlangen, geheel-en-al worden uitgehaald en opgepoetst.
Het werd een gestof en gewrijf en gedraaf, waaraan de heele
dames-familie, behalve Loes, die met een sierlijken wuif éclipseerde,
deelnam. En Mieke merkte geen ziertje van haar inmiddels aangebroken
vacantie.
Olga voerde de leiding, totdat bij een tijdelijke viering der strakke
teugels de werkpaardjes herademden.
De suite kreeg, onder deze geduchte behandeling, echter een aspekt van
weelde en van zeldzamen glans; de zenuwachtigheid der beide dames leek,
na deze prestatie van buitengewone netheid, eenigszins bekoeld,
verslapt bijna. Ze schenen mat en lusteloos, hoewel toch den volgenden
dag beider agitatie weer toenam.
Men zou dien dag zeer vroeg aan tafel gaan. „Er wordt bezoek verwacht,”
zei mama, en Loes, die zich door al die vreemde toespelingen in het
hoofd had gezet: „Er komt zeker een Kerstboom, dat is de verrassing,”
liet teleurgesteld die hoop varen... Bezoek!... Was dat alles?
Mieke zei bij zichzelf, dat ze blij zou wezen als dit zoo
onrust-barende bezoek nu maar goed-en-wel achter den rug was, wanneer
dit althans ’t einde beteekende van de inspanning der laatste dagen en
van dat eigenaardig gefluister, ’twelk haar een gewaarwording gaf van
onbehagen, alsof ze heimelijk in ’t ootje werd genomen, wat echter,
wist ze, toch volstrekt niet ’t geval was.
Olga zat vreeselijk te drijven aan tafel: men moest zoo vlug mogelijk
af-eten om tijd over te houden zich te verkleeden; en ondertusschen
ontdekte zij, dat, in de overgroote drukte van gisteren en vandaag, men
er niet op had gelet, dat de banketbakker de kersttaart niet had
gebracht, die besteld was voor vanavond en morgen, terwijl er ook nog
eenige kleinere boodschappen vergeten waren af te doen. Dit werd een
chapiter voor nieuwe onrust... Betje kon onmogelijk gemist worden. Zij
moest opendoen, bedienen en dergelijks. Johanna, ’t keukenmeisje, mocht
niet binnenkomen. Zij was veel te lomp en had roode winterhanden.
Bovendien bestelde mevrouw voor den eersten Kerstdag een uitgebreid
menue, daar de gasten dien dag ook nog zouden blijven, dus was
Johanna’s arbeid zóó noodig in de keuken, dat...
Olga’s doorgaans zoo beheerschte, bijna flegmatische manier van doen
sloeg over naar zenuwachtige gejaagdheid en spanning. Mieke echter, hoe
moe ook, sprong dadelijk bij. Ze voelde, hoe dit ook van haar verlangd
werd.
„Laat mij maar gaan,” onderbrak zij de kijverige bespiegelingen van
Olga en tante Sophie, die elkaar verweten, dat zij dit-en-dat konden
vergeten. „Zeg maar waar ik naar toe moet en wat ’t wezen zal.”
„’t Is ’t eenige wat erop zit,” oordeelde mevrouw verlicht.
„Maar zóó wil ik Mieke vanavond niet presenteeren,” bleef Olga
recalcitrant nog hindernissen speuren.
„Dat begrijp ik wel; dat begrijp ik wel,” viel Mieke haastig bij, uit
vrees dat aan dit onderwerp weer uitbreiding zou worden gegeven. „Ik
verkleed me, zoodra ik thuiskom, in een wip. En ik zal wel hard
loopen.”
„Of laat mij gaan,” stelde Loes, hoe anders ook ’t land hebbende aan
boodschappen-doen, gewillig voor, ziende de donkere kringen om Mieke’s
oogen.
„Welneen,” weerde Mieke af, wetende, hoe dit niet in tante’s bedoeling
lag.
„’t Is beter dat Mieke gaat,” vond tante Sophie dan ook. „Want jij moet
nog een ceintuur op je jurk naaien.”
Nu luwde de onrust wat bij die bevredigende oplossing en tante begaf
zich naar boven om haar toilet te maken, waar ze gewoonlijk nogal veel
tijd voor noodig had en Loes ging naar haar kamertje om zich zuchtende
op de visite te prepareeren, want ze had nu eenmaal een gruwelijken
hekel aan visite.
Olga draaide intusschen de elektrische kroon op in het salon, en in het
sterke, schitterende licht gaf het volle vertrek wederom dien glans van
overdadige luxe, welke Mieke zoozeer trof dien eersten dag van haar
komst hier in huis. En terwijl zij nog gauw even alles in gereedheid
bracht voor de thee, zoodat, als het water kookte, men maar behoefde op
te schenken, legde Olga de laatste hand aan het salon door ’t met wat
door vader meegebrachte bloemen te verfraaien en vervroolijken, haar
nichtje ondertusschen diverse commissies opdragende. In de eerste
plaats moest ze dus de koekjes halen, die Tenback vergeten had te
bezorgen, en vooràl de juffrouw een standje geven over de taart!...
Uitdrukkelijk diende zij te zeggen, dat die vanavond nog bezorgd moest
worden. „Verder...” en nu volgden er nog een viertal andere
boodschapjes... Zou Mieke die maar niet liever even noteeren?—En Mieke
noteerde.
Olga, ten laatste klaar met haar opgaven en het bloemen-schikken, sloot
de schuifdeuren, het verlichte salon dus van de huiskamer scheidend,
wat Mieke verwonderde... Deed Olga dit per ongeluk? Altijd, als er
gasten kwamen, stond de suite open. Ze maakte er haar attent op.
„Het licht brandt nog in de voorkamer,” zei ze.
Doch Olga, geheel bekomen van haar wrevel om de vergeten boodschappen,
lachte. Ze lachte overmoedig. „Ja,” riep ze, „de schuifdeuren blijven
éérst gesloten.” Er was nu geen ironie in haar manier van doen, niet de
minste geringschatting ook. Integendeel zag zij Mieke bijna vroolijk in
’t verwonderde gezicht, en eensklaps klonk daar voor deze, in die
schertsend uitgesproken woorden, èven een klankje van gemeenzaamheid;
zij voelde zich verward een oogenblik. Maar dan scheen zij de ander
nader te komen, zag zij een slagboom opgeheven tusschen haar-beiden,
een heel smal bruggetje, dat een kloof overspande. Er ging iets van
Olga tot haar uit, dat moment, wat Mieke aandeed als een
vriendschappelijk hand-reiken, terwijl tot-nog-toe al Olga’s uitingen
haar hadden beroerd als aangezichtslagen. Mieke beefde; zij kreeg een
lichten schok... Kon ’t dan tóch misschien ééns zoo worden, dat zij
elkander waardeeren zouden als gelijken, elkander niet meer bestrijdend
in heimelijke tournooien, maar achtend, zij ’t dan ook niet
liefhebbend. Mieke’s zoo door haar gevreesde en bestreden
zelf-onderschatting verdween gansch bij deze toenadering, welker
grondslag echter waarlijk toch zoo groot niet was als zij meende in het
blijde opleven harer verwachting. Want die grondslag werd er op verre
na niet één, waarop ooit een gebouw van vriendschap zou kunnen
rijzen,—de vermeende toenadering werd gansch verkeerd uitgelegd. Zij
hief geen slagboomen op, evenmin als zij kloven overbrugde. Twee
elkander geheel vreemde naturen, twee tegenstrijdige sentimenten vinden
nergens de slagboomen geheven, vinden nergens een overbrugging om
elkander te bereiken. Olga dacht geen seconde aan Mieke. Maar zij
vergat haar ditmaal, en wel totaal. Haar eigen verwachtingen deden haar
zelfs zichzèlve vergeten, en bij het in spanning tegemoet zien van wat
komen zou liet zij, onbewust evenwel, haar laatdunkendheid varen, haar
spot- en geringschatting, doch trad daarvoor in plaats een onbeteugelde
vreugde om datgene, wat Mieke nog maar niet begreep. Deze vreugde
overschaduwde de door Mieke zoo gevreesde eigenschappen en belichtten
daarentegen Olga’s onbetwistbare bekoorlijkheden, onder welker invloed
zelfs Loes onlangs zwichtte. Laat staan dus Mieke... O, hoe innig
hoopte deze steeds op wèrkelijke verbetering in beider verhouding, niet
een schijnbare voor welke zij toch steeds op haar hoede moest zijn...
Eensklaps meende zij daar nu het begin van te ontdekken! En het
verheugde haar. Het verheugde haar buitengewoon... Zij sloeg dadelijk
over in een toon van vroolijke verrassing en vroeg, wat het dan toch
wel wezen mocht, dat Olga zoo opgewekt maakte? Zij was wel zeer
benieuwd naar het geheimzinnige bezoek.
Olga, zeldzaam lief in haar grootere natuurlijkheid, riep, dat ze daar
onderweg maar eens goed over denken moest, en dat ze maar gauw terug
moest komen om zelf te zien! „De hooge gasten,” en heel Olga’s
persoontje tintelde van overmoed, „komen omstreeks half acht. Dan moet
je kant en klaar beneden wezen, denk erom. Prakkizeer maar eens heel
flink, wie er dan zijn zullen!” Lachende gleed zij de kamer uit.
Mieke zag haar na, onwillekeurig meelachend,—maar toen begon ze te
peinzen... Doelde de verrassing misschien op háár?... ’t Bloed vloog
haar naar de wangen... Zou Geert soms komen?... of dominee Rensen?...
of misschien juffrouw Wije?... Maar neen, dat zou onmogelijk wezen.
HOOFDSTUK X.
HET ARME, KLEINE DAMETJE.
Oom, die juist binnenkwam op ’t tijdstip, dat zij de kamer wilde
verlaten—hij zag er in z’n zwart jacquet kostuum uit als moest hij zóó
naar een receptie—gaf Mieke een paar tramkaartjes om des te gauwer
terug te kunnen zijn. Hij deed dit zenuwachtig, scheurde er eentje
bijna door midden.
Mieke monsterde hem eens tersluiks: hij zag er, hoewel zeer
gesoigneerd, toch slecht uit, mager en vermoeid. Maar hij trachtte zich
een air te geven van losse welgemoedheid, voegzaam ingetoomd evenwel
door deftige geposeerdheid, want oom Egbert leek wel zeer in één zijner
voorname buien.
Met een „dank u” de kaartjes aannemende, haastte Mieke zich thans om
weg te komen, de drie hooge verdiepingen opstijgend om boven uit haar
kast heur ouden, langen wintermantel te krijgen, dien ze hier alleen
des avonds droeg maar vroeger altijd op de fiets had gebruikt als ze
haar rit van ’t dorp naar de school in de kleine provinciestad maakte.
Hoog trok zij den kraag tot aan de ooren op en diep drukte zij het
kleine mutsje in de oogen, zoodat ze, op straat gekomen, geen koude
voelde dan op het onbedekte plekje van haar gezichtje tusschen jaskraag
en mutsrand.
Het was venijnig koud, afschuwelijk weer. Een regenachtige mist
maakte—het had de vorige dagen en ook des morgens een weinig
gevroren—de straten glad en niet-ongevaarlijk begaanbaar. Mieke echter
gleed, de handen in de zakken, vast ter been, langs dooiende, maar
spiegelgladde baantjes naar de tram en bevond zich zoo tevreden en
welgemoed als sedert langen tijd. De vermoeienis van ’t nageloop
tijdens tante’s ziekte wilde zij glad vergeten. Het dood-gewone
gesprekje met Olga, dat eigenlijk toch niets belangrijks bevatte om
zich op te verheugen, deed haar plotseling veel dingen lichter
dragen... Aan moe-zijn moest men nooit denken! Eén avondje op ’t
scheeve kamertje tezamen met Loes in gezellig nietsdoen, en dat leed
was glansrijk geleden. Zij was immers gezond en krachtig; zachts, dat
zij bijsprong in moeilijkheden, waar men haar een tehuis verleende! Zij
moest zich schamen zich, al deed ze ’t dan ook slechts heimelijk,
beklaagd te hebben. Olga was werkelijk alleraardigst voor haar geweest,
zóó aardig!
Maar nu pauzeerden haar gedachten, kwam er een terugduwtje... Was het
niet slaafsch, daar zoo blijde mee te zijn? Was het niet laf nu maar
dadelijk de hand te grijpen, die haar kort geleden nog tik op tik
gaf?... Haar stap hield ze in. Zij gleed niet meer langs de baantjes,
een sterke windvlaag joeg haar snerpend den hagelregen in ’t gezicht,
en ze vond het toch wel èrg guur... maar ze sjorde den mantelkraag
hooger, ze drukte het dopje dieper over ’t hoofd, en ze gleed weer!...
Kom, nu niet zwaarhoofdig wezen, nu niet herkauwen, alleen maar
dankbaar zijn omdat Olga wellicht inzag minder lief te zijn geweest.
Ze negeerde het kleine pessimistje in haar en kwam, na een langen glij
met een overmoedigen zwaai, op een reeds in beweging gaande tram
terecht, alsof ze van haar wieg af op rijdende trams sprong en nooit
anders gewend was dan in een groote stad, terwijl ze met een zekere
gemakkelijkheid in de overvolle coupé stapte alsof ook dit haar heele
leven dagelijksch werk was. Tot-nu-toe beklemde haar in volle
tramwagens, in drukke winkels, in uitgebreid gezelschap steeds toch nog
een gevoel van schroom, van blooheid, thans echter voelde zij zich
frank en ongedwongen, bijna had ze maling aan de menschen, iets wat ze
zich vroeger als een onverschilligheid zou verweten hebben, als een
brutaliteit, een lompheid, maar wat, in haar stemming van ’t oogenblik,
haar nu de eenig normale verhouding scheen, verstandig, leuk. Ze zat
rechtop en zeer vergenoegd te kijken, vindend, dat Olga toch ook wel
een beetje gelijk had gehad haar vroeger een onbeholpen provinciaaltje
te hebben genoemd. Nu eerst voelde ze hoeveel ze wel gewonnen had aan
onbevangenheid.
In deze aangename sensatie reed ze tot de halte mee ’t dichtst bij
Tenback, en met een even groote vaardigheid als daarstraks eróp wilde
ze nu van den tramwagen àfspringen, iets wat echter minder goed
gelukte. De glibberigheid speelde haar parten en ze zou uitgegleden
zijn, had niet een jongen, die voorbijging, haar staande gehouden.
Ze ontnuchterde een weinig uit haar blij-soezige stemming. Al de
opgedragen boodschappen schoten haar weer te binnen en waarschuwden
haar om wat meer op haar qui-vive te zijn. Zij repte zich naar den
banketbakker. Juist stond de knecht klaar het gebak te bezorgen en
behoefde zij dus de fiolen van tante’s en Olga’s toorn niet over de
juffrouw uit te storten;—trouwens, volgens deze was de taart ook pas
tegen zevenen besteld. Mieke was hier dus spoedig klaar en met
oplettendheid om vooral de meegenomen koekjes niet te breken, vervolgde
ze haar boodschappenlijstje, dat voor ’t overige deel meer tijd in
beslag nam dan die eerste commissie, en maakte, dat zij zich wat reppen
moest naar de tram om tegen zevenen thuis te zijn, wat haar dan ook wel
niet zou gelukken, meende ze, en wat haar min-of-meer verontrustte.
Tegenover haar zat een klein, oud dametje met een allerliefst
vriendelijk, rimpelig gezichtje. Zij droeg een zwart fluweelen
manteltje en een voorwereldlijk kapothoedje, een klein rond handmofje
niet grooter dan een rollade en een zijden parapluie met een wit beenen
handvat. De menschen van den tegenwoordigen tijd in zwierige, modieuze
kleedij, bevracht met bont en wuivende paradies, getooid met kostbare
sieraden en zware zilveren tasschen, met handschoenen van wit glacé en
laarzen van glanzend lakwerk, dergelijke menschen zien met spottend
medelijden zulke kleine dametjes aan,—àls zij ze aanzien. Meestal
kijken zij ze over ’t hoofd,—evenals zulke oude dametjes die anderen.
Het oude dametje, van wie ik spreek, was ook zoo’n ouderwetschje. Je
zag dat al dadelijk aan haar wijze van groeten: de minzame
hoofdneiging, vergezeld van een glimlachje, waarmede ze Mieke vereerde,
was van een bekoorlijke hoofschheid... Heel beleefd en vriendelijk
groette Mieke terug, zich afvragend, wie zij toch wel wezen mocht; zij
had haar meer gezien.
Het kleine dametje met het fluweelen manteltje, het voorwereldlijk
hoedje, het ronde handmofje en de parapluie met het wit beenen handvat,
was een kwiek vrouwtje. Nog vóór de tram halt had gehouden stond zij
reeds aan den uitgang. Zij scheen, evenals Mieke, haast te hebben;
wellicht ook dreef het onaangename weer haar tot spoed aan naar huis.
De tram stond nauwelijks stil of het kleine dametje daalde reeds de
treeplank af,—maar of het kwam dat zij te vlug den zijstang der tram
losliet, dan wel of ze niet verdacht was op de gladheid der straat, men
hoorde een luiden angstkreet en daar lag, heur mofje hier en heur
parapluie daar, het oude dametje op den half bevroren, bemodderden weg.
Reeds kwam de condukteur van ’t achterbalkon haar te hulp en sprong ook
Mieke haastig af, om haar mede op de been te helpen, maar dit bleek
gemakkelijker gedacht dan gedaan, vooral ook omdat Mieke zelve bepakt
was. De juffrouw zou weer zijn neergestort indien de condukteur en het
meisje haar niet waren blijven steunen; heur voet scheen zóó pijnlijk,
dat ’t onmogelijk bleek erop te staan.
Ondertusschen vertraagde de tramloop. De condukteur sprak met een
jongmensch achterop den wagen. Zóó kon men de oude dame niet
achterlaten, alleen met het meisje; en niemand anders was er aan de
verlaten halte. Het jongmensch bood nu verdere hulp aan, de condukteur
steeg weer op, belde af,—en voort reed de tram, het dametje, Mieke en
het jongmensch achterlatend aan den open windhoek, waar snerpend de
hagelregen je in ’t gezicht sloeg.
Men beraadslaagde hoe de juffrouw te transporteeren... Waar moest ze
heen?
Ze noemde haar adres, en nu herkende Mieke haar opeens: één der dames
Ravenhorst. Hoe dom haar niet onmiddellijk te hebben kunnen
thuisbrengen... Zij was één der buurdametjes op het bovenhuis naast-an
Van der Hoeve. Nu wist ze vanwaar ze dat aardig, vriendelijk gezichtje
kende. Een enkele maal stond er wel eens één der beide dametjes voor ’t
raam, en laatst, toen Mieke naar boven keek, werd zij deftigjes-lief
teruggegroet.
Nu, bij het herkennen kreeg ze dubbel medelijden met de arme gevallene.
Zij probeerde de ergste modder wat van den fluweelen mantel af te
wrijven, terwijl het hulpvaardige jongmensch de juffrouw ondersteunen
bleef en het handmofje en de parapluie van Mieke overnam, want zóó
belast was deze, dat het onmogelijk bleek met zulke volle handen
juffrouw Ravenhorst ook loopende te assisteeren. Zij stopte nu wat van
haar pakjes in haar zakken voor zoover dit mogelijk werd bevonden, maar
de koekjes moest ze toch maar zien in de hand te houden. Wie weet wàren
ze niet reeds in de verdrukking geweest... In vredesnaam moest men dat
maar voor lief nemen, tante zou het toch ook wel begrijpen; men kon een
oud dametje, dat een ongeluk overkwam, toch niet zoo-maar aan haar lot
overlaten!... Toch, heelemaal gerust was Mieke niet. Doch die
ongerustheid betrof alleen het zakje,—de tijd vergat zij in overloop
van medelijden en hulpvaardigheid.
„Kunt u heelemaal niet op uw voet staan?” vroeg Mieke, toen ze zich nu
goed geprepareerd had voor den terugtocht.
„Onmogelijk,” de juffrouw probeerde het nog eens, maar ze kon ’t wel
uitgillen van de pijn.
„De voet zal ontwricht zijn,” veronderstelde het jongmensch, dat nu
niet zoo héél erg met zijn baantje ingenomen scheen, vooral toen van
medewerking der oude dame geen sprake kon zijn. Maar hij bleek iemand
van praktischen aard. „Wij zullen u ieder onder een arm nemen, mevrouw.
Hinkelt u dan op uw linkervoet verder. Dat is de eenige manier.”
„Hinkelen? Komaan!” trachtte juffrouw Ravenhorst te schertsen en
kordaat te zijn, ofschoon haar klein, gerimpeld gezichtje spierwit zag
en weggetrokken van pijn. „Er zal niet anders opzitten.”
En aldus toog men op weg langs de gladde straat, waar verraderlijker
nog dan straks de wind om de hoeken loerde.
Hoe kort ook anders de afstand mocht wezen van de halte naar haar
woning, nu de gevaarlijke gladheid ook de helpers tot behoedzaamheid
aanspoorde, vorderde men slechts voetje voor voetje en dan met kleine
pasjes. Juffrouw Ravenhorst hield zich dapper ondanks de hevige pijn,
die ze leed,—maar eindelijk toch kwam men thuis, „bijna goed en wel”
bleef zij quasi opgewekt doen.
Zoo sprak echter niet juffrouw Hermance, toen ze haar arme zuster,
ontdaan en met nog de zichtbare sporen van den val in de modder aan
haar toilet, onderaan de trap zag zitten tusschen de onbekende
jongelui, die nat en verwaaid haar flankeerden, en toen het lastig
probleem ontstond haar naar boven te krijgen. Niet zoodra hoorde het
behulpzame jongmensch van die mogelijke, nieuwe corvée of hij pakte op
hoffelijke wijze z’n biezen, zonder zelfs den dank der oude dames in
ontvangst te hebben genomen. De twee-en-dertig treden hooge trap lokte
hem blijkbaar alles-behalve aan.
Mieke daarentegen kon ’t niet over haar hart verkrijgen de gansch
veraltereerde juffrouwtjes nu eveneens in den steek te laten. Guurtje,
het dienstmeisje, werd er thans bij te pas gehaald en men besloot ten
einde raad maar wederom het hinkeltoertje te baat te nemen. De beide
meisjes namen nu tezamen juffrouw Ravenhorst onder den arm, haar
telkens met den eenen voet een sprong de trap opsjorrend, iets wat voor
alle drie op die vrij smalle ruimte een moeilijke en lang niet
ongevaarlijke onderneming was. Wanneer Mieke en Guurtje niet zoo
hijgend van inspanning, juffrouw Hermance niet zoo als de dood voor
achterover zwikken, en juffrouw Roosje niet bang voor nogmaals bezeeren
waren geweest, zouden allen misschien om de dwaze vertooning gelachen
hebben, want ’t was een mal gezicht dat gespring en getrek van ’t
drietal telkens na een „hup”-signaal, met juffrouw Hermance in de
achterhoede, gewapend met de parapluie, het handmofje en Mieke’s
pakjes, welke ze had overgenomen.
Ten langen leste kwam men al springende en trekkende boven. Nu nóg een
hinkeltoer, die kinderspel werd bij de twee vorige, en juffrouw Roosje
liet zich met een hartgrondig: „Goddank” neer op een in allerijl
aangeschoven stoel in de huiskamer, nu echter niet meer quasi
schertsend maar doodop, bij flauwvallen af.
Juffrouw Hermance, een dergelijk type als haar zuster, even petiterig,
met hetzelfde fijne gezichtje als deze, misschien iets gezetter dan de
ander, maar onweersprekelijk van een eender soort, getoiletteerd in een
grijs-en-zwart japonnetje, het kleine hoofdje omlijst door dun,
kroezig, wit haar, de geaderde, oude handjes met korte, zenuwachtige
gebaartjes,—juffrouw Hermance, geheel in de war, liep maar van het
kastje naar den muur, zonder iets anders uit te richten dan allen nog
meer van haar stuk te brengen. Ook Guurtje, ’t dienstmeisje, stond met
de handen in ’t haar, en hoewel Mieke popelde om weg te komen, want
eensklaps schemerde er door haar brein een begrip van tijd bij de
groote alteratie, besloot zij toch maar èventjes te blijven om de
anderen op streek te helpen. Zóó kon juffrouw Roosje toch onmogelijk
blijven zitten, want steeds heviger werd de pijn aan den voet, de
schoen moest worden uitgetrokken, en noch juffrouw Hermance, noch
Guurtje waren daartoe in staat.
Het zweet parelde Mieke op ’t voorhoofd, binnenin jachtte ’t steeds
meer om weg te komen, en zij kon onmogelijk zoo spoedig voortmaken als
zij wenschte, omdat iedere aanraking van den geblesseerden voet het de
oude juffrouw deed uitschreeuwen, terwijl de beide anderen om haar
heendraaiden en in den weg liepen zéér tot Mieke’s ongerief.
De voet bleek gezwollen te zijn en waarschijnlijk verstuikt, maar wie
kon zeggen of ze misschien niet gebroken was?... Juffrouw Hermance, die
deze veronderstelling opperde, trilde ervan.
„De dokter moet gehaald! Guurtje, loop onmiddellijk naar den dokter.”
Zij schreeuwde het bijna uit, geheel buiten zichzelf, nog veel meer van
streek dan het andere dametje, dat nu, achterover leunend in den
grooten armstoel, weer wat tot rust kwam.
Guurtje, eindelijk in de gelegenheid ook iets te mogen doen, repte zich
weg, maar toen ook Mieke nu gejaagd zei niet langer te kunnen blijven,
sméékten beiden haar nog niet heen te gaan vóór het meisje terug was of
de dokter gekomen.
„Als... als er nog soms iets gebeurt... als... als mijn zuster héél
naar mocht worden...” sidderde juffrouw Hermance, „en ik ben alléén...”
Mieke, niet sterk genoeg om weerstand te bieden en de dametjes in angst
en beven achter te laten, liet zich op een stoel zacht neerdrukken. Ook
juffrouw Hermance ging nu zitten en ’t werd eenige minuten heel stil in
de kamer met de ouderwetsche meubelen, waar men nu in meerdere kalmte
de komst van den dokter afwachtte. Een pendule met een dikken
cherubijn, een groot, leelijk ding onder een hooge stolp, tikte met
klankrijken tik. Een open haard brandde op aangename temperatuur, de
poes lag op het haardkleedje ervoor genoeglijk te spinnen. De bruin
damasten gordijnen waren gesloten, een sterk getemperd licht hield de
donkere kamerhoeken in schaduw; ’t geheel had iets intiems. Over de
ronde tafel spreidde een velvet kleed van warm rood, kleurig vlak
middenin ’t vertrek, het grootste deel van het licht der laag hangende
lamp voor zich concentreerend, slechts weinig ervan mededeelend aan ’t
Deventer karpet met z’n verschoten kleuren, maar met z’n onmiskenbaar
stempel van edele afkomst. De brons pluchen zittingen der stoelen waren
verouderd tot grijzerig beige, maar hun vorm dateerde uit den tijd,
toen de meubelmakers nog zelf meubelen maakten en men zich nog niet
„installeerde”. Bij de gesloten gordijnen stond een groote bloementafel
met welverzorgde planten en afhangende klimopranken; erboven hing in
een verguld kooitje een kanarie, die droomend van een liedje vertelde.
De hooge boekenkast met de groene gordijnen liet haar inventaris
slechts vermoeden; een antieke porceleinkast met vierkante ruitjes
verborg haar innerlijk minder schroomvallig en geleek eenigszins op die
van juffrouw Wije, al zou zij, wat de inhoud aanging, wel niet met dien
der boerin kunnen wedijveren.
Nauwelijks zat Mieke, of zij ondervond, hoe de inspanning van den
zwaren tocht de hooge trap op, de kroon zette op de vermoeienissen, die
zich dagen achtereen voor haar hadden opgehoopt, en nu juffrouw
Hermance haar gedwongen had nog even te blijven, voelde zij, ook al
wist zij nu zeker te laat te zullen thuiskomen, de rust van het
oude-dametjes intérieur als een langzame weldaad over zich heenkomen.
Zóó plotseling werd zij daarstraks door juffrouw Roosje’s val, door te
moeten handelen, uit haar vorigen gedachtengang gerukt, dat ze met geen
benadering besef had hoe lang dit ongeval nu wel precies geduurd had.
Daarbij—al wilde zij ’t zichzelve verheelen—was zij lichamelijk
werkelijk àf, vandaar dat, tóén ze eenmaal zat, de rust haar pakte
zonder op haar weerstand acht te slaan. Zij kreeg een gewaarwording van
innige behaaglijkheid, doch ook van plotse slapte, doch Mieke vond dit
eenige oogenblikken heerlijk. Heel de sfeer, nu die twee dametjes zoo
stil en gedempt spraken en gaandeweg weer tot kalmte kwamen, heel de
sfeer ademde die vredige bezonkenheid, welke jonge menschen zoovaak
weldadig aandoet bij ouderen, zoo de jongeren die verworven rust
tenminste niet als saai en bekrompen laken. Zoo’n gevoel van veiligheid
heeft men bijwijlen in ’t milieu van bejaarde, vriendelijke menschen,
die hun strijd óók eenmaal te strijden hadden, doch hem thans
uitgevochten hebben, die welgemoed zich leerden tevreden stellen met
het passieve geluk geen ongeluk meer te verwachten in stede van nog
idealen te koesteren. Ook is daar, bij zulke oude menschen, een waas
van stille wijsheid door die vertrouwende berusting... Was straks een
dissonant getreden in de kalme harmonie binnen dit ouderwetsche
huisvertrek, thans naderde daar weer de zachte, lieve stemming van
allen dag, want mijn kleine dametjes waren lief en zachtzinnig en
hadden een atmosfeer om zich als van een mooi, oud poortje op een mooi,
oud grachtje bij ondergaande najaarszon... Heb ik onlangs niet gezegd,
dat Mieke zooveel hield van hofjes?... Zou ze dan nu niet komen onder
de lieve bekoring dezer beide antiquiteitjes?
Bijna vergat Mieke geheel den tijd!
Maar kleinigheden waarschuwen somtijds groote dingen.
Poes stond op, rekte zich.
Mieke lachte èven om h’r hoogen rug.
Juffrouw Hermance zei, zichzelve verwijtend: „’t Stomme dier. Bijna zou
ik haar vergeten door al die consternatie.”
„Heeft ze nóg geen melk gehad?” vroeg juffrouw Roosje op matten toon,
waaraan je toch hooren kon dat ze nog niet gehéél de oude was. „Hoe
laat is het?”
En daar sloeg met een melodieuzen ping de dikke cherubijn met een
stokje op een trommeltje,—dat was ’t slagwerk der oude pendule.
Mieke keek op.
„Half negen!?” riep ze, geen moeheid meer voelende, geen
behaaglijkheid, geen rust, geen invloed van antiquiteitjes. „Half
negen!?”
„Maar kind? Maar kind!” schrok juffrouw Hermance van Mieke’s schrik.
„Wat is er?”
„Ik moet weg! Ik moet weg! Mijn koekjes!”
De dametjes werden weer ontzettend zenuwachtig. Het najaarszonnetje op
’t oude poortje ging schuil achter een dreigend donker wolkje.
„Koekjes?”
„Het zakje! Mijn zakje?”
Juffrouw Roosje begreep haar, beduidde haar zuster welk pakje Mieke
waarschijnlijk bedoelde. Juffrouw Hermance, die de bagage naar boven
gedragen had, begreep het nu ook, reikte Mieke het zakje over.
Tegelijkertijd werd er gescheld: Guurtje met den dokter... Nu raakten
de dametjes weer in de war... En Mieke, bezweet van zenuwachtigheid,
vuurrood van ontsteltenis, nam haastig afscheid.
Juffrouw Roosje hield haar handje vast, stijf vast. Mieke popelde om
weg te komen.
„We zien je terug, nietwaar?” drong ze aan, het dametje. „En gauw? Je
komt ons opzoeken, beloof je het?”
„Ja, ja,” beloofde Mieke, zich probeerende vrij te maken.
„Hartelijk, hartelijk bedankt.” Nu kwamen er waterlanders.
„’t Was niets, volstrekt niets,” weerde Mieke af.
„Wanneer kom je?” bleef juffrouw Roosje aandringen.
„Zoodra ik kan. Toe, laat me nu,” Mieke bad erom.
„God zegene je, kind,” en èven legde het dametje heur rimpelig wangetje
tegen ’t warme handje van ’t meisje; toen liet ze het met een drukje
los.
Ook juffrouw Hermance, die den dokter ontvangen had, wilde Mieke
bedanken, maar zij was deze ditmaal te vlug af.
„Ik kom gauw weer,” beloofde ze nogmaals, naar boven roepend, terwijl
ze de trap al afvloog, de deur uit, naar de woning ernaast.
Betje, om door een ringetje te halen, deed open. Ze trok
onheilspellende, verstandhoudende gezichten.
„Ze zijn er al,” fluisterde ze, niet bemoedigend. „Johanna heeft
koekjes in de buurt moeten halen; mevrouw weet niet waar u blijft.”
In allerijl hing Mieke haar hoed aan den kapstok, trok den ouden mantel
uit. Heur haar ordende ze maar zoowat. Heur gezichtje zag rood, evenals
heur handen, van warmte en agitatie.
Wat zou ze doen? Zóó binnengaan of zich eerst verkleeden?... Maar dan
bleef ze nóg langer weg...
„Wie zijn er?” vroeg ze gejaagd aan het dienstmeisje.
„Twee heeren Bogaerts, de jonge heer, die hier altijd komt, met z’n
papa. Ze hebben een confarentie in ’t salon.”
Mieke lette niet op Betje’s Fransche uitspraak; ze herinnerde zich
alleen bij ’t woord „salon” de gesloten suite-deuren.
„Waren de heeren dus in de voorkamer? De tusschendeuren dicht?”
„Zooeven; ja, juffrouw.”
„En mevrouw en juffrouw Olga zaten achter?”
„Jawel, met jongejuffrouw Loes.”
„Dan zal ik ze toch eerst even gaan vertellen, hoe ’t komt dat ik zoo
laat...” en Mieke, in haar zenuwachtigheid, opende met een ruk de
kamerdeur.
Rijk straalden de lichten van de kristallen prismakroon in het salon.
De tusschendeuren stonden wagenwijd open; de heele suite leek in
feeststemming. Middenin het helle schijnsel stond Mieke in heur simpele
kleedij, bezweet, verwaaid, met bemodderde schoenen en vuilen rokrand.
Wat ze tante Sophie had willen zeggen ontschoot haar totaal... Niets
wist ze meer... Ze zag Olga, schitterend en mooi, als in een aureool
van zelfbewuste pracht, in de hand, achteloos, een bouquet van witte
seringen. Hoog opgericht stond ze, als een overwinnares op het toppunt
van haar triomf. En naast haar Bogaerts, correkt, glimlachend, met een
glans van geluk op z’n bleek, knap gezicht, wat hem zeer sympathiek
maakte. Zij waren het middelpunt. Men sprak en gesticuleerde druk. Oom
Egbert deed zoo deftig-gewichtig en daarbij zóó bijzonder vroolijk als
Mieke nog nooit in die mate van hem gezien had, en tante Sophie scheen
een-en-al liefelijke minzaamheid tegen den ouderen, vormelijken heer,
dien Mieke dadelijk als Bogaerts’ vader thuisbracht, en louter
moederlijke teederheid tegen het jonge paar.
Erik schudde z’n vriend herhaaldelijk de hand, en oom Egbert riep:
„Zulke deugnieten! Niets wist ik ervan! Niets! U overrompelde mij,
meneer Bogaerts, (tot den vader.) U overrompelde mij met dat aanzoek.”
Toen tolde het in Mieke’s hoofd, ofschoon zij nu alles begreep... Dit
was dus de verrassing, dit was dus de oplossing van al die
geheimzinnigheid: Olga verloofd met Bogaerts!... Dáár vandaan dus die
ongebreidelde vreugde, die zelfs haar, Mieke, een oogenblik uitsloot
van ironie en hoogmoed!... Ja, stralende geleek Olga een betooverde
prinses, hautaine en onvergelijkelijk mooi,—maar Mieke voelde, bij een
ademlooze bewondering, hoe in haar langzaam-aan een pijn ging
schrijnen: was dit geluk? God, hoe anders leefde op den bodem van haar
ziel het verlangen naar dien zegen. Niet één zachte, teedere blik ging
van oog tot oog; alleen Bogaerts’ gelaat had een uitdrukking als van
innerlijke verrukking... Heel de atmosfeer in ’t kwistig salon baadde
in rijkdom van schoone uiterlijkheden en van overmoedige zegeviering,
maar niet van zaligheid... „Waarom,” doorflitste het Mieke, „waarom
zegt oom nu, dat hij overrompeld werd?” Begreep niet iedereen in huis
reeds wat er gaande was behalve zij en behalve Loes, die, niet
nieuwsgierig genoeg om te visschen, zich alleen maar aan die
fluisteringen ergerde?... Hoe kon oom dat nu dan zeggen, jokken, nu
iedereen zoo vreeselijk blij moest zijn en iedereen ook zoo vreeselijk
blij scheen,—en... en nu zij maar niet blij kon wezen...
Ze stond daar ontroerd, als vastgenageld tusschen de porte-brisée, het
zakje kapotte koekjes in de hand. Niemand lette op haar... zelfs Loes
niet, die toch zooeven nog telkens onrustig naar de deur had gekeken,
nadat ze had hooren bellen. Loes hield zich wat achteraf; ze was
perplex. Ze wist zelf niet wat haar beheerschte. Ze vond het heel
prettig voor Olga, dat ze met Henri verloofd was—Bogaerts had haar een
zoen gegeven, wat ze afschuwelijk vond, en gezegd nu in ’t vervolg hem
„Henri” te noemen—o, ze vond ’t héérlijk voor Olga, maar ook zij was
niet verheugd, niet verrukt, zooals de anderen, evenmin als Mieke.
Mieke! Weer keek zij, Loes, naar de deur, zich harer herinnerend...
Hevig schrok zij.
Olga zàg dien schrik en volgde Loes’ blik... Ook zij verschoot... Moest
zóó het nichtje haar nieuwe familie voorgesteld worden?... Fel
straalden haar oogen een nijdigen, waarschuwenden blik naar het
eenzame, onooglijke figuurtje, zoo in desordre, zoo onpresentabel als
ooit... En die oogen dwongen Mieke haar wil te volgen, de kamer te
verlaten.
Mieke begreep.
Ze legde het verfomfaaide zakje, vet doorplekt, op de tafel in de
huiskamer en sloop op de teenen de kamer uit, de deur behoedzaam en
geruischloos achter zich sluitend.
En boven, in haar afgelegen heiligdom, viel ze neer op een stoel,
opnieuw overmand door moeheid, niet wetende wat te doen: zich te
kleeden en naar beneden gaan of boven blijven. Zij verweet zich haar
domheden,—en ook weer had ze geen oogenblik spijt gehandeld te hebben
als ze deed tegenover de dametjes. Zij had niet anders gekund... Maar
wat hielp dit? Ze had ’t verbruid... Zij sloot de oogen en Olga’s blik
pijnde door haar herinnering... Zóó kon een meisje op het toppunt van
haar geluk een ander meisje aanzien?... Arme Olga!... Het nijpte zéér
in Mieke’s gevoelig zieltje... Neen, de slagboomen scheidden nog immer
beider wegen, het bruggetje over de kloof was slechts gezichtsbedrog
geweest,—Mieke gaf ’t op! Nu gaf ze’t op: het zou nóóit anders worden
tusschen haar en Olga. Het eenige verschil tusschen vroeger en nu was,
dat ’t Mieke niet meer schèlen kon elkander nooit te zullen naderen. En
die wetenschap deed haar opeens niet meer pijn als ze placht. Zij
glimlachte zelfs om de hoop, het enthusiasme, waarmede zij kort geleden
zoo gelukkig was geweest; ze vond haar hooge stemming van daarstraks nu
bijna mal... En ze dacht aan haar oude, dankbare, zachte dametjes...
Eén voordeel kon zij dezen avond toch boeken: zij had nieuwe
vriendschap gevonden, die op zou wegen tegen ’tgeen ze thans zeker van
anderen kant verloren wist... Maar wat haar door alles heen bleef
bezwaren was het komend onderhoud over haar vergrijp van zooeven, en
toen Loes, laat nog, naar boven kwam geslopen, Mieke reeds in bed
vindend, en zij elkander een omstandig verhaal deden van wederzijdsch
gebeuren, kon ze Mieke niet geruststellen. Morgenochtend zou de bom
stellig barsten.
HOOFDSTUK XI.
DE BOM SPRINGT NOGAL ZACHTJES.—BIJ DE TOTEBELLETJES.
Met dat al sliep Mieke evenwel niet slecht dien nacht. Jong en gezond
en vermoeid zegeviert het lichaam spoedig over den geest, als men op
een koud kamertje warmpjes onder de wol ligt en het geweten niet
bezwaard is. Door haar verbanning vroeger dan anders in haar mandje
gekropen, (want na rijp overleg had ze zich maar niet beneden gewaagd
uit vrees weer een flater te begaan) ontwaakte zij dan ook verkwikt na
een flinke nachtrust. Doch niet lang zou dat gevoel van welbehagen
duren. Met het opklaren van haar geheugen kwamen ook de vele
wederwaardigheden van den vorigen dag haar herinneren wat haar
vermoedelijk te wachten stond, en met looden schoenen daalde ze de
trappen af om beneden voor ’t ontbijt te zorgen. Loes had haar
gisteravond ook gauw nog eventjes om een hoekje verteld, dat de heele
familie den eersten Kerstdag tijdig bij de hand wilde zijn, omdat de
heeren Bogaerts met de koffie en met ’t middagmaal verwacht werden;
bovendien rekende men op veel visite. Dus haastte Mieke zich zooveel
mogelijk om de familie van tegemoetkoming te dienen, in de hoop ook
daardoor wat clementie te verwerven bij de te verwachte veroordeeling.
Die dan ook niet uitbleef, n.l. de veroordeeling.
Was de Kerststemming bij Mieke dezen morgen nog steeds niet de ware,
zij verloor geheel haar karakter bij ’t binnenkomen van Olga. Met
enkele vinnige woorden slechts teekende deze het voorval van
gisteravond.
Mieke zweeg. Zij dacht aan den blik, die haar de kamer had uitgekeken
met zoo onweerstaanbare macht. Zij verdroeg al ’tgeen Olga haar nu kort
toevoegde als een opmerking, doch scherp als een mes. Zij verweerde
zich niet, Mieke, omdat de woorden haar nog niet over de lippen wilden,
omdat zij te overbluft nog was. Zij kón het zich niet begrijpen hoe
iemand over zóó iets kleins kon spreken, terwijl toch zooveel
machtigers haar wezen vervullen moest.
Nu verscheen ook tante Sophie. Zij had slecht geslapen, vertelde ze, na
al de emoties van gisteren; zij leek fanée en kribberig, en Mieke
ziende, luchtte zij haar prikkelbaarheid in een positief standje over
al de schandelijkheden van den vorigen avond... Met welk een ongeduld
wachtte men op de boodschappen!—Mieke kwam maar niet!... Om acht uur
nóg geen Tenback! Zoodat Johanna er weer op uit moest worden
gestuurd... De heeren waren er stellig reeds een half uur, toen men
eindelijk wat presenteeren kon, want de helft had Mieke op de theetafel
vergeten... En natuurlijk waren er geen koekjes, die Johanna óók nog
moest halen... Het was meer dan erg... Daarenboven, zwart lint ook had
Mieke mee moeten brengen, nietwaar? Tante wachtte en wachtte. Ze móést
’t hebben voor haar zwarte japon... Ten laatste had ze haar groene aan
moeten doen; het duurde te lang voor Mieke verscheen!—Verwijt op
verwijt werd ’t meisje naar ’t hoofd geslingerd. Maar tante’s
verontwaardiging bereikte haar toppunt bij het spreken over Mieke’s
binnenkomst, waarvan Olga haar verteld had... Zóó’n verschijning! Zóó
een nichtje te moeten presenteeren aan iemand als Henri’s vader, aan
menschen, aan wie je geparenteerd zult raken! Zij zouden een fraai idee
krijgen van de familie, een héél fraai idee... Ze hàd al weinig
meegevends, Mieke, maar als ze zóó voor den dag kwam...!
Mieke boog ’t hoofd. Zacht verontschuldigde ze zich, deed een kort
verhaal over de dametjes.
Olga keek haar verwonderd aan.
„Bij de Totebelletjes?” riep ze. „Ben je bij de Totebelletjes geweest?”
„Bij de dames Ravenhorst,” zei Mieke verbeterend.
„Ik noem ze de Totebelletjes.”
„Ze zijn heelemaal geen totebelletjes.”
„Haha, bij die karikatuurtjes! En om zóóiets liet je ons wachten? ’t Is
meer dan erg... Had andere menschen voor haar laten zorgen. Waarom
moest jij je juist opwerpen als beschermster?”
„Ik kon de arme juffrouw toch niet in de modder laten liggen,”
weersprak Mieke, zich warm voelende worden.
„Komen er bij zoo’n gelegenheid niet dadelijk dienstvaardigen genoeg?
Die barmhartige samaritanigheid van jou! Hoort dat ook soms bij je
roeping of zooiets? Ons kan je wel zonder gewetensbezwaar in
verlegenheid laten.”
Mieke, tot-nu-toe beheerscht, joeg met snelle drang weer de drift naar
’t hoofd. Dus had ze juffrouw Roosje maar in de modder met pijnlijken
voet hulpeloos op straat moeten laten liggen, om vooral niet later
thuis te komen met die onnoozele boodschappen, of om ’t melkkannetje op
de theetafel te vullen? want dat was ’t eenige, wat ze vergeten kon
hebben... Deelde Olga dan niets, niets aan anderen mede van haar geluk,
zelfs geen medelijden, zelfs geen uurtje tijd aan degenen, die toch
voor haar vlogen?—’t Kookte in Mieke als op dien eersten middag, toen
zij meende, dat Olga zich voor haar schaamde. Toen echter was ze
verontwaardigd, nu leed ze; niet om eigen vernedering, maar omdat ze de
ander zoo innig graag wat geven wilde van het rijke liefdegevoel, dat
in haar leefde, maar dat de ander afwees als iets minderwaardigs. De
tranen schoten Mieke in de oogen bij Olga’s koele woorden over het
kleine dametje.
„O!” riep ze in vervoering, „hoe kàn je zoo spreken, als je zelf pas
alles gekregen hebt wat je hoopte, zóóveel geluk!” Een snik ontsnapte
haar.
„Verbeeld je,” lachte Olga spottend. „Zou ik soms in tranen moeten
baden om een totebelletje? Je bent wèl veeleischend, zeg.”
„Geen dispuut asjeblieft,” bitste tante Sophie tot Mieke, ziende hoe
deze naar woorden zocht tot bescheid. „Zóó is ’t welletjes voor ’t
Kerstfeest. Het ligt anders niet in de lijn hiervan, deze manier van
doen van jou.—En is dit ook je felicitatie?”
Toen werd Mieke stil, heel stil. Heur handen trokken samen met
klemmende vingers, heur oogen sloeg ze neer; heur mondje, op ’t punt
van schreien, vertrok bevende... Kerstfeest!—En Olga’s verloving!...
Zij had nog geen woord van verblijding gezegd... In drommen omsingelden
ze haar weer, de zelfverwijten. Ze had gefaald; en in plaats van dit te
bekennen verweerde zij zich in het wilde met de ongebonden drift, welke
haar sedert haar verblijf hier zoovaak nu reeds overmeesterde...
Beschaamd en bedroefd stond ze daar weer tegenover zichzelve... Zij
schreide vanbinnen. Haar drift brak.
Ze stak Olga langzaam, aarzelend, de hand toe.
„Heel veel geluk,” zei ze zacht, bijna ootmoedig... O, àltijd won Olga
den kamp, altijd moest zij, Mieke, zich weer overgeven. Zou ze dan
nooit leeren boven zichzelf uit te komen? Nooit een àf mensch worden,
wetende wat ze wilde en zeide, en willende, zeggende slechts datgene
wat ze zeker wist? Wànneer kende zij nu eindelijk zichzelve? Ze was
toch geen klein kind meer, dezer dagen toch reeds achttien. Nog één
jaar en ze zou al onderwijzeres zijn, zelfstandig... En nóg beheerschte
zij zichzelve niet... O, Mieke had het zoo moeilijk bij ’t innerlijk
vechten.
„Ik hoop,” vervolgde ze mat, overwonnen, „dat je nog heel veel goeds
wacht.”
„Dank je,” nam Olga de toegestoken hand met een flauw drukje.
Ook tante feliciteerde ze, en oom Egbert, die verstrooid scheen.
Loes stoof lawaaierig binnen, monsterde eens de gezichten en kwam tot
de juiste conclusie dat afleiden niets meer baten zou, want dat de bom
al gebarsten was vóór zij, langslaapster, arriveerde. In vredesnaam dan
maar verder zooveel mogelijk de gevolgen der botsing bemantelen.
„Wanneer ging Olga nu naar Henri’s familie? Wanneer zou er receptie
zijn?” vroeg ze belangstellend en met zeer veel geanimeerdheid.
Olga antwoordde buitengewoon omstandig. Er ontstonden uitgebreide
beraadslagingen over kaarten, visites, de verlovingspartij... En Olga’s
jonge, sterke schoonheid ontplooide weer ten volle haar overbluffenden
glans met groote onweerstaanbaarheid. De koude, dwingende blik,
snerpend als een najaarswind, was gansch-en-al opgelost in trotsche
satisfaktie, heur koele, zelfbewuste houding in buigzame
lieftalligheid.
Na de onaangenaamheden, dien eersten Kerstmorgen, werd de nasleep
hiervan niet zoo groot als Mieke eerst wel vreesde. Elkeen had het te
druk met zichzelf of de jong verloofden om zich nu lang bezig te houden
met een onbeteekenend persoontje als zij. Men had wel wat anders aan ’t
hoofd.
Er kwam veel visite, van wie de meesten zoo’n beetje en sommigen een
heeleboel begrepen van de belangwekkende familiegebeurtenis. De
fluistergesprekken op mevrouw Van der Hoeve’s ziekenkamer hadden hun
uitwerking niet gemist en het publiek geheim veroorzaakte allerhande
zijdelingsche grapjes en quasi-vergissingen, zeer tot genoegen der
betrokkenen. Ook bij ontstentenis van bezoekers bleef echter nog die
roezemoezigheid in huis. Honderderlei dingen moesten bedisseld worden,
over niets anders werd gesproken dan over receptie, logé’s,
verlovingsfeest, waarover Loes vijf-en-twintig maal achtereen zuchtte.
„Als ik ooit een vrijer krijg,” riep ze één keer uit, toen ’t haar te
machtig werd, „als ik ooit een vrijer krijg, laat ik hem aan niemand
kijken, een partij geef ik nooit, kaartjes krijgen ze niet en naar een
receptie laat ik iedereen fluiten!”
Mama vond Loes ontzettend onbehoorlijk, en Olga ergerde zich méér dàn
aan dat „vrijer”—Henri, een vrijer!—doch Loes bereikte niets, want noch
mama noch Olga stoorden zich aan de jongste, die nu eenmaal niet in tel
was. Mama dacht wel eens zoo bij zichzelf, ’t leek soms of Loes geen
kind van haar was, zoo vreeselijk als zij verschilde met de twee
anderen, zoo totaal zij al haar moeders lessen in den wind
sloeg;—vreemd.
De voorbereidingen schenen eindeloos,—doch hoezeer men den laatsten
tijd ook Mieke’s hulp bij alles produktief maakte, thans bleek men van
deze niet gediend. Weerde men haar diensten eenigszins om vrijer te
kunnen handelen? Heimelijk beschouwde tante Sophie Mieke altijd
min-of-meer als een pottenkijkster... Mama kende ook de licht geuite
verbazing van dergelijke meisjes. Op een onverwacht moment verspraken
zulke kinderen zich en bedierven de zaak. En Egbert keek toch al zoo
verschrikkelijk zuinig, den laatsten tijd, alsof hij op ’t punt stond
raad te geven om wat te menageeren. Natuurlijk zou je hem wel
onmiddellijk van je praktisch overleg kunnen overtuigen, maar
kleingeestig gehaspel hierover kon ze nu wel het allerminst gebruiken.
Onbekrompen moest men de familie Bogaerts tegemoet treden. Egbert
diende te begrijpen hoe heel Olga’s toekomst nauw aansloot bij den
eersten indruk, welken de Bogaertsen zouden ontvangen. Olga moest in
geen enkel opzicht behoeven onder te doen, voor niemand. Dat had zij
nooit gedaan... En mevrouw, met koortsachtige haast en interesse,
bereidde den glorieusen tijd, den tijd, waarop ook zij vieren zou den
triomf van haar streven. Olga, haar mooiste, haar trots, zou rijk
worden en zeer aanzienlijk; ook háár eerzucht en ijdelheid vonden voor
eenige oogenblikken hierin volkomen bevrediging... Daarom geen
dwarsdrijverij! Het was vrij wat beter, dat Mieke van het fijne van den
grootschen opzet niet alles afwist, dan kon zij zich meteen niet
vergissen, en behoefden papa of Loes—welke laatste men er ook maar
buiten hield met haar geflapuit en haar gezeur soms, „dat vader maar
voor de lasten opdraaide”—zich niet noodeloos ongerust te maken.
Mieke werd intusschen dus meer aan zichzelf overgelaten, en als ze zich
niet met haar jongste nicht verpoosde op een wandelingetje of in een
lees- of babbeluurtje, daardoor weer geheel gerakend in haar
levensmanier van vóór tante’s ongesteldheid en „de” merkwaardige
gebeurtenis, maakte zij haar vacantiewerk.
En ééns ook, op een avond—de dames Ravenhorst hadden een boodschap
gestuurd om haar te inviteeren—was zij bij de dametjes geweest.
Juffrouw Roosje, met geheel genezen voet, die slechts verstuikt bleek
te zijn geweest, liep gelijk van ouds als een vlug, trippelend
poppetje. Zij kuste Mieke en gaf haar het beste plaatsje aan den haard.
Hoe’n kwiek, aardig vrouwtje was zij nu, nu geestig en vroolijk haar
oogen twinkelden, vol vreugde het meisje weer te zien. Bij de ergste
pijn had ze geschertst, thans, dankbaar voor haar herstel, kwam ze
Mieke voor als de levende blijmoedigheid.
Had reeds dien malaise-avond de intimiteit van de omgeving haar invloed
op Mieke niet gemist, nu ze zonder onrust van deze genieten kon, was
het haar bijna of ze hier hoorde. Zij zei het, en de oude dametjes
vonden het heerlijk.
Mieke vertelde haar van thuis, van grootmoeder, en met stroomen ging
heur sympathie naar de beide bedaagde vrouwen, die luisterden met warme
belangstelling... Zoo blij voelde Mieke zich, als eens, in den goeden
tijd, zoo vrij en onbevangen. Van geen enkel woord behoefde zij den
klank te bedenken, geen zinsbouw werd bekritiseerd, en—eigenaardig—heur
handen beziende, bemerkte zij, dat die volstrekt niet rood waren als op
de avondjes bij tante.
Zij vertelde ook van ’t mooie dorp, van de groote boerderij van Wije,
van het voorjaar en de wijde luchten, waarover ze vroeger nooit zoo
gedacht had, over de ruime vlakten, waarvan ze nooit zóó onbegrensd had
genoten als nu, tusschen de hooge huizen in de overvolle straten. En
toch, nu zij hier eenmaal was, nu ze het leven van zoo een geheel
anderen kant leerde bekijken, kwam er ook hier veel wat haar trok.
Indien ze hier weg zou moeten, zou ze gaan met opoffering van veel...
Ze sprak over haar bekenden daarginds, die ze nu zoo anders zag dan
vroeger. Ze zag ze soms nobeler dan de menschen hier, meer waar en
oprecht,—maar ook wist zij, dat zij ze toch nooit weer kon beschouwen
als eens, tenminste de meerderheid niet, omdat ze nu wist wat ze, bij
hun grootere natuurlijkheid, ook weer misten, en wat ze toch wel gaarne
met die grootere ongekunsteldheid vereenigd zou hebben gezien. Niet
juffrouw Wije, of dominee Rensen, of Geert,—zij hadden altijd begrepen,
wat Mieke nu pas léérde begrijpen, maar Mieke meende de dorpelingen, de
meisjes uit de plaats, met wie ze schoolging, en zooveel anderen. Maar
dat alles kwam, omdat zijzèlf zoo veranderd was. Zij was zoo half
geworden: geen buitenmensch meer en daarentegen toch ook totaal geen
stedeling...
Hoe kwam het, dat zij zoo sprak tot deze dametjes? Zelfs met Loes had
ze hierover nooit gesproken.
Maar juffrouw Roosje begreep haar heel goed. Juffrouw Roosje beter dan
juffrouw Hermance, die maar zoo’n beetje sentimenteel zat te kijken.
„Dat komt allemaal wel terecht,” zei de eerste, „als je maar door deze
moeilijke periode heen bent gegroeid. Er komen in ’t leven nu eenmaal
vóór en na van die gedeelten, die je worstelend moet overwinnen, zoo
goed en zoo kwaad het gaat, vooral ook onmin met jezelf. Maar je moet
nooit wanhopen, al begrijp je ook niet waarvoor al die strijd noodig
is,—tót je nu-en-dan stilstaat en terugblikt op den afgeloopen weg van
een hoogte, die je bereikte. Dan pas overzie je duidelijk wat je
geleerd hebt, en je bent blij met wat je verwierf. Je hebt leed gekend
en strijd, maar je bent grooter geworden in begrijpen en gevoelen; je
zoudt toch niet weer terugwillen. Je zoudt niet alles wat je leven
breeder maakte en rijper willen missen, zoo je het maar gemakkelijker
hadt gehad. Je bent gegroeid: als mensch.”
Juffrouw Hermance zat maar vriendelijk te knikken. En juffrouw Roosje
vervolgde na een poos van stilte: „Als je maar eerst zoover bent, dat
je onafhankelijk kunt doen en laten wat je wilt. Je vertelde me
zooeven, dat je oom je kapitaaltje beheert. Nu, zoodra ik een plaats
als onderwijzeres gevonden had en meerderjarig was, zou ik zelf willen
doen; ik zou heelemaal vrij willen staan, en dan den weg volgen, dien
ik meende, dat ik volgen móést. Maar voorloopig moet je niet anders
doen dan trachten te houden van alles wat in je omgeving daarnaar
vraagt. Je bent nu in Amsterdam en nu moet je ook van Amsterdam
houden.”
„Ja,” sprak juffrouw Hermance, „dat zeg ik ook.”
„Wij,” vervolgde juffrouw Roosje op haar zachten, zekeren toon en op
haar vriendelijke, doch zeer gedecideerde manier, „wij, Mance en ik,
zijn hier vastgegroeid, geboren en getogen, maar toch zijn we daarom
niet bevooroordeeld voor deze stad. We hebben er niet alleen gewoond,
maar ook geleefd: genoten en geleden. En overal waar je dat gedaan hebt
is de omgeving je dierbaar. Zoo moet jij het ook leeren beschouwen. Dat
is moeilijk als je jong bent, heel moeilijk, maar je moet ’t toch
probeeren.”
„Ja,” zei Mieke, schuchter instemmend, „het is heel moeilijk.”
„Liefje,” vervolgde juffrouw Roosje, haar mager, gelig handje op
Mieke’s blank, roze pootje leggend en dat drukkend, „je moet niet
slechts zien, maar ook bewaren. Als wij van ons huisbezoek in de
achterbuurten thuis kwamen heeft al het moois, wat we daarna zagen, ons
dikwijls zóó versterkt, dat we wel eens tot elkander zeiden: „Goddank,
dat het zien van zooveel schoons ons lust en moed geeft tegen het
leelijke te blijven strijden.”
„O, dikwijls heeft ons dat versterkt,” beaamde Hermance met een ernstig
mondje.
Mieke herinnerde zich heur blijde avondwandeling, en het werd zéér
licht in haar.
„Zooals jij houdt van je dorp, zoo houden wij van onze stad, omdat wij
haar kennen zooals jij je dorp kent, kind. Niet om de groote
modepaleizen of de restaurants, niet om de prachtige gebouwen of breede
verkeerswegen houden wij van haar, maar we houden van alles erin, van
de groote en kleine grachten, waarlangs wij al liepen met onzen goeden
grootvader, van alles en alles in deze stad houden wij, omdat we ermee
zijn samengegroeid.” Juffrouw Roosje raakte in vuur. „Ik houd ook van
de achterbuurten,” ging zij voort, „omdat ik houd van de menschen, die
daar werken en lijden, en die ik maar zelden zoo’n héél klein beetje
helpen kan.”
„Wij zijn Menist,” sprak Mance verduidelijkend. „Hoofdzakelijk is ons
huisbezoek bij Menisten, maar ook toch wel bij anderen.”
Roosje maakte een afwerend gebaar. „Wat doet het ertoe wat we zijn, als
we maar doen wat we kunnen, misschien verkeerd, misschien goed. Wie kan
’t zeggen?... Maar wáár je bent, leef daar met je hart, en overal zal
’t dan goed wezen, voor jezelf en anderen.”
De drie zwegen weer eenigen tijd. Mieke vond „haar eigen dametje” toch
zoo best! Zij kwam Mieke voor de meest verstandige te zijn van beiden,
de leidster. Juffrouw Hermance leek meer passief, minder levendig
ook... „Och,” zei juffrouw Roosje zacht, toen haar zuster even buiten
’t bereik was, „zij heeft ook zooveel geleden, Hermance.” Juffrouw
Roosje sprak zéér teeder over de ander nu, wier klein gezichtje inzonk
bij ’t luider ophalen der verdrietige herinneringen. Toch liet juffrouw
Roosje haar het verhaal doen van haar leven, wat Mance gaarne scheen te
willen... Mieke wist nog niet dat dit het eenige verhaal was, dat
juffrouw Mance ooit vertelde. Zij wist nog niet, hoe juffrouw Roosje
steeds elkeen trachtte te bemoedigen met een opsomming van ’t schoone
van ’t heden, terwijl juffrouw Mance als tegenstelling gaf het lieve
van ’t voorbijgegane.
Zij was de bruid, juffrouw Mance—heur schor stemmetje leek nog meer
omfloersd dan anders—en juffrouw Mance was een-en-twintig jaar, toen
haar liefste stierf en zij de bruid blééf... Arme juffrouw Mance!
Benijdenswaardige ziel, die vier-en-vijftig jaren lang het ideaal bleef
behouden, dat ze thans de gelukkigste vrouw ter wereld zou zijn
geweest, zoo niet de wreede dood die hoop had vernietigd... Want niets
gebeurde er in haar leven sindsdien. Zij teerde nóg op dat geluk,
teerde nóg op dat verdriet, het eenig ingrijpende in haar leven.—Jaren
en jaren was het nu reeds verteerd, juffrouw Mance kon zich bijwijlen
niet eens goed meer een voorstelling maken van den dierbaren
afgestorvene, maar ze zei dit nooit. Het zou haar heiligschennis
geleken hebben. Z’n portret was verbleekt, z’n stem uit haar geheugen,
de pijn om z’n gemis weg uit haar hart,—maar toch, zij treurde,
koesterende haar vergaan ideaal met uitgedoofd verlangen. Roosje hielp
haar, treurde mede op dagen van herdenken, luisterde altijd weer
opnieuw met even groot geduld... En om de beide oude vrouwtjes spon de
tijd een lieflijk waas van zachte romantiek.—
Juffrouw Roosje meende nu Mieke ook wat te moeten opvroolijken. Wel
foei, den heelen avond moraal en treurige geschiedenissen ging niet
aan! Dan zou Mieke wellicht nooit terugkomen!—En nu kwam er een ander
bedrijf uit beider jeugd... Pas naderhand ervaarde Mieke, hoe ook dit
verhaal een wederkeerend was,—doch het deerde haar niet.
Toen zij verteld had van dominee Rensen, sprak ook juffrouw Roosje van
haar godsdienstonderwijs. Hoe jong reeds leerde zij heele
Bijbelhoofdstukken en teksten, psalmen en gezangen op haar grootvaders
uitdrukkelijk verlangen uit het hoofd. Nergens stelde de oude heer
zóóveel belang in als in deze lessen betreffende de grondbeginselen des
Christendoms bij z’n kleinkinderen. Des Zondags moesten juffrouw Mance
en juffrouw Roosje haar wijsheid bij hem komen luchten om beloond te
worden met gaven in den spaarpot, waar, zooals juffrouw Roosje zei,
heur hart als braaf kind, niet naar uitging... Heel heur gezichtje zag
guitig en kwam vol oolijke rimpeltjes onder ’t grappig vertellen uit
haar kindsche jaren... Ja, zij was heusch een zóét kind geweest, èn
zich dit bewust. Ze had niet voor niets Van Alphen’s versjes van buiten
geleerd, en voelde zich diep doordrongen van: „Geen geld bekore ons
jong gemoed, maar heiligheid en deugd...” Ach, tóén werd men misschien
dikwerf wat met deugdzaamheid overladen, nu mist men ’t streven ernaar
wel eens noode!... Maar enfin... Juffrouw Roosje zei dan, dat ze
werkelijk een braaf meisje was geweest en niet dàcht aan grapjes,
wanneer ze bij grootvader haar wekelijksche proeve aflegde van
kinderlijke stichting. Maar, zooals kinderen vaak op den klank nazeggen
wat zij hooren, zonder zich rekenschap van den zin te geven, had ook
zij met de mede-leerlingen op school den meester nagesproken het
godsdienstig gezang, ’twelk die week aan de orde was... Daar stond zij
op zekeren Zondagmorgen voor grootvader, de kleine meid, in het korte
jurkje, waaruit het lange, gesteven pijpenbroekje met het fijne
borduurseltje getuigen aflegde van moeders keurigheid; helder witte
kousjes had zij aan en zeer, zéér glimmend gepoetste knooplaarsjes.
Daar stond zij, het gezichtje opgeheven, de handjes op den rug, en na
diep te hebben adem gehaald begon zij ernstig:
„Rijksdaalder met een bol gezicht,
De zondvloed tijdig neder...”
En de arme, brave Roosje werd in den hoek gezet om zóóveel
goddeloosheid! Wel foei, zùlk een scherts!
Nóg lachte het oude dametje. Ook juffrouw Hermance lachte, maar van
juffrouw Roosje’s kleine gezichtje was niet één centimetertje zonder
rimpeltjes of deukjes, en traantjes drupten op haar pensée japonnetje.
Ach, haar godvruchtig zieltje had niets dan zoet-zijn en leerzaamheid
gewild, en het gezang:
„Reeds daalt met een omwolkt gezicht
De zon vroegtijdig neder...”
had toch waarlijk ook in den uitspraak van den rijksdaalder met het
bolle gezicht en den tijdigen zondvloed haar plechtig en verheven in de
ooren geklonken.
Mieke schaterde. In lang had zij zoo hartelijk niet gelachen. „O,”
vroeg zij, „zou Loes ook eens mogen meekomen en wilde de juffrouw het
haar dan ook eens vertellen?”
De dametjes-zelf genoten niet het minst van dit succes. Welk een
dankbaar gehoor! Zoo weinigen hadden tegenwoordig tijd om naar oude
menschen te luisteren; iedereen had zoo’n haast... Ze vonden het een
kostelijken avond.
Toen Mieke naar huis ging was ze voldaan en héél blij. Ze zou dolgraag
terugkomen... Zou ze niet blij zijn? Ze wist nu zeker, dat ze twee
vriendinnen rijker was geworden en al waren dit nu een paar heel oude,
ouderwetsche dametjes, wat hinderde dat?
Loes vond ’t éénig ook eens mede te mogen.
„Wat hebben zulke kinderen nu bij mogelijkheid dáár!” riep Olga
minachtend. „Eéns ben ik per ongeluk bij de Totebelletjes boven
geweest, maar ik hield ’t er geen vijf minuten uit. Je besterft het van
verveling.”
Mieke antwoordde niet. Zij dacht erover hoe eigenaardig die
kennismaking tot stand kwam, door hindernissen en onaangenaamheden. En
dikwijls, heel dikwijls nog zocht ze de vriendschap der dametjes, vond
ze bij haar evenwicht en raad. Maar over dien raad later.
HOOFDSTUK XII.
ASSCHEPOESTERTJE.
Begin Januari werd Mieke achttien jaar. De verjaardag ging in alle
stilte voorbij, en behalve door eenige cadeautjes en brieven, welke ze
kreeg, was er weinig verschil merkbaar tusschen dezen dag en andere.
Toch verheugde zij zich om enkele dingen. Loes had haar verrast met een
aardig boekenstandaardje, en oom Egbert met „Armoede” van Ina Boudier,
iets wat tante Sophie erg duur en overdreven vond. Mieke had van haar
toch al zes zakdoekjes! Zoo’n boek er nog bij was heusch onnoodig, vond
ze. Maar ze bedacht, dat Mieke tijdens en na haar ziekte eigenlijk
heelemaal geen aardigheidje van haar gekregen had—ofschoon Mieke een
feitelijke belooning indertijd min-of-meer verspeelde dien avond van
haar „redding van drenkelingen”, zooals Olga haar hulp aan juffrouw
Roosje spottenderwijs betitelde—dus maakte mevrouw Sophie haar man maar
geen al te groot verwijt van die „maltentigheid”, die ze bij hem voor
het nichtje waarnam de laatste dagen. Met dat al hinderde het haar toch
eenigszins te gelooven, dat hij Mieke bijwijlen eenigszins scheen te
willen voortrekken. Hij kon soms zoo bespottelijk belangstellend naar
haar oordeel luisteren en later, op ongelegen oogenblikken, terugkomen
op wat zij gezegd had... Enfin, daar maar niet te veel notitie van
nemen was het beste. Mevrouw, van haar kant, was blij met Januari het
driemaandelijksch kostgeld van Mieke te ontvangen bij het gewone
huishoudgeld, nu ze met Olga’s verloving zulke groote onkosten had, die
ze daarmee wel nog lang niet heelemaal kon bestrijden, maar dat haar
toch heel aardig hielp bij de allerdringendste uitgaven. Vandaar dan
ook haar toegevendheid op den verjaardag bij vaders lichtelijk
verwennen van Mieke.
Juffrouw Wije schreef haar ex-buurvrouwtje een hartelijken brief over
alles wat haar belang kon inboezemen. Haar korte zinnen waren duidelijk
en welsprekend, zooals geheel haar persoon. En Mieke frischte op van
dien brief als van een blijden voorjaarsdag.
Haar lessen waren nu ook weer begonnen en haar dagen zouden weer hun
gewonen gang van vóór tantes ziekte zijn gegaan, wanneer niet
langzamerhand haar hulp in velerlei thuis weer dienstig werd bevonden.
Boodschapjes in allerhande richtingen werden noodzakelijk naarmate de
groote dag naderde van Olga’s receptie; massa’s kleinigheden, die tijd
en vaardigheid vereischten, moesten worden afgedaan, en in heel wat van
deze tegemoetkomingen bleek Mieke, gewend als men geraakt was aan haar
vlugheid van begrip en handigheid, niet te vervangen. Dus keerde, na
eenige weken van betrekkelijk gemak, de drukte weer voor haar terug.
De receptiedag werd een ontzettend ingespannen. Mieke vroeg zich af
waarom men zichzelf eigenlijk die penetentie oplegde van uren achtereen
te staan en te glimlachen, terwijl ieder, die tot de familie behoorde,
toch onomwonden verklaarde het afschuwelijk te vinden. Allen te samen
vormden een schitterenden stoet van fraai gekleede menschen met Olga
als brillant middelpunt, en elkeen leek zich, niettegenstaande zijn
eigen tegenspraak, zeer verheugd en prettig te gevoelen... Mieke
begreep dat weer niet... Zij stond nevens allen, on-thuis, verlangend
naar het einde, moe van het langstrekken dier vele bekende en onbekende
gezichten, met hoofdpijn van de zoete geuren in de met bloemen
overladen suite.
Olga in heur soepel wit zijden japonnetje, op heur gezichtje een trekje
van hooghartige minzaamheid en zegevierenden trots, was sprookjesmooi
naast Bogaerts, den in stille verrukking haar bewonderenden prins, z’n
knap, wat onbeduidend gelaat in stereotiep welwillenden glimlach naar
de gelukwenschenden gekeerd. De pa’s spraken gemeenzaam doch uiterst
correkt en met beschermend handgebaar van bezadigde mannen tot de
gaanden en komenden. De ma’s, meer gereserveerd, meer-of-minder
innemend hoofdneigende onderhielden zich met de diverse bezoekers naar
hun aanzien of rang op eveneens meer-of-minder vriendelijken toon. De
gasten zeiden lieve en vleiende dingen en bewonderden om strijd de
prachtige bloemen, en algemeen vernam men ’t oordeel, dat het „een
magnifique dag” was, hoewel met een zucht van verlichting hunnerzijds
de huisdeur zich achter hen sloot.
En des avonds volgde een diner.
Mama had dit, ook al op uitdrukkelijk verlangen harer oudste dochter,
buitenshuis gewild, en vader stond voor een fait-accompli toen hij
hieromtrent bezwaren maakte. Bijna ontstond daarover een zóó groot
meeningsverschil tusschen meneer en mevrouw als de kinderen nog nooit
hadden meegemaakt. Oom Egbert toonde zich nog zelden zóó ontstemd omdat
er nu niets meer aan te veranderen viel... Was een partijtje aan huis
niet goed genoeg? Waarom zulk handen vol geld weggegooid voor noodeloos
vertoon? De tegenwoordige tijd was er waarlijk niet naar om zulke
uitgaven, reeds bij een verloving, klein te achten. Wat dàn als Olga
trouwde?
Doch tante Sophie bepleitte haar goed recht met niet onverdienstelijke
scherpheden. En Olga liet mama dezen keer maar alleen de kastanjes uit
’t vuur halen. Zij had haar zin. Waar diende ’t voor zich nog verder te
verontrusten?
Mama betoogde, dat dit dinertje heusch zooveel kostbaarder niet was dan
een partijtje thuis. Slechts petit-comité inviteerde men... Loes, als
zusje, kon niet gemist, maar op Mieke bij voorbeeld had men niet
gerekend... En méér zoo... Zag Egbert nu niet in, dat men op die manier
op stellig de helft minder uitnoodigingen kwam?
Maar oom Egbert scheen hardleersch, dien keer. Hij ontstak in toorn.
Tante Sophie, gewend aan z’n goedige lijdzaamheid en zijn afkeer voor
onaangenaamheden en gekibbel, stond eenige oogenblikken verslagen.
„Dus eigen moet wijken voor vreemde snoeshanen?” viel hij uit, tante
Sophie herinnerend door dien uitval aan de dagen in het begin van haar
huwelijk, toen Egbert nog zoo weinig gepolijst was en zoo dwars tegen
den man in kon gaan. Zij ergerde zich onzegbaar. Foei, hoe ruw en grof!
„Vreemde snoeshanen?” en in haar toon lag Olga’s korte ironie.
„Dat kind,” ging hij voort, „dat zooveel gemak in huis geeft en ons
zooveel diensten bewijst en dat toch ook betáált...”
„Cht! Cht! Wat ik je verzoeken mag,” sprak mevrouw Van der Hoeve met
krachtig afwerend handgebaar. „Ik begrijp heusch niet wat je mankeert
opeens, Egbert. Ik heb heel goed bemerkt, dat je den laatsten tijd wat
zenuwachtig bent, maar nu kan ik dat toch werkelijk niet langer tot een
excuus aanvoeren, als je zóó begint... Het zou wat moois zijn als wij
eens niets dan last hadden van Mieke. Waar ze genoeg bezit zou het wel
méér dan dwaas wezen haar rente op rente te laten leggen en haar niet
haar eigen onkosten te laten dekken. Blijft haar daarna niet nog genoeg
over om hier te waardeeren? Of houdt dat eenig verband met haar
presentie op ’t diner?... Ik geloof zelfs niet, dat je er haar een
dienst mee doet zoo voor haar in de bres te springen op zoo’n
allerongelukkigst moment. Ze wil niets liever dan thuisblijven. Vráág
het haar!... En dan: onderhield ze bij je moeder niet het heele huisje?
Ze doet gráág wat in de huishouding.”
Oom Egbert zag reeds heel spoedig na tante Sophie’s beginnen het
nuttelooze in van zijn tegenwerpingen... Was het waar, dat hij Mieke
geen dienst bewees met zoo te spreken?... Mevrouws positieve woorden
verrasten als altijd zijn immer dralende beweegredenen en verdreven die
weder successievelijk naar den achtergrond, hoewel niet zoo vlug en
gemakkelijk als gewoonlijk. Het ging hem aan ’t hart het kind te moeten
achteraf-zetten, waar hij kort tevoren zoo een overgrooten dienst van
haar ondervond,—zij het er dan ook één door haarzelve en door anderen
ongeweten... Had een deel van haar kapitaaltje, door hem beheerd, hem
onlangs niet uit een hoogst penible geldverlegenheid gered, nadat hij
eenige dagen met de handen in het haar gezeten en over een veilige
oplossing afmattend had zitten piekeren? Maar dat kon hij natuurlijk
aan niemand vertellen, dat behóéfde hij ook niet aan iemand te
vertellen, want de zaak was al lang weer in orde: hij had het geld
onmiddellijk weer aangezuiverd, toen de slimme dagen voorbij waren...
Doch dat men dit kind, dat hen allen—onbewust, maar nochtans—eigenlijk
gered had, dat men haar niet alle vergoeding gaf, welke haar daarvoor
toekwam, het begon hem te steken, te verwijten, het vergrootte ook zijn
angstgevoel voor een niet onwaarschijnlijke herhaling van een nieuw
tekort, dat wederom dreigde. Moest Mieke’s onvoorwaardelijk vertrouwen
dan wederom den tol betalen voor hen, voor hen-allen? Ach, als eerst
Olga maar goed-en-wel getrouwd was en Erik afgestudeerd dan zouden z’n
uitgaven zeker tot de helft verminderen, maar den laatsten tijd leek
het alsof men dacht, dat hij het geld maar van een boompje schudde,
terwijl men toch eens begrijpen moest hoe moeilijk het zaken-doen werd
tegenwoordig.
Z’n hoofd vol bezwaren op allerlei gebied, werd hij inmiddels
gecomplimenteerd door allen, die prijs stelden op Olga’s gunst. De
Bogaertsen muntten uit in voorkomendheid, wat zéér diende te worden
geapprecieerd. Olga pakte allen dan ook onweerstaanbaar.
En op het diner, te midden harer aanstaande familie, harer vrienden en
vriendinnen, zwaaide Olga gracieus heur tooverstaf. Zoo geestig en
opgewekt, zulk een buitengewoon begaafd gelukskind kreeg men zelden te
vereeren. Wèl vond Tilly Mertens haar wat medelijdende neerbuigendheid
ongewoon en eenigszins pijnlijk toen ze vroeg, „of het werkelijk waar
was, dat ze plan had haar studie op te geven om de kinderen van haar
gestorven zuster op te voeden?”
Tilly’s leelijk gezichtje straalde toen ze deze vraag bevestigend
beantwoordde en zei ’t heerlijk te vinden een doel te krijgen om voor
te leven.
„Je lijkt Mieke wel,” lachte Olga een weinig spotachtig. „Wel zielig
voor je om er je studie voor te moeten laten varen.”
„Zielig, o neen,” weersprak Tilly blijmoedig.
„’t Is toch zonde van je knappe werk. Je hadt al zooveel bereikt.”
„Beklaag me maar niet,” verdedigde de ander vroolijk haar voornemen;
Olga’s manier-van-spreken drukte haar even, maar opgewekt herstelde zij
zich. „Wie weet bereik ik nu niet veel méér dan een doktoraal.”
Olga gaf haar een tikje op den arm, echter op minder amikale wijze dan
toen Tilly gold voor „de meest eminente” onder de vriendinnen.
Dégradeerde Tilly zichzelve niet tot een doodgewoon sloofje?... Jammer.
Niets in Olga’s geest. Ze hield nu eenmaal niet van menschen, die
beneden een zeker niveau, wat haar niet aanstond, leefden of
terugvielen. Als zij het vooruit geweten had zou ze Tilly maar liever
in plaats van op dit diner op het onder-onsje thuis hebben geïnviteerd.
Tilly informeerde belangstellend naar Mieke. Zelf nu van gansch andere
gedachten vervuld dan tijdens haar vroegere bezoeken bij de Van der
Hoeve’s, voelde zij zich bij het noemen van Mieke’s naam deze
plotseling naderkomen.
„Zij bleef liever thuis,” zei Olga met afdoende beslistheid. „Ze houdt
niet van festiviteiten als deze.”
Loes, die wat achteraf stond, ze was knorrig en had het land ondanks de
grapjes van Bogaerts’ jongsten broer, dien ze „een mispunt” vond, Loes
schamperde ertusschen: „Ze is ook niet gevráágd. Ze is immers onze
Asschepoester.” Haar oogen toornden. Toen werd ze heftig even. „Maar
als er ooit,” flapte ze uit, „een glazen muiltje verloren is, zal ’t
háár passen. Háár voet is de kleinste,—ze is de beste van allemaal!”
De heer Van der Hoeve, die in de nabijheid het gesprek onwillens
verstond, keerde zich wat gejaagd en met een korte wrevelbeweging af...
Hij was wat bleek geworden... Was het Asschepoestertje in zijn oogen
niet reeds verheven boven den schoonen schijn van dit feest? Wist hij
het niet allang, dat het muiltje haar paste?... Wat haperde er toch in
hem?... Waarom was hij niet even verheugd als Sophie, als iedereen?...
Was Olga dan z’n trots niet meer, zijn bewonderde oogappel?... Behoefde
hij zich nog om gepasseerde kleinigheden ongerust te maken? De kleine
som, die hij van Mieke’s kapitaaltje leende, stond immers reeds weer
voor haar vast? Alles was nu toch weer in orde, goed, deugdelijk in
orde?... Nu dan! Wat behoefde hij dan zoo te malen over glazen muiltjes
en Asschepoestertjes?... Buitendien, ’t kind zei toch zelf niet eens
graag te willen naar het diner.
Hij keek rond en zag hoe allen zich sterk voelden en hoog, vol
eigendunk en trots, en hijzelf ook deed mede, trotsch en vroolijk en
eigendunkelijk. En mama knikte hem van verre toe, omdat hij toch wel
een goede, beste man was, als ’t erop aankwam, en vreeselijk
inschikkelijk... Maar met dat al bleven Loes’ woorden dreinen in zijn
hoofd, ondanks toosten en gelach.
En Asschepoestertje zat welbehaaglijk bij haar oude tooverkolletjes,
met doodgewone, waterdichte laarzen aan en ze dàcht niet aan glazen
muiltjes, die haar konden passen en de eerekroon konden doen verwerven.
Zij luisterde weer naar het verhaal van den rijksdaalder met het bolle
gezicht en den tijdigen zondvloed, en naar nog eenige dergelijke
jeugdvertelsels, en ze bekeek portretten uit de oude doos, van dames
met crinolines en meisjes met tournures, ze amuseerde zich best en
voelde zich tevreden en veilig en heelemaal bijkomen na den
vermoeienden receptiemiddag. Haar linkeroor gloeide niet eens, zoodat
ze zelfs geen flauw vermoeden had, dat men zoo gedurig over haar
nadacht als oom Egbert deed, dien avond. Zij had er niet het minste
idee van hoe hij met herhaaldelijke zelfkwelling zich haar eenzaamheid
herinnerde, niets vermoedend van haar tevredenheid.
Pas bemerkte zij dat ze niet vergeten was, toen ze, reeds in bed
liggend en half in dommel, gewekt werd door Loes, nog in partijjurk,
zittend op den rand van haar ledikant. Zij had het licht aangestoken en
spreidde nu op de deken alles uit wat ze meebracht.
„Hier, voor jou; allemaal voor jou. Ik heb zooveel gekaapt als ik kon
van ’t dessert, chocolaadjes en bonbons,” zei ze.
„Loes, táárt?”
„Ja, natuurlijk, taart ook. Gevraagd aan den kellner, een piekfijne met
een kuitenbroek, geloof ik. Hij heeft het zelf voor me in een papiertje
gedaan, toen ik zei, dat ’t voor een vriendin van me was. Zoo’n lieve
man! Voor niets nog al. Ik had niet eens een fooitje.”
„Maar Loes!”
„Eet nou op. Alles... Lekker?”
„Ja, fijne dingetjes.”
„Was ’t aardig bij de Totebelletjes?”
„Ja... En bij jullie?”
„Ze vonden ’t allemaal dol.”
„En jij? Was ’t heerlijk?”
„Och... heerlijk? Neen... niet heerlijk.—Is vader niet ongedurig,
Mieke?” ze vroeg het angstig opeens.
Mieke schrok van Loes’ plotse onrust.
„’k Heb niet gemerkt,” zei ze, even ontsteld. „Hoe zoo?”
„Ik weet niet...”
„Niet tobben, Loes. Je hebt je wat druk gemaakt vandaag.”
„Dat zal ’t zijn,” bevestigde Loes, hangerig. „Dat iemand zooveel
inspanning nu noodig vindt bij de liefde, hè?” Ze gaapte, en Mieke
gooide een chocolaadje in den geopenden mond.
Toen lachten ze allebei.
„Als wij es gaan trouwen moeten we niets van dien rompslomp hebben, is
’t wel?” vervolgde ze, alweer monterder, grappig gesticuleerend,
opstaande van den bedrand met het restje van haar lust.
„Ik denk van niet,” stemde Mieke in. „Als... àls... misschien nooit.”
„’t Wordt kritiek, ’t onderwerp. Laten we maar gauw ’t licht uitdoen,
anders gaan we nog blozen... Hèb je je neus al in ’t kussen, Miek?...
Nu dan, wel te rusten, lief Asschepoesje.”
„Waarom Asschepoesje?” Mieke draaide ’t hoofd naar ’t uitploffend gas.
Loes kwam nog even met een vaartje naar haar toe en een zoen verdwaalde
op Mieke’s haar.
„Daarom,” zei ze,—en ze ging.
HOOFDSTUK XIII.
MIEKE ONTVANGT BEZOEK.
Na de schitterende verlovingspartij braken er voor Olga en Bogaerts
drukke weken en dagen aan van logeeren en visites, maar voor de familie
Van der Hoeve ging het gewone leven toch weer z’n oude gangetje. Dus
ook voor Mieke.
Olga was den eersten tijd na het publiek worden van haar engagement
veel van huis geweest, zoodat haar groote schare kennissen zich minder
ten huize der familie vertoonde. Wel kwam hierin eenige verandering
toen zij de colleges weer regelmatig volgde, omdat zij van den zomer
nog haar candidaatsexamen wenschte te doen, maar het leek toch alsof
zij niet meer zóó’n belangwekkend middelpunt was van haar kring als
vroeger. Trouwens zij verlangde dit ook niet meer te zijn; haar
wenschen gingen nu meer-en-meer in een andere richting.
Het was daarom na de groote gebeurtenis van het engagement veel saaier
geworden bij Van der Hoeve, want ook Erik kwam slechts sporadisch
opdagen, zeer tot z’n moeders grief om zooveel onachtzaamheid. Maar hij
verontschuldigde zich om drukke studie.
Mieke betreurde die kalmer entourage niet, daar de bereddering van den
aanloop grootendeels op haar neerkwam, en ook al omdat ze nu minder dan
voorheen, door Olga’s vake afwezigheid, haar opmerkingen te verwerken
kreeg. En Loes betreurde het evenmin.
Tante Sophie evenwel klaagde steen en been te zullen doodgaan van
verveling nu haar eigen kinderen haar zoo aan haar lot overlieten en nu
Egbert altijd zoo gejaagd weer òf naar kantoor moest òf op z’n kamer
ging zitten pennen als hing z’n leven af van al de mogelijke en
onmogelijke brieven, welke hij zat te schrijven of niet te schrijven.
Want van dat „werken” van Egbert geloofde tante Sophie niet veel. Als
zij hem onverwachts verraste deed hij dikwijls niets... Hij werd ook
zóó zeurig tegenwoordig, óúd... Tante Sophie vond het een naren,
vervelenden boel in huis, en ze had nog al juist zooveel meerder
gezelschapsleven verwacht. Maar neen, ieder ging tegenwoordig z’n eigen
kant uit, en wat kostte dit handenvol geld! Zelfs mama zou, als het zóó
voortging, maar blij wezen als Olga goed-en-wel de studie had vaarwel
gezegd en nog een poosje rustig thuis kwam om dan aan de inrichting van
haar huis te beginnen... Egbert had er laatst eens heel ernstig met
haar over gesproken en after all moest ze hem nu eigenlijk gelijk
geven... Zeker, (mama keek hoogst serieus), ze waren nu eenmaal geen
menschen van groot kapitaal zooals de Bogaertsen. Het kantoor ging
uitstekend, dat zei Egbert uitdrukkelijk, ofschoon natuurlijk soms wel
eens iets minder, doch dat kwam door omstandigheden, die zich wel weer
herstelden mettertijd. Maar overleg moest er zijn!... Dit beaamde
mevrouw volkomen, te meer nu ook haar kas leemten vertoonde, die nog
nooit zóó groot waren geweest als thans... En zij zegde Egbert beslist
meerdere zuinigheid toe, tevens beloften om ook Olga terecht te wijzen
met het oog op de aanstaande enorme onkosten bij haar huwelijk. Want
dit moest toch de kroon zetten op alles! Dat was dan ook het laatste...
Niettemin het maakte mevrouw Sophie wel zéér nerveus, al dit gezeur...
Ze hield maar weer eens voor een poosje wat langer ’s morgens haar
kamer, nam een rustkuur.
Er kwam na den neerval, die volgde op den zoo glorieusen tijd, echter
eenige opleving toen Olga slaagde voor haar candidaats en toen Bogaerts
promoveerde, wat weer ettelijke dinertjes tengevolge had. Tante Sophie
werd die dagen weer geheel de oude... Loes’ overgang naar de vierde van
de H. B. S., evenals Mieke’s bevordering naar een hoogere klasse,
raakten op den achtergrond bij deze veel beduidender gebeurtenissen.
Mieke-zelf en Loes verblijdden zich echter zeer, en ook oom Egbert
toonde zich hoogelijk tevreden. Mieke schreef een verheugden brief naar
juffrouw Wije, zich verwonderend, dat ze daarop maar geen antwoord van
de boerin kreeg. Tot het haar op een goeden morgen in ’t begin van
September gebracht werd.
Betje had „een meneer voor juffrouw Mieke” in het salon gelaten.
Met kloppend hart meende het meisje dominee Rensen te zullen ontmoeten,
maar diep blozend stond ze tegenover de groote gestalte van Geert Wije,
die in de stad moest wezen en nu zijn moeders groeten en gelukwenschen
kwam overbrengen.
„Je bent groot geworden, Mieke, slanker en langer,” vond Geert, haar
monsterend, en z’n zware stem klonk vreemd sonoor in het volgepropte
salon, evenals zijn gestalte er wat eigenaardig aandeed. Hij keek eens
rond met een vroolijk: „En leef jij nu hier, in zooveel deftigheid en
pracht? Ben je nou niet héél erg de lucht in gegaan, meisje? Wil je je
eenvoudige buren nog wel aankijken, zeg?”
„O, meneer Geert,” riep Mieke met tranen van vreugde in de oogen, „dat
moet je niet zeggen. Ik ben toch zoo blij weer eens iemand van thuis te
treffen,” geheel sprekend in den trant van vroeger. Zij voelde zich
weer heelemaal kind naast Geert, niet de jonge dame, die men in haar
had willen doen ontwaken,—die ook ontwaakt wàs, successievelijk.
„Zoo, zoo,” zei Geert, veel bedaarder opeens en langzaam, niets
spottend meer, „nou, dat is dan best. Ik ben er wel eens bang voor
geweest, moet ik je eerlijk zeggen, dat we niet goed genoeg meer voor
je zouden zijn als je zoo schreef van al die deftige menschen.”
Zij mat hem eens: z’n hooge gestalte in ’t donkerblauwe pak, ’t bruin
verbrande, open gezicht met de klare, blauwe oogen, die haar zoo
vriendelijk, doch ook wel wat wantrouwend aanzagen,—en ze stak hem
spontaan heur hand toe, ontroerd.
„Jullie hoeft nooit bang voor me te wezen,” zei ze. „Ik heb geleerd van
veel hier te houden, maar ik blijf een buitenmensch, altijd.”
„’t Is waar,” zei Geert, „zoo ging ’t ook mij. Ik ben en blijf een
boer, ik kan er niks aan doen.” Het leek alsof er een verontschuldiging
in die woorden klonk. Ze troffen Mieke niet aangenaam.
„Maar,” vervolgde hij, „ik praat over mezelf. Ik zal je vertellen van
moeder en mevrouw Bos.”
Mieke’s gezichtje glunderde van interesse. Nu kwam ze eerst geheel op
dreef, zoo echt op dreef als in geen jaar... Was Jans nog op de
boerderij en Trijn?... Allebei nog?... En oude Thijs?... Ook?
Maar nu vroeg Geert naar háár leven... Wat moest Mieke daarvan zeggen?
Het was heel gewoon: elkeen was goed voor haar, zei ze... En ze kwam
ook nog bij twee aardige, oude dametjes, met wie ze vriendschap had
gesloten...
Ja, dat wist Geert allemaal... En wat dacht ze te gaan doen als ze het
volgend jaar door haar examen kwam? Bleef ze dan in de stad?
„Dat zal afhangen van ’tgeen oom Egbert vindt. Tante wil mij voorloopig
wel graag hier houden, denk ik.”
„Voorloopig? Wat is voorloopig?” vroeg hij.
„Tot ik meerderjarig ben en doen en laten kan wat me zelf ’t beste
lijkt.”
„En dan? Daarna? Wat begin je dan?”
„Dan...? Dan wil ik eerstens oom vragen mijzelf het beheer over mijn
geld te geven.”
„Natuurlijk. Je krijgt daarvan zeker nu nog geen verantwoording, is ’t
wel?” hij vroeg het onderzoekend.
„Neen,” antwoordde zij, eenigszins verwonderd over de wijze, waarop hij
de vraag stelde. „Dat hoeft nu natuurlijk nog niet. Maar zoodra ik
een-en-twintig ben wil ik heelemaal onafhankelijk zijn om mij te
vestigen, en zóó te vestigen als ik mij dat voorstel. Ik zou het liefst
buiten in een mooie streek een school zoeken en me daar aardig een
kamer inrichten bij vriendelijke, eenvoudige menschen. Ik zou dan Loes
bij me te logeeren vragen en de kleine dametjes, en dan echt willen
meeleven met de kinderen.”
„Zoo,” zei Geert, belangstellend luisterend. Hij knikte haar
glimlachend toe, zooals een verstandige, oudere broer een jonger zusje
toeknikt, dat hij tot-nog-toe volstrekt niet als volwassen beschouwde
en dat hem nu opeens komt herinneren, hoe de tijd voortgaat en ook zij
haar plaats in het leven verlangt te gaan innemen. Hij stond bij die
plotse ontdekking er een oogenblik wel wat vreemd tegenover, maar toen
gaf hij zichzelf toe een beetje onnadenkend hieromtrent te zijn
geweest. „Nou zie ik toch,” ging hij voort met een glimpje meerder
respekt en wat minder gemeenzaamheid, „nou zie ik toch, dat je wel erg
gegroeid bent, Mieke. Je bent anders geworden dan toen ik je in de
tilbury naar het station bracht.”
„Anders?” vroeg ze verschrikt. Zij kleurde.
„Zelfstandiger en met zulke grootsche wenschen!”
„Vindt u?” ze trok wat terug, een beetje bekoeld door zijn nuchtere,
spottend klinkende opmerking. Vond hij haar overdreven? „Grootsche
wenschen!”... Zij kon het niet helpen, dat zij naar haar
zelfstandigheid verlangde met geheel haar hart.
Het gesprek begon eenigszins te hokken, en toen even daarna tante
Sophie binnenkwam, die „dien Geert Wije toch ook eens wilde zien,”
verliep het heelemaal. Ondanks het weinig conversabele van ’t
onderhoud, dat zoowel Mieke als den bezoeker drukte, viel hij tante
Sophie toch bijzonder mee, naar ze later beweerde. „Hij was volstrekt
niet lomp,” prees zij „en lang niet zoo ongelikt als ze zich een boer
voorstelde. Wel den echten buitenman zag je aan hem, maar niettemin
iemand met tamelijk goede manieren en niets verlegen in haar salon.” En
èven moest Mieke nu fijntjes glimlachen om tante Sophie’s aanmatiging.
Zij dacht aan de prachtige modelboerderij en aan juffrouw Wije’s
porcelein, dat ze vergeleek bij tante’s verscheidenheid van modernen
smaak en wansmaak in „haar” salon.
Loes, die juist bij het afscheid Wije nog trof, verheugde zich
hartelijk eens een van Mieke’s oude vrienden te ontmoeten.
En toen Geert vertrokken was stond Mieke alleen in de gang met zeer
gemengde gevoelens: blijdschap om het weerzien, maar ook kwam er in
haar ontevredenheid met zichzelf, omdat Geert zeide haar „anders” te
vinden dan vroeger... Zouden àllen daarginds iets in haar verloren
hebben zooals hij? Dat vond ze akelig, bedroevend. Uiterlijk mocht ze
dan al eenigermate verschillen bij een jaar geleden, zij drukte zich
thans misschien wat minder ongekunsteld en onduidelijker uit dan toen,
haar wil toonde zich misschien sterker geworden en heel haar persoon
verried waarschijnlijk de meerdere ondervinding sedert ze vertrok van
het dorp,—maar ànders? neen anders was zij niet geworden, dat wist ze
héél zeker! Het leek haar, alsof ze met die uitspraak wederom iets
verloor van ’t lieve van vroeger, dat weer niet door het tegenwoordige
te vergoeden was... Het bezoek had haar niet die onverdeelde vreugde
gegeven, welke zij er wel eens van had verwacht, al verheugde ’t haar
Geert gesproken te hebben, alleen al om de onvoorwaardelijke
goedkeuring waarmede hij met haar plan instemde, om na haar
meerderjarigheid geheel onafhankelijk haar weg te gaan.—
Hoe meer zij hierover nadacht en hoe meer deze wensch vasten vorm ging
aannemen, hoe sterker zij naar die onafhankelijkheid en dien tijd van
zelfstandigheid ging verlangen. Doch ook begon zij duidelijker en
duidelijker in te zien welk een menigte bezwaren haar in de naaste
toekomst zouden verhinderen ongestoord haar vleugels uit te slaan en de
wereld in te vliegen. Een jaar geleden nog voor een groot deel der
familie min-of-meer een hinderpaal, was zij de afgeloopen maanden voor
het gezin en vooral voor tante Sophie een steun geworden, dien deze
niet graag zou willen missen. Men sprak er reeds nu-en-dan en nog
losjesweg over zich na Olga’s huwelijk slechts met één dienstmeisje te
vergenoegen en Mieke de bepaalde functie te geven van
hulp-in-de-huishouding, desnoods met een kleine toelaag, die dan
verrekend kon worden met het kostgeld. Vooral gedurende tante’s
veelvuldiger voorkomende ongesteldheden, nu ze weer vaker last kreeg
van haar oude kwaal, zouden allen met een dergelijke regeling zeer
gebaat zijn. Ook kon die wellicht leiden tot eenige bezuiniging,—maar
van deze laatste beweegreden hoorde Mieke niet. Wèl van opkomende
plannen omtrent haar toekomst. En hoewel ze nog een jaar ongeveer voor
den boeg had vóór ze haar onderwijzeres-akte kon halen, toch zag ze in
nog een harden dobber te zullen hebben om haar rechten te verwerven,
haar recht op vrijheid bovenal. Doch des te moeilijker zou ze dit
verkrijgen, nu men haar somtijds merken liet erop gesteld te zijn, dat
ze blijven zou, ook later... Had zij tegenwoordig nog te klagen?...
Neen immers... Men vitte zelden meer op haar: Mieke was Mieke, blééf
Mieke desnoods. Men nam haar in zekeren zin zooals ze was, zelfs Olga,
die tegenwoordig zulke ontzettend gewichtige dingen aan ’t hoofd had,
dat ze Mieke nauwelijks meer zág. Dat de zachte kracht eener warme
liefde in dit gezin ontbrak, een kracht, die Mieke steeds nog noode
miste, daarover mocht ze niet morren: alle huisgenooten konden het
blijkbaar zonder deze stellen, of legden zich bij het gemis ervan neer.
Waarom zij dus niet?... Zij had bovendien nog Loes en de dametjes en
een paar sympathieke schoolkennisjes, èn oom Egbert’s tersluiksche
genegenheid, die haar toch nu-en-dan eens herinnerde in hem een
familielid te hebben.
Van oom Egbert echter, ondanks die genegenheid, voorzag ze nochtans
evenveel tegenkanting als van tante Sophie zoodra de tijd dáár zou zijn
dat ze vrij het leven in wilde gaan om te trachten te bereiken wat ze
zoo vurig hoopte. Hij zei het haar laatst duidelijk genoeg: „Wij kunnen
je niet meer missen, Mieke. Je moet in ’t vervolg maar altijd bij ons
blijven, zooals nu,” en gadeslaande haar stille bedrijvigheid, streek
hij haar over ’t haar, zich dan in gepeins afkeerend.
Dit alles verontrustte Mieke menigmalen met betrekking tot haar
vooruitzichten. Maar veelal dwong zij zich geen zorgen voor tijd te
scheppen. Het duurde nog een jaar ongeveer vóór ze onderwijzeres kon
zijn en nog ruim twee vóór ze meerderjarig was.
Doch heelemaal geruststellen kon ze zichzelve niet.
Zoo verliep er nog een jaar en vierde Mieke voor den tweeden keer haar
geboortedag onder oom Egbert’s dak.
HOOFDSTUK XIV.
TOEKOMSTPLANNEN.—OOM EGBERT IS EEN EERLIJK MAN.
En weer was het zomer geworden.
Mieke’s examen kostte menig uurtje harden arbeid en nachtrust, maar in
weerwil van het tweeledige van haar bezigheden—ik doel nu ook op haar
huiselijke plichten, die van lieverlede der familie onontbeerlijk waren
geworden—had zij zich staande gehouden, ondanks de weinige medewerking,
die zij van den kant van verreweg de meeste harer huisgenooten
ondervond, want men maakte het haar niet gemakkelijk.
Heimelijk zou het tante Sophie niets gespeten hebben, wanneer Mieke
maar gezakt was. Wanneer de werkzaamheden nog een jaartje op denzelfden
voet moesten voortgaan zou zij zich niet beklagen. Nu had je kans, dat
Mieke een geheel andere dagverdeeling zou krijgen, wanneer ze eens een
plaats aan de een-of-andere school verwierf, en dit stond tante Sophie,
voor ’t oogenblik althans, allerminst aan.
Mieke’s helder verstand en sterk geheugen bij haar doorzettingsvermogen
wonnen het evenwel, ondanks de vele inconveniënten. Zij slaagde.
Overgelukkig bracht zij, kort na haar verworven diploma’s voor
gymnastiek en handwerken, ook dat van onderwijzeres aan oom Egbert. Oom
Egbert toonde zich heel tevreden en zei, dat Mieke nu vooreerst maar
eens niets anders moest doen dan een beetje rust nemen, want ze zag er
allesbehalve florissant uit. Geen woord sprak hij over de mogelijkheid
voor haar zich nu een functie bij het onderwijs te verwerven.
Tante Sophie repte hiervan ook geen syllabe en meende, evenals oom, dat
het ’t beste voor Mieke zou wezen nu eens een poosje niets te doen,
dat-is-te zeggen thuis te blijven, ofschoon zij geloofde, dat Mieke er
wel gauw weer wat beter zou gaan uitzien. Ze was sterk en gezond,
alleen misschien een beetje overwerkt en wat zenuwachtig door de vrees
te zullen zakken. Daarom ging zij, mevrouw, ook liever niet in op het
verzoek van juffrouw Wije het meisje een poosje bij haar te laten
logeeren.
Met hoeveel blijdschap Mieke de uitnoodiging ook ontvangen had, hoe
dolgraag zij eraan gevolg zou hebben gegeven, tante bleef erbij, dat ze
Mieke niet missen kon, nu allerminst. Want Olga’s huwelijk naderde met
rasse schreden en er viel nog zóó ontzettend veel te doen, „dat Mieke
zich in vredesnaam dit ééne keertje maar eens een beetje moest
opofferen,” naar ze zei.
Zeer, zeer teleurgesteld vernam het meisje tante’s besluit. Reikhalzend
had ze dikwijls uitgezien naar een dergelijk verzoek van juffrouw Wije;
innig verlangde zij, vooral nu na haar geblok en na de eentonige jaren
van gestadigen, vreugdeloozen arbeid in dit huis, naar buiten, naar
haar eigen, lief, vertrouwd dorp, naar de wijdte van de vlakke velden,
waar ze zou kunnen ademhalen als van ouds, waar ze zich vermeien kon in
onbelemmerd zonlicht en in den schaduw van de boomgaarden, waar de
stilte sprak en de wind antwoordde, waar de zwaluwen onder je dak
nestelden en men nog eens andere vogels zag dan musschen of de papegaai
van de mevrouw aan den overkant. Hoe snàkte zij den laatsten tijd naar
enkele weekjes van vrij bewegen; hoe verheugde zij zich bij het
denkbeeld weer als vanouds juffrouw Wije’s kippen te voederen, te
helpen karnen den boter voor ’t eigen gebruik, de boontjes mede te
plukken, en te helpen kneden het zelf te bakken brood. Juffrouw Wije
had er haar tijdens den moeilijken examentijd op voorbereid tante
Sophie te zullen vragen haar nichtje eens een poosje ontspanning toe te
staan, wat Mieke’s werklust en ijver zéér te stade was gekomen en
versterkte. Nu plofte ze néér: tante kon haar niet missen!
„Als ik-zelf niet voor mijn gezondheid veertien dagen naar buiten
moest, zou ik heusch zèlf thuis blijven,” beweerde zij. „Maar nu Olga
bij de Bogaertsen logeert, Loes bij m’n zuster in Apeldoorn is, en Erik
in Den Haag, wie zou er dan bij de dienstmeisjes blijven? Het is heel
vervelend, maar ze willen geen van beiden met kostgeld, omdat ze geen
ouders hebben en ze niet weten waarheen te gaan. Mij is het natuurlijk
ook goedkooper ze hier te houden, maar ik had er graag de grootere
onkosten voor over gehad ze weg te sturen om jou de gelegenheid te
geven naar je oude vrienden te gaan. Nu is ’t onmogelijk. ’t Spijt me
werkelijk. Er moet nu iemand bij de meisjes blijven; alleen vertrouw ik
ze absoluut niet; je hoort zulke gekke dingen tegenwoordig... Het
volgend jaar, dan moeten we er vooraf op rekenen, dan moet je stellig
eens een poosje naar die boerenmenschen gaan,” besloot tante met groote
welwillendheid. En zij gaf Mieke een tikje op de wang, dat van
goedkeuring en vriendelijke gezindheid getuigde.
Oom Egbert probeerde zijdelings nog een slap aanvalletje.
„Zouden we ’t heelemaal niet kunnen schikken, dat ze, als is ’t maar
een weekje, gaat?” stelde hij tamelijk krachteloos voor.
„Aan een weekje heeft ze niets,” zei tante met beslistheid, ietwat
ongeduldig.
„Zij heeft zoo haar best gedaan,” prees oom weifelend.
„Nu moet je niet weer zoo’n sentimenteel gezicht zetten, man,” kwam
mevrouw terechtwijzend. „Ik apprecieer Mieke’s plichtgevoel inderdaad.
Ze mag dan ook met plezier eens een dagje van me met Loes naar
Zandvoort en eens naar de Totebelletjes in dat pension in Bussum, maar
uit logeeren gaan is heusch van ’t jaar onmogelijk. Als je ziet hoeveel
linnengoed er nog gerolzoomd en geborduurd moet worden,—ach neen,
heusch ’t kan niet. En dadelijk als wij, jij en ik, terugkomen, krijgen
we al die omslachtigheid van de voorbereiding voor Olga’s huwelijk...
Ik weet er alles van! ’t Volgend jaar, hoor, Mieke, ’t volgend jaar,
dan...”
Gedurende tante’s ononderbroken relaas kwam bij Mieke’s schrijnende
teleurstelling ook verbazing en schrik.
„Maar,” zei ze, toen ze kans zag tante Sophie met goed fatsoen te
kunnen antwoorden, „maar als ik nu wat opgeknapt ben, binnenkort, ga ik
toch immers solliciteeren? En als ik dan eens een plaats krijg als
kweekeling of zoo...”
„Ja, ja, ja,” weerde tante kort en haastig af, „met dat solliciteeren
zou ik nu vooreerst nog maar even wachten. Dat komt later. Daar spreken
we nog wel eens over. Voorloopig blijf je nog maar eerst een paar
maandjes thuis, tot je er weer wat sterker uitziet.”
De vacantietijd verstreek.
Voor Mieke was het dit jaar geen vacantie geweest, want niet als anders
volgde na den geëindigden schooltijd een nieuw leertijdvak. Zij zag er
wel weer beter uit dan na haar examendagen, maar toch voelde zij zich
down, gedrukt. Nu wàs ze geslaagd, onderwijzeres, had ze een deel
bereikt van wat ze als het begin eener vrijer, blijder toekomst
beschouwde, en nu bleek dat toch weer niets te zijn!... Het begon te
gisten in haar... Moest dit nu zoo haar heele leven voortgaan? vroeg ze
zich af. Toen ze in den beginne de schimpscheuten van Olga te verdragen
kreeg, haar ironische hatelijkheden en spottende geringschatting, toen
Olga’s aanmatiging haar vernederde en haar trots zich boog voor de
noodzakelijkheid dit alles te moeten dulden omdat er nu eenmaal op ’t
oogenblik niets aan te veranderen was, ja, toen schikte zij zich,
schoon met harden strijd en tranen, in het onvermijdelijke. Nóg trof
Olga’s totaal veronachtzamen van heel haar doen en laten Mieke
menigmaal pijnlijk, doch het benadeelde haar niet persoonlijk, al deed
het haar leed. Tante’s eigenmachtigheid ging thans veel verder. Zij
verlangde Mieke’s diensten ten koste van Mieke’s belang. Het meisje
werd niet eens gevraagd of ’t haar wel beliefde!
Toch wilde Mieke tante’s overheersching, tante’s eigengerechtigheid nog
verdragen; nog besloot zij te bukken en wilde zij tante over zich laten
zegevieren, zooals Olga haar ééns en ook nu nog overwon; zij wilde niet
door ondankbaar te schijnen, door allen misschien in ongelegenheid te
brengen de vreugde en de plannen van het aanstaand huwelijk, dat weer
de gansche huishouding en haar leden in beslag nam, hinderlijk zijn,
maar daarnà, besloot ze, zou ze spreken, zou ze het tante Sophie
duidelijk maken haar niet langer aan banden te mogen leggen. Ook oom
Egbert wilde zij van haar zelfbeschikkingsrecht overtuigen, zich
beroepend op grootmoeder, wier streven het immer was geweest haar
kleindochter zóó op te voeden, dat ze eenmaal haar eigen brood zou
kunnen verdienen... Mieke voelde zich een persoonlijkheid worden, die
leven en werken wilde naar eigen aard; op deze manier bleef zij altijd
de ondergeschikte pupil. En zij overlegde hoe zij desnoods—het was
inmiddels reeds wederom December geworden en haar twintigste verjaardag
was aanstaande—tot het volgend jaar, tot zij mondig werd, bij de
familie Van der Hoeve zou blijven. Zoodra Olga’s huwelijk en de nasleep
daarvan achter den rug was, wilde zij in weerwil van vermoedelijke
tegenkanting, toch trachten een tijdelijke aanstelling te krijgen. Ze
zou in haar vrije uren tante Sophie dan nog gaarne blijven helpen...
Maar dàn, (en ze besloot er allen nu reeds zeer bepaald op voor te
bereiden), als ze meerderjarig geworden was, liet zij zich niet meer
binden, zou ze gaan waarheen zij wilde en waar ze geloofde, dat haar
werk en toekomst lagen,—wilde ze vrij zijn! In Gods naam dan maar
beschuldigd van ondankbaarheid! Zij kon niet anders!... Het jonge bloed
stroomde warm; haar idealen groeiden; zij wilde dapper vooruit in het
leven en in de wereld. Zij omgordde zich reeds de lendenen en had den
wandelstaf reeds in de hand... Maar nóg moest zij wachten...
Olga’s huwelijk zou in December plaats vinden, doch door allerlei
vertragingen werd het einde Februari vóór het definitief werd
vastgesteld. Olga’s tijd werd nu voortdurend verdeeld tusschen haar
uitzet en haar nieuwe woning, die ze tot haar spijt niet in Den Haag
had kunnen kiezen, daar Bogaerts zich beter in Amsterdam had kunnen
associeeren, iets wat mevrouw Van der Hoeve echter wel plezier deed.
De aanstaande bruid, veeleischend als altijd, muntte ook nu niet uit in
toegevendheid. Wanneer niet alles liep naar de door haar voorgeschreven
volgorde of op de manier, die zij wenschte, werd de omgang met haar
wederom geen gemakkelijke. Loes, die na haar eindexamen aan de H. B. S,
voor middelbaar Fransch was gaan studeeren, trok zich van het gehol en
gedraaf naar Olga’s bevelen niet zooveel aan, maar mama, als steeds
aangestoken door haar dochters buitensporige eischen, die maar al te
zeer de haren in de kaart speelden, beviel die oude koers beter. De
saaie, afgeloopen maanden hadden haar absoluut niet bevredigd; Olga’s
lang en veelvuldig afwezig-zijn had haar dikwijls gehinderd, evenals
het wel eens over-’t-hoofd-zien van mama, doch nu haar dochter weer van
allerlei met haar overleggen ging over aankoop van dit mooie en dat
onontbeerlijke, keerde de vroegere verhouding tusschen tante Sophie en
haar oudste van kibbelen met elkaar en ten slotte toegeven in gloeiend
eens-zijn weer terug, omdat beider ijdelheid en verlangen naar
hetzelfde doel streefden.
Loes interesseerde dit alles niet. Zij verweet zichzelve hoe langer hoe
meer onhartelijkheid en koelheid tegenover mama en Olga; laatst klaagde
ze met tranen in de oogen Mieke haar nood dit niet te kunnen helpen...
Was Olga ooit lief voor haar als een zuster?... Liet mama zich half
zooveel aan haar gelegen liggen als aan de beide anderen?... Kon zij
het helpen, dat ze maar een doodgewoon meisje was en niet hield van al
die opschroeverij?... Zij kwam, als Mieke zat te naaien aan het fijne
linnengoed of te borduren aan monogrammen, dikwijls bij haar zitten met
een studieboek, maar meestal werd dit al gauw ter zijde geschoven,
omdat er zich groote gesprekken ontsponnen tusschen de meisjes, die
allebei in den grond precies denzelfden kant opgingen... Loes wilde
naar Parijs, zoodra ze zoover met haar studie gevorderd was om in het
land-zelf de laatste hand aan haar studie te leggen. Ze had breede,
prachtige voornemens en hield vurige betoogen,—en Mieke voelde heur
eigen hart zwellen bij haar geestdrift, doch aarzelde nog om even
openbaar als Loes te toonen wat in haar omging. Doch allengs wierpen
ook haar schroom en zelfbedwang de bescheidenheid af en zaten de
meisjes menigmaal met gloeiende wangen elkaar te vertellen hoe zij haar
leven wilden inrichten op den duur.
Niet alleen tegen Loes sprak Mieke hierover. Nu-en-dan tante Sophie
eens voorbereidend, latende doorschemeren wat haar plannen waren,
coupeerde mevrouw Van der Hoeve echter altijd een positief gesprek,
wanneer Mieke dit onderwerp aanroerde. Een anderen keer weer hield ze
zich alsof ze haar nichtje niet begreep of verkeerd verstond, niet
kunnende nalaten er toch ietwat ongerust met Olga over te spreken,
tegen wie Mieke zich evenwel minder vaak uitte dan tegen tante. Met
Olga, vooral na haar huwelijk, had ze, meende Mieke, in dit geval niets
te maken en ook bracht Olga’s minder dan tante Sophie’s belang het mee,
dat zij bij haar voogd bleef, waar zij wist, dat men haar
huishoudelijke hulp niet gaarne miste, ’t geldelijk voordeel, dat haar
aanwezigheid daar verschafte en waarover ze eigenlijk nooit precies had
nagedacht, vermoedende, dat de verkapte tegenstand aangaande haar
mogelijk vertrek alleen voortkwam uit vrees voor minder gemak voor
tante en volstrekt niet om ’t beetje, dat ze hier betaalde. Praatte
mevrouw dus over de zaak heen, veronachtzaamde zij iedere, nog
bescheiden toespeling van Mieke op haar te hernemen vrijheid, scheen
zij van oordeel tegen dien tijd wel haar macht op ’t meisje te kunnen
toepassen om haar tot blijven over te halen wellicht te pressen, Olga,
geïrriteerd door de vele beslommeringen, die haar ’t hoofd deden
omloopen, door herhaaldelijke teleurstellingen, door overstelpende
drukte, en door het heimelijk verzet, dat ze oprijzen zag in Mieke bij
haar nu eens ongeduldige en dan weer achtelooze bevelen, die klonken,
alsof datgene wat Mieke voor haar deed een móéten was, Olga, bovendien
geërgerd door tante Sophie’s gezeur achter Mieke’s rug over het
inconveniënt van haar mogelijk heengaan-op-den-duur, juist nu ze wat
aan het kind begon te krijgen, juist nu ze Betje na den bruiloft wilde
opzeggen om bezuiniging,—Olga uitte die ergernis over dit alles weder
als vanouds in spot en ironische opmerkingen, in geestige hatelijkheden
nu en dan. Haar nerveuze en gejaagde gemoedstoestand maakte haar
woorden bijwijlen nog scherper dan in den tijd, toen Mieke
hiertegenover nog onbeslagen op ’t ijs stond. Nu kende zij de situatie,
doch eenigermate ontwend aan het twijfelachtig genoegen van Olga’s
interesse, trof haar deze nu weer pijnlijker dan ooit.
Mieke ook voelde, nu Olga zich door het vooruitzicht een plaats te
zullen bekleeden in de aanzienlijke familie Bogaerts, minder dan ooit
in tel te zijn bij haar nicht. Zij, nog altijd in Olga’s oogen het
eenvoudige buitenmeisje, het dood-gewone schooljuffrouwtje, bleef en
werd opnieuw, vooral nu ze weer herhaaldelijker en nauwer met haar in
aanraking kwam bij het installeeren van haar kostbaar intérieur, bij
het afwerken van het luxueuze uitzet, iemand, die haar alleen reeds
door haar persoon aan verschillende waarheden herinnerde, welke zij
veel liever wilde vergeten. Olga was daarbij menschkundig genoeg om op
te merken hoe Mieke haar beoordeelde op den juisten maat, en Olga
wènschte niet beoordeeld te worden en zeker niet op den juisten maat.
Zij wilde gevleid zijn en gevierd, zij wenschte te regeeren en geen
verantwoording te geven van haar doen en denken. Men moest niet
vragen—luid of met de oogen—: „Waarom doe je dit?” of „Waarom laat je
dat?” Evenmin als men slechts haar zin moest doen omdat zij, Olga, het
gebóód, dan wel, omdat men haar, de meeste, de koningin, niet anders
dan dienen wilde. En zij besefte héél duidelijk: Mieke diende haar
niet, net zoo min als Loes. Zij voelde, hoe er altijd dezelfde strijd
bleef tusschen haar en dat kind, dat haar nabij stond en dat ze toch
niet nabij duldde... Dit kon Olga natuurlijk wel niemendal schelen,
natuurlijk, ze gaf er geen ziertje om, maar wanneer er andere dingen
bij kwamen, die haar hinderden, dan herleefde de oude wrevel, en zocht
en vond een uitweg in haar gedrag van vroeger. En, sedert Mieke vaster
haar toekomstplannen omlijnde en erover sprak, werden dezen het punt
van aanval voor Olga’s toenemende prikkelbare stemmingen.
In die dagen bezocht Mieke zelden haar kleine dametjes. De keeren,
waarop zij bij ze kwam, vertelde ze echter nooit iets van Olga’s
schimpscheuten. Toch, de dametjes begrepen maar al te goed, dat er wat
onaangenaams haperde bij haar buurvrouwtje, en het vuur waarmede deze
over haar plannen na den bruiloft sprak overtuigde beiden, dat het
heden nu niet juist zoo buitengewoon rooskleurig voor haar was. Zij
deelden hartelijk in Mieke’s hoopvolle bespiegelingen; daarvoor hielden
zij van haar; en juist in wat Mieke verzweeg hoorden zij wat ze thuis
miste. Mieke’s eenvoudig persoontje kon niet aarden in dat milieu van
leege uiterlijkheid en luxueuzen schijn, van intellektueele
opgeschroefdheid en berekende vriendschap; haar klare, onopgesmukte
natuur móést zich wel zwervend voelen tusschen deze zoo van haar
verschillende elementen. Daarom juichte vooral juffrouw Roosje Mieke’s
zelfstandigheid toe. Zij moest geheel op eigen beenen leeren staan,
haar eigen kapitaaltje leeren beheeren, dat was ’t beste voor haar,
oordeelde de juffrouw onomwonden. Mieke was er verstandig en praktisch
genoeg voor om spoedig, met haar voogds voorlichting, hiertoe in staat
te zijn en dan haar eigen, zelf gekozen weg te gaan.
Juffrouw Roosje had nooit over haar eigen levensondervindingen
gesproken dan over zulke als het reciteeren in het
pijpenbroekje-toilet. Maar als zij Mieke aanspoorde van het leven te
nemen wat het haar bieden zou voor schoons en mogelijkheden, dan dacht
Mieke wel eens of juffrouw Roosje misschien zelve niet te weinig ervan
had genoten, te weinig had gewaagd. En toen het oude dametje, eens met
haar alleen zijnde, Mieke’s handje vatte, zeggend: „Het is zoo
heerlijk, dat tegenwoordig een meisje het leven mag aandurven, het niet
geheel langs zich behoeft te laten gaan,”—toen wist het jonge meisje,
dat ook juffrouw Roosje nog andere en diepere ervaringen had opgedaan
in de vele jaren vóór haar gezichtje zoo rimpelig was en heur haar zoo
grijs als nu, dat ook juffrouw Roosje’s herinneringen niet stilstonden
bij den bolwangigen rijksdaalder, Mance’s gestorven geliefde en de
dames in crinolines en met tournures op de verbleekte portretten in het
album. Juffrouw Roosje had óók haar geschiedenis, wellicht door niemand
gekend dan door haarzelve.
Mieke werd deze waarheid duidelijk door de trillende aandoening, die
over het lieve, vervallen gezichtje vaagde en door den innigen druk van
het kleine, magere handje.— —
Oom Egbert, grijzer geworden het laatste jaar en verouderend, trok zich
tijdens de drukte in huis zeer terug. Soms waagde hij nog een poging om
aan te sporen tot bezuiniging, maar zóó eendrachtig beweerden mama en
Olga, „dat dit nu de slotuitgaven waren en vader nu eens bedenken
moest, dat dit nu werkelijk het allerlaatste was, wat hij aan z’n
dochter ten koste behoefde te leggen,” dat vader eindelijk maar zonder
opmerkingen betaalde, zichzelf paaiend met de geruststellende
verzekering: „Ze hebben eigenlijk gelijk.”... ’t Duurde immers nog
bijna een jaar vóór Mieke meerderjarig zou wezen en verantwoording kon
vragen over het financieel beheer van haar bescheiden vermogen?... Oom
Egbert suste zichzelf in slaap met de gedachte, dat het tegen dien tijd
in de zaken wel weer beter zou gaan dan nu in den crisistijd.
Bovendien, Olga’s toelagen zouden dan zijn opgehouden, van den zorg
voor haar was hij dan heelemaal bevrijd; Erik zou wellicht ook een eind
opgeschoten zijn met z’n werk, wat ernstiger wezen en minder uitgeven
dan nu; Loes, die lieveling, bleef sober genoeg in haar eischen,—en
verder zou, na Olga’s huwelijk, de heele huishouding ook veel
eenvoudiger worden, Sophie had het hem immers uitdrukkelijk beloofd?...
In vredesnaam, nu dus nog maar niet opnieuw zich muizenesten in ’t
hoofd halen; de komende tijden zouden ongetwijfeld veel vergoeden, en
al wat hij de laatste maanden soms weer van Mieke’s geld gebruikte zou
zij terughebben, zèker,—hij was een eerlijk man! Hij stond haar borg,
dat hij een eerlijk man was.
HOOFDSTUK XV.
DE BRUILOFT.—STRIJD.
Al was Mieke de laatste jaren ook aan luxe en uiterlijk vertoon gewend
geraakt, de bruidspartij overtrof toch verre haar verwachtingen.
Ditmaal niet gepasseerd, zooals bij het engagementsdiner, bevond ook
zij zich te midden der talrijke gasten. Het duizelde haar, luisterde
zij naar de vele schoonklinkende woorden als: „het heil van het
bruidspaar is ook ons heil”, „onverbrekelijke banden” en
„onveranderlijke vriendschapsgevoelens”.—Waren àl deze menschen Olga’s
en Bogaerts’ vrienden? Elkanders vrienden? Onveranderlijke vrienden?
Zoovelen?... Mieke, gewoonlijk slechts aarzelend haar gevoelens uitend,
zich moeilijk gevend en alleen dàn wanneer ze waarachtige sympathie
voelde, stond van dit alles versteld.
Zij zag er aardig uit in een lila japonnetje, een geverfd en vermaakt
van Olga, maar welk toiletje haar bij heur blonde haar en zacht
gezichtje iets heel jongs en onschuldigs gaf. Tot-nu-toe beschouwde
elkeen „het nichtje van Van der Hoeve” zoo eenigszins als een nullig,
simpel wezentje, dat langs een ieder ging. Nu waren er jongelui, die
met verbazing haar begonnen op te merken. Niet geestig kon men haar
noemen, doch bevallig of indrukwekkend, maar lief, wel héél lief. Men
sprak tot haar op ingehouden en vriendelijke wijze, reflex van haar
eigen manier van doen. En Mieke, die ervóór ontzettend tegen het feest
had opgezien, viel het nu werkelijk meer-en-meer mee. Zij werd daarom
wat vrijer en ongedwongener na de eerste oogenblikken van schroom in
die groote, hel verlichte zaal vol luisterrijk gekleede menschen; ze
lachte nu-en-dan hartelijk om de een-of-andere grap en begon zich te
amuseeren.
Tot Olga, even in de nabijheid toevend van ’t geanimeerd clubje, waarin
ook Loes zich vermaakte, luisteren bleef en, met een lachje en een
tikje op haar schouder, Mieke toevoegde: „Ik wist heusch niet, zeg, dat
jij zoo flirten kon,” Mieke’s vroolijkheid met één slag verdrijvend.
Flirtte zij?... Onmiddellijk betrok Mieke’s warm, opgewekt gezichtje...
Deed ze mal, zooals enkele van Olga’s vriendinnen en sommige meisjes
van school?... Had ze zich aangesteld?... Een gevoel van schaamte deed
haar hevig blozen. Neergeplofd trok ze zich terug, schuchter als
altijd. Zij was weer klein tegenover Olga.
Tante Sophie, in haar element als nooit voor dezen, zat als
bruidsmoeder op den troon. Alle kwaaltjes en ongemakjes, alle
wenkbrauwfronsen van Egbert, alle zuinigheidsplannen waren vergeten.
Olga, haar trots, toonde heden onuitwischbaar het stempel van haar
moeders opvoeding. Èn het resultaat. Egbert mocht haar altijd bestreden
hebben, openlijk of zijdelings, hij mocht herhaaldelijk op het aambeeld
hebben geslagen: „Je voert de kinderen te veel de hoogte in. Als het
maar goed voor ze is,”—heden werd de kroon gezet op haar werk, deze
avond bracht haar den onbetwistbaren, volkomen victorie. Egbert en de
kinderen moeten haar dankbaar zijn.
Toen, eenige dagen daarna, de huwelijksinzegening!
Mieke, niet in den familiestoet maar onder de belangstellenden in de
kerk, deed moeite zich een stemming van wijding op te dringen, maar
haar godsdienstig gevoel détoneerde. Daar ging geen machtige innigheid,
geen breede straal van liefde uit van het schoone, bewonderde
bruidspaar, geen diepe, vrome bede steeg omhoog van de ouders voor de
kinderen. Toch was ’t geheel zeer imponeerend. De deftige pa’s en ma’s,
de overige verwanten, zij zaten met ernstige gezichten te luisteren
naar de goed gekozen rede van den predikant. Het orgel speelde „de
Hochzeitsmarsch”; een dame zong: „Wo du hingehst, da will auch ich
hingehen...” maar in de consistorie herinnerden zich waarschijnlijk
slechts enkelen het tekstwoord: „En nu blijft geloof, hoop en liefde,
deze drie, doch de meeste van deze is de liefde.”
Maar: „’t Toucheerde,” zei stralende mama tot mevrouw Bogaerts, met een
verrukt glimlachje een traan wegpinkend. „’n Beeldige preek, nietwaar?”
„’t Toucheerde ontzettend. Schitterend; schitterend,” beaamde mevrouw
Bogaerts.
Nog een klein déjeuner en-famille thuis, waarna het bruidspaar op reis
ging.
En ook deze mijlpaal was geheid,—voor immer.
De eerste dagen volgde op de doorgemaakte emoties natuurlijk een
reactie. Allen voelden een leegte. Tante Sophie, wier wilskracht,
zoodra zij deze concentreerde, ongeloofelijke dingen kon verrichten,
doch wier niet sterk gestel slechts matig bestand was tegen al te
groote inspanning, plofte neer. Moe, overmoe werd zij zeer prikkelbaar.
Nu ze haar doel bereikt had, scheen ’t haar toe iets verloren te
hebben. Een verwezenlijkt ideaal is somtijds een verloren illusie!...
O, zij hoopte zeer zeker nu op Olga’s terugkomst in heur eigen
comfortabel home, zij verheugde zich op de bezoeken bij haar getrouwde
dochter, maar voor het oogenblik kon tante Sophie de leege dagen, die
volgden, nog niet goed verduren, voelde zij zich ontevreden en nerveus.
Mieke verdroeg haar minder aangename humeuren zooals zij ze altijd
verdroeg, met geduld, hoewel ook met toenemend verlangen spoedig ervan
verlost te zijn. Echter nog niet onmiddellijk na Olga’s heengaan wilde
zij tante Sophie opnieuw irriteeren met de mededeeling nu eindelijk
eens te gaan solliciteeren naar een plaats, maar toen er een paar weken
verloopen waren en zich een goede gelegenheid aanbood erover te
beginnen deed zij het.
Evenals na Mieke’s examen en in de daarop volgende drukke maanden
gebruikte mevrouw Van der Hoeve haar trucjes van eroverheen-praten en
negeeren, doch zóó positief hield Mieke vol, dat tante ten slotte wel
luisteren moest.
Wat het meisje voorzien had, tante Sophie toonde zich zeer tegen haar
plan gekant en sprak verwijtend van grove ondankbaarheid. Toen ze zag
hier weinig mede te bereiken en dat Mieke op haar stuk bleef staan werd
zij vinniger, beriep zich op oom Egbert.
In den grond Mieke’s wenschen kunnende plaatsen en er niet op tegen
hebbende dat zij een anderen werkkring zocht dan uitsluitend dien van
hulp zijner vrouw, mits ze maar bij hem in huis bleef, viel hij het
nichtje niet zóó af als mevrouw Sophie wel wenschelijk achtte.
„Het spijt me werkelijk, tante,” zei Mieke aan het eind van het
twistgesprek, „dat ik u misschien een beetje in ongelegenheid moet
brengen, wanneer ik ’s morgens en ’s middags niet meer thuis kan zijn,
maar ik wou, dat u begreep hoe m’n heele toekomst ermee gemoeid is.”
„Heele toekomst!” bitste tante. „Groote woorden. Zei ik niet dat je
hier, desnoods, bij mij ook salaris kunt krijgen?”
„Maar wat helpt dat, tante? Ik moet toch eindelijk eens een begin maken
met les te geven.”
„Waarom? Je kunt wel degelijk hier blijven, de eerste jaren althans
nog. Heb je het hier niet goed?”
„O ja,” kwam er aarzelend.
„Nu dan? Wat wil je? Een plaats,—dat dient voorloopig nergens toe als
je bij mij in betrekking kunt zijn.”
„Maar dat wil ik niet,” ontviel Mieke, zeer beslist, echter niet
onvriendelijk.
Oom Egbert zat erbij en zei niet veel, keek onrustig van de één naar de
ander.
„Ik zal u zooveel mogelijk blijven helpen,” beloofde Mieke bedaarder,
„maar ik wil bij ’t onderwijs beginnen, desnoods voor tijdelijk of als
kweekeling.”
Tante Sophie’s tegenwerpingen namen toe in scherpte; haar min-of-meer
flets gezicht kreeg een verhoogde kleur, wat haar niet goedstond.
Zenuwachtig knipperde ze met de oogen.
Oom Egbert zat tusschen twee vuren... Als het kind toch in Amsterdam en
bij hen wilde blijven waarom haar dan verder bemoeilijkt? ’t Was waar,
Sophie raakte zeer aan Mieke’s hulp en vlugheid gewend, maar als ze nu
per se een andere richting uitwilde mocht men haar toch niet
tegenhouden?
„Wanneer Mieke nu belooft je niet heelemaal in den steek te laten...”
opperde hij aarzelend, ziende hoe het Mieke ernst werd haar wil door te
drijven, en kennende dien trek van vastberadenheid op haar gezichtje,
welke hem aan zijn moeder herinnerde.
„Dat wil ik,” stemde Mieke nog eens toe, warmer wordend, in tweestrijd
komend, meer-en-meer, wàt te doen: te zeggen ’tgeen zij nog verder
wenschte als ze meerderjarig was, of nog tot zoolang te zwijgen... Het
jonge hart klopte onstuimig. Zoolang verborg zij reeds haar vurigste
wenschen, en—de mond liep over. Zij sprak vlugger dan gewoonlijk.
„Tot het volgend jaar,” zei ze, „wil ik hier blijven, tot ik mondig
ben. Maar dan, oom, tante, dàn wil ik ook vrij zijn, heelemaal vrij! Ik
ben dankbaar voor alles wat u voor me gedaan hebt, maar ik weet ook,
dat ik handel in grootmoeders geest als ik eenmaal zelfstandig wil
wezen. Ik wil dan een overzicht hebben van wat ik bezit en m’n geld
zelf leeren beheeren. Ik wil een plaats zien te krijgen op een mooi
dorp of in een kleine stad... Ik...”
Oom Egbert was bleek geworden.
„Dus,” onderbrak hij haar scherp, z’n wenkbrauwen waren gefronst, „dus
jij wilt hier beslist wèg?”
„Is dat onze dank?” viel tante grif bij.
„Dank, dank,” weerde oom Egbert af, „dank is niet direkt noodig,
maar...”
„Niet noodig? We hadden haar toch niet den kost te geven, waar dit niet
behoefde? Maar we zouden het gedaan hebben, als het wèl noodig was
geweest; dàt vergeet je!” Driftiger werd mevrouw. „De gedachte te
verduren altijd iemand in je huis te hebben gehad, die alles op touw
zette om zoo gauw mogelijk bij je vandaan te komen, die het altijd
vreeselijk bij je heeft gevonden, ’t is... ’t is...”
„Dat niet, tante, werkelijk niet,” probeerde Mieke haar tevergeefs te
overtuigen, het gezichtje rood van opgewondenheid, „ik hèb het hier
niet zoo vreeselijk gevonden, als u wel meent, en ik heb er niet altijd
over gedacht hier weg te komen. Maar ik wil vrij zijn, eens mezelf
worden. Kan u dat niet meevoelen? Kan u niet begrijpen, dat ik ook eens
iets anders wil wezen dan, zooals hier...”
„...de sloof,” vulde tante scherp aan. „Zeg maar de sloof, dat bedoel
je toch immers.”
„Neen, tante, ik bedoel het afhankelijke nichtje.”
„Afhankelijke nichtje,” sprak oom weer afwerend. „Ben jij hier zoo
verschrikkelijk afhankelijk?... Goed,” viel hij eensklaps bij, „ik ben
er niet langer op tegen, dat je hier in de stad een school zoekt. Als
’t je aanstaat zoo gauw je wilt. Bèst! Maar wees daar dan ook tevreden
mee en praat niet langer over afhankelijkheid en zelfstandigheid en
dingen waar je geen verstand van hebt, zooals het beheeren van je
geld.” Ongedurig liep hij heen-en-weer.
Mieke stond verslagen.
„Ik zei,” sprak ze nu zacht, met bevend mondje „ik zei, dat ik het
wilde lééren beheeren. En daar heb ik toch het recht toe. Het is toch
billijk, om op mijn een-en-twintigste jaar te gaan en te doen en te
willen waar en wat ik wil.”
Nu viel met harden slag een vuist op tafel. Mieke week achteruit en
sidderde. Ook tante Sophie schrok, schoon ze later Egbert’s krachtig
optreden als zéér flink had geprezen.
„Recht?” riep hij. „Recht? Natuurlijk heb je recht, maar ik zou mij
schamen van zulk recht gebruik te willen maken, tegenover ons.”
Kleintjes kromp Mieke ineen. Zóó verslagen was ze nog nooit geweest...
Ook oom Egbert liet haar dus in den steek, als het erop aankwam?
Blijven moest ze hier, àltijd blijven onder tante’s regime, altijd de
dienares wezen van den schoonen schijn en den liefdeloozen plicht,
zonder ooit zichzelf te kunnen ontplooien: het nichtje, dat geduld
werd, hoogstens een weinig geapprecieerd omdat haar hulp te pas kwam
en, misschien—feller en bitterder werd zij, arme, zachtzinnige
Mieke—omdat zij daarenboven nog kostgeld betaalde!
Hoog laaide verzet in haar op. Met Loes sprak ze er echter geen woord
over. Zij kende Loes’ impulsiviteit en vreesde onmin voor haar met de
ouders. Zij wilde haar niet in moeilijkheden brengen, hoewel: Loes
voelde den gespannen voet.
En het bleef werken en woelen in Mieke; snel groeide sindsdien haar
vastberadenheid; haar lijdelijkheid gaf zich gansch-en-al prijs, zij ’t
nog verborgen. Oom Egbert’s plotse uitbarsting maakte haar voor ’t
oogenblik nog krachteloos, doch haar wilskracht won veld. Hier-blijven
beteekende onveranderlijke ondergeschiktheid. Hoe meer zij dit inzag,
hoe grooter haar verlangen werd naar vrijheid, hoe breeder en sterker
haar illusies zich verduidelijkten. Zij wilde buiten tot zichzelf
komen, daar eenigen tijd onderwijzeres blijven, om dan frisch voor een
middelbare akte of voor een hoofdakte te gaan studeeren... Maar éérst
moest zij niet meer gebonden wezen en zichzelve terugvinden als
grootmoeders kleinkind. Weg van hier moest ze, het koste wat ’t wilde!
In vredesnaam zelfs oom Egbert getrotseerd!
Zij telde de maanden, die nog vóór Januari, vóór haar verjaardag,
verloopen moesten, en verbeidde in rusteloos verlangen den dag, waarop
zij haar vrijheid eischen kon, met het volste recht.
De maanden verliepen.
In dien tijd kreeg ze, na herhaaldelijk solliciteeren, eindelijk een
tijdelijke aanstelling op een school, vrij ver uit de buurt. Ofschoon
tante niet ophield te klagen over haar zwak gestel en hoe zij de thans
weer op haar rustende veelvuldiger geworden huiselijke plichten
nauwelijks dragen kon, nam Mieke toch haar functie van onderwijzeres
waar, na de schooltijden tante zooveel mogelijk tegemoet komende. Zij
naaide ijverig, verstelde en stopte, hielp des Woensdags en Zaterdags
ook aan andere werkjes, deed boodschappen en bediende tante Sophie zoo
goed zij kon,—doch mevrouw Van der Hoeve bleef mokken.
Olga, hoewel mama niet overloopend, ingelicht over de inconveniënten
voor mevrouw nu Mieke haar zin had doorgedreven, gaf kleine prikjes op
fraaie manier. Mieke verdroeg ze als altijd: zij reageerde zoo min
mogelijk.
HOOFDSTUK XVI.
HET ONVERMIJDELIJKE.
Brak er na haar dochters verloving voor mevrouw Van der Hoeve door
Olga’s herhaalde afwezigheid een eentonige tijd aan en bezochten Olga’s
vriendinnen mevrouw zelden in die dagen, wetende het meisje niet thuis
te treffen, na het huwelijk leek mama het huis nog veel meer
uitgestorven.
De vriendinnen ontving Olga nu natuurlijk in haar eigen home, en sedert
zijn zuster getrouwd was met Bogaerts ging Erik’s weg ook vaker naar
hen dan naar de oudelui. Zijn vrienden, nu er zoo weinig „jeugd” meer
thuiskwam, bracht hij heelemaal niet meer mee. Bovendien, mama kon soms
zoo zaniken!
Tante Sophie klaagde dan ook steen en been en zei, dat haar huis wel
een graf leek. Want aan Loes had ze niets. Die holde maar naar de
hartsvriendin, die ze er tegenwoordig op nahield. Loes viel echter
altijd uit de lijn, flapte altijd onhebbelijke dingen uit
mal-apropos,—en dan, ’t kind werd zoo leelijk, iets wat zéér mevrouw
kon hinderen, ze kon er niets aan doen. Verder: wat had ze nu aan
Mieke, sedert die een school opdiepte? Niemendal!... En nu hamerde
Egbert er zelfs nog op Johanna weg te doen. Geen denken aan...
Allerakeligst was het, wat ze door Mieke’s vlugheid en handigheid
ontwend was, weer zelf te moeten aanpakken. Nooit kon ze ’s morgens
meer eens een wandelingetje in het park maken, terwijl dit juist haar
gestel zoo ten goede kwam... Als ze het niet liet om den vrij aardigen
kostprijs, dien Mieke betaalde, zou ze er werkelijk feestelijk voor
bedanken altijd rekening met haar te moeten houden, gezwegen nog van de
verantwoording, die op je rustte. Toen Mieke dezen zomer ziek lag,
hoeveel malen was zij, Sophie, toen wel naar boven geloopen? Ze wist ’t
waarlijk niet!... Loes holde en draafde tot je er dood-zenuwachtig van
werd; de meiden nam ze in beslag door extra voedselbereiding,—het
kostte je wat al last en moeite! Ze knapte, een pak was ’t van tante’s
hart, na een veertien dagen weer wat op, Mieke; ze kon ook mee naar
buiten, waar men een zomerhuisje gehuurd had, er zelf kokend en
huishoudend, heel aardig; er waren nogal logé’s geweest, en ’t werd een
leuke zomer. Mieke kon toen gelukkig wel weer met Johanna den boel
waarnemen, zoodat het ten slotte toch nog goed in orde kwam met het
buiten-zijn, maar ’t had er toch leelijk om gespannen.
Met dit al, tante Sophie zou het leven gruwelijk saai gevonden hebben,
zoo ze Olga niet vaak had bezocht. Bij haar vond ze althans een deel
terug van wat haar levenslang boeide, wat een deel van haarzelf
uitmaakte. Daar trof zij een weelderig gezelschap, luxe, amusement;
haar egoïstische, genotzuchtige natuur vroeg niet naar diepere
grondslagen voor haar levensbevrediging, zij had genoeg, overvloedig,
aan blinkenden schijn, en vermaakte zich. Hoe fanée en lusteloos thuis,
bij Olga herleefde zij, werd zij de mondaine dame, die aardige dingen
kon zeggen en zich te kleeden wist.
Oom Egbert werd oud, opvallend oud, het laatste jaar, en toch was hij
nauwelijks zestig. Hij had zorg, zware zorg... Een geschoten bres in je
financiën stop je ook niet zoo een-twee-drie. De voorafgegane jaren
hadden zulke voor hem buitensporige uitgaven geëischt, daarbij vorderde
zijn verwachting omtrent herleving der zaken zóó weinig, dat het tekort
blééf. Men had altijd groot-op geleefd van de zaak; kapitaal vergaard
had hij niet. De uitgaven hadden hem nooit in staat gesteld over te
houden van wat er inkwam, tenminste zéér weinig. En dit weinigje
„verschwund” geheel als sneeuw voor de zon sedert al de kostbare
noodzakelijkheden geëischt werden tegenover de Bogaertsen. Zelfs het
geld, wat hij nu-en-dan van Mieke geleend had, dit onmiddellijk weer
aanzuiverend, zelfs dàt moest hij den laatsten tijd op ongeloofelijke
dingen uitpingelen. Oom Egbert deed nog steeds gewichtig, hij sprak nog
altijd met een breed, deftig zakenmannengebaar, maar toch, een
opmerkend menschenkenner kon hem wel eens plotseling scherp aanzien.
Was daar iets wankels in zijn manier van doen, in z’n stem? iets
onrustigs in z’n oogen?
Hij ploeterde maar alleen verder, niemand kon hij spreken over zijn
zorgen, onmogelijk... En hij hoorde, hoe deze zóóveel verdiend had met
speculeeren, en die zóóveel. Zij misten hun invloed niet op hem, deze
verhalen... Als je maar gewikst was kon je nu je slag wel slaan. Maar
je moest voorzichtig wezen, niet waaghalzerig, bezadigd. Je kon bij
voorbeeld met een luttel inzetje beginnen,—alleen maar voor de
aardigheid, niet om ’t een-of-ander, volstrekt niet, alleen zoo-maar
es. Je kon nooit weten, nietwaar?... Bovendien, zou hij met z’n eigen
geld, een paar centen, niet eens een kansje nemen, waar hoopen
kennissen van hem vermogens hadden verdiend? Hij had waarachtig al
genoeg pech de laatste jaren, zachts dat hij nu eens een voordeeltje
kreeg! Hij zou wel gek zijn als hij ’t ook niet eens probeerde.—En hij
won.
Hij won nogmaals... en hij won weer... ook verloor hij nu-en-dan een
beetje, maar meestal won hij. Hij zag langzamerhand heel duidelijk in,
dat het toch niet zoo gevaarlijk was om eens wat te wagen. Wie deed het
niet tegenwoordig?... Onzin, om er je zoo benauwd over te maken. Als je
maar voorzichtig bleef, voorzichtig... Hij vond er aardig baat bij,
kwam er weer wat van in z’n financieel fatsoen, om zoo te zeggen.
Jammer alleen, dat hij niet eens méér kon besteden...
Van Mieke’s kapitaaltje wilde hij hiervoor niets gebruiken... ofschoon,
kwaad kon ze er niet aan! Wanneer ze verloor zou hij natuurlijk uit
eigen middelen ’t ontbrekende suppleeren.
Toen kwamen er langzamerhand slapelooze nachten, waarin kansen en
winstberekeningen door z’n hoofd dansten als dronken duiveltjes, waarin
hoop en angst elkaar begonnen te verdringen,—tot de roes der duiveltjes
eindigde in een slap neervallen en zoowel de angst als de hoop
verslagen werden door de zekerheid verloren te hebben,
onherstelbaar,—en niet slechts het geld van zichzelf, doch ook dat van
een ander... Het zweet brak hem uit, toen de waarheid hem duidelijk
werd. Wat hemzelf betrof, dat redde zich nog wel,—maar Mieke! Op den
duur, als hij Sophie en de kinderen tot bezuinigen dwong, kon hij met
’t kantoor ’t nog wel klaarspelen, maar tot stikkens benauwde hem het
denkbeeld hoe hij zich tegenover het kind moest verantwoorden. Hij zag
niet de flauwste kans het ontbrekende aangezuiverd te hebben vóór
Januari. Stel, dat ze bij haar besluit bleef geheel zelfstandig haar
eigen weg te gaan en haar eigen boel te bestieren! Iedere maand bracht
hem nader tot die mogelijkheid... Misschien echter zou Sophie haar tot
blijven overhalen, maar mocht dat, als dit tegen wil en dank werd
bereikt? Mochten zij uit puur eigenbelang het meisje exploiteeren? Hoe
zou z’n moeder dat gevonden hebben, en z’n broer, die hem altijd
onvoorwaardelijk vertrouwden?... Strafbaar was hij zelfs!...
Ontzettend, wat had hij er zich ingewerkt... Goedmaken bleek een
hersenschim. Met groote moeite slechts kon hij staande blijven.
En Januari kwam,—en het ontbrekende was níét gesuppleerd!
Reikhalzend had Mieke uitgezien naar den dag van haar verjaring, den
dag, waarop ze wist vrij te zullen worden. Toen evenwel de beslissing
gevallen was wist zij niet wat te doen. Zij schrok terug voor nieuwe
botsingen en ook smartte het haar zeer, nu het erop aankwam, oom Egbert
en Loes te moeten verlaten. Ze had nooit vermoed, dat dit haar zóóveel
zou kosten, dat dit bijna opwoog tegen de wetenschap nu te kunnen gaan
waarheen ze wilde. En nooit had ze geloofd, dat het vooral om oom
Egbert zou zijn dat ze draalde haar wensch tot vertrekken kenbaar te
maken. Hij was zoo veranderd, zoo stil en teruggetrokken. Zij geloofde
hem ziek en had zoo’n medelijden met hem. Zij kwam in tweestrijd. Wat
moest ze doen?... Al haar met zooveel moed opgebouwde plannen laten
varen?... Ze voelde, hoezeer zij ’t noodig had onder den druk van dit
gezin vandaan te komen, waar altijd haar gedachten, haar bewegingen,
haar vreugde, haar heele persoonlijkheid aan banden lagen, waar ze
loopen moest in het gareel, dat men haar aanwees... Ach neen, bepaald
over iets te klagen had zij niet meer, maar toch, soms walgde het leven
haar hier... Dan berekende ze ook weer het goede ervan: ze mocht nu
toch immers haar brood verdienen! Was ze niet vrij?... Maar vrij zooals
ze het altijd gehoopt had?... Neen,—doch haar verwachtingen van die
vrijheid zouden misschien óók teleurgesteld worden... Hiér echter had
ze totaal geen verwachtingen meer; hier zou het nu altijd zoo blijven
als ’t thans was, en begeerde ze dàt dan? Vrij, in den zin, zooals zij
dat opvatte, werd ze hier niet, nóóit, nooit méér dan nu.
Zij wist niet wat te doen, zij wist het niet.
De verjaardag was reeds een maand voorbij en nog steeds had zij niets
naders met oom Egbert besproken.
De kleine dametjes raakten ook in de war bij Mieke’s
wankelmoedigheid... Ja, als ze er zóó tegenop zag te vertrekken wisten
zij al niet wat ze raden moesten. Juffrouw Roosje meende echter: in
ieder geval moest Mieke oom Egbert vragen haar in te lichten. Dan kwam
men vanzelf tot meer positieve ideeën.
Toen schreef Mieke aan juffrouw Wije, en deze deelde juffrouw Roosje’s
oordeel.
„Als je blijft, moet je blijven omdat je wilt of omdat het ergens
noodzakelijk voor is,” schreef zij terug. „En dit dien je natuurlijk
met jezelf uit te maken. Maar niets belet je met je oom te spreken en
te vragen hoe de zaken staan. Dit moet je weten, zou ik zeggen, omdat
je geen klein kind meer bent en je oom sterfelijk is. Dat zal hij je
ook niet kwalijk nemen.”
Heelemaal gerust stemden zelfs juffrouw Wije’s woorden haar niet. Ooms
verontwaardiging bij haar ook maar even aarzelend beroep op haar recht
in deze stond haar nog al te duidelijk voor den geest. Iets
onverklaarbaars hield haar telkens terug erover te beginnen.
Tot onverwachts Olga radikaal den doorslag gaf.
Een middag bij haar moeder op bezoek zijnde, bracht zij het
gesprek—expres?—op Mieke’s vroegere voornemens. Polste zij haar nichtje
volgens tante Sophie’s verlangen?... Er kwam onwil in Mieke, als zoo
menigmaal bij Olga’s niet steeds diskreet dringen in wat zij voor
Mieke’s gedachtengang hield. Nooit ontzag zij fijner sentiment in ’t
nichtje, altijd bleef er een wanklank in beider verhouding, voelde
Mieke het beste in haar gekwetst, onpiëteitvol aangevat. Nog geheel
onklaar met zichzelf nam, onder Olga’s vragen, haar willen gedurig
vaster vorm aan, voelde zij weer duidelijk dien prikkel tot verweer,
verkilde er iets in haar, dat haar stroef maakte en ontoegankelijk.
Heur hart bonsde... Behóéfde zij dien killen meerderheidstoon van Olga
nog te verdragen?... En ze antwoordde, de oogen neergeslagen, de
gelaatsuitdrukking beheerscht: neen, ze bleef hier niet...
Haar dralen werd opgeheven. Het groote woord was eruit vóór ze ’t wist.
Duidelijk zei ze ’t: „Ik wil buiten een school zoeken. Ik wil mijn
eigen weg gaan. Wat ik later zal doen weet ik nog niet, maar voorloopig
wil ik eens heelemaal tot mezelf komen. Als tante het dus goed zou
vinden, dat ik hier blijf tot ik iets gevonden heb...”
Tante Sophie stotterde van boosheid.
„Dat... dat... is mooi!” riep ze. „Maar ik heb ’t wel geweten, hoe’n
ondankbaar kind je bent, dat al onze goedheid verguist.” Ze hield niet
op, ze had geen woorden genoeg om haar ergernis te luchten.
„Stil toch, mama,” kalmeerde Olga op haar bedaarde manier, „ik heb het
u immers altijd wel gezegd, dat we haar liever niet in huis hadden
moeten nemen.”
Wanneer er één geluidje van liefde had geklonken in beider woorden,
Mieke zou gezwicht zijn en gebleven. Maar neen, geen zweem van
begrijpen trof haar op de gezichten tegenover haar, geen sprankje
sympathie maakte haar thans ’t harte week. Zij zag terug op een donker,
eentonig verleden. En vóór haar lag noodend de nieuwe, blijdere koers,
straalde het lokkend licht van een gulden, illusievolle toekomst,—ze
zou gaan! vrij en zelfstandig... Het werd warm in haar en hoopvol en
heerlijk; zij voelde zich enthusiast en moedig nu ze wist, éindelijk
zeker wist!
Onmiddellijk bij z’n thuiskomst vroeg ze oom Egbert te spreken.
Blijkbaar overvallen door dit verzoek schrok hij, zich dadelijk
beheerschend, welwillend zeggend: „Mij spreken? Best, kind, tot je
dienst. Vanavond dan,” hij kuchte, deed moeite opgewekt te schijnen.
„Waarom zooveel plechtstatigheid?”
Even blikte ze verwonderd op bij den klank zijner stem en overviel haar
een gewaarwording van sterke terughouding. Maar zij dwong zich dapper
te blijven om oom te kunnen overtuigen van haar rechtmatig, krachtig
verlangen. Het gold haar toekomst!
Na den eten begaf oom Egbert zich naar boven. Tante Sophie, wier
toespelingen den heer Van der Hoeve reeds duidelijk inlichtten over
welk onderwerp Mieke hem te spreken wenschte, ging naar Olga om daar
nog eens terug te komen op haar alleronaangenaamste ondervindingen.
Loes was, als meestal tegenwoordig, naar haar hartsvriendin.
Het werd heel stil in huis.
Langen tijd bleef Mieke alleen in de huiskamer, overwegende of ze
wachten zou tot oom haar riep dan wel zonder uitnoodiging te gaan... De
minuten verstreken, men riep haar niet... Toen besloot ze oom Egbert
een kop thee boven te brengen, en handelende als ze dacht, liep ze
langzaam de trap op, met kloppend hart. Was het goed, wat ze doen ging:
heur leven in eigen hand nemen, menschelijkerwijs gesproken?... Maar
niet twijfelen nu! Hàndelen.
Zij klopte aan ooms kamerdeur.
„Binnen.”
„Uw thee, oom Egbert.”
„Dank je, Mieke. Ga zitten. Ik wachtte al op je.”
Zij voelde zich oogenblikkelijk ontwapend bij zijn vriendelijken toon
en nam plaats. Rustiger ook werd zij. Oom scheen niet heftig of
driftig, als laatst. Zou hij haar nu misschien beter begrijpen?
Ze nam hem eens op, terwijl een zwijgen de kamer vulde, en de één het
beginnen van den ander verwachtte. Hij zat half in de schaduw van het
lamplicht, zoodat de lijnen van z’n gezicht, daardoor verdonkerd, nog
meer deden uitkomen hoe zijn trekken verouderd waren in den laatsten
tijd. Zenuwachtig streek hij met z’n hand over z’n voorhoofd. Haar
medelijden ging weer met stroomen naar hem uit, en toch, hoe haar
andere keeren ook aan ’t weifelen brengend, nu miste het totaal deze
uitwerking. Integendeel, meer-en-meer voelde zij haar verlangen
stabiliseeren, haar verlangen, dat zich uiten moest,—er mocht dan van
komen wat wilde! Geen spoor van aarzeling behoefde ze op ’t laatst meer
te bestrijden; nu ze eenmaal tegenover hem zat wilde en kon zij niet
meer terug. Tè duidelijk sprak haar vrijheidsverlangen. Ze wilde haar
eigen jonge leven leven; zij voelde er zich toe in staat om met
nauwgezet zelfonderzoek er iets beters en nobelers van te maken dan wat
zij er tot-nu-toe van gemaakt had onder voortdurenden druk, onder
geheel anderen vorm dan waarnaar haar hart uitging.
Het duurde lang vóór zij goed-en-wel had uitgesproken, en oom Egbert
vroeg zich af of dit meisje met heur warm gezichtje, stralend van hoop
en leven, in wier glanzende oogen de vreugde blonk harer groote
verwachtingen, of dit meisje de stille, bescheiden Mieke was, die zoo
bedaard haar gang kon gaan en zoo zelden verried wat er in haar omging.
Hij zag het: dit kind bond hij niet.
„Laat me hier blijven tot ik weet waarheen ik gaan zal.” En ze
herhaalde wat ze tante Sophie reeds zeide: „Ik wil voorloopig buiten
eens tot mezelf komen. Dan ga ik daarna weer aan de studie... En, oom,
ik wilde u verder verzoeken mij ook eens m’n positie te verklaren. Ik
weet volstrekt niets van wat ik bezit. Als ik de wereld inga zal ik ook
op den duur mijn eigen geld moeten leeren beheeren,—u is sterfelijk,
zegt juffrouw Wije, en dat is zoo, nietwaar?”
Oom Egbert had onbeweeglijk naar haar geluisterd. Onafgebroken rustte
z’n blik op haar gloeiend gezichtje. Geen spier op z’n gelaat vertrok,
doch bij haar laatste woorden werd hij wit tot de lippen.
„Verlang je dat uitdrukkelijk?” vroeg hij eindelijk langzaam en met
schorre stem.
Wederom in verwondering sloeg zij heur oogen op. Even week ze terug.
„Als... als u ’t tenminste wilt,” stamelde ze.
„Het is immers je recht,” zei hij scherp eensklaps. „Dat heb je laatst
immers zelf gezegd.”
Zij stond verward. Maar ze kon zich spoedig herstellen.
„Wilt... wilt u het mij dan liever niet zeggen?” vroeg ze. Waarom
verzette oom Egbert zich toch steeds zoo tegen dit verzoek?
„O, zeker, zeker. Maar wat zijn je beweegredenen tot die vraag?”
onderzoekend en onrustig ging zijn blik.
Ze hàd dit immers reeds duidelijk gezegd? Maar ten overvloede herhaalde
zij het, vervolgend: „Ik weet, dat moeder grond had naast het land van
Wije. Grootmoeder sprak er wel eens over.”
„Dat is indertijd allemaal verkocht.”
„En een klein boerderijtje...”
„Dat is ook verkocht.”
„Zou ik dan mogen weten hoeveel rente ik jaarlijks van dat geld krijg?”
„Acht honderd gulden ongeveer,” antwoordde hij, en er ging in hem om
hoe, nu Mieke heen zou gaan, deze som niet slechts z’n gezin niet meer
ten bate kwam, doch bovendien door hem aan haar zou moeten worden
uitgekeerd. Weer parelde het zweet hem op ’t voorhoofd.
Zij wist, dat haar moeder niet onbemiddeld was geweest, doch deze som
viel Mieke toch zeer mee. Had tante Sophie deze dus ontvangen? Zij
vroeg dit niet, maar duidelijker zag ze nu in waarom tante zoo op haar
blijven gesteld was, waar ze bovendien nog alles naaide en stopte en in
de hand kwam zooveel tante wenschte. Mieke wilde niet ondankbaar worden
en denken toch eigenlijk niet zooveel verplichting aan tante te hebben
als deze voorgaf, maar bitter stemde haar de gedachte, de weer wondende
zekerheid, dat het niet in ’t minst haar persóón was, die tante
begeerde te behouden, slechts de voordeelen verbonden aan haar
verblijf... O, het was goed, dat ze ging, ze zag het weer glashelder.
Ze smachtte ernaar te gaan, waar men haar tegenwoordigheid ook om
haarzelve begeerde. Loes hield van haar, zeker, en háár vriendschap was
echt. Maar oom Egbert?... Deed háár belang iets bij hem, haar ernstig
willen?... Eéns ontstak hij in boosheid toen ze sprak van haar „recht”,
ze zou het woord ook niet herhalen,—maar onthield hij het haar thans
niet door haar tegen te werken, door zoo vreemd en terughoudend te doen
in een zaak, die klaar was als de dag en waarover opheldering niet meer
dan natuurlijk zou zijn?
„Ik zal je,” ging oom Egbert voort, heen-en-weer loopend nu, zichtbaar
nerveus, „ik zal je ter gelegener tijd wel eens een afrekening sturen.
Nu heb ik het zóó druk met allerlei... trouwens, dat beheer verschaft
menige moeite...”
Zij volgde hem verwonderd in zijn loop. Zij voelde zich beklemd, nu hij
weer zoo geheel tegenòver haar stond bij ’tgeen ze wenschte. Maar bij
zijn spreken over de moeite bedacht ze, hoe ze veel liever haar bezit
weer onder ’t beheer van den notaris op het dorp wilde hebben. Nu zou
zij altijd op de vingers getikt worden, zou voortdurend tante Sophie
aanmerkingen kunnen maken.
„Oom,” zei ze daarom, „als het u lastig is zal ik meneer Poort wel
schrijven of hij m’n belangen weer wil behartigen.”
Met een schok stond oom Egbert stil.
„Wàt? Wàt?”
Zij herhaalde ’t.
„Ik wil niet, dat je hem schrijft!” viel hij uit, wederom onverwacht
heftig.
Zij onthutste.
„Ik meende...” stamelde zij.
„Ik verbied het je!” riep hij krachtig, z’n gelaat in één angst en
ontroering.
Mieke week terug; een onheilspellend gevoel kwam over haar. Die angst,
die ontroering, zij sidderde ervoor. Waarom gebood hij? Waarom
doorflijmde haar het Joost weet waar opgevangen: „Die Van der Hoeve,
die zoo’n leelijken klap heeft gehad aan de beurs...” Was het in de
tram, dat ze dit hoorde, in ’t voorbijgaan op straat?... Ze wist het
niet. Deze woorden vlogen echter met onweerstaanbare kracht door haar
herinnering,—en zij zag zijn onbeheerscht, nu in heftige aandoening
vertrokken gelaat.
„Oóm!” riep ze.
Hij wilde spreken, groot-doen, gewichtig-doen als altijd, breed,
deftig,—maar hij zweeg, slikte.
Haar adem ging sneller.
„Oom,” zei ze schor,—en hij vroeg niet hoe ze ’t wist, hoe ze ’t kon
begrijpen, begreep alleen dàt ze ’t wist,—„oom, zeg dat ’t niet waar
is.” Ze kwam naderbij, legde heur hand op z’n arm.
Hij wilde glimlachen, maar z’n wit gezicht vertrok in een grimas; hij
wilde weer spreken, maar zei niets dan: „Ja, ja... natuurlijk,” deftig,
breed, maar als in trance, willoos.
Toen ging ze terug naar haar plaats en zat neer, geslagen. Ook oom
Egbert ging weer zitten, en ze zag, hoe hij zich langzaam herstelde.
„Mieke,” begon hij.
Zij luisterde met ingehouden adem, de handen krampachtig ineen.
„Ik... ik...” toen zweeg hij weer lang. Tot hij opnieuw opstond en
naast haar kwam.
„Het... het is niet zóó vreeselijk, niet àlles... Er is nog een
gedeelte... En ik zal het je teruggeven, dat begrijp je wel.”
Ze knikte.
„Natuurlijk zal ik het je teruggeven. Ik ben een eerlijk man.” Z’n stem
werd vaster, z’n uitspraak duidelijker, z’n zinnen weer geformeerd. „Je
schrijft het niet aan dien notaris, dat je wilt...”
„Neen,” schudde ze, ze zou het niet schrijven.
„Het komt in orde... heelemaal... Ik heb ’t niet gewild, Mieke,
waarachtig niet; het kwam vanzelf... Ik heb altijd gedacht het nog wel
te kunnen bijleggen, maar alles mislukte op ’t laatst.”
Ze begreep het wel, knikte maar.
„Al die groote uitgaven, Mieke, de laatste jaren... vooral sedert Olga
met Bogaerts...”
„Ja, ja,” ze had het wel gezien.
„We zijn geen menschen van fortuin... en toch móést ’t altijd maar...
Dan terugslag op ’t kantoor, de slechte, vreeselijk slechte tijden...”
Hij stond naast haar als een boeteling. Ze leed eronder... Weer
ijsbeerde hij, ging opnieuw zitten, het hoofd op de hand gesteund...
Stil werd ’t nu, doodstil.
Langzaam-aan omlijnde zich voor Mieke het gebeurde scherp. Zóó leed zij
erdoor, dat zij zelfs physieke pijn voelde. Ze dacht aan de toekomst,
aan wat haar te doen stond, maar ze wist het niet... Toch heengaan en
zien rond te komen van het kleine onderwijzers-salaris?
En wederom dwaalde haar blik naar den man tegenover haar, die haar
zooveel desillusie berokkende. Kon ze hem aanklagen? Zij dacht er niet
aan. Al haar medelijden en sympathie ging weer uit naar hem, die
wanhopend in zelfbeschuldiging zichzelven verwenschte. Nooit was hij
doortastend genoeg geweest, altijd half, laf, weifelend, te goedig
misschien, nooit de man uit één stuk, wiens krachtige arm het stuur
hield en wiens wakker beleid de zeilen reefde bij opkomenden storm...
En ééns, vóór z’n huwelijk, was hij toch een flink en nobel man. Een
wrak nu, geslingerd bij noodweer... Het was ver met hem gekomen, met
hem, den zoon eener beste moeder!
Mieke sloot de oogen; tranen stroomden langs haar wangen. Arme oom
Egbert, wat moest hij hebben geleden!... Zij herdacht Olga’s
schitterende bruidspartij, al het vertoon van rijkdom en
weelde,—schijn, schijn, schijn! Zij zag Olga, zooals ze, dezen middag
nog, tegenover haar had gezeten, de voorname, gevierde mevrouw
Bogaerts, wier ironische opmerkingen haar weer pijnlijk griefden, wier
houding en gedrag haar steeds, onveranderlijk, een gevoel van
minderheid en nietigheid gaven... Zij glimlachte, Mieke... Ach, nooit,
nóóit zou Olga meer de macht hebben haar te vernederen. Had den eersten
dag van haar verblijf in dit huis haar niet reeds instinktmatig het
gevoel beheerscht, dat ze nu verklaren kon, toen ze tot Loes zei: „Ik
heb zoo’n medelijden met je zuster.” Datzelfde medelijden beheerschte
haar ook thans. Zij voelde zich zoo hoog tegenover Olga, wier gansche
geluk, al haar weelde en genot, Mieke nu zoo onwaar leek. Neen, nooit
zou er een woord ter vernedering van de ander over haar lippen komen,
zij wilde niet strijden met hetzelfde wapen, dat haar nicht steeds
tegenover haar gebruikt had, het wapen van pijnigenden spot, ofschoon
het Olga’s mateloozen trots zeker niet minder wonden zou dan eens haar,
Mieke. Doch haar medelijden voor haar nicht zou wèl een pantser worden,
waarop alle pijlen afstuitten, aan Olga’s boog ontsprongen. Ze wist,
dat deze haar nimmer, nimmer meer konden bezeeren. Geen triomfgevoel
beheerschte haar, maar toch wist ze op dit oogenblik zeker den strijd
gewonnen te hebben,—voorgoed.
Zij stond op, kwam naast oom Egbert, zacht heur hand op z’n schouder
leggend.
„Oom,” zei ze, „wil ik dan nog maar bij u blijven en zien om hier in de
stad een vaste aanstelling te krijgen, tot alles weer in orde is?”
Hij greep heur hand. Tranen stroomden langs z’n wangen.
„Kind,” zei hij, „als je dat zoudt willen?”
Ze streelde zacht z’n haar.
„Stil nou maar,” zei ze, toen hij ’t uitsnikte, „ik weet immers wel,
dat u het niet helpen kunt.”
HOOFDSTUK XVII.
SLOT.
Mieke zag er slecht uit. Zelfs tante Sophie, die na Mieke’s besluit
vernomen te hebben toch nog zoo’n beetje de verongelijkte bleef spelen,
kon haar somtijds wel eens van terzijde opnemen, bezorgd voor een
mogelijk herhaald ziek-worden.
Oom Egbert maakte zich zeer beangst, wanneer het hem opviel hoe down en
lusteloos het meisje scheen. Wat hemzelf betrof, weer veel kalmer den
laatsten tijd, verontrustte Mieke’s weggetrokken gezichtje, haar
omkringde oogen, hem in hooge mate. Tante Sophie mocht vrij zijn
bezorgdheid àl te overdreven vinden, hij bewees Mieke zijn genegenheid
zóó onomwonden, dat Loes hem onlangs plagend vroeg: „Vadertje, vergeet
je nu je eigen kind heelemáál om Mieke?”
„Ze is ook een kind van me,” zei hij ontroerd, Mieke’s bleeke wangetjes
streelend, en Mieke had weemoedig geglimlacht.
Ondanks tegenstribbelen van tante Sophie bleek het oom Egbert ernst
bezuinigingen in huis door te voeren en zegde hijzelf één der
dienstmeisjes op, waarom mevrouw een week lang niet tegen mijnheer
sprak. Zij stond paf over zulk onbeschaafd despotisme, doch Egbert
sprak haar zóó uitdrukkelijk over terugslag in zaken, dat zij ten
slotte wel moest zwichten, al zuchtte zij daarbij de meest
verongelijkte, ongelukkigste vrouw ter wereld te zijn. Gelukkig echter
nu maar, dat Mieke bleef, anders zou ze werkelijk totaal in de war zijn
geraakt.
Erik, in z’n laatste studiejaar, kreeg het consigne weer thuis te
komen. Natuurlijk verzette hij zich, maar de heer Van der Hoeve bleek
zijn zin te willen doordrijven, anders zou hij z’n zoon diens geheele
toelaag moeten onthouden om de doodgewone reden, dat Erik’s levenswijze
hem, voortgaande op deze manier, te kostbaar werd. Tante Sophie
jeremieerde uit den treure en Erik liep met een woedend gezicht, maar
meneer Van der Hoeve, hoe ook scènes en geklaag verafschuwend, had niet
te kiezen: hij móést optreden en doorzetten.
Meer-en-meer trok hij zich op z’n kamer terug, en meer-en-meer ging
ieder lid der familie sindsdien z’n eigen weg.
Tante Sophie, opmerkster genoeg om te bespeuren dat tusschen haar man
en Mieke iets belangrijks besproken was, wenschte echter niet te
visschen. Al vermoedde zij de reden, weten wilde zij niets. Zij had
genoeg andere dingen aan haar hoofd en begeerde zich niet over Egbert’s
zaken ook nog druk te maken. Dat Erik weer thuiskwam vond ze heimelijk
niet ongeschikt. Het kostgeld van Mieke betaalde Egbert haar geregeld
uit, dus per slot van rekening had ze eigenlijk toch grootendeels haar
zin gekregen, want Mieke bleef in de huishouding in de hand komen.
Maar Mieke fleureerde niet.
Een paar maanden verliepen weer. Het voorjaar kwam, en hadden oom
Egbert en ook Loes gehoopt, dat tegen dien tijd zij wel weer zou
opleven, het meisje werd integendeel steeds meer slapjes, down en
lusteloos. Loes sleepte haar eens meer hier of daar naar toe, maar ’t
werd niet het rechte met Mieke. Zij kwijnde. Ze deed alle moeite zich
op te houden, maar het neersmakken harer illusies, den knauw dien haar
groot vertrouwen had gekregen, hadden haar geestkracht op een zwaren
proef gesteld. Alles wat zij de afgeloopen jaren doormaakte had ze
blijmoedig trachten te dragen in het vooruitzicht ééns niet meer
gebonden maar zelfstandig haar werk te kunnen beginnen naar den aard,
dien ze liefhad,—nu had ze geen wenschen meer, en dat is moordend voor
een jonge ziel. Voortleven als nu was ’t eenige, voortleven in een
omgeving waar ze zich altijd misplaatst voelde, in een kring waar ze
altijd on-thuis was, in een drukke, woelige stad, die haar nooit had
gegrepen, hoe gaarne ze ook van haar gehouden had zooals bijvoorbeeld
de dametjes Ravenhorst. Mieke’s hart, en vooral nu ze dit verlangen
onbereikbaar wist, trok naar buiten, naar haar wijde velden, haar met
riet omzoomde plassen, naar haar boomgaarden en de dieren in het
veld... O, de menschen in de stad, zij zouden dat verlangen van haar
nooit geheel kunnen begrijpen! Ze konden het evenmin begrijpen als
zijzelve in de jaren, toen ze nog buiten woonde en dit heimwee haar nog
niet overmeesterde.
De stedelingen, moe van het jagen en streven het gansche jaar door,
ontvluchten tegen den zomer bij drommen het stof der blakende stad naar
bosschen en heide, en vinden daar, in landelijke rust, hun min-of-meer
verstoord evenwicht terug, bewonderen de vergezichten en ademen met
welbehagen in de frissche, onbesmette lucht. Zij zijn verrukt over het
leeuwerikenlied, ze jagen kapellen na en versieren hun kleederen met
bloemen. Maar zoodra de avonden langer worden en koeler, komt er over
hen een gevoel van verveling, van zwaarmoedigheid, en zij herinneren
zich hun comfortabele woning in de stad, zij denken aan de vele
genoegens daarginds, aan plezier en gezelligheid, en zij beklagen de
arme stakkers, die in zoo’n doodsche afzondering een groot deel van hun
leven vegeteeren. De vuil geworden zomerjaponnetjes der dames worden
weder ingepakt, de verschoten stroohoed wordt verwisseld voor „iets
gekleeders”, en de stedelingen gaan naar hun stad weerom, vertellend,
hoe heerlijk het buiten was, maar ook hoe „verduiveld saai” het er werd
tegen ’t najaar.
Mieke’s verlangst naar buiten was van geheel anderen aard. Haar waren
de velden even lief in den zomer als onder het dikke sneeuwkleed of bij
eentonigen regenval. Haar lokten geen geurige rozen noch
leeuwerikgezang; kapellen begeerde zij niet te vangen en de
betooverende vergezichten,—ach, met de bekoring ervan was zij eenmaal
zóó vertrouwd geweest, dat geen sentimenteele bewondering haar daarvoor
meer vervulde. Zij behoefde dit alles niet. Haar dorp, vroolijk en
mooi, was niet rijk aan natuurschoon, en toch verlangde zij ernaar met
onuitsprekelijk verlangen. Zij verlangde naar het onnoembare, dat ze er
vinden zou, naar de hoogte en de wijdte, naar al datgene wat in haar
kindsche jeugd rondom haar was geweest tusschen de weiden en de
boomgaarden, naar de onbeschutte, winderige en zonnige wegen, naar den
van zon blakenden, trillenden zomerhemel evenzeer als naar de grijze
melancholie der eindelooze regenlucht. Zij verlangde te spreken zooals
zij eenmaal sprak, met al die doodgewone menschen over doodgewone
dingen. Zij wilde ontvluchten deze sleur van opgeschroefdheid, in het
minst niet meer mooi willende doen. Misschien hadden de menschen in de
stad gelijk. Dit was hun leven,—niet ’t hare echter. Zij waren er
geworteld als zij daarginds. Hun leven kon waarschijnlijk niet anders
geleefd worden dan zooals zij het leefden, omdat zij andere begeerten
hadden, andere inzichten dan zij. Mieke verweet ook niemand iets,—maar
zij hoorde hier niet thuis, zij wist het klaar, nooit zou ze hier
heelemaal kunnen aarden. Zoo ze voorgoed terugkeerde naar het land zou
ze wellicht blij zijn in de stad zooveel ondervinding te hebben
opgedaan; nu ze wist hier te moeten blijven wonen, àltijd, werd die
gedachte haar een marteling... O, vele harer vroegere makkertjes zouden
dit leven heerlijk vinden; zij kón het niet! Zij meende alles misschien
anders gezien te zullen hebben, zoo ze hier meer liefde en meer eenvoud
had gevonden, en dan herinnerde zij zich toch ook weer Loes’
hartelijkheid, de vriendschap van de dametjes, van sommige harer
schoolkennisjes, en zij noemde zichzelve ondankbaar.
Maar het wilde niet wijken, dat snakken naar daarginds, zij kón haar
verlangen niet overwinnen. Zij streed, maar ze won niet. Een nameloos
heimwee maakte haar ziek. Haar moe-gestreden geestkracht gaf ’t op.
Oom Egbert liet den dokter komen, die bedenkelijk sprak van
overspanning... Had het meisje soms sterke emoties gehad?... Oom keek
ernstig, bevestigde dit... Zij moest eens, zei dokter, een poosje in
afzondering naar buiten, in een geheel andere omgeving,
hoogstnoodzakelijk.
Toen beriep oom Egbert zich op juffrouw Wije’s tot-nu-toe steeds
genegeerde gastvrijheid.
Juffrouw Wije schreef een kort, maar hartelijk welkom aan haar jonge
vriendin.
„Och,” zei ze tot Geert, „wat ben ik blij ’t lieve kind eens terug te
zien. ’t Was altijd zoo’n zacht, behulpzaam hartje. Ze zal leelijke
jaren gehad hebben, jongen, dat ze nou ziek weerom komt. We moeten haar
maar gauw zien op te knappen.”
Eerlijk gezegd viel het allereerste weerzien juffrouw Wije een beetje
tegen. Mieke was zoo’n dametje geworden, een echt stadsdametje. Al
bleef men haar bij tante Sophie altijd „buitenachtig” noemen, juffrouw
Wije hoorde en zag de verfijning van Mieke’s spraak en manieren, ze zag
die in het dragen van haar kleeding, in kleuren-combinaties van
japonnen en hoeden,—en in het eerst voelde zij zich eenigszins
teleurgesteld. Was dit nog het eenvoudige, ongekunstelde meisje van
eertijds, of zag zij nu van haar standpunt van jonge dame wat néér op
het gewone, nederige harer vroegere omgeving, op het alledaagsche van
de meeste dorpsmenschen? Kwam zij hier slechts genezing zoeken of was
het ook de oude woonplaats, de herinnering, die trok?... Boerin Wije
was er nog niet zeker van en ze hield zichzelve nog wat schuil, keek
eerst een beetje de kat uit den boom.
Maar gaandeweg kwam herkenning, en al heel spoedig. Zij zag hoe ’t kind
hing aan ieder en alles, deel uitmakende van haar jongste meisjesjaren
en haar kindschheid. Zij zag hoe Mieke te midden van deze oude, bekende
menschen en dingen herleefde, herleefde als een kwijnend plantje, dat
te lang lucht en licht ontbeerde en nu verkwikt werd door zachten regen
en warme zon. En juffrouw Wije begon al heel gauw heen te zien door den
buitenkant, die, goedbeschouwd, eigenlijk toch nog eenvoudig genoeg
was, alleen maar wat smaakvoller, moest juffrouw Wije zichzelve
toegeven. Was dat te laken? ’t Lieve kind!... Zij, de boerin, zou zich
wel wachten haar te misprijzen omdat ze er een beetje mooier en fijner
uitzag dan vroeger, ’t poppetje! Zij ontdekte al spoedig, dat het
hartje nog even warm klopte als vroeger, en dàt moest men toch het
voornaamste vinden nietwaar? Zij ervoer hoe het meisje gegroeid was
naar den geest, hoe de ondervindingen der laatste jaren haar rijper en
„menschelijker” (zooals ze ’t noemde) hadden gemaakt, al bleek zij ook
niet zoo bestand te zijn om reeds gehéél ’s levens tegenstroom te
kunnen trotseeren. Juffrouw Wije ontdekte Mieke’s ontwaakt begrip; haar
eigen schranderheid trof in Mieke eene verwante. En haar lichte
terughoudendheid gaf ze totaal prijs tegenover haar jonge gast, wijd
opende zij—en met vreugde!—haar breed moederlijk gevoel voor het
meisje, dat reeds als kind een lievelingetje van haar was geweest. Zij
verwerkte het vele verzwegene bij Mieke’s verhalen over haar
tegenwoordig leven, en zij gaf haar vol en vroolijk de vrouwelijke
liefde, zorg en steun, welke ’t meisje zoo lang had ontbeerd en
waarbuiten ze, voelde de boerin, het ten slotte niet langer had kunnen
stellen... Juffrouw Roosje, ze mocht al zoo lief en geestig zijn als
wat,—„God zegene haar,” zei de oudere vrouw—en juffrouw Mance, de brave
ziel eveneens, zij gaven, zelfs met Loes erbij, juffrouw Mieke’s
„hartje” niet wat deze noodig had: het volle begrijpen van haar
verlangens.
Mieke’s gansche ziel ontplooide zich. Alle ondervonden zwarigheden
leken haar terug te wijken in een héél verre verte, werden zóó klein,
dat zij zich somtijds afvroeg waarom zij zich toch zoo menigmaal zoo
nameloos ongelukkig en eenzaam had gevoeld, zoo grenzeloos ontmoedigd,
met zoo een klein geloof aan zichzelf, zoo hopeloos onbeduidend. Zoo
licht werd het haar; als van een last bevrijd zong zij bij haar werk,
schertste, lachte als van ouds, opgeruimd, blijmoedig, in ’t eerst tot
haar eigen verwondering, allengs met onbekommerde argeloosheid. Zij
hielp de boerin in huis en in de keuken en dikwijls ook in den tuin of
bij de verzorging van de beesten. Zij karnde met plezier de boter voor
’t huiselijk gebruik en zong daarbij het hoogste lied. Zij streek
mooier dan de juffrouw-zelf de vitrage gordijnen, die, na de schoonmaak
waarbij ze hielp, zoo netjes hingen als zelden, en zij poetste der
boerins zilver als een spiegel, dat het een lust was. Des avonds las
zij dikwijls juffrouw Wije de mooie verhalen voor, welke ze had
meegebracht. Dan zat Geert op het kantoortje de boeken bij te houden,
want er viel heel wat te administreeren op de groote boerderij; de
boekhouder kwam slechts ééns per week uit de stad.
Juffrouw Wije vond het heel gezellig, terwijl zij zat te breien, het
meisje te hooren voorlezen. Soms ook bespraken zij het gelezene, of,
als dominee Rensen kwam, gingen de onderwerpen dieper over godsdienst
en levenswijsheid, en het kleine, vrome filosoofje, dat in Mieke
school, luisterde gretig naar zijn rustige, doorleefde overtuiging,
naar juffrouw Wije’s soms geestige, klare oppositie of naar haar
hartelijke instemming. Bij zacht weer kon men somtijds al buiten
zitten, hoewel ’t nog voorjaar was. Dan genoot Mieke, wenschte ze innig
hier nooit weer weg te hoeven.
Het werd een heerlijke, wondere tijd voor haar, de weken op de
boerderij. Al haar levenslust en levenskracht voelde zij terugvloeien
in ziel en lichaam.
Maar toen kwamen de brieven van huis... Wanneer zou Mieke terugkeeren?
Hoe dacht dokter Bos daarover? Meende hij, dat Mieke nog niet geheel
hersteld was? In dat geval kon ze natuurlijk nog blijven, schreef oom
Egbert vriendelijk, maar anders...? Mocht ’t haar plan soms zijn tot na
de zomervacantie te blijven en dan meteen weer aan ’t werk te gaan, oom
zou het tante zeggen en gaf permissie. Maar wel moest ze bedenken, dat
ze niet àl te veel van juffrouw Wije’s gastvrijheid mocht vergen.
„Blijf gerust tot na de vacantie, lieverd”, zei de boerin spontaan en
hartelijk, „zoolang je wilt, hoor.”
En de weken gingen... Mieke werd stiller en meer in zichzelf gekeerd;
haar hoogste lied werd slechts geneurie, en op den duur zweeg het zelfs
geheel. Zij werd onrustig.
De boerin deed moeite haar op te beuren en Mieke trachtte zich groot te
houden, maar haar opgewektheid werd geveinsd; een beklemdheid overviel
haar zoodra ze van heengaan sprak.
Ook Geert werd onrustig. Wat was het, dat hem beheerschte, zoodra hij
dacht, dat haar plaats aan tafel ledig zou wezen? Zij bracht zooveel
gezelligheid in huis, je kon zoo aardig met haar praten. Geen enkel
meisje uit heel den omtrek trok hem zóó... Zij was handig en
arbeidzaam, huishoudelijk en vroolijk, maar—ook een dame, geen boerin.
Ze zou nooit een boerin worden, daarvoor was ze veel te fijn en te
tenger... Ze hing aan haar geboorteplaats, aan al het overbekende hier,
maar zou zij, gewend als ze thans was in de vroolijke, drukke stad,
hier ook weer aarden op den duur? Zou ze niet terugverlangen?...
Daarginds (het bloed vloog Geert naar de wangen) daarginds had ze
jongelui ontmoet als dien neef van haar,—en hij was maar een boer. Hij
ontving goed onderwijs, behoefde zeer zeker niet onder te doen voor
haar in ontwikkeling, maar ze zag hem het meest op klompen, al haastte
hij zich ook, sedert ze hier logeerde, zoo gauw hij met den arbeid
klaar was, die voor z’n leeren pantoffels te verwisselen, z’n werkpak
voor ’t nettere colbert... Maar kom, en hij gaf z’n gedachte een duw,
dwaasheid! wat haalde hij zich in ’t hoofd?... Hij zag echter nog niet
verder dan z’n moeder in de eerste dagen van Mieke’s verblijf op de
hoeve. Hij zag nog niet heen door Mieke’s uiterlijke verandering; dat
had hij, toen hij haar in tante Sophie’s huis bezocht, ook niet gedaan.
Hij ondervond slechts haar bekorenden invloed en verzette zich ertegen,
meenende dat zij niet tot beider geluk kon leiden. Haar aardig
figuurtje, haar vriendelijk, lief gezichtje bewonderde hij met eerbied,
haar ongekunstelde zachtheid boeide hem ongemeen, doch deze vormden
tegelijkertijd onoverkomelijke bezwaren. Zou zóó’n meisje van hèm
kunnen houden, grooten, groven, doodgewonen jongen?... Hij moest niet
toegeven aan zulke bespottelijke gevoelens. Hij moest flink zijn en
haar ontwijken, zooveel mogelijk, niet sentimenteel en mal doen, maar
als een man die dwaasheid overwinnen.
Mieke ontging z’n teruggetrokkenheid niet. Begon het hem te vervelen,
dat ze zoolang haar anker neerlegde in z’n huis? Vond hij haar
onbescheiden worden, indringerig?... Dit idee beangstigde haar, deed
ook haar zich meer terugtrekken. Evenals vroeger zag ze nog altijd
tegen hem op. Hem ziende in zijn volle kracht en ijver, met montere
werklust en in het kundig beheer zijner rijke bezitting, voelde zij
zichzelve maar minnetjes, een arm, simpel onderwijzeresje. Wat was haar
weinigje kennis naast zijn vruchtbare praktijk, zijn doorzicht, zijn
produktief maken der prachtige plaats! Zij vergeleek haar eigen
geploeter der laatste jaren met zijn zuivere levensrichting... Ach, ook
hier op ’t dorp zou veel verkeerds te overwinnen zijn, veel plompheid
en begriploosheid, maar toch, aan hier hing heur hart! Wanneer ze hier
nooit zou zijn vandaan gegaan, zou haar nooit dit gevoel van
gehechtheid beheerscht hebben. Nu was ze er opnieuw teruggekeerd als
een mensch, die lang van huis is geweest en bij het weder betreden
zijner woning deze wel anders terugvindt met veel leelijks, dat hem
vroeger niet deerde, met veel verweerds, dat diende te worden
afgebroken, maar er hervindend het oude vertrouwde en veel geliefde,
dat nergens ter wereld zóó je overtuigde, zóó je blij-doortrilde als
juist daar, en zei: „Hier ben je thuis.”
Maar de dagen gingen en ten slotte moest toch het uur van vertrek
worden vastgesteld. Een onoverkomelijke tegenzin beving Mieke bij het
zeker-weten nu terug te moeten.
„Zou je zoo graag op ’t dorp willen blijven, m’n kind?” vroeg juffrouw
Wije, ziende Mieke’s betrokken gezichtje.
„O, zoo graag,” antwoordde zij met hetzelfde weemoedig trekje om den
mond, denzelfden blik in de oogen als toen zij kwam.
Juffrouw Wije keek haar eens onderzoekend aan, dacht het hare,—maar
zweeg. Even vloog een glimlachje over haar prettig gezicht, dat het een
oogenblik wel heel erg ondeugend maakte.
„Nou, meid,” zei ze, „je moet je er niet naar om maken, hoor. ’t
Volgend jaar kom je weer. ’t Is ons beiden wel bevallen, is ’t niet?”
„Ja,” zei Mieke, „heel wel.”
Geert, die ook in de kamer zat, stond op en ging de deur uit; hij
vergat z’n pijpje, wat een wonder was. Hij wandelde langzaam het erf
rond en bleef aan het vóórhek staan om in gedachten verdiept, de handen
op den rug, de wazige weiden af te turen, die lagen aan den overkant
van den weg, dampend, na een warmen dag, in den zoelen zomeravond.
Langen tijd stond hij stil, tot hij, in gepeins nog steeds, terugliep
en zitten ging, den rug gebogen, de handen slap tusschen de knieën, op
de bank vóór ’t huis, onder de ramen der huiskamer.
„Wel,” sprak juffrouw Wije, nadat het een poos stil bleef in het
schemervertrek, waar de lamp nog niet ontstoken was, en waar de beide
vrouwen nog zwijgend na Geert’s heengaan bij elkander zaten, „wel, ’t
wordt knapjes donker zou ik zoo zeggen.”
„Wil ik licht maken?” vroeg Mieke, opschrikkend van de stem in de
stilte.
„Och neen, ’t is nog rijkelijk vroeg en ik heb wel zin in een
slaapje... Maar ’t is zoo lekker in den zomeravond buiten, en je bent
hier nog maar kort. Ga wat op de bank zitten, meid.”
Een gloeiend rood overtoog Mieke’s gezichtje.
„Ik zit hier best,” antwoordde ze. „Gaat u gerust een beetje slapen.”
„Kom, kom, ga toch, kind. ’t Is mij wat frischjes, maar jij hebt jong
bloed. Ga nog een luchtje scheppen, en als je dan weer binnenkomt gaan
we naar bed.”
Aarzelend rees Mieke op. Stil ging zij de kamer uit en de gang door,
tot ze staanbleef aan de voordeur.
„Ziezoo,” zuchtte de boerin, toen ’t meisje vertrokken was, en wederom
overtoog een schalksch lachje haar oolijk gezicht, „nou moeten ze maar
zien hoe ze ’t verder klaarspelen. Zóó gaat ’t niet langer. Als ’t toch
den jongen z’n zin is, waarom zal ’t dan niet? En zij màg hem... Zonder
hulp komen de kinderen er nooit.”
Geert had Mieke in ’t eerst niet bemerkt en stil bleef ze, vol vrees,
dat hij haar ontdekken zou. Maar dit kon niet uitblijven... Zou hij
denken, dat ze hem naliep?... Zij maakte een onwillekeurige beweging en
eensklaps hief hij ’t hoofd, schrok, ontroerde.
Doch hij beheerschte zich. „Zoo,” zei hij, „ben je daar, meisje?”
„Ja,” antwoordde ze haastig en als verontschuldigend, „juffrouw Wije
zei, ik moest nog maar eens in den mooien avond gaan; het is nog maar
kort, dat ik hier ben.”
„Dat ’s goed. Kom zitten, Mieke,” en hij schikte wat op, op de bank.
Zij nam plaats een eind van hem af, de handen in den schoot slap
gevouwen.
In komenden avond lag geheimnisvol de thans volgroeide zomertuin. De
kleuren van den dag waren verdoezeld in grijs en zwart. Met volle
helderheid teekende het fijne maansikkeltje boven de weiden haar zilver
silhouet. Nauw bewogen werd het loover door den zachten zomerwind.
Zwijgend bleven Geert en Mieke. Zij zaten zoo lang, héél lang, en Geert
wist duidelijk, dat hij het nooit aan Mieke zou durven vragen of ze bij
hem wilde blijven als z’n vrouw. En Mieke wist, dat zij het nooit zou
durven toonen, hoe gaarne, hoe zielsgaarne ze nooit weer van hem weg
zou gaan.
En de stilte om hen en de zomeravond werd één verlangend lied.
Toen gebeurde het... Of neen, het gebeurde niet, het kwam vanzelf. Het
werd een deel van ’t lied, waartoe ook zij behoorden.
Hij had ’t hoofd opgericht, ter zijde, nauwelijks merkbaar, doch zóó
dat hij de jonge gestalte naast zich beter waar kon nemen. Geen trek op
haar gezichtje bewoog, geen haartje trilde, heur gevouwen handen in den
schoot bleven roerloos. Doch heur oogleden schaduwden dieper over de
oogen bij zijn zijdelingschen blik, en langzaam overtoog heur gezichtje
een gloeiende blos.
Toen scheen het of ze plots onrustig werd. Met een korte beweging hief
ze ’t hoofd op en met een schok zagen ze elkander in de oogen. Schuw
trokken Mieke’s schoudertjes naar achteren, en weer overschaduwden heur
wimpers diep den nederwaartschen blik.
Maar in Geert brak iets open, daverende vreugde! Snel wendde hij zich
tot haar, legde z’n groote, sterke hand op de handjes in heur schoot.
„Mieke,” zei hij, terwijl hij haar vol aanzag, te ontroerd om verder te
spreken, te beschroomd nog om haar te kussen.
En op dat oogenblik werd behoedzaam het ondergordijntje in de voorkamer
ter zijde geschoven, om juffrouw Wije gelegenheid te geven beter in den
duisteren tuin te kunnen zien: de kinderen bleven nu toch wel héél lang
buiten... Maar toen ze gevonden had, wie ze zocht, toen deed ze de
gordijntjes maar weer zoetjes dicht en hernam haar vorig plaatsje in
den breeden leuningstoel bij de groote, ronde tafel, de voeten op een
hooge stoof, de handen in rust over elkaar, glimlachende, doch met
tranen in de oogen,—wachtende tot de kinderen weder zouden binnenkomen.
EINDE.
INHOUD.
Hoofdst. Bladz.
I. Donkere wolken 1
II. Een slag 14
III. Juffrouw Wije heeft een fijn gehoor 30
IV. De zekerheid.—En ’t afscheid 47
V. In de stad en de nieuwe omgeving 68
VI. Loes toovert.—Eenzaam 85
VII. Discussies.—Mieke verliest zichzelf, gelooft ze.—Geert
heeft een halven dag ’t land 110
VIII. Mieke’s geheel veranderd leven.—Een avondwandeling 132
IX. Eigenaardige toespelingen 150
X. Het arme, kleine dametje 163
XI. De bom springt nogal zachtjes.—Bij de Totebelletjes 183
XII. Asschepoestertje 201
XIII. Mieke ontvangt bezoek 213
XIV. Toekomstplannen.—Oom Egbert is een eerlijk man 223
XV. De bruiloft.—Strijd 237
XVI. Het onvermijdelijke 247
XVII. Slot 265
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MIEKE ***
Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.
Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.
START: FULL LICENSE
THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE
PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK
To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.
Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works
1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.
1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.
1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.
1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.
1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:
1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:
This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
at www.gutenberg.org. If you
are not located in the United States, you will have to check the laws
of the country where you are located before using this eBook.
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.
1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.
1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.
1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.
1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.
1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:
• You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
within 60 days following each date on which you prepare (or are
legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
payments should be clearly marked as such and sent to the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation.”
• You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
License. You must require such a user to return or destroy all
copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
works.
• You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
receipt of the work.
• You comply with all other terms of this agreement for free
distribution of Project Gutenberg™ works.
1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.
1.F.
1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.
1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.
1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.
1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.
1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.
1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.
Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™
Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.
Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.
Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation
The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.
The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact
Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation
Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.
The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.
While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.
International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.
Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.
Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works
Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.
Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.
Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.
This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.