The Project Gutenberg eBook of Zonder geweer op jacht This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. Title: Zonder geweer op jacht Author: William J. Long Illustrator: Charles Copeland Translator: Cilia Stoffel Release date: September 4, 2025 [eBook #76819] Language: Dutch Original publication: Rotterdam: W. L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1922 Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg *** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ZONDER GEWEER OP JACHT *** ZONDER GEWEER OP JACHT MET TOESTEMMING VAN DEN SCHRIJVER WILLIAM J. LONG UIT HET ENGELSCH VERTAALD DOOR CILIA STOFFEL TEEKENINGEN VAN CHARLES COPELAND ROTTERDAM MCMXXII W. L. & J. BRUSSE’S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ INHOUD Zonder Geweer op Jacht Bladz. 7 Het Speelschooltje van den IJsvogel 33 Pekompfs Listen 41 Heelkunde der Dieren 59 Upweekis, de Schaduw 74 Hukweem, de Stem van den Nacht 100 De Indiaansche Namen 122 ZONDER GEWEER OP JACHT. Wie met geweer of camera jaagt heeft zijn loon reeds ontvangen. Hij heeft ook zijn moeite, onaangenaamheden en mislukkingen; en dat is de prijs dien hij voor zijn welslagen betaalt. Wie zonder geweer en zonder camera jaagt wordt, dunkt mij, veel meer beloond, en wel zonder dat hij er voor hoeft te betalen. Van hem mag nog meer dan van eenig ander Nimrod gezegd worden wat een uit Afrika teruggekeerd zendeling van zijn eerste gemeente getuigde: „’t Is een tevreden volkje; de zon geeft hun dekking, het voedsel valt hun vanzelf toe”. Jagen zonder geweer is dus de liefhebberij van een vreedzaam mensch, een mensch die ’t bosch intrekt om rust, om zijn ziel te laten groeien, en die na een jaar van zorg en werk blij is eens een poosje zonder een van beide te kunnen doen wat hij wil. Als hij in zijn kano over de waterwegen glijdt, of op zijn gemak zijns weegs gaat te land, heeft hij geen geweer of driepoot of reserveplaten mee te sleepen. Verheugd dat hijzelf leeft, schept hij geen behagen in den dood van ’t wilde goedje. Tevreden met zien en hooren en begrijpen alleen, tobt hij er niet over, werkt hij zich niet in ’t zweet om de zon precies goed te krijgen en zijn afstand van dertig voet nauwkeurig te berekenen en dan te razen en te vloeken (zooals ik beste menschen heb hooren doen), omdat het wild beweegt, of wolken voor de zon komen, of de platen niet gevoelig genoeg zijn, of—begin van de ellende!—omdat hij, als het wild gevlucht is, merkt dat de film, die hij daar voor een mannetjeseland gebruikt heeft, al dienst gedaan heeft voor een landschap met een voortschietende kano. Ik wensch geen wettige manier van jagen in discrediet te brengen, niet een, want ik heb ze alle beproefd en het loon was altijd goed. Maar ik houd nu eenmaal meer van het jagen zonder geweer of camera dan van alle andere manieren, om drie goede redenen: ten eerste omdat het een lui werkje is en voldoening schenkt, iets volmaakts voor zomerweer; ten tweede omdat het geen moeite of onaangenaamheid of teleurstelling geeft, en dus best is voor iemand, die lang genoeg zijn deel van dat alles heeft gehad; en ten derde omdat het u het leven, het karakter der dieren in de wildernis doet kennen, beter dan bij eenige andere manier van jagen ook maar mogelijk is. Immers, ge komt met een rustig gemoed, er is niets van opgewondenheid aan of om u, zoodat ze zich onbevreesd durven geven zooals ze zijn, zich soms zelfs een beetje nieuwsgierig naar u toonen en willen weten wat ge eigenlijk uitvoert. Ook deze manier heeft zoo haar verrassingen en opwinding, even veel of even weinig als ge maar wilt. Door de ruigte, waar eens de brand over ging, naderbij te kruipen tot de plek waar de berin en haar jongen bezig zijn op hun gulzige, grappige manier boschbessen te plukken; stilletjes voort te pagaaien tot vlak bij een grooten eland, als zijn kop onder water steekt en slechts zijn breede gewei zichtbaar is; op je gemak naast het pad met zonne- en schaduwplekken te liggen, dat de eekhoorntjes je over de beenen huppelen, of de schuwe vogel nieuwsgierig op den neus van je schoen komt zitten, of—het zeldzaamste wat er in den vroegen ochtend in het bosch te zien is—een vischmarter in hevige, wezelachtige opwinding langs je heenkronkelt, bezig het spoor te ontwarren van den haas of het hazelhoen, dat je een uur geleden voorbij is gegaan; alleen in een stillen, donkeren nacht langs de waterwegen te glijden en stilletjes je lantaarn te openen over eenden of elanden of hinden met haar kalfjes—in dit alles schuilt vreugde en opwekkends genoeg om elken liefhebber der bosschen te voldoen. Er is ook wijsheid op te doen, vooral wanneer ge bedenkt dat geen menschelijk oog ooit te voren op deze eigen dieren gerust heeft, dat ze elk op zichzelf verschillend zijn, en dat ze ieder oogenblik een wonderlijk trekje, een gewoonte uit het dierenleven onthullen kunnen, die geen beoefenaar der natuurlijke historie nog ooit gezien heeft. Den vorigen zomer was er even stroomaf van mijn kamp aan ’t Matagammon-meer een stukje strand tusschen twee landtongen door dicht bosch omgeven, waar de herten meer van schenen te houden dan van eenig ander plekje aan ’t heele meer. Toen we er den eersten keer kwamen, waren de herten vlak om ons kamp. Van de deur uit konden we ze soms aan den oever van het meer zien, en elken avond tegen de schemering kwamen ze schuw aansluipen om de aardappel- en appelschillen op te eten. Langzamerhand verdreef het lawaai uit het kamp hen tot de heuvelrijen in de verte, ofschoon ze in stormachtige nachten terugkwamen, als het stil in ’t kamp was en alle lichten waren gedoofd. Van mijn tent uit hoorde ik dan omzichtig geritsel, of ’t kraken van een takje boven ’t kletteren en neergutsen van den regen op mijn tentnok, en als ’k in ’t donker naar buiten sloop, merkte ik dat er een paar herten, gewoonlijk een hinde en haar kalfjes, onder ’t spanen dak van onze houtschuur stonden te schuilen voor den stroomenden regen. Het stukje strand lag een eindje verder, aan den overkant van een arm van het meer en buiten ’t gezichts- en gehoorveld van ons kamp. De herten verlieten het dus niet, ofschoon wij ze er elken dag bespiedden. Waaróm ze er nu eigenlijk zoo graag kwamen, daar ben ik nooit achter kunnen komen. Er waren van allerlei plekjes waar de oever breeder en effener was, en tien tenminste wel leverden meer eetbaars op; maar de herten kwamen hier in grooter getale dan ergens elders. Dicht in de buurt was een groote, natuurlijke wei, met dichte schuilplaatsen op de hellingen er achter, waar ’t leefde van herten. Eer ’t avondeten in de wilde wei begon, kwamen ze dit open oeverplekje op, om een uurtje te spelen; en ik twijfel er niet aan of die plaats was een echt speelterrein, zooals konijnen en vossen en kraaien, en eigenlijk de meeste dieren in ’t wild, zich uitkiezen om pret te maken. Eens lag ik in de vroege schemering, tusschen wat oude wortels aan ’t eind van dit stukje strand verscholen, een eigenaardig spel gade te slaan. Acht of tien herten: hinden en kalfjes en jonge „spiesbokken,” waren den open oever opgekomen en draafden nu snel in drie kringen, die in één lijn lagen, zoo: ○◯○. In het midden bevond zich een groote cirkel van een vijftien voet middellijn, en aan weerskanten waren twee kleiner cirkels met nog niet half de middellijn van den eersten, zooals ik later merkte door de prenten te meten. Om een van deze kleine cirkels renden de dieren onveranderlijk van rechts naar links; om den anderen draafden ze van links naar rechts; en om den grooten, middelsten cirkel snelden ze beide kanten uit, ofschoon ze, wanneer er twee of drie samen om dezen cirkel draafden, terwijl de andere om de buitenste galoppeerden, alle in dezelfde richting renden. Als ze speelden, waren alle kringen tegelijkertijd in gebruik, terwijl er van de twee kleine kringen aan weerskanten veel meer gebruik werd gemaakt dan van den grooten. Elk hert voor zich ging snel van den eenen cirkel naar den anderen, maar—en dat is het wonderlijkste van alles—ik heb niet één hert gezien,—zelfs niet een van de hertekalfjes,—dat den grooten cirkel dwars overstak van den eenen eindcirkel naar den anderen. Toen ze weg waren, teekenden de cirkels zich duidelijk in ’t zand af, maar er was niet één spoor dat dwars door een er van liep. De bedoeling van het spel was duidelijk genoeg. Afgezien van de pret, werd aan de jonge hertjes les gegeven in ’t snel keeren en wenden; maar welke de regels van ’t spel waren, en of ze in tegenovergestelde kringen renden om niet duizelig te worden, was meer dan ik te weten kon komen, ofschoon de herten nooit meer dan dertig voet van me verwijderd waren en ik elke beweging duidelijk zonder mijn kijker kon bespieden. Dat het spel, en een bepaalde manier waarop het gespeeld moest, goed door de herten begrepen werd, daaraan kon niemand twijfelen, die ook maar vijf minuten naar deze heerlijke pret keek. Ofschoon ze snel draafden, met verwonderlijke luchtigheid en sierlijkheid, heerschte er geen verwarring. Telkens schoot een der hinden naar voren om een van haar kalfjes den pas af te snijden, als het den grooten cirkel in wilde, en dan draaide het zich bliksemsnel om zooals het stond, en maakte dat het wegkwam met een zegevierend of ontevreden bl-r-r-t! Eens kwam een „spiesbok” en een volgenden keer een hinde met twee bijna volwassen kalfjes het bosch uitgedraafd, en nadat ze het draaierige spelletje een poosje bekeken hadden, sprongen ze toe en deden mee, alsof ze volkomen begrepen wat er verwacht werd. Ze speelden dit spel slechts een paar minuten achter elkaar; dan gingen ze uiteen en slenterden op hun gemak langs den oever heen en weer en neusden in ’t water. Weldra kwamen er een paar terug en in een oogwenk was ’t spelletje weer in vollen gang, terwijl de andere haastig kwamen meedoen als de diertjes om de cirkels zwierden, elke spier gebruikten en hun sierlijke lijfjes volmaakt leerden beheerschen, ofschoon ze er geen vermoeden van hadden dat ouder koppen het spelletje met opzet voor ze bedacht hadden. Terwijl ’k ze zoo aan ’t spelen zag, werd de beteekenis van iets eigenaardigs in den bouw van een hert me duidelijk. Een hert z’n schouder zit in ’t geheel niet aan ’t geraamte vast; hij ligt los in de huid, slechts een stukje teer, elastisch bindweefsel verbindt hem aan de spieren. Wanneer een hert plotseling de pas afgesneden werd en het in volle vaart pal stond, schoot het lichaam naar voren tot het leek alsof de voorpooten bijna midden aan zijn buik hingen. Of als hij zijn achterpooten opsloeg, was het, alsof ze zijn nek veel meer naar voren ondersteunden dan waar ze eigenlijk hoorden. Deze vrije beweging van den schouder nu geeft die wonderlijke lenigheid en sierlijkheid aan de bewegingen van een hert, evenals het al wat op een schok zou lijken bij ’t neerkomen aan zijn hooge sprongen ontneemt of vermindert, wanneer het tusschen de rotsblokken en over de tallooze door den wind gevelde boomen der wildernis snelt. Midden onder ’t spelen—ik had het al langer dan een uur bespied—klonk er een haastig geritsel rechts van me in ’t bosch, en ik hield met een schok mijn adem in bij ’t gezicht van een prachtigen bok, die half verscholen in het kreupelhout stond. Er waren twee of drie groote bokken met een prachtig gewei, die een lui leventje leidden op de hellingen verder dezen kant van het meer op, en ik had ze verscheiden weken bespied en was ze nagegaan. In tegenstelling met de hinden en de kalfjes en de jonge bokken, waren ze schuw als valken en zelfzuchtig als katten. Ze vertoonden zich zelden op open terrein, en als ze er met andere herten gesnapt werden, sprongen ze weg bij ’t eerste ’t beste wat ze van gevaar zagen of roken. Hinden en kleine kalfjes stampten en brieschten onmiddellijk om de andere herten te waarschuwen, eer ze ook maar een stap gedaan hadden om zichzelf te bergen of het gevaar te onderzoeken; maar de groote bokken sprongen of gleden weg, al naar gelang van je manier van naderen; en in den waan dat ze hun eigen hachje redden, lieten ze zich hoegenaamd niets gelegen liggen aan de veiligheid van de kudde, die in de buurt aan ’t eten was. En dat is een der redenen, waarom herten in normale omstandigheden zelden toestaan dat de mannetjes hen leiden. Deze groote bokken waren nog bevangen door de zomersche luiheid; de wilde draaflust van den herfst had hen nog niet te pakken. Eens kreeg ik een eigenaardig, schrander staaltje van hun luiheid te zien. Ik was met een gids naar een afgelegen meer getrokken, om eens te probeeren of er ook forel zat. Terwijl ik een stekelvarken bespiedde en zijn vertrouwen trachtte te winnen met zoete chocola (maar dat was mis, tusschen twee haakjes), ging de gids verder, me een heel eind vooruit. Toen hij een heuvelrug opklauterde, geheel aandacht voor het nauw zichtbare pad dat hij volgde, merkte ik een lichte beweging in wat struikgewas aan den eenen kant, en door mijn kijker kon ik den kop van een grooten bok onderscheiden, die den gids aandachtig van zijn schuilplaats uit gadesloeg. Het was laat op den middag, als de herten gewoonlijk liggen te rusten, en de luie bok overlegde waarschijnlijk of het noodig voor hem was hard te loopen of niet. De gids liep snel voorbij; daarna verdween tot mijn verbazing de kop, want de bok ging liggen waar hij gestaan had. Ik hield mijn blik op die plek gevestigd, maar volgde intusschen ’t spoor van den gids. Geen teeken van leven in het boschje toen ik er langs kwam, ofschoon ’t geen twijfel lijdt of de waakzame oude bok bespiedde nauwkeurig elk mijner bewegingen. Toen ik goed en wel voorbij was en ’t nog doodstil in de struiken bleef, keerde ik langzaam terug en liep er op aan. Er klonk een licht geritsel, terwijl de bok weer overeind kwam. Klaarblijkelijk had hij gemeend dat ik den anderen man op zijn schreden zou volgen, en had hij ’t niet de moeite waard gevonden op te staan. Nog een paar langzame stappen van mijn kant, dan weer geritsel, en een lichte beweging van ’t kreupelhout—zoo licht dat, als ’t gewaaid had, mijn oog het nauwelijks zou hebben opgemerkt,—verried me waar de bok stilletjes weggeglipt was naar een anderen schuilhoek; daar keerde hij zich om en stond stil om er achter te komen of ik hem ontdekt had, of dat mijn omkeeren aan iets anders was toe te schrijven dan het gewone dwalen van iemand die den weg is kwijtgeraakt in ’t bosch. Dat was heel ver weg op de heuvels, waar gedurende den zomer de meeste groote bokken rondzwerven en zich verschuilen, elk op zichzelf. In de laagte echter, bij het meer, waren er een stuk of twee, die zich om welke reden dan ook af en toe met de andere herten vertoonden, maar ze waren zoo schuw en wild dat het bijna onmogelijk was er zonder geweer op te jagen. Het was een van deze kerels, die nu half verscholen in het kreupelhout, geen twintig meters van me af, ongeduldig naar het spel der herten stond te kijken. Een gestamp met zijn poot en een zacht gebriesch maakte onmiddellijk aan het spelen een eind, en de groote bok trad den oever op in ’t volle gezicht. Hij keek uit over ’t meer, waar hij zoo dikwijls de kano’s der menschen had zien varen; zijn neus onderzocht den wind aan den oever stroomop; oogen en ooren speurden stroomaf, waar ik lag; toen tuurde hij weer scherp naar het meer. Misschien had hij mijn omgekeerde kano tusschen ’t watergras ginds, heel in de verte, gezien. Waarschijnlijker was het ’t raadselachtige voelen van een vijand—door hen, die met of zonder geweer jagen, zoo dikwijls bij de grootere dieren in de wildernis opgemerkt—dat hem rusteloos en achterdochtig maakte. Terwijl hij ’t meer en de oevers aftuurde en bespiedde, bewoog er zich geen hert van zijn plaats. Er hing iets bevelends in de lucht, waarvan ’t mezelf was of ik ’t in mijn schuilplaats voelde. Plotseling draaide de groote bok zich om en gleed het bosch in, en elk hert op den oever volgde onmiddellijk zonder vragen of aarzelen. Zelfs de kalfjes, nooit zoo onoplettend dat hun een sein zou ontgaan, voelden iets dat dieper ging dan hun spel in de houding van den bok, misschien iets in de lucht waar ze eerder geen acht op hadden geslagen, en draafden hun moeder achterna, om eindelijk als schaduwen op te lossen in de donker wordende bosschen. Jaren te voren had ik aan een ander meer, toen ’k op dezelfde manier zonder geweer jaagde, nog een eigenaardig staaltje van hertenwijsheid gezien. Men bedenke dat herten klaarblijkelijk zonder eenige vrees voor den mensch geboren worden. Wanneer men de hertekalfjes heel jong in het bosch aantreft, zijn ze gewoonlijk vol speelschheid en nieuwsgierigheid, en een hertje, dat zijn moeder verloren heeft, zal eerder naar een mensch toegaan dan naar eenig ander dier. Wanneer herten u voor den eersten keer zien, het doet er niet toe hoe oud of jong ze zijn, naderen ze behoedzaam, als ge ze niet door plotselinge bewegingen angst aanjaagt, en trachten op allerlei aardige wijzen er achter te komen wie ge zijt. Evenals de meeste in ’t wild levende dieren, die een scherpen reukzin hebben, en vooral als de beer en het rendier, gaan ze in den beginne alleen op hun neus af. Wanneer ze voor den eersten keer een mensch ruiken, vluchten ze gewoonlijk, niet omdat ze weten wat het beteekent, maar juist om de tegenovergestelde reden, en wel omdat er in de lucht een sterke geur is, dien zij niet kennen, en hun door hun moeders niet geleerd is hoe ze zich daartegenover te gedragen hebben. Als je twijfelt, wegloopen—dat is de reukregel die al het schuwe, wilde goedje ingeprent schijnt te worden, ofschoon ze bijna net omgekeerd handelen wanneer gezicht of gehoor bij ’t geval betrokken is. Dit alles is aan jagers wel bekend; maar nu komt de uitzondering. Nadat ik de herten een paar weken had gadegeslagen op een van hun speelterreinen, kwam er een gids in het kamp met zijn vrouw en dochtertje. Ze waren op weg naar hun eigen kamp voor het jachtseizoen. Voor ’t plezier van het kleine ding, dat van alle dieren hield, nam ik haar mee om haar de spelende herten te toonen. Terwijl ze op den oever ronddraafden, stuurde ik haar onzen schuilhoek uit, in een plotselinge aanvechting van nieuwsgierigheid, om te zien wat de herten en hertekalfjes zouden doen. Zooals haar gezegd was liep ’t kindje heel langzaam tot ze zich in hun midden bevond. Ze waren eerst onthutst; twee van de oude herten kringden dadelijk onder den wind om lucht van haar te krijgen; maar zelfs nadat ze haar geroken hadden, dien verdachten menschengeur, waar de meeste van hen bang voor hadden leeren zijn, naderden ze onbevreesd met naar voren gestoken ooren, en hun uitdrukkingsvolle staartjes naar beneden, zonder iets van dat zenuwachtige gekwispel, zoo opmerkelijk zoodra hun eigenaars den eersten verdachten geur uit de lucht opvangen. Het kind zat ondertusschen op den oever met oogen wijd open van nieuwsgierigheid naar de aardige dieren te kijken, maar ze was dapper gehoorzaam aan mijn eerste, gefluisterde aanwijzingen en hield zich zoo stil als een gejaagd konijntje. Twee gevlekte kalfjes kringden al speelsch om haar heen, maar het derde ging regelrecht naar haar toe, met vooruitgestoken neus en ooren om zijn vriendelijke gezindheid te toonen, en trok zich toen terug om grappig met zijn voorpootje te stampen, dat het zwijgende kind zich zou verroeren of spreken, en misschien ook om haar op hertenmanier te laten zien dat hij, al deed hij nu zoo toeschietelijk, toch in ’t geheel niet bang was. Er was een bok bij het troepje, een driejarige met een veelbelovend gewei. Eerst was hij ’t eenige hert dat blijk gaf van angst voor de kleine bezoekster; en het leek me alsof zijn angst grootendeels uit argwaan kwam, of uit geprikkeldheid dat iets de aandacht van de kudde van hemzelf zou afleiden. De schuwheid van ’t najaar ging hem bezielen en hij gaf er blijk van door een rustelooze beweeglijkheid, door de hinden herhaaldelijk met zijn gewei te stooten, en door ze ruw en onredelijk heen en weer te drijven. Nu naderde hij het kind en schudde met zijn gewei, niet om haar te bedreigen, leek het mij, maar veeleer om de andere herten te toonen dat hij nog heer en meester was, de Groote Mogol, die bij alle gelegenheden geraadpleegd moet worden. Voor den eersten keer schrok de kleine meid zenuwachtig op bij de dreigende beweging. Ik riep haar zachtjes toe zich stil te houden en niet bang te zijn en verrees meteen kalm uit mijn schuilplaats. Onmiddellijk veranderde de kleine comedie, en keerden de herten zich bliksemsnel naar mij toe. Ze hadden al eerder menschen gezien en wisten wat dat beteekende. De witte vlaggetjes vlogen overeind boven de verschrikte ruggen, en de lucht was gewoon vervuld van gierende h-ie-ie-ie-joeh, hie-oeh’s, terwijl herten en kalfjes over den eersten den besten omgewaaiden boom sprongen als een koppel opgeschrikte patrijzen en zich het beschuttende bosch instortten, dat hen met open armen ontving. Er zijn menschen, die volhouden dat een dierenleven louter een zaak van blind instinct en gewoonte is. Hier op den oever, zoo voor mijn oogen, had ik een tooneel, dat om een eenigszins andere verklaring vraagt. Ofschoon de herten het talrijkst en het merkwaardigst van de dieren zijn op wie men zonder geweer kan jagen, zijn ze zeker niet het eenige wild, dat het hart van den jager met blijdschap vervult en maakt dat ’t hem plezier doet als zijn weitasch leeg is. Elanden kan men aan hetzelfde water vinden, en wanneer men ze zeer bedaard en langzaam nadert in den zomertijd, vooral met een kano, toonen ze weinig angst voor den mensch. Toen ik den vorigen zomer ’t water doorgleed, ’t Matagammon-meer in, doemden er in de nauwe geul een wijfjeseland en haar kalf voor me op. Ik bespiedde haar een poosje stilletjes, en merkte haar eigenaardige manier van eten op;—nu eens trok ze wat sappig watergras omhoog, dan weer rekte ze haar hals en haar grooten snuit uit om een bekvol bladen van den watereschdoorn af te rukken, eerst het een en dan het ander, als een jongen met twee appels. Ondertusschen snuffelde het kalf langs den oever en schonk geen aandacht aan de kano, die hij best zag, maar die zijn moeder niet merkte. Na ze een paar minuten te hebben gadegeslagen, gleed ik omzichtig naar den overkant en liet me stroomafdrijven, om te zien of het mogelijk zou zijn er voorbij te komen zonder ze te verstoren. Het kalf was met iets op den oever bezig, de moeder stond diep in het watergras, toen ik voorbijdreef, laag in mijn kano gezeten. Ze zag me toen ik op haar hoogte was, en nadat ze me even vol verbazing had aangekeken, ging ze weer aan ’t eten. Toen wendde ik de kano langzaam en ging onder den wind liggen, geen tien meters van hen af, om elke beweging van beteekenis te bespieden. Het kalf was nu dichter bij me, en de moeder liet hem door een zwijgend bevel terugkomen, aan dien kant van haar waarmee ze van me afgekeerd stond; maar de nieuwsgierigheid van het kleine beest was opgewekt door het verbod, en hij bleef maar onder den buik van zijn moeder doorgluren, of zijn hals verdraaien om achter over haar hielen heen te zien wie ik was en wat ik uitvoerde. Maar geen zweem van angst; en ik trok eindelijk langzaam achterwaarts en liet hem aan zijn maaltijd op dezelfde plaats waar ik hem had aangetroffen. De volgende ontmoeting leverde een eigenaardige tegenstelling met deze. Het was op ’t beverriviertje stroomaf van ’t Hay-meer, een plekje zoo wild als een droom van Doré, en algemeen bekend als een plaats waar elanden en herten hun eten zoeken. Ik was aan ’t hengelen naar forellen, toen een elandenmoeder tusschen de boschbes- en elzestruiken stroomop kwam. Ik had ’t ingooien gestaakt en zat laag in mijn kano; ze zag me niet, eer ik op dezelfde hoogte was als zij, geen twintig voet van haar af. Toen zwaaide ze haar reusachtigen kop onverschillig mijn kant uit, en ging door, alsof ik net zoo weinig telde als een van de beverhutten op den oever. Tien pas achter haar kwam een kalf. Nauwelijks hadden de bladen zich achter haar flanken gesloten, of hij stak zijn kop uit de struiken en zag me pardoes voor zich. Met een kreet en een sprong als van een opgeschrikt hert, stortte hij zich de boschjes in, en ik hoorde hoe de moeder in een kring haastig terugkeerde, dat ’t zoo kraakte, om hem te vinden en er achter te komen wat hem beangst had. Toen ik tien minuten later doodstil op dezelfde plek zat, werd er een reusachtige kop uit ’t kreupelhout gestoken, waar het kalf in verdwenen was. Er onder, stijf tegen zijn moeders flank gedrukt, was de kop van ’t kleine beest, om weer te kijken naar het ding, dat hem verschrikt had gemaakt. Hij had haar weer meegebracht om ook eens te zien, en vroeg nu duidelijk: Wat is het, moeder? wat is het? ofschoon er geen klank geuit werd. En daar bleven ze wel een paar minuten, terwijl we geen van allen een vin verroerden, voordat ze zich zwijgend terugtrokken en verdwenen, slechts een dubbele lijn nalatend van wuivende, trillende toppen in ’t lage hout, als het spoor van een reusachtige slang, om me te wijzen waar ze heengegaan waren. Aan dezelfde rivier snapte ik den beroemden mannetjes-eland van onzen tocht ook. Ik pagaaide stilletjes voort, toen ik een bocht omkwam en er vlak voor mijn kano plotseling een reusachtig donker gevaarte uit het water opdoemde. Voor dat donkere gevaarte stak een groot gewei, het grootste dat ik ooit in Maine gezien heb, uit het water omhoog. De rest van zijn kop was er onder leliewortels aan ’t zoeken, en mijn eerste opwindende gedachte was, dat je de kano tusschen de einden van dat groote gewei zou kunnen drijven zonder ze aan te raken, zoo groot en breed was het. In plaats daarvan joeg ik mijn kano snel voort, tot zijn kop weer omhoog begon te rijzen en ik neerdook om hem te bespieden, van zoo’n korten afstand, dat elke verandering van uitdrukking op dien reusachtigen snuit en in die scherpe oogjes duidelijk zonder kijker te zien was. Hij zag me onmiddellijk, liet den wortel vallen dien hij omhoog getrokken had, en zijn onderkaak bleef openhangen van stomme verbazing. Hij scheen er niet zoo zeer verbaasd over te zijn wie ik was, als wel hoe ter wereld ik daar zoo stilletjes was gekomen. Hij deed langzaam een paar passen mijn kant uit met stijf naar voren gestoken ooren en oogen, die glommen toen hij me scherp opnam, of ’k ook maar een beweging maakte. Daarna waadde hij er op zijn gemak uit, klom den oever op, die hier steil was, en verdween in het bosch. Ik volgde hem dicht op de hielen toen hij verdween, en bekeek de manier waarop hij zijn reusachtige gewei droeg en zijn pooten in een hoogen stap opbeurde, als een Shanghai-haan. Dit was de eenige van alle elanden, waar ’k ooit achteraan getrokken ben, wiens kop hinderlijk zwaar belast scheen. Hij droeg het breede gewei laag en waakte er zorgvuldig over tusschen de boomstronken en elzestammen. Het stak nog in ’t fluweel, en ongetwijfeld deden de ruige takken, als ze er ruw langs schuurden, hem ineenkrimpen, tenzij hij langzaam ging. Eindelijk, toen hij merkte dat ik hem vlak op de hielen was, keerde hij zich om, om nog eens naar mij te kijken; maar ik kon juist achter een boom glippen, tot ik hem door hoorde gaan, en trok daarna weer achter hem aan. Weldra drong er eenige achterdocht voor het ding dat hem op het spoor was, of mogelijk een flauwe luchtgolf, die den gevaarlijken geur bevatte, tot hem door. Hij legde zijn groote gewei achterover op zijn schoften, op de wijze der elanden, en ging er met een geweldige vaart van door het bosch in. Ik kon me voorstellen hoe zijn tanden knarsten en hij met zijn oogen draaide, als er een terugspringende tak tegen zijn gevoelige gewei zwiepte, dat hij steunde van de pijn. Maar de angst voor wat er achter hem aankwam had de overhand, en in een oogwenk was ik hem kwijtgeraakt in de schaduw en de stilte van het groote bosch. Het was dienzelfden nacht, meen ik (mijn aanteekeningen hebben geen verschil in tijd of plaats), dat ik nog eens zoo jaagde, met vrede in mijn ziel, en de eigenaardige gewaarwording alsof ik de gedachten en drijfveeren van het boschvolkje begreep. Ik gleed laat in de schemering met mijn kano over stil water voort, in de schaduw van ’t hooge, wilde beemdgras, toen een zacht gekwaak en gesnater van wilde eenden mijn oor trof. Ik pagaaide de kano stil het eerste open moerasje in, den kant der geluiden uit, tot ik zoo dichtbij was, dat ik geen voet verder durfde varen, en behoedzaam overeind rees om over de grashalmen te kijken. Er bevonden zich misschien dertig of veertig van die prachtige vogels—minstens vier of vijf broedsels, en elk broedsel onder leiding van zijn bezorgde moeder—die zich hier voor ’t eerst van alle meertjes uit de buurt, waar ze uitgebroed waren, hadden verzameld. Een dag of twee, drie geleden al had ik de jonge broedsels zien rondvliegen, bezig hun vleugels te oefenen als voorbereiding tot den langen najaarstrek. Nu waren ze allemaal vergaderd op een droge modderplaat, door hoog gras omgeven, terwijl ze speelden en klaarblijkelijk kennis maakten. Midden op de plaat bevonden zich twee grasbulten, waarvan de halmen vertrapt en afgerukt waren. Er stond altijd een eend op elken graspol, en lager stonden er nog een stuk of vier, vijf, die blijkbaar moeite deden om er op te komen; maar de top was klein en bood slechts ruimte voor één, en er was een groot gekwaak en speelsch gekrabbel om die uitverkoren plek. Het bleek duidelijk genoeg dat ’t een spelletje was, want als de vogels beneden naar boven probeerden te komen, deed het kleine beest in de hoogte al zijn best om ze in de laagte te houden. Andere vogels scharrelden in paren van den eenen kant der plaat naar den anderen; en er was één grappige optocht of wedloop—vijf of zes vogels die op een rij en heel langzaam begonnen en eindigden met groote vaart om hals-over-kop het gras in te duiken van den tegenovergestelden oever. Hier en daar zat aan de grenzen van het speelterrein een oude moedervogel van een graspol neer te kijken op het wilde, onschuldige spel, terwijl ze tevreden haar staart heen en weer bewoog en af en toe haar hals uitrekte om waakzaam uit te zien en te luisteren. Het geluid van de spelende vogels was merkwaardig zacht en gedempt, en deed me sterk denken aan een paar Indiaansche kinderen, die ik eens had zien spelen. Soms had het gekwaak iets van buikspreken weg, scheen van heel uit de verte te komen, en dan weer hield het geheel op bij een sein van een waakzame moeder, ofschoon ’t spel gestadig doorging, alsof ze zelfs in hun spelen aan de vijanden moesten denken, die overal loerden en luisterden om ze te pakken. Toen ik iets meer overeind kwam om naar een paar vogels te kijken, die zich vlak bij me bevonden, maar onzichtbaar waren door ’t beemdgras, raakte mijn voet tegen een pagaai, zoodat die even ratelde. Een enkel „kwak”, afwijkend van alle andere, volgde oogenblikkelijk, en elke vogel bleef roerloos waar hij was, en stak zijn hals lang uit om te luisteren. Een moedervogel had me gezien, ofschoon ik niet zeggen kon welke, tot ze zich van haar veenpol af liet glijden en dapper mijn kant uit naar den overkant kwam waggelen. Toen gebeurde er iets eigenaardigs, dat ik dikwijls met verwondering heb waargenomen onder in troepen en kudden levende vogels en zoogdieren. Er werd een sein gegeven, maar zonder dat mijn ooren eenig geluid in de roerlooze stilte der schemering konden opvangen. Het was, alsof er een plotselinge prikkel als een electrische schok was uitgezonden aan elken vogel in den grooten troep. Op hetzelfde oogenblik dook elke eend ineen en sprong omhoog, krachtig sloegen de vlerken neer, de troep rees op, alsof de vogels door een schijfwerper gegooid werden, en verdween met groot gerucht van wiekgeruisch en schor gekwaak, waardoor iedereen in het groote moeras gewaarschuwd werd dat er gevaar dreigde. Luid geklapwiek hier en daar; roerdompen kreten heesch; reigers krasten; een „spiesbok” gierde en sprong vlak bij me op; een muskusrat, die voorbijzwom, dook onder met een klap van haar staart en een plons alsof er een steen in ’t water viel. Toen daalde de stilte weer over het moeras, en geen geluid verried waar het boschvolkje zich ophield in den stillen avond, noch waar het mee bezig was of zich mee vermaakte. Vroeger kon men rendieren aan deze wateren vinden, en ze zijn het eigenaardigste en belangwekkendste wild, waar zonder geweer jacht op gemaakt kan worden; maar jaren geleden zijn alle lorkeboomen, waarvan de trekkende rendieren grootendeels voor voedsel afhankelijk zijn, door een rups vernield. De herten, die al zoo talrijk zijn dat het land hun in den winter nauwelijks voedsel genoeg kan verschaffen, maken zich meester van wat er eetbaars rest, zoodat den rendieren niets anders overbleef dan de grens over te trekken, Nieuw-Brunswijk in, waar ’t aan larixen niet ontbreekt en een overvloed van rendiermos uit de sneeuw is te wroeten. Nog beter, voor wien ’t om rendieren te doen is, is de groote wildernis van noordelijk Newfoundland, waar de rendieren den zomer doorbrengen en waar men van een bergtop af honderden van die prachtige dieren kan tellen, naar alle kanten over het land in de diepte verspreid. En zoo op ze jagen, met de bedoeling om de geheimen van hun merkwaardig bestaan te ontdekken—waarom bijvoorbeeld elke kudde dikwijls haar eigen begraafplaats kiest, of waarom een mannetje er van houdt uren aaneen op een holle boomstomp te stampen—dat is een vermaak naar mijn hart, oneindig veel grooter dan de jacht om ’t gewei, waarbij men ze belaagt, op de paden waar ze langs trekken, paden die ontelbare geslachten lang heilig zijn geweest, en ze neerschiet wanneer ze als tam vee voorbijkomen. Voor den jager zonder geweer bestaat er geen gesloten jacht op eenig wild, en ’t is grooter genot te jagen op een hinde met haar kalfjes dan op een tienender. Te land of te water—hij is altijd klaar; hij hoeft niet te zwoegen om wat te bereiken, behalve voor zoover hij dat zelf verkiest; teleurstelling is niet mogelijk, want of het dier in rust is, of opgejaagd, schuw als een raaf in de wildernis, of brandend van nieuwsgierigheid als een blauwe gaai, hij vindt altijd wat om in zijn hart te bergen op de plaats, waar hij datgene bewaart wat hij graag overdenkt. Alles is hem welkom, en al wat zijn blik maar snapt, op aarde, in lucht of water, is van belang voor hem. Nu zijn ’t de waterspinnen—schaatsenrijders noemen de jongens ze—die een grappig spelletje doen tusschen de grashalmen en nog merkwaardiger gewoonten hebben dan de gewone zakspinnen, die soms Jonathan Edwards’ [1] gedachten wegriepen van den gestrengen, onbeminlijken God zijner theologie, naar den geduldigen, zorgenden Dienaar van het Heelal, dien sommigen Kracht noemen, en anderen Wet, en dien één, die Hem kende, Den Vader heette, dezelfde onder de leliën des velds als in de steden de menschen. Dan weer is het een otter en haar jongen, aan de oppervlakte aan ’t spelen, die duiken als ze je zien en plotseling weer verrijzen bij je kano, als een balk die rechtovereind naar boven komt schieten. Met hun lichaam half uit het water om beter te kunnen zien, zeggen ze w-h-ie-ie-ie-joeh als een jonge zeehond, om uiting te geven aan hun verbazing over zoo’n wonderlijk ding in het water. Ofwel een duikermoeder, die haar jongen op den rug neemt zoodra ze uit het ei komen, en ze een poosje ’t meer ronddraagt, om ze door en door in de zon te drogen, eer ze onder ze uitduikt en ze voor het eerst nat maakt; en ge moet ze lang nagaan voordat ge ontdekt waarom. Of het is een berin met haar jongen—ik bespiedde er drie, wel langer dan een uur, op een middag, toen ze boschbessen plukten. In den beginne hapten zij ze van de struiken, stengels, bladen en al, zooals ze groeiden. Dan, wanneer ze een mooien struik vonden, een kleintje vol bessen, beten ze dien dicht boven den grond af, of trokken hem met wortel en al uit, namen hem dan met beide voorpooten bij den stengel, en trokken hem van links naar rechts door hun bek, terwijl ze er alle bessen afristen en den struik, die nergens meer voor diende, weggooiden. Ook wel sloegen ze met hun voorpooten tegen de struiken, zoodat de rijpste bessen er afvielen en schraapten ze dan heel zorgvuldig allemaal bij elkaar op een hoop, om ze in één hap te verslinden. En altijd als een van de beertjes, op zoek naar een mooien struik, merkte dat het andere bezig was met een ongewoon goeie vondst, kreeg je een grappige herinnering aan je eigen jongensjaren, wanneer ’t kleine dier jammerend toesnelde om zijn deel te krijgen eer alle struiken leeggeplunderd zouden zijn. Dat was een mooie jacht. Het stemde je blij, zelfs dezen zeldzamen sluiper der bosschen in vree zijn gang te laten gaan. En dat brengt me op ’t allerbeste wat ervoor den jager zonder geweer te zeggen valt: „De wildernis zal zich verheugen, zij zal lustig bloeien en zich verheugen”, want er komt iets der vriendelijke gezindheid van den Heiligen Franciscus over hem, en als hij heengaat, laat hij pijn noch dood noch vrees voor den mensch achter. HET SPEELSCHOOLTJE VAN DEN IJSVOGEL. Koskomenos, de ijsvogel graaft nog een hol in den grond, zooals zijn kruipende voorouders; daarom noemen de andere vogels hem een verstooteling en willen ze niets met hem te maken hebben. Maar dat kan hem weinig schelen, want hij is een ratelende lawaaimaker, een zelfingenomen beest, dat den heelen dag niet anders te doen schijnt te hebben dan te visschen en te eten. Wanneer ge hem echter nagaat, merkt ge met verbazing op dat hij sommige dingen merkwaardig goed kan—eigenlijk beter dan iemand anders van het boschvolkje. Nauwkeurig de plaats van een visch te bepalen in stilstaand water is al moeilijk genoeg:—denk maar eens aan de straalbreking! Maar als de visch beweegt en de zon blikkert op het diepe water en de wind het oppervlak in tallooze sparkelende, wisselende voren en rimpels fronselt, dan moet de vogel, die den snavel pal op zijn visch kan richten en hem precies achter de kieuwen kan raken, meer in zijn kop hebben dan ’t gewone ratelende gekakel, dat men meestal aan de forellenbeken van hem hoort. Dat leerde ik goed beseffen, toen ik Koskomenos voor ’t eerst begon te bestudeeren; en de bedoeling van dit schetsje, dat die eerste sterke indrukken beschrijft, is niet om kleur of teekening of broedgewoonten van onzen ijsvogel te geven—dat kunt ge alles uit de vogelboeken halen—maar om een mogelijk antwoord aan de hand te doen op de vraag: hoe hij zooveel weet en hoe hij zijn wijsheid aan de jonge ijsvogeltjes leert. Op een zomer kampeerde ik boven een forellenkolk. Beneden de forellenkolk was een lommerrijke kom waar voorntjes zaten, een soort voorraadschuur voor ’t diepe water stroomop, waar de forellen in de vroege en late schemering voedsel zochten, en waar, als men voorzichtig een roodvin aan een dun toplijntje haakte en inwierp uit de vork van een overbuigenden boom, men soms een dikkerd kon vangen. Eens, toen ik ’s morgens vroeg in den boom zat, schoot er een ijsvogel de rivier op en verdween onder den oever aan den overkant. Daar had hij een nest, zoo listig onder een neerhangenden wortel verscholen, dat ik het tot nog toe niet ontdekt had, ofschoon ik menigmaal de diepe kolk had afgevischt en de ijsvogels ratelend rond had zien vliegen. Ze waren buitengewoon luidruchtig als ik in de buurt was en vlogen telkens en telkens weer stroomop boven de forellenkolk met een lang geratel—ongetwijfeld een krijgslist, om me in den waan te brengen dat hun nest ergens een heel eind de rivier op was. Sedertdien bespiedde ik het nest aandachtig in de tusschenpoozen dat ik niet vischte, en werd vele dingen gewaar, die me met verbazing en eerbied vervulden voor dezen onbekenden, ratelenden verstooteling van de rivieren der wildernis. Hij is vol toewijding voor zijn wijfje, en voert haar allerhoffelijkst als zij aan ’t broeden is. Hij is moedig, heel moedig. Eens verjoeg hij, onder mijn eigen oogen, een „mink” en doodde het kwaadaardige beest bijna. Hij heeft nauwkeurig omschreven wetten voor de visscherij, en handhaaft ze stipt; nooit gaat hij zijn grenzen te buiten, en in zijn eigen voornwater gedoogt hij geen strooperij. Er schuilt ook wel zooveel visscherskennis in zijn ragebol—als men ’t er maar uit kon krijgen—dat wat er in Izaäk Waltons vischboekje staat, er kinderklap bij is. Met zuiden- of noordoostenwind, op een somberen of een mooien dag, hij weet precies waar vischjes zitten en hoe ze te vangen zijn. Toen de jonge vogels er waren, kwam het merkwaardigste van Koskomenos’ leven aan den dag. Op een morgen, terwijl ik in de struiken verscholen zat te loeren, stak de ijsvogelmoeder den kop uit haar hol en keek uiterst behoedzaam rond. Een groote waterslang lag languit op een aangespoelden boom op den oever. Onmiddellijk stoof ze op haar los en verjoeg haar. Even stroomop, onder aan de forellenkolk, was een broedsel zaagbekken aan ’t snateren en rondplassen in ’t ondiepe water. Ze konden geen kwaad, maar toch schoot de ijsvogel op ze af, met een drukte en een gescheld als van een vischwijf, en maakte ’t ze net zoo lang lastig totdat ze verdwenen naar een rustig moeras. Op den terugweg vloog ze over een kikker heen, een grooten, bezadigden kikker, die slaperig op een lelieblad op zijn zonnebad zat te wachten. Chigwooltz ving misschien jonge forellen, zelfs kleine vogeltjes als ze kwamen drinken, maar hij zou stellig nooit een broedsel ijsvogels lastig vallen; toch liet de moeder als een prikkelbare huisvrouw, die haar bezem in elken hoek van een ongeveegde kamer zwaait, haar ratel luid weerschallen en schoot neer op den kop van den slaperigen kikker, zoodat ze hem met veel gespat en haastig gekrabbel de modder injoeg, alsof Hawahak, de havik, hem nazat. Toen schoot ze, met nog een blik goed om zich heen om te zien of de kust veilig was, en met een waarschuwend geratel aan wie ze maar van ’t boschvolkje over ’t hoofd mocht hebben gezien, haar nest in, als een voldane eend met haar staart wiggelend terwijl ze verdween. Na een poosje stak een wild-oogige jonge ijsvogel zijn kop uit het hol en wierp zijn eersten blik in de wijde wereld. Een duw van achteren maakte kort en goed een eind aan zijn bespiegeling, en zonder eenige drukte zeilde hij neer op een dooden tak aan den overkant van de rivier. Er volgden er nog een en nog een op dezelfde manier, alsof hun allemaal precies gezegd was wat ze doen moesten en waar ze heen moeten gaan, tot de heele familie op een rijtje zat, met den rimpelenden stroom onder en den diep blauwen hemel en de ruischende boschwereld boven zich. Dat was hun eerste les, en hun belooning was nabij. Het mannetje was sinds ’t aanbreken van den dag aan ’t visschen geweest; nu begon hij voorntjes uit een draaikolk aan te brengen, waar hij ze opgeborgen had, en zijn hongerige gezin te voeren, ze daarbij op zijn manier verzekerend dat deze groote wereld, die zoo verschilde van ’t hol in den oever, een goed oord was om te leven, en dat er geen eind kwam aan al ’t lekkers dat ze opleverde. De volgende les was nog merkwaardiger, de les in ’t vischvangen. De school was een rustige, ondiepe kom met een modderigen bodem, waar de visschen duidelijk tegen uitkwamen en waar een boomstomp over heenhing, juist geschikt om van af te duiken. De oude vogels hadden een aantal voorntjes gevangen, ze doodgemaakt en hier en daar onder de stomp laten vallen. Toen brachten ze de jonge vogels er heen, toonden ze hun prooi en gaven ze door herhaald voorbeeld te kennen dat ze duiken en haar pakken moesten. De kleintjes waren hongerig en gingen gretig op ’t spelletje in; maar één durfde niet goed en pas nadat de moeder tweemaal gedoken en een visch boven had gebracht—dien ze den bangerd toonde en dan op een allertandentergendste manier weer liet vallen—kon hij den moed bij elkaar rapen om den plons te wagen. Een paar morgens later, toen ik langs den oever sloop, trof ik een waterkom, die geheel van den hoofdstroom was afgesloten, waar wel twaalf of meer verschrikte voorntjes in rondspartelden, alsof ze er zich niet thuis voelden. Terwijl ik naar ze stond te kijken en me er over verbaasde dat ze de droge bank waren overgekomen, die de kom van de rivier scheidde, kwam er een ijsvogel stroomop schieten met een visch in zijn snavel. Toen hij mij in ’t oog kreeg, zwenkte hij stilletjes en verdween om de landtong stroomaf. De gedachte aan dat eigenaardige bewaarschooltje in de wildernis kwam plotseling bij me op, toen ik me weer naar de voorntjes wendde en ik waadde de rivier over en verschool me in ’t struikgewas. Na een uur wachtens kwam Koskomenos behoedzaam terug, keek zorgvuldig over waterkom en rivier, en zwierde met een ratelenden roep stroomaf. Weldra kwam hij nog eens weer met zijn wijfje en de heele familie; en toen de kleintjes hun ouders neer hadden zien schieten en van de visch geproefd, die deze hadden gevangen, begonnen zij voor zich ook neer te schieten. De eerste plonsen waren gewoonlijk vergeefsch, en als er een voorntje werd buitgemaakt, was het stellig een van de gewonde visschen, die Koskomenos daar bij de goed levende gebracht had om zijn jongen aan te moedigen. Na een of meer pogingen echter, schenen ze er den slag van beet te krijgen, en vielen ze neer als een schietlood, met den snavel vooruit, of schoten ze bijna steil naar beneden en sloegen netjes raak als de visch naar dieper water wegschoot. Het was een moeilijke en onstuimige rivier, alleen geschikt voor geoefende visschers. Op de rustigste plekjes zat geen visch, en waar voorntjes gevonden werden, hadden de jonge ijsvogels, die nog niet hadden leeren zweven en hun visch in de lucht grijpen, water of oevers tegen zich. Koskomenos had dus een geschikte plaats uitgezocht, zelf voor voorraad gezorgd om het onderwijs makkelijker voor zijn wijfje en profijtelijker voor zijn jongen te maken. Het merkwaardigste in zijn methode was dat hij in dit geval de voorntjes levend naar zijn bewaarschool gebracht had, in plaats van ze dood te maken of te verwonden, zooals bij de eerste les. Hij wist dat de visschen niet uit de kom konden komen en dat zijn jongen ze op hun gemak zouden kunnen vangen. Toen ik de familie weer zag, weken later, kenden ze hun lessen goed; ze hadden geen behoefte meer aan gewonde of opgesloten visch om hun honger te stillen. Ze waren vol levenslust, en vertoonden me op een dag een eigenaardig spelletje—het eenige spel dat ik ooit onder ijsvogels heb waargenomen. Er waren er drie, toen ik ze voor ’t eerst ontdekte, op vooruitstekende takstompen gezeten boven de dansende golfjes van een ondiepe plek, waar ’t krioelde van zwartvisch en voorntjes en jonge zalm en levendige, jonge roodvinnen. Plotseling vielen ze, alsof er af! bevolen was, met den snavel vooruit in de rivier. In een oogwenk waren ze er weer uit en schoten ze ieder naar zijn eigen tak terug, waar ze hun kop achteroverwierpen en hun voorntjes met schokjes door hun keel wurmden, zoo haastig dat ze er bijna van stikten. Toen dat gebeurd was, begonnen ze op hun takken heen en weer te dansen, onder een uitbundig geratel en gegichel. In den beginne begreep ik er niets van, tot het spelletje eenige keeren herhaald was. ’t Begon altijd op ’t zelfde oogenblik met een plons in de golfjes en dan hals-over-kop naar honk terug. Toen was me hun bedoeling zoo klaar als de stroom onder hen. Er was eten volop, en volmaakt zonder zorg speelden ze: wie ’t eerst naar zijn tak terug kon komen en zijn visch doorslikken. Soms lukte het er een paar niet een visch te snappen, en dan glipten ze terneergeslagen terug; soms waren ze alle drie zoo dicht bij elkaar, dat er heel wat gesnater noodig was om de zaak te beslechten; en ze eindigden altijd op dezelfde manier, door weer van voren aan te beginnen. Koskomenos is een eenzame, met weinig genoegens en nog minder makkers om die met hem te deelen. Dit komt stellig door zijn eigenaardige vischwetten, die aan elken ijsvogel een bepaald eigen stuk van meer of rivier toewijzen. Slechts de jongen uit hetzelfde gezin gaan samen visschen; en daarom twijfel ik er niet aan, of dit waren dezelfde vogels van wie ik in den beginne het onderricht bespied had, en die zich nu op hun manier vermaakten, zooals het heele boschvolkje doet in de weelderige, zorgelooze, gelukkige najaarsdagen. PEKOMPFS LISTEN. Pekompf, de wilde kat, is een der wilde dieren die nog niet uit de nabijheid der menschen verdwenen zijn. Soms, als ge door het bosch de heuvelhelling boven de hoeve opklautert, treft ge plotseling een katachtig beest aan, dat er kwaadaardig uitziet en zich languit op een rots ligt te zonnen. Zoodra zij u ziet, springt zij met een snauw overeind en ge hebt juist even den tijd om haar afmetingen te schatten. Zij is twee keer zoo groot als een huiskat, met een ronden kop en groote, uitdrukkingslooze oogen, die strak in de uwe staren en koud, groenachtig glinsteren. Haar rossig-bruine flanken zijn hier en daar gespikkeld, en de witte vacht aan den onderkant is bij haar zwart gevlekt,—om zich beter in licht- en schaduwplekken te kunnen verschuilen. Een kat is ’t ongetwijfeld, maar ze heeft niets van welke soorten ge ook eerder gezien hebt. Terwijl ge toekijkt en u staat te verbazen, klinkt er een zwak geluid; wat ’k u raden mag, let daarop. De spieren van haar lange, dikke pooten werken zenuwachtig, en terwijl zij zich zoo beweegt, klinkt een waarschuwend gesnor, niet het zachte keelgeluid van een tevreden spinnende poes, maar het haken en rijten van leelijke, groote klauwen, als ze kwaadaardig uitgestoken worden op de dorre blaren. Haar staartstompje beeft—ge hadt het nog niet opgemerkt, maar nu zwiept het woedend heen en weer, als om de aandacht te vestigen op het feit, dat de Natuur dit gedeelte van Pekompf niet geheel vergeten had. Zwiep, zwiep—’t is een staart—k’iaaaak! En ge springt op, als ’t venijnige beest u toekrijscht. Wanneer het uw eerste wilde kat is, zult ge ternauwernood weten wat te doen—doodstil blijven staan is altijd het beste, tenzij ge een stok of een geweer in de hand hebt—en wanneer ge Pekompf al veel vaker ontmoet hebt, verkeert ge nog precies zoo in ’t onzekere over wat zij dezen keer doen zal. De meeste dieren in de natuur, al zijn ’t ook echte wilde dieren, gaan ’t liefst stilletjes hun gang en zullen diezelfde neiging in u eerbiedigen. Maar wanneer ge plotseling voor een wilde kat staat, zijt ge nooit zeker van haar volgende beweging. Dat is omdat zij een gluiperig, verraderlijk beest is, net als alle katten, en nooit precies weet welke houding zij ’t best tegen u aan kan nemen. Zij wantrouwt u onredelijk, omdat zij weet dat gij háár met reden wantrouwt. Gewoonlijk gluipt zij weg, of springt plotseling de dekking in, al naar uw manier van naderen. Maar ofschoon kleiner dan èn de Canadeesche lynx èn de panter, is ze van nature woester en soms duikt ze neer en grauwt u toe, of zelfs springt ze u naar de borst bij de eerste beweging. Een keer voor zoover ik weet, viel ze als een furie een man op de schouders, die zich door de schemering huiswaarts haastte, en die toevallig onverwachts stilstond onder den boom van waaruit Pekompf de paden zat te beloeren. De man had er geen vermoeden van dat er een wilde kat in de buurt zat, en dat zou hij waarschijnlijk ook nooit geweten hebben, als hij kalm zijns weegs gegaan was. Hij had zich, zoo vertelde hij me later, plotseling ongerust gevoeld, en was stil blijven staan om te luisteren. Niet zoodra had hij dat gedaan, of ’t beest boven hem dacht dat het ontdekt was, sprong toe—en daar had je de poppen aan ’t dansen. Er kwam wat van boven neer—een krijsch—goed scheurde—een wilde kreet om hulp; toen een kreet tot antwoord, en twee houthakkers kwamen met hun bijlen aansnellen. Dien avond werd Pekompfs huid tegen de schuurdeur gespijkerd om in de zon te drogen, eer ze gelooid werd en tot een mof verwerkt voor ’t dochtertje van den houthakker om er haar handen mee warm te houden tegen de bittere winterkou. Waar de beschaving het meerendeel van haar makkers verdreven heeft is Pekompf een schuw, stil beest; maar waar de hoeven verspreid liggen en de hellingen ongerept en boschrijk zijn is zij brutaler en luidruchtiger dan in de onbevolkte wildernis. Wie aan de deur staat van een kolenbrandershut in de heuvels van Connecticut, kan haar nog hooren krijschen en met haar makkers vechten, wanneer de schemering daalt, en het luidruchtige gekrol maakt dat het u nog kouder over den rug loopt dan bij eenig ander geluid, dat ge ooit in de wildernis zult hooren. Terwijl ge den forellenstroom langs gaat, waar de kolenbrander dagelijks zijn ketel vult, kan ’t gebeuren dat ge Pekompf languit op een omgevallen boom onder de elzen vindt, aandachtig turend in ’t forellenwater, en hij wacht, en wacht—waarop? Er zal nog menig seizoen van bespieden voorbij moeten gaan om deze voor de hand liggende vraag te beantwoorden, die elk waarnemer van ’t wilde goedje zich herhaaldelijk gesteld heeft. Alle katten hebben slechts één vorm van geduld: het geduld om kalm af te wachten. Haar wijze van jagen, behalve wanneer ze door den honger genoopt worden, is zoo: ze gaan naast de wildpaden liggen loeren, of hurken neer op een grooten tak boven de piek waar hun prooi heenkomt om te drinken. Soms wisselen ze hun programma af en sluipen in ’t wilde weg door ’t bosch, alleen of in paren, om op goed geluk, domweg hun wild te snappen; want ’t zijn erbarmelijke jagers. Ze volgen zelden een spoor, niet alleen omdat hun neus niet scherp is—want in de sneeuw waar een spoor zoo duidelijk als een hertenpad is, laten ze het met onbekookt ongeduld in den steek, zonder eenig ander gevolg dan dat het wild zich van schrik hals-over-kop in veiligheid brengt. Dan hurken ze neer onder een dwergspar en staren naar het spoor met ronde, starre oogen en wachten tot de verschrikte dieren terugkomen, of tot er andere beesten langs hetzelfde spoor naderen. Zelfs bij ’t onderricht van haar jongen is een wilde moederkat vol grauwende nukken en grillen; maar laat er nu eens een kalkoen ver weg in het bosch kokkelen, laat Musquash eens in haar hol duiken, dat de kat het zien kan, laat, al is ’t slechts een boschmuis eens verdwijnen in haar verborgen gaatje—en onmiddellijk heeft Pekompf haar geduld terug. Het kwade humeur van de nijdas is verdwenen. Ze hurkt neer en wacht en vergeet al het andere. Het kan zijn dat ze net volop gegeten heeft van haar grootste lekkernij, en dus geen zin heeft en niet van plan is meer te vangen; maar toch moet ze blijven loeren, als om zichzelf gerust te stellen, dat haar oogen niet bedrogen zijn en dat Tookhees werkelijk daar onder den bemosten steen zit, waar ze haar pootjes zag weghaasten en haar angstig gepiep hoorde toen ze verdween. Maar waarom zou een kat in een forellenkom zitten loeren, waar nooit van z’n leven iets uitkomt om haar geduld te beloonen? Dat was jarenlang een onoplosbaar vraagstuk. Ik had Pekompf menigmaal languit op een omgevallen boom of dicht tegen een groot rotsblok boven het water zien liggen, zoo aandachtig op de loer, dat zij mijn behoedzame nadering niet hoorde. Tweemaal had ik van mijn kano uit Upweekis, den los, op den oever van een meer in de wildernis tusschen de verweerde wortels van een aangedreven den zien neerhurken, terwijl zijn groote klauwen bijna aan ’t water raakten, en zijn oogen met starren blik op het diepe waterbekken onder zich tuurden. En eens, toen ik op de forellenvangst was aan een onstuimige rivier, juist tegenover een versperring van boomstammen en driftgoed, had ik plotseling ’t ingooien gestaakt met een onbehaaglijk gevoel dat onzichtbare oogen me bespiedden bij mijn eenzame sport. Het is altijd goed in het bosch aan zoo’n waarschuwing gehoor te geven. Ik keek haastig stroomop en stroomaf, maar slechts de snelle stroom van de rivier leefde. Ik zocht zorgvuldig de oevers af en tuurde achterdochtig in het bosch achter me; maar behalve een winterkoninkje dat er uit kwam glippen—’t is net of ’t altijd iets zoekt, dat het verloren heeft, en naar zijn meening hebben wij daar niets mee te maken—lagen de oevers ongerept en stil, alsof ze zoo juist geschapen waren. Ik zwaaide mijn vliegen weer uit. Wat was dat, net achter ’t golfje, waar die zilveren gevallen was? Er bewoog, kronkelde, sloeg en draaide zich iets zenuwachtig. Het was een staart, het staartpuntje, dat niet stil kan zijn. En daar—onwillekeurig liep ’t me koud over den rug, toen ik de omtrekken ontwaarde van een groot, grijs beest, op een omgevallen boomstronk uitgestrekt, en merkte dat zijn glinsterende, wilde oogen pal op mij gericht waren. Zelfs terwijl ik naar ’t beest keek, vervaagde het als een schaduw der bosschen. Maar waarop loerde de panter daar, voordat hij mij beloerde? Onverwachts kwam het antwoord. Het was midden in den zomer, in het dal van de Pemigewasset. Met ’t aanbreken van den dag was ik geruischloos den boschweg naar ’t forellenwater afgekomen en had stilgestaan om een „mink” langs den oever te zien glippen—nu was hij zichtbaar, dan weer weg. Toen hij onder een paar boomstammen uit ’t oog verdween, wachtte ik kalm of er zich meer van het boschvolkje zouden vertoonen. Een lichte beweging aan ’t uiteinde van een liggenden boomstam—en daar had je Pekompf, zoo stil dat het oog haar ternauwernood ontdekken kon, die behoedzaam een voorpoot neerstak en hem met een eigenaardigen, ingehouden zwaai terugsloeg. Weer deed ze het en ik zag de lange, gekromde klauwen, scherp als vischhaken, wijd uit hun scheeden steken. Zij zat te visschen, spietste haar prooi met Indianengeduld; en op hetzelfde oogenblik dat ’k tot die ontdekking kwam, flonkerde er iets zilverachtigs, na een snellen ruk van haar klauw, en Pekompf sprong den oever op en hurkte boven den visch, dien zij uit het water had geworpen. Pekompf loert dus in ’t water zooals zij naar ’t gat van een eekhoorn loert, omdat zij er een prooi gezien heeft, en omdat zij meer van visch houdt dan van iets anders dat het bosch oplevert. Maar hoe dikwijls moet zij op de groote forellen loeren, eer zij er een vangt. Soms, in de latere schemering, trekken de grootste visschen uit het diepe water, om langs den oever naar voedsel te neuzen, terwijl hun rugvinnen boven het ondiepe zichtbaar zijn als ze voortglijden. Misschien vangt Pekompf ze wel eens tegen dezen tijd; en als zij dus een visch in de diepte ziet glinsteren, hurkt zij een poos neer waar zij is, gehoorzaam aan den onweerstaanbaren drang van alle katten op ’t gezicht van wild. Hierin verschillen ze van alle andere wilde dieren, die, wanneer ze niet hongerig zijn, aan kleiner dieren niet de minste aandacht schenken. Misschien gaat Pekompfs geslepenheid ook dieper dan dit. De oude Noël, een Micmacsch jager, vertelt me dat èn de wilde kat èn de lynx, wiens geslepenheid over ’t algemeen de listigheid der stompzinnigheid is, een merkwaardige manier ontdekt hebben om visch te vangen. Ze gaan met hun kop vlak bij het water liggen, hun voorpooten gekromd voor een snellen slag, de oogen half gesloten om de visch te misleiden, terwijl hun snorren aan den waterspiegel raken en er op spelen. Hun geheele kleur komt overeen met hun omgeving en verbergt ze volkomen. De forellen stijgen, wanneer ze ’t lichte gefronsel van ’t water dat de lange snorren aanraken merken, zonder het neergehurkte dier te scheiden van den boomstam of de rots, waar het op ligt, naar de oppervlakte, zooals hun gewoonte is als ze aan ’t eten zijn, en worden er door een bliksemsnellen slag van de voorpooten uitgewipt. Of dit al dan niet zoo is weet ik niet zeker. De waschbeer vangt ongetwijfeld krabben en vischjes op deze manier; en ik heb soms katten verrast—wilde katten en Canadeesche lynxen, zoowel als huispoesen—met haar kop vlak aan ’t water, zoo roerloos, dat ’t leek alsof ze deel uitmaakten van den stam of de rots waarop ze neerhurkten. Eens trachtte ik wel vijf minuten aan een gids een grooten lynx te wijzen, die op een wortel lag, in ’t volle gezicht, geen dertig meters van onze kano, terwijl de gids me fluisterend verzekerde dat hij best zien kon en dat het niets dan een tak was. Toen hoorde de lynx ons, rees overeind, stond te staren en sprong het kreupelhout in. Zoo’n manier van zich verbergen zou zelfs een forel gemakkelijk misleiden; want ik ben dikwijls aan het uiteinde van allerlei vastgedreven stammen en rommel gaan liggen en als ik me dan een minuut of tien doodstil gehouden had, zag ik den schuwen visch van onder de stammen uit rijzen om een strootje of takje, dat ik in mijn vingers hield en waarmee ik het water hier en daar aanraakte als een spelend insect, te onderzoeken. De oude Noël heeft dus waarschijnlijk gelijk, als hij zegt dat Pekompf met haar snorren vischt, want de gewoonten van visschen en katten beide schijnen zijn waarnemingen te bevestigen. Maar dieper nog dan haar geslepenheid gaat Pekompfs aangeboren wantrouwen, en haar krankzinnige woede als zij tegengewerkt of in ’t nauw gedreven wordt. De „trappers” vangen haar net zooals ze haar grooten neef, den lynx, vangen: door een strik te zetten in de konijnenpaden, die zij ’s nachts volgt. Tegenover de lus, en aan den anderen kant van het touw bevestigd, is een stok, die achter de kat aanspringt, als zij met de lus om den nek vooruitschiet. Was het een vos, dan zou hij achterwaarts uit den strik loopen, of stil gaan liggen om het touw met de tanden stuk te bijten en zoo ontsnappen. Maar Pekompf, evenals alle katten wanneer ze in de val zitten, ontsteekt in een zinnelooze woede. Zij grauwt tegen den stok, die ’t niet helpen kan, krabt hem, vecht er mee en stikt letterlijk van kwaadaardigheid. Of, als ’t een oude kat is en haar listigheid een beetje verder gaat, trekt zij behoedzaam af en klimt in den grootsten boom dien zij vinden kan, terwijl het onplezierige ding, waaraan zij vastgebonden is, achter haar aanbungelt en -ratelt. Als ze bijna den top heeft bereikt, zal zij den stok aan den eenen kant van een tak laten hangen, terwijl ze listig aan den anderen kant naar beneden klimt, in den waan zoo haar zwijgenden vijand te verschalken en achter te laten. Dan gebeurt er altijd een van tweeën: of de stok blijft haken achter een vertakking en Pekompf hangt zichzelf op aan haar eigen galg, of anders komt hij er met een ruk plotseling over en stort op den grond, Pekompf meesleepend en gewoonlijk doodend in zijn val. Het is, op zijn zachtst genomen, een wreede, beestachtige uitvinding, en gelukkig voor het kattengeslacht is ze bijna uit de noordelijke bosschen verdwenen, behalve in ’t verre Noordwesten, waar de halfbloeds ze nog met goeden uitslag tegen den lynx in praktijk brengen. Maar als staaltje hoe de „trappers” een eigenaardigheid van een dier aangrijpen en voor zijn verderf gebruiken heeft het geen wederga. Dat Pekompfs listigheid van de soort der katten is: achterdocht, zonder het sluw overleg of de kracht van den vos of den wolf, blijkt eigenaardig uit een gewoonte die lynx en wilde kat gemeen hebben, namelijk: dat ze al wat ze rooven meesleepen naar den top van een hoogen naaldboom om ’t te verslinden. Als ze een haas of een visch eerlijk zelf gevangen hebben, eten ze dien gewoonlijk op de plaats zelf op; maar als ze zoo’n dier uit een strik of een bergplaats stelen, of van een kleinen jager, keert de kattenachterdocht terug—mèt een vaag besef van kwaad te doen, dat alle dieren in minder of meerdere mate hebben—en ze maken zich met den buit uit de voeten en eten hem gulzig op, daar waar ze meenen dat niemand hen ooit zal ontdekken. Eens, toen ik dagenlang onder het nest van een vischarend op den uitkijk lag naar de dieren die schuw aankwamen om het afval op te eten, dat de jonge vischarenden weggooiden als hun honger gestild was, bleek deze kattengewoonte al heel duidelijk. Andere dieren kwamen nader en aten rustig op wat ze vonden en glipten weer heen; maar de katten grepen een stuk met fonkelende oogen, alsof ze alle wet en gezag tartten, en grauwden vreeselijk onder ’t eten; of anders dropen ze gluips af, om het stuk in de hoogste takvork te verslinden, die maar houvast voor hun pooten wou geven. En eens zag ik in in November aan de kust van Maine een fellen strijd in de boomtoppen, waar een wilde kat ineengedoken zat te grauwen als een troep duivels, terwijl een groote adelaar boven haar zwierde en op haar stootte bij zijn pogingen om den buit mee te nemen, dien Pekompf gestolen had. Maar verreweg het merkwaardigste staaltje van Pekompfs geslepenheid kreeg ik ’s zomers, een paar jaren geleden, onder de oogen. Tot onlangs verkeerde ik in den waan, dat het een eenige ontdekking was, maar den vorigen zomer had een vriend, die elk jaar voor de zalmvisscherij naar Newfoundland gaat, een dergelijke ervaring met een Canadeeschen los, die nog eens nadrukkelijk wijst op de neiging van alle katten, om de boomtoppen op te zoeken met wat met ze maar gestolen hebben; ofschoon ik er eigenaardig genoeg nooit een spoor van heb kunnen ontdekken met wild dat ze eerlijk zelf hadden gevangen. Het was in Nieuw-Schotland, waar ik in een korte vacantie met zalmvisschen bezig was, zonder dat ik er vermoeden van had daar Pekompf te zullen ontmoeten, want de winters zijn daar streng en men neemt aan dat de wilde kat zulke plaatsen aan haar sterker, langbeeniger neef, den lynx, overlaat, wiens voetzolen grooter zijn dan de hare en beter van kussentjes voorzien om over de sneeuw te loopen. Zelfs in de streek van zuidelijk Berkshire kunt ge Pekompfs spoor volgen en zien waar zij ’t hard te verantwoorden heeft, wanneer zij als een huispoes tot over haar flanken door de zachte driftsneeuw ploetert, hongerig op zoek naar hazelhoenders en hazen, en eindelijk wanhopig gaat liggen om te wachten tot de sneeuw hard wordt. Maar tot mijn verbazing was Pekompf daar, grooter, feller en geslepener dan ik haar ooit gezien had, ofschoon ik dit pas na lang zoeken ontdekte. Ik had op een morgen van ’t aanbreken van den dag tot bijna zes uur gevischt, en twee mooie forellen gevangen, alles wat de rivier beloofde af te staan voor dien dag. Daar dacht ik aan een meertje in de bosschen aan gene zij der bergen, dat er naar forellen uitzag toen ik het ontdekt had, en waar, voor zoover ik wist, nog nooit met een vlieg gevischt was. Meer gedreven door het aardige van zoo’n onderzoekingstocht dan door de verwachting van visch, toog ik op weg om ’t nieuwe vischwater te probeeren. De klimpartij door de bosschen beloofde moeilijk te worden, dus ik liet alles achter, behalve den hengel, den snoerhaspel en mijn vliegen. Mijn jas werd over den eersten den besten struik gehangen; het schepnet lag in de schaduw over een rotsblok met het eind van ’t handvat stevig onder een wortel gestoken; ik gooide er mijn beide forellen in en bedekte ze met varens en mos voor de zon. Toen ging ik op weg, de bosschen door naar het meertje. Bij mijn terugkeer een paar uur later, met leege handen, waren forellen en schepnet verdwenen. Mijn eerste gedachte was natuurlijk dat iemand ze gestolen had en ik zocht naar sporen van den dief, maar er was nergens een voetstap, behalve van mezelf, stroomop noch stroomaf. Toen keek ik aandachtiger naast het rotsblok en vond stukjes mos en vischschubben, en in het grint de prent van een dier, te flauw om uit te maken welk beest ze gezet had. Ik volgde de vage sporen een meter of honderd het bosch in, tot ze me naar een hoogen sparreboom voerden, waaronder elk teeken spoorloos verdween, alsof het beest plotseling met net en al weggevlogen was, en ik gaf het spoor op zonder er eenig begrip van te hebben waarvan het afkomstig was. Wel veertien dagen lang plaagde die prent me. Het was niet zoozeer het verlies van mijn beide forellen en het schepnet dat me geen rust liet, als wel mijn gebrekkige kennis der bosschen, die me bij dat spoor zonder einde in den steek had gelaten. Het was een groot net, te groot en te zwaar eigenlijk om forellen mee te vangen. Eer ik er op uittrok, had ik op ’t laatste nippertje gemerkt dat mijn forellennet vergaan was en onbruikbaar, zoodat ik het eenige genomen had dat bij de hand was, een voor een bijzonder doel vervaardigd net van een meter middellijn, dat ik het laatst gebruikt had op een wetenschappelijken tocht om proefdieren uit de meren in ’t noorden van Nieuw-Brunswijk te vangen. Het handvat was lang en ’t geraamte, zooals ik meer dan eens beproefd had, stevig genoeg dat ik ’t in plaats van een vork kon gebruiken om een zalm van vijfentwintig pond uit zijn diepe verblijf te lichten, nadat hij zoolang had mogen uitrazen, tot hij bedaard was; en hoe eenig dier het mee zou kunnen sleepen door het bosch, zonder een duidelijk spoor na te laten dat mijn oogen vermochten te volgen, was me een raadsel, en wekte buitengewoon levendig mijn nieuwsgierigheid op naar wie hij was en waarom hij de visch niet verorberd had, daar waar hij ze had gevonden. Was ’t een lynx of een verdwaalde wolf, of was de vreeselijke Indiaansche Duivel, waar ’s winters bij ’t vuur nog met ontzetting van gesproken wordt, naar de bosschen van zijn geboorteland teruggekeerd? Een week lang piekerde ik over de zaak; toen ging ik weer naar de plek en trachtte nog eens tevergeefs de flauwe indrukken in het mos te volgen. Daarna onderzocht ik elken keer dat ik in de buurt van die plaats zwierf het spoor nog eens, of liep ik in steeds grooter kringen door het bosch, in de hoop het net te zullen vinden, of eenige betrouwbare aanwijzing van het dier dat het gestolen had. Op een dag in de bosschen drong het plotseling tot mij door, dat, terwijl ik het spoor drie- of viermaal gevolgd was, ik er nooit aan gedacht had den boom waaronder het eindigde te onderzoeken. Bij die gedachte ging ik naar den grooten spar, en daar waren wel degelijk hier en daar lichtbruine plekken, waar de ruwe buitenschors er afgeschampt was. En daar had je ook, glinsterend wit, wat opgedroogd slijm, waar een visch even tegen de schors had gerust. Het beest, wat het dan ook was geweest, was in den boom geklommen met zijn buit; en nauwelijks was ’k tot die ontdekking gekomen, of ik klauterde hem haastig achterna. Bijna in den spichtigen top vond ik mijn net, stevig met zijn langen stok tusschen twee takken geklemd, ’t geraamte door een vooruitspringende takstomp gegrepen, de zak neerbungelend boven de ijle ruimte. In het net zat een groote, wilde kat, met haar ronden kop door een gat gestoken, dat zij er van onderen in gebeten had, de taaie mazen zoo strak als vioolsnaren om haar keel gespannen. Alle vier de pooten hadden zich krabbend en duwend door de mazen gewerkt, tot elke slag, elk verzet slechts diende om haar nog vaster te knevelen en te wurgen. Uit die aanwijzingen maakte ik eindelijk de ruwe omtrekken van de geschiedenis op. Pekompf had de visch gevonden en getracht ze te stelen, maar haar argwaan werd gewekt door dat wonderlijke net en het ratelende handvat. Met echte lynxachtige geslepenheid, altijd voor meer dan de helft onbenulligheid, had zij het meegenomen en was den grootsten boom ingeklommen dien zij maar vinden kon. Dicht bij den top was de stok tusschen de takken beklemd geraakt en terwijl zij hem los probeerde te krijgen, waren net en visschen buiten ’t bereik van den stam gezwaaid. In de schors onder den stok ontdekte ik de plaats waar zij zich aan den tronk had vastgeklemd en de slingerende forellen met haar voorpoot had trachten te bereiken; en op een tak boven ’t geraamte waren sporen, die toonden waar zij verlangend op de visch onder in het net had zitten neerkijken, vlak onder haar hongerigen neus. Van dezen tak was zij òf naar beneden gevallen, òf, wat waarschijnlijker is, was zij in een aanval van blinde woede het net ingesprongen, dat zich rondom haar gesloten had en haar steviger gevangen hield dan ijzeren tralies. Toen ik den eersten keer onder den boom was gekomen, bij ’t volgen van haar spoor, zat zij waarschijnlijk op een tak boven mijn hoofd gedoken, me aandachtig te bespieden; en toen ik een volgenden keer terugkwam, was zij dood. Dat was al wat ’k met zekerheid kon zeggen. Maar hier en daar, in een stukgetrokken maas of een haarvlok of de krab van een klauw tegen een zwiepend takje, waren de bewijzen van een strijd, waarvan men de woestheid, de hevigheid slechts kon gissen. HEELKUNDE DER DIEREN. De meeste menschen hebben een zieke kat wel gras zien eten, of een hond die zich niet lekker voelde naar een of ander kruid zien snuffelen en ’t gulzig zien opeten om zijn pijn in ’t lijf beter te maken. Enkelen hebben misschien de raadgevingen van John Wesley gelezen over de kunst om gezond te blijven—raadgevingen, die echter hun weg niet gevonden hebben naar zijn boek over zieletucht—en met verwondering en belangstelling gezien dat veel geneesmiddelen, onder het groote publiek en bij de doctoren van zijn tijd in gebruik, zijn afgekeken van de dieren, welke deze dingen opzochten om hun kwalen te genezen. „Als ze dieren beter maken, zullen ze het menschen ook wel doen,” is zijn onweerlegbaar betoog. Anderen hebben zich misschien zeer verdiept in Indiaansche geschiedenis en volkenkunde, en geleerd dat veel van de kruiden door de Amerikaansche stammen gebruikt, en vooral die helpen voor rheumatiek, dysentrie, koorts en slangebeten, rechtstreeks van de dieren waren overgenomen, doordat men had opgemerkt hoe de rheumatische oude beer varenwortels opgroef of zich baadde in de warme modder van een zwavelbron, en met begeerige oogen bespied had welke planten de dieren in de natuur aten, wanneer ze door ratelslangen gebeten waren of door de koorts gesloopt. Nog anderen voelden zich wonderlijk aangetrokken tot de eerste, ruwe medische kennis der Grieken, die ongetwijfeld uit het Oosten tot hen kwam, en hebben gelezen dat de met zorg bewaakte mysteriën der Asclepiaden, de gewijde heelkunst van Aesculapius’ volgelingen, heel wat eenvoudige geneesmiddelen kenden, die het eerst hun uitwerking bewezen hadden bij dieren in den natuurstaat, en dat Hippocrates, de grootste heelmeester der Oudheid, wiens roem onder den naam van Bokrat, den Wijze, zich door Arabië en de afgelegenste woestijnen verbreidde, veel van zijn medische uitspraken te danken heeft aan wat hijzelf of zijn voorvaderen buiten onder de dieren in ’t wild moeten hebben gezien. En al deze waarnemers en lezers hebben zich wellicht verbaasd dat de dieren zooveel wisten, en zich afgevraagd hoe ze het te weten waren gekomen. Een eenvoudig voorbeeld uit onzen eigen tijd, uit ons geslacht, om dit toe te lichten. Een hert, dat den heelen dag door honden achtervolgd is en dat eindelijk is ontsnapt door een ijskoude rivier over te zwemmen, en uitgeput op den oever aan den overkant is neergestort, zal in de sneeuw gaan liggen slapen. Dat zou onmiddellijk den dood beteekenen voor ieder menschelijk wezen. Den halven nacht zal het hert met korte tusschenpoozen wat rondloopen in plaats van vast te blijven slapen, en ’s morgens is hij weer zoo frisch als een hoentje en in staat er weer zoo op los te draven. Hetzelfde hert zal, ’s nachts om te slapen in een warmen stal opgesloten—de proef is meer dan eens genomen met dieren uit een hertenkamp—’s morgens dood worden gevonden. Hier wordt een natuurlijke geneeswet aan de hand gedaan, die, wanneer ze onder de Grieken en Indianen was opgemerkt, onmiddellijk als een methode zou zijn aangenomen om toe te passen bij felle koude en totale uitputting, of bij vergiftiging waar verlamming der spieren het gevolg van is. Dat is zeker: die methode, al was ’t eenigszins een paardenmiddel, zou toch nog genoeg genezingen tot stand hebben kunnen brengen, om met eerbied te worden beschouwd door een volk, dat helaas niets wist van drankjes of Schotsche whisky of suikerballetjes, waar iets onbeschrijfelijk onnaspeurlijks in zit. Dat de dieren somtijds een ruw soort van genees- en heelkunst op zichzelf toepassen is niet te loochenen. Het eenige wat er van te vragen valt is: hoe weten ze het? Aanvoeren dat het een zaak is van instinct, is voor waar aannemen wat nog bewezen moet worden. ’t Is ook voor driekwart onzin, want veel wat de dieren doen gaat de uiterste grenzen van hun instinct ver te buiten. Het geval van het hert, dat rondliep en op die manier zijn leven redde, in plaats van zwaar door te slapen, tot het in den doodsslaap eindigde, kan gedeeltelijk een geval van instinct zijn. Mij persoonlijk lijkt het een zaak van ervaring, want een hertekalf zou ongetwijfeld onder dezelfde omstandigheden gaan liggen en omkomen, tenzij zijn moeder bij hem was, om hem op de been te houden. Ja, nog meer, het schijnt grootendeels een zaak te wezen van gehoorzaamheid aan de sterkste neiging van het oogenblik, die alle dieren van hun geboorte af kennen en betrachten. En dat is niet precies hetzelfde als instinct, tenzij men geneigd is tot het uiterste te gaan van Berkeley’s wijsbegeerte en instinct tot een soort van geestelijke persoonlijkheid te maken, die steeds over de dieren waakt. Dikwijls schijnt de kennis van een geneeswijze of van primitieve heelkunst, de ontdekking of het eigendom te zijn van slechts enkele, afzonderlijke dieren, in plaats van algemeen links en rechts verbreid te zijn onder de soorten, zooals met instinct het geval is. Deze kennis, of hoe ge het noemen wilt, wordt soms gedeeld, en duidt dus op een soort gedachtenwisseling tusschen de dieren, van wier werking we slechts hier en daar iets vluchtig opvangen—maar dat bewaar ik voor een andere gelegenheid. Ik tracht hier niet het hoe of vanwaar te beantwoorden, maar wil slechts enkele dingen onder uw aandacht brengen die ik in de bosschen heb opgemerkt, als grondslag voor verdere en nauwkeuriger waarnemingen. De primitiefste heelkunde bestaat wel in het wegnemen van een gebroken poot, wat niet altijd of dikwijls gebeurt, maar alleen als de wond ettert door verwaarloozing of door insectensteken, en het heele lichaam dus in gevaar brengt. Het duidelijkst komt dit waarschijnlijk uit bij den waschbeer, die allerlei trekjes heeft waardoor hij een zeer hooge plaats onder de verstandige dieren inneemt. Wanneer de poot van een waschbeer door een kogel verbrijzeld is, zal hij hem oogenblikkelijk afbijten en de stomp in stroomend water spoelen, gedeeltelijk om de ontsteking te verzachten en stellig ook voor een deel om hem goed schoon te maken. Als hij geneest, gebruikt hij herhaaldelijk zijn tong bij de wond, zooals een hond dat doet, misschien om haar schoon te houden, en door de zachte wrijving het opzwellen tegen te gaan en de pijn te verminderen. Tot zoover kan dit al of niet louter instinct zijn. Want ik weet niet—en wie zal het me zeggen?—of een kind uit puur instinct zijn gewonde hand in den mond steekt om er op te zuigen en de pijnlijke plek schoon te maken, of omdat hij het anderen heeft zien doen, of omdat in zijn prille jeugd zijn pijn weggekust werd, en hij dus onbewust die handeling nabootst, wanneer zijn moeder er niet is. De meeste moederdieren likken hun jongen druk. Is dat nu een liefkoozing, of is het een gezondheidsmaatregel, bij de geboorte begonnen, wanneer ze alle sporen verslindt van de geboorte-omhulsels en de jongen schoon likt, opdat niet een hongerig sluipdier door zijn neus in de buurt gevoerd wordt ten verderve van ’t gezin? Dat is zeker, de jongen zijn zich bewust van de zachte tong, die ze liefderijk wrijft, en wanneer ze dus hun eigen wonden likken, is het misschien slechts een herinnering en een nabootsing—twee factoren, laat me dat even zeggen, die ten grondslag liggen aan alle beginselen van opvoeding. Deze verklaring laat natuurlijk den afgezetten poot buiten beschouwing; en de heelkunst houdt hier niet op. Toen ik een jongen was en nog barbaarsch genoeg om te genieten van vallen-zetten, gedeeltelijk uit aangeboren jagershartstocht, en gedeeltelijk om geld te brengen in een leegen jongenszak, heb ik eens een muskusrat gevangen in een stalen val, die bij den eersten ruk het diepe water ingegleden was en het beest genadig had verdronken. Dit had ik te danken aan de zorgvuldige raadgevingen van Natty Dingle, aan wiens voeten ik zat om wijsheid aangaande de bosschen op te doen, en die deze methode gebruikte om al zijn huiden te sparen; want dikwijls zal een dier, wanneer het in een val gevangen is, het bot breken door een draai met zijn lichaam en den poot dan met zijn tanden af knagen, en zoo ontsnappen met achterlating van het onderste gedeelte in de tanden van de val. Dit is wel zoo algemeen onder de pelsdieren, dat ik geen tegenspraak hoef te vreezen; en de herinnering is me nu pijnlijk, aan de dieren die ’k soms in mijn vallen verdronken vond, en die vroeger door toedoen van andere vallenzetters geleden hadden. Ik herinner me vooral een groote muskusrat, die ik juist bij een van mijn vallen wilde gaan doodschieten, toen ik plotseling ophield, omdat ik iets vreemds aan haar opmerkte. De val was in ondiep water geplaatst, waar een pad, door muskusratten gemaakt, uit de rivier het gras in naar boven liep. Vlak boven de val stak een knolraap op een puntigen stok om de aandacht van het dier te trekken en het bezig te houden, tot het zijn poot op de doodelijke pan er onder zou hebben gezet. Maar de oude muskusrat vermeed het weggetje, alsof ze op zulke plaatsen al eens eender te lijden had gehad. In plaats van de paden harer voorvaderen te bewandelen, kwam ze op een andere plek achter de val uit het water en ik zag met vreeselijke wroeging dat haar beide voorpooten er af waren, waarschijnlijk op verschillende tijden gebeurd, doordat zij tweemaal in de afschuwelijke uitvindingen van den mensch gevangen was. Toen zij uit ’t water was geklommen, rees ze op haar achterpooten en waggelde door het gras als een beer of een aap, want ze had geen voorpooten om op te rusten. Ze klauterde op een graspol naast het lokaas, met de uiterste omzichtigheid, trok de knolraap met haar twee ongelukkige voorpootstompjes naar zich toe, at ze daar op die plek op en glipte den stroom weer in, terwijl de jongen haar in de schemering bespiedde, ongewoon getroffen, en zijn heele geweer vergat, nu hij bezig was op zijn vallen te letten. Het hoort niet tot mijn verhaal, maar dien avond werden de vallen opgeborgen om nooit meer voor den dag te komen; en ik kan nu nergens een val voorbijgaan zonder er een stok in te steken, om een arm, onschuldig pootje te sparen. Maar ik dwaal erg af, zou mijn heelkunst bijna vergeten, en de muskusrat, waar ’k het eigenlijk over had. Zij was ook slechts een paar dagen geleden in den een of ander zijn val gevangen geweest en had haar poot afgebeten. De wond was nog niet genezen en het merkwaardige er van was dat zij haar met een soort kleverige plantaardige gom bedekt had, waarschijnlijk van een denneboom, die vlak bij den grond, waar Musquash er gemakkelijk bij kon, gekloofd of geschild was. Zij had ze dik over de geheele wond gesmeerd en een flink eind op den poot er boven, zoodat deze voor alle vuil en zelfs voor alle lucht en water volkomen afgesloten was. Een oude Indiaan, die woont en jaagt op het eiland Vancouver, vertelde me onlangs dat hij verscheiden keer bevers gevangen had, die kort te voren hun poot hadden afgebeten om uit vallen te ontkomen, en een paar hadden de wond dik met gom bedekt, evenals de muskusrat gedaan had. In de vorige lente ving diezelfde Indiaan een beer in een blokval. Op den flank had het beest een lange snee van een berenklauw, en de wond was dik besmeerd met zachte dennenhars. Deze laatste ervaring klopt precies met een van mij. Jaren geleden schoot ik een grooten beer in ’t noorden van Nieuw-Brunswijk. ’t Beest had een wond van een kogel, die hem leelijk geschramd had en toen door den poot gegaan was. Hij had de wond zorgvuldig met klei volgestopt, klaarblijkelijk om het bloeden te stelpen, en toen had hij de geschaafde huid met taaie modder uit den rivieroever bedekt, om de vliegen te weren van de wond en deze een kans te geven tot rustig genezen. Het is hier opmerkelijk dat de beer zoowel gom als klei gebruikt, terwijl bever en muskusrat wel zooveel schijnen te weten, dat ze de klei vermijden, die in ’t water er gauw zou afspoelen. Dit zijn enkele gevallen uit vele, die ik gezien heb of waarvan ’k heb gehoord door betrouwbare jagers, en die op nog iets meer wijzen dan op aangeboren instinct onder de dieren. Als ik me tot de vogels wend, zijn de gevallen minder talrijk, maar merkwaardiger; want de vogels staan op een lageren levenstrap, zijn dus meer aan instinct onderhevig dan de zoogdieren, leeren dan ook minder gemakkelijk van hun moeders, en wijzigen minder gauw hun natuurlijken aanleg om zich aan te passen bij veranderde omstandigheden. Deze bewering geldt natuurlijk slechts zeer in ’t algemeen en heeft eindelooze uitzonderingen. De vinken, die, toen ze van Engeland naar Australië werden overgebracht, den stijl van hun nesten totaal veranderden en nu op geheel andere wijze bouwen dan hun voorouders; de kleine goudvink van Nieuw-Engeland, die een dubbelen bodem in haar nest maakt om het ei van een koevogel, tusschen de hare gelegd om uitgebroed te worden, te bedekken; de hazelhoenders, die in de buurt van menschenwoningen zooveel schuwer en wakkerder zijn dan hun zusters uit de wildernis; de zwaluwen, die de schoorsteenen en schuren der beschaafde wereld in beslag nemen in plaats van de holle boomen en kleioevers der bosschen, waar ze thuis hooren—deze alle en nog veel meer toonen hoe gemakkelijk het instinct bij de vogels gewijzigd wordt, en de jongen een wijsheid leeren, die hun voorouders nooit hebben gekend. En toch is het dunkt mij waar, dat instincten bij hen over ’t algemeen scherper zijn dan bij de zoogdieren, en de volgende gevallen wekken nog sterker ons besef, dat we verder moeten kijken dan het instinct, naar oefening en eigen vinding, om een verklaring te ontdekken voor vele zaken onder ’t gevederde volkje. Het prachtigste staaltje van vogelheelkunde, waar mijn aandacht ooit op is gevallen, is dat van een houtsnip, die haar gebroken poot in een spalk van klei zette, zooals ik in „Een Broertje van den Beer” verteld heb; maar er is er nog een, bijna even merkwaardig, dat tot een vraag aanleiding geeft, zelfs nog moeilijker te beantwoorden. Op een dag vroeg in ’t voorjaar zag ik twee eidereenden rondzwemmen in ’t Hummock-meer op Nantucket. De wakkere criticus zal me hier in de rede vallen en zeggen dat ’k me vergis; want eiders zijn zout water-eenden, die zich alleen ophouden in de open zee, en van wie men veronderstelt dat ze nooit in zoet water komen, zelfs niet om te broeden. Zoo meende ik ook dat het was, tot ik deze twee zag. Daarom ging ik een poosje zitten kijken, om er als ’t kon achter te komen wat hen er toe gebracht had van gewoonte te veranderen. Om dezen tijd van het jaar worden de vogels bijna zonder uitzondering in paren aangetroffen, en soms zal u een zwerm van wel negentig meters voorbijkomen, die laag over het water vliegt en de landtong omzwiert, waar ge zit te kijken; eerst een aardig bruin wijfje en dan een prachtige zwart-en-witte woerd vlak achter haar, om den ander in volmaakte regelmaat, wijfje en mannetje, over de heele lengte van de reeks. De twee vogels voor me waren echter wijfjes; en dat was nog een reden om haar gade te slaan in plaats van de honderden andere eenden, duikereenden en zaagbekken en slobbereenden, die overal op het meer verspreid waren. Allereerst was het in ’t oog loopend hoe eigenaardig de dieren deden, want ze staken hun kop onder water en hielden dezen zoo wel langer dan een minuut. Dat was weer iets merkwaardigs, want het water onder hen was te diep om er voedsel te zoeken en de eidereenden wachten liever tot het eb is en pikken dan de blootgekomen schelpdieren op van de rotsen, in plaats van als duikereenden hun kop onder te dompelen. De duisternis viel snel en verborg de vogels, die nog den kop onderhielden, alsof ze betooverd waren; ik vertrok dus, niet wijzer door wat ik gezien had. Een paar weken later was er weer een eidereend, een groote woerd, in hetzelfde meer, die zich even wonderlijk gedroeg. In de meening dat dit misschien een gewonde vogel was, dol geworden door een schot in den kop, roeide ik naar hem toe in een oude zeef van een boot; maar hij ging bij mijn nadering op de vlucht, als elke andere eend, en streek, na een poosje krachtig gevlogen te hebben, verder stroomaf op het meer neer en dompelde zijn kop weer onder water. Razend nieuwsgierig begon ik nu een sluipjacht op den vreemdeling, en slaagde er na veel moeite in hem te schieten van ’t puntje van een met kreupelhout begroeide landtong af. Het eenige ongewone aan hem was, dat een groote mossel, zooals er op de rotsen in zout water groeien, zijn schelpen stevig om de tong van den vogel gesloten had, zoodat hij die noch kon kraken met zijn snavel, noch afkrabben met zijn poot. Ik trok er de mossel af, stak haar in mijn zak en toog naar huis, terwijl de zaak me nog raadselachtiger was dan tevoren. Dien avond snorde ik een ouden visscher op, die alles en nog wat wist van het wilde goedje, en vroeg hem of hij ooit een eidereend in zoet water gezien had. „Eens, of een paar maal,” zei hij; „ze bleven maar met hun kop onder water, alsof ze niet wijs waren.” Maar hij kon er geen verklaring van geven, tot ik hem de mossel liet zien, die ik aan de eendetong gevonden had. Toen verhelderde zijn gezicht. „Die soort mossels willen niet in zoet water,” verklaarde hij op ’t eerste gezicht; en toen flitste het dadelijk door ons beider hoofd wat de beteekenis van de zonderlinge handelwijze der vogels wel was: de eidereenden waren eenvoudig bezig de mossels te verdrinken, om te maken dat hun greep verslapte, en de gekluisterde tongen te bevrijden. Dit is stellig de ware verklaring, en ik vond er bevestiging van, door de vogels nauwkeuriger waar te nemen als ze aan ’t eten waren. Den geheelen winter zijn ze langs onze kusten te vinden, waar ze zich voeden met de kleine schelpdieren, die de rotsen bedekken. Als het eb wordt, komen ze aanzwemmen van de zandplaten, waar ze in troepen verspreid liggen, en hakken ze de mossels van de rotsen, waarna zij ze met schelp en al doorslikken. Menigmaal heb ik me tusschen de rotsblokken van het havenhoofd verscholen met een paar houten lokvogels vóór me, en de eidereenden bespied, als ze aan kwamen vliegen om te eten. Ze kwamen haastig op de lokvogels af, terwijl ze hun vlerken herhaaldelijk ophieven bij wijze van begroeting; dan, blijkbaar boos dat ze niet door hetzelfde teeken van opgeheven vlerken werden verwelkomd, zwommen ze op de houten namaaksels toe en pikten ze hier en daar kwaadaardig, om ze daarna vol verachting aan hun lot over te laten en zich tusschen de rotsen aan mijn voeten te verspreiden, zonder veel aandacht aan mij te schenken, zoolang ik me doodstil hield. Want ze zijn veel tammer dan andere wilde eenden, en het duurt helaas heel lang, eer ze aannemen dat de mensch hun vijand is. Ik merkte nog iets eigenaardigs toen ik ze gadesloeg, en hoopte het door een gelukkig toeval zoo te treffen, dat ik zag hoe er een door een mossel gegrepen werd. Wanneer er een zwerm hoog in de lucht voorbijtrok, maakte elk plotseling hard geluid—een kreet of het knallen van een geweer op korten afstand—dat de heele troep bliksemsnel neerschoot tot vlak boven ’t water. Plevieren hebben dezelfde gewoonte, als ze voor ’t eerst uit Labrador komen, maar ik heb er tevergeefs een aannemelijke verklaring voor trachten te vinden. Als de vogels aan ’t eten zijn, zal een mossel soms haar schelpen stevig vastklemmen aan tong of snavel van een onvoorzichtige eend, op een manier dat ze niet gekraakt of doorgeslikt of tegen de rotsen stukgehakt kan worden. In zoo’n geval zal de vogel, als hij ’t geheim kent, naar zoet water vliegen en zijn pijniger verdrinken. Of alle eenden zoo verstandig zijn, of dat het maar blijft bij een paar vogels, kan ik nu nog niet vaststellen. Ik heb zelf drie verschillende eidereenden dit staaltje van geneeskunst zien toepassen, en ’k heb er van tenminste nog een stuk of zes gehoord, alle van dezelfde soort, die in zoetwatermeren of rivieren werden gezien, terwijl ze herhaaldelijk den kop onder water dompelden. In alle gevallen doen zich twee merkwaardige vragen voor; ten eerste: hoe merkte een vogel, die zijn geheele leven, van zijn geboorte tot zijn dood, op zee doorbrengt, dat bepaalde mossels in zoet water verdrinken? En ten tweede: hoe weten andere vogels het nu, als ze onverwacht in nood geraken? UPWEEKIS, DE SCHADUW. „Lang, o zóó lang geleden,” aldus vertelt Simmo de Indiaan, kwam Upweekis de los eens bij Clote Scarpe met een klacht. „Kijk eens,” zei hij, „ge zijt goed voor ieder, behalve voor mij. Pekquam, „de visscher”, is leep en geduldig; hij kan vangen wat hij wil. Lhoks, de panter, is sterk en onvermoeid; niets kan hem ontkomen, zelfs de groote eland niet. En Mooween, de beer, slaapt den heelen winter, als het wild schaarsch is, en ’s zomers eet hij alles—wortelen en muizen en bessen en doode visch en vleesch en honing en roode mieren. Dus hij is altijd verzadigd en gelukkig. Maar mijn oogen deugen niet. Ze zijn zoo helder als die van Cheplahgan, den adelaar, maar kunnen toch niets zien wat niet beweegt; want ge hebt elk dier, dat wegschuilt, net zoo gemaakt als de plaats waar het zich verbergt. Mijn neus is nog erger; die kan Seksagadagee, het hazelhoen, niet ruiken, al loop ik over hem heen, waar hij in de sneeuw slaapt. En mijn pooten maken zoo’n leven in de blaren, dat Moktaques, de haas, mij hoort en zich verstopt en me achter den rug uitlacht, als ik op hem jaag. En ik heb voortdurend honger. Maak me nu als de schaduwen, die spelen, zoodat niets me opmerken kan als ik op jacht ga.” Clote Scarpe, het groote opperhoofd, die goed was voor alle dieren, gaf Upweekis dus een zachte, grijze vacht, die bijna onzichtbaar in ’t bosch is, zomer of winter, en maakte zijn voetzolen breed, en polsterde ze met zacht haar; zoodat hij werkelijk als de spelende schaduwen is, want ge kunt hem zien noch hooren. Maar Clote Scarpe dacht ook aan Moktaques, den haas, en gaf dezen twee vachten, een bruine voor ’s zomers en een witte voor ’s winters. ’t Gevolg is dat hij moeilijker dan ooit te ontdekken is, wanneer hij stil zit, en Upweekis moet nog zijn verstand gebruiken, als hij hem vangen wil. Daar Upweekis niet over veel verstand heeft te beschikken, ziet Moktaques hem dikwijls vlakbij en lacht in zijn vuistje in zijn leger onder de bruine varens, of maakt een mannetje onder de met sneeuw beladen sparretippen en kijkt naar den grooten los, die op jacht is. Soms, in een winternacht, als ge in de wildernis kampeert, en de sneeuw al maar neerzijgt in uw vuur en het bosch stil is in het rond, barst er plotseling een woest gekrijsch uit de duisternis vlak achter het windscherm van takken. Ge springt overeind en grijpt uw geweer; maar Simmo, die op zijn knieën voor het vuur varkensvleesch ligt te braden, draait zijn hoofd slechts even om om te luisteren, en zegt: „Upweekis nou haas gekregen.” Dan schuift hij wat nader bij ’t vuur, want de krijsch was niet prettig, en gaat met zijn kokerij verder. Ge zijt nieuwsgieriger dan hij, of ge zoudt de huid van die groote kat graag mee naar huis nemen. Ge sluipt weg naar den kreet toe, langs de kleine commoosie of schuilplaats, die ge met zonsondergang haastig gemaakt hebt, toen ’t spoor eindigde. Daar, met uw rug naar het vuur en de commoosie er tusschen, verblindt het licht uw oogen niet; ge kunt de schaduwen speuren, als ze heimelijk het kreupelhout in- en uitkruipen. Maar wanneer Upweekis daar is—en dat is hij waarschijnlijk—ziet ge hem niet. Hij is een schaduw onder de schaduwen. Dit verschil is er echter: schaduwen doen geen struiken bewegen. Terwijl ge toeziet, beweegt er een sparretip; een stukje sneeuw valt naar beneden. Ge tuurt aandachtig naar de plek. Dan lichten in de diepe schaduw plotseling twee levende kolen op. Ze worden hoe langer hoe grooter, gloeien, flitsen, branden gaten in uw oogen, tot ge er haastig met de hand over strijkt. Er gaat een rilling over u heen, want ’s nachts in de oogen van een lynx te kijken, als ’t licht er in valt, is een griezelige gewaarwording. Ge gooit het geweer aan; oogenblikkelijk zijn de gloeiende kolen gedoofd. Dan, als uw oogen de betoovering weggeknipt hebben, kruipen de schaduwen weer in en uit en is Upweekis er in verloren. Maar soms ziet ge hem weer. Moktaques, de groote, witte haas, die alles vergeet zoodra ’t voorbij is, ziet u daar staan en is van nieuwgierigheid vervuld. Hij vergeet dat er nog net te voren op hem gejaagd werd, en komt aanhuppelen om te zien wat ge zijt. Ge gaat achteruit naar het vuur terug. Hij maakt zich verschrikt, haastig uit de voeten, maar komt al gauw weer achter u aanhuppelen. Let scherp op het kreupelhout achter hem. Dadelijk beweegt het zich heimelijk, alsof een schaduw het verroerde; en daar is de los, die in de sneeuw met vlammende oogen voortsluipt. Weer voelt Moktaques dat hij achtervolgd wordt, en doet het eenige veilige wat er te doen is: hij duikt in de sneeuw neer, waar een sparretip over hem heenbuigt en is zoo roerloos als de aarde. Zijn kleur verbergt hem volkomen. Upweekis is het spoor weer kwijt; hij gaat aarzelend heen en weer als een schaduw onder een wiegelende lamp, terwijl hij zijn grooten kop van links naar rechts wendt. Hij kan zijn wild zien noch hooren noch ruiken; maar hij zag even te voren een stukje sneeuw vliegen en weet dat het van Moktaques’ groote kussenpooten kwam. Beweeg nu niet, wees zoo stil als de groote spar in wiens schaduw ge staat; en ’t gebeurt—eens in een jagersleven misschien—dat ge een eigenaardig treurspel ziet. De los nestelt zich in de sneeuw met alle vier zijn voetzolen vlak bij elkaar, gereed tot den sprong. Terwijl ge ’t verwonderd staat aan te kijken, klinkt er plotseling een krijschen door het bosch, zoo scherp en woest, dat geen hazezenuwen het van zoo dichtbij uit kunnen houden en stil blijven. Moktaques springt recht de lucht in. De los ziet het, zwenkt, werpt zich op de plek. Weer een krijsch, een ander geluid, en nu weet ge dat ’t gedaan is. En daarom is Upweekis’ kreet zoo woest en onverwacht in een winternacht. Uw vuur trekt hazen aan. Upweekis weet dat, of werd misschien zelf nader gelokt en komt ook en verbergt zich tusschen de schaduwen. Maar hij vangt nooit wat, of hij moet er blindelings op komen. Daarom dwaalt hij ’s winters zoo rond en gaat hij wel twintig hazen voorbij, eer hij er een vangt. Als hij dus weet dat Moktaques in de buurt is om naar ’t licht te kijken, maar zichzelf schuilhoudt, duikt Upweekis voor den sprong neer en krijscht dan vreeselijk. Moktaques hoort het en is verschrikt, zooals ieder ander zou zijn, als hij zoo’n kreet vlak bij zich hoorde. Hij springt ontzet op en betaalt den tol. Is de los groot en heel hongerig, wat hij ’s winters gewoonlijk is, dan kunt ge op een andere manier nog onaangename indrukken van hem opdoen, als ge u te ver van het vuur waagt. Zijn oogen gloeien u tegen uit de duisternis, slechts twee gloeiende punten is al wat ge ziet, die bij de eerste de beste beweging van u verdwijnen. Als ge dan uw oogen inspant, en goed toekijkt en luistert, voelt ge de kolen weer op u van een andere plaats, en daar zijn ze onder een struik aan uw linkerhand, nader kruipend en donkerrood gloeiend. Ze verdwijnen plotseling als de los zijn kop omdraait, om op een ander punt weer voor den dag te komen en u te beheksen. Zoo speelt hij met u, alsof ge een groote muis waart, en sluipt steeds naderbij, terwijl hij hevig met zijn staartstompje kwispelt om zichzelf op te zweepen tot die mate van moed, noodig voor den sprong. Maar zijn bewegingen zijn zoo geluidloos en schimachtig, dat ge geen kans hebt hem ooit te zien, tenzij hij u volgt, wanneer ge achterwaarts naar het vuur terugkeert, en zoo binnen den lichtkring komt. Die kans loopt ge eigenlijk altijd, bij dag en bij nacht, als ge geen jager wordt en een val voor hem zet in de hazenpaden, waar hij ’s nachts langs komt en er een lokaas boven hangt om hem naar boven te laten kijken en niet voor zijn voeten. ’s Zomers gaat hij naar ’t verbrande land op konijnen uit, waar ’t er van leeft in de struiken, en om zijn jongen in afzondering groot te brengen. Ge vindt zijn sporen daar overal en de kenteekenen van zijn moorden; maar al loert ge en al sluipt ge den heelen dag rond en al komt ge in de schemering thuis, ge zult weinig ontdekken. Hij hoort u en deinst tusschen ’t licht en de schaduwen van de heuvelhelling weg, en verbergt zich zoo goed—in ’t volle gezicht soms, als een jonge patrijs—dat de bladzijde van uw opschrijfboekje, waar ge alles over hem op zoudt schrijven, wit papier blijft. ’s Winters ziet ge zijn groote, ronde prenten, die in de uitgestrekte bosschen verspreid overal heenzwerven, en ge denkt: nu zal ’k hem stellig vinden. Maar ofschoon ge hem mijlen ver volgt en van allerlei over hem ontdekt, doordat ge speurt waar hij dezen haas rakelings voorbijging, zonder het te vermoeden, en dien bij ongeluk snapte, en de patrijs, die vlak voor zijn voeten uit de sneeuw brak, miste—toch blijft Upweekis zelf slechts een schaduw van het woud. Eens, na een heerlijken langen tocht in zijn spoor, vond ik de plek waar hij even geleden nog geslapen had. Maar naast die ervaring moet ik vijftig andere sporen stellen, die ’k langs ben gegaan en waarvan ’k nooit begin of einde heb gezien. En wanneer ik ooit iets van Upweekis heb leeren kennen, is dat gewoonlijk onverwacht geschied, zooals ’t met de meeste goede zaken gebeurt. Eens had ’k een gelegenheid, toen ik een muskusrat bespiedde, die aan haar avondmaal bezig was. Het was schemering in het woud. Ik had mijn kano vlak onder den oever laten drijven, om te zien wat Musquash boven op een rotsblok uitvoerde. Alle muskusratten hebben geliefkoosde plaatsen om te eten—een rotsblok, een aangespoelden stam, een boomknoest, die over het water leunt, en altijd een aardig plekje—waar ze hun eten van uit de verte heenbrengen, met het doel klaarblijkelijk om het te verorberen, daar waar ze zich het meest thuis voelen. Deze had een half dozijn groote zoetwater-mosselen op haar disch verzameld en was er midden in gaan zitten om eens lekker te smullen. Zij nam dan een mossel in haar voorpooten, sloeg ze een paar keer op de rots, tot de schelp stuksprong, om die daarna met haar tanden te openen en den inhoud op te eten. Zij at op haar gemak, proefde elke mossel critisch, voordat zij die doorslikte, en ging dikwijls overeind zitten om haar knevels te poetsen of over ’t meer uit te kijken. Een kluizenaarlijster zong wonderlieflijk boven haar; de kleuren der schemering gloeiden dieper en dieper in ’t water onder haar, waar haar spiegelbeeld ook duidelijk mossels zat te eten te midden van de hemelsche heerlijkheid. Het geheel vormde een aardig tafereeltje en ’t was een vredig oogenblik, waar ’k nog zoo graag aan denk. Ik vergat geheel dat Musquash een schavuit is. Maar de tragische ontknooping was nabij, zooals het steeds gaat in de wildernis. Plotseling trok een beweging aan den oever stroomop mijn aandacht. Er kronkelde iets zenuwachtig onder de struiken en voordat ik uit kon maken wat het was, schoot er iets vreeselijks naar voren, glommen er wilde, gele oogen, piepte de muskusrat. Daar zat Upweekis, die er mager en donker en vreemd uitzag in zijn zomervacht, op de rots gedoken met Musquash in zijn groote klauwen kwaadaardig te grommen, terwijl hij de botjes kraakte. Hij beet zijn prooi aan alle kanten, om er zeker van te zijn dat ze wel goed dood was, greep haar toen bij het nekvel, glipte de struiken in met trillend staartstompje en werd weer een schaduw. Een anderen keer zat ik in een omgevallen boom, een twintig voet van den grond, naar een partijtje visch te kijken, die ’k op een open plek als lokaas had gelegd voor wie maar zin had om het te komen halen. Ik hoopte op een beer, en was dus boven den grond geklommen, dat hij me niet in den neus zou krijgen, als hij soms onder den wind naderde. Het was vroeg in ’t najaar en mijn bedoelingen waren zoo vreedzaam als iets. ’k Had geen enkel wapen bij me. Laat op den middag begon er iets achter een rooden eekhoorn te jagen bij mij in de buurt. Ik hoorde ze door de boomen stuiven, maar kon niets zien. De jacht verdween uit het gehoor, en ik had haar al bijna vergeten, want er bewoog iets in ’t kreupelhout bij mijn aas, toen ze weer aan kwamen stormen. De eekhoorn, halfdood van angst, schoot van een sparretip op den grond neer, sprong op den boom, waar ik in zat, en joeg den hellenden stam op tot vlak bij mijn voeten, waar hij op een tak sprong en zenuwachtig ontdaan zat te snateren tusschen twee gevaren. Een edelmarter kwam snel achter hem aan, speurde zijn wild niet aan bast of aarde, maar klaarblijkelijk door de lucht. Hij was nauwelijks op mijn boom gesprongen, of er klonk een krijsch, er stormde wat door ’t kreupelhout vlak onder hem, en uit de struiken kwam een jonge los om deel te nemen aan de jacht. Hij miste den marter op den grond, maar sprong mijn boom op, snel als de bliksem. Ik herinner me nog dat het eenige geluid, waar ik op dat oogenblik bewust van was, het rijten was van zijn nagels in den dooden bast. Hij was zeker op zoek geweest naar mijn lokaas—want het was een goede streek voor lynxen, en Upweekis is als een kat zoo dol op visch,—toen de jacht vlak langs zijn neus ging en hij er onmiddellijk aan deelnam. Halverwege den schuinen stam rook de marter me, of was onthutst door het spektakel achter hem en schoot opzij. Een tak waar ik tegen leunde zwaaide of kraakte, en de los stond als verlamd stil, dook al lager en lager tegen den stam, en zijn groote, gele, uitdrukkingslooze oogen loerden recht in de mijne. Maar even hield hij den vasten blik uit; toen aarzelden zijn oogen; hij keerde zijn kop om, sprong het kreupelhout in, en was verdwenen. Een oogenblik later was Meeko, de eekhoorn, zijn angst en schrik en al het andere vergeten, behalve zijn nieuwsgierigheid. Wie was dat?—daar moest hij meer van weten. Hij moest vlak langs me heen om naar een anderen boom te komen, maar alles was beter dan terugkeeren naar de plek, waar de marter misschien zat te wachten; hij zat dus al gauw boven mijn hoofd te gichelen en te tjokken om me te doen bewegen, en me vreeselijk uit te schelden, omdat ik de rust in het bosch verstoord had. ’s Zomers is Upweekis een eenzaam schepsel, dat zijn jongen grootbrengt ver weg, waar het verbrande land geheel ongerept is, waar een overvloed van wild zit en waar ’t bijna onmogelijk is hem anders dan bij toeval te ontdekken. ’s Winters ook zwerft hij meestal alleen rond; maar af en toe, als de hazen schaarsch zijn, wat in de noordelijke bosschen op gezette tijden het geval is, verzamelt hij zich tot kleine troepen, met het doel om groot wild te bemachtigen, dat hij in z’n eentje nooit aan zou vallen. Gewoonlijk is Upweekis gluiperig en laf tegenover den mensch; maar als hij door den honger gedreven wordt (zooals ik eens heb gemerkt), of als hij in troepen jaagt, is ’t een kwaadaardig beest, dat zeer behoedzaam achtervolgd moet worden. Ik had van kolonisten en jagers heel wat over de kwaadaardigheid van die jagende troepen gehoord, en eens was een vriend van me, een oud „voortrekker”, ternauwernood aan hen ontkomen. Hij had een hond: Grip, een grooten, gevlekten bastaard, over wiens dapperheid in ’t afmaken van „kwaad tuig” hij altijd opsneed, en dien hij dan den besten lynxhond uit heel Canada noemde. Grip en zijn baas woonden aan den bovenloop van den St. John. Op een winterdag miste de baas een vaars, en ging haar opsporen met Grip en zijn bijl tot metgezellen. Weldra kwam hij op lynxprenten, toen bij sporen van een strijd en daarna pardoes op zes of zeven van die groote katten, die kwaadaardig grauwden boven ’t lichaam van de vaars. Grip, de lynx-hond, stormde er blindelings op los en was een oogenblik later aan flarden gescheurd. Toen kwamen de lynxen op den man aankruipen en snauwen. Deze deinsde schreeuwend en met zijn bijl zwaaiend af, en doodde er een door een gelukkigen slag, toen ’t beest hem naar de borst sprong. De andere dreven hem naar zijn eigen deur; maar die zou hij zeker niet bereikt hebben, vertelde hij me, als er niet een lange strook open terrein geweest was, die hij in ’t bosch uitgehakt had. Hij weerstond de beesten, die banger voor zijn stem dan voor zijn bijl leken, door een uitval, draafde dan zoo hard hij kon verder, om te beletten dat ze hem insloten en tusschen hem en zijn wijkplaats kwamen. Nadat hij de open strook bereikt had, volgden ze een eindje langs den zoom van het kreupelhout, maar ze keerden, de een voor, de ander na terug, toen ze er zeker van waren, dat hij niet verder van plan was ze bij hun smulpartij of gevechten te storen. ’t Is eigenaardig, maar het eerste wat Upweekis en zijn jagersbende doen, zoodra ze groot wild op deze wijze bemachtigd hebben, is: er over vechten. Al is er meer dan genoeg vleesch, onder hun vreeselijken honger leeft het oude, beestachtige instinct om alles voor zichzelf te graaien, zoodat ze elkaar geregeld, voordat het wild dood is, in de haren vliegen. Bij zulke gevechten gaat het woest toe, om te hooren en om te zien. Ge vergeet dat Upweekis een schaduw is en ge vindt hem een duivel. Toen ik eens op een winterdag achter rendieren aan was, trof ik een heel groote lynxprent, de grootste die ik ooit gezien heb. Ze was twee dagen oud, maar leidde mijn richting uit naar de eindelooze rendier-vlakten en ik volgde haar om eens te kijken wat ’k zou vinden. Weldra voegde ze zich bij nog vier lynxprenten, en een mijl ver gingen alle vijf sporen voort in groote vliegende sprongen, waarbij elke los telkens een gat in de sneeuw gelaten had, zoo groot als een emmer. Na een honderd meters op die wijze te hebben voortgetrokken, voegden de prenten zich bij een ander spoor—dat van een gewond rendier der vlakte. Zijn prent toonde dat hij met moeite op drie pooten voortgesukkeld was. Hier was een plek waar hij had staan luisteren; en daar was nog een plaats, waar zelfs ongeoefende oogen konden zien dat hij angstig opgeschrikt vooruit was gesprongen. Het was een zwijgend verhaal, maar dat bij elke bijzonderheid de belangstelling in gretige spanning hield. De lynxprenten vertoonden nu verschillend overleg. Ze kruisten kriskras over het spoor, verschenen nu eens voor, dan achter, dan aan weerskanten van het gewonde rendiermannetje, en sloten hem klaarblijkelijk behoedzaam in. Hier en daar vertoonde zich een inzinking in de sneeuw, waar er een grommend neer was gedoken, toen ’t wild voorbijkwam. Toen was de strijd begonnen. Eerst was er de sneeuw op een plaats vertrappeld, waar het rendier stand had gehouden en de groote katten om hem heengekropen hadden, in afwachting van een kans om alle tegelijk toe te springen. Hij had er zich een weg uit gebaand, maar de galop op drie pooten putte hem weldra uit. Slechts in draf is het rendier onvermoeibaar. De lynxen waren gevolgd; het doodelijke katjesspel was opnieuw begonnen. Eerst was er een toegesprongen, en dan nog een, maar om afgeschud te worden; daarna vielen er twee, toen alle vijf op den stakkerd aan, die nog voortworstelde... De geschiedenis was overal rood op de sneeuw geschreven. Toen ik er behoedzaam achteraan trok, klonk er vlak voor me een grauw. Ik schopte mijn sneeuwschoenen uit en maakte geluidloos een bocht naar links, om een kleine open plek te kunnen overzien. Daar lag het gehavende karkas van het rendier met twee lynxen er nog bovenop, die vreeselijk tegen elkaar grauwden, terwijl ze aan de botten rukten. Nog een los zat onder een struik in de sneeuw gehurkt het tooneel gade te slaan. Twee andere kringden snauwend om elkaar heen en wachtten hun kans af, maar waren te verzadigd om op dat oogenblik zin in een gevecht te hebben eigenlijk. Een paar vossen, een edelmarter en een zwarte kat bewogen zich onophoudelijk af en aan, hongerig snuffelend en in afwachting van een gelegenheid om elk stukje bot of huid te grijpen, dat maar een oogenblik onbewaakt bleef. Boven hen hielden een troepje elandsvogels om dezelfde reden trouw de wacht. Toen ik nadersloop, in de hoop achter een ouden omgevallen boomstam te komen, waar ik het tooneel kon liggen gadeslaan, verscheen er haastig ’t een of andere dier aan den eenen kant uit het kreupelhout. Ik had mijn aandacht bij die beweging, toen een luid kie-jaaah! me opschrikte, en ik me bliksemsnel omkeerde naar de open plek. Van achter den ouden stam rees een woeste, ronde kop met kwastjesooren op, en de groote lynx, wiens prent ik het eerst had gevolgd, sprong grauwend en kwaadaardig blazend voor den dag. De smulpartij werd op ’t eerste alarm gestaakt. De marter verdween onmiddellijk. De vossen en de zwarte kat en een los gleden weg. Een andere, dien ik niet gezien had, sloop naar het karkas, zette er zijn voorpooten op en keerde zijn woesten kop mijn kant uit. Er hadden zich klaarblijkelijk nog meer lynxen bij de moordpartij aangesloten dan de vijf die ik gevolgd was. Toen doken alle groote katten in de sneeuw neer en staarden me onafgebroken aan met hun wilde, gele oogen. Het was maar even. De groote lynx aan mijn kant van den stam was in een strijdlustig humeur; hij grauwde voortdurend. Er sprong er nog een over den stam en dook naast hem neer met zijn gezicht naar me toe. Toen begon er een eigenaardig tooneel, waar ik het einde niet van kon afwachten. De twee lynxen kwamen telkens met een ruk al nader en nader tot de plaats waar ik onbeweeglijk stond te kijken. Ze kropen een paar passen vooruit, hurkten dan neer in de sneeuw, als een poes die haar pootjes warmt, en staarden me een poosje zonder knipoogen aan. Dan weer met een schok vooruit, zoodat ze dichterbij kwamen, en weer gestaar. Ik kon er geen fixeeren om hem aan ’t wankelen te brengen, want zoodra mijn blikken op hem rustten, schoven de andere dichterbij; en er kwamen al weer twee lynxen den stam over. Ik moest me haastig beveiligen door een kogel tusschen de gele oogen van den grootsten los, en een tweeden midden in de borst van zijn loerenden metgezel, toen die zich juist in de sneeuw nestelde tot een sprong. De andere waren snauwend weggesprongen, zoodra de eerste zware knal door het bosch rolde. Een anderen keer maakte een lynx in z’n eentje ’t me in dezelfde streek een halven middag benauwd. ’t Was op een Zondag, en ik was er op mijn sneeuwschoenen op uitgetogen; mijn geweer had ik achtergelaten. Op mijn terugweg naar het kamp hield ik stil voor een rendierkop en -huid, die ik den vorigen ochtend aan den zoom van een vlakte zoolang in den grond gestopt had. Het was ander weer geworden; een scherpe, koude wind blies me na, toen ik me naar het kamp terug begaf. Ik droeg den kop met zijn vertakt gewei op de schouders, de huid hing neer om mijn rug warm te houden, terwijl de uiteinden in de sneeuw sleepten. Langzamerhand kreeg ik de overtuiging dat er iets achter me aankwam; maar ik draaide me verscheiden keer om zonder iets te ontdekken. „’t Is maar een zwarte kat”, dacht ik en bleef gestadig verder gaan, in plaats van terug te keeren om mijn spoor te onderzoeken; want ik hoopte iets te zien te krijgen van dat listige beest, wiens prent we zoo vaak evenwijdig aan de onze, vlak er naast aantreffen, en die ons, als we maar iets van wild bij ons hebben, uur in, uur uit de wildernis door volgt, zonder zich ooit in ’t licht te vertoonen. Toen zwaaide ik me plotseling, aan een ingeving gehoorzamend, om, en daar kwam Upweekis, een groot beest, dat er kwaadaardig uitzag, juist in ’t volle gezicht aansluipen over mijn spoor. Hij volgde de breede indrukken van mijn sneeuwschoen en den geur van de versche rendierhuid zonder moeite, hoe slecht speurder hij dan ook is. Hij stond stil en ging me, zooals een lynx gewoonlijk doet wanneer hij betrapt is, op zijn achterpooten aan zitten staren. Toen ik weer verder trok, wist ik dat hij me volgde, ofschoon hij van het spoor verdwenen was. Daarna ging ’t vier mijlen met versnelden pas, met de bedoeling om het kamp voor ’t vallen van den nacht te bereiken, wanneer de lynx in ’t voordeel zou zijn. Het was al laat genoeg om me een beetje ongerust te maken. Hij wist dat ik me haastte; hij werd brutaler, vertoonde zich openlijk op het spoor achter me. Ik boog af, een ouden houtweg in die me wat open terrein voor en achter liet. Toen zag ik hem af en toe, nu links, dan rechts, of ineengedoken, half weggescholen tot ik voorbij was. Hij wachtte blijkbaar tot ’t avond werd; maar tot op dezen dag ben ik er niet zeker van of het de mensch of de rendierhuid was, waar hij zijn zinnen op gezet had. Hij had den geur van vleesch en bloed in den neus en hij was te hongerig om zich nog veel langer te bedwingen. Ik sneed een flinken knuppel met mijn groote jachtmes, en toen ik mijn kans schoon zag, gooide ’k den rendierkop af en sprong op hem toe, zooals hij daar in de sneeuw gedoken zat. Hij sprong op zij zonder dat ’k hem geraakt had, maar hurkte onmiddellijk weer neer, toonde al zijn tanden en gromde vervaarlijk. Drie keer mikte ik en sloeg naar hem. Elken keer sprong hij op zij, zijn kans afwachtend, maar ik liet den knuppel voor zijn oogen dansen en het was nog niet donker genoeg. Toen gaf ik een schreeuw in zijn gezicht, om hem bang te maken, en trok weer verder. Dicht bij het kamp riep ik Simmo toe mij ’t geweer te brengen; maar hij begreep me niet dadelijk, en het antwoord dat hij riep maakte het wilde beest bij me op zijn hoede. Onmiddellijk werden zijn bewegingen behoedzamer, bedekter. Hij verliet het open pad, en eens, toen ik hem een goed eind achter me zag, had hij zijn kop in de lucht gestoken om te luisteren. Ik gooide de rendierhuid neer om hem bezig te houden en snelde naar het kamp toe. Een paar minuten later kwam ik met mijn geweer terugsluipen, maar Upweekis had den veranderden toestand gevoeld en was weer tusschen de schaduwen, waar hij hoort. Ik verloor zijn spoor in de steeds donker wordende bosschen. Er was nog een los, die me eens een heel anderen kant van Upweekis’ aard toonde. Het was zomer; elk dier uit de wildernis lijkt dan in alle opzichten een ander wezen, dan dat we den winter te voren leerden kennen, met nieuwe gewoonten, nieuwe plichten, nieuwe genoegens en zelfs een nieuwe vacht, om hem beter voor zijn vijanden te verbergen. Tegenover mijn kamp, op een eiland, waar ik op een zomerschen zwerftocht een poosje toefde, was een verbrande helling; dat is te zeggen, ze was jaren geleden verbrand; nu was ’t één warrelruigte, met menig open, zonnig plekje echter, waar frambozen bij handenvol groeiden. Het leefde er van konijntjes, en hazelhoenders waren er volop. Daar het wel veertig mijlen van de nederzettingen af lag, leek het een uitgezochte plaats voor Upweekis om een hol te maken. En dat was ’t ook. Ik twijfel er niet aan of er waren wel een dozijn lynxenfamilies op die twee mijlen helling, maar de dekking was zoo dicht, dat men niets kon zien bewegen, als ’t kleiner was dan een hert. Twee weken lang jaagde ik, als ik niet aan ’t visschen was, de helling af, kroop de boschjes in en uit, vertrouwde meer op mijn ooren dan op mijn oogen, maar zag niets van Upweekis, behalve hier en daar een platgetrapte varen, of een blad met bloed bespet, met een plukje konijnenhaar of een groote ronde katteprent om ’t verhaal te doen. Eens trof ik een berin met twee jongen tusschen de frambozen aan; en een anderen keer, toen de wind bergaf woei, liep ik bijna tegen een mannetjesrendier aan zonder het te zien. Het bespiedde nieuwsgierig mijn nadering, terwijl slechts zijn oogen, ooren en gewei boven de ruigte, waarin het stond, uitstaken. Beneden onder de struiken heerschte altijd een doodsche stilte, zoo’n stilte, dat ik wel oppaste die niet te verstoren. Toen het groote monster dus plotseling snuivend en met een geweldig gekraak in de struiken vlak voor mijn neus rechtsomkeert maakte, rezen mij de haren even overeind, omdat ’k niet wist wat voor beest het was, en niet welken kant het uittoog. Maar ofschoon elke dag zijn ondervinding meebracht en zijn kennis en zijn nieuwe verbazing over de gewoonten van ’t boschvolkje, ontdekte ik geen spoor van het hol, noch van de katjes die ik had gehoopt te zullen bespieden. Alle dieren zijn stil in de buurt van hun jongen, dus noch ’s nachts, noch overdag was er ooit een kreet om me den weg te wijzen. Toen ik eens laat op een middag naar den top van de helling geklommen was en me weer op den terugweg naar het kamp bevond, trof me plotseling een geur, de sterke, onaangename geur, die altijd om het hol van een vleeschetend dier hangt. Ik volgde hem door een boschje en kwam op een open, rotsachtige plaats, die plotseling in een dichte dekking verdween, vijf of zes voet loodrecht naar beneden. De stank kwam uit die dekking; ik sprong dus naar omlaag, toen—iauw, karrrr, pft-pft! Bijna van onder mijn voeten, sprong iets grijs’ snauwend weg, door een tweede iets gevolgd. Ik had maar een glimp van ze opgevangen, maar door de wijze waarop ze hun haren overeind zetten en bliezen en hun rug kromden, wist ik dat ik toevallig een paar lynxkatjes ontdekt had, waar ik zoolang tevergeefs naar had gezocht. Ze hadden waarschijnlijk buiten op de warme steenen gelegen, tot ze vreemde voetstappen hadden gehoord en weggeglipt waren in de dekking. Toen ik krakend naast ze neerplofte, waren ze zoo verschrikt, dat ze hun nijdigheid toonden—anders zou ’k ze nooit in het kreupelhout ontdekt hebben. Gelukkig voor mij was de kwade, oude moeder uit. Als ze er geweest was, zou ik waarschijnlijk ernstiger bezigheid gehad hebben dan haar katjes te bespieden. Ze hadden niets anders van me gezien dan mijn schoenen en kousen; toen ik dus achter ze aansloop om eens te kijken hoe ze er uitzagen, wachtten zij me onder een struik af, om te zien hoe ik er uitzag. Ze sprongen weer blazend weg zonder me te ontdekken, opgeschrikt door het geritsel, dat ik in ’t kreupelhout niet vermijden kon. Ik volgde ze. Niets dan wat bladgetril hier, een grauw daar en dan een haastig wegstuiven, tot ze naar de rotsige plaats terugkeerden, waar ik, toen ’k het onderhout behoedzaam uit elkaar geschoven had, een donker gat tusschen de rotsen van een kleine open plek zag. De wortels van een ondersteboven gevallen boom welfden over het gat en vormden een breeden doorgang. In dezen doorgang stonden twee halfvolwassen lynxen, donzig en grijs. Ze zagen er kwaadaardig uit, met hun ruggen nog gekromd, hun wilde oogen angstig mijn kant uit gericht. Toen ze mij gewaar werden, trokken ze zich verder in het hol terug en ik zag niets meer van ze, behalve af en toe hun ronde koppen of den gloed in hun gele oogen. Het was te laat om dien dag nog meer waarnemingen te doen. De kwaadaardige oude moeder zou weldra terug zijn; ze zouden haar op de een of andere wijze van den indringer vertellen, en ze zouden alle goed in het hol blijven. Ik vond een plek, een meter of tien hooger, waar het mogelijk zou zijn ze te bespieden, merkte haar door een uitgebleekte boomstomp, waar ik een kompas van gebroken takjes aan maakte, en keerde toen naar ’t kamp terug. Den volgenden morgen ging ik niet vroeg uit visschen, maar bevond me weer op de plaats, voordat de zon over de helling keek. Alles was rustig bij hun hol, dat in de diepe schaduw lag. Moeder lynx was nog weg, op haar morgenjacht. Ik was van plan haar dood te schieten als ze terugkwam. Mijn geweer lag klaar over mijn knieën. Dan zou ik de katjes een poosje gadeslaan en die ook dooden. Ik had zin in hun vacht, zoo mooi zacht met hun eerste haar. En ze waren te groot en te woest om er aan te denken ze levend te vangen. Mijn vacantie was om. Simmo was al aan ’t inpakken om dien morgen het kamp op te breken; er zou dus geen tijd overblijven mijn lang gekoesterde plan ten uitvoer te brengen, om de jonge lynxen bij hun spel te bespieden, zooals ik eerder jonge vossen en beren en uilen en vischarenden en,—ja, bijna alles in de wildernis had gadegeslagen, behalve Upweekis. Weldra kwam er een van de lynxen naar buiten, gaapte, rekte zich uit, ging tegen een wortel opstaan. In de morgenstilte kon ik het krabben en rijten van zijn klauwen op het hout hooren. Wij noemen die beweging nagel-scherpen, maar het is eenvoudig een oefening zoo nu en dan van de fijne strekspieren, waarvan een kat zich zoo zelden bedient, en die ze toch op z’n tijd geweldig moet gebruiken. De tweede lynx kwam een oogenblik later uit de schaduw en sprong op den gevallen boom, waar hij de helling beneden beter kon bespieden. Wel langer dan een half uur, terwijl ik in afwachting zat, zwierven beide dieren rusteloos om het hol, of klommen over de wortels en den tronk van den gevallen boom. Het was duidelijk dat ze boos waren; ze deden geen poging om te spelen, maar bleven elkaar goed uit den weg met een heilzamen eerbied voor tanden en klauwen en humeur. Het ontbijtuur had al lang geslagen klaarblijkelijk, en ze hadden honger. Plotseling sprong er een, die toen juist op den boomstam uit zat te kijken, naar beneden; de tweede voegde zich bij hem en beide liepen opgewonden heen en weer. Ze hadden het gerucht van een nadering gehoord, dat te fijn was voor mijn ooren. Beweging in ’t kreupelhout, en moeder lynx, een groot, woest beest, stapte trots voor den dag. Ze droeg een dooden haas, midden in zijn rug beetgegrepen. De lange ooren aan den eenen, de lange pooten aan den anderen kant, hingen slap en verrieden dat hij pas gedood was. Ze stapte naar den ingang van haar hol, liep er twee of drie keer heen en weer met den haas nog steeds vast, alsof de bloeddorstigheid in haar woedde en ze haar prooi zelfs niet voor haar eigen jongen kon loslaten, die haar hongerig, aan weerskanten een, volgden. Eens, toen ze zich mijn kant uitkeerde, greep een van de katjes een hazepoot en trok er wild aan. De moeder draaide zich met een ruk naar hem om, terwijl ze diep onder uit haar keel gromde; het jong deinsde af, verschrikt, maar grauwend. Eindelijk wierp ze het wild neer. De katjes vielen er als furiën op aan en snauwden tegen elkaar, zooals ik de andere lynxen vroeger eens over het rendier had hooren grauwen. In een oogwenk hadden ze ’t karkas uiteen gerukt en zaten ze elk over hun stuk gehurkt als een kat boven een rot te grauwen, terwijl ze zich gulzig volpropten, zonder ook maar een oogenblik aan de moeder te denken, die op eenigen afstand onder een struik lag te kijken. In een half uur was de kannibalenmaaltijd gedaan. De jongen gingen overeind zitten, likkebaardden en begonnen hun breede pooten schoon te maken met hun tong. De moeder had slaperig liggen lodderoogen; nu stond ze op en kwam naar haar jongen toe. Er was een verandering over het gezin gekomen. De katjes draafden hun moeder tegemoet, alsof ze haar nog niet eerder gezien hadden, streken haar zachtjes langs de pooten, of gingen opzitten om met hun snorren tegen de hare te wrijven—een late dank voor het ontbijt, waar zij voor gezorgd had. Het leek ook of de kwaadaardige, oude moeder heel anders was. Ze kromde haar rug tegen de wortels, waarbij ze luid snorde en de kleintjes spinnend langs haar flanken streelden. Toen boog ze haar woesten kop en likte ze vol liefde met haar tong, terwijl ze zich zoo dicht tegen haar aanwreven als ze maar konden, onder haar pooten doorgingen als onder een brug en haar wederkeerig in ’t gezicht probeerden te likken, tot al hun tongen tegelijk in werking waren en de familie gezamenlijk ging liggen. Nu was ’t de tijd ze te schieten. Het geweer lag klaar. Maar er was ook een verandering over den toeschouwer gekomen. Tot nog toe had hij Upweekis steeds als een wild beest gezien en scheen ’t goed hem te dooden; maar dit was heel wat anders. Upweekis kon ook vriendelijk zijn, leek het wel, en zich aan haar jongen geven. En een teeder tooneeltje, zooals zich daar onopzettelijk voor mijn oogen afspeelde, krijgt vat op je en vernagelt je geweer beter dan zedenpreeken. De toeschouwer sloop dus heen, terwijl hij zoo weinig mogelijk gerucht maakte, de richting uit, die het kompas van takjes wees naar de plaats waar de kano’s klaar lagen en Simmo wachtte. Simmo en ik zullen daar, hoop ik, ’s winters nog eens kampeeren. En dan zal ik met een nieuwe belangstelling naar een kreet in den nacht luisteren, die me vertelt dat Moktaques, de haas, zich ergens in de buurt in de sneeuw verschuilt, waar een jonge lynx van mijn kennis hem niet kan vinden. HUKWEEM, DE STEM VAN DEN NACHT. Hukweem, de duikereend, is gedoemd door de wereld te gaan, roepend om wat zij nooit zal krijgen, en zoekend naar iemand dien zij nooit zal vinden; want zij is de jachthond van Clote Scarpe. Dat vertelde Simmo me op een avond, toen hij me uitlegde waarom de kreet van de duikereend zoo wild en treurig is. Clote Scarpe is, laat ik dit even zeggen, de legendarische held, de Hiawatha der Indianen uit het Noorden. Lang geleden woonde hij op den Woolastook en heerschte over de dieren, die alle vreedzaam te zamen leefden en elkaars taal begrepen, en „niemand er ooit iemand opeten”, zooals Simmo zegt. Maar toen Clote Scarpe heen was gegaan, twistten ze, en Lhoks, de panter, en Nemox, de vischmarter, begonnen de andere dieren te vermoorden. Malsun, de wolf, volgde en at alles op wat hij doodde; en Meeko, de eekhoorn, die altijd zooveel kattekwaad uithaalt als hij maar kan, hitste de vreedzame dieren zelfs tegen elkaar op, zoodat ze bang voor elkaar werden en elkaar wantrouwden. Toen verspreidden ze zich over de groote bosschen, en gingen elk op zichzelf wonen, en nu dooden de sterke de zwakke en begrijpen ze elkaar geen van alle meer. Er bestonden toentertijd geen honden. Hukweem was Clote Scarpe’s jachtgezellin, als deze op de groote wilde beesten jaagde, die de wildernis onveilig maakten, en Hukweem alleen van alle vogels en andere dieren bleef trouw aan haar meester. Want op jacht ontstaat innige vriendschap, zegt Simmo; en dat is waar. Daarom gaat Hukweem de wereld door op zoek naar haar meester, en roept hem toe terug te komen. Boven de boomtoppen, als zij laag vliegt om ander water te zoeken; hoog in de lucht, onzichtbaar, op haar trek naar het Zuiden; en op elk meer, waar zij niets dan een stem is, de melancholieke, nachtelijke stem der oneindige, eenzame, onbekende wildernis—overal hooren we haar zoeken. Zelfs ’s winters aan de zeekust, waar zij weet dat Clote Scarpe niet zijn kan—want Clote Scarpe haat de zee—vergeet Hukweem zich en roept af en toe, louter uit verlatenheid. Toen ik vroeg wat Hukweem zegt als zij roept—want alle kreten in de wildernis hebben hun beteekenis—antwoordde Simmo: „Nou, twee dingen zij zeggen. Eerst zij zeggen: waar ben je? O waar ben je? Dat jullie noemen haar lach, net of zij gek is. Dan niemand antwoordt, zij zeggen: O, zoo’n verdriet, zoo’n verdriet! Oeoeoe-ieie!—als vrouw, in de bosschen verdwalen. Dat is andere roep van haar.” Dit komt dichter bij eenige verklaring van het wilde, bovenaardsche van Hukweems kreet dan welke andere ook. Het maakt alles veel eenvoudiger te begrijpen, als we diep in de wildernis kampeeren en de avond valt, en uit de mistige duisternis, onder den oever aan den overkant, komt een wilde, sidderende kreet, die op onze zenuwen werkt, tot het ons duidelijk wordt:—Waar ben je? O, waar ben je? Dat is echt iets voor Hukweem. Soms echter wijzigt zij den kreet en vraagt heel duidelijk: „Wie ben jij? O, wie ben jij?” Er was een duikereend op het Groote Squattukmeer, waar ik eens ’s zomers kampeerde, die zoo nieuwsgierig was als een blauwe gaai. Hij, ’t was een mannetje, woonde alleen aan het eene eind van het meer, terwijl zijn wijfje zich met een paar jongen aan het andere eind, negen mijlen ver weg ophield. Elken morgen en avond kwam hij dicht bij mijn kamp—veel naderbij dan gewoonlijk, want duikereenden zijn wild en schuw in de wildernis—om zijn uitdaging te roepen. Eens, laat op een avond, liet ik een lantaarn flitsen aan het einde van den ouden tronk, die als landingsplaats voor de kano dienst deed, waar ik een eigenaardig gekabbel gehoord had; en daar had je Hukweem, die alles met de grootste nieuwsgierigheid opnam. Al wat ongewoon in ons doen en laten was, maakte hem nieuwsgierig. Eens, toen ik met een mooien wind achter het meer afging, een sparretje in den boeg van mijn kano als zeil overeind, volgde hij me een mijl of vier, vijf, aldoor roepend. En bij mijn terugkeer naar het kamp tegen de schemering, met een grooten beer in de kano, die zijn ruigen kop boven den boeg vertoonde en zijn beenen in de hoogte boven de middelste doft, net een oud, zwart kereltje met z’n rimpelige voeten op tafel, kon Hukweem het in zijn nieuwsgierigheid niet langer uithouden. Hij kwam tot op een afstand van twintig meters aanzwemmen, en kringde wel een keer of zes om de kano heen, ging recht op zijn staart overeind zitten, door hevig met zijn vleugels te werken, en rekte zijn hals uit als een nieuwsgierige eend, om in de kano te kunnen kijken en eens te zien wat voor raars ik daar meebracht. Hij had nog een eigenaardige gewoonte, die hem een onuitputtelijk vermaak verschafte. Aan den westelijken meeroever bevond zich een diepe baai met aan drie zijden heuvels, die steil oprezen. Er was daar een merkwaardige echo; één kreet maar bracht wel een dozijn duidelijke antwoorden en dan een warreling van klanken, als echo’s en nog eens echo’s van vele heuvels elkaar ontmoetten en samenschalden. Ik ontdekte de plek op een merkwaardige wijze. Eens, toen ik ’s avonds in de schemering naar het kamp terugkeerde van een onderzoekingstocht op het noordelijke gedeelte van het meer, hoorde ik een wild geroep van duikers aan den westkant. Er schenen vijf, zes groote duikers aan ’t lachen en gillen te zijn als gekken. Toen ik overstak om het eens te onderzoeken, bemerkte ik voor het eerst den ingang van een groote baai en pagaaide voorzichtig tot achter een landtong, om de duikers bij hun spel te verrassen. Want ze spelen, net als de kraaien doen. Maar toen ik binnengluurde, was er maar één vogel: Hukweem, de Nieuwsgierige. Ik kende hem dadelijk aan zijn grootte en zijn mooie teekening. Hij stiet een enkelen, scherpen kreet uit en luisterde dan aandachtig, met opgeheven kop, waarmee hij dan naar den eenen, dan naar den anderen kant zwaaide, als de afzonderlijke echo’s van de heuvels weerschalden. Daarna probeerde hij zijn kakelenden lach: Oeoe-áh-ha-ha-ha-hoe, oeoe-áh-ha-ha-ha-hoe, en als de echo’s hem om den kop begonnen te schallen, werd hij opgewonden, ging op zijn staart overeind zitten klapwieken, kakelen en schreeuwen, vol verrukking over zijn eigen vertooning. Elke wilde kreet werd als een schot teruggeslingerd door de omringende heuvels, tot de lucht vol duikers leek, die alle hun waanzinnig, hysterisch gelach vermengden met het lawaai van den voornaamsten. Je rilde van ’t geweld. Dan hield Hukweem plotseling op en luisterde aandachtig naar de zwermende echo’s. Voordat het gerucht nog half bedaard was, werd hij weer opgewonden en ging in kleine kringen rondzwemmen, met vleugels en staart uitgebreid, terwijl hij zijn mooie veeren toonde, alsof elke echo een bewonderende duiker was, zoo trotsch als een pauw dat hij zoo’n rumoer teweeggebracht had in een rustige wereld. Er was nog een duiker, op een ander meer, van wie twee eieren door een diefachtige muskusrat gestolen waren; maar ze wist niet wie het gedaan had—want Musquash weet hoe zij, voordat zij ze eet, de eieren ’t water in moet rollen en ze wegsleepen, daar waar de moedervogel de schalen niet zal vinden.—Ze kwam ons tegemoet zwemmen, ’t meer af, zoodra onze kano er binnenvoer; en wat zij riep klonk als: „Waar zijn ze? O waar zijn ze?” Ze volgde ons over het meer, ons van diefstal beschuldigend, en steeds maar weer hetzelfde vragend. Maar wat Hukweems roepen ook beteekent, het schijnt een belangrijk deel van haar bestaan uit te maken. En inderdaad, als roep is zij het meest bekend—de wilde, onwezenlijke kreet van den nacht in de wildernis. Haar onderricht begint daarin al heel vroeg. Eens onderzocht ik de grazige oevers van een ongerept meertje, toen een duikermoeder plotseling met veel geplas en geschreeuw voor den dag kwam, tot ze middenin was. Ik pagaaide ’t open water in, om te zien wat er aan de hand was. Ze trok zich bij mijn nadering terug, maar ’t kostte haar blijkbaar moeite, en ze riep nog luidkeels en sloeg met haar vleugels op het water. „Oho,” zei ik, „jij hebt daar ergens een nest en nu probeer je er mij van weg te krijgen.” Het was de eenige keer, dat ik ooit een duikermoeder dat oude kunstje van den moedervogel heb zien toepassen. Gewoonlijk glippen ze het nest af, als de kano nog wel een halve mijl weg is, en zwemmen ze een heel eind onder water en slaan ons zwijgend gade van den anderen kant van het meer. Ik keerde terug en zocht een poosje naar het nest tusschen de moeraspollen van een kleine baai, maar staakte het zoeken, om een vreemden kreet thuis te brengen, die onafgebroken verder stroomop aan de kust weerklonk. Hij kwam van een verborgen plek in ’t hooge gras, een dringend, fluitend geluidje, dat me door ’t een of ander aan een nest jonge vischarenden deed denken. Toen ik behoedzaam door ’t moeras waadde en den oorsprong van ’t geluid trachtte te ontdekken, stond ik plotseling voor het nest van de duiker—niets dan de naakte top van een veenkluit, waar de moeder ’t gras had afgetrokken en de aarde voldoende uitgehold om te verhinderen dat de eieren er uitrolden. Ze lagen daar op den blooten grond, twee heel groote, olijfgroene eieren met donkere vlekken. Ik liet ze ongestoord en ging voort met naar de herkomst van ’t geroep te zoeken, dat even had opgehouden, toen ik bij het nest kwam. Weldra begon ’t weer achter me, eerst zwak, toen harder en dringender, tot het me weer terugleidde naar Hukweems huishouden. Maar daar was niets om het op te helderen, niets dan twee onschuldige eieren boven op de kluit. Ik boog er me over heen om ze nauwkeuriger te onderzoeken. Daar, aan de zijden, waren twee gaatjes, en uit die gaatjes staken de punten van een paar snaveltjes. Er in zaten twee kleine duikers zoo hard als ze maar konden te roepen: „Laat me er uit! O, laat me er uit! Het is hier zoo warm! Laat me er uit—Oeoe-ieie! pip-pip-pip!” Maar ik liet het bevrijdingswerk aan den moedervogel over, van oordeel dat die er meer van afwist dan ik. Den volgenden dag keerde ik terug naar de plek en na lang spieden zag ik twee duikertjes, die innig genoten van hun vrijheid, in- en uitglippen tusschen de veenkluiten, maar zoo geluidloos als een paar schaduwen. De moeder was ginds op het meer aan ’t visschen voor hun middageten. Hukweems visschen is altijd iets merkwaardigs om gade te slaan, maar zij is helaas zoo schuw, dat men zelden een goede gelegenheid treft. Eens ontdekte ik haar geliefkoosd vischwater en kwam haar elken dag van een boschje aan den oever uit bespieden. Het zou weinig helpen in een kano te gaan, want op mijn nadering zou zij steeds dieper in ’t water zinken, alsof zij ballast innam. Hoe zij dat doet is een geheim, want haar lichaam is veel lichter dan haar watervolume. Dood of levend, het drijft als een kurk; toch, zonder eenige zichtbare beweging, door een werking van den wil klaarblijkelijk, doet ze het onder water dalen. Ge komt aan in uw kano en zij glijdt langzaam weg, terwijl zij haar kop heen en weer draait als om eerst met het eene oog naar u te kijken, dan met het andere. Uw kano is snel; zij ziet dat ge wint, dat ge al te dichtbij zijt. Zij zwenkt om op het water en zit onafgebroken naar u te turen. Plotseling begint zij te zinken, al dieper en dieper, tot haar rug bijna onder is. Kom een beetje nader, en nu verdwijnt haar lichaam; slechts hals en kop blijven boven water. Steek een hand op of maak de een of andere snelle beweging, en zij is heelemaal verdwenen. Ze duikt bliksemsnel, zwemt diep en ver, en als ze aan de oppervlakte komt, zal ze netjes buiten gevaar zijn. Wanneer we op de richting van haar snavel letten, zoodra die in ’t water verdwijnt, kunnen we vrij goed bepalen waar ze weer op zal duiken. Het was in ’t eerst als ik haar achtervolgde verwarrend, te ervaren dat zij zelden bovenkwam waar ik haar verwachtte. Ik pagaaide dan snel den kant uit, waar ze heenging, om tot de ontdekking te komen dat ze veel meer naar rechts of links, of achter me was, wanneer ze zich eindelijk vertoonde. Dat kwam doordat ik op haar lichaam afging, niet op haar snavel. Terwijl ze in een bepaalde richting voortgaat, zal ze haar kop omwenden en duiken. Dat is om ons te misleiden, wanneer we haar nazetten. Volgen we haar snavel, zooals zijzelf doet, dan zullen we dichtbij haar zijn zoodra ze bovenkomt, want zij zwenkt maar zelden in het water. Met twee flinke roeiers om te pagaaien is ’t niet moeilijk haar uit te putten. Ofschoon ze met buitengewone snelheid onder water zwemt—gauw genoeg om een forel te volgen en te vangen—vermoeit lang en diep duiken haar en moet ze rusten voor een volgenden keer. Als ge haar nazit, schreeuw dan en wuif met uw hoed, zoodra ze verschijnt, en pagaai snel in de richting van haar snavel, zoodra ze weer duikt. Den volgenden keer dat ze boven komt zijt gij dichter bij haar. Jaag haar gauw weer naar beneden en dan er weer achteraan. Den daarop volgenden keer is ze bang, als ze de kano zoo dichtbij zich merkt, en duikt zij diep, wat haar des te meer vermoeit. Ze verdwijnt dus steeds korter en raakt hoe langer hoe meer van streek; ge achtervolgt haar met meer zekerheid, omdat ge haar nu duidelijk zien kunt als ze duikt. Plotseling schiet ze naast u het water uit, zoodat de droppels in uw kano vliegen. Eens kwam ze boven onder mijn pagaai; en ik trok haar een veer uit den rug, eer zij ontkwam. Komt ze zoo den laatsten keer voor den dag, dan raakt ze van schrik buiten zichzelf en ge krijgt het tafereel te zien, waar ge zoo hard voor gewerkt hebt—Hukweem, die van stapel loopt. Daar gaat ze in een regen van droppels. Ze kletst met haar vlerken in ’t water, slaat hard om zich op te heffen, wel honderd meters, en laat een kielzog achter zich als een schroefstoomboot, tot zij vaart genoeg verzameld heeft om uit het water te stijgen. Als ze er maar eerst uit is, heeft ze niets plomps meer over zich. Haar korte wieken rijzen en dalen met een snelheid, die onze oogen tart te volgen. Zoo snel schiet een zwarte eend voor den wind naar lokvogels. Ge kunt haar vluggen, krachtigen slag hoog boven uw hoofd hooren, als ze niet roept. Haar vlucht is heel snel, heel gelijkmatig en dikwijls geweldig hoog. Maar als zij dalen wil, wordt zij altijd bang; dan denkt zij aan haar korte vleugels en hoe hoog ze is en hoe snel ze vliegt. ’s Winters op den oceaan, waar ze ruimte in overvloed heeft, komt zij soms in een lange, mijlenlange schuine lijn naar beneden en plonst als een dolfijn door en over een reeks van golven, eer zij stil kan houden. Maar waar ’t meer klein is en zij op die manier niet kan dalen, beleeft zij duizelige oogenblikken. Eens in September, op een meertje, zat ik wel urenlang te loeren om dat te zien gebeuren. Twaalf of vijftien duikers waren daar verzameld en hadden er groote pret. Ze riepen elke duiker die op den trek daar overvloog naar beneden; hun aantal wies dagelijks aan. De schemering was de geliefkoosde tijd van aankomst. In de stilte hoorde ik Hukweem op grooten afstand, zoo hoog dat zij niets dan een stem was. Weldra zag ik haar in een grooten kring boven het meer zwieren.—„Kom neer, o kom neer,” roepen alle duikers. „Ik ben bang, oeoe-ho-ho-ho-ho-hoeoeoeieie, ik ben bang”, zegt Hukweem, die misschien een jonge duiker is, heelemaal uit Labrador op haar eersten trek, en zij is nog nooit eerder uit de hoogte neergedaald. „Vooruit, o kom oh-ho-ho-ho-ho-hon. Het zal je geen kwaad doen; wij hebben ’t ook gedaan, vooruit!” roepen alle duikers. Dan gleed Hukweem met elken kring lager en vloog in een groote spiraal om en om het meer, terwijl ze al dien tijd krijschte en alle duikers haar antwoordden. Wanneer zij laag genoeg was, spande zij haar vleugels en dook als uit een katapult geschoten, net te midden van de vergadering, die wild uiteenstoof, tierend als schooljongens: „Kijk uit! Ze breekt haar nek nog; ze ploft op je; ze breekt je den rug, als ze op je valt”.—En daarom gingen ze er plassend van door in een overhaaste vlucht, maar alle keken ze over hun schouder, om Hukweem neer te zien komen, wat ze met een duizelingwekkende vaart deed. Met een geweldigen plons kwam ze in ’t water en schoot het meer half over in een wit gebruis, voordat ze haar pooten onder zich kon krijgen en omkeeren. Dan verdrongen alle duikers zich kakelend, krijschend, snaterend om haar heen, met zoo’n lawaai als het duikertje nog nooit van haar leven gehoord had; en ze zwom weg in hun midden, terwijl zij ze zeker vertelde wat een ding het was om uit zoo’n hoogte neer te komen en den nek niet te breken. Wat later in den herfst zag ik diezelfde duikers iets heel merkwaardigs doen. Verscheiden avonden hadden ze een ongewone drukte gemaakt in een rustige baai, onzichtbaar van mijn kamp uit. Ik vroeg Simmo wat hij dacht dat ze uitvoerden.—„O, ik niet weten, ik denken spelletjes, net als jongen. Hukweem dat doen wel als hij geen honger,” zei Simmo, terwijl hij doorging met het koken van zijn boontjes. Dat wekte mijn nieuwsgierigheid op, maar toen ik de baai bereikte, was het te donker om te zien wat ze speelden. Op een avond, dat ik zat te visschen waar de rivier het meer instroomde, was ’t een heel ander rumoer dan ik vroeger gehoord had. Eerst was het een poosje doodstil, dan plotseling een hevig gekrijsch; vervolgens een minuut of wat ’t gewone duikerpraatje en weer een stilte, door een nog schriller gekrijsch verbroken. Dit beteekende dat er iets ongewoons gaande was; ik liet dus de forellen in den steek om er ’t mijne van te hebben. Toen ik mijn kano door den rand van watergras langs de landtong het dichtst bij de duikers geduwd had, waren er een twaalf, vijftien in een lange rij verspreid, van het einde der baai tot een punt bijna tegenover me. Aan het andere eind van de lijn zwommen twee duikers rond, die iets uitvoerden dat ik niet kon onderscheiden. Plotseling hield het duikergesprek op. Het is mogelijk dat er een sein werd gegeven, door mij niet gehoord, maar in elk geval draaiden de twee duikers zich op ’t zelfde oogenblik om en kwamen de rij langs stuiven, met vleugels en pooten in de weer om bij den wedstrijd te helpen. De duikers die boven in de rij lagen zwenkten achter hen de baan in, zoodra ze voorbij waren, als om den uitslag beter te kunnen zien, maar er was geen geluid te hooren, tot ze mijn eind van de rij voorbij waren gestoven, elkaar nauw op de hielen, de een amper een meter den ander vooruit; toen barstte er zoo’n getier los, als ik nog nooit had gehoord. Alle duikers verzamelden zich om de beide zwemmers; er was veel gekrakeel en gekrijsch, dat langzamerhand bedaarde; toen begonnen ze zich weer te ontrollen in een lange rij en twee andere zwemmers namen hun plaats in aan het eene eind. Tegen dien tijd was ’t zoo goed als donker en ik stoorde den wedstrijd bij een poging om mijn kano nader te brengen en alles beter te kunnen zien. Twee keer heb ik sinds dien tijd van zomersche kampeerders gehoord dat ze duikers een wedstrijd hadden zien houden over het meer. Ik twijfel er niet aan of het is een tijdverdrijf, waar die vogels dikwijls van genieten, als de zomerzorgen voor de jongen afgeloopen, als de herfstdagen mild zijn, als er een overvloed van visch is en er lange uren overschieten om eens echt pret te maken, voordat Hukweem naar ’t Zuiden trekt voor het harde, eenzame winterleven aan de kust. Van alle duikers, die me aanriepen in den nacht of de meren ’s zomers met me deelden, gaf er me slechts één gelegenheid om haar van dichtbij gade te slaan. Het was op een ongerept meer, zoo afgelegen, dat niemand het nog eerder ’s zomers bezocht had, en een duikermoeder voelde zich zoo veilig dat ze den open oever had verlaten, waar ze gewoonlijk nestelt, en haar eieren op een veenklomp had gelegd aan den kop van een nauwe baai. Daar ontdekte ik ze een paar dagen na mijn aankomst. Ik was gewoon op alle uren van den dag er heen te gaan, in de hoop dat de moeder aan mij en mijn kano gewend zou raken, zoodat ik haar later zou kunnen bespieden, als ze haar jongen leerde; maar haar schuwheid was onoverwinlijk. Wanneer ik ook in ’t zicht van den veenklomp met het nest kwam, waar niets dan hals en kop van den duiker te zien waren, die kaarsrecht en onbeweeglijk uit het gras staken, zag ik haar van het nest glijden, weg door de groene dekking naar een diepe plek, en onder water glippen zonder een rimpeltje achter te laten. Als ik dan aandachtig over den rand van het heldere water tuurde, ving ik een glimp van haar op, even een grauwe streep met een zilveren bellenbaan, die diep en snel onder mijn kano doorschoot. Zoo ging ze de baai uit en verscheen een heel eind het meer in weer, waar ze ging heen en weer zwemmen, alsof ze aan ’t visschen was, tot ik verdween. Daar ik haar nest nooit verstoorde, en altijd gauw weer wegpagaaide, dacht ze stellig dat ze me om den tuin geleid had en dat ik niets van haar of haar nest afwist. Toen probeerde ik het met een ander plan. Ik ging in mijn kano liggen en liet me door Simmo naar het nest pagaaien. Terwijl de duiker ginds op het meer was, toog ik, door den grazigen oever verborgen, naar een veenkluit en ging er op zitten, met een vriendelijken els over me heengebogen, nog geen twintig voet van het nest af, dat open en bloot lag. Daarop pagaaide Simmo weg en kwam Hukweem terug zonder het flauwste vermoeden. Zooals ik uit den vorm van het nest had opgemaakt, zat ze niet op haar twee eieren, maar in plaats daarvan op de kluit, terwijl ze ze stijf tegen haar zij hield met haar vleugel. Dat was al wat ze aan broeden kregen of noodig hadden; want binnen een week waren er twee vroolijke duikertjes in plaats van de eieren te bespieden. Toen dat dien eersten keer zoo mooi gelukt was, ging ik in ’t vervolg alleen als de moeder op ’t meer was, en trok mijn kano in het gras, een honderd meter stroomaf van het nest. Van hier uit ging ik de elzen in en baande me een weg naar de kluit, waar ik Hukweem op mijn gemak kon gadeslaan. Na lang wachten kwam ze dan heel schuw de baai inglippen en na heel wat angstige omzichtigheid naar de kano glijden. Er was veel getuur en geluister noodig om er zich van te overtuigen dat die geen kwaad kon en dat ik niet ergens in ’t gras zat verscholen. Als ze echter eenmaal overtuigd was, kwam ze regelrecht op het nest af en ik had eindelijk de voldoening een duiker van vlakbij te bespieden. Ze zat daar urenlang—zonder ooit te slapen klaarblijkelijk, want haar oog was altijd helder—zich te pluizen, langzaam haar kop om te draaien, als om aan alle kanten te kijken, nu en dan happend naar een indringerige vlieg, alles in volslagen onbewustheid dat ik vlak achter haar elke beweging zat gade te slaan. Dan, als ’k er genoeg van had, sloop ik langs het rendierpad weg en zette me rustig in mijn kano af zonder om te kijken. Ze zag me natuurlijk, als ik in mijn kano stapte, maar niet één keer kwam ze van haar nest af. Als ik het open meer bereikt had, vond ik na even zoeken met mijn kijker altijd haar kop daar in ’t gras, nog waakzaam naar mijn kant gewend. Ik had gehoopt te zullen zien dat ze de jongen uit hun harde schaal liet en hoe ze voor den eersten keer te water gingen, maar dat was te veel verwacht. Eens hoorde ’k hen in de eieren piepen; den volgenden dag, toen ik kwam, was er niets te zien op den veenklomp. Ik vreesde dat er iets hun gepiep gehoord had en ontijdig een eind gemaakt aan de jonge Hukweems, bij afwezigheid der moeder. Maar toen ze terugkwam, na nog schichtiger dan gewoonlijk de oude schorsen kano onderzocht te hebben, kwamen er twee donzige kereltjes haar uit het gras tegemoet dobberen, waar zij ze had verstopt en bevolen te blijven tot ze terugkeerde. Het was een heele zeldzaamheid ze bij hun eersten maaltijd gade te slaan; de ronddobberende kleintjes een en al begeerigheid, verrukt over ’t eten, verbaasd over de nieuwe, groote wereld, de moeder een en al teederheid en waakzaamheid. Hukweem was me nog nooit zoo nobel voorgekomen. Deze groote, wilde moedervogel, die daar maar onophoudelijk met bewonderenswaardige sierlijkheid zich om haar kleintjes bewoog, met innige liefde naar hun spel kijkend, en kijkend naar de groote, gevaarlijke wereld, om hunnentwil; hoe ze hen nu zachtjes berispte, dan weer bij hen kwam om ze met haar sterken snavel aan te raken of langs hun wangetjes te strijken met de hare, of om slechts boven hen te kreunen van verrukking in die heerlijke moederweelde, die de zomersche wildernis mooi maakt,—in tien minuten had ze al mijn theorieën omvergeworpen, en me veroverd, hart en ziel, ondanks al wat ik gehoord en gezien had van haar schadelijkheid in ’t vischwater. Waarom zou zij eigenlijk niet even goed mogen visschen als ik? En toen begonnen de eerste lessen in zwemmen, wegschuilen en duiken, waarnaar ik al zoo’n poos verlangend had uitgezien. Later zag ik haar vischjes aandragen, die ze licht gewond had, ze loslaten in ondiep water, en met een scherp, klokkend geluid de jonge duikers uit hun schuilplaats voor den dag lokken, waarna ze wild aan ’t jagen en duiken gingen voor hun eigen maaltijd. Maar eer dit gebeurde, had er nog bijna een treurspel plaats. Eens, terwijl de moeder uit visschen was, kwamen de jongen uit hun schuilplaats in het riet en waagden zich een eindje de baai in. Het was hun eerste reis alleen de wereld in; ze waren geheel vervuld van het merkwaardige en gewichtige van de zaak. Plotseling, terwijl ik toekeek, stoven ze wild uiteen, en bewogen zich verbazend snel voort voor zulke kleintjes, luidkeels piepend. Van den oever stroomop, was een haastige rimpel scherp over ’t water geschoten tusschen hen en het eenige stukje moeras, waar ze thuis waren. Vlak achter den rimpel kwamen de spitse snuit en de kraaloogjes van Musquash, die altijd dergelijke dingen in haar schild voert. Op een van haar sluiptochten had zij het broedsel ontdekt; nu stelde zij alles in ’t werk om de verschrikte jongen in beweging te houden, tot ze uitgeput zouden zijn, en zij zelf zorgde er voor tusschen hen en den oever in te glippen. Musquash weet best dat jonge duikers of zaagbekken of zwarte eenden, wanneer ze zooals nu in open water gesnapt worden, altijd terug trachten te komen naar de plek, waar moeder haar verstopt heeft eer ze wegging. Dat trachtten de kleine stakkerds nu ook te doen, maar slechts om teruggedreven, in wilde beweging gehouden te worden door de muskusrat, die zich af en toe uit het water ophief en met haar leelijke kaken over elkaar schoof, in afwachting van de smulpartij. Zij was de eieren misgeloopen, toen zij rondsnuffelde; maar jonge duikers zouden nog beter, nog meer opleveren.—„Jou heb ik!” hapte zij kwaadaardig, terwijl zij een uitval deed naar het naaste duikertje, dat bliksemsnel onder water schoot en ternauwernood ontkwam. Ik was opgesprongen om tusschenbeide te komen, want ik was van die natuurwezentjes, wier groei ik van den beginne af had bespied, gaan houden, toen er aan mijn linkerkant een hevig geplas ontstond en ik de moeder als een bezetene aan zag komen. Ze zwom half, ze vloog half en stormde het water over met een schuimend wit zog achter zich.—„Jij leelijke kleine schavuit, je zult je verdiende loon hebben. Het komt al; het komt al”, riep ik opgewonden, en verschool me weer om te kijken. Maar Musquash, met alle aandacht bij haar snood bedrijf (er is volstrekt geen reden waarom ze vleescheter zou worden), bleef de uitgeputte jongen kwaadaardig nazitten en gaf geen acht op wat er achter haar gebeurde. Op een afstand van twintig meter schoot de moedervogel tot mijn groote verbazing onder water en was verdwenen. Wat zou dat beteekenen? Maar er was niet veel tijd om me te verbazen. Plotseling was het of een steen uit een catapult de muskusrat van onderen trof en haar heelemaal boven water tilde. Met een geweldige vaart en veel geplas kwam Hukweem onder haar uit, den grooten, spitsen snavel door haar ruggegraat geboord. Mijn hulp hadden ze nu niet meer noodig; nog eens hakte ze toe (dezen keer was ’t op oog en hersens gemunt) en wierp haar minachtend weg, om zich naar haar bevende jongen te haasten, die ze ondervroeg en beknorde en prees, alles in één adem, bevend nu en zachtjes snaterend, zenuwachtig overstelpt door teederheid. Toen zwom ze tweemaal om de doode muskusrat heen en leidde haar broedsel van de plek weg. Misschien is het aan een van diezelfde jongen dat ik een dienst te danken heb, waar ik meer dan dankbaar voor ben. Het was in September, toen ik me aan een meer, tien mijlen ver bevond—hetzelfde meer, waar een troep dartele jonge duikers zich verzameld hadden, voordat ze naar ’t Zuiden trokken, en voor mijn plezier een paar zwemwedstrijden gehouden. Ik was op een dag den weg kwijt, wanhopig verdwaald, toen ik van een meertje in de wildernis, waar ik had gevischt, naar het groote meer trachtte te komen, waar mijn kamp zich bevond. Het was laat op den middag. Om den langen, moeilijken tocht langs een rivier stroomaf te vermijden, waarlangs ik ’s morgens vroeg met een bijl naar boven was gekomen, trachtte ik me door het onbegaanbare bosch een weg te banen zonder kompas. ’s Zomers door een bosch te trekken in ’t Noorden is een wanhopig karwei. Ge zakt tot aan de enkels in het mos; het kreupelhout is dicht; omgewaaide stammen liggen in hopelooze verwarring over elkaar heen, waardoor en onder- en overheen ge moeizaam uw weg moet banen, gestoken, getreiterd door zwermen zwarte vliegen en muggen. Zoodat het bijna onmogelijk is koers te houden zonder kompas of heldere zon om den weg te wijzen, tenzij ge een sterk oriënteeringsvermogen hebt. Nog niet halverwege was ik al verdwaald. De zon was al lang verduisterd, en een druilerige regen begon te vallen, waar niets van richting uit op te maken was, toen die eindelijk het kreupelhout bereikt had, waar ik me bevond. Ik was al aan een schuilplaats begonnen, van plan om daar een onplezierig nachtje door te brengen, toen ik een kreet hoorde en opkijkend een glimp van Hukweem ontwaarde, die zich hoog boven de boomtoppen voortspoedde. Ginds, een heel eind naar rechts, klonk een zwakke kreet tot antwoord, en ik haastte mij die richting uit, terwijl ’k onder ’t voortgaan een Indiaansch kompas van gebroken takjes maakte. Hukweem was een jonge duiker en had lang werk om neer te komen. Het geroep vóór me werd luider. Door haar komst uit hun dagrust gewekt, waren de andere duikers vroeger dan gewoonlijk met hun spelletje begonnen. Het geroep werd bijna niet meer onderbroken, en ik volgde het recht naar het meer. Eenmaal daar gekomen was het een eenvoudige zaak de rivier te vinden en mijn oude kano, die geduldig onder de elzen lag te wachten in de toenemende schemering. Weldra dreef ik weer met een gevoel van onuitsprekelijke verlichting, dat hij alleen beoordeelen kan die verdwaald is geweest en nu de golfjes onder zich hoort zingen, en weet dat de vreugdelooze bosschen achter hem liggen en dat het kampvuur wenkt achter gindsche landtong. De duikers schalden heel in de verte en ik ging naar den overkant—ditmaal uit pure dankbaarheid—om ze weer te zien. Maar mijn gids was bescheiden en verdween als de wind in den mist, zoodra mijn kano maar verscheen. Wanneer ik sinds dien tijd Hukweem hoor in den nacht, of anderen van haar bovenaardsch gelach hoor spreken, denk ik aan dien kreet boven de boomtoppen en het verrassende antwoord heel in de verte. En in het geluid is nu voor mijn ooren een klank, dien het vroeger nooit had. Hukweem, de Stem van den Nacht, leidde den dwalende uit het bosch veilig naar een behaaglijk kamp.—Dat is een dienst, dien men in de wildernis niet vergeet. DE INDIAANSCHE NAMEN. Cheokhes, kie-ok-ez’, de Amerikaansche „mink”, een ottersoort. Cheplahgan, tsjep-la’-guan, de Canadeesche arend. Ch’geegee-lokh-sis, tsj-dsjie-dsjie’-lok-siz, de zwartkopmees: parus atricapillus. Chigwooltz, tsjigg-woelts’, de stierkikvorsch. Clote Scarpe, Kloot Skaarp, een fabelachtige held van de noordelijke Indianen, zooals Hiawatha. Commoossie, kom-moe-sie’, een kleine schuilplaats of hut, van bast en takken gemaakt. Deedeeaskh, die-die’-ask, de blauwe gaai. Eleemos, el-ie’-mos, de vos. Hawahak, ha-wa-hek’, de havik. Hukweem, huk-wiem’, de groote noordelijke duiker of ijsduiker. Ismaques, is-ma-kwez’, de vischarend. Kagax, ke’-guaks, de wezel. Kakagos, ka-ka-guoz, de raaf. K’dunk, k’dunk’, de pad. Keeokuskh, kie-o-kusk’, de muskusrat. Keeonekh, kie’-onek, de otter. Killooleet, kil’loe-liet, de witkeel-musch. Kookooskoos, koe-koes-koes’, de groote oehoe. Koskomenos, kos’-kom-ie-nos, de ijsvogel. Kupkawis, kup-kee’-wiz: syrnium nebulosum, een gestreepte uil. Kwaseekhoo, kwa-ziek’o, de zaagbek. Lhoks, loks, de panter. Malsun, mel’-sun, de wolf. Meekoo, mie’-ko, de roode eekhoorn. Megaleep, meg’-a-liep, de caribou of ’t N.-Amerikaansche rendier. Milicete, mil’-i-siet, de naam van een Indiaanschen stam, ook Malicete geschreven. Mitches, mit’-sjes, het gekraagde hazelhoen, een soort „grouse”: bonasia umbellis of Amerikaansche „patrijs”. Moktaques, mok-ta’-kwes, de haas. Mooween, moe-wien’, de zwarte beer. Musquash, mus’kwosj, de muskusrat. Nemox, nem’-moks, } } de vischmarter uit N.-Amer. Pekquam, pek-wem, } Quoskh, kwosk, de blauwe reiger. Seksagadagee, sek’-sa-guee-da’-guie, het Canadeesche hazelhoen, ook een soort „grouse”. Skooktum, skoek’-tum, de forel. Tookhees, tok’-ies, de boschmuis. Umquenawis, um-kwie-na’-wiz, de eland. Unkwunk, unk’-wunk, het stekelvarken. Upweekis, up-wiek’-is, de Canadeesche lynx. Whitooweek, wit’-oe-wiek, de houtsnip. AANTEEKENING [1] Amerikaansch theoloog en schrijver. 1703–1758. *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ZONDER GEWEER OP JACHT *** Updated editions will replace the previous one—the old editions will be renamed. Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright law means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™ concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for an eBook, except by following the terms of the trademark license, including paying royalties for use of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the trademark license is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. Project Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. START: FULL LICENSE THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase “Project Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg™ License available with this file or online at www.gutenberg.org/license. Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™ electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™ electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™ electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is unprotected by copyright law in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™ works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg™ License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country other than the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook. 1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase “Project Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™ trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™ License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg™. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg™ License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg™ website (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works provided that: • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation.” • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™ License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™ works. • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. • You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg™ works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread works not protected by U.S. copyright law in creating the Project Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™ electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg™ electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™ Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg™ and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state’s laws. The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation’s website and official page at www.gutenberg.org/contact Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine-readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit www.gutenberg.org/donate. While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: www.gutenberg.org/donate. Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For forty years, he produced and distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our website which has the main PG search facility: www.gutenberg.org. This website includes information about Project Gutenberg™, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.