Zonder geweer op jacht

By William J. Long

The Project Gutenberg eBook of Zonder geweer op jacht
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Zonder geweer op jacht

Author: William J. Long

Illustrator: Charles Copeland

Translator: Cilia Stoffel

Release date: September 4, 2025 [eBook #76819]

Language: Dutch

Original publication: Rotterdam: W. L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, 1922

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ZONDER GEWEER OP JACHT ***





                             ZONDER GEWEER
                                OP JACHT


                   MET TOESTEMMING VAN DEN SCHRIJVER
                    WILLIAM J. LONG UIT HET ENGELSCH
                      VERTAALD DOOR CILIA STOFFEL
                    TEEKENINGEN VAN CHARLES COPELAND


                           ROTTERDAM MCMXXII
               W. L. & J. BRUSSE’S UITGEVERSMAATSCHAPPIJ








INHOUD


    Zonder Geweer op Jacht                   Bladz. 7
    Het Speelschooltje van den IJsvogel            33
    Pekompfs Listen                                41
    Heelkunde der Dieren                           59
    Upweekis, de Schaduw                           74
    Hukweem, de Stem van den Nacht                100
    De Indiaansche Namen                          122








ZONDER GEWEER OP JACHT.


Wie met geweer of camera jaagt heeft zijn loon reeds ontvangen. Hij
heeft ook zijn moeite, onaangenaamheden en mislukkingen; en dat is de
prijs dien hij voor zijn welslagen betaalt. Wie zonder geweer en zonder
camera jaagt wordt, dunkt mij, veel meer beloond, en wel zonder dat hij
er voor hoeft te betalen. Van hem mag nog meer dan van eenig ander
Nimrod gezegd worden wat een uit Afrika teruggekeerd zendeling van zijn
eerste gemeente getuigde: „’t Is een tevreden volkje; de zon geeft hun
dekking, het voedsel valt hun vanzelf toe”. Jagen zonder geweer is dus
de liefhebberij van een vreedzaam mensch, een mensch die ’t bosch
intrekt om rust, om zijn ziel te laten groeien, en die na een jaar van
zorg en werk blij is eens een poosje zonder een van beide te kunnen
doen wat hij wil. Als hij in zijn kano over de waterwegen glijdt, of op
zijn gemak zijns weegs gaat te land, heeft hij geen geweer of driepoot
of reserveplaten mee te sleepen. Verheugd dat hijzelf leeft, schept hij
geen behagen in den dood van ’t wilde goedje. Tevreden met zien en
hooren en begrijpen alleen, tobt hij er niet over, werkt hij zich niet
in ’t zweet om de zon precies goed te krijgen en zijn afstand van
dertig voet nauwkeurig te berekenen en dan te razen en te vloeken
(zooals ik beste menschen heb hooren doen), omdat het wild beweegt, of
wolken voor de zon komen, of de platen niet gevoelig genoeg zijn,
of—begin van de ellende!—omdat hij, als het wild gevlucht is, merkt dat
de film, die hij daar voor een mannetjeseland gebruikt heeft, al dienst
gedaan heeft voor een landschap met een voortschietende kano.

Ik wensch geen wettige manier van jagen in discrediet te brengen, niet
een, want ik heb ze alle beproefd en het loon was altijd goed. Maar ik
houd nu eenmaal meer van het jagen zonder geweer of camera dan van alle
andere manieren, om drie goede redenen: ten eerste omdat het een lui
werkje is en voldoening schenkt, iets volmaakts voor zomerweer; ten
tweede omdat het geen moeite of onaangenaamheid of teleurstelling
geeft, en dus best is voor iemand, die lang genoeg zijn deel van dat
alles heeft gehad; en ten derde omdat het u het leven, het karakter der
dieren in de wildernis doet kennen, beter dan bij eenige andere manier
van jagen ook maar mogelijk is. Immers, ge komt met een rustig gemoed,
er is niets van opgewondenheid aan of om u, zoodat ze zich onbevreesd
durven geven zooals ze zijn, zich soms zelfs een beetje nieuwsgierig
naar u toonen en willen weten wat ge eigenlijk uitvoert.

Ook deze manier heeft zoo haar verrassingen en opwinding, even veel of
even weinig als ge maar wilt. Door de ruigte, waar eens de brand over
ging, naderbij te kruipen tot de plek waar de berin en haar jongen
bezig zijn op hun gulzige, grappige manier boschbessen te plukken;
stilletjes voort te pagaaien tot vlak bij een grooten eland, als zijn
kop onder water steekt en slechts zijn breede gewei zichtbaar is; op je
gemak naast het pad met zonne- en schaduwplekken te liggen, dat de
eekhoorntjes je over de beenen huppelen, of de schuwe vogel
nieuwsgierig op den neus van je schoen komt zitten, of—het zeldzaamste
wat er in den vroegen ochtend in het bosch te zien is—een vischmarter
in hevige, wezelachtige opwinding langs je heenkronkelt, bezig het
spoor te ontwarren van den haas of het hazelhoen, dat je een uur
geleden voorbij is gegaan; alleen in een stillen, donkeren nacht langs
de waterwegen te glijden en stilletjes je lantaarn te openen over
eenden of elanden of hinden met haar kalfjes—in dit alles schuilt
vreugde en opwekkends genoeg om elken liefhebber der bosschen te
voldoen. Er is ook wijsheid op te doen, vooral wanneer ge bedenkt dat
geen menschelijk oog ooit te voren op deze eigen dieren gerust heeft,
dat ze elk op zichzelf verschillend zijn, en dat ze ieder oogenblik een
wonderlijk trekje, een gewoonte uit het dierenleven onthullen kunnen,
die geen beoefenaar der natuurlijke historie nog ooit gezien heeft.

Den vorigen zomer was er even stroomaf van mijn kamp aan ’t
Matagammon-meer een stukje strand tusschen twee landtongen door dicht
bosch omgeven, waar de herten meer van schenen te houden dan van eenig
ander plekje aan ’t heele meer. Toen we er den eersten keer kwamen,
waren de herten vlak om ons kamp. Van de deur uit konden we ze soms aan
den oever van het meer zien, en elken avond tegen de schemering kwamen
ze schuw aansluipen om de aardappel- en appelschillen op te eten.
Langzamerhand verdreef het lawaai uit het kamp hen tot de heuvelrijen
in de verte, ofschoon ze in stormachtige nachten terugkwamen, als het
stil in ’t kamp was en alle lichten waren gedoofd. Van mijn tent uit
hoorde ik dan omzichtig geritsel, of ’t kraken van een takje boven ’t
kletteren en neergutsen van den regen op mijn tentnok, en als ’k in ’t
donker naar buiten sloop, merkte ik dat er een paar herten, gewoonlijk
een hinde en haar kalfjes, onder ’t spanen dak van onze houtschuur
stonden te schuilen voor den stroomenden regen.

Het stukje strand lag een eindje verder, aan den overkant van een arm
van het meer en buiten ’t gezichts- en gehoorveld van ons kamp. De
herten verlieten het dus niet, ofschoon wij ze er elken dag bespiedden.
Waaróm ze er nu eigenlijk zoo graag kwamen, daar ben ik nooit achter
kunnen komen.

Er waren van allerlei plekjes waar de oever breeder en effener was, en
tien tenminste wel leverden meer eetbaars op; maar de herten kwamen
hier in grooter getale dan ergens elders. Dicht in de buurt was een
groote, natuurlijke wei, met dichte schuilplaatsen op de hellingen er
achter, waar ’t leefde van herten. Eer ’t avondeten in de wilde wei
begon, kwamen ze dit open oeverplekje op, om een uurtje te spelen; en
ik twijfel er niet aan of die plaats was een echt speelterrein, zooals
konijnen en vossen en kraaien, en eigenlijk de meeste dieren in ’t
wild, zich uitkiezen om pret te maken.

Eens lag ik in de vroege schemering, tusschen wat oude wortels aan ’t
eind van dit stukje strand verscholen, een eigenaardig spel gade te
slaan. Acht of tien herten: hinden en kalfjes en jonge „spiesbokken,”
waren den open oever opgekomen en draafden nu snel in drie kringen, die
in één lijn lagen, zoo: ○◯○. In het midden bevond zich een groote
cirkel van een vijftien voet middellijn, en aan weerskanten waren twee
kleiner cirkels met nog niet half de middellijn van den eersten, zooals
ik later merkte door de prenten te meten.

Om een van deze kleine cirkels renden de dieren onveranderlijk van
rechts naar links; om den anderen draafden ze van links naar rechts; en
om den grooten, middelsten cirkel snelden ze beide kanten uit, ofschoon
ze, wanneer er twee of drie samen om dezen cirkel draafden, terwijl de
andere om de buitenste galoppeerden, alle in dezelfde richting renden.
Als ze speelden, waren alle kringen tegelijkertijd in gebruik, terwijl
er van de twee kleine kringen aan weerskanten veel meer gebruik werd
gemaakt dan van den grooten. Elk hert voor zich ging snel van den eenen
cirkel naar den anderen, maar—en dat is het wonderlijkste van alles—ik
heb niet één hert gezien,—zelfs niet een van de hertekalfjes,—dat den
grooten cirkel dwars overstak van den eenen eindcirkel naar den
anderen. Toen ze weg waren, teekenden de cirkels zich duidelijk in ’t
zand af, maar er was niet één spoor dat dwars door een er van liep.

De bedoeling van het spel was duidelijk genoeg. Afgezien van de pret,
werd aan de jonge hertjes les gegeven in ’t snel keeren en wenden; maar
welke de regels van ’t spel waren, en of ze in tegenovergestelde
kringen renden om niet duizelig te worden, was meer dan ik te weten kon
komen, ofschoon de herten nooit meer dan dertig voet van me verwijderd
waren en ik elke beweging duidelijk zonder mijn kijker kon bespieden.
Dat het spel, en een bepaalde manier waarop het gespeeld moest, goed
door de herten begrepen werd, daaraan kon niemand twijfelen, die ook
maar vijf minuten naar deze heerlijke pret keek. Ofschoon ze snel
draafden, met verwonderlijke luchtigheid en sierlijkheid, heerschte er
geen verwarring. Telkens schoot een der hinden naar voren om een van
haar kalfjes den pas af te snijden, als het den grooten cirkel in
wilde, en dan draaide het zich bliksemsnel om zooals het stond, en
maakte dat het wegkwam met een zegevierend of ontevreden bl-r-r-t! Eens
kwam een „spiesbok” en een volgenden keer een hinde met twee bijna
volwassen kalfjes het bosch uitgedraafd, en nadat ze het draaierige
spelletje een poosje bekeken hadden, sprongen ze toe en deden mee,
alsof ze volkomen begrepen wat er verwacht werd. Ze speelden dit spel
slechts een paar minuten achter elkaar; dan gingen ze uiteen en
slenterden op hun gemak langs den oever heen en weer en neusden in ’t
water. Weldra kwamen er een paar terug en in een oogwenk was ’t
spelletje weer in vollen gang, terwijl de andere haastig kwamen meedoen
als de diertjes om de cirkels zwierden, elke spier gebruikten en hun
sierlijke lijfjes volmaakt leerden beheerschen, ofschoon ze er geen
vermoeden van hadden dat ouder koppen het spelletje met opzet voor ze
bedacht hadden.

Terwijl ’k ze zoo aan ’t spelen zag, werd de beteekenis van iets
eigenaardigs in den bouw van een hert me duidelijk. Een hert z’n
schouder zit in ’t geheel niet aan ’t geraamte vast; hij ligt los in de
huid, slechts een stukje teer, elastisch bindweefsel verbindt hem aan
de spieren. Wanneer een hert plotseling de pas afgesneden werd en het
in volle vaart pal stond, schoot het lichaam naar voren tot het leek
alsof de voorpooten bijna midden aan zijn buik hingen. Of als hij zijn
achterpooten opsloeg, was het, alsof ze zijn nek veel meer naar voren
ondersteunden dan waar ze eigenlijk hoorden. Deze vrije beweging van
den schouder nu geeft die wonderlijke lenigheid en sierlijkheid aan de
bewegingen van een hert, evenals het al wat op een schok zou lijken bij
’t neerkomen aan zijn hooge sprongen ontneemt of vermindert, wanneer
het tusschen de rotsblokken en over de tallooze door den wind gevelde
boomen der wildernis snelt. Midden onder ’t spelen—ik had het al langer
dan een uur bespied—klonk er een haastig geritsel rechts van me in ’t
bosch, en ik hield met een schok mijn adem in bij ’t gezicht van een
prachtigen bok, die half verscholen in het kreupelhout stond. Er waren
twee of drie groote bokken met een prachtig gewei, die een lui leventje
leidden op de hellingen verder dezen kant van het meer op, en ik had ze
verscheiden weken bespied en was ze nagegaan. In tegenstelling met de
hinden en de kalfjes en de jonge bokken, waren ze schuw als valken en
zelfzuchtig als katten. Ze vertoonden zich zelden op open terrein, en
als ze er met andere herten gesnapt werden, sprongen ze weg bij ’t
eerste ’t beste wat ze van gevaar zagen of roken. Hinden en kleine
kalfjes stampten en brieschten onmiddellijk om de andere herten te
waarschuwen, eer ze ook maar een stap gedaan hadden om zichzelf te
bergen of het gevaar te onderzoeken; maar de groote bokken sprongen of
gleden weg, al naar gelang van je manier van naderen; en in den waan
dat ze hun eigen hachje redden, lieten ze zich hoegenaamd niets gelegen
liggen aan de veiligheid van de kudde, die in de buurt aan ’t eten was.

En dat is een der redenen, waarom herten in normale omstandigheden
zelden toestaan dat de mannetjes hen leiden.

Deze groote bokken waren nog bevangen door de zomersche luiheid; de
wilde draaflust van den herfst had hen nog niet te pakken. Eens kreeg
ik een eigenaardig, schrander staaltje van hun luiheid te zien. Ik was
met een gids naar een afgelegen meer getrokken, om eens te probeeren of
er ook forel zat. Terwijl ik een stekelvarken bespiedde en zijn
vertrouwen trachtte te winnen met zoete chocola (maar dat was mis,
tusschen twee haakjes), ging de gids verder, me een heel eind vooruit.
Toen hij een heuvelrug opklauterde, geheel aandacht voor het nauw
zichtbare pad dat hij volgde, merkte ik een lichte beweging in wat
struikgewas aan den eenen kant, en door mijn kijker kon ik den kop van
een grooten bok onderscheiden, die den gids aandachtig van zijn
schuilplaats uit gadesloeg. Het was laat op den middag, als de herten
gewoonlijk liggen te rusten, en de luie bok overlegde waarschijnlijk of
het noodig voor hem was hard te loopen of niet. De gids liep snel
voorbij; daarna verdween tot mijn verbazing de kop, want de bok ging
liggen waar hij gestaan had.

Ik hield mijn blik op die plek gevestigd, maar volgde intusschen ’t
spoor van den gids. Geen teeken van leven in het boschje toen ik er
langs kwam, ofschoon ’t geen twijfel lijdt of de waakzame oude bok
bespiedde nauwkeurig elk mijner bewegingen.

Toen ik goed en wel voorbij was en ’t nog doodstil in de struiken
bleef, keerde ik langzaam terug en liep er op aan. Er klonk een licht
geritsel, terwijl de bok weer overeind kwam. Klaarblijkelijk had hij
gemeend dat ik den anderen man op zijn schreden zou volgen, en had hij
’t niet de moeite waard gevonden op te staan. Nog een paar langzame
stappen van mijn kant, dan weer geritsel, en een lichte beweging van ’t
kreupelhout—zoo licht dat, als ’t gewaaid had, mijn oog het nauwelijks
zou hebben opgemerkt,—verried me waar de bok stilletjes weggeglipt was
naar een anderen schuilhoek; daar keerde hij zich om en stond stil om
er achter te komen of ik hem ontdekt had, of dat mijn omkeeren aan iets
anders was toe te schrijven dan het gewone dwalen van iemand die den
weg is kwijtgeraakt in ’t bosch.

Dat was heel ver weg op de heuvels, waar gedurende den zomer de meeste
groote bokken rondzwerven en zich verschuilen, elk op zichzelf.

In de laagte echter, bij het meer, waren er een stuk of twee, die zich
om welke reden dan ook af en toe met de andere herten vertoonden, maar
ze waren zoo schuw en wild dat het bijna onmogelijk was er zonder
geweer op te jagen. Het was een van deze kerels, die nu half verscholen
in het kreupelhout, geen twintig meters van me af, ongeduldig naar het
spel der herten stond te kijken.

Een gestamp met zijn poot en een zacht gebriesch maakte onmiddellijk
aan het spelen een eind, en de groote bok trad den oever op in ’t volle
gezicht. Hij keek uit over ’t meer, waar hij zoo dikwijls de kano’s der
menschen had zien varen; zijn neus onderzocht den wind aan den oever
stroomop; oogen en ooren speurden stroomaf, waar ik lag; toen tuurde
hij weer scherp naar het meer. Misschien had hij mijn omgekeerde kano
tusschen ’t watergras ginds, heel in de verte, gezien. Waarschijnlijker
was het ’t raadselachtige voelen van een vijand—door hen, die met of
zonder geweer jagen, zoo dikwijls bij de grootere dieren in de
wildernis opgemerkt—dat hem rusteloos en achterdochtig maakte. Terwijl
hij ’t meer en de oevers aftuurde en bespiedde, bewoog er zich geen
hert van zijn plaats. Er hing iets bevelends in de lucht, waarvan ’t
mezelf was of ik ’t in mijn schuilplaats voelde. Plotseling draaide de
groote bok zich om en gleed het bosch in, en elk hert op den oever
volgde onmiddellijk zonder vragen of aarzelen. Zelfs de kalfjes, nooit
zoo onoplettend dat hun een sein zou ontgaan, voelden iets dat dieper
ging dan hun spel in de houding van den bok, misschien iets in de lucht
waar ze eerder geen acht op hadden geslagen, en draafden hun moeder
achterna, om eindelijk als schaduwen op te lossen in de donker wordende
bosschen.

Jaren te voren had ik aan een ander meer, toen ’k op dezelfde manier
zonder geweer jaagde, nog een eigenaardig staaltje van hertenwijsheid
gezien. Men bedenke dat herten klaarblijkelijk zonder eenige vrees voor
den mensch geboren worden. Wanneer men de hertekalfjes heel jong in het
bosch aantreft, zijn ze gewoonlijk vol speelschheid en
nieuwsgierigheid, en een hertje, dat zijn moeder verloren heeft, zal
eerder naar een mensch toegaan dan naar eenig ander dier. Wanneer
herten u voor den eersten keer zien, het doet er niet toe hoe oud of
jong ze zijn, naderen ze behoedzaam, als ge ze niet door plotselinge
bewegingen angst aanjaagt, en trachten op allerlei aardige wijzen er
achter te komen wie ge zijt. Evenals de meeste in ’t wild levende
dieren, die een scherpen reukzin hebben, en vooral als de beer en het
rendier, gaan ze in den beginne alleen op hun neus af. Wanneer ze voor
den eersten keer een mensch ruiken, vluchten ze gewoonlijk, niet omdat
ze weten wat het beteekent, maar juist om de tegenovergestelde reden,
en wel omdat er in de lucht een sterke geur is, dien zij niet kennen,
en hun door hun moeders niet geleerd is hoe ze zich daartegenover te
gedragen hebben. Als je twijfelt, wegloopen—dat is de reukregel die al
het schuwe, wilde goedje ingeprent schijnt te worden, ofschoon ze bijna
net omgekeerd handelen wanneer gezicht of gehoor bij ’t geval betrokken
is.

Dit alles is aan jagers wel bekend; maar nu komt de uitzondering. Nadat
ik de herten een paar weken had gadegeslagen op een van hun
speelterreinen, kwam er een gids in het kamp met zijn vrouw en
dochtertje. Ze waren op weg naar hun eigen kamp voor het jachtseizoen.
Voor ’t plezier van het kleine ding, dat van alle dieren hield, nam ik
haar mee om haar de spelende herten te toonen. Terwijl ze op den oever
ronddraafden, stuurde ik haar onzen schuilhoek uit, in een plotselinge
aanvechting van nieuwsgierigheid, om te zien wat de herten en
hertekalfjes zouden doen. Zooals haar gezegd was liep ’t kindje heel
langzaam tot ze zich in hun midden bevond. Ze waren eerst onthutst;
twee van de oude herten kringden dadelijk onder den wind om lucht van
haar te krijgen; maar zelfs nadat ze haar geroken hadden, dien
verdachten menschengeur, waar de meeste van hen bang voor hadden leeren
zijn, naderden ze onbevreesd met naar voren gestoken ooren, en hun
uitdrukkingsvolle staartjes naar beneden, zonder iets van dat
zenuwachtige gekwispel, zoo opmerkelijk zoodra hun eigenaars den
eersten verdachten geur uit de lucht opvangen. Het kind zat
ondertusschen op den oever met oogen wijd open van nieuwsgierigheid
naar de aardige dieren te kijken, maar ze was dapper gehoorzaam aan
mijn eerste, gefluisterde aanwijzingen en hield zich zoo stil als een
gejaagd konijntje. Twee gevlekte kalfjes kringden al speelsch om haar
heen, maar het derde ging regelrecht naar haar toe, met vooruitgestoken
neus en ooren om zijn vriendelijke gezindheid te toonen, en trok zich
toen terug om grappig met zijn voorpootje te stampen, dat het zwijgende
kind zich zou verroeren of spreken, en misschien ook om haar op
hertenmanier te laten zien dat hij, al deed hij nu zoo toeschietelijk,
toch in ’t geheel niet bang was.

Er was een bok bij het troepje, een driejarige met een veelbelovend
gewei. Eerst was hij ’t eenige hert dat blijk gaf van angst voor de
kleine bezoekster; en het leek me alsof zijn angst grootendeels uit
argwaan kwam, of uit geprikkeldheid dat iets de aandacht van de kudde
van hemzelf zou afleiden. De schuwheid van ’t najaar ging hem bezielen
en hij gaf er blijk van door een rustelooze beweeglijkheid, door de
hinden herhaaldelijk met zijn gewei te stooten, en door ze ruw en
onredelijk heen en weer te drijven. Nu naderde hij het kind en schudde
met zijn gewei, niet om haar te bedreigen, leek het mij, maar veeleer
om de andere herten te toonen dat hij nog heer en meester was, de
Groote Mogol, die bij alle gelegenheden geraadpleegd moet worden. Voor
den eersten keer schrok de kleine meid zenuwachtig op bij de dreigende
beweging. Ik riep haar zachtjes toe zich stil te houden en niet bang te
zijn en verrees meteen kalm uit mijn schuilplaats. Onmiddellijk
veranderde de kleine comedie, en keerden de herten zich bliksemsnel
naar mij toe. Ze hadden al eerder menschen gezien en wisten wat dat
beteekende. De witte vlaggetjes vlogen overeind boven de verschrikte
ruggen, en de lucht was gewoon vervuld van gierende h-ie-ie-ie-joeh,
hie-oeh’s,  terwijl herten en kalfjes over den eersten den besten
omgewaaiden boom sprongen als een koppel opgeschrikte patrijzen en zich
het beschuttende bosch instortten, dat hen met open armen ontving.

Er zijn menschen, die volhouden dat een dierenleven louter een zaak van
blind instinct en gewoonte is. Hier op den oever, zoo voor mijn oogen,
had ik een tooneel, dat om een eenigszins andere verklaring vraagt.

Ofschoon de herten het talrijkst en het merkwaardigst van de dieren
zijn op wie men zonder geweer kan jagen, zijn ze zeker niet het eenige
wild, dat het hart van den jager met blijdschap vervult en maakt dat ’t
hem plezier doet als zijn weitasch leeg is. Elanden kan men aan
hetzelfde water vinden, en wanneer men ze zeer bedaard en langzaam
nadert in den zomertijd, vooral met een kano, toonen ze weinig angst
voor den mensch. Toen ik den vorigen zomer ’t water doorgleed, ’t
Matagammon-meer in, doemden er in de nauwe geul een wijfjeseland en
haar kalf voor me op. Ik bespiedde haar een poosje stilletjes, en
merkte haar eigenaardige manier van eten op;—nu eens trok ze wat sappig
watergras omhoog, dan weer rekte ze haar hals en haar grooten snuit uit
om een bekvol bladen van den watereschdoorn af te rukken, eerst het een
en dan het ander, als een jongen met twee appels. Ondertusschen
snuffelde het kalf langs den oever en schonk geen aandacht aan de kano,
die hij best zag, maar die zijn moeder niet merkte. Na ze een paar
minuten te hebben gadegeslagen, gleed ik omzichtig naar den overkant en
liet me stroomafdrijven, om te zien of het mogelijk zou zijn er voorbij
te komen zonder ze te verstoren. Het kalf was met iets op den oever
bezig, de moeder stond diep in het watergras, toen ik voorbijdreef,
laag in mijn kano gezeten. Ze zag me toen ik op haar hoogte was, en
nadat ze me even vol verbazing had aangekeken, ging ze weer aan ’t
eten. Toen wendde ik de kano langzaam en ging onder den wind liggen,
geen tien meters van hen af, om elke beweging van beteekenis te
bespieden. Het kalf was nu dichter bij me, en de moeder liet hem door
een zwijgend bevel terugkomen, aan dien kant van haar waarmee ze van me
afgekeerd stond; maar de nieuwsgierigheid van het kleine beest was
opgewekt door het verbod, en hij bleef maar onder den buik van zijn
moeder doorgluren, of zijn hals verdraaien om achter over haar hielen
heen te zien wie ik was en wat ik uitvoerde. Maar geen zweem van angst;
en ik trok eindelijk langzaam achterwaarts en liet hem aan zijn
maaltijd op dezelfde plaats waar ik hem had aangetroffen.

De volgende ontmoeting leverde een eigenaardige tegenstelling met deze.
Het was op ’t beverriviertje stroomaf van ’t Hay-meer, een plekje zoo
wild als een droom van Doré, en algemeen bekend als een plaats waar
elanden en herten hun eten zoeken. Ik was aan ’t hengelen naar
forellen, toen een elandenmoeder tusschen de boschbes- en elzestruiken
stroomop kwam. Ik had ’t ingooien gestaakt en zat laag in mijn kano; ze
zag me niet, eer ik op dezelfde hoogte was als zij, geen twintig voet
van haar af. Toen zwaaide ze haar reusachtigen kop onverschillig mijn
kant uit, en ging door, alsof ik net zoo weinig telde als een van de
beverhutten op den oever. Tien pas achter haar kwam een kalf.
Nauwelijks hadden de bladen zich achter haar flanken gesloten, of hij
stak zijn kop uit de struiken en zag me pardoes voor zich. Met een
kreet en een sprong als van een opgeschrikt hert, stortte hij zich de
boschjes in, en ik hoorde hoe de moeder in een kring haastig
terugkeerde, dat ’t zoo kraakte, om hem te vinden en er achter te komen
wat hem beangst had. Toen ik tien minuten later doodstil op dezelfde
plek zat, werd er een reusachtige kop uit ’t kreupelhout gestoken, waar
het kalf in verdwenen was. Er onder, stijf tegen zijn moeders flank
gedrukt, was de kop van ’t kleine beest, om weer te kijken naar het
ding, dat hem verschrikt had gemaakt. Hij had haar weer meegebracht om
ook eens te zien, en vroeg nu duidelijk: Wat is het, moeder? wat is
het? ofschoon er geen klank geuit werd. En daar bleven ze wel een paar
minuten, terwijl we geen van allen een vin verroerden, voordat ze zich
zwijgend terugtrokken en verdwenen, slechts een dubbele lijn nalatend
van wuivende, trillende toppen in ’t lage hout, als het spoor van een
reusachtige slang, om me te wijzen waar ze heengegaan waren.

Aan dezelfde rivier snapte ik den beroemden mannetjes-eland van onzen
tocht ook. Ik pagaaide stilletjes voort, toen ik een bocht omkwam en er
vlak voor mijn kano plotseling een reusachtig donker gevaarte uit het
water opdoemde. Voor dat donkere gevaarte stak een groot gewei, het
grootste dat ik ooit in Maine gezien heb, uit het water omhoog. De rest
van zijn kop was er onder leliewortels aan ’t zoeken, en mijn eerste
opwindende gedachte was, dat je de kano tusschen de einden van dat
groote gewei zou kunnen drijven zonder ze aan te raken, zoo groot en
breed was het. In plaats daarvan joeg ik mijn kano snel voort, tot zijn
kop weer omhoog begon te rijzen en ik neerdook om hem te bespieden, van
zoo’n korten afstand, dat elke verandering van uitdrukking op dien
reusachtigen snuit en in die scherpe oogjes duidelijk zonder kijker te
zien was. Hij zag me onmiddellijk, liet den wortel vallen dien hij
omhoog getrokken had, en zijn onderkaak bleef openhangen van stomme
verbazing. Hij scheen er niet zoo zeer verbaasd over te zijn wie ik
was, als wel hoe ter wereld ik daar zoo stilletjes was gekomen. Hij
deed langzaam een paar passen mijn kant uit met stijf naar voren
gestoken ooren en oogen, die glommen toen hij me scherp opnam, of ’k
ook maar een beweging maakte. Daarna waadde hij er op zijn gemak uit,
klom den oever op, die hier steil was, en verdween in het bosch. Ik
volgde hem dicht op de hielen toen hij verdween, en bekeek de manier
waarop hij zijn reusachtige gewei droeg en zijn pooten in een hoogen
stap opbeurde, als een Shanghai-haan. Dit was de eenige van alle
elanden, waar ’k ooit achteraan getrokken ben, wiens kop hinderlijk
zwaar belast scheen. Hij droeg het breede gewei laag en waakte er
zorgvuldig over tusschen de boomstronken en elzestammen. Het stak nog
in ’t fluweel, en ongetwijfeld deden de ruige takken, als ze er ruw
langs schuurden, hem ineenkrimpen, tenzij hij langzaam ging. Eindelijk,
toen hij merkte dat ik hem vlak op de hielen was, keerde hij zich om,
om nog eens naar mij te kijken; maar ik kon juist achter een boom
glippen, tot ik hem door hoorde gaan, en trok daarna weer achter hem
aan. Weldra drong er eenige achterdocht voor het ding dat hem op het
spoor was, of mogelijk een flauwe luchtgolf, die den gevaarlijken geur
bevatte, tot hem door. Hij legde zijn groote gewei achterover op zijn
schoften, op de wijze der elanden, en ging er met een geweldige vaart
van door het bosch in. Ik kon me voorstellen hoe zijn tanden knarsten
en hij met zijn oogen draaide, als er een terugspringende tak tegen
zijn gevoelige gewei zwiepte, dat hij steunde van de pijn. Maar de
angst voor wat er achter hem aankwam had de overhand, en in een oogwenk
was ik hem kwijtgeraakt in de schaduw en de stilte van het groote
bosch.

Het was dienzelfden nacht, meen ik (mijn aanteekeningen hebben geen
verschil in tijd of plaats), dat ik nog eens zoo jaagde, met vrede in
mijn ziel, en de eigenaardige gewaarwording alsof ik de gedachten en
drijfveeren van het boschvolkje begreep. Ik gleed laat in de schemering
met mijn kano over stil water voort, in de schaduw van ’t hooge, wilde
beemdgras, toen een zacht gekwaak en gesnater van wilde eenden mijn oor
trof. Ik pagaaide de kano stil het eerste open moerasje in, den kant
der geluiden uit, tot ik zoo dichtbij was, dat ik geen voet verder
durfde varen, en behoedzaam overeind rees om over de grashalmen te
kijken. Er bevonden zich misschien dertig of veertig van die prachtige
vogels—minstens vier of vijf broedsels, en elk broedsel onder leiding
van zijn bezorgde moeder—die zich hier voor ’t eerst van alle meertjes
uit de buurt, waar ze uitgebroed waren, hadden verzameld. Een dag of
twee, drie geleden al had ik de jonge broedsels zien rondvliegen, bezig
hun vleugels te oefenen als voorbereiding tot den langen najaarstrek.
Nu waren ze allemaal vergaderd op een droge modderplaat, door hoog gras
omgeven, terwijl ze speelden en klaarblijkelijk kennis maakten. Midden
op de plaat bevonden zich twee grasbulten, waarvan de halmen vertrapt
en afgerukt waren. Er stond altijd een eend op elken graspol, en lager
stonden er nog een stuk of vier, vijf, die blijkbaar moeite deden om er
op te komen; maar de top was klein en bood slechts ruimte voor één, en
er was een groot gekwaak en speelsch gekrabbel om die uitverkoren plek.
Het bleek duidelijk genoeg dat ’t een spelletje was, want als de vogels
beneden naar boven probeerden te komen, deed het kleine beest in de
hoogte al zijn best om ze in de laagte te houden. Andere vogels
scharrelden in paren van den eenen kant der plaat naar den anderen; en
er was één grappige optocht of wedloop—vijf of zes vogels die op een
rij en heel langzaam begonnen en eindigden met groote vaart om
hals-over-kop het gras in te duiken van den tegenovergestelden oever.
Hier en daar zat aan de grenzen van het speelterrein een oude
moedervogel van een graspol neer te kijken op het wilde, onschuldige
spel, terwijl ze tevreden haar staart heen en weer bewoog en af en toe
haar hals uitrekte om waakzaam uit te zien en te luisteren. Het geluid
van de spelende vogels was merkwaardig zacht en gedempt, en deed me
sterk denken aan een paar Indiaansche kinderen, die ik eens had zien
spelen. Soms had het gekwaak iets van buikspreken weg, scheen van heel
uit de verte te komen, en dan weer hield het geheel op bij een sein van
een waakzame moeder, ofschoon ’t spel gestadig doorging, alsof ze zelfs
in hun spelen aan de vijanden moesten denken, die overal loerden en
luisterden om ze te pakken.

Toen ik iets meer overeind kwam om naar een paar vogels te kijken, die
zich vlak bij me bevonden, maar onzichtbaar waren door ’t beemdgras,
raakte mijn voet tegen een pagaai, zoodat die even ratelde. Een enkel
„kwak”, afwijkend van alle andere, volgde oogenblikkelijk, en elke
vogel bleef roerloos waar hij was, en stak zijn hals lang uit om te
luisteren. Een moedervogel had me gezien, ofschoon ik niet zeggen kon
welke, tot ze zich van haar veenpol af liet glijden en dapper mijn kant
uit naar den overkant kwam waggelen. Toen gebeurde er iets
eigenaardigs, dat ik dikwijls met verwondering heb waargenomen onder in
troepen en kudden levende vogels en zoogdieren. Er werd een sein
gegeven, maar zonder dat mijn ooren eenig geluid in de roerlooze stilte
der schemering konden opvangen. Het was, alsof er een plotselinge
prikkel als een electrische schok was uitgezonden aan elken vogel in
den grooten troep. Op hetzelfde oogenblik dook elke eend ineen en
sprong omhoog, krachtig sloegen de vlerken neer, de troep rees op,
alsof de vogels door een schijfwerper gegooid werden, en verdween met
groot gerucht van wiekgeruisch en schor gekwaak, waardoor iedereen in
het groote moeras gewaarschuwd werd dat er gevaar dreigde. Luid
geklapwiek hier en daar; roerdompen kreten heesch; reigers krasten; een
„spiesbok” gierde en sprong vlak bij me op; een muskusrat, die
voorbijzwom, dook onder met een klap van haar staart en een plons alsof
er een steen in ’t water viel. Toen daalde de stilte weer over het
moeras, en geen geluid verried waar het boschvolkje zich ophield in den
stillen avond, noch waar het mee bezig was of zich mee vermaakte.

Vroeger kon men rendieren aan deze wateren vinden, en ze zijn het
eigenaardigste en belangwekkendste wild, waar zonder geweer jacht op
gemaakt kan worden; maar jaren geleden zijn alle lorkeboomen, waarvan
de trekkende rendieren grootendeels voor voedsel afhankelijk zijn, door
een rups vernield. De herten, die al zoo talrijk zijn dat het land hun
in den winter nauwelijks voedsel genoeg kan verschaffen, maken zich
meester van wat er eetbaars rest, zoodat den rendieren niets anders
overbleef dan de grens over te trekken, Nieuw-Brunswijk in, waar ’t aan
larixen niet ontbreekt en een overvloed van rendiermos uit de sneeuw is
te wroeten. Nog beter, voor wien ’t om rendieren te doen is, is de
groote wildernis van noordelijk Newfoundland, waar de rendieren den
zomer doorbrengen en waar men van een bergtop af honderden van die
prachtige dieren kan tellen, naar alle kanten over het land in de
diepte verspreid. En zoo op ze jagen, met de bedoeling om de geheimen
van hun merkwaardig bestaan te ontdekken—waarom bijvoorbeeld elke kudde
dikwijls haar eigen begraafplaats kiest, of waarom een mannetje er van
houdt uren aaneen op een holle boomstomp te stampen—dat is een vermaak
naar mijn hart, oneindig veel grooter dan de jacht om ’t gewei, waarbij
men ze belaagt, op de paden waar ze langs trekken, paden die ontelbare
geslachten lang heilig zijn geweest, en ze neerschiet wanneer ze als
tam vee voorbijkomen.

Voor den jager zonder geweer bestaat er geen gesloten jacht op eenig
wild, en ’t is grooter genot te jagen op een hinde met haar kalfjes dan
op een tienender. Te land of te water—hij is altijd klaar; hij hoeft
niet te zwoegen om wat te bereiken, behalve voor zoover hij dat zelf
verkiest; teleurstelling is niet mogelijk, want of het dier in rust is,
of opgejaagd, schuw als een raaf in de wildernis, of brandend van
nieuwsgierigheid als een blauwe gaai, hij vindt altijd wat om in zijn
hart te bergen op de plaats, waar hij datgene bewaart wat hij graag
overdenkt. Alles is hem welkom, en al wat zijn blik maar snapt, op
aarde, in lucht of water, is van belang voor hem. Nu zijn ’t de
waterspinnen—schaatsenrijders noemen de jongens ze—die een grappig
spelletje doen tusschen de grashalmen en nog merkwaardiger gewoonten
hebben dan de gewone zakspinnen, die soms Jonathan Edwards’ [1]
gedachten wegriepen van den gestrengen, onbeminlijken God zijner
theologie, naar den geduldigen, zorgenden Dienaar van het Heelal, dien
sommigen Kracht noemen, en anderen Wet, en dien één, die Hem kende, Den
Vader heette, dezelfde onder de leliën des velds als in de steden de
menschen. Dan weer is het een otter en haar jongen, aan de oppervlakte
aan ’t spelen, die duiken als ze je zien en plotseling weer verrijzen
bij je kano, als een balk die rechtovereind naar boven komt schieten.
Met hun lichaam half uit het water om beter te kunnen zien, zeggen ze
w-h-ie-ie-ie-joeh als een jonge zeehond, om uiting te geven aan hun
verbazing over zoo’n wonderlijk ding in het water. Ofwel een
duikermoeder, die haar jongen op den rug neemt zoodra ze uit het ei
komen, en ze een poosje ’t meer ronddraagt, om ze door en door in de
zon te drogen, eer ze onder ze uitduikt en ze voor het eerst nat maakt;
en ge moet ze lang nagaan voordat ge ontdekt waarom. Of het is een
berin met haar jongen—ik bespiedde er drie, wel langer dan een uur, op
een middag, toen ze boschbessen plukten. In den beginne hapten zij ze
van de struiken, stengels, bladen en al, zooals ze groeiden. Dan,
wanneer ze een mooien struik vonden, een kleintje vol bessen, beten ze
dien dicht boven den grond af, of trokken hem met wortel en al uit,
namen hem dan met beide voorpooten bij den stengel, en trokken hem van
links naar rechts door hun bek, terwijl ze er alle bessen afristen en
den struik, die nergens meer voor diende, weggooiden. Ook wel sloegen
ze met hun voorpooten tegen de struiken, zoodat de rijpste bessen er
afvielen en schraapten ze dan heel zorgvuldig allemaal bij elkaar op
een hoop, om ze in één hap te verslinden. En altijd als een van de
beertjes, op zoek naar een mooien struik, merkte dat het andere bezig
was met een ongewoon goeie vondst, kreeg je een grappige herinnering
aan je eigen jongensjaren, wanneer ’t kleine dier jammerend toesnelde
om zijn deel te krijgen eer alle struiken leeggeplunderd zouden zijn.

Dat was een mooie jacht. Het stemde je blij, zelfs dezen zeldzamen
sluiper der bosschen in vree zijn gang te laten gaan. En dat brengt me
op ’t allerbeste wat ervoor den jager zonder geweer te zeggen valt:

„De wildernis zal zich verheugen, zij zal lustig bloeien en zich
verheugen”, want er komt iets der vriendelijke gezindheid van den
Heiligen Franciscus over hem, en als hij heengaat, laat hij pijn noch
dood noch vrees voor den mensch achter.








HET SPEELSCHOOLTJE VAN DEN IJSVOGEL.


Koskomenos, de ijsvogel graaft nog een hol in den grond, zooals zijn
kruipende voorouders; daarom noemen de andere vogels hem een
verstooteling en willen ze niets met hem te maken hebben. Maar dat kan
hem weinig schelen, want hij is een ratelende lawaaimaker, een
zelfingenomen beest, dat den heelen dag niet anders te doen schijnt te
hebben dan te visschen en te eten. Wanneer ge hem echter nagaat, merkt
ge met verbazing op dat hij sommige dingen merkwaardig goed
kan—eigenlijk beter dan iemand anders van het boschvolkje. Nauwkeurig
de plaats van een visch te bepalen in stilstaand water is al moeilijk
genoeg:—denk maar eens aan de straalbreking! Maar als de visch beweegt
en de zon blikkert op het diepe water en de wind het oppervlak in
tallooze sparkelende, wisselende voren en rimpels fronselt, dan moet de
vogel, die den snavel pal op zijn visch kan richten en hem precies
achter de kieuwen kan raken, meer in zijn kop hebben dan ’t gewone
ratelende gekakel, dat men meestal aan de forellenbeken van hem hoort.

Dat leerde ik goed beseffen, toen ik Koskomenos voor ’t eerst begon te
bestudeeren; en de bedoeling van dit schetsje, dat die eerste sterke
indrukken beschrijft, is niet om kleur of teekening of broedgewoonten
van onzen ijsvogel te geven—dat kunt ge alles uit de vogelboeken
halen—maar om een mogelijk antwoord aan de hand te doen op de vraag:
hoe hij zooveel weet en hoe hij zijn wijsheid aan de jonge ijsvogeltjes
leert.

Op een zomer kampeerde ik boven een forellenkolk. Beneden de
forellenkolk was een lommerrijke kom waar voorntjes zaten, een soort
voorraadschuur voor ’t diepe water stroomop, waar de forellen in de
vroege en late schemering voedsel zochten, en waar, als men voorzichtig
een roodvin aan een dun toplijntje haakte en inwierp uit de vork van
een overbuigenden boom, men soms een dikkerd kon vangen.

Eens, toen ik ’s morgens vroeg in den boom zat, schoot er een ijsvogel
de rivier op en verdween onder den oever aan den overkant. Daar had hij
een nest, zoo listig onder een neerhangenden wortel verscholen, dat ik
het tot nog toe niet ontdekt had, ofschoon ik menigmaal de diepe kolk
had afgevischt en de ijsvogels ratelend rond had zien vliegen. Ze waren
buitengewoon luidruchtig als ik in de buurt was en vlogen telkens en
telkens weer stroomop boven de forellenkolk met een lang
geratel—ongetwijfeld een krijgslist, om me in den waan te brengen dat
hun nest ergens een heel eind de rivier op was.

Sedertdien bespiedde ik het nest aandachtig in de tusschenpoozen dat ik
niet vischte, en werd vele dingen gewaar, die me met verbazing en
eerbied vervulden voor dezen onbekenden, ratelenden verstooteling van
de rivieren der wildernis. Hij is vol toewijding voor zijn wijfje, en
voert haar allerhoffelijkst als zij aan ’t broeden is. Hij is moedig,
heel moedig. Eens verjoeg hij, onder mijn eigen oogen, een „mink” en
doodde het kwaadaardige beest bijna. Hij heeft nauwkeurig omschreven
wetten voor de visscherij, en handhaaft ze stipt; nooit gaat hij zijn
grenzen te buiten, en in zijn eigen voornwater gedoogt hij geen
strooperij. Er schuilt ook wel zooveel visscherskennis in zijn
ragebol—als men ’t er maar uit kon krijgen—dat wat er in Izaäk Waltons
vischboekje staat, er kinderklap bij is. Met zuiden- of
noordoostenwind, op een somberen of een mooien dag, hij weet precies
waar vischjes zitten en hoe ze te vangen zijn.

Toen de jonge vogels er waren, kwam het merkwaardigste van Koskomenos’
leven aan den dag. Op een morgen, terwijl ik in de struiken verscholen
zat te loeren, stak de ijsvogelmoeder den kop uit haar hol en keek
uiterst behoedzaam rond. Een groote waterslang lag languit op een
aangespoelden boom op den oever. Onmiddellijk stoof ze op haar los en
verjoeg haar. Even stroomop, onder aan de forellenkolk, was een
broedsel zaagbekken aan ’t snateren en rondplassen in ’t ondiepe water.
Ze konden geen kwaad, maar toch schoot de ijsvogel op ze af, met een
drukte en een gescheld als van een vischwijf, en maakte ’t ze net zoo
lang lastig totdat ze verdwenen naar een rustig moeras.

Op den terugweg vloog ze over een kikker heen, een grooten, bezadigden
kikker, die slaperig op een lelieblad op zijn zonnebad zat te wachten.
Chigwooltz ving misschien jonge forellen, zelfs kleine vogeltjes als ze
kwamen drinken, maar hij zou stellig nooit een broedsel ijsvogels
lastig vallen; toch liet de moeder als een prikkelbare huisvrouw, die
haar bezem in elken hoek van een ongeveegde kamer zwaait, haar ratel
luid weerschallen en schoot neer op den kop van den slaperigen kikker,
zoodat ze hem met veel gespat en haastig gekrabbel de modder injoeg,
alsof Hawahak, de havik, hem nazat. Toen schoot ze, met nog een blik
goed om zich heen om te zien of de kust veilig was, en met een
waarschuwend geratel aan wie ze maar van ’t boschvolkje over ’t hoofd
mocht hebben gezien, haar nest in, als een voldane eend met haar staart
wiggelend terwijl ze verdween.

Na een poosje stak een wild-oogige jonge ijsvogel zijn kop uit het hol
en wierp zijn eersten blik in de wijde wereld. Een duw van achteren
maakte kort en goed een eind aan zijn bespiegeling, en zonder eenige
drukte zeilde hij neer op een dooden tak aan den overkant van de
rivier. Er volgden er nog een en nog een op dezelfde manier, alsof hun
allemaal precies gezegd was wat ze doen moesten en waar ze heen moeten
gaan, tot de heele familie op een rijtje zat, met den rimpelenden
stroom onder en den diep blauwen hemel en de ruischende boschwereld
boven zich.

Dat was hun eerste les, en hun belooning was nabij. Het mannetje was
sinds ’t aanbreken van den dag aan ’t visschen geweest; nu begon hij
voorntjes uit een draaikolk aan te brengen, waar hij ze opgeborgen had,
en zijn hongerige gezin te voeren, ze daarbij op zijn manier
verzekerend dat deze groote wereld, die zoo verschilde van ’t hol in
den oever, een goed oord was om te leven, en dat er geen eind kwam aan
al ’t lekkers dat ze opleverde.

De volgende les was nog merkwaardiger, de les in ’t vischvangen. De
school was een rustige, ondiepe kom met een modderigen bodem, waar de
visschen duidelijk tegen uitkwamen en waar een boomstomp over heenhing,
juist geschikt om van af te duiken. De oude vogels hadden een aantal
voorntjes gevangen, ze doodgemaakt en hier en daar onder de stomp laten
vallen. Toen brachten ze de jonge vogels er heen, toonden ze hun prooi
en gaven ze door herhaald voorbeeld te kennen dat ze duiken en haar
pakken moesten. De kleintjes waren hongerig en gingen gretig op ’t
spelletje in; maar één durfde niet goed en pas nadat de moeder tweemaal
gedoken en een visch boven had gebracht—dien ze den bangerd toonde en
dan op een allertandentergendste manier weer liet vallen—kon hij den
moed bij elkaar rapen om den plons te wagen.

Een paar morgens later, toen ik langs den oever sloop, trof ik een
waterkom, die geheel van den hoofdstroom was afgesloten, waar wel
twaalf of meer verschrikte voorntjes in rondspartelden, alsof ze er
zich niet thuis voelden. Terwijl ik naar ze stond te kijken en me er
over verbaasde dat ze de droge bank waren overgekomen, die de kom van
de rivier scheidde, kwam er een ijsvogel stroomop schieten met een
visch in zijn snavel. Toen hij mij in ’t oog kreeg, zwenkte hij
stilletjes en verdween om de landtong stroomaf.

De gedachte aan dat eigenaardige bewaarschooltje in de wildernis kwam
plotseling bij me op, toen ik me weer naar de voorntjes wendde en ik
waadde de rivier over en verschool me in ’t struikgewas. Na een uur
wachtens kwam Koskomenos behoedzaam terug, keek zorgvuldig over
waterkom en rivier, en zwierde met een ratelenden roep stroomaf. Weldra
kwam hij nog eens weer met zijn wijfje en de heele familie; en toen de
kleintjes hun ouders neer hadden zien schieten en van de visch
geproefd, die deze hadden gevangen, begonnen zij voor zich ook neer te
schieten.

De eerste plonsen waren gewoonlijk vergeefsch, en als er een voorntje
werd buitgemaakt, was het stellig een van de gewonde visschen, die
Koskomenos daar bij de goed levende gebracht had om zijn jongen aan te
moedigen. Na een of meer pogingen echter, schenen ze er den slag van
beet te krijgen, en vielen ze neer als een schietlood, met den snavel
vooruit, of schoten ze bijna steil naar beneden en sloegen netjes raak
als de visch naar dieper water wegschoot. Het was een moeilijke en
onstuimige rivier, alleen geschikt voor geoefende visschers. Op de
rustigste plekjes zat geen visch, en waar voorntjes gevonden werden,
hadden de jonge ijsvogels, die nog niet hadden leeren zweven en hun
visch in de lucht grijpen, water of oevers tegen zich. Koskomenos had
dus een geschikte plaats uitgezocht, zelf voor voorraad gezorgd om het
onderwijs makkelijker voor zijn wijfje en profijtelijker voor zijn
jongen te maken.

Het merkwaardigste in zijn methode was dat hij in dit geval de
voorntjes levend naar zijn bewaarschool gebracht had, in plaats van ze
dood te maken of te verwonden, zooals bij de eerste les. Hij wist dat
de visschen niet uit de kom konden komen en dat zijn jongen ze op hun
gemak zouden kunnen vangen.

Toen ik de familie weer zag, weken later, kenden ze hun lessen goed; ze
hadden geen behoefte meer aan gewonde of opgesloten visch om hun honger
te stillen. Ze waren vol levenslust, en vertoonden me op een dag een
eigenaardig spelletje—het eenige spel dat ik ooit onder ijsvogels heb
waargenomen.

Er waren er drie, toen ik ze voor ’t eerst ontdekte, op vooruitstekende
takstompen gezeten boven de dansende golfjes van een ondiepe plek, waar
’t krioelde van zwartvisch en voorntjes en jonge zalm en levendige,
jonge roodvinnen. Plotseling vielen ze, alsof er af! bevolen was, met
den snavel vooruit in de rivier. In een oogwenk waren ze er weer uit en
schoten ze ieder naar zijn eigen tak terug, waar ze hun kop
achteroverwierpen en hun voorntjes met schokjes door hun keel wurmden,
zoo haastig dat ze er bijna van stikten. Toen dat gebeurd was, begonnen
ze op hun takken heen en weer te dansen, onder een uitbundig geratel en
gegichel.

In den beginne begreep ik er niets van, tot het spelletje eenige keeren
herhaald was. ’t Begon altijd op ’t zelfde oogenblik met een plons in
de golfjes en dan hals-over-kop naar honk terug. Toen was me hun
bedoeling zoo klaar als de stroom onder hen. Er was eten volop, en
volmaakt zonder zorg speelden ze: wie ’t eerst naar zijn tak terug kon
komen en zijn visch doorslikken. Soms lukte het er een paar niet een
visch te snappen, en dan glipten ze terneergeslagen terug; soms waren
ze alle drie zoo dicht bij elkaar, dat er heel wat gesnater noodig was
om de zaak te beslechten; en ze eindigden altijd op dezelfde manier,
door weer van voren aan te beginnen.

Koskomenos is een eenzame, met weinig genoegens en nog minder makkers
om die met hem te deelen. Dit komt stellig door zijn eigenaardige
vischwetten, die aan elken ijsvogel een bepaald eigen stuk van meer of
rivier toewijzen. Slechts de jongen uit hetzelfde gezin gaan samen
visschen; en daarom twijfel ik er niet aan, of dit waren dezelfde
vogels van wie ik in den beginne het onderricht bespied had, en die
zich nu op hun manier vermaakten, zooals het heele boschvolkje doet in
de weelderige, zorgelooze, gelukkige najaarsdagen.








PEKOMPFS LISTEN.


Pekompf, de wilde kat, is een der wilde dieren die nog niet uit de
nabijheid der menschen verdwenen zijn. Soms, als ge door het bosch de
heuvelhelling boven de hoeve opklautert, treft ge plotseling een
katachtig beest aan, dat er kwaadaardig uitziet en zich languit op een
rots ligt te zonnen. Zoodra zij u ziet, springt zij met een snauw
overeind en ge hebt juist even den tijd om haar afmetingen te schatten.
Zij is twee keer zoo groot als een huiskat, met een ronden kop en
groote, uitdrukkingslooze oogen, die strak in de uwe staren en koud,
groenachtig glinsteren. Haar rossig-bruine flanken zijn hier en daar
gespikkeld, en de witte vacht aan den onderkant is bij haar zwart
gevlekt,—om zich beter in licht- en schaduwplekken te kunnen
verschuilen. Een kat is ’t ongetwijfeld, maar ze heeft niets van welke
soorten ge ook eerder gezien hebt.

Terwijl ge toekijkt en u staat te verbazen, klinkt er een zwak geluid;
wat ’k u raden mag, let daarop. De spieren van haar lange, dikke pooten
werken zenuwachtig, en terwijl zij zich zoo beweegt, klinkt een
waarschuwend gesnor, niet het zachte keelgeluid van een tevreden
spinnende poes, maar het haken en rijten van leelijke, groote klauwen,
als ze kwaadaardig uitgestoken worden op de dorre blaren. Haar
staartstompje beeft—ge hadt het nog niet opgemerkt, maar nu zwiept het
woedend heen en weer, als om de aandacht te vestigen op het feit, dat
de Natuur dit gedeelte van Pekompf niet geheel vergeten had. Zwiep,
zwiep—’t is een staart—k’iaaaak! En ge springt op, als ’t venijnige
beest u toekrijscht.

Wanneer het uw eerste wilde kat is, zult ge ternauwernood weten wat te
doen—doodstil blijven staan is altijd het beste, tenzij ge een stok of
een geweer in de hand hebt—en wanneer ge Pekompf al veel vaker ontmoet
hebt, verkeert ge nog precies zoo in ’t onzekere over wat zij dezen
keer doen zal. De meeste dieren in de natuur, al zijn ’t ook echte
wilde dieren, gaan ’t liefst stilletjes hun gang en zullen diezelfde
neiging in u eerbiedigen. Maar wanneer ge plotseling voor een wilde kat
staat, zijt ge nooit zeker van haar volgende beweging. Dat is omdat zij
een gluiperig, verraderlijk beest is, net als alle katten, en nooit
precies weet welke houding zij ’t best tegen u aan kan nemen. Zij
wantrouwt u onredelijk, omdat zij weet dat gij háár met reden
wantrouwt. Gewoonlijk gluipt zij weg, of springt plotseling de dekking
in, al naar uw manier van naderen. Maar ofschoon kleiner dan èn de
Canadeesche lynx èn de panter, is ze van nature woester en soms duikt
ze neer en grauwt u toe, of zelfs springt ze u naar de borst bij de
eerste beweging.

Een keer voor zoover ik weet, viel ze als een furie een man op de
schouders, die zich door de schemering huiswaarts haastte, en die
toevallig onverwachts stilstond onder den boom van waaruit Pekompf de
paden zat te beloeren. De man had er geen vermoeden van dat er een
wilde kat in de buurt zat, en dat zou hij waarschijnlijk ook nooit
geweten hebben, als hij kalm zijns weegs gegaan was. Hij had zich, zoo
vertelde hij me later, plotseling ongerust gevoeld, en was stil blijven
staan om te luisteren. Niet zoodra had hij dat gedaan, of ’t beest
boven hem dacht dat het ontdekt was, sprong toe—en daar had je de
poppen aan ’t dansen. Er kwam wat van boven neer—een krijsch—goed
scheurde—een wilde kreet om hulp; toen een kreet tot antwoord, en twee
houthakkers kwamen met hun bijlen aansnellen. Dien avond werd Pekompfs
huid tegen de schuurdeur gespijkerd om in de zon te drogen, eer ze
gelooid werd en tot een mof verwerkt voor ’t dochtertje van den
houthakker om er haar handen mee warm te houden tegen de bittere
winterkou.

Waar de beschaving het meerendeel van haar makkers verdreven heeft is
Pekompf een schuw, stil beest; maar waar de hoeven verspreid liggen en
de hellingen ongerept en boschrijk zijn is zij brutaler en
luidruchtiger dan in de onbevolkte wildernis. Wie aan de deur staat van
een kolenbrandershut in de heuvels van Connecticut, kan haar nog hooren
krijschen en met haar makkers vechten, wanneer de schemering daalt, en
het luidruchtige gekrol maakt dat het u nog kouder over den rug loopt
dan bij eenig ander geluid, dat ge ooit in de wildernis zult hooren.

Terwijl ge den forellenstroom langs gaat, waar de kolenbrander
dagelijks zijn ketel vult, kan ’t gebeuren dat ge Pekompf languit op
een omgevallen boom onder de elzen vindt, aandachtig turend in ’t
forellenwater, en hij wacht, en wacht—waarop? Er zal nog menig seizoen
van bespieden voorbij moeten gaan om deze voor de hand liggende vraag
te beantwoorden, die elk waarnemer van ’t wilde goedje zich
herhaaldelijk gesteld heeft. Alle katten hebben slechts één vorm van
geduld: het geduld om kalm af te wachten. Haar wijze van jagen, behalve
wanneer ze door den honger genoopt worden, is zoo: ze gaan naast de
wildpaden liggen loeren, of hurken neer op een grooten tak boven de
piek waar hun prooi heenkomt om te drinken. Soms wisselen ze hun
programma af en sluipen in ’t wilde weg door ’t bosch, alleen of in
paren, om op goed geluk, domweg hun wild te snappen; want ’t zijn
erbarmelijke jagers. Ze volgen zelden een spoor, niet alleen omdat hun
neus niet scherp is—want in de sneeuw waar een spoor zoo duidelijk als
een hertenpad is, laten ze het met onbekookt ongeduld in den steek,
zonder eenig ander gevolg dan dat het wild zich van schrik
hals-over-kop in veiligheid brengt. Dan hurken ze neer onder een
dwergspar en staren naar het spoor met ronde, starre oogen en wachten
tot de verschrikte dieren terugkomen, of tot er andere beesten langs
hetzelfde spoor naderen. Zelfs bij ’t onderricht van haar jongen is een
wilde moederkat vol grauwende nukken en grillen; maar laat er nu eens
een kalkoen ver weg in het bosch kokkelen, laat Musquash eens in haar
hol duiken, dat de kat het zien kan, laat, al is ’t slechts een
boschmuis eens verdwijnen in haar verborgen gaatje—en onmiddellijk
heeft Pekompf haar geduld terug. Het kwade humeur van de nijdas is
verdwenen. Ze hurkt neer en wacht en vergeet al het andere. Het kan
zijn dat ze net volop gegeten heeft van haar grootste lekkernij, en dus
geen zin heeft en niet van plan is meer te vangen; maar toch moet ze
blijven loeren, als om zichzelf gerust te stellen, dat haar oogen niet
bedrogen zijn en dat Tookhees werkelijk daar onder den bemosten steen
zit, waar ze haar pootjes zag weghaasten en haar angstig gepiep hoorde
toen ze verdween.

Maar waarom zou een kat in een forellenkom zitten loeren, waar nooit
van z’n leven iets uitkomt om haar geduld te beloonen? Dat was
jarenlang een onoplosbaar vraagstuk. Ik had Pekompf menigmaal languit
op een omgevallen boom of dicht tegen een groot rotsblok boven het
water zien liggen, zoo aandachtig op de loer, dat zij mijn behoedzame
nadering niet hoorde. Tweemaal had ik van mijn kano uit Upweekis, den
los, op den oever van een meer in de wildernis tusschen de verweerde
wortels van een aangedreven den zien neerhurken, terwijl zijn groote
klauwen bijna aan ’t water raakten, en zijn oogen met starren blik op
het diepe waterbekken onder zich tuurden. En eens, toen ik op de
forellenvangst was aan een onstuimige rivier, juist tegenover een
versperring van boomstammen en driftgoed, had ik plotseling ’t ingooien
gestaakt met een onbehaaglijk gevoel dat onzichtbare oogen me
bespiedden bij mijn eenzame sport.

Het is altijd goed in het bosch aan zoo’n waarschuwing gehoor te geven.
Ik keek haastig stroomop en stroomaf, maar slechts de snelle stroom van
de rivier leefde. Ik zocht zorgvuldig de oevers af en tuurde
achterdochtig in het bosch achter me; maar behalve een winterkoninkje
dat er uit kwam glippen—’t is net of ’t altijd iets zoekt, dat het
verloren heeft, en naar zijn meening hebben wij daar niets mee te
maken—lagen de oevers ongerept en stil, alsof ze zoo juist geschapen
waren. Ik zwaaide mijn vliegen weer uit. Wat was dat, net achter ’t
golfje, waar die zilveren gevallen was? Er bewoog, kronkelde, sloeg en
draaide zich iets zenuwachtig. Het was een staart, het staartpuntje,
dat niet stil kan zijn. En daar—onwillekeurig liep ’t me koud over den
rug, toen ik de omtrekken ontwaarde van een groot, grijs beest, op een
omgevallen boomstronk uitgestrekt, en merkte dat zijn glinsterende,
wilde oogen pal op mij gericht waren. Zelfs terwijl ik naar ’t beest
keek, vervaagde het als een schaduw der bosschen. Maar waarop loerde de
panter daar, voordat hij mij beloerde?

Onverwachts kwam het antwoord. Het was midden in den zomer, in het dal
van de Pemigewasset. Met ’t aanbreken van den dag was ik geruischloos
den boschweg naar ’t forellenwater afgekomen en had stilgestaan om een
„mink” langs den oever te zien glippen—nu was hij zichtbaar, dan weer
weg. Toen hij onder een paar boomstammen uit ’t oog verdween, wachtte
ik kalm of er zich meer van het boschvolkje zouden vertoonen. Een
lichte beweging aan ’t uiteinde van een liggenden boomstam—en daar had
je Pekompf, zoo stil dat het oog haar ternauwernood ontdekken kon, die
behoedzaam een voorpoot neerstak en hem met een eigenaardigen,
ingehouden zwaai terugsloeg. Weer deed ze het en ik zag de lange,
gekromde klauwen, scherp als vischhaken, wijd uit hun scheeden steken.
Zij zat te visschen, spietste haar prooi met Indianengeduld; en op
hetzelfde oogenblik dat ’k tot die ontdekking kwam, flonkerde er iets
zilverachtigs, na een snellen ruk van haar klauw, en Pekompf sprong den
oever op en hurkte boven den visch, dien zij uit het water had
geworpen. Pekompf loert dus in ’t water zooals zij naar ’t gat van een
eekhoorn loert, omdat zij er een prooi gezien heeft, en omdat zij meer
van visch houdt dan van iets anders dat het bosch oplevert. Maar hoe
dikwijls moet zij op de groote forellen loeren, eer zij er een vangt.
Soms, in de latere schemering, trekken de grootste visschen uit het
diepe water, om langs den oever naar voedsel te neuzen, terwijl hun
rugvinnen boven het ondiepe zichtbaar zijn als ze voortglijden.
Misschien vangt Pekompf ze wel eens tegen dezen tijd; en als zij dus
een visch in de diepte ziet glinsteren, hurkt zij een poos neer waar
zij is, gehoorzaam aan den onweerstaanbaren drang van alle katten op ’t
gezicht van wild. Hierin verschillen ze van alle andere wilde dieren,
die, wanneer ze niet hongerig zijn, aan kleiner dieren niet de minste
aandacht schenken.

Misschien gaat Pekompfs geslepenheid ook dieper dan dit. De oude Noël,
een Micmacsch jager, vertelt me dat èn de wilde kat èn de lynx, wiens
geslepenheid over ’t algemeen de listigheid der stompzinnigheid is, een
merkwaardige manier ontdekt hebben om visch te vangen. Ze gaan met hun
kop vlak bij het water liggen, hun voorpooten gekromd voor een snellen
slag, de oogen half gesloten om de visch te misleiden, terwijl hun
snorren aan den waterspiegel raken en er op spelen. Hun geheele kleur
komt overeen met hun omgeving en verbergt ze volkomen. De forellen
stijgen, wanneer ze ’t lichte gefronsel van ’t water dat de lange
snorren aanraken merken, zonder het neergehurkte dier te scheiden van
den boomstam of de rots, waar het op ligt, naar de oppervlakte, zooals
hun gewoonte is als ze aan ’t eten zijn, en worden er door een
bliksemsnellen slag van de voorpooten uitgewipt.

Of dit al dan niet zoo is weet ik niet zeker. De waschbeer vangt
ongetwijfeld krabben en vischjes op deze manier; en ik heb soms katten
verrast—wilde katten en Canadeesche lynxen, zoowel als huispoesen—met
haar kop vlak aan ’t water, zoo roerloos, dat ’t leek alsof ze deel
uitmaakten van den stam of de rots waarop ze neerhurkten. Eens trachtte
ik wel vijf minuten aan een gids een grooten lynx te wijzen, die op een
wortel lag, in ’t volle gezicht, geen dertig meters van onze kano,
terwijl de gids me fluisterend verzekerde dat hij best zien kon en dat
het niets dan een tak was. Toen hoorde de lynx ons, rees overeind,
stond te staren en sprong het kreupelhout in.

Zoo’n manier van zich verbergen zou zelfs een forel gemakkelijk
misleiden; want ik ben dikwijls aan het uiteinde van allerlei
vastgedreven stammen en rommel gaan liggen en als ik me dan een minuut
of tien doodstil gehouden had, zag ik den schuwen visch van onder de
stammen uit rijzen om een strootje of takje, dat ik in mijn vingers
hield en waarmee ik het water hier en daar aanraakte als een spelend
insect, te onderzoeken.

De oude Noël heeft dus waarschijnlijk gelijk, als hij zegt dat Pekompf
met haar snorren vischt, want de gewoonten van visschen en katten beide
schijnen zijn waarnemingen te bevestigen.

Maar dieper nog dan haar geslepenheid gaat Pekompfs aangeboren
wantrouwen, en haar krankzinnige woede als zij tegengewerkt of in ’t
nauw gedreven wordt. De „trappers” vangen haar net zooals ze haar
grooten neef, den lynx, vangen: door een strik te zetten in de
konijnenpaden, die zij ’s nachts volgt. Tegenover de lus, en aan den
anderen kant van het touw bevestigd, is een stok, die achter de kat
aanspringt, als zij met de lus om den nek vooruitschiet. Was het een
vos, dan zou hij achterwaarts uit den strik loopen, of stil gaan liggen
om het touw met de tanden stuk te bijten en zoo ontsnappen. Maar
Pekompf, evenals alle katten wanneer ze in de val zitten, ontsteekt in
een zinnelooze woede. Zij grauwt tegen den stok, die ’t niet helpen
kan, krabt hem, vecht er mee en stikt letterlijk van kwaadaardigheid.
Of, als ’t een oude kat is en haar listigheid een beetje verder gaat,
trekt zij behoedzaam af en klimt in den grootsten boom dien zij vinden
kan, terwijl het onplezierige ding, waaraan zij vastgebonden is, achter
haar aanbungelt en -ratelt. Als ze bijna den top heeft bereikt, zal zij
den stok aan den eenen kant van een tak laten hangen, terwijl ze listig
aan den anderen kant naar beneden klimt, in den waan zoo haar
zwijgenden vijand te verschalken en achter te laten. Dan gebeurt er
altijd een van tweeën: of de stok blijft haken achter een vertakking en
Pekompf hangt zichzelf op aan haar eigen galg, of anders komt hij er
met een ruk plotseling over en stort op den grond, Pekompf meesleepend
en gewoonlijk doodend in zijn val.

Het is, op zijn zachtst genomen, een wreede, beestachtige uitvinding,
en gelukkig voor het kattengeslacht is ze bijna uit de noordelijke
bosschen verdwenen, behalve in ’t verre Noordwesten, waar de halfbloeds
ze nog met goeden uitslag tegen den lynx in praktijk brengen. Maar als
staaltje hoe de „trappers” een eigenaardigheid van een dier aangrijpen
en voor zijn verderf gebruiken heeft het geen wederga.

Dat Pekompfs listigheid van de soort der katten is: achterdocht, zonder
het sluw overleg of de kracht van den vos of den wolf, blijkt
eigenaardig uit een gewoonte die lynx en wilde kat gemeen hebben,
namelijk: dat ze al wat ze rooven meesleepen naar den top van een
hoogen naaldboom om ’t te verslinden. Als ze een haas of een visch
eerlijk zelf gevangen hebben, eten ze dien gewoonlijk op de plaats zelf
op; maar als ze zoo’n dier uit een strik of een bergplaats stelen, of
van een kleinen jager, keert de kattenachterdocht terug—mèt een vaag
besef van kwaad te doen, dat alle dieren in minder of meerdere mate
hebben—en ze maken zich met den buit uit de voeten en eten hem gulzig
op, daar waar ze meenen dat niemand hen ooit zal ontdekken.

Eens, toen ik dagenlang onder het nest van een vischarend op den
uitkijk lag naar de dieren die schuw aankwamen om het afval op te eten,
dat de jonge vischarenden weggooiden als hun honger gestild was, bleek
deze kattengewoonte al heel duidelijk. Andere dieren kwamen nader en
aten rustig op wat ze vonden en glipten weer heen; maar de katten
grepen een stuk met fonkelende oogen, alsof ze alle wet en gezag
tartten, en grauwden vreeselijk onder ’t eten; of anders dropen ze
gluips af, om het stuk in de hoogste takvork te verslinden, die maar
houvast voor hun pooten wou geven. En eens zag ik in in November aan de
kust van Maine een fellen strijd in de boomtoppen, waar een wilde kat
ineengedoken zat te grauwen als een troep duivels, terwijl een groote
adelaar boven haar zwierde en op haar stootte bij zijn pogingen om den
buit mee te nemen, dien Pekompf gestolen had.

Maar verreweg het merkwaardigste staaltje van Pekompfs geslepenheid
kreeg ik ’s zomers, een paar jaren geleden, onder de oogen. Tot onlangs
verkeerde ik in den waan, dat het een eenige ontdekking was, maar den
vorigen zomer had een vriend, die elk jaar voor de zalmvisscherij naar
Newfoundland gaat, een dergelijke ervaring met een Canadeeschen los,
die nog eens nadrukkelijk wijst op de neiging van alle katten, om de
boomtoppen op te zoeken met wat met ze maar gestolen hebben; ofschoon
ik er eigenaardig genoeg nooit een spoor van heb kunnen ontdekken met
wild dat ze eerlijk zelf hadden gevangen. Het was in Nieuw-Schotland,
waar ik in een korte vacantie met zalmvisschen bezig was, zonder dat ik
er vermoeden van had daar Pekompf te zullen ontmoeten, want de winters
zijn daar streng en men neemt aan dat de wilde kat zulke plaatsen aan
haar sterker, langbeeniger neef, den lynx, overlaat, wiens voetzolen
grooter zijn dan de hare en beter van kussentjes voorzien om over de
sneeuw te loopen. Zelfs in de streek van zuidelijk Berkshire kunt ge
Pekompfs spoor volgen en zien waar zij ’t hard te verantwoorden heeft,
wanneer zij als een huispoes tot over haar flanken door de zachte
driftsneeuw ploetert, hongerig op zoek naar hazelhoenders en hazen, en
eindelijk wanhopig gaat liggen om te wachten tot de sneeuw hard wordt.
Maar tot mijn verbazing was Pekompf daar, grooter, feller en geslepener
dan ik haar ooit gezien had, ofschoon ik dit pas na lang zoeken
ontdekte.

Ik had op een morgen van ’t aanbreken van den dag tot bijna zes uur
gevischt, en twee mooie forellen gevangen, alles wat de rivier beloofde
af te staan voor dien dag. Daar dacht ik aan een meertje in de bosschen
aan gene zij der bergen, dat er naar forellen uitzag toen ik het
ontdekt had, en waar, voor zoover ik wist, nog nooit met een vlieg
gevischt was. Meer gedreven door het aardige van zoo’n
onderzoekingstocht dan door de verwachting van visch, toog ik op weg om
’t nieuwe vischwater te probeeren.

De klimpartij door de bosschen beloofde moeilijk te worden, dus ik liet
alles achter, behalve den hengel, den snoerhaspel en mijn vliegen. Mijn
jas werd over den eersten den besten struik gehangen; het schepnet lag
in de schaduw over een rotsblok met het eind van ’t handvat stevig
onder een wortel gestoken; ik gooide er mijn beide forellen in en
bedekte ze met varens en mos voor de zon. Toen ging ik op weg, de
bosschen door naar het meertje.

Bij mijn terugkeer een paar uur later, met leege handen, waren forellen
en schepnet verdwenen. Mijn eerste gedachte was natuurlijk dat iemand
ze gestolen had en ik zocht naar sporen van den dief, maar er was
nergens een voetstap, behalve van mezelf, stroomop noch stroomaf. Toen
keek ik aandachtiger naast het rotsblok en vond stukjes mos en
vischschubben, en in het grint de prent van een dier, te flauw om uit
te maken welk beest ze gezet had. Ik volgde de vage sporen een meter of
honderd het bosch in, tot ze me naar een hoogen sparreboom voerden,
waaronder elk teeken spoorloos verdween, alsof het beest plotseling met
net en al weggevlogen was, en ik gaf het spoor op zonder er eenig
begrip van te hebben waarvan het afkomstig was.

Wel veertien dagen lang plaagde die prent me. Het was niet zoozeer het
verlies van mijn beide forellen en het schepnet dat me geen rust liet,
als wel mijn gebrekkige kennis der bosschen, die me bij dat spoor
zonder einde in den steek had gelaten. Het was een groot net, te groot
en te zwaar eigenlijk om forellen mee te vangen. Eer ik er op uittrok,
had ik op ’t laatste nippertje gemerkt dat mijn forellennet vergaan was
en onbruikbaar, zoodat ik het eenige genomen had dat bij de hand was,
een voor een bijzonder doel vervaardigd net van een meter middellijn,
dat ik het laatst gebruikt had op een wetenschappelijken tocht om
proefdieren uit de meren in ’t noorden van Nieuw-Brunswijk te vangen.
Het handvat was lang en ’t geraamte, zooals ik meer dan eens beproefd
had, stevig genoeg dat ik ’t in plaats van een vork kon gebruiken om
een zalm van vijfentwintig pond uit zijn diepe verblijf te lichten,
nadat hij zoolang had mogen uitrazen, tot hij bedaard was; en hoe eenig
dier het mee zou kunnen sleepen door het bosch, zonder een duidelijk
spoor na te laten dat mijn oogen vermochten te volgen, was me een
raadsel, en wekte buitengewoon levendig mijn nieuwsgierigheid op naar
wie hij was en waarom hij de visch niet verorberd had, daar waar hij ze
had gevonden. Was ’t een lynx of een verdwaalde wolf, of was de
vreeselijke Indiaansche Duivel, waar ’s winters bij ’t vuur nog met
ontzetting van gesproken wordt, naar de bosschen van zijn geboorteland
teruggekeerd? Een week lang piekerde ik over de zaak; toen ging ik weer
naar de plek en trachtte nog eens tevergeefs de flauwe indrukken in het
mos te volgen. Daarna onderzocht ik elken keer dat ik in de buurt van
die plaats zwierf het spoor nog eens, of liep ik in steeds grooter
kringen door het bosch, in de hoop het net te zullen vinden, of eenige
betrouwbare aanwijzing van het dier dat het gestolen had.

Op een dag in de bosschen drong het plotseling tot mij door, dat,
terwijl ik het spoor drie- of viermaal gevolgd was, ik er nooit aan
gedacht had den boom waaronder het eindigde te onderzoeken. Bij die
gedachte ging ik naar den grooten spar, en daar waren wel degelijk hier
en daar lichtbruine plekken, waar de ruwe buitenschors er afgeschampt
was. En daar had je ook, glinsterend wit, wat opgedroogd slijm, waar
een visch even tegen de schors had gerust. Het beest, wat het dan ook
was geweest, was in den boom geklommen met zijn buit; en nauwelijks was
’k tot die ontdekking gekomen, of ik klauterde hem haastig achterna.

Bijna in den spichtigen top vond ik mijn net, stevig met zijn langen
stok tusschen twee takken geklemd, ’t geraamte door een
vooruitspringende takstomp gegrepen, de zak neerbungelend boven de ijle
ruimte. In het net zat een groote, wilde kat, met haar ronden kop door
een gat gestoken, dat zij er van onderen in gebeten had, de taaie mazen
zoo strak als vioolsnaren om haar keel gespannen. Alle vier de pooten
hadden zich krabbend en duwend door de mazen gewerkt, tot elke slag,
elk verzet slechts diende om haar nog vaster te knevelen en te wurgen.

Uit die aanwijzingen maakte ik eindelijk de ruwe omtrekken van de
geschiedenis op. Pekompf had de visch gevonden en getracht ze te
stelen, maar haar argwaan werd gewekt door dat wonderlijke net en het
ratelende handvat. Met echte lynxachtige geslepenheid, altijd voor meer
dan de helft onbenulligheid, had zij het meegenomen en was den
grootsten boom ingeklommen dien zij maar vinden kon. Dicht bij den top
was de stok tusschen de takken beklemd geraakt en terwijl zij hem los
probeerde te krijgen, waren net en visschen buiten ’t bereik van den
stam gezwaaid. In de schors onder den stok ontdekte ik de plaats waar
zij zich aan den tronk had vastgeklemd en de slingerende forellen met
haar voorpoot had trachten te bereiken; en op een tak boven ’t geraamte
waren sporen, die toonden waar zij verlangend op de visch onder in het
net had zitten neerkijken, vlak onder haar hongerigen neus. Van dezen
tak was zij òf naar beneden gevallen, òf, wat waarschijnlijker is, was
zij in een aanval van blinde woede het net ingesprongen, dat zich
rondom haar gesloten had en haar steviger gevangen hield dan ijzeren
tralies. Toen ik den eersten keer onder den boom was gekomen, bij ’t
volgen van haar spoor, zat zij waarschijnlijk op een tak boven mijn
hoofd gedoken, me aandachtig te bespieden; en toen ik een volgenden
keer terugkwam, was zij dood.

Dat was al wat ’k met zekerheid kon zeggen. Maar hier en daar, in een
stukgetrokken maas of een haarvlok of de krab van een klauw tegen een
zwiepend takje, waren de bewijzen van een strijd, waarvan men de
woestheid, de hevigheid slechts kon gissen.








HEELKUNDE DER DIEREN.


De meeste menschen hebben een zieke kat wel gras zien eten, of een hond
die zich niet lekker voelde naar een of ander kruid zien snuffelen en
’t gulzig zien opeten om zijn pijn in ’t lijf beter te maken. Enkelen
hebben misschien de raadgevingen van John Wesley gelezen over de kunst
om gezond te blijven—raadgevingen, die echter hun weg niet gevonden
hebben naar zijn boek over zieletucht—en met verwondering en
belangstelling gezien dat veel geneesmiddelen, onder het groote publiek
en bij de doctoren van zijn tijd in gebruik, zijn afgekeken van de
dieren, welke deze dingen opzochten om hun kwalen te genezen.

„Als ze dieren beter maken, zullen ze het menschen ook wel doen,” is
zijn onweerlegbaar betoog. Anderen hebben zich misschien zeer verdiept
in Indiaansche geschiedenis en volkenkunde, en geleerd dat veel van de
kruiden door de Amerikaansche stammen gebruikt, en vooral die helpen
voor rheumatiek, dysentrie, koorts en slangebeten, rechtstreeks van de
dieren waren overgenomen, doordat men had opgemerkt hoe de rheumatische
oude beer varenwortels opgroef of zich baadde in de warme modder van
een zwavelbron, en met begeerige oogen bespied had welke planten de
dieren in de natuur aten, wanneer ze door ratelslangen gebeten waren of
door de koorts gesloopt. Nog anderen voelden zich wonderlijk
aangetrokken tot de eerste, ruwe medische kennis der Grieken, die
ongetwijfeld uit het Oosten tot hen kwam, en hebben gelezen dat de met
zorg bewaakte mysteriën der Asclepiaden, de gewijde heelkunst van
Aesculapius’ volgelingen, heel wat eenvoudige geneesmiddelen kenden,
die het eerst hun uitwerking bewezen hadden bij dieren in den
natuurstaat, en dat Hippocrates, de grootste heelmeester der Oudheid,
wiens roem onder den naam van Bokrat, den Wijze, zich door Arabië en de
afgelegenste woestijnen verbreidde, veel van zijn medische uitspraken
te danken heeft aan wat hijzelf of zijn voorvaderen buiten onder de
dieren in ’t wild moeten hebben gezien. En al deze waarnemers en lezers
hebben zich wellicht verbaasd dat de dieren zooveel wisten, en zich
afgevraagd hoe ze het te weten waren gekomen.

Een eenvoudig voorbeeld uit onzen eigen tijd, uit ons geslacht, om dit
toe te lichten. Een hert, dat den heelen dag door honden achtervolgd is
en dat eindelijk is ontsnapt door een ijskoude rivier over te zwemmen,
en uitgeput op den oever aan den overkant is neergestort, zal in de
sneeuw gaan liggen slapen. Dat zou onmiddellijk den dood beteekenen
voor ieder menschelijk wezen. Den halven nacht zal het hert met korte
tusschenpoozen wat rondloopen in plaats van vast te blijven slapen, en
’s morgens is hij weer zoo frisch als een hoentje en in staat er weer
zoo op los te draven. Hetzelfde hert zal, ’s nachts om te slapen in een
warmen stal opgesloten—de proef is meer dan eens genomen met dieren uit
een hertenkamp—’s morgens dood worden gevonden.

Hier wordt een natuurlijke geneeswet aan de hand gedaan, die, wanneer
ze onder de Grieken en Indianen was opgemerkt, onmiddellijk als een
methode zou zijn aangenomen om toe te passen bij felle koude en totale
uitputting, of bij vergiftiging waar verlamming der spieren het gevolg
van is. Dat is zeker: die methode, al was ’t eenigszins een
paardenmiddel, zou toch nog genoeg genezingen tot stand hebben kunnen
brengen, om met eerbied te worden beschouwd door een volk, dat helaas
niets wist van drankjes of Schotsche whisky of suikerballetjes, waar
iets onbeschrijfelijk onnaspeurlijks in zit.



Dat de dieren somtijds een ruw soort van genees- en heelkunst op
zichzelf toepassen is niet te loochenen. Het eenige wat er van te
vragen valt is: hoe weten ze het? Aanvoeren dat het een zaak is van
instinct, is voor waar aannemen wat nog bewezen moet worden. ’t Is ook
voor driekwart onzin, want veel wat de dieren doen gaat de uiterste
grenzen van hun instinct ver te buiten. Het geval van het hert, dat
rondliep en op die manier zijn leven redde, in plaats van zwaar door te
slapen, tot het in den doodsslaap eindigde, kan gedeeltelijk een geval
van instinct zijn. Mij persoonlijk lijkt het een zaak van ervaring,
want een hertekalf zou ongetwijfeld onder dezelfde omstandigheden gaan
liggen en omkomen, tenzij zijn moeder bij hem was, om hem op de been te
houden. Ja, nog meer, het schijnt grootendeels een zaak te wezen van
gehoorzaamheid aan de sterkste neiging van het oogenblik, die alle
dieren van hun geboorte af kennen en betrachten. En dat is niet precies
hetzelfde als instinct, tenzij men geneigd is tot het uiterste te gaan
van Berkeley’s wijsbegeerte en instinct tot een soort van geestelijke
persoonlijkheid te maken, die steeds over de dieren waakt. Dikwijls
schijnt de kennis van een geneeswijze of van primitieve heelkunst, de
ontdekking of het eigendom te zijn van slechts enkele, afzonderlijke
dieren, in plaats van algemeen links en rechts verbreid te zijn onder
de soorten, zooals met instinct het geval is. Deze kennis, of hoe ge
het noemen wilt, wordt soms gedeeld, en duidt dus op een soort
gedachtenwisseling tusschen de dieren, van wier werking we slechts hier
en daar iets vluchtig opvangen—maar dat bewaar ik voor een andere
gelegenheid. Ik tracht hier niet het hoe of vanwaar te beantwoorden,
maar wil slechts enkele dingen onder uw aandacht brengen die ik in de
bosschen heb opgemerkt, als grondslag voor verdere en nauwkeuriger
waarnemingen.

De primitiefste heelkunde bestaat wel in het wegnemen van een gebroken
poot, wat niet altijd of dikwijls gebeurt, maar alleen als de wond
ettert door verwaarloozing of door insectensteken, en het heele lichaam
dus in gevaar brengt. Het duidelijkst komt dit waarschijnlijk uit bij
den waschbeer, die allerlei trekjes heeft waardoor hij een zeer hooge
plaats onder de verstandige dieren inneemt. Wanneer de poot van een
waschbeer door een kogel verbrijzeld is, zal hij hem oogenblikkelijk
afbijten en de stomp in stroomend water spoelen, gedeeltelijk om de
ontsteking te verzachten en stellig ook voor een deel om hem goed
schoon te maken. Als hij geneest, gebruikt hij herhaaldelijk zijn tong
bij de wond, zooals een hond dat doet, misschien om haar schoon te
houden, en door de zachte wrijving het opzwellen tegen te gaan en de
pijn te verminderen.

Tot zoover kan dit al of niet louter instinct zijn. Want ik weet
niet—en wie zal het me zeggen?—of een kind uit puur instinct zijn
gewonde hand in den mond steekt om er op te zuigen en de pijnlijke plek
schoon te maken, of omdat hij het anderen heeft zien doen, of omdat in
zijn prille jeugd zijn pijn weggekust werd, en hij dus onbewust die
handeling nabootst, wanneer zijn moeder er niet is.

De meeste moederdieren likken hun jongen druk. Is dat nu een
liefkoozing, of is het een gezondheidsmaatregel, bij de geboorte
begonnen, wanneer ze alle sporen verslindt van de geboorte-omhulsels en
de jongen schoon likt, opdat niet een hongerig sluipdier door zijn neus
in de buurt gevoerd wordt ten verderve van ’t gezin? Dat is zeker, de
jongen zijn zich bewust van de zachte tong, die ze liefderijk wrijft,
en wanneer ze dus hun eigen wonden likken, is het misschien slechts een
herinnering en een nabootsing—twee factoren, laat me dat even zeggen,
die ten grondslag liggen aan alle beginselen van opvoeding. Deze
verklaring laat natuurlijk den afgezetten poot buiten beschouwing; en
de heelkunst houdt hier niet op.

Toen ik een jongen was en nog barbaarsch genoeg om te genieten van
vallen-zetten, gedeeltelijk uit aangeboren jagershartstocht, en
gedeeltelijk om geld te brengen in een leegen jongenszak, heb ik eens
een muskusrat gevangen in een stalen val, die bij den eersten ruk het
diepe water ingegleden was en het beest genadig had verdronken. Dit had
ik te danken aan de zorgvuldige raadgevingen van Natty Dingle, aan
wiens voeten ik zat om wijsheid aangaande de bosschen op te doen, en
die deze methode gebruikte om al zijn huiden te sparen; want dikwijls
zal een dier, wanneer het in een val gevangen is, het bot breken door
een draai met zijn lichaam en den poot dan met zijn tanden af knagen,
en zoo ontsnappen met achterlating van het onderste gedeelte in de
tanden van de val. Dit is wel zoo algemeen onder de pelsdieren, dat ik
geen tegenspraak hoef te vreezen; en de herinnering is me nu pijnlijk,
aan de dieren die ’k soms in mijn vallen verdronken vond, en die
vroeger door toedoen van andere vallenzetters geleden hadden.

Ik herinner me vooral een groote muskusrat, die ik juist bij een van
mijn vallen wilde gaan doodschieten, toen ik plotseling ophield, omdat
ik iets vreemds aan haar opmerkte. De val was in ondiep water
geplaatst, waar een pad, door muskusratten gemaakt, uit de rivier het
gras in naar boven liep. Vlak boven de val stak een knolraap op een
puntigen stok om de aandacht van het dier te trekken en het bezig te
houden, tot het zijn poot op de doodelijke pan er onder zou hebben
gezet. Maar de oude muskusrat vermeed het weggetje, alsof ze op zulke
plaatsen al eens eender te lijden had gehad. In plaats van de paden
harer voorvaderen te bewandelen, kwam ze op een andere plek achter de
val uit het water en ik zag met vreeselijke wroeging dat haar beide
voorpooten er af waren, waarschijnlijk op verschillende tijden gebeurd,
doordat zij tweemaal in de afschuwelijke uitvindingen van den mensch
gevangen was. Toen zij uit ’t water was geklommen, rees ze op haar
achterpooten en waggelde door het gras als een beer of een aap, want ze
had geen voorpooten om op te rusten. Ze klauterde op een graspol naast
het lokaas, met de uiterste omzichtigheid, trok de knolraap met haar
twee ongelukkige voorpootstompjes naar zich toe, at ze daar op die plek
op en glipte den stroom weer in, terwijl de jongen haar in de
schemering bespiedde, ongewoon getroffen, en zijn heele geweer vergat,
nu hij bezig was op zijn vallen te letten.

Het hoort niet tot mijn verhaal, maar dien avond werden de vallen
opgeborgen om nooit meer voor den dag te komen; en ik kan nu nergens
een val voorbijgaan zonder er een stok in te steken, om een arm,
onschuldig pootje te sparen.

Maar ik dwaal erg af, zou mijn heelkunst bijna vergeten, en de
muskusrat, waar ’k het eigenlijk over had. Zij was ook slechts een paar
dagen geleden in den een of ander zijn val gevangen geweest en had haar
poot afgebeten. De wond was nog niet genezen en het merkwaardige er van
was dat zij haar met een soort kleverige plantaardige gom bedekt had,
waarschijnlijk van een denneboom, die vlak bij den grond, waar Musquash
er gemakkelijk bij kon, gekloofd of geschild was. Zij had ze dik over
de geheele wond gesmeerd en een flink eind op den poot er boven, zoodat
deze voor alle vuil en zelfs voor alle lucht en water volkomen
afgesloten was.

Een oude Indiaan, die woont en jaagt op het eiland Vancouver, vertelde
me onlangs dat hij verscheiden keer bevers gevangen had, die kort te
voren hun poot hadden afgebeten om uit vallen te ontkomen, en een paar
hadden de wond dik met gom bedekt, evenals de muskusrat gedaan had. In
de vorige lente ving diezelfde Indiaan een beer in een blokval. Op den
flank had het beest een lange snee van een berenklauw, en de wond was
dik besmeerd met zachte dennenhars. Deze laatste ervaring klopt precies
met een van mij. Jaren geleden schoot ik een grooten beer in ’t noorden
van Nieuw-Brunswijk. ’t Beest had een wond van een kogel, die hem
leelijk geschramd had en toen door den poot gegaan was. Hij had de wond
zorgvuldig met klei volgestopt, klaarblijkelijk om het bloeden te
stelpen, en toen had hij de geschaafde huid met taaie modder uit den
rivieroever bedekt, om de vliegen te weren van de wond en deze een kans
te geven tot rustig genezen. Het is hier opmerkelijk dat de beer zoowel
gom als klei gebruikt, terwijl bever en muskusrat wel zooveel schijnen
te weten, dat ze de klei vermijden, die in ’t water er gauw zou
afspoelen.

Dit zijn enkele gevallen uit vele, die ik gezien heb of waarvan ’k heb
gehoord door betrouwbare jagers, en die op nog iets meer wijzen dan op
aangeboren instinct onder de dieren. Als ik me tot de vogels wend, zijn
de gevallen minder talrijk, maar merkwaardiger; want de vogels staan op
een lageren levenstrap, zijn dus meer aan instinct onderhevig dan de
zoogdieren, leeren dan ook minder gemakkelijk van hun moeders, en
wijzigen minder gauw hun natuurlijken aanleg om zich aan te passen bij
veranderde omstandigheden.

Deze bewering geldt natuurlijk slechts zeer in ’t algemeen en heeft
eindelooze uitzonderingen. De vinken, die, toen ze van Engeland naar
Australië werden overgebracht, den stijl van hun nesten totaal
veranderden en nu op geheel andere wijze bouwen dan hun voorouders; de
kleine goudvink van Nieuw-Engeland, die een dubbelen bodem in haar nest
maakt om het ei van een koevogel, tusschen de hare gelegd om uitgebroed
te worden, te bedekken; de hazelhoenders, die in de buurt van
menschenwoningen zooveel schuwer en wakkerder zijn dan hun zusters uit
de wildernis; de zwaluwen, die de schoorsteenen en schuren der
beschaafde wereld in beslag nemen in plaats van de holle boomen en
kleioevers der bosschen, waar ze thuis hooren—deze alle en nog veel
meer toonen hoe gemakkelijk het instinct bij de vogels gewijzigd wordt,
en de jongen een wijsheid leeren, die hun voorouders nooit hebben
gekend. En toch is het dunkt mij waar, dat instincten bij hen over ’t
algemeen scherper zijn dan bij de zoogdieren, en de volgende gevallen
wekken nog sterker ons besef, dat we verder moeten kijken dan het
instinct, naar oefening en eigen vinding, om een verklaring te
ontdekken voor vele zaken onder ’t gevederde volkje.

Het prachtigste staaltje van vogelheelkunde, waar mijn aandacht ooit op
is gevallen, is dat van een houtsnip, die haar gebroken poot in een
spalk van klei zette, zooals ik in „Een Broertje van den Beer” verteld
heb; maar er is er nog een, bijna even merkwaardig, dat tot een vraag
aanleiding geeft, zelfs nog moeilijker te beantwoorden. Op een dag
vroeg in ’t voorjaar zag ik twee eidereenden rondzwemmen in ’t
Hummock-meer op Nantucket. De wakkere criticus zal me hier in de rede
vallen en zeggen dat ’k me vergis; want eiders zijn zout water-eenden,
die zich alleen ophouden in de open zee, en van wie men veronderstelt
dat ze nooit in zoet water komen, zelfs niet om te broeden. Zoo meende
ik ook dat het was, tot ik deze twee zag. Daarom ging ik een poosje
zitten kijken, om er als ’t kon achter te komen wat hen er toe gebracht
had van gewoonte te veranderen. Om dezen tijd van het jaar worden de
vogels bijna zonder uitzondering in paren aangetroffen, en soms zal u
een zwerm van wel negentig meters voorbijkomen, die laag over het water
vliegt en de landtong omzwiert, waar ge zit te kijken; eerst een aardig
bruin wijfje en dan een prachtige zwart-en-witte woerd vlak achter
haar, om den ander in volmaakte regelmaat, wijfje en mannetje, over de
heele lengte van de reeks. De twee vogels voor me waren echter wijfjes;
en dat was nog een reden om haar gade te slaan in plaats van de
honderden andere eenden, duikereenden en zaagbekken en slobbereenden,
die overal op het meer verspreid waren.

Allereerst was het in ’t oog loopend hoe eigenaardig de dieren deden,
want ze staken hun kop onder water en hielden dezen zoo wel langer dan
een minuut. Dat was weer iets merkwaardigs, want het water onder hen
was te diep om er voedsel te zoeken en de eidereenden wachten liever
tot het eb is en pikken dan de blootgekomen schelpdieren op van de
rotsen, in plaats van als duikereenden hun kop onder te dompelen. De
duisternis viel snel en verborg de vogels, die nog den kop
onderhielden, alsof ze betooverd waren; ik vertrok dus, niet wijzer
door wat ik gezien had.

Een paar weken later was er weer een eidereend, een groote woerd, in
hetzelfde meer, die zich even wonderlijk gedroeg. In de meening dat dit
misschien een gewonde vogel was, dol geworden door een schot in den
kop, roeide ik naar hem toe in een oude zeef van een boot; maar hij
ging bij mijn nadering op de vlucht, als elke andere eend, en streek,
na een poosje krachtig gevlogen te hebben, verder stroomaf op het meer
neer en dompelde zijn kop weer onder water. Razend nieuwsgierig begon
ik nu een sluipjacht op den vreemdeling, en slaagde er na veel moeite
in hem te schieten van ’t puntje van een met kreupelhout begroeide
landtong af. Het eenige ongewone aan hem was, dat een groote mossel,
zooals er op de rotsen in zout water groeien, zijn schelpen stevig om
de tong van den vogel gesloten had, zoodat hij die noch kon kraken met
zijn snavel, noch afkrabben met zijn poot. Ik trok er de mossel af,
stak haar in mijn zak en toog naar huis, terwijl de zaak me nog
raadselachtiger was dan tevoren.

Dien avond snorde ik een ouden visscher op, die alles en nog wat wist
van het wilde goedje, en vroeg hem of hij ooit een eidereend in zoet
water gezien had. „Eens, of een paar maal,” zei hij; „ze bleven maar
met hun kop onder water, alsof ze niet wijs waren.” Maar hij kon er
geen verklaring van geven, tot ik hem de mossel liet zien, die ik aan
de eendetong gevonden had. Toen verhelderde zijn gezicht. „Die soort
mossels willen niet in zoet water,” verklaarde hij op ’t eerste
gezicht; en toen flitste het dadelijk door ons beider hoofd wat de
beteekenis van de zonderlinge handelwijze der vogels wel was: de
eidereenden waren eenvoudig bezig de mossels te verdrinken, om te maken
dat hun greep verslapte, en de gekluisterde tongen te bevrijden.

Dit is stellig de ware verklaring, en ik vond er bevestiging van, door
de vogels nauwkeuriger waar te nemen als ze aan ’t eten waren. Den
geheelen winter zijn ze langs onze kusten te vinden, waar ze zich
voeden met de kleine schelpdieren, die de rotsen bedekken. Als het eb
wordt, komen ze aanzwemmen van de zandplaten, waar ze in troepen
verspreid liggen, en hakken ze de mossels van de rotsen, waarna zij ze
met schelp en al doorslikken. Menigmaal heb ik me tusschen de
rotsblokken van het havenhoofd verscholen met een paar houten lokvogels
vóór me, en de eidereenden bespied, als ze aan kwamen vliegen om te
eten. Ze kwamen haastig op de lokvogels af, terwijl ze hun vlerken
herhaaldelijk ophieven bij wijze van begroeting; dan, blijkbaar boos
dat ze niet door hetzelfde teeken van opgeheven vlerken werden
verwelkomd, zwommen ze op de houten namaaksels toe en pikten ze hier en
daar kwaadaardig, om ze daarna vol verachting aan hun lot over te laten
en zich tusschen de rotsen aan mijn voeten te verspreiden, zonder veel
aandacht aan mij te schenken, zoolang ik me doodstil hield. Want ze
zijn veel tammer dan andere wilde eenden, en het duurt helaas heel
lang, eer ze aannemen dat de mensch hun vijand is.

Ik merkte nog iets eigenaardigs toen ik ze gadesloeg, en hoopte het
door een gelukkig toeval zoo te treffen, dat ik zag hoe er een door een
mossel gegrepen werd.

Wanneer er een zwerm hoog in de lucht voorbijtrok, maakte elk
plotseling hard geluid—een kreet of het knallen van een geweer op
korten afstand—dat de heele troep bliksemsnel neerschoot tot vlak boven
’t water. Plevieren hebben dezelfde gewoonte, als ze voor ’t eerst uit
Labrador komen, maar ik heb er tevergeefs een aannemelijke verklaring
voor trachten te vinden.

Als de vogels aan ’t eten zijn, zal een mossel soms haar schelpen
stevig vastklemmen aan tong of snavel van een onvoorzichtige eend, op
een manier dat ze niet gekraakt of doorgeslikt of tegen de rotsen
stukgehakt kan worden. In zoo’n geval zal de vogel, als hij ’t geheim
kent, naar zoet water vliegen en zijn pijniger verdrinken. Of alle
eenden zoo verstandig zijn, of dat het maar blijft bij een paar vogels,
kan ik nu nog niet vaststellen. Ik heb zelf drie verschillende
eidereenden dit staaltje van geneeskunst zien toepassen, en ’k heb er
van tenminste nog een stuk of zes gehoord, alle van dezelfde soort, die
in zoetwatermeren of rivieren werden gezien, terwijl ze herhaaldelijk
den kop onder water dompelden. In alle gevallen doen zich twee
merkwaardige vragen voor; ten eerste: hoe merkte een vogel, die zijn
geheele leven, van zijn geboorte tot zijn dood, op zee doorbrengt, dat
bepaalde mossels in zoet water verdrinken? En ten tweede: hoe weten
andere vogels het nu, als ze onverwacht in nood geraken?








UPWEEKIS, DE SCHADUW.


„Lang, o zóó lang geleden,” aldus vertelt Simmo de Indiaan, kwam
Upweekis de los eens bij Clote Scarpe met een klacht. „Kijk eens,” zei
hij, „ge zijt goed voor ieder, behalve voor mij. Pekquam, „de
visscher”, is leep en geduldig; hij kan vangen wat hij wil. Lhoks, de
panter, is sterk en onvermoeid; niets kan hem ontkomen, zelfs de groote
eland niet. En Mooween, de beer, slaapt den heelen winter, als het wild
schaarsch is, en ’s zomers eet hij alles—wortelen en muizen en bessen
en doode visch en vleesch en honing en roode mieren. Dus hij is altijd
verzadigd en gelukkig. Maar mijn oogen deugen niet. Ze zijn zoo helder
als die van Cheplahgan, den adelaar, maar kunnen toch niets zien wat
niet beweegt; want ge hebt elk dier, dat wegschuilt, net zoo gemaakt
als de plaats waar het zich verbergt. Mijn neus is nog erger; die kan
Seksagadagee, het hazelhoen, niet ruiken, al loop ik over hem heen,
waar hij in de sneeuw slaapt. En mijn pooten maken zoo’n leven in de
blaren, dat Moktaques, de haas, mij hoort en zich verstopt en me achter
den rug uitlacht, als ik op hem jaag. En ik heb voortdurend honger.
Maak me nu als de schaduwen, die spelen, zoodat niets me opmerken kan
als ik op jacht ga.”

Clote Scarpe, het groote opperhoofd, die goed was voor alle dieren, gaf
Upweekis dus een zachte, grijze vacht, die bijna onzichtbaar in ’t
bosch is, zomer of winter, en maakte zijn voetzolen breed, en polsterde
ze met zacht haar; zoodat hij werkelijk als de spelende schaduwen is,
want ge kunt hem zien noch hooren. Maar Clote Scarpe dacht ook aan
Moktaques, den haas, en gaf dezen twee vachten, een bruine voor ’s
zomers en een witte voor ’s winters. ’t Gevolg is dat hij moeilijker
dan ooit te ontdekken is, wanneer hij stil zit, en Upweekis moet nog
zijn verstand gebruiken, als hij hem vangen wil. Daar Upweekis niet
over veel verstand heeft te beschikken, ziet Moktaques hem dikwijls
vlakbij en lacht in zijn vuistje in zijn leger onder de bruine varens,
of maakt een mannetje onder de met sneeuw beladen sparretippen en kijkt
naar den grooten los, die op jacht is.



Soms, in een winternacht, als ge in de wildernis kampeert, en de sneeuw
al maar neerzijgt in uw vuur en het bosch stil is in het rond, barst er
plotseling een woest gekrijsch uit de duisternis vlak achter het
windscherm van takken. Ge springt overeind en grijpt uw geweer; maar
Simmo, die op zijn knieën voor het vuur varkensvleesch ligt te braden,
draait zijn hoofd slechts even om om te luisteren, en zegt: „Upweekis
nou haas gekregen.” Dan schuift hij wat nader bij ’t vuur, want de
krijsch was niet prettig, en gaat met zijn kokerij verder.

Ge zijt nieuwsgieriger dan hij, of ge zoudt de huid van die groote kat
graag mee naar huis nemen. Ge sluipt weg naar den kreet toe, langs de
kleine commoosie of schuilplaats, die ge met zonsondergang haastig
gemaakt hebt, toen ’t spoor eindigde. Daar, met uw rug naar het vuur en
de commoosie er tusschen, verblindt het licht uw oogen niet; ge kunt de
schaduwen speuren, als ze heimelijk het kreupelhout in- en uitkruipen.
Maar wanneer Upweekis daar is—en dat is hij waarschijnlijk—ziet ge hem
niet. Hij is een schaduw onder de schaduwen. Dit verschil is er echter:
schaduwen doen geen struiken bewegen. Terwijl ge toeziet, beweegt er
een sparretip; een stukje sneeuw valt naar beneden. Ge tuurt aandachtig
naar de plek. Dan lichten in de diepe schaduw plotseling twee levende
kolen op. Ze worden hoe langer hoe grooter, gloeien, flitsen, branden
gaten in uw oogen, tot ge er haastig met de hand over strijkt. Er gaat
een rilling over u heen, want ’s nachts in de oogen van een lynx te
kijken, als ’t licht er in valt, is een griezelige gewaarwording. Ge
gooit het geweer aan; oogenblikkelijk zijn de gloeiende kolen gedoofd.
Dan, als uw oogen de betoovering weggeknipt hebben, kruipen de
schaduwen weer in en uit en is Upweekis er in verloren.

Maar soms ziet ge hem weer. Moktaques, de groote, witte haas, die alles
vergeet zoodra ’t voorbij is, ziet u daar staan en is van
nieuwgierigheid vervuld. Hij vergeet dat er nog net te voren op hem
gejaagd werd, en komt aanhuppelen om te zien wat ge zijt. Ge gaat
achteruit naar het vuur terug. Hij maakt zich verschrikt, haastig uit
de voeten, maar komt al gauw weer achter u aanhuppelen. Let scherp op
het kreupelhout achter hem. Dadelijk beweegt het zich heimelijk, alsof
een schaduw het verroerde; en daar is de los, die in de sneeuw met
vlammende oogen voortsluipt. Weer voelt Moktaques dat hij achtervolgd
wordt, en doet het eenige veilige wat er te doen is: hij duikt in de
sneeuw neer, waar een sparretip over hem heenbuigt en is zoo roerloos
als de aarde. Zijn kleur verbergt hem volkomen.

Upweekis is het spoor weer kwijt; hij gaat aarzelend heen en weer als
een schaduw onder een wiegelende lamp, terwijl hij zijn grooten kop van
links naar rechts wendt. Hij kan zijn wild zien noch hooren noch
ruiken; maar hij zag even te voren een stukje sneeuw vliegen en weet
dat het van Moktaques’ groote kussenpooten kwam. Beweeg nu niet, wees
zoo stil als de groote spar in wiens schaduw ge staat; en ’t
gebeurt—eens in een jagersleven misschien—dat ge een eigenaardig
treurspel ziet.

De los nestelt zich in de sneeuw met alle vier zijn voetzolen vlak bij
elkaar, gereed tot den sprong. Terwijl ge ’t verwonderd staat aan te
kijken, klinkt er plotseling een krijschen door het bosch, zoo scherp
en woest, dat geen hazezenuwen het van zoo dichtbij uit kunnen houden
en stil blijven. Moktaques springt recht de lucht in. De los ziet het,
zwenkt, werpt zich op de plek. Weer een krijsch, een ander geluid, en
nu weet ge dat ’t gedaan is.

En daarom is Upweekis’ kreet zoo woest en onverwacht in een
winternacht. Uw vuur trekt hazen aan. Upweekis weet dat, of werd
misschien zelf nader gelokt en komt ook en verbergt zich tusschen de
schaduwen. Maar hij vangt nooit wat, of hij moet er blindelings op
komen. Daarom dwaalt hij ’s winters zoo rond en gaat hij wel twintig
hazen voorbij, eer hij er een vangt. Als hij dus weet dat Moktaques in
de buurt is om naar ’t licht te kijken, maar zichzelf schuilhoudt,
duikt Upweekis voor den sprong neer en krijscht dan vreeselijk.
Moktaques hoort het en is verschrikt, zooals ieder ander zou zijn, als
hij zoo’n kreet vlak bij zich hoorde. Hij springt ontzet op en betaalt
den tol.

Is de los groot en heel hongerig, wat hij ’s winters gewoonlijk is, dan
kunt ge op een andere manier nog onaangename indrukken van hem opdoen,
als ge u te ver van het vuur waagt. Zijn oogen gloeien u tegen uit de
duisternis, slechts twee gloeiende punten is al wat ge ziet, die bij de
eerste de beste beweging van u verdwijnen. Als ge dan uw oogen inspant,
en goed toekijkt en luistert, voelt ge de kolen weer op u van een
andere plaats, en daar zijn ze onder een struik aan uw linkerhand,
nader kruipend en donkerrood gloeiend. Ze verdwijnen plotseling als de
los zijn kop omdraait, om op een ander punt weer voor den dag te komen
en u te beheksen. Zoo speelt hij met u, alsof ge een groote muis waart,
en sluipt steeds naderbij, terwijl hij hevig met zijn staartstompje
kwispelt om zichzelf op te zweepen tot die mate van moed, noodig voor
den sprong. Maar zijn bewegingen zijn zoo geluidloos en schimachtig,
dat ge geen kans hebt hem ooit te zien, tenzij hij u volgt, wanneer ge
achterwaarts naar het vuur terugkeert, en zoo binnen den lichtkring
komt.

Die kans loopt ge eigenlijk altijd, bij dag en bij nacht, als ge geen
jager wordt en een val voor hem zet in de hazenpaden, waar hij ’s
nachts langs komt en er een lokaas boven hangt om hem naar boven te
laten kijken en niet voor zijn voeten. ’s Zomers gaat hij naar ’t
verbrande land op konijnen uit, waar ’t er van leeft in de struiken, en
om zijn jongen in afzondering groot te brengen. Ge vindt zijn sporen
daar overal en de kenteekenen van zijn moorden; maar al loert ge en al
sluipt ge den heelen dag rond en al komt ge in de schemering thuis, ge
zult weinig ontdekken. Hij hoort u en deinst tusschen ’t licht en de
schaduwen van de heuvelhelling weg, en verbergt zich zoo goed—in ’t
volle gezicht soms, als een jonge patrijs—dat de bladzijde van uw
opschrijfboekje, waar ge alles over hem op zoudt schrijven, wit papier
blijft.

’s Winters ziet ge zijn groote, ronde prenten, die in de uitgestrekte
bosschen verspreid overal heenzwerven, en ge denkt: nu zal ’k hem
stellig vinden. Maar ofschoon ge hem mijlen ver volgt en van allerlei
over hem ontdekt, doordat ge speurt waar hij dezen haas rakelings
voorbijging, zonder het te vermoeden, en dien bij ongeluk snapte, en de
patrijs, die vlak voor zijn voeten uit de sneeuw brak, miste—toch
blijft Upweekis zelf slechts een schaduw van het woud. Eens, na een
heerlijken langen tocht in zijn spoor, vond ik de plek waar hij even
geleden nog geslapen had.

Maar naast die ervaring moet ik vijftig andere sporen stellen, die ’k
langs ben gegaan en waarvan ’k nooit begin of einde heb gezien. En
wanneer ik ooit iets van Upweekis heb leeren kennen, is dat gewoonlijk
onverwacht geschied, zooals ’t met de meeste goede zaken gebeurt.

Eens had ’k een gelegenheid, toen ik een muskusrat bespiedde, die aan
haar avondmaal bezig was. Het was schemering in het woud. Ik had mijn
kano vlak onder den oever laten drijven, om te zien wat Musquash boven
op een rotsblok uitvoerde. Alle muskusratten hebben geliefkoosde
plaatsen om te eten—een rotsblok, een aangespoelden stam, een
boomknoest, die over het water leunt, en altijd een aardig plekje—waar
ze hun eten van uit de verte heenbrengen, met het doel klaarblijkelijk
om het te verorberen, daar waar ze zich het meest thuis voelen. Deze
had een half dozijn groote zoetwater-mosselen op haar disch verzameld
en was er midden in gaan zitten om eens lekker te smullen. Zij nam dan
een mossel in haar voorpooten, sloeg ze een paar keer op de rots, tot
de schelp stuksprong, om die daarna met haar tanden te openen en den
inhoud op te eten. Zij at op haar gemak, proefde elke mossel critisch,
voordat zij die doorslikte, en ging dikwijls overeind zitten om haar
knevels te poetsen of over ’t meer uit te kijken. Een kluizenaarlijster
zong wonderlieflijk boven haar; de kleuren der schemering gloeiden
dieper en dieper in ’t water onder haar, waar haar spiegelbeeld ook
duidelijk mossels zat te eten te midden van de hemelsche heerlijkheid.

Het geheel vormde een aardig tafereeltje en ’t was een vredig
oogenblik, waar ’k nog zoo graag aan denk. Ik vergat geheel dat
Musquash een schavuit is.

Maar de tragische ontknooping was nabij, zooals het steeds gaat in de
wildernis. Plotseling trok een beweging aan den oever stroomop mijn
aandacht. Er kronkelde iets zenuwachtig onder de struiken en voordat ik
uit kon maken wat het was, schoot er iets vreeselijks naar voren,
glommen er wilde, gele oogen, piepte de muskusrat. Daar zat Upweekis,
die er mager en donker en vreemd uitzag in zijn zomervacht, op de rots
gedoken met Musquash in zijn groote klauwen kwaadaardig te grommen,
terwijl hij de botjes kraakte. Hij beet zijn prooi aan alle kanten, om
er zeker van te zijn dat ze wel goed dood was, greep haar toen bij het
nekvel, glipte de struiken in met trillend staartstompje en werd weer
een schaduw.

Een anderen keer zat ik in een omgevallen boom, een twintig voet van
den grond, naar een partijtje visch te kijken, die ’k op een open plek
als lokaas had gelegd voor wie maar zin had om het te komen halen. Ik
hoopte op een beer, en was dus boven den grond geklommen, dat hij me
niet in den neus zou krijgen, als hij soms onder den wind naderde. Het
was vroeg in ’t najaar en mijn bedoelingen waren zoo vreedzaam als
iets. ’k Had geen enkel wapen bij me.

Laat op den middag begon er iets achter een rooden eekhoorn te jagen
bij mij in de buurt. Ik hoorde ze door de boomen stuiven, maar kon
niets zien. De jacht verdween uit het gehoor, en ik had haar al bijna
vergeten, want er bewoog iets in ’t kreupelhout bij mijn aas, toen ze
weer aan kwamen stormen. De eekhoorn, halfdood van angst, schoot van
een sparretip op den grond neer, sprong op den boom, waar ik in zat, en
joeg den hellenden stam op tot vlak bij mijn voeten, waar hij op een
tak sprong en zenuwachtig ontdaan zat te snateren tusschen twee
gevaren. Een edelmarter kwam snel achter hem aan, speurde zijn wild
niet aan bast of aarde, maar klaarblijkelijk door de lucht. Hij was
nauwelijks op mijn boom gesprongen, of er klonk een krijsch, er stormde
wat door ’t kreupelhout vlak onder hem, en uit de struiken kwam een
jonge los om deel te nemen aan de jacht. Hij miste den marter op den
grond, maar sprong mijn boom op, snel als de bliksem. Ik herinner me
nog dat het eenige geluid, waar ik op dat oogenblik bewust van was, het
rijten was van zijn nagels in den dooden bast. Hij was zeker op zoek
geweest naar mijn lokaas—want het was een goede streek voor lynxen, en
Upweekis is als een kat zoo dol op visch,—toen de jacht vlak langs zijn
neus ging en hij er onmiddellijk aan deelnam.

Halverwege den schuinen stam rook de marter me, of was onthutst door
het spektakel achter hem en schoot opzij. Een tak waar ik tegen leunde
zwaaide of kraakte, en de los stond als verlamd stil, dook al lager en
lager tegen den stam, en zijn groote, gele, uitdrukkingslooze oogen
loerden recht in de mijne. Maar even hield hij den vasten blik uit;
toen aarzelden zijn oogen; hij keerde zijn kop om, sprong het
kreupelhout in, en was verdwenen.

Een oogenblik later was Meeko, de eekhoorn, zijn angst en schrik en al
het andere vergeten, behalve zijn nieuwsgierigheid. Wie was dat?—daar
moest hij meer van weten. Hij moest vlak langs me heen om naar een
anderen boom te komen, maar alles was beter dan terugkeeren naar de
plek, waar de marter misschien zat te wachten; hij zat dus al gauw
boven mijn hoofd te gichelen en te tjokken om me te doen bewegen, en me
vreeselijk uit te schelden, omdat ik de rust in het bosch verstoord
had.

’s Zomers is Upweekis een eenzaam schepsel, dat zijn jongen grootbrengt
ver weg, waar het verbrande land geheel ongerept is, waar een overvloed
van wild zit en waar ’t bijna onmogelijk is hem anders dan bij toeval
te ontdekken. ’s Winters ook zwerft hij meestal alleen rond; maar af en
toe, als de hazen schaarsch zijn, wat in de noordelijke bosschen op
gezette tijden het geval is, verzamelt hij zich tot kleine troepen, met
het doel om groot wild te bemachtigen, dat hij in z’n eentje nooit aan
zou vallen. Gewoonlijk is Upweekis gluiperig en laf tegenover den
mensch; maar als hij door den honger gedreven wordt (zooals ik eens heb
gemerkt), of als hij in troepen jaagt, is ’t een kwaadaardig beest, dat
zeer behoedzaam achtervolgd moet worden.

Ik had van kolonisten en jagers heel wat over de kwaadaardigheid van
die jagende troepen gehoord, en eens was een vriend van me, een oud
„voortrekker”, ternauwernood aan hen ontkomen. Hij had een hond: Grip,
een grooten, gevlekten bastaard, over wiens dapperheid in ’t afmaken
van „kwaad tuig” hij altijd opsneed, en dien hij dan den besten
lynxhond uit heel Canada noemde. Grip en zijn baas woonden aan den
bovenloop van den St. John.

Op een winterdag miste de baas een vaars, en ging haar opsporen met
Grip en zijn bijl tot metgezellen. Weldra kwam hij op lynxprenten, toen
bij sporen van een strijd en daarna pardoes op zes of zeven van die
groote katten, die kwaadaardig grauwden boven ’t lichaam van de vaars.
Grip, de lynx-hond, stormde er blindelings op los en was een oogenblik
later aan flarden gescheurd. Toen kwamen de lynxen op den man
aankruipen en snauwen. Deze deinsde schreeuwend en met zijn bijl
zwaaiend af, en doodde er een door een gelukkigen slag, toen ’t beest
hem naar de borst sprong. De andere dreven hem naar zijn eigen deur;
maar die zou hij zeker niet bereikt hebben, vertelde hij me, als er
niet een lange strook open terrein geweest was, die hij in ’t bosch
uitgehakt had. Hij weerstond de beesten, die banger voor zijn stem dan
voor zijn bijl leken, door een uitval, draafde dan zoo hard hij kon
verder, om te beletten dat ze hem insloten en tusschen hem en zijn
wijkplaats kwamen. Nadat hij de open strook bereikt had, volgden ze een
eindje langs den zoom van het kreupelhout, maar ze keerden, de een
voor, de ander na terug, toen ze er zeker van waren, dat hij niet
verder van plan was ze bij hun smulpartij of gevechten te storen.

’t Is eigenaardig, maar het eerste wat Upweekis en zijn jagersbende
doen, zoodra ze groot wild op deze wijze bemachtigd hebben, is: er over
vechten. Al is er meer dan genoeg vleesch, onder hun vreeselijken
honger leeft het oude, beestachtige instinct om alles voor zichzelf te
graaien, zoodat ze elkaar geregeld, voordat het wild dood is, in de
haren vliegen. Bij zulke gevechten gaat het woest toe, om te hooren en
om te zien. Ge vergeet dat Upweekis een schaduw is en ge vindt hem een
duivel.

Toen ik eens op een winterdag achter rendieren aan was, trof ik een
heel groote lynxprent, de grootste die ik ooit gezien heb. Ze was twee
dagen oud, maar leidde mijn richting uit naar de eindelooze
rendier-vlakten en ik volgde haar om eens te kijken wat ’k zou vinden.

Weldra voegde ze zich bij nog vier lynxprenten, en een mijl ver gingen
alle vijf sporen voort in groote vliegende sprongen, waarbij elke los
telkens een gat in de sneeuw gelaten had, zoo groot als een emmer. Na
een honderd meters op die wijze te hebben voortgetrokken, voegden de
prenten zich bij een ander spoor—dat van een gewond rendier der vlakte.
Zijn prent toonde dat hij met moeite op drie pooten voortgesukkeld was.
Hier was een plek waar hij had staan luisteren; en daar was nog een
plaats, waar zelfs ongeoefende oogen konden zien dat hij angstig
opgeschrikt vooruit was gesprongen. Het was een zwijgend verhaal, maar
dat bij elke bijzonderheid de belangstelling in gretige spanning hield.

De lynxprenten vertoonden nu verschillend overleg. Ze kruisten kriskras
over het spoor, verschenen nu eens voor, dan achter, dan aan
weerskanten van het gewonde rendiermannetje, en sloten hem
klaarblijkelijk behoedzaam in. Hier en daar vertoonde zich een
inzinking in de sneeuw, waar er een grommend neer was gedoken, toen ’t
wild voorbijkwam. Toen was de strijd begonnen. Eerst was er de sneeuw
op een plaats vertrappeld, waar het rendier stand had gehouden en de
groote katten om hem heengekropen hadden, in afwachting van een kans om
alle tegelijk toe te springen. Hij had er zich een weg uit gebaand,
maar de galop op drie pooten putte hem weldra uit. Slechts in draf is
het rendier onvermoeibaar. De lynxen waren gevolgd; het doodelijke
katjesspel was opnieuw begonnen. Eerst was er een toegesprongen, en dan
nog een, maar om afgeschud te worden; daarna vielen er twee, toen alle
vijf op den stakkerd aan, die nog voortworstelde... De geschiedenis was
overal rood op de sneeuw geschreven.

Toen ik er behoedzaam achteraan trok, klonk er vlak voor me een grauw.
Ik schopte mijn sneeuwschoenen uit en maakte geluidloos een bocht naar
links, om een kleine open plek te kunnen overzien. Daar lag het
gehavende karkas van het rendier met twee lynxen er nog bovenop, die
vreeselijk tegen elkaar grauwden, terwijl ze aan de botten rukten. Nog
een los zat onder een struik in de sneeuw gehurkt het tooneel gade te
slaan. Twee andere kringden snauwend om elkaar heen en wachtten hun
kans af, maar waren te verzadigd om op dat oogenblik zin in een gevecht
te hebben eigenlijk. Een paar vossen, een edelmarter en een zwarte kat
bewogen zich onophoudelijk af en aan, hongerig snuffelend en in
afwachting van een gelegenheid om elk stukje bot of huid te grijpen,
dat maar een oogenblik onbewaakt bleef. Boven hen hielden een troepje
elandsvogels om dezelfde reden trouw de wacht. Toen ik nadersloop, in
de hoop achter een ouden omgevallen boomstam te komen, waar ik het
tooneel kon liggen gadeslaan, verscheen er haastig ’t een of andere
dier aan den eenen kant uit het kreupelhout. Ik had mijn aandacht bij
die beweging, toen een luid kie-jaaah! me opschrikte, en ik me
bliksemsnel omkeerde naar de open plek. Van achter den ouden stam rees
een woeste, ronde kop met kwastjesooren op, en de groote lynx, wiens
prent ik het eerst had gevolgd, sprong grauwend en kwaadaardig blazend
voor den dag.

De smulpartij werd op ’t eerste alarm gestaakt. De marter verdween
onmiddellijk. De vossen en de zwarte kat en een los gleden weg. Een
andere, dien ik niet gezien had, sloop naar het karkas, zette er zijn
voorpooten op en keerde zijn woesten kop mijn kant uit. Er hadden zich
klaarblijkelijk nog meer lynxen bij de moordpartij aangesloten dan de
vijf die ik gevolgd was. Toen doken alle groote katten in de sneeuw
neer en staarden me onafgebroken aan met hun wilde, gele oogen.

Het was maar even. De groote lynx aan mijn kant van den stam was in een
strijdlustig humeur; hij grauwde voortdurend. Er sprong er nog een over
den stam en dook naast hem neer met zijn gezicht naar me toe. Toen
begon er een eigenaardig tooneel, waar ik het einde niet van kon
afwachten. De twee lynxen kwamen telkens met een ruk al nader en nader
tot de plaats waar ik onbeweeglijk stond te kijken. Ze kropen een paar
passen vooruit, hurkten dan neer in de sneeuw, als een poes die haar
pootjes warmt, en staarden me een poosje zonder knipoogen aan. Dan weer
met een schok vooruit, zoodat ze dichterbij kwamen, en weer gestaar. Ik
kon er geen fixeeren om hem aan ’t wankelen te brengen, want zoodra
mijn blikken op hem rustten, schoven de andere dichterbij; en er kwamen
al weer twee lynxen den stam over. Ik moest me haastig beveiligen door
een kogel tusschen de gele oogen van den grootsten los, en een tweeden
midden in de borst van zijn loerenden metgezel, toen die zich juist in
de sneeuw nestelde tot een sprong. De andere waren snauwend
weggesprongen, zoodra de eerste zware knal door het bosch rolde.

Een anderen keer maakte een lynx in z’n eentje ’t me in dezelfde streek
een halven middag benauwd. ’t Was op een Zondag, en ik was er op mijn
sneeuwschoenen op uitgetogen; mijn geweer had ik achtergelaten. Op mijn
terugweg naar het kamp hield ik stil voor een rendierkop en -huid, die
ik den vorigen ochtend aan den zoom van een vlakte zoolang in den grond
gestopt had. Het was ander weer geworden; een scherpe, koude wind blies
me na, toen ik me naar het kamp terug begaf. Ik droeg den kop met zijn
vertakt gewei op de schouders, de huid hing neer om mijn rug warm te
houden, terwijl de uiteinden in de sneeuw sleepten.

Langzamerhand kreeg ik de overtuiging dat er iets achter me aankwam;
maar ik draaide me verscheiden keer om zonder iets te ontdekken. „’t Is
maar een zwarte kat”, dacht ik en bleef gestadig verder gaan, in plaats
van terug te keeren om mijn spoor te onderzoeken; want ik hoopte iets
te zien te krijgen van dat listige beest, wiens prent we zoo vaak
evenwijdig aan de onze, vlak er naast aantreffen, en die ons, als we
maar iets van wild bij ons hebben, uur in, uur uit de wildernis door
volgt, zonder zich ooit in ’t licht te vertoonen. Toen zwaaide ik me
plotseling, aan een ingeving gehoorzamend, om, en daar kwam Upweekis,
een groot beest, dat er kwaadaardig uitzag, juist in ’t volle gezicht
aansluipen over mijn spoor. Hij volgde de breede indrukken van mijn
sneeuwschoen en den geur van de versche rendierhuid zonder moeite, hoe
slecht speurder hij dan ook is.

Hij stond stil en ging me, zooals een lynx gewoonlijk doet wanneer hij
betrapt is, op zijn achterpooten aan zitten staren. Toen ik weer verder
trok, wist ik dat hij me volgde, ofschoon hij van het spoor verdwenen
was.

Daarna ging ’t vier mijlen met versnelden pas, met de bedoeling om het
kamp voor ’t vallen van den nacht te bereiken, wanneer de lynx in ’t
voordeel zou zijn. Het was al laat genoeg om me een beetje ongerust te
maken. Hij wist dat ik me haastte; hij werd brutaler, vertoonde zich
openlijk op het spoor achter me. Ik boog af, een ouden houtweg in die
me wat open terrein voor en achter liet. Toen zag ik hem af en toe, nu
links, dan rechts, of ineengedoken, half weggescholen tot ik voorbij
was. Hij wachtte blijkbaar tot ’t avond werd; maar tot op dezen dag ben
ik er niet zeker van of het de mensch of de rendierhuid was, waar hij
zijn zinnen op gezet had. Hij had den geur van vleesch en bloed in den
neus en hij was te hongerig om zich nog veel langer te bedwingen.

Ik sneed een flinken knuppel met mijn groote jachtmes, en toen ik mijn
kans schoon zag, gooide ’k den rendierkop af en sprong op hem toe,
zooals hij daar in de sneeuw gedoken zat. Hij sprong op zij zonder dat
’k hem geraakt had, maar hurkte onmiddellijk weer neer, toonde al zijn
tanden en gromde vervaarlijk. Drie keer mikte ik en sloeg naar hem.
Elken keer sprong hij op zij, zijn kans afwachtend, maar ik liet den
knuppel voor zijn oogen dansen en het was nog niet donker genoeg. Toen
gaf ik een schreeuw in zijn gezicht, om hem bang te maken, en trok weer
verder.

Dicht bij het kamp riep ik Simmo toe mij ’t geweer te brengen; maar hij
begreep me niet dadelijk, en het antwoord dat hij riep maakte het wilde
beest bij me op zijn hoede. Onmiddellijk werden zijn bewegingen
behoedzamer, bedekter. Hij verliet het open pad, en eens, toen ik hem
een goed eind achter me zag, had hij zijn kop in de lucht gestoken om
te luisteren. Ik gooide de rendierhuid neer om hem bezig te houden en
snelde naar het kamp toe. Een paar minuten later kwam ik met mijn
geweer terugsluipen, maar Upweekis had den veranderden toestand gevoeld
en was weer tusschen de schaduwen, waar hij hoort. Ik verloor zijn
spoor in de steeds donker wordende bosschen.

Er was nog een los, die me eens een heel anderen kant van Upweekis’
aard toonde. Het was zomer; elk dier uit de wildernis lijkt dan in alle
opzichten een ander wezen, dan dat we den winter te voren leerden
kennen, met nieuwe gewoonten, nieuwe plichten, nieuwe genoegens en
zelfs een nieuwe vacht, om hem beter voor zijn vijanden te verbergen.

Tegenover mijn kamp, op een eiland, waar ik op een zomerschen
zwerftocht een poosje toefde, was een verbrande helling; dat is te
zeggen, ze was jaren geleden verbrand; nu was ’t één warrelruigte, met
menig open, zonnig plekje echter, waar frambozen bij handenvol
groeiden. Het leefde er van konijntjes, en hazelhoenders waren er
volop. Daar het wel veertig mijlen van de nederzettingen af lag, leek
het een uitgezochte plaats voor Upweekis om een hol te maken. En dat
was ’t ook. Ik twijfel er niet aan of er waren wel een dozijn
lynxenfamilies op die twee mijlen helling, maar de dekking was zoo
dicht, dat men niets kon zien bewegen, als ’t kleiner was dan een hert.

Twee weken lang jaagde ik, als ik niet aan ’t visschen was, de helling
af, kroop de boschjes in en uit, vertrouwde meer op mijn ooren dan op
mijn oogen, maar zag niets van Upweekis, behalve hier en daar een
platgetrapte varen, of een blad met bloed bespet, met een plukje
konijnenhaar of een groote ronde katteprent om ’t verhaal te doen. Eens
trof ik een berin met twee jongen tusschen de frambozen aan; en een
anderen keer, toen de wind bergaf woei, liep ik bijna tegen een
mannetjesrendier aan zonder het te zien. Het bespiedde nieuwsgierig
mijn nadering, terwijl slechts zijn oogen, ooren en gewei boven de
ruigte, waarin het stond, uitstaken. Beneden onder de struiken
heerschte altijd een doodsche stilte, zoo’n stilte, dat ik wel oppaste
die niet te verstoren. Toen het groote monster dus plotseling snuivend
en met een geweldig gekraak in de struiken vlak voor mijn neus
rechtsomkeert maakte, rezen mij de haren even overeind, omdat ’k niet
wist wat voor beest het was, en niet welken kant het uittoog. Maar
ofschoon elke dag zijn ondervinding meebracht en zijn kennis en zijn
nieuwe verbazing over de gewoonten van ’t boschvolkje, ontdekte ik geen
spoor van het hol, noch van de katjes die ik had gehoopt te zullen
bespieden. Alle dieren zijn stil in de buurt van hun jongen, dus noch
’s nachts, noch overdag was er ooit een kreet om me den weg te wijzen.

Toen ik eens laat op een middag naar den top van de helling geklommen
was en me weer op den terugweg naar het kamp bevond, trof me plotseling
een geur, de sterke, onaangename geur, die altijd om het hol van een
vleeschetend dier hangt. Ik volgde hem door een boschje en kwam op een
open, rotsachtige plaats, die plotseling in een dichte dekking
verdween, vijf of zes voet loodrecht naar beneden. De stank kwam uit
die dekking; ik sprong dus naar omlaag, toen—iauw, karrrr, pft-pft!
Bijna van onder mijn voeten, sprong iets grijs’ snauwend weg, door een
tweede iets gevolgd. Ik had maar een glimp van ze opgevangen, maar door
de wijze waarop ze hun haren overeind zetten en bliezen en hun rug
kromden, wist ik dat ik toevallig een paar lynxkatjes ontdekt had, waar
ik zoolang tevergeefs naar had gezocht.

Ze hadden waarschijnlijk buiten op de warme steenen gelegen, tot ze
vreemde voetstappen hadden gehoord en weggeglipt waren in de dekking.
Toen ik krakend naast ze neerplofte, waren ze zoo verschrikt, dat ze
hun nijdigheid toonden—anders zou ’k ze nooit in het kreupelhout
ontdekt hebben. Gelukkig voor mij was de kwade, oude moeder uit. Als ze
er geweest was, zou ik waarschijnlijk ernstiger bezigheid gehad hebben
dan haar katjes te bespieden.

Ze hadden niets anders van me gezien dan mijn schoenen en kousen; toen
ik dus achter ze aansloop om eens te kijken hoe ze er uitzagen,
wachtten zij me onder een struik af, om te zien hoe ik er uitzag. Ze
sprongen weer blazend weg zonder me te ontdekken, opgeschrikt door het
geritsel, dat ik in ’t kreupelhout niet vermijden kon. Ik volgde ze.
Niets dan wat bladgetril hier, een grauw daar en dan een haastig
wegstuiven, tot ze naar de rotsige plaats terugkeerden, waar ik, toen
’k het onderhout behoedzaam uit elkaar geschoven had, een donker gat
tusschen de rotsen van een kleine open plek zag. De wortels van een
ondersteboven gevallen boom welfden over het gat en vormden een breeden
doorgang. In dezen doorgang stonden twee halfvolwassen lynxen, donzig
en grijs. Ze zagen er kwaadaardig uit, met hun ruggen nog gekromd, hun
wilde oogen angstig mijn kant uit gericht. Toen ze mij gewaar werden,
trokken ze zich verder in het hol terug en ik zag niets meer van ze,
behalve af en toe hun ronde koppen of den gloed in hun gele oogen.

Het was te laat om dien dag nog meer waarnemingen te doen. De
kwaadaardige oude moeder zou weldra terug zijn; ze zouden haar op de
een of andere wijze van den indringer vertellen, en ze zouden alle goed
in het hol blijven. Ik vond een plek, een meter of tien hooger, waar
het mogelijk zou zijn ze te bespieden, merkte haar door een
uitgebleekte boomstomp, waar ik een kompas van gebroken takjes aan
maakte, en keerde toen naar ’t kamp terug.

Den volgenden morgen ging ik niet vroeg uit visschen, maar bevond me
weer op de plaats, voordat de zon over de helling keek. Alles was
rustig bij hun hol, dat in de diepe schaduw lag. Moeder lynx was nog
weg, op haar morgenjacht. Ik was van plan haar dood te schieten als ze
terugkwam. Mijn geweer lag klaar over mijn knieën. Dan zou ik de katjes
een poosje gadeslaan en die ook dooden. Ik had zin in hun vacht, zoo
mooi zacht met hun eerste haar. En ze waren te groot en te woest om er
aan te denken ze levend te vangen. Mijn vacantie was om. Simmo was al
aan ’t inpakken om dien morgen het kamp op te breken; er zou dus geen
tijd overblijven mijn lang gekoesterde plan ten uitvoer te brengen, om
de jonge lynxen bij hun spel te bespieden, zooals ik eerder jonge
vossen en beren en uilen en vischarenden en,—ja, bijna alles in de
wildernis had gadegeslagen, behalve Upweekis.

Weldra kwam er een van de lynxen naar buiten, gaapte, rekte zich uit,
ging tegen een wortel opstaan. In de morgenstilte kon ik het krabben en
rijten van zijn klauwen op het hout hooren. Wij noemen die beweging
nagel-scherpen, maar het is eenvoudig een oefening zoo nu en dan van de
fijne strekspieren, waarvan een kat zich zoo zelden bedient, en die ze
toch op z’n tijd geweldig moet gebruiken. De tweede lynx kwam een
oogenblik later uit de schaduw en sprong op den gevallen boom, waar hij
de helling beneden beter kon bespieden. Wel langer dan een half uur,
terwijl ik in afwachting zat, zwierven beide dieren rusteloos om het
hol, of klommen over de wortels en den tronk van den gevallen boom. Het
was duidelijk dat ze boos waren; ze deden geen poging om te spelen,
maar bleven elkaar goed uit den weg met een heilzamen eerbied voor
tanden en klauwen en humeur. Het ontbijtuur had al lang geslagen
klaarblijkelijk, en ze hadden honger.

Plotseling sprong er een, die toen juist op den boomstam uit zat te
kijken, naar beneden; de tweede voegde zich bij hem en beide liepen
opgewonden heen en weer. Ze hadden het gerucht van een nadering
gehoord, dat te fijn was voor mijn ooren. Beweging in ’t kreupelhout,
en moeder lynx, een groot, woest beest, stapte trots voor den dag. Ze
droeg een dooden haas, midden in zijn rug beetgegrepen. De lange ooren
aan den eenen, de lange pooten aan den anderen kant, hingen slap en
verrieden dat hij pas gedood was. Ze stapte naar den ingang van haar
hol, liep er twee of drie keer heen en weer met den haas nog steeds
vast, alsof de bloeddorstigheid in haar woedde en ze haar prooi zelfs
niet voor haar eigen jongen kon loslaten, die haar hongerig, aan
weerskanten een, volgden. Eens, toen ze zich mijn kant uitkeerde, greep
een van de katjes een hazepoot en trok er wild aan. De moeder draaide
zich met een ruk naar hem om, terwijl ze diep onder uit haar keel
gromde; het jong deinsde af, verschrikt, maar grauwend. Eindelijk wierp
ze het wild neer. De katjes vielen er als furiën op aan en snauwden
tegen elkaar, zooals ik de andere lynxen vroeger eens over het rendier
had hooren grauwen. In een oogwenk hadden ze ’t karkas uiteen gerukt en
zaten ze elk over hun stuk gehurkt als een kat boven een rot te
grauwen, terwijl ze zich gulzig volpropten, zonder ook maar een
oogenblik aan de moeder te denken, die op eenigen afstand onder een
struik lag te kijken.

In een half uur was de kannibalenmaaltijd gedaan. De jongen gingen
overeind zitten, likkebaardden en begonnen hun breede pooten schoon te
maken met hun tong. De moeder had slaperig liggen lodderoogen; nu stond
ze op en kwam naar haar jongen toe. Er was een verandering over het
gezin gekomen. De katjes draafden hun moeder tegemoet, alsof ze haar
nog niet eerder gezien hadden, streken haar zachtjes langs de pooten,
of gingen opzitten om met hun snorren tegen de hare te wrijven—een late
dank voor het ontbijt, waar zij voor gezorgd had. Het leek ook of de
kwaadaardige, oude moeder heel anders was. Ze kromde haar rug tegen de
wortels, waarbij ze luid snorde en de kleintjes spinnend langs haar
flanken streelden. Toen boog ze haar woesten kop en likte ze vol liefde
met haar tong, terwijl ze zich zoo dicht tegen haar aanwreven als ze
maar konden, onder haar pooten doorgingen als onder een brug en haar
wederkeerig in ’t gezicht probeerden te likken, tot al hun tongen
tegelijk in werking waren en de familie gezamenlijk ging liggen.

Nu was ’t de tijd ze te schieten. Het geweer lag klaar. Maar er was ook
een verandering over den toeschouwer gekomen. Tot nog toe had hij
Upweekis steeds als een wild beest gezien en scheen ’t goed hem te
dooden; maar dit was heel wat anders. Upweekis kon ook vriendelijk
zijn, leek het wel, en zich aan haar jongen geven. En een teeder
tooneeltje, zooals zich daar onopzettelijk voor mijn oogen afspeelde,
krijgt vat op je en vernagelt je geweer beter dan zedenpreeken. De
toeschouwer sloop dus heen, terwijl hij zoo weinig mogelijk gerucht
maakte, de richting uit, die het kompas van takjes wees naar de plaats
waar de kano’s klaar lagen en Simmo wachtte.

Simmo en ik zullen daar, hoop ik, ’s winters nog eens kampeeren. En dan
zal ik met een nieuwe belangstelling naar een kreet in den nacht
luisteren, die me vertelt dat Moktaques, de haas, zich ergens in de
buurt in de sneeuw verschuilt, waar een jonge lynx van mijn kennis hem
niet kan vinden.








HUKWEEM, DE STEM VAN DEN NACHT.


Hukweem, de duikereend, is gedoemd door de wereld te gaan, roepend om
wat zij nooit zal krijgen, en zoekend naar iemand dien zij nooit zal
vinden; want zij is de jachthond van Clote Scarpe. Dat vertelde Simmo
me op een avond, toen hij me uitlegde waarom de kreet van de duikereend
zoo wild en treurig is.

Clote Scarpe is, laat ik dit even zeggen, de legendarische held, de
Hiawatha der Indianen uit het Noorden. Lang geleden woonde hij op den
Woolastook en heerschte over de dieren, die alle vreedzaam te zamen
leefden en elkaars taal begrepen, en „niemand er ooit iemand opeten”,
zooals Simmo zegt. Maar toen Clote Scarpe heen was gegaan, twistten ze,
en Lhoks, de panter, en Nemox, de vischmarter, begonnen de andere
dieren te vermoorden. Malsun, de wolf, volgde en at alles op wat hij
doodde; en Meeko, de eekhoorn, die altijd zooveel kattekwaad uithaalt
als hij maar kan, hitste de vreedzame dieren zelfs tegen elkaar op,
zoodat ze bang voor elkaar werden en elkaar wantrouwden. Toen
verspreidden ze zich over de groote bosschen, en gingen elk op zichzelf
wonen, en nu dooden de sterke de zwakke en begrijpen ze elkaar geen van
alle meer.

Er bestonden toentertijd geen honden. Hukweem was Clote Scarpe’s
jachtgezellin, als deze op de groote wilde beesten jaagde, die de
wildernis onveilig maakten, en Hukweem alleen van alle vogels en andere
dieren bleef trouw aan haar meester. Want op jacht ontstaat innige
vriendschap, zegt Simmo; en dat is waar. Daarom gaat Hukweem de wereld
door op zoek naar haar meester, en roept hem toe terug te komen. Boven
de boomtoppen, als zij laag vliegt om ander water te zoeken; hoog in de
lucht, onzichtbaar, op haar trek naar het Zuiden; en op elk meer, waar
zij niets dan een stem is, de melancholieke, nachtelijke stem der
oneindige, eenzame, onbekende wildernis—overal hooren we haar zoeken.
Zelfs ’s winters aan de zeekust, waar zij weet dat Clote Scarpe niet
zijn kan—want Clote Scarpe haat de zee—vergeet Hukweem zich en roept af
en toe, louter uit verlatenheid.

Toen ik vroeg wat Hukweem zegt als zij roept—want alle kreten in de
wildernis hebben hun beteekenis—antwoordde Simmo: „Nou, twee dingen zij
zeggen. Eerst zij zeggen: waar ben je? O waar ben je? Dat jullie noemen
haar lach, net of zij gek is. Dan niemand antwoordt, zij zeggen: O,
zoo’n verdriet, zoo’n verdriet! Oeoeoe-ieie!—als vrouw, in de bosschen
verdwalen. Dat is andere roep van haar.”

Dit komt dichter bij eenige verklaring van het wilde, bovenaardsche van
Hukweems kreet dan welke andere ook. Het maakt alles veel eenvoudiger
te begrijpen, als we diep in de wildernis kampeeren en de avond valt,
en uit de mistige duisternis, onder den oever aan den overkant, komt
een wilde, sidderende kreet, die op onze zenuwen werkt, tot het ons
duidelijk wordt:—Waar ben je? O, waar ben je? Dat is echt iets voor
Hukweem.

Soms echter wijzigt zij den kreet en vraagt heel duidelijk: „Wie ben
jij? O, wie ben jij?” Er was een duikereend op het Groote Squattukmeer,
waar ik eens ’s zomers kampeerde, die zoo nieuwsgierig was als een
blauwe gaai. Hij, ’t was een mannetje, woonde alleen aan het eene eind
van het meer, terwijl zijn wijfje zich met een paar jongen aan het
andere eind, negen mijlen ver weg ophield. Elken morgen en avond kwam
hij dicht bij mijn kamp—veel naderbij dan gewoonlijk, want duikereenden
zijn wild en schuw in de wildernis—om zijn uitdaging te roepen. Eens,
laat op een avond, liet ik een lantaarn flitsen aan het einde van den
ouden tronk, die als landingsplaats voor de kano dienst deed, waar ik
een eigenaardig gekabbel gehoord had; en daar had je Hukweem, die alles
met de grootste nieuwsgierigheid opnam.

Al wat ongewoon in ons doen en laten was, maakte hem nieuwsgierig.
Eens, toen ik met een mooien wind achter het meer afging, een sparretje
in den boeg van mijn kano als zeil overeind, volgde hij me een mijl of
vier, vijf, aldoor roepend. En bij mijn terugkeer naar het kamp tegen
de schemering, met een grooten beer in de kano, die zijn ruigen kop
boven den boeg vertoonde en zijn beenen in de hoogte boven de middelste
doft, net een oud, zwart kereltje met z’n rimpelige voeten op tafel,
kon Hukweem het in zijn nieuwsgierigheid niet langer uithouden. Hij
kwam tot op een afstand van twintig meters aanzwemmen, en kringde wel
een keer of zes om de kano heen, ging recht op zijn staart overeind
zitten, door hevig met zijn vleugels te werken, en rekte zijn hals uit
als een nieuwsgierige eend, om in de kano te kunnen kijken en eens te
zien wat voor raars ik daar meebracht.

Hij had nog een eigenaardige gewoonte, die hem een onuitputtelijk
vermaak verschafte. Aan den westelijken meeroever bevond zich een diepe
baai met aan drie zijden heuvels, die steil oprezen. Er was daar een
merkwaardige echo; één kreet maar bracht wel een dozijn duidelijke
antwoorden en dan een warreling van klanken, als echo’s en nog eens
echo’s van vele heuvels elkaar ontmoetten en samenschalden. Ik ontdekte
de plek op een merkwaardige wijze.

Eens, toen ik ’s avonds in de schemering naar het kamp terugkeerde van
een onderzoekingstocht op het noordelijke gedeelte van het meer, hoorde
ik een wild geroep van duikers aan den westkant. Er schenen vijf, zes
groote duikers aan ’t lachen en gillen te zijn als gekken. Toen ik
overstak om het eens te onderzoeken, bemerkte ik voor het eerst den
ingang van een groote baai en pagaaide voorzichtig tot achter een
landtong, om de duikers bij hun spel te verrassen. Want ze spelen, net
als de kraaien doen. Maar toen ik binnengluurde, was er maar één vogel:
Hukweem, de Nieuwsgierige. Ik kende hem dadelijk aan zijn grootte en
zijn mooie teekening. Hij stiet een enkelen, scherpen kreet uit en
luisterde dan aandachtig, met opgeheven kop, waarmee hij dan naar den
eenen, dan naar den anderen kant zwaaide, als de afzonderlijke echo’s
van de heuvels weerschalden. Daarna probeerde hij zijn kakelenden lach:
Oeoe-áh-ha-ha-ha-hoe, oeoe-áh-ha-ha-ha-hoe, en als de echo’s hem om den
kop begonnen te schallen, werd hij opgewonden, ging op zijn staart
overeind zitten klapwieken, kakelen en schreeuwen, vol verrukking over
zijn eigen vertooning. Elke wilde kreet werd als een schot
teruggeslingerd door de omringende heuvels, tot de lucht vol duikers
leek, die alle hun waanzinnig, hysterisch gelach vermengden met het
lawaai van den voornaamsten. Je rilde van ’t geweld. Dan hield Hukweem
plotseling op en luisterde aandachtig naar de zwermende echo’s. Voordat
het gerucht nog half bedaard was, werd hij weer opgewonden en ging in
kleine kringen rondzwemmen, met vleugels en staart uitgebreid, terwijl
hij zijn mooie veeren toonde, alsof elke echo een bewonderende duiker
was, zoo trotsch als een pauw dat hij zoo’n rumoer teweeggebracht had
in een rustige wereld.

Er was nog een duiker, op een ander meer, van wie twee eieren door een
diefachtige muskusrat gestolen waren; maar ze wist niet wie het gedaan
had—want Musquash weet hoe zij, voordat zij ze eet, de eieren ’t water
in moet rollen en ze wegsleepen, daar waar de moedervogel de schalen
niet zal vinden.—Ze kwam ons tegemoet zwemmen, ’t meer af, zoodra onze
kano er binnenvoer; en wat zij riep klonk als: „Waar zijn ze? O waar
zijn ze?” Ze volgde ons over het meer, ons van diefstal beschuldigend,
en steeds maar weer hetzelfde vragend.

Maar wat Hukweems roepen ook beteekent, het schijnt een belangrijk deel
van haar bestaan uit te maken. En inderdaad, als roep is zij het meest
bekend—de wilde, onwezenlijke kreet van den nacht in de wildernis. Haar
onderricht begint daarin al heel vroeg. Eens onderzocht ik de grazige
oevers van een ongerept meertje, toen een duikermoeder plotseling met
veel geplas en geschreeuw voor den dag kwam, tot ze middenin was. Ik
pagaaide ’t open water in, om te zien wat er aan de hand was. Ze trok
zich bij mijn nadering terug, maar ’t kostte haar blijkbaar moeite, en
ze riep nog luidkeels en sloeg met haar vleugels op het water. „Oho,”
zei ik, „jij hebt daar ergens een nest en nu probeer je er mij van weg
te krijgen.” Het was de eenige keer, dat ik ooit een duikermoeder dat
oude kunstje van den moedervogel heb zien toepassen. Gewoonlijk glippen
ze het nest af, als de kano nog wel een halve mijl weg is, en zwemmen
ze een heel eind onder water en slaan ons zwijgend gade van den anderen
kant van het meer.

Ik keerde terug en zocht een poosje naar het nest tusschen de
moeraspollen van een kleine baai, maar staakte het zoeken, om een
vreemden kreet thuis te brengen, die onafgebroken verder stroomop aan
de kust weerklonk. Hij kwam van een verborgen plek in ’t hooge gras,
een dringend, fluitend geluidje, dat me door ’t een of ander aan een
nest jonge vischarenden deed denken.

Toen ik behoedzaam door ’t moeras waadde en den oorsprong van ’t geluid
trachtte te ontdekken, stond ik plotseling voor het nest van de
duiker—niets dan de naakte top van een veenkluit, waar de moeder ’t
gras had afgetrokken en de aarde voldoende uitgehold om te verhinderen
dat de eieren er uitrolden. Ze lagen daar op den blooten grond, twee
heel groote, olijfgroene eieren met donkere vlekken. Ik liet ze
ongestoord en ging voort met naar de herkomst van ’t geroep te zoeken,
dat even had opgehouden, toen ik bij het nest kwam.

Weldra begon ’t weer achter me, eerst zwak, toen harder en dringender,
tot het me weer terugleidde naar Hukweems huishouden. Maar daar was
niets om het op te helderen, niets dan twee onschuldige eieren boven op
de kluit. Ik boog er me over heen om ze nauwkeuriger te onderzoeken.
Daar, aan de zijden, waren twee gaatjes, en uit die gaatjes staken de
punten van een paar snaveltjes. Er in zaten twee kleine duikers zoo
hard als ze maar konden te roepen: „Laat me er uit! O, laat me er uit!
Het is hier zoo warm! Laat me er uit—Oeoe-ieie! pip-pip-pip!”

Maar ik liet het bevrijdingswerk aan den moedervogel over, van oordeel
dat die er meer van afwist dan ik. Den volgenden dag keerde ik terug
naar de plek en na lang spieden zag ik twee duikertjes, die innig
genoten van hun vrijheid, in- en uitglippen tusschen de veenkluiten,
maar zoo geluidloos als een paar schaduwen. De moeder was ginds op het
meer aan ’t visschen voor hun middageten.

Hukweems visschen is altijd iets merkwaardigs om gade te slaan, maar
zij is helaas zoo schuw, dat men zelden een goede gelegenheid treft.
Eens ontdekte ik haar geliefkoosd vischwater en kwam haar elken dag van
een boschje aan den oever uit bespieden. Het zou weinig helpen in een
kano te gaan, want op mijn nadering zou zij steeds dieper in ’t water
zinken, alsof zij ballast innam. Hoe zij dat doet is een geheim, want
haar lichaam is veel lichter dan haar watervolume. Dood of levend, het
drijft als een kurk; toch, zonder eenige zichtbare beweging, door een
werking van den wil klaarblijkelijk, doet ze het onder water dalen. Ge
komt aan in uw kano en zij glijdt langzaam weg, terwijl zij haar kop
heen en weer draait als om eerst met het eene oog naar u te kijken, dan
met het andere. Uw kano is snel; zij ziet dat ge wint, dat ge al te
dichtbij zijt. Zij zwenkt om op het water en zit onafgebroken naar u te
turen. Plotseling begint zij te zinken, al dieper en dieper, tot haar
rug bijna onder is. Kom een beetje nader, en nu verdwijnt haar lichaam;
slechts hals en kop blijven boven water. Steek een hand op of maak de
een of andere snelle beweging, en zij is heelemaal verdwenen. Ze duikt
bliksemsnel, zwemt diep en ver, en als ze aan de oppervlakte komt, zal
ze netjes buiten gevaar zijn.

Wanneer we op de richting van haar snavel letten, zoodra die in ’t
water verdwijnt, kunnen we vrij goed bepalen waar ze weer op zal
duiken. Het was in ’t eerst als ik haar achtervolgde verwarrend, te
ervaren dat zij zelden bovenkwam waar ik haar verwachtte. Ik pagaaide
dan snel den kant uit, waar ze heenging, om tot de ontdekking te komen
dat ze veel meer naar rechts of links, of achter me was, wanneer ze
zich eindelijk vertoonde. Dat kwam doordat ik op haar lichaam afging,
niet op haar snavel. Terwijl ze in een bepaalde richting voortgaat, zal
ze haar kop omwenden en duiken. Dat is om ons te misleiden, wanneer we
haar nazetten. Volgen we haar snavel, zooals zijzelf doet, dan zullen
we dichtbij haar zijn zoodra ze bovenkomt, want zij zwenkt maar zelden
in het water.

Met twee flinke roeiers om te pagaaien is ’t niet moeilijk haar uit te
putten. Ofschoon ze met buitengewone snelheid onder water zwemt—gauw
genoeg om een forel te volgen en te vangen—vermoeit lang en diep duiken
haar en moet ze rusten voor een volgenden keer. Als ge haar nazit,
schreeuw dan en wuif met uw hoed, zoodra ze verschijnt, en pagaai snel
in de richting van haar snavel, zoodra ze weer duikt. Den volgenden
keer dat ze boven komt zijt gij dichter bij haar. Jaag haar gauw weer
naar beneden en dan er weer achteraan. Den daarop volgenden keer is ze
bang, als ze de kano zoo dichtbij zich merkt, en duikt zij diep, wat
haar des te meer vermoeit. Ze verdwijnt dus steeds korter en raakt hoe
langer hoe meer van streek; ge achtervolgt haar met meer zekerheid,
omdat ge haar nu duidelijk zien kunt als ze duikt. Plotseling schiet ze
naast u het water uit, zoodat de droppels in uw kano vliegen. Eens kwam
ze boven onder mijn pagaai; en ik trok haar een veer uit den rug, eer
zij ontkwam.

Komt ze zoo den laatsten keer voor den dag, dan raakt ze van schrik
buiten zichzelf en ge krijgt het tafereel te zien, waar ge zoo hard
voor gewerkt hebt—Hukweem, die van stapel loopt. Daar gaat ze in een
regen van droppels. Ze kletst met haar vlerken in ’t water, slaat hard
om zich op te heffen, wel honderd meters, en laat een kielzog achter
zich als een schroefstoomboot, tot zij vaart genoeg verzameld heeft om
uit het water te stijgen.

Als ze er maar eerst uit is, heeft ze niets plomps meer over zich. Haar
korte wieken rijzen en dalen met een snelheid, die onze oogen tart te
volgen. Zoo snel schiet een zwarte eend voor den wind naar lokvogels.
Ge kunt haar vluggen, krachtigen slag hoog boven uw hoofd hooren, als
ze niet roept. Haar vlucht is heel snel, heel gelijkmatig en dikwijls
geweldig hoog. Maar als zij dalen wil, wordt zij altijd bang; dan denkt
zij aan haar korte vleugels en hoe hoog ze is en hoe snel ze vliegt. ’s
Winters op den oceaan, waar ze ruimte in overvloed heeft, komt zij soms
in een lange, mijlenlange schuine lijn naar beneden en plonst als een
dolfijn door en over een reeks van golven, eer zij stil kan houden.
Maar waar ’t meer klein is en zij op die manier niet kan dalen, beleeft
zij duizelige oogenblikken.

Eens in September, op een meertje, zat ik wel urenlang te loeren om dat
te zien gebeuren. Twaalf of vijftien duikers waren daar verzameld en
hadden er groote pret. Ze riepen elke duiker die op den trek daar
overvloog naar beneden; hun aantal wies dagelijks aan. De schemering
was de geliefkoosde tijd van aankomst. In de stilte hoorde ik Hukweem
op grooten afstand, zoo hoog dat zij niets dan een stem was. Weldra zag
ik haar in een grooten kring boven het meer zwieren.—„Kom neer, o kom
neer,” roepen alle duikers. „Ik ben bang, oeoe-ho-ho-ho-ho-hoeoeoeieie,
ik ben bang”, zegt Hukweem, die misschien een jonge duiker is,
heelemaal uit Labrador op haar eersten trek, en zij is nog nooit eerder
uit de hoogte neergedaald. „Vooruit, o kom oh-ho-ho-ho-ho-hon. Het zal
je geen kwaad doen; wij hebben ’t ook gedaan, vooruit!” roepen alle
duikers.

Dan gleed Hukweem met elken kring lager en vloog in een groote spiraal
om en om het meer, terwijl ze al dien tijd krijschte en alle duikers
haar antwoordden. Wanneer zij laag genoeg was, spande zij haar vleugels
en dook als uit een katapult geschoten, net te midden van de
vergadering, die wild uiteenstoof, tierend als schooljongens: „Kijk
uit! Ze breekt haar nek nog; ze ploft op je; ze breekt je den rug, als
ze op je valt”.—En daarom gingen ze er plassend van door in een
overhaaste vlucht, maar alle keken ze over hun schouder, om Hukweem
neer te zien komen, wat ze met een duizelingwekkende vaart deed. Met
een geweldigen plons kwam ze in ’t water en schoot het meer half over
in een wit gebruis, voordat ze haar pooten onder zich kon krijgen en
omkeeren. Dan verdrongen alle duikers zich kakelend, krijschend,
snaterend om haar heen, met zoo’n lawaai als het duikertje nog nooit
van haar leven gehoord had; en ze zwom weg in hun midden, terwijl zij
ze zeker vertelde wat een ding het was om uit zoo’n hoogte neer te
komen en den nek niet te breken.

Wat later in den herfst zag ik diezelfde duikers iets heel merkwaardigs
doen. Verscheiden avonden hadden ze een ongewone drukte gemaakt in een
rustige baai, onzichtbaar van mijn kamp uit. Ik vroeg Simmo wat hij
dacht dat ze uitvoerden.—„O, ik niet weten, ik denken spelletjes, net
als jongen. Hukweem dat doen wel als hij geen honger,” zei Simmo,
terwijl hij doorging met het koken van zijn boontjes. Dat wekte mijn
nieuwsgierigheid op, maar toen ik de baai bereikte, was het te donker
om te zien wat ze speelden.

Op een avond, dat ik zat te visschen waar de rivier het meer
instroomde, was ’t een heel ander rumoer dan ik vroeger gehoord had.
Eerst was het een poosje doodstil, dan plotseling een hevig gekrijsch;
vervolgens een minuut of wat ’t gewone duikerpraatje en weer een
stilte, door een nog schriller gekrijsch verbroken. Dit beteekende dat
er iets ongewoons gaande was; ik liet dus de forellen in den steek om
er ’t mijne van te hebben.

Toen ik mijn kano door den rand van watergras langs de landtong het
dichtst bij de duikers geduwd had, waren er een twaalf, vijftien in een
lange rij verspreid, van het einde der baai tot een punt bijna
tegenover me. Aan het andere eind van de lijn zwommen twee duikers
rond, die iets uitvoerden dat ik niet kon onderscheiden. Plotseling
hield het duikergesprek op. Het is mogelijk dat er een sein werd
gegeven, door mij niet gehoord, maar in elk geval draaiden de twee
duikers zich op ’t zelfde oogenblik om en kwamen de rij langs stuiven,
met vleugels en pooten in de weer om bij den wedstrijd te helpen. De
duikers die boven in de rij lagen zwenkten achter hen de baan in,
zoodra ze voorbij waren, als om den uitslag beter te kunnen zien, maar
er was geen geluid te hooren, tot ze mijn eind van de rij voorbij waren
gestoven, elkaar nauw op de hielen, de een amper een meter den ander
vooruit; toen barstte er zoo’n getier los, als ik nog nooit had
gehoord. Alle duikers verzamelden zich om de beide zwemmers; er was
veel gekrakeel en gekrijsch, dat langzamerhand bedaarde; toen begonnen
ze zich weer te ontrollen in een lange rij en twee andere zwemmers
namen hun plaats in aan het eene eind. Tegen dien tijd was ’t zoo goed
als donker en ik stoorde den wedstrijd bij een poging om mijn kano
nader te brengen en alles beter te kunnen zien.

Twee keer heb ik sinds dien tijd van zomersche kampeerders gehoord dat
ze duikers een wedstrijd hadden zien houden over het meer. Ik twijfel
er niet aan of het is een tijdverdrijf, waar die vogels dikwijls van
genieten, als de zomerzorgen voor de jongen afgeloopen, als de
herfstdagen mild zijn, als er een overvloed van visch is en er lange
uren overschieten om eens echt pret te maken, voordat Hukweem naar ’t
Zuiden trekt voor het harde, eenzame winterleven aan de kust.

Van alle duikers, die me aanriepen in den nacht of de meren ’s zomers
met me deelden, gaf er me slechts één gelegenheid om haar van dichtbij
gade te slaan. Het was op een ongerept meer, zoo afgelegen, dat niemand
het nog eerder ’s zomers bezocht had, en een duikermoeder voelde zich
zoo veilig dat ze den open oever had verlaten, waar ze gewoonlijk
nestelt, en haar eieren op een veenklomp had gelegd aan den kop van een
nauwe baai. Daar ontdekte ik ze een paar dagen na mijn aankomst.

Ik was gewoon op alle uren van den dag er heen te gaan, in de hoop dat
de moeder aan mij en mijn kano gewend zou raken, zoodat ik haar later
zou kunnen bespieden, als ze haar jongen leerde; maar haar schuwheid
was onoverwinlijk. Wanneer ik ook in ’t zicht van den veenklomp met het
nest kwam, waar niets dan hals en kop van den duiker te zien waren, die
kaarsrecht en onbeweeglijk uit het gras staken, zag ik haar van het
nest glijden, weg door de groene dekking naar een diepe plek, en onder
water glippen zonder een rimpeltje achter te laten. Als ik dan
aandachtig over den rand van het heldere water tuurde, ving ik een
glimp van haar op, even een grauwe streep met een zilveren bellenbaan,
die diep en snel onder mijn kano doorschoot. Zoo ging ze de baai uit en
verscheen een heel eind het meer in weer, waar ze ging heen en weer
zwemmen, alsof ze aan ’t visschen was, tot ik verdween. Daar ik haar
nest nooit verstoorde, en altijd gauw weer wegpagaaide, dacht ze
stellig dat ze me om den tuin geleid had en dat ik niets van haar of
haar nest afwist.

Toen probeerde ik het met een ander plan. Ik ging in mijn kano liggen
en liet me door Simmo naar het nest pagaaien. Terwijl de duiker ginds
op het meer was, toog ik, door den grazigen oever verborgen, naar een
veenkluit en ging er op zitten, met een vriendelijken els over me
heengebogen, nog geen twintig voet van het nest af, dat open en bloot
lag. Daarop pagaaide Simmo weg en kwam Hukweem terug zonder het
flauwste vermoeden. Zooals ik uit den vorm van het nest had opgemaakt,
zat ze niet op haar twee eieren, maar in plaats daarvan op de kluit,
terwijl ze ze stijf tegen haar zij hield met haar vleugel. Dat was al
wat ze aan broeden kregen of noodig hadden; want binnen een week waren
er twee vroolijke duikertjes in plaats van de eieren te bespieden.

Toen dat dien eersten keer zoo mooi gelukt was, ging ik in ’t vervolg
alleen als de moeder op ’t meer was, en trok mijn kano in het gras, een
honderd meter stroomaf van het nest. Van hier uit ging ik de elzen in
en baande me een weg naar de kluit, waar ik Hukweem op mijn gemak kon
gadeslaan. Na lang wachten kwam ze dan heel schuw de baai inglippen en
na heel wat angstige omzichtigheid naar de kano glijden. Er was veel
getuur en geluister noodig om er zich van te overtuigen dat die geen
kwaad kon en dat ik niet ergens in ’t gras zat verscholen. Als ze
echter eenmaal overtuigd was, kwam ze regelrecht op het nest af en ik
had eindelijk de voldoening een duiker van vlakbij te bespieden.

Ze zat daar urenlang—zonder ooit te slapen klaarblijkelijk, want haar
oog was altijd helder—zich te pluizen, langzaam haar kop om te draaien,
als om aan alle kanten te kijken, nu en dan happend naar een
indringerige vlieg, alles in volslagen onbewustheid dat ik vlak achter
haar elke beweging zat gade te slaan. Dan, als ’k er genoeg van had,
sloop ik langs het rendierpad weg en zette me rustig in mijn kano af
zonder om te kijken. Ze zag me natuurlijk, als ik in mijn kano stapte,
maar niet één keer kwam ze van haar nest af. Als ik het open meer
bereikt had, vond ik na even zoeken met mijn kijker altijd haar kop
daar in ’t gras, nog waakzaam naar mijn kant gewend.

Ik had gehoopt te zullen zien dat ze de jongen uit hun harde schaal
liet en hoe ze voor den eersten keer te water gingen, maar dat was te
veel verwacht. Eens hoorde ’k hen in de eieren piepen; den volgenden
dag, toen ik kwam, was er niets te zien op den veenklomp. Ik vreesde
dat er iets hun gepiep gehoord had en ontijdig een eind gemaakt aan de
jonge Hukweems, bij afwezigheid der moeder. Maar toen ze terugkwam, na
nog schichtiger dan gewoonlijk de oude schorsen kano onderzocht te
hebben, kwamen er twee donzige kereltjes haar uit het gras tegemoet
dobberen, waar zij ze had verstopt en bevolen te blijven tot ze
terugkeerde.

Het was een heele zeldzaamheid ze bij hun eersten maaltijd gade te
slaan; de ronddobberende kleintjes een en al begeerigheid, verrukt over
’t eten, verbaasd over de nieuwe, groote wereld, de moeder een en al
teederheid en waakzaamheid. Hukweem was me nog nooit zoo nobel
voorgekomen. Deze groote, wilde moedervogel, die daar maar
onophoudelijk met bewonderenswaardige sierlijkheid zich om haar
kleintjes bewoog, met innige liefde naar hun spel kijkend, en kijkend
naar de groote, gevaarlijke wereld, om hunnentwil; hoe ze hen nu
zachtjes berispte, dan weer bij hen kwam om ze met haar sterken snavel
aan te raken of langs hun wangetjes te strijken met de hare, of om
slechts boven hen te kreunen van verrukking in die heerlijke
moederweelde, die de zomersche wildernis mooi maakt,—in tien minuten
had ze al mijn theorieën omvergeworpen, en me veroverd, hart en ziel,
ondanks al wat ik gehoord en gezien had van haar schadelijkheid in ’t
vischwater. Waarom zou zij eigenlijk niet even goed mogen visschen als
ik?

En toen begonnen de eerste lessen in zwemmen, wegschuilen en duiken,
waarnaar ik al zoo’n poos verlangend had uitgezien.

Later zag ik haar vischjes aandragen, die ze licht gewond had, ze
loslaten in ondiep water, en met een scherp, klokkend geluid de jonge
duikers uit hun schuilplaats voor den dag lokken, waarna ze wild aan ’t
jagen en duiken gingen voor hun eigen maaltijd. Maar eer dit gebeurde,
had er nog bijna een treurspel plaats.

Eens, terwijl de moeder uit visschen was, kwamen de jongen uit hun
schuilplaats in het riet en waagden zich een eindje de baai in. Het was
hun eerste reis alleen de wereld in; ze waren geheel vervuld van het
merkwaardige en gewichtige van de zaak. Plotseling, terwijl ik toekeek,
stoven ze wild uiteen, en bewogen zich verbazend snel voort voor zulke
kleintjes, luidkeels piepend. Van den oever stroomop, was een haastige
rimpel scherp over ’t water geschoten tusschen hen en het eenige stukje
moeras, waar ze thuis waren. Vlak achter den rimpel kwamen de spitse
snuit en de kraaloogjes van Musquash, die altijd dergelijke dingen in
haar schild voert. Op een van haar sluiptochten had zij het broedsel
ontdekt; nu stelde zij alles in ’t werk om de verschrikte jongen in
beweging te houden, tot ze uitgeput zouden zijn, en zij zelf zorgde er
voor tusschen hen en den oever in te glippen.

Musquash weet best dat jonge duikers of zaagbekken of zwarte eenden,
wanneer ze zooals nu in open water gesnapt worden, altijd terug
trachten te komen naar de plek, waar moeder haar verstopt heeft eer ze
wegging. Dat trachtten de kleine stakkerds nu ook te doen, maar slechts
om teruggedreven, in wilde beweging gehouden te worden door de
muskusrat, die zich af en toe uit het water ophief en met haar leelijke
kaken over elkaar schoof, in afwachting van de smulpartij. Zij was de
eieren misgeloopen, toen zij rondsnuffelde; maar jonge duikers zouden
nog beter, nog meer opleveren.—„Jou heb ik!” hapte zij kwaadaardig,
terwijl zij een uitval deed naar het naaste duikertje, dat bliksemsnel
onder water schoot en ternauwernood ontkwam.

Ik was opgesprongen om tusschenbeide te komen, want ik was van die
natuurwezentjes, wier groei ik van den beginne af had bespied, gaan
houden, toen er aan mijn linkerkant een hevig geplas ontstond en ik de
moeder als een bezetene aan zag komen. Ze zwom half, ze vloog half en
stormde het water over met een schuimend wit zog achter zich.—„Jij
leelijke kleine schavuit, je zult je verdiende loon hebben. Het komt
al; het komt al”, riep ik opgewonden, en verschool me weer om te
kijken. Maar Musquash, met alle aandacht bij haar snood bedrijf (er is
volstrekt geen reden waarom ze vleescheter zou worden), bleef de
uitgeputte jongen kwaadaardig nazitten en gaf geen acht op wat er
achter haar gebeurde.

Op een afstand van twintig meter schoot de moedervogel tot mijn groote
verbazing onder water en was verdwenen. Wat zou dat beteekenen? Maar er
was niet veel tijd om me te verbazen. Plotseling was het of een steen
uit een catapult de muskusrat van onderen trof en haar heelemaal boven
water tilde. Met een geweldige vaart en veel geplas kwam Hukweem onder
haar uit, den grooten, spitsen snavel door haar ruggegraat geboord.
Mijn hulp hadden ze nu niet meer noodig; nog eens hakte ze toe (dezen
keer was ’t op oog en hersens gemunt) en wierp haar minachtend weg, om
zich naar haar bevende jongen te haasten, die ze ondervroeg en beknorde
en prees, alles in één adem, bevend nu en zachtjes snaterend,
zenuwachtig overstelpt door teederheid. Toen zwom ze tweemaal om de
doode muskusrat heen en leidde haar broedsel van de plek weg.

Misschien is het aan een van diezelfde jongen dat ik een dienst te
danken heb, waar ik meer dan dankbaar voor ben. Het was in September,
toen ik me aan een meer, tien mijlen ver bevond—hetzelfde meer, waar
een troep dartele jonge duikers zich verzameld hadden, voordat ze naar
’t Zuiden trokken, en voor mijn plezier een paar zwemwedstrijden
gehouden. Ik was op een dag den weg kwijt, wanhopig verdwaald, toen ik
van een meertje in de wildernis, waar ik had gevischt, naar het groote
meer trachtte te komen, waar mijn kamp zich bevond. Het was laat op den
middag. Om den langen, moeilijken tocht langs een rivier stroomaf te
vermijden, waarlangs ik ’s morgens vroeg met een bijl naar boven was
gekomen, trachtte ik me door het onbegaanbare bosch een weg te banen
zonder kompas. ’s Zomers door een bosch te trekken in ’t Noorden is een
wanhopig karwei. Ge zakt tot aan de enkels in het mos; het kreupelhout
is dicht; omgewaaide stammen liggen in hopelooze verwarring over elkaar
heen, waardoor en onder- en overheen ge moeizaam uw weg moet banen,
gestoken, getreiterd door zwermen zwarte vliegen en muggen. Zoodat het
bijna onmogelijk is koers te houden zonder kompas of heldere zon om den
weg te wijzen, tenzij ge een sterk oriënteeringsvermogen hebt.

Nog niet halverwege was ik al verdwaald. De zon was al lang
verduisterd, en een druilerige regen begon te vallen, waar niets van
richting uit op te maken was, toen die eindelijk het kreupelhout
bereikt had, waar ik me bevond. Ik was al aan een schuilplaats
begonnen, van plan om daar een onplezierig nachtje door te brengen,
toen ik een kreet hoorde en opkijkend een glimp van Hukweem ontwaarde,
die zich hoog boven de boomtoppen voortspoedde. Ginds, een heel eind
naar rechts, klonk een zwakke kreet tot antwoord, en ik haastte mij die
richting uit, terwijl ’k onder ’t voortgaan een Indiaansch kompas van
gebroken takjes maakte. Hukweem was een jonge duiker en had lang werk
om neer te komen. Het geroep vóór me werd luider. Door haar komst uit
hun dagrust gewekt, waren de andere duikers vroeger dan gewoonlijk met
hun spelletje begonnen. Het geroep werd bijna niet meer onderbroken, en
ik volgde het recht naar het meer.

Eenmaal daar gekomen was het een eenvoudige zaak de rivier te vinden en
mijn oude kano, die geduldig onder de elzen lag te wachten in de
toenemende schemering. Weldra dreef ik weer met een gevoel van
onuitsprekelijke verlichting, dat hij alleen beoordeelen kan die
verdwaald is geweest en nu de golfjes onder zich hoort zingen, en weet
dat de vreugdelooze bosschen achter hem liggen en dat het kampvuur
wenkt achter gindsche landtong. De duikers schalden heel in de verte en
ik ging naar den overkant—ditmaal uit pure dankbaarheid—om ze weer te
zien. Maar mijn gids was bescheiden en verdween als de wind in den
mist, zoodra mijn kano maar verscheen.

Wanneer ik sinds dien tijd Hukweem hoor in den nacht, of anderen van
haar bovenaardsch gelach hoor spreken, denk ik aan dien kreet boven de
boomtoppen en het verrassende antwoord heel in de verte. En in het
geluid is nu voor mijn ooren een klank, dien het vroeger nooit had.
Hukweem, de Stem van den Nacht, leidde den dwalende uit het bosch
veilig naar een behaaglijk kamp.—Dat is een dienst, dien men in de
wildernis niet vergeet.








DE INDIAANSCHE NAMEN.


Cheokhes, kie-ok-ez’, de Amerikaansche „mink”, een ottersoort.

Cheplahgan, tsjep-la’-guan, de Canadeesche arend.

Ch’geegee-lokh-sis, tsj-dsjie-dsjie’-lok-siz, de zwartkopmees: parus
atricapillus.

Chigwooltz, tsjigg-woelts’, de stierkikvorsch.

Clote Scarpe, Kloot Skaarp, een fabelachtige held van de noordelijke
Indianen, zooals Hiawatha.

Commoossie, kom-moe-sie’, een kleine schuilplaats of hut, van bast en
takken gemaakt.

Deedeeaskh, die-die’-ask, de blauwe gaai.

Eleemos, el-ie’-mos, de vos.

Hawahak, ha-wa-hek’, de havik.

Hukweem, huk-wiem’, de groote noordelijke duiker of ijsduiker.

Ismaques, is-ma-kwez’, de vischarend.

Kagax, ke’-guaks, de wezel.

Kakagos, ka-ka-guoz, de raaf.

K’dunk, k’dunk’, de pad.

Keeokuskh, kie-o-kusk’, de muskusrat.

Keeonekh, kie’-onek, de otter.

Killooleet, kil’loe-liet, de witkeel-musch.

Kookooskoos, koe-koes-koes’, de groote oehoe.

Koskomenos, kos’-kom-ie-nos, de ijsvogel.

Kupkawis, kup-kee’-wiz: syrnium nebulosum, een gestreepte uil.

Kwaseekhoo, kwa-ziek’o, de zaagbek.

Lhoks, loks, de panter.

Malsun, mel’-sun, de wolf.

Meekoo, mie’-ko, de roode eekhoorn.

Megaleep, meg’-a-liep, de caribou of ’t N.-Amerikaansche rendier.

Milicete, mil’-i-siet, de naam van een Indiaanschen stam, ook Malicete
geschreven.

Mitches, mit’-sjes, het gekraagde hazelhoen, een soort „grouse”:
bonasia umbellis of Amerikaansche „patrijs”.

Moktaques, mok-ta’-kwes, de haas.

Mooween, moe-wien’, de zwarte beer.

Musquash, mus’kwosj, de muskusrat.

Nemox, nem’-moks, }
                  } de vischmarter uit N.-Amer.
Pekquam, pek-wem, }

Quoskh, kwosk, de blauwe reiger.

Seksagadagee, sek’-sa-guee-da’-guie, het Canadeesche hazelhoen, ook een
soort „grouse”.

Skooktum, skoek’-tum, de forel.

Tookhees, tok’-ies, de boschmuis.

Umquenawis, um-kwie-na’-wiz, de eland.

Unkwunk, unk’-wunk, het stekelvarken.

Upweekis, up-wiek’-is, de Canadeesche lynx.

Whitooweek, wit’-oe-wiek, de houtsnip.








AANTEEKENING


[1] Amerikaansch theoloog en schrijver. 1703–1758.













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK ZONDER GEWEER OP JACHT ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.