Guy Mannering of de Sterrewichelaar

By Walter Scott

The Project Gutenberg eBook of Guy Mannering of de Sterrewichelaar
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Guy Mannering of de Sterrewichelaar

Author: Walter Scott

Translator: M. P. Lindo

Release date: December 22, 2025 [eBook #77525]

Language: Dutch

Original publication: Leiden / The Hague: S.C. van Doesburgh / Joh. IJkema, 1873

Credits: Geproduceerd door Nico Winkel voor Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GUY MANNERING OF DE STERREWICHELAAR ***




                         WALTER SCOTT.

                         GUY MANNERING
                             OF DE
                        STERREWICHELAAR.

               UIT HET ENGELSCH OP NIEUW BEWERKT
                              DOOR
                        Dr. M. P. Lindo.

                LEIDEN,               ’S-GRAVENHAGE,
          B. C. VAN DOESBURGH.         JOH. IJKEMA.

                             1873.








INLEIDING.


De roman Waverley geheeten, baande zich een weg, natuurlijk eerst
langzaam, maar later met zulken toenemenden voorspoed, dat de schrijver
zich aangemoedigd zag tot eene tweede poging.

Hij zocht naar een titel en een onderwerp, en de wijze waarop zijne
romans geschreven werden, kan niet beter medegedeeld worden dan door
het eenvoudig verhaal te doen, waarop Guy Mannering oorspronkelijk
berustte, maar dat, naarmate het werk vorderde, hoe langer zoo meer
daarvan afweek, zoodat eindelijk er geen spoor meer van overeenkomst
tusschen beide overbleef. De geschiedenis werd mij eerst verteld door
een ouden knecht van mijn vader, – een uitstekenden, grijzen
Hooglander, zonder eenig gebrek, tenzij men het hem als zoodanig
aanrekene, dat hij aan den jenever van zijn vaderland boven ieder
anderen minder sterken drank de voorkeur schonk. Hij geloofde even vast
aan het verhaal als aan eenig artikel van zijn geloofsbelijdenis.

De oude Jan Mac Kinlay vertelde dan, dat zekere deftige en bejaarde
personaadje op eene reis door de woeste streken van Galloway door den
nacht overvallen werd. Het kostte hem veel moeite den weg te vinden
naar een buiten, waar hij met de gastvrijheid, aan den tijd en de
landstreek eigen, vriendelijk opgenomen werd. De heer des huizes, een
vermogend man, was zeer getroffen door het eerbiedwekkend uiterlijk van
zijn gast en verzocht verontschuldiging voor eene zekere mate van
verwarring in huis, die het oog van den vreemdeling niet ontgaan kon.
De vrouw des huizes, zeide hij, moest boven blijven en was op het punt
om haar echtgenoot voor den eersten keer tot vader te maken, hoewel zij
reeds sedert tien jaren getrouwd waren. De gastheer voegde er bij, dat
hij vreezen moest dat de bezoeker op zulk een oogenblik aan eenig gemis
van oplettendheid blootgesteld zou zijn.

„Volstrekt niet, Mijnheer,” antwoordde de vreemdeling; „ik heb weinige
behoeften; daarin is gemakkelijk te voorzien en ik hoop dat de
tegenwoordige omstandigheden mij zelfs de gelegenheid zullen
verschaffen om mijne dankbaarheid voor uwe gastvrijheid te toonen. Laat
mij maar het juiste oogenblik van de geboorte van het kind weten, en ik
vertrouw, dat ik u eenige bijzonderheden zal kunnen mededeelen, die een
belangrijken invloed kunnen uitoefenen op de toekomst van den nieuwen
bewoner van deze drukke en wisselvallige wereld. Ik wil u niet
verbergen, dat ik de gave bezit om de bewegingen van die hemellichamen,
die het lot der stervelingen beheerschen, te verstaan en uit te leggen.
Ik beoefen die wetenschap niet zooals anderen, die zich
sterrewichelaars noemen, om geld of belooning, want ik bezit zelf een
ruim vermogen, en maak alleen gebruik van mijne kennis ten behoeve van
diegenen in wie ik belang stel.”

De heer des huizes boog eerbiedig en dankbaar, en de vreemdeling werd
gebracht op eene kamer, die een vrij gezicht op den sterrenhemel
opleverde.

De gast bracht een gedeelte van den nacht door met den stand der
hemellichamen waar te nemen en met het berekenen van den invloed,
welken zij uitoefenen zouden, tot hij eindelijk, ten gevolge zijner
waarnemingen, om den vader zond en hem smeekte, op de meest plechtige
wijze, om zoo mogelijk, al ware het slechts voor vijf minuten, de
geboorte van het kind te vertragen. Het antwoord luidde dat dit
onmogelijk was, en bijna op hetzelfde oogenblik meldde men den vader en
den gast de geboorte van een jongen.

Den volgenden morgen ontmoette de sterrewichelaar het gezelschap aan de
ontbijttafel met zulke sombere en onheilspellende blikken, dat de vrees
van den vader opgewekt werd, die zich tot dusver verheugd had over de
geboorte van een erfgenaam van de aloude bezittingen, die anders
overgaan moesten op een verwijderden tak der familie. Hij haastte zich
dan den vreemdeling te brengen in een vertrek, waar zij zich alleen
bevonden.

„Uit uwe blikken moet ik opmaken,” zei de vader, „dat ge me slechte
berichten geven moet aangaande den jonggeborene. Misschien zal de
Hemelsche Vader den zegen, mij thans geschonken, vroegtijdig weer tot
zich nemen, of is hij wellicht bestemd om die liefde onwaardig te zijn,
welke wij zoo geneigd zijn onzen kinderen te schenken.”

„Ik voorzie noch het een noch het ander,” hernam de vreemdeling. „Als
ik mij niet zeer vergis, zal het kind den mannelijken leeftijd
bereiken, en wat zijn aard en gemoed betreft, zullen zijne ouders niets
te wenschen hebben. Maar, tegelijk met veel in zijn horoscoop dat
groote zegeningen belooft, is een boos gesternte voorheerschend,
hetwelk dreigt hem aan een heillooze en ernstige verzoeking bloot te
stellen tegen den leeftijd van een en twintig jaren, – volgens de
hemellichamen, het beslissende oogenblik van zijn leven. Onder welken
vorm, of op welke wijze de verleiding hem overvallen zal, leert mijne
kunst mij niet.”

„Uwe wetenschap biedt dus geen verdedigingsmiddel tegen het dreigende
onheil?” vroeg de verontruste vader.

„Toch wèl,” hernam de vreemdeling. „De invloed der sterren is machtig.
Maar Hij, die de Hemelen schiep, is nog machtiger, als men Zijn hulp
met oprechtheid inroept. Gij moet dezen knaap aan den dienst van zijn
Schepper toewijden, even onvoorwaardelijk als Samuel door zijne ouders
aan den dienst in den tempel gewijd werd. Gij moet hem beschouwen als
geheel afgescheiden van de wereld. In de wieg, in zijne jeugd, moet hij
omgeven worden door vrome en deugdzame menschen en gij moet hem, zoo
ver mogelijk, verwijderd houden in woord en daad van het gezicht of de
kennis van al wat misdadig is. Hij moet opgevoed worden in
godsdienstige en zedelijke grondbeginselen van den strengsten aard.
Houd hem van de wereld afgescheiden, om te beletten dat hij besmet
worde door hare dwaasheden, of hare ondeugden. Met één woord, bewaar
hem, zoo mogelijk, voor alle zonde, behalve die, welke als erfdeel zoo
ruimschoots toegevallen is aan het verbasterd nageslacht van Adam. Met
het naderen van zijn één en twintigsten verjaardag, nadert ook de
crisis van zijn lot; – als hij die overleeft, zal hij op aarde gelukkig
en voorspoedig zijn en een der uitverkorenen des hemels. – In het
tegenovergestelde geval,” – en hier brak de Sterrewichelaar af en
zuchtte zwaar.

„Mijnheer,” antwoordde de vader, nog meer verontrust dan vroeger, „uwe
woorden zijn zoo liefderijk en uw raad zoo hoog ernstig, dat ik niet
aarzelen zal dienovereenkomstig te handelen; maar kunt gij mij niet
verder bijstaan in eene zoo gewichtige zaak? Geloof mij – ik zal niet
ondankbaar zijn.”

„Ik eisch en verlang geene dankbaarheid voor eene goede daad,” hernam
de vreemdeling, „vooral niet voor het bijdragen, voor zoo ver ik doen
kan, om een afschuwelijk lot af te wenden van het onschuldige kind, dat
dezen nacht onder eene zeer bijzondere conjunctie der planeten ter
wereld kwam. Hier is mijn adres. Ge kunt mij van tijd tot tijd
schrijven en mij op de hoogte houden aangaande de vorderingen van het
kind in den godsdienst. Als hij opgevoed wordt op de wijze welke ik
aangewezen heb, zal het wellicht het beste zijn, dat hij tegen den tijd
van de noodlottige en beslissende crisis bij mij in huis kome, eer hij
zijn één en twintigste jaar bereikt heeft, en als ik hem zoo vind, als
ik van harte wensch, vertrouw ik ootmoedig dat de Heere zijn
uitverkorene zal beschermen, welke ook de verleiding zij, die hem het
noodlot voorbereidt.”

Hiermede gaf hij zijn gastheer zijn adres – op een buiten in de
nabijheid van eene landstad in het zuiden van Engeland, en zeide hem
hartelijk vaarwel.

De geheimzinnige vreemdeling was vertrokken, maar zijne woorden bleven
diep gegrift in het hart van den verontrusten vader. Zijne echtgenoote
stierf toen de knaap nog zeer jong was, en als ik mij niet vergis, was
deze ramp door den sterrewichelaar voorspeld, en aldus werd het
vertrouwen van den vader in diens wetenschap, – waaraan hij, zoo als de
meeste menschen van dien tijd, gereedelijk geloof geschonken had, –
bevestigd en vermeerderd. Met de meeste zorg waakte men dus voor de
uitvoering van de strenge en bijna kloosterlijke opvoeding door den
sterrewichelaar voorgeschreven. Een leermeester van onberispelijke
grondbeginselen werd aangenomen, om het onderwijs aan den knaap te
geven, te regelen. Hij werd omgeven door dienstboden van beproefde
eerlijkheid, en de bezorgde vader hield nauwkeurig zelf het
oppertoezicht over alles.

De jaren der kindsheid gingen naar wensch voor den opgroeienden knaap
voorbij. Een jonge Nazireër had op geen strenger wijze kunnen worden
grootgebracht. Al wat slecht was, werd ver van hem verwijderd gehouden;
– hij vernam geen woord, dat niet volkomen rein was; – hij zag alleen
datgene, wat in de beoefening prijzenswaardig was.

Maar toen de knaap langzamerhand jongeling werd, ontwaarde de vader dat
hij reden had om zich ongerust te maken. Het gemoed van den jongen werd
bevangen door eene zekere droefgeestigleid, welke gaanderhand van
dreigender aard werd. Tranen, die onwillekeurig schenen op te wellen;
slapelooze nachten, rondzwerven in den maneschijn en eene
droefgeestigheid, waarvoor hij geen reden kon opgeven, schenen tevens
zijne lichamelijke gezondheid en zijn verstand te ondermijnen. De
Sterrewichelaar werd geraadpleegd en gaf tot antwoord, dat deze
gejaagde toestand slechts de aanvang van zijne beproeving was en dat de
arme jongen steeds wanhopiger worstelingen zou moeten doorstaan tegen
de kwaal, die hem overvallen had. Er bestond geen geneesmiddel, dan een
standvastige wil om de Heilige Schrift te blijven bestudeeren.

„Hij lijdt,” luidde verder de brief van den geleerde, „aan het ontwaken
der hartstochten, dier harpyen, die bij hem, evenals bij anderen,
gesluimerd hebben tot op dezen leeftijd. Het is beter, – veel beter,
dat zij hem kwellen door pijnlijke begeerten, dan dat hij zou moeten
berouwen, ze op eene misdadige wijze te hebben gestreeld.”

De jongeling was zoo uitstekend begaafd, dat hij met behulp van den
godsdienst de sombere vlagen overwon, die hem tusschenbeide overvielen,
en eerst bij de intrede van zijn éen en twintigste jaar werden ze zoo
hevig, dat zijn vader voor de gevolgen beangst werd. Het scheen toen
alsof de somberste en verschrikkelijkste aller ziekten van den geest
den vorm aannam van godsdienstige wanhoop. Maar de jongeling bleef toch
steeds zachtaardig, hoffelijk, liefderijk en onderworpen aan zijns
vaders wil, en weerstond krachtig alle wanhopige inblazingen als het
ware van den Boozen Geest zelven, die hem aanspoorden, even als de
echtgenoote van Job, om God te vloeken, en dan te sterven.

Eindelijk was de tijd gekomen, waarop hij de lange en toenmaals nog
gevaarlijke reis zou ondernemen naar het huis van den vriend, die zijn
horoscoop getrokken had. De weg liep over eenige belangwekkende
plaatsen en hij genoot de afleiding, hem aldus aangeboden, in hoogere
mate dan hij zelf had durven verwachten. Hij bereikte dan den oord
zijner bestemming slechts op den middag van den dag vóór zijn
geboortefeest. Het scheen hem toe alsof hij zich had laten meêslepen
door den stroom van het genot, om eenigermate dàt te vergeten, wat zijn
vader hem van het doel zijner reis medegedeeld had. Eindelijk kwam hij
aan bij een aanzienlijk maar eenzaam gelegen ouderwetsch huis, – het
verblijf van zijns vaders vriend.

Een dienstbode, die hem van zijn paard hielp stijgen, vertelde hem dat
men hem reeds sedert eenige dagen gewacht had. Men bracht hem in een
studeervertrek, waar de heer des huizes, thans een eerbiedwaardig
grijsaard, die zijns vaders gast was geweest, hem met een zweem van
hoogen ernst ontving.

„Waarom zoo traag, jongeling,” zeide hij, „op een tocht, die zoo
belangrijk was?”

„Ik verbeeldde me,” hernam de gast, met een blos en met ter neer
geslagen blikken, „dat het geen kwaad kon om langzaam te rijden en aan
mijne nieuwsgierigheid onderweg te voldoen, mits ik slechts heden uw
huis bereikte, – volgens de bevelen van mijn vader.”

„Het was verkeerd te talmen,” antwoordde de wijsgeer, „terwijl de
doodsvijand u op de hielen zat. Maar eindelijk zijt ge toch hier en we
zullen het beste hopen, hoewel de strijd, waarin ge gewikkeld zult
worden, naarmate die uitgesteld wordt, des te verschrikkelijker zal
zijn. In de eerste plaats echter moet ge die ververschingen gebruiken,
welke de natuur eischt, niet om haar te strelen, maar om haar te
voldoen.”

De grijsaard bracht hem in een vertrek, waar een sober maal bereid
stond.

Toen zij aan tafel gingen, voegde zich bij hen eene jonge dame, van
ongeveer achttienjarigen leeftijd, die zóó schoon was, dat alle
gedachten van den jongen vreemdeling van het zonderlinge en
geheimzinnige van zijn eigen lot afgeleid werden, en dat hij onvatbaar
werd voor alles dan hetgeen zij zeide of deed. Zij sprak weinig en dan
slechts van de meest ernstige zaken. Op bevel van haar vader speelde
zij op de klavecimbaal, maar alleen het accompagnement van eenige
hymnen. Eindelijk, op een wenk van den grijsaard verliet zij de kamer,
terwijl zij bij het heengaan een blik van onbeschrijfelijke
belangstelling en angst op den jongen vreemdeling wierp.

De oude man bracht hierop den jongeling weer in zijn studeervertrek en
sprak met hem over de meest gewichtige godsdienstige leerstellingen, om
zich te overtuigen, dat hij met zijn verstand zijn geloof verantwoorden
kon. Bij dit onderzoek gevoelde de jongeling, dat in weerwil van alle
inspanning zijn geest afdwaalde en dat hij in gedachte het schoone
meisje volgde, dat bij den maaltijd aanwezig was geweest. Bij zulke
gelegenheden keek de Sterrewichelaar wel ernstig, schudde het hoofd
over het gebrek aan oplettendheid; maar, over het geheel scheen hij
zeer voldaan over hetgeen de jongen zeide.

Na zonsondergang moest de gast een bad gebruiken, daarna werd hem
bevolen, zich in een gewaad te hullen, ongeveer zooals de Armeniërs
dragen, terwijl hem het lange haar uitgekamd werd over de schouders en
hals, handen en voeten ontbloot bleven. In dien tooi geleidde men hem
naar eene kamer, waarin zich niets bevond dan een lamp, een stoel en
een tafel waarop een Bijbel lag.

„Hier,” zei de Sterrewichelaar, „moet ik u alleen laten om het
gewichtigste tijdstip van uw leven te slijten. Als gij, door u de
groote waarheden waarover wij gesproken hebben te herinneren, de
aanvallen kunt afslaan, die op uwe standvastigheid en uwe
grondbeginselen zulten worden gedaan, hebt ge niets te vreezen. Maar de
beproeving zal ernstig en moeielijk zijn.” Met eene uitdrukking van
aandoenlijke plechtigheid, met de tranen in de oogen en eene bevende
stem voegde hij er bij: „Waarde jongen, bij wiens geboorte ik deze
beproeving voorzag, – moge de Hemel u de genade schenken ze met
standvastigheid door te staan!”

De jongeling bleef alleen en werd terstond overvallen als door eene
bende booze geesten, door de herinnering aan alle zonden in gedachte en
in de werkelijkheid, die hij ooit begaan had en welke, des te
verschrikkelijke gemaakt door zijne angstvallige opvoeding, hem
geeselden als zoo vele Furiën, en hem tot wanhoop schenen te zullen
brengen. Terwijl hij met de meeste ontroering, maar met vastberadenheid
zich hiertegen trachtte te verzetten, werd hij gewaar dat een derde hem
met sophismen beantwoordde, en dat de strijd niet meer alleen in zijn
eigen hart woedde. De booze geest zelf was lichamelijk in het vertrek
bij hem en, met bijzondere macht begaafd op een zwaarmoedigen geest,
overtuigde hij hem van zijn wanhopigen toestand en fluisterde hem in,
dat de zelfmoord het beste middel zou zijn om zijne zondige loopbaan te
eindigen. Onder zijne dwalingen werd hem in de zwartste kleuren
afgeschilderd het genot, dat hij er in gevonden had, om zijne reis
onnoodig te verlengen, en de oplettendheid welke hij geschonken had aan
het schoone meisje, terwijl hij alleen had moeten bezield zijn met de
vrome woorden van haar vader. Hij werd behandeld als iemand, die tegen
het licht gezondigd hebbende, niet anders verdiende dan ten prooi te
worden overgelaten aan den Vorst der duisternis.

Naarmate het noodlottige uur naderde, vermeerderde de angst door het
verfoeielijke bijzijn van den boozen geest veroorzaakt, en schijnbaar
werden de ingewikkelde sophismen, die hij tegen zijn slachtoffer
bezigde, hoe langer zoo minder te weerleggen. De jongeling miste de
kracht om de zekerheid van begenadiging, die hij koesterde, uit te
leggen, of om den zegerijken naam te noemen, waarop zijn vertrouwen
rustte. Zijn geloof evenwel begaf hem niet, ofschoon hij tijdelijk de
macht niet gevoelde om dat uit te drukken.

„Zeg wat gij wilt,” antwoordde hij den verleider; „ik weet, dat er
tusschen de omslagen van dit boek genoeg is, om mij vergiffenis te
verschaffen voor vroegere overtredingen en om mij de zaligheid te
schenken.”

Juist toen hij dit zeide, hoorde men de klok slaan, welke het
verstrijken van het noodlottige uur verkondigde. De spraak en de
verstandelijke vermogens van den jongeling keerden terstond terug. Hij
stortte zijn hart in het gebed uit, en drukte in vurige bewoordingen
zijn vertrouwen uit op de waarheid en het gezag der Heilige Schrift. De
booze geest, verslagen en teleurgesteld, verdween, terwijl de grijsaard
met tranen in de oogen binnentrad en zijn gast met zijne overwinning in
den zwaren strijd geluk wenschte.

Kort daarop trad de jongeling in het huwelijk met het schoone meisje,
dat op het eerste gezicht zulk een diepen indruk op hem gemaakt had, en
verder viel hun, volgens het verhaal, niets dan huiselijk geluk ten
deel. Op deze wijze eindigde de legende van Jan Mac Kinlay.

De schrijver van Waverley had zich de mogelijkheid voorgesteld om een
belangwekkend, en wellicht ook stichtelijk verhaal te kunnen
samenstellen uit de lotgevallen van een mensch, vooraf tot het ongeluk
gedoemd, wiens pogingen om goed en deugdzaam te zijn steeds verijdeld
werden door de tusschenkomst van het een of ander kwaadaardig wezen, en
die eindelijk zegevierend uit den zwaren strijd zou treden. Met één
woord: hij had iets bedacht dat eenige overeenkomst had in het ontwerp
met het verbeeldingsrijke verhaal van La Motte Fouqué, „Sintram en
zijne makkers” geheeten, ofschoon, al was het ook toen geschreven, de
schrijver het niet kende.

Het oorspronkelijke ontwerp is nog zichtbaar in de drie eerste
hoofdstukken van dit werk, maar bij nader overleg wijzigde de schrijver
zijn plan. Het scheen hem toe dat de sterrewichelarij, hoewel haar
invloed eenmaal door Bacon zelven erkend werd, thans niet meer krachtig
genoeg werkt op het volk om tot hoofdmotief van een romantisch verhaal
te strekken.

Bovendien was het niet te ontkennen, dat niet alleen meer talent
vereischt werd, dan de schrijver zich zelven toeschreef, om zulk een
werk behoorlijk uit te voeren, maar dat het ook leerstellingen en
twistvragen betrof van ernstiger aard dan zijn doel en zijn verhaal
paste.

Bij het veranderen van zijn plan echter, onder het afdrukken, behielden
de eerste vellen de sporen van het oorspronkelijk verhaal, hoewel ze nu
overvloedig en onnatuurlijk moeten schijnen. De reden van zulke
gebreken is echter verklaard en verontschuldigd.

Het is hier de moeite waard op te merken, dat terwijl de
sterrewichelarij algemeen in minachting is gevallen, en door bijgeloof
van grover en minder aanlokkelijken aard vervangen is, ze toch nog
heden ten dage eenige beoefenaren telt.

Een der meest opmerkelijke volgelingen dezer vergetene en verachte
wetenschap, was een beroemd goochelaar. Men zou zich verbeeld hebben
dat iemand van dezen aard, wegens zijne kennis van de veelvuldige
wijzen waarop het menschelijke oog bedrogen kan worden, minder dan
anderen vatbaar zou zijn geweest voor de verbeeldingen van het
bijgeloof. Wellicht echter dat het dagelijksch gebruik van die
ingewikkelde berekeningen, waardoor op eene voor hem zelven verrassende
wijze vele kunstjes met de kaarten uitgevoerd worden, dezen heer
verleidde om den loop der hemellichamen te berekenen, in de hoop om
zoodoende eenige profetische mededeelingen te ontvangen.

Hij trok zijn eigen horoscoop, volgens de regels der kunst, bij de
beste schrijvers over de sterrewichelarij te vinden. Aangaande het
verledene vond bij de uitkomsten geheel in overeenstemming met hetgeen
hij beleefd had; maar op het belangrijke punt van de toekomst opperde
zich een zonderling bezwaar.

Er waren twee jaren gedurende welke hij niet uitmaken kon of hij levend
of dood zou zijn. Verontrust door dit zonderlinge bezwaar, raadpleegde
hij een anderen waarzegger, die op gelijke wijze teleurgesteld werd. Op
éen oogenblik vond hij dat de belanghebbende zeker leefde; op een ander
dat hij onbetwistbaar dood was, – en voor een tijdvak van twee jaren
bleef het onzeker of hij werkelijk leefde dan overleden moest zijn.

De sterrewichelaar teekende deze merkwaardigheid in zijn dagboek op, en
bleef voortgaan met zijne vertooningen in verschillende deelen van het
rijk, tot het tijdvak, gedurende hetwelk de duur van zijn leven
gewaarborgd scheen, bijna verloopen was. Eindelijk, terwijl hij aan een
talrijk gehoor zijne bekende kunsten vertoonde, zag men, dat de handen,
wier vlugheid zoo dikwerf den nauwlettendsten toeschouwer gefopt had,
plotseling machteloos werden, de kaarten lieten vallen en hij zelf door
een beroerte verlamd werd. In dezen toestand kwijnde de kunstenaar twee
jaren lang en werd eindelijk door den dood verlost. Naar men zegt, zal
het dagboek van dezen hedendaagschen sterrewichelaar weldra in het
licht verschijnen.

Zoo de zaak naar waarheid verteld is, levert ze een van die toevallige
uitkomsten op, die men tusschenbeide waarneemt, en zonder welke
onregelmatigheden het menschelijke leven voor den sterveling, die in de
toekomst kijkt, niet in die ondoordringbare duisternis zou gesluierd
zijn, waarin het den Schepper behaagd heeft het te hullen.

Indien alles geschiedde volgens den gewonen loop der omstandigheden,
zou men de toekomst, even als de kansen bij het spel, aan rekenkunstige
regels kunnen toetsen. Maar buitengewone gebeurtenissen en
verwonderlijke uitkomsten bij het spel trotseeren de berekeningen der
menschen en ze verspreiden de diepste duisternis over de toekomst.

Een ander verhaal van nog latere dagteekening kan bij het bovenstaande
hier worden aangehaald. De schrijver ontving kort geleden een brief van
zekeren heer, die zeer bedreven is in dergelijke geheimzinnigheden, en
die het vriendelijke aanbod deed het horoscoop te trekken van den
schrijver van Guy Mannering, die waarschijnlijk ingenomen moest zijn
met de wetenschap, waarover hij schreef. Het was echter onmogelijk de
noodige opgaven te doen, al had men dit gewild, daar al diegenen welke
de bijzonderheden van dag, uur en minuut hadden kunnen opgeven, sedert
lang overleden zijn.

Na eenig denkbeeld te hebben gegeven van de eerste opvatting en de ruwe
schets van het verhaal, welke weldra veranderd werd, blijft den
schrijver nog over om, wat de tegenwoordige uitgave betreft, de
prototypen te vermelden van de hoofdpersonen in Guy Mannering.

Eenige plaatselijke omstandigheden verschaften den schrijver in zijne
jeugd de gelegenheid om iets te zien en veel te hooren van die klasse
van menschen, „heidenen, of Zigeuners” genoemd, die meestal van gemengd
ras zijn, uit de oude Egyptenaren, welke tegen het begin der vijftiende
eeuw naar Europa overstaken en uit landloopers van Europeesche
afstamming ontstaan.

De persoon naar wie Meg Merrilies geteekend is, was ongeveer het midden
der vorige eeuw wel bekend onder den naam van Jane Gordon, en bewoonde
het dorp Kirkyetholm, in de Cheviot-heuvels, aan de Engelsche grens. In
een der eerste nommers van Blackwood’s Magazine werd zij door den
schrijver in de volgende bewoordingen geschetst:

„Mijn vader herinnerde zich de oude Jane Gordon van Yetholm, die groote
macht bezat hij haren stam. Zij was in alle opzichten eene Meg
Merrilies en bezat de deugd der wilden – namelijk de getrouwheid – in
denzelfden hoogen graad. Daar zij dikwerf gastvrij ontvangen was in de
boerderij van Lochside, in de nabijheid van Yetholm, onthield zij zich
zorgvuldig van ooit iets te stelen, wat den boer toebeloorde. Maar hare
zonen (negen in aantal) waren niet, naar het schijnt, met dezelfde
kieschheid bezield, en stalen een varken, dat aan hun gastheer
toebehoorde. Jane was diep gegriefd over dit ondankbaar gedrag en bleef
dien ten gevolge vele jaren van Lochside weg.

„Met den tijd gebeurde het dat, wegens eenige tijdelijke ongelegenheid,
de boer van Lochside genoodzaakt werd naar Newcastle te gaan om geld op
te nemen om zijn huur te betalen. Dit gelukte hem, maar de nacht
overviel hem op de heuvels van Cheviot en hij raakte verdwaald.

„Een licht, dat schitterde door het venster van een groote schuur,
overgebleven van een vervallen boerderij, wees hem eene schuilplaats
aan; hij klopte aan en Meg Merrilies deed hem open.

„Hare zeer opmerkelijke gestalte, – zij was bijna zes voet lang, – en
hare eveneens in het oog vallende gelaatstrekken en kleeding deden hem
haar oogenblikkelijk herkennen, ofschoon hij haar in jaren niet gezien
had, en het was eene droevige verrassing voor den armen man, zulk een
wezen te ontmoeten op deze eenzame plek en waarschijnlijk in de
nabijheid van hare stamgenooten, daar hij het geld voor zijne huur bij
zich had en het verlies daarvan hem te grond gericht zou hebben.

„Jane begroette hem met vreugde. „Wel, wel! de brave boer van Lochside!
Ga zitten, ga zitten; – want nu ge onder het dak van een vriend zijt,
moogt ge heden avond niet verder gaan.” De boer moest dan ook afstijgen
en het aangeboden avondmaal en het nachtverblijf aannemen. Er was
vleesch genoeg op tafel, – hoe men er ook aan kwam; – alles scheen
voorbereid voor een ruim maal voor tien of twaalf gasten,
waarschijnlijk, zooals de boer zich voorstelde, tot hetzelfde slag van
menschen behoorende als zijne gastvrouw.

„Jane liet hem geen twijfel op dit punt. Zij herinnerde hem aan het
gestolen varken en vertelde hoezeer haar die zaak gegriefd had. Even
als andere wijsgeeren, merkte zij op, dat de wereld hoe langer hoe
slechter wordt, en even als andere ouders, dat hare kinderen aan hare
tucht ontgroeid waren en de oude wetten der Zigeuners schonden, die hun
voorschreven op hunne strooptochten het eigendom hunner weldoeners te
ontzien. Eindelijk vroeg zij hoeveel geld de boer bij zich had, en
verlangde, of liever beval hem haar zijne beurs toe te vertrouwen, daar
de kinderen, zoo als zij hare jongens noemde, weldra te huis zouden
zijn. De arme boer maakte uit den nood een deugd, vertelde wat hem
overkomen was en gaf het goud aan Jane in bewaring. Zij deed hem eenige
zilverstukken op zak steken, met de opmerking, dat het verdacht zou
schijnen als hij geheel zonder geld op reis was gegaan.

„Nadat dit geschied was, legde zich de boer te slapen op wat
beddelakens boven een strooleger gespreid; maar genoot, zoo als men
licht gelooven zal, weinig rust.

„Tegen middernacht keerde de bende terug met hun buit, en de
heldendaden door de dieven bedreven, werden besproken in taal, welke
den boer deed rillen. Het duurde ook niet lang, of zij ontdekten dat
zij een gast hadden, en zij verlangden van Jane te weten wie het was.

„Niemand anders dan de boer van Lochside, die arme sukkel,” hernam
Jane.

„Hij is naar Newcastle geweest om geld te zoeken om zijn huur te
betalen, als eerlijk man, maar heeft niets kunnen krijgen, en nu gaat
hij naar huis met een leege beurs en een zwaar hart.”

„Dat kan wel waar zijn, Jane,” hernam een der bandieten; „maar we
dienen toch eventjes zijne zakken te onderzoeken, en te zien of hij de
waarheid verteld heeft.”

Jane verzette zich luide tegen deze schennis der gastvrijheid, zonder
echter hen van hun voornemen te kunnen afbrengen, en de boer hoorde
weldra hoe zij naast zijn legerstede samen fluisterden en zijne kleeren
onderzochten. Zoodra zij het geld vonden, dat hij, volgens den raad van
Jane bij zich gehouden had, raadpleegden zij samen of zij het nemen
zouden of niet; maar de geringe som en Jane’s vermaningen deden hen
daarvan afzien. Zij keerden aan hun maal terug en legden zich daarop te
rust. Zoodra de dag aanbrak, waarschuwde Jane haar gast, haalde zijn
paard, dat zij achter de schuur goed verzorgd had, en bracht hem een
paar uren ver op weg naar Lochside. Daarop gaf zij hem al zijn geld
terug, en kon er niet toe gebracht worden zelfs een enkel goudstuk tot
belooning aan te nemen.

„Ik heb van bejaarde lieden te Jedburgh hooren vertellen, dat Jane’s
zonen allen op denzelfden dag dáar ter dood veroordeeld werden. Naar
men zegt was de Jury verdeeld, maar één van de leden, die gedurende de
discussie geslapen had, werd plotseling wakker en besliste voor den
dood met de krachtige woorden: „Knoopt ze allen op!” Eenparigheid van
stemmen werd bij eene Schotsche Jury niet vereischt en het „schuldig”
werd uitgesproken.

Jane was tegenwoordig en zei alleen: „de Heere sta den onschuldige bij
op een dag als dezen!” Haar eigen dood ging vergezeld van wreede
mishandelingen, die zij in vele opzichten geenszins verdiende. Onder
hare goede, of slechte hoedanigheden, zoo als de lezer verkiest,
behoorde die van eene trouwe aanhangster der Jacobieten te zijn. Zij
was, bij toeval, op een marktdag te Carlisle aanwezig, kort na het jaar
1746, en gaf lucht aan hare politieke neigingen op eene wijze, die het
grauw van de stad beleedigde. Daar zij even vurig waren in het uiten
van hunne koningsgezindheid, nu zulks geen gevaar meer bracht, als zij
vroeger lafhartig waren geweest in de overgave der stad aan de
Hooglanders in 1745, werd de arme Jane door het grauw gegrepen en
herhaaldelijk in de rivier Eden gedompeld, tot zij dood was. De
marteling duurde eenigen tijd, want Jane was eene forsche vrouw,
worstelde met hare moordenaars en kreeg het hoofd telkens boven water,
bij welke gelegenheid zij telkens „Leve ons Kareltje!” riep. Toen ik
als kind de tooneelen bezocht, waar zij bekend was geweest, heb ik
dikwerf deze verhalen gehoord en tranen gestort over het harde lot van
de arme Jane Gordon.

„Ten opzichte van deze grens-Zigeuners, kan ik nog mededeelen, dat toen
mijn grootvader over de zeer uitgestrekte Charleshouse-hei reed, hij
plotseling onder eene bende dezer lieden geraakte, die in eene holte,
door struiken omgeven, aan ’t feestvieren waren. Zij grepen dadelijk
zijn paard bij de teugels met luide welkomstgroeten, want hij was aan
bijna allen bekend; zij riepen luide, dat zij dikwerf op zijne kosten
gegeten hadden en dat hij nu hun gast moest zijn.

„Mijn grootvader was zeer ongerust, want, even als de boer van
Lochside, had hij meer geld bij zich dan wenschelijk was in zulk
gezelschap. Daar hij echter een onbevreesd, opgeruimd mensch was,
schikte hij zich naar de omstandigheden, en nam deel aan het maal,
bestaande uit allerlei wild, gevogelte, varkensvleesch enz., – de
vruchten van hun stelsel van algemeene plundering. Het feest werd zeer
vroolijk; maar mijn grootvader kreeg een wenk van eenige der oude
Zigeuners om zich te verwijderen, eer het te luidruchtig werd. Hij
beklom dus zijn paard, zonder afscheid te nemen, maar ook zonder de
minste schennis der wetten van de gastvrijheid te hebben ondervonden.
Naar ik meen was Jane Gordon ook hij dit feest aanwezig.” (Blackwood’s
Magazine, deel 1, blz. 54.)

Hoewel Jane’s zonen allen op het schavot stierven, werd zij overleefd
door eene kleindochter, die ik me herinner gezien te hebben; – dat wil
zeggen: even als Dr. Johnson eene flauwe herinnering koesterde aan
Koningin Anna, als eene deftige dame in het zwart, met diamanten, zoo
word ik vervolgd door eene plechtige herinnering aan eene vrouw van
meer dan gewone lengte, in een langen rooden mantel uitgedost, die onze
kennismaking inwijdde door mij een appel te schenken, maar die ik met
even veel eerbied beschouwde als den toekomstigen doctor en Tory van
latere tijden: de Koningin zelve. Ik geloof dat deze vrouw Madge, of
Margaretha Gordon was, van wie een indrukkend bericht gegeven wordt,
ook in Blackwood, maar door een anderen schrijver dan degeen, die over
hare moeder schreef:

„Madge Gordon werd toen beschouwd als de Koningin der Yetholm-Clans.
Zij was, naar wij meenen, eene kleindochter van de beroemde Jane
Gordon, en men zeide dat zij sterk op haar geleek. Nastaand bericht is
aan een vriend ontleend, die haar gedurende vele jaren kende en zeer
gunstige gelegenheden vond om de eigenaardigheden der Yetholm-stammen
na te gaan. Madge Gordon stamde van moeders zijde van de Faas af, en
was met een Young gehuwd. Zij was eene opmerkelijke vrouw, –
indrukwekkend van uiterlijk en bijna zes voet lang. Zij had een
grooten, krommen neus, – doordringende oogen, zelfs op haar ouden dag,
– ruig haar, dat van onder een strooien hoed over hare schouders hing,
– droeg een korten mantel, van zonderling maaksel, en een langen stok,
– bijna zoo lang als zij zelve was. Ik herinner me haar zeer goed;
iedere week bracht zij mijn vader een bezoek, om haar aalmoes te halen,
en als kleine jongen, beschouwde ik haar met niet weinig ontzag en
angst. Als zij driftig sprak (want zij knorde veel) sloeg zij met den
stok op den vloer en nam eene houding aan, die men onmogelijk met
onverschilligheid kon aanzien. Zij placht te zeggen, dat zij vrienden
halen kon van de meest verwijderde streken van het eiland om hare zaak
te omhelzen, terwijl zij zelve stil te huis kon blijven zitten, en zij
beroemde zich menigmaal er op, dat zij in vroegere tijden nog meer
aanzien bezeten had, daar er bij haar huwelijk vijftig opgetoomde ezels
waren geweest – en onopgetoomde zooveel, dat men ze niet tellen kon.
Als Jane Gordon de prototype van Meg Merrilies, moet Madge den
onbekenden schrijver, wat haar uiterlijk aangaat, tot model hebben
gezeten.” (Blackwood’s Mag., deel 1, blz, 56.)

De lezer ziet nu in hoever de slimme correspondent van Blackwood zich
vergiste, of niet.

Overgaande tot een karakter van geheel anderen aard, namelijk Dominé
Sampson, kan de lezer zich gemakkelijk voorstellen, dat een armoedig,
geduldig, nederig geleerde, die in zijne klassieke studiën goede
vorderingen heeft gemaakt en in de wereld niet vooruitkomt, op het
platte land geene zeldzame verschijning is, waar eene zekere
hoeveelheid geleerdheid gemakkelijk verkregen wordt door diegenen, die
bereid zijn om den wille van wat Latijn en Grieksch honger en dorst te
lijden. Maar van den waardigen Dominé bestaat er toch een veel
nauwkeuriger prototype, die tot model van de rol heeft gediend, welke
hij in den roman speelt, en van wien, om bijzondere redenen, het
noodzakelijk is slechts in zeer algemeene bewoordingen te spreken.

Een zoodanige leermeester als de heer Sampson, bekleedde werkelijk die
betrekking in het huisgezin van een zeer aanzienlijk heer. De jonge
lieden, zijne leerlingen, groeiden op en gingen de wereld in, maar de
leermeester bleef in het huisgezin; iets dat niet ongewoon was vroeger
in Schotland, waar kost en inwoning gaarne verstrekt werd aan nederige
vrienden en afhangers. De voorzaten van het hoofd des huizes waren
onvoorzichtig geweest; hij zelf was geduldig en ongelukkig. De dood
beroofde hem van zijne zonen, wier voorspoed tegen zijn eigen ongeluk
en onbekwaamheid had kunnen opwegen. De schulden vermeerderden en het
geld verminderde, tot de ondergang nabij was. Het landgoed werd
verkocht en de grijsaard stond op het punt zijn vaderlijk erf te
verlaten, – om, hij wist niet waarheen te gaan, toen hij, even als een
oud meubelstuk, dat in den hoek ongestoord langen tijd kan blijven
staan, maar ineen valt zoodra men het verzetten wil, door een beroerte
getroffen op zijn eigen drempel dood viel.

De leermeester ontwaakte als uit een droom. Zijn patroon was dood, en
het eenig overgebleven kind van zijn patroon was eene bejaarde dame, nu
niet meer aanvallig noch schoon, als zij het ooit geweest was, en thans
eene hopelooze van alle middelen beroofde weeze.

Hij sprak haar aan bijna in de woorden door Dominé Sampson tot
mejufvrouw Bertram gericht, en gaf zijn besluit te kennen om haar nooit
te verlaten. Op deze wijze geprikkeld om gebruik te maken van talenten,
welke sedert lang gesluimerd hadden, richtte hij eene kleine school op
en onderhield de dochter van zijn patroon voor het overige van haar
leven, terwijl hij haar steeds behandelde met denzelfden nederigen
eerbied en die oprechte toegenegenheid, welke hij haar in gelukkige
dagen bewezen had.

Dit is de omtrek van het verhaal van Dominé Sampson, waarin noch iets
romantisch noch eenige sentimentaliteit te vinden is, maar die wellicht
wegens de rechtschapenheid en eenvoudigheid van harte, welke ze doet
kennen, den lezer boeien en treffen zal, evenzeer alsof de rampen
geschilderd werden van een verhevener of waardiger karakter.

Deze voorafgaande bijzonderheden betreffende het verhaal van Guy
Mannering en de daarin voorkomende personen, zullen misschien den lezer
en den schrijver de moeite uitwinnen, om eene lange reeks van
onsamenhangende aanteekeningen op te stellen, of te lezen. Ik moet er
bijvoegen, dat de spreuk vóor dezen roman geplaatst, ontleend is aan
het „Lied van den laatsten der Menestreelen,” om de gevolgtrekkingen
van diegenen te voorkomen, die begonnen zich te verbeelden, dat, daar
de schrijver van Waverley nooit de werken van Sir Walter Scott
aanhaalde, daarvoor reden bestaan moest, en dat juist die omstandigheid
bewijzen moest, dat tusschen beiden identiteit bestond.


Abbotsford, 1 Augustus 1829.                                      W. S.








                             GUY MANNERING
                                   OF
                          DE STERREWICHELAAR.


EERSTE HOOFDSTUK.


                        „Hij kon niet ontkennen, toen hij rondkeek op
                        de woeste streek en niets ontwaarde dan kale
                        velden, dorre boomen, heuvels in nevel gehuld
                        en vlakten die overstroomd waren, dat hij een
                        tijdlang droefgeestig gestemd werd en wenschte
                        weêr veilig te huis te zijn.”

                                               Reizen van Will. Marvel.


In het begin van November 17.. maakte een jonge Engelschman, die juist
de hoogeschool te Oxford verlaten had, van zijne verkregene vrijheid
gebruik, om eenige noordelijke streken van Engeland te bezoeken. De
nieuwsgierigheid verleidde hem, om zijne reis tot over de nabijgelegen
grenzen van Schotland uit te strekken.

Op den dag, waarmede onze geschiedenis begint, had hij eenige
bouwvallen van een klooster in het graafschap Dumfries bezocht, en het
grootste gedeelte van den tijd besteed, om ze van verschillende
standpunten uit te teekenen. Toen hij weder te paard steeg, om zijn
tocht voort te zetten, was de korte en sombere avondschemering van het
jaargetijde reeds ingevallen. De weg liep door een akelig moeras, dat
zich naar beide zijden en vóor hem uit, mijlen ver uitstrekte. Kleine
hoogten, welke hier en daar met koren begroeid waren, dat zelfs in dit
jaargetijde nog niet rijp was, verhieven zich als eilanden boven de
vlakte, waarop men buitendien niets zag dan eene enkele hut of eene
pachterswoning, door eenige wilgen beschaduwd en door eene heining van
vlierboomen omringd. Voetpaden, die door het moeras slingerden, en
alleen voor de landbewoners begaanbaar waren, verbonden deze eenzame
woningen. De rijweg was nochtans vrij goed en veilig, zoodat de
reiziger, welke hier door den nacht overvallen mocht worden, geen
gevaar behoefde te duchten. Ondertusschen is iemand, die in het donker,
en alleen door een onbekende streek reist, niet altijd wel te moede, en
bij weinige gelegenheden is de verbeelding zoo werkzaam, als in een
toestand van dien aard, waarin Mannering, onze ruiter, zich bevond.

Naarmate het donkerder werd en het moeras hoe langer zoo zwarter
scheen, vroeg onze reiziger iederen voorbijganger dringender, hoever
hij nog van het dorp Kippletringan, waar hij den nacht wilde
doorbrengen, verwijderd was. Op zijne vragen volgde gewoonlijk
wederkeerig de vraag: waar komt Mijnheer van daan? Zoo lang de
voetgangers bij het flauwe licht nog onderscheiden konden, dat zij
eenen reiziger van aanzienlijken stand voor zich hadden, werd de vraag
doorgaans als eene veronderstelling ingekleed, zooals: „Mijnheer komt
zeker van het oude klooster van het Heilige Kruis, waarheen zoo vele
Engelsche heeren gaan, om het te bezichtigen.” Of: „Mijnheer komt zeker
van het slot Pouderloupat?” Toen men echter eindelijk niets dan de stem
van den vrager onderscheiden kon, antwoordde men gewoonlijk: „Waar komt
gij zoo laat in den avond toch van daan?” of wel: „Gij behoort zeker
niet in deze streek te huis, vriend?” Voor het overige waren de
antwoorden, welke hij kreeg, evenmin overeenstemmend als nauwkeurig.

Eerst was de afstand van Kippletringan nog een „goed eind wegs”, dat
bij nadere bepaling drie mijlen heette, waarvan dan weder ééne groote
mijl gemaakt werd, welke later verder op omstreeks vier mijlen begroot
werd. Eindelijk verzekerde eene vrouw, die eerst een schreiend kind,
dat zij op den arm droeg, zocht te sussen, onzen reiziger, dat het dorp
nog een heel eind verder af lag en dat de weg voor voetgangers uiterst
moeielijk was. Het arme paard, dat Mannering bereed, scheen den weg
even weinig te bevallen, als dat het geval was met de goede vrouw; het
begon zeer vermoeid te worden, steunde hij bij iederen spoorslag en
struikelde over elken steen, van welke er niet weinig op den weg lagen.

Mannering werd ongeduldig. Tusschenbeide waande hij in een licht, dat
in de verre schemerde, het doel zijner dagreis te zien; doch als hij
naderbij kwam, vond hij slechts eene van die boerderijen, welke hier en
daar het uitgestrekte moeras verlevendigden. Zijne verlegenheid steeg
eindelijk ten top, toen hij aan eenen kruisweg kwam. Al ware het ook
licht genoeg geweest, om de overblijfsels van eenen wegwijzer, welke
hier stond, te raadplegen, zou hem dit toch weinig gebaat hebben, daar,
volgens loffelijke Schotsche gewoonte, het opschrift spoedig na de
oprichting weder uitgewischt was. Als een dolende ridder moest onze
reiziger zich dus op de schranderheid van zijn paard verlaten, dat
zonder aarzelen den weg ter linkerhand insloeg, en daar het wat
vlugger, dan het tot hiertoe gedaan had, begon te draven, zijn berijder
hoop gaf, dat het misschien besefte, dat zijn nachtverblijf niet ver
meer af was. Deze hoop werd echter niet spoedig vervuld, en het scheen
Mannering, wiens ongeduld hem den weg lang deel vallen, dat het doel
zijner reis, het dorp Keppletringan, zich, met iedere schrede die hij
deed, meer verwijderde.

Het was zeer duister, ofschoon de sterren van tijd tot tijd met een
bleek en flauw licht door de wolken schenen. Niets stoorde de diepe
stilte in ’t rond, dan de stemmen der roerdompen en het huilen van den
wind over het sombere moeras. Eindelijk vernam de reiziger ook van
verre het bruisen der zee, die hij snel scheen te naderen; eene
omstandigheid, welke hem nieuwe reden tot bezorgdheid gaf. Vele wegen
in deze streek loopen langs het zeestrand en worden dikwijls door den
vloed, welke zeer hoog en buitengemeen snel is, overstroomd. Andere
paden zijn door kreeken en smalle zeearmen doorsneden, en kunnen ten
tijde van den vloed niet altijd veilig betreden worden. Beide waren
voor eenen met den weg onbekenden reiziger, op een vermoeid paard, in
zulk een donkeren nacht gevaarlijk genoeg. Mannering besloot te
vertoeven in de eerste bewoonde plaats, hoe ellendig ze ook zijn mocht,
tenzij hij eenen gids naar het ongelukkige Trippletringan vinden kon.

Hij hield eindelijk bij een ellendig hutje stil, en nadat hij met veel
moeite de deur gevonden en lang geklopt had, vernam hij eerst tot
antwoord niets anders dan eenen luidruchtigen strijd tusschen eene
vrouwelijke stem en het janken van een hond, welke zich bijna te
bersten blafte, terwijl de vrouw daartusschen schreeuwde. Ten laatste
kreeg de menschelijke stem de bovenhand, maar het gehuil, waarin het
blaffen van den hond overging, scheen te verraden, dat iets gevoeligers
dan woorden deze overwinning behaald had. „Houd je toch stil,” waren de
eerste verstaanbare woorden; „ik kan door jou gejank niet hooren, wat
de man verlangt.”

„Ben ik nog ver van Kippletringan, vrouwtje?” riep Mannering.

„Van Kippletringan!!!” luidde het antwoord op een toon der hoogste
verbazing, die zich door drie uitroepingsteekenen slechts flauw laat
aanduiden. „Wel, vriend! ge hadt oostwaarts moeten rijden om daarheen
te komen; – nu moet ge terug naar den voet van den heuvel en daar langs
houden tot Ballenclose, – dan –”

„Toch niet, vrouwlief! Mijn paard kan niet verder. Kunt gij mij geen
nachtverblijf geven?”

„Dat kan ik waarlijk niet. Jakob is naar de markt te Drumshourloch, om
kalveren te verkoopen, en ik durf onmogelijk de deur openen voor een
landlooper, die zoo laat rondzwerft”

„Maar wat zal ik dan beginnen goede vrouw? Hier op den weg kan ik toch
den nacht niet doorbrengen.”

„Ja, dat weet ik niet. Doch ga beneden naar het heerenhuis. Ik wed, dat
men u gaarne opneemt, – wie ge ook zijt, heer of knecht.”

„Maar hoe kom ik naar het huis? Is hier niemand, die mij den weg wijzen
kan? Ik zal er goed voor betalen.”

Dit woord betalen werkte als een tooverslag. „Hans! luije bengel!” riep
de vrouw in huis. „Gij ligt daar te snorken, terwijl een jonge mijnheer
eenen gids naar het slot noodig heeft. Sta op, deugniet! en breng hem
er heen. Hij zal u den weg wijzen, Mijnheer, en ik sta er u borg voor,
dat gij goed ontvangen zult worden, want zij wijzen dáár nooit iemand
af. Ik denk, dat gij juist ter goeder uur zult komen; de knecht van
mijnheer, – niet zijn eigen lijfknecht, maar een der boden, – reed
heden avond hier voorbij, om de vroedvrouw te halen, en verhaalde ons,
terwijl hij hier een glas bier dronk, dat mevrouw al hulp noodig had.”

„Maar op zulk eenen tijd,” hernam Mannering, zóu de aankomst van eenen
vreemdeling wel lastig kunnen zijn.

„In het minste niet, daarvoor behoeft gij niet bang te zijn; het huis
is groot genoeg, en de geboorte van een kind is altijd een gelukkig
uur.”

Hans had intusschen zijn gescheurd wambuis en nog oudere broek
aangetrokken, en nu kwam een blonde, trage knaap van omstreeks twaalf
jaar voor den dag, bij het schijnsel van een lampje, dat zijne
halfnaakte moeder zoo hield, dat zij den vreemdeling zien kon, zonder
zelve te veel aan zijne blikken blootgesteld te zijn. De jongen ging in
westelijke richting om den hoek van het huis, en het paard bij den
teugel vattende, geleidde hij den reiziger voorzichtig over een smal
pad, langs den rand van eenen diepen mestkuil, welken Mannering eerder
ruiken dan zien kon. Daarop sleepte hij het moede dier over eenen
hobbeligen steenweg, en toen over een versch geploegd veld. Hierop
maakte hij een gat in eenen muur van losse steenen, waarvan een geheele
massa naar beneden rolde, en sleepte het geduldige dier door de bres.
Eindelijk bracht hij den reiziger door een hek in iets, dat op een laan
van boomen geleek, ofschoon vele daarvan reeds geveld waren. Het
bruisen der zee werd sterker en kwam naderbij, terwijl de maan, welke
nu door de wolken straalde, een met torens voorzien, naar het
uiterlijke vervallen gebouw van aanzienlijken omtrek verlichtte.
Mannering bekeek het met een mismoedig gevoel, en zeide: „Jongen! dat
is immers een puinhoop, en geen huis!”

„Onze heeren hebben daar echter langen tijd gewoond. Het is het oude
slot Ellangowan. Nu spookt het hier wel eens; maar daarvoor behoeft gij
niet bang te zijn: ik zelf heb nog nooit iets gezien. Maar, nu zijn wij
juist bij de deur van het nieuwe huis.”

De reiziger liet de bouwvallen rechts liggen, en was met een paar
schreden voor de deur van een nieuw huis van middelmatige grootte, waar
de jongen hard aanklopte. Mannering gaf den bediende, die de deur
opende, zijne omstandigheden te kennen, terwijl de heer des huizes, die
het gesprek in de woonkamer gehoord had, buitenkwam en den vreemdeling
gastvrij welkom heette op Ellangowan.

De knaap ontving eene goede fooi voor zijne moeite en ging zeer
vergenoegd heen; het afgematte paard werd op stal gebracht, en
Mannering zat spoedig bij eenen goeden avondmaaltijd, welken hij zich,
na zijnen nachtelijken rid, goed smaken liet.








TWEEDE HOOFDSTUK.


                                    – Hij sluipt binnen
                                    En ontrooft me van mijn erfdeelen
                                    Een groot gedeelte. –

                                                           Shakespeare.


Het gezelschap in de woonkamer te Ellangowan bestond uit den heer
zelven en een man, die er als een dorpsschoolmeester of koster uitzag;
want zijn uiterlijk was te armoedig, om te doen veronderstellen dat het
de predikant van het dorp was, die zich bij een bezoek op het slot
zeker beter gekleed zou hebben.

De heer was een landedelman van den tweeden rang, dien men zoo dikwerf
op het platte land vindt, doch behoorde niet tot hen, die Fielding als
nuttelooze wildverteerders schildert: want de lust tot de jacht geeft
toch eene zekere werkzaamheid van hart te kennen, die de goede Bertram
verloren had, indien hij ze ooit bezeten had. Goedaardige zorgeloosheid
was de eenige sprekende uitdrukking op zijne gelaatstrekken, welke
anders eerder fraai, dan onaangenaam waren; met één woord, zijn gelaat
verkondigde die ledigheid van gemoed, welke zijn geheele leven
kenschetste. De lezer moge ondertusschen een oog op de omstandigheden
en het leven van den man slaan, terwijl hij eene lange redevoering
houdt over het nut en het gemak van het omwinden der stijgbeugels met
stroo, wanneer men in een kouden nacht te paard rijdt.

Godfried Bertram van Ellangowan had vele voorouders, maar weinig
inkomsten, gelijk zoo menig landedelman van dien tijd. De rij zijner
voorouders strekte zich ver uit tot in de aloude eeuwen der
onafhankelijkheid van het land onder Gaelen, en men vond aan zijnen
stamboom; behalve de Christelijke namen van Godfried, Gilbert, Roland
enz., uit den tijd der kruistochten, ook nog de Heidensche vruchten van
eenen veel ouderen tijd als Arth, Knarth, Donagild en Hanlong. Zij
waren inderdaad voorheen de onrustige gebieders over een woest, doch
zeer uitgestrekt grondgebied en de hoofden van eenen talrijken stam,
met name Mac-Dingawaie, ofschoon zij later den Noormandischen naam van
Bertram aannamen. Zij hadden oorlogen begonnen, oproeren gesticht,
waren geslagen, onthoofd en opgehangen, gelijk het voor eenige eeuwen
een aanzienlijk geslacht betaamde. Langzamerhand verloren zij echter
hun aanzien en de Heeren van Ellangowan, eens de hoofden en aanleggers
van samenzweringen, daalden in het vervolg tot ondergeschikte
deelnemers daarin. Hunne ongelukkigste ondernemingen van dezen aard
hadden plaats in de zeventiende eeuw, toen een heillooze geest van
tegenspraak hen beheerschte, en zij steeds met de bovendrijvende partij
overhoop lagen. In tegenstelling met den uit het lied bekenden
predikant van Bray, die zich steeds bij de machthebbenden aansloot,
trokken zij standvastig partij voor de overwonnenen, en even als de
geestelijke, vonden zij loon naar verdienste. Allan Bertram, die ten
tijde van Karel I leefde, en een standvastige koningsvriend was, zoo
als Sir Robert Douglas meldt in zijne geschiedenis der Schotsche
Baronnen, onder het hoofd Ellangowan, verbond zich met den dapperen
Montrose en andere ijverige, getrouwe vaderlandsvrienden, en onderging
groote verliezen. De Koning verhief hem, wel is waar, tot den
ridderstand, maar hij werd door het Parlement zwaar beboet in 1642, en
in 1648 werd hij weder als kwalijkgezind vervolgd. De helft van zijne
bezittingen ging op deze wijze verloren. Zijn zoon, Dennis Bertram,
redde de overblijfsels van het stamgoed door een huwelijk met de
dochter van eenen machtigen dweeper, welke medelid van den staatsraad
was, doch tot zijn ongeluk hechtte hij even zeer aan hare
grondbeginsels, als aan hare persoonlijke bekoorlijkheden. De reeds
aangehaalde schrijver beschrijft zijn karakter als volgt: „Hij was
iemand van uitstekende bekwaamheden en groote vastberadenheid, en werd
om die reden door de westelijke graafschappen tot lid van de Commissie
van Edelen en Heeren gekozen, om hunne grieven voor de invallen der
Hooglanders in 1678 aan den geheimen Raad bloot te leggen. Door zich
hiermede te belasten, haalde hij zich eene geldboete op den hals,
waardoor hij zich genoodzaakt zag, de helft van zijn vaderlijk erfgoed
te verpanden. Door spaarzaamheid had hij dit verlies wel weder te boven
kunnen komen; maar bij het uitbersten van den opstand onder den Hertog
van Argyle kwam Bertram weder onder verdenking, werd gevangen genomen,
naar het kasteel Dunnotar vervoerd aan de zeekust bij Mearrus, en
verloor het leven bij eene poging, om uit den onderaardschen kerker,
„de whigs kelder,” genoemd, te ontvluchten, waar hij met een tachtigtal
partijgangers opgesloten was. De houder van den pandbrief deed zijn
recht gelden, en beroofde dus de familie weder van een aanzienlijk deel
van het stamgoed. De jonge erfgenaam van Ellangowan, Donohoe Bertram,
die een Ierschen doopnaam voerde en met wat Iersche drift bezield was,
aanvaardde het verkleinde erfdeel. Hij wierp den kapelaan zijner
moeder, den eerwaarden heer Aron Mackriar, het huis uit, omdat zij,
gelijk het verhaal luidt, over eene melkmeid, naar wier gunst zij
beiden dongen, in twist geraakt waren; hij maakte zich dagelijks bij
het drinken op het welzijn van den Koning, den Staatsraad en de
Bisschoppen, aan dronkenschap schuldig, braste met den heer van Lagg,
met Theophilus Oglethorpe en sir James Turner, en steeg eindedijk te
paard, vestigde zich te Killikrankie bij Claverhouse. In de
schermutseling te Dunkeld, in 1689, werd hij door een Cameroniër met
eenen zilveren knoop doodgeschoten, omdat men hem algemeen schootvrij
hield voor lood en ijzer. Zijn graf wordt nog altijd „het graf van den
boozen heer” genoemd.

Zijn zoon Lodewijk bezat meer verstand, dan in dit geslacht erfelijk
schijnt geweest te zijn. Hij zocht te behouden, wat hij van het
stamgoed geërfd had, want de uitspattingen van Donohoe en nieuwe
geldboeten en verbeurdverklaringen hadden weer de bezittingen
verminderd, en ofschoon hij, door het noodlot medegesleept, dat
vijandig over de heeren van Ellangowan heerschte, zich in de
staatkundige verdeeldheden mengde, had hij de voorzorg genomen, eer hij
in 1715 met Lord Kenmore naar de wapens greep, om zijne landerijen aan
anderen over te dragen, om te voorkomen, dat alles verbeurd zou worden,
als het den Graaf van Mar niet gelukte de Protestantsche dynastie te
verdrijven. Maar dit was slechts aan Scylla ontgaan, om in Charybdis te
vallen; – want hij kon alleen weêr bezit krijgen van zijn eigendom na
een kostbaar rechtsgeding, dat nogmaals aanzienlijke verkleining van
zijn vermogen medesleepte. Hij was echter een vastberaden man en
verkocht een gedeelte van zijne landerijen, verliet het oude slot,
waarin zijne voorouders gewoond hadden, en bouwde, van een gedeelte van
deze eerwaardige puinhoopen, een nieuw huis van drie verdiepingen,
welks voorgevel er als eene grenadiersmuts uitzag, met éen rond
venster, als het oog van een Cykloop in het midden, twee ramen van
weêrskanten en eene deur daartusschen, die toegang verleende tot een
huiskamer en een zaal, die beiden even slecht verlicht waren.

Dit was het nieuwe huis van Ellangowan, waar wij onzen held verlieten,
die zich wellicht intusschen beter vermaakt heeft dan de lezer, en
hierheen had zich Lodewijk Bertram teruggetrokken, bezield met allerlei
plannen voor het herstellen der verliezen door zijne familie geleden.
Hij pachtte eenige landerijen van naburige grondeigenaars, kocht en
verkocht rundvee uit het Hoogland en schapen van Cheviot, reed naar
jaarmarkten en andere bijeenkomsten, en hielp zich uit den nood zoo
goed hij kon. Maar wat bij hierdoor aan geld won, verloor hij aan
aanzien: want dit landbouwen en handeldrijven werd door zijne
standgenooten, welke aan niets dan aan hanengevechten, aan jacht en
wedloopen, tusschenbeide door een woedend tweegevecht afgewisseld,
dachten, zeer ongunstig beoordeeld. Zulke bezigheden waren, volgens hun
gevoelen, beneden de waardigheid der adellijke heeren van Ellangowan,
en hij zag zich ten laatste gedwongen, om hun gezelschap te vermijden
en een aanzienlijk landbouwer te worden, dat ten dien tijde nochtans
geen aanzienlijke stand was.

Doch te midden van zijne plannen eischte de dood zijne schatting, en
het armoedige erfgoed ging over op zijnen eenigen zoon, den gastheer
van onzen reiziger. Het bleek spoedig, hoe gevaarlijk de ondernemingen
zijns vaders voor hem waren. Het ontbrak geheel aan het eigene werkzame
opzicht van den ouden heer, en alles, wat de zoon begon, mislukte
gedeeltelijk of geheel. Zonder een vonkje eigene kracht, om zulke
ongelukken te herstellen, verliet hij zich op de werkzaamheid van
anderen. Hij hield jagers, noch jachthonden, noch andere dingen, die
ten verderve leiden; maar hij liet zijne belangen aan eenen
zaakwaarnemer over, die hem even goed den weg ten ondergang baande.
Onder het opzicht van dezen man werden kleine schulden groot,
interesten op kapitalen gehoopt, aflosbare lasten erfelijk gemaakt, en
proceskosten gaven eindelijk den doodsteek, ofschoon de goede heer zoo
weinig van rechtsgedingen hield, dat hij somtijds eerst kennis van
zijne twisten kreeg, als het gerecht de kosten invorderde. Zijne buren
zagen zijnen val vooruit, en terwijl de aanzienlijken hem als eenen
onwaardigen broeder beschouwden, over wiens val zij zich verheugden,
hadden de geringeren meer medelijden met zijnen nood, omdat zij in
zijnen stand niets benijdenswaardig vonden. Hij was zelfs eene soort
van gunsteling van deze laatsten, en bij menige openbare bijeenkomst,
waar het de verdeeling van eene gemeenteweide gold, eene vrije
visscherij, of maatregelen tegen de wilddieven te beramen, en over
verdrukking van de adellijke landheeren gesproken werd, werd er
dikwijls gezegd: „ja, als de eerlijke Ellangowan nog zoo vele macht
bezat als zijne voorouders, zou hij de arme lieden zoo niet onder de
voeten laten treden.” Maar niettegenstaande dit gunstige gevoelen zag
men er toch geene zwarigheid in, om hem bij elke gelegenheid te
benadeelen, het vee in zijne bosschen te drijven, hout van hem te
stelen en zijn wild te schieten: „want de goede man sloeg daar immers
geen acht op en nam het den armen lieden niet kwalijk.” Marskramers,
heidenen, ketellappers, en allerlei landloopers zetten zich in den
omtrek van zijne woning neder, of vertoefden in zijne keuken, en de
landheer, „die niet al te keurig was,” en gaarne veel praatte, zoo als
de meeste zwakke menschen, vond zich voor zijne gastvrijheid beloond,
door het genoegen van zijne gasten naar het nieuws uit den omtrek te
vragen.

Op den weg naar zijnen ondergang werd de heer nog staande gehouden door
vier duizend pond sterling, welke zijne bruid hem ten huwelijk bracht.
Niemand, in den ganschen omtrek, kon begrijpen, waarom zij hem gekozen
en haren rijkdom met hem gedeeld had, of het moest zijn, omdat hij eene
rijzige, fraaie gestalte en aangename gelaatstrekken bezat, en zeer
vriendelijk en zeer goedaardig was. Ook mag hierbij nog wel in
aanmerking genomen worden, dat zij den rijperen ouderdom van acht en
twintig jaren bereikt had en geene naastbestaanden had, die haar in
hare daden of in hare keus belemmeren konden. Zij zou nu voor de eerste
maal moeder worden, en het was om harentwil, dat de bode op dien avond
naar Kippletringan gezonden was, gelijk de oude vrouw in de hut aan
Mannering verteld had.

Ofschoon wij reeds zooveel van den heer zelven medegedeeld hebben,
moeten wij nog den lezer eenigszins bekend maken met zijn makker. Deze
was Abel Sampson, gewoonlijk, als onderwijzer der jeugd, „Dominé [1]
Sampson” genoemd. Hij was van geringe afkomst, maar had sedert zijne
vroegste jeugd een zoo buitengewonen ernst getoond, dat zijne arme
ouders de meeste hoop koesterden, dat hun zoon nog wel eens den weg tot
den kansel zou vinden. Bij dit eerzuchtige vooruitzicht bezuinigden zij
op alles wat zij bedenken konden, stonden vroeg op en gingen laat te
bed, aten droog brood en dronken koud water, om den kleiner Abel het
noodige onderricht te verschaffen. Maar ongelukkig werd de arme Sampson
door zijne lange, onbevallige gestalte, door zijne stilzwijgendheid en
zijn ernstig gedrag, zoowel als door eene belachelijke gewoonte om met
armen en beenen te zwaaien, en zijn gezicht, onder het opzeggen van
zijne les, te vertrekken, den school kinderen ten spot. Op de hoogere
scholen te Glasgow ging het hem even zoo. De straatjongens liepen
gewoonlijk samen, als Dominé Sampson – dezen eeretitel had hij toen
reeds – met zijn woordenboek onder den arm uit de Grieksche klasse kwam
en zijne lange misvormde beenen uitspreidde, welke op zonderlinge wijze
maat hielden met de bewegingen van zijne ongemeen groote
schouderbladen, waarop een kale zwarte rok, zijne gewone en eenige
kleeding, op en neder bewogen werd. Zoodra hij sprak, waren alle
pogingen van den hoogleeraar (hoewel een professor der theologie) te
vergeefsch, om het onophoudelijk gelach der studenten te keer te gaan
of om zelf ernstig te blijven. Het uitgestreken bleeke aangezicht, de
groote uitpuilende oogen, de zware benedenkaak, welke hij niet
willekeurig op en neer scheen te kunnen bewegen, maar die door een
inwendig ingewikkeld werktuig opgeheven en neergelaten scheen te
worden, zijne heesche, onwelluidende stem en de gillende toon, waarin
ze overging, als hij tot duidelijker spreken vermaand werd – dit alles
bracht de lachspieren nog meer in beweging, waarbij dan nog de gelapte
rok en gescheurde schoenen kwamen, welke, reeds sedert den tijd van
Juvenalis, stof tot spotten met eenen armen geleerde gegeven hebben.
Men weet geen voorbeeld, dat Sampson hierover toornig geworden was, of
zich op zijne plagers had zoeken te wreken. Hij sloop langs de
eenzaamste paden, die hij vinden kon, uit de hoogeschool naar zijne
ellendige woning, waar hij, voor achttien stuivers in de week, op eenen
stroozak slapen en, als de huisvrouw eene goede bui had, bij haar vuur
zijne lessen leeren mocht. Onder deze benauwde omstandigheden verwierf
hij nochtans veel kennis van het Grieksch en Latijn, en bleef ook in de
andere wetenschappen geen vreemdeling. Met den tijd werd hij dan ook
kandidaat in de godgeleerdheid, en verkreeg dus het recht in den kansel
op te treden. Maar helaas! op den predikstoel stond hem eensdeels zijne
beschroomdheid in den weg en, ten andere, barstte de geheele
vergadering, bij zijne eerste proef, zoodanig in lachen uit, dat de
arme man geen woord meer uitbrengen kon. Hij hoestte en opende den
mond, zijne oogen rolden vreeselijk, hij sloeg den bijbel dicht,
struikelde de trappen van den predikstoel af, en liep de oude vrouwen,
die hier gewoonlijk hare plaats hadden, bijna omver. Sedert dien tijd
noemde men hem niet anders dan den verongelukten predikant. Nu keerde
hij, met verloren hoop en zonder vooruitzichten, naar zijne
geboorteplaats terug, om de armoede zijner ouders te deelen. Daar hij
vriend noch vertrouwde, ja nauwelijks éénen bekende had, vond niemand
gelegenheid om nauwkeurig waar te nemen, hoe Dominé Sampson een ongeluk
droeg, dat aan het stadje, waar hij opgetreden was, gedurende acht
dagen stof tot lachen gaf. Het zou zelfs een werk zonder einde zijn, de
ontelbare aardigheden te willen opsommen, waartoe het aanleiding gaf,
beginnende met eene Ballade, „Sampsons Raadsel” geheeten en geschreven
door een vluggen jongen student in de philosophie, en eindigende met de
uitdrukking van den vriend van den Deken van de faculteit, dat
„Sampson”, niet als Simson op zijne vlucht, de poorten van den tempel
meêgenomen had. Naar den schijn, ten minste, werd zijne lankmoedigheid
ook hierdoor niet geschokt. Hij zocht, door het oprichten van eene
school, zoo veel te verdienen, dat hij zijne ouders ondersteunen kon en
had spoedig leerlingen genoeg, maar zeer weinige inkomsten. De zonen
der pachters konden hem geven wat zij wilden; van den armen man nam hij
niets; en het strekte den eersten weinig tot eer, dat de arme
onderwijzer nooit zoo veel verdienen kon, als een bekwame knecht achter
den ploeg. Hij schreef echter eene goede hand, en verdiende dus nog
iets door afschrijven van rekeningen en het stellen van brieven voor
den heer Ellangowan. Deze, die zeer afgezonderd leefde, schiep
langzamerhand behagen in het gezelschap van Sampson. Aangename
gesprekken kon Sampson zekerlijk niet voeren; maar hij was een goed
toehoorder en kon het vuur op den haard goed aan den gang houden. Hij
beproefde ook wel eens de kaars te snuiten; maar nadat hij, bij twee
mislukte proeven, de kamer in duisternis gehuld had, gaf hij dit
eerzuchtig streven om beleefd te zijn ook op, en bepaalde van nu af
zijne diensten hierbij, dat hij juist op hetzelfde oogenblik zijn glas
aan den mond bracht, als zijn begunstiger, en met onverstaanbare tonen
zijne toestemming mompelde, zoodra de heer van Ellangowan zijne
eindelooze, verwarde verhalen sloot.

Het was bij zulk eene gelegenheid dat hij onzen held voor het eerst
zijne lange, magere, lompe, houten gestalte vertoonde, die in een
zwarten, versleten rok gehuld, waarbij nog een bonte, niet al te
zindelijke doek om den gespierden mageren hals, eene grijze broek,
donkerblauwe kousen en bespijkerde schoenen met kleine koperen gespen
gevoegd waren.








DERDE HOOFDSTUK.


                                  „De geschiedenis van alle eeuwen
                                  Is rijk aan vreemde voorteekenen
                                  Van groote omkeeringen,
                                  Door Sterrewichelaars voorzien.”

                                                              Hudibras.


De gastheer onderrichtte Mannering van de omstandigheden, waardoor de
vrouw des huizes belet werd hem welkom te heeten, en die gedeeltelijk
strekken moesten als eene verontschuldiging voor een gebrekkig onthaal,
dat hare zorgvuldigheid wel voorgekomen zou hebben, maar ook als
aanleiding diende, om hen nog eene fijne flesch voór te zetten.

„Ik kan niet slapen,” zei de huisheer met die onrust, welke een vader
in zulke omstandigheden natuurlijk eigen is, „voor dat ik weet, dat
alles goed afgeloopen is. Indien gij niet al te slaperig zijt,
Mijnheer, en mij en dominé Sampson de eer bewijzen wilt bij ons te
blijven, zullen wij, hoop ik, u niet zeer lang ophouden. De vroedvrouw
is zeer bekwaam en zoekt haars gelijke. Er was eens een meisje, dat
haar ook noodig had, – zij woonde hier in den omtrek. – Waarom schudt
gij zoo het hoofd en zucht ge zoo Sampson? – Ik weet zeker, dat de
kerkboete behoorlijk betaald is, en wat kan men meer doen? – Het was
vóor dat zij gehuwd was, en de man, die haar naderhand getrouwd heeft,
acht haar om dat ongeluk niets minder. – Zij woont te Annan, aan de
kust, en ik zeg u, mijnheer Mannering, men kan geen braver,
ordentelijker paar zien. Zij heeft zes lieve kinderen, en de kleine
krullebol Godfried – dat ìs de oudste, die, zoo als men wel zeggen kon,
zonder verlof in de wereld gekomen is – is aan boord van een tolschip.
Ik heb op het tolschip ook eenen neef, de commissaris Bertram: hij
kreeg dezen post in den grooten verkiezingsstrijd, waarvan ge gehoord
zult hebben, daar men er over appelleerde bij het Lagerhuis, – en ik
zou mijne stem voor den heer van Balluddery gegeven hebben; – maar mijn
vader, ziet ge, was Jacobiet, en onder de vragers veel kennissen, en
wilde nooit den eed afleggen van getrouwheid aan het hedendaagsche
bestuur, – en hoe het gebeurd is, weet ik niet; maar zij schrapten mij
steeds van de kiezerslijst, hoewel mijn rentmeester eene geldige stem
uitbrengen mocht, voor den ouden Sir Thomas Cittlecourt. – Maar, om
terug te komen tot hetgeen ik zeggen wilde, Luckie Hoevation is zeer
vlug, – want dit meisje – –”

Hier werd de lange verwarde geschiedenis, welke de verhaler dus begon,
afgebroken door de luide stem van iemand, die zingend de keukentrap
opkwam. De hooge tonen waren te schel voor eene mannenstem: de lagere
schenen te zwaar voor eene vrouwenstem te zijn. De woorden, welke
Mannering onderscheiden kon, luidden dus:


                Tijdstip, dat vaak zorgen kost!
                Is de huisvrouw nu verlost?
                ’t Zij ’t een knaap of meisjen is,
                Slaat een kruis en zingt de mis.


„Het is Meg Merrilies, de waarzegster, zoo waar ik een arme zondaar
ben,” zei Bertram.

Sampson, die met de beenen kruiselings over elkander gezeten had,
loosde een diepen zucht, trok zijn langen voet, welke in zijne vorige
stelling uitgestrekt was, naar zich toe, plaatste dien recht op den
grond en legde het andere been er over, terwijl hij dikke wolken
tabaksrook uitblies. „Waarom zucht gij, dominé? Ik weet zeker, dat
Meg’s gezang geen kwaad zal doen.”

„Ook geen goed,” antwoordde dominé Sampson met eene onaangename,
schorre stem, die volkomen bij zijne lompe gestalte paste. Dit waren de
eerste woorden, welke Mannering van hem hoorde, en daar hij er niet
zonder nieuwsgierigheid op gewacht had, of dit etende, drinkende,
bewegende en rookende beeld eindelijk ook spreken zou, vermaakten hem
de ruwe tonen, welke het uitte, niet weinig.

Op dit oogenblik werd de deur geopend, en Meg Merrilies trad binnen.
Mannering stond verstomd bij hare verschijning. Zij was volle zes voet
groot, droeg een mansoverrok over hare andere kleederen, welke, behalve
de rokken, meer op eene mannen- dan vrouwenkleeding geleek, en had
eenen dikken doornstok in de hand. De verwarde zwarte haren hingen, als
de slangen van een Medusa-hoofd, van onder eene oudmodische muts en
verhoogden de zonderlinge uitdrukking in hare scherpe, door de zon
verbrande gelaatstrekken, terwijl het woeste rollen harer oogen eene
werkelijke of gekunstelde waanzinnigheid scheen aan te duiden.

„Maar, Ellangowan!” zeide zij; „het zoude iets fraais geweest zijn, als
de vrouw verlost was, terwijl ik er op de jaarmarkt van Drumshourloch
niets van geweten of gedroomd had! Wie zou de geesten verdrijven? wie
de kaboutermannetjes en heksen van den lieven knaap, dien God zegene,
verjagen? of wie de tooverspreuk van de heilige Colmia voor hem
opzeggen?” En zonder op een antwoord te wachten, begon zij te zingen:


                „Klaver, ijzerkruid en dill’
                Hind’ren heksen in haar’ wil;
                Hem is ’t wel, die vasten mag
                Op sint-Andries heil’gen dag.
                Sint-Brigitta en haar schat,
                Heil’ge Colma en haar kat
                En sint-Michel met zijn zwaard
                Houden ’t huis voor ramp bewaard.


Deze tooverspreuk zong zij op haar ruwe wijze, met eene sterke, schelle
stem, en maakte daarbij drie, zulke hooge en vlugge sprongen, dat zij
bijna aan den zolder van de kamer kwam. Hierop zeide zij: „zult gij mij
nu een glas brandewijn laten geven, edele heer?”

„Dat zult gij hebben, Meg! – Ga nu daar bij de deur zitten, en verhaal
ons, wat nieuws gij op de kermis te Drumshourloch gehoord hebt.”

„Waarlijk, Ellangowan, daar hadt gij en uws gelijken moeten wezen; er
waren, buiten mij, vele mooie meisjes en geen mensch om haar een kermis
te geven.”

„En hoeveel Zigeuners zijn er in de gevangenis gebracht?”

„Niet meer dan drie, heer! want er waren niet meer dan drie, buiten
mij, en ik ben hun uit den weg gegaan; want met twistzieke menschen is
het niet goed te doen te hebben. En Dunbog heeft den rooden Rotten en
Hans Young van zijn erf gejaagd. Vervloekt zij zijn geslacht! Hij is
geen edelman en heeft geen droppel edel bloed. Waarom een paar armen
schelmen te misgunnen, dat zij in een vervallen gebouw onder dak zoeken
te komen, of eenige distels aan den weg zoeken en een dorren berkenboom
omhakken, om hun eten te koken? Maar er is een God hier boven. – En wij
zullen zien of niet spoedig, eer de morgen daagt, de roode haan op zijn
dak gezet wordt.”

„Stil, Meg, stil! dat is gevaarlijke taal.”

„Wat bedoelt zij daarmede?” vroeg Mannering zacht aan Sampson.

„Brandstichten,” antwoordde de woordkarige dominé.

„Zeg mij toch, bid ik u, wat of wie is zij?”

„Eene lichtekooi, eene dievegge, eene heks en waarzegster.”

„O waarlijk, heer,” ging Meg voort, „slechts voor u en uws gelijken kan
men zijn hart openen. Hoor! Dunbog is zoo min een edelman, als de
metselaar, die het fraaie huis in het dorp bouwt. Maar wie u gelijkt,
is van eeuwen-ouden adel, en jaagt geene arme lieden van zijn erf, als
of het dolle honden waren, en niemand van ons volk zou iets van u
aanroeren, al hadt gij even veel kapuinen, als er bladen aan den boom
zijn. En nu moet één uwer zijn horlogie op de tafel leggen, en mij de
juiste minuut zeggen, waarop het kind geboren wordt, en ik zal zijn lot
voorspellen.”

„Wij zullen uwe hulp niet noodig hebben, Meg! hier is een student uit
Oxford, die verstaat het waarzeggen veel beter dan gij; hij doet het
uit de sterren.”

„Zonder twijfel, mijnheer,” antwoordde Mannering, de grap van zijn
gastheer vattende; „ik zal zijn lot berekenen naar de regelen der
tripliciteiten, welke Pythagoras, Hippocrates, Diokles en Avicenna
geleerd hebben; of ik zal beginnen ab hora questionis, zoo als Haly,
Messahala, Canwehis en Guido Bonatus aanbevelen.”

Eene der eigenschappen, waarvoor Sampson het meest bij den heer Bertram
in gunst stond, was, dat men hem voor den gek zocht te houden, hoe lomp
men dat ook mocht aanleggen, zoo dat de landjonker in den
onergdenkenden dominé het beste voorwerp voor zijne zoutelooze
spotternijen vond. ’t Is waar, dat hij nooit daarbij lachte of
medelachte, wanneer men het over zijne onnoozelheid uitschaterde; ja
men zegt, dat hij maar eens in zijn leven lachte, en dat zijne
huiswaardin bij deze merkwaardige gelegenheid, deels door verwondering
over de gebeurtenis zelve, deels door schrik over de ijselijke wijze,
waarop hij zijn gezicht vertrok, een miskraam kreeg. Bemerkte hij
weleens, dat men schertste, dan maakte dit verder geen indruk op hem,
dan dat hij langzaam zeide: „Wonderlijk!” of: „zeer koddig!” zonder
echter een gezicht daarbij te vertrekken.

Bij deze gelegenheid vestigde Sampson een verbaasden, verschrikten blik
op den jongen Sterrewichelaar, staarde hem aan en scheen te twijfelen,
of hij zijn antwoord wel verstaan had.

„Ik vrees, mijnheer,” zeide Mannering, zich tot Sampson wendende, „dat
gij een van die ongelukkige menschen zijt, wier zwak gezicht niet in
staat is in de hemelsche sferen door te dringen, om daarin de besluiten
des hemels uit de verte te lezen, en die uit dien hoofde het hart, uit
vooroordeel en dwaling, voor overtuiging sluiten.”

„Inderdaad,” zeide Sampson, „ik ben met Sir Izaäk Newton, ridder en
voormaals Koninklijke muntmeester, van gevoelen, dat de voorgewende
kunst der sterrewichelarij ijdel, dwaas en onbevredigend is.” En
hiermede sloot hij de lippen.

„Het doet mij waarlijk leed,” hernam de reiziger, „dat zulk een geleerd
en ernstig man, als gij zijt, in eene zoo vreemde verblinding en
dwaling verkeert. Wilt gij den korten, nieuwen en, als ik het zeggen
mag, inlandschen naam van Newton tegen het gezag der geleerde, groote
namen van een Bonatus, een Ptolomeus, Haly, Eztler, Diterick, Harfurt,
Taustettor, Agrippa, Duretus, Maginis, Origen en Argol overstellen?
Erkennen Christenen en Heidenen, Joden en ongeloovigen, dichters en
wijsgeeren niet algemeen den invloed der sterren?”

„Communis error, eene algemeene dwaling!” antwoordde de onbuigzame
Sampson.

„Niet alzoo,” hernam de jonge Engelschman; „het is een algemeen en
gegrond geloof.”

„Het is de toevlucht van schelmen en bedriegers,” zeide Sampson.

„Abusus non tollet usum; om misbruik mag het goede gebruik van eene
zaak niet afgeschaft worden.”

Gedurende deze woordenwisseling geleek Ellangowan eenigermate op eene
snip, die in een strik gevangen wordt. Hij zag de beide sprekers
beurtelings aan, en de ernst, waarmede Mannering zijne tegenpartij
aanviel, en de geleerdheid, welke hij hierbij ten toon spreidde, deden
hem bijna gelooven, dat het gemeend was. Meg, de heidin, in verwarring
gebracht door eene taal, welke nog geheimzinniger luidde dan hare
eigene, vestigde hare verbaasde blikken op den Sterrewichelaar.

Mannering maakte gebruik van zijn voordeel, en kraamde alle geleerde
kunsttermen uit, welke zijn gelukkig geheugen hem ingaf, en waarmede
hij in zijne vroege jeugd, door omstandigheden, die wij in het vervolg
wel zullen vernemen, bekend geworden was.

Teekenen en planeten, zeshoekig, vierhoekig of driehoekig in conjunctie
of oppositie, hemelhuizen met horens, uren en minuten, Almuten,
Almochoden, Anahibazon, Catahibazon en duizend andere uitdrukkingen van
gelijken klank en beteekenis, regenden op den onversaagden dominé,
wiens hardnekkig ongeloof hem tegen de aanvallen van dezen woedenden
storm beveiligde.

Eindelijk werd dit gesprek afgebroken door het heugelijk bericht, dat
de dame haren gemaal een welgeschapen zoon geschonken had en dat zij
zeer welvarend was. Bertram haastte zich naar zijne vrouw; Meg
Merrilies ging naar de keuken, om zich daar te goed te doen aan
kraamvrouw-bier, [2] en Mannering verzocht met behoorlijke deftigheid
den dominé, om hem op eene plaats te brengen, waar hij de sterren
beschouwen kon, nadat hij op zijn horologie gezien en met veel
nauwkeurigheid het uur en de minuut van de geboorte opgeteekend had.

Zonder een woord te antwoorden, stond de schoolmeester op en opende
eene glazendeur, welke naar een terras leidde, dat gemeenschap had met
de hoogte, waarop de bouwvallen van het oude slot lagen. De opkomende
wind had de wolken, welke vroeger den hemel bedekt hadden, verdreven.
De volle maan stond hoog en alle sterren prijkten in onbewolkten
luister. Het tooneel, dat hij bij hun licht zag, was voor hem uiterst
onverwacht en verrassend.

Wij hebben vroeger reeds gemeld, dat Mannering bij het einde van zijne
reis de zee genaderd was, zonder te weten, hoe nabij. Hij zag nu, dat
de bouwvallen van Ellangowan op eene vooruitspringende rots, welke de
eene zijde van eene kleine stille baai vormde, lagen. Het nieuwe gebouw
lag iets lager, en de grond daarachter was eene groene vlakte, welke
met natuurlijke terrassen, waarop eenige oude boomen stonden, naar den
zandigen oever afdaalden. De tegenovergestelde oever van de baai was
een afhellend voorgebergte, met kreupelboschjes bedekt, dat op dien
gelukkigen oever bijna tot den rand van de zee groeide. Eene
visschershut was zichtbaar onder de boomen. Zelfs op dit uur van den
nacht zag men nog lichten aan den oever, waar waarschijnlijk het schip
van een sluikhandelaar, dat in de baai lag, gelost werd. Zoodra het
licht door de glazendeur van het huis zichtbaar werd, werd er van het
schip naar den oever geroepen: „opgepast, lichten uit!” en
oogenblikkelijk verdwenen alle lichten.

Het was één uur na middernacht. Een bekoorlijk uitzicht vertoonde zich
aan onzen reiziger. De oude grijze torens van het vervallen slot, deels
ingestort, deels onbeschadigd, welke hier de kenmerken van den
knagenden tand des tijds droegen en dáar gedeeltelijk met klimop bedekt
waren, verhieven zich op den rand van de donkere rots, welke Mannering
aan zijne rechterhand zag. Vóór hem lag de stille baai, welker kleine
kabbelende golfjes in de stralen der heldere maan schitterden, zachtjes
voortrolden, en plassende tegen het zilverwitte strand braken. Links
spiegelde zich het bosch, dat zich tot ver in zee uitstrekte, bij het
maanlicht in hare golvende oppervlakte en vertoonde die afwisselingen
van licht en donker, die bekoorlijke verbinding van opene en dichte
plaatsen, waarop het oog zoo gaarne rust, verrukt over hetgeen men ziet
en begeerig om dieper in het geheim van het boschrijke landschap door
te dringen. Boven hem rolden de planeten door haar eigen lichtkring,
van de kleinere of meer verwijderde sterren onderscheiden. Zoo ver kan
de verbeelding zelfs hen, die haar opzettelijk opgewekt hebben,
wegslepen, dat Mannering, terwijl hij deze schitterende hemellichten
bewonderde, bijna geneigd was, aan den invloed te gelooven, welken het
bijgeloof hun op de menschelijke lotgevallen toeschrijft. Maar
Mannering was jong; hij beminde, en misschien was hij met de gevoelens
bezield, welke een der nieuwere dichters in de volgende regels
uitdrukt:


            De Fabel is de wereld, ’t vaderland,
            De woning en geboorteplaats der Liefde.
            Met vreugde huist ze in ’t grijze rijk der Feên,
            Der Talismannen en der hoog’re Geesten,
            En graag gelooft ze aan Godheên en haar kracht,
            Omdat ze godlijk is. – De schoone vormen
            Der oude dichters, in de menschlijkheid
            Verwezenlijkt der allervroegste goden,
            Die ’t mosrijk dal bewoonden of den top
            Eens groenen bergs, of huisden in het lommer
            Eens heil’gen wouds, bij ’t kabbelend geruisch
            Van beek en bron, – deze alle zijn verdwenen.
            Men leeft niet meer in dat getrouw geloof.
            Nochtans behoeft het hart eene and’re sprake,
            En ’t oude instinct brengt de oude namen weêr.
            Thans zijn ze daar, in gindsche sterrenwereld,
            De Geesten en de Goden, die voorheen
            Zoo vriendelijk verkeerden met de menschen,
            En stralen van het hooge sterrendak
            Hun’ invloed steeds nog op verliefden neder.
            Ja heden nog is ’t Jupiter, van wien
            Al ’t groote komt, gelijk van Venus ’t schoone.


Deze mijmeringen maakten spoedig plaats voor andere. „Ach!” dacht hij,
„mijn goede oude leermeester, die zich zoo gaarne in twisten over den
invloed der sterren verdiepte, zou dit tooneel met andere oogen
beschouwd en in allen ernst getracht hebben, uit den stand dezer
hemelsche lichten hun waarschijnlijken invloed op het lot van het
pasgeboren kind te ontdekken, alsof de loop der sterren de werking der
goddelijke Voorzienigheid opschorten, of ten minste even veel macht,
als deze, hebben kon! Maar, zacht rustte zijn asch! Hij heeft mij
genoeg van zijne kennis medegedeeld, om, des noods, een kunstmatigen
horoscoop te trekken. Welaan, laat ik er mede beginnen! Nu schreef
Mannering den stand der hoofdplaneten op, en keerde weder in huis. Zijn
gastheer ontmoette hem in de huiskamer, verhaalde hem zeer opgeruimd,
dat hij vader van een gezonden knaap geworden was, en scheen zeer
geneigd, zich bij eene flesch wijn nog eene poos met hem over zijn
geluk te onderhouden. Nochtans nam hij Mannering’s verontschuldiging
wegens vermoeidheid aan, en geleidde zijn gast naar zijne slaapkamer.








VIERDE HOOFDSTUK.


                      „Kom, zie hier! Vertrouw uw eigen oog!
                      Verschrikkelijk dreigt een vijand uw bestaan.
                      Een booze geest loert achter uw planeet
                      Met woest gebaar. Wees op uw hoede!”

                                                              Schiller.


In het midden der zeventiende eeuw was het geloof aan sterrewichelarij
bijna algemeen; tegen het einde daarvan begon het te wankelen en werd
twijfelachtig, en in het begin der achttiende kreeg deze kunst algemeen
een’ slechten naam, en begon zelfs belachelijk te worden. Nochtans had
ze, zelfs onder de geleerden, nog altijd hare aanhangers. Ernstige,
geletterde mannen waren niet zeer geneigd, de berekeningen te laten
varen, welke, van hunne jeugd af, het hoofdvoorwerp van hunne studie
geweest waren, en nog minder om van de hoogte af te dalen, waarop het
vermeende vermogen, om door het raadplegen van hoogere invloeden en de
beweging der hemellichamen in de toekomst te zien, hen boven andere
menschen verheven had.

Onder diegenen, welke dit ingebeelde voorrecht met onwankelbare trouw
vasthielden, was een oud geestelijke, onder wiens toezicht Mannering
zijne jeugd doorgebracht had. Hij bedierf zich de oogen door het
beschouwen der sterren, en brak zich het hoofd met berekeningen over
hunne verschillende verbindingen.

Een gedeelte van de geestdrift des leermeesters werd natuurlijk aan
zijnen jongen kweekeling medegedeeld, en deze legde zich er een
tijdlang met ijver op toe, om zich de kunstmatige sterrekundige
berekeningen eigen te maken, zoodat menig meester hem, voor dat hij van
de ijdelheid dezer kunst overtuigd was, den lof van een voortreffelijk,
oordeelkundig leerling te zijn geschonken zou hebben.

Den volgenden morgen begon hij, zoodra het daagde, het lot van den
jongen erfgenaam van Ellangowan te berekenen. Hij volgde nauwkeurig
alle regelen der kunst, zoo wel om den schijn te bewaren, als uit eene
soort van nieuwsgierigheid, om te weten, of hij in deze ingebeelde
kunst nog ervaren was. Dien ten gevolge verdeelde hij het hemelgewelf
in twaalf huizen, plaatste de planeten daarin en rangschikte ze naar
het uur en de minuut der geboorte. Zonder onze lezers met de algemeene
voorspellingen, welke hieruit stelselmatig berekend hadden kunnen
worden, lastig te vallen, merken wij alleen aan, dat één teeken in de
gemaakte schets bijzonder de opmerkzaamheid van onzen sterrewichelaar
tot zich trok. Mars, welke in den top van het twaalfde huis heerschte,
dreigde den jonggeborene met gevangenschap of een spoedigen en
geweldigen dood, en toen Mannering zijne berekening vervolgde, om de
kracht van dit booze gesternte te bepalen, bleek het, dat drie
tijdperken bijzonder gevaarlijk zouden zijn, namelijk: zijn vijfde,
tiende en één en twintigste jaar.

Hierbij was nog eene omstandigheid merkwaardig. Mannering had namelijk
eens te voren, op verlangen van Sophia Wellwood, zijne geliefde, ene
soortgelijke zotternij begaan, en bij het stellen van hare geboorte had
hij gevonden, dat de invloed der planeten haar, in haar negen en
dertigste jaar, met dood of gevangenis bedreigde. Zij was nu achttien
jaar oud, zoodat, naar de uitkomst der beide berekeningen, haar, in
hetzelfde jaar, hetzelfde ongeluk dreigde, hetwelk aan het kind, dat in
dezen nacht geboren was, voorspeld werd. Verwonderd over deze zeldzame
overeenkomst, herhaalde Mannering zijne berekeningen, en vond telkens
dezelfde verrassende overeenkomst, ja eindelijk bleek het, dat zelfs de
maand en dag van het gevaarlijk tijdstip overeenstemden.

Men zal gereedelijk gelooven, dat wij aan deze omstandigheden geen
gewicht hechten. Maar het gebeurt dikwijls dat wij, door onze
ingeschapene zucht naar het wonderbare verleid, ons er opzettelijk op
toeleggen, om onze betere inzichten te misleiden. Of nu de gemelde
overeenkomst waarlijk één van die zeldzame toevallen was, welke tegen
alle gewone berekening wel eens plaats hebben, dan of Mannering,
verbijsterd door de ingewikkelde berekeningen, ongevoelig tweemaal
denzelfden draad gevolgd was om uit dezen doolhof te geraken, dan of
zijne verbeelding, door eene schijnbare overeenkomst misleid, hem de
gelijkheid der beide gevallen volkomener deed vinden dan ze inderdaad
was, – dat is onmogelijk te bepalen; maar zooveel is zeker, dat deze
omstandigheid een levendigen en onuitwischbaren indruk op zijn gemoed
naliet.

„Heeft de booze zijne hand in het spel?” sprak hij tot zich zelven, „om
zich er over te wreken, dat wij met eene kunst schertsen, welke van hem
haren oorsprong heet te ontleenen? Of hebben Bacon en Sir Thomas Browne
gelijk, als zij met anderen beweren, dat er in eene kunst- en
regelmatige sterrewichelarij iets waars is, en dat de invloed der
sterren niet geloochend mag worden, ofschoon de aanwending der kunst
door de bedriegers, welke daarmede hun spel spelen, zeer verdacht
geworden is?” – Een oogenblik van nadenken deed hem nochtans dit
gevoelen verwerpen, als eene dwaze gril, welke die geleerden alleen
bevestigd hadden, omdat zij niet op eens het algemeen vooroordeel van
hun tijd durfden aantasten, of, omdat zij zelven nog niet geheel vrij
waren van den aanstekelijken invloed van het heerschend bijgeloof. De
uitkomst van zijne berekeningen in deze beide gevallen maakte
intusschen zulk een onaangenamen indruk op zijn gemoed, dat hij, even
als Prospero [3], besloot, om zich nooit, in scherts, noch in ernst,
weder met de sterrewichelarij te bemoeien.

Hij overlegde langen tijd, wat hij den heer van Ellangowan van het
horosocop zijns eerstgeborenen zeggen zou; ten laatste besloot hij
echter hem alles openhartig mede te deelen, doch hem tevens de
ijdelheid en dwaasheid van de regels, welke hij bij zijne berekening
gevolgd had, aan te toonen. Met dit voornemen begaf hij zich op het
terras voor het oude slot.

Niet minder schoon dan bij het heldere maanlicht van den vorigen nacht,
waren de omstreken van Ellangowan in den glans van de morgenzon. Zelfs
in de maand November was het land nog bekoorlijk onder haren milden
invloed. Een steil, maar effen pad, voerde van het terras naar de nabij
gelegen hoogte, waarop de oude burcht lag. Deze bestond uit twee dikke
ronde torens, welke zich somber boven een lagen muur, die ze met
elkander verbond, verhieven, en den ruimen ingang beschermden, die door
een trotschen boog naar het binnenste slotplein leidde. Het
familiewapen was in hardsteen boven de poort uitgehouwen, waarin men
nog het noodige zag, om de valdeur neer te laten en de brug op te
halen. Een ruw hek, van dennenstammen aaneengespijkerd, was het eenige,
dat dezen eens zoo geduchten ingang verdedigde. Het plein voor het slot
leverde een heerlijk gezicht op.

De woeste streek, waardoor Mannering den vorigen dag gereisd was, werd
door eenige hoogten voor het oog verborgen, en eene rivier, die nu eens
zichtbaar was en dan weder tusschen hooge, boschrijke oevers verdween,
doorsneed het bevallig door heuvelen en dalen afgewisseld landschap.
Een dorpje, waarvan slechts de kerktoren en enkele huizen zichtbaar
waren, lag aan den oever der zee, bij de monding van den stroom. De
dalen schenen goed bebouwd te zijn, en de omheiningen, waardoor de
grond verdeeld was, liepen nu eens langs den voet der heuvelen en
slingerden dan tegen de hoogte op. Hoogerop lagen welige weiden, waarop
groote kudden horenvee, toen ter tijd de grootste rijkdom van deze
gewesten, graasden en met hun geloei het landschap verlevendigden. De
verder afgelegen hoogten hadden een ernstiger aanzien, en de
gezichteinder was begrensd door hooge, donkere bergen, die de
natuurlijke grenzen van het bebouwde land schenen te zijn en er een
eenzaam en afgelegen voorkomen aan gaven. De zeekust, welke Mannering
nu in hare geheele uitgestrektheid zag, was even schoon en afwisselend,
als het landgezicht. Hier en daar verhieven zich steile rotsen, veelal
met de overblijfsels van oude sloten, torens of bakens bedekt, welke,
volgens de overlevering, in elkanders gezicht gebouwd waren, om, bij
vijandelijke invallen of burgeroorlogen, tot wederzijdsche bescherming
of verdediging, door seinen gemeenschap met elkander te kunnen
onderhouden. Het slot Ellangowan was verreweg het aanzienlijkste en
uitgestrektste van deze oude burchten, en bevestigde, door grootte en
ligging, het hooge aanzien, dat de stichters, naar het volksverhaal,
eenmaal onder de hoofden en edelen van het land bezeten hadden. Op
andere plaatsen had de kust een bevalliger aanzien. Hier en daar staken
boschrijke landtongen in zee uit, of was de zacht hellende oever met
kleine baaien doorsneden.

Dit gezicht overtrof zoo zeer de verwachting, welke Mannering zich op
zijne reis den vorigen avond gemaakt had, dat het een diepen indruk op
hem maakte. Beneden hem lag het nieuwe huis, wel geen meesterstuk van
bouwkunst, maar de ligging er van was bekoorlijk. Hoe gelukkig, dacht
hij, zou het leven in zulk eene eenzaamheid voortsnellen! Hier de
treffende overblijfselen van oude grootheid en het geheime bewustzijn
van familie-trots, dat ze inboezemen, en daar zooveel hedendaagsche
netheid en gemak, dat iedere bescheiden wensch bevrediging kan vinden.
Hier, en hier met u, Sophia!

Wij zullen deze droomerijen van een verliefde niet verder voortzetten.
Mannering stond een oogenblik met over elkander geslagen armen, en
keerde toen naar het vervallen kasteel terug.

De ruwe pracht van het binnenplein beantwoordde volkomen aan het
grootsche uiterlijk. Aan de eene zijde was eene rij hooge en ruime
vensters, welke eens de groote zaal van het slot verlicht hadden; daar
tusschen stonden zware, gebeeldhouwde pilaren; aan de andere zijde
waren gebouwen van onderscheidene hoogte en ouderdom, doch zoo te zamen
gevoegd, dat zij een eenigszins harmonisch geheel uitmaakten. Deuren en
vensters waren met ruw verheven beeldwerk versierd, dat deels
onbeschadigd, deels gebroken, of met klimop en andere onder de
puinhoopen welig groeiende slingerplanten bedekt was. De tegenover den
ingang liggende zijde van het plein was voorheen ook door eene rij
gebouwen ingesloten geweest; doch dit gedeelte van het slot had, naar
men verhaalde, gedurende den burgerkrijg, onder Cromwell, zoo zeer door
het geschut geleden, dat er in de bouwvallen eene groote opening was,
waardoor Mannering de zee en een klein gewapend vaartuig, dat midden in
de baai lag, kon zien. Terwijl Mannering in de bouwvallen rondkeek, [4]
hoorde hij, in een vertrek aan de linkerzijde, de stem van de Heidin,
die hij den vorigen avond gezien had. Hij vond weldra eene opening,
waardoor hij haar ongezien waarnemen kon, en hare gestalte, hare
bezigheid en haar geheele toestand deden hem onwillekeurig aan eene
oude Sybille denken.

Zij zat op een gebroken hoeksteen in den hoek van een met steen
bevloerd vertrek, waar zij een plaatsje voor haar snorrend spinnewiel
schoon geveegd had. Een heldere zonnestraal viel door een hoog smal
venster op hare woeste gelaatstrekken en vreemde kleeding, en
verschafte haar licht bij haren arbeid. Diepe schemering heerschte in
het overige van het vertrek. Hare kleeding was de volkskleeding van de
geringe klasse in Schotland, eenigszins op Oostersche manier gewijzigd.
Zij spon een draad uit wol van driederlei kleur, zwart, wit en grauw,
en zong daarbij eenige woorden, welke als eene tooverspreuk luidden. Te
vergeefs trachtte Mannering alle woorden van haar gezang te verstaan,
en stelde toen naar eenige plaatsen, die hij duidelijk verstond, de
volgende navolging op, welke hij voor vrij getrouw hield:


            Spint en draait! In ’s levens draad
            Mengt zich dus ook goed en kwaad,
            Hoop en vrees, in vrede en strijd,
            Luide vreugde en treurigheid.

            Wie den tooverdraad ook spint
            Bij het worden van een kind,
            Zie, hoe menig wiss’lend beeld
            Flauw in ’t scheemrend schijnsel speelt!

            Dwaasheên, woeste drift en wraak,
            Lijden, volgende op vermaak,
            Argwaan, wanhoop, vrees en kans
            Zien wij in den tooverdans.

            Zoo als ’t spinrad keert en wendt,
            Wiss’len blijdschap en ellend’.
            Spint en draait! in ’s levens draad
            Mengt zich dus ook goed en kwaad.


Voor dat Mannering hiermede gereed was, had de Heidin haar werk gedaan
of was hare wol versponnen. Hierop wond zij het garen van de spil af en
mat de lengte er van, terwijl zij den draad over haren elleboog en
tusschen haren duim en voorsten vinger doorsloeg. Toen zij dit gedaan
had, mompelde zij in zich zelve: – „een streng, maar geen volle streng
– driemaal twintig jaren en tien, maar driemaal gebroken en driemaal
weder aangeknoopt; het zal een gelukkige knaap zijn, indien hij er
doorkomt!”

Juist wilde Mannering de waarzegster aanspreken, toen hij eene stem,
ruw als het geklots der golven, waartusschen zij klonk, tweemaal met
klimmend ongeduld hoorde roepen: „Meg, Meg Merrilies! Heidin,
tooverheks, duizend duivels!”

„Ik kom, ik kom, kapitein!” antwoordde zij, en na eenige oogenblikken
trad de ongeduldige bevelhebber, dien zij zoo antwoordde, door de
opening in de bouwvallen.

Hij was, naar het uiterlijk te oordeelen, een zeevaarder, niet meer dan
middelmatig groot, en zijn gelaat door wind en zeelucht gebronsd. Hij
was zeer gespierd en gedrongen van gestalte, zoodat hij buitengemeen
sterk scheen te zijn en in een gevecht volkomen bestand tegen iemand,
die veel grooter was dan hij. In zijne harde trekken zag men niets van
den zorgeloozen, vroolijken moed en ijdele nieuwsgierigheid, waardoor
de zeeman zich gewoonlijk aan wal onderscheidt. Dit zijn hoedanigheden,
welke zeker er toe bijdragen om den zeeman populair en in het
maatschappelijke leven een gewenschten gast te maken. Zijn moed en
onversaagdheid eischen eerbied, en de vreedzame landman gevoelt zich
soms daartegenover wellicht wat vernederd, – terwijl eerbied en
vernedering niet geschikt zijn om ingenomenheid aan te kweeken met
diegenen die ze inboezemen. Het zijn echter de jongensachtige grappen,
de opgewondene vroolijkheid en de zorgeloosheid van den zeeman, die
zijne meer afschrikkende karaktertrekken verzachten. Op het gelaat van
den man die zich nu vertoonde, was echter niets van dien aard te lezen.
Integendeel, een woeste en sombere blik verduisterde trekken, die ook
zonder dien alles behalve innemend en aangenaam zouden geweest zijn.
„Waar zijt gij toch, oude tooverkol!” riep hij met eene eenigszins
vreemde uitspraak, ofschoon volkomen goed Engelsch sprekende. „Donder
en bliksem! wij hebben reeds een goed half uur gewacht. Kom en zegen
het schip en onze reis, en wees zelve vervloekt, gij satansche heks!”

Op dit oogenblik werd hij Mannering gewaar, die nog op dezelfde plaats
stond, waar hij den tooverzang van de heidin beluisterd had, en zich
scheen te willen verschuilen, daar de hoek van den muur, waarachter hij
stond, hem bijna geheel verborg. De kapitein, zoo noemde hij zich
zelven, was een oogenblik bedremmeld en zweeg, tastte in den boezem,
alsof hij eenig wapen zocht, en riep toen: „Wat wilt gij, vriendje? gij
ligt misschien op de loer, niet waar?”

Vóór dat Mannering, verbaasd door de dreigende gebaren en onbeschaamde
toespraak, antwoorden kon, trad de heidin uit haar gewelf en naderde
den vreemdeling. De zeeman vroeg haar, op Mannering wijzende, zachtjes:
„Een loerende tolbediende, he?”

Zij antwoordde op denzelfden fluisterenden toon: „Schei uit met je
schelden! Ge hebt het geheel mis; hij is op het slot, een vreemd heer.”

Het donkere gezicht van den kapitein helderde nu op. „Goeden morgen,
Mijnheer!” zeide hij, „Ik hoor, dat gij een gast van mijn waarden
vriend Bertram zijt. Vergeef mij, ik hield u voor geheel iets anders.”

„En gij zijt waarschijnlijk de kapitein van dat schip in de baai?”
antwoordde Mannering.

„Zoo is het, Mijnheer! Ik ben Dirk Hatteraick, kapitein van het schip
de Juffer Hagenslapen, en zeer bekend op deze kust. Ik schaam mij noch
voor mijn naam, noch voor mijn schip, noch voor mijne lading.”

„Gij hebt zeker ook geene reden daartoe.”

„Neen, waarachtig niet! ik drijf een eerlijken handel. Ik had nu te
Douglas op het eiland Ean geladen, – heerlijke conjac – echte heisan en
souchong – Brabantsche kanten; indien gij iets daarvan noodig mocht
hebben, wij hebben heden nacht een honderd vaatjes aan wal gebracht.”

„Zeer vriendelijk, Mijnheer!” antwoordde Mannering; „maar ik ben op
reis, en kan dus voor het oogenblik niets van dat alles gebruiken.”

„Nu, dan groet ik u, want mijne bezigheden roepen mij; of wilt gij met
mij aan boord gaan en een slokje met mij drinken? Gij zult ook een zak
vol thee mede naar wal krijgen. Dirk Hatteraick verstaat zijn wereld
ook.”

Er was in dezen man eene mengeling van onbeschaamdheid, stoutmoedigheid
en argwanende vrees, welke zijn voorkomen onbeschrijfelijk
terugstootend maakte. Hij had de manieren van eenen boef, die weet dat
hij verdacht gehouden wordt, maar door eene gemaakte zorgeloosheid en
vrijmoedige vertrouwelijkheid dezen argwaan zoekt weg te nemen.
Mannering bedankte hem met een enkel woord voor zijne aangeboden
beleefdheden, en Hatteraick ging, na een drogen „goeden morgen,” met de
heidin naar het gedeelte van het oude slot, vanwaar hij eerst gekomen
was. Het waardige paar, even beminnelijk in voorkomen als
achtenswaardig door hun bedrijf, ging hier een smallen trap af, welke
naar het strand leidde en waarschijnlijk eens gediend had, om bij eene
belegering de bezetting van het kasteel te verzorgen. De zoogenaamde
kapitein ging hierop met twee mannen, die hem schenen te wachten, in
eene kleine boot; de heidin bleef aan den oever staan en sprak of zong
eenige woorden, die zij met hevige gebaren vergezelde.








VIJFDE HOOFDSTUK.


                        „– Ge hebt me van mijn land beroofd,
                        Mijn hout gekapt, boomen geveld,
                        Mijn wapenschild van boven deur en poort
                        neergehaald. Ge hebt me niets gelaten
                        Dan het geloof des volks in mijn eigen bloed,
                        Om te bewijzen dat ik nog van adel ben!”

                                                            Shakspeare.


Zoodra de kapitein met de boot aan boord gekomen was, werden de zeilen
geheschen en de ankers gelicht. Drie saluutschoten voor het kasteel van
Ellangowan werden gelost, en een gunstige landwind verwijderde het
schip snel van de kust.

„Ei zie toch!” zei de heer van de plaats tot zijn gast, dien hij reeds
eenigen tijd gezocht en nu gevonden had, „daar varen zij heen, daar
gaan de smokkelaars heen. Dat is Dirk Hatteraick, kapitein van de
Juffer Hagenslapen, half Schot, half Hollander, half duivel! Dat gaat
er door, den boegspriet uitgestoken, het groote zeil, topzeil en
bramzeil, marszeil en alle zeilen in top, en dan voort – hem volge, wie
maar kan! Die vent, Mijnheer Mannering, is de schrik van alle
tolschepen; zij kunnen hem niets doen; hij slaat ze af, of weet altijd
weg te komen. Maar het spreken over den tol herinnert me er aan, dat ik
u tot het ontbijt noodigen wilde; gij zult een kopje thee drinken, dat
–”

Mannering bemerkte nu, dat de gedachten van Bertram zich wonderlijk
aaneen schakelden, en bracht hem, voor dat hij verder afdwaalde, door
eene vraag naar Dirk Hatteraick, weder op het punt, waarvan hij was
uitgegaan.

„Ja hij is – geen kwade, maar een vermetele deugniet; – een ieder
wachte zich, om hem iets in den weg te leggen; een smokkelaar, als hij
zijne kanonnen tot ballast gebruikt, – een kaper, of liever zeeroover,
wanneer ze op de affuiten liggen. Niemand heeft de tolbedienden zooveel
schade gedaan, als hij.”

„Dan verwondert het mij, Mijnheer Bertram, dat iemand van zijn aard
hier bescherming en aanmoediging vindt.”

„Waarom, Mijnheer Mannering? Men moet toch brandewijn en thee hebben,
en men kan ze niet anders dan langs dien weg bekomen. Daarbij wordt er
ook niet scherp gerekend, en vindt men tegen Kersmis ook wel eens een
paar vaatjes, of een dozijn pond thee voor de staldeur, in plaats van
de vervloekte lange rekeningen van den kruidenier te Kippletringan, die
altijd klinkende munt wil hebben, of op zijn best zeer kort crediet
geeft. En Hatteraick neemt hout of garst, of wat het ook wezen mag,
aan. Ik zal u eene fraaie grap daarvan verhalen. Er was eens een heer,
Macfie van Gudgeonford, die eene groote menigte kippen had, welke de
pachters, in plaats van pacht of huur, aan den landheer betalen; – die
ik krijg, zijn altijd zeer slecht gevoerd; verleden week zond mij
Luckie Finiston er drie; het was schande, zoo als ze er uitzagen, en
zij heeft toch eene flinke pachthoeve – het is de vrouw van Duncan
Finiston, die onlangs gestorven is; – we moeten toch allen eenmaal
sterven; – wij spreken nu wel over sterven, maar laat ons intusschen
leven: het ontbijt staat op de tafel en de Dominé is gereed, het gebed
te doen.”

Sampson deed diensvolgens een gebed, hetwelk veel langer was, dan
Mannering van den woordkarigen man verwacht had. De thee, welke zonder
twijfel van den edelen kapitein Dirk Hatteraick afkomstig was, werd
voortreffelijk gevonden. Mannering gaf echter, met de noodige
bescheidenheid, een wenk betreffende het gevaar, dat er in gelegen was,
om zulke gevaarlijke menschen aan te moedigen. „Ware het dan alleen om
rechtvaardig te zijn op het punt van het tolwezen, zoo zou ik toch
denken. –”

„O! de tolbedienden,” zei Bertram, die nooit een algemeen of
afgetrokken denkbeeld vatte, en bij tolrecht of tolwezen aan niets
anders dacht, dan aan opzichters, ontvangers en andere tolbedienden,
die hij bij toeval kende; – „de tolbedienden weten wel voor zich zelven
te zorgen. Niemand behoeft hen te helpen, en buitendien hebben zij de
soldaten ook nog tot hun bijstand. En wat het recht aangaat, daarmede
heb ik niets te doen, want Mijnheer Mannering! het zal u zeker
verwonderen te hooren, dat ik niet eens vrederechter ben.”

Mannering toonde de verwondering bij hem verondersteld, ofschoon hij
bij zich zelven dacht, dat het achtbare gerechtshof er niet veel nadeel
bij leed, dat zijn goedaardige gastheer geen lid daarvan was. De heer
Bertram was door dit gesprek op een van die weinige onderwerpen
gekomen, waarin hij veel belang stelde en waarover hij met eenig vuur
sprak. „Neen, Mijnheer,” vervolgde hij, „de naam van Godfried Bertram
van Ellangowan is niet op de lijst der nieuw benoemde vrederechters,
ofschoon hier bijna ieder landeigenaar, hoe gering zijn eigendom ook
wezen moge, naar de vergaderingen van het gerechtshof moet rijden en
den titel van vrederechter achter zijn naam mag plaatsen. Ik weet
echter best wien ik dat te danken heb. Sir Thomas Kittlecourt zei bijna
ronduit, dat hij het mij betaald zou zetten, als ik hem bij de laatste
verkiezing niet helpen wilde, – en omdat ik liever partij koos voor
mijn eigen bloedverwant, den heer van Bulraddery, schrapten zij mijn
naam van de lijst der kiezers en nu, dat men vrederechters benoemt,
laat men mij er buiten! En als ze zeggen, dat het gebeurt omdat ik den
veldwachter Mac-Guffag de stukken liet opmaken en alles zelf doen,
alsof ik een wassenbeeld was, dan is dat gelogen; – want van mijn leven
heb ik niet meer dan zeven bevelen tot arrestatie uitgevaardigd, en de
Dominé schreef ze allemaal – en het was niet dan bij ongeluk, dat in
die malle zaak van Mac-Gruttier de dienders hem een paar dagen in het
oude slot opgesloten hielden, tot zij eene goede gelegenheid konden
vinden om hem naar de gevangenis over te brengen, – wat mij, tusschen
twee haakjes, – een boel geld kostte. – Ik begrijp echter best wat Sìr
Thomas wil; – even als in de quaestie over de zitplaats in de kerk te
Kilmagirdle. – Ik zou ook wel willen weten, of die plaats in de voorste
bank mij niet eerder toekwam dan Mac-Crosskie van Creschstone, den zoon
van een wever uit Dumfries?”

Mannering gaf zijne sympatie te kennen met al deze grieven.

„Ja, Mijnheer Mannering, – en dan was de geschiedenis over den weg en
den dijk. – Daar stookte Sir Thomas ook achter en ik zeide ronduit aan
den Griffier, dat bij hem de aap uit de mouw kwam, – en daar konden zij
van maken wat ze verkozen. Nu vraag ik u, of eenig fatsoenlijk man, –
of eenige fatsoenlijke lieden, het in ’t hoofd zouden krijgen om een
weg aan te leggen dwars over den hoek van een ingedijkten polder en –
zoo als mijn rentmeester zeide, minstens twee roeden weiland bederven?
En dan was er weêr de zaak over de benoeming van een ontvanger van –”

„’t Is zeker hard voor u, Mijnheer, om met minachting te worden
bejegend in een streek waar uwe voorouders, – naar hun aloud verblijf
te oordeelen, – eene zeer belangrijke rol hebben gespeeld.”

„Wel waar, Mijnheer Mannering! – Ik ben een eenvoudig man, die zich
niet veel daarop laat voorstaan, en daar niet veel van weet; maar ik
wilde wel, dat gij mijn vader had kunnen hooren vertellen van de oude
gevechten der Mac-Dingawaies (de voorouders der tegenwoordige Bertrams)
tegen de Ier- en Hooglanders, die met hunne volgelingen uit
Ilay-Cantyre hierheen kwamen, en van hunne tochten naar het Heilige
land, naar Jeruzalem en Jericho, met hun geheelen stam. (Zij zouden
beter gedaan hebben niet naar Jamaïka te trekken, als de oom van Sir
Thomas Kittlecourt); maar zij hebben reliquien, zoo als de Katholieken
hebben, en een vaandel, dat nog op den zolder ligt, vandaar
medegebracht. Zij hadden beter gedaan, indien zij uit Jamaïka kisten
met suiker en vaten met rum medegebracht hadden; dan zou het er thans
met deze bezittingen beter uitzien. Er is echter geen vergelijking
tusschen het slot van Kittlecourt en het kasteel van Ellangowan. Hun
gebouw heeft een front van nog geen veertig voet. – Maar gij vergeet
het ontbijt geheel en al, Mijnheer Mannering! Proef toch iets van dezen
ingelegden zalm. John Hay heeft hem juist Zaterdag voor drie weken
gevangen in de beek bij Hempseed – enz. enz.”

De gastheer, wiens verontwaardiging hem een tijdlang bij één onderwerp
bepaald had, verviel nu weder tot zijne gewone afdwalingen onder het
spreken, zoodat Mannering overvloedig tijd had, om na te denken over
het vervelende van een toestand, die hem voor een uur nog
benijdenswaardig voorgekomen was. Hij hoorde hier een landedelman,
wiens meest prijzenswaardige eigenschap zijne goedaardigheid scheen te
zijn, zich zelven kwellen en tegen anderen morren, en dat over zaken,
welke, bij wezenlijke ongelukken vergeleken, als een stofje aan de
weegschaal wegen. Maar zoo bedeelt de Voorzienigheid allen met gelijke
rechtvaardigheid, en diegenen, welke geene zware rampen ondervinden,
worden door kleinigheden gekrenkt, die hunne blijmoedigheid storen.

Nieuwsgierig om de zeden des lands te leeren kennen, vroeg Mannering na
een geëindigd verhaal van zijn gastheer, wat kapitein Hatteraick toch
met de Heidin te doen kon hebben? „Ik denk dat zij zijn schip moest
zegenen. Gij moet weten, Mijnheer Mannering, dat deze vrijhandelaars,
of smokkelaars, zoo als de wet hen noemt, geen godsdienst hebben, maar
in het algemeen zeer bijgeloovig zijn en veel met bezweringen,
tooverspreuken en dergelijken onzin ophebben.”

„IJdelheid en nog erger,” sprak Sampson. „Het is omgang met den booze.
Bezweringen, amuletten, tooverspreuken zijn van hem afkomstig –
uitgezochte pijlen uit den koker van Apollyon.”

„Houd je toch stil, Dominé! gij spreekt ook onophoudelijk,” (het waren
de eerste woorden, die de arme man, behalve het gebed en de
dankzegging, den geheelen morgen gesproken had), „mijnheer kon om u
immers niet aan het woord komen! En nu, Mijnheer Mannering, terwijl wij
over waarzeggerij, bezweringen en dergelijken spreken, valt het mij in;
zijt ge zoo goed geweest om te denken aan hetgeen, waarover wij
gisteren avond gesproken hebben?”

„Ik begin bijna met uwen waardigen vriend te denken, Mijnheer Bertram,
dat ik met scherpe messen gespeeld heb. Ofschoon gij, noch ik, noch
eenig ander verstandig mensch aan de voorspellingen der
sterrenwichelarij geloof kan hechten, zoo is het toch wel eens gebeurd,
dat in scherts gedane navorschingen in de toekomst een ernstigen en
nadeeligen invloed, zoowel op handelwijze als op het karakter, gehad
hebben: dus verzoek ik u, mij van het antwoord op uwe vraag te
verschoonen.”

Zoo als gemakkelijk vooruit te zien was, spande deze uitvlucht de
nieuwsgierigheid van Bertram nog hooger. Mannering had nochtans stellig
besloten, het kind niet bloot te stellen aan de ongemakken, welke er
uit voortvloeien konden, indien de ouders wisten, dat het een
ongelukkig lot voorspeld was. Hij stelde daarom het papier, dat zijne
lotsvoorspelling bevatte, verzegeld aan zijn gastheer ter hand, met
dringend verzoek, om het tot het einde van November na verloop van vijf
jaren, ongeopend te bewaren. Hij gaf hem de vrijheid om, als die tijd
verstreken zou zijn, het geheim geschrift te openen, vertrouwende, dat
men aan den verderen inhoud ook geen geloof zou hechten, als het eerste
onheilspellend tijdperk zonder ongelukken verstreken was. Bertram
beloofde dit zonder tegenspraak. Om hem zijne belofte des te beter te
doen houden, gaf Mannering hem nog te verstaan, dat er zeker het een of
ander ongeluk plaats zoude hebben, indien zijn verzoek niet stipt
nagekomen werd. Voor het overige verliep de dag, welke Mannering nog op
Bertrams verzoek, te Ellangowan doorbracht, zonder eenig merkwaardig
voorval. Den volgenden morgen liet onze reiziger zijn paard zadelen,
nam hartelijk afscheid van zijnen vriendelijken gastheer en diens
geestelijken huisvriend, herhaalde zijne wenschen voor het welzijn van
het geheele huis, en verdween hierop spoedig uit het gezicht der
bewoners van Ellangowan, terwijl hij den weg naar Engeland insloeg. Ook
wij verliezen hem nu uit het gezicht, tot hij in een later tijdperk van
zijn leven, waarop deze geschiedenis betrekking heeft, weder te
voorschijn treedt.








ZESDE HOOFDSTUK.


                          „– Thans treedt de rechter op,
                          Met ronden buik, gevuld met vet kapuin,
                          Met strengen blik, met deftigen baard,
                          Met wijze taal, en lange woorden, –
                          En speelt zijn rol –”

                                                              Anonymus.


Toen mevrouw Bertram van Ellangowan zoo ver hersteld was, dat zij
vernemen mocht, wat er gedurende hare bevalling voorgevallen was, kwam
er, ook in haar vertrek, geen einde aan al de gesprekken over den
mooien jongen student uit Oxford, die het lot van den jongen heer uit
de sterren voorspeld had. De gestalte, de spraak en de manieren van den
vreemdeling werden nauwkeurig beschreven; zijn paard, de toom, het
zadel en de stijgbeugels werden niet met stilzwijgen voorbijgegaan. Dit
alles maakte diepen indruk op het gemoed van mevrouw Bertram, die in
hooge mate bijgeloovig was.

Zoodra zij het bed verlaten kon, was het haar eerste werk, een klein
fluweelen zakje te maken, om daarin de verzegelde voorspelling te
bewaren, welke haar gemaal haar gegeven had. Zij kon zich bijna niet
weerhouden van het zegel open te breken; maar hare bijgeloovigheid was
nog sterker dan hare nieuwsgierigheid en zij naaide dus het papier
tusschen twee stukken perkament, opdat het zegel toch vooral niet
beschadigd zou worden. Hierop werd het in het fluweelen zakje gestoken
en, als een bezweringsmiddel, om den hals van het kind gehangen, waar
het, op verlangen der moeder, blijven zou, tot het tijdstip gekomen
was, waarop zij hare nieuwsgierigheid bevredigen mocht.

De vader wenschte het zijne te doen, en zijnen zoon eene goede
opvoeding te verschaffen. Opdat het onderricht bij de eerste
ontwikkeling van het verstand aanstonds beginnen zou, verzocht hij
Sampson zijn ambt als dorpsschoolmeester op te geven en huisonderwijzer
te worden. Deze stemde hierin gaarne toe en woonde van nu af op het
slot, om voor een loon, waarmede een dienstbode nauwelijks tevreden zou
zijn geweest, den toekomstigen heer van Ellangowan alle geleerdheid
mede te deelen, welke hij bezat, alsmede alle bevalligheid en
beschaafdheid, welke hij waarlijk – niet bezat, maar welker gemis hij
ook nooit aan zich zelven ontdekt had. Door deze schikking verkreeg
Bertram bovendien nog het voorrecht van bestendig iemand bij zich te
hebben, die zijne verhalen geduldig aanhoorde, wanneer zij alleen
waren, en ten wiens koste hij schertsen kon, wanneer hij gezelschap bij
zich had.

Omstreeks vier jaren na dezen tijd ontstond er eene groote beweging in
het graafschap, waarin Ellangowan gelegen is.

Diegenen, die de teekenen des tijds nagingen, hadden sedert lang
begrepen, dat eene verandering van ministerie onvermijdelijk was, en
eindelijk na afwisselende vrees en hoop, na vele geruchten uit goede
bronnen en uit verkeerde bronnen en uit geenerlei bronnen, – nadat
eenige Clubs den eenen staatsman hemelhoog geprezen en de andere hem
uitgescholden hadden, – na veel reizen en trekken en praten en
schrijven en aanbiedingen om hulp en bijstand, viel de groote slag: het
bestaande Kabinet werd ontbonden en, zooals van zelf sprak, – ook het
Parlement. Sir Thomas Kittlecourt reisde, gelijk vele andere leden van
het ontbonden Parlement, met allen spoed naar zijn graafschap, om
stemmen te verkrijgen, maar werd niet zeer gunstig ontvangen. Hij was
een aanhanger van de voormalige bewindvoerders, en de vrienden van de
tegenwoordige hadden reeds met ijver gekuipt ten behoeve van iemand
anders, namelijk den heer John Scatherhead, die de beste jachthonden en
flinkste paarden in het graafschap hield. Onder hen, die de zijde der
nieuwe partij kozen, bevond zich ook de notaris Gilbert Glossin,
zaakwaarnemer van den heer van Ellangowan. Dezen braven man was door
het oude parlementslid zeker deze of gene gunst geweigerd, of, wat in
dit geval hetzelfde en tevens waarschijnlijker is, had alles verkregen,
waarop hij eenige aanspraak kon maken, en had dus alleen van de
tegenpartij nieuwe voordeelen te hopen. Glossin had eene gevestigde
stem op Ellangowan’s bezittingen en hij had besloten, den heer Bertram
ook eene stem te verschaffen, daar er geen twijfel was, welke zijde
deze in den strijd kiezen zoude. Hij weidde bij den heer van Ellangowan
zeer uit over het aanzien, dat het dezen schenken zou, wanneer hij aan
het hoofd van eene machtige partij in het strijdperk verscheen en
Bertram liet zich zonder moeite overtuigen. Glossin, uitgeleerd in
kunstgrepen, wist zoo vele stemmen op de eens zoo machtige heerlijkheid
Ellangowan te vestigen en zijne zaken zoo goed in te richten, dat hij
op den dag der stemming, aan het hoofd van tien stemgerechtigden over
wie hij beschikken kon, en welke hun stemrecht zoo goed of slecht
bewijzen konden als de meeste anderen, kon optreden. Deze machtige
versterking besliste den strijd. Ellangowan en zijn zaakwaarnemer
deelden de eer, doch het voordeel behield de laatste voor zich alleen.
Gilbert Glossin werd tot klerk bij het vredegerecht benoemd, en
Godfried Bertram had het genoegen, bij de eerste benoemingen, welke na
de bijeenkomst van het nieuwe Parlement plaats hadden, tot vrederechter
aangesteld te worden.

Nu had Bertram het hoogste doel bereikt, waarnaar zijne eerzucht
haakte. De moeite en verantwoordelijkheid, aan zijn post verbonden,
waren hem wel niet zeer aangenaam; maar hij meende, dat hij met recht
aanspraak op deze waardigheid kon maken, waarvan hij, alleen door
boosaardige afgunst, zoo lang verstoken gebleven was. „Dwazen moet men
geene wapenen in handen geven,” zegt een oud en waar Schotsch
spreekwoord; en inderdaad was Bertram van Ellangowan nauwelijks met de
rechterlijke macht, waarnaar hij zoo verlangd had, bekleed, of hij
begon ze eerder streng dan zacht uit te oefenen, en logenstrafte geheel
en al het gunstige denkbeeld, dat men, verleid door zijne vadzige
goedaardigheid, van hem opgevat had. Hij beschouwde den hem
aanvertrouwden post, in vollen ernst, als een blijk van de persoonlijke
gunst des Konings, en vergat hierbij geheel en al, dat hij het gemis
van die onderscheiding of eer voorheen enkel aan de lagen van
partijzucht had toegeschreven. Sampson moest met luider stem de
aanstellingsbrief voorlezen, en bij de eerste woorden: „Het heeft den
Koning behaagd, te benoemen –” riep Bertram met dankbare verrukking
uit: „Behaagd! de brave man! het kan hem onmogelijk meer behagen, dan
mij!”

Om nu zijne dankbaarheid niet bloot bij gevoelens en woorden te
bepalen, liet hij zijn nieuwgeboren ambtsijver vrijen loop en zocht,
door strenge en onvermoeide vervulling der nu op hem rustende plichten,
te bewijzen, dat hij de verkregene eer waardig was. „Nieuwe bezems
vegen schoon,” zegt een oud spreekwoord en ik zelf kan getuigen, dat
bij de aankomst van eene nieuwe werkmeid, de oude, huiszittende
spinnen, die met haar weefsel de onderste rijen mijner boekenplanken,
(voornamelijk rechtsgeleerdheid en theologie bevattende) hebben bedekt
onder de vreedzame regeering harer voorgangster, spoedig op de vlucht
gejaagd worden door de nieuw aangekomen dienstbare. Zoo ging het ook
met den heer van Ellangowan. Zonder eenig medelijden begon hij zijne
rechterlijke hervormingen ten koste van verscheidene landloopers en
gauwdieven, die sedert eene halve eeuw ongestoord in zijne nabuurschap
geleefd hadden. Als een tweede Hertog Humphrey deed hij wonderen, en
door middel van den stok zijner dienaren leerde hij menigen kreupele
loopen, menigen blinde zien en menigen lamme werken. Hij ontdekte wild-
en ooftdieven; en de goedkeuring van het gerechtshof, benevens de
roemvolle naam van een ijverig ambtenaar, was zijne belooning. Doch al
dit goede, dat algemeen erkend werd, had ook zijne kwade zijde.
Verouderde, oogluikend toegelatene misbruiken moeten niet zonder
voorzichtigheid uitgeroeid worden. De ijver van onzen waardigen vriend
bracht vele lieden, wier neiging tot lediggang en bedelarij hij door
zijne eigene onverschilligheid zoo lang aangemoedigd had, dat het kwaad
onherstelbaar was, of welke, door wezenlijke ongeschiktheid tot werken,
volgens hunne eigene spreekwijze, „geschikte voorwerpen voor de
liefdadigheid van alle welgezinde Christenen” waren, ìn groote
verlegenheid. De alombekende bedelaar, die twintig jaren lang geregeld
in de nabuurschap rondgegaan was, en eerder als een nederig vriend dan
als een voorwerp van liefdadigheid ontvangen was, werd naar het naburig
werkhuis gezonden. Hetzelfde lot wedervoer de oude gebrekkige vrouw,
die reeds langen tijd op een kruiwagen van huis tot huis rondgereden
werd. De halfwijze, oolijke, doove Hans, die sedert een groot gedeelte
van eene eeuw de dorpsjeugd tot tijdverdrijf verstrekt had, moest naar
het tuchthuis wandelen, waar hij van de frissche buitenlucht, waaraan
hij zoo gewoon was, verstoken, begon te sukkelen en binnen zes maanden
stierf. De oude zeeman, die sedert vele jaren de dienstboden in alle
keukens met zijne vroolijke matrozenliederen vermaakt had, werd, alleen
omdat hij een merkbaar Iersch dialect had, uit het graafschap
verbannen. Ja, zelfs het jaarlijksche rondgaan der marskramers werd, in
zijn blinden ijver voor de handhaving der politie, verboden.

Dit alles bleef niet onopgemerkt en werd door velen gelaakt. Wij zijn
niet van hout of steen, en dingen, waaraan wij door neiging of gewoonte
gehecht zijn, kunnen niet gelijk mos of klimop van een boom weggerukt
worden, zonder dat wij het gemis gevoelen. De pachtersvrouw miste haar
gewoon nieuws en misschien ook wel de zelfvoldoening, waarmede zij aan
den bedelaar, die haar het nieuws vertelde, eene handvol havermeel gaf.
In iedere hut scheen iets te ontbreken, toen de kleine handel, welke de
rondreizende marskramers dreven, ophield. De kinderen misten hunne
snoeperijen en speelgoed; de meisjes hadden gebrek aan spelden, aan
linten, kammen en liedjes, en de vrouwen konden de eieren niet meer
tegen zout, snuif of tabak verruilen. Al deze omstandigheden
verschaften den ijverigen heer van Ellangowan een slechten naam onder
de landlieden, en zulks te meer, omdat hij voorheen zoo bemind bij hen
geweest was. Zelfs zijne voorouders moesten dienen, om hem te
veroordeelen. Wat andere heeren, zoo als een Greenside, of een
Barnville, mochten verkiezen te doen, – dat kwam er niet op aan; dat
waren vreemdelingen; maar Ellangowan! het was een naam, die sedert
onheugelijke tijden onder hen bekend was: hoe kon die de arme lieden
toch zoo kwellen! Zijn grootvader werd „de booze heer” genoemd; maar,
ofschoon die erg genoeg was, wanneer hij in slecht gezelschap kwam of
te veel gedronken had, zóó zou hij toch nooit gehandeld hebben! Neen,
neen, in zijn tijd rookten de schoorsteenen in het oude slot als
smeltovens, en er waren evenveel arme lieden bij de deur en op het
slotplein, die zich met het overschot verzadigden, als aanzienlijken in
de eetzaal. En op ieder kersfeest gaf zijne gemalin aan alle armen in
de nabuurschap zilveren stuivers, ter eere van de twaalf apostelen. Dat
heette toen papisterij; maar de groote heeren mochten ondertusschen wel
een voorbeeld aan zulke paapschen nemen. Zij hielpen de arme lieden
anders, dan door hun enkel des zondags eene kleine gift te schenken, en
hen de overige zes dagen van de week te kwellen en te onderdrukken.

Zulke gesprekken hoorde men bij eene kan dunbier in iedere
dorpsherberg, in den omtrek van een paar uren van Ellangowan, zoover
zich het grondgebied uitstrekte, waarin onze vriend, de vrederechter
Godfried Bertram, als het grootste licht schitterde. Maar nog meer
werden de booze tongen in beweging gebracht, door het verdrijven van
een troep Heidenen, die sedert lange jaren hun hoofdzetel op het
grondgebied van Ellangowan gehad hadden, en van wie ééne reeds
eenigszins aan den lezer bekend is.








ZEVENDE HOOFDSTUK.


                            „Komt, Vorsten van den bedelaarstroep,
                            Komt allen hier, – hoe ge ook heet,
                            Gij heldenstoet, – ik wacht u allen!

                                                    De Bedelaars Bords.


Ofschoon het karakter van deze Heidenen, welke vroeger meest alle
landen van Europa overstroomden en nu nog eenigszins als een
afgezonderd volk bestaan, algemeen bekend is, zal de lezer mij wel
willen veroorloven, eenige woorden ten opzichte van hun toestand in
Schotland te zeggen.

Voor vele jaren werden de Heidenen door een der oude Koningen van
Schotland als zelfstandigen, onafhankelijken volksstam opgenomen en
erkend; doch door latere wetten werden zij minder begunstigd en in de
rechterlijke schaal met gewone dieven gelijk gesteld en als deze
gestraft. Niettegenstaande deze strenge verordeningen, bloeide deze
vreemde stam onder de onheilen, welke het land troffen, en vond vele
aanhangers onder hen, die door hongersnood, verdrukking of oorlog van
hun gewoon bestaan beroofd waren. Door deze vermenging ging er veel van
het oorspronkelijk Egyptisch karakter verloren, en er ontstond zoo een
gemengde hoop, welke, met de neiging tot lediggang en roofzucht van
hunne Oostersche voorvaders, de woestheid van hunne Noordsche
aanhangers verbond. Zij trokken in onderscheidene benden rond, en
hadden onderling bijzondere wetten, waardoor iedere stam tot zijn eigen
grondgebied bepaald werd. De minste inbreuk op het gebied van een
anderen stam had wanhopige gevechten tengevolge, die dikwijls veel
bloeds kostten.

„In Schotland zijn heden ten dage,” schreef voor omstreeks honderd
jaren een vriend uit het Schotsche Vade, met name Fletcher of Saltoun,
„behalve zeer vele arme familiën, die maar sober uit de kassen van
liefdadigheid ondersteund worden, en vele anderen, die door slecht
voedsel tot ziekten vervallen, – tweemaal honderd duizend menschen, die
van huis tot huis bedelen. Deze zijn een groote last voor zulk een arm
land. Ofschoon door de tegenwoordige ongelukkige tijden hun getal
misschien dubbel zoo groot is als voorheen, waren er toch altijd ten
minste honderd duizend zulke landloopers, welke noch naar de
landswetten leefden, noch zich om goddelijke of menschelijke wetten
bekommerden. Nooit kon de overheid te weten komen hoe één onder honderd
van deze ellendigen stierf, en of zij ooit gedoopt werden. Men heeft
vele moordenaars onder hen ontdekt, en zij zijn niet alleen een
onuitsprekelijke last voor de arme landlieden, die aan hunne wraak
blootgesteld zijn, wanneer zij niet dagelijks, misschien aan een
veertigtal van deze schelmen, brood of iets anders te eten geven; maar
zij bestelen ook nog dikwijls arme lieden, die in afgelegen huizen
wonen. In vruchtbare jaren komen vele duizenden van hen in de gebergten
bijeen, waar zij dagen lang smullen en brassen, en bij
boerenbruiloften, jaarmarkten, begrafenissen en andere soortgelijke
gelegenheden, ziet men altijd hunne dronken mannen en vrouwen, die
onophoudelijk vloeken en tieren en dikwijls onderling vechten.”

Niettegenstaande het sombere beeld hier opgehangen, terwijl Fletcher
zelf, hoe zeer hij een ijverige en welbespraakte voorstander der
vrijheid was, alleen kans zag te verbeteren door een stelsel van
huiselijke slavernij in te voeren, werd deze verschrikkelijke kwaal
zoowel door den loop der tijden, als door vermeerdering van
volksrijkdom en de kracht der wetten binnen engere grenzen beperkt. De
stammen dezer Heidenen werden minder talrijk en verscheidene werden
zelfs geheel uitgeroeid. Er bleven echter nog genoeg over, om het land
gedurig te verontrusten en te teisteren. Eenige geringe handwerken
behoorden uitsluitend aan deze landloopers, voornamelijk het maken van
houten borden en hoornen lepels, en het geheele geheim der
ketellapperij. Hierbij voegden zij eenen kleinen handel in grof
aardewerk. Dit waren hunne bekende middelen van bestaan. Iedere stam
had gewoonlijk eene bepaalde verzamelplaats, welke zij nu en dan
bezochten en als hunne vaste woonplaats beschouwden, in welks omtrek
zij zich, over het algemeen, van stelen en rooven onthielden. Zij
bezaten ook talenten en bekwaamheden, waardoor zij zich soms nuttig en
aangenaam wisten te maken. Velen legden zich met goed gevolg op de
toonkunst toe, en de meest begunstigde muzikant in den omtrek werd
dikwijls in een kamp door Heidenen bewoond, gevonden. Zij waren
bedreven in alle soorten van veldvermaken, vooral in de otterjacht, en
in het visschen en in het opsporen van het wild. Dashonden voor de
konijnenjacht van het beste ras en gewone jachthonden werden ook door
hen verkocht. Des winters hielden de vrouwen zich onledig met
waarzeggen, de mannen met goochelarij, en deze kunsten dienden dikwijls
om een vervelenden of stormachtigen avond in eene pachterswoning te
verkorten. Hun woest karakter en hunne ontembare trotschheid, waardoor
zij allen geregelden arbeid versmaadden, boezemden een zeker ontzag, of
liever vrees in, welke nog vermeerderd werd door de gedachte, dat deze
landloopers zeer wraakzuchtig waren, en door vrees noch geweten
weerhouden werden, elke aangedane beleediging schrikkelijk te wreken.
Met één woord, deze stammen waren de paria’s van Schotland, welke als
wilden midden onder beschaafde Europeanen leefden, en, naar hunne
eigene gebruiken en inzichten, en niet als leden van het beschaafde
gedeelte van den staat beoordeeld werden. Nog heden worden er eenige
benden gevonden, welke meest op zulke plaatsen leven, vanwaar zij
gemakkelijk naar een woest oord of een ander rechtsgebied ontsnappen
kunnen. Hunne inborst is niet veel zachter geworden, doch hun aantal is
zoo zeer verminderd, dat men thans, in plaats van honderd duizend,
zooals Fletcher rekende, nauwelijks vijf honderd in geheel Schotland
zou kunnen vinden.

De stam of bende van deze Heidenen, waartoe Meg Merrilies behoorde, had
sedert langen tijd, zoo veel hun zwervend leven dat veroorloofde, hunne
vaste woonplaats in een dal op het grondgebied van Ellangowan
gevestigd. Zij hadden hier eenige hutten gebouwd, welke zij hunne
toevluchtsstad noemden. Wanneer zij niet rondzwierven, woonden zij daar
ongestoord, als de kraaien, welke in de oude boomen in den omtrek
nestelden. Zij hadden reeds zoo lang hier gewoond, dat zij eenigszins
als wettige eigenaars van de ellendige hutten, welke zij bewoonden,
beschouwd werden. Men zegt, dat zij in vroegere tijden deze bescherming
van den landheer vergolden hadden door bewezen diensten in den oorlog,
of nog meer door invallen in- en plundering op het grondgebied van
diegenen zijner buren, met wie hij in vijandschap leefde. In latere
tijden werden hunne diensten van vreedzamer aard. De vrouwen breiden
stevelkousen voor den heer en handschoenen voor zijne gemalin, welke
jaarlijks met veel plechtigheid op het kersfeest overhandigd werden. De
bejaarde waarzegsters zegenden het bruiloftsbed voor den heer, als hij
in den echt trad, en, bij de geboorte van een erfgenaam, de wieg van
den zuigeling. De mannen herstelden het gebroken porselein voor de
dame, hielpen haar echtgenoot op zijne jachtpartijen, genazen zijne
honden van den worm en knipten zijne jonge dashonden de ooren af. De
kinderen zochten noten en braambeziën in de bosschen en champignons op
de weiden, en brachten die als eene schatting naar het kasteel. Deze
vrijwillige dienstbetooningen, waardoor zij hunne afhankelijkheid
erkenden, werden vergolden door bescherming bij sommige gelegenheden en
door oogluiking bij andere, of ook door het uitdeelen van
levensmiddelen, bier en brandewijn, wanneer de omstandigheden eene
bijzondere milddadigheid vorderden. Door deze wederkeerige
dienstbetooningen, gedurende ten minste reeds twee honderd jaren,
hadden deze bewoners van Derncleugh eene soort van recht op het
grondgebied van Ellangowan verkregen. De heer noemde deze schelmen
zijne goede vrienden, en hij zou het niet goed opgenomen hebben, indien
hij hen niet nu en dan tegen de landswetten en plaatselijke overheid
had mogen beschermen. Maar deze vriendschappelijke verhouding zou
spoedig verstoord worden.

De gemeente van Derncleugh, welke alleen voor hare eigene deugnieten
bezorgd was, bekommerde zich niet om de strengheid, waarmede de
vrederechter tegen andere landloopers handelde. Zij twijfelden er niet
aan, of hij had besloten, geene andere bedelaars of landloopers in den
omtrek te dulden, dan degenen, die op zijn eigen grondgebied woonden en
met zijne uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming hun handwerk
uitoefenden. Ook maakte Bertram geen haast, zijne nieuw verkregen macht
ten koste van deze aloude ingezetenen uit te oefenen; maar hij werd
door de omstandigheden daartoe gedrongen.

Bij eene zitting van het gerechtshof, dat viermaal des jaars
vergaderde, beschuldigde een lid der tegenpartij in de staatkundige
aangelegenheden van het graafschap onzen nieuwen vrederechter openlijk,
dat hij, niettegenstaande zijn schijnbaren ijver voor de openbare orde
en zijn streven naar den naam van een ijverigen ambtenaar, eene bende
der grootste deugnieten van het land beschermde en in de nabijheid van
zijn huis liet wonen. Hier tegen was niets in te brengen; daar de zaak
te ruchtbaar en te wel bekend was. Bertram verkropte deze beleediging
zoo goed hij kon, en overlegde reeds op zijne tehuisreis, hoe hij zich
het gemakkelijkst kon ontdoen van deze landloopers, die eene smet op
zijn roem als ambtenaar van het gerecht wierpen, Hij besloot de eerste
gelegenheid tot twist met de paria’s van Derncleugh aan te grijpen, en
vond terstond eene geschikte aanleiding hiertoe.

Sedert onze vriend vrederechter geworden was, had hij het hek aan den
ingang van de laan voor zijn huis, welke voorheen altijd gastvrij
openstond, dewijl er maar ééne hengsel aan was, van nieuwe laten
voorzien en laten opverwen. Ook liet hij in de aangrenzende heiningen
verscheidene openingen dicht maken, waardoor de knapen der Heidenen in
het bosch kropen, om vogelnesten te zoeken, door welke de bejaarden van
het dorp eenen korteren weg zochten, en de jongelingen en meisjes even
slopen, om des avonds bijeenkomsten te houden, zonder dat dit van de
eene zijde kwalijk genomen werd, of van den anderen kant om verlof
gevraagd was. Deze gelukkige dagen zouden nu een einde nemen. Een
scherp opschrift op de eene zijde van de deur bedreigde ieder, die het
wagen mocht over deze omheining te klimmen, met gerechtelijke
vervolging, en op de andere zijde las men, om der gelijkvormigheid
wille, eene waarschuwing voor schietgeweer, voetangels en klemmen, van
eene zoo verschrikkelijke soort, dat zij, zoo als een nadrukkelijk
notabene op de aankondiging zeide, een paardebeen verbrijzelen zouden,
als een mensch er in vastraakte.

In spijt van deze bedreigingen klommen zes stevige jongens en meisjes
der Heidenen op het nieuwe hek, gingen er schrijdelings op zitten, en
maakten ruikers van meibloemen, welke, zoo als men duidelijk zien kon,
binnen de verboden grenzen geplukt waren. De heer beval hun, zoo
toornig als hij wezenlijk worden, of misschien ook maar schijnen kon,
er af te klimmen. Zij stoorden zich niet aan zijn bevel, en nu begon
hij met er den een na den anderen af te werpen; maar zij verzetten
zich, door zich zoo zwaar te maken als zij maar konden, en klommen er
weer op, zoodra zij op den grond waren.

Bertram riep hierop zijn knecht, een stuurschen borst, die aanstonds
naar zijn zweep greep, te hulp. Na eenige gevoelige slagen namen de
jonge lieden de vlucht, en zoo ontstond de eerste vredebreuk tusschen
het huis van Ellangowan en de Heidenen van Derncleugh.

De laatsten konden in het eerst niet begrijpen, dat de krijg ernstig
gemeend was, tot dat zij zagen, dat hunne kinderen met zweepslagen
gestraft werden, wanneer men hen binnen de omheiningen betrapte; dat
hunne ezels in beslag genomen werden, wanneer zij in het bosch of ook
maar aan den kant van den weg graasden, in strijd met de bestaande
bepalingen; dat de gerechtsdienaar nieuwsgierig naar hunne
kostwinningen begon te onderzoeken en zich er over scheen te
verwonderen, dat de mannen den geheelen dag in hunne hutten sliepen en
het grootste gedeelte van den nacht rondzwierven.

Toen de zaken zoo ver gekomen waren, begonnen de Heidenen, zonder
bedenking, wedervergelding uit te oefenen. Ellangowan’s hoenderhokken
werden geplunderd, zijn linnen van de lijnen of van de bleek gestolen,
in zijne vischvijvers gestroopt, zijne honden gevangen en zijne jonge
boomen geveld of van den bast beroofd. Dus werd er veel schade gedaan,
en dikwijls oogenschijnlijk enkel uit baldadigheid. Van den anderen
kant werden er gedurig bevelen gegeven, om de schuldigen zonder genade
te vervolgen, op te sporen en te vatten, en, niettegenstaande hunne
sluwheid, werd aan eenigen der deugnieten hunne schuld bewezen. Een van
deze, een sterke man, die somtijds naar zee ging om te visschen, werd
aan een scheepskapitein, die matrozen preste, overgeleverd; twee
kinderen werden met duchtige zweepslagen gestraft en eene oude vrouw in
het tuchthuis gebracht.

De Heidenen maakten intusschen nog geene toebereidselen, om eene plaats
te verlaten, waar zij zoo lang gewoond hadden, en Bertram scheen geen
lust te hebben, om hen uit hunne „toevluchtsstad” te verdrijven, zoo
dat deze kleine oorlog eenige maanden voortduurde, zonder dat de
vijandelijkheden aan een van beide zijden af- of toenamen.








ACHTSTE HOOFDSTUK.


                       Zoo ziet de roodhuid, aan Ontarios vloed,
                       Op dierenvellen liggend, grootgebracht,
                       Zijn donker ras verdwijnen, en de blanke
                       Zijn woning stichten onder het geboomt’.
                       Bedroefd ontvlucht hij dan het sombre bosch,
                       Het ruischend water van den grooten stroom,
                       En zoekt in stille woede een toevluchtsoord,
                       Waar nooit een menschenvoet getreden heeft,
                       Een diepe duisternis zijn spoor verbergt
                       In wouden, stil en eenzaam als het graf.

                                               Tooneelen der Kindsheid.


Onder het verhalen der omstandigheden van dezen kleinen oorlog, moeten
wij niet vergeten aan te merken, dat met de jaren de kleine Hendrik
Bertram een zeer levendige en flinke knaap geworden was, en spoedig den
ouderdom van vijf jaren zou bereiken. Zijn moed, die zich vroegtijdig
ontwikkelde, maakte hem tot een’ kleinen zwerver; hij kende ieder pad
in het bosch rondom den burcht van Ellangowan, en kon in zijne
kinderlijke taal verhalen, waar de fraaiste bloemen bloeiden en de
beste hazelnoten groeiden. Hij joeg de bedienden dikwijls een schrik
aan, door zijn klauteren in de bouwvallen van het oude slot, en meer
dan eens was hij stil naar het dorpje der Heidenen geslopen.

Bij zulke gelegenheden werd hij gewoonlijk door Meg Merrilies terug
gebracht, die hare gevoeligheid niet tot het kind scheen uit te
strekken, ofschoon zij, sedert haar neef als matroos geprest was,
volstrekt niet meer op het slot wilde komen. Zij zocht den aap ook op
zijne wandelingen, zong hem een heidensch liedje voor, liet hem op
haren ezel rijden en stak hem dikwijls een stuk peperkoek of een
roodwangigen appel in den zak. De van alle kanten afgewezene en
versmade verkleefdheid van deze oude vrouw aan het huis van Ellangowan
scheen daarmede voldaan te zijn, dat zij toch één voorwerp vond,
waaraan zij hare genegenheid bewijzen kon. Honderdmalen voorspelde zij,
dat de jonge Hendrik eens de roem van zijn geslacht worden zou en dat
er sedert den dood van den dapperen Arthur Mac-Dingawaie, die in den
slag bij de Bloedige Baai gesneuveld was, zulk eene spruit niet aan den
ouden boom geweest was; en dat, wat den tegenwoordigen stam betrof,
deze deugde alleen tot brandhout. Eens, toen de knaap ziek was, lag zij
den ganschen nacht onder zijn venster en zong een lied, dat zij voor
een krachtig koortsverdrijvend middel hield, en men kon haar evenmin
bewegen, in huis te komen, als om hare plaats te verlaten, vóor dat zij
vernam dat het gevaar geweken was.

Deze verkleefdheid van de Heidin verwekte argwaan, wel niet bij den
heer, die niet spoedig ergdenkend was, maar bij zijne gemalin, die
ziekelijk en droefgeestig was. De bezorgde moeder, voor de tweede maal
hoogzwanger, kon zelve niet meer uitgaan en verzocht dus den goeden
Sampson, den knaap in zijne eenzame zwerftochten te bewaken, daar het
dienstmeisje, dat op Hendrik passen moest, jong en onbedachtzaam was.
Sampson beminde zijn kweekeling en verheugde zich over den gelukkigen
uitslag van zijn onderwijs, daar hij hem reeds zoo ver gebracht had,
dat hij woorden van drie lettergrepen spellen kon. Het denkbeeld, dat
dit vroegtijdig wonder van geleerdheid – als een tweede Adam Smith [5]
– door de Heidenen ontvoerd zou worden, was hem onverdragelijk. Uit
dien hoofde nam hij volgaarne dezen post op zich, hoe tegenstrijdig die
ook zijn mocht met zijne gewone levenswijze, en het was niet onaardig
te zien, hoe hij deftig daarheen stapte, het hoofd vervuld met een
ingewikkeld wiskundig voorstel en de oogen gevestigd op een’
vijfjarigen knaap, die hem door zijn omzwerven honderdmalen in een
hachelijken toestand bracht. Tweemaal geraakte hij in het nauw door
eene koe; eens gleed hij in eene beek van de steenen af, die er in
gelegd waren, om er droogvoets over te komen, en een anderen keer zakte
hij bijna tot aan den hals in een moeras, terwijl hij eene waterlelie
voor den jongenheer plukken wilde. De boerinnen, welke hem bij deze
gelegenheid te hulp kwamen, meenden, dat de heer het opzicht over zijn
zoon even goed aan een vogelverschrikker kon toevertrouwen als aan den
meester, maar de goede Sampson verdroeg dit alles met zijn gewonen
ernst en bedaardheid. Geen ongeluk kon dezen geduldigen man iets anders
afpersen, dan het enkele woord: „wonderbaar!”

De heer Bertram had intusschen besloten, de Heidenen van Derncleugh met
wortel en tak uit te roeien. De oude bedienden schudden het hoofd over
zijn voornemen en ook Sampson waagde, hoewelk niet rechtstreeks, eene
tegenvoorstelling. Daar die echter in de orakeltaal: „Ne moveas
Camerinam,” ingekleed was, en noch de zinspeling, noch de taal, waarin
zij vervat was, voor Bertram berekend was, gingen de zaken tegen de
Heidenen haren wettelijken gang. Op iedere deur in het dorpje werd door
een’ gerechtsdienaar een teeken met krijt gemaakt, als eene plechtige
waarschuwing, om binnen den bepaalden tijd te vertrekken. De Heidenen
schenen nochtans niet geneigd, zich hieraan te onderwerpen. Eindelijk
verscheen de bepaalde tijd, de ongelukkige Sint-Maartensdag, en men
ging tot gewelddadige maatregelen over, om hen te verdrijven. Eene
groote menigte gerechtsdienaars, sterk genoeg om allen wederstand te
verijdelen, gelastte den inwoners voor de laatste maal, om vóor den
middag te vertrekken, en begonnen, toen deze niet gehoorzaamden,
volgens hunne bevelen, de daken van de hutten af te breken en de deuren
en vensters er uit te nemen, zoo als tegenwoordig nog in eenige
afgelegen streken van Schotland gebruikelijk is, wanneer een pachter
niet goedwillig vertrekken wil. De Heidenen aanschouwden dit werk der
vernieling eene poos werkeloos, onder een somber stilzwijgen, begonnen
toen hunne ezels op te zadelen en te pakken en zich gereed te maken om
te vertrekken. Hiermede waren zij, even als zwervende Tartaren, spoedig
gereed en begaven zich op weg, om nieuwe woonplaatsen te zoeken op een
grond, welks eigenaar geen vrederechter was.

Een gevoel van medelijden had den heer Bertram bewogen, geen getuige
van het verdrijven zijner oude huurlingen te zijn. Hij liet de
uitvoering zijner bevelen over aan de gerechtsdienaars, onder het
toezicht van Frans Kennedy, een ambtenaar bij het tolwezen, die sedert
eenigen tijd dikwijls op het slot kwam en van wien wij later meer te
vertellen zullen hebben. Bertram bezocht op dezen dag een oud, niet ver
van hem afwonenden vriend; maar, niettegenstaande zijne voorzorgen,
wilde het toeval, dat hij de Heidenen op hun aftocht van zijn
grondgebied niet vermijden kon. Hij ontmoette den troep in een hollen
weg tusschen steile hoogten, op de grenzen van het grondgebied van
Ellangowan. Vier of vijf mannen, in wijde jassen gekleed, welke hunne
hooge en tengere gestalten bedekten, terwijl groote hoeden met breede
neergeslagen randen, diep in de oogen gedrukt, hunne woeste trekken,
hun bruin gelaat en hunne zwarte oogen verborgen, maakten de voorhoede
uit. Twee van hen droegen lange jachtgeweren, één had een groot zwaard
zonder schede, en allen waren van den Hooglandschen dolk voorzien,
ofschoon zij niet openlijk met dit wapen praalden. Hierachter volgden
de beladene ezels en kleine karren, waarop de zwakken en hulpeloozen,
de grijsaards en kinderen van de verdreven gemeente geplaatst waren. De
vrouwen, met hare roode rokken en stroohoeden, en de oudere kinderen,
die blootshoofds, barrevoets en bijna geheel naakt liepen, waren belast
met het toezicht op den stoet. De weg was smal en liep tusschen twee
afgegraven zandheuvels door. Bertram’s rijknecht reed voor zijn heer
uit, klapte gebiedend met zijne zweep en beval den drijvers, om voor
hunne meerderen plaats te maken. Hierop werd geen acht gegeven, en nu
riep hij de mannen, die langzaam voortgingen, met eene forsche stem
toe: „Houdt toch stil met uwe beesten en maakt plaats voor den heer.”

„Hij zal zijn deel van den weg hebben,” antwoordde een Heiden van onder
zijn grooten neergeslagen hoed, zonder op te zien, „en meer zal hij ook
niet hebben; de straatweg is even vrij voor onze ezels, als voor zijn
klepper.”

Daar de toon van den man norsch, ja zelfs dreigend was, vond Bertram
het geraden, zijne waardigheid te vergeten, den trein bedaard voorbij
te gaan en zich met de ruimte, die zij hem gunnen wilden, en die
waarlijk klein genoeg was, tevreden te stellen. Om zijne gevoeligheid
over het gebrek aan achting, waarmede men hem behandelde, te verbergen,
sprak hij een van de mannen, die zonder groeten of zonder hem aan te
zien voorbijging, aan, en zeide: „Gilles Baillie! hebt gij al gehoord
of uw zoon Gabriel,” – dus heette de jonge man, die geprest was – „het
goed maakt?”

„Indien ik iets anders gehoord had,” antwoordde de oude man met een
norschen en dreigenden blik, „zoudt gij er ook van vernomen hebben,” en
hij vervolgde zijn weg, zonder verdere vragen af te wachten [6]. In het
gedrang, waardoor Bertram heen worstelen moest, ontdekte hij overal
bekende gezichten, waarop hij thans niets dan haat en verachting las,
ofschoon zij hem voorheen, zoo dikwijls hij in hunne nabijheid kwam,
een eerbied welke alleen hoogere wezens toekomt, betoond hadden. Toen
hij eindelijk het gewoel voorbij was, kon hij zich niet weerhouden,
zijn paard te wenden en den stoet achterna te zien. Eene heerlijke
groep voor het penseel van een Callot. Reeds had de voorhoede een klein
dicht kreupelbosch aan den voet van den heuvel bereikt, hetwelk den
trein langzamerhand verborg, tot dat eindelijk de laatste
achterblijvers ook verdwenen.

Nu welde een smartelijk gevoel in zijne ziel op. De menschen, welke hij
uit hun oud toevluchtsoord verdreven had, waren zeker lui en slecht;
maar had hij wel ooit iets gedaan, om hen beter te maken? Zij waren
niet slechter, dan toen zij zich als onderhoorigen van het huis van
Ellangowan beschouwen mochten; en moest juist zijne benoeming tot
vrederechter zulk eene verandering in zijn gedrag jegens hen te weeg
gebracht hebben? Hij had ten minste iets tot hunne verbetering moeten
beproeven, vóór dat hij zoo op eens zeven huisgezinnen in de wijde
wereld joeg, en hen van eene soort van bescherming beroofde, die hen
ten minste van groote misdaden terughield. Ook smartte het hem, van zoo
veel bekende gezichten te scheiden; een gevoel, waarvoor Godfried
Bertram bijzonder vatbaar was, daar zijn beperkte geest zich alleen met
de voorwerpen, die hem van nabij omringden, bemoeide. Toen hij zijn
paard weder omwenden wilde om zijn weg te vervolgen, trad Meg
Merrilies, die achter den stoet aankwam, onverwacht vóór hem.

Zij stond op eene van de hoogten, welke over den hollen weg heen
gingen, zoo dat zij veel hooger was dan Ellangowan, ofschoon deze te
paard zat, en hare lange gestalte, welke tegen den helderen blauwen
hemel nog grooter scheen, dan ze wezenlijk was, hem van bijna meer dan
menschelijke grootte voorkwam. Hare kleeding, of liever hare wijze van
die te schikken, was eenigszins vreemd. Zij had die opzettelijk
gekozen, hetzij om aan hare tooverspreuken en voorspellingen meer klem
te geven, hetzij uit gehechtheid aan eene oude overlevering betreffende
de kleeding harer voorouders. Bij deze gelegenheid droeg zij een
grooten lap rood katoen, als een tulband, om het hoofd gewonden,
waaronder hare oogen met een buitengewoon vuur schitterden. Hare lange
zwarte haren hingen in verwarde lokken van onder de plooien van dit
zonderling hoofdsieraad naar beneden. Zij stond in de houding van eene
bezielde waarzegster, en hield in hare uitgestrekte rechterhand een
takje, hetwelk zij juist scheen afgebroken te hebben.

„Ik mag verd...d zijn,” zei de rijknecht, „indien zij dit takje niet
van de jonge esschenboomen in het Dunkit-park afgesneden heeft.”

De heer antwoordde niet, en staarde onophoudelijk op de gestalte, die
boven den weg stond.

„Vervolg uw weg,” sprak de Heidin, „vervolg uw weg, heer van
Ellangowan! vervolg uw weg, Godfried Bertram! Heden hebt gij zeven
rookende haarden uitgedoofd; zie, of het vuur in uwe eigen woning
daarom helderder brandt. Van zeven hutten hebt gij het dak afgescheurd;
zie, of uw eigen dak des te vaster staat. Gij kunt uw vee in de
verwoeste woningen van Derncleugh stallen; zie toe, dat de haas zich
geen leger op de haardstede van Ellangowan maakt! Vervolg uw weg
Godfried Bertram! Waarom ziet gij ons volk achterna? Er zijn dertig
menschen; liever zouden zij honger geleden hebben, dan het u aan eene
lekkernij laten ontbreken; om u voor eene schram aan den vinger te
bewaren, zouden zij hun bloed vergoten hebben. Ja, dertig zijn er, van
het oude honderdjarige moedertje tot aan het knaapje, dat in de vorige
week geboren werd; en gij hebt ze van hunne woning beroofd, zoo dat zij
met de dieren des velds onder den blauwen hemel moeten slapen. Vervolg
uw weg, Ellangowan! onze kinderen hangen zwaar op onze moede ruggen;
zie toe, of het bed in uwe prachtige wieg daarom zachter is! Maar denk
niet, dat ik den jongen Hendrik, of het kind, dat nog geboren zal
worden, iets kwaads toewensch; daarvoor beware mij God en make uwe
kinderen liefderijk jegens de armen, en beter dan hun vader! En nu,
vervolg nu uw weg: want dit zijn de laatste woorden, welke gij ooit van
Meg Merrilies zult hooren, en dit is het laatste takje, dat ik ooit in
de beminde bosschen van Ellangowan snijden zal.”

Met deze woorden brak zij het takje, dat zij in de hand hield, smeet
het van zich op den weg, en wendde zich met de trotsche houding van een
Margaretha van Anjou, die hare vijanden verwenschte, van Bertram af.
Deze wilde spreken en tastte in den zak, om eenig geld te zoeken: maar
de Heidin wachtte noch op zijn antwoord, noch op zijne gift, en ging
den heuvel af, om hare tochtgenooten in te halen.

Ellangowan reed peinzend naar huis en, hetgeen opmerkelijk was, sprak
tegen niemand zijner huisgenooten van deze ontmoeting. De rijknecht was
echter niet zoo achterhoudend; hij verhaalde de geheele geschiedenis
aan zijne talrijke toehoorders in de keuken en eindigde met de
betuiging, dat, als de duivel ooit uit den mond van een wijf gesproken
had, hij het op dezen dag door den mond van Meg Merrilies gedaan had.








NEGENDE HOOFDSTUK.


                                 „Men schildre Schotland weenend
                                 Over haar onteerde wapenschild. –”

                                                                 Burns.


Onder het ijverig waarnemen van zijn ambt, behartigde Bertram het
voordeel van ’s lands inkomsten. Langs de geheele zuidwestkust van
Schotland werd, uithoofde der nabijheid van het eiland Man, dat hiertoe
zeer gelegen lag, een drukke sluikhandel gedreven. De geringere
volksklasse nam bijna algemeen deel daaraan; de hoogere standen zagen
het oogluikend toe, en de tolbedienden werden dikwijls in de
uitoefening van hunnen dienst gedwarsboomd door diegenen, die hen
eigenlijk hadden moeten ondersteunen.

Op dit tijdstip was Frans Kennedy, die in dit verhaal reeds genoemd is,
als bereden tolbediende of opzichter in dit oord aangesteld; hij was
een moedig, ondernemend, werkzaam man, die reeds vele sluikgoederen
aangehaald had, en door allen, die bij dezen eerlijken handel, zooals
zij die er belang bij hadden het heetten, niet weinig gehaat werd. Hij
was de onwettige zoon van een aanzienlijk man, en deze omstandigheid,
gepaard met eene altijd vroolijke stemming en eene groote bekwaamheid
in het zingen, verschafte hem vrijen toegang tot alle fatsoenlijke
gezelschappen in den omtrek.

Kennedy kwam dikwijls te Ellangowan en was altijd welkom. Zijne
levendigheid bespaarde Bertram de moeite van te denken en zijne
gedachten uitvoerig mede te deelen. De stoute en gevaarlijke
ondernemingen, die hij in zijn dienst uitgevoerd had, leverden
heerlijke stof tot onderhoud op. De heer vond veel smaak in deze
verhalen, en het genoegen, dat Kennedy’s gezelschap hem schonk, was
voor hem eene reden te meer, om den verhaler in het uitoefenen van zijn
hatelijken en gevaarlijken dienst te handhaven en te ondersteunen.

„Frans Kennedy,” zeide hij, „was een fatsoenlijk man, hoewel niet in
den echt geboren en door het geslacht van Glengubble met dat van
Ellangowan verwant. De laatste spruit uit het huis van Glengubble zou
zijn landerijen aan de familie Ellangowan hebben nagelaten; maar bij
ongeluk ging hij eens naar Harrowgate, waar hij zekere juffrouw Jane
Hadaway ontmoette en, terloops gezegd, de groene Draak te Harrowgate in
het beste logement dàar te vinden; – maar wat Frans Kennedy betreft,
hij is in zekeren zin een edelman van geboorte en het zou schande zijn,
hem niet te helpen tegen dit gemeene smokkelaarsvolk.”

Nadat dit verbond gesloten was, gebeurde het, dat kapitein Dirk
Hatteraick eene lading sterke dranken en andere verboden waren niet ver
van Ellangowan aan land bracht. Vertrouwende op de onverschilligheid,
waarmede de heer voorheen zulke inbreuken op de wetten aanzag, deed hij
geene moeite, om zijne zaken te verbergen of te bespoedigen. Het gevolg
was, dat Frans Kennedy, voorzien van eene volmacht van Ellangowan en
ondersteund door eenige met de omstreken bekende volgelingen van
Bertram, benevens eene afdeeling soldaten, de vaten en balen overviel
en, na een wanhopig, bloedig gevecht, de in beslag genomen goederen in
triumf naar het naaste tolkantoor bracht. Dirk Hatteraick zwoer in het
Hollandsch, Duitsch en Engelsch eene verschrikkelijke wraak aan den
tolbediende en zijne helpers en bondgenooten, en ieder, die hem kende,
twijfelde in het minste niet, of hij zou woord houden.

Weinige dagen na het vertrek der Heidenen vroeg Bertram zijne
echtgenoote onder het ontbijt, of het niet juist de geboortedag van den
kleinen Hendrik was.

„Hij is heden juist vijf jaar oud,” antwoordde zij. „Nu mogen wij
immers ook het papier van den Engelschen heer inzien?”

„Neen, mijn lieve!” hernam Bertram, die gaarne zijn gezag in
kleinigheden toonde, „niet vóor morgen. Onlangs, in onze laatste
vergadering, verklaarde de sheriff, dat dies, dat dies inceptus – maar
gij verstaat geen Latijn; ik wil zeggen, dat een termijndag niet begint
voor dat die ten einde is.”

„Dat klinkt immers als wartaal, mijn waarde!”

„Dat kan wel zijn, mijn schat! maar het is toch zoo in rechten,”
antwoordde Bertram, „en van vervaldagen gesproken, ik zou wel willen,
dat die elkaâr doodsloegen, zoo als Frans Kennedy zegt, want dan zou er
een einde aan zijn, want ik heb een brief gekregen om de vervallen
interesten van Jaantje Cairn, en geen een der pachters heeft zijn huur
betaald, en zal dat ook in de eerste drie maanden niet doen, – maar,
wat Frans Kennedy betreft, die zal denkelijk heden wel komen, want hij
is naar Wigton gegaan om den kruiser te waarschuwen die daar voor anker
ligt, dat de logger van Dirk Hatteraick wèèr aan de kust is, en als hij
terugkomt, zullen we een flesch wijn op de gezondheid van den kleinen
Hendrik leegen.”

„Ik wenschte wel,” hernam de dame, „dat Frans Kennedy zich niet met
Dirk Hatteraick bemoeide. Waarom doet hij meer moeite dan anderen? Kan
hij zijn liedje niet zingen, zijn glaasje drinken en zijne bezoldiging
ontvangen even als andere eerlijke lieden, die niemand hinderen? En het
verwondert mij, Bertram, dat gij u ook in deze zaken mengt. Behoefden
wij ooit om thee of brandewijn naar het naburig vlek te zenden, toen
Dirk Hatteraick hier gerust landen kon?”

„Gij begrijpt dit niet,” antwoordde haar echtgenoot. „Meent gij dan,
dat het een ambtenaar past, zijn eigen huis tot eene bergplaats van
sluikgoederen te maken? Laat Frans Kennedy u de strafwetten
dienaangaande eens toonen! Gij weet immers zelve, dat zij hunne
verboden waren in het oude slot Ellangowan pleegden te bergen.”

„Maar, waarde Bertram, wat kwaad stak er dan ook in, dat er nu en dan
eenige vaatjes brandewijn in de gewelven van het oude slot lagen? Gij
behoefdet er immers niets van te weten. En wat schaadt het den Koning,
dat de heeren hier een goed glaasje en hunne vrouwen een kopje thee
tegen eenen matigen prijs bekomen? Het is zonde en schande, dat er
zulken hooge rechten op gelegd zijn. En voer ik er niet veel beter bij,
toen Dirk Hatteraick mij een kapsel en eene muts met Brabantsche kanten
van Antwerpen zond? Ik kan lang wachten voor dat de Koning, of Frans
Kennedy mij iets zendt. En dan ook nog uw twist met de Heidenen! Ik
verwacht elken dag, dat onze schuren in brand gestoken zullen worden.”

„Ik zeg u nog eens, liefste, dat gij dit niet begrijpt. Maar zie, daar
komt Kennedy de laan al oprijden.”

„Goed, goed,” riep zijne echtgenoote, de stem verheffende, terwijl hij
naar buiten liep; „ik wenschte wel, dat gij het zelf begreept.”

Bertram snelde zijn vriend te gemoet, die hem vroolijk ontving. „Kom,
kom toch,” riep Kennedy, „naar het oude slot! Die oude vos, Dirk
Hatteraick, wordt door des Konings honden nagejaagd, dat het een lust
is om te zien.” Met deze woorden gaf hij zijn paard aan een knaap over,
en liep naar de hoogte, waarop het oude slot lag. De heer volgde hem
met verscheiden der huisgenooten, verschrikt door het donderen van het
geschut, dat zij nu duidelijk uit zee hoorden.

Toen zij dat gedeelte der bouwvallen, vanwaar zij het ruimste uitzicht
hadden, bereikten, zagen zij een logger met volle zeilen in de baai,
die van nabij door eene oorlogssloep vervolgd werd. Beide schepen
vuurden reeds op elkander.

„Zij kunnen elkaâr nog maar eventjes raken” riep Kennedy vol vuur;
„maar zij zullen aanstonds wel nader komen. Vervloekt! hij werpt zijne
lading over boord, – vat op vat in zee. Dat is eene leelijke poets van
Hatteraick! maar ik zal het hem straks laten gevoelen. Ha! nu hebben
zij hem de loef afgewonnen. Zoo moet het zijn! Nu opgepast! nu frisch
op hem los!”

„Ik houd het er voor,” zei de oude tuinman, tot een der dienstmeiden,
„dat die Kennedy geestdronken is,” hetgeen zooveel wil zeggen bij het
volk als dat iemand spoedig sterven zal.

De jacht duurde intusschen voort. Kapitein Hatteraick, die zijn schip
meesterlijk bestuurde en alle mogelijke middelen aanwendde om te
ontsnappen, had reeds de kaap aan de linkerzijde van de baai bereikt en
zou juist omzeilen, toen een kogel de touwen van de ra trof en het
groote zeil op het dek neerbracht. Dit ongeval scheen den strijd te
zullen beslissen; maar de aanschouwers konden den uitslag niet zien:
want het schip, dat de kaap juist voorbij gezeild was, kon niet meer
bestuurd worden en verdween nu achter het voorgebergte uit hun gezicht.
De oorlogssloep zette alle zeilen bij, om het schip te bereiken; doch
was te dicht aan de kust gekomen, zoo dat zij, uit vrees van te
stranden, wenden en eenen langen gang in de baai terug maken moest,
vóor dat zij de kaap omzeilen kon.

„Vervloekt!” riep Kennedy. „Zij verliezen lading of schip, of misschien
beiden. Ik moet naar de kaap van Warroch rijden, om hun een teeken te
geven, waar het schip aan de andere zijde heengedreven is. Vaarwel voor
een uurtje Ellangowan! Zet de groote punchkom gereed, met eene menigte
citroenen. Voor den cognac zal ik zorgen als ik terugkom, en dan
drinken wij op de gezondheid van den jongenheer uit eene kom, waarin
eene boot zeilen kan.”

Dit zeggende steeg hij te paard en snelde heen. Omstreeks een mijl van
het slot, bij den ingang van het bosch, dat het voorgebergte, waarvan
de kaap van Warroch de uiterste spits uitmaakte, bedekte, ontmoette
Kennedy den kleinen Hendrik Bertram, door zijn leermeester Sampson
vergezeld. Hij had den knaap, die den vroolijken huisvriend, welke
dikwijls met hem speelde, zeer genegen was, reeds dikwijls een ridje op
zijn paard beloofd. Hendrik zag hem nauwelijks aankomen of hij drong
luidkeels op het vervullen van zijne belofte aan. Kennedy, die er geen
gevaar in zag, om den knaap dit vermaak te gunnen, en ook den ernstigen
leermeester, op wiens gelaat hij eene weigering las, een weinig plagen
wilde, hief den kleinen op zijn paard, zette hem voor zich en reed
verder. Sampson’s roepen: „Mijnheer Kennedy! wat ik u bidden mag” – was
te vergeefs, en werd onhoorbaar onder de hoefslagen van het paard. De
leermeester overlegde eene poos of hij hen volgen zou; maar daar
Kennedy een vertrouwde vriend des huizes was, en hij zich niet gaarne
met iemand inliet, die zich te buiten ging aan „lichtzinnige en profane
aardigheden,” vervolgde hij eindelijk bedaard zijn weg en keerde naar
Ellangowan terug.

De toeschouwers op het oude slot zagen nog steeds naar de oorlogssloep,
welke eindelijk, na veel tijdverlies, de kaap van Warroch omzeilde en
spoedig achter het boschrijke voorgebergte uit hun gezicht verdween.
Kort daarop werden er weder verscheiden kanonschoten in de verte
gehoord, en eenige oogenblikken later een verschrikkelijke slag, alsof
er een schip in de lucht vloog, terwijl eene dikke rookwolk achter de
boomen naar boven steeg in de blauwe lucht. Nu verlieten allen het oude
slot en keerden naar huis. Hun oordeel over het lot van den smokkelaar
was verschillend; de meesten dachten echter, dat het schip zonder
twijfel genomen moest worden, als het niet reeds gezonken was.

„Het is bijna tijd voor het middagmaal,” zeide mevrouw Bertram tegen
haren gemaal; „zou de heer Kennedy spoedig terug komen?”

„Ik verwacht hem ieder oogenblik,” antwoordde Bertram; „misschien
brengt hij wel een paar officieren van de sloep mede.”

„Maar, lieve hemel! waarom hebt gij dat niet eerder gezegd? dan had ik
de groote ronde tafel laten dekken. Buitendien eten die menschen elken
dag pekelvleesch, en, om de waarheid te zeggen, is een stuk gezouten
vleesch heden onze voornaamste schotel. En dan had ik ook een andere
japon aangetrokken, en gij hadt ook wel een’ schoonen das mogen omdoen.
Maar gij schept er behagen in, mij in verlegenheid te brengen. Neen,
dat houd ik niet uit! Maar eerst als iemand dood en begraven is, leert
men hem waardeeren.”

„Kom, kom! de drommel hale uw rundvleesch, uw kleed, uwe tafel en uwen
halsdoek! Het zal zoo ook wel gaan! Maar,” (zich tot eenen bediende,
die bij de tafel bezig was, wendende) „waar is mijnheer Sampson, Johan?
waar ìs mijnheer Sampson met den kleinen Hendrik?”

„Mijnheer Sampson is reeds meer dan twee uren te huis geweest,”
antwoordde de bediende; „maar ik geloof niet, dat de jongeheer met hem
meê gekomen is.”

„Hendrik niet met hem?” vroeg mevrouw Bertram. „Zeg aan mijnheer
Sampson, dat hij oogenblikkelijk bij mij komen moet.”

„Sampson,” zeide zij, toen hij binnentrad, „is het niet vreemd, dat
gij, die hier vrije huisvesting, vrije tafel, vrij bed en vrije wasch
en bovendien jaarlijksch twaalf pond sterling hebt, alleen om op
Hendrik te passen, – dat gij den knaap twee of drie uren achtereen uit
uwe oogen laat gaan?”

Sampson maakte bij het noemen van ieder der onderscheidene voordeelen,
aan zijnen post verbonden, welke de vergramde dame één voor één optelde
om hare berisping meer gewicht bij te zetten, eene dankbare, nederige
buiging, en verhaalde toen, dat Kennedy eigenmachtig, in spijt van
zijne tegenvoorstellingen, den kleinen Hendrik onder zijn opzicht
genomen had.

„Ik dank den Heer Kennedy in het geheel niet voor zijne genomen
moeite,” hernam zij gemelijk. „Indien hij Hendrik nu eens van het paard
liet vallen en de knaap kreupel werd, of als een kogel van het schip
hem trof, of –”

Hier viel Ellangowan haar in de rede: „of, mijne waarde, en dit is toch
waarschijnlijker dan al het andere, voorondersteld, dat zij aan boord
van de sloep of van het prijsgemaakte schip gegaan zijn en met den
vloed om de kaap komen –”

„En dan kunnen zij verdrinken,” hernam de dame.

„Waarlijk,” bracht Samson in het midden, „ik dacht, dat Kennedy reeds
een uur geleden terug gekomen was. Mij dunkt, ik heb zijn paard het
plein hooren opdraven.”

„O neen,” zei de huisknecht grijnzende; „het was de veemaagd, die de
koe naar buiten dreef”

Sampson werd rood tot over de ooren, niet over den spottenden toon van
den knecht, welken hij nooit had opgemerkt, of al had hij dat, nooit
kwalijk genomen zou hebben, maar over eene gedachte, die bij hem
opkwam.

„Hoe dit zij, ik heb niet wèl gedaan,” zeide hij; „ik had op het kind
moeten wachten.”

Met deze woorden nam hij hoed en stok, en snelde met ongewonen spoed
naar het bosch van Warroch.

Bertram twistte nog eene poos met zijne vrouw over deze zaak. Eindelijk
liet de sloep zich weder zien, maar hield, zonder de kust te naderen,
met volle zeilen westwaarts af, zoo dat zij spoedig weder uit het
gezicht verdween. Bertram was reeds zoo gewoon aan de angstige
bezorgheid van zijne echtgenoote, dat ze geen indruk meer op hem
maakte. Nu echter maakten de verlegenheid en angst, welke hij op het
gelaat zijner dienstboden las, zijne bezorgdheid gaande, en deze steeg
ten top, toen men hem buiten het vertrek riep en hem verhaalde, dat het
paard van Kennedy met gebroken teugels en met den zadel onder het lijf,
bij den stal aangekomen was. Bovendien had een boer hun in het
voorbijgaan gezegd, dat er aan de andere zijde van de kaap van Warroch
een schip brandde als een oven, en dat hij, ofschoon hij door het bosch
gekomen was, niets van Kennedy en den jongen heer gehoord of gezien
had; maar dat dominé Sampson als een dolleman in het rond liep, om hen
op te zoeken.

Alles op het slot geraakte nu in beweging. De meester snelde met alle
zijne dienstboden, zoo mannelijke als vrouwelijke, naar het bosch van
Warroch. De landlieden uit den omtrek boden, deels uit deelneming,
deels uit nieuwsgierigheid hun bijstand aan. Er werden booten bemand,
om langs het strand, dat aan de ándere zijde van de kaap van Warroch
uit hooge steile rotsen bestond, te zoeken. Men vreesde, dat de knaap
van een van deze klippen afgestort mocht zijn; maar niemand waagde het,
deze verschrikkelijke gedachte uit te spreken.

De avond was reeds gevallen, toen allen in het bosch kwamen en zich
naar alle kanten verspreidden, om de vermisten te zoeken. De donkere
lucht, het huilen van den herfstwind door de bladerlooze boomen, het
ritselen der afgevallen bladeren, en het herhaald geroep van de
zoekenden, die zich nu en dan weder naderden, in de hoop de verlorenen
te vinden – dit alles maakte het tooneel akelig en indrukwekkend.

Eindelijk kwamen allen, nadat zij het bosch nauwkeurig, hoewel
vruchteloos, doorzocht hadden, langzamerhand weder bijeen, om verder te
overleggen. De vader kon zijn verschrikkelijken angst niet langer
verbergen; maar de smart van den leermeester was bijna nog grooter.
„Gave God, dat ik voor hem gestorven ware!” riep de goede man herhaalde
malen op den toon der bitterste smart uit. De overigen, wier deelneming
minder levendig was, begonnen luidruchtig te twisten over de
waarschijnlijke, of mogelijke oorzaken van het gevreesde ongeluk.
Eenigen dachten, dat de vermisten aan boord van de sloep gegaan waren.
Anderen wilden hen in een naburig dorp zoeken; en nog anderen meenden,
dat zij misschien wel aan boord van het schip van den smokkelaar,
waarvan de vloed nu eenige planken en ander houtwerk aan land spoelde,
geweest waren.

Op dit oogenblik hoorde men van den oever een geschreeuw, zoo luid, zóo
schel, zóo doordringend, zóo verschillend van alle geluiden, welke dien
nacht door het bosch geklonken hadden, dat niemand er aan twijfelde, of
hier zoude opheldering – en verschrikkelijke opheldering gevonden
worden. Allen spoedden zich naar de plaats, vanwaar het geluid kwam.
Langs paden, waarvoor zij op een anderen tijd teruggebeefd zouden
hebben, kwamen zij bij eene kloof in de rots, waarbij eene der booten
reeds geland was.

„Hier mannen, hier!” werd er bij herhaling geroepen; „om Gods wil
hierheen, hierheen!”

Ellangowan drong door de menigte, die reeds om de ongelukkige plaats
geschaard stond, starende op het voorwerp van hun schrik. Het was het
lijk van Kennedy. Op het eerste gezicht scheen het, dat hij door een
val van de rots, die zich hier honderd voeten boven het strand verhief,
omgekomen was. Het lijk lag half in, half buiten het water. De eersten,
die het ontdekten, meenden, dat er nog leven in was, daar de opkomende
vloed den arm ophief en de kleederen bewoog. Maar spoedig zag men, dat
de laatste levensvonk uitgedoofd was.

„Ach! mijn zoon, mijn zoon!” riep de ongelukkige vader; „waar mag mijn
zoon zijn?”

Allen openden de lippen, om hoop op te wekken, welke zij zelve niet
voedden. Vliegend beklom Ellangowan de rotsen weder, wierp zich op het
eerste paard, dat hij vond, en reed woedend naar de hutten van
Derncleugh. Hier was alles duister en ledig. Toen hij afsteeg, om
nauwkeurig na te zoeken, struikelde hij over het gebroken huisraad, dat
uit de hutten geworpen, en over het dakwerk, dat op zijn bevel afgerukt
was. Nu viel hem de voorspelling, of liever de verwensching van Meg
Merrilies: „Van zeven hutten hebt gij het dak afgescheurd, zie, of uw
eigen dak des te vaster staat,” zwaar op het hart.

„Geeft mij mijn kind weder!” riep hij uit. „Brengt mij mijn zoon terug,
en alles zal vergeten en vergeven zijn.”

Toen hij deze woorden, krankzinnig van smart, uitriep, ontdekte hij een
flauw licht in eene der verwoeste woningen. Het was de hut, waarin Meg
Merrilies gewoond had. Het licht, dat van een vuur scheen te komen,
straalde niet alleen door het venster, maar ook door het afgebroken
dak.

Hij snelde er heen. De deur was gesloten. Wanhoop gaf den ongelukkigen
vader reuzenkracht. Hij stiet met zoo veel geweld tegen de deur, dat ze
opensprong. De hut was ledig, maar droeg sporen dat er kort te voren
iemand geweest was; er was vuur op den haard, er stond een ketel gereed
en men zag al de toebereidselen, om iets te koken. Terwijl Bertram
scherp in het rond zag, of hij ook iets kon vinden om zijn hoop voedsel
te geven, dat het kind nog in leven ofschoon ook in de macht der
Heidenen was, trad iemand in de hut. Het was zijn oude tuinier.

„Ach, Mijnheer,” zei de oude man, „ik had nooit gedacht, zulk een nacht
te beleven als deze! Gij moet oogenblikkelijk naar huis komen.”

„Is het kind gevonden? leeft het? hebt gij mijn zoon gevonden, Andries?
hebt gij Hendrik gevonden?”

„Neen, Mijnheer! maar –”

„Dan heeft men hem geroofd, Andries! zoo zeker als ik op Gods aardbodem
sta. Zij heeft hem gestolen; en ik ga niet van deze plaats, voor dat ik
tijding van mijn kind heb.”

„Gij moet toch naar huis komen, Mijnheer! gij moet. Wij hebben naar de
justitie gezonden, en zullen hier eene wacht plaatsen in geval de
Heidenen weerkomen mochten; – maar gij moet naar huis, Mijnheer!
Mevrouw ligt op sterven!”

Bertram vestigde een strakken, uitdrukkingloozen blik op den
ongeluksbode, herhaalde de woorden: „ligt op sterven!” alsof hij den
zin er van niet kon vatten, en liet zich door den ouden man naar zijn
paard slepen. Onder het naar huis rijden bleef hij sprakeloos; alleen
riep hij nu en dan op den toon der diepste smart uit: „Vrouw en kind
beiden – moeder en zoon beiden! Dat is zwaar – heel zwaar te dragen!”

Wie kan het nieuwe jammertooneel schilderen, dat hem wachtte? De
tijding van Kennedy’s dood werd voorzichtig op het slot verspreid, met
bijvoeging, dat de ongelukkige zonder twijfel den knaap in zijn val
medegesleept had, ofschoon het lijk niet te vinden, maar zeker door den
vloed weggespoeld was.

Mevrouw Bertram, die hoogzwanger was, werd te vroeg moeder; en vóor dat
haar gemaal tot zich zelven kon komen, om het verschrikkelijke van zijn
toestand geheel te beseffen, was hij vader van eene dochter en
weduwnaar geworden.








TIENDE HOOFDSTUK.


                  – Men ziet, – ’t gezicht is zwart en bloedbevlekt;
                  De oogen puilen uit, zoo als in ’t leven nooit,
                  En staren als die van iemand, die geworgd werd!
                  Te berge rijst het haar, neusgaten wijd geopend,
                  De handen uitgespreid als zochten ze te grijpen,
                  Te kampen om het leven – tot hij bezweek.

                                                  Hendrik IV. 1ste Ged.


Den volgenden morgen met het aanbreken van den dag kwam de sheriff van
het graafschap te Ellangowan, om behoorlijk onderzoek te doen; want aan
dezen ambtenaar wordt door de wet in Schotland uitgebreide rechtsmacht
verleend, zooals onder anderen, het onderzoek van alle misdaden binnen
zijn gebied gepleegd en het verhooren en aanhouden van alle verdachte
menschen.

De man, de dit ambt bekleedde te Ellangowan tijdens deze gebeurtenis,
was van goede afkomst en goed opgevoed en werd algemeen geacht en
geëerbiedigd als een knap en flink ambtenaar.

Zijn eerste werk was, alle getuigen te hooren, wier verklaringen eenig
licht over deze geheimzinnige gebeurtenis verspreiden konden. Zijn
nauwkeurig en zorgvuldig onderzoek bracht verscheidene omstandigheden
aan het licht, welke het eerste vermoeden, dat Kennedy door een
ongelukkig toeval van de rots gevallen zou zijn, volkomen wederlegden.

Het lijk was in denzelfden toestand, waarin het gevonden werd, in eene
naburige visschershut gebracht. Bij een nauwkeurig onderzoek vond men
dat het deerlijk gekneusd en verpletterd was door den verschrikkelijken
val, maar tevens ontdekte men eene diepe wonde in het hoofd, welke,
naar het gevoelen van een kundigen wondarts, met een sabel of houwer
moest toegebracht zijn. Deze ervaren man ontdekte nog andere verdachte
teekens. Het gelaat was geheel zwart, de oogen verdraaid en de
halsaderen gezwollen. De bonte halsdoek, welken de ongelukkige droeg,
zat niet zoo als het behoorde, maar veel te los; de knoop zat op eene
verkeerde plaats en was zeer vast toegetrokken; bovendien was de
geheele doek zóo gekreukeld, alsof de overledene daaraan naar den
afgrond gesleept was. Van den anderen kant was de beurs van den armen
Kennedy onaangeroerd gebleven, en zijne pistolen, die hij gewoonlijk
bij zich droeg, als hij op gevaarlijke tochten uitging, vond men ìn
zijn zak. Dit was nog vreemder, omdat hij door alle sluikhandelaars
gekend en gevreesd was als een onverschrokken man, die zich goed van
zijne wapens wist te bedienen. De sheriff vroeg, of Kennedy niet gewoon
was andere wapens te dragen. Bertram’s dienstboden wisten wel, dat hij
gewoonlijk een jachtmes, of hartsvanger droeg, maar zoo iets werd niet
bij het lijk gevonden, en niemand kon met zekerheid verklaren, of hij
dat wapen op den dag van zijn dood bij zich gehad had.

Het lijk leverde geene andere teekens op, welke eenig licht over het
lot van Kennedy konden verspreiden. Zijne kleeding was wel zeer in
wanorde en de ledematen waren gekneusd en gebroken; maar het eerste
scheen een waarschijnlijk en het laatste een zeker gevolg van zulk een
val te zijn. De handen van de overledene waren dicht geknepen en vol
gras en aarde; maar ook dit bewees niets.

De sheriff ging hierop naar de plaats, waar het lijk was, en liet zich
nauwkeurig verhalen, in welke ligging men het gevonden had. Een groot
stuk rots scheen met den ongelukkige van boven, of hem achterna
gevallen te zijn. Deze harde steenklomp was door den val zoo weinig
beschadigd, dat men, bij nauwkeurig onderzoek, ontdekken kon, waar en
hoe die met de rots verbonden geweest was. Dit kon men gemakkelijk zien
uit den verweêrden toestand van dat gedeelte van den steen, dat niet in
den grond gelegen had. Toen men nu op de rots geklommen was, om de
plaats, waar de steenklomp moest gelegen hebben, te onderzoeken, scheen
het onbetwistbaar, dat de zwaarte of de kracht van éen mensch niet
toereikend was, om den steen met zich naar buiten te scheuren, maar dat
aan den anderen kant het stuk ook zoo los gelegen had, dat het door de
vereenigde kracht van drie of vier menschen gemakkelijk van zijne
plaats had kunnen gerukt worden. De grond op den rand van den afgrond
droeg sporen van diepe voetstappen en scheen aan te duiden, dat hier
hevig geworsteld was. Dergelijke, maar minder zichtbare sporen leidden
den opmerkzamen onderzoeker naar het bosch, dat op deze plek tot den
bovensten rand van de rotsen groeide. Geduldig volgde men ze tot in het
dichtste gedeelte van het bosch; een weg, welken niemand gekozen zou
hebben, dan met het voornemen om zich te verbergen. Hier vond men,
naarmate men verder doordrong, op verschillende punten duidelijk sporen
van gepleegd geweld, of van een hevigen strijd. Dunne takjes waren
neder gescheurd, alsof een ongelukkige, die gewelddadig voortgesleept
werd, ze gegrepen had, om weerstand te bieden, en waar de grond maar
eenigszins week was, zag men vele voetstappen en vermoedelijke sporen
van bloed. Zoo veel was zeker, dat hier verscheidene personen met
geweld door het kreupelhout, dat tusschen de eiken en notenboomen
stond, gedrongen waren, en op sommige plaatsen scheen het alsof een zak
vol graan, een lijk, of iets van die zwaarte en grootte langs den grond
gesleept was. Nog was er in het kreupelbosch een klein moeras, waarvan
de slijk witachtig, waarschijnlijk met mergel vermengd was; zulke
vlekken had men ook op den rug van Kennedy’s rok gevonden. Het spoor
vervolgende, vond men, op eenigen afstand van den rand van de
noodlottige rots, eene opene plaats, welke plat getreden en kennelijk
met bloed bevlekt was, ofschoon er verwelkte bladeren op gestrooid
waren, en men door andere in haast bedachte middelen deze sporen van
een wanhopige worsteling had zoeken te verbergen. Ook vond men hier den
hartsvanger van den ongelukkige, in het kreupelhout geworpen, en niet
ver van dáar, ofschoon beter verborgen, den draagriem en de schede.

Bij een nauwkeurig onderzoek bleek het, dat sommige der voetstappen met
den voet van het ongelukkige slachtoffer overeenkwamen, dat eenige
grooter en andere kleiner waren, zoodat men vast aannemen kon, dat er
ten minste vier of vijf menschen met hem bezig geweest waren. Bovendien
zag men hier, en ook nergens dan hier, de voetstappen van een kind, en
dewijl de harde rijweg door het bosch van Warroch niet ver verwijderd
was van deze plek, moest men natuurlijk veronderstellen, dat de knaap,
onder de verwarring, in deze richting ontvlucht moest zijn. Daar men
echter niets van het kind vernam, was de sheriff, na een bedaarde
overweging van alle omstandigheden, welke hij nauwkeurig opteekende,
van gevoelen, dat Kennedy verraderlijk overvallen was en dat de
moordenaars, wie zij ook zijn mochten, zich meester van het kind
gemaakt hadden.

Nu werden alle middelen in het werk gesteld, om de schuldigen te
ontdekken. Het vermoeden was verdeeld tusschen de sluikhandelaars en de
Heidenen. Het lot van het schip van Dirk Hatteraick was aan geen
twijfel onderhevig. Twee mannen van de andere zijde van de Warrochbaai
(dus werd de inham aan de zuidzijde van kaap Warroch genoemd) hadden
van verre gezien, dat het schip, nadat het de kaap omgezeild had,
oostwaarts dreef, en, naar de bewegingen er van te oordeelen, was het
geheel ontredderd. Kort daarop zagen zij, dat het aan den grond
geraakte, begon te rooken en eindelijk geheel in brand stond. Terwijl
het in volle vlam was, voer een koninklijk schip, met de vlag in top,
om de kaap. Het geschut van het brandende schip ging los, toen het vuur
het bereikte, en eindelijk vloog het schip zelf met een
verschrikkelijken slag in de lucht. De oorlogssloep moest, om hare
eigene veiligheid, op eenen afstand blijven en zette, nadat het schip
in de lucht gevlogen was, met volle zeilen koers naar het zuiden. De
sheriff vroeg deze lieden, of er ook booten uitgezet waren. Zij hadden
geene gezien, nochtans was het wel mogelijk, dat ze door het brandende
schip en de landwaarts drijvende rookwolken voor hunne oogen verborgen
werden.

Niemand twijfelde, dat het verbrande schip aan Dirk Hatteraick
toebehoorde. Men wist, dat het aan de kust was en sedert eenigen tijd
gewacht werd.

Op verzoek van den sheriff deelde de bevelhebber van het koninklijke
schip de berichten, welke hij geven konde, mede, en gaf zelfs
uittreksels uit zijn journaal. Deze luidden, dat hij op den uitkijk was
geweest naar het schip van een smokkelaar, Dirk Hatteraick genaamd, op
requisitie en informatie van Frans Kennedy, van het tolambt. Dat
genoemde Kennedy ook aan wal op den uitkijk zou blijven, in geval
Hatteraick, die bekend stond als een zeer gevaarlijk mensch, pogen
mocht zijn vaartuig aan wal te brengen. ’s Morgens ten negen uur hadden
zij het schip van Hatteraick ontdekt en er jacht op gemaakt, en na
herhaalde signalen om bij te draaien, er op gevuurd. Het schip heesch
toen de Hamburger vlag en vuurde terug en het gevecht duurde drie uren
lang, toen men bij het omzeilen van kaap Warroch ontwaarde dat de ra
doorschoten was en het vaartuig dus onklaar was. Het oorlogschip kon
hiervan geen gebruik maken, om dat het te dicht aan wal was om de kaap
om te zeilen. Na tweemaal overstag te zijn gegaan, was dit eindelijk
gelukt, en vonden zij het smokkelaars schip in brand en schijnbaar
verlaten. De brand eenige vaten sterken dranks bereikt hebbende, die
met andere brandstoffen, waarschijnlijk met deze bedoeling op het dek
geplaatst waren, konden de booten het schip niet naderen, vooral omdat
de geladen stukken achtereenvolgens, naar mate de gloed ze bereikte,
losgingen.

Hij hield het voor zeker, dat het scheepsvolk het schip zelf in brand
gestoken en zich met de booten gered had. Hij had met zijn schip de
kusten van het eiland Man onderzocht, ten einde de schuilplaatsen van
de sluikhandelaars te ontdekken, die zich wellicht een dag of wat in de
bosschen zouden schuilhouden, en dan trachten deze wijkplaats te
verlaten; maar volstrekt geen spoor van hen gevonden.

Dit was het bericht van Willem Pritchard, bevelhebber van Z. M. schip
„de Haai,” die eindigde met te verklaren, dat het hem zeer leed deed,
dat hij het geluk niet had gehad de schurken te kunnen vinden, die de
onbeschoftheid hadden gehad te vuren op ’s Rijks vlag, terwijl hij
verzekerde, dat als hij op een lateren tocht den heer Hatteraick
ontmoette, hij niet nalaten zou hem aan wal te slepen om alles te
verantwoorden wat men tegen hem in te brengen had.

Dus vaststellende, dat het scheepsvolk van Dirk Hatteraick zich gered
had, was de dood van Kennedy gemakkelijk te verklaren, indien hij in
het bosch in handen van deze woestelingen, door het verlies van hun
schip, waarvan hij gedeeltelijk de oorzaak was, woedend tegen hem
geworden, gevallen was. Ook was het niet onwaarschijnlijk, dat zij het
kind vermoord hadden, te meer daar het bekend was, dat Hatteraick zeer
verbitterd tegen diens vader was, die zooveel ijver in het vervolgen
der smokkelaars betoond had, en ijselijke verwenschingen tegen hem
uitgebraakt had. Tegen dit vermoeden werd ingebracht, dat vijftien of
twintig menschen zich niet gemakkelijk hadden kunnen verbergen op eene
kust, waar aanstonds, na het verongelukken van hun schip, zulke
nauwkeurige nasporingen in het werk waren gesteld, en waar men, in dat
geval, ten minste hunne booten had moeten vinden. En was het wel te
denken, dat zij in een zoo bedenkelijken toestand, welke hunne vlucht
zoo gevaarlijk, ja bijna onmogelijk maakte, op die plaats bij elkander
zouden komen, om, alleen uit wraakzucht, een nutteloozen moord te
begaan? Zij, die dit gevoelen koesterden, veronderstelden, dat de
booten onbemerkt door allen, die naar het brandende schip zagen, in zee
gekomen en ver genoeg verwijderd waren, vóor dat de sloep de kaap
omzeilen kon, of dat het scheepsvolk, indien de booten door het vuur
van de oorlogssloep vernield waren, het wanhopige besluit hadden
genomen, met hun schip om te komen. Dit laatste vermoeden kreeg eenigen
grond, doordien men noch van Dirk Hatteraick, noch van zijne matrozen,
die door hunnen smokkelhandel op de geheele kust en op het eiland Man
zeer bekend waren, niettegenstaande de strengste nasporingen, iets
vernemen kon, en dewijl er slechts éen lijk, waarschijnlijk van een in
het gevecht gesneuvelden zeeman, aan het strand gespoeld was.

Er bleef dus niets anders te doen dan de namen, beschrijving en
uiterlijk van de manschappen tot het schip behoorende op te teekenen,
en om een belooning uit te schrijven voor hunne aanhouding, aan
iedereen, die zelf de moordenaar niet was, die de uitlevering en de
veroordeeling van de aanvallers van Frans Kennedy kon bewerken.

Anderen, wier gevoelen ook zeer aannemelijk scheen, wilden de schuld
van deze verschrikkelijke misdaad op de verdreven bewoners van
Derncleugh werpen. Het was bekend, dat zij door het gedrag van den heer
van Ellangowan tegen hen uiterst verbitterd waren, en verschrikkelijke
bedreigingen tegen hem uitgesproken hadden, tot welker volvoering ieder
hen in staat hield. Het stelen van het kind was ook eene daad, welke
men veel eerder aan hen, dan aan de smokkelaars toeschrijven zoude; en
kon Kennedy niet, bij zijne pogingen om het kind te redden, omgekomen
zijn? Bovendien had hij een paar dagen te voren, bij het verdrijven der
Heidenen uit Derncleugh, eene groote rol gespeeld, zoo dat er bij die
gelegenheid hevige, en dreigende woorden tusschen hem en eenige der
hoofden van den stam gewisseld waren. De ongelukkige vader en zijn
dienaar legden ook voor den sheriff eene verklaring af, betreffende
hunne laatste ontmoeting met de Heidenen op de grenzen van het
grondgebied van Ellangowan.

De woorden van Meg Merrilies vermeerderden den argwaan. Er was, zooals
de magistraat in zijn rechtsgeleerde taal opmerkte, een damnum minatum
– een bedreiging van onheil – in de woorden opgesloten en een malum
secutum – een onheil van voorspelden aard, was gevolgd. Ook meende een
meisje, dat noten in het bosch van Warroch gezocht had, dat zij Meg
Merrilies, of ten minste eene vrouw van hare buitengewone grootte en
met hare bijzondere kleeding, door het bosch had zien snellen. Het
meisje had haar bij haren naam geroepen; maar daar de gestalte van haar
weggeloopen was en haar geen antwoord gegeven had, kon zij niet weten,
of het de Heidin zelve of hare schim geweest was, en zij had gevreesd
een wezen na te sporen, in welks nabijheid het, volgens hare
uitdrukking, „niet zuiver was.” Dit verhaal scheen bevestigd te worden
door de omstandigheid, dat er op denzelfden avond vuur in den
schoorsteen van de verlaten hut van Meg Merrilies gevonden werd, wat
ook getuigd werd door Bertram en den tuinman, ofschoon het aan den
anderen kant bijna niet te denken was, dat de Heidin, indien zij
medeplichtig was aan de gruwelijke misdaad, zich zoo spoedig na de
volvoering daarvan naar eene plaats zoude begeven, waar men haar het
eerst moest zoeken. Meg Merrilies werd evenwel in hechtenis genomen en
verhoord. Zij ontkende stellig, dat zij op den dag van Kennedy’s dood
te Derncleugh of in het bosch van Warroch geweest was, en bovendien
bevestigden verscheidene van haren stam met eede, dat zij hunne
legerplaats in een dal, omstreeks tien Engelsche mijlen van Ellangowan,
in het geheel niet verlaten had. Op hunne eeden was wel niet veel te
vertrouwen; maar welke andere zekerheid kon men in deze omstandigheden
hebben? Door haar verhoor kwam er echter éene opmerkelijke
omstandigheid aan het licht. Haar arm scheen namelijk door een scherp
werktuig gewond te zijn en was met een zakdoek van den kleinen Hendrik
verbonden. Het opperhoofd van de bende verklaarde echter, dat hij haar
op dien dag met zijn dolk „getuchtigd” had; zij zelve en anderen gaven
dezelfde verklaring wegens hare wond; en daar er in de laatste maanden
zoo veel linnengoed te Ellangowan gestolen was, liet het zich
gemakkelijk verklaren, hoe Meg Merrilies aan den zakdoek gekomen was,
zonder haar juist daarom van eene snoode misdaad te betichten.

Bij haar verhoor was het opmerkelijk, dat zij bij de vragen,
betrekkelijk den dood van Kennedy, of „den douane-man,” zoo als zij hem
steeds noemde, onverschillig bleef, maar daarentegen zeer verstoord en
verontwaardigd scheen, dat men haar in staat achtte, den kleinen
Hendrik Bertram het minste leed te doen. Men liet haar echter lang in
de gevangenis zuchten, in de hoop dat er nog iets ontdekt mocht worden,
dat licht over deze geheimzinnige en bloedige daad kon verspreiden.
Daar er echter niets aan den dag kwam, werd zij ten laatste ontslagen,
maar tevens als landloopster en diefegge uit het graafschap verbannen.
Er werd evenwel hoegenaamd geen spoor van den knaap gevonden, en
eindelijk hield men op van deze onverklaarbare zaak, die in het eerst
zoo veel gerucht gemaakt, had, te spreken. Het aandenken daaraan bleef
nochtans levendig onder de benaming van „opzichterssprong” welke aan de
rots, waar Kennedy zijn dood gevonden had, gegeven werd.








ELFDE HOOFDSTUK.


                De Tijd treedt op.

                – Ik, die sommigen behaag, – op proef stel allen,
                De vreugd der goeden en der boozen schrik, –
                Ik, die dwaalbegrippen in ’t leven roep,
                En dwaalbegrippen ook ophelderen kan,
                Neem thans op mij met snelle vlucht voorbij te gaan,
                En over zestien jaren heen te vliegen als een pijl –
                Zonder te melden wat in dien tijd geschiedt.

                                                            Shakspeare.


Ons verhaal gaat hier een tijdvak van omstreeks zeventien jaren, waarin
niets merkwaardigs voorviel, met stilzwijgen voorbij. Eene groote
gaping voorwaar; maar den lezer, die reeds op zoo vele levensjaren
terug kan zien, zal dit tijdperk in de herinnering nauwelijks langer
voorkomen, dan de tijd, welken hij noodig heeft, om dit verhaal te
doorbladeren.

Zeventien jaren dus na de ongelukkige gebeurtenis, welke wij in het
vorige hoofdstuk verhaald hebben, zat een vroolijk gezelschap, op een
kouden stormachtigen Novemberavond, aan den haard in de kleine maar
gezellige herberg te Kippletringan. Het gesprek dat daar gevoerd werd,
maakt het overbodig voor mij om de weinige voorvallen te melden, die in
den langen tusschentijd, waarvan ik gesproken heb, gebeurd waren.

De waardin, vrouw Mac-Candlish, zat in een gemakkelijken leuningstoel
en onthaalde een paar buurvrouwen op een kopje geurige thee, terwijl de
zorgvuldige huisvrouw nochtans niet vergat, een waakzaam oog op de heen
en weêr loopende bezige dienstboden te houden. De koster en voorzanger
van het dorp zat op eenigen afstand en rookte genoegelijk zijn gewoon
zaterdagavonds-pijpje, terwijl hij tusschenbeide de lippen met een
teugje brandewijn en water bevochtigde. De diaken en kruidenier
Bearcliff, een man van groot gewicht in het dorp, hield het met beide
partijen; hij rookte zijne pijp en dronk een kopje thee, waarin hij een
weinig brandewijn deed. Een weinig verder zaten een paar landlieden bij
een kan dun bier.

„Is de kamer in orde?” vroeg de waardin aan hare kamermeid! „brandt het
vuur goed en rookt het er niet?”

Het meisje verklaarde dat alles in orde was.

„Men mag niet onbeleefd jegens hen zijn, vooral niet in hun ongeluk,”
hernam de waardin, zich tot den winkelier wendende.

„Zeker niet, vrouw Mac-Candlish, zeker niet”, antwoordde Bearcliff.
„Geloof mij, als zij eenige kleinigheden uit mijn winkel noodig hebben,
welke niet meer dan zeven, acht of tien pond zwaar zijn, geef ik hun
die even gaarne op krediet, als den voornaamste hier uit den omtrek.
Komen zij met de oude koets?”

„Dat geloof ik niet;” zei de voorzanger. „juffrouw Bertram rijdt altijd
op den grijze hit naar de kerk. Het lieve meisje is eene vlijtige
kerkgangster, en het is een lust, haar de psalmen te hooren zingen.”

„Ja, en de jonge heer van Hazlewood rijdt altijd halfweg met haar,
wanneer zij, als de kerk uit is, naar huis gaat,” hernam eene der
buurvrouwen. „Ik zou wel willen weten wat de oude Hazlewood er van
denkt.”

„Wat hij er van denkt, weet ik niet,” hernam een andere uit het
gezelschap; „maar er is een tijd geweest, toen Ellangowan het even
ongaarne zou gezien hebben, dat zijne dochter zich met den zoon van
Hazlewood inliet.”

„Ja, er was een tijd,” antwoordde de eerste met nadruk.

„Ja zeker, buurvrouw Ovens,” sprak de waardin; „het geslacht der
Hazlewoods is wel een goede oude familie hier in het graafschap; maar
voor een twintigtal jaren dachten zij er nog niet aan, zich met de
Ellangowans gelijk te stellen. De Bertrams van Ellangowan zijn de oude
Mac-Dingawaies, zoo als een oud lied zegt. Mijnheer Skreigh zou het wel
voor ons kunnen zingen.”

„Beste vrouw,” antwoordde de koster, zijn glaasje met veel deftigheid
aan den mond brengende; „onze talenten zijn ons tot andere doeleinden
gegeven, dan om, zoo kort voor den dag des Heeren, zulke oude dwaze
liedjes te zingen.”

„Wel zoo! ik heb u toch meer dan eens op een zaterdagavond een vroolijk
liedje hooren zingen. Maar om weder op de koets terug te komen, buurman
Bearcliff, die is sedert den dood van Mevrouw Bertram niet uit het
koetshuis geweest, en dat is nu omstreeks zeventien jaren geleden. Ik
heb Hans Jabos met zijn wagen gezonden, om hen te halen. Het verwondert
mij, dat hij nog niet terug is. Het is wel stikdonker, maar de weg is
over het algemeen goed; er zijn slechts een paar gevaarlijke plaatsen
en de brug over de beek te Warroch is veilig genoeg, als men aan den
rechterkant blijft, Het eindje moeras, wat verder op, is ook wel lastig
voor de paarden, maar Hans kent den weg best.”

Hier hoorde men hevig aan de deur kloppen.

„Dat zijn ze niet, ik hoor geen rijtuig,” zei de waardin; „Grietje!
loop eens zien wie er is.”

„Het is een heer alleen,” berichtte de meid „zal ik hem in de zaal
brengen?”

„Bij je leven niet! ’t zal wel de een of ander Engelsche reizende
koopman zijn, die zoo laat ’s avond zonder bediende aankomt. Heeft de
stalknecht hem zijn paard afgenomen? Leg maar een kooltje vuur in de
roode kamer aan.”

„Ik wenschte wel,” zei de reiziger, naar den algemeenen haard tredende,
„dat ik mij hier maar eerst wat warmen kon; het is een zeer koude
nacht.”

Zijn uiterlijk, zijne stem en manieren maakten dadelijk een gunstigen
indruk. Het was een schoon, rijzig man, in het zwart gekleed, zoo als
men zag toen hij zijn mantel afgelegd had, tusschen de veertig en
vijftig jaren oud, met ernstige belangwekkende gelaatstrekken, iets
krijgshaftigs in zijne houding, die zoo wel als zijne bewegingen den
fatsoenlijken man verraadden. Vrouw Mac-Candlish had het, door lange
ondervinding, zeer ver gebracht in de kunst, om den rang harer gasten
op het eerste gezicht te raden, ten einde hen dien overeenkomstig te
ontvangen. Bij deze gelegenheid was zij zeer mild met hare komplimenten
en beleefde woorden; en toen de vreemdeling verzocht, dat zijn paard
toch goed opgepast mocht worden, ging zij zelve naar den stal, om er
naar te zien. De knecht verzekerde, dat er nog nooit een schooner dier
in den stal te Kippletringan gestaan had, en deze verklaring
vermeerderde den eerbied der waardin jegens den ruiter.

Daar de vreemdeling niet verkoos in eene andere kamer te gaan, die, zoo
als zij zelve bekende, kil en vol rook zou zijn tot het vuur flink
doorbrandde, bezorgde zij hem de beste plaats bij den haard, en bood
hem alles aan, wat kelder en keuken konden opleveren.

Hij verlangde niets dan een kopje thee. Zij haastte zich, om een kopje
beste heisan voor hem gereed te maken, bood het den vreemdeling beleefd
aan, en zeide tot hem: „Wij hebben eene zeer aardige zitkamer,
Mijnheer, met alles, wat een fatsoenlijk man verlangen kan; maar die is
ongelukkig voor dezen nacht besproken door een heer met zijne dochter,
die deze plaats verlaten willen. Ik laat hen met mijn wagen halen; zij
zullen wel aanstonds hier zijn. Het gaat hun tegenwoordig niet zoo
goed, als voorheen; doch zoo gaat het in de wereld, nu vóor dan tegen
den wind, zoo als Mijnheer zeker wel meer gezien zal hebben. Maar
hindert u de tabaksrook niet, Mijnheer?”

„In het minste niet,” antwoordde de vreemdeling; „ik ben een oud
krijgsman, en wel aan den rook gewoon. – Mag ik u wel eenige vragen
doen aangaande eene familie, welke verscheidene jaren geleden hier in
den omtrek woonde?”

Op dit oogenblik hoorde men een rijtuig aankomen. De waardin ijlde naar
de deur, om hare gasten te ontvangen, maar kwam oogenblikkelijk met den
voerman alleen terug. „Neen,” zeide deze, „zij kunnen volstrekt niet
komen; Mijnheer is zoo ziek.”

„Dan helpe hen God!” antwoordde de waardin; „en morgen is reeds de
laatste, de allerlaatste dag, dat zij nog in het huis blijven kunnen.
Er is geen uitstel te krijgen.”

„Ja,” hernam de voerman, „maar zij kunnen onmogelijk komen, zeg ik.
Mijnheer Bertram kan niet vervoerd worden.”

„Wie,” vroeg de vreemdeling, „Mijnheer Bertram? Ik hoop toch niet
Bertram van Ellangowan?”

„Juist dezelfde,” was het antwoord. „Indien gij zijn vriend zijt, komt
gij juist op een tijd, dat het hem heel slecht gaat.”

„Ik ben lang uitlandig geweest,” hernam de vreemdeling. „Is zijne
gezondheid in zulk een slechten toestand?”

„Ja, beide zijne gezondheid en zijne zaken,” hervatte de kruidenier.
„Zijne schuldeischers vervolgen hem en zijne goederen zullen verkocht
worden. Menschen, die het meest aan hem verdiend hebben, – ik zal geen
naam noemen, maar vrouw Mac-Candlish weet wel, wien ik bedoel –
vervolgen hem het ergst. Ik zelf heb ook iets te vorderen, maar liever
zou ik het verliezen, dan den ouden man nu, terwijl hij stervende is,
uit zijn huis zetten.”

„Dat geloof ik wel,” zei de koster; „maar Glossin wil gaarne van den
ouden heer ontslagen zijn en den verkoop bespoedigen, uit vrees dat de
naaste erfgenaam weder optreden mocht. Ik heb hooren zeggen, dat het
goed niet om de schulden van den ouden Ellangowan verkocht kan worden,
als er een mannelijke erfgenaam was.”

„Hij heeft immers verscheidene jaren geleden een zoon gekregen. Is deze
dan dood?” hernam de vreemdeling.

„Dat kan niemand beslissen,” antwoordde de koster op geheimzinnigen
toon.

„Zonder twijfel dood!” viel Bearcliff hem in de rede, „ik wed, dat hij
reeds lang dood is. Sedert twintig jaren, of daaromtrent, heeft men
niets van hem gehoord.”

„Het is nog geen twintig jaren,” hervatte de waardin; „het is in het
laatst van deze maand niet meer dan zeventien jaren geleden. De zaak
maakte hier veel indruk. Het kind verdween op denzelfden dag, toen de
opzichter Kennedy om het leven kwam. Indien gij hier in de omstreken
reeds lang bekend zijt, Mijnheer, zult gij den opzichter Frans Kennedy
ook wel gekend hebben. Dat was een prettig, aardig mensch; hij heeft
ons hier menigen vroolijken dag bezorgd. Ik was toen nog jong,
Mijnheer, en kortelings met mijn nu overleden man gehuwd,” hier zuchtte
zij, „en heb menige grap met den opzichter gehad. Het was een
doorslepen vogel; hij had de smokkelaars maar met rust moeten laten.
Maar hij waagde zich al te veel. En zie, Mijnheer, er lag een
koninklijk wachtschip in de Wigton’s baai: en Frans Kennedy liet het
komen om jacht te maken op Dirk Hatteraick – gij herinnert u Dirk
Hatteraick toch nog, Bearcliff! gij hebt immers zelf met hem te doen
gehad?” – De aangesprokene kuchte en knikte toestemmend. „Het was een
stoute kerel en hij verdedigde zijn schip tot het in de lucht vloog.
Frans Kennedy, die het eerst op het schip was, werd verscheidene
duizend voeten ver geslingerd en viel bij kaap Warroch, aan den voet
van de rots, die nog heden ten dage de „opzichterssprong” heet, in het
water.”

„En in welke betrekking staat dit alles tot den zoon van Bertram?”
vroeg de vreemdeling.

„In eene zeer nauwe betrekking. De knaap was altijd bij den opzichter,
en men gelooft algemeen, dat hij met hem op het schip is gegaan, zoo
als kinderen er altijd gaarne bij mogen wezen, wanneer er iets kwaads
te doen of te zien is.”

„Neen, neen,” hernam Bearcliff, „gij hebt het geheelenal mis. Het kind
is door eene Heidin, Meg Merrilies genaamd (ik herinner mij haar nog
zeer goed), geroofd, uit wraak tegen Ellangowan, om dat hij haar, om
het stelen van eene zilveren lepel, met trommelslag door Kippletringan
had doen rondleiden.”

„Neem mij niet kwalijk,” hervatte nu de voorzanger, „gij hebt het
evenzeer mis, als onze goede waardin.”

„En wat zegt gij dan van deze geschiedenis?” vroeg de vreemdeling, zich
vol belangstelling tot hem wendende.

„Daarover spreek ik niet gaarne,” antwoordde de voorzanger met groote
plechtigheid.

Daar hij nochtans van alle kanten gedrongen werd ronduit te spreken,
maakte hij zich tot zijn verhaal gereed. Hij zette zich in postuur,
blies eenige zware tabakswolken uit, kuchte een paar malen, en liet nu,
terwijl hij zoo veel mogelijk de welsprekendheid, welke hij iederen
zondag van den kansel boven zijn hoofd hoorde klinken, trachtte na te
volgen, uit de rookwolk, die hem omgaf, het volgende sprookje hooren:

„Wat wij nu voor te dragen of te behandelen hebben, mijne broederen –
waarde vrienden wil ik zeggen – is niet in het verborgen geschied, en
kan tot een antwoord voor heksenverdedigers, godloochenaars en
ongeloovigen van allen aard dienen. – Gij moet weten, dat de achtbare
heer van Ellangowan niet zóo stipt was, als het behoorde, in het
zuiveren van zijn grondgebied van heksen – van welke geschreven staat:
„gij zult geene heks laten leven,” – noch van dezulken, die omgang met
booze geesten hebben, of zich met waarzeggerij en tooverij bezig
houden, gelijk de zoogenaamde Heidenen en andere rampzalige
landloopers. En de heer was drie jaren gehuwd geweest zonder een
erfgenaam te hebben verwekt, en men dacht algemeen, dat hij Meg
Merrilies, de beruchtste tooverheks en waarzegster in de graafschappen
Galloway en Dumfries, daarover raadpleegde, en buitendien veel met haar
te doen had.”

„Dat zal zeker wel zoo zijn,” hernam de waardin; „hij heeft haar hier
eens in huis twee glazen brandewijn laten geven.”

„Waarlijk, goede vrouw? dit pleit dan ook weder voor mijn verhaal; doch
laat ik den draad daarvan weder opvatten. De dame verkeerde eindelijk
in gezegende omstandigheden, en in den nacht, toen zij van een zoon
verloste, kwam er aan de deur van hun huis, gewoonlijk het slot
Ellangowan genaamd, een oud man, in eene vreemde kleeding, en bad om
nachtverblijf. Zijn hoofd, zijne beenen waren niettegenstaande het gure
jaargetijde, naakt, en hij droeg een grijzen baard, die hem tot de
knieën reikte. Hij werd binnengelaten en toen de dame bevallen was,
verzocht hij het juiste oogenblik van de geboorte des kinds te mogen
weten, en ging toen naar buiten, om de sterren te raadplegen. En toen
hij terugkwam, zeide hij aan den heer, dat de booze macht zou hebben
over het zoontje, dat dien nacht geboren was, en raadde hem, het
knaapje in de vreeze Gods op te voeden en een geestelijke aan zijne
zijde te plaatsen, die met en voor hem zoude bidden. En de grijsaard
verdween, en niemand hier te lande heeft hem ooit weder gezien.”

„Neen, dat kan ik niet laten voorbijgaan,” zei nu Hans, de voerman, die
tot hiertoe op een eerbiedigen afstand naar het verhaal geluisterd had.
„Mijnheer Skreigh zal het mij, hoop ik, niet kwalijk nemen, en met
verlof van alle aanwezigen moet ik zeggen, dat die zoogenaamde
toovenaar geen langer baard had, dan de koster zelf, en dat hij een
paar beste laarzen en ook handschoenen aan had en ik ben oud genoeg om
te weten wat goede laarzen zijn.”

„Stil toch, Hans! stil,” riep de waardin, en op trotschen toon voegde
de koster er bij: „wat kunt gij daarvan weten, Hans?”

„Zeker niet veel, Mijnheer Skreigh; alleen weet ik, dat ik destijds
geene honderd schreden ver van het huis Ellangowan afwoonde, en dat er
in den nacht, toen de jonge heer geboren werd, een man aan onze deur
klopte, met wien mijne moeder mij, die toen een opkomende jongen was,
naar het slot zond. Indien hij een toovenaar geweest was, had hij,
dunkt mij, zelf den weg kunnen vinden. Het was een welgekleed, aardig
jongmensch; het scheen een Engelschman te zijn. Ik verzeker u, hij
droeg een hoed, laarzen en handschoenen, zoo goed, als de grootste heer
van het land. Hij zag, wel is waar, met huivering naar het oude slot,
en er is, zoo als ik gehoord heb, ook zoo iets van tooverij of
waarzeggerij voorgevallen; maar wat het verdwijnen betreft, daar is
geen woord van waar. Ik heb hem zelf den stijgbeugel gehouden, toen hij
wegreed, en hij gaf mij een flinke fooi. Hij had een paard van George
te Dumfries, het was eene spattige, stijve vos; ik heb het dier voor en
na dien tijd dikwijls gezien.”

„Nu, nu, Hans!” antwoordde de koster op een vriendelijken, plechtigen
toon, „onze verhalen verschillen niet in hoofdzaken; ik wist maar niet,
dat gij den man gezien hadt. Nu, vrienden, om voort te gaan: de
waarzegger voorspelde, zoo als ik reeds gezegd heb, ongeluk aan het
kind, en de vader nam eenen geestelijke bij zich, om dag en nacht bij
den knaap te waken.”

„Ja, dat was dominé Sampson,” zei de voerman.

„Dat is een onnoozele bloed,” hernam de kruidenier. „Men zegt, dat hij
geen tien woorden van eene preek achter elkander kan opzeggen.”

„Nu ja!” hervatte de koster, en wenkte met de hand, als of hij het
woord gaarne weder alleen wilde voeren; „hij bewaakte den jongen heer
dag en nacht. Toen nu de knaap bijna vijf jaren oud was, begon de oude
heer zijne dwalingen in te zien en besloot zich te bekeeren en de
Heidenen van zijn grondgebied te verdrijven; en de straksgenoemde Frans
Kennedy, een ruwe knaap die veel vloekte, werd afgezonden, om hen te
verjagen. En hij vervloekte en verwenschte hen en zij vervloekten hem,
en Meg Merrilies, die door hare verbintenis met den booze de machtigste
was, zwoer hem, dat zij hem met lichaam en ziel in hare macht zoude
hebben, voor dat de zon driemaal ondergegaan was. Meg Merrilies
verscheen ook aan den heer, toen hij van Singleside naar huis reed, en
bedreigde hem met hetgene zij den zijnen aandoen zoude. – Ik heb dit
van goederhand, van den rijknecht van den heer zelven; hij heeft haar
zelf gezien, maar kon niet zeggen of het Meg zelve of een booze geest
in hare gestalte was; want zij scheen hem veel grooter toe dan een
gewone sterveling.”

„Dat kan wel zoo zijn,” zei de voerman, „ik kan daar niets tegen
zeggen, ik was destijds niet hier; maar die rijknecht was een bange
ziel, zonder hart in het lijf.”

„En wat was het einde van dit alles?” hernam de vreemdeling met
ongeduld.

„Nu,” vervolgde de koster, „het verdere of het einde was, dat deze
Kennedy, terwijl zij allen naar een koninklijk schip keken, dat een
smokkelaar vervolgde, eensklaps wegliep, zonder dat iemand wist waarom
– koorden noch banden hadden hem ook kunnen houden – en zoo hard zijn
paard loopen kon, naar het bosch van Warroch snelde. Onderweg ontmoette
hij den knaap met zijn leermeester, nam den knaap bij zich op het paard
en zwoer, dat, als hij behekst was, het kind hetzelfde lot zou deelen,
als hij. En de geestelijke volgde zoo snel hij kon, ja bijna zoo snel
als zij: want hij was verwonderlijk vlug ter been; en hij zag dat Meg,
de tooverheks, of haar meester in hare gestalte, plotseling uit den
grond opsteeg en het kind uit de armen van den opzichter scheurde. Deze
wilde zich verdedigen en trok zijn hartsvanger: want, zoo als gij weet,
iemand, die den dood vinden zal, vreest zelfs den duivel niet.” „Dat is
volkomen waar,” viel de voerman in.

„Maar zij greep hem aan en slingerde hem als een steen over de rotsen
bij kaap Warroch, waar hij des avonds gevonden werd. Wat er echter van
den knaap is geworden, kan ik wezenlijk niet met zekerheid zeggen. Maar
de predikant, die destijds hier was en thans in betere gewesten leeft,
was van gevoelen, dat het kind slechts voor eenigen tijd naar het
tooverland overgebracht was.”

Onder dit verhaal kon de vreemdeling zich niet langer weerhouden, van
nu en dan te glimlachen. Voor dat hij echter antwoorden kon, hoorde men
paardenhoeven en trad een net gekleed bediende met een kokarde op den
hoed in het vertrek met een eenigszins luidruchtig: „Plaats, vrienden,
as je blieft! Plaats!” Zoodra hij den vreemdeling echter bemerkte, trad
hij eerbiedig tot hem met den hoed in de hand, overhandigde hem een
brief, en zeide zeer onderdanig: „de heer van Ellangowan is zeer
gevaarlijk ziek en de familie buiten staat om bezoeken af te wachten.”

„Dat weet ik,” antwoordde de vreemdeling, en zich tot de waardin
wendende, zeide hij: „nu uwe gasten uitblijven, juffrouw, zou ik me
verplicht achten, als ik de kamer mocht betrekken voor hen bestemd.”

„Van harte gaarne,” zei deze, en lichtte haren gast met vele
komplimenten voor.

De kruidenier vulde een glas en bood het den jongen bediende aan, met
de woorden: „Dat zal u goed smaken na uwen rid.”

„Dat geloof ik, Mijnheer,” antwoordde deze; „ik dank u. Op uwe
gezondheid.”

„En wie is uw heer, vriend?” vroeg de eerste weder.

„Hoe? Mijnheer, die pas hier was? Dat is de beroemde kolonel Mannering,
uit Oost-Indië.”

„Van wien wij in de nieuwsbladen lezen?”

„Ja, dezelfde. Hij heeft Cuddiborn ontzet, Chingalore verdedigd en het
groote opperhoofd der Maratten, Ram Jolli Bundleman, verslagen. Ik was,
gedurende de meeste zijner veldtochten, bij hem.”

„God zegene ons!” hernam de waardin; „ik moet hem oogenblikkelijk gaan
vragen, wat hij tot zijn avondmaal wil hebben. Hoe kon ik hem ook hier
laten zitten!”

„Dat is niets, daar houdt hij veel van, moedertje! gij hebt nooit een
eenvoudiger en beter mensch gezien, dan den kolonel, en toch heeft hij
somtijds iets van den duivel in het lijf.”

Het overige van het gesprek in de keuken was te onbeduidend, om er
langer bij stil te staan. Wij zullen ons dus naar het eenzame vertrek
van den kolonel begeven.








TWAALFDE HOOFDSTUK.


            – De Roem – – die is des menschen afgod,
            Tegenover God gesteld, der wetten oorsprong,
            Die ons bevolen heeft: „Gij zult geen bloed vergieten.”
            En toch, we doen het steeds; uit zucht naar roem!
            Welk eerlijk man behoeft den zijnen op te houden,
            Of buurmans roem te kort te doen?
            De vrees om kwaad te doen, is ware dapperheid,
            Het kwaad ons aangedaan niet mede te dragen,
            Is ook der dapperen taak. – –

                                                            Ben Jonson.


De kolonel wandelde in gepeins verzonken, toen de gedienstige waardin
binnentrad om naar zijne bevelen te vragen. Na haar die gegeven te
hebben, verzocht hij haar een oogenblik te toeven en zeide: „indien ik
goed verstaan heb, moet de heer Bertram zijnen zoon op den ouderdom van
vijf jaren verloren hebben.”

„O ja, dit is zeker, Mijnheer!” antwoordde zij, „maar over de wijze
hoe, is veel getwist. Er zijn dienaangaande vele zotte praatjes in de
wereld gekomen. Het is nu reeds eene oude geschiedenis, en ieder
verhaalt ze op zijne wijze bij het hoekje van den haard, zoo als gij
straks hoordet. Maar zoo veel is zeker, kolonel, het kind is in zijn
vijfde jaar verdwenen en deze tijding, die voorzichtig aan Mevrouw
Bertram, welke toen hoog zwanger was, werd overgebracht, kostte haar in
denzelfden nacht het leven. Sedert dien tijd had de heer nergens lust
in, maar was voor alles onverschillig. Zijne dochter, juffrouw Lucie,
wilde wel weder orde in de huishouding brengen, toen zij ouder werd;
maar wat kon zij er ook aan doen? dat arme kind! en nu moeten zij huis
en erf verlaten.”

„Omstreeks welken lijd is het kind verdwenen?” vroeg de kolonel. „Kunt
ge u dat juist herinneren?”

„Juist in het begin van November 17..,” antwoordde de waardin, na zich
eenige oogenblikken bedacht te hebben en eenige lokale gebeurtenissen
aangehaald te hebben, om haar gezegde te staven.

De vreemdeling wandelde een paar malen zwijgend heen en weder, maar gaf
aan juffrouw Mac-Candlish een wenk nog niet heen te gaan. „Heb ik het
goed verstaan,” hernam hij eindelijk, „dat het goed Ellangowan verkocht
zal worden?”

„Of het te koop is? Ja zeker Mijnheer! morgen zal het aan den
hoogstbiedende toegewezen en het huisraad en de geheele inboedel ook
verkocht worden. Dat wil zeggen niet morgen, want dat is Zondag, maar
overmorgen, Maandag, – de Heere helpe ons! Alle menschen spreken er
schande van, dat de verkoop thans, nu er, door den ongelukkigen
Amerikaanschen oorlog, zoo weinig geld in Schotland in omloop is,
doorgedreven wordt. Maar er is zeker iemand, die het goed gaarne voor
een spotprijs wil hebben. De duivel hale hem, die –” voegde de waardin,
in drift over de oude veronderstelde onrechtvaardigheid, er bij.

„En waar zal de verkoop plaatshebben?”

„Volgens de gedane aankondigingen op het goed Ellangowan zelf, zoo als
ik gehoord heb.”

„En bij wien zijn aangaande een en ander nadere inlichtingen te
verkrijgen?”

„Bij den ondersheriff van het graafschap, een heel braaf mensch,
Mijnheer, die door het gerechtshof gevolmachtigd is. Hij is
tegenwoordig juist hier in het vlek, als gij hem gaarne spreken wilt;
en hij kan u ook meer van het verdwijnen van het kind zeggen, dan
iemand anders: want de sheriff zelf heeft zich in der tijd veel moeite
gegeven, om achter de zaak te komen.”

„En hoe heet deze heer?”

„Mac-Morlan, Mijnheer. Het is een best mensch, van wien veel goeds
gezegd wordt.”

„Verzoek hem dan beleefdelijk uit mijn naam (uit naam van den kolonel
Mannering), heden avond bij mij te komen eten en de noodige papieren
mede te brengen; en spreek gij er met niemand over juffrouw, als ik u
bidden mag.”

„Geen woord, Mijnheer;” antwoordde zij met een buiging. „Ik wenschte
wel dat gij of een ander achtenswaardig heer, die voor het vaderland
gevochten heeft,” (met een derde buiging) „het goed mocht krijgen, nu
de oude familie het toch verlaten moet, en niet die listige schelm
Glossin, die zijn opkomst aan den ondergang van zijn besten vriend te
danken heeft. En nu zal ik zelve maar mantel en overschoenen nemen en
naar Mac-Morlan gaan, om uwe bevelen te volbrengen. Het is hier vlak
bij.”

„Ik zal u zeer dankbaar wezen. Wil ook mijn knecht zeggen mijn
brieventasch naar boven te brengen.” Na deze woorden ging de waardin
heen en, na eenige oogenblikken, zat de kolonel Mannering met de pen in
de hand vóor zijne tafel. Wij nemen de vrijheid over zijnen schouder te
zien en deelen onzen lezers gaarne den inhoud van zijn schrijven mede.
Het was een brief aan den heer Arthur Mervyn, van Mervyn-Hall, in
Westmoreland. Na een kort bericht van des schrijvers wedervaren, sedert
hij van hem vertrokken was, schreef hij verder:

„En kunt gij mij nu nog mijne zwaarmoedigheid kwalijk nemen, waarde
Mervyn? Denkt gij, dat ik na vijf en twintig jaren, waarin ik
veldslagen geleverd, wonden ontvangen, gevangenschap en allerhande
soort van ongelukken ondergaan heb, nog dezelfde levendige, moedige Guy
Mannering kan zijn, die de Skiddaw met u beklom, of korhoenders op
Grosfel schoot? Dat gij, die altijd in den schoot van het stille,
huislijk geluk gebleven zijt, weinig veranderd zijt, dat uw gang nog
zoo licht, dat uwe verbeelding nog zoo vol helderen zonneschijn blijft,
is het gezegende uitwerksel van gezondheid en gemoedsgesteldheid,
verbonden met tevredenheid en eene zachte vaart op den stroom des
levens. Maar mijne loopbaan was vol bezwaren, vol twijfelingen en
dwalingen. Sedert mijne kindsheid was ik een speelbal van het toeval,
en ofschoon de wind mij dikwijls in eene veilige haven bracht, was het
toch zelden in die, waarheen de stuurman zijnen koers gericht had. Laat
ik u, maar slechts met korte woorden, de zeldzame en bonte lotgevallen
van mijne jeugd en de ongelukken van mijn mannelijken leeftijd
herinneren.

„Mijne jeugd, zult gij zeggen, is toch niet zeer rampspoedig geweest.
Alles ging wel niet naar wensch; maar toch redelijk goed. Mijn vader,
de oudste zoon van een aanzienlijk, maar verarmd geslacht, liet mij bij
zijnen dood met weinig vermogen, maar met den naam van hoofd van het
geslacht, aan de bescherming van zijne meer bemiddelde broeders over,
die mij zoo hartelijk beminden, dat zij bijna om mij twistten. Mijn
oom, de bisschop, wilde een geestelijke van mij maken en mij een goede
standplaats verschaffen; mijn oom, de koopman, wilde mij op een kantoor
plaatsen en bood mij een aandeel in de uitgebreide zaak van: Mannering
en Marshal, in Lombardstreet, aan. Zoo, tusschen deze twee zachte,
gemakkelijke, wel gevulde stoelen van de godgeleerdheid en van den
koophandel geplaatst, gleed ik, ongelukskind, tusschen beiden door en
kwam op een’ dragonderszadel terecht. Vervolgens wilde de bisschop mij
met de nicht en erfgename van den domdeken van Lincoln verbinden, en
mijn oom, de koopman, sloeg mij een huwelijk met de eenige dochter van
den grooten wijnhandelaar, den ouden Sloethorn, voor, die rijk genoeg
was om goudstukken in het water te werpen en banknoten tot garenklosjes
te gebruiken; en nochtans trok ik mijn hals uit beide strikken en huwde
– de arme, de doodarme Sophia Wellwood.

„Gij zult zeggen, dat ik over mijne militaire loopbaan in Indië,
waarheen ik mijn regiment gevolgd ben, toch eenigermate voldaan moest
zijn; en dat is ook zoo. Gij zult mij herinneren dat, ofschoon ik de
hoop van mijne beide voogden verijdelde, ik mij nochtans hun ongenoegen
niet op den hals gehaald heb, – dat de bisschop mij, bij zijn dood,
behalve zijn zegen, zijne geschrevene leerredenen en eene merkwaardige
portefeuille, met de portretten van beroemde geestelijken van de
Engelsche kerk, vermaakte; en dat mijn oom, sir Paul Mannering, mij tot
eenigen erfgenaam van zijne rijkdommen maakte. Dit hielp mij echter
niets. Ik heb u reeds vroeger gezegd, dat er iets op mijn gemoed
drukte, dat ik wel met mij in het graf zal nemen, eene eeuwigdurende
bitterheid in den kelk des levens. Ik zal u nu alles uitvoeriger
verhalen, dan ik doen durfde, toen ik onder uw gastvrij dak leefde. Gij
zult er mogelijk dikwijls over hooren spreken en misschien zal men er
vele verschillende en verdichte omstandigheden bij verhalen. Ik zal u
daarom alles openhartig mededeelen, en laat ons dan nooit weder over
die gebeurtenis en over de droefheid, waarmede ze mijne ziel vervuld
heeft, spreken.

Sophia volgde mij, zoo als gij weet, naar Indië. Zij was even
onschuldig, als vroolijk; maar, tot ons beider ongeluk, ook even
vroolijk als onschuldig. Door mijne studiën, welke ik opgegeven had, en
door mijne afgezonderde levenswijze, had ik gewoonten aangenomen, die
bestaanbaar waren met mijnen stand als bevelhebber van een regiment in
een land, waar ieder, die aanspraak maakt op den rang van een
fatsoenlijk man, gastvrijheid beoefent en verwacht. Gij weet, hoeveel
moeite wij somtijds hadden, om blanke gezichten te vinden om onze
kaders voltallig te houden. In zulk een oogenblik van verlegenheid kwam
een jongeling, Brown genaamd, als vrijwilliger bij ons regiment, en
bleef als kadet bij ons, daar hij meer smaak in den krijgsdienst vond
dan in den koophandel, waaraan hij zich tot dus ver toegewijd had. – Ik
wil mijn ongelukkig slachtoffer recht laten wedervaren. Hij gedroeg
zich bij elke gelegenheid zoo dapper, dat men hem de eerste
opengevallen officiersplaats ten volle waardig keurde. Ik moest
gedurende eenige weken wegens een tocht in de verte, afwezig zijn. Toen
ik terug kwam, vond ik dezen jongen man als huisvriend, als bezoeker
van mijne vrouw en dochter, in mijn huis. Dit mishaagde mij in vele
opzichten, ofschoon er op de zeden of het karakter van den jongen niets
te zeggen viel.

„Ik zou mij wellicht nog wel met zijne gemeenzaamheid in huis verzoend
hebben; maar ik werd door anderen opgehitst. Indien gij den Othello
naleest (ik durf het boek nooit openslaan), zult gij u eenigszins
kunnen verbeelden, wat het gevolg was; – ik bedoel hiermede mijne
vermoedens; mijne daden waren. Goddank! niet zoo misdadig. Wij hadden
eenen anderen kadet, die vurig naar de opengevallen officiersplaats
haakte. Deze maakte mij opmerkzaam op de coquetterie, zoo als ik het
noemde, door zijne inblazingen verleid, tusschen mijne vrouw en den
jongen Brown. Sophia was deugdzaam, maar trotsch op hare deugd; en,
door mijne ijverzucht verbitterd, was zij onvoorzichtig genoeg, eene
gemeenzaamheid voort te zetten en aan te moedigen, welke ik, zoo als
zij zag, afkeurde en met wantrouwen beschouwde. Tusschen Brown en mij
bestond eene soort van inwendigen tegenzin. Hij deed eenige pogingen,
om mijne vooroordeelen te overwinnen; maar door mijne vooringenomenheid
beschouwde ik ze uit een verkeerd oogpunt. Toen hij zich dus met
minachting afgewezen zag, liet hij af; en daar hij zonder
naastbestaanden, zonder vriend was, bespiedde hij natuurlijk des te
zorgvuldiger het gedrag van iemand, die beiden bezat.

„Het is vreemd, hoe smartelijk het mij valt, dezen brief te schrijven.
En toch voel ik mij geneigd, deze foltering te rekken, als of ik
daardoor de gebeurtenis, welke mijn leven zoolang verbitterd heeft,
verwijderen kon. Maar– ik moet alles verhalen, en zal kort wezen.

„Mijne vrouw was, hoewel niet jong meer, nog zeer schoon, en – laat mij
dit tot mijne rechtvaardiging zeggen – had gaarne, dat men haar
daarvoor hield. Nog eenmaal herhaal ik het, ik twijfel nooit aan hare
deugd; maar, door de listige inblazingen van Archer verleid, dacht ik,
dat zij zich weinig om de rust van mijn gemoed bekommerde, en dat de
jonge Brown haar, mij ten trots en om mij te kwellen, zoo vele
oplettendheid bewees. Hij beschouwde mij misschien van zijnen kant als
een heerschzuchtig aristocratisch gezind mensch, die zijnen rang
misbruiken wilde, om, zoo wel in het burgerlijke leven als in het
leger, diegenen, welke het lot onder hem geplaatst had, te kwellen en
te krenken. En indien hij mijne dwaze jaloezie opmerkte, dacht hij
waarschijnlijk zich het best over de kwellingen, die ik hem kon
aandoen, te kunnen wreken, door mij aan die gevoelige zijde te kwetsen.
Een mijner vrienden, een scherpziend man, wilde een onschuldiger of ten
minste minder beleedigende uitlegging aan deze oplettendheden geven, en
zocht mij te overreden, dat Brown eigenlijk een oog had op mijne
dochter Julia, en dat hij aan de moeder zooveel oplettendheden bewees,
om hare gunst te winnen. Dit dingen naar de hand mijner dochter van een
jongeling zonder naam, en wiens afkomst niemand kende, kon wel niet
zeer vleiend en aangenaam voor mij zijn; nochtans kon ik mij door deze
dwaasheid niet zoo diep beleedigd voelen, als door de groote
vermetelheid, welke ik veronderstelde. Maar, hoe dit zij, ik was
gevoelig beleedigd.

„Een klein vonkje wordt licht een heldere gloed, als alles, wat rondom
ligt, gemakkelijk vuur vat. Ik heb de onmiddellijke oorzaak van den
twist geheel vergeten; maar zoo veel herinner ik mij nog, dat het eene
kleinigheid aan de speeltafel was, welke hooge woorden en eene
uitdaging ten gevolge had. Wij ontmoetten elkander in den morgenstond,
buiten de werken van de vesting, waar ik het bevel voerde, op de
grenzen van de volkplanting. Dit was wegens Brown’s veiligheid, indien
hij overwinnaar mocht worden. Bijna wensch ik, dat hij het geworden
ware, zij het ook te mijnen koste! maar hij viel bij het eerste schot.
Wij snelden hem te hulp, maar eenige inlandsche struikroovers, Looties
genaamd, die altijd op buit loeren, overvielen ons. Met veel moeite
bereikten Archer en ik onze paarden, en niet dan na een hevig gevecht,
waarin deze gevaarlijk gewond werd, konden wij ontsnappen. Tot overmaat
van ongeluk op deze noodlottigen dag, wilde mijne vrouw, die het
oogmerk waarmede ik de vesting verliet, vermoedde, mij in haren
palankijn volgen, en werd door eene andere bende van deze roovers
overvallen en bijna gevangen genomen. Zij werd wel spoedig door eene
afdeeling van onze ruiterij gered, maar ik kan voor mij zelven niet
verbloemen, dat hare reeds zwakke gezondheid door de rampen van dien
ongelukkigen morgen hevig geschokt werd. Archer, die dacht, dat hij
zijne wonden niet overleven zoude, bekende, dat hij sommige
omstandigheden verdicht en aan andere de slechtste uitlegging gegeven
had; maar deze ophelderingen en de daarop volgende wederzijdsche
vergeving konden de vorderingen van hare ziekte niet stuiten. Zij
stierf omstreeks acht maanden na dit ongelukkig voorval en liet mij
eene eenige dochter na, die mevrouw Mervyn wel tijdelijk onder hare
bescherming heeft willen nemen. Julia was ook zeer ziek, en wel zoo
gevaarlijk, dat dit mij bewoog mijn Commando neer te leggen en naar
Europa terug te keeren, waar hare geboortelucht, de tijd en de
nieuwheid der voorwerpen rondom haar medegewerkt hebben, om hare
treurigheid te verdrijven en hare gezondheid te herstellen.

„Nu kent gij mijne geschiedenis en zult mij niet meer naar de oorzaak
van mijne zwaarmoedigheid vragen; maar veroorloof mij nu ook, mij
ongestoord aan deze neiging over te geven. Dit verhaal bevat zeker
genoeg, om den vreugdebeker, welken het dak en de roem mij, zoo als gij
dikwijls zegt, tot opbeuring van mijne latere levensjaren bereid
hebben, zoo niet te vergiftigen, ten minste te verbitteren.

„Ik kon nog menige omstandigheid hier bijvoegen, welke onze oude
leermeester, als bewijzen voor „ongeluksdagen,” aangehaald zou hebben;
maar gij zoudt lachen, als ik daarvan spreken wilde, te meer, daar gij
weet, dat ik daaraan geen geloof hecht. Intusschen heb ik, sedert ik in
het huis ben, vanwaar ik u thans schrijf, een zeldzamen samenloop van
omstandigheden vernomen, die ons, indien ik alles door degelijke
bewijzen bevestigd vind, in het vervolg eene heerlijke stof tot
overweging zal opleveren. Maar ik zal u nu niet langer lastig vallen,
daar ik iemand verwacht, om over den aankoop van een landgoed, dat
juist in deze streek geveild zal worden, te spreken. Het is een goed,
waarmede ik bijzonder ingenomen ben, en ik denk, dat mijne handelwijze
de tegenwoordige eigenaars, die het verlaten moeten, zeer gelegen zal
komen, daar iemand hier een plan heeft, om het, zoo mogelijk, onder de
waarde te koopen. Mijne hartelijke groeten aan uwe echtgenoote, en
ofschoon gij nog gaarne voor een levendig jonkman wilt doorgaan,
verzoek ik u mijne Julia voor mij te kussen. Vaarwel, waarde Mervyn.
Steeds de uwe,

    Guy Mannering.”

Toen Mannering dezen brief geëindigd had, trad Mac-Morlan in het
vertrek. Het bekende karakter van den kolonel stemde den verstandigen
en braven man aanstonds tot openhartige vertrouwelijkheid. Hij
verklaarde hem de voor- en nadeelen van het goed. Het was, zeide hij,
ten minste grootendeels op den mannelijken erfgenaam gevestigd, en de
kooper zou het voordeel genieten, van een groot gedeelte van de
kooppenningen in handen te houden, als misschien de erfgenaam, die in
zijne jeugd verdwenen was, binnen zekeren bepaalden tijd weder
opdaagde.

„Maar waarom heeft de verkoop dan plaats?” vroeg Mannering.

„Het heet,” antwoordde Mac-Morlan glimlachend, „om interest van het
geld te trekken, in plaats van de onregeld betaalde, onzekere
pachtgelden van slecht bebouwde landerijen; maar eigenlijk
vooronderstelt men, om aan de wenschen en bedoelingen van zeker iemand
te voldoen, die een oog op het goed heeft, en als voornaamste
schuldeischer, door middelen, welke hij zelf het best kennen zal, de
zaak zoo ver gebracht heeft. Men denkt, dat het hem dus zeer gelegen
zou komen, het goed te koopen, zonder kooppenningen te betalen.”

Mannering overlegde met Mac-Morlan, wat er gedaan moest worden, om deze
oneerlijke bedoelingen te verijdelen. Hierna spraken zij lang over het
vreemde verdwijnen van Hendrik Bertram, juist op zijn vijfden
verjaardag, waardoor Mannering’s toevallige waarzegging, op welke hij
zich echter, zoo als men wel veronderstellen zal, niet beroemde,
vervuld geworden was. Mac-Morlan bekleedde nog niet zijn post, toen het
ongeval plaats had, maar was best bekend met alle omstandigheden en
beloofde Mannering bovendien, dat hij hem een omstandig verhaal van den
sheriff zelven, die de zaak onderzocht had, verschaffen zoude, indien
hij zich in dat gedeelte van Schotland vestigde. Met deze belofte
scheidden zij, zeer ingenomen met elkanderen en met hetgeen zij
afgehandeld hadden.

Den volgenden dag woonde Mannering de godsdienstoefening bij. Van de
familie van Ellangowan was niemand in de kerk, en men vernam, dat de
oude heer eerder erger dan beter was. Hans werd weder gezonden om hem
en zijne dochter te halen, en kwam weder zonder hen terug. Juffrouw
Bertram, hoopte echter, dat haar vader den volgenden dag vervoerd zou
kunnen worden.








DERTIENDE DE HOOFDSTUK.


                     „Zij melden mij, des rechters vonnis luidde,
                     Dat al wat gij bezit, verbeurd zou zijn. –
                     Hier stond een woestaard, met een gretig oog
                     De handen leggend op het zilverwerk;
                     Daar dreef een tweede, grijnzend, bitteren spot
                     Over uw val – en had bezit genomen
                     Van het aloude, zoo beminde huisraad.”

                                                                 Otway.


„Den volgenden morgen steeg Mannering vroegtijdig te paard, en sloeg,
door zijn bediende vergezeld, den weg naar Ellangowan in. Hij behoefde
niet naar den weg te vragen, daar eene verkooping ten platte lande als
eene algemeene vergaderplaats, waar men zich vermaken zal, beschouwd
wordt en van alle kanten nieuwsgierigen of gegadigden naar het slot
stroomden. Na een aangenamen rid van omstreeks een uur, ontdekte hij de
torens van den ouden burcht. De gedachte aan de verschillende
aandoeningen, waarmede hij zoo vele jaren geleden een laatsten blik op
deze bouwvallen geworpen had, ontroerde zijne ziel. Het landschap was
nog hetzelfde; maar hoe waren de gevoelens, de verwachtingen en
uitzichten van den toeschouwer veranderd! Toen waren het leven en de
liefde nieuw voor hem, en zijne verwachtingen door beider stralen
verguld. En nu, teleurgesteld in zijne liefde, verzadigd van roem en
alles, wat de wereld geluk noemt, was zijn hart vervuld met bittere en
smartelijke herinneringen, en hoopte hij niets meer, dan een eenzaam
verblijf te vinden, waar hij zich ongestoord aan zijne zwaarmoedigheid,
die hem tot aan het graf vergezellen zoude, kon overgeven. „Maar
waarom,” sprak hij bij zich zelven, „waarom zou ik over verlorene hoop
en verijdelde uitzichten klagen? Zouden de oude geweldenaars, welke
deze ontzachelijke torens gebouwd hebben, om tot eene vesting voor hun
geslacht te dienen en om de zetel van hunne macht te zijn, zouden deze
ooit gedroomd hebben, dat er een dag komen kon, waarop de laatste telg
van hun geslacht, als bedelaar, uit zijne bezittingen verdreven zou
worden! Maar de natuur blijft altijd onveranderlijk goed. Even schoon
zal de zon deze bouwvallen beschijnen, of ze het eigendom zijn van een
vreemdeling of van eenen lagen bedrieger, die de wet misbruikt, als of
het vaandel van den eersten stichter van „de torens wapperde.”

Onder zulke overdenkingen kwam Mannering aan de deur van het huis, dat
dien dag voor een’ ieder open stond. Hij trad met anderen binnen, die
de vertrekken doorkruisten, om iets van hunne gading uit te zoeken, of
enkel om hunne nieuwsgierigheid te bevredigen. Er ligt iets treurigs in
zulk een tooneel, zelfs onder de gunstigste omstandigheden. De verwarde
toestand van het huisraad, dat van zijne plaats genomen is om
gemakkelijk bezichtigd en door de koopers weggehaald te kunnen worden,
is onaangenaam voor het oog. Die voorwerpen, welke, behoorlijk en
netjes geschikt, er goed en fraai uitzien, schijnen dan oud en slecht,
en de vertrekken, ontbloot van alles, wat ze gemakkelijk en aangenaam
maakt, hebben een vervallen en treurig voorkomen. Ook stuit het, de
heiligdommen van huiselijke gezelligheid en afzondering voor de blikken
van nieuwsgierigen en van het gemeen opengesteld te zien, en hunne ruwe
aanmerkingen en lompe spotternijen over gebruiken en meubelen, welke
hun vreemd zijn, te hooren – eene vroolijke tijdkorting, die door den
brandewijn, welke bij zulke gelegenheden in Schotland vlijtig rondgaat,
nog meer opgewekt wordt. Dit alles is het gewone gevolg van zulke
omstandigheden, als men op Ellangowan zag; maar de gedachte, dat zij
hier het geheele verval van een oud en aanzienlijk geslacht aanduidden,
maakte ze dubbel gewichtig en pijnlijk

Het duurde vrij lang, voor dat de Kolonel Mannering iemand vond, die
geneigd was, zijne herhaalde vragen naar den heer Ellangowan zelven te
beantwoorden. Eindelijk verhaalde hem eene oude meid, die zich, toen
hij het haar vroeg, de oogen met haar voorschoot afdroogde, dat
Mijnheer iets beter was en men hoopte, dat hij dienzelfden dag het huis
nog zou kunnen verlaten. „juffrouw Lucie,” vervolgde zij, „verwachtte
ieder oogenblik het rijtuig, en, in aanmerking van het jaargetijde dat
het weêr zoo schoon was, had men den ouden heer in zijn gemakkelijke
stoel naar het grasperk voor het oude slot gedragen, opdat hij dit
treurig tooneel niet zou zien.”

Mannering ging daarheen, om hem op te zoeken, en zag spoedig de kleine
groep, die uit vier personen bestond. De heuvel was steil, zoo dat hij
tijd had, hen te beschouwen en te overleggen op welke wijze hij hen
aanspreken zou.

Bertram, verlamd en bijna niet in staat zich te bewegen, zat in zijn
gemakkelijken armstoel, met eene slaapmuts op het hoofd, in een
kamerjapon gehuld, de voeten in dekens gewikkeld. Achter hem stond
dominé Sampson, dien Mannering oogenblikkelijk herkende; met de handen
over elkander op de rotting, waarop hij leunde. De tijd had geenerlei
verandering bij hem te weeg gebracht, behalve dat zijn zwarte rok valer
van kleur was geworden en zijne magere wangen nog meer ingevallen
waren, dan toen Mannering hem het laatst gezien had. Aan de eene zijde
van den ouden man stond eene bloeiende schoonheid, een meisje van
omstreeks zeventien jaren, die de kolonel voor zijne dochter hield. Zij
keek van tijd tot tijd angstig naar de laan, als of zij het rijtuig
verwachtte, en tusschenbeide legde zij de dekens terecht, om haren
vader voor de koude te beschutten, of beantwoordde de vragen, die hij
gemelijk en verdrietig scheen te doen. Zij waagde het niet naar het
woonhuis te zien, ofschoon de stemmen van de vergaderde menigte hare
aandacht tot zich trekken moesten. De vierde persoon was een rank,
welgekleed jongeling, die in de bekommering van juffrouw Bertram en in
hare bezorgdheid voor den toestand van haar vader scheen te deelen.

Deze jongeling was de eerste, die den kolonel bespeurde, en hij ging
hem aanstonds te gemoet, alsof hij hem op eene beleefde wijze beletten
wilde, de treurige groep te naderen. Mannering bleef staan en
verklaarde zich. Hij verhaalde hem, dat hij een vreemdeling was, dien
de heer Bertram voorheen vriendelijk en gastvrij onthaald had; dat hij
zich op zulk een treurig tijdstip niet opgedrongen zou hebben, indien
het hem niet voorgekomen was, dat de ongelukkigen ook van hunne
vrienden verlaten waren, en dat hij alleen wenschte om de diensten, die
in zijne macht stonden, aan den heer Bertram en diens dochter aan te
bieden.

Hierop bleef hij op eenigen afstand van den armstoel staan. Zijn oude
kennis staarde hem met verdoofde oogen aan en scheen hem volstrekt niet
te herkennen. Sampson scheen te diep in treurigheid verzonken te zijn,
om zijne tegenwoordigheid te bemerken. De jongeling sprak alleen met
Lucie, die bedeesd nader trad en Mannering voor zijne goedheid dankte;
„maar,” vervolgde zij, terwijl er tranen in hare oogen kwamen, „ik
vrees, dat mijn vader zich niets meer van u herinneren kan.”

Nu ging zij met den kolonel naar den armstoel en zeide: „Vader! hier is
de heer Mannering, een oud vriend, die u komt bezoeken, om naar uwen
welstand te vernemen.”

„Hij is van harte welkom,” hernam de oude heer, terwijl hij zich in
zijn stoel ophief en eene buiging poogde te maken. Een glans van
gastvrije tevredenheid scheen hierbij over zijn bleek gelaat te zweven.
– „Maar, lieve Lucie! laat ons naar huis gaan; gij kunt dien heer niet
in de koude laten staan. – Dominé krijg den sleutel van den wijnkelder;
mijnheer Man ... Ma ... onze gast zal, na zijn rid, wel iets willen
gebruiken.”

Mannering was onuitsprekelijk getroffen, terwijl hij deze verwelkoming
vergeleek met de wijze, waarop hij door denzelfden man ontvangen was,
toen hij hem voor de eerste maal ontmoette. Hij kon zijne tranen niet
weerhouden; en door deze zichtbare ontroering won hij aanstonds het
vertrouwen van de hulpelooze dochter.

„Ach!” zeide zij, „dit treft zelfs een vreemdeling! maar het is
misschien beter voor mijn vader, dat hij in zulk eenen toestand is, dan
dat hij alles wist en zien kon.”

Op dit oogenblik kwam een livereibediende op den heuvel en zeide
zachtjes tegen den jongeling: „Mevrouw uwe moeder wacht ginds met
ongeduld op u, om voor haar op het zwart ebbenhouten kabinet te bieden,
en Lady Johanna Devorgoil is bij haar: gij moet oogenblikkelijk komen.”

„Zeg hun, dat gij mij niet vinden kondt, Tom, – of, wacht – zeg, dat ik
naar de paarden zie.”

„Neen, neen!” zeide Lucie Bertram ernstig; „indien gij de ellende van
dezen ongelukkigen dag niet verzwaren wilt, ga dan zonder dralen naar
uw gezelschap. Deze heer zal ons wel naar het rijtuig willen geleiden.”

„Zonder twijfel,” hernam Mannering; „uw jonge vriend kan op mijne
dienstvaardigheid vertrouwen.”

„Vaarwel dan!” zeide Karel, nadat hij Lucie iets in het oor gefluisterd
had, en snelde toen van den heuvel af, als of hij vreesde, bij
langzamere schreden zijn voornemen niet getrouw te zullen blijven.

„Waar loopt Karel Hazlewood heen?” vroeg de zieke, die waarschijnlijk
reeds aan zijne tegenwoordigheid en oppassing gewoon was; „waar loopt
Karel Hazlewood toch heen? waarom gaat hij nu weg?”

„Hij komt dadelijk terug,” zeide Lucie vriendelijk.

Nu hoorde men onderscheidene stemmen van den kant der bouwvallen (de
lezer herinnert zich, dat het oude slot met het strand gemeenschap had)
en de sprekers kwamen den trap op. „Ja,” zeide een stem „hier is
overvloed van schelpen, zoo als gij te recht aanmerkt, en indien iemand
een nieuw huis wilde bouwen, wat zeker wel noodig is, die vindt eene
menigte goede gehouwen steenen in dit oude duivelsnest.”

„Mijn hemel!” riep juffrouw Bertram tegen Sampson, „dat is de stem van
den ellendigen Glossin. Als mijn vader hem ziet, zal de arme man het
met den dood bekoopen.”

Sampson keerde zich dadelijk om, en ging met groote schreden heen, om
te zien of Lucie goed gehoord had. Toen Glossin van onder de poort der
bouwvallen trad, riep Sampson hem toe: „verwijder u! verwijder u! wilt
gij eerst dooden en dan bezit nemen?”

„Zachtjes, zachtjes, dominé Sampson!” antwoordde Glossin trotsch,
„indien gij op den kansel niet preeken kunt, hier verlangen wij geene
predicatie. Wij houden ons aan het recht, vriend! en laten het
Evangelie aan u over.”

Reeds sedert eenigen tijd kon de ongelukkige zieke den naam van dezen
man niet zonder de hevigste ontroering hooren noemen, en ook nu had
zijne stem eene oogenblikkelijke uitwerking. Bertram sprong zonder hulp
op, en wendde zich tot hem. De doodelijke bleekheid van zijn gelaat
stak verschrikkelijk af bij de hevigheid zijner taal. „Uit mijne oogen,
slang!” riep hij; „uit mijn gezicht, koude slang, die ik gekoesterd
heb, tot ze mij beet! Vreest gij niet, dat de muren van mijne
vaderlijke woning neerstorten en u armen en beenen verbrijzelen zullen?
Vreest gij niet, dat de grond in het slot van Ellangowan gapen zal om u
te verslinden? Waart gij niet zonder vriend, zonder huis, zonder geld,
toen ik u liefderijk de hand bood? en wilt gij niet mij en dat
onschuldige meisje, van alles ontbloot uit het huis verdrijven, waarin
wij en de onzen gedurende duizend jaren huisvesting gevonden hebben?”

Indien Glossin alleen geweest ware, zou hij waarschijnlijk weggeslopen
zijn; maar de gedachte dat er buiten zijn begeleider, een landmeter,
nog een vreemdeling tegenwoordig was, deed hem zijne toevlucht tot
onbeschaamdheid nemen. Maar zelfs voor zijne schaamteloosheid was deze
onderneming te moeielijk. „Mijnheer, – Mijnheer Bertram!” stamelde hij;
„gij moest mij niet beschuldigen, maar uwe eigene onvoorzichtigheid –”

Mannering’s verontwaardiging steeg ten top. „Mijnheer,” sprak hij tot
Glossin, „zonder in bijzonderheden over dezen redetwist te willen
treden, moet ik u zeggen, dat gij daartoe een zeer ongeschikten tijd,
plaats en gezelschap hebt gekozen. Gij zult mij verplichten met te
vertrekken, zonder iets meer te zeggen.”

Glossin, een groot, sterk, gespierd man, wilde het liever tegen een
vreemdeling opnemen, dien hij hoopte door zijn snoeven schrik aan te
jagen, dan zijne slechte zaak tegen zijnen beleedigden begunstiger vol
te houden en sprak op trotschen toon: „Ik weet niet, wie gij zijt,
Mijnheer! maar ik zal niet dulden, dat iemand zich zulke verwenschte
vrijheden tegen mij veroorlooft.”

Mannering was driftig van aard. Zijne oogen schoten vlammen. Hij
naderde Glossin toornig en zeide: „Dat gij mij niet kent, doet niets
ter zake. Ik ken u; indien gij niet oogenblikkelijk van dezen heuvel
afgaat, zonder éen enkel woord te spreken – bij den hemel, die boven
ons is, dan zult gij met ééne schrede van boven naar beneden vliegen.”

De gebiedende toon van den rechtvaardigen toorn bracht eensklaps de
woede van den zwetser tot bedaren. Hij weifelde, keerde zich om,
mompelde tusschen de tanden, dat hij het alleen deed om de dame geen’
schrik aan te jagen, en bevrijdde het gezelschap van zijne hatelijke
tegenwoordigheid.

De knecht van de waardin te Kippletringan, welke den heer en zijne
dochter met een rijtuig zou afhalen, was intusschen genaderd. Toen hij
hoorde, wat hier voorviel, zeide hij overluid: „Indien hij was blijven
staan, zou ik hem geholpen hebben, dien lagen schelm!”

Hij berichtte nu, dat bet rijtuig gereed stond. Het was echter reeds te
laat. Door de hevige inspanning bij deze laatste uitbarsting van zijne
verontwaardiging waren de zwakke krachten van Bertram geheel uitgeput,
en toen hij weder op zijn stoel nederzeeg, blies bij, bijna zonder
doodstrijd, den laatsten adem uit.

Het uitdooven der levensvonk veroorzaakte zoo weinig verandering in
zijne trekken, dat het weeklagen van zijne dochter, toen deze zag dat
zijn oog gebroken was, en voelde dat zijn pols stil stond, het eerst
zijn dood aan de omstanders aankondigde.








VEERTIENDE HOOFDSTUK.


               De klok slaat één – wij letten op den tijd
               Alleen als zijne vlucht ons aangekondigd wordt,
               ’t Was wijs te zorgen, dat men ’t hooren moet.
               Plechtig, als englentaal, treft mij der klokken klank.

                                                                 Young.


De zedeles, welke de dichter zoo kunstig gehaald heeft uit de
noodzakelijke wijze om de vlucht der uren aan te kondigen, mag wel
toegepast worden op het aantal daarvan, die des menschen leven
uitmaken. Wij zien de ouden van jaren, de zwakken, en menschen die in
gevaarlijke ondernemingen gewikkeld zijn, en allen, die als het ware op
den rand van het graf staan, zonder eenige les te trekken uit het
gevaar waarin zij verkeeren, tot hun laatste uur werkelijk geslagen is,
dan, om éen kort oogenblik ten minste:


            „– Schrikken ons hoop en vreeze op
            En staren bevend over den smallen rand
            Van ’s levens afgrond – en zien wat?
            Een bodemlooze diepte – en somb’re eeuwigheid,
            Die hij niet ontgaat, –


De talrijke nieuwsgierigen en lediggangers, die met het uitzicht van
zich te vermaken, of, zoo als zij het zelven noemden, „om zaken te
doen” op Ellangowan gekomen waren, bekommerden zich er weinig om, wat
zij, die bij deze gelegenheid leden, gevoelden. Weinigen wisten
inderdaad iets van deze ongelukkige familie. De vader, ongelukkig, zwak
van geest en in stille afzondering levende, was sedert vele jaren, als
het ware, door zijne medemenschen vergeten; zijne dochter was onbekend
opgegroeid. Maar toen het bekend werd, dat den ongelukkigen Bertram het
hart door smart gebroken was, toen hij het huis zijner voorvaderen
verlaten moest, werd plotseling eene algemeene deelneming opgewekt,
even als de wateren uit de rotsen stroomen, als de profeet ze met zijn
staf aanraakt. Men sprak met achting van den hoogen ouderdom en den
onbevlekten naam van dit geslacht, en de heilige, aan het ongeluk
verschuldigde, eerbied, waarop in Schotland zelden te vergeefs
aanspraak gemaakt wordt, werd hier met recht betoond.

Mac-Morlan kondigde dadelijk aan, dat de geheele verkoop geen voortgang
zou hebben en dat hij de dochter vooreerst in het bezit zou laten, tot
zij met hare vrienden raadplegen en de begrafenis van haren vader
bezorgen kon.

Bij de algemeene deelneming had Glossin eerst eenige oogenblikken
gezwegen; maar toen hij zag, dat de algemeene verontwaardiging der
menschen niet tegen hem gericht was, verstoutte hij zich, te eischen
dat de verkooping voortgaan zoude.

„Ik neem het op mij, ze uit te stellen,” antwoordde Mac-Morlan, „en ben
verantwoordelijk voor de gevolgen. Ik zal het ook behoorlijk bekend
maken, wanneer de verkoop plaats zal hebben. Het is in ’t voordeel van
alle belanghebbenden, dat de landerijen den hoogstmogelijken prijs
opbrengen, en dat is zeker in dit oogenblik niet te verwachten. Ik neem
alle verantwoordelijkheid op mij.”

Glossin verwijderde zich uit het vertrek en verliet spoedig en
heimelijk het huis, waarschijnlijk tot zijn geluk, daar Hans, de
voerman, reeds bezig was, om eenen talrijken troep barrevoets gaande
jongens te bewijzen, dat het zeer geraden zou zijn, hem met een hagel
van steenen van het landgoed af te jagen.

Eenige vertrekken werden in der haast voor Lucie en het lijk haars
vaders in orde gebracht. Mannering dacht nu, dat zijne verdere
bemiddeling niet meer noodig was en zelfs verkeerd uitgelegd zou kunnen
worden. Bovendien bemerkte hij, dat verscheidene met het geslacht
Ellangowan vermaagschapte familiën, die inderdaad hunne voornaamste
aanspraak op eenig aanzien op deze verwantschap grondden, nu geneigd
waren aan hunne stamboomen eene schatting te betalen, waartoe het
ongeluk van hunne bloedverwanten hen nooit had kunnen bewegen. Zeven
aanzienlijke en rijke mannen betwistten elkander de eer, de begrafenis
van Bertram te regelen, even als een zevental steden zich de eer
betwistten om de geboorteplaats van Homerus te zijn, ofschoon geen
hunner hem bij zijn leven eene schuilplaats had aangeboden. Daar
Mannering nu begreep, dat zijne tegenwoordigheid verder nutteloos was,
besloot hij een reisje van veertien dagen te doen, na verloop van
welken tijd de uitgestelde veiling van het goed Ellangowan plaats zoude
hebben.

Vóór zijn vertrek verzocht hij echter Sampson te spreken. Toen de arme
man vernam, dat een vreemd heer naar hem vroeg, verscheen hij zonder
dralen. Op zijn ingevallen gelaat, welks trekken door de zoo korteling
geleden smart nog scherper geworden waren, was de verwondering over het
onverwacht verzoek te lezen. Hij maakte een paar diepe buigingen voor
Mannering, bleef vervolgens rechtop voor hem staan en wachtte geduldig
op diens bevelen.

„Gij kunt waarschijnlijk niet gissen,” zeide Mannering, „wat een
vreemdeling u te zeggen heeft?”

„Misschien wildet gij mij verzoeken, eenen jongeling in de fraaie
letteren en andere humaniora te onderwijzen: maar ik kan niet – ik kan
niet – ik heb nog iets van groot belang te verrichten.”

„Neen, Mijnheer Sampson, zoo ver gaan mijne wenschen niet. Ik heb geen
zoon, en mijne eenige dochter zoudt gij vermoedelijk voor geen
geschikte leerling houden.”

„Zeker niet,” hernam de argelooze man. „Intusschen heb ik juffrouw
Lucie in alle nuttige kundigheden opgeleid, ofschoon de huishoudster
haar in de nuttelooze kunst van knippen, zoomen en andere
huishoudelijke zaken onderwezen heeft.”

„Nu, het is juist over juffrouw Lucie dat ik spreken wilde. Gij kunt u
mijn gelaat denkelijk niet herinneren?”

Sampson, die gewoonlijk zeer afgetrokken was, herinnerde zich noch den
sterrewichelaar van vroegere jaren, noch den vreemdeling, die de partij
van zijn beschermer tegen Glossin gekozen had, zoo verward waren zijne
gedachten door den plotselijken dood van zijn vriend.

„Nu, dat doet niets ter zake,” vervolgde Mannering. „Ik ben een oude
bekende van uwen gestorven vriend, in staat en geneigd, om zijne
dochter in hare tegenwoordige omstandigheden te helpen. Buitendien ben
ik voornemens het goed te koopen, en wensch uit dien hoofde, dat het
huis en alles goed in orde gehouden worde: wilt gij nu zoo goed zijn,”
vervolgde hij, terwijl hij Sampson eene goudbeurs in de hand stak,
„deze kleine som voor de gewone huiselijke uitgaven te gebruiken?”

„Ver–ba–zend!” riep de verraste dominé uit. „Maar wilt gij niet wachten
–”

„Onmogelijk, Mijnheer Sampson! onmogelijk,” hernam Mannering, terwijl
hij zich verwijderde.

„Ver–ba–zend!” herhaalde Sampson en volgde den kolonel, met de beurs in
de hand, tot aan de trap. „Maar ten opzichte van dit geld –”

Mannering vloog zoo snel mogelijk de trappen af.

„Ver–ba–zend!” riep Sampson nu voor de derde maal en stond bij de
huisdeur. „Maar, wat dit geld aangaat –”

Maar Mannering zat reeds te paard en hoorde hem niet meer. De dominé,
die nooit voor zich zelven, noch voor een’ ander, het vierde gedeelte
van deze som, welke toch niet meer dan twintig guinjes bedroeg, in
bezit had gehad, overlegde bij zich zelven hoe hij met dit blinkende,
aan hem toevertrouwde goud handelen zou. Gelukkig vond hij ook in
Mac-Morlan eenen belangeloozen raadgever, die hem de beste middelen aan
de hand gaf, om het ten voordeele van miss Bertram te gebruiken, daar
er geen twijfel was, tot welk oogmerk de gever het bestemd had.

Verscheidene adellijke familiën noodigden Lucie Bertram nu dringend
uit, om van hare welwillende gastvrijheid gebruik te maken. Zij
gevoelde echter eenen natuurlijken tegenzin, eer als een voorwerp van
medelijden dan van gastvrijheid bij eene of andere familie in te wonen,
en besloot den raad en het gevoelen van haars vaders naaste
bloedverwante, mejuffrouw Margareta Bertram van Singleside, eene oude
ongehuwde dame, aan wie zij haren tegenwoordigen ongelukkigen toestand
geschreven had, af te wachten.

Haar vader werd deftig, maar zonder veel praal begraven, en nu kon de
ongelukkige wees zich slechts als de enkele bewoonster van het huis
beschouwen, waarin zij geboren was en den zwakken grijsaard met zoo
veel geduld en zorgvuldigheid opgepast had. Mac-Morlan gaf haar hoop,
dat zij niet onverwachts of onvriendelijk van deze schuilplaats beroofd
zou worden; maar het toeval wilde het anders.

Twee dagen vóor den bepaalden verkoopdag verwachtte Mac-Morlan ieder
oogenblik Mannering’s terugkomst, of ten minste een brief met eene
volmacht, om het landgoed voor hem te koopen. Maar te vergeefs; geen
van beide kwam. Toen de bepaalde dag aanbrak, ging hij zelf naar het
postkantoor; maar er waren nog geene brieven voor hem. Nu zocht hij
zich te overreden, dat de kolonel tegen den tijd van het ontbijt zou
komen, en verzocht zijne vrouw, haar best porselein voor den dag te
halen en alles tot ontvangst van den gast gereed te maken. Maar ook
deze hoop werd verijdeld. „Had ik dit kunnen vooruitzien,” zeide hij in
zich zelven, „ik zou geheel Schotland doorgereisd hebben, om iemand te
vinden, die tegen Glossin kon en wilde opbieden.”

Maar helaas! het was te laat. Het bepaalde uur sloeg en de gegadigden
verzamelden zich reeds in de herberg te Kippletringan, waar de
verkooping nu plaats zou hebben. Mac-Morlan verspilde met
voorbereidingen zoo veel tijd, als hij welstaanshalve maar konde, en
las de koopvoorwaarden zoo langzaam voor, alsof het zijn eigen
doodvonnis geweest ware. Zoo dikwijls de deur van het vertrek geopend
werd, keek hij op; maar zijne hoop werd hoe langer hoe flauwer. Hij
luisterde naar ieder gedruisch op straat, of hij ook het rollen van een
rijtuig of getrappel van paarden kon ontdekken; maar te vergeefs. Nu
kwam de troostrijke gedachte bij hem op, dat Mannering een’ ander
gevolmachtigd kon hebben, en gaarne zou hij het gebrek aan vertrouwen
op hem, dat daarin zou doorstralen, over het hoofd gezien hebben. Maar
ook deze hoop verdween. Glossin bood den hoogsten prijs voor de
heerlijkheid Ellangowan met alle landerijen. Daar hier niets tegen in
te brengen was en er geen hooger bieder optrad, zag Mac-Morlan zich
gedwongen na het aftoopen van een’ zandlooper, het gewone tijdperk, dat
den kooper toegestaan wordt om behoorlijke zekerheid te stellen, te
verklaren, dat de verkoop wettig gesloten en genoemde Gilbert Glossin
kooper van gezegde heerlijkheid en landerijen geworden was. De brave
ambtenaar weigerde aan een prachtig gastmaal, waarop Gilbert Glossin,
nu heer van Ellangowan, het overige gezelschap onthaalde, deel te
nemen, en ging zeer ontstemd naar huis. Hij zocht zijn misnoegen lucht
te geven door klachten over de onbestendigheid en luimen van de
Indische rijkaards, die geen veertien dagen lang, weten wat zij willen.
Maar zelfs deze troost zou hem spoedig benomen worden.

Des avonds om zes uur kwam er namelijk een renbode, „zoo dronken als
een zwijn,” gelijk de dienstmeid zich uitdrukte, met een’ langen brief
van den kolonel, welken hij vier dagen vroeger uit eene stad omstreeks
dertig uren van Kippletringan afgezonden had, inhoudende eene
behoorlijke volmacht voor Mac-Morlan, of voor wien ook, die door hem
aangewezen mocht worden, om de heerlijkheid Ellangowan met hare
aanhoorigheden te koopen. Mannering meldde tevens, dat eene gewichtige
familiezaak hem naar Westmoreland riep en verzocht hem, zijne brieven
onder adres van den heer Arthur Mervyn van Mervyn-Hall te zenden.

Mac-Morlan wierp in zijne eerste drift de volmacht de onschuldige
dienstbode naar het hoofd, en kon zich niet dan met moeite weerhouden,
zijne gramschap aan den renbode te koelen, door wiens traagheid en
dronkenschap hij zoo deerlijk teleurgesteld was.








VIJFTIENDE HOOFDSTUK.


                    Jan Schraap, – mijn goed, mijn goud zijn weg,
                    Koop nu mijn land van mij!
                    Geef me wat goud, o brave Jan,
                    Mijn land ten uwe zij!
                    Jan ving daarop te rekenen aan;
                    De som kwam keurig uit;
                    Hij gaf hem voor elken schellings waard
                    Niet meer dan twee drie duit.

                                                De Erfgenaam van Linne.


De Jan Schraap van Ellangowan was nog knapper dan die van wien de
dichter spreekt. Het gelukte hem bezit van de landerijen te krijgen
zonder een enkelen duit uit te betalen.

Zoodra Lucie Bertram deze smartelijke en, in de laatste dagen, geheel
onverwachte tijding kreeg, bespoedigde zij hare toebereidselen, om
onverwijld de vaderlijke woning te verlaten. Mac-Morlan bood haar
hierbij de behulpzame hand en verzocht haar zoo vriendelijk en
dringend, om in zijn huis te vertoeven tot zij antwoord van hare nicht
ontvangen, of een vast levensplan gemaakt zoude hebben, dat zij meende,
zulk eene welgemeende en hartelijke uitnoodiging niet van de hand te
kunnen wijzen zonder onbeleefd te zijn. De echtgenoote van Mac-Morlan
was eene zeer beschaafde vrouw, door geboorte en manieren best
berekend, om zulk een bezoek te ontvangen en Lucie het verblijf in haar
huis aangenaam te maken. Daar juffrouw Bertram nu niet langer voor
huisvesting behoefde te zorgen en van eene vriendelijke ontvangst
verzekerd was, maakte zij zich met een lichter hart gereed, om den
weinigen dienstboden van haren vader hun loon te betalen en vaarwel te
zeggen, wat, door de plaats hebbende omstandigheden, dubbel treffend
voor haar moest zijn. Zij ontvingen allen nog eene kleinigheid, boven
hetgeen zij te vorderen hadden, en namen onder dankzeggingen en
heilwenschen afscheid van hunne jonge meesteres. Er bleef niemand meer
in het vertrek dan de heer Mac-Morlan, die gekomen was om zijn gast
naar zijn huis te geleiden, dominé Sampson en Lucie Bertram.

„En nu,” zeide het arme meisje, „nu moet ik nog een’ mijner oudste en
beste vrienden vaarwel zeggen. God zegene u, beste Mijnheer Sampson, en
vergelde u al het goede, dat gij, vooral door uw’ onderricht, aan mij
gedaan hebt, en beloone u voor uwe vriendschap jegens mijn gestorven
vader! Ik hoop, dat ik nog dikwijls van u mag hooren!” Met deze woorden
drukte zij hem een papier met eenige goudstukken in de hand en stond
op, om de kamer te verlaten.

Sampson stond ook op, maar bleef sprakeloos van verbazing voor haar
staan. Het denkbeeld, van Lucie te scheiden, waarheen deze zich ook
mocht begeven, was in zijne eenvoudige ziel niet opgekomen. Hij legde
het geld op de tafel.

„Het is zeker te weinig,” zeide Mac-Morlan, die Sampson’s bedoeling
verkeerd opvatte, „maar de tegenwoordige omstandigheden –”

Sampson wenkte ongeduldig met de hand. „Het is niet om het geld,” zeide
hij, „om het geld is het niet – maar dat ik, die gedurende meer dan
twintig jaren mij aan haars vaders disch verzadigd heb, haar nu
verlaten, haar in smart en droefheid verlaten zal. – Neen, juffrouw
Lucie, dat kan uwe bedoeling niet zijn! Gij zoudt uws vaders ouden hond
niet verstooten, en zoudt gij mij erger behandelen dan een dier? Neen,
Lucie Bertram! zoo lang ik leef, kan ik niet van u scheiden. Ik zal u
niet tot last zijn, daar zal ik wel voor zorgen. Maar, gelijk Ruth tot
Naomi sprak: „verg niet dat ik u verlaten en zonder u terug zou keeren.
Waar gij henen gaat, zal ik henen gaan waar gij blijft, daar zal ik
blijven; uw volk is mijn volk en uw God is mijn God; waar gij sterft,
daar zal ik sterven en ook mijn graf hebben. Jehova straffe mij, zoo
iets, dan de dood alleen, ons van elkander zal scheiden.”

Bij deze woorden, het langste antwoord dat Sampson ooit gegeven had,
stroomden den goeden man de tranen uit de oogen. Lucie en Mac-Morlan
werden, door deze onverwachte uitbarsting van zijn gevoel en de uiting
van zijne onwankelbare gehechtheid, diep getroffen.

„Sampson,” zeide Mac-Morlan met vochtige oogen, „mijn huis is groot
genoeg; indien gij daar vertoeven wilt, zoo lang juffrouw Bertram mij
met haar bezoek wil vereeren, zal ik mij gelukkig rekenen, zulk eenen
waardigen en getrouwen vriend onder mijn dak te hebben.”

Om alle mogelijke tegenwerpingen van Lucie tegen het medebrengen van
zulk eenen onverwachten begeleider te voorkomen, voegde hij er op
kiesche wijze bij: „mijne zaken vorderen dikwijls eenen beteren
rekenaar, dan ik onder mijne klerken heb; het zou mij dus zeer
aangenaam zijn, als gij mij nu en dan daarbij wildet helpen.”

„Zeer gaarne, zeer gaarne,” antwoordde Sampson levendig; „ik versta het
gewone en het Italiaansche boekhouden.”

De voerman, die intusschen in de kamer gekomen was, om te berichten dat
het rijtuig gereed stond, was onbemerkt getuige van alles en verzekerde
naderhand aan de waardin van Kippletringan, dat „dit het roerendste en
treffendste tooneel was, dat hij ooit gezien had, het sterven van den
grijzen schimmel was er niets bij.” Deze onbeduidende omstandigheid had
later gewichtige gevolgen voor Sampson.

Mevrouw Mac-Morlan heette hare gasten hartelijk welkom. Haar gemaal
vertelde haar, even als den overigen huisgenooten, dat hij Sampson’s
hulp tot het uitpluizen van eenige verwarde rekeningen noodig had, en
dat deze, gemakshalve, zoo lang dit duurde, bij hem zoude inwonen.
Mac-Morlan’s wereldkennis bewoog hem de zaak op deze wijze voor te
stellen, daar hij wel inzag, dat Sampson, hoe eerbiedwaardig zijne
trouwe verkleefdheid zoo wel voor zijn hart als voor de familie
Ellangowan ook was, nochtans ongeschikt was als gezelschap van de dames
en, over het geheel, als begeleider van een mooi, jong meisje van
zeventien jaar, een vrij belachelijke figuur maakte.

Sampson verrichtte alles, wat Mac-Morlan hem toevertrouwde, met veel
ijver. Spoedig bemerkte men echter, dat hij iederen morgen, na het
ontbijt, op een bepaald uur verdween en tegen den tijd van het
middagmaal terug kwam. Den namiddag besteedde hij aan het kantoorwerk.
Eindelijk trad hij op een Zaterdag met zegevierende blikken voor
Mac-Morlan en legde twee goudstukken op tafel. „Waartoe moet dat
dienen, Sampson?” vroeg deze.

„Ten eerste, om u voor de onkosten, welke ik u veroorzaak, schadeloos
te stellen; het overige is ten behoeve van Mejuffrouw Bertram.”

„Maar, beste Sampson, uw werk op mijn kantoor vergoedt mij alles
rijkelijk; ik blijf nog in uw schuld, vriend!”

„Dan is alles voor juffrouw Bertram,” hernam Sampson dadelijk.

„Maar dominé! maar dit geld –”

„Is eerlijk verdiend, Mijnheer Mac-Morlan! Het is de milde belooning
van een jongen heer, dien ik dagelijks drie uren onderwijs in de oude
talen geef.”

Na eenige vragen bleek het, dat deze milde leerling niemand anders dan
de jonge Hazlewood was. Deze nam zijne lessen ten huize van vrouw
Candlisch, die Sampson’s belangelooze verkleefdheid overal ten hoogste
roemde en hem daardoor zulk eenen onvermoeiden en edelmoedigen leerling
verschaft had.

Mac-Morlan was hierover zeer verwonderd. Dominé Sampson was wel een
zeer geleerd en uitmuntend man en de klassieke schrijvers waren zonder
twijfel wel waard gelezen te worden; maar dat een jongeling van twintig
jaren zulk eene vurige zucht voor de letteren zou hebben, dat hij
dagelijks een paar uren ver heen en terug reed, enkel om onderwijs van
Sampson te ontvangen, kwam hem toch vrij ongeloofelijk voor. Er was
weinig list noodig, om Sampson uit te hooren, daar de eerlijke man
nooit aan strikvragen dacht. „Weet juffrouw Bertram wel, hoe gij uwen
tijd besteedt, vriend?”

„Tot nog toe niet. Mijnheer Karel Hazlewood heeft mij bevolen, dat voor
haar geheim te houden, uit vrees, dat zij anders zwarigheid zou maken,
den kleinen bijstand, die hieruit voor haar voortvloeit, aan te nemen;
maar het kan zeker niet lang voor haar verborgen blijven, daar de jonge
heer voornemens is, bij gelegenheid, zijne lessen hier in huis te
nemen.”

„Zoo! zoo! Is dat zijn bedoeling. Nu wordt het mij duidelijk. Maar zeg
mij eens, Sampson, brengt gij deze drie uren enkel met lessen en
vertalen door?”

„Dat juist niet, wij voeren tusschenbeide ook wel gesprekken, om het
leeren te veraangenamen: Neque semper arcum tendit Apollo.” (Apollo
houdt den boog niet altijd gespannen.)

Mac-Morlan vroeg verder naar den hoofdinhoud van die gesprekken.

„Wij spreken over onze voormalige ontmoetingen op Ellangowan, maar ook
zeer dikwijls over juffrouw Lucie. Mijn leerling gelijkt in dat opzicht
op mij, Mijnheer Mac-Morlan. Wanneer ik over haar begin te spreken,
weet ik nooit wanneer ik ophouden zal; en, zoo als ik dikwerf
schertsende zeg,” voegde hij er bij; „zij ontrooft ons de helft onzer
uren.”

„Zoo, zoo,” dacht Mac-Morlan, „waait de wind uit dien hoek!” Hij had
ook reeds vroeger iets van eene goede verstandhouding tusschen de jonge
lieden gehoord.

Hij overlegde nu, welke houding voor Lucie en ook voor hem zelven het
raadzaamst zou zijn, daar de oude Hazlewood machtig rijk, eerzuchtig en
wraakgierig was, en bij eene verbintenis voor zijn zoon bovenal rijkdom
en aanzien verlangde. Eindelijk besloot hij, bij de eerste gelegenheid,
dat hij Lucie, van wier verstand en doorzicht hij een gunstig denkbeeld
koesterde, alleen zoude aantreffen, haar de zaak als een onbeduidend
nieuws mede te deelen. Dit deed hij zoo natuurlijk mogelijk. „Ik wensch
u geluk, juffrouw Bertram, met onzen vriend Sampson’s fortuin; hij
heeft een’ leerling gekregen, die hem voor zes lessen in de week in het
Grieksch en Latijn twee guinjes betaalt.”

„Waarlijk? dat verheugt mij evenzeer, als het mij verwondert. Maar wie
kan zoo edelmoedig zijn? Is kolonel Mannering teruggekomen?”

„Neen, neen, de kolonel Mannering niet; maar wat denkt gij van uw
kennis Karel Hazlewood? Hij spreekt er over, om zijne lessen hier te
nemen. Ik hoop, dat wij dit zullen kunnen schikken.”

Een hooge blos bedekte Lucie’s wangen. „Om ’s hemels wil, Mijnheer
Mac-Morlan!” zeide zij, „veroorloof dat niet; Karel Hazlewood heeft
daarover reeds verdriet genoeg gehad.”

„Over de klassieke schrijvers, mijne lieve? Het gaat den meesten jongen
heeren zeker wel eens zoo; maar tegenwoordig studeert hij uit eigene
verkiezing.”

Lucie antwoordde niet en haar gastheer deed geene pogingen om het
gesprek verder voort te zetten, daar zij over zijn bericht scheen na te
denken om bij zich zelve een besluit te nemen.

Den volgenden dag vond zij gelegenheid, om met Sampson te spreken. Zij
betuigde hem zeer vriendelijk haren hartelijken dank voor zijne
belangelooze gehechtheid en hare vreugde over zijne voordeelige lessen,
maar gaf hem tevens te kennen, dat de wijze, waarop hij thans het
opzicht over Karel Hazlewood’s studiën hield, zoo lastig voor zijn
leerling zijn moest, dat hij beter doen zoude, zoo lang dit onderwijs
duurde, van haar te scheiden en bij zijn kweekeling in huis, of, ten
minste, zoo dicht mogelijk bij hem te wonen.

Sampson wilde, zoo als zij wel verwacht had, van dit voorstel niets
hooren. Hij wilde haar niet verlaten, al kon hij ook onderwijzer van
den prins van Walles worden. „Maar ik zie het wel,” voegde hij er bij;
„gij zijt te trotsch, om mijnen bijstand aan te nemen; ik word u
misschien tot last.”

„Neen, waarlijk niet! Gij waart mijns vaders oudste en bijna eenige
vriend. Ik ben niet trotsch, dat weet God; ik heb er geene reden toe.
In andere dingen kunt gij doen, wat u goed dunkt; maar doe mij het
genoegen en zeg den jongen Hazlewood, dat gij met mij over zijne
studiën gesproken hebt en dat ik van gevoelen was, dat er niet aan te
denken, ja dat het onmogelijk voor hem zou zijn, zijne lessen hier in
huis te nemen.”

Sampson verliet haar geheel ter neer geslagen, en toen hij de deur
dicht deed, kon hij zich niet weerhouden, de uitroeping van Virgilius
over de veranderlijkheid der vrouwen, „varium et mutabile,” tusschen de
tanden te mompelen. Den volgenden dag kwam hij met een droevig gelaat
bij Lucie en overhandigde haar een brief. „Karel Hazlewood wil met
zijne lessen uitscheiden,” zeide hij; „maar hij heeft mij grootmoedig
schadeloos gesteld voor hetgeen ik hierbij verlies. Hoe zal hij echter
zich zelven het verlies der kundigheden, welke hij onder mijne leiding
verkregen zou hebben, vergoeden? Ook ten opzichte van het schrijven had
hij mijn onderwijs zoo noodig. Hij besteedde een geheel uur, om dit
kleine briefje te schrijven, en bedierf vier pennen en menig vel
papier. In drie weken zou hij eene vaste, vlugge, duidelijke, leesbare
hand gekregen hebben – ik had eenen meesterlijken schrijver van hem
gemaakt. Maar, Gods wil geschiede.”

De brief was kort en vol klachten over de wreedheid van juffrouw
Bertram, die niet alleen weigerde hem te zien, maar hem zelfs niet
vergunnen wilde, zijdelings naar haar welzijn te vernemen en haar
eenigen dienst te bewijzen. Aan het slot verzekerde hij, dat hare
strengheid te vergeefs en niet in staat zou zijn, zijne genegenheid te
doen wankelen.

Sampson kreeg, door medewerking van vrouw Mac-Candlish, wel weder
eenige andere leerlingen, maar van een geheel anderen stand en op verre
na zoo mild niet in het beloonen van zijn onderwijs als Karel
Hazlewood. Hij verdiende iets en stelde er zijnen grootsten roem in,
zijne geringe verdiensten, waarvan hij slechts eene kleinigheid voor
rook- en snuiftabak aftrok, wekelijks aan Mac-Morlan ter hand te
stellen.

En nu moeten wij Kippletringan verlaten, om naar den held onzer
geschiedenis om te zien, opdat onze lezers niet vreezen mogen, hem nog
eenmaal gedurende een vierde van eene eeuw uit het oog te verliezen.








ZESTIENDE HOOFDSTUK.


    Ons Grietje is ’n slordige meid, geeft niets om onze lessen;
    Een dochter is een last voorwaar, die niet loont onze zorgen,
    Want, is zij eenmaal opgeschikt en klaar op allen zessen,
    Werpt zij zich weg zoodra zij kan, liever van daag dan morgen.

                                                       Bedelaars-opera.


Na den dood van Bertram had Mannering eene kleine reis ondernomen, met
het voornemen, vóor den verkoop van het goed Ellangowan terug te komen.
Hij bezocht dus Edinburg en meer andere plaatsen, maar op zijn
terugreis naar het zuidwestelijk gedeelte van Schotland, waar ons
verhaal te huis behoort, ontving hij in eene stad, omstreeks dertig
uren van Kippletringan verwijderd, een brief van zijn vriend Mervyn,
welks inhoud niet zeer aangenaam voor hem was. Wij hebben ons het recht
aangematigd de geheimen van den heer Mannering mede te deelen en zullen
dus den lezer een uittreksel aanbieden van hetgeen zijn vriend hem
schreef.

„Vergeef mij, waarde vriend, dat ik u de smart veroorzaakt heb, de
pijnlijke wonden, waarover gij in uw brief schrijft, weder open te
scheuren. Ik had altoos gehoord, ofschoon het misschien onwaar is, dat
Brown’s oplettendheden uwe dochter gegolden hadden. Doch, hoe dit ook
geweest zij, het was niet te veronderstellen, dat zijne stoutheid, in
uwe omstandigheden, onopgemerkt en ongestraft zou blijven. Verstandige
mannen zeggen, dat wij het ons aangeboren recht van zelfverdediging
slechts aan de burgerlijke maatschappij afstaan, op die voorwaarde, dat
de bepalingen der wet ons beschermen zullen. Waar dit niet geschieden
kan, vindt de afstand geene plaats. Niemand zal, bij voorbeeld,
beweren, dat ik niet even goed als een Indiaansche wilde, die wetten
noch overheid erkent, gerechtigd ben, mijne beurs en mijn leven tegen
eenen struikroover te verdedigen. De vraag, of ik mij onderwerpen moet
of wederstand bieden mag, moet door mijn toestand en mijne hulpmiddelen
beslist worden. Indien ik echter, gewapend en gelijk in sterkte,
onrecht en geweld van iemand, hij zij mijn meerdere of mindere, duld,
zonder mij er tegen te verzetten, zal dit bezwaarlijk in mij of iemand
anders, ten zij eenen kwaker, aan godsdienstig of zedelijk gevoel
toegeschreven worden. Met een aanval op mijne eer, is het naar mijn
inzien nagenoeg hetzelfde geval. De beleediging, ofschoon onbeduidend
in zich zelve, heeft veel gewichtiger gevolgen voor het volgend leven,
dan het kwaad of nadeel, dat een straatroover iemand kan doen; en
herstel of vergoeding er van staat veel minder in de macht der openbare
gerechtigheid, of liever is volstrekt buiten haar bereik. Indien iemand
mij, Arthur Mervyn, van mijne beurs berooven wilde en ik eene middelen
tot verdediging, of geen verstand of moed had om ze te gebruiken, zou
het gerechtshof te Lancaster of Carlisle mij, door het ophangen van den
roover, recht verschaffen. – Maar wie zal zeggen, dat ik verplicht ben
op dit recht te wachten en mij eerst te laten uitplunderen, indien ik
zelf de middelen en den moed heb, om mijn eigendom te beschermen? Maar
indien mij eene beleediging aangedaan wordt, welke ik niet verdragen
kan zonder mijn karakter, bij mannen van eer, voor altijd te bezoedelen
en waarvoor de twaalf opperrechters van Engeland, benevens den
Grootkanselier mij geene vergoeding kunnen geven, hoe kan dan de wet of
de rede mij verbieden, datgene te beschermen, dat ieder man van eer
veel dierbaarder zijn moet en is, dan zijn geheel vermogen? Over het
godsdienstig gezichtspunt van de zaak wil ik niet spreken, voor dat ik
een eerwaardig geestelijke vind, die zelfverdediging, zoowel van leven
als van eigendom, veroordeelt. Indien men hare geoorloofdheid in dat
geval toestemt, kan men, dunkt mij, weinig onderscheid maken tusschen
verdediging van leven en vermogen, en verdediging van goeden naam en
eer. Dat deze laatsten door lieden van een geheel anderen stand in de
maatschappij, misschien van onbesmette zeden en onbesproken karakter,
aangerand kunnen worden, kan mijn wettig recht van zelfverdediging niet
in den weg staan. Het kan mij smarten, dat de omstandigheden mij in een
strijd met zoo iemand gewikkeld hebben; maar dezelfde smart zou ik
gevoelen, wanneer een edele vijand, in een burgeroorlog, onder mijn
zwaard viel. Ik wil niet verder over deze zaak met de Casuïsten
twisten, maar alléen nog aanmerken, dat ik door het geschrevene noch
den vechter van beroep, noch den aanvaller, in eene zaak van eer
verdedigen wil. Het is alleen mijn doel hem te verontschuldigen, die
door eene beleediging, welke niemand, zonder voor altijd zijn aanzien
en zijne achting in de maatschappij te verliezen, geduldig verdragen
kan, tot den strijd gedwongen wordt.

„Het spijt mij, dat gij voornemens zijt u in Schotland neer te zetten;
het verheugt mij echter, dat de afstand niet onmetelijk en de ligging
geheel in ons voordeel is. Van Devonshire naar Westmoreland te reizen,
kon eenen Oost-Indiër doen huiveren; maar een uitstap van Galloway of
Dumfriesshire naar ons, brengt hem eene schrede, ofschoon dan ook maar
eene kleine, nader bij de zon. Indien overigens, zoo als ik
veronderstel, het oude spookslot, waarin gij vóór vier of vijf en
twintig jaren, op uwe reis door het noorden van Schotland, voor
sterrewichelaar gespeeld hebt, tot het landgoed behoort, dat gij op het
oog hebt, dan kan ik ook niet hopen, dat gij u van den koop zult laten
afschrikken, daar ik u dat tooneel te dikwijls met kluchtige zalving
heb hooren verhalen. Ik hoop nochtans, dat de gastvrije heer nog in het
land der levenden is en dat zijn kapelaan, om wien gij ons zoo dikwijls
hebt doen lachen, deze wereld ook nog niet verlaten heeft.

„Kon ik mijn brief hier maar sluiten, waarde Mannering! want het valt
mij ten uiterste moeielijk u het verdere te verhalen, ofschoon ik u
vooruit verzekeren kan, dat gij voor geen opzettelijk wangedrag van
mijne tegenwoordige pupil, Julia Mannering, behoeft te vreezen. Maar ik
wil, als altijd, kort wezen. Zie hier de zaak, in weinige woorden.

„Uwe dochter heeft veel van den romantischen aard van haar vader, en
tevens iets van de zucht naar bewondering, welke alle schoone vrouwen
min of meer eigen is. Bovendien zal zij waarschijnlijk uwe erfgename
zijn; eene omstandigheid van weinig gewicht voor hen, die Julia met
mijne oogen beschouwen; maar een machtig lokaas voor schijnheiligen,
listigen en onwaardigen. Gij weet, hoe ik met haar over hare stille
zwaarmoedigheid, over hare eenzame wandelingen, des morgens vóor dat er
iemand op is en des avonds bij maanlicht, wanneer alles te bed ligt of,
wat hier hetzelfde is, aan de speeltafel zit, geschertst heb. Het
voorval, dat ik u hier verhalen zal, zou ook wel als eene scherts
beschouwd kunnen worden; maar ik wilde liever, dat de scherts van u dan
van mij kwam.

„In de laatste veertien dagen hoorde ik een paar malen laat in den
nacht, of zeer vroeg in den morgen, het kleine Hindo-liedje, waarmede
uwe dochter zoo ingenomen is, op de fluit blazen. Ik dacht in het eerst
dat de eene of andere bediende, die veel van muziek hield en des daags
aan zijne neiging voor deze kunst niet voldoen kon, dit stille uur
gekozen had, om de tonen, welke hij misschien onder zijn werk gehoord
had, na te volgen. Maar gisteren avond zat ik laat op mijn
studeervertrek, dat vlak onder Julia’s kamer is, en hoorde, tot mijne
verwondering, niet alleen duidelijk de fluit, maar werd ook overtuigd,
dat de tonen van het meer, onder het venster, kwamen. Nieuwsgierig, te
weten, wie ons op zulk een ongewoon uur eene serenade bracht, sloop ik
zachtjes naar mijn venster. Er waren echter andere bespieders dan ik.
Gij zult u herinneren, dat Julia dit vertrek verkoos, wegens een balkon
vóor het venster, dat op het meer uitzag. Ik hoorde, dat het venster en
de blinden opengedaan werden en dat zij met iemand sprak die van
beneden antwoordde. Ik kon mij in hare stem niet bedriegen; ik hoorde
ze te duidelijk, en de toon was zacht en vleiend. Om der waarheid niet
te kort te doen, moet ik hier nog bijvoegen, dat de stem van beneden
uiterst teêr en hartstochtelijk luidde; maar van den inhoud van het
gesprek kan ik niets zeggen. Ik schoof mijn venster open, om iets meer
van dit Spaansche rendez-vous te hooren; maar, hoe voorzichtig ik het
ook deed, werd het sprekende paar toch door het geraas gestoord, en
oogenblikkelijk werd Julia’s venster dichtgemaakt en de blinden
gesloten. Het slaan van een paar riemen in het water verried mij, dat
de mannelijke deelhebber in het gesprek zich verwijderde. Ik zag ook
inderdaad zijn schuitje, dat hij zeer behendig bestuurde, pijlsnel over
het meer vliegen. Den volgenden morgen ondervroeg ik, schijnbaar
onverschillig, eenigen der dienstboden, en hoorde dat de jachtopziener,
bij het doen der gewone ronden, tweemaal die boot, met éen man er in,
onder het huis gezien en de fluit gehoord had. Ik durfde geen verder
onderzoek doen, uit vrees van Julia onder verdenking te brengen bij
hen, die ik daarnaar vragen moest. Bij het ontbijt liet ik mij, als bij
toeval, een enkel woord over de muziek van den vorigen nacht ontvallen,
en verzeker u, dat uwe dochter beurtelings bloosde en verbleekte. Ik
gaf aanstonds eene wending aan de zaak, welke haar kon doen denken, dat
mijne aanmerking enkel toevallig was. Sedert dien tijd brandt er een
licht op mijne studeerkamer, en laat ik de blinden open, om onzen
nachtelijken gast van zijne bezoeken af te schrikken, en heb, wegens
het gure weder en de vochtige nevels van den naderenden winter,
verzocht hare eenzame wandelingen te staken. Zij onderwierp zich
hieraan met eene lijdelijkheid, die volstrekt niet in haar karakter
ligt, en welke mij, om de waarheid te zeggen, bij de geheele zaak het
minst van alles aanstaat. Julia heeft te veel van den inborst van haar
waarden vader, om zich geduldig in hare neigingen te laten dwarsboomen,
indien zij niet bij zich zelve eenigszins overtuigd ware, dat het
voorzichtig is, allen twist te vermijden.

„Hiermede is mijn verhaal geëindigd, en nu moogt gij beoordeelen, wat u
te doen staat. Ik heb mijne goede vrouw niets van de geheele zaak
gezegd, daar zij, de zwakheden van haar geslacht gaarne willende
bemantelen, er zeker veel tegen in te brengen zou hebben, dat ik u
hiervan kennis gaf. Misschien had zij ook wel in het hoofd gekregen, om
op Julia hare welsprekendheid te oefenen, welke hier, vrees ik, meer
kwaads dan goeds gedaan zou hebben, hoe machtig die ook zijn moge,
wanneer zij tegen mij, op wettige wijze, gericht is. Mogelijk zult gij
het zelf ook het voorzichtigst oordeelen, u te houden, als of gij van
dit voorval niets wist, en uwe dochter daarover niet te onderhouden.
Julia gelijkt zeer veel op zekeren vriend van mij: zij heeft eene
vlugge en levendige verbeeldingskracht en een fijn gevoel, waardoor
dikwijls zoo wel het goede als het kwade, dat men in het leven vindt,
overdreven wordt. Het is nochtans een bekoorlijk meisje, even
edelmoedig en geestig, als beminnelijk. Ik heb haar den kus, dien gij
haar gezonden hebt, van ganscher harte gegeven en, tot belooning, tikte
zij mij geducht op de vingers. Voorts bid ik u, kom zoo spoedig terug
als gij kunt, en verlaat u intusschen op de zorg van uw getrouwen
vriend,

Arthur Mervyn.


P. S. Gij zult natuurlijk wenschen te weten, of ik ook in de verte kan
gissen wie de nachtelijke fluitspeler is. Dat kan ik waarlijk niet.
Hier in den omtrek is geen jongeling, door rang en vermogen gerechtigd
naar de hand van uwe dochter te dingen, van wien ik denken kan, dat hij
zulk eene rol zou spelen. Maar aan de andere zijde van het meer, bijna
recht tegenover Mervyn-Hall, is eene verwenschte kroeg, de
verblijfplaats van allerhande voetgangers, dichters, tooneelspelers,
schilders en muziekanten, die daar komen en over ons schilderachtig
land raaskallen, verzen maken en allerhande zotheden begaan. Onze
landstreek moet wezenlijk eenigszins voor ware schoonheden boeten,
omdat daardoor deze zwerm van gekken hier heen gelokt wordt. Ware Julia
mijne dochter, dan zou ik ten haren opzichte het meest voor een’ van
deze kwasten bevreesd zijn. Zij is grootmoedig en romanesk en schrijft
iedere week zes vellen vol aan eene vriendin, en in zulk een geval is
het eene erge zaak, gebrek aan een onderwerp te hebben, hetzij dat men
het gevoel of ook slechts de pen wil oefenen. Nog eens, vaarwel! Wilde
ik deze zaak ernstiger behandelen dan ik gedaan heb, dan zou ik uw
gevoel kwetsen; ging ik ze met stilzwijgen voorbij, dan zou ik mij
zelven in een dubbelzinnig daglicht plaatsen.”

Het gevolg van dezen brief was, dat Mannering, nadat hij den
trouweloozen bode met de noodige volmacht voor Mac-Morlan, tot het
koopen van de heerlijkheid Ellangowan, afgezonden had, zijn paard weêr
naar het zuiden wendde en zich nergens ophield, tot dat hij de woning
van zijn vriend Mervyn, aan den oever van een der meren van
Westmoreland bereikt had.








ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.


                 De genadige Hemel gaf den menschen het geschrift
                 Ten baat van minnaars en rampzaalge minnaressen,
                 Of ook ten dienst van schrijvers, die verkiezen.
                 Den held zijn eigen weervaren te laten schrijven.

                                                             Naar Pope.


Toen Mannering uit Indië naar Engeland teruggekeerd was, had hij zijne
dochter dadelijk in een gunstig bekend opvoedingsgesticht voor meisjes
geplaatst. Maar reeds na verloop van drie maanden nam hij haar weder
van daar weg, daar hare vorderingen in de kundigheden, welke zij,
zooals hij wenschte, nog verwerven moest, niet zoo groot waren, als
zijn ongeduld verwachtte. Maar Julia had toch tijd genoeg gehad, om
eene eeuwige vriendschap met juffrouw Mathilda Marchmont, een meisje
van omstreeks negentien jaren, dus ten naastenbij van haren leeftijd,
te sluiten. Aan deze getrouwe vriendin werden de dikke brieven
gezonden, welke, zoo lang Julia als gast op Mervyn-Hall was, op de
vleugels van de post van daar vertrokken. Tot opheldering van onze
geschiedenis zal het noodig zijn, eenige uittreksels van deze brieven
mede te deelen.




EERSTE UITTREKSEL.

„Helaas, liefste Mathilda, hoe treurig is het verhaal mijner
lotgevallen! Sedert de wieg hebben rampen uwe ongelukkige vriendin
vervolgd. Om eene beuzeling moesten wij gescheiden worden: om eene
onnauwkeurige uitdrukking in mijn Italiaansch opstel en om drie valsche
noten in eene sonate van Paesiello! Maar dat ligt in het karakter van
mijnen vader, van wien ik onmogelijk zeggen kan, of ik hem meer bemin,
bewonder of vrees. Zijn voorspoed in de wereld en in den oorlog, zijne
gewoonte om elke hinderpaal, zelfs wanneer ze onoverwinnelijk scheen,
door inspanning van eigen kracht uit den weg te ruimen, – dit alles
heeft hem zoo opvliegend en onverzettelijk gemaakt, dat hij geene
tegenspraak dulden, noch inschikkelijk zijn kan ten opzichte van de
gebreken van anderen. Hierbij komt nog, dat hij zelf uitstekend bekwaam
is. Weet gij, dat er een gerucht geloopen heeft, dat ook door eenige
geheimzinnige woorden, welke mijne arme moeder zich liet ontvallen, ten
halve bevestigd werd, dat hij nog andere, thans voor de wereld
verlorene kundigheden bezit, die hem in staat stellen de donkere
schaduwbeelden van toekomstige gebeurtenissen op te roepen? Moet niet
de gedachte aan zulk eene macht, of zelfs aan de buitengewone
geestkracht en het verhevene verstand, welke de wereld daarvoor houden
mag, – moet niet reede dit den bezitter van zulke kennis met eene
geheimzinnige grootheid bekleeden? Gij zult dit dweeperij noemen, lieve
Mathilda, maar bedenk, dat ik in het land ben opgevoed, waar bijgeloof
en tooverij eene groote rol spelen, en dat ik in mijne kindsheid met
sprookjes, welke gij slechts uit eene ellendige Fransche vertaling
kent, in slaap gewiegd ben. O Mathilda, ik wenschte wel, dat gij de
donkere gezichten van mijne Indiaansche oppassters gezien hadt, terwijl
zij in stille aandacht naar het tooversprookje luisterden, dat, half
poëzie half proza, van de lippen des verhalers vloeide. Geen wonder dat
de Europeesche verdichtselen mij koud en droog voorkomen, na dat ik
gezien heb, welken verbazenden indruk de Oostersche verdichtselen op de
toehoorders maken.”




TWEEDE UITTREKSEL.

„Gij kent mijn hartsgeheim, lieve Mathilda! Gij weet, welke gevoelens
ik voor Brown koester; ik zeg niet, hoe dierbaar mij zijn aandenken is;
want ik ben overtuigd, dat hij nog leeft en mij getrouw is. Hij werd in
zijne liefde jegens mij door mijne overledene moeder aangemoedigd.
Misschien was dit zeer onvoorzichtig, wanneer men de vooroordeelen van
mijn vader ten opzichte van rang en geboorte in aanmerking neemt. Maar
was het wel van mij, die toen bijna nog een kind was, te verwachten,
dat ik wijzer zou zijn dan moeder, onder wier opzicht ik natuurlijk
geplaatst was? Mijn vader, die altijd door zijn dienst als krijgsman
bezig gehouden werd, zag ik slechts zelden, en men leerde mij meer met
eerbiedige vrees, dan met liefdevol vertrouwen tot hem op te zien. Gave
God, dat het anders geweest ware! Het zou thans misschien beter voor
ons allen zijn!”




DERDE UITTREKSEL.

„Gij vraagt mij, waarom ik niet aan mijn vader zeg dat Brown nog leeft,
of ten minste, dat hij de wonde, die hij in hun ongelukkig tweegevecht
ontving, overleefd, en aan mijne moeder geschreven heeft, dat hij
geheel hersteld was en veel hoop had, spoedig uit zijne gevangenschap
te ontvluchten. Ik heb gewichtige redenen daartoe. Een krijgsman, die
in den oorlog, zijn dagelijksch werk, zoo dikwijls zijn natuurgenoot
verslagen heeft, gevoelt waarschijnlijk geene onrust bij de herinnering
aan het vermeende ongeluk, dat mij bijna van schrik deed versteenen.
Indien ik hem den brief aan mijne moeder toonde, moest er dan niet uit
volgen, dat de levendige Brown, die zijne aanspraken, waarom mijn vader
voorheen naar zijn leven gestaan heeft, hardnekkig volhoudt, veel
gevaarlijker voor de rust van zijn gemoed zou zijn, dan nu bij zijn
vermeenden dood. Indien hij uit de handen dier roovers ontsnapt, dan
zal hij, hiervan ben ik overtuigd, spoedig in Engeland komen, en dan is
het ook nog steeds vroeg genoeg, om te overleggen, hoe ik mijn’ vader
zijn bestaan ontdekken zal. Maar indien, helaas! mijne vaste en
onwankelbare hoop mij bedroog, waartoe zou ik dan een geheim
ontsluieren, waaraan zoo vele smartelijke herinneringen verbonden zijn?
Mijne waarde moeder vreesde de ontdekking er van zoo zeer, dat ik
geloof, dat zij mijn vader liever in den waan wilde laten, dat Brown’s
oplettendheden haar golden, dan hem te openbaren dat Brown eigenlijk
mij op het oog had. Mathilda! hoeveel eerbied ik ook aan de
nagedachtenis van mijne moeder verschuldigd ben, ik mag toch niet
onrechtvaardig jegens mijn vader zijn. Het dubbelzinnig gedrag van
mijne moeder kan ik, als onrechtvaardig jegens mijn vader en hoogst
gevaarlijk voor haar en mij, nooit goedkeuren. Doch, vrede zij hare
asch! Hare daden werden meer door haar hart, dan door haar hoofd
geregeld; en zou hare dochter, die al hare zwakheden geërfd heeft, de
eerste wezen, die den sluier voor hare gebreken wegtrekt?”




VIERDE UITTREKSEL.

                                                            Mervyn-Hall

„Is Indië het land der wonderen, waarde Mathilda, dan is hier het land
der poëzie. De natuurtooneelen zijn prachtig en verheven: donderende
watervallen, hooge bergen, die hunne kruinen tot aan den hemel
verheffen, meren, die door schaduwrijke valeien kronkelen en met iedere
bocht naar nog meer romaneske plekken voeren, en rotsen, die tot aan de
wolken reiken. Hier het wilde en woeste van Salvator Rosa, dáár de
betooverende tooneelen van Claude Lorrain. Het verheugt mij ook ten
minste één voorwerp te vinden, waarvoor mijn vader met geene mindere
geestdrift is bezield, dan ik. Als schilder en dichter beide, is hij
een bewonderaar der natuur, en dikwijls heb ik met het grootste
genoegen hem den aard en de oorzaak van deze heerlijke bewijzen harer
scheppende kracht hooren ontleden. Ik wenschte maar dat hij zich hier,
in deze betooverende landstreek wilde nederzetten! Maar hij wil verder
naar het noorden en is thans juist op reis, om, naar ik me verbeeld, in
Schotland een landgoed te koopen, waar hij zich voor goed vestigen wil.
Herinneringen uit zijne jeugd boezemen hem eene bijzondere liefde voor
dat land in. Ik moet mij dus nog verder van u verwijderen, lieve
Mathilda, voor dat ik eene vaste woonplaats heb. En welk eene vreugde
zal het voor mij zijn, als ik eens zeggen kan: „kom Mathilda, en wees
de gast van uwe getrouwe Julia!”

„Ik bevind mij thans ten huize van den heer en Mevrouw Mervyn, oude
vrienden van mijn vader. De dame is eene goede, zorgvuldige, eerbare
huisvrouw; maar fijne beschaving en verbeelding moet gij bij haar
evenmin zoeken als bij Juffer Julia. Lees maar: – gij ziet, dat ik de
bijnamen, die wij op school uitvonden, niet vergeten heb! De heer
Mervyn verschilt véel van mijn vader, ja is een geheel ander mensch;
maar hij vermaakt mij en heeft van zijn kant geduld met mij. Hij is een
gezet man, zeer goedaardig, heeft veel gezond verstand en scherp
oordeel, schertst gaarne. Daar hij denkelijk in zijne jeugd een beau
garçon was, is hij niet geheel zonder verbeelding op dat punt en is
bovendien met hart en ziel landbouwer. Ik vind er vermaak in, met hem
op de toppen der bergen en tot aan den voet der watervallen te klimmen;
maar daarentegen moet ik dan zijne rapen, zijn klaver en zijne vreemde
grassoorten bewonderen. Me dunkt, hij beschouwt mij als een eenvoudig,
romanesk, goedaardig meisje, dat (het woord wil er uit) niet van
schoonheid ontbloot is, en ik houd het er voor, dat Mijnheer goeden
smaak betoont wat vrouwelijke bevalligheid betreft, maar verwacht
geenszins, dat hij verder in mijn binnenste zou weten door te dringen.
Hij schertst met mij, laat zich door mij bij de hand leiden en klautert
naast mij voort (want de lieve man is thans door de jicht gekweld),
terwijl hij oude geschiedenissen uit de groote wereld, waarvan hij veel
gezien heeft, vertelt, waarbij ik toeluister, grimlach en zulk een
vriendelijk en mooi gezichtje zet, als ik maar kan, en mij zoo
eenvoudig mogelijk voordoe. Op deze wijze leven wij zeer tevreden met
elkander voort.

„Maar ach, liefste Mathilda! hoe zou ik mijn tijd, zelfs in dit
betoverend paradijs, aan de zijde van een paar menschen, die zoo weinig
passen bij de natuurtooneelen rondom hen, kunnen doorbrengen, indien
gij mij niet zoo getrouw op mijne weinig belangrijke brieven wildet
antwoorden! Ik bid u, schrijf mij toch ten minste iedere week drie
malen. Aan stof kan het u zeker niet ontbreken.”




VIJFDE UITTREKSEL.

„Hoe zal ik u mededeelen, wat ik u nu te zeggen heb? Mijne hand en mijn
hart sidderen nog zoo hevig, dat het schrijven mij bijna onmogelijk is.
Zeide ik u niet, dat hij nog leefde? Zeide ik u niet, dat ik niet
wanhopen wilde? Hoe kondet gij denken, waarde Mathilda, dat mijn
voorgevoel, omdat ik zoo jong van hem gescheiden ben, eer uit eene
vurige verbeelding dan uit mijn hart ontsproten was? Neen, hoe dikwijls
wij ons ook in de gevoelens van ons hart mogen bedriegen, ik was zeker,
dat dit gevoel echt was. Maar laat ik u alles verhalen, lieve vriendin,
en deze bekentenis, het sterkste bewijs van mijne openhartigheid jegens
u, zij het heiligste pand van onze vriendschap.

Men gaat hier vroeg te bed, vroeger, dan mijn met zorg belast hart rust
kan vinden. Ik breng daarom gewoonlijk nog een paar uren op mijne
eigene kamer met lezen door, waar, zoo als ik u reeds meen gezegd te
hebben, een klein balkon op het schoone meer uitziet, waarvan ik u eene
kleine schets heb pogen te geven. Mervyn-Hall, gedeeltelijk een oud en
oorspronkelijk tot verdediging ingericht gebouw, ligt op den steilen
oever van het meer, zoo dat een steen, van dit balkon afgeworpen, in
het water, dat hier aan den oever zelfs bevaarbaar is, nedervalt. Ik
had mijn venster gedeeltelijk opengelaten om, vóor dat ik naar bed
ging, als naar gewoonte, nog eens het heldere maanlicht op het meer te
zien. Geheel verdiept in het schoone tooneel in den koopman van
Venetië, waar twee minnenden, als om strijd, het bekoorlijke van een
stillen zomerschen nacht schilderen, gaf ik mij langzamerhand over aan
soortgelijke herinneringen en gevoelens, welke het tooneel bij mij
opwekte, toen ik eensklaps den toon eener fluit op het meer hoorde. Ik
heb u reeds gezegd, dat de fluit Brown’s lievelings-instrument was. Wie
kon het toch zijn, die deze tonen voortbracht, daar de nacht wel stil
en helder, maar veel te koud en het jaargetijde te ver gevorderd was,
om iemand tot een tochtje op het meer, alleen tot zijn genoegen, uit te
lokken? Ik ging naar het venster en luisterde met ingespannen aandacht.
De tonen zwegen eenige oogenblikken, lieten zich toen weder hooren,
verstomden nogmaals en verhieven zich, al nader en nader komende,
weder. Eindelijk onderscheidde ik duidelijk het kleine Hindo-liedje,
dat gij altijd mijn lievelingsstukje noemdet – gij weet, van wien ik
het geleerd heb. Het was zijne fluit, het ware zijne tonen. Was het
aardsche muziek of zweefden deze tonen op de vleugelen van den wind tot
mij, om mij zijn dood aan te kondigen?

„Er verliep eenige tijd, voor dat ik moed vatte om op het balkon te
treden. Niets kon mij daartoe den moed schenken, dan mijne vaste
overtuiging dat hij nog leefde en dat wij elkander zouden wederzien.
Deze overtuiging bemoedigde mij en ik waagde het, schoon met een
kloppend hart. Ik zag eene boot met een enkel man; o Mathilda! hij was
het zelf! Ik herkende hem, na zulk eene lange scheiding en zelfs in de
duisternis van den nacht, even goed, als of wij eerst gisteren van
elkaâr gescheiden waren en ik hem in den heldersten zonneschijn weder
ontmoet had. Hij voer met zijne boot onder het balkon en sprak met mij.
Nauwelijks weet ik, wat hij zeide en wat ik antwoordde. Waarlijk,
tranen verstikten bijna mijne stem, maar het waren vreugdetranen. Wij
werden door het blaffen van een hond, die zich op een kleinen afstand
hooren liet, gestoord en moesten scheiden, maar niet voor dat hij mij
bezworen had, hem heden avond op dezelfde plaats en hetzelfde uur eene
tweede bijeenkomst toe te staan.

„Maar waar zal dit op uitloopen? Kan ik deze vraag beantwoorden? Neen,
dat kan ik niet! De Hemel, die hem van den dood redde en uit zijne
gevangenschap verloste; die mijn vader bewaarde voor het storten van
het bloed eens mans, die hem geen haar op het hoofd gekrenkt zou
hebben, – de Hemel moet ook mij uit dezen doolhof redden. Voor het
tegenwoordige vergenoeg ik mij met het vaste besluit, dat Mathilda
nooit over hare vriendin, mijn vader nooit over zijne dochter, en mijn
minnaar nooit over haar, op wie hij zijne genegenheid gevestigd heeft,
zal behoeven te blozen.”








ACHTTIENDE HOOFDSTUK.


            Met een man praten uit het raam! ’t is me wat liefs! –

                                                            Shakspeare.


Wij moeten voortgaan met onze uittrekkels uit de brieven van Julia
Mannering, welke bewijzen dat zij een gezond verstand, goede
grondbeginselen en een gevoelig hart bezat; maar men ontdekte ook bij
haar duidelijk den invloed van eene gebrekkige opvoeding en van de
dwaasheid eener onverstandige moeder, die haren echtgenoot in haar hart
zoo lang een tiran noemde, totdat zij hem als zoodanig vreesde, en zoo
lang romans las, totdat zij op de daarin voorkomende intrigues zoo
verzot werd, dat zij hare neiging niet weerstaan kon, zelve een’
kleinen familie-roman op te zetten, waarvan hare dochter, een
zestienjarig meisje, de heldin moest wezen. Zij vond haar grootste
vermaak in kleine geheimen en listen, en beefde nochtans voor het
misnoegen, dat deze verachtelijke handelwijze bij haren echtgenoot
gaande maakte. Zoo begon zij dikwijls, enkel tot vermaak, of misschien
om aan hare zucht tot intrigue te voldoen, het een of ander stukje,
wikkelde zich er dieper in dan zij vermoedde, zocht zich er dan door
nieuwe kunstgrepen uit te redden of haren misslag te verbloemen, en
geraakte eindelijk zoo verward in hare eigen netten, dat zij zich vaak
gedwongen zag, uit vrees voor ontdekking, hare kunstgrepen en
kuiperijen, welke zij alleen uit moedwil aangevangen had, voort te
zetten.

Gelukkig had de jongeling, dien mevrouw Mannering zoo onvoorzichtig in
haren huiselijken kring toegelaten en aangemoedigd had, om zijn oog op
hare dochter te slaan, edele grondbeginselen en een fijn eergevoel,
waardoor hij een veel minder gevaarlijke huisvriend werd, dan zij hopen
of verwachten kon. Niets kon tegen hem ingebracht worden, dan zijne
onbekende afkomst; in ieder ander opzicht was hij mild door de natuur
bedeeld. De edelste hoedanigheden, gepaard met eene levendige zucht
naar roem, openden hem de schoonste vooruitzichten, en allen, die den
wakkeren jongeling opmerkzaam gadesloegen, voorspelden hem eene
schitterende loopbaan. Men kon intusschen niet verwachten, dat hij de
verzoeking, waaraan Julia’s onvoorzichtige moeder hem blootstelde, zou
weerstaan, of dat hij onverschillig zou blijven voor een meisje, dat
door hare schoonheid en bevalligheid, zelfs op plaatsen, waar zulke
bekoorlijkheden niet zulke groote zeldzaamheden zijn als in eene
afgelegene Indische vesting, zijne liefde kon rechtvaardigen. De
ongelukkige gevolgen, welke hieruit voortvloeiden, heeft Mannering in
zijn brief aan Mervyn verhaald; het zou dus overbodig zijn hierover
verder uit te weiden.

Wij zullen dus voortgaan met de uittreksels uit Julia Mannering’s
brieven aan hare vriendin.




ZESDE UITTREKSEL.

„Ik heb hem wedergezien, Mathilda! ik heb hem tweemaal gezien. Ik heb
alle mogelijke gronden aangevoerd, om hem te overtuigen, dat deze
geheime bijeenkomsten voor ons beiden gevaarlijk zijn; ja ik heb
getracht hem te overreden, zijne uitzichten op wereldsch geluk te
vervolgen, zonder verder acht op mij te slaan, en te gelooven, dat ik
mij gelukkig genoeg gevoelde, nu ik wist dat bij niet onder het zwaard
van mijn vader gevallen was. Hij antwoordde, – maar hoe kan ik alles
zeggen, wat hij antwoordde? De hoop, welke mijne moeder hem toestond te
koesteren, deed hij als zijn wettig recht gelden, en hij zocht mij tot
eenen dwazen stap, tot eene verbintenis zonder de toestemming van mijn
vader, over te halen. Maar, Mathilda, hiertoe kan hij mij nooit
overhalen. Ik ben standvastig gebleven, ik heb het verraderlijk gevoel,
dat luide voor hem begon te pleiten, overwonnen, maar hoe zal ik mij
redden uit dit ongelukkig doolhof, waarin het noodlot en eigene
dwaasheid ons gewikkeld hebben?

Het hoofd begint mij te draaien, Mathilda! zoo lang heb ik hierover
nagedacht, en nog vind ik er niets beters op, dan mijnen vader alles
openhartig te bekennen. Hij verdient dit uit hoofde zijner
onophoudelijke goedheid jegens mij; en sedert ik zijn karakter meer van
nabij heb gadegeslagen, meen ik opgemerkt te hebben, dat hij slechts
dan hard is, wanneer hij bedrog of misleiding vermoedt. Zijn karakter
werd misschien vroeger door iemand, die hem dierbaar was, in dit
opzicht miskend. Hij helt ook eenigszins tot het romaneske over, en ik
heb gezien dat het verhaal van eene edelmoedige daad, een trek van
heldenmoed of deugdzame zelfverloochening, tranen uit zijne oogen
lokten, die bij een gewoon ongeluk droog bleven. Maar Brown houdt
staande dat mijn vader persoonlijk tegen hem ingenomen is. En dan nog
zijne onbekende afkomst, waarlijk, dat zou een steen des aanstoots
wezen. Ik hoop, lieve Mathilda, dat geen uwer voorvaderen ooit bij
Poitiers of Azincourt gevochten heeft! Indien mijn vader niet zoo veel
eerbied voor de nagedachtenis van den ouden Sir Miles Mannering had,
zou ik met niet half zoo veel angst mijn hart voor hem openleggen.”




ZEVENDE UITTREKSEL.

„Ik heb zoo even uwen aangenamen, uwen hoogstwelkomen brief ontvangen.
Hartelijk dank, dierbare vriendin, voor uwe deelneming en uwe
raadgevingen! Ik kan ze niet, dan door een onbegrensd vertrouwen
vergelden.

Gij vraagt mij van welke afkomst Brown dan eigenlijk is, dat mijn vader
hierin zoo veel aanstootelijks vindt. Het verhaal zijner geschiedenis
is kort. Hij is afkomstig uit Schotland en, daar hij vroeg ouderloos
bleef, werd hij door bloedverwanten in Holland opgevoed. Hij werd voor
den handel bestemd en zeer jong naar een onzer Oostindische koloniën,
waar zijn pleegvader een’ handelsvriend had, gezonden. Maar toen hij in
Indië aankwam, was deze vriend overleden, zoo dat hem niets anders
overbleef, dan eene plaats als klerk op een kantoor te zoeken. Het
uitbarsten van den oorlog en de verlegenheid, waarin wij in het eerst
geraakten, gaven allen jongen lieden, die geneigd waren deze loopbaan
te omhelzen, gelegenheid, om bij het leger geplaatst te worden; en
Brown, die grooten lust voor den krijgsdienst had, was de eerste, die
eene loopbaan, welke tot rijkdom voeren kon, vaarwel zeide, om den weg
des roems te bewandelen. Het overige van zijne geschiedenis is u
bekend. Verbeeld u nu de verbittering mijns vaders, die den handel
veracht (ofschoon het grootste deel van zijn vermogen, door mijn
oudoom, in dien eerbiedwaardigen stand verworven is) en in het
bijzonder de Hollanders niet genegen is; denk eens, hoe mijn vader het,
naar alle waarschijnlijkheid, opnemen zou, wanneer van Beest Brown, die
uit medelijden door het huis van Beest en van Bruggen opgevoed werd, om
de hand zijner eenige dochter vroeg! Neen, Mathilda! dat zou nooit goed
gaan! Ik ben waarlijk ook zoo kinderachtig, dat ik mij nauwelijks
onthouden kan, mijns vaders aristocratische gevoelens te deelen.
Mevrouw Van Beest Brown! Die naam heeft inderdaad niet veel
uitlokkends. – Wat zijn wij toch kinderachtig!”




ACHTSTE UITTREKSEL.

„Alles is voorbij, Mathilda! Ik zal nooit den moed hebben, mijn hart
voor mijn vader bloot te leggen. Ja, ik vrees zeer, dat hij reeds langs
een anderen weg achter mijn geheim gekomen is; en hierdoor wordt alle
hoop vernietigd, welke ik op eene openhartige en vrijmoedige bekentenis
had durven bouwen.

Gisteren nacht kwam Brown, als naar gewoonte, en zijne fluit
verkondigde mij dat hij naderde. Wij waren overeengekomen, dat hij
steeds dit teeken zou gebruiken, in de hoop dat Brown, indien hij door
een’ der huisgenoten opgemerkt mocht worden, voor een’ dier
bewonderaars der natuur zou doorgaan, die door de heerlijke landstreek
zoo menigvuldig herwaarts gelokt worden, en, in hunne geestdrift, het
meer of de oevers daarvan op alle uren bezoeken en dikwijls door muziek
hun gevoel lucht geven. De tonen der muziek moesten mij ook tot een
voorwendsel dienen, indien men mij op het balkon mocht bespeuren. Maar
gisteren nacht, juist toen ik sterk op mijn voornemen aandrong, om
alles openhartig aan mijnen vader te bekennen, dat door hem even
ernstig bestreden werd, hoorden wij het venster in mijnheer Mervyn’s
studeervertrek, dat juist onder mijne kamer is, zachtjes open doen Ik
gaf Brown een teeken om zich te verwijderen, en trad snel van het
balkon, in de flauwe hoop, dat onze bijeenkomst onopgemerkt gebleven
zou zijn.

Maar helaas, Mathilda! deze hoop verdween, zoodra ik het gelaat van den
heer Mervyn den volgenden morgen bij het ontbijt zag. Zijne
veelbeteekenende blikken schenen mij te zeggen, dat hij alles wist, en
door zijne vertrouwelijkheid tergde hij mij zoo zeer, dat ik boozer had
moeten worden, dan ik nóg ooit in mijn leven geweest ben, indien ik het
slechts had durven wagen, maar ik moest voorzichtig zijn. Mijne
wandelingen zijn nu binnen de grenzen van zijn erf, waar de goede man
mij zonder veel ongemak vergezellen kan, beperkt. Ik heb reeds een paar
malen bemerkt, dat hij mijne gedachten poogde te doorgronden en op mijn
gelaat zocht te lezen, wat er in mijn hart omging. Meer dan eens heeft
hij over de fluit gesproken en de waakzaamheid en den trouw zijner
honden geroemd. Ook hield hij lofspraken op zijn heer, die nooit
verzuimt met geladen geweer de ronde te doen, en liet zich zelfs iets
van voetangels en klemmen ontvallen. Ik zou ongaarne een ouden vriend
van mijn vader in zijn eigen huis beleedigen, maar ik verlang er naar,
hem te toonen dat ik mijns vaders dochter ben; en ik ben zeker, dat de
heer Mervyn daarvan overtuigd zal wezen, wanneer ik ooit aan mijne
drift toegeef en hem op deze zinspelingen en wenken antwoord. Eén ding
weet ik zeker en daarvoor ben ik hem hartelijk dankbaar: hij heeft aan
zijne vrouw geen woord gezegd. Lieve hemel, welke lessen zoude ik dan
niet hebben moeten aanhooren over de gevaren der liefde en der
nachtlucht op het meer! welke prêken over het gevaarlijke van
verkoudheden en fortuinzoekers, en over het nut en voordeel van
gesloten vensters en het gebruiken van een kopje slemp! Ik kan het
schertsen niet laten, Mathilda, ofschoon ik in mijn hart bedroefd en
treurig ben. Wat Brown nu doen zal, weet ik niet; ik vermoed nochtans,
dat de vrees voor ontdekking hem vooreerst van zijne nachttochtjes
terughouden zal. Hij heeft zijn verblijf genomen in eene herberg aan de
overzijde van het meer, onder de naam van Dawson – men kan niet
ontkennen, dat hij zeer ongelukkig in de keus van namen is. Hij heeft
den krijgsdienst, geloof ik, nog niet verlaten, maar spreekt geen woord
over zijne tegenwoordige uitzichten.

Mijn angst stijgt ten top, daar mijn vader plotselijk en, naar het
schijnt, zeer slecht geluimd teruggekomen is. Onze goede gastvrouw
verwachtte hem eerst over acht dagen, zoo als ik uit een levendig
gesprek, dat zij met hare huishoudster hield, vernomen heb; maar ik
vermoed, dat zijne komst niet zoo onverwacht was voor zijn vriend
Mervyn. Hij was jegens mij zoo bijzonder koel en stijf, dat daardoor
mij de moed begaf, om mij aan zijne grootmoedigheid over te geven. Het
is hem mislukt, in het zuidwesten van Schotland een landgoed, waarmede
hij zeer ingenomen was, te koopen, en hieraan schrijft hij zijne
verdrietige luim toe; maar ik geloof niet, dat zijn humeur door zulk
eene kleinigheid bedorven zou worden. Zijn eerste tocht na zijne
aankomst was met de schuit van den heer Mervyn dwars over het meer naar
de herberg, waarvan ik u gesproken heb. Verbeeld u eens, met welken
angst ik zijne terugkomst verwachtte. Wie kon de gevolgen berekenen,
indien hij Brown gezien en herkend had! Hij kwam intusschen terug,
zonder naar het scheen iets bemerkt te hebben. Ik hoor, dat hij
voornemens is een huis te huren in de nabijheid van dat zelfde
Ellangowan, waarvan ik zoo veel moet hooren, daar hij denkt, dat dat
goed, hetwelk hij zoo vurig wenscht te bezitten, spoedig weder te koop
zal zijn. Ik zend dezen brief niet af, voor dat ik met mijns vaders
voornemens nauwkeurig bekend ben.

„Ik heb nu met mijn vader gesproken, zoo vertrouwelijk gesproken, als
ik denk, dat hij mij toestaan wil. Heden morgen, na het ontbijt,
verzocht hij mij, met hem in de bibliotheek te gaan; mijne knieën
knikten en, zonder overdrijving, Mathilda, ik kon hem nauwelijks naar
de kamer volgen. Ik vreesde, ik weet niet wat. Van mijne kindsheid af
heb ik alles rondom hem voor zijne donkere blikken zien beven. Hij
verzocht mij te gaan zitten, en nooit heb ik een bevel zoo gaarne
gehoorzaamd: want waarlijk, ik kon nauwelijks blijven staan. Hij
wandelde de kamer steeds op en neder. Gij hebt mijn vader gezien en ook
door u is het niet onopgemerkt gebleven, dat zijne trekken bijzonder
sprekend zijn. Zijne oogen zijn natuurlijk licht van kleur, maar ze
worden donkerder en schieten vlammen, als hij ontroerd of toornig
wordt. Ook heeft hij de gewoonte, bij hevige aandoeningen, zijne lippen
in te trekken, een teeken, dat de aangeboren drift van zijn gemoed met
zijne door langdurige pogingen verworven zelfbeheersching in strijd is.
Het was de eerste maal, dat ik mij sedert zijne terugkomst uit
Schotland met hem alleen bevond, en ik twijfelde niet dat hij spreken
wilde over het onderwerp, dat mij de meeste vrees inboezemde.

Tot mijne onuitsprekelijke blijdschap was mijne vrees ongegrond. Wat
mijn vader van mijnheer Mervyn’s vermoedens of ontdekkingen weten
mocht, hij was niet voornemens over deze zaak te spreken. In mijn angst
verheugde mij dit zeer, ofschoon de wezenlijkheid, ingeval hij de
geruchten welke hem ter ooren konden gekomen zijn waarlijk onderzocht
had, niets geweest zou zijn in vergelijking van hetgeen hij misschien
vermoed had. Maar, hoe zeer mijn moed bij deze onverwachte uitkomst
geklommen was, waagde ik het toch niet het gesprek te beginnen, maar
wachtte stilzwijgend op zijne bevelen.

„Julia,” zeide hij, „mijn zaakwaarnemer in Schotland schrijft mij, dat
het hem gelukt is een fatsoenlijk gemeubeleerd huis, van al het noodige
voor mijn huisgezin voorzien, voor mij te huren: het ligt geen uur
gaans van het landgoed, dat ik koopen wilde.” – Hier zweeg hij en
scheen mijn antwoord te verwachten.

„Ieder verblijf, dat u bevalt, vader, zal mij aangenaam zijn.”

„Hm! maar het is mijn plan niet, Julia, dat gij den ganschen winter
geheel alleen in dit huis wonen zult.”

Mijnheer en mevrouw Mervyn, dacht ik bij mij zelve, en zeide: „ieder
gezelschap, dat u aangenaam is –”

„O! dat is al te onderdanig,” viel hij mij in de rede. „Onderworpenheid
is eene uitmuntende deugd in de beoefening; maar uwe gedurige herhaling
van die woorden doet mij aan de eindelooze buigingen van onze zwarte
dienaren in Indië denken. Met één woord, Julia, ik weet dat ge gaarne
gezelschap hebt, en ben voornemens, de dochter van een overleden vriend
te verzoeken, eenige maanden bij ons door te brengen.”

„Toch om ’s hemels wil geene gouvernante, vader!” riep ik ongelukkige
uit, terwijl mijn angst voor het oogenblik mijne voorzichtigheid
overwon.

„Neen, geene gouvernante, Julia,” antwoordde mijn vader ernstig; „maar
een meisje, in de school van den tegenspoed opgevoed, door wier
uitmuntend voorbeeld gij, naar ik hoop, de kunst zult leeren, u zelve
te beheerschen.”

Het scheen mij te gevaarlijk hierop te antwoorden, en ik zweeg dus
eenige oogenblikken. Eindelijk vroeg ik: „Is dat meisje uit Schotland,
vader?

Een droog – ja! was zijn antwoord.

„Heeft zij veel van het Schotsche accent?” vervolgde ik.

„Wat drommel!” antwoordde mijn vader driftig; „denkt gij, dat ik mij om
de uitspraak van a’s, aa’s, i’s en ie’s bekommer? Ik zeg u, Julia, dat
ik zeer ernstig spreek. Gij hebt eene groote neiging tot vriendschap,
dat is, gij maakt u gaarne gemeenzaam en vertrouwelijk, en noemt dit
vriendschap (was dit niet zeer hard, Mathilda?) „Om u nu gelegenheid te
geven, ten minste met eene waardige vriendin om te gaan, heb ik
besloten dat dit meisje gedurende eenige maanden onze gast zal zijn, en
ik verwacht dat gij haar alle oplettendheid zult bewijzen, die het
ongeluk en de deugd toekomt.”

„Zonder twijfel, lieve vader! – Heeft mijne aanstaande vriendin rood
haar?”

Mijn vader wierp mij een strengen blik toe. Gij zult misschien zeggen,
dat ik het verdiende; maar ik geloof, dat de booze geest mij soms tot
zulke tergende vragen aandrijft.

„Zij overtreft u even zeer ten opzichte van uiterlijke schoonheid, als
in voorzichtigheid en genegenheid voor hare vrienden.”

„Maar houdt gij deze meerderheid dan voor eene aanbeveling? – Maar
neen, beste vader! ik zie dat gij alles, wat ik zeg, veel te ernstig
opneemt. Wie het meisje ook zijn moge, zij zal geene reden hebben om
over gebrek aan oplettendheid van mijn kant te klagen, daar zij door u
aanbevolen wordt. Heeft zij eene kamenier bij zich?” vervolgde ik na
eene korte tusschenpoos; „anders moet ik voor haar zorgen.”

„Neen – neen – eigenlijk geen bediende; de geestelijke, die bij haren
vader woonde, een zeer braaf man, vergezelt haar, en ik geloof dat er
voor dezen ook nog wel plaats in ons huis te vinden zal wezen.”

„Lieve hemel! een geestelijke, vader?”

„Ja, Julia, een geestelijke; verwondert u dat zoo? Hadden wij ook geen
geestelijke bij ons, toen wij in Indië waren?”

„O ja! maar toen waart gij bevelhebber, lieve vader!”

„Dat ben ik nog, Julia, ten minste in mijne eigene familie.”

„Zonder twijfel, vader! Maar zal hij dan de godsdienstoefeningen naar
de gebruiken der Engelsche kerk bij ons waarnemen?”

Bij deze vraag zette ik zulk een onnoozel gezicht, dat zijn ernst
overwonnen werd. „Kom, Julia,” zeide hij, „gij zijt een ondeugend
meisje; knorren helpt niet bij u. Het meisje, dat ik tot uw gezelschap
bestemd heb, zult gij zonder twijfel leeren liefhebben; de man, dien
ik, bij gebrek van een beter woord, kapelaan genoemd heb, is een zeer
waardig, doch ook, in sommige opzichten, eenigszins belachelijk man,
die het nooit bemerken zal dat gij om hem lacht, als gij het niet al te
hardop doet.”

„Die trek in zijn karakter bevalt mij uitmuntend, beste vader! Maar
ligt het huis, dat wij betrekken zullen, even aangenaam als dit?”

„Misschien niet zoo goed naar uw zin. Er is geen meer onder de
vensters, en gij zult zeker geene andere muziek hooren, dan die gij
zelve in huis zult maken.”

Deze laatste slag maakte een einde aan den scherpen wedstrijd van ons
vernuft: want gij zult begrijpen, Mathilda, dat ik daardoor geheelenal
den moed tot antwoorden verloren had.

Maar mijn moed is toch, zoo als gij uit deze samenspraak misschien
duidelijk zult bespeuren, ongevoelig en, als het ware, ondanks mij
zelve geklommen. Brown in leven, vrij en in Engeland! Angst en
verlegenheid kan en moet ik verdragen. Over een paar dagen vertrekken
wij van hier naar onze nieuwe woonplaats. Ik zal niet in gebreke
blijven, u te schrijven hoe ik over onze Schotsche gasten denk, die
mijn vader, zoo als ik met grond vermoed, als een paar achtbare
verspieders in huis denkt te nemen, als een soort van Rozencrantz en
Guldenstern [7], de eene in een priesters-, de andere in een
vrouwenrok. Hoe verschillend van het gezelschap, dat ik zoo gaarne
gehad zou hebben! Ik zal oogenblikkelijk na mijne komst in onze nieuwe
woonplaats schrijven en u de verdere lotgevallen melden van uwe

    Julia Mannering.”








NEGENTIENDE HOOFDSTUK.


                                Door zachte hoogten omgeven,
                                Met beuken en eiken begroeid,
                                Waar, ruischend door groene dreven,
                                Een kabblend kristal beekje vloeit, –

                                                                Warton.


Woodbourne, het landgoed, dat Mannering door tusschenkomst van den heer
Mac-Morlan gehuurd had, lag vriendelijk aan den voet van een
boschrijken heuvel, die het ruime en gemakkelijke huis tegen het oosten
en noorden beschutte. De voorgevel zag op een klem, door eene rij oude
boomen omringd grasperk uit, waarachter eenige bouwlanden lagen, die
zich uitstrekten tot aan de rivier, waarop men uit de vensters van het
huis het uitzicht had. Een vrij groote, ofschoon ouderwetsche tuin,
eene goed voorziene duiventil en zoo veel land, als tot het gerijf der
bewoners noodig was, maakten dit kleine landgoed, zooals de
advertentiën het uitdrukken, „in alle opzichten tot een geschikt
verblijf voor eene aanzienlijke familie.”

Hier besloot Mannering, ten minste voor eenigen tijd, zich te vestigen,
Ofschoon uit Indië gekomen, had hij volstrekt geene zucht, om met zijn
rijkdom te pralen, en was inderdaad te trotsch om ijdel te zijn. Uit
dien hoofde wilde hij als een welgesteld man op zijn landgoed leven,
zonder de weelde die men destijds als het bijzondere kenmerk van een
Oostindisch ambtenaar beschouwde, in zijne huishouding in te voeren of
toe te laten.

Hij had de heerlijkheid van Ellangowan nog steeds op het oog, waarvan
Glossin misschien, naar Mac-Morlan’s denkbeelden, zich spoedig zou
moeten ontdoen, daar eenige der schuldeischers hem het recht
betwistten, zulk een aanzienlijk gedeelte der kooppenningen in handen
te houden, en het zeer twijfelachtig was, of hij de geheele som wel zou
kunnen betalen. Mac-Morlan hield zich verzekerd, dat hij, in dat geval,
gaarne zijn koop afstaan zou, indien men hem iets meer bood dan den
prijs, waarvoor hij het goed gekocht had. Het zal misschien vreemd
schijnen, dat Mannering zoo bijzonder aan eene plaats gehecht was,
welke hij slechts eenmaal in zijne jongelingsjaren, en voor zoo korten
tijd, bezocht had; maar, hetgeen daar voorgevallen was, had zijne
verbeelding sterk getroffen. Dáar scheen een noodlot te heerschen, dat
de merkwaardigste gebeurtenissen in zijne eigene familie met de
lotgevallen van de bewoners van Ellangowan verbond, en hij was bezield
met een geheim verlangen, om dat terras zijn eigendom te noemen, waarop
hij uit de sterren een lot voorspeld had, dat in den jongen erfgenaam
van dat geslacht zoo wonderbaar vervuld was, en zoo treffend
overeenkwam met een ongelukkig voorval in zijne eigene familie.
Bovendien kon hij, nu dit denkbeeld eenmaal wortel in zijn ziel had
geschoten, ook niet dan zeer ongaarne zijn plan door een mensch als
Glossin verijdeld zien. Dus verbond zich zijn hoogmoed met zijne
neiging, om het voornemen te versterken, zoo mogelijk het landgoed te
koopen.

Men zou echter eene onrechtvaardigheid jegens Mannering begaan, indien
men niet erkende dat ook zijn wensch, om de ongelukkige Lucie van
dienst te zijn, een groot aandeel in zijn besluit had. Het nut, dat
Julia uit het gezelschap van Lucie Bertram, op wier voorzichtigheid en
gezond verstand bij zich gerust verlaten kon, zou kunnen trekken, was
door hem niet onopgemerkt gebleven, en zijne achting voor haar was nog
zeer vermeerderd, sedert Mac-Morlan hem onder het zegel der strengste
geheimhouding haar gedrag jegens den jongen Hazlewood had toevertrouwd.
Mannering’s voorstel, om bij hem in te wonen, kon misschien hare
kieschheid beleedigen, indien zij zich daardoor van de tooneelen harer
jeugd en de weinige menschen, die zij hare vrienden noemde, moest
verwijderen; maar zij kon zich gemakkelijk laten overhalen, om eenigen
tijd als gast te Woodbourne door te brengen, zonder zich eenigszins
vernederd te gevoelen. Lucie Bertram nam, na eenig beraad, het verzoek
aan, om eenige weken bij Julia Mannering te vertoeven. Zij gevoelde
maar al te goed, dat het hoofddoel van Mannering was, hoezeer hij uit
kieschheid de waarheid zocht te verbloemen, haar in haar ongeluk te
ondersteunen en te beschermen. Te zelfder tijd ontving zij van mevrouw
Bertram, hare bloedverwante, aan wie zij geschreven had, zulk een
koelen en troosteloozen brief terug, als zij ooit had kunnen
verwachten. De brief bevatte wel eene kleinigheid aan geld, maar tevens
eene dringende vermaning, om daarmede zeer zuinig om te gaan. Zij
raadde, of liever vermaande Lucie zeer ernstig, alle pogingen in het
werk te stellen, om bij eene stille familie te Kippletringan, of in
dien omtrek, in den kost te komen. Ten slotte verzekerde zij Lucie
evenwel dat, ofschoon haar eigen inkomen zeer bekrompen was, zij hare
nicht toch geen gebrek zou laten lijden. Deze koude, gevoellooze brief
perste Lucie tranen af, te meer daar de goede dame, bij het leven van
Lucie’s moeder, omstreeks drie jaren lang gastvrij te Ellangowan
onthaald was en eerst, toen haar eene erfenis van 400 pond sterling
jaarlijksch inkomen te beurt viel, dat gastvrije huis verlaten had,
waar zij anders tot aan den dood van den eigenaar eene gewenschte
schuilplaats zou hebben gevonden. Lucie had veel lust om deze armzalige
gift, welke de hoogmoed der oude dame, na een harden strijd met hare
gierigheid, afgedwongen had, terug te zenden, maar na eenig beraad
bestoot zij aan hare bloedverwante te schrijven, dat zij deze geringe
som niet als een geschenk, maar als geleend geld zou behouden, dat zij
hoopte haar spoedig weder te kunnen betalen, en raadpleegde haar tevens
over de uitnoodiging, welke zij van den kolonel Mannering en zijne
dochter ontvangen had. Reeds met den omgaanden post ontving zij een
antwoord op dezen brief, uit vrees dat eene ijdele kieschheid of
dwaasheid, zoo als hare oude nicht het noemde, haar verleiden mocht, om
zulk een gunstig aanbod van de hand te wijzen en daardoor hare
bloedverwanten tot last te blijven. Er bleef Lucie dus geene keus over,
tenzij zij haren tegenwoordigen gastheer, den braven Mac-Morlan, die te
milddadig was, om rijk te zijn, nog langer lastig wilde vallen: want
door wie zij in het eerst zoo dringend uitgenoodigd was, hadden
allengskens, het zij zwijgend, hetzij onder het uiten van hun misnoegen
over de voorkeur, die zij aan Mac-Morlan’s uitnoodiging gegeven had,
opgehouden zich om haar te bekommeren.

Het lot van Dominé Sampson zou treurig genoeg geweest zijn, indien het
van iemand anders dan van Mannering, die steeds een bewonderaar van
origineele menschen was, had afgehangen. Mac-Morlan had hem omstandig
verhaald, hoe de brave man ten opzichte van de dochter van zijn
overleden begunstiger gehandeld had. In antwoord op dien brief vroeg
Mannering, of Sampson nog die bewonderenswaardige stilzwijgendheid
bezat, waardoor hij zich te Ellangowan zoo bijzonder onderscheidde.
Toen de kolonel hierop een bevestigend antwoord ontving, schreef hij in
zijn volgenden brief aan Mac-Morlan: „Ik verzoek u, den goeden Sampson
te laten weten, dat ik zijne hulp noodig zal hebben, om de
boekverzameling, die ik van mijn oom, den bisschop, geërfd heb en die
ik per scheepsgelegenheid naar Schotland laat brengen, te rangschikken
en er een catalogus van te maken. Ook zal hij eenige papieren moeten
afschrijven en in orde brengen. Bepaal zijne belooning zoo, als u
goeddunkt. Bezorg den armen man eene behoorlijke kleeding en laat hem
met juffrouw Bertram te Woodbourne komen.

De brave Mac-Morlan was zeer verheugd over deze opdracht. Lang dacht
hij er over na, hoe hij het aanleggen zou, om den goeden man van
kleeding te doen veranderen, wat toch volstrekt noodzakelijk was, daar
zijne tegenwoordige kleêren in een beklagenswaardigen toestand waren.
Gaf men hem het geld, om zelf het noodige aan te schaffen, dan liep hij
groot gevaar zich belachelijk te maken: want als Sampson, ofschoon dit
eene groote zeldzaamheid was, een enkele maal zelf nieuwe
kleedingstukken aankocht, was zijne keus doorgaans zoo vreemd, dat hij
de geheele dorpsjeugd verscheidene dagen achter zich aan kreeg. Ook kon
men niet zoo maar in eens een kleermaker bij hem zenden, om hem de maat
te nemen, en hem dan de nieuwe kleederen, als of hij een’ schooljongen
ware, in huis laten brengen, daar hij dit waarschijnlijk zeer kwalijk
zon nemen. Mac-Morlan besloot eindelijk Lucie Bertram om raad te vragen
en om hare bemiddeling te verzoeken. Zij antwoordde hem, dat, ofschoon
zij zich geenszins het bestuur over de garderobe van een heer kon
aanmatigen, er nochtans niets gemakkelijker was, dan Sampson op nieuw
te kleeden.

„Wanneer mijn vader,” zeide zij, „toen wij nog te Ellangowan woonden
zag dat een kleedingstuk van Sampson vernieuwd moest worden, moest een
dienstbode des nachts in zijne kamer gaan (de goede man slaapt heel
vast), de oude kleeren wegnemen en nieuwe er voor in de plaats leggen.
Men merkte nooit op, dat Sampson op deze verandering in zijn uiterlijk
de minste acht sloeg.”

Mac-Morlan ging dus naar eenen bekwamen kleermaker, die na eene
opmerkzame beschouwing van den ouden man, op zich nam, om twee stel
kleederen, het eene zwart, het andere donkergrijs, voor Sampson te
maken, die hem (zoo als de kunstenaar zich uitdrukte) zoo goed zitten
zouden, als iets voor een man van zulk eene wonderlijke gestalte, met
de bloote hulp van menschelijke scharen en naalden, gemaakt kon worden.
Nadat de kleederen te huis gekomen waren, wilde Mac-Morlan zijn
voornemen wijselijk slechts langzamerhand uitvoeren, nam dienzelfden
nacht een zeer noodzakelijk stuk van zijne kleeding weg en legde het
nieuwe er voor in de plaats. Toen deze verwisseling onopgemerkt scheen
te blijven, ging Mac-Morlan spoedig tot het vest en eindelijk tot den
rok over. Toen Sampson dus, als het ware, geheel herschapen en voor het
eerst van zijn leven behoorlijk gekleed was, meende men toch te
bemerken, dat de goede man eene verwarde en duistere bewustheid had,
dat er eene verandering in zijn uitwendigen mensch had plaats gehad.
Zoo dikwijls men nu dit gevoel op zijn gelaat kon lezen en de goede man
eenen strakken blik op de mouw van zijnen rok, of op zijne knieën
vestigde, waar hij waarschijnlijk eenige oude lappen, of blauwe stoppen
op een zwarten grond, welke daardoor eenigszins naar borduurwerk
zweemden, miste, zocht men zijne opmerkzaambeid op iets anders te
leiden, totdat hij door den tijden het gebruik aan zijne nieuwe
kleeding gewoon was geworden. De eenige aanmerking, welke hij ooit over
deze zaak maakte, was, dat de lucht te Kippletringan gunstig voor de
kleederen scheen te zijn, daar zijn rok er bijna nog even nieuw uitzag,
als toen hij hem voor de eerste maal aantrok, en dat was, toen hij zijn
examen als predikant zou doen.

Toen hij het grootmoedig aanbod van Mannering vernam, wierp hij eerst
een bezorgden en vragenden blik op Lucie Bertram, alsof hij vreesde dat
hij daardoor van haar zou moeten scheiden; maar zoodra Mac-Morlan hem
verzekerde, dat Lucie cok eenigen tijd als gast te Woodbourne zou
doorbrengen, wreef hij zich de groote handen en barstte in een
schaterlach uit. Na deze ongewone uiting zijner vreugde, bleef hij voor
het overige in de geheele zaak geheel lijdelijk.

Het was bepaald, dat de heer Mac-Morlan en zijne vrouw het huis eenige
dagen vóor Mannering’s aankomst betrekken zouden, zoowel om alles in
orde te brengen, als om Lucie Bertram’s overgang in zijne familie met
de meest kiesche verschooning van haar gevoel te doen plaats hebben.
Dien ten gevolge betrok de familie Woodbourne, de aanstaande woning van
den kolonel, in het begin van de maand December.








TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


       – Een reusachtig genie – tegen geheele bibliotheken bestand!

                                           Boswell’s Leven van Johnson.


De bepaalde dag, waarop Mannering en zijne dochter te Woodbourne
verwacht werden, verscheen. Het uur naderde en ieder van het kleine
gezelschap in huis had zijne bijzondere redenen tot bezorgdheid.
Mac-Morlan wenschte natuurlijk, zich in de gunst en bescherming van
zulk een rijken en invloedrijken man, als Mannering, te bevestigen. Met
behulp van zijne menschenkennis had hij spoedig bemerkt dat Mannering,
ofschoon edelmoedig en weldadig, het zwak had, eene stipte vervulling
van zijne bevelen tot in de geringste kleinigheden te verwachten en te
vorderen. Hij zag dus nauwkeurig na, of alles overeenkomstig de
wenschen en bevelen van den kolonel ingericht was, en doorliep, in deze
onzekerheid, meer dan eens het geheele huis van de vliering tot de
stallen. Zijne vrouw bewoog zich in een kleineren kring, waartoe alleen
de eetkamer, het vertrek van de huishoudster en de keuken behoorden.
Zij vreesde niets anders, dan dat het middagmaal niet goed zou zijn, en
daardoor haren roem, als eene zorgvuldige en bekwame huisvrouw,
benadeeld zou worden. Zelfs Sampson werd in zooverre in zijne gewone
gemoedsrust en lijdelijkheid gestoord, dat hij tweemaal naar het
venster liep, dat op den weg uitzag, en beide malen uitriep: „Waarom
toeven de wielen van hun rijtuig zoo lang?”

Lucie, de bedaardste onder de wachtenden, had hare eigene treurige
gedachten. Zij was nu op het punt, om aan de zorg, ja bijna aan de
weldadigheid van vreemdelingen overgelaten te worden, wier karakter,
hoe vriendelijk het haar tot hiertoe ook voorgekomen was, zij toch niet
dan onvolkomen kende. Vol angstige verwachting gingen voor haar de
oogenblikken van onzekerheid voorbij.

Eindelijk hoorde men het ratelen van den wagen. De bedienden, die reeds
aangekomen waren, plaatsten zich in het groote portaal, om hun meester
en meesteres te ontvangen, met een vertoon van gewicht en eene drukte,
welke voor Lucie, die aan geen gezelschap, noch aan de zeden en
gebruiken der groote wereld gewoon was, iets verontrustends hadden,
Mac-Morlan ging naar de deur, om den heer en de dame des huizes te
ontvangen, en na weinige oogenblikken waren zij in de zaal.

Mannering, die volgens gewoonte de reis te paard gedaan had, trad met
zijne dochter aan den arm binnen. Julia was eerder klein dan groot,
maar had eene zeer fraaie gestalte, doordringende donkere oogen en lang
gitzwart haar, dat zeer goed bij het levendige, geestige gelaat stond,
waarop een weinig hoogmoed en een weinig beschroomdheid, veel
scherpzinnigheid en eenige aanleg tot bijtende scherts geteekend
stonden. „Ik zal niet van haar houden,” dacht Lucie bij het eerste
gezicht; bij den tweeden blik dacht zij: „ik zal toch wel veel van haar
houden.”

Julia was om het ruwe winterweder tot aan de kin in mantel en pels
gehuld; haar vader droeg zijnen militairen overrok. Hij boog voor
mevrouw Mac-Morlan, voor wie Julia ook eene beleefde, maar zeer kleine
neiging maakte. Hierop leidde Mannering zijne dochter naar Lucie, en
deze vriendelijk, ja bijna met vaderlijke teederheid bij de hand
vattende, zeide hij: „Julia, dit is Lucie Bertram, die mijne goede
vrienden hier, naar ik hoop, overgehaald hebben, om ons huis met een
langdurig bezoek te vereeren. Het zal mij bijzonder verheugen, als gij
Woodbourne voor haar zoo aangenaam kunt maken, als Ellangowan voor mij
was, toen ik voor den eersten keer, als reiziger, dit land bezocht.”

Julia beloofde dit met eene buiging en vatte liefderijk de hand harer
nieuwe vriendin. Mannering wendde zich nu tot Sampson, die, sedert de
kolonel in de kamer was gekomen, zonder ophouden buigingen had gemaakt
en zijn rug boog, even als een kunstbeeld dat dezelfde bewegingen
gedurig herhaalt, totdat de wil des kunstenaars ze doet ophouden.
Mannering wierp een strengen, bestraffenden blik op zijne dochter,
niettegenstaande hij zelf eenige moeite had om het lachen te
onderdrukken, waartoe deze oogenschijnlijk veel lust had, terwijl hij
den braven man met de volgende woorden aan haar voorstelde: „Mijn goede
vriend, de heer Sampson, die mijne boekverzameling in orde zal brengen,
zoodra ze aankomt, en van wiens groote geleerdheid ik nog veel nut hoop
te trekken.”

„Ik ben overtuigd, papa, dat wij dezen heer veel dank verschuldigd
zijn, en om mijne dankbetuiging klem bij te zetten, moet ik bekennen,
dat ik nooit het oogenblik zal vergeten, waarop wij hem voor ’t eerst
ontmoetten.” – Haar vader fronsde de wenkbrauwen en hij vervolgde
haastig, zich tot Lucie wendende: „juffrouw Bertram, wij hebben heden
eene lange reis afgelegd: veroorloof mij, dat ik mij eenige
oogenblikken vóór het middagmaal verwijder!”

Hierop verstrooide zich het geheele gezelschap, behalve Sampson, wien
het nooit in de gedachten kwam om zich te kleeden, dan wanneer hij
opstond, of zich uit te kleeden, behalve als hij naar bed ging. Hij
bleef dus alleen en herkauwde intusschen een wiskunstig betoog, tot het
gezelschap weder bij elkander kwam om naar de eetzaal te gaan.

Des avonds nam Mannering de gelegenheid waar, om zijne dochter een
oogenblik alleen te spreken, en hield met haar het volgende gesprek.

„Hoe bevallen u uwe gasten, Julia?”

„O! juffrouw Bertram bijzonder; maar die geestelijke is een origineel,
lieve vader, dien geen mensch bijna zonder lachen kan aanzien.”

„Zoo lang hij onder mijn dak woont, Julia, moet een ieder dàt leeren.”

„Lieve hemel, vader! zelfs de bedienden konden niet ernstig blijven!”

„Dan mogen zij mijne liverei uittrekken, en lachen, als zij niet meer
in mijn dienst zijn. Sampson is een man, dien ik om zijne eenvoudige
oprechtheid en goedhartigheid hoogacht.”

„Ook ben ik overtuigd van zijne milddadigheid,” hernam Julia lachende,
„want hij kan geen lepel vol soep naar den mond brengen, zonder aan
alles, wat nabij hem is, iets mede te deelen.”

„Julia, gij zijt onverbeterlijk; onthoud dit echter wel: ik verwacht,
dat gij uwen spotlust zooveel in toom zult houden, dat gij noch dezen
waardigen man, noch Lucie Bertram, die iedere beleediging, hem
aangedaan, misschien grievender zal krenken dan hem zelven, beleedigt.
En nu, goede nacht, kindlief, – maar laat ik u nog dit zeggen: Sampson
heeft wel niet de Gratiën gehuldigd, maar er zijn vele dingen in deze
wereld, die wezenlijk veel belachelijker zijn dan eenvoudigheid van
karakter en onbeschaafde manieren.”

Een paar dagen later verlieten de heer Mac-Morlan en zijne vrouw, na
een hartelijk afscheid, Woodbourne, waar de nieuwe huishouding thans
behoorlijk ingericht was. De beide meisjes oefenden zich onderling en
deelden elkanders genoegens. Mannering werd aangenaam verrast door de
ontdekking, dat Lucie Bertram zeer bedreven was in het Fransch en
Italiaansch, wat zij mede aan den ijver van Sampson, die zich in
stilte, door onvermoeide vlijt, de meeste nieuwe zoo wel als de oude
talen eigen gemaakt had, te danken had. Van de toonkunst verstond zij
weinig of niets, maar hare nieuwe vriendin ondernam, om haar daarin te
onderwijzen; waartegen deze aan Lucie de gewoonte om groote wandelingen
te doen, het paardrijden en den noodigen moed, om alle soorten van
weder te trotseeren, leerde. Mannering zorgde dat het haar, tot
uitspanning in de lange winteravonden, aan geene boeken, waarin
onderhoud en leering gepaard gingen, ontbrak. Dus verliepen de avonden,
te meer daar hij zelf met veel smaak en gevoel voorlas, zeer aangenaam.

Spoedig werd Woodbourne, waar zoo veel tot gezellig verkeer uitlokte,
door de meeste aanzienlijke familiën uit den omtrek bezocht, zoo dat de
kolonel weldra diegenen tot zijn omgang kon uitkiezen, die hem het best
bevielen. Karel Hazlewood werd bijzonder door hem onderscheiden en
bezocht hem dikwijls met volkomene toestemming van zijne ouders, die
dachten, dat men de gelegenheid niet moest laten voorbijgaan, en de
schoone Julia, met hare Indische schatten, was een prijs, die wèl
eenige moeite waardig was. Verblind door dit vooruitzicht, vergaten zij
het gevaar, dat zij reeds eenmaal gevreesd hadden; namelijk, dat hun
zoon in plaats van koel zijn belang te raadplegen, zijne genegenheid op
Lucie Bertram vestigen kon; op de arme Lucie, die niets in de wereld
bezat dan een fraai gelaat, eene goede afkomst en een zeer beminnelijk
karakter. Mannering was voorzichtiger. Hij beschouwde zich als Lucie
Bertram’s voogd, en ofschoon hij zich in ’t geheel niet verplicht
rekende, haren omgang met een jongeling te beletten, voor welken zij in
alle opzichten, het verschil in vermogen niet medegerekend, eene
geschikte partij was, legde hij hun verkeer toch ongevoelig zoo veel
dwang op, als noodig was, om eene verklaring en wederzijdsche
verbintenis te voorkomen, vóor dat de jongeling iets meer van de wereld
en het leven gezien en den leeftijd bereikt had, waarop niemand hem het
recht zou kunnen betwisten, om voor zich zelven in eene zaak, waarvan
het geheele geluk des levens voornamelijk afhangt, te beslissen.

Terwijl dit een en ander de opmerkzaamheid der overige bewoners van
Woodbourne bepaalde, was Sampson met lijf en ziel bezig om de
bisschoppelijke boekverzameling, welke van Liverpool verzonden en van
de haven, waar het schip aangekomen was, op een veertigtal karren naar
het landgoed gebracht was, in orde te brengen. Onbeschrijfelijk was
zijne vreugde, toen hij op den vloer van het vertrek den rijken inhoud
der kisten uitgepakt zag, welken hij in de kasten rangschikken zou.
Grijnzend zwaaide hij met de armen als de wieken van een windmolen,
spalkte den mond wijd open en juichte zijn: „Ver–ba–zend!” dat het huis
er van dreunde. „Nooit,” zeide hij, „had hij zoo vele boeken bij
elkander gezien, behalve in de bibliotheek der hoogeschool,” en verrukt
door het denkbeeld de opzichter van dezen heerlijken schat te zijn,
stond hij, in zijne eigene oogen, bijna gelijk met den bibliothecaris
der akademie, dien hij altijd als den grootsten en gelukkigsten man ter
wereld beschouwd had. Zijne vreugde verminderde niet, toen hij de
boeken vluchtig inzag. Sommige werken over de fraaie letteren,
gedichten, tooneelspelen en gedenkschriften wierp hij wel verachtelijk
met een: „Is het anders niet?” of: „nutteloos goed!” ter zijde; maar de
meeste en dikste werken waren van geheel anderen aard. De bisschop, een
zeer geleerde geestelijke van den ouden stempel, had zijne kasten met
werken over godgeleerde geschillen, bijbeluitleggingen en bijbels in
onderscheidene talen, kerkvaders en predikatiën, welke ieder tien
hedendaagsche korte leerredenen konden opleveren, andere oude en nieuwe
wetenschappelijke werken, benevens de beste en zeldzaamste drukken der
klassieke schrijvers gevuld. Over deze eerwaardige boekverzameling van
den overleden bisschop liet Sampson de oogen met verrukking gaan. Hij
maakte er eenen catalogus van, welken hij zoo sierlijk en zorgvuldig
schreef, als ooit een minnaar een teeder briefje aan zijne beminde, en
plaatste ieder boekdeel, met al den eerbied, welken eene vrouw voor
eene oude Chineesche porseleinen vaas kan hebben, op de daarvoor
bestemde plank. Bij al zijn ijver vorderde de arbeid zeer langzaam.
Dikwijls sloeg hij een boek open, wanneer hij de ladder half
opgeklommen was, en vond hij iets, dat zijne weetgierigheid uitlokte,
dan vergat hij alles rondom zich en las, zonder zijne ongemakkelijke
standplaats te verlaten, steeds voort, tot een bediende hem bij den
rokspand trok en hem aankondigde, dat men met het middagmaal op hem
wachtte. Dan begaf hij zich naar de eetkamer, verslond zijne spijzen
bijna zonder kauwen, antwoordde, op goed geluk af, ja en neen, op alle
vragen, die hem gedaan werden, en snelde weder naar het boekvertrek,
zoodra hij zijn servet nedergelegd had, of soms daarmede als met een
voorspelder om den hals fladderende.

Wij verlaten hier de voornaamste personen van ons verhaal in een voor
hen aangename positie, die echter den lezer weinig onderhoudends kan
opleveren, en vatten de geschiedenis op van iemand, die hem tot hiertoe
bijna niet den bij naam bekend is, en alle deelneming, welke het
ongeluk toekomt, met recht mag vorderen.








EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


                    Gij zegt, alwijze, dat der minne kracht,
                    Het noodlot weet te dwingen en zegeviert;
                    ’t Is ook niet vreemd, dat goeds het goede zoekt,
                    En zich vereenigt genie met hooge afkomst.

                                                                Crabbe.


V. Brown – ik wil dezen driemaal ongelukkigen naam niet voluit
schrijven – was sedert zijne kindsheid een speelbal van de fortuin
geweest; maar de natuur had hem die veerkracht van geest geschonken,
welke door tegenstand versterkt wordt. Hij was van eene groote,
gespierde gestalte; zijn gelaat, ofschoon ver van regelmatig, verried
veel verstand en geest, en wanneer hij sprak of hevig aangedaan was,
kon men het zeer belangwekkend noemen. Zijne manieren verrieden, dat
hij zich aan den krijgsdienst gewijd had, waarin hij thans tot den rang
van ritmeester opgeklommen was, daar kolonel Mannering’s opvolger het
onrecht, dat Brown door diens ingenomenheid tegen hem geleden had,
weder had zoeken goed te maken. Maar deze bevordering van Brown, zoowel
als zijne bevrijding uit zijne gevangenschap, was voorgevallen na
Mannering’s vertrek uit Indië. Brown volgde hem spoedig, daar zijn
regiment naar Europa teruggezonden werd. Bij zijne aankomst in het
vaderland deed hij aanstonds onderzoek naar de familie Mannering en
vernam zonder moeite, dat deze naar het noorden gereisd was; waarop hij
denzelfden weg insloeg, met het vaste voornemen, om zijn aanzoek bij
Julia te hervatten. Haar vader behoefde hij, naar zijn oordeel, niet
verder te ontzien, want, geheel onkundig van den argwaan, welken de
kolonel tegen hem koesterde, beschouwde hij dezen als een
heerschzuchtigen aristocraat, die zijne macht misbruikt had, om hem de
welverdiende bevordering te onthouden, en die hem tot een tweegevecht
gedwongen had, alleen omdat hij de schoone Julia, die hem geenszins
ongenegen was, en wier moeder daar niets tegen had, maar hem eerder
aanmoedigde, zijne hulde bewezen had. Hij wilde van niemand, dan van
het meisje zelve, dit was zijn vast en onherroepelijk besluit, een
weigerend antwoord aannemen. De rampen, die hij als gevolgen der
beleediging welke hem door haren vader aangedaan was, geleden had, eene
pijnlijke wonde en eene smartelijke gevangenschap, gaven hem, naar zijn
oordeel, het recht om zich met hem niet verder op te houden. In hoe
verre zijn plan gelukt was, toen zijne nachtelijke bezoeken door den
heer Mervyn ontdekt werden, is reeds bekend.

Dit onaangename voorval bewoog Brown, de herberg, waar hij zich onder
den naam van Dawson ophield, te verlaten, zoo dat kolonel Mannering’s
pogingen om hem op te sporen, mislukten. Geene zwarigheden zouden hem
nochtans van zijne onderneming terughouden, daar Julia hem alle hoop
niet benomen had. Zij had hem het gevoel, dat hij haar ingeboezemd had,
niet kunnen verbergen, en met al den moed van een verliefden ridder
besloot hij te volharden. Doch hij moge zijne denkwijze en bedoelingen
zelf ontvouwen in een brief aan zijnen boezemvriend, den kapitein
Delaserre, een Zwitser, die eene kompagnie bij zijn regiment had.




UITTREKSEL.

Laat mij spoedig van u hooren, waarde Delaserre! Bedenk, dat ik alleen
door u iets van ons regiment vernemen kan en natuurlijker wijze van het
een en ander gaarne iets wensch te weten, vooral hoe het met het
krijgsgerecht over Acyre’s gedrag is afgeloopen, of Elliott majoor
wordt, en hoe het met de rekruteering gaat en hoe den jongen officieren
de regimentstafel bevalt. Naar onzen goeden vriend, den
luitenant-kolonel, behoef ik niet te vragen; toen ik op mijne reis door
Nottingham kwam, trof ik hem gelukkig in den schoot van zijn huisgezin
aan.

Welk een geluk is het voor ons, arme drommels, beste Philip, als wij
een rustplaatsje vinden tusschen het leger en het graf, indien ziekte,
staal en lood en de gevolgen van een leven vol bezwaren ons niet
vroegtijdig wegrukken. Een oud krijgsman, die zijn ontslag genomen
heeft, is overal gezocht en hoog geacht. Zelfs als hij tusschenbeide
pruttelt, gunt men hem gaarne dat genot! Maar als een rechtsgeleerde,
een geneesheer, of een geestelijke over tegenspoed of geene genoegzame
bevordering klaagt, zullen dadelijk honderd monden de reden in zijne
eigene onbekwaamheid zoeken. De eenvoudigste oude krijgsman echter, al
komt hij ook steeds op het honderdmaal gedane verhaal van eene
belegering of een veldslag terug, wordt altijd met deelneming en
achting aangehoord, als hij zijne dunne lokken schudt en met
verontwaardiging spreekt over de baardelooze knapen, die boven hem
bevorderd zijn. Gij en ik, Delaserre, beiden vreemdelingen – want wat
ben ik anders, ofschoon ik uit Schotland afkomstig ben, daar de
Engelschen mij, al kon ik mijne afkomst bewijzen, toch bezwaarlijk als
landsman erkennen zouden – wij mogen er trotsch op zijn, dat wij onze
bevordering bevochten en met het zwaard gewonnen hebben, wat wij, bij
gebrek aan geld, op geene andere wijze verkrijgen konden. De Engelschen
zijn een wijs volk. Terwijl zij zich zelven trotsch roemen en den
schijn aannemen, alsof zij alle andere volken gering achten, laten zij
ons, gelukkig, achterdeuren open, waardoor wij, door de geboorte minder
begunstigde vreemdelingen, aandeel in hunne voorrechten kunnen
verkrijgen. Dus gelijken zij, in sommige opzichten, op een snoevenden
waard, die op de deugd en smakelijkheid van zijn zesjarigen schapenbout
pocht, terwijl hij met veel genoegen aan ieder van zijne gasten een
stuk er van ronddeelt. In één woord, gij, wien trotsche bloedverwanten,
en ik, wien de luimen des noodlots den krijgsdienst deden omhelzen, wij
hebben beiden, waar wij op onze loopbaan in den Britschen krijgsdienst
ook staan blijven, de aangename bewustheid, dat het alleen komt uit
gebrek aan geld, om den tol te betalen, en niet, door dat men ons belet
den grooten weg te bewandelen. Indien gij dus den kleinen Weischel kunt
overhalen om bij ons regiment te komen, laat hem dan in Godsnaam de
vaandrigsplaats koopen, bedaard leven, zijnen dienst trouw waarnemen en
voor het overige zijne bevordering aan het noodlot overlaten.

En nu, hoop ik, zult gij ook wel brandend nieuwsgierig zijn, te weten,
wat er van mijn liefdezaak geworden is. Ik heb u reeds gezegd dat ik
goedgevonden had, met Dudley, een jongen Engelschen kunstenaar, dien ik
had leeren kennen, een voetreisje van eenige dagen door de heuvels van
Westmoreland te doen. Deze Dudley is een prettige jongen, Delaserre!
hij schildert tamelijk, teekent goed, is onderhoudend in zijne
gesprekken, blaast de fluit meesterlijk en is, bij alle zijne talenten,
zeer bescheiden en laat er zich niets op voorstaan. Bij mijne
terugkomst van ons reisje vernam ik, dat de vijand op verkenning
uitgeweest was. De heer Mervyn was, volgens het verhaal van mijn waard,
zelf met een gast in zijn schuitje het meer overgestoken. Ik vroeg
terstond „Hoe ziet hij er uit?”

De waard antwoordde: „Het was een man met een donker uitzicht, die
officier scheen te zijn en kolonel genoemd werd. De heer Mervyn
ondervroeg mij zoo scherp, alsof ik voor het gerecht stond. Ik begreep,
dat er iets achter schuilde, Mijnheer Dawson!” (Gij weet, dat dit mijn
aangenomen naam was) „Ik zeide hem niets van uwe grillen en uwe
tochtjes op het meer in het holle van den nacht – neen, neen, al kan ik
zelf geene aardigheden hebben, ik wil een’ ander het spel niet
bederven. En Mijnheer Mervyn, die altijd knorrig is, bromde over mijne
gasten, en wilde weten waarom zij onder zijne vensters landden,
ofschoon die plaats slechts als het vierde station aan den oever op de
kaart aangewezen is. Neen, neen, laten zij er zelve hunne hersenen mede
breken; wat gaat het Jozef Hodgos aan?”

Gij zult mij toestemmen, dat hier voor mij, in deze omstandigheden,
niets anders te doen was, dan mijne rekening te betalen en het veld te
ruimen, indien ik mijn eerlijken waard niet tot mijn vertrouweling
maken wilde, waartoe ik geen’ den minsten lust gevoelde. Buitendien
vernam ik, dat onze voormalige kolonel naar Schotland vertrekt en de
arme Julia medeneemt. De menschen, die zijne goederen vervoeren,
verhaalden mij, dat hij den winter op een landgoed, Woodbourne genaamd,
in het graafschap ** zal doorbrengen. Hij is nu zeker op zijne hoede;
dus moet ik hem, zonder hem op nieuw te verontrusten, zijne
verschansingen laten betrekken. En dan, mijn brave kolonel, wien ik zoo
veel dank schuldig ben, dan moogt gij aan uwe verdediging denken!

Dikwijls denk ik, waarde Delaserre, dat de geest der tegenspraak een
weinig mede in het spel komt, bij mijn verlangen om mijn voornemen door
te zetten. Me dunkt, dat ik het liever zien zou, dat ik dezen trotschen
man kon noodzaken, om zijne dochter Mevrouw Brown te noemen, dan dat ik
haar met zijne volle goedkeuring zou huwen en mijn naam, met de
koninklijke toestemming, tegen den titel en het wapen van Mannering
verruilen, al werd daardoor tevens zijn geheele vermogen mijn eigendom.
Maar er is ééne omstandigheid, die mij eenigszins huiverig maakt. Julia
is jong en romanesk. Ik zou haar niet gaarne tot een stap overhalen,
dien zij in rijperen leeftijd kon afkeuren; ook zou ik het zeer
ongaarne zien, dat zij mij, al ware het slechts door éen blik, het
verwijt deed, dat zij door mij van haar vermogen beroofd was, en nog
veel minder zou ik haar reden willen geven, om te zeggen, zoo als
sommige vrouwen haren echtgenooten al zeer spoedig verwijten, dat zij,
indien ik haar tijd gegeven had om de zaak goed te overleggen,
verstandiger en beter gehandeld zoude hebben. Neen, Delaserre, dat moet
nooit gebeuren. Deze gedachte drukt mij zwaar op het hart, daar ik best
inzie, dat een meisje, in Julia’s omstandigheden, geen volkomen en
duidelijk begrip heeft van de grootheid van het offer, dat zij brengt.
Zij kent geene ongemakken dan bij naam; en wanneer zij aan liefde en
een hutje denkt, dan is het zonder twijfel eene bekoorlijke hut, zoo
als men slechts in dichterlijke beschrijvingen, of in het park van een
edelman met twaalf duizend pond sterling jaarlijksch inkomen, vindt.
Zij kan zich de ontberingen niet voorstellen, die zij zich in eene echt
Zwitsersche hut, waarover wij, gij en ik, Delaserre, zoo dikwijls
gesproken hebben, zou moeten laten welgevallen, en kent de zwarigheden
niet, waarmede wij natuurlijk te worstelen zouden hebben, vóor dat wij
de haven bereikten. Dit is een punt, waarover ik eerst bepaald en
uitvoerig met haar moet spreken. Julia’s schoonheid en teederheid
hebben eenen onuitwischbaren indruk op mijn hart gemaakt, en toch wil
ik, om mijne eigene rust, er zeker van zijn, dat zij de voorrechten,
waarvan zij afstand zou doen, volkomen kent, vóor dat zij ze om
mijnentwil opoffert.

Ben ik te trotsch, Delaserre, als ik denk, dat zelfs deze proef gunstig
voor mijne wenschen zal uitvallen? Ben ik te ijdel, als ik
veronderstel, dat de weinige goede eigenschappen, die ik bezit,
benevens mijne tegenwoordige voldoende hoewel beperkte middelen, om in
onze behoeften te voorzien, en mijn vast besluit, om mijn leven aan
haar geluk toe te wijden, datgene vergoeden kan, waarvan zij om
mijnentwil afzien moet? Of zal het onderscheid in hare leefwijze, de
opoffering van het voorrecht hare vermaken naar welgevallen te kunnen
regelen – zal dit bij haar zwaarder wegen, dan het uitzicht op
huiselijk geluk en eene onveranderlijke, wederkeerige liefde? Ik zeg
niets van haren vader. Zijn karakter bestaat uit een zoo vreemd mengsel
van goede en slechte hoedanigheden, dat de eerste door de laatste als
het ware vernietigd worden; en datgene, wat zij als dochter ongaarne
missen zou, wordt zoo ruim opgewogen door datgene, waarvan zij gaarne
bevrijd zou willen zijn, dat ik de scheiding van vader en dochter als
eene omstandigheid beschouw, waaraan in dit bijzonder geval weinig
gewicht gehecht moet worden. Ik houd intusschen goeden moed, voor
zoover dat mogelijk is. Ik heb met te vele ongemakken en zwarigheden te
kampen gehad, om vermetel op eenen goeden uitslag te vertrouwen, en ben
te dikwijls en te wonderbaar uit den nood gered, om nu den moed te
verliezen.

Ik wenschte wel, dat gij deze landstreek zaagt. Deze natuurtooneelen
zouden u, denkt mij, wel bevallen; ten minste brengen ze mij dikwijls
uwe gloeiende schilderingen van uw geboorteland voor den geest. Voor
mij hebben ze in groote mate het bekoorlijke der nieuwheid. Van bergen
in Schotland heb ik, ofschoon men mij altijd verzekerd heeft dat ik
daar geboren ben, niets dan eene verwarde herinnering. Duidelijker
herinner ik mij, dat mijn jeugdige geest eene zekere leêgheid gevoelde,
wanneer ik op de vlakten van het eiland Zeeland staarde. Maar juist dat
gevoel en die duistere herinnering overtuigen mij, dat bergen en rotsen
mij op vroegeren leeftijd niet vreemd zijn geweest, en dat ze, ofschoon
ik mij daarvan niets dan bij tegenstelling en door de leêgheid, welke
ik gevoelde toen ik te vergeefs daar naar rondzag, kan herinneren, een
diepen indruk op mijne kinderlijke verbeelding moeten gemaakt hebben.
Ik herinner mij, toen wij voor het eerst den beroemden bergpas in het
land van Mysore beklommen, en de meesten niets dan ontzag en verbazing
ever de verhevenheid en grootschheid van dit tooneel gevoelden – dat ik
toen veel meer onder denzelfden indruk was, waarmede gij, met Cameron,
die wilde rotsen bewonderdet, en met een genot, aan vaderlandsche
herinneringen ontleend, beschouwdet. Ja, niettegenstaande mijne
opvoeding in Holland, komt een blauwe berg mij voor als een oude
vriend, en een donderende stroom als de klank van een bekend lied, dat
mij reeds als kind vermaakt heeft. Nooit was dit gevoel zoo levendig in
mij, als hier, ìn dit land vol meren en bergen, en niets spijt mij
meer, dan dat gij door den dienst verhinderd wordt, mij op mijne
tochten te vergezellen. Ik heb getracht eenige teekeningen te maken,
waarvan echter niet veel gekomen is. Maar Dudley teekent voortreffelijk
en zoo vlug, dat het bijna toovernij schijnt te zijn, terwijl ik bij
alle moeite, die ik doe, broddel en knoei, dit te donker, dat te licht
maak, en eindelijk niets dan eene gemeene karikatuurprent voor den dag
breng. Ik moet mij aan mijne fluit houden: want de muziek is de eenige
onder de schoone kunsten, die mij met hare gunst schijnt te vereeren.

Wist gij wel dat de kolonel Mannering de teekenkunst verstaat? Ik
geloof het niet: want hij versmaadde het altijd, zijne talenten aan een
zijner ondergeschikte officieren te toonen. Maar hij teekent toch
schoon. Sedert hij met Julia Mervyn-Hall verlaten heeft, is Dudley
derwaarts geroepen, om een stel teekeningen te voltooien, waarvan
Mannering de vier eerste gemaakt heeft, en door zijn overhaast vertrek
in zijn voornemen om het geheele stel af te werken verhinderd is.
Dudley zegt, dat hij zelden zulke meesterlijke, ofschoon eenvoudige
schetsen gezien heeft, en dat bij ieder daarvan eene korte beschrijving
in verzen gevoegd was. Is Saul onder de profeten? zult gij zeggen; de
kolonel Mannering een dichter? Waarlijk, deze man moet zich even zoo
veel moeite gegeven hebben om zijne bekwaamheden te verbergen, als
anderen aanwenden om er mede te pralen. Hoe trotsch en ongezellig
scheen hij onder ons! Hoe zelden was hij geneigd, zich in een gesprek
te mengen, dat algemeen onderhoudend was. En dan zijne genegenheid voor
dien onwaardigen Archer, die in alle opzichten zoo ver beneden hem
stond, enkel omdat deze de broeder was van den burggraaf Archerfield,
een armen Schotschen pair! Ik denk dat Archer, indien deze zijne
wonden, die hij in het gevecht bij Cuddyboram ontving, langer overleefd
had, wel iets geopenbaard zou hebben, dat licht over het ongerijmde in
het karakter van dezen man verspreiden kon. Hij verklaarde mij meer dan
eens, dat hij mij iets zeggen kon, dat mijn ongunstig oordeel over den
kolonel veranderen zou. Maar de dood overviel hem; en zoo hij mij
eenige voldoening schuldig was, wat sommige zijner uitdrukkingen
schenen aan te duiden, dan stierf hij, vóor dat hij mij ze geven kon.

Ik ben voornemens, bij dit schoone winterweêr nog eene lange reis te
voet door dit land te doen. Dudley, een bijna even goed voetganger als
ik, zal mij gedeeltelijk vergezellen. Op de grenzen van Cumberland
scheiden wij, en hij gaat weder naar zijne woonplaats, op eene derde
verdieping in eene achterbuurt te Londen, om, zoo als hij het noemt,
voor het „commercieele” gedeelte van zijn beroep te werken.

„Er kan,” zegt hij, „geen grooter verschil in het leven van een mensch
gevonden worden, dan tusschen het leven van een kunstenaar, wanneer
hij, vol geestdrift, de onderwerpen voor zijne teekeningen verzamelt,
en dat, hetwelk hij zich moet laten welgevallen, wanneer hij zijne
schetsen uitwerkt, en zijne stukken ten toon, en aan de grievende
onverschilligheid en dikwijls nog grievender beoordeeling van grillige
kunstvrienden, blootstelt. Gedurende den zomer van mijn jaar,” zegt
hij, „ben ik zoo vrij, als een wilde Indiaan, en vermaak mij naar
hartelust, midden onder de verhevenste natuurtooneelen, terwijl ik,
gedurende mijn winter en lente, niet alleen in een ellendig dakkamertje
opgesloten en gevangen, maar bovendien veroordeeld ben, om mij aan de
luimen van anderen te onderwerpen en dikwijls even slecht gezelschap te
dulden heb, alsof ik een wezenlijke galeiboef ware.” Ik heb hem
beloofd, hem met u in kennis te brengen, Delaserre, en ik geloof, dat
gij in zijne kunstwerken even veel smaak zult vinden, als hij in uwe
Zwitsersche geestdrift voor bergen en stroomen.

Wanneer ik van Dudley scheid, kan ik, naar men mij gezegd heeft,
gemakkelijk in Schotland komen, als ik dwars door eene woeste streek,
in het noordelijk gedeelte van Cumberland, reis; en dezen weg zal ik
nemen, ten einde den kolonel tijd te geven om zijn kamp op te slaan,
voor dat ik zijne stelling verken. Vaarwel, Delaserre! ik zal
bezwaarlijk gelegenheid vinden, om u voor mijne aankomst in Schotland
weder te schrijven.”








TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


                        Kom, flink vooruit; met goeden moed
                        Kan ieder verder komen;
                        Slechts hij, wiens hart is diep bedroefd,
                        Blijft afgemat droomen.

                                                        Winter-verhaal.


De lezer verbeelde zich een helderen kouden Novembermorgen, op eene
opene heide aan de achterzijde door de hooge bergketen waartusschen de
Skiddaw en Saddleback hunne kruinen verheffen, omringd, en langs het
moeilijk te onderscheiden pad door de voetgangers gevolgd, en dat zich
alleen door een iets lichteren tint van het donker groen in het rond
onderscheidt, zal hij onzen wandelaar zien komen. Zijn vaste tred,
zijne rechte en vrije houding, welke hem bij zijne schoone gestalte en
zijne lengte van zes voet zoo goed staat, verraden in hem een
krijgsman. Zijne kleeding is zoo eenvoudig, dat niets zijn stand
aanduidt; hij kan even goed een voornaam man zijn, die dus uit
verkiezing reist, als iemand van geringen stand, die zijne gewone
kleeding draagt. Wat zijne uitrusting betreft, – die is zoo eenvoudig
mogelijk. Een deel van Shakespeare in elken rokzak, een klein pakje met
schoon linnen op den schouder, en een zware eiken wandelstok in de
hand, ziedaar alles wat onze voetganger op deze reis bij zich heeft.

Brown had dienzelfden morgen van zijn vriend Dudley afscheid genomen,
en was zijne eenzame wandeling naar Schotland begonnen. Het eerste uur
of wat was hij, door gemis van het gezelschap, waaraan hij in de
laatste dagen zoo gewoon was geworden, eenigszins droefgeestig; maar
deze ongewone stemming week spoedig voor zijne natuurlijke
opgeruimdheid, die door de beweging en de frissche winterlucht nog meer
opgewekt werd. Hij floot onder het wandelen, niet uit gedachteloosheid,
maar om zijne opgewektheid, die hij op geene andere wijze kon uiten,
lucht te geven. Voor iederen boer, dien hij ontmoette, had hij eenen
vriendelijken groet of eene vroolijke scherts, welken zij met een
hartelijk „God zegene u!” beantwoordden, en menig meisje, dat met haren
korf naar de markt ging, keek meer dan eens over den schouder naar de
krachtige gestalte en het opgeruimde openhartige gelaat van den
vreemdeling. Een ruige dashond, die hem altijd vergezelde en met zijnen
meester in vroolijkheid wedijverde, snelde nu eens met duizend lustige
sprongen vooruit, kwam dan weder bij zijnen heer terug en sprong bij
hem op, alsof hij te kennen geven wilde, dat hij zich ook op de
wandeling vermaakte.

De beroemde Dr. Johnson verbeeldde zich, dat dit leven weinig aanbiedt,
wat te verkiezen zou zijn boven het genot van een reis in een wagen
door vlugge postpaarden getrokken; maar hij, die in zijne jeugd de
onafhankelijkheid en het zelfvertrouwen van een flinken voetreiziger in
eene schoone landstreek en bij heerlijk weêr gekend heeft, zal niet
veel geven om het oordeel van den grooten wijsgeer aangaande dit punt.

Brown had den ongewonen weg door de oostelijke woeste streken van
Cumberland mede gekozen, ten einde de overblijfsels te bezichtigen van
den beroemden Romeinschen muur, welke in die streek beter bewaard zijn
dan ergens anders. Hoe gebrekkig en oppervlakkig zijne opvoeding ook
geweest was, hadden echter noch de woelige tooneelen, waarin hij
gewikkeld geweest was, noch de vermaken der jeugd, noch zijne
wisselvallige omstandigheden hem belet, om zijn geest met allerlei
kennis te verrijken.

„Dit is dan de Romeinsche muur,” sprak hij bij zich zelven, toen hij
dat beroemde werk der oudheid van eene hoogte aanschouwde. „Welk een
volk, dat werken, zelfs aan de uiterste grenzen van zijn rijk, zoo
uitgestrekt en zoo grootsch volbracht heeft! Hoe weinige sporen zullen
er in toekomstige eeuwen, als de krijgskunst veranderd is, van de
werken van een Vauban en een Coehoorn te vinden zijn, terwijl de
overblijfsels van de reuzenwerken van dit bewonderingswaardig volk ook
dan nog aller blikken tot zich trekken en onze nakomelingen verbazen
zullen. Rome’s vestingwerken, waterleidingen, schouwtooneelen,
fonteinen – alle openbare werken hebben het ernstig, krachtig en
verheven karakter van haar taal, en onze hedendaagsche werken schijnen,
even als onze hedendaagsche talen, slechts uit de fragmenten der oude
samengesteld te zijn.”

Onder deze bespiegelingen zette hij zijne wandeling naar eene kleine
herberg voort, waar hij eenige verversching wilde nemen.

Deze kroeg – want meer was het niet – lag in een klein dal, waardoor
eene beek stroomde, in de schaduw van een zwaren esschenboom. Onder een
afdak met leemen muren, dat tegen den boom aangebouwd was en tot een
stal diende, stond een gezadeld paard, dat met graagte zijn voeder at.
De hutten, in dit gedeelte van Cumberland, zijn even ruw en
onaanzienlijk als in Schotland, en het uiterlijk van dit gebouw
beloofde niet veel goeds van binnen, ofschoon het pochend uithangbord,
waarop het bier uit eene volle kan in een glas liep, met een bijna
onleesbaar onderschrift, „goed onthaal” voor menschen en paarden
beloofde.

Brown was geen aan weelde verslaafde reiziger; hij bukte zich en trad
de lage deur binnen [8]. In de keuken vond hij een groot, forsch man in
eenen wijden overrok, naar het uiterlijk een landman, den eigenaar van
het paard, dat onder het afdak stond. Hij was druk bezig met het eten
van dikke sneden koud rundvleesch en wierp nu en dan een’ vluchtigen
blik door het venster, om te zien hoe zijn paard met het voêr vorderde.
Eene groote kan met bier, die hij van tijd tot tijd aansprak, stond
naast zijn bord. De waardin was aan het bakken. Het vuur brandde, naar
landsgebruik, op een steenen haard, midden onder eenen ontzachlijken
schoorsteen, met eene bank aan elke zijde. Op eene van deze banken zat
eene buitengewoon groote vrouw, in een rooden mantel en met eene
neerhangende muts op het hoofd. Zij zag er uit als eene ketellapster of
bedelaarster, en rookte gestadig uit eene korte zwarte pijp.

Toen Brown iets te eten vroeg, veegde de waardin den éenen hoek van de
tafel met haar melige voorschoot af, zette een houten bord, benevens
mes en vork, voor den reiziger, wees op het stuk rundvleesch, noodigde
hem om het goede voorbeeld van den anderen gast, dien zij Mijnheer
Dinmont noemde, te volgen en vulde hem eindelijk eene bruine kruik met
haar eigen gebrouwd bier. Brown liet zich beide wel smaken. De beide
tegenover elkander zittende gasten waren in het begin te druk bezig, om
zich veel met elkander te bemoeien, behalve dat zij, wanneer zij
gelijktijdig naar hunne bierkannen tastten, elkander vriendelijk
toeknikten. Toen onze wandelaar eindelijk den kleinen Wesp, dus heette
zijn hond, begon te verzorgen, was de Schotsche pachter (dit was de
heer Dinmont) ook zoo ver gevorderd, dat hij tijd had, om het volgende
gesprek met Brown te beginnen.

„Een mooie hond, Mijnheer, en, naar het mij toeschijnt, een schrik voor
het ongedierte, als hij maar goed afgericht is: want daar hangt alles
van af”

„Daar valt niet veel op te roemen, Mijnheer,” antwoordde Brown. „Zijne
opvoeding is eenigszins verwaarloosd. Zijne grootste deugd bestaat
daarin, dat hij een prettige reisgezel is.”

„Dat is jammer, Mijnheer! waarlijk wel jammer. Op de opvoeding komt
alles aan, zoo wel bij de dieren als bij de menschen. Ik heb, behalve
mijne andere honden, zes dashonden te huis, den ouden Peper en den
ouden Mosterd, den jongen Peper en den jongen Mosterd, den kleinen
Peper en den kleinen Mosterd, allen naar de kunst afgericht: eerst op
aas, vervolgens op bunsings: of wezels, toen op dassen en vossen, en nu
vreezen zij geen dier ter wereld, dat eene ruige huid heeft.”

„Ik twijfel er in het minst niet aan, dat ze volmaakt afgericht zijn.
Maar, hoe komt het, dat gij voor zoo veel honden zoo weinig namen
hebt?”

„Dat is zoo een inval van mij, om het ras aan te duiden. De Hertog zelf
zond naar Charlies-hope om een van mijne dashonden te hebben, zoo
beroemd zijn Dandie Dinmont’s Peper en Mosterd. Hij zond den houtvester
Tom Hudson [9] bij mij op een dag, dat wij juist met de vossenjacht
bezig waren. Dat was een pret! ja, dat was een avond!”

„Bij u is zeker veel wild?” hernam Brown.

„Dat zou ik denken! Er zijn, geloof ik, meer hazen dan schapen op mijn
land; en de korhoenders liggen er zoo dicht op elkaâr, als duiven in
een’ duiventil. Hebt gij wel ooit een’ berghaan geschoten, vriend?”

„Ik heb er zelfs nooit een’ gezien, behalve in het museum te Keswick.”

„Dat dacht ik wel uit uwe zuidlandsche uitspraak. Het is wonderlijk,
hoe weinig Engelschen, die bij ons komen, een berghaan gezien hebben.
Zal ik u eens wat zeggen – gij schijnt mij een eerlijke jongen te zijn,
en als gij bij mij komen wilt, bij Dandie Dinmont, te Charlies-hope,
dan zult gij een berghaan zien, en schieten en eten.”

„Het eten is zonder twijfel het beste bij de zaak, en het zal mij
aangenaam zijn, als mijn tijd het toelaat, van uwe uitnoodiging gebruik
te maken.”

„Uw tijd? wat belet u, om nu dadelijk mede te gaan? hoe reist gij?”

„Te voet, vriend! en zoo dat schoone paard het uwe is, zou ik
onmogelijk met u kunnen voortkomen.”

„Neen, tenzij gij veertien Engelsche mijlen in een uur afleggen kunt.
Maar gij kunt nog vóor den avond te Riccarton komen; dâar is eene
herberg; ik houd daar toch stil om een slokje te gebruiken; dan zal ik
den waard zeggen, dat gij komt. Of wacht” – (zich tot de huisvrouw
wendende:) „kunt gij dezen heer uws mans paard niet leenen? Ik zal het
u morgen met den jongen terug zenden.”

„Het paard is op het land,” antwoordde de waardin, „en wil zich bijna
niet laten vangen.”

„Zóo, zóo! dan is er niet aan te doen,” hernam de pachter; „maar kom
dan morgen. En nu, vrouwtje, wordt het mijn tijd om te vertrekken,
anders overvalt de avond mij op uwe heide, die, zoo als gij zelve weet,
geen besten naam heeft.”

„Foei, foei, Mijnheer Dinmont! het is niet aardig van u, dat gij deze
plaats een slechten naam geeft. Voor zoo ver ik weet, is hier op de
heide niemand aangerand na den reizenden koopman Sawney Culloch,
waarvoor Rowley Overdees en Jock Penny te Carlisle de doodstraf
ondergaan hebben. Er woont niemand te Bewcastle, die zoo iets doen zou;
wij zijn hier alle eerlijke lieden.”

„Ja, moedertje! dat zult ge wel worden vóor dat de duivel blind is
geworden – en die is nog zoo ver niet. Maar hoor eens, vrouw, ik heb de
graafschappen Galloway en Dumfries bijna geheel doorgereisd; ik ben te
Carlisle rondgeweest en kom heden van de jaarmarkt te Staneshiebank, en
het zou mij slecht aanstaan, indien ik nu, zoo nabij huis, nog afgezet
werd; daarom zal ik maar dadelijk optrekken.”

„Zijt gij in Dumfries en Galloway geweest?” vroeg de oude vrouw, die
bij het vuur zat te rooken en nog geen woord gesproken had.

„Ja wel, oudje! Ik heb eene lange reis gehad.”

„Dan zult gij ook het slot Ellangowan wel kennen?”

„Ellangowan, dat aan Mijnheer Bertram behoorde? Ik ken die plaats best.
De heer is, naar ik gehoord heb, veertien dagen geleden gestorven.”

„Gestorven?” riep de oude vrouw, liet hare pijp vallen, stond op en
trad midden in het vertrek. „Dood? weet gij dat zeker?”

„Ja, zeer zeker,” antwoordde Dinmont; „zijn dood heeft in dien omtrek
vrij wat opzien gebaard. Hij stierf juist toen zijn huis en have
verkocht zou worden; deze gebeurtenis deed den verkoop uitstellen en
velen werden daardoor teleurgesteld. Men zeide, dat hij oók de laatste
telg van een oud geslacht was, en hierover waren velen bedroefd; want
goed bloed is thans in Schotland veel zeldzamer dan vroeger.”

„Dood?” herhaalde de oude vrouw, die de lezer reeds als eene oude
bekende, Meg Merrilies, herkend zal hebben. „Dood? dat vereffent onze
rekening. En hij stierf zonder mannelijken erfgenaam, zeidet gij?”

„Ja, moedertje! en om die reden werd het goed verkocht: want men
beweerde dat het niet verkocht kon worden, als er een mannelijke
erfgenaam geweest was.”

„Verkocht!” herhaalde de Heidin op driftigen toon. „En wie durfde
Ellangowan koopen, zonder van Bertrams geslacht te zijn? En wie kan
zeggen, dat de eenige zoon niet weder zal komen om zijn eigendom terug
te vorderen? Wie durfde het goed en slot Ellangowan koopen?”

„Wel, een van die lieden, die alles koopen, een beunhaas of iets
dergelijks – Glossin heet hij, geloof ik.”

„Glossin! Gilbert Glossin! dien ik honderdmaal op den arm gedragen heb!
want zijne moeder was geen zier meer dan ik. Hij zich vermeten de
heerlijkheid Ellangowan te koopen! God sta ons bij! het is nu eene
booze wereld! – Ik heb Bertram wel wat kwaads toegewenscht, maar
zooveel ongeluk niet. Wee mij! wee mij, dat ik daaraan denken moet!”

Zij zweeg eenige oogenblikken en hield den pachter, die bij iedere
vraag vertrekken wilde, maar geduldig staan bleef, toen hij zag met
hoeveel warme belangstelling zij naar zijne antwoorden luisterde, nog
steeds met de hand terug.

„Men zal er van hooren en zien,” hernam zij; „land en zee zullen niet
langer zwijgen! – Kunt gij mij ook zeggen of dezelfde man, die vóor
verscheidene jaren dien post bekleedde, nog sheriff van het graafschap
is?”

„Neen! Men zegt dat hij tegenwoordig een ander ambt in Edinburg heeft.
– Maar, vaarwel, moeder! ik moet vertrekken.”

Zij volgde hem naar zijn paard, en terwijl hij de singels vasttrok, het
valies terecht legde en zijn paard optoomde, hield zij niet op met
vragen betreffende Bertram’s overlijden en het lot van zijne dochter,
waarvan de brave pachter haar nochtans weinig zeggen kon.

„Hebt gij ooit eene plaats, Derncleugh genaamd, omstreeks eene mijl van
het slot Ellangowan, gezien?”

„Wel zeker; het is een wild, woest dal, met verscheidene vervallen
hutten. Ik ben er met iemand doorgereden, die daar in de buurt eene
hoeve pachten wilde.”

„Het was vroeger een gezegend plekje!” mompelde Meg Merrilies in zich
zelve. „Hebt gij gezien, of er een oude, bijna omvergewaaide wilgenboom
stond, welks wortelen nog vast in de aarde zijn en die over eene kleine
beek hangt? Menigen dag heb ik onder dien boom mijne kousen gebreid en
op mijn bankje gezeten.”

„Wat drommel plaagt mij dat wijf met boomen, hare bankjes en
Ellangowans! Om godswil, vrouw, laat mij toch gaan! – Daar hebt gij een
schelling, drink daar iets voor, in plaats van mij langer met uwe lange
verhalen te kwellen.”

„Ik dank u, baas! en omdat gij mij zoo gul op alle mijne vragen
geantwoord hebt, zonder te vragen waarom ik ze deed, zal ik u een
goeden raad geven; maar gij moet ook niet vragen waarom! De waardin zal
u aanstonds een afscheidsdronk brengen en u vragen, of gij over de
Willies-hei of door het Conscowtharther-moeras, zult rijden. Zeg haar
wat gij wilt, maar,” (voegde zij er zacht en met nadruk bij) „draag
zorg, dat gij eenen anderen weg neemt, dan gij haar zegt.”

De pachter beloofde het lachende en de Heidin verwijderde zich.

„Zult gij haren raad opvolgen?” vroeg Brown, die aandachtig naar dit
gesprek geluisterd had.

„Daar zal ik wel op passen. Die oude heks! Neen, ik wilde liever dat de
waardin wist welken weg ik ingeslagen had, dan zij, ofschoon Tib Mumps
ook niet veel te vertrouwen is; en ik raad u ook, om den nacht niet in
dit huis door te brengen.”

Hierop kwam de waardin met haar afscheidsglaasje, dat zij den pachter
aanbood. Zoo als Meg Merrilies voorspeld had, vroeg zij, of hij den weg
over de hei of door het moeras, volgen wilde. „Door het moeras,”
antwoordde Dinmont, en reed, na afscheid van Brown genomen en hem
nogmaals gezegd te hebben dat hij er op rekende, hem op zijn laatst den
volgenden dag te Charlies-hope te zien, op een flinken draf weg.








DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


                Slag of stoot moet men op den straatweg afwachten!

                                                    Een winter-verhaal.


De raad van den vriendelijken pachter werd door Brown niet in den wind
geslagen; maar terwijl hij zijne vertering betaalde, bleven zijne
blikken onwillekeurig op Meg Merrilies gevestigd. Zij geleek nog even
zeer op eene heks, als toen Mannering haar voor de eerste maal op het
slot Ellangowan ontmoette. De tijd had hare zwarte lokken grijs geverwd
en rimpels in hare woeste trekken gegroefd; maar hare hooge gestalte
was nog niet gebogen en hare vlugheid niet verminderd. Door een
werkzaam, ofschoon geen eigenlijk arbeidzaam leven had zij, even als
vele vrouwen van haar aard, het volkomen gebruik van al hare ledematen
behouden, zoodat hare natuurlijke houding en bewegingen vrij,
ongedwongen en schilderachtig waren. Zij stond aan het venster van de
herberg in eene houding, die hare krachtige gestalte voordeelig deed
uitkomen, met het hoofd eenigszins achterover gebogen, opdat de groote
muts, die haar hoofd tot diep in de oogen bedekte, haar niet in hare
aandachtige beschouwing van Brown, hinderen zoude. Bij iederen toon,
welken hij uitte, scheen zij bijna onmerkbaar te schrikken. Van zijn
kant kon Brown, ofschoon hij hiervoor geene reden kon vinden, deze
zonderlinge gestalte niet zonder ontroering aanzien. „Heb ik van zulk
een gestalte gedroomd?” zeide hij bij zich zelven; „of roept deze
vrouw, met haar woest en wonderlijk uitzicht, de vreemde gedaanten,
welke ik in onze Indische pagoden gezien heb, in mijn geheugen terug?”

Terwijl hij zich met deze gedachten bezig hield en de waardin
zilvergeld zocht, om hem van een halve guinje terug te geven, trad de
Heidin eensklaps naar hem toe en greep zijne hand. Hij verwachtte, dat
zij hem waarzeggen wilde; maar hij vergiste zich: geheel andere
aandoeningen schenen haar te bezielen.

„Jongman,” sprak zij tot hem, „zeg mij, zeg mij, om Godswil, hoe uw
naam is en vanwaar gij gekomen zijt?”

„Mijn naam is Brown en ik kom uit Oost-Indië.”

„Uit Oost-Indië!” herhaalde zij, terwijl zij zijne hand zuchtend
losliet; „dan kan het niet zijn. Ik, oude zottin, die ik ben, verbeeld
mij, dat iedereen dien ik aanzie, diegene zijn moest, welken ik zoo
gaarne zien wilde. Maar uit Oost-Indië! dat kan niet zijn. Maar, wie
gij ook zijt, uw gelaat en uwe spraak herinneren mij aan oude tijden.
Vaarwel! spoed u op uwen weg, en indien gij iemand van ons volk
ontmoet, bemoei u nergens mede, en niemand zal u leed doen.”

Brown, die nu zijn geld teruggekregen had, drukte haar een zilverstuk
in de hand, groette de waardin en wandelde haastig den weg op, welken
de pachter ingeslagen was en waarop het versche spoor van diens paard
hem tot gids diende. Meg Merrilies zag hem eenigen tijd achterna en
mompelde in zich zelve: „Ik moet dien knaap wederzien – ik moet weder
naar Ellangowan. De heer is dood, en de dood vereffent alle rekeningen.
Hij was toch eens een goed mensch. De sheriff is weg en ik kan mij in
het bosch verschuilen; dus waag ik er niet veel bij. Ik wilde het lieve
Ellangowan zoo gaarne nog wederzien voor mijn dood!”

Brown ging intusschen met snelle schreden langs den moerassigen weg
door de Cumberlandsche heide. Hij kwam een eenzaam huisje voorbij, waar
Dinmont waarschijnlijk stilgehouden had; ten minste leidden de
voetstappen van een paard hem daarheen en een weinig verder weder op
den weg. „Ik wenschte wel,” dacht Brown, „dat de goede pachter hier op
mij gewacht had; ik zou hem gaarne naar den weg gevraagd hebben, die
hier al woester en woester wordt.”

En waarlijk, deze landstreek is zoo wild en woest, alsof de natuur
zelve ze tot een scheidsmuur tusschen twee vijandige volken bestemd
had. Nergens hooge bergen of rotsen, maar overal heide en moeras,
waarop slechts enkele ver van elkander verwijderde, kleine en armoedige
hutten staan. Bij deze vindt men gewoonlijk een stukje bebouwd land;
maar een paar veulens, die met vastgebonden achterpooten loopen te
weiden, geven te kennen, dat de landlieden zich hoofdzakelijk op de
paardenfokkerij toeleggen. De bewoners zijn ruwer en minder gastvrij
dan in eenig ander gedeelte van Cumberland, deels uit hoofde hunner
eigene zeden en gewoonten, deels door hunne vermenging met landloopers
en booswichten, die in deze woeste landstreek eene schuilplaats tegen
den arm der gerechtigheid zoeken. In vroegere tijden stonden de
bewoners van deze streken bij hunne meer beschaafde buren in zulk een
kwaden reuk, dat er bij de gilden te Newcastle eene afzonderlijke wet
bestond, waarbij aan ieder gildebroeder in die stad verboden werd, om
een inboorling uit deze oorden als leerling aan te nemen. Een oud
spreekwoord zegt: „geef een hond een’ slechten naam en hang hem op;” en
men mag er wel bijvoegen: „indien men een’ mensch, of een geheelen
stam, voor slecht uitkrijt, zoo zal hij er zeer gemakkelijk toe
vervallen, om iets strafwaardigs uit te voeren.” Brown had van het
gesprek tusschen de waardin, Dinmont en de Heidin iets gehoord, en
vermoedde nog meer; maar hij kende geene vrees, had niets bij zich, dat
de roofzucht uitlokken kond, en hoopte nog bij daglicht over de heide
te komen. Hierin bedroog hij zich echter; de weg was langer dan hij
dacht, en het begon reeds te schemeren, toen hij aan een uitgestrekt
moeras kwam.

Voorzichtig volgde hij een pad, dat nu eens tusschen met mos begroeide
hoogten door, dan eens over smalle, maar diepe slooten vol slijkerig
water, en soms langs hoopen puin en steenen liep, welke door zware
stortregens of watervallen van de naburige heuvels op deze lage
plaatsen gespoeld waren. Het scheen Brown bijna onmogelijk, dat een
ruiter dezen weg volgen kon. De sporen van het paard bleven evenwel nog
zichtbaar; ja hij meende soms zelfs, dat hij de hoefslagen in de verte
hoorde. Overtuigd, dat Dinmont door dit moeras niet zoo snel voortkomen
kon als hij zelf, besloot hij nog wat harder aan te stappen, in de hoop
van hem in te halen en van zijne bekendheid met het land partij te
trekken.

Eensklaps sprong de kleinen hond van onzen voetganger vooruit en begon
woedend te blaffen. Brown verdubbelde zijne schreden. Toen hij den top
van eene kleine hoogte bereikt had, zag hij in eenen hollen weg,
omstreeks een geweerschot van hem, een man, in wien hij dadelijk den
pachter herkende, met twee anderen in een wanhopig gevecht gewikkeld.
Dinmont zat niet meer te paard en verdedigde zich, zoo goed hij kon,
met zijne zware zweep. Vóór dat Brown hem echter te hulp snellen kon,
velde een hevige slag den ongelukkige ter aarde, en een van de roovers,
zich de overwinning ten nutte makende, gaf hem nog eenige geweldige
slagen op het hoofd. De andere deugniet liep op Brown toe en riep zijn
metgezel om hem te volgen, en „dat die eene reeds genoeg had!” Een van
de roovers was met eenen houwer, de andere met een’ knuppel gewapend.
Daar de weg echter vrij smal was, dacht Brown dat hij het wel met hen
zou klaren, indien zij maar geen vuurwapens bij zich hadden. Met
verschrikkelijke bedreigingen drongen de roovers op Brown in, maar
vonden spoedig, dat hunne tegenpartij even sterk als onverschrokken
was, en nadat er van weerskanten eenige slagen gevallen waren, riep een
van hen onzen voetganger toe, dat hij, „ìn ’s duivels naam, zijn weg
over de heide vervolgen kon, want dat zij niets met hem te doen
hadden.”

Brown verwierp dit voorstel, wijl hij daardoor den ongelukkigen pachter
aan de genade van de roovers, die hem hadden willen uitplunderen, zoo
niet vermoorden, overgegeven zou hebben. Het gevecht was juist weder
aangevangen, toen Dinmont onverwachts weder bijkwam, zich op de beenen
hielp en naar de kampplaats snelde. De pachter had zich, ofschoon
overvallen en alléen, zóo dapper geweerd, dat de roovers het ongeraden
vonden, deze versterking van Brown af te wachten, daar deze alleen hun
beiden genoeg te doen gaf. Zij ontvluchtten dus dwars door het moeras,
zoo hard zij konden, gevolgd door Brown’s hond, die de vijanden
gedurende het gevecht wakker in de hielen gebeten en zijn meester trouw
bijgestaan had.

„De drommel! uw hond is nu toch goed op het ongedierte los gegaan,”
waren de eerste woorden, welke de vroolijke pachter uitte, toen hij,
met een bebloed hoofd, Brown naderde en zijn redder herkende.

„Ik hoop, dat gij niet gevaarlijk gewond zijt,” hernam Brown.

„Maar een beetje; mijn hoofd kan een’ flinken klap verdragen. Ik ben er
intusschen nog al goed afgekomen, en dat heb ik aan u te danken. Maar,
vriend! nu moet gij mij helpen om mijn paard te vangen en achter mij op
gaan zitten; want indien wij ons niet spoedig weg maken, krijgen wij de
geheele bende op den hals. De anderen zullen wel niet ver af zijn.”

Het paard werd gelukkig spoedig gevangen. Brown was bezorgd, dat de
last te zwaar voor het dier zou zijn.

„Vreest gij daarvoor?” antwoordde de pachter. „Het paard kon wel zes
menschen dragen, als zijn rug maar lang genoeg was. Maar, om Godswil,
haast u! Ik zie ginds eenige lieden, waarop het niet geraden zou zijn
te wachten, dwars door het moeras aankomen.”

Brown begreep, dat het nu geen tijd was om plichtplegingen te maken;
hij steeg achter den pachter op het paard, en het sterke dier draafde
met zijn zwaren last zoo vlug voort, alsof het slechts twee kinderen te
dragen had. Dinmont, die alle paden in deze wildernis scheen te kennen,
koos den besten weg, waarbij hem echter de schranderheid van zijn paard
niet weinig te stade kwam, dat bij gevaarlijke plaatsen steeds het
veiligste pad uitzocht. Nochtans was de weg zoo slecht en moesten zij
zoo vele omwegen maken, dat zij hunne vervolgers niet veel vooruit
kwamen. „Wees niet bang,” zei de onverschrokken Schot tot zijn
reisgenoot; „als wij maar eerst de Withershins-pas bereikt hebben, dan
is de weg zoo week niet meer en zullen wij hen wel uit de oogen komen.”

Zij bereikten spoedig de genoemde plaats, eene smalle strook lands, met
een’ kleinen, zacht vlietenden stroom, vol heldergroene waterplanten
doorsneden. Dinmont wendde zijn paard naar eene plaats, waar het water
over een harderen grond scheen te vlieten; maar het dier scheen hier
den doortocht niet te willen wagen: het stak den kop naar beneden,
alsof het den moerassigen grond nader onderzoeken wilde, strekte de
voorbeenen vooruit en stond onbewegelijk, alsof het van steen was.

„Zou het niet beter zijn als wij afstegen en het paard aan zich zelf
overlieten?” vroeg Brown. „Of kunt gij het niet door den poel krijgen?”

„Neen, neen,” hernam Dinmont; „wij moeten het beestje zijn zin geven.
Het heeft meer verstand dan menig christenmensch.” Met deze woorden
liet hij den teugel schieten, schudde dien zacht en zeide: „ga nu uw
eigen’ gang. Wij zullen zien, hoe gij er ons doorbrengt!”

Het paard, nu aan zijn eigen wil overgelaten, draafde vlug naar eene
andere plaats, welke op het oog minder betoofde, maar die het dier
waarschijnlijk door ondervinding als een’ veiliger’ doortocht kende.
Het paard ging hier in het water en kwam zonder veel moeite aan de
overzijde.

„Ik ben blijde dat wij uit dat moeras zijn, waar men meer stallen voor
paarden, dan herbergen voor menschen vindt,” zeide Dinmont. „Wij komen
nu op den zoogenaamden Meisjesweg en dan hebben wij geen nood meer.”

Zij bereikten nu spoedig een ruwen straatweg, het overblijfsel van
eenen ouden Romeinschen weg, welke in eene noordelijke richting door
deze woeste streken loopt. Hier ging het vlug voort, beurtelings in
draf of galop, zoo als het paard verkoos.

„Ik zou hem nog harder kunnen laten loopen,” zei Dinmont, „maar wij
zijn toch beiden een paar lange, zware kerels en het zou jammer zijn
het beest te plagen. Ik zag zijns gelijke niet op de jaarmarkt heden.”

Brown was het volkomen met hem eens dat men het paard sparen moest, en
voegde er bij dat, nu zij buiten bereik der roovers waren, het zaak zou
zijn voor Dinmont, een doek om het hoofd te winden, uit vrees dat de
koude zijne wonden gevaarlijker zou maken.

„Waarom zou ik dat doen?” antwoordde de dappere pachter. „Het beste is,
het bloed op de wond te laten stollen; dat wint pleisters uit.”

Brown, die, als krijgsman, zoo velen gezien had, welke zwaar gewond
werden, kon de aanmerking niet terughouden, dat hij nooit iemand
ontmoet had, die zoo weinig scheen te geven om zulke ernstige wonden.

„Gekheid, vriend! Dacht gij, dat ik om zoo iets veel leven zoude maken?
– Maar binnen vijf minuten zijn wij in Schotland en gij gaat met mij
naar Charlies-hope; dat is eene uitgemaakte zaak!”

Brown nam deze gastvrije uitnoodiging gereedelijk aan. De avond viel,
toen onze ruiters eene kleine rivier in het gezicht kregen, welke door
eene bevallige bebouwde landstreek kronkelde. De heuvels waren groener
en lager dan in de streken, waardoor zij tot hiertoe gekomen waren, en
de grasrijke steilten helden zachtjes naar den stroom af. Het geheele
oord had een eenzaam, woest en toch landelijk voorkomen. Men zag geene
omheinde velden, geene wegen, ja, bijna geene sporen van bebouwing. Het
was een land, dat een patriarch tot eene weide voor zijne kudde kiezen
zou. De overblijfsels van eenige verspreid staande, vervallen torens
gaven echter te kennen, dat hier eens geheel andere, minvreedzame
menschen gewoond hadden, die vrijbuiters namelijk, van wier daden de
oorlogen tusschen Engeland en Schotland gewagen.

Het vlugge paard draafde voort langs het bekende pad, en nadat het op
eene waadbare plaats door het riviertje gegaan was, ging het snel langs
den oever, tot onze reiziger twee of drie lage, bij elkander staande
huizen bereikten. Dit was Charlies-hope, de woonplaats van den pachter,
in de landtaal „de stad” genaamd. Met een woedend geblaf werden de
aankomenden door het geheele geslacht van Mosterd en Peper, benevens
een groot aantal onbekende bondgenooten, begroet. De pachter liet zijne
welbekende stem hooren, om de rust en orde te herstellen. De meid, die
de deur opende, smeet ze oogenblikkelijk weder toe, vloog in huis en
riep luidkeels: „Vrouw, vrouw, de meester is er en nog een ander man
bij hem!” Het paard liep van zelf naar de staldeur, waar zijn hinneken
om binnen gelaten te worden, door zijne kennissen van binnen beantwoord
werd. Brown had intusschen moeite genoeg, om zijnen Wesp tegen de
andere honden te beschermen, welke, minder gastvrij dan hun meester,
grooten lust hadden, om den indringenden vreemdeling te mishandelen.

Een knecht bracht het paard spoedig in den stal. Intusschen verscheen
de huisvrouw, een aardig, mooi wijfje, en verwelkomde haren man met
ongeveinsde vreugde. „Ei, ei, vader,” riep zij, „gij zijt dezen keer
wel lang uitgebleven!” [10]








VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


                 De Liddelstroom, – tot nu toe onbekend,
                 Tenzij in liedren door het minnend hart gedicht –
                 Voert helder stroomend naar het westen heen
                 De kristalle, heldre golfjes. –

                                         De kunst om gezond te blijven.


De tegenwoordige pachters in het zuiden van Schotland zijn veel
beschaafder dan hunne voorvaders, en de zeden en gewoonten, welke hier
geschilderd worden, zijn óf geheel verdwenen óf ten minste zeer
veranderd. Zonder hunne landelijke eenvoudigheid van zeden verloren te
hebben, kennen zij thans veel, dat aan vroegere geslachten onbekend
was, en dat niet alleen tot verbetering van hunne bezittingen, maar ook
tot veraangenaming van het leven dient. Hunne huizen zijn
gemakkelijker, hunne leefwijze is meer overeenkomstig met die der
beschaafde wereld, en eene edele zucht naar kennis, de schoonste
weelde, is in de laatste dertig jaren in hunne bergstreken opgewekt.
Het onmatig drinken, voorheen hunne hoofdondeugd, neemt van dag tot dag
sterk af; en hunne gastvrijheid, die steeds nog groot blijft, heeft,
zoo te zeggen, een beschaafder karakter aangenomen en is binnen
behoorlijke grenzen bepaald.

„Plaagt u de drommel?” sprak de pachter tot zijne vrouw, terwijl hij
zich zachtjes en met een liefdevollen blik uit hare armen losmaakte;
„plaagt u de drommel, Ailie? Ziet gij dien vreemden heer niet?”

Ailie keerde zich om, ten einde zich te verontschuldigen. „Waarlijk,
Mijnheer, ik was zoo verheugd mijn man te zien, dat – Maar, goede
Hemel! wat is er met u beiden voorgevallen?” riep zij uit, toen zij met
beide de mannen in de kamer gekomen was en bij het kaarslicht zag, dat
haar man gewond en de kleederen van zijn reisgenoot even als de zijne
met bloed bevlekt waren. „Gij zijt zeker weder met de paardenkoopers
van Newcastle aan het vechten geweest, Dandie! Foei! een gehuwd man,
die zoo vele lieve kinderen heeft, als gij, moest beter bedenken,
hoeveel het leven van een vader waard is.” – Bij deze woorden stonden
de goede vrouw de tranen in de oogen.

„Stil, stil, moedertje!” antwoordde haar man met een hartelijken kus.
„Verontrust u maar niet, het heeft niets te beduiden. Deze heer kan u
zeggen, hoe het gekomen is. Ik had mij even bij Lourie Lowthers
opgehouden, om een glaasje te drinken, en toen ik nu welgemoed mijn weg
door het moeras vervolgde, sprongen twee landloopers uit een kuil op
mij los, scheurden mij van het paard en takelden mij, ofschoon ik mij
met mijne zweep woedend verdedigde, erg genoeg toe: en bij den hemel,
vrouw, ware deze eerlijke jongen niet toegeloopen, zij zouden mij meer
slagen gegeven hebben dan mij lief was, en meer geld afgenomen dan ik
missen kon. Naast God, zijt gij hem dus dank verschuldigd.”

Bij deze woorden haalde hij eene groote lederen brieventasch uit den
zak, die hij zijne vrouw ter bewaring gaf.

„God zegene dezen heer! dat wensch ik van ganscher harte. Maar hoe
kunnen wij het anders vergelden, dan door hem voedsel en huisvesting te
geven, welke wij ook den armsten niet weigeren, tenzij, – eene blik op
de brieventasch werpende, welke haar bedoeling met de meest mogelijke
kieschheid uitdrukte – tenzij zulks op eene andere wijze gebeuren kon?”

Brown wist de edelmoedige dankbaarheid, welke de pachtersvrouw in hare
eenvoudigheid op eene zoo ongekunstelde en tevens kiesche wijze aan den
dag legde, naar waarde te schatten. Daar hij echter bemerkte, dat zijne
eenvoudige, nu gescheurde en met bloed bedekte kleeding hem tot een
voorwerp van medelijden maakte, haastte hij zich te verklaren dat hij
Brown heette, ritmeester bij het ** regiment dragonders was en, zoowel
uit verkiezing als zuinigheid, te voet reisde. Daarop herinnerde hij de
vriendelijke gastvrouw, dat het noodig zoude zijn, dat zij naar de
wonden van haren man keek, welke deze niet door hem had willen laten
onderzoeken.

Vrouw Dinmont, die er meer aan gewoon was haren man met een gat in ’t
hoofd te huis te zien komen, dan aan het bezoek van eenen dragonder
officier, zag eenigszins verlegen naar het niet meer geheel schoone
tafelgoed, en bedacht zich eenige oogenblikken, hoe zij het met het
avondeten zou maken. Zij klopte daarop haren man op den schouder en
verzocht hem te gaan zitten, er bijvoegende, dat hij een dolle stijfkop
was, die zich zelven en anderen gedurig in vechtpartijen wikkelde.

Dinmont deed, om met de bezorgdheid zijner vrouw den spot te drijven,
eerst een paar vroolijke sprongen door het vertrek, vóor dat hij zich
nederzette om zijn rond, zwartharig hoofd door haar te laten
onderzoeken. Brown dacht, dat hij den regiments-heelmeester bij
lichtere wonden wel eens een ernstiger gezicht had zien trekken. De
vrouw toonde echter eenige kennis van de heelkunde te bezitten; zij
knipte de bebloede haren, die haar bij de behandeling hinderden, weg,
legde wat pluksel met eene zalf, welke in het geheele dal voor het
beste heelmiddel gehouden werd, en wier genezende kracht door de
gevolgen van kermisnachten dikwijls proefondervindelijk bevestigd was,
op de wonden, deed er zorgvuldig een verband over, en zette eindelijk
haren man, hoeveel deze er ook tegen inbracht, eene slaapmuts op het
hoofd, om alles behoorlijk in orde te houden. Eenige kneuzingen aan
voorhoofd en schouders moesten met brandewijn gewasschen worden, wat de
gekwetste echter niet toeliet, vóor dat het geneesmiddel een zwaren tol
aan zijne lippen betaald had. Toen zij hiermede gereed was, bood zij
Brown ook vriendelijk hare hulp aan.

Deze verzekerde dat hij ze niet behoefde, en niets noodig had dan eene
waschkom en een handdoek.

„Daaraan had ik eerder moeten denken,” antwoordde zij. „ik heb er
eigenlijk wel aan gedacht, maar ik durfde de deur niet opendoen; onze
kinderen staan daar allen voor, die arme schapen; ze willen zoo gaarne
bij vader komen.”

Dit gezegde verklaarde de beteekenis van een hard getrommel en gekerm
dat Brown, niet zonder verwondering, buiten de kamer hoorde, van welke
de moeder, zoodra zij het bemerkte, de deur gegrendeld had. Nauwelijks
opende zij ze nu, om waschwater en een handdoek te halen (want het kwam
haar niet in de gedachte om haren gast in een ander vertrek te
brengen), of een drom blondharige kinderen stormde de kamer in. Eenigen
kwamen uit den stal, waarheen zij geweest waren, om het geliefde paard
met een gedeelte van hunne boterhammen te verwelkomen; anderen uit de
keuken, waar zij naar de vertellingen en liedjes van de oude Lijsje
geluisterd hadden. Het jongste was half naakt uit bed geklommen, en
wilde met geweld vader ook zien en hem vragen, wat hij hun van de
onderscheidene jaarmarkten, die hij bezocht had, medegebracht had. Onze
ridder van het bebloede hoofd kuste en omhelsde ze eerst allen, en
deelde vervolgens fluitjes, trompetten en peperkoek uit. Toen eindelijk
hunne vreugde over de ontvangene schatten en de tehuiskomst van hun
vader onverdragelijk luidruchtig werd, riep hij zijn gast toe: „Het is
moeders schuld, ritmeester! zij geeft den kinderen te veel hunnen zin.”

„Lieve hemel!” zeide Ailie, die juist met eene kom met water en een
handdoek de kamer intrad, „wat zal ik er aan doen? Ik heb hun immers
niets anders te geven, die arme kinderen!”

Eindelijk liet Dinmont zijn vaderlijk gezag gelden en, deels vleiende,
deels dreigende en gedeeltelijk de kinderen buiten de deur schuivende,
zuiverde hij het vertrek van de geheele wilde schaar, behalve een knaap
en een meisje, de beide oudsten, die zich, zoo als hij zeide, reeds
behoorlijk wisten te gedragen. Om dezelfde reden, maar met veel minder
omstandigheden, werden alle honden weggejaagd, behalve de eerwaardige
oudsten, de grijze Peper en Mosterd, die door menigvuldige tuchtigingen
en hun hoogen ouderdom zoo verdraagzaam geworden waren, dat zij den
kleinen Wesp, die tot hiertoe onder den stoel zijns meesters eene
schuilplaats had gezocht, na eenige wederzijdsche brommende
verklaringen, veroorloofden, een gedroogd schapenvel, met de wol naar
boven, waarop zij lagen, met hen te deelen.

De zorgvuldige huisvrouw had intusschen ter eere van haren gast een
paar kippen geofferd, welke, uit gebrek aan tijd om ze anders gereed te
maken, op den rooster gebraden waren en dampend op de tafel gezet
werden. Een ontzachlijk groot stuk koud gezouten rundvleesch, eieren,
boter, gebak en een overvloed van pannekoeken van gerstemeel, benevens
voortreffelijk zelfgebrouwen bier en eene flesch brandewijn, maakten
het feestelijk onthaal uit. Weinige krijgslieden zouden, na een
moeielijken dag, en een gevecht bovendien, iets op zulk een maaltijd
hebben aan te merken, en ook Brown deed den gerechten veel eer aan.
Terwijl de huisvrouw, na geëindigden maaltijd, eene groote, stevige
dienstmaagd, met wangen even rood als haar strik in het haar, hielp, om
het tafelgereedschap op te ruimen en suiker en heet water in de plaats
te brengen (wat zij bijna in haren ijver, om een kapitein in levenden
lijve goed te bekijken, vergeten zou hebben), nam Brown de gelegenheid
waar, om zijn gastheer te vragen of het hem niet berouwde, dat hij de
waarschuwing van de Heidin in den wind geslagen had.

„Wie weet, of het mij geholpen zou hebben?” antwoordde hij. „Het is een
raar volk. Misschien was ik de eene bende ontsnapt, om de andere in
handen te vallen. Ik wil dit echter niet stellig beweren; en als dat
oude wijf te Charlies-hope kwam, zou zij een flesch brandewijn en een
pond tabak voor den winter hebben. Het is een drommels raar volk, de
Heidenen, zoo als mijn oude vader placht te zeggen. Zij zijn het ergste
daar, waar men hen het slechtst voorgaat; zij hebben zoo wel hunne
goede als hunne kwade zijde.”

Onder deze en andere gesprekken moesten de bierkan en punchkom nog eens
aangesproken worden. Maar daarop weigerde Brown volstrekt om langer op
te blijven zitten en meer te drinken, buitengewone vermoeidheid en
slaperigheid, als gevolgen van zijne lange wandeling en het doorgestane
gevecht, voorwendende, daar hij wel inzag, dat voorstellingen bij zijn
gastheer niets zouden baten en dit het eenige middel was, om dezen voor
het gevaar te vrijwaren, om zijne opene wonden en zijn bebloed hoofd
door onmatigheid te benadeelen. Een klein slaapkamertje met een
uitmuntend bed stonden voor den reiziger gereed, en de gastvrouw
verzekerde, dat hij er meê tevreden kon zijn, „daar het linnen
gewasschen was in de Tooverbron, gebleekt werd op de witte zandheuvels
en door de meid en haar zelve gerekt en gevouwen – en dat, als zij eene
koningin was, zij niet meer voor hem zou kunnen doen.” De kleine Wesp
lekte zijn meester de handen en legde zich, na bekomen verlof, op de
deken aan zijne voeten neder, terwijl de oogen van den reiziger weldra
door een weldadigen slaap gesloten werden.








VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


                    – Op dan gij Britten, onbevreesd
                    Vervolgt den roover, die de kudde jaagt,
                    ’s Nachts zijn smoode handwerk roekeloos drijft,
                    En dan een schuilplaats in de rotsen zoekt.

                                                               Thomson.


Brown stond den volgenden morgen vroeg op en ging uit, om de, hoeve van
zijn nieuwen vriend te bezichtigen. In den omtrek van het huis was
alles ruw en verwaarloosd. In den kalen tuin was volstrekt geene moeite
aangewend, om den bodem geschikt en vruchtbaar te maken. Nergens zag
hij sporen van de netheid, waardoor eene Engelsche pachthoeve zulk een
bekoorlijk gezicht oplevert. Het was evenwel duidelijk te zien, dat
zulks alleen uit gebrek aan smaak of uit onkunde, en niet uit armoede
en verwaarloozing, het gewone gevolg daarvan, voortsproot. Integendeel,
een fraaie stal vol schoone melkkoeien, een andere met tien uitmuntend
gemeste ossen, twee goede spannen paarden, het noodige werkvolk, dat
vlijtig en met zijn lot tevreden scheen, met één woord, een zekere
overvloed, die, ofschoon met slordigheid gepaard, in alles zichtbaar
was, getuigde van de ruime omstandigheden van den pachter. Het huis lag
op eene zacht hellende hoogte bij de rivier, en werd dus gevrijwaard
voor al het vuil, dat anders daaromheen opgestapeld had kunnen blijven.
Op eenigen afstand was de geheele troep kinderen aan het spelen en
vermaakte zich met het bouwen van huisjes van turf rondom een ouden
eikenboom, die den naam droeg van Charlies-boom, naar een vrijbuiter,
die, volgens de overlevering, den reeds genoemden oude burcht bewoond
zou hebben. Tusschen het huis en een’ grasrijken heuvel was een diep
moeras, dat eens tot verdediging van het kasteel gediend had, waarvan
thans geene sporen meer aanwezig waren.

Brown zocht kennis met de kinderen te maken; maar toen hij nader kwam,
namen zij alle den vlucht, en slechts de beide oudsten waagden het van
verre te blijven staan en hem aan te zien.

Brown nam nu zijn weg over eenige groote steenen, die lang niet vast
lagen, maar als tot eene soort van pad door het moeras gelegd waren
naar den heuvel. Terwijl hij dien beklom, zag hij een man van boven
afkomen, in wien hij spoedig zijn vriendelijken gastheer herkende, die
nu zijn reisgewaad met een grijs geruiten herdersmantel verwisseld en,
gemakshalve, zijn verbonden hoofd met een muts uit het vel van eene
wilde kat vervaardigd, in plaats van met een hoed bedekt had. Toen
Brown, die gaarne sterke, menschen zag, hem uit den morgennevel te
voorschijn zag treden, kon hij zich niet weerhouden, de hooge gestalte,
de breede schouders en den vasten tred van den pachter te bewonderen,
en Dinmont zag met hetzelfde gevoel op den forschen, gespierden
jongeling, dien hij nu nauwkeuriger dan hij tot hiertoe gedaan had,
beschouwde. Na den gewonen morgengroet vroeg Brown zijn gastheer hoe
hij zich, na de ongemakken van den vorigen dag, bevond.

„Daar denk ik bijna niet meer om,” antwoordde de pachter; „maar mij
dunkt dat, als wij thans in het moeras waren, ieder met een fikschen
eiken knuppel gewapend, wij dan, nu ik frisch en nuchter ben, voor geen
half dozijn zulke schelmen de vlucht zouden nemen.”

„Maar is het wel voorzichtig, vriend, dat gij, na zulke zware
kneuzingen, geen uur of wat langer rust genomen hebt?”

„Daar moet een echte Bergschot niet van weten. Eens viel ik, bij eene
vossenjacht, hals over kop van den top van de Christenbury-rots en toch
sprong ik dadelijk weer op en bracht de honden op het spoor. – Neen, er
is niets dat mij zwak van hoofd maakt, tenzij een slokje te veel.
Buitendien moest ik heden morgen wel eens rondloopen, om te zien hoe
het met mijn vee gaat: want er wordt somtijds geen acht genoeg op
gegeven, als ik van huis ben. Ik heb zoo even Tam van Todshaw met eene
menigte andere buren ontmoet, die op de vossenjacht gingen. Wilt gij
ook mede? dan zal ik u mijn paard van gisteren avond geven en zelf de
merrie nemen.”

„Ik zal heden morgen wel moeten vertrekken, Mijnheer Dinmont!”

„Daar wil ik niet van hooren! Binnen veertien dagen laat ik u volstrekt
niet gaan. Neen, neen! zulke vrienden, als gij zijt, vindt men alle
avonden niet op het Bewcastler-moeras.”

„Brown, die op deze reis niet aan den tijd bepaald was, nam deze
hartelijke uitnoodiging aan, en beloofde ten minste eene week te
Charlies-hope te zullen vertoeven.

Toen zij weer te huis kwamen, wachtte de huisvrouw hen reeds met het
wel voorziene ontbijt. Zij keurde de voorgenomen vossenjacht wel niet
volkomen goed, maar scheen er ook geenszins bekommerd of verwonderd
over.

„Dandie, Dandie!” zeide zij, „gij zijt nog steeds de oude. Gij laat u
door niets waarschuwen, zoo lang tot ge eens een zwaar ongeluk krijgt.”

„Kom, kom, vrouw! gij weet immers zelve, dat zulke tochten mij nooit
kwaad gedaan hebben.”

Hij verzocht nu Brown zich met het ontbijt te haasten, daar het spoor,
uit hoofde van het ingevallen dooiweder, dien morgen voortreffelijk te
volgen zou zijn.

Hierop begaven zij zich op weg naar Otterscopescaur, waarheen Dandie
hem den weg wees. Zij verlieten spoedig het dal, kwamen bij vrij steile
bergen, langs wier zijden de bergstroomen in den wintertijd, of na
hevige regens, woedend nederstortten. Grijze nevels, de overblijfsels
der morgenwolken, hingen nog om de toppen der bergen, want de vorst was
geweken voor een fikschen regenbui. Honderden kleine beekjes stroomden
als zilverdraden langs de hellingen der bergen, en schitterden door den
doorzichtigen nevelsluier. Langs smalle paden, welke voorbij deze
steilten leidden en waarover Dinmont zonder de minste vrees
voortdraafde, naderden zij eindelijk de verzamelplaats, waar de andere
jagers zoowel te voet als te paard bijeenkwamen. Brown kon niet
begrijpen, hoe eene vossenjacht in zulk eene bergachtige streek plaats
kon hebben, waar geene andere, dan paarden aan die wegen gewoon draven
konden, en waar de rijder, die even van het spoor afweek, gevaar liep
in moerassen te verzinken of in afgronden te storten. Zijne
verwondering verminderde niet, toen hij op de jachtplaats zelve
aankwam.

Zij waren langzamerhand tot op eene aanzienlijke hoogte gekomen en
bevonden zich nu op een bergrug, die een zeer diep, maar eng dal
omsloot. Hier waren de jagers verzameld en bezig met geduchte
toebereidselen te maken, die een Engelschen jager geërgerd zouden
hebben; want daar men de uitroeiing van een schadelijk en vernielend
dier op het oog had, evenzeer als het vermaak door de jacht opgeleverd,
gunde men den armen vos veel mindere kansen om te ontsnappen dan in het
open jachtveld. Maar de sterkte van zijn hol en de gesteldheid van den
grond rondom stelden hem hiervoor schadeloos. De zijden van het dal,
gedeeltelijk kale rotsen, waren vol kloven en scheuren, en helden steil
naar beneden tot aan den kleinen stroom, die door het diepe dal
kronkelde. Slechts hier en daar waren ze met eenige struiken of
heiplanten bezet. De jagers schaarden zich te paard en te voet langs
den rand van dit nauwe en diepe dal. Bijna iedere pachter had ten
minste een koppel vurige windhonden van de grootste soort bij zich, van
denzelfden aard als gebruikt werd op de hertejacht, maar door kruising
van ras van mindere grootte. De districtsjager, een provinciaal
beambte, die eene zekere hoeveelheid meel en eene belooning voor
iederen gedooden vos ontvangt, was reeds beneden in het dal, waar de
echo’s het zware geblaf der voshonden terugkaatsten. Een goed aantal
dashonden, waaronder het geheele geslacht van Peper en Mosterd, door
een herder reeds hierheen gebracht, stonden ook bij den rand van het
dal geschaard, waar men ook allerlei andere soorten van honden
ontwaarde, terwijl de toeschouwers hunne windhonden gereed hielden om
hen op den vos los te laten, zoodra de jagers onder in het dal hem uit
zijn schuilhoek verdreven zouden hebben.

Dit tooneel, ofschoon vreemd voor het oog van een ervaren jager, had
niettemin veel bekoorlijks. Tegen den blauwen hemel schenen de heen en
weder loopende gestalten op den bergrug zich, als het ware, in de lucht
te bewegen. De ongeduldige honden, door het geblaf in de diepte nog
woedender geworden, sprongen heen en weder en rukten aan de touwen,
waarmede zij teruggehouden werden. Niet minder treffend was het
gezicht, wanneer men naar beneden zag. Een dunne nevel hing nog over
het dal, zoodat men de bewegingen der jagers daar beneden dikwijls door
dezen doorschijnenden sluier moest trachten te volgen. Soms verstrooide
een windvlaag den nevel; dan werd het geheele tooneel zichtbaar en men
ontdekte het heldere beekje, als eene glinsterende streep, door het
woeste eenzame dal kronkelen. Dan zag men de jagers, die in de diepte
wegens den grooten afstand wel dwergen schenen, vroolijk en
onbeschroomd van het eene gevaarlijke punt op het andere springen, om
de honden op het spoor te leiden. Dan werden zij weder door den nevel
verborgen en men vernam niets van het voortzetten der jacht dan het
geroep der mannen en het geblaf der honden; stemmen, die als het ware,
uit het binnenste der aarde schenen op te stijgen. Toen de vos
eindelijk van het eene hol tot het andere vervolgd, genoodzaakt was het
dal te verlaten en eene verder afgelegen schuilplaats op te zoeken,
lieten de jagers, die al zijne bewegingen van boven af nauwkeurig gade
sloegen, hunne windhonden los, die, daar zij vlugger dan de vos en even
zoo wreed en moedig waren, hem spoedig afmaakten.

Op deze wijze werden er, tot groot genoegen van de jagers, vier vossen
gedood: en zelfs Brown, die in Indië vorstelijke jachtfeesten
bijgewoond en den Nabob van Arcof bij eene tijgerjacht op een olifant
vergezeld had, betuigde dat hij zich dezen morgen uitnemend vermaakt
had. Toen de jacht geëindigd was, gingen de meeste jagers,
overeenkomstig de gastvrije gewoonten des lands, met den pachter naar
Charlies-hope, om het middagmaal te houden.

Onder het naar huis rijden reed Brown eenigen tijd naast den
districtsjager en deed hem onderscheidene vragen aangaande zijn beroep.
Weldra bemerkte hij, dat deze man zijne blikken zocht te vermijden en
scheen het hem alsof hij gaarne van zijn gezelschap en zijne gesprekken
ontslagen wilde zijn, waarvoor Brown volstrekt geene reden kon vinden.
De jager was een magere maar gespierde knaap, naar het uiterlijke zeer
geschikt voor zijn vermoeiend beroep; zijne trekken vertoonden niets
van de openhartige uitdrukking van den vroolijken jachtgezel; hij sloeg
de oogen steeds neder, en was verlegen en scheen de blikken van
dengenen, die hem sterk aanzag, te willen vermijden. Na eenige
onbeduidende woorden over de goede vangst van den dag, gaf Brown hem
eene kleinigheid en reed verder met zijn gastheer naar Charlies-hope,
waar de huisvrouw reeds alles tot hunne ontvangst gereed had.

Het vriendelijke en gulle onthaal vergoedde het gebrek aan pracht en
goeden smaak bij dit feestmaal, waartoe de schaapskooi en het
hoenderhok rijkelijk het hunne hadden bijgedragen.








ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


    De Elliotts en Armstrongs waren allen bij elkaâr,
    Een schoone troep van dappre liên, dat wist men wel, voorwaar?

                                         Ballade van Johnnie Armstrong.


De beide volgende dagen werden met de gewone landelijke vermaken
doorgebracht en leveren dus weinig aantrekkelijks voor den lezer op;
maar Brown moest nog een feest bijwonen, dat haast alleen aan Schotland
eigen is en eene soort van zalmjacht genoemd kan worden. Deze jacht,
waarbij de visch met eene speer met weerhaken, of een soort van
drietand met langen steel, vervolgd en gedood wordt, is in de monding
van de Esk en andere zalmrijke rivieren in Schotland veel in gebruik.
Soms heeft ze bij dag, doch meestentijds des nachts plaats. De visch
wordt dan bij het licht van fakkels, of van bekkens, gevuld met
brandende stukken van teertonnen, welke een sterk maar ongelijk licht
over het water verspreiden, opgespoord.

Bij deze gelegenheid was eene breede, vrij diepe plaats der rivier tot
de zalmvangst uitgekozen. Eenigen van het gezelschap zaten in eene oude
wrakke boot, terwijl de anderen langs den oever liepen, met hunne
toortsen en speren zwaaiden en dus de zalmen vervolgden, waarvan
sommigen zochten te ontsnappen door tegen den stroom op te zwemmen,
terwijl anderen zich voor de nasporingen hunner vervolgers onder
boomwortels en groote stukken steen zochten te verbergen. Deze laatsten
werden bij het geringste teeken door de visschers in de boot ontdekt;
de beweging van eene vin, het opstijgen van eene luchtbel was genoeg,
om dezen ervarenen jagers te doen weten, welke richting zij aan hunne
harpoenen moesten geven

Allen, die aan deze zalmjacht gewoon waren, vonden er een bijzonder
vermaak in. Maar Brown, die in de behandeling van de speer of drietand
niet geoefend was, werd zijne vergeefsche pogingen spoedig moede, daar
hij, in plaats van den bedoelden zalm, meestal de stukken rots op den
bodem der rivier trof, en de schok hem alles behalve prettig door den
arm voer. Ook smartte het hem, de doodstuipen der getroffen zalmen,
welke in de boot lagen te spartelen en die met hun bloed verfden, van
zoo nabij te aanschouwen, ofschoon hij dit gevoel, hetwelk toch niemand
verstaan zou hebben, zorgvuldig verborg. Hij verzocht dus dat men hem
aan wal zou zetten, en beklom den steilen oever, vanwaar hij het
tooneel veel beter overzien kon. Dikwijls dacht hij aan zijn vriend
Dudley, als hij de schilderachtige werking van het sterke roode licht
op de schoone oevers, waaronder de boot voortgleed, beschouwde. Nu
verdween het licht bijna in de verte en geleek op een ster, die op het
water scheen te zweven, even als de lichtjes, welke de watergod,
volgens de oude volksvertelling, uit de diepte doet opstijgen, om het
vochtige graf zijner offers aan te wijzen. Dan naderde het weder en
werd al grooter en helderder, tot dat de hoogflikkerende vlam oever,
rotsen en boomen zichtbaar maakte en een roodachtigen gloed daarover
verspreidde, en ze vervolgens, onder het verder gaan, langzamerhand
weder met schemering en duisternis bedekte. Bij hetzelfde licht zag hij
de gestalten in de boot, die nu hunne wapens opgeheven hielden, zich
dan bukten om toe te stooten en dan weder rechtop stonden, allen door
denzelfden rooden gloed gekleurd, welke hun het voorkomen van
verschijningen uit het Pandaemonium gaven.

Na zich eenigen tijd met dit gezicht vermaakt te hebben, keerde Brown
langzaam naar de pachthoeve terug en bleef van tijd tot tijd stil
staan, om naar de bezige visschers te zien. Gewoonlijk zijn er twee of
drie bij elkander, waarvan de eene de toorts draagt, terwijl de anderen
hunne speren gereed houden, om naar den visch te steken. Brown bemerkte
een visscher, die eenen zwaren zalm, welken hij reeds getroffen had,
maar niet geheel en al uit het water kon krijgen, niet meester kon
worden, en trad nader bij den oever, om den uitslag te zien. De man,
die op dit oogenblik de fakkel hield, was de districtsjager, wiens
norsch: en onvriendelijk gedrag Brown vroeger reeds met verwondering
opgemerkt had. „Hier, Mijnheer! kom hier! zie eens wat een visch!” „Hij
heeft een’ rug als een gemest varken!” riepen de omstanders Brown toe,
toen zij hem zagen aankomen.

„Druk den drietand neer! druk hem beter neer! Houd hem toch vast! Hebt
gij dan geen merg meer in de beenderen?” riepen de jagers, die op den
oever waren, den man toe, die tot aan de heupen tusschen ijsschotsen in
het water tegen de kracht van den visch en den sterken stroom stond te
worstelen en niet best wist, hoe hij zijn buit in veiligheid zou
brengen. „Houd uw fakkel omhoog, jager!” riep Brown, toen hij naderbij
kwam, den fakkeldrager toe, wiens norsch gelaat hij reeds bij het
sterke licht herkend had. Maar nauwelijks hoorde en herkende de kerel
Brown’s stem, of hij liet de fakkel, in plaats van die hooger te
houden, schijnbaar toevallig in het water vallen.

„Dat u de duivel –!” riep de visscher, toen de brandende toorts voor
den stroom afdreef en spoedig uitdoofde; „plaagt u de duivel, Gabriël?
Ik kan hem zonder licht niet meester worden! Een schooneren zalm hebt
gij nooit gezien; als ik hem maar aan land kon krijgen om hem in den
schoorsteen te hangen” [11].

Eenige mannen sprongen in het water om den visscher te helpen, en de
zalm, die, toen hij gewogen werd, dertig pond zwaar was, werd gelukkig
op den oever gebracht.

Dit gedrag van den jager verwonderde Brown niet weinig. Hij herinnerde
zich echter niet, dat hij zijn gelaat ooit vroeger gezien had, en kon
volstrekt niet begrijpen, waarom deze man, zoo als klaarblijkelijk het
geval was, zijne blikken zocht te vermijden. Was het misschien een van
de roovers, die hem weinige dagen te voren aangerand hadden? Dit
vermoeden was niet geheel onwaarschijnlijk, ofschoon Brown in des mans
gestalte en gelaat geene bewijzen daarvoor vond. Maar met grond kon hij
ook geene vergelijking maken: de roovers hadden hunne hoeden te diep in
de oogen getrokken, wijde jassen aan en geene bijzonder kennelijke
gestalte gehad. Hij besloot hierover met zijn gastheer te spreken, maar
begreep, dat het, om zekere redenen, verstandig zou zijn, dat tot den
volgenden morgen uit te stellen.

Met rijken buit beladen, keerden de visschers huiswaarts. Meer dan
honderd zalmen waren er bij deze gelegenheid gevangen. De beste werden
voor de pachters zelven uitgezocht; de overige onder hunne herders,
arbeiders en andere geringe lieden, die bij de jacht tegenwoordig
geweest waren, verdeeld, die ze in hunne hutten rookten, om ze, als een
lekker beetje, bij hunne gewone winterspijs, aardappelen en uien, te
nuttigen. Intusschen liet Dinmont rijkelijk bier en brandewijn onder
hen ronddeelen en in een grooten ketel een paar zalmen voor hun
avondmaal koken. Toen zij goed en wel aan den maaltijd zaten, trad
Brown met zijn opgeruimden gastheer en de andere pachters in de groote,
rookerige keuken, waar het smakelijke gerecht op een groote eiken tafel
dampte. Allen waren van harte vroolijk en juichten onder schertsen en
lachen. Brown zocht overal naar het donkere gelaat van den vossenjager;
maar de man was nergens te zien. Eindelijk vroeg hij naar hem en zeide:

„Dat was een domme streek van een van u allen, om zijne fakkel juist in
het water te laten vallen, toen zijn kameraad met dien grooten visch
bezig was.”

„Dom!” hernam een van de herders (dezelfde jonge held, die den zalm
gestoken had), „hij verdiende er, ik weet niet wat, voor; het licht uit
te dooven, als men den visch in zijne kneukels heeft! Ik ben overtuigd,
dat Gabriël de fakkel opzettelijk in het water liet vallen. Hij kan
niet dulden, dat een ander iets beter doet dan hij zelf.”

„Hij zal zich wel schamen,” zeide een derde; „anders zou hij hier niet
wegblijven. Gabriël houdt evenveel van wat goeds, als een van ons
allen.”

„Is hij hier, uit deze landstreek, geboortig?” vroeg Brown.

„Neen, hij is eerst sedert kort aangesteld, maar hij is een flinke
jager. Hij is van Dumfries, of ten minste van dien kant van daan.”

„En hoe is zijn naam eigenlijk?”

„Gabriël.”

„Maar hoe meer dan Gabriël?”

„Ja, dat weet de lieve hemel! wij bekommeren ons hier niet veel om de
achternamen van de menschen. En zij zijn in onderscheidene oorden zoo
verschillend.”

„Hoor, Mijnheer,” zei een oude herder, terwijl hij opstond, „hier in de
omstreek heeten de menschen allen Armstrong, Elliot, of zoo iets; wij
hebben hier maar zeer weinig namen [12]. Ter onderscheiding voeren de
heeren en pachters den naam van de plaats, welke zij bewonen; bij
voorbeeld, Tam van Todshaw, Hobbie van Sorbitrees, en onze goede
meester hier van Charlies-hope. En dan moet gij weten, Mijnheer, dat de
geringe menschen door bijnamen onderscheiden worden, die gewoonlijk van
iemands beroep afkomstig zijn. Zoo noemen wij, bij voorbeeld, dezen
knaap Gabriël Vos of Jager Gabriël. Hij is nog niet lang hier geweest
en ik geloof niet, dat iemand hem bij een anderen naam kent. Maar wij
moeten achter zijn rug geen kwaad van hem spreken: want hij is een
flinke vossenjager, ofschoon hij misschien nog niet zoo goed met den
drietand kan omgaan, als sommigen onder ons.

Spoedig hierop verwijderde Brown zich met zijn gastheer en de andere
pachters, ten einde de luidruchtige vreugde bij dezen maaltijd door
hunne tegenwoordigheid niet langer te storen, en zelven den avond onder
onschuldige scherts en gezellige vroolijkheid door te brengen.
Intusschen zouden de mannen bij hunne punchkom de grenzen der matigheid
misschien overschreden hebben, indien niet verscheidene naburige
pachtersvrouwen, welke mede te Charlies-hope gekomen waren om dezen
gedenkwaardigen avond te vieren, hiertegen gewaakt hadden. Toen zij de
punchkom zoo dikwijls zagen vullen, dat zij gevaar liepen dat hare
tegenwoordigheid vergeten zou worden, trokken zij, onder aanvoering van
de huisvrouw, moedig op de drinkebroeders los en haalden hen spoedig
over, om eenen vroolijken dans te beginnen, waartoe reeds bij voorraad
een paar muziekanten besteld waren, zoodat Bacchus spoedig door Venus
op de vlucht gejaagd werd.

De volgende dag was aan eene otterjacht gewijd, en den hierop volgenden
ging Brown met zijn gastheer op de dassenvangst uit. Nadat de jonge
Peper bij deze gelegenheid, in een gevecht met een das, eenen voorpoot
en Mosterd de tweede bijna het leven verloren had, verzocht Brown, als
eene bijzondere gunst, aan den heer Dinmont, den armen das, die zich
zoo dapper verdedigd had, niet langer te vervolgen en verder ongestoord
in zijn hol te laten.

De pachter, die dit verzoek, wanneer iemand anders het gedaan had,
ongetwijfeld met verachting van de hand gewezen zou hebben, vergenoegde
zich thans Brown hierover zijne verbazing te betuigen. „Dat is wel een
wonderlijk verzoek!” zeide hij. „Maar, daar gij u voor hem in de bres
stelt, zoo zal de drommel den hond halen, die hem weer te na komt, als
ik er bij ben. Ja, wij zullen het dier teekenen en het des ritmeesters
das noemen. Het verheugt mij, dat ik u hiermede een dienst kan doen.
Maar lieve hemel! ìk begrijp niet, hoe gij u zoo om een das bekommeren
kunt!”

Na verloop van eene week, welke Brown onder soortgelijke vermaken bij
zijn braven gastheer, van wiens hartelijke vriendschap hij de
duidelijkste bewijzen ontvangen had, doorbracht, zeide hij de oevers
van de Liddel en het gastvrije Charlies-hope vaarwel. Al de kinderen,
wier lieveling hij reeds geworden was, weenden bij zijn vertrek, en hij
moest hun wel twintigmaal beloven, dat hij spoedig weder komen en dan
al hunne lievelingsdeuntjes zoo lang op de fluit zou voorspelen, totdat
zij ze van buiten kenden.

„Kom weder ritmeester!” zei een onbeschroomde kleine jongen, „en Jenny
zal uwe vrouw worden.” Het meisje, omstreeks elf jaar oud, liep weg en
verschool zich achter hare moeder.

„Ritmeester, kom terug!” riep een poezelig zesjarig meisje, terwijl zij
hem haar mondje tot een kus toehield, „en ik wil zelve uwe vrouw
wezen.”

Waarlijk, dacht Brown, men moest een hart van steen hebben, om zonder
aandoening van zulke goede, brave menschen te kunnen scheiden.

Ook de goede huisvrouw bood den vertrekkenden gast hare wang aan, met
de eerbare zedigheid en de eenvoudige vriendelijkheid van vroegere
dagen. „Wij kunnen zeker slechts weinig, zeer weinig doen,” zeide zij,
„maar – als ik maar iets wist, dat –”

„Lieve vrouw Dinmont,” viel Brown haar in de rede, „ik zal de vrijheid
nemen u een verzoek te doen. Wilt gij zoo goed zijn, mij zulk eene
grijze schouderdeken te laten weven, als uw man draagt?” Hij had,
gedurende zijn kort verblijf in dit oord, de taal en het gevoel van de
bewoners leeren kennen en wist met hoeveel genoegen men zijn verzoek
hooren zou.

„Dat zult gij hebben,” antwoordde de vrouw, terwijl hare oogen van
vreugde schitterden, „en zoo goed, als er ooit een gemaakt is, of er
moest geen draad wol meer in het land zijn. Ik zal er morgen met den
wever te Castletown over spreken. En nu vaarwel, Mijnheer! Mocht gij
zelf zoo gelukkig zijn, als gij maar iemand toewenscht het te zijn – en
dat zou ik niet tegen iedereen durven zeggen!”

Ik moet niet verzuimen mede te deelen, dat onze reiziger zijn getrouwen
metgezel, den kleinen Wesp, te Charlies-hope achterliet, daar hij
vooruitzag, dat zijn hond een lastig gezelschap zou zijn, in geval hij
zich misschien om de eene of andere reden verborgen of onbekend moest
houden. De oudste knaap nam het op zich, voor Wesp te zorgen, en
beloofde met de woorden van een oud lied, dat de hond


    „Een stukje van zijn brood, een plaatsjen op zijn bed”


zou hebben en nooit bij het gevaarlijke tijdverdrijf, waarbij het
geslacht van Mosterd en Peper zoo dikwijls verminkt was geworden,
gebruikt zou worden.

In deze bergstreek houdt men veel van paardrijden. Iedere landbouwer
rijdt goed en zit den geheelen dag in den zadel. Het is waarschijnlijk,
dat de uitgestrektheid der graslanden en de noodzakelijkheid om ze eens
vlug te kunnen in oogenschouw nemen, deze gewoonte bevorderde, – of
wellicht zou een ijverige oudheidkenner ze kunnen nasporen tot de
tijden van den „Laatsten der Minestreelen”, [13] toen de alarmvuren een
twintigduizend ruiters bijeenbrachten. Hoe dit ook zij, het blijft
onbetwistbaar dat zij van paardrijden houden en slechts met moeite
gelooven, dat iemand anders dan uit zuinigheid of noodzaak te voet
gaat.

Dinmont drong er dus sterk op aan, dat Brown de reis te paard zou doen.
Hij wilde hem dan ook tot aan de naaste stad in Dumfries-shire
vergezellen, vanwaar Brown zijne voorgenomen reis naar Woodbourne, de
verblijfplaats van Julia Mannering, verder voortzetten wilde.

Onderweg vroeg Brown zijn reisgezel naar den vossenjager, maar Dinmont
kon hem weinig van den man zeggen, daar hij eerst in den tijd, dat deze
de jaarmarkten in het Hoogland bezocht, zijne betrekking gekregen had.

„Het schijnt een gemeene vent,” antwoordde Dinmont; „ja, ik zou wel
zeggen, dat hij Heidensch bloed in de aderen heeft. Maar hij is geen
van de schurken, die ons in het moeras aangerand hebben; daar kunt gij
gerust op wezen: die zou ik zeer goed herkennen als ik ze eens weder te
zien kreeg. Onder de Heidenen vindt men echter niet enkel slechte
lieden, en wanneer ik dat oude rimpelige wijf eens weder ontmoet, geef
ik haar zeker iets om tabak te koopen: want ik ben nu bijna overtuigd,
dat zij het goed met mij meende.”

Toen het oogenblik der scheiding kwam, hield de brave pachter Brown
lang zwijgend bij de hand en zeide eindelijk: „Ritmeester, het gaat van
het jaar zoo goed met de wol, dat ik daarvan de geheele pacht kan
betalen; en als nu mijn vrouwtje haar nieuw kleed en de kinderen ook
ieder iets nieuws gekregen hebben, weet ik niet, wat ik met het overige
geld zal doen. Ik wilde het gaarne aan eene veilige hand toevertrouwen;
want het is veel te veel, om in brandewijn en suiker te verdoen. Nu heb
ik wel eens gehoord, dat gij, heeren van het leger, u somtijds een
hoogeren rang kunt koopen, en indien u nu bij zulk eene gelegenheid een
paar honderd pond sterling konden helpen, zou mij een stukje papier van
uwe hand even lief zijn als mijn geld, en gij kunt naar uw eigen
goedvinden den tijd bepalen, wanneer gij het mij terug geven wilt.
Daarmede zoudt gij mij een grooten dienst doen.”

Brown wist de kieschheid van den pachter, die onder den schijn van eene
gunst te verzoeken hem een dienst aanbood, naar eisch te waardeeren.
Hij bedankte zijn welmeenenden vriend hartelijk en verzekerde hem, dat
hij zonder schroom zijne toevlucht tot zijne beurs zou nemen, als de
omstandigheden dit mochten vereischen. Hierop scheidden zij onder
betuiging van wederzijdsche hoogachting.








ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


                Zoo gij weet wat het heet barmhartig te zijn,
                Keer mijn gelaat naar den muur en laat mij sterven.

                                                        Joanna Baillie.


Nadat onze reiziger afscheid van Dinmont genomen had, huurde hij een
rijtuig naar Kippletringan, waar hij eerst eenige berichten aangaande
de familie te Woodbourne wilde inwinnen, vóor dat hij het waagde, Julia
Mannering van zijne tegenwoordigheid te verwittigen. De afstand was
vrij groot, een uur of zes zeven, en de weg liep dwars door het veld.
Niettegenstaande eene hevige sneeuwjacht hadden zij reeds een paar uren
afgelegd, zonder dat de voerman in het minst scheen te twijfelen of
zich te bedenken; eerst toen het volkomen duister werd, uitte hij
eenigen twijfel, of zij wel op den weg waren. Een zeer onaangename
toestand, daar er volstrekt geen weg te onderscheiden was, en de
sneeuw, die den voerman onophoudelijk in de oogen joeg, zijne kennis
van dit oord nog meer in de war bracht en het bijna onmogelijk maakte,
het rechte spoor weder te vinden. Brown steeg eindelijk uit het rijtuig
en keek overal rond, of hij ook ergens een huis ontdekte, waar hij naar
den weg kon vragen. Maar te vergeefsch, en er bleef hem dus niets
anders over, dan op goed geluk af verder door te rijden. Zij reden door
zulke uitgestrekte plantsoenen, dat Brown vermoedde, dat zij niet ver
van een landgoed konden zijn. Eindelijk hield de voerman, nadat zij met
veel moeite nog een eindje afgelegd hadden, stil en verklaarde, dat
zijne paarden geen voet meer verzetten wilden, maar zeide tevens, dat
hij een licht tusschen de boomen zag, ’t welk zeker uit een huis moest
komen, en dat zij dáar naar den weg konden vragen. Te dien einde steeg
hij af en waadde op deze ontdekkingsreis, belast met zijn langen jas en
zijne zware laarzen, welke in dikte met het zevenvoudig schild van Ajax
hadden kunnen wedijveren, door de dikke sneeuw, tot dat Brown zijn
geduld verloor, uit het rijtuig sprong en den knaap beval bij de
paarden te blijven, terwijl hij zelf het huis wilde opzoeken; een
bevel, waaraan de voerman met vreugde gehoorzaamde.

Onze reiziger liep eenigen tijd langs de omheining waardoor het licht
scheen, totdat hij een hek en een voetpad vond, dat in het uitgestrekte
plantsoen leidde. Brown volgde dit voetpad, dat naar het licht, het
voorwerp van zijn zoeken, scheen te voeren, maar verloor het schijnsel
spoedig tusschen de boomen uit het gezicht. Het pad, dat bij den ingang
van het bosch, waardoor het ging, breed en zeer zichtbaar was, werd nu
moeielijk te onderscheiden, ofschoon het door de versch gevallene
sneeuw nog al eenigszins licht was. Terwijl hij zooveel mogelijk de
meest open plaatsen van het bosch zocht, liep hij een heelen tijd door,
zonder het licht weder te zien, of iets, dat op eene woning geleek, te
ontdekken. Evenwel oordeelde hij het best, zijn weg in dezelfde
richting te vervolgen: want het licht moest zeker uit de hut van een
boschwachter geschenen hebben, daar het te onbewegelijk stond, om het
schijnsel van een dwaallichtje te zijn. De grond werd eindelijk oneffen
en begon sterk te hellen. Brown dacht nog steeds, dat hij op een spoor,
hetwelk ten minste eens een voetpad geweest was, ging; maar het was nu
zoo oneffen en de hoogten en laagten zoo zeer door de hoe langer zoo
dichter vallende sneeuw bedekt, waarover hij zich in zijn ongeduld
weinig bekommerd had, dat hij meer dan eens viel en ernstig aan
terugkeeren begon te denken.

Eene laatste poging willende wagen, ging hij nog een weinig verder en
ontdekte tot zijne groote vreugde op geringen afstand het licht weder,
dat op dezelfde hoogte scheen te zijn als hij. Hij vond nochtans
spoedig, dat hij zich hierin bedroog. De grond liep verder zoo steil
naar beneden, dat het bleek, dat er een diep dal tusschen hem en het
voorwerp zijner nasporingen was. Voorzichtig verder afdalende, kwam hij
eindelijk beneden in een zeer diep, nauw dal, waardoor een beekje
kronkelde, welks loop bijna door de sneeuw gestremd was. Hij kwam nu
bij eenige verwoeste hutten, van welke de zwarte gevels, die bij de
witte oppervlakte, waarboven zij zich verhieven, sterk afstaken, alleen
nog stonden en waarvan de puinhoopen, welke verstrooid in het rond
lagen en met sneeuw bedekt waren, zijne schreden dikwijls zeer
belemmerden. Maar alle zwarigheden moedig trotseerende, ging hij door
de beek, kwam, na veel moeite en gevaar, op den anderen ruwen oever en
vervolgde zijnen tocht, tot dat hij het gebouw, vanwaar het licht
scheen, bereikte.

Bij het flauwe licht was: het moeielijk te ontdekken, welk soort van
gebouw dit was. Het scheen echter vierkant, niet groot en van boven
geheel vervallen te zijn. Het was waarschijnlijk in vroegere tijden de
woning van een geringen landedelman geweest, of had een aanzienlijk
man, in geval van nood, tot schuilplaats gediend. Het onderste gewelf
alleen was nog onbeschadigd en diende het gebouw, in zijn
tegenwoordigen toestand, tot dak. Brown ging op het licht af, dat door
eene lange, smalle spleet, of schietgat, zoo als men gewoonlijk in oude
kasteelen vindt, straalde. Door nieuwsgierigheid gedreven, keek hij
door deze opening, om, voor dat hij binnentrad, het inwendige van deze
vreemde plaats op te nemen. Een erger tooneel van verwoesting laat zich
bijna niet denken. Op den grond lag een vuur te branden. De rook trok
door het geheele vertrek, voor dat hij door een in een boog van het
gewelf gebroken gat een uitgang vond. Bij dit walmende licht hadden de
muren het woeste voorkomen van ten minste driehonderdjarige bouwvallen.
Een paar vaten, eenige gebroken kisten en pakken lagen in wanorde door
elkander. Maar nog meer trokken de bewoners van dit gebouw Brown’s
aandacht tot zich. Op een strooleger, waarover een deken gespreid was,
lag eene menschelijke gestalte zoo stil en onbeweeglijk, dat Brown ze
voor een lijk gehouden zou hebben, indien het gewone lijkgewaad niet
ontbroken had. Maar spoedig verried een zwaar en diep zuchten en
kermen, die den naderenden zwaren doodstrijd aankondigden, dat de zieke
nog leefde. Eene vrouwelijke gedaante, in een langen mantel gehuld, zat
op een steen bij dit ellendig leger. Zij rustte met de ellebogen op de
knieën, wendde haar gelaat van het licht eener ijzeren lamp, welke
naast haar stond, af en hield hare blikken op den stervende gevestigd.
Van tijd tot tijd bevochtigde zij hem de lippen en zong tusschenbeide,
op eene zachte, eentonige wijze, een van die gebeden of liever
tooverspreuken, welke in eenige gedeelten van Schotland en het noorden
van Engeland ìn gebruik zijn, om daardoor, zoo als het bijgeloof waant,
het scheiden der ziel van het lichaam te verlichten, even als met het
kleppen der klok geschiedde in de tijden van het katholicisme. Zij
vergezelde deze treurige tonen met eene langzame, wiegende beweging van
haar lichaam, alsof zij daardoor de maat van haar gezang wilde
aangeven. De woorden luidden bijna als volgt:


            „Wat, vermoeide! toeft gij toch?
            Kampt met stof en aarde nog?
            Schei van ’t lichaam, loom en log!
            Hoor de Misse zingen!

            Maak u van uw hulsel vrij;
            Sta de Moeder Gods u bij!
            Heil’gen staan aan uwe zij –
            Hoor de doodklok luiden!

            Vrees noch sneeuw, noch hageljacht,
            Noch den langen winternacht!
            In de doodkist slaapt men zacht,
            Om niet weer te ontwaken.

            Haast u! dat geen vrees u stuit’!
            De aard’ snelt voort – ’t is tijd – besluit!
            Blaas den laatsten adem uit –
            Zie den morgen naken!


Hier zweeg de zangster en werd door een diep, hol zuchten en steunen
beantwoord, dat den laatsten doodstrijd scheen aan te kondigen.

„Het gaat nog niets mompelde zij bij zich zelve. „Hij kan niet sterven
met zulk een zwaren last op zijne ziel. Dat houdt hem hier vast.” –


            Ach, de Hemel duldt hem niet!
            De aarde ontzegt hem haar gebied [14]!


„Ik moet de deur opendoen.” Zij stond op, ging naar de deur, zorg
dragende haar hoofd niet om te draaien, en lichtte, nadat zij een paar
sterke grendels voor de deur, welke, niettegenstaande het armoedige
voorkomen van het vertrek, zeer zorgvuldig gesloten was, weggeschoven
had, de klink op, waarbij zij zong;


            „Slot, ontsluit u! – Strijd, bezwijk!
            Kom, o Dood! en, Leven, wijk!”


Brown had intusschen zijne standplaats verlaten en stond vlak voor
haar, toen zij de deur opendeed. Zij deinsde van verbazing eene schrede
achteruit, waarop hij binnentrad en dadelijk, maar met geene aangename
gewaarwording, dezelfde oude Heidin herkende, die hij vroeger te
Bewcastle ontmoet had. Zij herkende hem oogenblikkelijk. In hare
houding en blikken verried zij eene angstige bezorgdheid, en had geheel
het voorkomen van de goedaardige reuzin in het tooversprookje, die den
vreemdeling waarschuwt, het gevaarlijke paleis van haren gemaal niet
binnen te treden. Het eerste dat zij zeide (terwijl zij de hand
bestraffende ophief) was: „Heb ik u niet gezegd, bemoei u nergens mede?
– Wacht u voor bloedige slagen. Gij komt hier bij geen vreedzaam
sterfbed.”

Bij deze woorden hief zij de lamp op en liet het licht op de woeste en
ruwe gelaatstrekken van den stervende vallen, die onder stuiptrekken
den laatsten adem uitblies. Een lap linnen, waarmede zijn hoofd
omwonden was, was met bloed bevlekt. Zelfs de dekens en het stroo waren
vol bloed, zoo dat alles verried, dat deze ongelukkige een geweldigen
dood stierf. Brown huiverde bij dit verschrikkelijk gezicht terug en
riep, zich tot de Heidin wendende: „Ellendig wijf, wie heeft dit
gedaan?”

„Zij, aan wie dit veroorloofd werd,” antwoordde Meg Merrilies, terwijl
zij een scherpen, vorschenden blik op den stervende sloeg. – „Hij heeft
een zwaren strijd gehad. Maar het is voorbij. Ik wist, dat hij den
geest zou geven, toen gij binnentradt. Dat was de laatste doodsnik –
hij is dood!”

Op dit oogenblik lieten zich van verre stemmen hooren. „Zij komen,” zei
de Heidin tegen Brown; „gij zijt een man des doods, al hadt gij zoo
vele levens, als haren op uw hoofd.”

Brown zag schielijk naar eenig wapen tot zijne verdediging rond, maar
vond niets. Nu snelde hij naar de deur, om zich achter de boomen te
verbergen er dan door eene snelle vlucht dit verblijf, dat hij voor een
moordenaarshol hield, te ontvluchten. Maar Meg Merrilies hield hem met
een krachtigen arm terug en zeide: „Hier! hier! Wees stil en gij zijt
veilig – verroer u niet, wat gij ook hoort of ziet, en u zal geen leed
geschieden.”

In deze wanhopige omstandigheden herinnerde Brown zich den vroegeren
goeden raad van de oude vrouw, en geloofde dat gehoorzaamheid het
eenige middel tot zijne redding was. Hij moest zich in een’ hoop stroo,
dat in een hoek van het vertrek tegenover den doode lag, nederleggen,
waarop zij hem zorgvuldig bedekte en eenige oude zakken, die op den
grond lagen, over hem heen wierp. Zeer begeerig te weten, wat er
gebeuren zou, schikte Brown zoo zacht mogelijk de zakken, waaronder hij
verborgen lag, zoodanig, dat hij toch iets zien kon, en verbeidde met
een kloppend hart den afloop van dit vreemd en zeer onaangenaam
voorval. De oude Heidin hield zich intusschen met den overledene bezig,
legde het lijk terecht en de armen langs de zijden, terwijl zij bij
zich zelve mompelde: „Het is best dat te doen, voor dat hij stijf
wordt.” Zij legde een houten bord met een weinig zout op de borst van
den doode, plaatste eene kaars bij zijn hoofd en eene andere bij zijne
voeten en stak beide aan. Na gedaan te hebben, begon zij weder te
zingen en wachtte de komst af van hen, wier stemmen zij van buiten
gehoord hadden.

Hoe dapper en onversaagd Brown ook was, begaf hem op dit oogenblik de
moed en vermeesterde de vrees hem zoodanig, dat het koude angstzweet
hem aan alle leden uitbrak. Het denkbeeld, door booswichten, wier
handwerk de nachtelijke moord was, uit zijn ellendigen schuilhoek
gesleept te worden, zonder wapens of het geringste middel tot zijne
verdediging dan gebeden, waarmede zij slechts zouden spotten, of
hulpkreten, die tot geen ander oor dan het hunne, konden doordringen;
de gedachte, dat zijne veiligheid enkel op het onzekere medelijden van
een wezen berustte, dat met deze schelmen in verstandhouding leefde en
wier hart door gewoonte aan roof en bedrog voor alle menschelijk gevoel
verstompt moest zijn – deze bittere gedachten doodden hem bijna. Hij
beschouwde het rimpelig, somber gelaat van de Heidin, waarop nu het
licht der lamp viel, om er iets in te vinden, ’t welk dat meêwarig
gevoel verried, dat vrouwen, zelfs de meest verdorvene, zelden geheel
kunnen onderdrukken. Er was geen enkele zachte, menschelijke trek in
het gelaat van deze vrouw. De opwelling, of wat het ook zijn mocht dat
haar gunstig voor hem innam, sproot niet uit medelijden, maar uit eene
geheime, zonderlinge mengeling van aandoeningen, welke hij zich niet
verklaren kon. Misschien had het geen anderen grond, dan eene
denkbeeldige gelijkenis, even als die welke Lady Macbeth in den
slapenden koning met haren vader meende te vinden. Soortgelijke
gedachten verdrongen elkander in zijne ziel, terwijl hij deze
wonderlijke vrouw uit zijn schuilhoek waarnam. Intusschen kwam de bende
nog niet nader en kreeg Brown grooten lust, om zijn eerste voornemen,
dit verblijf te ontvluchten, nu nog uit te voeren, bij zich zelven de
besluiteloosheid verwenschende, welke hem in een toestand gebracht had,
waar geen wederstand of vlucht mogelijk zou zijn.

Meg Merrilies scheen ook zeer waakzaam te zijn. Zij luisterde
ingespannen naar ieder geluid, dat zich buiten de oude muren hooren
liet. Soms ging zij weder naar het lijk en vond er nog steeds iets aan
te schikken en te veranderen. „Het is toch een schoon lijk!” mompelde
zij bij zich zelve, „en wel waard, dat men het goed bezorge!” Zij
haalde een langen, donkeren schippersmantel uit een hoek en gebruikte
dien tot een doodskleed. Zij liet het aangezicht bloot en legde de
kraag zoo, dat het bloedige verband daarmede bedekt werd en het lijk,
zoo als zij het noemde, „er fatsoenlijk uitzag.”

Plotseling traden eenige mannen, naar hunne kleeding en geheel
voorkomen te oordeelen roovers, in het vertrek. „Meg, gij satanskind,
hoe durft gij de deur open laten?” was de eerste begroeting, die zij
van hen ontving.

„En wie heeft ooit gehoord,” antwoordde zij, „dat men de deur van een
vertrek sluit, als er iemand ligt te sterven? Denkt gij, dat de ziel
door zulk een slot en grendels weg kan komen?”

„Is hij dan dood?” vroeg éen van hen, en ging naar het strooleger, om
naar het lijk te zien.

„Ja, ja! dood genoeg,” hernam een ander; „maar hier is iets, om ons
onder het waken bij zijn lijk wakker te houden.”

Met deze woorden haalde hij een vaatje brandewijn uit een hoek, terwijl
Meg Merrilies zich haastte, om pijpen en tabak rond te deelen. De
haast, waarmede zij dit deed, gaf Brown veel hoop, dat zij haren gast
getrouw zou zijn. Het was blijkbaar haar doel, de roovers aan het
drinken te zetten, en om op deze wijze eene ontdekking te verhoeden,
indien misschien één hunner bij toeval Brown’s schuilplaats te na mocht
komen.








ACHT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


                                Geen huis of haard bezitten wij,
                                Geen vrouw, geen kind, geen goed
                                De donkre nacht is dag voor ons,
                                Wij schuw’n des daglichts gloed.

                                                        Joanna Baillie.


Brown kon nu zijne vijanden tellen. Zij waren vijf in getal. Twee van
hen, groote, forsche mannen, schenen òf echte zeelieden te zijn, òf
waren landloopers, die daarvoor wilden doorgaan. De drie anderen, een
oud man en twee jongens, waren veel tengerder en schenen, naar hun
zwart haar en de donkere kleur van hun gelaat te oordeelen, tot den
stam van Meg te behooren.

De beker, waaruit zij brandewijn dronken, ging vlijtig rond. „Op zijne
gelukkige reis!” riep een van de zeelieden, terwijl hij den beker aan
de lippen zette; „hij heeft een onstuimigen nacht getroffen om naar den
hemel te varen.”

Wij laten de schrikbarende verwenschingen weg, waarmede deze eerlijke
lieden hun gesprek kruidden, en geven slechts hetgeen minder
aanstootelijk luidt weêr.

„O! die geeft om geen weer of wind. Bij zijn leven heeft hem zoo menige
noordoosten-storm om de ooren geblazen.”

„Gisteren voor de laatste maal,” hernam een ander op norschen toon; „en
nu mag de oude Meg om een laatsten goeden wind voor hem bidden, even
als zij zoo dikwijls gedaan heeft.”

„Voor hem zal ik niet bidden,” zeide Meg, „en ook voor u niet. De
tijden zijn, sedert langen tijd, ten kwade veranderd. Voorheen waren de
mannen nog mannen en streden in het open veld, maar waren geene
sluipmoordenaars. Toen waren de aanzienlijken goedhartig en lieten een
armen Heiden met geene ledige handen gaan; maar onder deze was ook
niemand, van den grooten Johnnie Faa af tot aan den kleinen Christiaan
toe, die nog in de mand gedragen werd, welke hun de geringste
kleinigheid ontstolen zou hebben. Maar gij hebt den goeden ouden weg
verlaten, en geen wonder, dat gij zoo dikwijls de ketenen moet schuren
of aan den galg komt. Ja gij zijt geheel veranderd. Gij eet des
landmans brood, gij drinkt zijn drank, gij slaapt op het stroo in zijne
schuur, en tot belooning breekt gij zijn huis in en snijdt hem de keel
af! Bedenkt, hoe gij eens sterven zult! Hij worstelde lang met den dood
en had een zwaren strijd. Hij kon noch leven, noch sterven. Maar gij –
het halve land zal nog bijeen komen, om u lieden aan den galg te zien
bengelen!”

Bij deze voorzegging van Meg barstten de mannen in een woest gelach
uit.

„Waarom zijt gij dan weder hier gekomen, vervloekte oude heks?” zei een
van de Heidenen. „Kondt gij niet blijven, waar gij waart, en bij de
Cumberlandsche boeren voor waarzegster spelen? Scheer u naar buiten,
oude draak, en pas op, of er ook iemand op ons spoor is. Dat is het
eenige, waarvoor gij nu goed zijt.”

„Is dat het eenige, waarvoor ik nu goed genoeg ben? In het groote
gevecht tusschen ons volk en dat van Patrico Salmon, was ik wel tot
iets beters te gebruiken. Indien deze vuisten,” (hier hief zij de
handen omhoog), „je toen niet geholpen hadden, zou Jean Baillie je
geworgd hebben, bespottelijke zwetser dat gij zijt!”

Hier brak de troep weder in een schaterend gelach uit ten koste van den
held, dien deze amazone, volgens haar zeggen, geholpen had.

„Hoor, moeder!” zeide een van de zeelieden, „hier is een volle beker
voor u; laat nu dien lummel met rust!”

Meg dronk den beker ledig en ging voor den schuilhoek van Brown zitten,
zoodat het moeilijk was dien te naderen, zonder dat zij opstond.
Niemand scheen haar echter te willen storen.

De mannen gingen rondom het vuur zitten en schenen met elkander te
raadplegen, maar spraken zoo zacht en in zulk eene wonderlijke
gauwdieventaal, dat Brown niet veel van hun gesprek verstaan kon. Hij
begreep evenwel, dat zij zeer verbitterd waren op iemand. „Hij zal zijn
deel wel krijgen,” zeide de eene, en fluisterde zijn kameraad iets in
het oor.

„Daar wil ik niets mede te doen hebben,” antwoordde de andere.

„Wordt gij bang, Jaap?”

„Neen, waarachtig, niet banger dan gij! Maar ik wil niet! Voor vijftien
of twintig jaren geleden, heeft iets soortgelijks ons geheele handwerk
ook bedorven. – Hebt gij wel van den Sprong gehoord?”

„Die dáar ligt” antwoordde hij, op het lijk wijzende, „heeft mij er van
verhaald. – Wat lachte hij, toen hij ons toonde, hoe hij hem naar
beneden wierp!”

„Dat kan zijn; maar het bedierf ons handwerk voor langen tijd.”

„Hoe kon dat wezen?” vroeg de andere boef.

„Het volk trok zich terug en wilde zich nergens mede inlaten, en het
gerecht zat ons zoo na op de hielen, zoo dat –”

„Ik ben toch van gedachte, dat wij den kerel in een donkeren nacht
overvallen en hem niet verschoonen moeten.”

„Maar de oude Meg is ingeslapen,” zeide een ander. „Zij begint te
suffen en vreest voor hare eigene schaduw. Zij zal nog uit de school
klappen, als wij niet goed oppassen.”

„Vrees daar niet voor,” hernam de oude Heiden. „Meg is van de echte
soort; zij is de laatste van de bende, die afvallig zou worden. Maar
zij heeft hare eigene grillen en zegt soms rare dingen.”

Hun gesprek duurde nog eenigen tijd in hunne dieventaal vol teekenen en
wenken voort, zonder dat zij het onderwerp, waarover zij spraken, eene
enkele maal met klare en duidelijke woorden noemden, tot dat eindelijk
een van hen aanmerkte, dat Meg nu vast sliep, of ten minste scheen te
slapen en een’ van de jongens beval den zwarten Peter binnen te brengen
om hem te onderzoeken. De kerel ging naar de deur en kwam met een
valies terug, dat Brown oogenblikkelijk als zijn eigen herkende.
Aanstonds kwam hem de ongelukkige voerman, welken hij bij het rijtuig
gelaten had, in de gedachten. Hadden de roovers hem vermoord, of zou
hij zich misschien door de vlucht gered hebben? Zulke akelige
denkbeelden doorsneden zijne ziel. Vol angst gaf hij op alles, wat er
voorviel, nauwkeurig acht en luisterde, terwijl de booswichten den
inhoud van het valies uitpakten en bewonderden ingespannen toe, of hij
ook iets hoorde, waaruit hij het lot van den voerman zou kunnen
opmaken. Maar de roovers waren te verheugd over hun buit en hielden
zich te veel met het beschouwen en nazien er van bezig, om zich over de
wijze, hoe zij dien gekregen hadden, uit te laten. Het valies bevatte
onderscheidene kleedingstukken, een paar pistolen, eene lederen tasch
met eenige papieren, eenig geld en enkele kleinigheden. Op een anderen
tijd zou Brown niet zoo geduldig aangezien hebben, dat zulke schelmen
zijn eigendom zoo, zonder plichtplegingen, verdeelden en zich nog ten
koste van den beroofde vroolijk maakten; maar op dit gevaarlijk
oogenblik kon hij aan niets dan aan zelfbehoud denken.

Nadat de roovers den inhoud van het valies nauwkeurig onderzocht en
onderling verdeeld hadden, gingen zij weder aan het drinken, waarmede
zij het grootste gedeelte van den nacht doorbrachten. Brown vleide zich
eene poos, dat zij zich zóó dronken zoude drinken, dat zij alle besef
verloren, en dat hij dan gemakkelijk zou kunnen ontvluchten; maar hun
gevaarlijk handwerk had hen zoo voorzichtig gemaakt, dat zij het bij
eenen duchtigen roes lieten en toen met drinken uitscheidden. Vier van
hen gingen eindelijk liggen slapen, terwijl de vijfde de wacht hield.
Na eene wacht van twee uren, werd hij door een’ ander’ afgelost. De
schildwacht maakte de slapenden, na afloop van de tweede wacht, wakker,
en tot Brown’s groote vreugde schenen zij zich allen tot het vertrek
gereed te maken, daar ieder de goederen, die hem ten deel gevallen
waren, oppakte. Er was echter eerst nog iets te verrichten. Twee van
hen haalden, na eenig zoeken, wat Brown niet weinig beangstigde, een
houweel en eene spade voor den dag; een derde vond een steekbijl van
achter het stroo, waarop het lijk lag. Met deze werktuigen verlieten
zij het vertrek, terwijl de beide zeelieden, als wachters,
achterbleven. Een half uur later kwam een van de eersten terug en
fluisterde de anderen iets in het oor. Hierop wikkelden zij het lijk in
den mantel en droegen het weg.

Nu ontwaakte Meg Merrilies uit haren wezenlijken of geveinsden slaap en
beval Brown, nadat zij eenige oogenblikken buiten de deur rondgezien
had met eene zachte stem, haar oogenblikkelijk te volgen. Hij
gehoorzaamde; maar toen hij de hut verliet, wilde hij gaarne zijn geld,
of ten minste zijne papieren weder medenemen; zij verbood het echter
ten stelligste. Hij bedacht nu ook, dat alle verdenking op de oude
vrouw, die naar alle waarschijnlijkheid zijn leven gered had, moest
vallen, als er iets vermist werd, en gaf zijn voornemen, om zich van
een gedeelte van zijn eigendom weder meester te maken, op, terwijl hij
alleen een houwer medenam, welken een van de roovers tusschen het stroo
geworpen had. Thans, uit zijne benauwde ligplaats verlost en in het
bezit van dit wapen, gevoelde hij zich zoo gerust, alsof hij reeds meer
dan ten halve aan het gevaar, waarin hij verkeerd had, ontsnapt was.
Hij was nog wel wat stijf door de koude en door de gedwongen houding,
waarin hij den geheelen nacht had moeten liggen, maar de frissche
morgenlucht en de beweging herstelden spoedig het gebrek aan
doostraling in zijne verkleumde en verdoofde ledematen, toen hij de
Heidin naar buiten volgde.

Het was een koude wintermorgen. De sneeuw, die alles bedekte,
vermeerderde het flauwe licht der morgenschemerìng. Brown keek
opmerkzaam rond, ten einde de plek bij gelegenheid te kunnen herkennen.
De kleine, bijna geheel vervallen toren, waarin hij dezen merkwaardigen
nacht doorgebracht had, stond op de punt van eene vooruitspringende
rots, die over de beek hing. Slechts aan de zijde van het dal was de
rots beklimbaar; aan de andere drie zijden was die zoo steil, dat Brown
den vorigen avond aan meer dan één gevaar ontsnapt was: want had hij,
zoo als hij werkelijk eenmaal voornemens was, beproefd om rond het
gebouw heen te gaan, dan zou hij onvermijdelijk door een vreeselijken
val verpletterd zijn geworden. Het dal was zoo nauw, dat de met sneeuw,
in plaats van met bladen, beladen toppen der van weerskanten staande
boomen elkander op sommige plaatsen raakten en dus een soort van
bevroren gewelf over het beekje vormden, dat langzaam beneden door het
dal kronkelde en door de donkere kleur van onder de sneeuw te
onderscheiden was. Op éene plaats was het dal iets wijder. Hier lagen
op eene kleine vlakte, tusschen de beek en den steilen rand van het
dal, de bouwvallen van het gehucht, waardoor Brown den vorigen avond
gekomen was. De vervallene, aan de binnenzijde zwart berookte gevels
schenen nog zwarter door de sneeuw, welke hier en daar tegen de muren
aangewaaid was en alles in den omtrek met een helder wit kleed bedekte.

Brown kon dit winterachtig, treurig tooneel slechts vluchtig
beschouwen, daar zijne leidsvrouw, na een oogenblik stil gestaan te
hebben als het ware om zijne nieuwsgierigheid te bevredigen, nu weder
met snelle schreden haren weg vervolgde. Hij bemerkte, niet zonder
argwaan, dat zij een pad koos, waarop reeds onderscheidene voetstappen
gedrukt stonden, welke, naar zijne gedachten, van niemand anders dan
van de booswichten, die den nacht in den toren doorgebracht hadden,
konden zijn. Zijn argwaan verdween na eenig nadenken. Het was niet te
vermoeden, dat de vrouw, die hem in eenen volkomen weerloozen toestand
aan hare bende kon overgeleverd hebben, hem nu, terwijl hij gewapend en
in het vrije veld was, en veel meer kans had, om zich met goed gevolg
te verdedigen of te ontvluchten, verraden zou. Hij volgde haar dus met
vertrouwen, zonder een woord te zeggen. Zij gingen over de beek op
dezelfde plaats, waar hunne voorgangers waarschijnlijk ook gegaan
waren. De voetstappen liepen vervolgens door het verwoeste dorp en
vandaar dieper in het dal, dat hier weder zeer nauw werd. De Heidin
volgde echter dit spoor niet verder, maar sloeg een zeer ruw en oneffen
zijpad in, dat tegen de hoogte, welke over het gehucht hing, opliep.
Dit voetpad was op vele plaatsen geheel door sneeuw bedekt en
verborgen, waardoor het gaan onzeker en onveilig werd. Dit verhinderde
evenwel Meg Merrilies niet, haren weg met vaste en zekere schreden te
vervolgen; een bewijs, dat zij met de streek volkomen bekend was. Toen
zij eindelijk den top der hoogte langs een steil en gevaarlijk pad,
hetzelfde waar langs Brown den vorigen avond in het dal gekomen was,
bereikt hadden, kon hij zich niet genoeg verwonderen, hoe hij hier
zonder halsbreken afgekomen was. Hier breidde zich eene uitgestrekte
opene vlakte uit, welke aan de eene zijde door dichte, uitgestrekte
plantsoenen omringd was.

Meg ging nog steeds langs den rand, tot dat zij stemmen van beneden
hoorde. Toen wees zij op een naburig, vrij groot bosch en zeide: „de
weg naar Kippletringan is aan de andere zijde van dit bosch. Haast u,
zoo veel gij kunt! Er ligt meer aan uw leven gelegen, dan aan dat van
andere lieden. Maar – gij hebt alles verloren – wacht een oogenblik!”
Zij zocht in een grooten zak en haalde eene morsige beurs voor den dag.
„Menige aalmoes hebben Meg en de haren van uw geslacht ontvangen.
Gelukkig heeft zij lang genoeg geleefd, om dit, ofschoon in geringe
mate, te vergelden!” Met deze woorden stopte zij hem de beurs in de
hand.

„De vrouw is krankzinnig,” dacht Brown; maar het was thans de tijd niet
om dit nader te onderzoeken, daar de stemmen, welke hij beneden in het
dal hoorde, zeer waarschijnlijk die van de roovers waren. „Hoe zal ik u
dit geld teruggeven?” zeide hij, „op welke wijze den dienst vergelden,
dien gij mij bewezen hebt?”

„Ik verlang slechts twee dingen,” antwoordde de Heidin snel en zacht.
„Het eerste is, dat gij nooit éen woord spreken zult van alles, wat gij
dezen nacht gezien hebt; het andere, dat gij dit oord niet verlaten
zult, voor dat gij mij weerziet en dat gij in de herberg, the Gordon
Arms, bericht laat, waar gij te vinden zijt; en dat gij, als ik u roep,
hetzij in de kerk of op de markt, op eene bruiloft of bij eene
begrafenis, op Zondag of op Zaterdag, hetzij gij gegeten hebt of honger
lijdt, – dat gij dan alles laat staan en tot mij komt.”

„Dat zal u echter weinig nut en voordeel aanbrengen, moeder!”

„Maar u des te meer; en daarop komt het aan. Ik ben niet krankzinnig,
ofschoon ik genoeg ondervonden heb, om mij het verstand te doen
verliezen. Ik ben niet krankzinnig, ik raaskal niet en ben niet
dronken; ik weet, wat ik verlang! Ik weet ook, dat het Gods wil geweest
is, u in groote gevaren te beschermen, en dat ik het werktuig zijn zal,
om u weder in uws vaders plaats te herstellen. Geef mij dus uw woord en
bedenk, dat gij mij dezen gezegenden nacht uw leven te danken hebt!”

„Er is zeker wel wat woeste hevigheid in haar gedrag,” dacht Brown,
„maar die schijnt eerder uit bewustzijn van kracht, dan uit
krankzinnigheid voort te spruiten.”

„Welaan dan, moeder!” zeide hij, „de gunst, welke gij verlangt, is zoo
klein en onbeduidend, dat ik geene reden vind, om die niet toe te
staan. Ik zal daardoor ten minste gelegenheid hebben, om u uw geld met
interest terug te geven. Gij zijt wel eene wonderlijke schuldeischer,
maar –”

„Maak maar, dat gij voortkomt,” riep zij, met de hand wenkende.
„Bekommer u niet om het geld; het is uw eigen: maar denk aan uwe
belofte en waag het niet, mij te volgen of mij achterna te zien.” Dit
zeggende daalde zij zoo snel weder in het dal af, dat de ijskegels en
sneeuwklompen haar achterna rolden.

Ondanks haar verbod, zocht Brown eene plaats, vanwaar hij ongezien in
het dal kon kijken, en niet zonder moeite (daar hij zeer voorzichtig te
werk moest gaan) slaagde hij eindelijk. Hij vond eene geschikte plaats
op de punt van eene vooruitspringende rots, die zich steil tusschen de
boomen verhief. Hier knielde hij in de sneeuw neder, stak het hoofd
voorzichtig vooruit en kon op deze wijze alles waarnemen, wat beneden
in het dal voorviel. Hij ontdekte, zoo als hij wel verwacht had, het
gezelschap van den vorigen nacht, waarbij zich een paar andere mannen
gevoegd hadden. Zij hadden de sneeuw aan den voet van de rots
weggeruimd en een diep gat gegraven, dat tot een graf dienen moest. Zij
stonden nu daaromheen en lieten er iets, in een’ schippersmantel
gewikkeld, in neder, dat Brown dadelijk begreep het lijk van den man te
zijn, dien hij had zien sterven. Nu bleven zij eenige oogenblikken in
die diepte stilstaan, alsof zij door het verlies van hun makker
eenigszins getroffen waren. Maar indien zulk een gevoel bij hen
ontwaakt was, gaven zij zich niet lang daaraan over: want spoedig
kwamen aller handen in beweging, om het graf te vullen. Toen Brown
bemerkte, dat zij hiermede bijna gereed waren, vond hij het geraden,
den wenk van de Heidin te volgen en zoo spoedig mogelijk het bosch in
te snellen.

Zoodra hij zich onder de boomen in veiligheid achtte, was zijne eerste
gedachte, de beurs van de Heidin te onderzoeken. Hij had ze zonder
bezwaar aangenomen, ofschoon er, bij de gedachte aan den stand en het
karakter van de geefster, een gevoel bij hem ontwaakte, als of zijn eer
daardoor gekrenkt werd. Maar hij vond zich uit eene ernstige, ofschoon
slechts oogenblikkelijke verlegenheid gered. Zijn geld was, op eenige
weinige zilverstukken na, in zijn valies, en dus in de handen der
vrienden van Meg. Het moest eenigen tijd duren, vóor dat hij antwoord
kreeg, wanneer hij aan zijn zaakwaarnemer schreef, en ook, indien hij
zich aan zijn vriendelijken gastheer te Charlies-hope wenden wilde, die
hem zeer gaarne met eenig geld helpen zou. Hij besloot zich intusschen
van Meg’s beurs te bedienen, vertrouwende, dat hij haar die spoedig,
met ruime winst, weder ter hand zou kunnen stellen. „Er zal zeker niet
veel in zijn,” zeide hij bij zich zelven, „en ik durf wel wedden, dat
de goede vrouw ook haar aandeel van mijne banknoten heeft, om zich voor
dit offer schadeloos te stellen.”

Met deze gedachten opende hij de lederen beurs, en verwachtte er op het
meest drie of vier guinjes in te vinden. Maar hoe groot was zijne
verbazing toen hij, behalve een aantal goudstukken uit onderscheidene
landen, die te zamen omstreeks honderd pond sterling uitmaakten, ook
nog verscheidene kostbare ringen en andere met juweelen bezette
kleinooden daarin vond, die hem bij de vluchtige beschouwing, welke de
tijd hem veroorloofde, zeer kostbaar voorkwamen.

Hij was even verlegen als verwonderd, toen hij zich dus in het bezit
van een vermogen zag, dat het zijne, naar het hem voorkwam, verre
overtrof, maar dat, naar alle waarschijnlijkheid, door dezelfde
verfoeielijke middelen verworven was, waardoor hij zijn eigendom
verloren had. Zijne eerste gedachte was, zich bij den naasten
vrederechter te vervoegen, den schat, welken hij zoo onverwacht in
zijne bewaring gekregen had, in diens handen te stellen en tevens eene
verklaring af te leggen aangaande de merkwaardige omstandigheden, die
hierbij plaats gevonden hadden. Een kort nadenken deed hem echter van
besluit veranderen. Vooreerst zou hij daardoor zijne belofte van
stilzwijgen verbreken en de veiligheid, ja misschien het leven van deze
vrouw in gevaar brengen, die haar eigen leven gewaagd had om het zijne
te redden, en hem vrijwillig met dezen schat begiftigd had. Hare
edelmoedigheid zou dan de oorzaak van haar verderf zijn; en daaraan
viel niet te denken. Daarbij was hij een vreemdeling en, ten minste
vooreerst, buiten staat om zijn stand en zijne geloofwaardigheid met
voldoende bewijzen tot genoegen van een dommen of eigenzinnigen
dorpsrechter te staven.

„Ik zal de zaak rijpelijk overwegen,” zeide hij; „misschien ligt er
hier in de omstreken, in het een of ander dorp, een regiment, in welk
geval mijne kennis van den dienst en mijne vriendschap met zoo vele
officieren van het leger ongetwijfeld voldoende zullen zijn, om mijn
stand en rang door middelen, welke een burgerlijk ambtenaar misschien
niet zou weten te waardeeren, te bewijzen. En dan zal ik ook, met
behulp van den bevelhebber, de zaak wel zoo kunnen plooien, dat de arme
krankzinnige Heidin, wier dwaling, of vooringenomenheid, zoo gelukkig
voor mij geweest is, gespaard blijft. Een burgerlijke rechter kon zich
verplicht rekenen, haar dadelijk te laten vatten; en welke gevolgen dat
voor haar hebben zou, is vrij zeker. Neen! zij heeft mij eerlijk
behandeld; zij verlaat zich op mijne eer, en al ware zij de duivel
zelf, zij zal zich hierin niet bedrogen vinden. Zij zal het voorrecht
van een krijgsgerecht genieten, waar het punt van de eer de
gestrengheid der wet kan matigen. Buitendien zie ik haar misschien te
Kipple – Couple – of hoe zij de plaats noemde – weder; dan kan ik haar
alles weder ter hand stellen, en laat de wet het dan naderhand terug
eischen, als zij eens opgepakt wordt. Intusschen maak ik eene slechte
figuur voor iemand, die de eer heeft in dienst van zijne Majesteit te
zijn, daar ik inderdaad thans niet veel beter dan een heeler van
gestolen goederen ben.”

Na deze overwegingen nam Brown drie of vier guinjes uit den schat van
de Heidin, om daarmede vooreerst in zijne behoeften te voorzien, maakte
de beurs weder dicht en besloot ze niet weder te openen, vóor dat hij
het hem toevertrouwde goed weder aan haar, van wie hij het ontvangen
had, teruggeven, of in landen van een openbaren ambtenaar overgeven
kon. Toen dacht hij aan den medegenomen houwer en wilde dien eerst in
het bosch laten liggen; maar, bij nadere overweging, kon hij niet
besluiten, zich van dit wapen te ontdoen, zoo lang hij niet buiten
gevaar was de roovers weder te ontmoeten. In zijne, hoewel eenvoudige,
reiskleeding blonk de krijgsman ook wel zoo veel door, dat zulk een
wapen hem niet vreemd stond. Buitendien was het dragen van wapens bij
eene burgerlijke kleeding, ofschoon eene verouderde gewoonte, toch nog
niet zóo geheelenal in onbruik geraakt, dat iemand, die dat verkoos te
doen, bijzonder in het oog liep. Hij besloot dus zijn zwaard te
behouden, stak de beurs van de Heidin in een verborgen zak, en ging
opgeruimd door het bosch, om den weg naar Kippletringan te zoeken.








NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK.


                Als schoolvriendinnen, in der kindschheid onschuld,
                Hebben we, Hermia, gelijk aan twee godinnen,
                Op een stuk doek de bloem geschapen
                Met onze naalden. Op een kussen zittend
                Hebben we hetzelfde lied gezamenlijk gezongen,
                In handenarbeid, stem, gedachte en beweging
                Steeds eensgezind.

                                                            Shakspeare.


Julia Mannering aan Mathilda Marchmont.

„Hoe is het mogelijk, waarde Mathilda, dat gij mij verdenkt, alsof
mijne vriendschap verkoeld en mijne genegenheid onbestendig ware? Zou
ik kunnen vergeten, dat gij de vriendin zijt, de uitverkorene van mijn
hart, in wier trouwen boezem ik ieder gevoel, dat uwe arme Julia zich
bewust is, uitgestort heb? Even zoo onrechtvaardig beschuldigt gij mij,
dat ik uwe vriendschap aan mijne genegenheid voor Lucie Bertram
opoffer. Ik verzeker u, dat zij de eigenschappen niet bezit, welke ik
in eene boezemvriendin verlang. Zij is zeker een beminnelijk meisje; ik
houd veel van haar en ik moet bekennen, dat onze morgen- en
avondbezigheden mij minder tijd tot schrijven overgelaten hebben, dan
tot onze afgesprokene regelmatige briefwisseling vereischt wordt. – Het
ontbreekt haar geheel aan de talenten eener hoogere beschaving, behalve
eene meer dan gewone kennis der Fransche en Italiaansche talen, welke
zij aan het zeldzaamste menschelijk gedrocht, dat gij ooit gezien hebt,
te danken heeft. Dezen man heeft mijn vader als eene soort van
bibliothecaris aangesteld en beschermt hem, geloof ik, enkel om te
toonen, dat hij zich om het oordeel der wereld niet bekommert. Mijn
vader schijnt besloten te hebben, dat niets voor belachelijk gehouden
zal worden, zoo lang het hem toebehoort of tot hem in betrekking staat.
Zoo herinner ik mij, dat hij in Indië eens ergens een hond met kromme
beenen, een langen rug en groote, neerhangende ooren gevonden had.
Allen smaak en het gevoelen van anderen ten trots, maakte hij dit
leelijke dier tot zijn lieveling en voerde het eens als een bewijs van
Brown’s moedwil, zoo als hij het noemde, aan, dat deze het gewaagd had,
Bingo’s kromme beenen en hangende ooren te berispen. Op mijn woord,
Mathilda, ik geloof dat zijne ingenomenheid met dezen wonderlijken
schoolgeleerde op een soortgelijken grond rust. Dit schepsel eet met
ons aan tafel, waar hij eerst een gebed uitspreekt op een toon, die
bijna even hard klinkt als het geschreeuw van den vischverkooper op het
plein. Vervolgens werpt hij het eten bij brokken door de keel, alsof
hij eene kar moest laden, waarschijnlijk zonder te beseffen wat hij
verzwelgt. Na den maaltijd laat hij weder eenige onnatuurlijke geluiden
hooren, welke eene dankzegging moeten verbeelden, verlaat dan met
groote schreden de kamer, om zich onder een hoop zware, oude folianten
te begraven, die er even zoo onhebbelijk uitzien als hij zelf. Ik zou
dit schepsel nog wel mogen lijden, als ik maar iemand bij mij had met
wien ik lachen kon; maar als ik slechts iets zeg, dat zelfs maar zweemt
naar schertsen over Mijnheer Sampson (zoo is de afschuwelijke naam van
den afschuwelijken man), trekt Lucie Bertram zulk een jammerlijk
gezicht, dat ik allen moed verlies om verder te gaan, en mijn vader
fronst het voorhoofd, zijne oogen schieten vlammen, hij bijt zich op de
lip en zegt dan iets, dat zeer krenkend en beleedigend voor mijn gevoel
is.

„Maar het was mijn voornemen niet, u over dezen geleerden, zoo wel in
de nieuwe als oude talen bedreven man te onderhouden: ik wilde u alleen
zeggen, dat hij Lucie Bertram heel grondig in de eerste onderwezen
heeft, en ik geloof dat zij het enkel aan haar eigen gezond verstand,
of stijfhoofdigheid, te danken heeft, dat zij ook niet Grieksch en
Latijn – misschien zelfs Hebreeuwsch, wat weet ik het! – heeft moeten
leeren. Zij bezit inderdaad veel kennis en ik verzeker u, dat ik mij
dagelijks verwonder over de gave, welke zij schijnt te bezitten, om
zich zelve bezig te houden door het vroeger gelezene in hare gedachten
terug te roepen en te regelen. Wij lezen elken morgen te zamen en ik
begin veel meer van het Italiaansch te houden, dan toen wij – gij en ik
namelijk – door dien ingebeelden zot Cicipici (zóó moet zijn naam
gespeld worden en niet Chichipichi; gij ziet hieruit, dat ik reeds vrij
wat geleerd heb) gekweld werden.

„Maar misschien bemin ik Lucie Bertram minder om de bekwaamheid, welke
zij bezit, dan om haar gebrek aan andere talenten. Zij weet niets van
de muziek, en van het dansen niet meer dan de geringste boer hier uit
den omtrek, waar de landlieden echter, over het algemeen
hartstochtelijke dansers zijn. Ik ben dus op mijne beurt ook hare
leermeesteres. Zij neemt zeer dankbaar mijn onderricht op het klavier
aan en ik heb haar ook reeds eenige passen van onzen dansmeester La
Pique geleerd, die mij, zoo als gij weet, voor eene veelbelovende
leerling hield.

Des avonds leest mijn vader ons dikwijls iets vóor, en ik verzeker u,
dat hij beter poëzie voordraagt, dan iemand anders dien ik ooit gehoord
heb, – niet zoo als zekere toneelspeler, die bij het lezen staroogde,
het voorhoofd fronste, zijn gezicht verdraaide, met handen en voeten
werkte, en zulke hevige gebaren maakte, alsof hij, geheel gekleed,
zijne rol op het tooneel speelde. Mijn vader heeft eene geheel andere
manier. Hij leest als een beschaafd man, die door gevoel, door smaak,
door stembuiging, en niet door gebaren of geschreeuw indruk maakt.
Lucie Bertram rijdt bijzonder goed en, door haar voorbeeld
aangemoedigd, kan ik haar thans op hare tochtjes te paard vergezellen.
Ook gaan wij, in weêrwil van de koude, dikwijls wandelen. Ik heb dus,
over het geheel, niet zoo veel tijd meer om te schrijven, als vroeger.

Buitendien, lieve Mathilda, moet ik de gewone verontschuldiging van
alle geestelooze briefschrijvers inbrengen, namelijk, dat ik niets te
zeggen heb! Mijne hoop, mijne vrees, mijne bezorgdheid aangaande Brown
hebben veel van haar gewicht verloren, sedert ik weet, dat hij in
vrijheid en gezond is. En mij dunkt ook, dat hij mij nu ook wel eens
bericht van zijn doen en laten had mogen geven. Onze betrekking tot
elkaâr moge onvoorzichtig zijn; het zou echter in het geheel niet
vleiend voor mij zijn, als de heer Van Beest Brown dit het eerst inzag
en zich dien ten gevolge terugtrok. Indien hij zoo denkt, kan ik hem
verzekeren, dat wij niet veel in gevoelen verschillen: want het komt
mij soms voor, dat ik mij in deze zaak zeer onverstandig gedragen heb.
Ik heb evenwel zulk eene gunstige gedachte van den armen Brown, dat ik
niets anders denken kan, dan dat zijn stilzwijgen door iets bijzonders
veroorzaakt wordt.

Maar om weder op Lucie Bertram terug te komen, – Neen, zij kan nooit
uwe mededingster in mijne genegenheid worden, liefste Mathilda! en uwe
teedere ijverzucht is dus geheel ongegrond. Zij is, ik beken het, een
zeer aardig, gevoelig en teêrhartig meisje, en er zijn weinig menschen
in wier vriendschap ik, bij wezenlijke rampen, liever troost zoude
zoeken. Maar deze overkomen ons zoo zelden, dat men eene vriendin
noodig heeft, die zoo wel voor onze ingebeelde ongelukken als voor
wezenlijke rampen deelneming betoont. De hemel weet het en gij weet
het, lieve Mathilda, dat deze kwalen van het hart even zeer den balsem
der deelneming en vriendschap behoeven, als meer zichtbare en ernstige
rampen. Lucie Bertram heeft niets van deze vriendelijke deelneming, in
het minste niet, lieve Mathilda! Als ik aan de koorts ziek lag, zou zij
nacht op nacht bij mij waken, om mij met onvermoeid geduld op te
passen; maar voor de koorts van het hart, die mijne Mathilda zoo
dikwijls verzacht heeft, heeft zij niet meer gevoel, dan haar oude
leermeester. En dit ergert mij nog te meer, daar deze deftige juffer
zelve ook een’ minnaar heeft, en dat hunne wederzijdsche genegenheid
(want voor wederkeerig houd ik ze) zeer vele bezwaren oplevert,
romanesk en daardoor belangwekkend is. Zij was eens, zoo als gij zonder
twijfel weet, de erfgename van een groot vermogen, dat, deels door de
verkwisting haars vaders, deels door de laagheid van een
nietswaardigen, in wien hij blind vertrouwen stelde, verloren gegaan
is. Een der schoonste jongelingen, hier in den omtrek, bemint haar;
maar, daar hij de erfgenaam van groote goederen is, wil zij, uit hoofde
van de ongelijkheid van hun vermogen, zijne liefde niet begunstigen.

Bij al deze bescheidenheid, zelfbeheersching, zedigheid en zoo voort,
is Lucie echter een slim meisje. Ik houd mij verzekerd, dat zij den
jongen Hazlewood bemint, en even zeker weet ik dat hij het gist, of
liever er van overtuigd is, en haar naar alle waarschijnlijkheid tot de
bekentenis van hare liefde brengen zou, indien mijn vader, of zij zelve
hem hiertoe gelegenheid wilde geven. Maar gij moet weten, dat mijn
vader er altijd op uit is, om Lucie Bertram die oplettendheden te
bewijzen, welke een jongeling, in de omstandigheden van Hazlewood,
anders de beste gelegenheden tot eene verklaring zouden aanbieden. Ik
wenschte wel, dat mijn lieve vader er voor zorgde, zich zelven de straf
niet op den hals te halen, welke er gewoonlijk op volgt, wanneer men
zich, zonder noodzaak, in eens anders zaken mengt. Ik verzeker u, ware
ik in Hazlewood’s plaats, ik zou zijne komplimenten, zijne buigingen,
dat mantel omhangen, dat shawl omdoen en bij de hand opleiden, niet
zonder argwaan aanzien, en waarlijk, ik geloof, dat Hazlewood er soms
even zoo over denkt. Verbeeld u nu eens, welk eene zotte figuur uwe
arme Julia bij zulke gelegenheden maakt! Hier bewijst mijn vader mijne
vriendin alle mogelijke oplettendheden; dáar bewaakt Hazlewood iederen
blik uit haar oog, ieder woord, dat van hare lippen vloeit; en ik heb
niet eens de ellendige voldoening, de aandacht van éen menschelijk
wezen tot mij te trekken, zelfs niet die van onzen wonderlijken
geestelijke: want ook deze zit met open mond en vestigt zijne groote,
uitpuilende oogen, onbewegelijk als een standbeeld, bewonderend op
Lucie Bertram.

Dit alles maakt mij soms boos en soms doet het mijne zenuwen aan. Vóor
eenige dagen was ik zoo verstoord op mijn vader en de beide minnenden,
omdat zij in het geheel niet aan mij dachten of mijne tegenwoordigheid
schenen te bemerken, dat ik een aanval op Hazlewood deed, welken hij,
zonder onbeleefd te zijn, niet ontwijken kon. Bij zijne verdediging
werd hij ongevoelig warm. Ik verzeker u, Mathilda, dat hij een even
geestig, als schoon mensch is, en dat ik mij niet kan herinneren, hem
ooit in zulk een voordeelig daglicht gezien te hebben. Maar midden
onder ons levendig en aangenaam gesprek trof een zachte zucht van
juffer Lucie mijn oor. Ik was veel te edelmoedig, om verder gebruik van
mijne overwinning te maken, al ware ik ook niet bang geweest voor mijn
vader. Tot mijn geluk was hij juist verdiept in eene uitvoerige
beschrijving der bijzondere zeden en gewoonten van zekeren Indiaanschen
volkstam, in de binnenlanden, en juist bezig om ze door teekeningen op
Lucie Bertram’s borduurpatronen op te helderen, waarvan hij drie geheel
en al bedierf, door zijne schetsen der Oostersche kleeding over de
teekening van hare patronen heen te maken. Maar ik denk, dat zij op dat
oogenblik even weinig aan haar eigen kleed, als aan de Indiaansche
tulbanden dacht. Het was echter gelukkig voor mij, dat mijn vader niet
alles bemerkte: want hij ziet anders zoo scherp als een valk, en is een
gezworen vijand van alles, wat maar eenigszins naar koketterie zweemt.

Hazlewood hoorde dezen nauwelijks hoorbaren zucht ook, Mathilda! Hij
kreeg dadelijk berouw over de vluchtige oplettendheden, welke hij op
zulk een onwaardig voorwerp als uwe Julia verspild had, en trad met
eene waarlijk kluchtige uitdrukking van schuldbewustheid naar de
werktafel van Lucie. Hij maakte eene onbeduidende aanmerking en haar
antwoord was van dien aard, dat slechts het scherpe oor van een
minnenden of nieuwsgierigen opmerker het iets koeler en droger dan
gewoonlijk kon vinden. De held, die zich zelven beschuldigde, gevoelde
het verwijt en stond beschaamd. Gij zult mij toestemmen, dat de
edelmoedigheid van mij vorderde dat ik als bemiddelaarster optrad. Ik
mengde mij dus op den kalmen toon van een onoplettenden,
onverschilligen derden persoon in het gesprek, bracht het langzamerhand
op den gewonen toon en plaatste hen eindelijk, nadat ik eene poos tot
middel van gemeenschap, waardoor zij met elkander verkozen te spreken,
gediend had, aan het ernstig en diepzinnig schaakspel. Ik ging toen
zelve naar mijn vader, die nog steeds met zijne teekeningen bezig was,
om hem, volgens mijn plicht, een weinig te plagen. De schaakspelers
zaten in onze ruime, ouderwetsche woonkamer, niet ver van den haard,
bij eene kleine werktafel; mijn vader op eenigen afstand aan eene
groote tafel, waarop het licht stond en eenige boeken lagen. De kamer
zelve is rijk aan allerlei donkere hoeken en met sombere, geborduurde
tapijten behangen, die dingen voorstellen, welke de kunstenaar, die ze
maakte, niet zonder moeite zou kunnen verklaren.

„Vader,” vroeg ik, „is het schaken een zeer onderhoudend spel?”

„Dat zegt men,” antwoordde hij, zonder mij met zijne oplettendheid te
verwaardigen.

„Ik maak het op uit de aandacht, die Hazlewood en Lucie er aan wijden.”

Mijn vader keek haastig op en hield het penseel een oogenblik werkeloos
in de hand. Waarschijnlijk ontdekte hij niets, dat zijn argwaan
opwekte; want hij begon gerust weder voort te teekenen aan de plooien
van een Mahrattentulband, toen ik hem weder stoorde met te vragen –

„Hoe oud is Lucie Bertram, vader?”

„Hoe zou ik dat weten? Naar ik veronderstel omstreeks zoo oud, als
gij.”

„Ik zou denken, dat zij ouder moet zijn, vader! Gij houdt mij altijd
voor, hoeveel beter zij de honneurs bij de theetafel weet waar te
nemen, dan ik. Wel, vader! indien gij haar het recht eens gaaft, om
altijd de eerste plaats te bekleeden?”

„Hoor, lieve Julia, gij zijt of eene volslagene zottin, of gij hebt
meer lust om kwaad te stichten, dan ik tot nog toe van u gedacht heb.”

„O lieve vader! leg, wat ik zeg, op het gunstigst uit. Om alles in de
wereld zou ik voor geene zottin gehouden willen worden.”

„Maar waarom spreekt gij dan als eene zottin?”

„Wel vader, ik vind waarlijk niet dat, hetgeen ik zoo even gezegd heb,
zoo dwaas is. Een ieder weet, dat gij een zeer schoon man zijt” (een
glimlach werd even zichtbaar), „namelijk voor uw leeftijd,” (hier
betrok zijn gelaat weder), „welke nog geenszins ver gevorderd kan
genoemd worden, en ik weet wezenlijk niet, waarom gij uwe neiging,
indien gij er lust toe hebt, niet zoudt volgen. Ik gevoel, dat ik maar
een onbezonnen meisje ben, en indien eene meer ernstige gezellin u
gelukkiger kon maken –”

Mijn vader vatte mijne hand met een mengsel van misnoegen en
liefderijken ernst, waarin eene scherpe berisping over mijn schertsen
met zijn gevoel voor mij opgesloten lag. „Julia!” zeide hij, „ik zie
veel van uwen moedwil door de vingers, daar ik me verbeeld dat ik het
eenigermate verdiend heb, door niet nauwkeurig genoeg op uwe opvoeding
te hebben gelet. Ik wil echter niet dat gij uw overmoed bij zulk een
teeder onderwerp den teugel viert. Indien gij het gevoel van uwen vader
jegens uwe gestorvene moeder niet eerbiedigt, vergeet dan ten minste de
geheiligde rechten van het ongeluk niet, en bedenk dat Lucie Bertram,
indien slechts éen woord van zulk eene scherts haar ter ooren kwam,
zich gedwongen zou zien, hare tegenwoordige schuilplaats te verlaten en
zich, zonder beschermer, in eene wereld te begeven, welke zij reeds als
zoo onvriendelijk heeft leeren kennen.”

Wat kon ik hierop antwoordden, Mathilda? Ik weende oprechte tranen, bad
om vergiffenis en beloofde in het vervolg een zoet kind te zijn. En zoo
sta ik hier weder geheel alleen: want mijne eer en mijne goedaardigheid
veroorloven mij nu niet de arme Lucie weder door schertsende aanvallen
op Hazlewood te kwellen, ofschoon zij het, door haar gebrek aan
vertrouwen jegens mij, wel verdiende, en even weinig kan ik het, na dit
ernstig tooneel, wagen, met mijn vader over dit teedere punt te
spreken. Tot tijdverdrijf steek ik nu kleine rolletjes papier in den
brand, doof ze weder uit en teeken met het zwartgebrande eind
Turken-koppen op visite kaartjes (ik verzeker u, dat mij gisteren avond
de trotsche kop van Hyder Aly boven verwachting gelukt is): ik rammel
op mijn ongelukkig klavier en neem tusschenbeide een ernstig boek in de
hand, dat ik van achteren af begin te lezen.

Intusschen begint Brown’s stilzwijgen mij zeer te verontrusten. Ware
hij gedwongen, dit oord te verlaten, dan zoude hij mij zeker geschreven
hebben. Zou mijn vader misschien zijne brieven onderschept hebben? Doch
neen, dat strijdt volstrekt tegen zijne grondbeginsels. Ik geloof niet,
dat hij een brief, die heden avond aan mij gezonden werd zou openen,
zelfs indien hij daardoor verhoeden kon, dat ik morgen uit het venster
sprong. – Welk eene uitdrukking is daar aan mijne pen ontsnapt! Ik
moest mij schamen, dat ik mij die zelfs jegens u Mathilda, en ook
slechts in scherts, heb laten ontvallen. Maar ik kan het niet zeer
verdienstelijk vinden, dat ik handel zoo als het behoort. Deze Mijnheer
Van Beest Brown is immers geenszins zulk een vurig minnaar, dat hij het
voorwerp zijner genegenheid door overijling tot zulke onberadene
stappen zou verleiden. Men moet bekennen, dat hij overvloedig tijd
gebruikt, om alles goed te overleggen. Ik wil hem evenwel niet
ongehoord veroordeelen, noch twijfelen aan de mannelijke vastheid van
een karakter, dat ik zoo dikwijls bij u geprezen heb. Ware hij in staat
te twijfelen of te vreezen, of kon ik hem slechts van de schaduw van
onbestendigheid beschuldigen, dan zou ik zijn verlies weinig beklagen.

En waarom, zult gij zeggen, waarom bekommer ik mij om hetgeen Hazlewood
doet, of aan wie hij zijne oplettendheden bewijst, indien ik zulk eene
vaste en onwankelbare liefde van mijn eigen minnaar verwacht? Ik vraag
het mij zelve elken dag honderdmalen, en krijg steeds het zeer
onnoozele antwoord, dat men niet gaarne verwaarloosd wil worden,
ofschoon men geenszins de oorzaak van eene wezenlijke ongetrouwheid zou
willen zijn.

Ik schrijf u alle deze kleinigheden, omdat gij zegt dat ze u vermaken:
maar het verwondert mij hoe ze u dit kunnen doen. Ik herinner mij, hoe
gij bij onze geheimzinnige reizen naar de wereld der verdichting,
altijd het groote en romaneske bewonderdet, geschiedenissen van
ridders, dwergen, reuzen, gevangene jonkvrouwen, waarzeggers,
verschijningen, waarschuwende geesten en bloedige handen – terwijl ìk
steeds met de ingewikkelde intrigues van het gewone leven en slechts
met zooveel van het bovennatuurlijke ingenomen was, als aan een
Oosterschen genius of eene weldadige toovergodin toegeschreven wordt.
Gij wenschtet, dat uw levensloop u op den grooten oceaan, waar
doodelijke stilte met huilenden storm, wervelwinden en hemelhooge
golven afwisselen, mocht voeren, terwijl ik liever bij eene frissche
koelte met mijn scheepje op een binnenlandsch meer of stille baai wilde
zeilen, waar de vaart bezwaarlijk genoeg was, om belangwekkend te wezen
en eenige bekwaamheid te vereischen, zonder juist zeer gevaarlijk te
zijn. Me dunkt, Mathilda, dat mijn vader met zijne trotschheid op zijne
voorouders en zijn krijgsroem, met zijn ridderlijk gevoel van eer,
zijne groote talenten, zijne afgetrokkene en geheimzinnige studiën, uw
vader moest zijn! Ook moest Lucie Bertram, wier voorouders met namen,
die even moeielijk te onthouden als te spellen zijn, over dit
romantisch land geheerscht hebben, en wier geboorte, zooals ik bij
gerucht gehoord heb, onder zeer bijzondere en merkwaardige
omstandigheden plaats had, – ook deze moest uwe vriendin zijn. Ja,
zelfs onze woonplaats, omringd door bergen en met hare eenzame
wandelingen naar spookachtige bouwvallen, moest uwe woonplaats zijn.
Daarentegen moesten het schoone Dennen-park met zijne grasperken,
heesters en oranjeriën, uwe goede, stille, zachtaardige tante met haar
biduur des morgens, haar middagslaapje na den maaltijd, haar
whistpartij des avonds, mij te beurt gevallen zijn, hare vette
koetspaarden en nog vetter koetsier hierbij vooral niet te vergeten. In
dezen ruil is Brown toch niet begrepen. Zijne vriendelijke geaardheid,
zijne levendigheid en zijn rondborstig karakter passen even goed bij
mijn levensplan, als zijne krachtige gestalte, zijn schoon gelaat en
zijn verheven moed bij uw ridderlijken aard. Daar wij dus niet alles,
zonder uitzondering, kunnen verruilen, is het dunkt mij het best, te
blijven zoo als wij zijn.








DERTIGSTE HOOFDSTUK.


              „Ik geef niet om uwe uittarting. Als gij zulke
              ruwe taal voert, zal ik de poorten tegen u sluiten –
              Ziet gij het groote venster dáar? – Beproef het
              daar binnen te stormen! Ik geef er niet om en
              sta in dienst van den dapperen hertog van Norfolk.

                                      De vroolijke duivel van Edmonton.


Julia Mannering aan Mathilda Marchmont.

„Zoo even verlaat ik het ziekbed, lieve Mathilda, om u de
verschrikkelijke tooneelen te beschrijven welke hier plaats gehad
hebben. O, hoe weinig past het ons met de toekomst te schertsen! Met
een opgeruimd gemoed sloot ik mijn laatsten brief aan u met eenige
schertsende aanmerkingen over uw smaak voor het romantische en het
buitengewone in verdichte verhalen, en dacht nergens minder aan, dan
dat ik u binnen weinige dagen dergelijke voorvallen mede te deelen zou
hebben. Het is geheel iets anders, getuige van verschrikkelijke
tooneelen te zijn en ze door beschrijving te leeren kennen, even
verschillend als boven een afgrond te zweven en zich enkel aan een’
half ontwortelden struik vast te houden, of denzelfden afgrond in een
landschap van Salvator Rosa te bewonderen. Maar laat ik mijn verhaal
niet voortuitloopen.

Het eerste gedeelte is verschrikkelijk genoeg, maar bevat niets waaraan
mijn hart bijzonder deel neemt. Gij moet weten dat deze landstreek voor
het handwerk van een hoop vermetele lieden van het naburige eiland Man
bijzonder goed gelegen is. Deze talrijke, onverschrokkene en
gevaarlijke smokkelaars zijn dikwijls de schrik van het geheele
omliggende land geweest, als iemand het waagde hen in hun sluikhandel
te bemoeilijken. Uit vrees, of uit nog erger beweegredenen, zijn de
plaatselijken overheden schuw geworden, om iets tegen
deze lieden te ondernemen, die door deze straffeloosheid nog driester
en vermeteler geworden zijn. Men zou denken dat mijn vader, een
vreemdeling, zonder rechterlijk gezag, met dit alles niets te doen had.
Maar hij is, zoo als hij zich zelf uitdrukt, onder den invloed van Mars
geboren, en men moet bekennen, dat strijd en bloedvergieten hem zelfs
in de stilste afzondering en in den vreedzaamsten toestand vervolgen.

„Verleden Dinsdagmorgen om elf uur werden wij – terwijl mijn vader en
Hazlewood zich gereed maakten om naar een meertje, omstreeks drie
mijlen van hier, te gaan, en Lucie en ik bezig waren, om het plan voor
ons werk en onze oefeningen voor dien dag te regelen – door het
getrappel van paarden, welke de laan snel kwamen opdraven en dat door
den hard gevroren grond nog sterker klonk, gestoord. Na eenige
oogenblikken zagen wij drie gewapende ruiters, welke ieder een
handpaard met pakgoederen bij den teugel hielden, op de open plaats
voor ons huis. Zij reden, zonder den gewonen weg te houden, welke hier
een kleinen bocht maakt, dwars over het grasperk tot vóor de huisdeur.
Zij schenen zich, zoo veel mogelijk, gehaast te hebben en zeer ontsteld
te zijn, en keken dikwijls om, alsof zij eene spoedige en gevaarlijke
vervolging vreesden. Mijn vader en Hazlewood snelden naar de voordeur,
om te vragen wie zij waren en wat zij wilden. Zij verklaarden dat zij
tolbedienden waren, deze met sluikgoederen beladen paarden op eene,
omstreeks drie mijlen van hier gelegen plek in beslag genomen hadden en
nu door de versterkte bende smokkelaars vervolgd werden, die gezworen
hadden, zich weder meester van de goederen te zullen maken en de
tolbedienden, die zich verstout hadden hun plicht te doen, van het
leven te berooven. Daar nu hunne paarden beladen waren en hunne
vervolgers hen inhaalden, waren zij naar Woodbourne gevlucht, in de
hoop dat mijn vader, die den koning gediend had, niet zou weigeren,
hen, als ambtenaren der regeering, die bij de vervulling van hun plicht
in levensgevaar gekomen waren, te beschermen.

„Mijn vader, die, bij zijne verhevene denkbeelden omtrent militair
plichtbesef, zelfs een hond, indien deze in naam des konings kwam, als
een zeer gewichtig wezen beschouwen zou, gaf aanstonds de noodige
bevelen om de goederen te bergen, en wapende de dienstboden, ten einde
het huis in geval van nood te verdedigen. Hazlewood hielp hem hierbij
zoo veel mogelijk, en zelfs dat wonderlijke schepsel, Sampson genaamd,
kwam uit zijn hol te voorschijn en greep een jachtgeweer, dat mijn
vader weggelegd had, om zich met eene buks, zoo als men in Indië bij
eene tijgerjacht gebruikt, te wapenen. Het geweer ging in de
ongeoefende handen van den armen dominé (dezen bijnaam draagt hij) los
en bijna was een der tolbedienden door het schot getroffen. Bij deze
onverwachte losbranding riep hij zijn „ver–ba–zend!” uit, zoo als hij
steeds gewoon is, als hem iets verrassends overkomt. Niets kon
intusschen den man bewegen, om zijn geweer weer af te staan, zoo dat
men hem het eindelijk liet behouden, doch tevens de voorzorg gebruikte
om hem geen kruit en lood toe te vertrouwen. Hazlewood verhaalde ons
naderhand al deze omstandigheden, waarvan ik toen, zoo als gij wel kunt
denken, weinig meer dan den slag bij het losbranden van het geweer
bemerkte, en vermaakte ons bijzonder door zijne beschrijving van de
onhandige, maar vurige dapperheid van den armen dominé.

„Toen mijn vader alles tot de verdediging gereed en zijn volk met
vuurwapens aan de vensters geplaatst had, wilde hij ons in veiligheid,
ik geloof in den kelder, brengen; maar wij wilden het vertrek volstrekt
niet verlaten. Ik heb zoo veel van den moed mijns vaders, dat ik
ofschoon doodelijk beangst, liever het gevaar dat ons dreigde in de
oogen wilde zien, dan het rondom mij hooren woeden, zonder den aard er
van en de vorderingen, die het maakte te kennen. Lucie, bleek als een
marmeren standbeeld, hield hare oogen onbeweeglijk op Hazlewood
gevestigd en scheen zelfs niet te hooren, dat hij haar bezwoer zich
achter in het vertrek te begeven. Intusschen was het gevaar niet zeer
groot voor ons, tenzij de deur met geweld opengebroken werd: want alle
vensters waren met kussens en bedden en, tot groot leedwezen van
Sampson, met in der haast uit de bibliotheek gehaalde folianten zoo
goed verschanst, dat er slechts kleine openingen gelaten waren,
waardoor men op de aanvallers zou kunnen vuren.

„Alle schikkingen waren nu gemaakt en wij zaten in angstige verwachting
in het donkere vertrek. De mannen stonden zwijgend op hunne posten.
Mijn vader, die bij zulk een tooneel geheel te huis was, ging van den
een naar den ander en herhaalde zijn bevel, dat niemand zou vuren voor
dat hij het gelastte. Hazlewood, wiens moed door het voorbeeld mijns
vaders scheen te ontvlammen, nam den post van adjudant waar en snelde
heen en weder, om bevelen over te brengen en voor de uitvoering te
waken. Onze macht, de vreemdelingen mede gerekend, bestond uit een
twaalftal mannen.

„Eindelijk werd de stilte van dezen tusschentijd van angstige
verwachting afgebroken door een geraas, dat uit de verte als het
ruischen van een stroom klonk; maar toen het nader kwam, konden wij
duidelijk de hoefslagen van vele paarden in den vollen ren
onderscheiden. Ik had voor mij zelve eene kleine opening in een der
verschanste vensters gemaakt, waardoor ik den vijand kon zien aankomen.
Het gedruisch werd steeds sterker en naderde allengs. Eindelijk kwamen
er meer dan dertig ruiters het plein voor het huis oprijden. Nooit hebt
gij zulke verschrikkelijke booswichten gezien! Niettegenstaande de
strenge koude, waren de meesten hunner half naakt. Zij hadden zijden
doeken om het hoofd gebonden en waren allen goed met karabijnen,
pistolen en houwers gewapend. Nog nooit in mijn leven heeft mij, de
dochter van een krijgsman en van mijne jeugd af aan den oorlog gewoon,
iets zoo zeer verschrikt als het woeste voorkomen van deze booswichten
op hunne dampende paarden en de verschrikkelijke woede, waarin zij
geraakten toen zij zagen dat hun prooi hun ontkomen was. Maar toen zij
de toebereidselen tot hunne ontvangst bemerkten, aarzelden zij eenige
oogenblikken en schenen onderling te raadplegen. Eindelijk trad één
hunner, die om onbekend te blijven het aangezicht met buskruit zwart
gemaakt had, met een’ witten doek op zijne karabijn vooruit en verzocht
den kolonel Mannering te mogen spreken. Tot mijn onuitsprekelijken
schrik opende mijn vader een venster waarbij hij stond, en vroeg den
afgezant wat hij begeerde.

„Wij verlangen onze goederen, welke die schurken geroofd hebben,
terug,” was het antwoord „en onze luitenant laat u zeggen dat wij,
indien de boel teruggegeven wordt, voor dezen keer heengaan zullen
zonder met de schelmen die ze gestolen hebben af te rekenen; maar zoo
niet, dan steken wij het huis in brand en allen die er in zijn zullen
wij doodslaan,” – eene bedreiging, welke de kerel met de
verschrikkelijkste vloeken en de onmenschelijkste bijvoegsels, welke de
wreedheid kan ingeven, meer dan eens herhaalde.

„En wie is uw luitenant?” vroeg mijn vader.

„De man op gindschen schimmel, met een rooden doek om het hoofd.”

„Zeg hem dan, dat indien hij niet oogenblikkelijk met de deugnieten die
hem vergezellen, deze plaats verlaat, ik zonder verdere plichtplegingen
op hen zal laten vuren.” Met deze woorden sloot mijn vader het venster
en brak het gesprek af.

„Nauwelijks was de knaap weder bij zijn volk gekomen, of allen gaven
met een luid hoera, of liever met een woest gehuil, vuur op onze
bezetting. De vensterglazen vlogen aan alle kanten in stukken; maar de
genomen voorzorgen bewaarden de verdedigers voor alle leed. Drie malen
herhaalden zij dit algemeene salvo, zonder dat het door een enkel schot
van binnen beantwoord werd. Toen zag mijn vader dat zij bijlen en
breekijzers voor den dag haalden, waarschijnlijk om de deur te
bestormen en riep nu: „Dat niemand vuur geve dan Hazlewood en ik.
Hazlewood, leg gij op den afgezant aan.” Hij zelf mikte op den man op
den schimmel en deze viel oogenblikkelijk. Hazlewood was even gelukkig;
hij trof den spreker, die afgestegen was en met eene bijl in de hand
nader kwam. Door hun val verloren de overigen den moed en begonnen
hunne paarden om te draaien. Na eenige weinige schoten, die nog op hen
gedaan werden, kozen zij het hazepad en namen hunne gesneuvelde, of
gekwetste makkers mede. Wij konden niet ontdekken of zij andere
verliezen geleden hadden. Kort na hun aftocht verscheen er, tot mijne
groote vreugde, eene afdeeling soldaten, die op het eerste gerucht van
het gevecht hierheen gesneld waren en in de omliggende dorpen
gehuisvest werden. Eenigen van hen geleidden de beangste tolbedienden
met de aangehouden goederen naar eene naburige zeehaven, die zij voor
eene veilige schuilplaats hielden, en op mijn ernstig verzoek bleven
eenige manschappen bij ons, om het huis tegen de wraak van deze
booswichten te beveiligen.

„Dit was mijn eerste schrik, lieve Mathilda! Ik moet niet vergeten, u
nog te zeggen, dat de roovers den man met het zwartgemaakte gezicht in
eene hut aan den weg achterlieten, waarschijnlijk omdat hij niet
vervoerd kon worden. Hij stierf na verloop van een half uur. Bij nader
onderzoek van het lijk bleek het, dat het een losbandige boer uit de
buurt, een beruchte strooper en smokkelaar was. Wij ontvingen vele
gelukwenschingen van de naburige familiën en men was algemeen van
gevoelen, dat een paar zulke voorbeelden van moedigen wederstand de
vermetelheid van deze booswichten aanmerkelijk zouden beteugelen. Mijn
vader deelde belooningen onder zijne dienstboden uit en verhief
Hazlewood’s moed en koelbloedigheid tot aan de wolken. Lucie en ik
kregen ook ons deel van zijne loftuitingen, omdat wij onder het
schieten standvastig gebleven en hem door geen geschreeuw of geklaag
gehinderd hadden. Mijn vader verzocht Sampson bij deze gelegenheid, om
hunne snuifdozen met elkander te verruilen. De brave man gevoelde zich
door dit aanbod zeer gevleid en prees de schoonheid van zijne nieuwe
doos boven mate. „Dezelve,” zeide hij, „zag er zoo schoon uit, als of
het echt goud van Ophir was.” Het zou ook inderdaad vreemd geweest
zijn, indien dit het geval niet ware, daar de doos werkelijk van dat
edele metaal was. Maar om den eerlijken man geen onrecht te doen, moet
ik verklaren, dat ik niet geloof, dat hij de goedheid van mijn vader
hooger waardeeren zou, indien hij de wezenlijke waarde gekend had,
terwijl hij nu vooronderstelt dat de doos van verguld koper is. Het
heeft hem veel moeite gekost, om de folianten, die tot beschutting
gebruikt werden, weder op hunne plaats te brengen, de kreuken en vouwen
er uit te maken en andere, gedurende hun dienst bij de verschansing
ontvangene schade te herstellen. Hij bracht ons eenige stukken lood en
kogels, welke deze zware boekdeelen onder het gevecht in hunne vaart
gestuit hadden en die hij er zeer zorgvuldig had uitgetrokken. Indien
ik lust tot schertsen had, zou ik u een vroolijk tafereel kunnen
ophangen van zijne verwondering over de onverschilligheid, waarmede wij
het verhaal der wonden en verminkingen, welke Thomas Aquinas of de
heilige Chrysostomus ontvangen hadden, aanhoorden. Maar ik ben in geen
vroolijken luim en heb u nog een ander en gewichtiger voorval mede te
deelen. Ik gevoel mij echter door het schrijven van dezen brief zoo
vermoeid, dat ik de pen niet voor morgen weder kan opvatten. Ik zal
dezen brief voor’s hands terughouden, opdat gij u niet ongerust moogt
maken voor uwe

    Julia Mannering.”








EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                            ’t Is me een schoone wereld!
                            – Weet gij van dit fraaie stuk wat af?

                                                            Shakspeare.


Julia Mannering aan Mathilda Marchmont.

„Ik vat den draad van mijn verhaal, dat ik gisteren moest afbreken,
weder op.

„Gedurende een paar dagen spraken wij van niets anders, dan van de
belegering en de waarschijnlijke gevolgen daarvan. Wij drongen er bij
mijn vader sterk op aan, om ons voor eenigen tijd naar Edinburg of ten
minste naar Dumfries, waar het gezellig verkeer ook bijzonder goed is,
te begeven, tot de wraakzucht van de booswichten verkoeld zou zijn. Hij
antwoordde zeer bedaard, dat hij geen lust had, om het huis, dat hij
gehuurd had, en zijne bezittingen te Woodbourne te laten verwoesten;
dat men hem steeds in staat geoordeeld had, de noodige maatregelen tot
bescherming en beveiliging van zijne familie te nemen; dat hij begreep,
dat de wijze, waarop de schelmen ontvangen waren, hen tot geen tweede
bezoek zou uitlokken, als hij gerust te huis bleef. Indien hij echter
eenige vrees liet blijken, zou dit juist het beste middel zijn, om ons
het gevaar waarvoor wij vreesden, werkelijk op den hals te halen.
Bemoedigd door zijne woorden en de volkomene onverschilligheid,
waarmede hij het vermeende gevaar behandelde, verminderde onze vrees
langzamerhand en begonnen wij onze gewone wandelingen weder. Soms
verzochten wij echter de heeren om hun geweren mede te nemen, als zij
ons vergezelden, en ik bemerkte, dat mijn vader, gedurende eenige
avonden, er bijzonder scherp op lette, dat het huis goed gesloten was,
en den dienstboden beval, hunne wapenen gereed te houden in geval van
nood.

Drie dagen later gebeurde er echter iets, dat mij veel grooter schrik
aanjoeg, dan de aanval van de smokkelaars.

„Ik heb u reeds gezegd, dat er niet ver van Woodbourne een meertje
ligt, waarheen de heeren soms gaan om watervogels te schieten. Ik zei
toevallig bij het ontbijt, dat ik dit meer thans gaarne eens wilde
zien, terwijl het dicht gevroren was en tot verzamelplaats voor
liefhebbers van schaatssenrijden en andere ijsvermaken diende. De grond
was wel met sneeuw bedekt, maar zoo hard bevroren en het voetpad, door
den grooten toevloed van menschen, die het oord tot tijdverdrijf
bezochten, zoo vast getreden, dat Lucie en ik, naar mijn gevoelen, deze
wandeling gerust konden ondernemen. Hazlewood bood zich aan, om ons te
vergezellen, en wij bedongen, dat hij zijn jachtgeweer zoude medenemen.
Hij lachte hartelijk over het denkbeeld van in de sneeuw op de jacht te
gaan, maar beval toch, om ons gerust te stellen, een stalknecht, die
soms den post van jager waarneemt, ons met zijn geweer te volgen. Mijn
vader, die niet van groote volksverzamelingen houdt behalve bij eene
wapenschouwing, verkoos niet van de partij te zijn.

„Wij begaven ons zeer vroeg op weg. Het was een koude, maar zeer
schoone en heldere morgen, en onze opgeruimdheid werd vermeerderd, even
als onze zenuwen versterkt werden door de zuivere lucht. Onze wandeling
naar het meer was bekoorlijk, of ten minste waren de moeielijkheden van
zulken aard, dat ze ons vermaakten. Soms was er eene gladde helling of
eene dicht gevroren sloot, waarover wij moesten, waarbij Hazlewood’s
hulp dan volstrekt onontbeerlijk was; en ik geloof niet, dat deze
toevallige hindernissen de wandeling minder aangenaam voor Lucie
maakten.

„Het gezicht op het meer was verrukkelijk. Aan de eene zijde wordt het
ingesloten door steile rotsen, waaraan ontelbare, geweldige ijskegels
hingen, die als juweelen in de zon schitterden; aan de andere zijde was
een boschje van pijnboomen, welker witbesneeuwde takken een treffend
gezicht opleverden. Op het met ijs bedekte meer zelf bewogen zich
ontelbare gestalten; sommigen vlogen met de snelheid der zwaluwen over
de gladde oppervlakte; anderen bewogen zich in sierlijke kringen, en
nog anderen stonden vol belangstelling rondom de plaats, waar de
bewoners van twee naburige dorpen in het balspel naar den prijs dongen
– eene eer, welke, naar de belangstelling zoo wel der omstanders als
der medespelers te oordeelen, op geen geringen prijs gesteld werd. Wij
wandelden aan den arm van Hazlewood rondom het meer. Hij sprak zeer
vriendelijk met oud en jong en scheen, met recht, zeer bemind bij de
menigte te zijn. Eindelijk begonnen wij aan terugkeeren te denken.

„Maar, waarom schrijf ik u alle deze kleinigheden? Niet omdat ik ze zoo
belangrijk vind, neen, de hemel weet het, maar omdat ik als drenkeling,
die naar een broos takje grijpt, om zich vast te houden, alles aanvat
om het volgende en verschrikkelijke gedeelte van mijn verhaal uit te
stellen. Maar ik moet het u mededeelen; ik moet in dit hartverscheurend
ongeluk door de deelneming van ten minste ééne vriendin getroost
worden.

„Wij gingen langs een voetpad, dat door een dennenboschje loopt, terug.
Lucie had Hazlewood’s arm los gelaten: want alleen bij dringende
noodzakelijkheid neemt zij zijn bijstand aan. Ik leunde nog op zijnen
anderen arm. Lucie volgde dicht achter ons en de knecht bleef een paar
schreden achter. Zoo wandelden wij welgemoed naar huis, toen bij eene
kleine kronkeling in het pad, plotselings Brown, alsof hij uit de aarde
opgestegen was, voor ons stond. Hij was eenvoudig, ja, ik mag zeggen
slecht gekleed, en er was in zijn geheel voorkomen iets woests en
gejaagds. Half van verrassing, half van schrik, gaf ik een gil.
Hazlewood begreep de reden van mijne ontroering niet en beval Brown,
toen deze naar mij toekwam alsof hij mij aanspreken wilde, op hoogen
toon, zich te verwijderen en mij niet te verontrusten. Brown antwoordde
even trotsch, dat hij van hem niet behoefde noch verlangde te leeren,
hoe hij zich jegens dames gedragen moest. Ik geloof dat Hazlewood, met
het denkbeeld bezield dat Brown tot de bende smokkelaars behoorde en
een kwaad oogmerk had, hem niet verstond. Hij rukte den knecht, die op
dit oogenblik naast hem stond, het geweer uit de hand, legde op Brown
aan en beval hem nogmaals zich te verwijderen, als hij zijn leven lief
had. Ik kon van schrik geene samenhangende woorden uitbrengen: ik kon
niets dan angstig gillen, en verhaastte daardoor slechts de ongelukkige
ontknooping. Toen Brown zich dus bedreigd zag, sprong hij op Hazlewood
toe, worstelde met hem en had hem bijna het geladen geweer ontwrongen,
toen het ongelukkig losging en Hazlewood in den schouder trof. Deze
viel oogenblikkelijk. Ik zag niets meer; alles schemerde mij voor de
oogen en ik zeeg onmachtig neder. Maar zoo als Lucie mij naderhand
verhaalde, staarde de ongelukkige dader eenige oogenblikken op het
verschrikkelijke schouwspel, tot haar angstig gegil op het meer gehoord
werd en verscheidene menschen kwamen toesnellen. Toen sprong hij over
de heg, die het voetpad van het bosch afscheidde, en tot nog toe heeft
men niets meer van hem gehoord. De knecht deed geene poging om hem
terug te houden of te vatten, en het verhaal dat hij de lieden die
toegeschoten waren van de geheele zaak deed, was eerder geschikt om hen
te bewegen mij in het leven terug te roepen, dan hun moed te toonen
door het vervolgen van een vermetelen booswicht, die naar de
beschrijving van den knecht, eene verbazende lichaamskracht bezat en
zwaar gewapend was.

„Hazlewood werd veilig naar huis, namelijk naar Woodbourne, gebracht.
Ik vertrouw dat zijne wond in het geheel niet gevaarlijk is, ofschoon
hij veel lijdt. Voor Brown moeten de gevolgen evenwel zeer ongelukkig
zijn. Hij is buitendien reeds een voorwerp der verbittering van mijn
vader, en nu wordt hij zoo wel door de wetten des lands als door de
bittere wraak van den ouden Hazlewood vervolgd, die dreigt hemel en
aarde te bewegen om den dader te doen vatten. Hoe zal het hem mogelijk
zijn, aan de ijverige nasporingen van zijne wraakzuchtige vervolgers te
ontsnappen? Hoe zal hij zich, indien hij gevat wordt, tegen de
gestrengheid der wetten kunnen verdedigen, die, zooals ik gehoord heb,
zelfs zijn leven bedreigen, en hoe zal ik middelen vinden om hem voor
deze gevaren te waarschuwen? Bovendien bedroeft Lucie’s slecht
verborgen kommer over de wond van haren beminde mij ook ten hoogste, en
zoo schijnt alles rondom mij te getuigen tegen den onbezonnene, die de
oorzaak van dit ongeluk is.

„Ik ben twee dagen lang wezenlijk erg ziek geweest; maar het bericht
dat Hazlewood aan het beteren en er volstrekt geen spoor te vinden was
van den man, die op hem geschoten had, en die, zoo als men zeker wist,
tot de smokkelaars behoorde, had een heilzamen invloed op mijne
gezondheid. Brown kan natuurlijk des te gemakkelijker ontsnappen, daar
alleen deze lieden nu verdacht en vervolgd worden, en ik hoop dat hij
reeds in veiligheid zal zijn. Maar ruiters en soldaten doorkruisen het
land in alle richtingen, en ik word onophoudelijk gepijnigd door
duizenderlei verwarde en onzekere geruchten van gevangennemingen en
ontdekkingen.

„Ik schep nochtans mijn’ grootsten troost in Hazlewood’s edelmoedige
oprechtheid. Hij volhardt bij zijne verklaring dat, met welk oogmerk de
persoon die hem gewond heeft ons ook genaderd moge zijn, hij stellig
overtuigd is dat het geweer onder de worsteling bij toeval losgegaan en
de wond hem niet voorbedachtelijk toegebracht is. De knecht houdt
daarentegen staande, dat het geweer uit Hazlewood’s handen gewrongen en
opzettelijk op hem aangelogd was. Lucie helt tot hetzelfde gevoelen
over. Ik beschuldig hen niet, dat zij de zaak met voordracht
overdrijven. Het bewijst alleen hoe onzeker alle menschelijke
getuigenis is: want het is zonder eenigen twijfel, dat het schot
toevallig was. Misschien zou het beste zijn, dat ik Hazlewood het
geheele geheim ontdekte; maar hij is nog zeer jong en ik gevoel den
hevigsten weerzin, om hem mijne dwaasheid te bekennen. Ik heb reeds
eenmaal het voornemen gehad om Lucie het geheim te openbaren, en begon
met haar te vragen wat zij zich van de gestalte en de gelaatstrekken
van den man, met wien wij zulk eene ongelukkige ontmoeting hadden
gehad, herinnerde? maar zij gaf eene afzichtelijke beschrijving van een
struikroover, dat ik allen moed en allen lust verloor om haar tot de
vertrouwde van mijne liefde te maken. Ik moet zeggen dat Lucie Bertram
in hare vooringenomenheid wonderbaarlijk verblind is geweest, want er
zijn weinige mannen schooner dan de arme Brown. Ik had hem sedert lang
niet gezien, maar ofschoon hij zich bij deze zonderlinge en plotselinge
verschijning in een zeer ongunstig licht vertoonde, komt het mij voor
dat zijne gestalte nog bevalliger en zijn gelaat nog edeler geworden
is.

„Zullen wij elkander ooit wederzien? Wie kan deze vraag
beantwoorden?... Schrijf mij iets hartelijks, liefste Mathilda! Maar
deedt gij ooit anders? Nog eens, schrijf mij spoedig en schrijf mij
hartelijk! Ik ben in geen toestand, waarin raad of berisping mij van
dienst kan zijn, en ik heb te veel van mijne gewone vroolijkheid
verloren, om ze met scherts te beantwoorden. Ik ben angstig als een
kind, dat onder het spelen onwetend een machtig werktuig in beweging
gebracht heeft en nu, terwijl het de raderen rondom zich ziet rollen,
de ketenen hoort rammelen en de cilinders wentelen, ten uiterste
verbaasd is over de verschrikkelijke krachten, die het met zijne zwakke
hand aan het werk gebracht heeft, en voor de gevolgen siddert, welke
het moet afwachten, zonder ze te kunnen afwenden.

„Ik moet u nog melden, dat mijn vader zeer vriendelijk en liefderijk
jegens mij is. De angst, dien ik uitgestaan heb, is eene geldige
verontschuldiging voor mijne klachten over zenuwachtigheid. Ik hoop,
dat Brown naar Engeland, of anders naar Ierland of het eiland Man
ontsnapt is. Hij kan dan geduldig en veilig afwachten, welke gevolgen
de wond van Hazlewood heeft: want die landen staan, wat de
rechtspleging aangaat, met Schotland, God dank! in geene zeer nauwe
gemeenschap. Indien men hem op dit oogenblik in handen kreeg, zouden de
gevolgen verschrikkelijk zijn. Ik zoek mij door allerlei argumenten
tegen de mogelijkheid van zulk een ongeluk te versterken. Helaas! hoe
schielijk hebben wezenlijke en ernstige rampen en bekommeringen het
eentonige en geruste leven, waartegen ik nog onlangs geneigd was te
morren, opgevolgd! Maar ik wil u met mijne klachten niet langer lastig
vallen. Vaarwel, waarde Mathilda!

    Julia Mannering.”








TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                        „Een mensch kan ook zonder oogen zien, hoe
                        het in deze wereld toegaat. – Zie maar –
                        met uwe ooren! Ziet ge hoe de rechter den
                        armen dief uitscheldt? – Laat ik u een
                        woordje influisteren! Doe hen maar van
                        plaats veranderen: een, twee, drie! Wie
                        is nu de rechter? Wie de dief?”

                                                           Koning Lear.


Niemand deed meer moeite, om den persoon, die den jongen Hazlewood
aangevallen en gewond had, te ontdekken, dan de heer Gilbert Glossin,
voorheen zaakwaarnemer te –, nu heer van Ellangowan, en een der
achtbare vrederechters van het graafschap **. Verscheidene redenen
bewogen hem hiertoe; maar, na alles wat van dezen man reeds gezegd is,
mag men veilig veronderstellen, dat geen heilige en vurige liefde voor
de gerechtigheid de drijfveer van zijn ijver was.

Het ware van de zaak is, dat deze achtbare man zich niet zoo gelukkig
gevoelde, als hij in het begin verwachtte, toen hij zich door zijne
slinksche streken in het bezit der goederen van zijn weldoener
gevestigd zag. Als hij zich te huis bevond, waar zoo veel hem aan
vorige tijden herinnerde, waren de overdenkingen, die bij hem opkwamen,
dikwijls van geheel anderen aard dan inwendige tevredenheid over het
welslagen zijner listen; en als hij de oogen op zijne positie
buitenshuis vestigde, bemerkte hij met geene aangename gewaarwordingen,
dat de aanzienlijken van het land, tot wier stand hij meende zich
verheven te hebben, hem van hun omgang uitsloten. Hij werd niet tot het
gezellige verkeer met hen toegelaten, en bij openbare bijeenkomsten
dwarsboomden zij hem zoo veel mogelijk, en zagen koel en met verachting
op hem neder. Deze afkeer ontstond én uit grondbeginsel én uit
vooroordeel: want de aanzienlijken verachtten hem om zijne lage
geboorte en haatten hem om de middelen, waardoor hij zich tot een
hoogeren stand verheven had. Bij de geringere volksklasse stond hij in
een nog veel slechter naam. Deze menschen wilden hem den titel
„Ellangowan,” die hem door zijne bezittingen toekwam, niet geven en hem
zelfs geen „Mijnheer” Glossin noemen; bij hen heette hij eenvoudig
Glossin. En zijne ijdelheid was zoo ongeloofelijk gekrenkt door deze
kleinigheid, dat hij een bedelaar wel eens een daalder gaf in plaats
van een stuiver, omdat deze hem, bij het vragen om eene aalmoes,
driemaal „Ellangowan” genoemd had. Dit algemeene gebrek aan achting
viel hem nu zeer smartelijk en hij gevoelde dit nog te dieper, wanneer
hij zich bij Mac-Morlan vergeleek, die, ofschoon met veel minder
wereldsche goederen gezegend, zich door rijk en arm bemind en geëerd
zag, en langzaam, maar zeker, den grond tot een matig vermogen legde,
dat hem door niemand, die hem kende, misgund werd.

Maar hoezeer Glossin zich innerlijk ook ergerde over deze vooroordelen
des lands, zoo als hij het gaarne noemen wilde, was hij toch te
verstandig, om hierover openlijk te klagen. Hij gevoelde dat zijne
opkomst nog te nieuw was om vergeven, en de middelen, waardoor hij zich
verheven had, te verfoeielijk waren, om zoo spoedig vergeten te worden.
Maar de tijd, dacht hij, verkleint het wonder en omsluiert de middelen.
Met de sluwheid van iemand, die door het waarnemen van de zwakke zijde
der menschelijke natuur fortuin gemaakt heeft, nam hij zich voor, om
elke gelegenheid aan te grijpen, waarbij hij zelfs hen, die den
grootsten afkeer van hem hadden, van nut kon zijn; vertrouwende dat
zijne eigene bekwaamheden de neiging tot twisten onder de aanzienlijken
van het land, waarbij de raad van een rechtsgeleerde dikwijls
onschatbaar wordt, en duizend andere toevallige omstandigheden, waarvan
hij met geduld en behendigheid partij zou kunnen trekken, hem spoedig
meer invloed en achting bij zijne buren zouden verschaffen.

De aanval op het huis van den kolonel Mannering en Hazlewood’s wonde
schenen Glossin eene gunstige gelegenheid te zijn, om het geheele land
te bewijzen welke gewichtige diensten een werkzaam ambtenaar kon
bewijzen, die én met de wetten, én met de schuilhoeken en gewoonten der
sluikhandelaars bekend is. Dit laatste had hij aan eene vroegere, nauwe
betrekking tot eenige der vermetelste smokkelaars te danken, wier
deelgenoot of raadsman hij dikwijls geweest was, al naar de
omstandigheden zulks vereischten. Hij dacht echter geenszins, dat hij
gevaar zou loopen een ouden vriend, die in staat was wedervergelding
uit te oefenen, door zijne tegenwoordige navorschingen in ongelegenheid
te brengen, daar zijne betrekking tot de smokkelaars sedert
verscheidene jaren niet meer bestond en vele omstandigheden dezen
lieden zelden veroorloofden, hunne rol lang op hetzelfde tooneel te
spelen. Naar zijn gevoelen dus behoefde zijne vroegere deelneming in
dezen sluikhandel hem geenszins terug te houden, om thans van zijne
ondervinding ten beste van het algemeen, of liever om zijne eigene
oogmerken te bevorderen, gebruik te maken. Hij, een man, die reeds
verheugd moest zijn, als men eenige notitie van hem nam, moest het als
eene zaak van geen gering belang beschouwen, de gunst en achting van
den kolonel Mannering te verwerven; en nog gewichtiger was het voor
hem, de genegenheid en bescherming van den ouden Hazlewood, die veel
invloed in het graafschap had, te winnen. En bovendien zou hij, indien
het hem gelukte de schuldigen te ontdekken, te vatten en te doen
vonnissen, de voldoening smaken, Mac-Morlan, die als ondersheriff van
het graafschap eigenlijk met het onderzoek der zaak belast was, te
krenken en waarschijnlijk zelfs eenigermate in de algemeene achting te
doen dalen.

Door zulke verleidelijke beweegredenen aangespoord, en goed bekend met
het personeel der gerechtsdienaren, stelde Glossin alle middelen in het
werk, om zoo mogelijk eenigen van de bende, welke Woodbourne
aangevallen hadden, en hoofdzakelijk hem, door wien de jonge Hazlewood
gekwetst was, te ontdekken en te vatten. Hij loofde groote belooningen
uit, gaf verscheidene plannen en ontwerpen aan de hand, bediende zich
van zijn persoonlijken invloed bij zijne oude kennissen, die den
verboden handel begunstigden, en spiegelde hun met vele drangredenen
voor, dat zij veel beter deden een paar van deze knapen op te offeren,
dan den blaam op zich te laden, dat zij zulke afschuwelijke daden
begunstigden. In het eerst evenwel waren alle zijne pogingen
vruchteloos. Het volk begunstigde of vreesde de smokkelaars te zeer, om
als getuige tegen hen op te treden. Eindelijk echter vernam de ijverige
ambtenaar dat een man, die in kleeding volkomen geleek op den
onbekende, die Hazlewood gewond had, den nacht vôor die ongelukkige
gebeurtenis in de herberg, the Gordon Arms, te Kippletringan zijn
intrek genomen had, Zonder dralen begaf Glossin zich daarheen, ten
einde onze oude kennis, de waardin, vrouw Mac-Candlish, te ondervragen.

De heer Glossin stond bij vrouw Mac-Candlish, om hare eigene
spreekwijze te bezigen, niet best te boek. Zij ontving hem dus zeer
droogjes en volgde hem langzaam en niet dan ongaarne, toen hij haar om
een afzonderlijk onderhoud verzocht, naar de huiskamer.

„Een schoone wintermorgen, niet waar, vrouw Mac-Candlish?” zei Glossin.

„Ja, Mijnheer, het is zeer schoon weer.”

„Ik wilde gaarne weten, of de heeren vrederechters volgens gewoonte, na
de dinsdagsche zitting hier gezamenlijk het middagmaal zullen houden.”

„Ik geloof – ik meen, Mijnheer – als naar gewoonte,” – antwoordde zij
en wilde de kamer verlaten.

„Wacht toch een oogenblik, vrouw Mac-Candlish! wat zijt gij
verschrikkelijk haastig? Ik heb er over gedacht, dat als een vast
gezelschap hier iedere maand eens het middagmaal hield, dat niet
onaardig zou zijn.”

„Zeker niet Mijnheer, wanneer het een gezelschap van fatsoenlijke
heeren is.”

„Ja, ja! Ik bedoel bezitters van landgoederen en aanzienlijke lieden in
het graafschap; ik had wel lust om zoo iets gedaan te krijgen.”

Door een droog kuchje, waarmede de waardin dit voorstel beantwoordde,
wilde zij niet te kennen geven dat het op zich zelf haar mishaagde,
maar alleen dat zij er sterk aan twijfelde, of zoo iets onder de
leiding en bescherming van den voorsteller tot stand zou komen. Het was
geen ontkennend, maar twijfelend kuchje. Dit gevoelde Glossin zeer
goed; maar het paste niet in zijn rol, om zijne gevoeligheid te laten
blijken.

„Zijn er in den laatsten tijd vele reizigers geweest, vrouw
Mac-Candlish? Gij hebt geloof ik steeds overvloed aan gezelschap?”

„Dat gaat wel, Mijnheer! – maar ik meen dat de menschen op mij
wachten.”

„Neen, neen, kunt gij niet een oogenblik blijven om een ouden klant te
verplichten? Herinnert gij u ook nog, dat er verleden week een
bijzonder groot jongmensch een nacht in uw huis doorgebracht heeft?”

„Waarlijk, Mijnheer, dat kan ik niet zeggen. Ik bekommer mij er nooit
over of mijne gasten groot of klein zijn, als zij maar groote
rekeningen maken.”

„En indien zij het niet doen, dan kunt gij het voor hen doen, niet
waar, vrouw Mac-Candlish? Ha, ha, ha! Maar de jongeling, naar wien ik
vraag droeg een donkeren rok met blinkende knoopen, had licht bruin,
ongepoederd haar, blauwe oogen, een rechten neus en reisde te voet,
zonder bediende en zonder koffer of valies. Gij zult u zeker dezen
reiziger herinneren.”

„Wel, Mijnheer! ik kan mijn geheugen met zulke dingen niet bezwaren, Ik
verzeker u, dat er in een huis als dit, meer te doen valt dan te denken
om het haar, de oogen, of den neus van elken reiziger” hernam de
waardin, die geen lust had om hem eenige inlichtingen te geven.

„Dan moet ik u maar ronduit zeggen, vrouw Mac-Candlish, dat deze
persoon van eene zware misdaad verdacht gehouden wordt; en het is ten
gevolge van deze verdenking, dat ik u hierover, als vrederechter,
ondervraag. Zoo gij weigert op mijne vragen te antwoorden, moet ik u
onder eede drijven.”

„Ik heb geene vrijheid om een eed te doen, Mijnheer! Wij behooren tot
de Antiburgher-vergadering. Toen mijn goede man zaliger nog leefde,
hielden wij ons wel aan de heerschende kerk, daar dat, wegens zijn ambt
als gerechtsbode, beter paste; maar, nadat hij naar betere gewesten dan
Kippletringan opgeroepen is, ben ik weder tot den eerwaarden
Mac-Crainer overgegaan. Gij ziet dus, Mijnheer, dat ik niet zweren kan,
zonder er met den predikant over te spreken; vooral niet tegen een
armen jongen bloed, die als vreemdeling en zonder vriend door het land
reist.”

„Ik zal uwe zwarigheden misschien uit den weg ruimen zonder dominé
Mac-Crainer lastig te vallen, als ik u zeg, dat deze knaap, naar wien
ik onderzoek doe, de persoon is, die uw jongen vriend Hazlewood
gekwetst heeft.”

„Lieve hemel! wie zou zoo iets van hem gedacht hebben? Neen, indien het
om schulden, of zelfs om eene vechtpartij met de tolbedienden geweest
was, dan zoudt ge geen woord tot zijn nadeel over mijne lippen gekregen
hebben. Maar als hij wezenlijk op den jongen Hazlewood geschoten heeft
– ik kan het toch niet gelooven, Mijnheer Glossin! het is zeker een
streek van u – ik kan het van dien goeden jongen niet denken; – neen,
neen, dat is juist een van uwe oude streken. Het is er u om te doen, om
hem in handen te krijgen.”

„Ik zie, dat gij geen vertrouwen in mij stelt, vrouw Mac-Candlish. Lees
dan deze verklaringen van de personen, die ooggetuigen van de misdaad
waren, en oordeel zelve, of de beschrijving van den booswicht niet
volkomen op uw gast past.”

Hij overhandigde haar de papieren, welke zij zeer aandachtig doorlas.
Onder dit lezen zette zij meermalen den bril af, om de oogen ten hemel
te heffen, of misschien om er een’ traan uit te wisschen: want de jonge
Hazlewood was een lieveling der goede vrouw. „Wel, wel,” zeide zij,
toen zij met lezen gedaan had, „nu het inderdaad zoo is, geef ik hem
op, dat slechte mensch! Maar hoe kunnen wij stervelingen toch dwalen!
Ik heb nooit een gelaat gezien dat mij beter beviel, zóo zacht, zóo
vriendelijk! Ik dacht dat het een fatsoenlijk man was, die zich in
ongelegenheid bevond. Maar ik geef hem op den booswicht! – Op den
jongen Hazlewood te schieten, en dat voor de oogen van de jonge dames,
die arme onschuldige schapen! – Ja, ik geef hem op!”

„Gij stemt dus toe dat zulk een persoon den nacht vóor die
afschuwelijke daad hier gelogeerd heeft?”

„Ja, dat is wel het geval Mijnheer! en alle menschen in huis waren met
hem ingenomen, zoo vroolijk en rondborstig was hij. Het was zeker niet
om de verteering die hij maakte, want hij heeft niets gebruikt dan een
stukje koud vleesch met een glas bier en een paar glazen wijn, geloof
ik. Ik heb hem ook nog verzocht om thee met mij te drinken en dat niet
in rekening gebracht. Ook heeft hij des avonds niet gegeten; hij zeide
dat hij dood moede was, omdat hij den geheelen vorigen nacht onderweg
geweest was. Wie weet, op welken rooftocht hij toen uit geweest is!”

„Hebt gij bij geval zijn naam ook vernomen?”

„Ja zeker heb ik dat. Hij zeide dat er waarschijnlijk een oude vrouw,
die er als eene Heidin uitzag, naar hem zou vragen. – Ja, ja, soort
zoekt soort; daar men meê verkeert, daar wordt men meê geëerd; die
schelm! – Toen hij ’s morgens vroeg wegging, betaalde hij eerlijk zijne
rekening en gaf eene fooi aan de meid. Die verdient ook niets bij mij
dan twee paar schoenen in het jaar en de fooitjes, die zij zoo nu en
dan krijgt.”

Hier vond Glossin het wenschelijk de woordenvloed der waardin te
beteugelen en haar op het gewichtige punt, van hun gesprek terug te
brengen.

„Nu dan,” dus begon de waardin haar verhaal weder, „nu dan! Hij zeide
als er zulk een persoon naar Mijnheer Brown komt vragen, dan moet gij
zeggen, dat ik naar het meer Creeran, zoo als gij het noemt, gegaan ben
om de schaatsenrijders te zien, en dat ik tegen den middag weder
terugkom. Maar hij is niet teruggekomen. Ik verwachtte hem zoo vast,
dat ik zelve een kip voor hem gebraden had, en dat is anders mijn
gewoonte niet, Mijnheer Glossin! Hoe weinig dacht ik er aan, dat hij
met zulk een boos opzet heengegaan was – dien goeden, onschuldigen
jongen Hazlewood neer te schieten!”

Nadat de heer Glossin als een voorzichtig rechtsgeleerde zijne getuige
behoorlijk tijd gelaten had, om aan hare verbazing en verontwaardiging
lucht te geven, begon hij te vragen of de verdachte persoon ook eenige
goederen of papieren in de herberg achtergelaten had.

„O ja, hij heeft mij een pakje, een klein pakje in bewaring gegeven.
Ook gaf hij mij wat geld en verzocht mij hem daarvoor een half dozijn
overhemden te laten maken. Peg Pawley is er thans juist mede bezig. –
Laat hij ze aan doen, als hij den gang naar de galg doet, die
booswicht!”

Glossin wenschte nu het pakje te zien, maar hier aarzelde de waardin.
Zij wilde niet zeggen dat de gerechtigheid haren vrijen loop niet moest
hebben, evenwel, wanneer iemand iets aan een ander toevertrouwde, was
deze er ook zonder twijfel verantwoordelijk voor. Maar zij wilde den
diaken Bearcliff roepen, en indien Mijnheer Glossin dan ten overstaan
van den diaken eene lijst van de goederen verkoos op te maken en haar
een bewijs wilde geven, dat hij ze van haar ontvangen had, of wat zij
nog veel liever had, als die verzegeld en in handen van den diaken
Bearcliff gesteld kon worden, dan kon zij volkomen gerust zijn. Zij was
nergens meer voor, dan voor gerechtigheid aan alle kanten.

Toen Glossin zag dat de natuurlijke scherpzinnigheid en het door
ondervinding gescherpte wantrouwen dezer vrouw onverzettelijk waren,
zond hij om den diaken Bearcliff, om met hem over den booswicht, die
den heer Charles Hazlewood gekwetst had, te spreken. Bearcliff
verscheen op het verzoek van den vrederechter zoo haastig, dat hij zich
niet eens den tijd gegund had, om zijne paruik, tegen welke hij de muts
waarmede hij zijne klanten gewoonlijk bediende verwisseld had, recht te
zetten. Vrouw Mac-Candlish haalde hierop het pakje, dat Brown haar in
bewaring gegeven had, te voorschijn.

Men vond er de beurs van de Heidin in. Bij het gezicht van den
gemengden maar zeer kostbaren inhoud er van, verheugde de waardin zich
over hare genomene voorzorgen, vóor dat zij ze aan Glossin overgaf,
terwijl hij met een schijn van belanglooze kieschheid de eerste was,
die het voorstel deed, om de goederen behoorlijk op te schrijven en ze
aan den diaken Bearcliff ter hand te stellen, tot dat ze van rechtswege
opgevorderd zouden worden. „Hij wilde niet gaarne persoonlijk
verantwoordelijk zijn” zeide hij, „voor zaken die zulk eene
aanzienlijke waarde schenen te hebben en zonder twijfel door de
verfoeielijkste middelen verworven waren.”

Hij bekeek vervolgens het papier waarin de beurs gewikkeld geweest was.
Het was de achterzijde van een brief aan den heer V. Brown, maar het
overige van het opschrift was weggescheurd. De waardin, die thans, daar
de gemengde en kostbare inhoud van de beurs haar genoegzaam scheen te
bewijzen, dat alles niet was zoo als het behoorde, even gaarne licht
over de vlucht van den misdadiger wilde verspreiden, als zij ze vroeger
zocht te bedekken – de waardin verklaarde verder aan Glossin, dat haar
postiljon en haar stalknecht beiden den vreemdeling op denzelfden dag,
waarop de jonge Hazlewood gekwetst was, op het ijs gezien hadden.

Onze oude bekende, Hans Jabos, werd het eerst geroepen en verklaarde
rondborstig, dat hij dien morgen op het ijs een vreemdeling gezien en
gesproken had, die, zoo als hij hoorde, den vorigen nacht in the Gordon
Arms gelogeerd had.

„Welke wending nam uw gesprek?” vroeg Glossin.

„Wending? wij maakten geheel geene wending, maar gingen rechtuit op het
ijs.”

„Maar waarover spraakt gij? meen ik.”

„Waarover? hij deed juist zulke vragen als ieder vreemdeling gewoonlijk
doet.”

„Waarnaar vroeg hij dan?”

„Wel, naar het volk dat op het ijs aan het spelen was, naar den ouden
Jock Stevenson, naar de dames en zoo al verder.”

„Naar welke dames, Hans? en wat vroeg hij omtrent haar?”

„Welke dames? Het waren de dames Julia Mannering en Lucie Bertram, die
gij zelf zeer goed kent, Mijnheer Glossin! Zij wandelden met den jongen
heer van Hazlewood op het ijs.”

„En wat hebt gij hem van haar gezegd?”

„Wij zeiden hem: de eene was juffrouw Lucie Bertram, die, naar men
zegt, eens een groot landgoed in onze streek bezeten heeft, en de
andere juffrouw Julia Mannering, die met den jongen Hazlewood zou
trouwen. Zie maar eens, hoe zij aan zijn arm hangt. – Wij spraken er
met hem over, zoo als wij landlieden gewoon zijn. Het was een zeer
flinke man, zoo zonder komplimenten.”

„Nu, wat antwoordde hij hierop?”

„Hij keek de jonge dames scherp aan en vroeg, of het huwelijk tusschen
juffrouw Mannering en den jongen Hazlewood zeker voltrokken zou worden?
Ik antwoordde hem, dat het stellig en uitgemaakt zeker was, zoo als ik
ook met recht zeggen kon: want mijne nicht Johanna Clavers (zij is ook
met u vermaagschapt, Mijnheer Glossin, gij kent haar ook sedert lang)
is eene bloedverwante van de huishoudster te Woodbourne en heeft mij
meer dan eens gezegd, dat het heel waarschijnlijk was.”

„En wat zei de vreemdeling, toen gij hem dit alles verhaaldet?”

„Zeggen? hij zei geen woord. Hij keek hen aan, terwijl zij het meer
rondwandelden, als of hij hen opeten wilde. Hij wendde geen oog van hen
af, en zei geen enkel woord meer, ofschoon het zoo buitengemeen
vroolijk bij het spel toeging. Hij keerde zich om, verliet het meer,
ging langs het kerkpad in het Woodbourner dennenbosch en wij zagen
niets meer van hem.”

„Denk eens,” zei vrouw Mac-Candlish, „welk een steenen hart hij gehad
moet hebben, dat het bij hem opkomen kon, den armen jongen voor de
oogen van de dame, met wie hij huwen zou, aan te vallen.”

„Soortgelijke gevallen worden er wel meer in de gerechtelijke akten
gevonden, vrouw Mac-Candlish!” hernam Glossin. „Hij wilde zich zonder
twijfel wreken, waar de wraak het scherpst treft en het zoetst is.”

„God beware ons!” riep de diaken Bearcliff, „wat zijn wij toch arme,
zwakke schepsels, als wij aan ons zelven overgelaten zijn! Hij dacht
niet aan hem, die gezegd heeft: de wraak komt mij toe; ik zal het
vergelden.”

„Hoort eens, Mijne Heeren,” zei Hans, die met zijne onbeschaafde
sluwheid het spoor van het wild scheen te vinden, terwijl anderen in de
struiken klopten, „hoort eens! gij kondet het hier allen toch wel eens
mis hebben. Ik kan me volstrekt niet verbeelden, dat iemand het plan
zou maken, om een’ ander’ met diens eigen geweer, dat hij hem eerst
afnemen moest, dood te schieten. De hemel beware ons! ik ben zelf ginds
op het eiland onder-boschwachter geweest en ik houd staande, dat, als
de grootste en sterkste man uit Schotland mij een geweer ontnemen
wilde, ik hem vroeg genoeg den kogel door het lijf zou jagen, ofschoon
ik maar een klein zwak ventje ben, dat nergens goed toe is, dan om op
den zadel of den bok van een wagen te zitten; – neen, neen, zoo iets
zou geen verstandig mensch wagen! Ik verwed er mijn besten broek op, en
ik heb die op de Kirkudbrighter jaarmarkt eerst nieuw gekocht, dat het
een ongelukkig toeval geweest is. Maar als gij mij niets meer te zeggen
hebt, moest ik, dunkt mij, heengaan, om mijne paarden te voêren.” En
met deze woorden verliet Hans het vertrek.

De verklaring van den stalknecht, die hem vergezeld had, kwam met de
zijne volkomen overeen. Glossin vroeg hierop weder, of Brown op dien
ongelukkigen morgen ook wapens bij zich gehad had? Het antwoord was:
„geene andere, dan eene gewone kleine sabel of houwer.”

„Inderdaad,” zei de diaken, terwijl hij Glossin vertrouwelijk bij een
roksknoop trok (door ingespannen nadenken over deze ingewikkelde zaak
had hij den nieuw verkregen rang van den vrederechter vergeten),
„inderdaad, alles wel overwogen, komt mij het geval zeer twijfelachtig
voor, meester Gilbert, – want het is volstrekt niet waarschijnlijk, dat
hij met zulk een ellendig wapen er op uit gaan zou om te vechten.”

Glossin maakte zich uit de handen van Bearcliff los en ontweek alle
verdere verklaring, maar alles op zachte en vriendelijke wijze: want er
lag hem thans veel aan gelegen, om allerhande menschen gunstig voor hem
te stemmen. Hij vroeg naar den prijs van thee en suiker, en liet zich
eenige woorden ontvallen, als of hij een voorraad voor het geheele jaar
wilde opdoen. Hij gaf vrouw Mac-Candlish bevel, om een goed middagmaal
in gereedheid te hebben voor een gezelschap van vijf vrienden, die hij
op Zaterdag over acht dagen in the Gordon Arms ten eten wilde
verzoeken, en tot slot gaf hij Hans Jabos, die, in plaats van den
stalknecht, zijn paard vasthield, een daalder.

„Wel,” zei Bearcliff tegen de waardin, terwijl hij een glaasje bitter
dronk, dat zij hem aanbood, „ik moet zeggen dat de duivel niet zoo
leelijk is, als hij uitgeschilderd wordt. Men moet zich verheugen, dat
iemand zich de belangen van het land zoo aantrekt, als Mijnheer Glossin
doet.”

„Daaraan hebt gij wel gelijk, diaken!” antwoordde de waardin, „en toch
verwondert het mij, dat onze heeren hier hunne zaken aan zoo iemand
overlaten. Maar zoo lang een stuk geld gangbaar is, moet men niet al te
nauwkeurig toezien, welk koningsbeeld er op staat.”

„Ik geloof, dat Glossin er ten laatste nog slecht afkomen zal,” bromde
Hans, terwijl hij de schenktafel voorbijging; „maar dit is toch goede
munt!”








DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                        „Een mensch, die gelooft dat de dood niet
                        vreeselijker is dan een dronkemansroes, –
                        die zorgloos, roekeloos is en zich om het
                        verledene, het tegenwoordige en hetgeen
                        nog komen moet niet bekommert, – die
                        ongevoeliger is voor de onsterfelijkheid
                        en wanhopig sterfelijk blijft.”

                                                          Maat om maat.


Glossin had de berichten, welke hij ingewonnen had, zorgvuldig
opgeteekend. Ze verspreidden hem weinig licht over de gebeurtenissen;
maar de beter onderrichte lezer is, door zijn onderzoek, bekend
geworden met het wedervaren van Brown, sedert wij hem op zijne
wandeling naar Kippletringan uit het oog verloren hebben tot aan het
oogenblik, dat hij door ijverzucht aangedreven, zich zoo onverwacht en
ongelukkig aan Julia Mannering vertoonde en de strijd, door zijne
verschijning veroorzaakt, bijna zulk een noodlottig einde had genomen.

Glossin reed, peinzende over hetgene hij vernomen had, langzaam naar
Ellangowan terug en werd hoe langer zoo meer overtuigd, dat hij door
krachtdadig en, zoo mogelijk, voorspoedig deze geheimzinnige zaak uit
te vorschen, zulk eene gunstige gelegenheid had, om zich de gunst van
Hazlewood en Mannering te verwerven, dat hij ze volstrekt niet
verwaarloozen mocht. Misschien gevoelde hij ook dat, om den naam van
een ijverig en scherpzinnig ambtenaar te verdienen, er voor hem veel
aan gelegen lag, zijne pogingen met een gelukkig gevolg bekroond te
zien. Zeer verheugd was hij dus, toen zijne bedienden hem bij zijne
tehuiskomst met veel ophef berichtten, dat de gerechtsdienaar
Mac-Guffog en een paar zijner makkers een man gevat hadden en met den
gevangene in de keuken op hem wachtten.

Hij sprong oogenblikkelijk van zijn paard, snelde in huis en beval
eenen bediende: „Laat mijn klerk dadelijk komen; hij zit in het groene
kamertje te schrijven. Breng alles in mijn studeervertrek in orde;
plaats de groote lederen stoel bij de schrijftafel en zet een stoel
voor Mijnheer Scrow. – Scrow!” (tegen den klerk, toen deze binnentrad)
„krijg het werk van Sir George Mackenzie over crimineele misdaden: sla
de afdeeling Vis Publica et Privata op en leg eene vouw bij de plaats
over het dragen van verboden wapens. Help mij mijn jas uittrekken en
hang die in de kleerkast op. Laat nu den gevangene binnenbrengen: ik
denk, dat ik het wel met hem zal klaren. Maar neen; laat Mac-Guffog
eerst bovenkomen. – Nu, Mac-Guffog! waar hebt gij dezen knaap
opgedaan?”

Mac-Guffog, een forsche kerel met kromme beenen, een’ hals als een
stier, een echt gauwdievengezicht en geweldig scheel ziende met het
linkeroog, begon, na vele lompe buigingen voor den vrederechter, zijn
verhaal, dat hij met sluwe knikjes en veelbeteekenende wenken, die eene
groote gemeenzaamheid tusschen den verhaler en zijn voornaamsten
toehoorder schenen te verraden, vergezeld deed gaan. „Hoor eens,
Mijnheer, ik ging naar de plaats, die ge wel weet, waar die vrouw
woont, die gij wel kent, ginds aan het strand. – „Wat komt gij hier
doen?” zeide zij. „Ge komt zeker van Ellangowan om hier iemand op te
halen?”

„Hoe drommel zou dit kunnen gebeuren?” zei ik. „Ge weet zelve, dat in
vroegere dagen Mijnheer met –”

„Genoeg, genoeg! treed niet in bijzonderheden; maar vertel mij de
hoofdzaak.”

„Nu dan, terwijl wij over den brandewijn zaten te praten, welken ik
beweerde noodig te hebben, kwam hij binnen.”

„Wie is hij?” vroeg de vrederechter.

„Die daar,” antwoordde Mac-Guffog en wees naar de keuken, waar de
gevangene bewaakt werd. „Hij had zijn mantel dicht omgeslagen en ik
begreep wel, dat hij goed gewapend was. Ik dacht dus, dat het best was,
eerst maar heel vriendelijk met hem te praten; en ik zag, dat hij
geloofde dat ik een van het handwerk was, en dat ik van het eiland Man
kwam, en ik plaatste mij tusschen hem en haar in, uit vrees dat zij hem
een wenk mocht geven. Wij begonnen met elkander te drinken en nu wedde
ik, dat hij geen mutsje Hollandsche jenever in ééne teug kon
uitdrinken. Hij deed het en toen kwamen Jock en Dick Spurem
toeschieten. Wij knevelden hem en namen hem gevangen, zoo gemakkelijk
als een lam. Hij heeft nu uitgeslapen en is zoo frisch als een bloem,
en zeer goed in staat, om de vragen te beantwoorden, welke gij hem zult
verkiezen te doen.”

Dit verhaal, dat door vele wonderlijke gebaren vergezeld ging,
verschafte den verhaler den lof en dank, welke hij scheen te
verwachten.

„Had hij geene wapens?” vroeg de rechter.

„Zeer zeker; zulke lieden zijn nooit zonder pistolen en dolken.”

„Ook papieren?”

„Dit pakje,” antwoordde Mac-Guffog en overhandigde den rechter een
morsig zakboek.

„Wacht nu buiten de deur en zend den gevangene hier.”

Mac-Guffog verliet het vertrek. Weldra hoorde men het rammelen van
ketenen op den trap, en na eenige oogenblikken werd er een dik,
gespierd man geboeid binnen gebracht, die, ofschoon zijn grijs haar een
reeds vrij ver gevorderden leeftijd aanduidde en hij niet groot van
gestalte was, nochtans zoo sterk scheen, dat slechts weinigen een
worstelstrijd met hem zouden hebben durven ondernemen. Zijn ruw en
norsch gelaat droeg nog steeds de sporen van den roes, waaraan hij
zijne gevangenneming te danken had, maar de korte slaap, welken
Mac-Guffog hem vergund had, en meer nog de gedachte aan het gevaarvolle
van zijn toestand hadden hem zijne volkomene bezinning weder gegeven.
De waardige rechter en de niet minder achtenswaardige gevangene keken
elkander eene geruime poos onbewegelijk aan, zonder één woord te
spreken. Glossin herkende blijkbaar den gevangene, maar scheen
verlegen, hoe hij zijn onderzoek inrichten zou. Eindelijk brak hij het
stilzwijgen af en zeide: „Wel, kapitein! zijt gij het? gij hebt deze
kust sedert eenige jaren weinig bezocht.”

„Weinig bezocht?” hernam de gevangene. „Dat wil ik wel gelooven. Ik ben
hier geheel vreemd. De duivel hale mij, zoo ik ooit te voren hier
geweest ben.”

„Dat gaat zoo niet door, kapitein!”

„Wat drommel! Dat moet doorgaan, Mijnheer de vrederechter!”

„En hoe verkiest gij u thans te noemen?” hernam Glossin, „of moet ik
eenige lieden laten komen, die u helpen, om u te herinneren wie gij
zijt, of, ten minste, wie gij voorheen waart?”

„Wie ik ben? wat bliksem! ik ben Jan Janson van Cuxhaven. Wie zou ik
anders zijn?”

Glossin nam uit eene kast een paar kleine zakpistolen, welke hij met
eene in het oogvallende zorgvuldigheid laadde, en zei toen tegen zijn
klerk: „Scrow, gij kunt met de anderen weggaan, maar blijf in het
spreekkamertje, zoo dat ik u beroepen kan.”

Scrow scheen eenige bedenkingen te willen maken over het gevaar van met
zulk een verschrikkelijk, ofschoon in ketenen geboeid mensch alleen te
blijven; maar Glossin wenkte hem ongeduldig met de hand, dat hij
vertrekken zou.

Toen hij de kamer verlaten had, wandelde Glossin het vertrek een paar
malen op en neder, plaatste daarop zijn stoel vlak tegenover den
gevangene, zag hem scherp aan, legde zijne pistolen met gespannen haan
voor zich en zeide met vaste stem; „Gij zijt Dirk Hatteraick van
Vlissingen; is het niet zoo?”

De gevangene zag als onwillekeurig naar de deur, alsof hij vreesde dat
iemand luisterde. Glossin stond op en opende de deur, zoo dat de
gevangene zich met eigen oogen overtuigen kon, dat geen menschelijk oor
hen hooren kon; sloot ze vervolgens weder, ging weder op zijne plaats
zitten en herhaalde zijne vraag: „Gij zijt Dirk Hatteraick, voorheen
kapitein van het schip Juffer Haagenslaapen, niet waar?”

„Duizend duivels! als gij dat weet, waarom vraagt gij het dan?”

„Omdat het mij verwondert u op eene plaats te zien, waar gij, indien
uwe veiligheid u lief is, het allerminst behoordet te wezen.”

„Wat duivel! hij, die zoo tegen mij spreekt, vergeet zijne eigene
veiligheid!”

„Hoe? ongewapend en in boeien! mooi gesproken, kapitein! Maar zwetsen
helpt hier niet. Men zal u hier bezwaarlijk laten vertrekken, vóor dat
gij rekenschap van zeker voorval geeft, dat voor eenige jaren bij kaap
Warroch heeft plaats gehad.”

Hatteraick keek zoo somber als de nacht.

„Ik voor mij,” vervolgde Glossin „wensch geenszins hard jegens een
ouden bekende te handelen; maar ik moet mijn plicht doen. Ik zal u dus,
heden nog, met een rijtuig naar Edinburg laten brengen.”

„De drommel! dat zult gij niet doen. Hebt gij niet de halve waarde van
eene geheele lading in wissels op van Beest van Bruggen ontvangen?”

„Het is reeds zoo lang geleden, kapitein Hatteraick, dat ik waarlijk
vergeten heb, wat ik voor mijne moeite ontving.”

„Uwe moeite? uw stilzwijgen, meent gij!”

„Dat was eene zaak, die mijn beroep betrof, en ik heb, sedert eenigen
tijd, mijne zaken neergelegd.”

„’t Kan zijn. Ik geloof echter, dat ik u weder aan de oude zaken kan
doen denken. Ja, man! de duivel hale mij, als ik u niet een bezoek
brengen wilde, alleen om u iets te zeggen, daar gij groot belang bij
hebt.”

„Van den knaap?” vroeg Glossin met drift.

„Ja, Mijnheer!”

„Hij leeft toch niet meer? niet waar?”

„Ja, hij leeft even goed als gij of ik.”

„Goede God! – maar toch in Indië?”

„Neen, voor den duivel! hier, op uwe ellendige kust,” hernam de
gevangene.

„Maar, Hatteraick, als dit waar is (wat ik toch niet geloof), zal het
ons beiden in het verderf storten. Hij zal zich zeker de poets, die gij
hem gespoeld hebt, nog wel herinneren en voor mij zal het ook de ergste
gevolgen hebben. Ik zeg u nog eens, het zal ons beiden in het verderf
storten.”

„En ik u; het zal u alléen in het verderf storten. Met mij is het toch
reeds zoo ver, en als ik eenmaal hangen moet, zal ik alles aan het
licht brengen.”

„Maar waarom zijt gij toch als een dolleman weder op deze kust
gekomen?” riep de rechter driftig.

„Waarom? Het geld was op, het huis wankelde en ik dacht, dat die oude
poets reeds lang vergeten zou zijn.”

„Wat kan en moet er nu gedaan worden? Loslaten durf ik u niet. Maar
zoudt gij onder weg niet vrij kunnen komen? Ja, dat zal gaan! Slechts
een woord aan uw luitenant Brown gezegd – en ik laat uw geleide met u
den weg langs het strand nemen.”

„Neen, neen, dat gaat niet. Brown is dood – dood – en begraven. De
duivel heeft hem reeds.”

„Dood? – doodgeschoten? Bij Woodbourne, veronderstel ik.”

„Ja, Mijnheer!”

Glossin zweeg eenige oogenblikken. Het angstzweet parelde op zijn
voorhoofd, terwijl de booswicht, die tegenover hem zat, zonder eenige
aandoening te laten blijken, koelbloedig zijn pruimpje tabak kauwde en
in den haard spoog.

„Het zou mijn ondergang zijn,” sprak Glossin in zich zelven, „mijn
ondergang, als de erfgenaam weder optrad – en aan den anderen kant, wat
zouden de gevolgen zijn, als ik met zulke lieden als deze heulde? –
Bovendien is er weinig tijd om maatregelen te nemen! – Hoor eens,”
zeide hij eindelijk tegen Hatteraick, „hoor eens, ik kan u niet op
vrije voeten stellen, maar u wel op eene plaats in verzekering laten
brengen, waar gij u zelf op vrije voeten stellen kunt; ik wil gaarne
een ouden vriend de behulpzame hand bieden. Ik zal u heden avond in het
oude slot laten opsluiten en uwe wacht eene dubbele portie sterken
drank geven. Mac-Guffog zal zeker in denzelfden strik vallen, waarin
hij u gevangen heeft. De ijzeren staven van de gevangenkamer zijn bijna
doorgeroest; het venster is niet veel meer dan twaalf voet boven den
grond, en de sneeuw ligt hoog.”

„Maar mijn boeien,” zei Hatteraick, naar zijne ketenen ziende.

„Hier,” hernam Glossin, terwijl hij eene kleine vijl uit een kistje
kreeg. „Hier is een vriend, die u wel helpen zal, en den weg langs den
trap naar de zee kent gij immers wel?”

Hatteraick schudde vroolijk zijne ketenen, alsof hij reeds in vrijheid
ware, en poogde zijn geboeide handen tot zijnen beschermer uit te
strekken. Glossin legde, met eenen waarschuwenden blik op de deur, den
vinger op den mond en vervolgde: „als gij ontsnapt zijt, moet gij u
naar Derncleugh begeven.”

„Dat nest is uitgeroeid.”

„Vervloekt! nu, dan kunt gij mijne boot, die ginds aan het strand ligt,
wegnemen en u daarmede voortmaken. Bij kaap Warroch moet gij u
vervolgens verschuilen en wachten tot ik bij u kom.”

„Bij kaap Warroch?” zeide Hatteraick bedremmeld. „Waarschijnlijk in het
hol? Ik had liever, dat het ergens anders ware. Daar spookt het. – De
menschen beweren, dat hij daar spookt. – Maar, voor den duivel! ik heb
hem bij zijn leven nooit gevreesd en, nu hij dood is, zal ik ten minste
niet bang voor hem wezen. Neen, geen mensch zal kunnen zeggen, dat Dirk
Hatteraick ooit dood of duivel gevreesd heeft! – Ik moet daar dan
wachten, tot gij bij mij komt?”

„Ja, ja,” antwoordde Glossin, „en nu moet ik mijne lieden roepen,” en
hij deed het.

Zoodra zij binnen traden, zeide hij tot Mac-Guffog: „Ik kan niets met
kapitein Janson, zoo als hij zich noemt, beginnen en het is te laat om
hem naar de gevangenis te brengen. Is er geene gevangenkamer in het
oude slot?”

„O ja, Mijnheer, „antwoordde Mac-Guffog. „Mijn oom, de onderschout,
heeft ten tijde van den ouden Ellangowan eens een man drie dagen lang
daarin bewaard. Daar heeft men een lawaai over gemaakt! Men heeft de
zaak voor de rechters gebracht.”

„Ja, ja, dat weet ik, maar de gevangene zal er nu niet lang blijven;
het is slechts voor éen nacht. In het kleine voorvertrek kunt gij voor
u en uwe lieden een vuur aanleggen, en ik zal u genoeg zenden om u
vroolijk te maken. Maar vergeet vooral niet de deur van den gevangene
goed te sluiten en geef hem ook wat vuur in zijn kamer; het is anders
te koud. Misschien zal hij morgen beter te spreken zijn.”

In de vaste hoop en vol vertrouwen, dat Mac-Guffog en zijne helpers den
nacht met waken noch bidden zouden doorbrengen, zond de vrederechter
hen hierop naar het oude slot, om er den gevangene gedurende den nacht
te bewaken.

Men denke echter niet, dat Glossin zelf dien nacht zeer gerust sliep.
Zijn toestand was hoogst gevaarlijk. De gevolgen van zijn geheel
misdadig leven schenen hem nu op eenmaal te zullen verpletteren.

Hij begaf zich te bed; maar lang wierp hij zich te vergeefs op de
kussens heen en weder en, toen eindelijk de slaap zijne oogen sloot,
werd hij door beanstigende droomen verontrust. Nu verscheen hem zijn
weldoener, zoo als hij hem de laatste maal gezien had, met de kleur des
doods op het gelaat; dan zag hij hem in de volle kracht en bloei der
jeugd naderen, om hem zelven uit het huis zijner vaderen te verdrijven.
Nu weder droomde hij, dat hij, over eene woeste heide wandelende,
eindelijk bij eene herberg kwam, waaruit hem de stemmen van een
vroolijk en luidruchtig gezelschap te gemoet klonken, en dat de eerste
persoon, dien hij bij zijn binnentreden ontmoette, Frans Kennedy was,
bebloed en gekneusd, zoo als hij bij kaap Warroch aan het strand
gelegen had, – maar met eene dampende punchkom in de hand. Dan
veranderde het tooneel weder voor zijne ontstelde verbeelding in een
kerker, waar Dirk Hatteraick ter dood veroordeeld zat en zijne misdaden
aan een geestelijke biechtte. „Nadat de bloedige daad volbracht was,”
zei de boeteling, „verborgen wij ons in een nabijgelegen hol, dat aan
één man in dien omtrek bekend was: wij overlegden, wat wij met het kind
doen zouden, en hadden besloten, het aan de Heidenen over te geven,
toen wij het luide geroep van onze vervolgers hoorden. Eén enkel man,
dezelfde, die onzen geheimen schuilhoek kende, kwam rechtstreeks in ons
hol; maar wij maakten hem ons ten vriend ten koste van de halve waarde
der geredde goederen. Op zijn raad namen wij het kind met ons op het
schip, dat ons den volgenden nacht van de kust afhaalde, mede naar
Holland. Deze man was –”

„Neen, dan ontken ik, ik was het niet!” riep Glossin uit en ontwaakte
onder zijn angstig pogen, om zijne onschuld nog krachtiger te betuigen.

Zijn knagend geweten had hem in deze verschrikkelijke tooneelen
getrouwe beelden uit het verledene voor de ziel getooverd. Het ware van
de zaak was, dat hij beter dan iemand anders de sluiphoeken der
smokkelaars kende en, terwijl de anderen in onderscheidene richtingen
zochten, was hij, zelfs vóor dat hij den moord van Kennedy vernomen
had, rechtstreeks naar het hol gegaan, in het denkbeeld, dat hij dezen
als gevangene der sluikhandelaars daar vinden zou. Hij kwam, om als
middelaar onder hen op te treden, maar vond hen door bangen schrik
bevangen, terwijl de woede, die hen tot den moord vervoerd had, bij
allen, behalve bij Hatteraick, voor wroeging en vrees begon te wijken.
Glossin was destijds arm en stak diep in schulden, maar bezat reeds
Bertram’s gunst en vertrouwen, en begreep, daar hij de zwakheid van den
goeden man kende, dat het hem niet moeielijk zou zijn, zich ten zijnen
koste te verrijken, als maar de mannelijke erfgenaam van het geslacht
uit den weg geruimd kon worden, in welk gevat het goed het volle en
onbepaalde eigendom van den zwakken en verkwistenden vader zou worden.
Door het oogenblikkelijke gewin en het uitzicht op later voordeel
geprikkeld, liet hij zich door het lokaas, dat de smokkelaars hem in
hun angst aanboden, omkoopen en verzette er zich niet tegen, of liever,
moedigde hen nog aan in hun voornemen, om het kind van zijn weldoener,
dat oud genoeg was om het bloedige tooneel waarvan het getuige geweest
was te beschrijven, te ontvoeren.

Glossin nam zijne geheele scherpzinnigheid te baat, om zijn geweten te
doen zwijgen en de slechte zijde van de zaak voor zich zelven te
bewimpelen. Hij stelde zich voor, dat de verzoeking hem zoo plotseling
verrast had en zoo groot geweest was, omdat hem als het ware alle
voordeelen werden aangeboden, waarnaar hij reeds zoo lang gehaakt had,
en hij zich daardoor voor goed uit den drukkenden nood kon redden,
waaronder hij anders weldra moest bezwijken. Bovendien trachtte hij
zich te overreden, dat zelfbehoud zijne handelwijze noodzakelijk
maakte. Immers hij was eenigermate in de macht van de booswichten en,
ingeval hij hun aanbod van de hand wees, kon de hulp, waarom hij had
kunnen roepen, ofschoon niet ver verwijderd, bezwaarlijk spoedig genoeg
aankomen, om hem uit de handen van menschen te redden, die, om eene
veel geringere oorzaak, juist een moord begaan hadden. Deze en andere
soortgelijke uitvluchten voerde hij tot zijne verontschuldiging tegen
de beschuldigingen van zijn geweten aan.

Door de knagingen van zijn boos geweten gefolterd, stond Glossin midden
in den nacht op en keek naar buiten. Het reeds in het begin van dit
verhaal beschrevene tooneel was thans met sneeuw bedekt, en bij het
schitterende wit van het land vertoonde zich de kleur der zee nog
donkerder. Een met sneeuw bedekt landschap, ofschoon op zich zelf
schoon, heeft nochtans, door de oogenschijnlijke koude en
onvruchtbaarheid en door betrekkelijke vreemdheid een eenigszins
treffend, woest en bar voorkomen. Voorwerpen, ons in hun gewonen
toestand goed bekend, zijn òf verdwenen, òf vertoonen zich zoo geheel
anders, dat wij op eene onbekende wereld schijnen te staren. De geest
van dezen boosdoener werd echter niet met zulke bespiegelingen bezig
gehouden. Zijn oog was onbewegelijk op het sombere oude slot gevestigd,
waar hij in een der reusachtige torens twee lichten zag schemeren, het
eene door het venster van de gevangenkamer, waar Hatteraick geboeid
zat, het andere in het vertrek van zijne wachters. „Is hij ontvlucht,
of zal hij het kunnen doen?” sprak Glossin in zich zelven. „Hebben de
mannen, die anders nooit waken, nu gewaakt om mijn ondergang te
voltooien? Indien de morgen hem dáar vindt, ben ik genoodzaakt, hem
naar de gevangenis te doen vervoeren. Mac-Morlan, of een ander, zal dan
de zaak verder vervolgen. Men zal ontdekken wie hij is; zijne misdaden
zullen bewezen worden – en hij zal uit wraak alles aan het licht
brengen!”

Terwijl deze folterende gedachten door zijne ziel vlogen, zag hij een
van de lichten, als door eenig ondoorschijnend, aan het venster
geplaatst voorwerp verduisterd. Welk een angstig oogenblik! „Hij heeft
zich van zijne boeien bevrijd! Nu werkt hij aan de ijzeren staven in
het venster – ze zijn zeker doorgeroest en moeten wel bezwijken. O God!
ze vallen naar buiten; ik hoor ze op de steenen klinken! – Het geraas
moet zijne wachters wekken. Vervloekt zij zijne lompe
onvoorzichtigheid! – Het licht schijnt weder helder. – Zij hebben hem
van het venster gesleurd en binden hem! – Neen! hij heeft zich slechts
voor een oogenblik, om het geraas der vallende staven, verwijderd. Hij
staat weder aan het venster – nu is het licht geheel verduisterd – hij
springt er uit!”

Een dof geluid, als of er een lichaam van eene aanzienlijke hoogte op
de sneeuw gevallen was, verkondigde hem dat Hatteraick gelukkig
ontsnapt was. Spoedig hierop zag Glossin eene donkere gestalte als een
schim langs het witte strand naar de plaats sluipen, waar de boot lag.
Nieuwe redenen tot bezorgdheid! „Hij zal zeker niet sterk genoeg zijn,
om de boot alleen in het water te brengen,” sprak Glossin in zich
zelven; „ik zal den schelm nog moeten helpen. – God dank, neen! het is
hem gelukt. Ik zie bij het licht der maan, dat een gunstige wind het
zeil reeds vult. Gave de hemel, dat die in een woedenden storm
veranderde en hij een prooi der golven werd!”

Na dezen hartelijken wensch keek hij Hatteraick, die koers zette naar
kaap Warroch, zoo lang na, tot hij zeil noch schip meer van de golven,
waarover het voortgleed, kon onderscheiden. Tevreden over het afwenden
van het oogenblikkelijke gevaar, legde hij zijn schuldig hoofd
eenigszins geruster weder op het kussen neder.








VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                              Waarom troost ge me niet? Waarom mij
                              niet uit dit sombere, met bloed
                              bevlekte hol geholpen?

                                                      Titus Andronicus.


Groot was den volgenden morgen de verslagenheid der gerechtsdienaren,
toen zij ontdekten dat hun gevangene ontsnapt was. Met een gelaat,
waarop nog de sporen van den roes van den vorigen nacht te zien waren,
verscheen Mac-Guffog, bevende van angst, voor Glossin en ontving eene
scherpe berisping over zijn plichtverzuim. De toorn des vrederechters
scheen alleen onder te doen voor zijn verlangen, om den vluchteling
weder in zijne macht te krijgen. Hij zond dus oogenblikkelijk zijne
ondergeschikten, die zeer verheugd waren zich uit zijne gevreesde
tegenwoordigheid te kunnen verwijderen, in alle richtingen (behalve in
de rechte) uit, om, zoo mogelijk, den vluchteling weder te vatten.
Glossin beval hun, het verwoeste Derncleugh, dat des nachts de gewone
schuilplaats van allerlei landloopers was, toch vooral nauwkeurig te
doorzoeken. Nadat hij dus de gerechtsdienaren uit den weg gezonden had,
sloop hij zelf langs omwegen door het bosch van Warroch naar het hol,
waar hij van Hatteraick uitvoeriger berichten aangaande de terugkomst
van den erfgenaam van Ellangowan in zijn vaderland hoopte te vernemen,
dan de kortheid van hun gesprek van den vorigen avond mogelijk had
gemaakt.

Gelijk een vos, die de hem vervolgende honden van het spoor zoekt af te
brengen, trachtte Glossin de bewuste plaats te naderen, zonder zijn
genomen weg door eenige aanduiding te verraden. „Gave God!” zeide hij,
de oogen ten hemel slaande, „dat het begon te sneeuwen, om mijne
voetstappen te verbergen. Indien een der gerechtsdienaren ze ontdekte,
zoude hij ze, als een speurhond, vervolgen en ons overvallen. Ik moet
naar het strand afklimmen en trachten beneden langs de rotsen te
sluipen.”

Dien ten gevolge klom hij, niet zonder groote moeite, naar beneden en
sloop tusschen de rotsen en den opkomenden vloed voort, nu eens naar
boven starende of zijne gangen van de hoogte ook nagegaan werden, dan
weder angstig in zee uitziende, of hij ook eene boot ontdekte, waaruit
men hem op zijn weg kon bespieden. Maar zelfs de vrees voor eigene
veiligheid zweeg eenige oogenblikken, toen hij de plaats voorbijging,
waar men Kennedy’s lijk gevonden had. Het stuk rots, dat met of na den
ongelukkige van boven van de rots gestort was, lag nog op dezelfde
plaats. Het was nu met kleine schelpen bedekt en met onkruid en zeegras
bewassen, maar steeds nog door vorm en hoedanigheid onderscheiden van
de overige rotsblokken, die hier lagen. Hij had, zoo als men
gereedelijk gelooven zal, deze plek tot hiertoe zorgvuldig vermeden,
zoo dat hem, toen hij nu voor de eerste maal na dien ongelukkigen dag
hier kwam, het geheele tooneel met al de ijselijke bijzonderheden
plotseling weder voor den geest kwam. Hij herinnerde zich, hoe hij als
een misdadiger uit den nabij gelegen schuilhoek geslopen was en zich
ijlings, maar voorzichtig, onder de verschrikte menigte, die het lijk
omringde, gemengd had, steeds vreezende dat iemand hem vragen zou van
waar hij toch gekomen was. Ook herinnerde hij zich, hoe hij, bij het
bewustzijn zijner schuld, zijne blikken zorgvuldig van het
verschrikkelijk schouwspel afgewend had. Het angstgeschrei van zijn
weldoener: „Ach mijn kind, mijn kind!” klonk hem weder in de ooren.
„Goede hemel!” riep hij uit, „hoe weinig kan alles, wat ik gewonnen
heb, tegen den doodsangst van dat oogenblik en tegen de onophoudelijke
vrees en schrik, die mijn leven sedert dien tijd verbitterd hebben,
opwegen! O, mocht ik liggen, waar die ongelukkige ligt, en hij levend
en gezond hier staan! – Maar al deze klachten komen te laat!”

Hij streefde dus deze opwellingen van zijn gevoel te onderdrukken en
sloop naar het hol, hetwelk zoo nabij de plaats was, waar het lijk
gevonden werd, dat de smokkelaars in hun schuilhoek de verschillende
gissingen der omstanders aangaande het lot van hun slachtoffer konden
hooren. Maar niets kon beter verborgen wezen, dan de ingang van hun
schuilplaats. De kleine opening, nauwelijks grooter dan een vossenhol,
was in de vóorzijde van de klip, achter een groote zwarte rots, of
liever een rechtop staande steen, die den ingang voor vreemdelingen
verborg en tevens voor hen, die hier hunne bekende schuilplaats
zochten, tot een baken diende. De ruimte tusschen den steen en de klip
was zeer klein en zoodanig met zand en puin opgevuld, dat men, zelfs
bij het nauwkeurigst onderzoek, den ingang van het hol niet kon
ontdekken, zonder alles, wat hier door den vloed opgehoopt was, weg te
ruimen. Om den ingang steeds verborgen te houden, hadden de
sluikhandelaars, die het hol bezochten, de gewoonte, zoodra zij in hun
sluiphoek waren, om de opening met verdord zeegras losjes aan te
vullen, even als of het door de golven aangespoeld was. Dirk Hatteraick
had deze voorzorg ook niet vergeten.

Glossin, ofschoon overigens een stoutmoedig en onversaagd man, voelde
toch zijn hart kloppen en zijne knieën beven, toen hij zich gereed
maakte in deze schuilplaats der verborgene boosheid te sluipen, om met
een booswicht, dien hij terecht voor een’ der vermetelste en
verdorvenste menschen hield, te onderhandelen. „Maar het is immers zijn
belang niet, om mij leed te doen,” dacht hij tot zijne geruststelling.
Hij liet echter niet na zijne zakpistolen te onderzoeken, voor dat hij
het gras wegruimde en op handen en voeten in het hol kroop. De ingang,
die in het begin zoo laag en nauw was, dat een man er maar juist door
kon kruipen, werd na eenige weinige ellen ruimer en eindigde in een
hoog en zeer ruim gewelf, welks zacht opklimmende bodem met het
zuiverste zand bedekt was. Vóor dat Glossin weder op de beenen was,
riep Hatteraick hem reeds met eene schorre, ofschoon gesmoorde stem,
die door het hol klonk, toe: „Wat hagel! zijt gij het?”

„Zijt gij in het donker?”

„In het donker? de duivel! ja; hoe zou ik licht krijgen?”

„Ik breng licht mede,” antwoordde Glossin, en haalde eene tonderdoos
voor den dag, sloeg vuur en stak eene kleine lantaren aan.

„Ge moet ook een vuur aanleggen,” hernam Hatteraick: „want, haal mij de
duivel! ik ben geheel verkleumd.”

„Het is zeker koud hier,” zeide Glossin, terwijl hij eenige planken en
andere stukken hout bij elkander zocht, die hier misschien gelegen
hadden sedert het laatste verblijf van Dirk Hatteraick.

„Koud? het is hier vervloekt koud! Ik moest, als ik in dit verdoemde
hol niet geheel wilde verkleumen, onophoudelijk heen en weder loopen en
aan de vroolijke roezen denken, die wij hier gehad hebben.”

De vlam begon nu helder te flikkeren en Hatteraick stak zijn bruin
gezicht en gespierde handen zoo driftig daarnaar uit, als een
uitgehongerde naar de hem toegereikte spijs grijpt. De roode gloed der
vlam, welke zijn gelaat verlichtte, deed zijne woeste en sombere
trekken nog sterker uitkomen. De rook, dien hij, van koude verstijfd,
tot verstikkens toe verduurde, dwarlde om zijn hoofd, voor dat die tot
het donkere, ruwe gewelf opsteeg en door verborgene scheuren en spleten
in de rots, door welke het hol zonder twijfel ook lucht kreeg, als de
ingang door den vloed vol water stond een uitgang zocht.

„Ik heb ook een ontbijt voor u medegebracht,” vervolgde Glossin, en
haalde een stuk koud vleesch en eene flesch brandewijn voor den dag.
Hatteraick greep haastig naar de flesch, bracht ze aan den mond, en
riep, na eene frissche teug, vroolijk uit: „dat smaakt! dat verwarmt de
lever!” en begon een brok van een Hoogduitsch straatlied te zingen:


            „Saufen Bier und Branntewein,
            Schmeissen all’ die Fenster ein:
            Ich bin liederlich,
            Du bist liederlich,
            Sind wir nicht liederliche Leute?”


„Bravo, bravo, waarde kapitein!” riep Glossin en hief, terwijl hij met
dezen gemeenen toon trachtte in te stemmen, een Engelsch lied aan, dat,
ten opzichte van inhoud en dichterlijke waarde, volkomen op dezelfde
hoogte geschat mag worden. „Zoo moet het zijn, kapitein! – Maar, me
dunkt, gij zijt nu weder geheel bekomen. Laat ons nu over onze zaken
spreken.”

„Uwe zaken, als het u belieft,” hernam Hatteraick. „De mijne waren
afgedaan zoodra ik uit mijne boeien verlost was.”

„Geduld, vriend! Ik zal u overtuigen, dat onze belangen éen zijn.”

Hatteraick kuchte een paar malen zonder te antwoorden, en Glossin
vervolgde na eenige oogenblikken:

„Hoe kwam het toch, dat gij den knaap liet ontsnappen?”

„Hoe? voor den duivel! hij was niet aan mijne zorg toevertrouwd.
Luitenant Brown gaf hem aan zijn neef, een’ deelhebber in het kantoor
van Van Beest en Van Bruggen te Middelburg, over, om hem als loopjongen
te gebruiken, en verhaalde dezen, dat wij den knaap in eene
schermutseling met de tolbedienden gevangen hadden. Hij zou mij
ontsnapt zijn? Ik zou hem liever over boord geworpen hebben, dan mij
met hem te bemoeien.”

„En is hij als loopjongen opgewassen?”

„Neen, neen! de oude heer werd op den jongen verzot, gaf hem zijn eigen
naam, leidde hem in zijn handel op en zond hem naar Indië. – Ik geloof
dat hij hem weder hierheen gezonden zou hebben, als zijn neef hem niet
verteld had, dat onze vrije handel langen tijd stil zou moeten staan,
als de knaap weder in Schotland kwam.”

„Denkt gij, dat hij nog veel van zijne afkomst weet?”

„Hoe duivel kan ik zeggen, wat hij er thans van weet? Maar lang
herinnerde hij zich er iets van. Toen hij nauwelijks tien jaren oud
was, haalde hij een’ anderen satanschen Engelschen jongen, zoo als hij,
over, om mijne boot te stelen om daarmede, zoo als hij zeide, naar zijn
vaderland terug te keeren. Zij waren reeds ver in zee, voor dat wij hen
konden inhalen. De boot had er mede verloren kunnen gaan!”

„Gave de Hemel, dat dit zoo ware – en hij daarbij!”

„Ik was zoo driftig, dat ik den knaap over boord smeet – maar de jonge
duivel zwom als eene eend. Ik liet hem ons bijna eene mijl achterna
zwemmen, om hem gedwee te maken, en nam hem weder in de schuit, toen
hij op het punt was van te zinken. Waarachtig! hij zal u het leven zuur
maken nu hij hier is. Hij is altijd een satanskind geweest!”

„Maar, hoe is hij uit Indië terug gekomen?”

„Wel, hoe zou ik dat weten? – Het kantoor in de Oost was gevallen en
dat gaf ons een’ schok in Middelburg. Nu zond men mij hier weder heen,
om te zien of er iets met mijne oude kennissen gedaan kon worden: want
wij dachten, dat die oude dingen reeds lang vergeten en vergeven waren.
Ik had de zaken op mijne beide laatste reizen weder aardig aan den gang
gekregen; maar die domme Brown, die hondsvot! heeft alles weder den
bodem ingeslagen, toen hij zich door den kolonel heeft laten
doodschieten.”

„Waarom waart gij niet bij hen?”

„Waarom? Gij weet wel dat ik niet bang ben; maar dit was mij te ver
landwaarts in; men kon mij op het spoor komen.”

„Dat is waar! Maar, om weder op den knaap terug te komen –”

„Ja, ja, hel en duivel! daar hebt gij belang bij!”

„Maar hoe weet ge zeker, dat hij hier in zijn vaderland is?”

„Hoe? Gabriël heeft hem in het gebergte gezien.”

„Gabriël? wie is Gabriël?”

„Een Heiden, die voor omstreeks achttien jaren aan boord van het
oorlogschip geprest werd. Hij waarschuwde ons, dat de oorlogssloep
jacht op ons maakte op den dag, toen Kennedy om het leven kwam, en
zeide, dat deze ons verraden had. De Heidenen en Kennedy hadden
buitendien verschil met elkander. Hij ging met hetzelfde schip naar de
Oost, waarmede uw jonker er heen gegaan is, en kende den jongen best,
ofschoon deze hem niet herkende. Gabriël vermeed hem ook, omdat hij
gedeserteerd was en in Nederlandschen dienst tegen de Engelschen
gevochten had. Nu is hij weder hier en heeft ons oogenblikkelijk
bericht gegeven, dat de jonker ook teruggekomen is. Maar – hierbij
hebben wij volstrekt geen belang.”

„De jonker is dan waarlijk weder hier, in zijn vaderland, Hatteraick?
Ik vraag u als vriend.”

„Weer en wind, ja! Waar houdt gij mij toch voor?”

„Voor een bloeddorstigen, vermetelen booswicht,” dacht Glossin; doch
zeide: „maar wie van u heeft den jongen Hazlewood toch gekwetst?”

„Storm en onweer! denkt gij, dat wij dol waren? Niemand van ons volk,
vriendje! Het deugde hier niet langer voor onzen handel, na den
vervloekten dommen streek van Brown met zijn aanval op Woodbourne.”

„Men heeft mij toch gezegd, dat Brown Hazlewood gekwetst heeft.”

„Onze luitenant niet, dat verzeker ik u: want die lag reeds zes voet
onder den grond te Derncleugh, vóor dat dit gebeurde. Alle duivels!
denkt gij dan dat hij weêr opstaan kon, om op een ander te schieten?”

Nu ging er voor Glossin plotseling een licht op. „Zeidet gij niet, dat
de jonker, zoo als gij hem noemt, den naam van Brown voert?”

„Ja, Van Beest Brown. De oude Van Beest Brown liet hem zijn eigenen
naam aannemen.”

„Dan,” zei Glossin, zich in de handen wrijvende, „bij den hemel, dan
heeft hij deze misdaad begaan!”

„En wat gaat ons dat aan?” hernam Hatteraick.

Glossin zweeg, bedacht zich eenige oogenblikken en had, met behulp van
zijne vlugheid van geest, spoedig een plan gevormd. Nu naderde hij den
smokkelaar vertrouwelijk en zeide: „gij weet, mijn waarde Hatteraick,
dat het voor ons hoofdzaak is, van dezen jongen man ontslagen te
worden.”

„Hm!” antwoordde Hatteraick.

„Niet, dat ik hem persoonlijk eenig kwaad toewensch,” vervolgde Glossin
„indien – indien zoo iets te vermijden is. Hij kan thans in hechtenis
genomen worden; ten eerste, omdat hij denzelfden naam voert als uw
luitenant, die in de bewuste zaak bij Woodbourne gewikkeld geweest is,
en ten andere, omdat hij op den jongen Hazlewood geschoten heeft, met
het voornemen om hem te dooden of om hem te kwetsen.”

„Ei, ei; – maar wat zal u dat helpen? Men moet hem immers weder
loslaten, zoodra hij toont dat hij eene andere vlag voert.”

„Zeer waar, beste Dirk! goed gezien, vriend Hatteraick! Er is echter
reden genoeg, om hem zoo lang gevangen te houden, tot hij zijne
bewijzen uit Engeland, of van elders kan krijgen. Ik versta de wet,
kapitein Hatteraick, en neem het op mij, ik, de eenvoudige Gilbert
Glossin van Ellangowan, vrederechter in het graafschap **, zijn
borgtocht, al ware het ook de beste uit het geheele land, van de hand
te wijzen, vóor dat hij een tweede verhoor ondergaat. En waar, denkt
gij, dat ik hem gevangen zal zetten?”

„Wat gaat mij dat aan?”

„Stil, vriend! daar hebt gij veel belang bij. Weet gij, dat uwe in
beslag genomene en naar Woodbourne gebrachte goederen thans in het
tolhuis te Portanferry, een visschersdorp, liggen? Nu zend ik dezen
jonker –”

„Als gij hem in uwe macht hebt?”

„Ja, ja, als ik hem in mijne macht heb. Dat zal mij niet veel tijd
kosten! Nu dan, ik laat hem naar het werk- of tuchthuis brengen, dat,
zoo als gij weet, bij het tolhuis staat.”

„Ja, het rasphuis; ik ken het best.”

„Ik draag zorg, dat de roodrokken door het land verspreid zijn. Gij
landt dan des nachts met uw scheepsvolk, herneemt uwe eigene goederen
en neemt den jonker Brown weder met u naar Vlissingen. Is dat niet zeer
goed uit te voeren?”

„O ja; of ik breng hem naar Amerika?”

„Ook goed, mijn vriend!”

„Of naar Jericho?”

„Mijnenthalve, waarheen gij wilt.”

„Of – werp hem over boord?”

„Neen, ik raad geene gewelddadigheden aan!”

„Neen, neen, dat laat gij aan mij over! Wat donder! Ik ken u van ouds.
Maar hoor eens; wat voordeel kan ik, Dirk Hatteraick, daarmede
behalen?”

„Hoe, is het uw belang niet zoo wel als het mijne? En buitendien heb ik
u heden morgen in vrijheid gesteld.”

„Gij mij in vrijheid gesteld? Dood en hel! Dat heb ik zelf gedaan.
Buitendien was het eene zaak, die uw beroep betrof, en is reeds lang
geleden voorbij – ha, ha, ha!”

„Het is geen tijd om te schertsen. Ik ben niet ongeneigd, u er goed
voor te beloonen; maar het is uwe zaak zoowel als de mijne.”

„Wat spreekt gij van mijne zaak? Bezit gij het geheele goed van den
jonker niet? Dirk Hatteraick is er nooit een stuiver rijker door
geworden.”

„Stil, stil, ik zeg u, dat deze zaak voor gemeenschappelijke rekening
zal zijn.”

„Hoe, wilt gij mij de halve buit geven?”

„Het halve goed? Denkt gij, dat wij te zamen te Ellangowan zouden wonen
en om beurten voor heer spelen?”

„Storm en onweer, neen! maar gij kondt mij de halve waarde, het halve
geld geven. Bij u wonen? neen! Ik wil mijn eigen lusthuis aan den dijk
te Middelburg hebben met een’ bloemtuin, zoo fraai als die van den
burgemeester.”

„En een houten leeuw bij de deur en een geschilderde schildwacht, met
eene pijp in den mond, in den tuin. – Maar, zeg eens, Hatteraick,
waartoe zullen u al de tulpen en bloemtuinen en lusthuizen in de
Nederlanden dienen, als gij hier in Schotland opgehangen wordt?”

„Wat duivel, opgehangen!” riep Hatteraick verbleekende.

„Ja, opgehangen, Mijnheer de kapitein! Indien de jonker van Ellangowan
zich hier nederzet en gij, edele kapitein, op uw fraaien handel betrapt
wordt, zult gij zonder tegenspraak als kinderdief en moordenaar
opgehangen worden en kan de duivel zelf u niet van den strop bevrijden!
En ingeval de vrede met de Nederlanden gesloten wordt, waarover men
thans zoo veel spreekt, kon het licht gebeuren, ofschoon ik dit niet
stellig beweren wil, dat hunne Hoog Mogenden u, om hunne nieuwe
bondgenooten te verplichten, uitleveren, al blijft gij ook in uw
vaderland.”

„Alle duivels! ik – ik begin bijna te gelooven, dat gij gelijk hebt.”

„Denk echter niet,” hernam Glossin, nu hij zag dat zijne woorden den
gewenschten indruk gemaakt hadden, „dat ik ondankbaar zijn wil,” en
liet te gelijker tijd eene niet onaanzienlijke banknoot in Hatteraick’s
geduldige hand glijden.

„Is dit alles?” vroeg de smokkelaar. „Gij ontvingt de waarde van eene
halve lading enkel voor uw werkeloos stilzwijgen en liet ons bovendien
ook nog voor uwe belangen zorgen.”

„Maar, beste vriend, gij vergeet, dat gij in dit geval alle uwe
goederen terugkrijgt.”

„Ja, maar met gevaar van ons eigen den hals daarbij te breken. Dat
konden wij ook wel buiten u doen.”

„Daar twijfel ik zeer aan, kapitein Hatteraick! Gij zoudt dan zeker een
dozijn roodrokken in het tolhuis vinden, die ik nu op mij neem te
verwijderen. Kom, kom, ik zal zoo mild zijn, als ik kan; maar gij moet
ook een geweten hebben.”

„Vervloekt! dit is erger, dan al het andere. Gij steelt en moordt en
gij vordert van mij, dat ik stelen en moorden en voor zielverkooper of
ronselaar speten zal, en gij, wat drommel! gij durft nog van geweten
spreken! – Kunt gij geen ander middel bedenken, om van dezen onzaligen
knaap ontslagen te worden?”

„Neen, geen ander, dan dat ik hem aan uwe zorgen toevertrouw.”

„Aan mij toevertrouwt – aan kruid en lood toevertrouwt! Nu, als het
zijn moet, dan moet het zijn; maar ge kunt gemakkelijk gissen, waar het
waarschijnlijk op uitloopen zal.”

„O, waarde vriend, ik vertrouw, dat er in het geheel geene gestrengheid
noodig zal zijn!”

„Gestrengheid!” zei Hatteraick met een diepen zucht. „Ik wenschte wel,
dat gij gedroomd hadt, zoo als ik, toen ik dit vervloekte hol
binnentrad en op het droge zeegras poogde te slapen. Ik droomde eerst,
dat die vervloekte knaap daar met zijne verpletterde leden lag te
spartelen, juist als toen ik hem het stuk rots achterna smeet, ha, ha,
ha! men zou gezworen hebben, dat hij dáar, waar gij staat, op den grond
lag te spartelen als een vertrapte kikvorsch, en toen” –

„Wat moet deze onzin beduiden, vriend? Zijt gij lafhartig geworden? wel
nu, dan is het spel uit, dan hebben wij met ons beiden uitgespeeld.”

„Lafhartig? neen! Ik heb niet zoo lang op mijne wijze geleefd, om
eindelijk nog kleinmoedig te worden: neen, ik sidder voor mensch noch
duivel.”

„Nu, drink dan nog eens! De koude zit u nog in het hart, – Zeg mij nu
eens, of er nog iemand van uw oud scheepsvolk bij u is.”

„Niemand. Alles is dood, gehangen, verdronken en verdoemd. Brown was de
laatste. Alles is dood, behalve de Heiden Gabriël, en die ruimt het
veld voor een paar ellendige duiten, – of zal ook om zich zelven wel
stil zitten, of de oude Meg, zijne moei, zal hem om harentwil wel stil
houden.”

„Welke Meg?”

„Meg Merrilies, dat oude satanskind, die Heidensche waarzegster.”

„Leeft die nog?”

„Ja.”

„En houdt zich hier in de streek op?”

„Ja, hier in de streek. Zij is met twee van mijne lieden en eenigen van
haar eigen bruin Heidenvolk bij de begrafenis van Brown te Derncleugh
tegenwoordig geweest.”

„Dat is een andere kwelgeest, kapitein! Denkt gij niet, dat zij ons
verraden zal?”

„Zij niet! Zij zal niet uit de school klappen. Zij heeft ons bij al wat
heilig is gezworen dat zij, indien wij het kind geen leed deden, nooit
ontdekken zou, hoe Kennedy om het leven is gekomen. Neen, man! hoewel
ik haar in de hitte van het gevecht een houw in den arm gaf en zij nog
lang voor die zaak gevangen gezeten heeft, wankelde de oude Meg niet,
maar bleef getrouw.”

„Dat is wel waar! Maar indien zij naar Zeeland, of Hamburg of ergens
elders gebracht kon worden, ware het toch nog beter.”

Hatteraick sprong op, mat Glossin met de oogen en zeide: „Ik zie den
bokspoot niet, maar gij moet toch de lijfelijke Satan zijn. Meg
Merrilies is echter nog nauwer met den duivel verbonden dan gij! Ik heb
nooit zulk slecht weder gehad, als nadat ik haar bloed vergoten heb.
Neen, neen! Ik wil niet weder met haar te doen hebben. Zij is een
satansche heks, een echt duivelskind – maar dat is hare zaak. Dood en
hel! Ik zal mij er niet mede bemoeien – dat is hare zaak! Maar voor het
overige, indien ik wist dat de handel er niet bij leed, zou ik u
spoedig van den jonker verlossen, zoodra gij mij slechts weten liet,
dat gij hem in handen hadt.”

Hierna beraadslaagden de beide waardige bondgenooten verder over hunne
onderneming en bepaalden in welken schuilhoek Hatteraick het noode
bericht afwachten zoude. Deze kon zich thans vrij gerust met zijn schip
aan de kust ophouden, daar er destijds geene koninklijke kruisers in
den omtrek waren.








VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                     „Gij zijt een van die menschen, die Gode niet
                     dienen wil op bevel van den Satan. – Omdat we
                     gekomen zijn ten einde u een dienst te
                     bewijzen, houdt ge ons voor schurken.

                                                               Othello.


Toen Glossin weder te huis kwam, vond hij, onder andere gedurende zijne
afwezigheid ontvangen papieren, een brief van bijzonder veel gewicht.
Het schrijven was door den heer Protocol, een rechtsgeleerde te
Edinburg, onderteekend en aan hem, als zaakwaarnemer van wijlen den
heer Godfried Bertram van Ellangowan en zijne vertegenwoordigers,
gericht. Deze brief behelsde de tijding van het plotseling overlijden
van Mejuffrouw Margaretha Bertram van Singleside, met het verzoek, om
de erfgenamen van den heer Bertram hiervan kennis te geven, en te
vragen of zij het misschien noodig oordeelden, in persoon of door een
gevolmachtigde bij de opening van het testament tegenwoordig te zijn.
Glossin begreep hieruit oogenblikkelijk, dat de briefschrijver onbekend
was met de vriendschapsbreuk tusschen hem en zijn overleden
begunstiger. Hij wist ook zeer goed, dat Lucie Bertram van rechtswege
erfgename der overledene was; maar het was duizend tegen éen, dat de
grillige oude dame anders over haar vermogen beschikt zou hebben.
Spoedig berekende hij, of hij ook eenig persoonlijk voordeel uit deze
omstandigheid kon trekken, maar vond, na een rijpe overweging van
mogelijkheden en waarschijnlijkheden, hierin niets anders dan een
middel ter bevordering van zijn plan, om zijn aanzien te herstellen, of
liever, om zich de achting en het aanzien te verwerven, welker gemis
hij reeds gevoeld had en waarschijnlijk nog sterker gevoelen zoude. „Ik
moet hier vaster voet pogen te krijgen,” dacht hij, „opdat ik, als de
zaak met Hatteraick slecht mocht afloopen, ten minste bij velen eene
gunstige vooringenomenheid in mijn voordeel heb.” – Buitendien moet
men, om Glossin recht te laten wedervaren, veronderstellen, dat hij,
hoe slecht ook, Lucie Bertram de groote rampen, welke hij hare familie
berokkend had, toch eenigermate en ten minste in een geval, waarin zijn
eigenbelang niet met het hare streed, wenschte te vergoeden. Hij
besloot dus, den volgenden morgen naar Woodbourne te rijden.

Niet zonder huivering deed hij dezen stap. Hij had een inwendigen
tegenzin, om voor den kolonel Mannering te verschijnen, even als alle
laaghartige bedriegers, wanneer zij een eerlijken, rechtschapen man
onder het oog treden. Hij stelde echter veel vertrouwen in zijne
geslepenheid. Hij had een zeer vlug natuurlijk verstand en zijne
bekwaamheden bepaalden zich geenszins tot zijn beroep. Door een
herhaald en langdurig verblijf in Engeland had zijn gedrag alle
boersche onbeschaafdheid en gedwongene stijfheid verloren; zoodat hij
in groote mate de gave bezat om zich gunstig voor te doen en anderen te
overreden, waaraan hij eene onbeschaamde vrijpostigheid paarde, welke
hij onder het masker van gulle openhartigheid zocht te verbergen.

Vol zelfvertrouwen kwam hij dus omstreeks tien uren te Woodbourne aan,
maar maakte zijn naam niet bekend, voor dat hij bij de deur van de
ontbijtkamer was en zich door den bediende met de woorden: „De heer
Glossin wenscht Juffrouw Bertram zijne opwachting te maken,” liet
aandienen. Lucie, die zich bij het hooren van zijn naam onwillekeurig
de laatste oogenblikken van haren ongelukkigen vader herinnerde, werd
bleek als de dood en zeeg bijna onmachtig van haren stoel. Julia
Mannering vloog haar te hulp en verliet met haar het vertrek. De
kolonel Mannering bleef dus in de kamer met Karel Hazlewood, die zijn’
arm nog in een band droeg, en dominé Sampson, wiens gelaat den
hevigsten afkeer uitdrukte, zoodra hij Glossin in het oog kreeg.

Glossin, ofschoon inwendig verlegen over de uitwerkselen zijner
verschijning, trad vrijpostig nader en zeide, dat hij hoopte de dames
niet ongelegen te komen. De kolonel hernam op stijven en deftigen toon,
dat hij niet wist, waaraan hij de eer van zijn bezoek te danken had.

„Hm, hm!” antwoordde Glossin, „ik nam de vrijheid juffrouw Bertram
mijne opwachting te maken, om met haar over eene zaak van belang te
spreken.”

„Indien gij hierover met den heer Mac-Morlan, haren zaakwaarnemer,
kondet spreken, zou dat juffrouw Bertram aangenamer zijn geloof ik.”

„Verschoon mij, kolonel Mannering; gij kent de wereld en weet, dat er
gevallen zijn, waarin het voor beide partijen het best is met de
belanghebbenden zelven te onderhandelen.”

„Indien gij u de moeite wildet geven, de zaak op papier te stellen, dan
sta ik u er voor in, dat Juffrouw Bertram er de noodige opmerkzaamheid
aan zal verleenen.”

„Zeer gaarne, – maar er zijn gevallen, waarin een mondeling onderhoud –
ik bemerk – ik zie, kolonel, dat gij tegen mij vooringenomen zijt en
mijn bezoek u uit dien hoofde onaangenaam is. Ik laat het echter aan uw
eigen gezond oordeel over, of gij mij gehoor weigeren moogt zonder het
doel van mijn bezoek te kennen, of te weten van hoeveel belang het kan
zijn voor de jonge dame, die gij met uwe bescherming vereert.”

„Dat is geenszins mijne bedoeling, Mijnheer! Ik zal Juffrouw Bertram
vragen hoe zij hierover denkt, en verzoek u, indien uw tijd dat
veroorlooft, op haar antwoord te wachten.” Met deze woorden verliet hij
het vertrek.

Glossin stond nog steeds midden in de kamer, daar Mannering hem
volstrekt niet een stoel had willen aanbieden. Toen deze het vertrek
verliet, kreeg Glossin zelf een stoel en wierp zich daarop neder met
een gelaat, dat half verlegenheid half onbeschaamdheid uitdrukte. Het
diepe stilzwijgen, dat thans in de kamer heerschte, maakte hem bijna
nog meer verlegen. Om het pijnlijke van dezen toestand te doen
ophouden, poogde hij een gesprek aan te knoopen en zeide:

„Mooi weêr heden, Mijnheer Sampson!”

Sampson liet eenige onverstaanbare woorden hooren, die even goed voor
een toestemmend antwoord, als voor een blijk van verontwaardiging
konden gehouden worden.

„Waarom komt gij nooit te Ellangowan, om uwe oude vrienden te bezoeken,
Mijnheer Sampson? Gij zoudt er uwe meeste oude kennissen nog
aantreffen. Ik heb te veel achting voor de vorige familie, om, zelfs
onder den schijn van verbetering te willen maken, de oude bewoners uit
hunne woningen te verdrijven. Buitendien is zoo iets mijne gewoonte
niet; ik houd er niet van. De heilige Schrift veroordeelt immers hen,
die de armen verdrukken en grenspalen verzetten.”

„En die het erfdeel der weezen verslinden” voegde Sampson er bij.
„Anathema Maranatha!” Met deze woorden stond hij op, legde den foliant,
waarin hij gelezen had, op den schouder, maakte rechtsomkeert en
verliet met groote schreden het vertrek.

Glossin, die hierdoor in geenen deele van zijn stuk gebracht werd, of
ten minste noodig oordeelde het niet te laten blijken, wendde zich nu
tot den jongen Hazlewood, die bezig was de courant te lezen, en vroeg:
„Iets nieuws Mijnheer?”

Hazlewood sloeg de oogen op, keek hem aan, schoof hem het blad toe,
even als aan een vreemdeling, dien men in een koffiehuis ontmoet, stond
op en wilde zich verwijderen.

„Verschoon mij, Mijnheer Hazlewood,” riep Glossin. „Ik kan niet nalaten
u geluk te wenschen, dat gij zoo goed van dien verschrikkelijken
aanslag op uw leven afgekomen zijt.”

Dit werd door eene zeer kleine en koele buiging beantwoord. Glossin
werd hierdoor echter niet van het gesprek afgeschrikt.

„Ik kan u verzekeren, Mijnheer Hazlewood, dat weinige menschen zoo
levendig deel in deze zaak genomen hebben, als ik, zoo wel om den wille
van de landstreek, als uit hoofde mijner bijzondere hoogachting voor
uwe familie, die hier zulk een hoogen rang bekleedt – waarlijk zulk een
hoogen rang, dat het, daar de heer Featherhead oud wordt en hij, zoo
als men sedert zijne laatste ziekte zegt, zijn ambt wil nederleggen,
voor u wel der moeite waard zou zijn, daarnaar te dingen. Ik spreek als
vriend, Mijnheer Hazlewood, en als iemand, die kennis van deze zaken
heeft: en indien mijn invloed” –

„Verschoon mij, Mijnheer, ik heb volstrekt geene plannen, waarbij uwe
hulp mij van dienst zou kunnen zijn.”

„O, best – misschien hebt gij gelijk; – ook is er nog tijds genoeg en
ik zie gaarne, dat jonge lieden voorzichtig zijn. – Maar om nog eens
terug te komen op het ongelukkig geval, waarbij gij uwe wond ontvingt,
ik geloof dat ik den dader op het spoor ben, en als ik den kerel zijne
verdiende straf niet doe ondergaan” –

„Nog eens, Mijnheer, uw ijver is grooter dan ik wenschelijk acht. Ik
heb alle redenen te denken, dat mijne verwonding enkel toeval en
geenszins met voorbedachten rade geschied is. Bij ondankbaarheid en
opzettelijk verraad zal mijne verontwaardiging over den schuldige
steeds even hevig zijn, als de uwe,” luidde het antwoord van Hazlewood.

Weder afgewezen, dacht Glossin; ik moet over een anderen boeg wenden.
„Gij hebt gelijk, Mijnheer! Zeer edel gedacht! Ik zou ook met een
ondankbaar mensch niet meer medelijden hebben dan met eene houtsnip. –
En daar dat aan de jacht herinnert,” (dit was eene manier, om eene
andere wending aan het gesprek te geven, die hij van den ouden Bertram
geleerd had), „ik zie u anders dikwijls op de jacht gaan en hoop, dat
gij dit genoegen spoedig weder zult kunnen genieten. Maar waarom
bepaalt gij u altijd tot uw eigen veld? Ik hoop, dat gij in het vervolg
niet schromen zult, op het jachtgebied van Ellangowan te komen, waar,
naar mijne gedachten, zelfs nog meer houtsnippen zijn dan op het uwe,
hoe uitstekend uwe landerijen ook gelegen zijn.”

De buiging, waarmede Hazlewood deze aanbieding beantwoordde, was zoo
koel en gedwongen, dat Glossin zweeg, tot hij door de terugkomst van
Mannering eenigszins uit dezen pijnlijken toestand verlost werd.

„Ik heb u, vrees ik, wat lang laten wachten,” zeide deze, zich tot
Glossin wendende. „Ik wilde Juffrouw Bertram gaarne tot een gesprek met
u overhalen, daar hare tegenwerpingen, naar mijn gevoelen, voor de
noodzakelijkheid moesten wijken, om in eigen persoon te hooren, wat
voor gewichtigs gij haar te zeggen kunt hebben. Maar ik merk, dat
zekere herinneringen, welke niet zoo gemakkelijk vergeten worden, haar
zulk een hevigen weerzin tegen een persoonlijk onderhoud met u
inboezemen, dat het wreed zou zijn, hierop verder bij haar aan te
dringen. Juffrouw Bertram heeft mij dus opgedragen, om in hare plaats
uw voorstel, of wat gij haar te zeggen moogt hebben, aan te hooren.”

„Hm, hm! Het doet mij leed, Mijnheer! het doet mij zeer leed, kolonel,
dat juffrouw Bertram denken kan – dat eenig vooroordeel – of het denk
beeld, dat er van mijne zijde” –

„Mijnheer, waar geene beschuldiging plaats heeft, zijn
verontschuldigingen of verklaringen noodeloos,” hernam de onbuigzame
kolonel. „Maakt gij misschien bezwaar, om mij, als tijdelijken voogd
van juffrouw Bertram, datgene mede te deelen, ’t welk gij voor haar zoo
belangrijk oordeelt?”

„Geenszins, kolonel! zij kon geen’ achtenswaardiger vriend kiezen,
niemand, met wien ik vooral liever openhartig zou wenschen te spreken.”

„Heb dan de goedheid ter zake te komen, Mijnheer!”

„Wel, Mijnheer, dat is zoo gemakkelijk niet. – Maar, Mijnheer Hazlewood
behoeft zich volstrekt niet te verwijderen. – Ik meen het zoo goed met
Juffrouw Bertram, dat mijnenthalve de geheele wereld hooren mag, wat ik
hier te zeggen heb.”

„Mijn vriend, de heer Hazlewood, zal waarschijnlijk niet verlangen een
gesprek aan te hooren dat hem niet aangaat. – En nu, dat wij alleen
zijn, verzoek ik u, u kort en duidelijk te verklaren. Ik ben soldaat,
Mijnheer, en een volslagen vijand van omslachtige inleidingen.” Dit
gezegd hebbende zweeg hij, in afwachting van hetgeen Glossin zeggen
zou.

„Heb de goedheid, dezen brief te lezen;” hernam deze en gaf Mannering
den brief van den heer Protocol in handen.

De kolonel las den brief, gaf hem, nadat hij den naam des schrijvers
opgeteekend had, aan Glossin terug en zeide: „Hierover valt, naar mijn
gevoelen, niet veel te praten, Mijnheer. Ik zal zorgen, dat het belang
van juffrouw Bertram behartigd worde.”

„Maar, kolonel, hierbij komt nog eene omstandigheid in aanmerking,
welke niemand dan ik kan ophelderen. Deze dame – deze juffrouw
Margaretha Bertram heeft, zoo als ik zeker weet, reeds toen zij bij
mijn ouden vriend, den heer Bertram, te Ellangowan woonde, ten
voordeele van juffrouw Lucie Bertram over alle hare goederen beschikt.
De dominé – met dezen naam bestempelde mijn overleden vriend steeds den
achtingswaardigen heer Sampson, en ik waren getuigen bij het opmaken
van het testament. Zij bezat destijds reeds het recht, om zulk een
uitersten wil te maken, daar zij Singleside in leen bezat, ofschoon het
met eene lijfrente ten bate harer oudere zuster bezwaard was. Het was
eene grillige beschikking van den ouden Singleside, Mijnheer, in alle
opzichten geschikt, om zijne twee heksen van dochters tegen elkaâr in
het harnas te jagen, – ha ha ha!”

„Laat ons bij de hoofdzaak blijven, Mijnheer,” hernam Mannering zonder
in het minst uit den plooi te komen bij deze aardigheid, „Gij zegt, dat
deze dame onbetwistbaar het recht en de macht had, om juffrouw Bertram
tot erfgename van hare bezittingen te maken, en dat zij dit gedaan
heeft?”

„Zoo is het, kolonel, en ik geloof, dat ik de wet ken. Ik heb er mij
vele jaren mede beziggehouden en, ofschoon ik sedert eenigen tijd mijne
zaken heb neergelegd, heb ik mijne kennis van de rechten niet vergeten,
welke, zoo als het rijmpje zegt, beter is, dan huis en hof:


            „Het is de heerelijkste zaak,
            Dat goed’ren, reeds verloren,
            Door ’s Pleiters list en wederspraak
            Ons weder toebehooren.”


„Neen, neen! Een oud voerman hoort nog gaarne het klappen van de zweep.
Ik bemoei mij er nog gaarne wat mede, om mijne vrienden te dienen.”

Glossin ging nog eene poos op denzelfden toon voort, in den waan, dat
hij een gunstigen indruk op Mannering gemaakt had. Eigenlijk bedacht de
kolonel, dat deze zaak een beslissenden invloed op de toekomst van
Lucie Bertram kon hebben, en besloot hij zijn afkeer van Glossin en
zijn lust, om hem de deur of het venster uit te werpen, te bedwingen,
en, ofschoon ongaarne, ten minste met geduld naar hem te luisteren. Hij
liet hem dus bedaard zijne eigene lof uitbazuinen en vroeg hem
eindelijk, of hij wist waar het handschrift was.”

„Ja, ik weet – ik geloof, dat ik het vinden kan. In zulke gevallen
maken de bewaarders van zulk een stuk wel eens eenige aanspraak op –”

„Daarover zullen wij niet twisten, Mijnheer!” hernam de kolonel en nam
zijn zakboekje ter hand.

„Maar, kolonel, gij behandelt de zaak ook zoo driftig! – Ik zeide,
sommige lieden zouden zulk eene aanspraak maken (ik versta hierdoor de
onkosten voor het schrijven van het handschrift, voor genomen moeite
bij de zaak enz); maar ik, ik wenschte slechts juffrouw Bertram te
overtuigen, dat ik als man van eer jegens haar handel. Hier is het
geschrift, Mijnheer! Het zou mij genoegen gedaan hebben, het aan de
jonge dame zelve overhandigd en haar met het hierdoor geopende gunstige
uitzicht geluk gewenscht te hebben. Daar echter hare vooroordeelen op
dit punt onoverwinnelijk zijn, blijft mij niets anders over, dan haar
mijne beste wenschen door u te doen toekomen en tevens te verklaren,
dat ik steeds bereid ben, wanneer het noodig mocht zijn, in deze zaak
de vereischte getuigenis af te leggen. Ik heb de eer u goeden morgen te
wenschen, Mijnheer!”

Glossin had op het laatst zoo goed den toon gevat van een rechtschapen
man, die ten onrechte verdacht wordt gehouden en van zijne eigene
braafheid overtuigd is, dat zelfs Mannering in zijn ongunstig oordeel
over hem aan het wankelen gebracht werd. Hij begeleidde hem eenige
schreden en bewees hem bij het afscheid, dat nochtans koel en gedwongen
was meer beleefdheid, dan hij hem gedurende het geheele bezoek betoond
had.

Glossin verliet den kolonel tamelijk tevreden over den indruk, dien hij
gemaakt had, maar tevens gevoelig gekrenkt door het koele wantrouwen,
den hoogmoedigen afkeer, waarmede hij ontvangen was. „De kolonel had
ook wel wat vriendelijker kunnen zijn,” zeide hij bij zich zelven. „Er
komt niet alle dagen iemand, die een arm meisje vier honderd pond
jaarlijksch inkomen kan brengen. Singleside moet thans meer dan vier
honderd pond opbrengen. Ja, Reilageganbed, Gillifidget, Loverless en
nog andere hoeven behooren er toe; het brengt zeker meer op. Sommige
lieden zouden, indien zij in mijne plaats waren, het zich zelven
misschien toegeëigend hebben, – maar, om de waarheid te zeggen, hoe ik
er ook over nadenk, zie ik nog niet in, hoe dit mogelijk zoude zijn.”

Zoodra Glossin vertrokken was, zond Mannering een bode naar Mac-Morlan.
Toen deze verscheen, overhandigde de kolonel hem het stuk en vroeg of
het wettig en in den behoorlijken vorm was en Lucie Bertram baten kon.
Mac-Morlan las het met van blijdschap schitterende oogen, knapte met de
vingers en riep eindelijk uit: „of het in behoorlijke orde is? Het is
zoo goed, als het kan. – Ja, ja, Glossin verstaat zijn werk, trots den
beste, indien hij er niet opzettelijk een steek aan loslaat. – Maar,”
(hier werd zijn blik somber) „de oude heks, om haar nu eens zoo te
noemen, kan alles nog wel veranderd hebben.”

„Hoe kunnen wij dat te weten komen?”

„Er moet een gevolmachtigde van juffrouw Bertram bij het openen van het
testament tegenwoordig zijn.”

„Kunt gij er heen gaan?”

„Ik vrees van neen. Ik moet in eene zaak voor ons gerechtshof pleiten.”

„Dan zal ik zelf gaan. Ik ga morgen op reis en Sampson, die het stuk
als getuige mede onderteekend heeft, zal mij vergezellen. Maar ik zal
wel de hulp van een rechtsgeleerde noodig hebben.”

„Ik zal u een brief van aanbeveling aan een zeer beroemden
rechtsgeleerde, den voormaligen sheriff van dit graafschap, medegeven.”

„Mijnheer Mac-Morlan,” hernam de kolonel, „het bevalt mij uitmuntend in
u, dat gij altijd dadelijk tot de zaak komt. Bezorg mij den brief zoo
spoedig mogelijk. – Maar, zullen wij Lucie Bertram ook iets van haar
uitzicht op eene erfenis zeggen?”

„Zonder twijfel; want gij moet eene volmacht van haar hebben, welke ik
oogenblikkelijk schrijven zal. Buitendien sta ik er u voor in, dat zij
zich hierbij zeer verstandig gedragen en dit uitzicht slechts als eene
mogelijkheid beschouwen zal.”

Mac-Morlan oordeelde juist. Men kon niet bemerken, dat dit zoo
onverwacht voor Lucie Bertram geopend uitzicht al te levendige
verwachtingen bij haar opwekte. Als bij toeval deed zij Mac-Morlan, in
den loop van den avond, wel de vraag, hoeveel de jaarlijksche inkomsten
der bezittingen van Hazlewood wel zouden bedragen; maar wie zal daarom
als zeker durven beweren, dat zij overwoog, of eene erfgename met vier
honderd pond jaarlijksch inkomen eene geschikte partij voor den jongen
Hazlewood zou zijn?








ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                        Schenk me een beker vol sek-wijn om mij het
                        bloed voor de oogen te jagen. – Ik moet me
                        driftig houden en zal spreken in den trant
                        van Koning Cambyses.

                                                   Hendrik IV. 1ste dl.


Mannering zette met Sampson zijn reis naar Edinburg met allen spoed
voort. Zij begaven zich met het rijtuig van den kolonel op weg, daar
deze, de onbegrijpelijke afgetrokkenheid van zijn reismakker kennende,
hem volstrekt niet te paard vertrouwde. Hij vreesde, dat het den een of
anderen schalkschen staljongen maar al te licht gelukken zou, den
braven Sampson met het gezicht naar achteren op het paard te doen
stijgen. Met behulp van zijn knecht, die hen te paard vergezelde,
bracht hij dan Sampson gelukkig in eene herberg te Edinburg, nadat hij
tweemaal gevaar geloopen had, den goeden man onderweg te verliezen. De
eerste maal vond Barnes, de bediende van den kolonel, die Sampson’s
grillen kende, hem weder, terwijl hij met een schoolmeester te Moffat
in eene ernstige woordenwisseling gewikkeld was over een vers uit eene
ode van Horatius. De tweede maal ontsnapte hij, om het slagveld van
Rullion-green, eene voor den ijverigen Presbyteriaan merkwaardige
plaats, te bezichtigen. Hij steeg namelijk voor een oogenblik uit het
rijtuig, ontdekte op omstreeks een kwartier afstands het gedenkteeken
voor de gesneuvelden en sloeg nu, zijn vriend en reisgenoot weder
geheelenal vergetende, den weg naar de heuvels van Pentland in, waarop
hij door Barnes weder ingehaald werd. Toen deze hem herinnerde dat
Mannering op hem wachtte, antwoordde hij als gewoonlijk: „Ver–ba–zend!
– Ik was het geheel vergeten!” en keerde ijlings terug. Barnes
verwonderde zich over het geduld van zijn meester bij deze beide
gelegenheden, daar hij bij ondervinding wist, dat deze volstrekt geene
nalatigheid of dralen kon dulden: maar Sampson was bij den kolonel een
in alle opzichten boven anderen bevoorrecht wezen. Zij waren elkander
nooit in den weg en schenen tot tochtgenooten op den levensweg voor
elkander geschapen te zijn. Als Mannering het een of ander boek noodig
had, kon Sampson het oogenblikkelijk halen; had hij rekeningen in orde
te brengen, de goede man was steeds met zijne hulp gereed; wenschte de
kolonel de eene of andere plaats uit een’ der klassieke schrijvers te
weten, dan kon hij den dominé als een levend woordenboek gebruiken; en
bij dit alles matigde dit wandelende beeld zich niets aan, wanneer men
hem noodig had, noch was hij erg verdrietig, als men zich in het geheel
niet om hem bekommerde. Voor zulk een trotsch, terughoudend en stil man
als Mannering in vele opzichten was, bezat deze levendige boekenlijst
al de deugden van een geleerden stommeknecht.

Zoodra zij te Edinburg aangekomen en in de herberg, „de koning George”
bij den Bristopoort, gehouden door den ouden Cockburn (ik houd van
nauwkeurigheid), afgestapt waren, liet de kolonel zich bij den heer
Pleydell, den rechtsgeleerde, aan wien hij door Mac-Morlan aanbevolen
was, brengen en beval zijn bediende Barnes intusschen een waakzaam oog
op Sampson te houden.

Destijds, tegen het einde van den Amerikaanschen oorlog, had men zich
in de hoofdstad van Schotland bij het bouwen der huizen nog maar zeer
weinig om gemak, fraaiheid en behoorlijke ruimte bekommerd. Aan de
zuidzijde van de stad waren er slechts weinige huizen verbeterd, en van
de nieuwe stad, aan den noordkant, die naderhand zoo uitgestrekt
geworden is, waren de eerste beginselen juist aanwezig. Maar de meeste
aanzienlijke lieden en voornamelijk de rechtsgeleerden, woonden nog in
de donkere holen der oude stad. Ook de levenswijze en manieren van
sommige oude rechtsgeleerden hadden nok geene verandering ondergaan.
Eenige der beroemdste advokaten ontvingen hunne cliënten nog steeds in
wijnhuizen, zoo als vijftig jaren vroeger algemeen in gebruik was; en
ofschoon dit gebruik door de jongere rechtsgeleerden als ouderwetsch
uitgekreten werd, bleef de gewoonte, om wijn en vroolijkheid met
ernstige zaken te verbinden, nog bij die meer bejaarden, die gaarne den
ouden weg bewandelden, hetzij omdat het de oude weg was, hetzij omdat
zij er te veel aan gewoon waren, om een ander pad in te slaan. Tot deze
vereerders van den ouden tijd, die halstarrig bij de vroegere gewoonten
bleven, behoorde ook de heer Paulus Pleydell, overigens een geleerd
man, een uitmuntend rechtsgeleerde en een rechtschapen mensch.

Nadat Mannering met zijn geleider een paar donkere steegjes doorgegaan
was, bereikten zij de Hoogstraat, welke, daar het zoo even acht uren
geslagen had, van het geschreeuw van oestersverkoopsters en het
schellen van pasteiverkoopers weergalmde.

Het was lang geleden, sedert Mannering de hoofdstraat van eene
volkrijke hoofdstad bezocht had, welke, met het geschreeuw, geraas en
gewoel van handel, van vroolijkheid en ongebondenheid, de vele lichten
en de onophoudelijke afwisseling van honderden van menschen, vooral bij
avond een tooneel oplevert, dat ofschoon uit weinig merkwaardige
bijzonderheden samengesteld, wanneer deze op zich zelve beschouwd
worden, nochtans door hare vereeniging een treffenden en diepen indruk
op de verbeelding maakt. De buitengewone hoogte der huizen ontdekte men
door de lichten, die onregelmatig langs de gevels schemerden en zoo
hoog zichtbaar waren, dat ze bijna in de wolken schenen te flikkeren.
Dit gezicht, dat nog gedeeltelijk bestaat, was destijds veel
treffender, door de onafgebroken rij van gebouwen aan iedere zijde,
welke enkel door de Noorderbrug, die aan deze straat ligt, afgebroken,
een heerlijk en regelmatig plein vormden, dat zich van de Luckenbooths
tot aan de Canongate uitgestrekte en in lengte en breedte met de
buitengewone hoogte der omringende gebouwen overeenstemde.

Mannering had niet veel tijd, om te zien en te bewonderen. Zijn
geleider dreef hem onophoudelijk voort en sloeg plotseling een zeer
steil oploopend straatje in, waar zij weldra aan het door den heer
Pleydell bewoonde huis kwamen. Toen zij hier reeds een vrij hoogen
trap, welke zich in geen’ besten toestand bevond, opgeklommen waren,
vernamen zij, nog twee verdiepingen hooger, het woedend geblaf van een
hond, het schreeuwen van eene vrouw, het angstige gemauw van eene kat,
die door den hond aangevallen werd, en daartusschen een ruwe
mannenstem, die op gebiedenden toon riep: „Hier Mosterd! hier, hond!
stil toch!”

„De hemel beware ons!” riep de vrouwenstem; „als hij onze kat
mishandeld had, zou Mijnheer Pleydell mij het nooit vergeven hebben.”

„Stil maar, kind! hij heeft de kat immers geen kwaad gedaan, – Hij is
dus niet te huis, zegt gij?”

„Neen, Mijnheer Pleydell is Zaterdagsavonds nooit te huis.”

„En morgen is het Zondag,” hernam de vrager; „dan weet ik niet, wat ik
doen moet.”

Intusschen kwam Mannering boven en vond een forschen landman, gekleed
in een grijzen rok met groote metalen knoopen, met glimmenden hoed en
laarzen, en eene groote zweep onder den arm, in gesprek met een
dienstmeisje, dat in de eene hand het slot van de deur hield en in de
andere een emmertje met witkalk, dat in Edinburg den Zaterdag avond
aanduidt.

„Mijnheer Pleydell is dus niet te huis, meisje?” zeide Mannering.

„Neen, Mijnheer! hij is niet te huis: des Zaterdags is hij aftijd uit.”

„Maar ik ben een vreemdeling, kindlief, en heb dringende zaken. Kunt
gij mij niet zeggen, waar ik uw meester vinden kan?”

„Mijnheer Pleydell zal thans zeker bij Clerihugh zijn,” hernam zijn
geleider. „Dat had ik u wel dadelijk kunnen zeggen; maar ik dacht, dat
gij zijn huis wildet zien.”

„Breng mij dan naar die herberg. Ik denk toch wel, dat hij mij zal
willen spreken, daar ik gewichtige zaken met hem te doen heb.”

„Daar wil ik niet voor instaan,” hervatte het dienstmeisje; „des
Zaterdags bemoeit hij zich niet gaarne met zaken: – maar hij is ook
altijd beleefd jegens vreemdelingen.”

„Ik ga mede naar de herberg,” zeide Dinmont. „Ik ben ook een
vreemdeling en heb ook zaken van gewicht.”

„Wel nu,” hernam het meisje, „als hij dien heer spreken wil, zal hij u,
burgerman, misschien ook wel te woord staan. Maar zeg in ’s hemels naam
niet, dat ik u bij hem gezonden heb.”

„Ja, een eenvoudig en gering man ben ik, dat is waar; maar ik verlang
van niemand iets zonder betaling,” hernam de pachter, in het gevoel van
zijne eigene waarde, en ging den trap af. Mannering, die hem met zijnen
geleider volgde, moest den vasten tred bewonderen, waarmede de
vreemdeling, die vóor hen uit ging, door de menigte drong, terwijl hij,
enkel door zijne buitengemeene kracht en zwaarte, nuchteren en
dronkenen op zijde schoof.

„Dat is een rechte stormlooper,” zei de leidsman van den kolonel; „hij
wil steeds midden door de straat: maar hij zal niet ver loopen, zonder
iemand te vinden, die hem de tanden laat zien.”

Deze voorspelling werd evenwel niet vervuld. Zij, die door Dinmont uit
den weg gedrongen werden, hielden hem, na een blik op den grooten en
gespierden man, waarschijnlijk voor eene te geduchte tegenpartij, om
hem onbezonnen aan te pakken, en lieten hem ongemoeid verder gaan.
Mannering volgde zonder moeite het door den pachter gebaande spoor.
Eindelijk bleef deze staan en vroeg hun leidsman: „dit is zeker de
naaste weg, niet waar, vriend?”

„Ja, ja,” antwoordde Donald „dat is de naaste weg.”

Dinmont vervolgde nu weder zijn weg, sloeg een nauw, donker straatje
in, klom een duisteren trap op en trad de opene huisdeur binnen.
Terwijl hij om den oppasser floot, even als of hij een’ van zijne
honden riep, keek Mannering in het rond en kon nauwelijks begrijpen,
dat een geleerd en beschaafd man het gezellige genoegen in zulk een
ellendig, half vervallen huis zou zoeken. In den gang, waarin zij
stonden, was een venster, dat in het straatje uitzag en slechts weinig
licht gaf, maar allerlei akelige geuren, – vooral tegen den avond, –
doorliet. Hier tegenover was een tweede venster, waardoor de keuken,
welke geene onmiddellijke gemeenschap met de buitenlucht had, al het
licht, voorzeker niet meer dan eene donkere schemering, ontving. Thans
was, door de ontzaggelijke vuren, het inwendige van de keuken zichtbaar
– eene soort van pandaemonium, waar half gekleede mannen en vrouwen met
bakken en braden van oesters bezig waren, terwijl de vrouw des huizes,
als heerscheres in dit rijk der duisternis en des vuurs, met
neergetrapte schoenen en vliegende haren, die haar als eene Maegera
onder eene ronde muts uit hingen, zich aftobde, keef, bevelen ontving,
gaf en volvoerde.

Een luid en herhaald gelach, dat van alle kanten door het huis klonk,
bewees, dat haar arbeid door een grootmoedig publiek met goedkeuring
beloond werd. Niet zonder moeite liet zich eindelijk een knecht
overhalen, om den kolonel en Dinmont het vertrek aan te wijzen, waar
hun rechtsgeleerde vriend zijn wekelijksch feest vierde. Het tooneel,
dat de beide vreemdelingen hier zagen, en wel voornamelijk de toestand
van den rechtsgeleerde, de hoofdpersonaadje daarvan, was uiterst
verrassend.

De heer Pleydell was een levendig mensch met een schrander gelaat, met
eene rechtsgeleerde scherpzinnigheid in het oog en dezelfde soort van
deftigheid in zijne manieren. Dit alles legde hij echter, even als
zijne staartpruik en zwarten rok, des Zaterdags avonds af, als hij zich
in het gezelschap van vroolijke vrienden vermaakte en, zoo als hij het
noemde „zich een pretje gunde.” Het dolle gezelschap was reeds sedert
vier uur bij elkander en vermaakte zich nu, onder de leiding van een
eerwaardig medelid, dat sedert drie geslachten aan deze feesten deel
genomen had, met het oude, thans vergetene gezelschapsspel „High Jinks”
[15], genoemd. Dit spel werd op verscheidene wijzen gespeeld.
Gewoonlijk wierp het gezelschap met dobbelsteenen, en dan waren zij,
die het lot trof, verplicht, zekere hun toegedeelde rol te spelen en
een tijd lang vol te houden, of een aantal verzen, in eene bepaalde
orde, op te zeggen. Wie zijn aangenomen karakter niet getrouw, of in
het opzeggen der verzen steken bleef, moest straf ondergaan, welke
gewoonlijk bestond in het ledigen van een vollen beker, of het betalen
van eene kleinigheid voor de rekening.

Toen Mannering binnentrad, was het vroolijke gezelschap geheel in dit
spel verdiept. De heer Pleydell, wien de rol van koning opgelegd was,
zat, in plaats van op een troon, in een leuningstoel boven op de tafel.
Zijne pruik zat hem scheef op het hoofd, dat met een flesschenblaadje,
in plaats van een kroon prijkte, en zijne oogen schitterden van
opgewondenheid en wijn, terwijl het hem omringende hof zich met het
maken en opzeggen van kreupele verzen, als het volgende, bezig hield: –


    „Waar is Gerunto nu? waar is hij toch gebleven?
    Gerunto zwom niet goed, hij moest in ’t water sneven.”


Dit, o Themis! waren oudtijds de vermaken van uwe Schotsche
volgelingen!

Dinmont trad het eerste in het vertrek. Hij stond eenige oogenblikken
verstomd en riep vervolgens uit: „Hij is het, ja zeker, hij is het! Zoo
iets heb ik mijn leven niet gezien!”

Op de woorden: „De heer Dinmont en de kolonel Mannering wenschen u te
spreken, Mijnheer Pleydell!” keek deze om en bloosde eventjes, toen hij
de edele gestalte van den Engelschen vreemdeling ontwaarde. Hij dacht
evenwel met Falstaff: „Voortgegaan, gij deugnieten! het spel
uitgespeeld!” en hield het met recht voor het best, volstrekt geene
verlegenheid te laten blijken. „Waar is onze lijfwacht?” riep deze
tweede Justinianus uit; „ziet gij dezen vreemden ridder niet, die uit
verre landen komt, om ons hof te Holyrood te bezoeken, benevens onze
wakkeren Andreas Dinmont, opzichter over onze koninklijke kudden in het
bosch van Jedwood, waar ze, dank zij onze koninklijke zorg voor de
handhaving der gerechtigheid, gerust en veilig weiden. Waar zijn onze
herauten, onze statenboden, onze Lyon, onze Marchmount, onze Carrick en
onze Snowdon? Dat de vreemdelingen zich aan onze tafel nederzetten en
onthaald worden, zoo als hun rang en dezen hoogen feestdag betaamt.
Morgen zullen wij hun gehoor verleenen.”

„Met uw verlof Sire! morgen is het Zondag;” zei een van het gezelschap.

„Zondag? wij willen de kerk geene ergernis geven – dan zullen wij hun
Maandag gehoor verleenen.”

Mannering, die in het begin het niet met zich zelven eens was of hij
naderen of terugkeeren zou, besloot voor het oogenblik in dezen
luimigen toon mede in te stemmen, ofschoon hij inwendig boos was op
Mac-Morlan, dat hij hem dezen dollen zonderling als raadsman aanbevolen
had. Hij naderde hem met drie diepe buigingen en verzocht verlof, om
zijne geloofsbrieven aan de voeten van den Schotschen vorst neder te
leggen, opdat Zijne Majesteit ze ter gelegener tijd onderzoeken kon. De
deftigheid, met welke hij het spel medespeelde, en de diepe en nederige
buiging, waarmede hij een, hem door den ceremoniemeester aangeboden,
stoel eerst weigerde en vervolgens aannam, werden met een driemaal
herhaald handgeklap toegejuicht.

„De duivel hale mij, als zij niet allen dol, of gek zijn,” zeide
Dinmont en zettede zich, zonder vele komplimenten, op een stoel onder
aan de tafel neder; „of zij vieren den kerstijd te vroeg en houden
maskerade.”

Een groot glas wijn werd Mannering aangeboden, die het op de gezondheid
van den regeerenden koning uitdronk. „Gij zijt, vermoed ik,” hernam de
vorst hierop, „de beroemde ridder Miles Mannering, zoo vermaard in de
oorlogen met Frankrijk, en kunt ons dus zonder twijfel zeggen, of de
wijnen van Gasconje in ons noordelijk gebied iets van hun geur of smaak
verliezen.”

Mannering, die het vleiende van deze zinspeling op zijn beroemden
voorvader gevoelde, antwoordde, dat hij slechts een verre bloedverwant
van dien dapperen ridder was, en voegde er bij, dat de wijn, naar zijn
gevoelen, voortreffelijk was.

„Voor mijne maag is hij te koud,” zei Dinmont en zette het glas (maar
leeg) neder.

„Dat zullen wij verbeteren,” hernam koning Paulus, de eerste van dien
naam. „Wij hebben niet vergeten, dat de kille, vochtige lucht in ons
Liddesdal krachtiger drank eischt. Hofmeester! geef onzen getrouwen
pachter een beker brandewijn; dat zal beter voor hem wezen.”

„En nu,” zeide Mannering, „ofschoon wij Uwe Majesteit in een uur van
vroolijke uitspanning onbedachtzaam gestoord hebben, zoo behage het
Hoogstdezelve nochtans te bepalen, wanneer een vreemdeling op gehoor
mag hopen, om de gewichtige zaken, welke hem in uwe noordelijke
hoofdstad brengen, voor Uwe Majesteit te openbaren.”

De koning brak Mac-Morlans brief open en riep, nadat hij hem vluchtig
gelezen had, met zijne natuurlijke stem en op zijnen gewonen toon uit:
„Lucie Bertram van Ellangowan, dat arme, lieve meisje!”

„Boete, boete!” riepen eensklaps een dozijn stemmen; „Zijne Majesteit
heeft zijn koninklijk karakter vergeten.”

„Geenszins! geenszins!” hernam de koning. „Deze edele ridder zij mijn
rechter! Mag een vorst geen meisje uit eenen minderen stand beminnen?
Is de geschiedenis van koning Cophetua en het bedelaarsmeisje geen
voorbeeld, dat als antecedent kan dienen?”

„Rechtsgeleerde uitdrukkingen, rechtsgeleerde uitdrukkingen! – weder
boete!” riep de oproerige omgeving.

„Hadden onze koninklijke voorouders,” vervolgde de vorst, zijne stem
verheffende, om het geschreeuw der misnoegden te verdooven – „hadden
deze niet hunne Jean Logie, hunne Elizabeth Carmichaël en meer andere,
en zou het ons verboden zijn, een meisje, dat wij met onze gunst
vereeren, slechts te noemen? Neen! eer valle onze troon en ga onze
heerschappij te gronde! Als een tweede Karel V leggen wij de kroon
neder en zoeken in de afzondering van het burgerlijke leven die
genoegens, welke de troon ons weigert.”

Met deze woorden wierp hij zijne kroon weg, sprong vlugger dan men van
iemand van zijn leeftijd verwachten kon, van zijn verheven zetel, liet
in een ander vertrek licht, waschwater en thee brengen en wenkte
Mannering om hem te volgen. In minder dan twee minuten tijd, had hij
aangezicht en handen gewasschen, zijn pruik voor den spiegel te recht
gezet, en scheen, tot Mannering’s groote verwondering, een geheel ander
man, dan toen hij voor eenige oogenblikken, bij het vroolijke feest,
den rol van koning speelde. „Er zijn menschen, Mijnheer Mannering,”
zeide hij, „in wier bijzijn men zich behoort te wachten, dwaasheden te
begaan, omdat, zoo als een dichter ergens zegt, zij te veel
boosaardigheid of te weinig verstand hebben, om zoo iets te weten. Het
beste compliment, dat ik u kan maken, is te toonen dat ik mij niet
schaam, mij aan u bloot te geven; en waarlijk, mij dunkt, dat ik heden
avond reeds in ruime mate misbruik gemaakt heb van uwe goedheid. – Maar
wat wil onze wakkere landman?”

Dinmont, die Mannering in de kamer gevolgd was, maakte eene boersche
buiging, krabde zich achter het oor en zeide: „ik ben Dandie Dinmont
van Charlies-hope, uit het Liddesdal. Gij kent mij zeker nog wel. Gij
hebt voor mij dat groote rechtsgeding gewonnen.”

„Welk rechtsgeding, domkop? Denkt gij, dat ik mij alle dwazen
herinneren kan, die mij komen kwellen?”

„Wel, Mijnheer Pleydell! het pleidooi over het weiden op den top van
Langtae.”

„Ik herinner mij er niets meer van. Geef mij uwe papieren en kom
Maandag om tien uren bij mij.”

„Maar, Mijnheer, ik heb mijne zaak niet op het papier.”

„Hoe, niets op schrift?”

„Neen, Mijnheer Pleydell, niets op schrift. Zoo als gij u herinneren
zult, hebt gij mij voorheen gezegd, dat gij liever hadt, dat wij
berglieden u onze zaken mondeling voordroegen.”

„Verwenscht zij de tong, die dat gezegd heeft! Nu moeten mijne ooren er
voor boeten. Verhaal me in twee woorden, wat gij te zeggen hebt. Gij
ziet dat die heer staat te wachten.”

„Wel nu, als die heer het verkiest, mag hij zijne zaken eerst afdoen:
het is mij volkomen hetzelfde.”

„Hoe! begrijpt gij dan niet, lompert dat uwe zaken hem onverschillig
moeten zijn, maar dat hij zeker niet verkiezen zal uwe groote ooren met
de zijne te vergasten?”

„Best, Mijnheer! zoo als het u en hem belieft,” zei Dinmont, volstrekt
niet uit het veld geslagen door de onbeleefde ontvangst. „Zie hier
mijne zaak. Het is weer het oude lied over de grenzen van ons land
tusschen Jaap van Dawstoncleugh en mij. Achter de Promoragrains, de
Slackenpoel en Bloodylaws, welke tot de Peel behooren, grenzen de
landerijen van Dawstoncleugh en Charlies-hope op den top van den
Touchoprigg, een vrij hoogen berg, aan elkander. Nu zeg ik, dat de
scheiding over den top van den berg loopt, waar wind en water scheiden;
maar Jaap van Dawstoncleugh spreekt dit tegen en houdt staande, dat ze
langs het oude voetpad naar Keeldarward gaat; en dit maakt een vrij
groot verschil.”

„En hoe groot is dat verschil wel, vriend? Hoe vele schapen kunt gij
wel dáar op weiden?”

„Niet veel; het ligt te hoog en te koud. Ik kan er één, en in goede
jaren misschien een paar zwijnen op weiden.”

„En om dat beetje gras, dat misschien een paar daalders in het jaar
waard is, wilt gij een paar honderd pond in de waagschaal stellen?”

„Neen, Mijnheer, niet om de waarde van het gras, maar om het goed
recht.”

„Vriend! de gerechtigheid behoorde even als de liefde, eerst met zich
zelve te beginnen. Doe recht aan uwe vrouw en kinderen, en denk niet
meer aan de geheele zaak.”

Dinmont draalde nog steeds en draaide den hoed in zijne handen rond,
„Het is daar niet om, Mijnheer! maar ik kan niet dulden, dat hij zoo
bluft. Hij beweert, dat hij wel meer dan twintig getuigen bijbrengen
kan; en ik ben zeker, dat er even veel zijn, die voor mij willen
opkomen, allen menschen, die van jongs af te Charlies-hope gewoond
hebben en die niet gaarne zouden zien, dat het landgoed zijn goed recht
verloor.”

„Het is dus eene zaak van eer; waarom trekken de heeren der
heerlijkheden zich de zaak niet aan?”

„Dat kan ik niet zeggen, Mijnheer!” antwoordde de pachter en krabde
zich achter het oor. „Er is in langen tijd geen twist over de
verkiezingen geweest en de heeren leven in vrede en vriendschap. Jaap
en ik kunnen hen, wat wij ook zeggen, over deze zaak niet tegen elkaâr
aan den gang krijgen. Maar dunkt u niet, dat wij de pacht inhouden
konden?”

„Neen! dat gaat in het geheel niet aan. Maar waarom neemt gij niet
ieder een goeden knuppel in de hand en doet de zaak met u beiden af?”

„Dat hebben wij reeds driemalen beproefd, Mijnheer, tweemalen op het
land en eens op de jaarmarkt te Lockerbye. Maar ik weet het niet, wij
zijn beiden even vlug met den stok en het kon niet voor goed uitgemaakt
worden.”

„Neem dan een paar houwers en doe, zoo als uwe voorouders deden en loop
dan naar den drommel!” zei de rechtsgeleerde.

„Gaarne, Mijnheer! indien gij denkt, dat het niet tegen de wet strijdt.
Het is mij hetzelfde.”

„Stil, stil! dat zou eene erge dwaling zijn. Ik bid u, vriend! versta
mij wel. Ik wil u stechts doen opmerken, met welk een dwaas en
kinderachtig rechtsgeding gij u wilt inlaten.”

„Zoo, zoo, Mijnheer! Gij wilt mijne zaak dus niet behandelen,” zei
Dinmont teleurgesteld.

„Ik? neen. Ga liever naar huis; drink het met uw buurman af en leg uw
geschil bij.” Dandie scheen maar half te vreden en bleef staan. „Hebt
gij nog iets te zeggen, vriend?”

„Ja nog iets, Mijnheer! over de nalatenschap van de dame, die gestorven
is, van de oude juffrouw Margaretha Bertram van Singleside.”

„Hoe, over die nalatenschap?” vroeg de rechtsgeleerde verwonderd.

„Ja. Wij staan in geen betrekking hoegenaamd tot de Bertrams; dat waren
bij ons vergeleken, voorname lieden. Maar Johanna Liltup is
huishoudster geweest bij den ouden Singleside en was de moeder van de
beide overledene dames – de laatste is, geloof ik, hoog bejaard
gestorven; – deze Johanna Liltup is afkomstig uit Liddelwater en was
eene achternicht van mijner moeders halfzuster. Zij heeft zich wel met
Singleside ingelaten, toen zij zijne huishoudster was, en dat was een
grievend harteleed voor hare geheele maagschap; maar hij heeft haar
naderhand wettig gehuwd – en nu wilde ik u vragen, of wij volgens de
wet ook eenige aanspraak op de erfenis hebben?”

„Geene hoegenaamd.”

„Best. Wij zijn daarom niet armer. Maar zij heeft misschien aan ons
gedacht, als zij een uitersten wil gemaakt heeft. – Nu, Mijnheer, ik
heb u alles gezegd, wat ik te zeggen had. Ik wensch u goeden avond, en”
– Bij deze woorden stak hij de hand in den zak.

„Neen, neen, vriend! des Zaterdagsavonds en van iemand, die niets
schriftelijks heeft, neem ik nooit geld aan. Ga maar heen, Dandie!”

Dandie maakte eene buiging en vertrok.








ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.


            Noch kunst noch waarheid sieren dit verhaal,
            Om ’t hart te treffen, of te streelen de verbeelding.

                                                   Het Kerspelregister.


„Uwe Majesteit,” zeide Mannering lachende, „heeft haren afstand van den
troon plechtig gevierd door eene daad van welwillende
menschlievendheid. Die goede man zal zeker zijne zucht tot pleiten wel
verloren hebben.”

„Verbeeld u dat toch niet! Ik heb niets anders uitgewerkt, dan dat ik
mijn cliënt en mijne belooning verloren heb. Hij zal niet rusten, voor
dat hij iemand vindt, die hem aanspoort, om zijne voorgenomene
dwaasheid te begaan. Neen, neen! ik heb u slechts eene andere zwakke
zijde van mijn hart getoond. Des Zaterdagsavonds spreek ik altijd de
zuivere waarheid.”

„En op andere dagen ook wel eens, denk ik,” hernam Mannering op
denzelfden schertsenden toon.

„Nu, ja; zoo veel als mijn beroep dat toelaat. Ik ben, zoo als Hamlet
zegt, vrij eerlijk, wanneer mijne cliënten en hunne procureurs mij niet
gebruiken, om hunne weloverdachte leugens voor de balie te bepleiten.
Maar, oportet vivere [16]! het is eene droevige waarheid. – Maar laat
ons nu tot uwe zaken overgaan. Het verheugt me, dat mijn oude vriend
Mac-Morlan u bij mij gezonden heeft. Hij is een werkzaam, eerlijk en
verstandig man, was lange jaren substituut-sheriff van het graafschap
** onder mij, en bekleedt dien post nog. Hij weet, dat ik veel belang
stel in die ongelukkige familie van Ellangowan, en bijzonder in de arme
Lucie. Ik heb haar sedert haar twaalfde jaar niet gezien, en toen was
zij, niettegenstaande de opvoeding van haren zeer onnoozelen vader, een
aardig, lief meisje. Mijne belangstelling in haar ontstond echter reeds
vroeger. Als sheriff van het graafschap, werd ik geroepen, om de
bijzonderheden van een moord te onderzoeken, die niet ver van
Ellangowan, op den dag waarop dit arme kind geboren werd, gepleegd was
en die, door eene zonderlinge aaneenschakeling van omstandigheden,
welke ik, helaas, niet ontsluieren kon, den dood, of ten minste het
verdwijnen van haar eenigen broeder, een knaap van omstreeks vijf
jaren, ten gevolge had. Neen, Mijnheer! nooit vergeet ik de ellende van
de familie Ellangowan op dien dag. De vader half waanzinnig – de moeder
onder eene ontijdige bevalling bezweken. Onder zulke omstandigheden
kwam het hulpelooze kind schreiend in deze ongelukkige wereld, waar het
nauwelijks iemand vond, om het op te passen. Wij, rechtsgeleerden, zijn
niet van ijzer of steen, even min als gij, krijgslieden, van staal. Wij
moeten met de misdaden en rampen van het burgerlijke leven omgaan,
zooals gij met die, welke de oorlog naar zich sleept; en om altijd en
in alle gevallen onzen plicht te doen, is een weinig ongevoeligheid
misschien wel noodzakelijk. Maar de duivel hale den krijgsman, wiens
hart zoo hard is als zijn zwaard, zoo wel als den rechtsgeleerde, die
zijn gemoed, in plaats van zijn voorhoofd, verstaalt! – Maar ik verlies
mijn geheelen Zaterdagavond! Wilt gij zoo goed zijn, mij deze papieren,
met betrekking tot de zaak van Juffrouw Bertram, toe te vertrouwen? En
kom morgen het middagmaal bij mij gebruiken, als ik u verzoeken mag. Ik
eet om drie uur; maar kom een half uurtje vroeger. – De oude dame wordt
Maandag begraven. Het is de zaak van eene wees en wij zullen een uur
van den Zondag nemen, om er over te spreken, ofschoon ik vrees, dat er
niets aan te doen zal zijn, wanneer de oude dame haar testament
veranderd heeft, tenzij dit misschien binnen de zestig dagen gebeurd is
en Juffrouw Bertram aantoonen kan, dat zij volgens de wet erfgenaam is,
weshalve.... Maar, luister! mijne onderdanen worden ongeduldig over het
ledig staan van den troon. – Ik verzoek u niet, kolonel, om verder deel
aan ons feest te nemen; het zou te veel van uwe goedheid gevergd zijn.
Dan moest gij den geheelen dag met ons doorgebracht hebben en
trapsgewijze van wijsheid tot vroolijkheid en van vroolijkheid tot –
hoe zal ik het noemen? – tot dartelheid overgegaan zijn. – Goeden
nacht! – Hendrik! breng gij den kolonel naar huis. – Mijnheer
Mannering! ik verwacht u morgen even over twee uur.”

De kolonel keerde naar huis terug, even verwonderd over de kinderlijke
vroolijkheid, waarin hij den heer Pleydell had aangetroffen, als
tevreden over de openhartigheid en het gezonde verstand, welke deze in
de vluchtige, aan zijne beroepszaken gewijde, oogenblikken aan den dag
had gelegd, en over de warme belangstelling, waarmede hij over de
verlatene wees gesproken had.

Den volgenden morgen, terwijl Mannering met zijn kalmen en sprakeloozen
reisgezel, dominé Sampson, nog aan het ontbijt zat, dat door Barnes
klaargezet was, trad de heer Pleydell onverwacht binnen. Eene netjes
opgemaakte, goed gepoederde pruik, eene deftige zwarte kleeding, waarop
geen stofje te vinden was, nette zindelijke schoenen, gouden schoen- en
kniegespen, een eerder terughoudend en afgemeten, dan indringend, doch
met dat al geenszins stijf en verlegen gedrag, de volkomen rust der
sprekende, eenigszins spotachtige trekken van zijn gelaat – alles
vertoonde een geheel ander wezen, en slechts de scherpe doordringende
blik van zijn schitterend oog verried den vroolijken man van den
vorigen avond.

„Ik kom,” zeide hij zeer beleefd, „om mijne koninklijke macht, zoo wel
in het geestelijke, als wereldlijke over u uit te oefenen. Zal ik u
naar de presbyteriaansche kerk, of naar de vergaderplaats der
episcopale gemeente geleiden? Een rechtsgeleerde behoort, zoo als gij
weet, tot beide godsdiensten, of liever moest ik zeggen, tot beide
vormen: of wenscht gij den voormiddag anders door te brengen? dan ben
ik ook gaarne tot uw dienst. Gij moet mij mijne ouderwetsche, misschien
lastige, beleefdheid vergeven. Toen ik geboren werd, hield men een
Schot voor gastvrij noch beleefd, als hij een gast éen oogenblik,
behalve des nachts, alleen liet; maar ik vertrouw, dat gij het mij vrij
zeggen zult, als ik u ongelegen kom.”

„In geenen deele, Mijnheer Pleydell, ik geef mij gaarne aan uwe leiding
over. Ik zou met genoegen eenige uwer Schotsche redenaars hooren, die
uw vaderland door hunne uitstekende bekwaamheden zoo veel eer aandoen,
uwen Blair, uwen Robertson of uwen Henry. Ik neem uw aanbod van
ganscher harte aan. Maar,” vervolgde Mannering, den rechtsgeleerde ter
zijde trekkende en de oogen op Sampson slaande, „deze mijn waardige,
droomerige vriend is een weinig hulpeloos en afgetrokken; en Barnes,
zijn gewone geleider, kan hem hier niet goed vergezellen, te meer,
omdat de goede man eenige van uwe minder bekende en meer afgelegen
godsdienstige vergaderplaatsen wenscht te bezoeken.”

De heer Pleydell keek Sampson aan en zeide: „waarlijk een zeldzaamheid,
waardig, dat men er goed zorg voor draagt. Ik zal u een geschikten
bewaarder bezorgen. Hoor eens,” vervolgde hij tegen den knecht van de
herberg, „ga oogenblikkelijk naar Luckie Finlayson, waar Miles Macfin
zeker zijn zal, en zeg hem, dat ik hem wensch te spreken.”

De bedoelde persoon verscheen weldra.

„Ik zal uwen vriend aan de zorgen van dezen man toevertrouwen,” zei
Pleydell; „hij zal hem overal, waar hij verlangt te gaan, geleiden of
vergezellen, hetzij naar eene presbyteriaansche of eene bisschoppelijke
kerk, naar de markt of naar het gerechtshof, dat is volkomen hetzelfde;
en hem, op ieder door u bepaald uur, veilig en behouden te huis
brengen, zoo dat Barnes zich niet om den heer Sampson behoeft te
bekommeren.”

Men werd het spoedig over de voorwaarden eens en Mannering nam,
gedurende zijn verblijf in Edinburg, den man in zijn dienst, om den
goeden dominé tot geleider te dienen.

„En nu, Mijnheer,” hernam Pleydell, „laat ons nu naar de
Grauwebroederenkerk gaan, om onzen geschiedschrijver van Schotland, van
het Vaste Land en van Amerika, te hooren.”

In deze verwachting werden zij bedrogen. Hij preekte dien morgen niet.
„Laat u dit niet hinderen,” zei Pleydell; „heb slechts een oogenblik
geduld; wij zullen, denk ik, toch wel voldaan worden.”

De ambtsbroeder van Robertson verscheen op den kansel [17]. Zijn
uiterlijk was geenszins innemend. Hij was bijzonder tenger van gestalte
en eene koolzwarte, ongepoederde pruik, welke zijn hoofd bedekte, stak
zeldzaam af bij de bleekheid van zijn gelaat. Hij stond in eene gebogen
houding en scheen zijne handen, welke hij onafgebroken op den rand van
den preekstoel liet rusten, eer tot ondersteuning van zijn zwak lichaam
noodig te hebben, dan tot het maken van gebaren te zullen gebruiken.
Hij droeg geen tabbaard of mantel; niets, dan eene verkreukte bef,
toonde zijnen geestelijken stand aan. Zijne geheele eenvoudige kleeding
en stijve, gedwongene gebaren moesten een vreemdeling sterk in het oog
vallen.

Dit was ook het geval bij Mannering, die zijnen vriend al spoedig
influisterde: „uw predikant heeft in het geheel geen gunstig
voorkomen.”

„Bekommer u daar niet om,” hernam Pleydell. „Hij is de zoon van een
beroemden Schotschen rechtsgeleerde. Hij zal zijn vader geene schande
aandoen, en toonen dat hij vol vuur is. Ik sta voor hem in.”

Pleydell’s voorspelling werd bewaarheid. Eene leerrede vol nieuwe,
treffende en onderhoudende beschouwingen van de Heilige schrift, en
waarin het Calvinisme der kerk van Schotland op eene bekwame wijze
voorgestaan werd, diende ten grondslag van een gezond stelsel van
practische zedekunde, dat den zondaar even weinig aan de slingerende
golven van ongeloof of afzondering van de ware kerk overliet, als hem
toestond, zich onder den mantel van bespiegelend geloof, of bijzondere
gevoelens te verschuilen. Een eenigszins verouderde vorm in den stijl
diende slechts, om dezen eigenaardig en kernachtig te maken. De leeraar
had zijn opstel niet schriftelijk uitgewerkt, maar enkel de hoofdpunten
op een klein stukje papier opgeteekend. De voordracht scheen in het
eerst gebrekkig en verward te zijn, maar werd, naarmate de spreker in
vuur geraakte, levendig en duidelijk; zoo dat Mannering, ofschoon deze
leerrede niet voor een volmaakt voorbeeld van kanselwelsprekendheid
gelden kon, bekennen moest, zelden eene godsdienstoefening bijgewoond
te hebben, waarin de leeraar zoo veel geleerdheid, schranderheid,
kracht en nadruk bij de behandeling van zijn onderwerp ten toon
spreidde.

„Zoo,” zeide hij, bij het uitgaan der kerk, „moeten de leeraren geweest
zijn, aan wier onverschrokken gemoed en groote, ofschoon soms ruw
aangewende bekwaamheden wij de hervorming te danken hebben.”

„En toch,” hernam Pleydell, „heeft deze eerwaarde heer, dien ik zoo wel
om hem zelven als om zijns vaders wil bemin, niets van de norsche of
schijnheilige trotschheid, welke sommigen der eerste Calvinistische
kerkvaders in Schotland wel eens te last gelegd is. Zijn ambtsbroeder
en hij staan aan het hoofd van verschillende partijen in de kerk, en
zijn niet eensgezind omtrent bijzondere punten van de kerkelijke tucht:
maar zij verliezen daarom geen oogenblik de persoonlijke achting voor
elkander uit het oog, en dulden geenszins dat zich boosaardigheid menge
in dit verschil, dat zij van weerskanten standvastig en gemoedelijk
volhouden.”

„En hoe denkt gij omtrent hunne verschilpunten, Mijnheer Pleydell?”

„Wel, ik denk, kolonel, dat een eenvoudig en eerlijk man zalig kan
worden zonder zich dáarover te bekommeren. Bovendien ben ik, onder ons
gezegd, een lid van de lijdende episcopale kerk van Schotland, –
tegenwoordig (en dit is gelukkig) slechts de schaduw van eene schaduw;
– maar ik bid gaarne, waar mijne vaderen vóór mij gebeden hebben,
zonder juist ongunstig over de presbyteriaansche vormen te denken,
omdat zij hetzelfde gevoel niet bij mij opwekken.”

Na dit gesprek nam Mannering afscheid van zijn vriend, met belofte om
op het bepaalde uur het middagmaal bij hem te komen gebruiken.

Na alles wat Mannering van de woning van den rechtsgeleerde gezien had,
kon hij niet dan zeer matige verwachtingen koesteren van het onthaal
dat hem wachtte. Het straatje, waarin het huis stond, scheen bij dag
nog somberder, dan den vorigen avond. Het was zoo nauw, dat de bewoners
der tegenover elkander staande huizen elkaâr de hand bijna konden
reiken, en hier en daar was de tusschenruimte door houten galerijen
geheel betimmerd. De trap van het huis was niet behoorlijk gereinigd
en, bij het binnentreden, verwonderde Mannering zich niet weinig over
den ellendigen, smallen gang. De bibliotheek, waarin hij door een
deftigen ouden bediende gebracht werd, leverde nochtans een tegenbeeld
op van hetgeen hij tot hiertoe gezien had. Het was eene fraaie kamer,
versierd met de portretten van eenige beroemde Schotsche geleerden door
Jamieson, den Caledonischen Van Dijk, en rijkelijk met boeken, de beste
schrijvers, voorzien.

„Deze,” zeide Pleydell, „zijn mijne ambachtsgereedschappen. Een
rechtsgeleerde, onbedreven in de geschiedenis en letterkunde, is niet
meer dan een handwerksman, een gewone metselaar; indien hij echter ook
hierin bedreven is, kan hij zich een’ bouwmeester noemen.”

Bovenal werd Mannering aangenaam verrast door het uitzicht uit de
vensters, Hier genoot hij in volle mate het heerlijke gezicht op de
streek tusschen Edinburg en de zee, de zeeëngte van Forth met hare
eilanden, de baai, door het grondgebied van Noord-Berwick omzoomd, en
noordwaarts de golvende, heuvelachtige oevers van Fife, die den
helderen blauwen gezichteinder insloten.

Nadat de heer Pleydell eenigen tijd van de verwondering van zijn gast
genoten had, begon hij over de zaak van Lucie Bertram te spreken. „Ik
koesterde een flauwe hoop,” zeide hij, „dat ik middelen vinden zou, om
haar onbetwistbaar recht op de goederen van Singleside te bewijzen;
maar alle mijne pogingen zijn te vergeefsch geweest. De oude dame was
zeker onbepaalde eigenares van hare goederen, en kon er dus met volle
recht over beschikken. Er blijft ons dus niets over, dan de hoop, dat
geen booze geest haar verleid moge hebben, om hare eerste zoo zeer
gepaste beschikking te veranderen. Gij moet de begrafenis der oude dame
morgen bijwonen. Gij zult hiertoe genoodigd worden, daar ik haren
zaakgelastigde van uwe tegenwoordigheid, als gevolmachtigde van
Juffrouw Bertram, onderricht heb. Vervolgens zal ik mij aan het huis
der overledene weder bij u vervoegen, om toe te zien, dat alles bij de
opening van het testament behoorlijk toegaat. De oude dame had een jong
meisje bij zich inwonen, eene wees en verre bloedverwante van haar, die
zij bijna als eene slavin behandelde. Ik hoop, dat zij gemoedelijk
genoeg geweest is, om het arme meisje, ter vergoeding van de harde
slavernij, die zij gedurende haar leven heeft moeten verduren, een
onafhankelijk bestaan te verzekeren.”

Thans verschenen er nog eenige andere gasten, opgeruimde, zeer
beschaafde mannen, in wier gezelschap Mannering den avond zeer
aangenaam doorbracht. Tegen acht uur ’s avonds kwam ook weder een fijne
flesch op tafel, die de kolonel Mannering moest helpen ledigen. Toen
hij weder in zijn logement kwam, vond hij eene uitnoodiging, om de
lijkplechtigheid van wijlen Mejuffrouw Margaretha Bertram van
Singleside, die den volgenden middag op het Grauwe broeder-kerkhof
begraven zoude worden, bij te wonen.

Op het bepaalde uur begaf Mannering zich naar een klein huis in de
zuidelijke voorstad, waar, volgens Schotsch gebruik, twee treurige
gestalten met lange zwarte mantels, witte linten om den hoed en lange
stokken met treurwimpels in de hand, het sterfhuis aanduidden. Door
twee andere bidders die, naar hun gelaat te oordeelen, onder een zware
ramp gebukt gingen, werd hij in de eetzaal van de overledene gebracht,
waar het gezelschap vergaderd was.

In Schotland is de thans in Engeland afgeschafte gewoonte, om de
bloedverwanten tot de begrafenis te noodigen, nog algemeen in gebruik.
In vele gevallen is dit zeer treffend, maar ontaardt soms in eene
bloote stijve plechtigheid, als de overledene het ongeluk gehad heeft,
onbemind te leven en onbetreurd te sterven. In Engeland zou in zulke
gevallen de lijkdienst, eene der schoonste en treffendste plechtigheden
van de kerk, de aandacht der aanwezenden boeien en hunne gemoederen tot
godsdienstigen ernst stemmen; maar in Schotland kan niets, wanneer geen
diep gevoel de aanwezenden bezielt, dit gebrek vergoeden en den geest
verheffen; zoodat bij het voor de treurige plechtigheid vergaderde
gezelschap de dwang eener lastige gewoonte maar al te dikwijls en te
zichtbaar in eene geveinsde droefheid doorstraalt. Ongelukkig was
juffrouw Margaretha Bertram niet algemeen bemind geweest. Zij had geene
naastbestaanden, die uit natuurlijke genegenheid om haar zouden
treuren, zoo dat men bij hare begrafenis niets dan den uiterlijken
schijn van droefheid zag.

Mannering, die midden in dit treurige gezelschap van neven in den
derden, vierden, vijfden en zesden graad stond, gaf zijn gelaat den
behoorlijken ernstigen plooi, welken hij bij alle aanwezenden bemerkte,
en zag even treurig om juffrouw Margaretha Bertram, als of de
overledene vrouwe van Singleside zijne eigene zuster of moeder geweest
ware.

Na eene lange plechtige stilte begonnen sommigen der aanwezenden met
elkander te spreken, maar zoo zacht, als of zij zich in de kamer van
een stervende bevonden.

„Onze arme vriendin,” zeide een deftig heer, fluisterende en nauwelijks
den mond openende, uit vrees, dat hij den ernstigen plooi uit zijn
gelaat zou verliezen – „onze arme vriendin, die wij nu zullen begraven,
bezat een vermogen dat vrij aanzienlijk mag genoemd worden.”

„Zonder twijfel,” antwoordde de heer, tot wien deze woorden gericht
waren, met half geslotene oogen; „Mejuffrouw Margaretha was niets
minder dan onverschillig omtrent de goederen dezer aarde.”

„Is er heden iets nieuws, kolonel Mannering?” vroeg éen der heeren, met
wien hij den vorigen dag gegeten had, doch op zulk een ernstigen toon,
als of hij den dood van zijn geheel geslacht bekend maakte.

„Niets bijzonders, Mijnheer,” antwoordde Mannering op denzelfden
plechtigen toon, die, zoo als hij ontwaarde, in het huis der rouwe in
acht genomen moest worden.

„Ik hoor,” vervolgde de eerste spreker met nadruk, alsof hij zekere
berichten had – „ik hoor, dat er een testament is” –

„En wat krijgt de kleine Jenny Gibson?”

„Honderd pond sterling en het oude repetitie-horologie.”

„Dat is zeer weinig. Het arme meisje heeft daarvoor veel van de oude
dame moeten verduren. Maar op eens anders rijkdom wachten tot na diens
dood, is een treurig beroep.”

„Ik vrees,” zei een staatkundige, die bij Mannering stond, „dat wij met
uw ouden vriend Tippoo Saïb nog niet afgedaan hebben; ik verbeeld me,
dat hij de Compagnie nog meer te doen zal geven, en ik hoor (maar gij
zult het wel weten), dat de Oost-Indische fondsen niet rijzen.”

„Ik vertrouw, dat dit echter spoedig gebeuren zal.”

„Juffrouw Margaretha” hernam een ander, zich in het gesprek mengende
„bezat eenige Indische papieren. Ik weet dit, omdat ik de renten voor
haar ontving. De raad van den kolonel, wanneer en hoe men deze papieren
op de beste wijze te gelde kan maken, zou zoowel voor de executeuren en
de belanghebbenden wenschelijk zijn. Ik voor mij denk – Maar daar is
Mijnheer Mortcloke, om ons te zeggen, dat de lijkstaatsie zich op weg
moet begeven.”

De heer Mortcloke, de bezorger der begrafenis, deelde dientengevolge
met een treurig, ernstig gelaat, dat bij zijn beroep paste, kaartjes
uit onder de dragers van de slippen, om ieder zijne plaats naast de
doodkist aan te wijzen. Daar de voorrang hierbij verondersteld wordt
naar der meerderen of minderen graad van bloedverwantschap geregeld te
worden, kon de arme man, hoe ervaren ook in deze treurige
plechtigheden, toch niet vermijden, eenigen aanstoot te geven. Ieder
der aanwezige nabestaanden was hier, waar bloedverwantschap aanspraak
op de landerijen van Singleside gaf, bijzonder ijverzuchtig op den
naasten graad dezer betrekking. Hier en daar hoorde men een zacht
gemor, en onze vriend Dinmont, die zijn misnoegen niet onderdrukken
noch den bij deze plechtigheid passenden toon vatten kon, gaf niet
weinig ergernis.

„Mij dunkt, gij hadt mij ten minste wel een been te dragen kunnen
geven,” riep hij op veel luider toon uit, dan hier geoorloofd was. „Ja,
als het niet om de erfenis ware, zou ik haar, hoe vele aanzienlijken
hier ook zijn, wel alleen hebben kunnen dragen.”

Donkere en bestraffende blikken werden van alle kanten gevestigd op den
onverschrokken landman, die, nadat bij aan zijn misnoegen lucht had
gegeven, met het overige gezelschap den trap afklom, zonder zich in het
minst te storen aan de aanmerkingen van hen, die zich door zijne
woorden beleedigd achtten.

Hierop zette de lijkstaatsie zich in beweging. Vooraan mannen met hunne
staven en witte lamfers, ter eere van den onbevlekten maagdelijken naam
van Mejuffrouw Margaretha Bertram; hierachter zes doodmagere paarden,
zelve ware zinnebeelden der sterfelijkheid, met rouwkleeden en veeren
versierd, die de lijkkoets met de met rouwfloers behangen wapenschilden
langzaam naar de begraafplaats sleepten, voorafgegaan door Jamie Duff,
een krankzinnige, die, versierd met opslagen en eene das van wit
papier, elke lijkstaatsie vergezelde, en gevolgd door zes rouwkoetsen
met de ter begrafenis genoodigden. Velen hunner vierden hun praatlust
thans den vrijen teugel en spraken zonder terughouding over het bedrag
van de nalatenschap en de waarschijnlijke erfgenamen. Zij, die de
gegrondste hoop op de nalatenschap koesterden, zwegen echter
voorzichtig, daar zij geene verwachtingen wilden laten blijken, welke
misschien te leur gesteld zouden worden; en de executeur, of
zaakgelastigde, die alleen met zekerheid wist hoe de zaken stonden,
toonde een geheimzinnig, gewichtig gelaat, alsof hij besloten had, de
angstige verwachting zoo lang mogelijk gespannen te houden.

Eindelijk kwam de trein bij de poort van het kerkhof en ging vervolgens
onder het aangapen van eene menigte ledigloopende vrouwen met kinderen
op den arm, en een niet kleiner aantal straatjongens, die schreeuwende
en springende naast den deftigen optocht liepen, naar de begraafplaats
van de familie Singleside. Dit was eene omheinde vierkante plaats, aan
de eene zijde door een ouden engel bewaakt, die, wel is waar, zijn neus
en éenen vleugel verloren, maar nochtans gedurende een eeuw zijne post
roemrijk behouden had, terwijl zijn makker, die op het tegenoverstaande
voetstuk op schildwacht gestaan had, gebroken tusschen de
doornstruiken, dolle kervel en brandnetels lag, die welig op de
grafplaats tierden. Een met mos begroeid en beschadigd opschrift
onderrichtte den lezer, dat kapitein Andrew Bertram de eerste van
Singleside en afstammeling van het zeer oude en eerbiedwaardige
geslacht van Ellangowan, in het jaar 1650 dit gedenkteeken voor hem
zelven en zijne nakomelingen had laten oprichten. Een aanzienlijk
aantal zeissen, zandloopers, doodshoofden en kruiselings over elkander
liggende doodsbeenderen omringden het volgende opschrift ter
gedachtenis van den stichter dezer begraafplaats:


            „Nathaniëls hart, Bezaleëls hand –
            Had iemand ooit deze gaven;
            Dan zeg ik ronduit, dat hij ze bezat,
            Die in dit bed ligt begraven.”


Hier werd het stoffelijke overschot van Juffrouw Margaretha Bertram bij
de vermolmde beenderen harer voorvaderen neergelegd; en, even als
soldaten, die gewoonlijk met versnelden pas van eene militaire
begrafenis terugkeeren, spoorden nu de naaste bloedverwanten, die
belang bij het testament van de overledene hadden, de huurkoetsiers tot
den meest mogelijken spoed aan, ten einde van hunne onzekerheid omtrent
dit gewichtig punt verlost te worden.








ACHT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                      Hij sterft, en laat zijn schat
                      Ten bate eener school – of eener lievelingskat.

                                                                  Pope.


Even als in de fabel van Lucianus, waar een troep goed afgerichtte apen
onder luide goedkeuring een treurspel uitvoert, het geheele tooneel
eensklaps in de war raakt en de natuurlijke driften der spelers zeer
onwelvoegelijk uitbarsten, zoodra een schalk eene handvol noten op het
tooneel werpt – even zoo wekte de naderende ontknooping bij de
wachtenden geheel andere aandoeningen op, dan zij onder het opzicht van
den heer Mortcloke getracht hadden te toonen. Die oogen, welke voor
korte oogenblikken aandachtig ten hemel, of demoedig ter aarde geslagen
waren, doorzochten thans met scherpe blikken alle laden, koffers,
kasten en alle hoeken. Ofschoon het bedoelde testament niet gevonden
werd, was de moeite nochtans niet geheel te vergeefsch.

Hier vond men, zorgvuldig in het afschrift van een liedje gewikkeld,
eene schuldbekentenis, groot twintig pond sterling, van een predikant,
waarop aangeteekend stond, dat de interesten tot Sint-Maarten
laatstleden voldaan waren; dáar een merkwaardig pakje met minnebrieven,
tusschen zekeren luitenant O’Kean en de overledene gewisseld, waarbij
een papier lag, dat de redenen, waarom eene voor hare bloedverwanten
zoo bedenkelijke betrekking eensklaps afgebroken werd, volkomen
verklaarde. Dit papier was, namelijk, eene schuldbekentenis van den
luitenant voor twee honderd pond sterling, waarop in het geheel geen
interest betaald scheen. Wijders werden er meerdere wissels en
schuldbekentenissen van grootere waarde en (als koopman gesproken) van
betere menschen dan van den eerwaarden geestelijke en den dapperen
krijgsman gevonden; alsmede een groot aantal munten van allerhande
grootte en waarde, stukjes gebroken goud en zilver, oude oorringen,
scharnieren van gebroken snuifdozen, brillenhuisjes en meer andere
dingen. Er kwam evenwel geen uiterste wil te voorschijn, zoo dat
Mannering reeds begon te hopen, dat het testament, hetwelk hij van
Glossin ontvangen had, de laatste beschikking van de oude dame over
hare nalatenschap bevatte. Zijn vriend Pleydell, die thans de kamer
binnentrad, waarschuwde hem echter, hierop niet te veel te vertrouwen.

„Ik ken den man,” zeide hij, „die met de uitvoering van den uitersten
wil belast is, en zijne houding verraadt, dat hij meer van de zaak weet
dan iemand onzer.”

Doch laat ons, terwijl het onderzoek voortgezet wordt, een paar van het
gezelschap, welke het meeste belang bij de zaak schijnen te hebben,
eventjes monsteren. Van Dinmont, die, met zijne groote jachtzweep onder
den arm, den executeur onophoudelijk over den schouder ziet, is het
noodeloos iets te zeggen. Gindsche magere, bejaarde man, in een net en
sierlijk rouwgewaad, is Mac-Casquil, voorheen bezitter van Drumquag,
doch thans verarmd door aandeel te hebben gehad in de Ayrsche bank.
Zijne hoop, als zeer verre bloedverwant, berust bij deze gelegenheid
enkel hierop, dat hij elken Zondag met de overledene in dezelfde bank
in de kerk gezeten, en geregeld des Zaterdagsavonds kaart met haar
gespeeld heeft, hierbij wel zorg dragende om nooit te winnen. Die
andere onoogelijke man, die zijn haar in een lederen haarzak opgebonden
draagt, is een bloedverwant van juffrouw Bertram’s moeder, een
tabakshandelaar, die bij het uitbarsten van den kolonialen oorlog den
prijs zijner waren voor alle menschen verhoogde, behalve voor juffrouw
Bertram, wier schildpadden doos wekelijks voor den ouden prijs met de
beste snuif gevuld werd, omdat de meid ze steeds met een’ vriendelijken
groet van juffrouw Bertram aan haren neef, den heer Quid, in den winkel
bracht. Die jongeling, die de onwelvoegelijkheid begaan heeft van zelfs
zijne rijlaarzen en lederen broek niet uit te trekken, zou misschien
even hoog in de gunst van de oude dame, die gaarne een knap jong mensch
zag, gestaan hebben als een der anderen, indien hij zijn geluk niet
verspeeld had door soms niet bij haar te verschijnen, als hij plechtig
uitgenoodigd was; door een enkelen keer te verschijnen, als hij met een
vroolijk gezelschap het middagmaal gehouden had, en door bovendien hare
kat tweemalen op den staart getrapt en haren papegaai eens beleedigd te
hebben.

Niemand van het geheele gezelschap wekte zoo zeer de belangstelling van
Mannering op, als het arme meisje, dat bij de overledene als eene
nederige gezelschapsjuffrouw, een voorwerp, waarop zij hare kwade
luimen te allen tijde kon bot vieren, geleefd had. Welstaanshalve was
het meisje door de begunstigde dienstmaagd van de oude dame in de kamer
gebracht, waar zij dadelijk in een hoek kroop en met verbazing en
huivering zag, hoe vreemdelingen zonder schroom die plaatsen
doorsnuffelden, welke zij van jongs af nooit dan met eerbiedig ontzag
beschouwd had. Al de erfenisbejagers, behalve de eerlijke Dinmont,
zagen met ongunstige oogen op dit meisje neder, daar zij eene geduchte
mededingster in haar dachten te vinden, wier aanspraken hunne kans op
de erfenis zeer verminderden. En toch was de arme Jenny de eenige, die
de overledene oprecht scheen te betreuren. Juffrouw Bertram was,
ofschoon om baatzuchtige beweegredenen, hare beschermster geweest, en
het vreesachtig, verlatene meisje had, zoodra de tranen langs hare
wangen vloeiden, de harde behandeling van hare bloedverwanten vergeten.

„Die huilt mij daar te veel” zei de tabakshandelaar tot den voormaligen
bezitter van Drumquag; „dat voorspelt ons anderen niet veel goeds. Er
wordt zelden zoo veel vertooning van droefheid gemaakt, zonder te weten
waarom.”

De heer Mac-Casquil knikte slechts in plaats van te antwoorden, daar
hij goedvond, zijn hoogeren rang in tegenwoordigbeid van den heer
Pleydell en van den kolonel Mannering te handhaven.

„Het zou toch vreemd zijn, als er in het geheel geen testament was,
vriend!” zeide Dinmont, wiens geduld uitgeput raakte, tegen den
executeur.

„Een oogenblik geduld, als het u belieft,” antwoordde deze. „Juffrouw
Margaretha Bertram was eene goede, voorzichtige en verstandige vrouw,
en wist hare vrienden en vertrouwden wel te kiezen. Zij zal haren
uitersten wil, of liever hare laatste beschikking over de erfenis,
zeker in handen van een’ vertrouwden vriend gesteld hebben.”

„Ik verwed er alles op,” fluisterde Pleydell den kolonel in het oor,
„dat hij het testament zelf in den zak heeft.” Hierop wendde hij zich
tot den executeur en zeide: „Mijnheer! wij zullen deze zaak met uw
goedvinden spoedig afdoen. Hier is eene beschikking over de
heerlijkheid Singleside, voor verscheidene jaren ten voordeele van
Mejuffrouw Lucie Bertram van Ellangowan gemaakt.” (Bij deze woorden
staarde het geheele gezelschap elkaâr met groote oogen aan.) „Gij,
Mijnheer Protocol, zult ons, denk ik, wel kunnen onderrichten, of er
eene latere beschikking bestaat.”

„Met uw verlof, Mijnheer Pleydell!” antwoordde deze, nam het stuk in
handen en las het vluchtig door.

„Dat is al te gek!” zei Pleydell tot den kolonel, „al te gek! Hij heeft
zeker een ander testament op zak.”

„Maar waarom komt hij er niet mede voor den dag?” hernam de ongeduldige
krijgsman. „De drommel zal hem halen!”

„Waarom? hoe zou ik dat weten?” antwoordde Pleydell „Waarom doodt eene
kat niet oogenblikkelijk de muis, die zij gevangen heeft? Ik verbeeld
me, om hare macht te toonen en uit lust tot kwellen. – Nu, Mijnheer
Protocol, wat zegt gij van dat stuk?”

„Het is volkomen overeenkomstig de wet opgemaakt, behoorlijk
gelegaliseerd en door de gevorderde getuigen onderteekend.”

„Maar door een later testament, dat gij in handen hebt, krachteloos
gemaakt, niet waar?”

„Zoo is het ongeveer, Mijnheer Pleydell!” antwoordde hij en haalde een
met lint saamgebonden en met zwart lak verzegeld pak papieren te
voorschijn. „Het stuk, dat gij ons toont en waarop gij uwe aanspraken
grondt, is van den 1sten Juni 17..; maar dit,” (bij deze woorden brak
hij de zegels en sloeg het testament langzaam open) „ìs van den 20sten,
neen ik vergis me, van den 21sten April van het loopende jaar, dus tien
jaren later van datum!”

„Juist de maand, waarin de rampen van Ellangowan algemeen bekend
werden,” hernam Pleydell driftig. „Maar laat ons hooren, wat zij er van
gemaakt heeft.”

De heer Protocol verzocht hierop stilte en begon het testament langzaam
en plechtig met luider stemme te lezen. De toehoorders, in wier oogen
de hoop bij afwisseling rees en daalde, en die al hun verstand
inspanden, om den waren zin van het testament uit den nevel der
rechtsgeleerde uitdrukkingen, waarin die gehuld was, te ontdekken,
vormden eene groep, waardig door het penseel van een Hogarth
geschilderd te worden.

De inhoud van het testament was zeer verrassend. Vooreerst werd door de
overledene over de geheele heerlijkheid Singleside, met alle de daartoe
behoorende landerijen en de verdere aanhoorigheden, benevens de
landerijen van Loverless, Liealone, Spinster’s Knowe, en de hemel weet
wat al meer, „ten voordeele van” (hier daalde de stem van den voorlezer
tot een zacht, bescheiden piano) „Peter Protocol, notaris, enz.
beschikt, aangezien zij het volste vertrouwen in zijne bekwaamheid en
rechtschapenheid stelde” (deze woorden, verklaarde hij, waren op
uitdrukkelijk verlangen van zijne waardige vriendin ingelascht
geworden), „doch slechts als aanvertrouwd goed en ter beheering,” (hier
hernam de lezer zijn gewonen toon en de lange gezichten van
verscheidene toehoorders, welke de heer Mortcloke benijdenswaard zou
gevonden hebben, werden merkelijk korter) „tot na te melden doeleinden
en oogmerken.”

In deze „doeleinden en oogmerken” lag de hoofdzaak. Ter inleiding werd
gezegd, dat de testatrice in rechte lijn van het oude geslacht van
Ellangowan afstamde, daar haar geëerde overgrootvader Andreas Bertram,
de eerste van Singleside, zaligen gedachtenis, de tweede zoon van Allan
Bertram, vijftiende baron van Ellangowan geweest was. Vervolgens, dat
Hendrik Bertram, zoon en erfgenaam van Godfried Bertram van Ellangowan,
in zijne jeugd aan zijne ouders ontstolen was, maar dat zij, de
testatrice, vast verzekerd was, dat hij nog in vreemde landen leefde en
door de goddelijke Voorzienigheid weder in de bezittingen zijner
vooroudere hersteld zou worden – in welk geval gezegde Peter Protocol
verplicht en verbonden was, gelijk hij zich door het aannemen dezes
hiertoe verbond en verplichtte, om de geheele voorschrevene
nalatenschap (nochtans na aftrek van eene behoorlijke vergoeding voor
zijne moeite) aan genoemden Hendrik Bertram, bij zijne terugkomst in
zijn vaderland af te staan. En zoo lang deze in vreemde landen
rondzwierf, óf in geval hij nooit weder in Schotland terugkeerde, moest
Peter Protocol, de beheerder der nalatenschap, de pachtgelden van het
land en de interesten der andere fondsen (doch steeds na aftrek van
eene belooning voor zijne moeite) in gelijke deelen onder vier, in het
testament genoemde, liefdadige gestichten verdeelen. Deze vertrouwde
beheerder werd met het bestuur der goederen, de macht om te verhuren,
om geld op te nemen of uit te zetten, in één woord, met al de macht van
een’ onbepaalden eigenaar bekleed, en deze macht ging, in geval hij
kwam te overlijden, aan eenige in het testament genoemde openbare
ambtenaren over. Er moesten slechts twee legaten uitgekeerd worden, éen
van honderd pond aan eene begunstigde dienstmaagd, het andere, tot een
gelijk bedrag aan Jenny Gibson (van wie in het testament gezegd werd,
dat zij tot hiertoe uit liefdadigheid door de testatrice onderhouden
was), ten einde haar als leermeisje bij een eerlijk beroep te besteden.

Het vestigen van onvervreemdbare goederen op iemand wordt in Schotland
mortification genoemd, en in zeker groote gemeente (Aberdeen, indien
mijn geheugen mij niet bedriegt) is er een bijzonder ambtenaar met de
zorg over deze begiftigingen belast en deswege „bestuurder der
mortification” genaamd. Men zou bijna denken, dat deze naam van de
uitwerking afgeleid is, welke zulke bepalingen gewoonlijk op de
naastbestaanden van hen, die ze maken, te weeg brengen. Groot was ten
minste de „teleurstelling” der aanwezenden, die in de kamer van wijlen
Mejuffrouw Margaretha Bertram deze onverwachte beschikkingen over de
landerijen van Singleside vernomen hadden.

Na het voorlezen van het testament heerschte er een diep stilzwijgen.
De heer Pleydell was de eerste, die hetzelve afbrak. Hij verzocht het
testament in te zien, en gaf het, na zich overtuigd te hebben dat het
in den behoorlijken vorm en volgens de wet gesteld was, zonder eenige
aanmerking terug, maar zeide heimelijk tegen Mannering: „Protocol is,
geloof ik, niet slechter dan anderen; maar deze oude dame heeft alles
zoo ingericht, dat het hem, indien hij geen schurk wordt, ten minste
niet aan verleiding daartoe zal ontbreken.”

„Mij dunkt,” zei de heer Mac-Casquil van Drumquag, die de helft van
zijn verdriet met veel moeite verkropt had en de andere helft lucht
wilde geven, „mij dunkt waarlijk, dat dit een vreemd geval is! Ik
wenschte wel van den heer Protocol te weten, die, daar hij eenige en
onbepaalde beheerder is geworden, hierbij natuurlijk geraadpleegd moet
zijn, – ik wenschte wel te weten, zeg ik hoe juffrouw Bertram bij
mogelijkheid kon gelooven aan het leven van een knaap, die, zoo als een
ieder weet, voor vele jaren vermoord is.”

„Het is mij niet mogelijk,” hernam de heer Protocol, „meer van hare
beweegredenen te zeggen, dan zij zelve gedaan heeft. Wijlen onze waarde
vriendin was eene goede vrouw, eene godvruchtige vrouw, en kan voor
haar geloof aan de redding des kinds wel gronden gehad hebben, die wij
niet kennen.”

„Kom!” viel de tabakshandelaar hem in de rede; „ik weet zeer goed op
welke gronden haar geloof berustte. Juffer Rebekka,” (de dienstmaagd),
„die daar zit, heeft mij honderdmaal in mijn eigen winkel gezegd, dat
het niet bekend was, hoe hare meesteres over hare goederen beschikken
zou, daar eene oude Heidin haar in het hoofd gebracht had, dat de knaap
– Hendrik Bertram noemde zij hem, niet waar? – eens weder te voorschijn
zou komen. Gij zult dit toch niet ontkennen, Juffer Rebekka? Maar ik
geloof wel, dat gij vergeten hebt, om uwe meesteres te herinneren, wat
gij mij beloofdet haar te zeggen, en waarom ik u zoo menigen fooi
gegeven heb. Gij zult dit zeker niet ontkennen, meisje?”

„Ik weet er niets van,” antwoordde Rebekka norsch en keek strak vóor
zich neer, naar het scheen niet geneigd, zich iets meer te herinneren
dan hetgeen haar aangenaam was.

„Mooi gezegd, Rebekka!” hernam de tabakshandelaar; „gij zijt zonder
twijfel met uw aandeel te vreden.”

De jonge kwast van den tweeden rang – want tot den eersten behoorde hij
niet – had tot hiertoe onophoudelijk met zijne karwats op zijne laarzen
getimmerd en zette een gezicht als een bedorven kind, dat men zijne
boterham afneemt. Hij verkropte zijn misnoegen nochtans, of gaf het op
zijn best in alleenspraken als de volgende, lucht. „Bij den drommel!
het spijt mij – ik deed altijd zoo veel voor haar. – Ik ben hier
waarachtig eens bij haar gekomen, om thee te drinken, en verliet daarom
King en des hertogs pikeur Will Hack. Zij dronken wakker bij het
wedrennen; voor den drommel! ik zou thans misschien even goed er aan
toe zijn als sommige anderen, indien ik bij hen gebleven was – en zij
heeft mij niet eens die honderd pond nagelaten!”

„Wij zullen de betaling van uwe schuldbekentenis u zeer gemakkelijk
maken,” hernam de heer Protocol, die op dit oogenblik het hatelijke,
aan zijn geluk verbonden, niet wenschte te vermeerderen. – „En nu,
Mijne Heeren,” vervolgde hij, „behoeven wij, dunkt mij, niet langer
hier te vertoeven. Ik zal het testament van mijne voortreffelijke,
geachte vriendin morgen laten registreeren, opdat een ieder het inzien
en er, desverkiezende, een afschrift of uittreksel van krijgen kan;” en
met deze woorden begon hij de kisten en kasten van de overledene met
veel meer spoed te sluiten, dan hij ze geopend had. – „Juffer Rebekka,”
vervolgde hij, „wees zoo goed, alles hier in orde te houden, tot wij
het huis verhuren kunnen. Ik heb er heden morgen reeds aanvraag naar
gehad, indien ik er iets over te zeggen mocht hebben.”

Onze vriend Dinmont, die ook niet zonder hoop geweest was, had tot
hiertoe vrij knorrig in den armstoel der overledene gezeten, – die het
niet weinig geërgerd zou hebben, zulk een reus op zijn gemak op hare
plaats uitgestrekt te zien, – en zich enkel bezig gehouden met zijne
lange zweep op te rollen en weder af te laten loopen. De eerste
woorden, die hij na het verduwen van dezen schok sprak, waren eene
grootmoedig verklaring, die hij, waarschijnlijk zonder het zelf te
weten hardop geuit had. „Het is mij wel! Het bloed kruipt, als het niet
gaan kan. Ik gun haar toch de kazen en hammen, die zij van mij gekregen
heeft.” Zoodra Protocol echter zijne meening omtrent het ontruimen en
verhuren van het huis uitgesproken had, stond de brave Dinmont op en
verraste het gezelschap niet weinig door zijne ronde vraag: „en wat zal
er dan van het arme meisje, Jenny Gibson, worden? Wij allen, die met de
familie vermaagschapt wilden zijn, toen wij dachten dat de nalatenschap
verdeeld zou worden, wij moeten zeker onder elkaâr iets voor haar
doen.”


Deze woorden schenen de meeste aanwezenden aan te sporen, om ijlings
het huis te verlaten, ofschoon zij na het voorstel van den heer
Protocol nog steeds, als bij het graf van hunne teleurgestelde hoop,
gedraald hadden. Drumquag, die oordeelde dat hij uit hoofde van zijn
adellijk bloed moest voorgaan, zeide, of liever mompelde iets van zijne
eigene familie en vertrok zoo spoedig mogelijk. De tabakshandelaar
stond op, zeide op koelen, onvriendelijken toon: „Die kleine meid is
reeds genoegzaam verzorgd, en buitendien is Mijnheer Protocol de rechte
man om haar onder zijn opzicht te nemen, daar hij toch met de zorg voor
haar legaat belast is,” en verliet mede het vertrek. De windbuil begon
met een aardigheid over de bepaling van juffrouw Bertram, dat het arme
meisje een eerlijk beroep moest leeren, maar bleef in zijne woorden
steken, toen hij in een’ donkeren blik van den kolonel, wien hij, bij
zijn gebrek aan kennis van den goeden toon, om goedkeuring aankeek,
niets dan afkeuring las, en snelde de deur uit.

Protocol, die inderdaad een goed soort van mensch was, gaf hierop zijn
voornemen te kennen, om zich ten minste een tijdlang met de zorg voor
het meisje te belasten, doch verklaarde tevens, dat alles, wat hij voor
haar deed, als een werk van liefdadigheid beschouwd behoorde te worden.
Maar nu verhief Dinmont zich weder, schudde zijn dikken overrok, gelijk
een Newfounlandsche hond zijne ruige huid, wanneer hij uit het water
komt, en zeide: „Neen, Mijnheer Protocol! gij zult niets met haar te
doen hebben, als zij maar met mij naar huis wil gaan. Ailie en ik
hebben het goed in de wereld, en wij wenschen dat onze kinderen wat
meer zullen leeren dan wij, en wat meer beschaafd worden. En Jenny moet
hare wereld wel verstaan, en goed kunnen lezen en naaien, daar zij zoo
lang bij zulk eene voorname dame als de vrouwe van Singleside gewoond
heeft, en al kan zij ook niets van dit alles, dan weet ik zeker, dat
onze kinderen haar daarom des te liever zullen hebben. Voor hare
kleederen, en wat zij meer noodig heeft, zal ik zorgen. Die honderd
pond, waarbij ik ook nog iets voegen zal, kunt gij voor haar op
interest zetten, Mijnheer Protocol, tot er een wakkere knaap uit ons
Liddesdal om haar komt, die iets noodig heeft, waarmede de huishouding
op te richten. – Wat zegt gij er van, meisje? Ik zal een plaats op den
postwagen naar Jeddart voor u nemen; maar dan moet gij te paard over
den kruin van de Limestane rijden: want een rijtuig is er nog nooit in
het Liddesdal gekomen [18]. Ook zou ik gaarne zien, dat juffer Rebekka
met u kwam, kind, en een paar maanden bij ons bleef, zoo lang gij u nog
wat vreemd gevoelt.”

Terwijl juffer Rebekka beleefd neigde en het arme meisje aanspoorde, om
in plaats van te schreien mede haren dank op eene beleefde wijze te
betuigen, en Dandie met ruwe hartelijkheid bij beiden aandrong, kon de
oude Pleydell zijne aandoening nauwelijks verbergen en zeide getroffen
tegen den kolonel: „Zulk een tooneel is een waar feest voor mij. Ik
moet den braven landman op zijne eigene wijze daarvoor beloonen. Ik
moet hem volgens zijn zin in het ongeluk storten: – dat moet wel! –
Hoor eens, Dandie – Charlies-hope, of hoe moet ik u noemen?”

De brave pachter, die in zijn hart, naast zijnen landheer, een
beroemden rechtsgeleerde het hoogst schatte, gevoelde zich door deze
woorden, die toonden dat Pleydell zich om hem bekommerde, innig
gestreeld en keek den rechtsgeleerde vragend aan.

„Gij wilt u dus het proces over de grenzen van uwe weiden niet laten
afraden?” vervolgde Pleydell.

„Neen, neen, Mijnheer! Niemand wil gaarne zijn recht verliezen en zich
door de geheele streek laten uitlachen. Maar daar gij mijne zaak niet
behartigen wilt, of mijne tegenpartij misschien genegen zijt, moet ik
mij bij een anderen advokaat vervoegen.”

„Hoort gij het nu, kolonel Mannering? heb ik het u niet gezegd? – Nu,
Dinmont, als gij dan volstrekt dwaas zijn wilt, dan kan ik niets beters
voor u doen, dan u bij uw proces zoo weinige onkosten mogelijk te
veroorzaken en u het, als het maar kan, te doen winnen. Laat Mijnheer
Protocol mij uwe stukken zenden, dan zal ik wel verder voor u zorgen.
Ik zie waarlijk ook niet in, waarom gij u niet even goed met twisten en
processen zoudt bezig houden, als uwe voorouders met moord en
brandstichting.”

„Natuurlijk, Mijnheer! Wij zouden ook zonder twijfel den ouden gang
gaan, als er geene wetten waren. En daar de wet ons bindt, moet de wet
ons ook weêr vrijmaken. Bovendien wordt iemand bij ons er te meer om
geacht, als hij een „proces gehad heeft.”

„Eene schoone reden, vriend! Vaarwel en zend mij uwe papieren. – Kom
kolonel, wij hebben hier niets meer te doen.”

„De drommel!” riep Dinmont, terwijl hij zich van vreugde op de knie
sloeg, „nu zal ik Jaap van Dawstoncleugh toch wel de baas worden!”








NEGEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                – „Ik ga naar het gerechtshof.
                Ziet ge dezen bundel stukken? ik heb te doen.
                Zoo ge iets hebt dat de rechters raakt, spreek op.
                Maak ’t kort – betaal maar daadlijk mijn advies.”

                                           De kleine Fransche advocaat.


„Denkt ge dat gij het proces van dezen braven man winnen kunt?” vroeg
Mannering.

„Ik weet het niet. De sterke overwint niet altijd: maar het zal aan
geene moeite van mijne zijde ontbreken. Ik ben hem dank schuldig. Het
is de pest van ons beroep, dat wij zoo zelden de beste zijde der
menschelijke natuur zien. De menschen komen gewoonlijk met een
beleedigd gevoel van eigenbelang en eene versch opgewekte en
geprikkelde verbittering en vooringenomenheid tegen hunne medemenschen,
of met baatzuchtige oogmerken bij ons. Hoe dikwijls is er iemand bij
mij gekomen, dien ik in het eerst gaarne uit het venster zou geworpen
hebben, tot ik eindelijk begreep, dat hij niet anders handelde dan ik,
wanneer ik in zijn geval, namelijk zeer toornig en bij gevolg onbillijk
geweest ware, waarschijnlijk zelf gehandeld hebben. Ik ben nu
overtuigd, dat wij in ons beroep meer van de menschelijke zwakheden en
ondeugden zien dan anderen, daar het de eenige uitweg is langs welken
zij zich lucht verschaffen kunnen. In eene beschaafde maatschappij is
het recht de schoorsteen, waardoor al die rook zich ontlast, welke
anders door het geheele huis heentrekken en aller oogen verblinden zou:
geen wonder dus, dat er soms in het luchtgat zelf een weinig roet komt!
– Maar ik zal zorgen dat de zaak van onzen vriend uit het Liddesdal
goed behandeld wordt en tevens alle noodelooze onkosten vermeden
worden. Hij zal zijn lekker hapje tegen inkoopsprijs hebben.”

„Wilt gij mij het genoegen doen, heden middag bij mij te komen eten?”
vroeg Mannering, toen zij van elkander scheidden, „de waard heeft mij
gezegd, dat hij een stuk wildbraad en heerlijken wijn heeft.”

„Wildbraad?” hernam de andere driftig, – „maar neen, het is onmogelijk:
en ik kan u ook niet bij mij vragen. Maandag, Dinsdag en Woensdag ben
ik bezet; – ik moet pleiten in de groote tienden-quaestie, – wacht
eens! het is koel weder; als gij niet dadelijk vertrekt en het wild tot
Donderdag kan bewaard worden. –”

„Dan zult gij Donderdag het middagmaal bij mij willen gebruiken?”

„Zeer gaarne.”

„O, het wild kan wel zoo lang bewaard worden,” zei Pleydell, „en nu,
goeden morgen! Hier hebt gij eenige kaartjes, waarvan gij gebruik kunt
maken, als de namen u bevallen. Ik heb ze heden morgen voor u
geschreven. Vaarwel! mijn klerk heeft reeds een uur op mij gewacht, om
eene verwenschte informatie te beginnen.” En snel verwijderde zich
mijnheer Pleydell langs steegjes en trappen, om de Hoogstraat langs een
pad te bereiken, dat, vergeleken bij den gewonen weg, hetzelfde was,
als de straat van Magellaan is, in vergelijking met den meer openen,
maar langeren weg om kaap Horn.

Mannering zag met genoegen, dat de aanbevelingen, welke Pleydell hem
gegeven had, de namen van eenige der beroemdste geleerden van Schotland
bevatteden, als: David Hume, John Home, Dr. Ferguson, Dr. Black, Lord
Kaimes, de heer Hattin, John Clarke van Eldin, de heer Adam Smith en
Dr. Robertson.

„Mijn rechtsgeleerde vriend,” dacht hij, „heeft uitgezochte kennissen,
allen zeer beroemde namen. Een Oost-Indiër moet zijne kennis eerst wat
opschommelen en in zijn hoofd regelen en rangschikken, voor dat hij in
zulk gezelschap durft optreden.”

Mannering maakte volgaarne van deze aanbevelingen gebruik en smaakte in
den hem hierdoor geopenden gezelligen kring veelvuldige en wezenlijke
genoegens, welke het ons spijt den lezer niet nader te kunnen
beschrijven, door zich opgenomen te zien in een kring, die steeds open
bleef voor beschaafde en geleerde vreemdelingen, – een kring die
wellicht, wat veelzijdige en degelijke kennis betreft, niet geëvenaard
is geweest.

Op den bepaalden Donderdag verscheen de heer Pleydell in de herberg,
waar Mannering behalve hem nog een paar kennissen ter maaltijd
genoodigd had. Als een warm vriend van gezellige tafelvreugde deed hij
het heerlijke wildbraad en den voortreffelijken wijn niet weinig eer
aan. De tegenwoordigheid van dominé Sampson echter verschafte hem
evenwel misschien nog meer genoegen dan het goede onthaal, dat hij hier
genoot. De ernstige, korte antwoorden, die de goede man op de
strikvragen van den rechtsgeleerde gaf, stelden de goedaardige
eenvoudigheid van zijn karakter in een nog helderder daglicht, dan
Mannering tot hiertoe gezien had. Sampson kraamde hierbij wel een
grooten schat van diepe boekengeleerdheid uit, welke over het algemeen
van zeer geringe practische waarde was, maar Pleydell vergeleek
naderhand zijn geest bij het magazijn van eenen lombardhouder, waar
allerlei goederen voorhanden, doch zoodanig in wanorde door elkander
opgestapeld zijn, dat de eigenaar bijna nooit datgene kan vinden,
waarnaar gevraagd wordt.

Pleydell zelf gaf Sampson ten minste even zoo veel bezigheid, als deze
goede man hem genoegen verschafte. Toen de rechtsgeleerde namelijk wat
opgewonden geraakte, en zijn natuurlijk droog en scherp vernuft hoe
langer zoo levendiger en bijtender werd, keek de dominé hem met die
soort van verbazing aan, waarmede een tamme beer zijn toekomstigen
metgezel, den afgerichten aap, moet beschouwen, als hij dezen voor het
eerst ziet. Pleydell vond er zijn grootste genoegen in, om met
schijnbaren ernst stellingen te handhaven, welke hij wist, dat Sampson
niet onbetwist zou voorbij laten gaan, en vermaakte zich dan niet
weinig met de inspanning, waarmede de goede man zijne gedachten tot een
antwoord poogde te regelen en al het zware geschut van zijne
geleerdheid tegen de voorgedragene kettersche stelling zocht te
richten. Maar voor dat hij zijn kanon kon losbranden, had de vijand
zijn standpunt weer verlaten en verscheen in eene nieuwe, zijne flanken
en zijn rug bedreigende stelling. „Ver–ba–zend!” riep hij dan dikwijls
uit, als hij, vol vertrouwen op de overwinning tegen den vijand
optrekkende, het veld ontruimd vond, en het kostte hem zeker niet
weinig moeite, eene nieuwe stelling te kiezen. „Hij was,” zei de
kolonel, „als een leger, enkel uit geborene Indianen bestaande, geducht
door aantal en de zwaarte hunner wapenen, maar door eene beweging tegen
de flanken gemakkelijk in onherstelbare wanorde te brengen.”
Niettegenstaande Sampson door deze inspanning van zijn geest en den
ongewonen spoed, waarmede hij in den drang des oogenbliks zijne
gedachten moest verzamelen, eenigszins vermoeid was, rekende hij dezen
dag onder de gelukkigste zijns levens en noemde den heer Pleydell
steeds een zeer geleerden en tevens aardigen man.

Toen de gasten, behalve Pleydell, zich verwijderd hadden, liep het
gesprek weder over het testament van juffrouw Margaretha Bertram.

„Wat mag toch die oude heks bewogen hebben,” zeide Pleydell, „om de
arme Lucie Bertram te onterven, onder voorwendsel van een knaap, die
reeds zoo lang dood en begraven is geweest, tot erfgenaam te benoemen?
– Vergeef mij, Mijnheer Sampson, ik vergat dat dit geval zoo bijzonder
treffend voor u was! Ik herinner mij nog, hoe hevig gij ontroerd waart,
toen ik u er over ondervroeg; en het heeft mij nooit zooveel moeite
gekost, om iemand drie woorden achter elkaâr te doen spreken. – Wat gij
ook van uwe Pythagoristen of uwe stomme Braminen moogt zeggen, kolonel,
ik verzeker u dat deze geleerde heer hen allen in het zwijgen
overtreft; maar – de woorden eens wijzen zijn kostbaar en behooren niet
lichtvaardig weggeworpen te worden.”

„Ja waarlijk,” zeide Sampson, de oogen afdrogende met een blauw
geruiten zakdoek, „dat was inderdaad een bittere dag voor mij; ja een
zware dag vol rampspoed: maar Hij, die den last oplegt, geeft ook
kracht, om hem te dragen.”

Mannering verzocht zijn rechtsgeleerden vriend bij deze gelegenheid,
hem met de bijzonderheden betreffende het verdwijnen van den knaap
bekend te maken, en de rechtsgeleerde, die er van hield zaken uit de
crimineele rechtspleging, vooral indien hij er meê gemoeid was geweest,
te verhalen, vertelde uitvoerig alles wat hem bekend was geworden van
dit geval.

„En wat denkt gij van de zaak?” vroeg de kolonel weder, zoodra Pleydell
geëindigd had.

„Ik houd het voor zeker, dat Kennedy vermoord is. Dergelijke gevallen
hebben wel eerder op die kust tusschen smokkelaars en tolbedienden
plaats gehad.”

„En wat is uw gevoelen omtrent het lot van het kind?”

„Die knaap is zonder twijfel ook vermoord. Hij was oud genoeg, om alles
over te vertellen wat hij gezien had, en deze schelmen zouden zonder
schroom een tweeden Bethlehemitischen kindermoord begaan, als zij
dachten, dat hun belang en hunne veiligheid zulks vorderden.”

„Verschrikkelijk!” riep Sampson diep zuchtende uit.

„In deze zaak waren echter ook Heidenen betrokken,” hernam Mannering,
„en uit hetgeen een der bloedverwanten er na de begrafenis van zeide –”

„Mejuffrouw Margaretha Bertram’s geloof, dat de knaap nog in leven was,
berustte op het zeggen van eene Heidin. – Ik benijd u dit denkbeeld,
kolonel! en moet mij schamen, dat ik zelf deze gevolgtrekking niet
gemaakt heb. Wij zullen het spoor zonder dralen zoeken. Hoor eens,”
zeide Pleydell tegen den oppasser, „ga oogenblikkelijk naar Luckie
Wood, waar gij mijn klerk Driver thans zeker aan het spelen van
High-Jinks zult vinden (want wij en onze dienaren zijn bijzonder
geregeld in onze ongeregeldheden, kolonel!), en zeg hem, dat hij
dadelijk hier moet komen en dat ik de boete voor hem zal betalen.”

„Zal hij misschien ook in zijne rol verschijnen?” vroeg Mannering.

„O! niets meer daarvan, bid ik u. – Maar wij moeten, zoo mogelijk,
berichten van de Heidenen hebben. Kon ik slechts het kleinste draadje
van dit verwarde kluwen vatten, gij zoudt zien, hoe ik het ontwarren
zou. Ik zou de waarheid wel uit uwe Heidin krijgen; ik weet, hoe men
weerbarstige getuigen behandelen moet.”

Intusschen verscheen Driver, die met zoo veel haast aan het bevel van
zijn heer gehoorzaamd had, dat de sporen van het vroolijke gelag,
hetwelk hij zoo ijlings verlaten had, nog op zijne lippen zichtbaar
waren.

„Driver,” zei Pleydell, „gij moet de meid, welke bij wijlen juffrouw
Margaretha Bertram gewoond heeft, oogenblikkelijk opzoeken. Zoek haar
overal; maar indien gij uwe toevlucht tot Protocol, Quid den
tabakshandelaar, of een’ van deze lieden moet nemen, dan moet gij niet
zelf daarheen gaan, maar er eene vrouw of een meisje van uwe kennis
naar toe zenden: gij hebt zeker kennissen genoeg, die u dezen kleinen
dienst wel willen bewijzen. Wanneer gij haar opgespoord hebt, moet gij
haar doen beloven, morgen vroeg om acht uur bij mij te komen.”

„Wat zal ik haar zeggen, om haar daartoe over te halen?” vroeg hij.

„Wat gij maar wilt. Denkt gij, dat ik niets anders te doen heb dan
leugens voor u te bedenken? Maar zorg dat zij, zoo als ik gezegd heb,
om acht uur tegenwoordig is.” – Driver grijnsde, maakte eene diepe
buiging en ging heen.

„Gij weet niet, welk een bruikbare knaap dit is,” vervolgde Pleydell.
„Mij dunkt, zijn weerga is niet te vinden. Zonder te slapen, schrijft
hij drie nachten in de week, al wat ik hem voorzeg, of liever, en dit
komt op hetzelfde uit, hij schrijft even goed en nauwkeurig wanneer hij
slaapt, als wanneer hij waakt. Daarbij munt hij uit door eene
buitengemeene ordelijkheid. Velen van zijns gelijken veranderen gedurig
van bierhuizen, zoo dat er een twintig lieden achter hen aan moeten
loopen, als men hem noodig heeft, even als de officieren, die
blootshoofds de kroegen van East-Cheap doorkruisten, om sir John
Falstaff te zoeken. Maar deze jongen is steeds te vinden. Hij heeft bij
Luckie Wood des winters zijn stoel bij den haard en des zomers bij het
venster; al zijne gangen bepalen zich tot deze twee stoelen: dáar is
hij altijd te vinden, als hij ledigen tijd heeft. Ik geloof, dat hij
zich nooit uitkleedt en te bed gaat: zuiver bier is altijd en in alle
opzichten zijn toevlucht. Dat is eten, drinken, kleeding, bed,
bewassching en huisvesting voor hem.”

„En is hij altijd in staat om zijn werk te doen, als gij hem onverwacht
laat roepen? Ik zou er, zijne verblijfplaats in aanmerking genomen, wel
degelijk aan twijfelen,” hernam de kolonel.

„O, een roes hindert hem nooit; hij kan nog uren schrijven, nadat hij
niet meer spreken kan. Ik herinner mij, dat ik hem eens op een
Zaterdagavond, voor eene dringende zaak, waartoe ik mij, daar ik reeds
geruimen tijd in mijn gewoon gezelschap bij Clerihugh vroolijk
doorgebracht had, en de „leggende hen” [19] geleegd had, met moeite
liet overhalen, moest spreken. Ik liet hem dus uit de kroeg halen. Twee
mannen hadden moeite om hem bij mij te brengen: want zij vonden hem in
een toestand, dat hij niet spreken en zich ter nauwernood bewegen kon.
Ik dacht, dat hij tot niets te gebruiken zou zijn; maar zoodra men hem
de pen in de hand gaf, het papier voor hem legde en hij mijne stem
hoorde, begon hij te schrijven als een meester, en, behalve dat een
ander de pen voor hem in den inkt moest doopen, omdat hij den inktkoker
niet zien kon, ging alles voortreffelijk.”

„Maar hoe zag uw beider werk er den volgenden morgen uit?” vroeg
Mannering.

„Hoe? uitmuntend! er behoefden geene drie woorden in veranderd te
worden; het werd denzelfden dag met den post verzonden. – Maar wilt gij
morgen bij mij komen ontbijten en het ondervragen van die vrouw
bijwonen?” [20]

„Gij ontbijt mij eigenlijk te vroeg.”

„Ik kan volstrekt niet later Als ik niet met klokslag van negen aan de
gerechtstafel zat, zou men zeggen, dat ik door een beroerte getroffen
was, en ik er het heele jaar de nadeelen van gevoelen.”

„Nu, ik zal mijn best doen om op het bepaalde uur te verschijnen.”

Hierop nam Pleydell afscheid, nogmaals op de vervulling dezer belofte
aandringende.

Toen Mannering den volgenden morgen hij hem kwam, zat juffer Rebekka
onder een kop chocolade reeds diep in gesprek bij hem, naast het vuur.

„Ik verzeker u, Juffer Rebekka!” zeide Pleydell, „ik ben geenszins
voornemens een aanval te doen op den uitersten wil uwer meesteres: ik
geef u mijn woord van eer, dat uw legaat volkomen veilig is. Gij hebt
het door uw gedrag jegens de overledene eerlijk verdiend: ik wenschte
wel, dat het nog eens zooveel geweest ware.”

„Maar, Mijnheer, men moet eigenlijk zoo niet alles oververtellen, wat
ons een ander in het geheim gezegd heeft. Gij hebt zelf gehoord, dat
die ellendige Quid mij de kleinigheden, die hij mij soms gaf, verweet
en alles weder verhaalde, wat ik hem wel eens in vertrouwen gezegd heb.
En indien ik nu ook zoo openhartig jegens u ware, welke gevolgen zou
dat niet kunnen hebben?”

„Wel, mijne goede Rebekka! mijn karakter en uw eigen leeftijd en
voorkomen moeten u alle zorg benemen, al spraakt gij zoo vrij als een
minnedichter.”

„Nu dan, als gij gelooft dat ik veilig ben, – zal ik u alles vertellen.
Omtrent een jaar geleden, neen het is nog zoo lang niet, kreeg mijne
meesteres den raad, om voor eene poos naar Gilsland te gaan, om zich
wat te verzetten. Men begon destijds openlijk over de ongelukkige
omstandigheden van Ellangowan te spreken, en dit veroorzaakte haar veel
verdriet: want zij was trotsch op hare familie. Soms leefden Ellangowan
en zij in vrede en eendracht, en somtijds niet; maar in de laatste twee
of drie jaren waren zij het nooit eens; want de heer wilde altijd geld
leenen, en dat kon zij volstrekt niet verdragen, en zij wilde altijd
stipt weder betaald worden, en dat beviel hem even weinig. Dus wilden
zij eindelijk niets meer met elkander te doen hebben. – Nu hoorde zij
in Gilsland, dat de heerlijkheid Ellangowan verkocht zou worden; en van
dat oogenblik af werd zij juffrouw Lucie Bertram ongenegen. Hoe
menigmaal zeide zij niet: „O Rebekka, Rebekka! ware dat onnutte ding,
dat jankende meisje te Ellangowan, dat haren deugniet van een vader
niet in toom kan houden – ware dat toch maar een jongen! dan kon het
oude stamgoed niet om de schulden van dien dwaas verkocht worden.” En
dit moest ik zoo menigmalen hooren, dat het mij begon te vervelen haar
op het arme meisje te hooren schelden, alsof het haar schuld was, dat
zij geen jongen was geworden om de landerijen te redden en alsof het
alleen aan haar lag om dat geslacht te veranderen. Eens echter zag zij
eenige vroolijke jongens, kinderen van zekeren Mac-Crosky, bij de
mineraal-bron spelen, en nu barstte zij weder uit: „Is het niet
ongelukkig, dat iedere boerenvlegel een zoon en erfgenaam heeft, en dat
het geslacht van Ellangowan zonder mannelijken erfgenaam is!” Dicht bij
ons stond eene Heidin en hoorde dit – Ik heb nooit eene
verschrikkelijker vrouw gezien. – „Wat is dat?” zeide zij; „wie durft
zeggen, dat het geslacht van Ellangowan zonder mannelijken erfgenaam te
gronde zal gaan?” Mijne meesteres keerde zich om – zij was eene
trotsche, moedige vrouw en had steeds voor ieder een antwoord gereed.
„Ik zeg het,” antwoordde zij, „en ik zeg het met een bedroefd hart.” Nu
greep de Heidin hare hand en zeide: „Ik ken u zeer goed, ofschoon gij
mij niet kent. – Maar zoo zeker als de zon aan den hemel staat, zoo
zeker, als het water in de zee stroomt, en zoo zeker als er een oog is,
dat ons beiden ziet, en een oor, dat ons beiden hoort – zoo zeker is
het, dat Hendrik Bertram, die bij kaap Warroch het leven verloren zou
hebben, dáar niet omgekomen is. Tot zijn éen en twintigste jaar moest
hij met rampen worstelen, dat was hem voorspeld; maar indien God ons
beiden in het leven spaart, zult gij dezen winter meer van hem hooren,
vóor dat de sneeuw twee dagen op de velden van Singleside gelegen
heeft. Ik begeer uw geld niet,” vervolgde zij; „anders zoudt gij
denken, dat ik u maar wat wijs wilde maken. Vaarwel tot na
Sint-Maarten.” Zoo liet zij ons staan.”

„Was het eene buitengewoon groote vrouw?” vroeg Mannering.

„Had zij zwart haar, zwarte oogen en een lidteeken als van een’ houw op
het voorhoofd?” voegde Pleydell er bij.

„Het was de grootste vrouw, die ik ooit gezien heb, en haar haar was,
behalve dat het hier en daar eenigszins grijs begon te worden, zoo
zwart als de middernacht, en zij had boven het eene oog een lidteeken,
waarin men wel den pink kon leggen. Wie haar éenmaal gezien heelt, kan
haar nooit weder vergeten. Ik ben ook overtuigd, dat mijne meesteres,
enkel op het zeggen van deze Heidin, haar testament zoo gemaakt heeft,
nadat zij hare genegenheid aan de jonge dame te Ellangowan onttrokken
had; en toen zij haar twintig pond moest zenden, werd zij nog veel meer
tegen haar ingenomen. „Het is nog niet genoeg,” zeide zij, „dat Lucie
Bertram het stamgoed Ellangowan in vreemde handen laat overgaan, omdat
zij een meisje en geen jongen is: zij zal door hare armoede ook nog een
last en schande voor Singleside worden.” Ik hoop echter, dat het
testament van mijne meesteres met dat alles behoorlijk in orde is: want
het zou hard voor mij wezen, mijn legaat te verliezen Ik heb haar voor
een heel gering loon gediend, dat weet ik.”

Pleydell stelde haar nogmaals omtrent dit punt gerust en vroeg naar
Jenny Gibson. Rebekka verhaalde, dat het meisje het aanbod van den heer
Dinmont aangenomen had, en voegde er bij: „Ik heb hetzelfde gedaan,
daar hij zoo beleefd geweest is, mij te vragen. Het zijn goede lieden,
die Dinmont’s, ofschoon mijne meesteres niet gaarne veel van die
vrienden wilde hooren. Maar de hammen, de kazen en de vogels, die men
haar altijd van Charlies-hope zond, mocht zij gaarne zien, en de wollen
kousen en handschoenen wees zij ook niet van de hand.”

Pleydell bedankte juffer Rebekka hierop voor de genomene moeite en liet
haar gaan. Toen zij vertrokken was, zeide hij: „Ik verbeeld me, dat ik
de Heidin ken.”

„Ik wilde juist hetzelfde zeggen,” hernam Mannering.

„En hoe is haar naam?”

„Meg Merrilies.”

„Weet ge dat zeker?” vroeg Pleydell en keek zijn vriend, den kolonel
verwonderd aan.

Mannering antwoordde, dat hij, toen hij voor twintig jaren te
Ellangowan geweest was, zulk eene vrouw had leeren kennen, en verhaalde
zijn rechtsgeleerden vriend de merkwaardige omstandigheden, welke hem
dat bezoek zoo onvergetelijk hadden gemaakt. Pleydell luisterde zeer
opmerkzaam en antwoordde toen: „Het verheugde mij, in uw dominé een
bekwamen godgeleerde te leeren kennen; maar ik verwachtte waarlijk
niet, in zijn beschermer een leerling van Albumazar of Messahala te
vinden. Ik denk echter, dat de Heidin ons meer van de zaak kan zeggen,
dan zij uit de sterren gelezen heeft of door hare waarzeggerskunsten
weet. Ik heb haar reeds eenmaal onder handen gehad en kon toen weinig
met haar beginnen. Ik zal aan Mac-Morlan schrijven, dat hij hemel en
aarde moet bewegen, om haar te vinden. Ik zal zelf met genoegen in het
graafschap ** komen, om haar verhoor bij te wonen. Ik ben daar nog
steeds vrederechter, ofschoon ik den post van sheriff niet meer
bekleed. Ik heb nooit iets meer ter harte genomen, dan het opsporen van
dien moord en het lot van den knaap. Ik zal ook aan den sheriff van
Roxburgh en aan een ijverigen vrederechter in Cumberland schrijven.”

„Ik hoop dat gij, als gij in die streken komt, uw hoofdkwartier te
Woodbourne zult opslaan.”

„Van harte gaarne. Ik vreesde, dat gij mij niet zoudt willen ontvangen!
Maar wij moeten aan het ontbijt, anders kom ik te laat.”

Den volgenden dag nam Mannering afscheid van zijn nieuwen vriend en
vertrok weder naar Woodbourne, waar hij zonder merkwaardige
ontmoetingen bij zijn huisgezin aankwam.








VEERTIGSTE HOOFDSTUK.


            Kon ik rust niet vinden, – is geen schuilplaats hier?
            Moet steeds het ongeluk mij als een speurhond volgen?
            Ongelukkige! Waarheen? Hoe nu den dood ontvlucht,
            Terwijl het heele land door vijanden is bezet!

                                                De vergenoegde vrouwen.


Wij moeten thans voor eenige oogenblikken op een vroeger tijdstip
terugzien, op het tijdstip namelijk, waarop Brown den jongen Hazlewood
zoo geheel onvoorbedachtelijk kwetste.

Nauwelijks had dit ongeluk plaats gehad, of de vrees voor de gevolgen,
welke hieruit zoowel voor Julia Mannering als voor hem zelven
voortvloeien konden, begon Brown te beangstigen. Naar de richting van
het geweer, op het oogenblik dat het losging, te oordeelen, kon de wond
niet zeer gevaarlijk zijn. Hij moest er echter voor vreezen in een
vreemd land en beroofd van alle middelen, om zijn rang en stand te
bewijzen, in hechtenis te geraken en dit zoeken te voorkomen. Hij
besloot dus om vooreerst naar de naburige Engelsche kust te vluchten en
zich dáar, zoo mogelijk, verborgen te houden, tot hij brieven van zijne
krijgsmakkers en wissels van zijn zaakwaarnemer zou ontvangen. Dan
wilde hij weder in zijn eigen rol optreden en den jongen Hazlewood en
diens vrienden alle opheldering of voldoening aanbieden, die zij
verlangen konden. Met dit voornemen verwijderde hij zich snel van de
ongelukkige plaats en bereikte zonder bezwaar het dorpje Portanferry,
(dat echter te vergeefsch onder dezen naam op eene landkaart gezocht
zou worden.) Eene groote open boot, naar de kleine zeehaven Allonby in
Cumberland bestemd, lag juist gereed om in zee te steken. Brown ging
aan boord en besloot zoolang in die plaats te vertoeven, tot hij
brieven en geld uit Engeland ontvangen zou hebben.

Gedurende hunne korte overvaart begon Brown een gesprek met den
stuurman, een opgeruimden grijsaard, die tevens eigenaar van de boot
was, en zich, zoo als de meeste visschers aan deze kust, bij
gelegenheid met den sluiklandel had bezig gehouden. Na over eenige
andere zaken gesproken te hebben, zocht Brown het gesprek op de familie
Mannering te brengen. De zeeman verhaalde hem van den aanval op
Woodbourne, maar keurde het gedrag der smokkelaars ronduit af.

„De handen moeten zij te huis houden,” sprak hij; „op deze wijze zullen
zij zich het geheele land op den hals halen. Toen ik mij er nog mede
bemoeide, speelde, of dobbelde ik, als het ware, met de tolbedienden.
Hier werd eene lading prijs gemaakt – nu, dat was een geluk voor hen;
daar werd er eene zonder rampen binnen gesmokkeld – dat was een
fortuintje voor mij. Neen, neen! de eene kraai moet den anderen de
oogen niet uitpikken.”

„En deze kolonel Mannering?”

„Het is ook niet verstandig van hem, dat hij zich hiermede bemoeide. Ik
neem het hem niet kwalijk, dat hij het leven der tolbedienden redde;
dat was zoo als het behoorde; maar het paste zulk een voornaam man
niet, te vechten om de theekisten en de brandewijnsvaten der arme
lieden: maar bij is een groot heer en een officier, en die doen met
onze gelijken, wat zij willen.”

„En zijne dochter zal, naar ik gehoord heb,” vervolgde Brown met een
kloppend hart, „ook met iemand van groote familie huwen?”

„Meent gij met den jongen Hazlewood? neen, neen, dat zijn maar
praatjes! Elken Zondag reed de jonge heer met de dochter van den
overleden heer van Ellangowan naar huis, en mijne dochter Peggy, die te
Woodbourne dient, zegt dat de jonge Hazlewood niet meer om juffrouw
Mannering denkt, dan gij of ik.”

Brown deed zich zelven bittere verwijten over zijne voorbarigheid, maar
hoorde met genoegen, dat de verdenking van Julia’s getrouwheid,
waardoor hij zich had laten verleiden, waarschijnlijk ongegrond was.
Hoe zeer moest hij niet hierdoor in hare achting dalen? Wat moest zij
van een gedrag denken, dat hem onverschillig moest doen schijnen
omtrent hare gemoedsrust en het belang van hunne liefde?

De betrekking van den ouden man tot het huisgezin te Woodbourne scheen,
Brown een veiligen weg tot onderhandeling aan te bieden, en hij besloot
deze gelegenheid niet ongebruikt voorbij te laten gaan. „Uwe dochter
woont als dienstmaagd te Woodbourne?” vroeg hij weder. „Ik heb juffrouw
Mannering in Indië gekend, en ofschoon ik mij thans in minder gelukkige
omstandigheden bevind, heb ik nochtans àlle redenen te hopen, dat zij
iets voor mij zou willen doen. Ik heb een ongelukkigen twist met haren
vader, destijds mijn bevelvoerende officier, gehad en ik ben er zeker
van, dat de jonge dame haar best zou willen doen, om hem met mij te
verzoenen. Misschien zou uwe dochter haar wel een brief kunnen
overhandigen, zonder dat daaruit misnoegen tusschen haren vader en haar
ontstond?”

De oude man, een voorstander van alles wat op smokkelhandel geleek,
stond gaarne in voor de getrouwe en geheime bezorging van den brief.
Zoodra zij nu te Allonby aanlandden, schreef Brown aan Julia Mannering.
Hij betuigde diep berouw over zijne onbezonnenheid en bezwoer haar, hem
eene gelegenheid te verschaffen, om zich te rechtvaardigen en hare
vergiffenis voor zijne overijling af te smeeken. Hij oordeelde het niet
veilig, zich nader over de omstandigheden, waardoor hij misleid was,
uit te laten en drukte zich over het geheel zoo dubbelzinnig uit, dat,
indien de brief in verkeerde handen viel, het niet gemakkelijk zou
zijn, den waren zin te verstaan, of den schrijver op te sporen. De
visscher beloofde dezen brief getrouw aan zijne dochter Peggy te
overhandigen en tevens het antwoord, indien de dame het noodig vond te
antwoorden, mede te brengen de eerste maal, dat hij weer te Allonby zou
komen.

Brown zocht nu naar een geschikt verblijf, dat met zijne tegenwoordige
armoede en zijn wensch om zoo veel mogelijk onopgemerkt te blijven,
overeenkwam. Met dit oogmerk nam hij den naam van zijn vriend Dudley
aan en gaf hij zich tevens voor schilder uit, daar hij genoeg van de
behandeling van het penseel verstond, om zijn waard dit voorwendsel als
waarheid te doen aannemen. Hij gaf voor, dat zijn reisgoed hem uit
Wigton nagezonden zou worden, hield zich, zoo veel mogelijk, in huis en
wachtte dus op antwoord op de brieven, die hij aan zijn zaakwaarnemer,
aan Delaserre en aan zijn luitenant-kolonel gezonden had. Van den
eersten verlangde hij geld; hij bezwoer Delaserre, zoo mogelijk, bij
hem in Schotland te komen, en van den laatsten verzocht hij zoodanige
getuigschriften, waardoor hij zijn rang als officier en zijn
onberispelijk karakter en gedrag onwederlegbaar kon bewijzen. Zijn
bijna dringend gebrek aan geld bewoog hem aan Dinmont te schrijven, dat
hij, sedert zij van elkaâr afscheid hadden genomen, bestolen was
geworden en hem om eene kleinigheid ter leen verzocht, geenszins
twijfelende, of hij zou, bij den niet grooten afstand van een
twintigtal uren, spoedig een gunstig antwoord ontvangen. Na dit gedaan
te hebben, wachtte hij wel met hevig ongeduld, doch zonder ernstige
bezorgdheid, naar antwoord op deze verschillende brieven.

Ter verontschuldiging van de ontvangers dezer brieven moet men in het
oog houden, dat de loop der posten toen ten tijde nog zeer langzaam en
op verre na niet zoo geregeld was, als thans, na de schrandere regeling
van den heer Palme. Bovendien bleven de brieven van den braven Dinmont,
daar hij zelden meer dan één brief in een vierendeeljaars ontving
(tenzij hij in een rechtsgeding gewikkeld was, als wanneer hij geregeld
naar het postkantoor zond), gewoonlijk een of twee maanden bij den
postmeester voor het venster, onder weekbladen, peperkoek, valhoeden,
liedjes, of waarin de man anders handel dreef, liggen. Daarbij had er
toen de thans nog niet geheel verouderde gewoonte plaats, dat een brief
naar een, misschien geene tien uren verwijderde stad, soms een’ weg van
een vijftigtal uren rondgesleept werd, vóor dat die ter bestemde plaats
aankwam, waaruit het dubbele voordeel ontstond, dat de brief door en
door gelucht, het inkomen van het postwezen met eenige stuivers
vermeerderd en het geduld der belanghebbenden geoefend werd. Ten
gevolge van deze omstandigheden wachtte Brown verscheidene dagen te
vergeefs op antwoord, en zijn voorraad van geld was, niettegenstaande
de uiterste spaarzaamheid, bijna versmolten, toen hij door een jongen
visscher den volgenden brief ontving:

„Hoe wreed en onvoorzichtig hebt gij gehandeld! Gij hebt getoond, hoe
weinig ìk op uwe verzekeringen, dat mijne rust en mijn geluk u dierbaar
zijn, kan vertrouwen; en uwe onbezonnenheid heeft eene zeer
achtingwaardigen en eerlijken jongeling bijna het leven gekost. Moet ik
nog meer zeggen? Moet ik hierbij voegen, dat uwe onbezonnen drift mij
op het ziekbed geworpen heeft? en helaas! behoef ik u verder te zeggen,
dat ik met angst aan de gevolgen gedacht heb, die hieruit
waarschijnlijk voor u zullen voortvloeien, ofschoon gij mij zoo weinig
reden gegeven hebt, om dit te doen? De K. is voor verscheidene dagen
van huis gegaan. De heer H. is bijna geheel hersteld, en ik heb reden,
te denken, dat men niet u, maar iemand anders verdenkt. Waag het
nochtans niet, hier te komen! Wij hebben met te verschrikkelijke rampen
te worstelen gehad, dan dat ik er aan denken zou, eene betrekking weder
aan te knoopen, die zoo dikwijls door de ijselijkste ontknooping
bedreigd is. Vaarwel en geloof, dat niemand uw geluk oprechter kan
wenschen, dan

    J. M.”


De in dezen brief vervatte raad behoorde tot die soort, welke dikwijls
gegeven wordt met de bedoeling, dat de ontvanger daarin aanleiding tot
een geheel daarmede strijdig gedrag zou vinden. Ten minste Brown was
van dit gevoelen en vroeg dadelijk den jongen visscher, of hij van
Portanferry kwam.

„Ja,” antwoordde deze, „ik ben een zoon van den ouden Willem Johnstone
en ik heb dezen brief van mijne zuster Peggy, die als waschvrouw te
Woodbourne dient, ontvangen.”

„Wanneer vertrekt gij weder?”

„Heden avond met de eb.”

„Ik zal met u varen; maar had gaarne, dat gij mij hier of daar aan de
kust aan wal kondt zetten, daar ik niet naar Portanferry wensch te
gaan.”

„Dat is zeer gemakkelijk te doen,” antwoordde de knaap.

Hoewel de prijs van alle levensbehoeften destijds zeer matig was, putte
toch het betalen van kamerhuur en kostgeld, en het aanschaffen van
nieuwe kleêren, hetwelk zijne veiligheid zoowel als de betamelijkheid
vorderde, de beurs van Brown bijna geheelenal uit. Hij gaf bevel aan
het postkantoor, dat zijne brieven hem te Kippletringan achterna
gezonden zouden worden, werwaarts hij zich zelf begeven wilde, om den
schat, welken hij vrouw Mac-Candlish ter bewaring had gegeven, terug te
vorderen. Hij hield het ook voor plicht, om zoodra hij de noodige
bewijsstukken ontvangen zou hebben, in zijn waar karakter op te treden
en als officier in ’s Konings dienst iedere verklaring te geven en te
ontvangen, welke zijn twist met den jongen Hazlewood noodig mocht
maken. „Indien bij geen echt stijfhoofd is,” dacht Brown, „dan moet hij
toestemmen, dat alles, wat ik gedaan heb, het noodzakelijke gevolg was
van zijn ongepast gedrag.”

Hij begaf zich aan boord. Zij moesten de zeeëngte van Solway
oversteken. Zij hadden weinig voordeel van het getij; en een sterke
tegenwind, vergezeld van regen, deed de zwaar, waarschijnlijk ten deele
met verboden waren geladen boot hevig tegen de golven worstelen. Brown,
als zeeman opgevoed en bedreven in de meeste lichaamsoefeningen,
verleende den schipper door raad en daad krachtdadigen bijstand, toen
de vaart door het toenemen van den wind en den sterken stroom op de
kust gevaarlijk werd. Zij brachten den ganschen nacht in de zeeëngte
door, en bevonden zich des morgens in het gezicht van eene schoone baai
aan de kust van Schotland. Het weder was thans vrij zacht. De sneeuw,
die reeds sedert eenigen tijd was begonnen te smelten, was door den
regen en wind van den vorigen nacht bijna geheel verdwenen. De verder
afgelegen bergen waren nog wel in een wit kleed gehuld; maar het open
veld was, op eenige weinige plaatsen na, waar de sneeuw door den wind
tot eene buitengewone hoogte opgejaagd was, geheel ontbloot. De oever
leverde, zelfs bij het tegenwoordig winterachtige aanzien, een
bekoorlijk gezicht op. De omtrek der kust vormde met de veelvuldige
krommingen, inhammen en baaien zoo ver het gezicht reikte, aan beide
zijden eene bekoorlijk golvende lijn, welke het oog zoo gaarne volgt.
Niet minder afwisselend dan de omtrek, was de oppervlakte der kust.
Hier verhieven zich steile rotsen, ginds bestond de oever uit zacht
hellend zand. Gebouwen van verschillenden aard werden door de stralen
der opkomende winterzon verlicht en kaatsten het licht schilderachtig
terug, terwijl de bosschen, ofschoon thans ontbladerd, de bekoorlijke
afwisseling van het landschap verhoogden. Brown genoot dit gezicht met
die aangename gewaarwordingen, welke de schoonheden der natuur bij
ieder gevoelig en beschaafd mensch opwekken, als ze zich onverwacht,
nadat men een duisteren, droevigen nacht op reis doorgebracht heeft,
aan ons oog vertoonen. Misschien – want wie durft zich vermeten het
onverklaarbare gevoel te ontleden, dat ieder in eene bergachtige
landstreek geboren mensch aan zijne vaderlandsche bergen verbindt? –
Misschien mengden zich ook nog sluimerende herinneringen, die nog in
zijne ziel voortleefden, ofschoon hare oorzaak reeds lang vergeten was,
bij het aangename gevoel, waarmede hij het vóor hem liggende tooneel
beschouwde.

„En hoe heet dat schoone voorgebergte,” vroeg hij den schipper, „dat
zich met zijne hellende oevers en boschrijke heuvels zoo ver in zee
uitstrekt en de rechterzijde van de baai vormt?”

„Kaap Warroch,” antwoordde deze.

„En dat oude kasteel, met dat nieuwe huis, dáár iets lager? Het schijnt
van verre een zeer groot gebouw te zijn.”

„Dat is het oude slot in de hoogte, en het nieuwe slot dáar beneden,
Mijnheer. Wij kunnen hier wel landen, als gij het verkiest.”

„Niets liever, dan dat! Ik moet die bouwvallen bezoeken, eer ik verder
reis.”

„Ja, het is een wonderlijk oud nest: en die hoogste toren dient ons,
reeds van Ramsay, op het eiland Man, en de Punt van Ayr af, tot een
goed baken. Jaren geleden heeft meer dan eens dáar een groot gevecht
plaats gehad.”

Brown wilde gaarne meer bijzonderheden vernemen; maar een visscher is
zelden een oudheidkenner. Ten minste, de plaatselijke kennis van zijn
schipper bepaalde zich bij het gegeven bericht, dat de toren een goed
baken was en dáar vele jaren geleden meer dan éen hevig gevecht had
plaats gehad.

„Ik zal er wel meer van hooren,” dacht Brown, „als ik aan land kom.”

Zij voeren met de boot dicht langs de punt, waarop het kasteel lag en
van eene steile rots somber op de nog beroerde golven nederzag.

„Ik geloof,” zei de stuurman, „dat gij hier even gemakkelijk en droog
als elders aan land kunt komen. Vóor lange jaren pleegden hier vele
schepen te liggen, maar thans wordt er geen gebruik van deze plaats
gemaakt, omdat het zoo moeilijk is goederen den steilen trap op over de
rotsen te brengen. Bij helderen maneschijn heb ik echter wel het een en
ander hier aan wal gebracht.”

Intusschen voeren zij om eene rotspunt en vonden eene kleine haven,
welke ten deele door de natuur, ten deele door den onvermoeiden arbeid
der oude bewoners van het kasteel gevormd was, opdat hunne booten en
kleine schepen hier veilig zouden kunnen liggen; zware schepen kon ze
echter niet opnemen. De beide rotsen, welke den ingang vormden, stonden
zoo dicht bij elkander, dat er slechts ééne boot te gelijk inloopen
kon. Aan beide zijden waren nog twee zware ijzeren ringen in de rots
vastgemaakt, in welke volgens het volksverhaal, eertijds des nachts
eene zware ijzeren keten gespannen werd, om de haven en de daarin
liggende schepen te beveiligen. Met behulp van houweel en beitel had
men in de ééne zijde van de buitengemeen harde rots eene soort van kaai
uitgehouwen. De steen was echter zoo hard, dat volgens verhalen der
inboorlingen, een werkman, die den heelen dag er aan gearbeid had, ’s
avonds gemakkelijk al de brokken in zijn pet naar huis kon dragen, die
het hem gelukt was er af te slaan. Deze kleine kaai had gemeenschap met
een ruwen trap (waarvan reeds meermalen melding is gemaakt), die naar
het oude slot leidde. Men kon ook over de rotsen heen, na zwaar
klauteren, de kaai bereiken.

„Hier moet gij maar aan wal gaan: want bij den Shellicoatsteen loopen
de golven zoo hoog, dat wij geen droog draadje aan ’t lijf zullen
hebben, als we de vracht lossen,” zei de schipper en weigerde het geld,
dat Brown hem aanbood, met deze woorden: „Neen, neen, gij hebt voor uwe
overvaart gewerkt, en beter gewerkt, dan één van ons. Vaarwel! Het ga u
goed!” Dit zeggende verwijderde hij zich met zijne boot, om zijne
lading aan de tegenovergestelde zijde van de baai te lossen, en liet
Brown, met een klein pakje, waarin de weinige benoodigdheden waren, die
hij te Allonby had moeten koopen, in de hand, op de rotsen onder de
bouwvallen staan.

En zoo naderde de vermoeide reiziger, onkundig als een vreemdeling en
in omstandigheden, die, zoo al niet hopeloos, ten minste voor het
oogenblik zeer netelig waren, zonder vriend in den omtrek van vele
mijlen, van eene zware misdaad beschuldigd en, wat nog haast het ergste
van alles was, bijna zonder geld, de overblijfsels van het kasteel,
waar zijne voorouders bijna als koningen geheerscht hadden.








EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.


                    – Ja – gij met mos begroeide wallen,
                    Gij vervallen torens, u zie ik weêr,
                    En met diep berouw! – Waar is uw pracht en roem,
                    Het dolle feest, – het bont gewoel en al
                    De drukte, die van de grootheid sprak
                    Van mijn geslacht en van alouden roem?

                                               De geheimzinnige moeder.


Brown (die in het vervolg, nu hij het vaderlijke erf betreden heeft,
den vaderlijken naam van Bertram voeren zal) trad door een, zoo als het
scheen, voormaals zorgvuldig gesloten achterpoortje in het slot
Ellangowan. Hij wandelde uit het eene vervallen vertrek in het andere,
en verwonderde zich niet weinig over de hechtheid en sterkte van eenige
gedeelten van het gebouw, over de ruwe en indrukwekkende pracht van
andere gedeelten en over de groote uitgestrektheid van het geheel. Twee
van deze vertrekken, welke aan elkander grensden, droegen sporen, dat
ze onlangs bewoond waren geweest. In het eene lagen ledige flesschen,
half afgekloven beenderen en uitgedroogde stukken brood; in het andere,
waarvoor eene sterke deur was, die toen openstond, zag hij een grooten
hoop stroo, en in beide uitgebrande vuren. Hoe weinig kon Bertram
denken, dat deze nietsbeteekenende omstandigheden in verband stonden
met gebeurtenissen, waarmede zijn geluk, zijne eer en misschien zelfs
zijn leven gemoeid waren.

Nadat Bertram zijne nieuwsgierigheid door eene vluchtige bezichtiging
van het inwendige van het slot bevredigd had, ging hij door de groote
poort, welke aan de landzijde was, en bleef staan, om het heerlijke
landschap, dat nu vóor hem lag, te bewonderen. Hij trachtte de ligging
van Woodbourne te ontdekken; maar te vergeefs. Met Kippletringan
gelukte hem dit beter. Nu keerde hij zich om, ten einde een’
afscheidsblik op de grootsche bouwvallen te werpen, welke hij zoo even
doorkruist had. Hij bewonderde de grootsche en schilderachtige werking
van de ontzaggelijke ronde torens, die op beide zijden van de poort
staande, den hoogen en nochtans donkeren boog nog meer diepte en
verhevenheid bijzetten. Het in steen uitgehouwen wapen van het oude
geslacht, bestaande uit drie wolfskoppen, hing schuins onder den helm,
die met een, met eene pijl doorboorden, liggenden wolf, in plaats van
pluim, versierd was. Als schilddrager stond er aan iedere zijde een met
een krans omgorde wilde man in levensgrootte met een ontwortelden eik
in de hand.

„En zijn de nakomelingen van de machtige baronnen, welke dit wapen
voerden,” zeide Bertram, den gewonen loop der gedachten volgende, die
zulke tooneelen dikwijls opwekken, tot zich zelven, „nog steeds in het
bezit van het gebied, dat hunne voorouders met zoo veel moeite hebben
trachten te bevestigen? of dwalen zij, misschien, onbekend met den roem
en de macht van hunne voorvaderen rond, terwijl een vreemd geslacht op
hun voorouderlijk erfgoed huist? Hoe komt het,” vervolgde hij, „dat
sommige tooneelen gedachten opwekken, die, als het ware, tot de droomen
eener vroegere en schaduwachtige herinnering behooren, die mijn oude
Bramin aan eenen staat van voorbestaan wilde toeschrijven? Zijn het de
droombeelden van onzen slaap, die duister in ons geheugen liggen en
door het aanschouwen van zoodanige wezenlijke voorwerpen, die
eenigszins met de gestalten onzer verbeelding overeenstemmen, weder te
voorschijn geroepen worden? Hoe dikwijls ontwaren wij, zelfs in het
gezelschap van menschen, die wij nooit gezien hebben, zeker
geheimzinnig en onverklaarbaar gevoel, dat ons schijnt te zeggen, dat
noch de schouwplaats, noch de sprekers, noch het gesprokene ons geheel
vreemd zijn; ja, het komt ons zelfs voor, dat wij het gesprek, dat nog
niet begonnen is, woordelijk kunnen raden! Juist zoo gaat het mij,
terwijl ik op deze bouwvallen staar; en ik kan de gedachte niet weren,
dat deze hechte torens, deze donkere doorgang onder de hoog gewelfde
poort, die door het slotplein slechts flauw verlicht wordt, mij niet
geheel vreemd zijn. Zou het mogelijk zijn, dat ik ze reeds dikwerf in
mijne jeugd gezien heb, en moet ik in de nabijheid daarvan die vrienden
zoeken, van welke mij uit mijne kindschheid nog eene teedere, ofschoon
flauwe herinnering is bijgebleven en welke ik zoo vroeg tegen strenge
tuchtmeesters verwisselen moest? En toch heeft Brown, die, dunkt me,
mij niet bedriegen wilde, mij altijd gezegd, dat ik, na eene
schermutseling, waarin mijn vader sneuvelde, van de oostelijke kust
medegenomen was; en ik herinner mij iets van zulk een verschrikkelijk
tooneel, dat zijn gezegde schijnt te bevestigen.”

Toevallig was het standpunt, dat Bertram gekozen had om het kasteel des
te beter te kunnen beschouwen, bijna dezelfde plek, waar zijn vader
gestorven was. Een groote oude eik, de eenige op den heuvel en de
gerechtsboom genaamd, omdat die onder de vroegere baronnen van
Ellangowan als rechtsplaats gebruikt werd, overschaduwde deze plek.

Glossin had ook toevallig (en deze samenloop van omstandigheden was
merkwaardig) juist dezen morgen iemand bij zich, dien hij over eene
voorgenomene verbetering en aanzienlijke vergrooting van zijn woonhuis
wilde raadplegen, en had besloten de steenen van het oude vervallen
slot voor zijn nieuw gebouw te gebruiken, daar hij de bouwvallen, die
zoo luide aan de grootheid der vroegere bezitters herinnerden, niet dan
ongaarne zag. Met dit voornemen kwam hij, vergezeld door den reeds
vroeger vermelden landmeter, die bij gelegenheid ook voor bouwmeester
speelde, naar den heuvel; (bij het maken der bestekken en teekeningen
vertrouwde Glossin op zijne eigene bekwaamheden). Bertram stond met den
rug naar hen toegekeerd en zoo geheel achter de takken van den grooten
boom verscholen, dat Glossin den vreemdeling niet eens bemerkte, vóor
dat hij dicht bij hem was.

„Ja, Mijnheer,” zei de landmeter, „ik herhaal het nog eens; het oude
slot zou overvloed van heerlijken gehouwen steen opleveren en het is
voor u wezenlijk het beste, het geheel en al af te breken; daar het
alleen tot een schuilplaats voor smokkelaars dient.”

Op dit oogenblik keerde Bertram zich om en vroeg Glossin, die geene
drie schreden van hem verwijderd stond: „Wilt gij dit fraaie oude slot
afbreken, Mijnheer?”

Gelaat, gestalte en stem, alles geleek zoo volkomen op die van zijn
vader in diens beste dagen, dat Glossin, die bij het hooren van deze
woorden en het zien van deze onverwachte verschijning, in de gedaante
van zijn overleden beschermer, bijna op dezelfde plaats, waar deze
ongelukkige gestorven was, in het eerst bijna dacht, dat het graf zijn
prooi terug gegeven had. Hij waggelde eenige schreden achteruit, alsof
hij plotseling door een doodelijken slag getroffen was. Hij herwon
echter zijne tegenwoordigheid van geest spoedig weder bij de kwellende
gedachte, dat het geen bewoner der andere wereld was, die vóor hem
stond, maar een diep beleedigd man, dien hij misschien met zijne
aanspraken en de middelen, om ze tot zijn’ eigen volkomen ondergang te
doen gelden, bekend kon maken, indien zijne geslepenheid hem slechts
een oogenblik verliet. Door den onverwachten schrik waren zijne
gedachten echter zoo verward, dat hij, bij zijne eerste vraag, zijne
ontroering niet kon verbergen.

„In ’s hemels naam, hoe zijt gij hier gekomen?” riep hij.

„Hier gekomen? ik ben voor een kwartier in de kleine haven hier beneden
geland en wilde eenige oogenblikken vertoeven, om deze schoone
bouwvallen te bezichtigen. Ik hoop toch niet, dat ik ongelegen kom?”

„Ongelegen, Mijnheer? neen, in het geheel niet,” antwoordde Glossin,
eenigszins bedarende, en fluisterde hierop zijn begeleider eenige
woorden in het oor, die zich oogenblikkelijk verwijderde en naar het
woonhuis ging. „Ongelegen, Mijnheer?” herhaalde Glossin „neen,
Mijnheer, gij zijt welkom, zoo als ieder fatsoenlijk man, die hier
zijne nieuwsgierigheid bevredigen wil.”

„Zeer verplicht, Mijnheer! – Dit wordt het oude slot genoemd, naar ik
gehoord heb?”

„Ja, ter onderscheiding van het nieuwe slot, mijn woonhuis.”

Glossin was, gedurende het volgende gesprek, aan de eene zijde zeer
begeerig, om te vernemen welke plaatselijke herinneringen de jonge
Bertram nog van de tooneelen zijner kindsheid had; terwijl hij aan den
anderen kant zich tot de uiterste omzichtigheid in zijne antwoorden
gedwongen zag, uit vrees dat hij door het noemen van een naam, of het
verhalen van het een of ander voorval, deze sluimerende herinneringen
opwekken of te hulp zou komen. Hij voelde gedurende het gansche tooneel
een doodelijken angst, welken hij zoo rijkelijk verdiend had; maar zijn
hoogmoed en eigenbelang gaven hem, even als onversaagdheid aan den
Noord-Amerikaanschen Indiaan, de kracht, om de folteringen welke hij
door den kamp van zijn knagend geweten met haat, vrees en argwaan leed,
te verdragen.

„Ik zou gaarne den naam der familie weten, aan welke deze prachtige
bouwvallen behooren,” vervolgde Bertram.

„Zij behooren mij, Mijnheer. Mijn naam is Glossin.”

„Glossin, Glossin?” herhaalde Bertram alsof hij een ander antwoord
verwacht had. „Vergeef mij, Mijnheer Glossin; ik ben soms zeer
afgetrokken. Mag ik vragen, of deze plaats reeds lang het eigendom van
uwe familie geweest is?”

„Het is, geloof ik, voor lange jaren door eene familie, Mac-Dingawaie
genaamd, gebouwd;” antwoordde Glossin. Hij vermeed dus, om zeer
duidelijke redenen, den bekenden naam van Bertram, die wellicht
herinneringen kon opwekken, welke hij zoo angstvallig in slaap zocht te
wiegen, en poogde door deze uitvlucht het antwoord op de vraag, hoe
lang hij het kasteel reeds bezeten had, te ontwijken.

„En hoe luidt die half uitgewischte zinspreuk, dáar boven het wapen?”

„Ik – ik weet het waarlijk niet goed,” antwoordde Glossin.

„Me dunkt,” hernam Bertram, „dat ik er uit lees: Ons recht is onze
macht.”

„Ik geloof wel, dat het iets van dien aard is.”

„Mag ik vragen, Mijnheer, of dit de zinspreuk van uw geslacht is?”

„Neen – neen – niet van het onze. Het is, geloof ik, de zinspreuk van
vroegere eigenaren. De mijne is – de mijne is – ik heb reeds eenige
brieven daarover met het herauten-collegie te Edinburg gewisseld, en de
heer Gumming heeft mij geschreven, dat de Glossins oudtijds tot
zinspreuk hadden: „Die het neemt, die het heeft.”

„Als dat slechts eenigszins twijfelachtig is en ik in uw geval ware,
Mijnheer, dan zou ik de oude zinspreuk aannemen, die mij verre weg
verkieselijk voorkomt.”

Glossin, wiens tong van angst aan zijn gehemelte kleefde, antwoordde
slechts met eene kleine buiging.

„Het is wonderlijk,” hernam Bertram, met de oogen op het geslachtswapen
boven de poort gevestigd, en, als het ware, half overluid denkende,
half tot Glossin sprekende – „het is toch wonderlijk, welke streken ons
geheugen ons soms speelt. Bij deze zinspreuk schiet mij een brok van
een oud lied, eene voorspelling, of iets van dien aard te binnen. Het
begint geloof ik:


            Wat donker is, zal licht,
            En ’t onrecht worden recht,
            Als Bertram’s recht en Bertram’s macht
            Wordt eind’lijk –


„De laatste regel wil mij niet invallen – – ja, bracht is het
rijmwoord, dat weet ik zeker; maar ik kan de voorafgaande woorden niet
vinden.”

„Verwenscht zij uw geheugen!” dacht Glossin, „gij herinnert u er reeds
veel te veel van.”

„Mij komen hierbij nog andere rijmen voor den geest. Mag ik u vragen,
Mijnheer, is hier ook een oud lied van eene koningsdochter van het
eiland Man, die met een Schotschen ridder heimelijk wegliep, algemeen
bekend?”

„Gij ziet in mij den meest ongeschikten man van de wereld om u daarop
te antwoorden; ik ben geheel onbekend met oude volksfabelen.”

„In mijne kindschheid kon ik zulk een lied van het begin tot aan het
einde zingen,” hernam Bertram. „Ik ben in Schotland geboren, maar heb
dit land zeer jong verlaten, en mijne opvoeders trachtten alle
herinneringen aan mijn vaderland zoo veel mogelijk in mij te
verstikken, waarschijnlijk omdat ik, als knaap, hun opzicht wenschte te
ontvluchten.”

„Zeer natuurlijk,” antwoordde Glossin, maar sprak zoo zacht, als of hij
den mond met de grootste moeite maar even openen kon, zoo dat deze half
gemompelde woorden zeer veel verschilden van den luiden, vrijpostigen
toon, waarop hij gewoonlijk sprak. Gedurende dit geheele gesprek
schenen zijne krachten hem bijna te begeven. Hij was geheel verlegen en
wist niet welke houding hij zou aannemen; nu zette hij den éenen, dan
den anderen voet vooruit, dan bukte hij zich, of trok met de schouders,
of speelde met de knoopen van zijn vest, of wreef zich in de handen –
met één woord, hij was het levendig beeld van een kleinmoedigen schurk,
die sidderend voor ontdekking vreest. Bertram bemerkte van dit alles
niets, daar hij zich te zeer door den stroom van zijn eigen gevoel liet
wegslepen; en ofschoon hij tegen Glossin scheen te spreken, dacht hij
veel minder aan dezen dan aan zijne eigene aandoeningen en verwarde
herinneringen. „Ja,” zeide hij, „ik behield mijne moedertaal onder deze
lieden, van wie de meesten Engelsch spraken, en als ik alleen in een
hoek kon sluipen, zong ik dat lied van het begin tot het einde. Ik heb
de woorden nu geheel vergeten; de wijze ken ik echter nog wel, maar
begrijp niet, waarom mij dit alles thans zoo levendig voor den geest
komt.”

Hij haalde zijne fluit uit den zak en speelde eene eenvoudige
zangwijze. Waarschijnlijk wekten de tonen den zanglust op van een
meisje, dat niet ver van daar bij eene heldere bron, die eens het
kasteel van water voorzien had, bezig was linnen te bleeken. Zij begon
dadelijk te zingen:


            „Zijn dit de stranden niet van Forth?
            Of is ’t de bocht van Dee?
            Of ’t schoone bosch van Warroch’s kaap,
            Dat ik zoo gaarne zie?”


„Bij den hemel!” riep Bertram uit, „dat is het lied. Dat meisje moet
mij de woorden zeggen.”

„Vervloekt!” dacht Glossin, „als ik dit niet verhinder, dan is alles
verloren. De duivel hale alle liedjes, liedjesmakers, liedjeszingers en
die verwenschte deern met haar gekraai er bij! – Daartoe zult gij
naderhand wel tijd hebben,” zeide hij overluid, toen hij zijn afgezant
met een paar mannen den heuvel zag opkomen, „thans moeten wij over
ernstiger dingen met elkander spreken.”

„Wat moet dit beteekenen, Mijnheer?” vroeg Bertram, terwijl hij zich
tot hem wendde, beleedigd door den toon, dien Glossin zich aanmatigde.

„Wat dit beteekent? ... Uw naam is, geloof ik, Brown?”

„En waartoe die vraag, Mijnheer?”

Glossin wierp een blik over den schouder, om te zien hoe ver deze met
smart gewachte mannen nog af waren. „Van Beest Brown, indien ik mij
niet vergis?”

„En waartoe die vraag, Mijnheer?” herhaalde Bertram met toenemende
verbazing en klimmend misnoegen.

„In dat geval,” antwoordde Glossin, daar hij zag dat zijne vrienden
dicht achter hem waren, „in dat geval zijt gij mijn gevangene in naam
des Konings!”

Op hetzelfde oogenblik wilde hij Bertram bij den kraag grijpen, terwijl
twee der mannen zijne beide armen vatten. Bertram scheurde zich echter
weder los, wierp den éenen aanvaller van den heuvel af en trok zijn
houwer, om zich te verdedigen, terwijl zijne aanvallers, die zijne
kracht gevoeld hadden, terugweken en hem uit een veiligen afstand
aanstaarden. „Weet,” riep Bertram uit, „dat het mijn voornemen niet is,
mij tegen de wettig ingestelde macht te verzetten. Bewijs mij, dat gij
wettig gemachtigd zijt, om mij in hechtenis te nemen, en ik zal zonder
tegenstand gehoorzamen; maar dat niemand, die zijn leven lief heeft,
het wage mij te naderen, vóor dat ik weet, om welke misdaad en op welk
gezag gij mij aanhouden wilt.”

Op Glossin’s bevel toonde een der gerechtsdienaren een wettig
bevelschrift, om van Beest Brown, beschuldigd van opzettelijk en
boosaardig op den jongen Karel Hazlewood van Hazlewood geschoten te
hebben, met het voornemen om hem te dooden, en van meer andere misdaden
en wanbedrijven, te vatten en tot nader onderzoek aan de naaste
overheid op te zenden. Daar dit bevel in den behoorlijken, wettelijken
vorm was, en de daad zelve niet geloochend kon worden, wierp Bertram
zijn wapen weg en gaf zich vrijwillig aan de gerechtsdienaren over, die
thans met even veel drift, als zij voor eenige oogenblikken
kleinmoedigheid getoond hadden, op hem aanvielen en hem wilden boeien,
onder voorwendsel, dat zijne betoonde sterkte dezen maatregel
noodzakelijk maakte. Glossin schaamde zich echter deze noodelooze
beschimping te dulden, en beval hun den gevangene met verschooning en
eerbied te behandelen, zooveel dat met zijne veilige bewaking
bestaanbaar was. Daar hij er voor vreesde, den gevangene in zijn eigen
huis, waar zoo vele voorwerpen nieuwe herinneringen konden opwekken, te
doen brengen en hij er tevens op bedacht was, zijne handelwijze door
het gezag van iemand anders te rechtvaardigen, liet hij zijn rijtuig
(hij had zich onlangs paarden en rijtuig aangeschaft) gereed maken en
den gevangene benevens den gerechtsdienaren, die intusschen een vertrek
in het oude kasteel betrokken hadden, eenige ververschingen aanbieden!








TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.


                Brengt den getuige hier –
                Gij rechter, in uw zwarten tabbard, neem plaats,
                En gij, zijn ambtgenoot, – zijt ook lid van het hof,
                – Neem ook hier zitting.

                                                           Koning Lear.


Terwijl het rijtuig ingespannen werd om den gevangene te vervoeren,
schreef Glossin een brief, die hem niet weinig tijd en moeite kostte,
aan zijn buurman (zoo als hij hem gaarne noemde), Sir Robert Hazlewood
van Hazlewood, het hoofd van een oud, aanzienlijk geslacht dat, door
het verval van de familie Ellangowan, langzamerhand veel gezag en
invloed verkregen had. Sir Robert, een bejaard man, was verzot op zijne
kinderen, een zoon en eene dochter, maar koel en onverschillig omtrent
het lot van alle andere menschen. Voor het overige was zijn gedrag
lofwaardig, omdat hij het oordeel der wereld vreesde, en rechtvaardig
uit een betere beweegreden. Hij was bovenmate trotsch op het aanzien en
gewicht van zijn geslacht, en dit gevoel was niet weinig verhoogd,
sedert hij den titel van Baronet verkregen had. Hierbij haatte hij de
nagedachtenis van de familie Ellangowan, dewijl, volgens eene oude
overlevering, een baron van dat geslacht den stichter van het geslacht
Hazlewood gedwongen had, hem den stijgbeugel te houden terwijl hij te
paard steeg. In zijn gedrag legde hij over het algemeen veel praalzucht
en een hoog denkbeeld van zich zelven aan den dag, en zocht door eene
weidsche woordenkeuze te schitteren, die echter dikwijls in het
belachelijke ontaardde door een vervelende opeenstapeling van woorden
van dezelfde beteekenis, waarmede hij zijne volzinnen trachtte af te
ronden.

Na rijpe overweging, hoe hij den gunstigsten indruk op de ijdelheid en
den familiehoogmoed van dezen man zou kunnen maken, schreef Glossin hem
den volgenden brief:


    „Aan
    Sir Robert Hazlewood van Hazlewood,
    Baronet, Huize-Hazlewood, enz. enz.

    „De heer Gilbert Glossin,” (hij zou er gaarne van Ellangowan
    bijgevoegd hebben, maar zijne voorzichtigheid was grooter dan zijne
    ijdelheid, en hij liet dit bijvoegsel weg) – „de heer Gilbert
    Glossin heeft de eer Sir Robert Hazlewood zijne eerbiedigste
    groeten te zenden en hem te berichten, dat hij heden morgen zoo
    gelukkig is geweest, den persoon te vatten, die den heer K.
    Hazlewood gekwetst heeft. Daar sìr Robert Hazlewood waarschijnlijk
    verkiezen zal zelf het verhoor van dezen misdadiger af te nemen,
    zal de heer G. Glossin den gevangene naar de herberg te
    Kippletringan, of naar Hazlewood-house doen brengen, zoo als Sir
    Robert Hazlewood zal verkiezen te bevelen. En indien Sir Robert
    Hazlewood zulks veroorlooft, zal de heer G. Glossin hem op eene van
    deze beide plaatsen, met de bewijzen en stukken, welke hij het
    geluk gehad heeft omtrent deze schandelijke zaak te verzamelen,
    opwachten.

        Elln. Gn.
                                                            Donderdag.”


Dezen brief zond hij met een knecht te paard af, met bevel om zich zoo
veel mogelijk te spoeden. Nadat hij dezen behoorlijk tijd gegeven had,
om een goed eind wegs vooruit te komen, beval hij twee
gerechtsdienaren, met Bertram in het rijtuig te stappen. Hij steeg zelf
te paard en vergezelde hen langzaam rijdende naar de plaats, waar de
wegen naar Kippletringan en Hazlewood-house van elkander scheidden.
Hier liet hij stilhouden, om de terugkomst van den bode af te wachten,
daar de verdere weg door het antwoord van den baronet bepaald moest
worden. Na verloop van een half uur kwam zijn knecht terug en bracht
hem het volgende antwoord, sierlijk toegevouwen en met het
geslachtswapen van den Baronet dichtgelakt.


    „Aan
    Den Heer Gilbert Glossin, enz.

    Sir Robert Hazlewood van Hazlewood verzekert den heer G. Glossin
    wederkeerig van zijne hoogachting en betuigt hem zijn dank voor de
    moeite, welke hij zich in zijne zaak, de veiligheid van sir
    Robert’s familie betreffende, getroost heeft. Sir R. H. verzoekt
    den heer G. G. de goedheid te hebben, den gevangene, benevens de
    bewijzen en stukken waarvan hij in zijn brief melding maakt, naar
    Hazlewood-house te brengen. En in geval de heer G. G. niet anders
    bezet is, verzoeken Sir R. en Lady Hazlewood hem aan tafel te mogen
    zien, als het verhoor afgeloopen is.

        Huize-Hazlewood,
                                                            Donderdag.”


„Aha!” dacht Glossin, „éen vinger heb ik er reeds in en zal nu wel
maken, dat ik de geheele hand er in krijg. Maar eerst moet ik mij van
dezen onheilspellenden jongen ontslaan. Sir Robert zal ik, dunkt mij,
wel naar mijn zin kunnen leiden. Hij is dom en deftig; hij zal mijn
raad bij de gerechtelijke behandeling van deze zaak gaarne willen
volgen en zich den schijn geven alsof hij naar eigen inzicht handelde.
Dus zal ik het voordeel hebben de eigenlijke rechter te zijn, zonder
het hatelijke der verantwoordelijkheid op mij te laden.”

Terwijl hij deze blijde verwachtingen koesterde, naderde het rijtuig,
door eene schoone laan van oude, eerbiedwaardige eiken, het slot
Hazlewood-house, dat geheel en al verscholen lag achter deze boomen.
Dit kasteel bestond uit een groot, op verschillende tijden opgericht
gebouw en had vroeger gedeeltelijk tot een klooster gediend. Ten tijde
van koningin Maria werd dit klooster opgeheven en, benevens de
omliggende landen, aan den stamvader van deze familie door de kroon
geschonken. Het lag bekoorlijk in een groot park aan den oever eener
rivier. Het omliggende landschap was somber en ernstig, en paste zeer
goed bij de bouworde van het huis. Alles scheen in de schoonst
mogelijke orde gehouden te worden en verkondigde den rijkdom en het
aanzien van den eigenaar.

Toen Glossin bij den ingang van het slot stil deed houden, zag sir
Robert het nieuwe rijtuig uit het venster. Naar zijn gevoelen was het
reeds aanmatigend van dezen opkomeling, dezen Mijnheer G. Glossin,
voormalig notarisklerk, dat hij de vrijheid genomen had, rijtuig en
paarden aan te schaffen; maar zijn misnoegen verminderde, toen hij zag
dat er op de paneelen niets dan de eenvoudige naamletters G. G.
geschilderd was. Deze schijnbare nederigheid, welke der trotschen
baronet gunstig voor Glossin innam, was eigenlijk enkel te danken aan
het dralen van den heer Gumming, voorzitter van het Herauten-college
dat, op dit tijdstip met bezigheden overkropt, tot nog toe geen
geslachtswapen voor den nieuwen heer van Ellangowan gevonden had, daar
men vooreerst zorgen moest voor de wapenschilden van twee
Noord-Amerikaansche commissarissen, drie nieuwe Engelsch-Iersche pairs
en twee groothandelaren uit Jamaika.

Terwijl de gerechtsdienaren met hun gevangene in een net vertrek van
den hofmeester bleven, werd Glossin in de zoogenaamde eiken zaal, eene
groote kamer met eene fraai verniste lambrizeering en versierd met de
sombere portretten der voorouders van Sir Robert Hazlewood, geleid.
Glossin, bij wien geen gevoel van eigen waarde tegen zijne lage
geboorte opwoog, gevoelde zijne minderheid en toonde door zijne diepe
buigingen en nederige houding, dat de heer van Ellangowan op dit
oogenblik onder de vroegere onderdanige manieren van den voormaligen
notarisklerk verloren ging. Hij zocht zich te overreden, dat hij de
trotschheid van den ouden baronet slechts vleide, om zijn eigen
voordeel te behartigen; maar zijne aandoeningen waren van gemengden
aard, en hij gevoelde zelf den invloed juist dier zelfde vooroordeelen,
welke hij waande te vleien. De baronet ontving hem met die hoogmoedige
nederbuigendheid, welke in de eerste plaats zijne eigene groote
meerderheid bewijzen, maar tevens toonen zou, dat hij grootmoedig en
beleefd genoeg was, om ze ter zijde te stellen en tot den toon van een
gewoon onderhoud met gewone menschen af te dalen. Hij bedankte Glossin
voor zijne oplettendheid in eene zaak, die den jongen Hazlewood zoo
nauw betrof, en voegde er een genadigen glimlach, terwijl hij op de
familie portretten wees, bij: „Waarlijk, Mijnheer Glossin, deze
eerbiedwaardige heeren zijn u even zeer verplicht als ik, voor den
arbeid, de zorg en moeite, welke gij om hunnentwil aangewend hebt; en
ik twijfel geenszins, of zij zouden indien zij spreken konden, hun dank
bij den mijnen voegen voor den dienst, welken gij de familie Hazlewood
bewezen hebt door uwe betoonde belangstelling in en uwe genomene moeite
ten behoeve van den jongeling, die hunnen naam en hun geslacht moet
ophouden.”

Glossin boog driemalen en ieder keer dieper, éens ter eere van den
ridder die rechtop voor hem stond, éens om de stomme personaadjen,
welke geduldig aan het beschot hingen, zijne achting te bewijzen, en
ten derde maal om zijne eerbied voor den jongeling te betoonen, die hun
naam en geslacht ophouden moest. Sir Robert vond zich aangenaam
gestreeld door de hulde die Glossin, ofschoon maar van geringe
burgerlijke afkomst, hem bewees en vervolgde op den toon eener genadige
gemeenzaamheld: „en nu, Mijnheer Glossin, mijn uitmuntende vriend, moet
gij mij veroorloven, van uwe rechtsgeleerde kennis bij deze zaak partij
te trekken. Ik ben niet gewoon de werkzaamheden van vrederechter uit te
oefenen; dat voegt beter aan andere heeren, wier huiselijke en
familiezaken een minder onafgebroken opzicht en nauwkeurige
oplettendheid vorderen, dan de mijne.”

Glossin antwoordde dat sir Robert vrij over hem kon beschikken, doch
dat hij, daar de naam van den baronet als rechtsgeleerde met zoo veel
roem bekend was, nauwelijks hopen durfde, dat zijne hulp noodig of
nuttig kon zijn.

„Gij moet mij goed verstaan, Mijnheer Glossin! Ik bedoel eigenlijk
slechts, dat de practische kennis van den gewonen loop der rechtszaken
mij niet gemeenzaam bekend is. Ik ben wel voor de balie opgevoed en
durf mij beroemen, dat ik aanmerkelijke vorderingen in de theoretische
en bespiegelende kennis van onze wetten gemaakt heb; maar er is thans
zoo weinig gelegenheid voor een man van rang en vermogen om als
rechtsgeleerde zoo hoog te klimmen als – gelukzoekers, die even gaarne
voor geringe lieden als voor den eersten edelman van het land pleiten,
dat ik zeer spoedig een afkeer van de practijk gekregen heb. De eerste
zaak, welke mij opgedragen werd, deed mij inderdaad walgen. Het was
over het koopen en verkoopen van smeer, tusschen een slager en een
kaarsenmaker, en men verwachtte dat ik mijne lippen niet alleen met
hunne gemeene namen, maar ook met alle kunstwoorden en uitdrukkingen
van hunne morsige beroepen zou bezoedelen. Op mijn woord van eer,
Mijnheer Glossin, ik heb sedert dien tijd de reuk van eene vetkaars
nooit kunnen verdragen.”

Glossin betuigde, zoo als verwacht scheen te worden, zijn leedwezen
over het onwaardige doel waartoe de baronet zijne kundigheden bij die
ongelukkige gelegenheid had moeten vernederen en bood aan, om in de
tegenwoordige zaak als griffier of bijzitter, of hoe hij slechts van
nut kon zijn, te dienen. „Ik zal u met korte woorden een volledig
overzicht van de zaak geven,” vervolgde hij. „In de eerste plaats
geloof ik, dat het niet moeielijk zal zijn, de hoofdzaak, dat de
gevangene dezelfde persoon is die het geweer afgeschoten heeft, te
bewijzen. Zou hij het ontkennen, dan kan de heer Hazlewood, naar ik
vertrouw, het door zijne getuigenis bewijzen.”

„Mijn zoon is heden niet te huis, Mijnheer Glossin!”

„Dan kan de bediende, die hem vergezeld heeft, als getuige dienen; maar
ik geloof niet, dat de daad zelve ontkend zal worden. Ik vrees veeleer
dat de ontmoeting, uithoofde van het al te gunstige en verschoonende
licht, waarin de heer Hazlewood de zaak gelieft voor te stellen, als
enkel toevallig, en het toebrengen der wond als onopzettelijk en
onvoorbedachtelijk beschouwd, en dus de dader aanstonds op vrije voeten
gesteld zal moeten worden, om nog meer onheil aan te richten.”

„Ik heb de eer niet den tegenwoordigen procureur-generaal te kennen,”
hernam sir Robert ernstig; „maar ik vertrouw, ja ik ben overtuigd, dat
hij het bloote feit, dat de jonge Hazlewood van Hazlewood, ofschoon, om
de zaak uit het zachtste, gunstigste en onwaarschijnlijkste oogpunt te
beschouwen, door onachtzaamheid of onvoorzichtigheid gekwetst is, als
eene misdaad beschouwen zal, waarvoor gevangenis een veel te lichte
straf en deportatie naar een strafkolonie nauwelijks zwaar genoeg zou
zijn.”

„Ik ben volkomen van uw gevoelen, sir Robert,” antwoordde de
gedienstige Glossin; „maar ik weet niet, hoe het is; ik heb opgemerkt,
dat de rechtsgeleerden te Edinburg, en zelfs koninklijke ambtenaren, er
eene eer in schijnen te stellen, bij de rechtspleging geene acht op
rang en familie te slaan, en ik zou vreezen” –

„Hoe, Mijnheer! geen rang of aanzien in aanmerking nemen? Wilt gij mij
diets maken, dat zulk eene leer door mannen van stand en eene
beschaafde opvoeding opgevolgd kan worden? Neen, Mijnheer! even als het
stelen van eene kleinigheid op straat eenvoudig diefstal is, maar
heiligschennis wordt, wanneer dezelfde misdaad in eene kerk gepleegd
wordt, even zoo behoorde, wegens de verschillende standen in de
maatschappij, de strafwaardigheid van eene misdaad grooter te zijn,
naar gelang van den rang van dengenen tegen wien ze bedreven of beraamd
is.”

Glossin gaf zijne goedkeuring door eene diepe buiging te kennen en
verklaarde tevens, dat er in het ergste geval, indien namelijk deze
onnatuurlijke leer thans werkelijk beleden zou worden, nog eene andere
reden bestond, om den heer Van Beest Brown in handen der gerechtigheid
te doen blijven.

„Van Beest Brown? heet de kerel zoo? Goede hemel! en door zulk een
onbekenden ellendeling, Van Beest Brown genaamd, moest het leven van
den jongen Hazlewood van Hazlewood ìn gevaar gebracht worden! Het
sleutelbeen van den rechterschouder was aanmerkelijk beschadigd en
verscheidene groote hagels waren in den vooruitstekenden knobbel van
het acromion gedrongen, zoo als het bericht van onzen wondarts
uitdrukkelijk vermeldt.”

„Waarlijk, Sir Robert, de gedachte aan zoo iets is nauwelijks te
verdragen; maar ìk verzoek tienduizend male verschooning, dat ik nog
eens terugkom op hetgeen ik zeggen wilde. Een persoon van denzelfden
naam is, zoo als uit deze papieren,” (het zakboek van Dirk Hatteraick
voor den dag halende) „blijkt, stuurman op het smokkelschip geweest,
waarvan de manschappen zulk een gewelddadigen aanval op Woodbourne
deden; en ik twijfel geenszins, of het is éen en dezelfde persoon. Uw
scherpziendheid zal u hiervan gemakkelijk overtuigen.”

„Dezelfde, mijn goede man! het moet zeker dezelfde zijn. Men zou zelfs
den geringsten lieden onrecht doen, indien men veronderstelde, dat er
onder hen twee personen gevonden konden worden, die gedoemd waren zulk
een wanklinkenden naam te dragen als die van Beest Brown.”

„Zeer waar, Sir Robert! het is buiten twijfel. En deze omstandigheid
verklaart de wanhopige houding van dezen mensch. Gij, Sir Robert, zult
de beweegredenen dezer misdaad wel ontdekken, als gij de zaak
onderzoekt. Ik, voor mij, kan het vermoeden niet weren, dat wraak over
de dapperheid, waarmede de heer Hazlewood met al den moed zijner
beroemde voorvaderen Woodbourne tegen dezen schurk en zijne
nietswaardige makkers verdedigd heeft, de eigenlijke drijfveer geweest
is.”

„Ik zal het onderzoeken,” hernam de baronet, „en waag het reeds te
vermoeden, dat de oplossing van dit raadsel, vraagstuk of geheim, welke
gij als het ware reeds gegeven hebt, de juiste is. Ja! wraak moet het
zijn. En, goede hemel! door wien en tegen wien gekoesterd? Gekoesterd,
gevoed en gekweekt tegen den jongen Hazlewood van Hazlewood, en
gedeeltelijk volbracht, uitgevoerd en voltrokken door de hand van Van
Beest Brown! Het zijn thans verschrikkelijke tijden, geachte buurman!”
(dit bijvoegsel bewees, hoe snel Glossin in de gunst van den baronet
steeg) – „tijden, waarin de bolwerken der maatschappij tot in hunne
hechtste grondvesten geschokt worden, en rang en aanzien, de grootste
sieraden van het maatschappelijk gebouw, met de geringere deelen
daarvan verward en vermengd worden. O, beste Mijnheer Gilbert Glossin!
in mijn tijd was het gebruik van degen en pistolen en soortgelijke
eervolle wapens alleen voor den adel en de aanzienlijken bewaard, en
werden de geschillen van het gemeen met de wapens, die de natuur geeft,
of met knuppels, in het naaste bosch afgebroken of gesneden, beslist.
Maar thans, Mijnheer, thans durft een boer met zijne bespijkerde
schoenen een hoveling op de teenen trappen. De lagere standen hebben
hunne geschillen, hun punt van eer, en vorderen voldoening, die
waarlijk door een tweegevecht gegeven moet worden. Het zal, helaas,
mijn tijd wel uit duren – maar laat ons den gevangene, dezen Van Beest
Brown, doen binnen brengen en de zaak met hem, ten minste vooreerst,
afdoen.”








DRIE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.


                         – Hij was het,
                         Die het vuur ontstak, waardoor hij zelf
                         Gekwetst werd, – naar ik hoop
                         Gevaarlijk noch onherstelbaar.

                                             De schoone uit de herberg.


De gevangene werd voor de beide waardige rechters gebracht. Glossin,
wiens geweten in deze oogenblikken niet geheel zweeg, en die volgens
zijn plan het geheele verhoor schijnbaar aan sir Robert Hazlewood
overliet, keek voor zich op de tafel. Hij hield zich schijnbaar bezig
met het lezen en schikken der papieren betrekkelijk de zaak, en sprak
slechts nu en dan een enkel woord, wanneer hij zag, dat de edele
rechter, in schijn de hoofdpersoon, een wenk noodig had. Sir Robert
poogde in zijn geheele gedrag den strengen ernst van den rechter met de
waardigheid, die hem als baronet van oude afkomst toekwam, te
vereenigen.

„Plaats hem dáar onder aan de tafel,” sprak hij tot de
gerechtsdienaren, en vervolgens tot den gevangene: „Zie mij aan en
verhef uwe stem, als gij antwoordt op de vragen, die ik u doen zal.”

„Mag ik eerst weten,” hernam Bertram, „wie het is, die zich de moeite
geeft om mij te ondervragen? De mannen, die mij hier gebracht hebben,
hebben mij op dit punt geene opheldering willen geven.”

„En wat heeft mijn naam of stand met mijne vragen te doen?”

„Misschien niets, Mijnheer, maar beide kunnen grooten invloed hebben op
mijn wil, om ze te beantwoorden, of niet.”

„Nu, dan verklaar ik u, dat gij voor sir Robert Hazlewood van Hazlewood
en een anderen vrederechter van dit graafschap staat. Meer heb ik u
niet te zeggen.”

Daar deze verklaring geenszins den indruk scheen te maken, welken sir
Robert verwacht had, zette deze het verhoor met een klimmend misnoegen
tegen den gevangene voort, en vroeg:

„Is uw naam Van Beest Brown?”

„Ja.”

„Goed. En verder uw stand, uw beroep?”

„Ritmeester bij het ** regiment koninklijke dragonders.”

Bij het hooren van dit antwoord zweeg de baronet een oogenblik uit
verbazing, maar herstelde spoedig, doordien Glossin hem een
ongeloovigen blik vergezeld van een zacht gefluit, die verachting en
ongeloof uitdrukten, toewierp. Sir Robert vervolgde: „Ik geloof,
vriend, dat wij, voor dat wij van elkander scheiden, wel een nederiger
titel voor u zullen vinden.”

„Indien gij dit kunt, Mijnheer, dan zal ik mij gewillig aan elke straf
onderwerpen, die zulk een bedrog verdiende.”

„Welnu, wij zullen zien. – Kent gij den jongen Hazlewood van
Hazlewood?”

„Ik heb den heer, die, zoo als ik hoor, dezen naam draagt, slechts
éenmaal gezien en, helaas, onder zeer onaangename omstandigheden.”

„Gij erkent dus, dat gij den jongen Hazlewood van Hazlewood de wond
hebt toegebracht, waardoor zijn leven in gevaar gebracht, het
sleutelbeen van zijn rechterschouder aanmerkelijk beschadigd is en
tevens, volgens de verklaring van den wondarts, verscheidene groote
hagels in den vooruitstekenden knobbel van het acromion gedrongen
zijn?”

„Het is mij onbewust hoedanig en hoe gevaarlijk de wond was, welke de
jonge heer, tot mijn groot leedwezen, ontvangen heeft. Ik ontmoette hem
op een smal voetpad, waar hij met twee dames en een knecht wandelde; en
vóor dat ik hen voorbijgaan, of spreken kon, nam deze jonge Hazlewood
zijn knecht het geweer af, legde op mij aan en beval mij op zeer hoogen
trotschen toon, mij te verwijderen. Ik had even weinig lust om aan zijn
bevel te gehoorzamen, als hem in het bezit van een wapen te laten,
waarvan hij zoo onbezonnen gebruik scheen te willen maken. Ik begon dus
met hem te worstelen, om hem te ontwapenen, en had mijn doel bijna
bereikt, toen het geweer toevallig afging en den jongen heer, tot mijn
diep leedwezen, eene hardere tuchtiging deed ondergaan, dan ik
wenschte, ofschoon de gevolgen, zoo als ik met genoegen hoor, niet
erger schijnen dan zijne dwaasheid verdiende.”

„En dus,” vervolgde de baronet met een gelaat, dat van het gevoel van
beleedigde waardigheid gloeide, „dus bekent gij, dat het uw voornemen
en opzet, en het ware oogmerk en doel van uw aanval was, om den jongen
Hazlewood van Hazlewood zijn geweer, jacht- of vogelroer, of hoe gij
het gelieft te noemen, op den openbaren weg te ontnemen? – Ik denk dat
dit voldoende is, geachte buurman! Ik denk, dat wij hem in hechtenis
kunnen houden!”

„Gij kunt dit zeker verre weg het best beoordeelen, sir Robert; maar
mag ìk u herinneren, dat er ook iets omtrent de smokkelaars aan te
merken was.”

„Zeer waar, beste Mijnheer Glossin!” antwoordde de baronet en wendde
zich hierop weder tot den gevangene: „en buitendien zijt gij, Van Beest
Brown, die u ritmeester in dienst des konings noemt, niets meer en
niets minder dan een ellendige stuurman op een smokkelschip!”

„Inderdaad, Mijnheer gij zijt een oud man en verkeert in eene zeldzame
dwaling; anders zou ik zeer boos op u worden.”

„Een oud man! eene zeldzame dwaling!” riep sir Robert rood van toorn,
„ik betuig en verklaar – Hoe! hebt gij papieren of brieven, waardoor
gij uw voorgewenden rang, stand of waardigheid bewijzen kunt?”

„Op dit oogenblik niet, Mijnheer, maar binnen een paar dagen” –

„En hoe komt het, dat gij, indien gij werkelijk een officier in dienst
des konings zijt, in Schotland reist zonder aanbevelingsbrieven, zonder
reisgoed of iets anders, dat aan uw rang of stand past, of waarmede gij
dezen kunt bewijzen, zoo als ik reeds gezegd heb?”

„Ik heb het ongeluk gehad, Mijnheer, van mijne kleederen en reisgoed
beroofd te worden.”

„Aha! dan zijt gij de man, die een reiswagen van ** naar Kippletringan
heeft genomen, den voerman op den weg heeft laten staan en twee van
zijne medeplichtigen afgezonden, om den armen knaap te overvallen en de
koffers weg te nemen.”

„Ik was in een rijtuig, zoo als gij beschrijft, Mijnheer, en verdwaalde
terwijl ik den weg naar Kippletringan zocht. De waardin, bij wie ik den
volgenden dag bij mijne aankomst aldaar mijn intrek nam, kan getuigen
dat mijne eerste vraag was naar het lot van den voerman.”

„Dan moet ik u nog vragen waar gij den nacht doorgebracht hebt? niet in
de sneeuw denk ik. Gij veronderstelt toch niet dat wij zoo iets voor
goede munt aannemen, gelden laten en gelooven zullen?”

„Verschoon mij,” antwoordde Bertram, daar hij zich de Heidin en de
belofte welke hij haar gedaan had, herinnerde, „houd het mij te goed,
Mijnheer; het antwoord op deze vraag moet ik u schuldig blijven.”

„Dat dacht ik wel! Waart gij dien nacht niet in de bouwvallen van
Derncleugh? In Derncleugh niet waar?”

„Ik heb u gezegd, dat ik op deze vraag niet verkies te antwoorden.”

„Best! dan blijft gij in hechtenis en wordt naar de gevangenis
gebracht. Zie deze stukken in en antwoord of gij de daarin genoemde van
Beest Brown zijt?”

Glossin had eenige papieren daaronder geschoven, welke Bertram
werkelijk toebehoorden en door de gerechtsdienaren in het oude gewelf,
waar de roovers zijn valies uitgeplunderd hadden, gevonden waren.

„Eenige van deze papieren,” hernam Bertram, terwijl hij ze doorzag,
„behooren mij inderdaad toe, en lagen in mijne brieventasch toen die
uit den wagen gestolen werd. Dit zijn aanteekeningen van weinige waarde
en ik zie dat ze als geen bewijs voor mijn rang of stand, welken vele
der overige papieren voldoende gestaafd zouden hebben, opleveren,
zorgvuldig uitgezocht zijn. De overige stukken, scheepsrekeningen en
dergelijken, behooren waarschijnlijk aan iemand anders, die denzelfden
naam voert.”

„En wilt gij mij zoeken wijs te maken, dat zich hier op denzelfden tijd
twee personen met denzelfden ongewonen wanklinkenden naam bevinden?”

„Ik zie niet in, Mijnheer, waarom er niet even goed een oude en jonge
van Beest Brown zouden wezen, als er een oude en jonge Hazlewood zijn.
En, ernstig gesproken, ik ben in Holland opgevoed en weet dat deze
naam, hoe vreemd en onaangenaam die in Britsche ooren moge klinken –”

Toen Glossin bemerkte dat de gevangene eene gevaarlijke snaar begon te
roeren, mengde hij zich, ofschoon geheel noodeloos, in het gesprek om
de aandacht van sir Robert af te leiden: want deze was door
verontwaardiging over de vermetele vergelijking en het laatste antwoord
van Bertram spraaken bewegingloos geworden. Zijn hals- en hoofdaderen
waren inderdaad tot barstens toe gezwollen en hij geleek op iemand, die
zich doodelijk beleedigd acht door eenen persoon, van wien hij, naar
zijne begrippen van eer, geene voldoening kan vorderen. Met een
gefronsd voorhoofd en toornigen blik haalde hij langzaam en diep adem
en scheen naar lucht te snakken. Nu kwam Glossin hem te hulp en zeide:
„Mij dunkt, sir Robert, indien ik zoo vrij mag zijn, mijn gevoelen te
zeggen dat de zaak nu als afgedaan kan worden beschouwd. Behalve de
gewichtige bewijzen, die wij reeds hebben, biedt een der
gerechtsdienaren aan bij eede te bevestigen, dat het zwaard, hetwelk
den gevangene heden morgen ontnomen werd (terwijl hij het gebruikte, om
zich tegen de wettige macht te verzetten) een houwer is, welken hij in
een gevecht met de smokkelaars, kort voor hun aanval op Woodbourne,
verloren heeft. Ik wil u met dat al niet tot eene overijlde
gevolgtrekking uit deze omstandigheid verleiden; misschien kan deze
persoon ophelderen, hoe hij aan dat wapen gekomen is.”

„Deze vraag moet ik mede onbeantwoord laten, Mijnheer!”

„Er is nog eene andere omstandigheid welke opgehelderd moet worden.
Deze gevangene heeft een pakje, waarin een menigte gouden muntstukken
en andere zaken van waarde, aan vrouw Mac-Candlish te Kippletringan in
bewaring gegeven. Misschien zult gij het gepast oordeelen, sir Robert,
om te vragen, hoe deze zeldzaam voorkomende voorwerpen in zijne handen
gekomen zijn.”

„Van Beest Brown, – hoe heet ge ook – gij hoort de vraag die deze heer
u doet.”

„Ik heb bijzondere redenen het antwoord op deze vraag schuldig te
blijven.”

„Dan is het onze plicht, een hevel van voorloopige aanhouding tegen u
uit te vaardigen.”

„Zoo als het u gelieft, Mijnheer! bedenk echter wel wat gij doet.
Overweeg het wel! Ik ben, zoo als ik u reeds gezegd heb, ritmeester bij
het koninklijke regiment **, voor korten tijd uit Indië teruggekomen,
en kan dus onmogelijk met de smokkelaars van wie gij spreekt, in
betrekking staan. Mijn luitenant-kolonel is tegenwoordig te Nottingham,
de majoor en andere officieren bevinden zich te Kingston aan den
Theems, en ik zal mij gewillig aan iedere onteerende straf onderwerpen,
indien ik deze beide punten, na aankomst der posten uit Kingston en
Nottingham, niet met voldoende bewijzen kan staven. Ook kunt gij wel
aan den betaalmeester van het regiment schrijven, indien gij verkiest
en –”

„Dit is alles goed en wel,” hernam Glossin, die begon te vreezen dat
deze krachtige en standvastige verklaring van Bertram eenigen indruk
zou maken op sir Robert, die bijna van schaamte sterven zou, als hij de
onwelvoeglijkheid beging van een dragonder-officier in de gevangenis te
zetten „Dit is goed en wel, maar woont hier niemand naderbij, tot wien
gij ons verwijzen kunt?”

„Hier te lande zijn slechts twee personen, die iets van mij weten. De
eene is een eenvoudige pachter in het Liddesdal, met name Dinmont van
Charlies-hope; hij weet echter niets meer van mij, dan ik hem gezegd
heb en nu ook zeg.”

„Al fraaier en fraaier, sir Robert! Ik denk dat hij ons dien dommen
landman op den hals wil schuiven, opdat deze bezweren mag, dat hij
gelooft wat men hem verhaald heeft, ha, ha, ha!”

„En wie is uw andere getuige, vriend?” vroeg de baronet.

„Een heer, dien ik om bijzondere redenen niet gaarne wil noemen, maar
onder wiens bevel ik eenigen tijd in Indië gediend heb en die al te
zeer man van eer is, om mij de getuigenis te weigeren dat ik officier
en eerlijk man ben.”

„Maar wie is toch die gewichtige getuige? waarschijnlijk een
gepensioneerde wachtmeester of korporaal?”

„De kolonel Guy Mannering, vroeger bevelhebber van het regiment **,
waarbij ik, zoo als ik u zeide, een escadron kommandeer.”

„De kolonel Guy Mannering,” dacht Glossin, „wie drommel kon dat raden?”

„De kolonel Guy Mannering!” herhaalde de baronet, niet weinig aan het
wankelen gebracht. „Waarde buurman!” (fluisterde hij Glossin in) „dit
jonge mensch, met zijn verschrikkelijk gemeenen naam en zijne zedige
vrijmoedigheid, heeft met dat al iets van den toon, de manieren en
gevoelens van een fatsoenlijk man, of schijnt ten minste in goed
gezelschap verkeerd te hebben. – In Indië gaat men dikwijls heel
lichtzinnig, onnauwkeurig en achteloos te werk met het begeven van
ambten. – Mij dunkt het was best, dat wij de terugkomst van den kolonel
Mannering, die thans, geloof ik, te Edinburg is, afwachten.”

„Gij kunt dit zeker het best beoordeelen,” hernam Glossin, „in alle
opzichten het best beoordeelen.” Ik wilde u enkel met allen eerbied
onder het oog brengen, of wij recht hebben om dezen man op eene
verklaring, welke hij met geene bewijzen staven kan, te ontslaan; en
dat wij ons aan eene zware verantwoordelijkheid zullen blootstellen,
indien wij hem in onze bijzondere bewaring houden en hem niet in eene
openbare gevangenis doen brengen. Gij kunt dit zonder twijfel het best
beoordeelen, Sir Robert, en ik wilde stechts zeggen, dat ik nog zeer
onlangs een scherpe berisping ondergaan heb, omdat ik een persoon,
ofschoon onder behoorlijk opzicht van gerechtsdienaren, op eene
bijzondere plaats, welke ik voor volkomen veilig hield, in hechtenis
gezet heb. De man ontvluchtte, en ik twijfel er niet aan of mijn goede
naam als waakzaam en voorzichtig ambtenaar heeft eenigszins hierdoor
geleden. Ik wilde dit slechts ter loops aanhalen; doch zal mij met
elken maatregel, welken gij het voegzaamst oordeelt, vereenigen.”

Glossin was echter wel overtuigd dat deze wenk voldoende was om het
besluit van zijn ambtgenoot, die wel een hoog denkbeeld van zijn
gewicht maar weinig zelfvertrouwen had, te bepalen.

De uitkomst beantwoordde ook inderdaad aan Glossin’s verwachting, want
sir Robert sloot de zitting met de volgende aanspraak, die ten deele op
de veronderstelling dat de gevangene werkelijk een fatsoenlijk man, en
ten deele op het tegenovergestelde gevoelen, dat hij namelijk een
booswicht en moordenaar moest zijn, gegrond was:

„Mijnheer Van Beest Brown – ik zou u kapitein Brown noemen, indien er
de minste grond, reden of oorzaak was, te veronderstellen dat gij
kapitein zijt of een escadron bij het door u genoemde, zeer
achtenswaardig regiment, of bij eenig ander regiment in dienst van
Zijne Majesteit kommandeert, over welk punt ik, zoo als gij wel behoort
op te merken, thans geene stellige verklaring, bepaald gevoelen of
beslissend oordeel wil uitspreken. Ik zeg u dus, Mijnheer Brown, dat
wij, in aanmerking nemende den onaangenamen en bedenkelijken toestand,
waarin gij u op dit oogenblik bevindt, als zijnde, volgens uw zeggen,
van alles beroofd (eene verklaring, waarover ik echter mijn oordeel
opschort), doch tevens in het bezit van een aanzienlijken schat en van
een houwer met een koperen gevest, en gij ons geene opheldering gelieft
te geven, waar of hoe gij deze voorwerpen verkregen hebt – dat wij, zeg
ik, alles wel overwogen hebbende, besluiten en concludeeren, u in de
gevangenis te doen brengen, of liever, u een vertrek daarin aan te
wijzen, tot dat gij, na de terugkomst van den kolonel Mannering, weder
voor het gerecht zult kunnen verschijnen.”

„Mag ik met allen eerbied vragen, Sir Robert,” viel Glossin in, „of het
uw voornemen is, dezen jongen man naar de algemeene gevangenis van het
graafschap te doen brengen? Indien gij hierop niet gesteld zijt, wilde
ik de vrijheid nemen, u, onder verbetering, voor te stellen, dat het
minder hard zou zijn hem naar het huis van arrest te Portanferry te
zenden, waar hij veilig bewaard kan worden zonder opzien te verwekken;
eene omstandigheid die, om de bloote mogelijkheid dat zijn verhaal waar
zou kunnen zijn, vooral in aanmerking behoort te worden genomen.”

„Wel nu, er is eene militaire wacht ter beveiliging der goederen in het
tolhuis te Portanferry; en alles wel overwogen, en in aanmerking
genomen dat het bedoelde huis voor zulk eene plaats nog al gemakkelijk
ingericht is, zoo willen wij, alles wel overwogen zeg ik, dezen persoon
in het huis van arrest te Portanferry doen zetten, of liever, hem
machtigen, om aldaar voorloopig in bewaring te blijven.”

Het bevelschrift werd diensvolgens uitgevaardigd en den gevangene
aangezegd, dat hij den volgenden morgen naar Portanferry gebracht zou
worden, daar sir Robert besloten had, dat hij, uit vrees voor
ontsnapping of gewelddadige bevrijding, niet gedurende den avond of
nacht vervoerd zou worden. Tot zoo lang zou hij op Hazlewood-house
bewaakt worden.

„Ik zal het daar toch wel beter hebben dan gedurende mijne
gevangenschap bij de Looties in Indië,” dacht Bertram; „ten minste kan
deze zoo lang niet duren. Maar de drommel hale den ouden domkop met
alle zijne formaliteiten en zijn sluwen, altijd fluisterenden
medehelper! Zij kennen den toon der waarheid niet, waarop een eerlijk
man zijne geschiedenis ronduit verhaalt.”

Intusschen nam Glossin met ontelbare eerbiedige buigingen afscheid van
den baronet en verontschuldigde zich, dat hij de uitnoodiging ter
maaltijd niet kon aannemen, terwijl hij er op kruipenden toon
bijvoegde, dat hij zich met de hoop vleide, bij eene volgende
gelegenheid zijne opwachting bij den baronet zelven, bij lady Hazlewood
en den jongen heer Hazlewood te mogen maken.

„Zonder twijfel, Mijnheer!” antwoordde de baronet zeer vriendelijk.
„Onze familie heeft zich, hoop ik, nooit aan gebrek aan beleefdheid en
vriendschapsbetooning jegens onze buren schuldig gemaakt, en zoodra ik
in de nabijheid uwer woning kom, beste Mijnheer Glossin, zal ik u dat
bewijzen door een zoo gemeenzaam bezoek, als bestaanbaar is (dat is als
gehoopt of verwacht kan worden), bij u af te leggen.”

„En nu,” sprak Glossin tot zich zelven, „nu naar Dirk Hatteraick en
zijn volk; nu middelen in het werk gesteld, om de wacht van het tolhuis
weg te zenden en dan de groote zet gewaagd. Maar haast gemaakt, vooral
haast! Van den spoed hangt alles af. Hoe gelukkig dat Mannering te
Edinburg is! Zijne bekendheid met dezen jongen man vergroot mijn
gevaar.” (Hier liet hij zijn paard stappen). „Maar hoe, indien ik mij
met den erfgenaam kon verstaan? Misschien zou hij mij voor de teruggave
van zijn eigendom eene zware som willen afstaan, en ik kon Hatteraick
uitleveren. Maar neen, neen! er zijn te veel oogen op mij gericht –
Hatteraick zelf, de Heidensche matroos en die oude heks. Neen, neen! ik
moet bij mijn eerste plan blijven.” Hierop zette hij zijn paard de
sporen in de ribben en reed op snellen draf naar huis, om zijne streken
uit te gaan voeren.








VIER EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.


                            De gevangenis is een treurig oord,
                            Waar niemand gelukkig leeft.
                            Men hoort er nooit een vroolijk woord;
                            Geen vriend, die troost daar geeft.
                            Soms zijn het boeven die men daar ziet,
                            Soms wel een eerlijk man;
                            Soms is het billijk – en soms ook niet,
                            Dat men niet vluchten kan.

                                   Rijmen op de Gevangenis te Edinburg.


Den volgenden morgen werd Bertram bij het aanbreken van den dag door
zijne beide zwijgende, norsche wachters met hetzelfde rijtuig, waarmede
hij naar Hazlewood-House gevoerd was, naar het huis van arrest te
Portanferry gebracht. Het lag in deze kleine haven naast het tolhuis,
zeer dicht bij het strand, en beide gebouwen waren van achteren door
eene steenen borstwering, die schuins naar den oever af helde, tegen de
woede der baren, die dikwijls zoo hoog klom dat de golven tegen dit
bolwerk braken, beveiligd. Van voren was het door een hoogen muur
omringd, die eene kleine plaats insloot, waar de ongelukkige bewoners
van het huis zich nu en dan in de vrije lucht mochten bewegen. Dit huis
diende tot een verbeterhuis en bij gelegenheid tot eene noodhulp van de
algemeene gevangenis van het graafschap, die oud was en zeer ongelegen
lag voor het distrikt Kippletringan. Mac-Guffog, de gerechtsdienaar die
Bertram het eerst aangehouden had en hem thans ook vergezelde, was
cipier van dit rampzalig paleis. Hij liet het rijtuig bij de deur stil
houden en klom er uit om de bewaarders te roepen. Zijn geklop riep een
twintig of dertig straatjongens, die hunne kleine sloepjes en fregatjes
in de poelen zout water, die bij het afloopen der eb bleven staan,
lieten zeilen, bijeen, en zij kwamen aanloopen en drongen rondom het
rijtuig, om te zien welk ongelukkig wezen in Glossin’s
spiksplinternieuwe wagen naar de gevangenis gebracht werd. De poort
werd na een hevig gerammel van ketenen en grendels door vrouw
Mac-Guffog geopend, eene groote, forsche vrouw die, zoo als het heette,
bij afwezigheid van haren man, of wanneer hij toevallig een glaasje te
veel gedronken had, de goede orde en tucht onder hare oproerige
kostgangers zeer goed wist te handhaven. Hare brommende stem, die met
het gekras der grendels en sluitboomen in welluidendheid wedijverde,
verdreef spoedig de kleine guiten, die zich bij de poort verzameld
hadden, en nu sprak zij tot haren beminnelijken gemaal:

„Pas op, man! en laat den knaap uit het rijtuig komen. Vlug! hoort gij
niet?”

„Houd uw mond en wees vervloekt gij ...,” antwoordde de teedere
echtgenoot met nog een paar zeer krachtige, doch niet zoo fraaie
bijnamen, dat ze verdienen hier herhaald te worden. Hierop wendde hij
zich tot Bertram en zeide:

„Kom, zult gij uitstijgen, mijn lieve jongen! of moeten wij u helpen?”

Bertram steeg uit den wagen. Zoodra hij den voet op den grond zette,
greep Mac-Guffog hem bij den kraag en sleurde hem, die geen wederstand
bood, onder het gejuich der straatjongens, die zoo nabij stonden als de
vrees voor vrouw Mac-Guffog toeliet, over den drempel. Oogenblikkelijk
deed de portierster hare ketenen en grendels weder voor de deur,
draaide den ontzaglijk grooten sleutel met beide handen om en stak dien
daarop in haren rooden zak.

Bertram bevond zich nu op de kleine plaats. Twee of drie gevangenen
slenterden hier heen en weder en schenen, als het ware, verkwikt door
den vluchtigen blik op de overzijde van eene morsige straat, die de
geopende poort hun gedurende eenige oogenblikken vergund had. Dit
behoeft geene verwondering te baren, ais men bedenkt, dat hun uitzicht,
behalve bij zulke gelegenheden, tot den betralieden gevel van hunne
gevangenis, den hoogen, zwarten muur rondom de plaats, den hemel boven
hen en de steenen onder hunne voeten, bepaald was; eene eentoonigheid
van tooneel, die, volgens de uitdrukking eens dichters, „als lood op
het vermoeide oog drukte” en bij sommigen een’ kouden en ongevoeligen
menschenhaat, bij anderen die doffe moedeloosheid voortgebracht had,
welke hem, die reeds in een levendig graf gekerkerd is, naar eene nog
stillere en eenzamere rustplaats doet wenschen.

Mac-Guffog gunde zijn nieuwen kostganger eenige oogenblikken, om zijne
lotgenooten te beschouwen. Toen Bertram zijn oog op deze aangezichten
geslagen had, waarop misdaad, wanhoop en liederlijkheid hun brandmerk
gedrukt hadden, op deze vergadering van verkwisters en lichtzinnigen,
van dieven en bankroetiers, benevens eenige half versufte en
luidruchtige krankzinnigen, wien overdrevene zuinigheid deze treurige
verblijfplaats had aangewezen, gevoelde hij bij het denkbeeld, zelfs
maar korten tijd in dit verachtelijk gezelschap te moeten leven, een
hevigen afkeer.

„Ik hoop toch, dat gij mij een bijzonder verblijf zult aanwijzen,”
zeide hij tegen den cipier.

„En welk voordeel zoude ik daarvan hebben?”

„Ik kan hier onmogelijk langer dan een paar dagen blijven, en het zou
mij hoogst onaangenaam zijn, dezen tijd in het gezelschap, dat ik hier
zie, te moeten doorbrengen.”

„En wat gaat mij dat aan?”

„Ik zal voor deze gunst u ruim beloonen.”

„Ja, maar wanneer, kapitein! wanneer en hoe? dit is de groote vraag.”

„Zoodra ik in vrijheid gesteld word en mijne wissels uit Engeland
ontvang.”

Mac-Guffog schudde ongeloovig het hoofd.

„Hoe, vriend!” hernam Bertram, „gij gelooft toch niet, dat ik werkelijk
een misdadiger ben?”

„Dat kan ik niet beslissen,” antwoordde de cipier; „maar indien het zoo
is, dan zijt gij geen van de slimsten; dat is klaar als de dag.”

„En waarom zegt gij, dat ik geen van de slimsten ben?”

„Wel, wie anders dan een domkop, zou hen het geld hebben laten
inpakken, dat gij in the Gordon Arms gelaten hebt? De drommel hale mij,
ik zou het hun wel uit de klauwen gehaald hebben! Zij hadden geen recht
on u van uw geld te berooven en u, zonder een duit om de onkosten te
betalen, naar de gevangenis te zenden; het overige konden zij als
bewijsstukken houden. Maar waarom, stommerik, vroegt gij niet om uw
geld? Ik heb u ouder het geheele verhoor gewenkt en toegeknikt; maar ja
wel, gij wildet mij net eens aanzien!”

„Indien ik recht heb om dit geld terug te vorderen, dan zal ik het
doen; en er is veel meer dan noodig is, om u alles, wat gij eischen
kunt, te betalen.”

„Daar weet ik niemendal van; maar gij kunt hier misschien lang genoeg
zitten, dat weet ik wel. En als ik krediet geef, moeten de kosten
daarnaar berekend worden. Maar het zij zoo, daar gij mij nog al wat
meer dan een gewone klant schijnt te zijn. Mijne vrouw zegt wel, dat ik
door mijne goedhartigheid te kort kom; maar dat moet ik dragen, als gij
mij voor mijne kosten eene aanwijzing op dat geld geeft. Glossin zal
mij zulk een briefje wel betalen. Ik weet zoo iets van zekeren
gevangene, die van Ellangowan ontsnapt is. Ja, ja, hij zal mij gaarne
helpen en mij dien dienst bewijzen.”

„Wel nu, als ik binnen een paar dagen niet anders geholpen word, zal ik
u de verlangde aanwijzing geven.”

„Goed, goed, dan zult gij het hebben als een prins! Maar eerst moet ik
u zeggen, opdat wij daarover naderhand geen verschil krijgen, hoeveel
ik iemand, die een kooi voor zich alleen wil hebben, altijd in rekening
breng: – des weeks anderhalf pond sterling voor de kamer en eene guinje
voor de meubels en oppassing; voor het volle gebruik van het bed eene
halve guinje – en deze behoud ik niet geheel: want ik moet daarvan aan
Donald Laider afstaan een daalder, die hier zit, om het stelen van
schapen, en naar den regel bij u moest slapen. Die zal dan ook nog
versch stroo en misschien een slok brandewijn er bij verlangen, zoo dat
ik niet veel overhoud.”

„Best, en verder?”

„Dan het eten en drinken. Dit kunt gij zoo goed krijgen, als gij
verkiest. Ik laat het ten behoeve van een fatsoenlijk man, zoo als gij
zijt, uit de herberg halen en neem nooit meer dan twintig percent boven
den prijs, dien ik betalen moet; en dat is weinig genoeg voor het halen
en brengen; het meisje slijt bijna zoo veel aan schoenen En als de tijd
u verveelt, of gij eens in een verdrietige bui zijt, dan wil ik wel een
gedeelte van den avond bij u zitten en u uwe flesch helpen ledigen. (Ik
heb menig glas met Glossin, die u hierheen gezonden heeft, gedronken,
hoewel hij nu vrederechter is) In deze lange koude avonden zult gij ook
wel vuur en licht verlangen, en dat moet goed betaald worden, omdat de
gevangenen eigenlijk zoo iets niet mogen hebben. Nu heb ik u alle
hoofdzaken opgenoemd en denk niet, dat ik veel vergeten heb, ofschoon
er nog wel eenige kleinigheden bij zullen komen.”

„Die moet ik dan aan uw geweten overlaten, als gij weet, wat dat is. Ik
kan niet anders.”

„Neen, neen, Mijnheer, dat wil ik niet gezegd hebben. Ik dring u niets
op. Staat u de prijs van het een en ander niet aan, dan behoeft gij het
niet te nemen. Ik dwing geen mensch: ik wilde u slechts zeggen wat een
fatsoenlijk man hier noodig heeft. Wilt gij het echter met den gewonen
gang van het huis voor lief nemen, het is mij wel; dan bespaar ik mijne
moeite en daarmede afgedaan!”

„Neen, neen, vriend! ik heb, zoo als gij wel begrijpen kunt, geen lust
om op zulk eene straf over uwe voorwaarden te twisten. Kom, breng mij
naar het voor mij bestemde vertrek; ik wilde gaarne een weinig alleen
zijn.”

„Volg mij dan maar,” antwoordde Mac-Guffog, met een grijnzenden
glimlach; „en om u te toonen dat ik een geweten heb, zoo als gij het
straks noemdet, zal ik u, de drommel hale mij! niet meer dan een
schelling daags in rekening brengen voor de vrijheid die ik u geef, om
dagelijks drie uren op de plaats te wandelen en u daar met het balspel
of iets anders te vermaken.”

Onder deze vriendelijke belofte liet hij Bertram een steilen, nauwen,
steenen trap opklimmen, die van boven door eene sterke, dicht met zware
ijzeren spijkers beslagene deur afgesloten was. Deze deur bracht hem op
een nauwen gang met drie ellendige zoogenaamde kamertjes of cellen,
waarin ijzeren kribben met stroozakken waren, aan elke zijde. Aan het
einde van den gang was echter een beter vertrekje, dat, behalve het
zware slot en de keten aan de deur en de ijzeren traliën voor het
venster, niet op een gevangenvertrek, maar veeleer op de slechtste
kamer in de slechtste herberg geleek. Het diende tot eene soort van
ziekenkamer voor gevangenen, wier gezondheidstoestand eenige
toegevendheid vorderde. Op dit oogenblik werd het nog door Donald
Laider, den naar den regel voor Bertram bestemden kamergezel, bewoond,
die juist uit een der beide bedden gesleept was, om te beproeven of
versch stroo en brandewijn zijne koortsen zouden genezen. Deze taak was
met eigene sterke hand door vrouw Mac-Guffog, onder het gesprek van
haren echtgenoot met Bertram, waarvan zij den afloop zeer juist
voorzag, volbracht. Naar alle waarschijnlijkheid was het hierbij niet
zonder geweld toegegaan; ten minste was één der stijlen van eene soort
van ledikant afgebroken, zoo dat het verhemelte met de gordijnen tot
midden in het vertrek, even als de in de verwarring van een gevecht
halfzinkende banier van eenen aanvoerder, naar beneden hing.

„Gij moet u daaraan niet storen, kapitein!” zeide vrouw Mac-Guffog, die
nu bij hen in het vertrek kwam, en den gevangene den rug toekeerende,
gebruikte zij haren kouseband om den gebroken stijl weder vast te
binden. Zij bracht hierop de gordijnen ook weder in de behoorlijke
plooien door middel van de spelden, waarvan zij haar eigen gewaad
roekeloos beroofde, legde de lakens zoo wat te recht, wierp eene
havelooze, met lappen van allerhande kleuren versierde deken over alles
heen, en verklaarde dat alles nu weder behoorlijk in orde was. „Daar is
uw bed, kapitein!” zeide zij en wees naar den zwaren, plompen bak, die
slechts op drie pooten stond, terwijl de vierde door den hellenden
vloer (het huis was, ofschoon nieuw, bij aanbesteding gebouwd) als het
ware in de lucht zweefde even als de poot van een geschilderden olifant
op het paneel eener koets – „daar is uw bed; wilt gij echter schoone
lakens, kussens, tafellinnen of een’ handdoek hebben, dan moet gij dat
met mij afspreken; dat gaat mijn’ man niet aan en hij laat zich er
nooit mede in.”

Mac-Guffog had zich intusschen verwijderd, waarschijnlijk opdat de
gevangene zich bij deze nieuwe afpersing niet op hem zou kunnen
beroepen.

„In ’s Hemels naam,” antwoordde Bertram, „breng alles behoorlijk in
orde, en reken er voor, wat gij verkiest.”

„Goed, goed, dat is vlug afgedaan! Wij rekenen ook niet hoog, ofschoon
wij zoo dicht bij het tolhuis wonen. Ik moet nu ook zorgen dat gij vuur
en een middagmaal krijgt, hoewel dit laatste heden niet uitstekend zal
zijn, daar er geen gezelschap verwacht wordt, dat iets keurigs en
lekkers verlangen zou.”

Met deze woorden liep zij ijlings heen, haalde eenige gloeiende kolen
en legde vuur aan op een ouden, roestigen haard, die sedert maanden
niet warm geweest was. Hierop legde zij het noodige linnen (dat,
helaas! niet weinig van dat van Ailie Dinmont verschilde) met
ongewasschen handen op het bed; en morde – zoo zeer was het morren haar
tot eene tweede natuur geworden – nog over deze moeite, welke haar zoo
ruim beloond zou worden. Eindelijk vertrok zij echter, tusschen de
tanden mompelende, „dat zij liever een geheelen vleugel van de
gevangenis wilde bedienen, dan één zulk heertje, dat haar met zijne
zotte kuren zoo veel werk verschafte.”

Thans bevond Bertram zich alleen. Om zich toch eenigszins bezig te
houden, bleef hem geene andere keuze over, dan in het kleine vertrek op
en neder te wandelen, of door het kleine, door morsigheid en dicht
geplaatste ijzeren staven nog verduisterde venster op de zee uit te
zien, of de proeven van ruwe geestigheid, die uit wanhoop op de half
gewitte muren gekrabbeld waren, te lezen. De tonen, welke in zijn oor
drongen, waren even onaangenaam als alles, wat hij zag. Nu hoorde hij
het doffe geklots der golven, dan het gekras en geknars van grendels en
hengsels, als er eene deur open of toegesloten werd; nu de schorre stem
van den cipier, of de gillende tonen van zijne bijna altijd knorrende,
brommende of scheldende wederhelft, en dan weder het woedende geblaf
van den grooten hond, die op de plaats vast geketend lag en dikwijls
door de lediggangers gekweld werd.

Eindelijk werd Bertram in zijne vervelende eenzaamheid gestoord door de
komst van eene morsige dienstmaagd, die zijn maal gereed zou zetten.
Zij bedekte de morsige houten tafel met een half morsig tafellaken,
legde mes en vork, die niet door te veel schuren afgesleten waren,
naast een gebarsten bord en plaatste een bijna ledigen mosterdpot en
een zoutvat er bij, welks inhoud, in plaats van eene witte, eene grijze
of liever zwartachtige kleur had, en beide sporen van versch gebruik
droegen. Hierop verwijderde deze beminnelijke Hébe zich en kwam spoedig
terug met een schotel in de pan gebakken runderlappen, welke in eene
zee van lauw water zwommen, waarop nauwelijks een greintje vet
zichtbaar was. Bij dezen heerlijken kost voegde zij een grof brood en
vroeg, wat Mijnheer verkoos te drinken. Hij kreeg op zijn verlangen
eene flesch wijn dien hij tamelijk goed vond en deed, daar het
hoofdgerecht van dezen prachtigen disch hem niets minder dan uitlokkend
voorkwam, zijn maaltijd hoofdzakelijk met het grijze brood en een
stukje middelmatige kaas. Na geëindigden maaltijd vroeg de dienstmaagd
hem uit naam haars meesters, of het hem gelegen zou komen, dat deze den
avond bij hem doorbracht. Bertram verontschuldigde zich en verzocht om
licht, papier, pennen en inkt. Het licht, eene gebroken vetkaars op een
met vet bemorsten blikken kandelaar, werd hem gebracht en hem tevens
bericht dat hij het overige wel den volgenden dag kon krijgen, als hij
het zelf wilde laten koopen. Nu verzocht hij de dienstmaagd hem een
boek te bezorgen en zette dit verzoek klem bij door een schelling,
welke hij haar in de hand duwde. Zij bracht eindelijk na lang wachten
twee niet op elkander volgende deelen van den Newgate Kalender, welke
zij van Sam Silverquill, een kantoorbediende die om het vervalschen van
een handschrift gevangen zat, geleend had. Zij legde de boeken voor
Bertram op de tafel en liet hem met deze treurige lettervruchten, die
niet kwaad bij zijn treurigen toestand pasten, alleen.








VIJF EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.


                                        Al sleept men u ten doode
                                        Op des rechters wreed gebod,
                                        Eén vriend zal bij u blijven
                                        En deelen in uw lot.

                                                             Shenstone.


De treurige denkbeelden, die bij het doorbladeren dezer boeken
natuurlijk bij Bertram ontstaan moesten, gepaard met het drukkende
gevoel van den hoogst onaangenamen toestand waarin hij zich bevond,
maakten hem voor de eerste maal van zijn leven kleinmoedig. „Ik ben wel
in erger omstandigheden geweest dan thans,” zeide hij bij zich zelven;
„in gevaarlijker, want hier is geen gevaar; in omstandigheden, waarin
het vooruitzicht veel akeliger was want hier kan ik niet lang in
hechtenis blijven; in eene veel harder en onverdragelijker
gevangenschap, want ik heb hier ten minste vuur, voedsel en kleeding.
En toch voel ik mij bij het lezen van deze bloedige verhalen van
misdaden en ellende, op eene plaats, welke voor de gedachten, die zij
opwekken, zoo geschikt is, en bij het hooren van de treurige geluiden,
die in mijn oor dringen, meer dan ooit tot droefgeestige
zwaarmoedigheid gestemd. Maar ik wil mij er niet aan overgeven. – Weg
met deze verhalen der schandelijkste misdaden’” riep hij, en wierp het
boek op het ledige bed. „Eene Schotsche gevangenis zal niet reeds op
den eersten dag den moed doen zinken, waarmede ik in een vreemd land
het ongewone klimaat, gebrek, ongemak en gevangenschap getrotseerd heb.
Ik heb reeds zoo menigen harden strijd met Mevrouw Fortuna gestreden;
zij zal mij ook nu niet overwinnen, indien ik er iets aan doen kan.”

Hij spande nu ook alle krachten in om zijn moed weêr op te wekken en
zijn toestand in het gunstigste licht te beschouwen. „Delaserre moet
weldra in Schotland zijn,” dacht hij; „de getuigschriften van den
bevelhebbenden officier moeten spoedig aankomen; en als Mannering tot
getuige geroepen wordt, wie weet of dat niet den weg tot eene
verzoening banen kon?”

Hij had dikwijls opgemerkt, en stelde zich dit nu levendig voor den
geest, hoe de kolonel, wanneer hij partij voor iemand trok, dat nooit
ten halve deed; en dat hij diegenen het meest scheen te beminnen, die
eenige verplichting aan hem hadden. En kon thans eene gunst, die met
eer gevraagd en gereedelijk verleend kon worden, niet misschien de
eerste schrede tot eene verzoening worden? Deze bespiegelingen brachten
hem natuurlijk Julia voor den geest en hij bouwde, zonder den afstand
tusschen een soldaat zonder fortuin, die van de getuigenis van haar
vader zijne vrijheid verwachtte, en de erfgename van den rijkdom en de
uitzichten van dien zelfden vader nauwkeurig te berekenen, de
heerlijkste luchtkasteelen en versierde ze met alle kleuren van een
schoonen zomerschen avondhemel, tot hij door een hevig kloppen aan de
buitendeur en het blaffen van den mageren, halfverhongerden, doch
waakzamen hond op de plaats, in zijne wakende droomen gestoord werd. Na
vele voorzorgen werd de deur geopend en iemand binnengelaten.
Vervolgens werd ook de huisdeur ontgrendeld, ontsloten en ontketend.
Een hond kwam de trap opvliegen en bleef bij de deur van Bertram’s
vertrek slaan krabben en huilen. Hij hoorde tevens iemand met zwaren
tred den trap langzaam opklimmen en Mac-Guffog met zijne schorre stem
zeggen: „Hierheen, hier moet gij heen; pas op deze trede. Daar is de
kamer!” – Bertram’s deur werd ontgrendeld, en tot zijne groote
verwondering en vreugde snelde zijn hond, zijn getrouwe Wesp, in het
vertrek, sprong tegen hem op en wist niet hoe hij hem zijne blijdschap
zou betuigen.

Hierop trad ook zijn getrouwe vriend, de wakkere pachter van
Charlies-hope binnen en riep, toen hij in het ellendige vertrek
rondzag, uit: „Hoe! hoe? was is dit! was is dit?”

„Een streek van het noodlot, waarde vriend!” antwoordde Bertram,
terwijl hij opstond en hem hartelijk de hand schudde; „anders niets.”

„Maar wat moet hieraan gedaan worden, of liever wat kan hieraan gedaan
worden? Is het om schulden, of wat anders?” vroeg Dinmont.

„Neen, het is niet om schulden; en als gij tijd hebt, om bij mij te
gaan zitten, zal ik u alles zeggen, wat ik zelf van de zaak weet.”

„Of ik tijd heb? – De drommel! waarom ben ik hier gekomen, dan om u te
spreken en om alles te onderzoeken? Maar mij dunkt, wij moesten eerst
iets eten: het wordt al laat. Ik heb den menschen in de herberg, waar
ik mijn paard heb laten staan, gezegd mij mijn avondmaal hierheen te
brengen en Mac-Guffog zal het binnen laten. Dat alles heb ik reeds
afgesproken. – Laat mij nu uw lotgevallen vernemen. – Stil, Wesp! stil.
– Wat is het arme dier blijde, dat het u ziet!”

Bertram had zijne geschiedenis, die zich tot zijne ongelukkige
ontmoeting met den jongen Hazlewood en de verwarring van zijn persoon
met dien van een smokkelaar bepaalde, die bij den aanval op Woodbourne
eene voorname rol gespeeld had en toevallig denzelfden naam droeg,
spoedig verhaald.

Dinmont luisterde zeer aandachtig. „Wel, wel, daar behoefde men zeker
zoo veel ophef niet van te maken, te meer daar de knaap, die de wond
ontving, hersteld is. Wat beteekenen een paar hagelkorrels in den
schouder? Als hij een oog verloren had, dan zou het iets anders zijn.
Ik wenschte wel, dat de oude heer Pleydell hier ware; dat zou de rechte
man zijn om hen uit te hooren; die heeft den mond op de rechte plaats!”

„Maar zeg mij nu vriend, hoe hebt gij vernomen dat ik hier was?”

„Ja, man! wonderlijk genoeg. Dat zal ik u zeggen, als wij met eten
gedaan hebben. Het is beter daarover niet te spreken, zoo lang die
groote slons van eene meid hier in- en uitsluipt.”

Bertram’s nieuwsgierigheid werd eenigszins tot bedaren gebracht door
het verschijnen van het avondmaal, dat, ofschoon slechts eenvoudige
kost, zich door eene uitstekende zindelijkheid, welke der kookkunst van
vrouw Mac-Guffog geheel en al ontbrak, aanbeval. Dinmont, die zeide dat
hij den geheelen dag gereden had zonder iets te gebruiken sedert het
ontbijt, „waarvan het de moeite waard zou zijn te spreken,” (hieronder
verstond hij een paar pond koud vleesch, dat hij op zijne middags
pleisterplaats genuttigd had) – Dinmont, zeggen wij, viel moedig op het
lekkere maal aan, en sprak, als een Homerische held, weinig, goeds noch
kwaads, vóor dat honger en dorst gestild waren. Eindelijk zeide hij, na
eene lange teug bier en wijzende op de armzalige overblijfsels van een
gebraden kip: „voor een steedsche vogel was het niet slecht, ofschoon
het bij onze kippen te Charlies-hope niet vergeleken kan worden, en het
verheugt mij, ritmeester, dat deze tegenspoed u den eetlust niet
benomen heeft.”

„Mijn middagmaal was ook niet zoo lekker, dat ik mijn avondmaal
daardoor bederven zou.”

„Dat geloof ik wel; dat geloof ik wel,” hernam Dinmont en wendde zich
nu tot de dienstmaagd: „hoor eens, meisje, nu gij ons brandewijn, heet
water, suiker en al het noodige gebracht hebt, kunt gij de deur wel
sluiten; wij wilden nu alleen zijn en over onze zaken spreken.”

Het meisje vertrok, sloot de deur en schoof er, tot meerdere zekerheid,
nog een zwaren grendel aan den buitenkant voor. Zoodra zij heen gegaan
was, ging Dandie de posten verkennen en luisterde door het sleutelgat.
Toen hij zich overtuigd had, dat zij niet beluisterd werden, ging hij
naar de tafel terug, maakte, zoo als hij het noemde, eene flinke
hartsterking gereed, wakkerde het vuur wat op en begon zijn verhaal op
een ernstigen, veelbeteekenenden toon, wat bij hem iets zeer ongewoons
was.

„Hoor eens, ritmeester, ik was een paar dagen in Edinburg geweest, om
de begrafenis van een vriend, dien wij verloren hebben, bij te wonen.
Ik dacht ook nog iets voor mijn rid te krijgen; maar dat was mis. Maar,
wie kan dat helpen? Ik had buitendien ook eene kleine rechtszaak, maar
die was nog niet beslist en daarover behoef ik niet te praten. Om kort
te gaan, ik had mijne zaken afgedaan en kwam weder te huis. Den
volgenden morgen ging ik uit, om naar het vee te zien, en toen dacht
ik, dat ik ook wel eens naar de weide op den top van den Touthoprigg,
waarover Jock van Dawstoncleugh en ik dat proces hebben, kon gaan; en
zie, juist toen ik daar kwam, zag ik een man voor mij staan, die, zoo
als ik best zien kon, niet tot onze herders behoorde, en het is een
zeldzaam iets, hier iemand anders te ontmoeten. Toen ik bij hem kwam,
ontdekte ik dat het Gabriël de vossenjager was. Dit verwonderde mij
zeer en ik vroeg hem: Wat doet gij hier onder de kraaien en zonder uwe
honden, man? zoekt gij den vos zonder honden?”

„Neen, neen!” antwoordde hij, „ik zocht juist naar u.”

„Zoo,” zeide ik, „dan hebt gij zeker iets noodig om den winter door te
komen?”

„Neen, neen!” zeide hij, „dat zoek ik niet. Maar gij stelt veel belang
in dien kapitein Brown, die hier bij u geweest is, niet waar?”

„Dat doe ik wel degelijk, Gabriël!” zeide ik, „en wat is er met hem te
doen?”

Toen zeide hij: „Er zijn ook anderen, die belang in hem stellen, en ook
iemand, dien ik moet gehoorzamen; en het is mijn eigen wil niet dat ik
hier ben, om u iets van hem te zeggen, dat u niet aanstaan zal.”

„Zoo!” zeide ik, „niets staat mij aan, dat hem onaangenaam is.”

„Dan zal het u zeker niet best bevallen,” zeide hij, „te hooren, dat
hij waarschijnlijk in de gevangenis te Portanferry komt, als hij zich
niet in acht neemt: want er is bevel gegeven, om hem gevangen te nemen,
zoodra hij over het water van Allonby komt. Als gij het dus goed met
hem meent, moet gij naar Portanferry rijden en geen gras onder de
hoeven van uw paard laten groeien, en als gij hem in de gevangenis
vindt, moet gij een paar dagen, nacht en dag, bij hem blijven: want hij
zal vrienden noodig hebben, die beide hart en hand hebben. En als gij
dit verzuimt, zal het u slechts eenmaal berouwen: want uw berouw zal uw
geheele leven lang duren.”

„De hemel beware ons, Gabriël!” zeide ik; „hoe hebt gij dit alles
vernomen? het is een lange weg van hier naar Portanferry.”

„Bekommer u daar niet over,” zeide hij; „zij, die ons die tijding
brachten, hebben nacht en dag gereden en gij moet u oogenblikkelijk op
weg begeven, indien u eenig goed wilt doen; en nu heb ik u niets meer
te zeggen.” –

En daarop holde hij naar beneden in het dal, waar ik hem met mijn paard
bezwaarlijk volgen kon; en ik keerde terug naar Charlies-hope, om het
mijne vrouw te vertellen, want ik wist niet, wat te doen. Ik dacht, het
zou toch gek zijn, als ik mij door zulk een’ landlooper liet foppen.
Maar, lieve hemel! toen moest gij mijn vrouwtje gehoord hebben! Die
zette een keel op! Het zou schande zijn, zeide zij, als u een ongeluk
overkwam en ik u had kunnen helpen; en toen kwam uw brief, die alles
bevestigde. Dus ging ik dadelijk naar de geldkist en nam er een pakje
banknoten uit, die misschien noodig zouden zijn, en alle kinderen
liepen naar den stal, om mijn paard op te zadelen. Bij geluk had ik een
ander paard naar Edinburg medegenomen; dus was dit zoo frisch als eene
roos. Zoo begaf ik mij op reis en nam Wesp met mij (men zou bijna
denken, dat het arme dier wist, waar ik heen ging), en nu ben ik hier,
na een rid van ten naastenbij twintig uren.

Bertram begreep uit dit vreemd verhaal duidelijk (verondersteld, dat de
waarschuwing goed gemeend was), dat hem een grooter en vreeselijker
gevaar boven het hoofd hing, dan uit eene gevangenhouding van weinige
dagen scheen te kunnen ontstaan. Het was tevens even blijkbaar, dat een
onbekend vriend ten zijnen behoeve werkzaam was. „Zeidet gij niet,”
vroeg hij Dinmont, „dat deze Gabriël van Heidensch bloed was?”

„Zoo zegt men,” antwoordde Dinmont, „en dit maakt het, dunkt mij, zeer
waarschijnlijk: want die weten elkander altijd te vinden en kunnen de
tijdingen als een bal door het land laten vliegen, zoo als zij willen.
En ik heb nog vergeten u te zeggen, dat er veel naar het oude wijf, dat
wij te Bewcastle gezien hebben, gezocht en gevraagd is. De sheriff
heeft haar zijn volk over de Limestaner berg, naar de Hermitage en
langs de Liddel en overal achterna gezonden en eene belooning van
vijftig pond voor haar aanhouding uitgeloofd, indien zij terugkwam; de
vrederechter Forster heeft ook, zoo als ik gehoord heb, bevel tot hare
inhechtenisneming in Cumberland rondgezonden en haar op alle wegen
laten zoeken; maar men zal haar daarom toch niet krijgen, als zij niet
wil.”

„Hoe komt dat?” hernam Bertram.

„Ja, dat weet ik niet. Ik zeg, dat het ongerijmd is, maar de menschen
zeggen, dat zij zaad van varenkruid verzameld heeft en door elke deur
kan sluipen en overal heen kan komen, als zij verkiest, even zoo als
Jack, de reuzendooder in het oude verhaal, met zijn kleed van
onzichtbaarheid en zijne zevenmijls-laarzen. Zij is, zoo als de
menschen zeggen, eene soort van koningin onder de Heidenen en meer dan
honderd jaren oud; en weet nog als ooggetuige van de partijgangers uit
de onrustige tijden, toen de Stuart’s weggejaagd werden, te verhalen.
Indien zij zich zelve dan niet verbergen kan, kunnen anderen haar wel
verbergen; daar is geen twijfel aan. Ja! had ik geweten dat het Meg
Merrilies was, die wij dien avond bij Tibb Mumps aantroffen, dan zou ik
haar wel vriendelijker behandeld hebben!”

Bertram luisterde zeer opmerkzaam naar dit verhaal, dat in vele
opzichten met alles, wat hij zelf van deze Heidin gezien had, zoo goed
overeenkwam. Na eenig overleg begreep hij, dat het niet als
trouweloosheid behoefde aangemerkt te worden, indien hij datgene, wat
hij te Derncleugh gezien had, aan een man verhaalde, die zoo veel
ontzag voor de Heidin had, als Dinmont blijkbaar betoonde. Hij
verhaalde hem dus zijn avontuur, waarbij hij dikwijls door zijn vriend
gestoord werd, die zijne verwondering door uitroepingen, zoo als: „Wie
heeft ooit zoo iets gehoord!” of, „De drommel, wie kon zoo iets
denken?” lucht gaf.

Toen Dinmont het geheele verhaal gehoord had, schudde hij de zwarte
lokken en zeide; „Ja, ik houd staande, dat er zoo wel goeds als kwaads
onder de Heidenen is; en hebben zij gemeenschap met den booze, dat is
hunne zaak, en niet de onze. Ik weet best, welke grillen zij met hunne
dooden hebben. Wanneer een van die drommelsche smokkelaars in een
gevecht sneuvelt, laten zij, hoe ver zij er somtijds ook om moeten
loopen, een wijf, zoo als Meg, halen, om het lijk te kleeden. Dat is de
geheele plechtigheid, waarom zij zich bij de begrafenis bekommeren:
want dan stoppen zij het zonder verdere plechtigheden als een’ hond
onder den grond. Maar, zij zijn er op gesteld, dat het lijk naar hunne
manier behoorlijk in orde gebracht wordt en dat er bij het sterven zulk
een oud wijf tegenwoordig is, om gebeden en oude liedjes en
tooverspreuken, zoo als zij ze noemen, op te zeggen; maar een
geestelijke, die met en voor hen bidt, verkiezen zij niet. Zij blijven
bij hunne oude gewoonte. En ik geloof zeker, dat die stervende één van
de mannen geweest is, die gekwetst zijn, toen Woodbourne afgebrand is.”

„Maar, waarde vriend, Woodbourne is niet afgebrand!”

„Des te beter voor hen, die het huis bewonen. Bij ons heeft men
verhaald, dat het geheel verwoest en er geen steen op den ander
gebleven was. Maar er is toch gevochten en, ik durf wel zeggen, hevig
gevochten. En, zoo als ik gezegd heb, gij kunt er gerust op wezen, dat
die man daarbij doodelijk gekwetst is en dat het Heidenen zijn, die uw
valies gestolen hebben, toen zij het rijtuig in de sneeuw vast vonden
zitten. Zoo’n goede gelegenheid laten zij niet licht voorbijgaan; het
was juist een kolfje raar hun hand.”

„Maar als die vrouw met zoo veel gezag onder hen bekleed is, waarom kon
zij mij dan niet openlijk in bescherming nemen en mij mijn eigendom
doen teruggeven?”

„Ja, wie weet dàt? zij heeft veel over hen te zeggen, maar zij gaan
toch hun eigen gang, als zij in verzoeking komen. En dan waren er ook
smokkelaars bij; misschien had zij over hen zoo veel niet te zeggen.
Dat is alles ééne bende, en men zegt, dat de Heidenen beter weten
wanneer en waar de smokkelaars zullen landen, dan de kooplieden zelve,
met wie zij handel drijven. Dan komt hier nog bij, dat die oude Meg
soms wonderlijk en niet goed bij haar verstand is. Men zegt, dat zij
zelve, hare waarzeggerijen mogen dan waar of valsch zijn, vast en zeker
daaraan gelooft en zich steeds naar de eene of andere wonderlijke
voorspelling regelt. Dus gaat zij nooit langs den rechten weg tot haar
doel. – Maar de drommel hale mij, als ik zulk eene geschiedenis, als de
uwe, met dat getier, dat lijk en dat verdwalen, ooit in een boek
gelezen heb! Doch stil, ik hoor den cipier komen!”

Mac-Guffog kwam hen inderdaad door het geraas van slot en grendel in
hun gesprek storen, stak zijn hoofd binnen de deur en zeide: „Kom,
Mijnheer Dinmont! wij hebben, om u genoegen te doen, het sluiten reeds
een uur uitgesteld; gij moet nu naar uwe herberg gaan.”

„Naar mijne herberg, man? Ik denk van nacht hier te slapen. Er is nog
een bed over in deze kamer.”

„Dat is onmogelijk,” hernam de cipier.

„Maar ik zeg, dat het wel mogelijk is en dat ik hier niet van daan ga.
Daar, drink eens!”

Mac-Guffog dronk en opperde op nieuw zijne bezwaren. „Het is tegen den
regel, Mijnheer Dinmont! gij hebt u aan geene misdaad schuldig
gemaakt.”

„Ik sla je de hersens in, als gij nog langer tegenspreekt, en die
misdaad zal wel groot genoeg wezen, om mij recht op een nachtverblijf
hier te verschaffen.”

„Maar ik zeg u,” herhaalde de cipier, „dat het tegen den regel is en ik
er mijn post door zou kunnen verliezen.”

„Hoor, Mac-Guffog; ik heb u slechts twee woorden te zeggen. Gij weet
wel, wie ik ben, en dat ik geen gevangene zal helpen ontsnappen.”

„En hoe zou ik dat weten?”

„Goed; als gij dat niet weet, dan weet gij toch wel wat anders. Gij
weet, dat gij soms om uwe zaken in ons dal komt; indien gij mij nu
gerust hier bij den kapitein laat, zal ik u mijne huisvesting dubbel
betalen; als gij „neen” zegt, dan krijgt gij de eerste maal, dat gij
weder een voet in het Liddesdal zet, het heerlijkste pak slagen, dat
gij ooit van uw leven gehad hebt.”

„Bedaard, bedaard, Mijnheer Dinmont!” hernam, Mac-Guffog. „Een’
stijfkop moet men zijn zin wel geven. Maar als ik daarvoor bestraft
word, dan weet ik wel, wie daarvoor boeten zal.” Hij bevestigde deze
betuiging met een paar krachtige vloeken en begaf zich te bed, nadat
hij alle deuren zorgvuldig gesloten had. De klok van den kerktoren
sloeg juist negen uur.

Na het vertrek van den cipier zeide Dinmont, die opgemerkt had, dat
zijn vriend er eenigszins bleek en vermoeid uitzag: „Ofschoon het nog
vroeg is, moesten wij ons, dunkt me, maar nederleggen, kapitein, als
gij geen tweede flesch verkiest te ledigen. Maar gij zijt geen sterke
drinker en ik ook niet, tenzij ik vroolijk onder mijne buren, of op een
pretje uit ben.”

Bertram stemde gaarne hierin toe, maar gevoelde, toen hij het bed
beschouwde, zeer weinig lust om zich ontkleed op het schoone linnen van
vrouw Mac-Guffog neder te leggen.

„Ik ben van hetzelfde gevoelen, kapitein,” zeide Dinmont, „dit bed ziet
er uit, alsof er een dozijn mijngravers te gelijk in gelegen hadden.
Maar door mijn dikken jas zal het niet heen dringen.”

Met deze woorden wierp hij zich zoo zwaar op het zwakke bed neder, dat
al het houtwerk kraakte, en hij gaf weinige minuten daarna hoorbare
bewijzen dat hij in een diepen slaap gedompeld was. Bertram trok rok en
laarzen uit en legde zich op het andere bed neder. Het vreemde van zijn
lot, en de geheimzinnige duisternis, waaronder het gesluierd was, daar
hij te gelijker tijd door onbekende vijanden vervolgd en door onbekende
vrienden, beiden uit eene volksklasse, waarmede hij vroeger in
geenerhande betrekking had gestaan, beschermd scheen te worden, hielden
zijn geest geruimen tijd bezig. Vermoeidheid bracht hem echter
langzamerhand tot bedaren en hij viel weldra in een even diepen slaap,
als zijn getrouwe vriend.

In dezen gerusten staat van vergetelheid moeten wij hem thans verlaten,
om ons met andere omstandigheden, welke omstreeks denzelfden tijd
plaats hadden, bezig te houden.








ZES EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.


                    – Zegt van waar
                    Gij deze vreemd’ berichten hebt ontleend?
                    Waarom houdt ge ons staande op deze dorre hei?
                    Waarom begroet gij ons met voorspellingen?
                    Spreekt, ik beveel het u!

                                                            Shakspeare.


Op den avond van denzelfden dag, waarop Bertram’s verhoor plaats had
gehad, kwam Mannering van Edinburg te Woodbourne terug. Hij vond zijne
huisgenooten in hun gewonen toestand, wat ten minste ten opzichte van
Julia waarschijnlijk het geval niet zou zijn geweest, als zij iets van
Bertram’s gevangenneming geweten had. Maar daar de beide jonge dames
gedurende de afwezigheid van den kolonel zeer stil en eenzaam geleefd
hadden, was dit bericht gelukkig nog niet tot Woodbourne doorgedrongen.
Lucie Bertram was reeds vroeger door een brief van de verijdeling harer
hoop op de nalatenschap van hare nicht onderricht. Deze teleurstelling,
welke verwachtingen hierdoor ook vernietigd mochten zijn, belette haar
evenwel niet, den kolonel met dezelfde opgeruimdheid en blijmoedigheid
te ontvangen, als hare vriendin. Zij wilde hem hier bewijzen, hoe diep
zij zijne vaderlijke genegenheid gevoelde, en betuigde hem haar oprecht
leedwezen, dat hij in dit jaargetijde om harentwil eene zoo vergeefsche
reis ondernomen had.

„Dat ze voor u vruchteloos geweest is, mijne waarde, spijt mij zeer,”
antwoordde de kolonel: „maar ik heb zulke uitnemende kennissen gemaakt
en mijn tijd in Edinburg zoo aangenaam doorgebracht, dat er in dit
opzicht niets te betreuren valt. Zelfs onze vriend Sampson is een
geheel ander man geworden, sedert hij zijn geest door het strijden
tegen de grootste vernuften van de noordsche hoofdstad geslepen heeft.”

„Zeker,” zei de dominé met een innig zelfbehagen, „ik heb gestreden en
ben niet overwonnen, hoe listig mijne tegenpartij ook was.”

„De strijd zal misschien wel wat hachelijk geweest zijn, Mijnheer
Sampson!” merkte Julia Mannering op.

„Zeer hachelijk, jonge dame! – hoewel ik mijne lendenen omgordde en
alle mijne krachten inspande.”

„Ik kan getuigen,” hernam de kolonel, „dat ik nooit een gevecht gezien
heb, waarin van weerskanten beter gevochten werd. De vijand was als de
ruiterij der Mahratten; hij viel aan alle zijden aan en gaf geen enkel
zwak punt aan het geschut bloot; maar Mijnheer Sampson hield toch stand
bij zijn geschut en vuurde er frisch op los, nu op den vijand en dan op
de stofwolken, welke hij verwekt had. Voor heden avond zullen wij onze
gevechten echter staken; morgen, bij het ontbijt, zullen wij u alles
uitvoerig verhalen.”

Den volgenden morgen verscheen echter Sampson niet bij het ontbijt. Een
bediende zeide, dat hij des morgens zeer vroeg uitgegaan was. Men was
er reeds zoozeer aan gewoon dat hij eten en drinken vergat, dat zijne
afwezigheid geene stoornis in de huishouding te weeg bracht. De oude,
deftige, presbteriaanschgezinde huishoudster, die den diepsten eerbied
voor den geleerden geestelijke koesterde, moest er bij zulke
gelegenheden voor zorgen, dat hij door zijne afgetrokkenheid niet te
kort kwam, en paste er bij zijne terugkomst gewoonlijk op, hem aan
zijne aardsche behoeften te herinneren en daarin te voorzien. Het
gebeurde echter zelden, dat hij, zoo als heden het geval was, twee
maaltijden achtereen verzuimde. Wij moeten dit vreemde geval nader
verklaren.

Het gesprek van Pleydell met Mannering over het verdwijnen van Hendrik
Bertram, had bij Sampson de diepen smart, welke dit ongeluk hem
veroorzaakt had, weder levendig opgewekt. Zijn eigen liefderijk hart
beschuldigde hem nog altijd, dat zijne onachtzaamheid, toen hij den
knaap aan de zorg van Frans Kennedy overgaf, de naaste oorzaak was van
het vermoorden van den éen, van het verdwijnen van den ander, van den
dood van Mevrouw Bertram en van het verval van de familie van zijn
beschermer. Nooit sprak hij over deze zaak (indien men de wijze, waarop
hij zich gewoonlijk uitdrukte, spreken noemen kan), maar hield zich in
zijn gemoed dikwijls daarmede bezig. De hoop, welke de oude Juffrouw
Bertram in haar uitersten wil zoo bepaald en stellig uitgedrukt had,
wekte een soortgelijk gevoel bij Sampson op, dat door de minachting
waarmede Pleydell er over sprak, en het ongeloof, hetwelk hij
dienaangaande aan den dag legde, in angstige beklemdheid overging. „Hij
is zeker een geleerd en in de gewichtige kennis van het recht zeer
ervaren man,” dacht Sampson, „maar tevens een luimige zonderling en
zeer lichtvaardig in het spreken. En hoe kan hij zoo beslissend en uit
de hoogte over de door de waardige Margaretha Bertram van Singleside
uitgedrukte hoop oordeelen?”

Dit alles, herhaal ik, dacht de Dominé in zijn hart, want had hij
slechts de helft der opgeschreven woorden uitgesproken, zouden hem de
kaken wekenlang zeer gedaan hebben na de vermoeienis van zulk een
ongewone inspanning.

De uitkomst van zijne overpeinzingen echter was het besluit, om de
schouwplaats van het treurspel bij kaap Warroch, waar hij in vele
jaren, en wel in het geheel niet sedert die ongelukkige gebeurtenis,
geweest was, te bezoeken. De weg was vrij ver, daar kaap Warroch aan
het uiterste einde van het grondgebied van Ellangowan, dat aan
Woodbourne grensde, gelegen was. Bovendien verdwaalde de goede Sampson
meer dan eenmaal, en kwam hij beken, die door het smelten der sneeuw
woedende stroomen geworden waren, waar de goede man, daar hij deze
plaats nooit in den zomer bezocht had, slechts zachtvlietende beekjes
dacht te vinden.

Eindelijk bereikte hij het bosch, het doel zijner wandeling, en dwaalde
er in rond, terwijl hij zich iedere omstandigheid van het ongelukkige
voorval, met inspanning van zijn geheel denkvermogen, trachtte te
herinneren. Men zal gereedelijk gelooven, dat de beschouwing van het
treurtooneel en de herinneringen, welke zich hier aan hem opdrongen,
geene andere aandoeningen in hem opwekten, dan hem bij het ongeval zelf
overstelpten. Onder zware en diepe zuchten keerde hij eindelijk,
vermoeid van zijne vergeefsche bedevaart, naar Woodbourne terug. Door
een scherpen honger gekweld, kwam ook soms de vraag bij hem op, of hij
dien morgen ontbeten had, of niet? Onder zulke afwisselende
aandoeningen, nu aan het verlies van het kind en dan weder
onwillekeurig aan koud vleesch en warme, dikgesmeerde broodjes
denkende, kwam hij langs een anderen weg, dan hij des morgens gevolgd
had, voorbij den kleinen vervallen toren, door de landlieden gewoonlijk
de Kaim van Derncleugh genoemd. De lezer zal zich wellicht uit het
zeven en twintigste hoofdstuk van dit werk de beschrijving van het
gewelf in deze ruïne herinneren, waarin de jonge Bertram onder de
bescherming van Meg Merrilies, getuige was geweest van den dood van
Hatteraick’s luitenant.

Het huiveringwekkende gevoel, dat deze plaats reeds op zich zelve
inboezemde, werd nog zeer vermeerderd door allerhande geest- en
spookvertellingen, die onder de landlieden in omloop waren en door de
Heidenen, die zoo lang hier in de streek gewoond hadden, tot hun eigen
voordeel verzonnen, of ten minste verspreid waren. In de oude duistere
tijden der Schotsche onafhankelijkheid, dus luidde het volksverhaal,
had zekere Hanlon Mac-Dingawaie zijn broeder Knarth Mac-Dingawaie,
regeerend opperhoofd, vermoord ten einde de opperheerschappij, welke
hierdoor in handen van zijn onmondigen neef kwam, te overweldigen. Daar
echter de getrouwe aanhangers en bondgenooten van het geslacht zich de
zaak van den rechtmatigen erfgenaam aantrokken en den moordenaar, om
diens euveldaad te wreken, hevig vervolgden, zag hij zich gedwongen,
met eenige weinige medeplichtigen in dezen onneembaren toren te
vluchten. Hier verdedigden zij zich hardnekkig, tot zij eindelijk door
hongersnood tot het uiterste gebracht, het gebouw in brand staken en
zich allen wanhopig met hunne eigene zwaarden van het leven beroofden,
ten einde niet in handen van hunne verbitterde vijanden te vallen. Dit
verhaal, dat misschien eene geschiedkundige waarheid uit die woeste
tijden ten grondslag had, was met zoo vele verschrikkelijke
spookvertellingen versierd, dat de meeste landlieden uit de nabuurschap
liever een grooten omweg maakten, dan dezen beruchten spooktoren
voorbij te gaan, als zij in dit oord door den nacht overvallen werden.
De lichten, welke dikwijls bij den toren gezien werden, wanneer
landloopers eene schuilplaats daar zochten, werden, ten gevolge van
deze spookvertellingen, gewoonlijk op eene voor de belanghebbenden zeer
gunstige en tevens voor het algemeen voldoende wijze verklaard.

De eerlijke Sampson was, bij al zijne geleerdheid en diepe kennis der
wiskunst, evenwel geen zoo groot wijsgeer, dat hij aan de waarheid van
spookerij en geestverschijningen twijfelde. In een tijd geboren, waarin
het twijfelen aan het bestaan van heksen als een bewijs voor hare
helsche practijken aangemerkt werd, was hem het geloof aan zulke
sprookjes, onafscheidbaar verbonden met zijn godsdienstig geloof
ingeprent; en het zou misschien even moeielijk geweest zijn, hem aan
het een als aan het ander te doen twijfelen. Met deze gevoelens kon de
goede Sampson den ouden toren van Derncleugh bij het vallen van den
avond van een donkeren neveligen dag niet zonder huivering voorbijgaan.

Volgens een oud volksverhaal had een der latere heeren van Ellangowan,
om vermetele vreemdelingen voor de gevaren van dit toovergewelf te
bewaren, hier eene deur laten maken, welke altijd gesloten moest zijn
en waarvan de sleutel bij den geestelijke moest berusten. Hoe groot was
dus de verbazing van den goeden Sampson toen, terwijl hij den toren
naderde, deze deur eensklaps geopend werd en de hem wel bekende,
ofschoon in vele jaren niet door hem geziene Meg Merrilies zich
plotseling aan hem vertoonde! Zij bleef vlak vóor hem op het voetpad
staan, zoo dat hij haar niet ontwijken kon zonder terug te keeren, en
daarvan hield zijn mannelijke moed hem terug.

„Ik wist dat gij hier zoudt komen,” zeide zij met hare ruwe, holle
stem; „ik weet, wien gij zoekt; maar gij moet doen wat ik u zeg.”

„Verwijder u,” riep Sampson onthutst, „verdwijn! Conjuro te,
scelestissima, nequissima, spurcissima, iniquissima, atque miserrima –
Conjuro te!!!” [21].

Meg week niet voor deze verschrikkelijke hagelbui van fraaie namen,
welke Sampson diep uit de borst ophaalde en haar met eene donderende
stem toevoegde. „Is de vent gek, met zijn geschreeuw?” zeide zij.

„Conjuro,” vervolgde Sampson, „adjuro, contestor, atque viriliter
impero tibi!” – [22].

„Waar, in den naam des satans, waar vreest gij toch voor, met uwe
Fransche brabbeltaal, die iemand dol zou maken? Luister naar hetgeen ik
u zeg, of het zal u berouwen, zoo lang uwe dorre beenderen aan elkaâr
hangen! – Zeg den kolonel Mannering, dat ik wel weet dat hij mij zoekt.
Hij weet en ik weet, dat het bloed gewroken, de verlorene gevonden zal
worden,


            „En Bertram’s recht en Bertram’s macht
            Wordt eind’lijk aan het licht gebracht.”


„Hoor! hier is een brief voor hem. Ik wilde het schrijven eerst langs
een anderen weg zenden. Ik kan zelve niet schrijven, maar er zijn er,
die even goed voor mij schrijven en lezen, als loopen en rijden. Zeg
hem, dat de tijd nu komt; het woord wordt vervuld en het rad draait.
Zeg hem, dat hij naar de sterren ziet evenals hij voorheen gedaan
heeft. Zult gij dit alles onthouden?”

„Zeker!” antwoordde Sampson, „maar ik weet niet – want, vrouw, ik ben
ontzet over uwe woorden en mijn knieën knikken, als ik u hoor.”

„Ze zullen u geen kwaad doen en misschien veel goeds.”

„Laat af van mij! ik begeer geen goeds, dat langs ongeoorloofde wegen
komt.”

„Dwaas die gij zijt!” riep Meg Merrilies met een toornig gelaat,
waarbij hare zwarte oogen als vlammen onder het gefronsde voorhoofd
schitterden, terwijl zij nader naar hem toetrad; „dwaas, die gij zijt!
Als ik u kwaad wilde doen, kon ik uw dan niet van gindsche rots werpen?
en zou iemand er meer van weten, hoe gij om het leven gekomen waart,
dan men het van Frans Kennedy weet? Hoort gij dit, gij schrikvogel?”

„In den naam van al wat goed is,” riep Sampson, terwijl hij achteruit
trad en zijn langen wandelstok met een zwaren tinnen knop als eene
speer tegen de vermeende tooveres ophief, „in den naam van al wat goed
is, laat af van mij! Ik wil niet door u aangeroerd worden. Vrouw,
verwijder u om uw eigen wil! Laat af, zeg ik u. Zie toe, ik ben sterk
en zal u weerstaan!”– Hier werd hij in zijne rede gestoord, doordien
Meg hem, na een mislukten stoot, dien hij haar toebrengen wilde (zoo
als hij naderhand zelf verhaalde), met bovenmenschelijke kracht
aangreep en hem als een kind in het gewelf droeg.

„Ga daar zitten,” zeide zij, en duwde den half onmachtigen dominé vrij
onzacht op een gebroken stoel neder; „blijf daar zitten, gij magere
kerkrot! schep weder adem en zoek uwe zinnen bij elkander! – Hebt gij
gegeten of zijt gij nog nuchter?”

„Nog geheel nuchter, behalve van zonden,” antwoordde Sampson, die nu
weder geheel tot zich zelven kwam, en, daar hij vond dat zijne
bezweringen de onbuigzame heks slechts nog meer verbitterden, het
raadzaam oordeelde, haar eene onderworpene vriendelijkheid te betoonen.
Bij zich zelven herhaalde hij evenwel de heilzame bezweringen, welke
hij niet langer overluid durfde uitspreken. Daar echter de hersenen van
den goeden man in het geheel niet geschikt waren, om twee
onderscheidene denkbeelden te gelijker tijd te bevatten en te
vervolgen, zoo gebeurde het soms, dat hem een paar woorden van zijne
inwendige alleenspraak ontsnapten en zich al zeer koddig in zijn
gesprek met Meg Merrilies mengden, te meer daar de arme man bij iedere
uitdrukking, die hem ontglipte, als van schrik ineenkromp, dewijl hij
vreesde de gevoeligheid van de heks op nieuw te prikkelen.

Meg ging intusschen naar een grooten zwarten ketel, die over een vuur,
dat op den vloer brandde, hing. Toen zij het deksel er afnam,
verspreidde zich een geur door het gewelf, welke, indien men een
heksenketel vertrouwen kon, betere dingen beloofde, dan de helsche
brij, welke gewoonlijk in zulke ketels gekookt wordt. Het was de geur
van hazen, patrijzen en ander wild, behoorlijk met aardappelen, uien en
preien gestoofd, en, naar de grootte van den ketel te oordeelen was dit
gerecht ten minste voor een half dozijn menschen gereed gemaakt. „Gij
hebt dus heden nog niets gegeten?” vroeg Meg, terwijl zij een’ bruinen
schotel met dit gerecht vulde en er zout en peper op strooide [23].

„Niets,” antwoordde Sampson, – „Scelestissima! – dat is, – goede
vrouw!”

„Nu, neem dit dan,” zeide zij en plaatste den schotel vóor hem; „dat
zal u het hart versterken.”

„Ik heb geen honger, – Malefica! – dat is te zeggen, – vrouw
Merrilies!” „De reuk is wel lekker,” zeide hij bij zich zelven, „maar
het is door eene Canidia of Ericthoe gekookt.”

„Indien gij niet dadelijk eet en op die wijze wat leven in u brengt,
dan zal ik u het, willens of onwillens, dit zweer ik bij het brood en
het zout, zoo kokend heet, als het is, met den lepel in de keel
schuiven. Den mond open, zondaar! en ingeslikt.”

Sampson, die voor salamanderoogen, kikvorschteenen, tijgeringewanden en
wie weet waar meer voor, vreesde, had besloten niet te eten, maar de
lekkere geur overwon bijna zijne hardnekkigheid, die als sneeuw voor de
zon begon te smelten, en de bedreigingen van de heks haalden hem geheel
en al over. Honger en vrees zijn uitmuntende casuïsten.

„Saul,” zei de Honger „spijsde met de heks van Endor.” „En het zout,
dat zij op de spijs gestrooid heeft,” voegde de Vrees er bij, „bewijst
duidelijk, dat het geen toovermaaltijd is: want daarbij kan geen zout
gebruikt worden.” „En buitendien,” zei de Honger, na den eersten
lepelvol, „is het immers goed, lekker vleesch.”

„Smaakt het goed?” vroeg zijne gastvrouw.

„Ja”, antwoordde Sampson, „en ik bedank u – Sceleratissima! – dat wil
zeggen – vrouw Margareta!”

„Nu, eet dan maar volop. Als gij echter wist, hoe het verkregen was,
zou het u misschien zoo goed niet smaken.”

Sampson liet den lepel, dien hij naar den mond bracht, weder vallen.

„Veel waken bij het licht der maan heeft het gekost,” vervolgde Meg,
„om dit alles bij elkaâr te krijgen, en de lieden, die dit eten zullen,
dachten weinig aan uwe jachtwetten.”

„Is het anders niet?” dacht Sampson en vulde zijn lepel weder, „daar
zal ik het eten niet om laten staan.”

„Nu moet gij ook een slokje nemen.”

„Zeer gaarne,” antwoordde hij, – „conjuro te – dat is – hartelijk
dank:” want, dacht hij bij zich zelven, of ik nu veel of weinig
gebruik, de zonde blijft toch even groot, en hij ledigde, zonder verder
bedenken, den beker op de gezondheid van de heks. Toen hij deze
versterking bij den lekkeren maaltijd gevoegd had, gevoelde hij zich,
zoo als hij zeide, machtig gesterkt en bemoedigd, en vreesde hij voor
geen kwaad meer, dat hem overkomen kon.

„Wilt gij nu mijne boodschap onthouden – en uitvoeren?” vroeg Meg
Merrilies. „Ik zie aan uwe oogen, dat gij een geheel ander mensch zijt,
dan toen gij hier kwaamt.”

„O ja, vrouw Margareta!” antwoordde Sampson op vasten toon; „ik zal hem
den verzegelden brief overhandigen en alles, wat gij hem door mijn mond
nog wilt laten zeggen, getrouw overbrengen.”

„Dan zal ik het kort maken,” hernam Meg. „Zeg hem, dat hij zonder
mankeeren heden nacht naar de sterren moet zien en doen, wat ik in
dezen brief van hem verlang, als hij wenscht


            „Dat Bertram’s recht en Bertram’s macht
            Wordt eind’lijk aan het licht gebracht.”


„Ik heb hem tweemalen gezien, dat hij mij niet gezien heeft. Ik weet,
wanneer hij voor het eerst in dit oord geweest is, en ik weet, wat hem
weder hierheen brengt. Nu opgestaan en u op weg begeven! Gij hebt hier
reeds te lang getalmd. Volg mij!”

Sampson volgde zijne gastvrouw, die hem omstreeks een kwartiertje langs
een veel korter pad, dan hij zelf gevonden zou hebben, door het bosch
naar de heivlakte leidde, waar zij nog steeds met groote schreden voor
hem uit ging, tot dat zij den top van eene kleine hoogte aan den kant
van den weg bereikte.

„Hier,” zeide zij, „sta hier stil! Zie, hoe de ondergaande zon door
gindsche wolk breekt, welke den geheelen dag de lucht verdonkerd heeft.
Zie, waarop de eerste lichtstraal valt; – op Donagild’s ronden toren,
den oudsten toren van het slot Ellangowan; – dat is niet zonder
beteekenis! Zie, hoe de lucht ginds, boven dat schip in de baai, weder
betrekt, – dat is ook niet zonder beteekenis. – Hier, op deze plaats
stond ik,” vervolgde zij, terwijl zij hare buitengewoon lange gestalte
zoo hoog mogelijk oprichtte en haren gespierden arm en gesloten vuist
uitstrekte, – „hier stond ik, toen ik den heer van Ellangowan zeide,
wat over zijn huis komen zou. – En is mijne voorzegging valsch geweest?
– Neen, het is maar al te nauwkeurig zoo uitgekomen! – En hier, waar ik
den vredestaf over hem gebroken heb, sta ik nu weder en bid God om
zegen en voorspoed voor den rechtmatigen erfgenaam van Ellangowan, die
spoedig weder in zijn eigendom hersteld worden en de beste heer zijn
zal, dien Ellangowan in drie eeuwen gehad heeft. – Misschien beleef ik
het niet; maar menig gelukkig oog zal het zien, ofschoon het mijne
reeds gesloten is. En nu, Abel Sampson! Als gij het huis van Ellangowan
ooit lief gehad hebt, dan voortgemaakt met mijne boodschap aan den
Engelschen kolonel, alsof leven en dood van uwen spoed afhingen.”

Met deze woorden verliet zij plotseling den verbaasden Sampson en begaf
zich met groote en snelle schreden weder op dezelfde plaats in het
bosch, waar zij er uitgekomen was en waar de boomen het verst op
heivlakte vooruitsprongen. Sampson staarde haar eene poos in de
uiterste verbazing na, en snelde vervolgens, gehoorzaam aan hare
bevelen, met ongewonen spoed naar Woodbourne, terwijl hij driemalen
uitriep: „Ver–ba–zend! Ver– ba–zend! Ver–ba–zend!”








ZEVEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.


                            Geen taal van een waanzinnige
                            Heb ik gesproken. Stel me op de proef!

                                                                Hamlet.


Zoodra Sampson met verwilderde blikken in huis trad, ijlde de goede
huishoudster, die op zijn terugkomst wachtte, hem te gemoet en zeide:
„Wat is dat, Mijnheer Sampson? Zoo erg is het nog nooit geweest! Dat
lange vasten zal u waarlijk kwaad doen. Niets is zoo nadeelig voor de
maag. Waarom naamt gij niet een weinig pepermuntwater en een paar
boterhammen mede?”

„Verwijder u!” hernam Sampson, nog vervuld met zijne ontmoeting met Meg
Merrilies en snelde, zonder zich langer op te houden, naar de eetzaal.

„Daar behoeft gij niet heen te gaan,” riep de huishoudster weder, „de
tafel is reeds meer dan een uur geleden afgenomen en de kolonel zit bij
zijn wijn. Kom liever op mijne kamer; ik heb nog een lekker stukje, dat
de kok in een oogenblik gereed kan maken.”

„Exorciso te!” antwoordde Sampson, „dat is – ik heb reeds gegeten.”

„Reeds gegeten! Onmogelijk. Bij wien kunt gij gegeten hebben, daar gij
nooit ergens binnen gaat?”

„Bij Beëlzebub, geloof ik,” hernam Sampson.

„Nu is hij zeker behekst!” zei de huishoudster bij zich zelve en liet
hem gaan. „Hij is zeker behekst of gek, en de kolonel moet hem weder
terechtbrengen. Ach, lieve hemel! het is toch ongelukkig dat de
geleerdheid de menschen soms zoo ver brengt!” Na deze ontboezeming van
haar innig medelijden, begaf zij zich weder aan hare bezigheden.

Het voorwerp van haar medelijden was intusschen de eetzaal binnen
getreden en ook hier baarde zijn voorkomen geene geringe verwondering.
Hij was tot aan de schouders met slijk bespat, en schrik, vermoeidheid
en ontroering hadden zijn natuurlijk bleek gelaat met eene doodskleur
bedekt.

„Om ’s Hemels wil, wat beteekent dit alles, Sampson?” riep Mannering
uit, toen hij zag, met welke hevige ontroering Lucie Bertram haren
eenvoudigen, maar getrouwen vriend aanstaarde.

„Exorciso,” antwoordde Sampson.

„Wat zegt gij?”

„Vergeef mij! maar mijn verstand –”

„Is op hol, geloof ik. Ik bid u, Mijnheer Sampson, bedaar en vertel mij
wat dit alles beteekent.”

Sampson wilde antwoorden. Maar daar zijne Latijnsche
bezweringsformulieren hem steeds onwillekeurig op de lippen kwamen, zag
hij voorzichtigheidshalve hiervan af en overhandigde Mannering den
brief van de Heidin. De kolonel brak het schrijven open, las den inhoud
met verwondering en zeide: „Dit schijnt eene scherts te zijn en wel
eene zeer zotte scherts.”

„De brief komt toch van iemand, die niet van schertsen houdt,” hernam
Sampson.

„Van wien komt die dan?”

De dominé, die dikwijls blijken van een fijn en kiesch gevoel met
betrekking tot Lucie Bertram gaf, dacht aan de smartelijke
herinneringen, welke door den naam van Meg Merrilies bij haar opgewekt
moesten worden, keek de jonge dames aan en zweeg.

„Wij zullen spoedig aan de theetafel weder bij u komen Julia!” sprak
Mannering tot haar; „ik zie, dat Mijnheer Sampson mij alleen wenscht te
spreken.”

De dames verlieten het vertrek en de kolonel vervolgde: „Wij zijn nu
alleen; zeg mij nu in ’s Hemels naam toch wat dit beteekent.”

„Het kan eene boodschap van den Hemel zijn,” hernam Sampson, „maar door
eene bodin van Beëlzebub is ze tot mij gekomen. Meg Merrilies, die
reeds voor twintig jaren als eene heks, dievegge, tooveres en Heidin in
eene teerton verbrand had moeten worden, heeft mij den brief gegeven.”

„Zijt gij er zeker van, dat zij het geweest is?” vroeg Mannering met
veel belangstelling.

„Of ik er zeker van ben, kolonel? Haar evenbeeld wordt nergens
gevonden.”

De kolonel wandelde in gepeins de kamer op en neder. „Zal men haar
zoeken te vatten?” sprak hij bij zich zelven; „maar het is te ver, om
naar Mac-Morlan te zenden, en Sir Robert Hazlewood is een verwaande
gek. Misschien zou men haar ook niet meer op die plaats vinden, of zij
kon het in het hoofd krijgen, geen woord te willen zeggen, even als
voor mijne terugkomst. – Neen, men moge mij vrij een dwaas noemen, ik
wil den wenk, dien zij mij geeft, niet in den wind slaan. Velen van
hare soort zijn eerst bedriegers en worden eindelijk geestdrijvers, of
bewandelen een weg, die tusschenbeide ligt, tot dat zij bijna zelf niet
meer weten, of zij anderen of zich zelven misleiden. – Welaan, de weg
dien ik insla, is in elk geval de eenvoudigste; en zijn mijne pogingen
ook vruchteloos, dan zal ten minste geen te groot vertrouwen op mijne
eigene wijsheid de schuld daarvan dragen.”

Hierop schelde hij en beval Barnes, hem in zijn schrijfvertrek te
volgen. Voor dat wij echter het gevolg der bevelen, welke hij dezen
hier in stilte gaf, vernemen, moeten wij ons met eene andere
gebeurtenis van dezen merkwaardigen dag bezig houden.

Karel Hazlewood had het niet gewaagd, gedurende de afwezigheid van den
kolonel een bezoek op Woodbourne af te leggen. Het was hem uit
Mannerings geheele gedrag gebleken, dat deze dit niet gaarne zien zou;
en de invloed, welken de bekwame en hoogst beschaafde krijgsman op het
gedrag van den jongeling verkregen had, was zoo groot, dat deze hem om
niets ter wereld zou willen beledigen. Hij meende wel uit Mannering’s
gedrag te kunnen opmaken, dat deze zijne neiging voor Lucie Bertram
niet afkeurde; doch tevens, hoe onbetamelijk elke poging zou zijn, om
heimelijk eene verstandhouding aan te knoopen, welke zijne ouders, zoo
als hij duidelijk begreep, niet zouden goedkeuren; en hij eerbiedigde
den scheidsmuur, welke tusschen hem en zijne geliefde bestond, beide om
Mannering’s wil en om haar niet van de bescherming van dezen warmen en
belangeloozen vriend te berooven, „Neen,” zeide hij bij zich zelven,
„ik wil mijne Lucie niet aan het gevaar blootstellen, deze schuilplaats
te verliezen, vóor dat ik haar een eigen huis kan aanbieden!”

Hoewel hij den eersten dag Woodbourne tweemalen voorbijreed en zijn
paard uit gewoonte steeds den weg naar het huis insloeg, weerstond hij,
getrouw aan zijn dapper besluit, zijn hevig verlangen om er heen te
rijden, ten einde naar den welstand der jonge dames te vernemen en haar
te vragen, of hij haar gedurende de afwezigheid van den kolonel ook van
eenigen dienst kon zijn. Den volgenden keer vond hij de verzoeking
echter zoo sterk, dat hij er zich niet ten derden male aan wilde
blootstellen. Hij vergenoegde zich dus met zijne hartelijke groeten
naar Woodbourne te zenden en er nu en dan om tijding te laten vragen,
en besloot een reeds lang beloofd bezoek bij eene familie af te leggen,
die op eenigen afstand woonde, en dadelijk na Mannering’s tehuiskomst
terug te keeren, om een der eersten te zijn die den kolonel met zijne
veilige terugkomst uit Edinburg geluk kwamen wenschen. „Hij begaf zich
dus op weg, na de noodige maatregelen genomen te hebben, dat hij
weinige uren na Mannering’s aankomst te Woodbourne bericht daarvan
kreeg. Dan wilde hij afscheid van zijne vrienden nemen bij wie hij zoo
lang vertoeven zou, en het middagmaal te Woodbourne gebruiken, waar hij
als huisvriend verkeerde, en vleide zich (want hij dacht veel ernstiger
over de zaak, dan noodig was), dat dit gedrag natuurlijk en ongezocht
zou schijnen.

Het noodlot, waarover verliefden zoo dikwijls klagen, was Karel
Hazlewood bij deze gelegenheid niet gunstig. Wegens de ingevallen vorst
moest zijn paard op nieuw beslagen worden. Zijne gastvrouw verkoos
juist op den tot zijn vertrek bestemden morgen buitengewoon lang op
hare kamer te blijven, zoodat het met het ontbijt zeer laat werd; en
zijn vriend wilde hem volstrekt nog eerst de jongen laten zien, welke
zijn schoonste hond dien morgen geworpen had. De kleur had eenigen
twijfel over de echtheid van het ras doen ontstaan. Hazlewood moest in
dezen gewichtigen strijd tusschen zijn vriend en diens rijknecht
uitspraak doen, en daardoor de vraag beslissen, welke van de jongen
verdronken en welke in het leven behouden zouden worden. Bovendien
vertraagde zijn gastheer het vertrek van zijn jongen vriend nog
geruimen tijd door eene wijdloopige en sierlijke rede, welke ten doel
had, Sir Robert Hazlewood, door diens zoon, tot zijne eigene
denkbeelden omtrent eenen nieuw aan te leggen weg over te halen. Maar
(tot schande van het verstand des jongen mans moet het bekend worden),
na eene tienmalige herhaling van de geheele zaak, zag hij nog het
voordeel niet in, dat deze weg over Lang-hirst, Windy-knowe,
Goodhouse-park, Hailziecroft, bij Simon’s pool over de rivier, en zoo
naar den weg van Kippletringan, zou opleveren, boven den, door den
Engelschen landmeter voorgestelden, die over het grondgebied van
Hazlewood, op omstreeks een kwartier afstands van het huis loopen, en
dus, zoo als de spreker betoogde, de vrijheid en rust van dit landgoed
benadeelen zou.

Om kort te gaan, het mislukte zijn vriend (wiens doel het eigenlijk
was, de brug zoo dicht mogelijk bij eene van zijne eigene hoeven
geplaatst te hebben) geheel en al, de aandacht van den jongen Hazlewood
te boeien, tot hij zich liet ontvallen, dat het door den landmeter
voorgestelde plan door dien Glossin, dien gelukzoeker, die zich thans
zoo veel gezag wilde aanmatigen, ondersteund werd. Eensklaps werd de
jonge Hazlewood opmerkzaam en scheen hij belang in de zaak te stellen.
Hij vroeg nauwkeurig, hoe Glossin den weg verlangde te hebben, en
verzekerde zijn vriend, dat het zijne schuld niet zou zijn, als zijn
vader niet ieder ander voorstel aangaande dezen weg ondersteunde. Onder
al deze bedrijven was de morgen verloopen. Hazlewood steeg ten minste
drie uren later, dan hij voorgenomen had, te paard, bij zich zelven den
jachthond en den weg verwenschende, waardoor hij zoo lang opgehouden
was, dat hij met welvoegelijkheid geen bezoek meer bij de familie te
Woodbourne kon afleggen.

Hij was dus den weg, die naar dat landhuis leidde, voorbijgereden en
werd alleen gesticht, door van verre den rook te kunnen beschouwen, die
dwarlend in de bleeke avondlucht opsteeg, toen hij onverwachts Sampson
langs een voetpad door het bosch naar huis meende te zien snellen.
Hazlewood riep hem, maar te vergeefs: want de goede man, buitendien
nooit zeer vatbaar voor uiterlijke indrukken, was juist op dat
oogenblik van Meg Merrilies gescheiden, en veel te diep in gedachten
over hare voorspellingen verzonken, om op het geroep te antwoorden.
Hazlewood moest hem dus zijn weg laten vervolgen, zonder hem naar de
gezondheid van de jonge dames te kunnen vragen, of een gesprek met hem
te kunnen beginnen, waarin de goede man den naam van Lucie Bertram
misschien toch genoemd zou hebben. Hazlewood, die nu geen reden meer
had om zich te haasten, legde zijn paard de teugels op en hals en liet
het dier langzaam den steilen zandigen weg opstappen, welke tusschen
twee heuvels doorliep en hem eindelijk op eene aanzienlijke hoogte
bracht, vanwaar hij een ruim uitzicht over het omliggende land had. Hij
bekommerde zich weinig om dit gezicht, niettegenstaande het grootste
gedeelte dier landerijen aan zijn vader behoorde en dus eens zijn
eigendom moest worden, maar hield zijne blikken onafgebroken op de
schoorsteenen van Woodbourne gericht, wat toch bij iedere schrede van
het paard moeielijker voor hem werd. Plotseling werd hij uit de
droomen, waarin hij verzonken was, gewekt door eene stem, welke te ruw
voor eene vrouw, maar ook te schel voor een man was, en hem toeriep:
„Waarom talmt gij zoo lang op den weg? Moeten anderen uw werk doen?”

Hij keek op en ontwaarde eene zeer lange vrouw, die een dikken doek,
waaronder hare grijze haren in verwarde lokken weg hingen, om het hoofd
gewonden had. Zij droeg een langen rooden mantel en had een stok met
eene ijzeren punt in de hand. Met één woord, Meg Merrilies stond voor
hem. Hazlewood had deze merkwaardige vrouw nog nooit gezien. Door haar
voorkomen verrast, trok hij de teugels aan en hield stil. „Mij dunkt,”
vervolgde zij, „dat iedereen, die belang stelt in het huis van
Ellangowan, heden nacht niet slapen zou. Drie mannen hebben u gezocht,
en gij gaat naar huis, om in uw bed te slapen? Denkt gij, dat de zuster
gelukkig kan zijn, als de broeder valt? neen, neen!”

„Ik begrijp u niet, goede vrouw,” antwoordde Hazlewood. „Bedoelt gij
Juffrouw – ik wil zeggen iemand van de voormalige familie van
Ellangowan, zoo zeg mij, wat ik doen kan.”

„Van de voormalige familie van Ellangowan?” antwoordde zij driftig; van
de voormalige familie Ellangowan! En wanneer was er ooit, of wanneer
zal er ooit eene familie van Ellangowan zijn, die den edelen naam van
de dappere Bertram’s niet draagt?”

„Maar wat wilt gij toch, goede vrouw?”

„Ik ben geene goede vrouw: het geheele land weet, dat ik boos genoeg
ben, en menigeen doet het even als mij zelve leed genoeg, dat ik niet
beter ben. Maar ik kan doen, wat brave vrouwen niet kunnen en niet
durven. Ik kan dingen doen, waarbij andere vrouwen, die binnen hare
vier muren opgegroeid zijn en nergens toe deugen dan om hare kinderen
te kleeden en in de wieg te schommelen, het bloed in de aderen zou doen
stollen. Hoor naar mij! – De wacht heeft, op uws vaders bevel, het
tolhuis te Portanferry verlaten en zich naar Hazlewood-house begeven.
Hij denkt, dat zijn huis heden nacht door de smokkelaars aangevallen
zal worden; maar daaraan denkt niemand: hij heeft goed en edel bloed.
Ik wil niet veel van hem zeggen, maar men oordeelt hem niet waard, zich
met hem te bemoeien. Zend de ruiters, zonder dralen, gerust naar hun
post terug. Geef acht, of zij daar heden nacht iets te doen zullen
hebben! Veel hebben zij te doen. De kogels zullen flitteren en de
zwaarden zullen schitteren in het maanlicht.”

„Goede Hemel! wat bedoelt gij? Uit uw gedrag en uwe woorden zou ik
bijna besluiten, dat gij krankzinnig zijt; en toch is er eene
wonderlijke samenhang in alles, wat gij zegt.”

„Ik ben niet krankzinnig! Men heeft mij als eene krankzinnige
opgesloten, geslagen en gebannen – maar krankzinnig ben ik niet.
Luister, Karel Hazlewood van Hazlewood! draagt gij hem, die u gekwetst
heeft, een kwaad hart toe?”

„Neen, vrouw! daarvoor beware mij de hemel! Mijn arm is geheel hersteld
en ik heb altijd gezegd, dat het schot toevallig geweest is. Het zou
mij genoegen doen, den jongen man dit te kunnen zeggen.”

Doe dan, wat ik u zeg; en gij zult hem meer goed doen, dan hij u ooit
kwaad gedaan heeft: want indien hij aan zijne vijanden overgelaten
wordt, zal hij, eer de morgen daagt, een bloedig lijk of een gebannen
man zijn – maar er is Éen boven ons allen! Doe, wat ik u zeg; zend de
soldaten terug. Er is niets voor Hazlewood-house te vreezen.” Na deze
woorden verdween zij met haren gewonen spoed.

Het mislukte deze merkwaardige vrouw door haar geheele voorkomen,
gepaard met hare woorden, welke half uit krankzinnigheid, half uit eene
verhitte verbeelding schenen voort te komen, zeer zelden, den diepsten
indruk op hare hoorders te maken. Hare uitdrukkingen, ofschoon woest en
onbeschaafd, waren te eenvoudig en te verstaanbaar voor dadelijke
krankzinnigheid, maar tevens te hevig en overdreven voor een bedaard
verstand. Zij scheen naar de inspraak van eene, eerder sterk verhitte,
dan verbijsterde verbeeldingskracht te handelen, en het is wonderbaar,
hoe levendig het onderscheid in zulke gevallen door den hoorder gevoeld
wordt. Van daar misschien de opmerkzaamheid, waarmede hare vreemde en
geheimzinnige wenken aangehoord en gevolgd werden. Ook op den jongen
Hazlewood maakten hare plotselinge verschijning en haar gebiedende toon
diepen indruk. Hij reed snel naar huis en vond hier, bij zijne aankomst
in den laten avond, de bevestiging van de woorden der Heidin.

Dertig dragonderspaarden stonden met aan elkander gebondene teugels
onder een afdak bij den stal. Drie of vier ruiters hielden hierbij de
wacht, terwijl anderen met hunne lange sabels en zware laarzen voor het
huis op en neder gingen. Hazlewood vroeg een alleen staanden
onderofficier van waar zij gekomen waren.

„Van Portanferry,” antwoordde hij.

„Hebt gij er eene wacht gelaten?”

„Neen; op bevel van Sir Robert Hazlewood moesten wij die plaats
verlaten en ons hierheen begeven, om zijn huis tegen een gedreigden
aanval van de smokkelaars te beschermen.”

Karel Hazlewood zocht dadelijk zijn vader op en verzocht, na hem
gegroet te hebben, de reden te mogen weten, waarom hij het noodig
geoordeeld had, deze ruiters te laten komen. Sir Robert antwoordde, dat
hij ten gevolge der berichten, boodschappen en tijdingen, welke hij
gekregen en ontvangen had, zeker moest gelooven, vertrouwen en
overtuigd zijn, dat eene bende smokkelaars, Heidenen en andere
booswichten dien nacht een aanval op Hazlewood-House beproeven en
ondernemen zoude.

„En waarom, beste vader, zouden deze lieden het juist op ons huis, en
niet op eenig ander in dezen omtrek, gemunt hebben?”

„Ik zou denken, veronderstellen en van gevoelen zijn,” antwoordde Sir
Robert, „en laat dit aan het oordeel van uw verstand en ondervinding
over, dat de wraak van zulke menschen, in deze tijden en bij zulke
gelegenheden tegen diegenen gericht en opgewekt is, welke door rang,
bekwaamheden, geboorte en omstandigheden het meest uitmunten en zich
onderscheiden, en hunne onwettige, ongeoorloofde en misdadige
handelingen of daden verijdeld, beteugeld en gestraft hebben.”

De jonge Hazlewood, die zijns vaders zwak kende, antwoordde, dat zijne
verwondering een anderen grond had, dan Sir Robert scheen te vermoeden;
maar dat het hem zeer vreemd voorkwam, dat die lieden het in den zin
zouden krijgen een huis aan te vallen, waar zoo vele bedienden waren en
waar men, door een teeken aan de naburige pachters, zulk een sterke
hulp kon roepen. Ook vreesde hij, merkte hij verder aan, dat het voor
het aanzien der familie eenigermate nadeelig zou zijn, de soldaten van
hun post aan het tolhuis tot zich te roepen om Hazlewood-House te
beschermen, even alsof men hier niet sterk genoeg ware om zich bij
gewone gelegenheden zelf te verdedigen. Hij liet zich zelfs ontvallen,
dat er, ingeval deze voorzorg noodeloos werd bevonden, aan de bittere
spotternijen van de vijanden hunner familie geen einde zou zijn.

Sir Robert Hazlewood werd hierdoor eenigszins onthutst: want even als
de meeste onverstandige menschen, haatte en vreesde hij niets zoo zeer,
als voor belachelijk gehouden te worden. Hij bedacht zich evenwel en
zocht den schijn aan te nemen, alsof hij zich niet om het oordeel van
het algemeen, dat hij toch inderdaad vreesde, bekommerde.

„Ik zou waarlijk denken,” zeide hij, „dat de beleediging mijn huis
reeds in uw persoon als den naasten erfgenaam en toekomstigen
vertegenwoordiger van de familie Hazlewood aangedaan – ik zou denken en
van meening zijn, dat dit mij in de oogen van het achtenswaardigste en
grootste gedeelte van het volk voldoende zou rechtvaardigen over het
nemen van de noodige voorzorgen, om eene herhaling der beleediging te
verhinderen en te voorkomen.”

„Ik moet u nog eens herinneren, vader, dat ik, zoo als ik vroeger reeds
meermalen gezegd heb, vast overtuigd ben dat het schot enkel toevallig
was.”

„Neen, het was niet toevallig; maar gij wilt wijzer zijn dan uwe
ouders.”

„Waarlijk, vader, in eene zaak die mij in de eerste plaats aangaat –”

„Zij gaat u geenszins in de eerste plaats aan, – namelijk, zij gaat u
als een lichtzinnigen jongeling, die er vermaak in schept zijn vader
tegen te spreken, niet aan; maar zij gaat het land, het graafschap, het
volk en het koninkrijk Schotland aan, in zoo verre het belang van de
familie Hazlewood in, met en door u bedreigd, aangevallen en in gevaar
gebracht wordt. Maar de knaap is in verzekerde bewaring en Mijnheer
Glossin denkt –”

„Mijnheer Glossin, vader?”

„Ja, mijn zoon, de heer, die Ellangowan gekocht heeft. Mij dunkt, gij
weet wel wien ik bedoel?”

„Ja, vader, maar het verwondert mij, dat gij u op dezen man beroept, op
een man, dien de geheele wereld als een lagen, inhaligen bedrieger kent
en dien ik voor nog erger houd. En wanneer hebt gij ooit te voren zulk
eenen man een’ heer genoemd?”

„Hoor, Karel! ik gebruik dit woord hier niet in den eigenlijken,
juisten en bepaalden zin, waarin het van rechtswege alleen gebruik
moest worden; maar ik gebruik het hier in een algemeenen en onbepaalden
zin en met betrekking tot den stand, waartoe hij zich verheven heeft.
Ik bedoel er mede om kort te gaan, enkel een fatsoenlijk, welgesteld en
achtenswaardig man.”

„Vergun mij, vader, u te vragen of de wacht op het bevel van dezen man
Portanferry verlaten heeft?”

„Ik denk niet, dat de heer Glossin zich aanmatigen zou, ongevraagd
bevelen te geven, of ook slechts zijn gevoelen te zeggen in eene zaak,
welke Hazlewood-House en het huis van Hazlewood – ik bedoel hiermede
dat het éene mijn woonhuis en door het andere zinnebeeldig, oneigenlijk
en figuurlijk gesproken, mijne familie zelve – ik zeg dus, welke
Hazlewood-House en het huis van Hazlewood zoo onmiddellijk aangaat.”

„Vermoedelijk heeft hij echter den maatregel goedgekeurd?”

„Ik oordeelde het betamelijk, rechtmatig en gepast, hem als den
naastbijwonenden overheidspersoon te raadplegen, zoodra het bericht van
den gedreigden aanval tot mij kwam: en ofschoon hij uit rechtmatigen
eerbied en ontzag voor onze wederzijdsche betrekkingen zich
verontschuldigde om tot het geven van bevelen mede te werken, heeft hij
den genomen maatregel volkomen goedgekeurd.”

Op dit oogenblik hoorde men paardengetrappel in de laan en na weinige
minuten ging de kamerdeur open en trad de heer Mac-Morlan het vertrek
binnen. „Verschoon mij, indien ik ongelegen kom, Sir Robert, maar –”

„In geenen deele, Mijnheer Mac-Morlan! Uw post als substituut-sheriff,
legt u den plicht op voor den vrede en de rust in het graafschap te
waken, (en gij gevoelt u zonder twijfel bijzonder geroepen, om
Hazlewood-house te beschermen); dus hebt gij een erkend, onbetwistbaar
en onloochenbaar recht om het huis van den eersten en aanzienlijksten
heer in Schotland binnen te treden, daar men toch altijd
veronderstellen moet, dat gij daar door uw ambtsplicht geroepen wordt.”

„Het is inderdaad uit hoofde van mijn ambtsplicht,” antwoordde
Mac-Morlan, die met ongeduld op eene gelegenheid tot spreken wachtte,
„dat ik mij hier onaangemeld indring.”

„Gij dringt u niet in!” hernam de baronet, genadig met de hand
wuivende.

„Veroorloof mij, Sir Robert, u te zeggen, dat ik niet gekomen ben, om
hier te vertoeven, maar om deze ruiters naar Portanferry terug te
brengen. Ik blijf u borg voor de veiligheid van uw huis.”

„Om de wacht van Hazlewood-house weg te nemen?” riep de eigenaar
evenzeer vertoornd als beleedigd. „En gij wilt er verantwoordelijk voor
zijn! Ik bid u, Mijnheer Mac-Morlan! wie zijt gij, dat ik uwe
persoonlijke of ambtelijke verzekering, verantwoordelijkheid, of
borgtocht, voor de veiligheid van Hazlewood-house zou kunnen aannemen?
Ik denk, geloof en ben van gevoelen, dat het moeielijk voor mij zijn
zou, de geledene schade op den borgtocht, dien gij mij zoo vriendelijk
aanbiedt, te verhalen, wanneer slechts éen van deze familieportretten
beschadigd, geschonden of vernield wierd.”

„Dat zou mij leed doen, Sir Robert, hernam Mac-Morlan kortaf,” maar ik
denk dat ik geen gevaar loop, door mijn gedrag zulk eene onherstelbare
schade te veroorzaken, en kan u verzekeren, dat er volstrekt geen
aanslag hoegenaamd op Hazlewood-house te vreezen is. Ik heb berichten
ontvangen, welke mij doen vermoeden, dat dit gerucht enkel uitgestrooid
is, om de wacht van Portanferry te verwijderen. En in deze vaste
veronderstelling moet ik mijn gezag als sheriff en hoofd der politie
doen gelden, om de dragonders, of ten minste het grootste gedeelte er
van, weder naar hun post te zenden. Het spijt mij zeer, dat er door
mijne toevallige afwezigheid reeds veel tijd verloopen is, zoo dat wij
Portanferry niet dan zeer laat kunnen bereiken.”

Daar Mac-Morlan de opperste overheidspersoon was, en verklaarde dat hij
uit kracht van zijn ambt zoo stellig sprak, kon de baronet, ofschoon
zeer beleedigd, hier niets tegen inbrengen en zeide: „Zeer wel,
Mijnheer Mac-Morlan! zeer wel! Neem ze allen mede: ik verlang geen één
hier te houden. Wij kunnen ons zelven wel verdedigen. Ik verzoek u
echter er om te denken, dat gij op uw eigen gevaar, op uwe eigene
verantwoordelijkheid handelt, in geval mijn huis, zijne bewoners, of
het huisraad en de schilderijen iets overkomen of bejegenen mocht.”

„Ik handel naar mijn beste weten en oordeel, Sir Robert,” hernam
Mac-Morlan, „en ik verzoek u dit te gelooven en mij dus te
verontschuldigen. Maar er is geen tijd om plichtplegingen te maken; het
is reeds zeer laat.”

Sir Robert verwaardigde zich niet naar deze verontschuldigingen te
luisteren, en nam de noodige maatregelen, om zijne talrijke dienstboden
te wapenen. Karel Hazlewood had grooten lust, om de krijgslieden te
vergezellen, die te paard stegen om onder de bevelen van Mac-Morlan
naar Portanferry terug te keeren; maar vreesde met recht zijn vader te
zullen bedroeven en beleedigen, als hij hem op een oogenblik, waarin
deze zich door vijanden omringd waande, verliet. De jongeling keek dus
met innigen spijt en een onderdrukt misnoegen uit het venster, tot hij
het bevel van den officier: „rechts uit de flank, met rotten rechts, in
draf, – marsch!” hoorde. De ruiters reden in snellen draf weg, zoo dat
zij spoedig tusschen de boomen verdwenen en de hoefslag hunner paarden
niet meer gehoord kon worden.








ACHT EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.


                                        Wij beukten op de sloten,
                                        Wij hamerden aan de deuren,
                                        Toen wij de cel bereikten
                                        Waar Willem lag te treuren.

                                                          Oude Ballade.


Wij snellen de ruiters vooruit naar het vertrek, waar wij Bertram en
zijn braven vriend, de onschuldige bewoners van eene voor de misdaad
gebouwde plaats verlieten.

De eerlijke pachter sliep nog zeer vast, maar Bertram was reeds voor
middernacht uit zijnen eersten, diepen slaap ontwaakt en kon niet weder
insluimeren. Zijne ziel bevond zich in een onaangenamen, onrustigen
toestand, en eene koortsachtige hitte, het gevolg van de benauwde lucht
in het kleine slaapvertrek, joeg hem het bloed met versnelden en
ongeregelden loop door de aderen. Na een tijd lang dezen hoogst
onaangenamen toestand verduurd te hebben, stond hij op en wilde het
venster openen, om versche lucht in het vertrek te verkrijgen; maar
ach! zijne eerste poging herinnerde hem, dat hij in eene gevangenis was
en dat in dit gebouw, hetwelk tot veiligheid, en geenszins tot gemak
ingericht was, de middelen, om zich versche lucht te verschaffen, niet
ter beschikking van de ongelukkige bewoners stonden. In zijne pogingen
te leur gesteld, bleef hij eenigen tijd voor het vastgesloten venster
staan. Zijn kleine hond, hoe vermoeid ook nog door de verre reis van
den vorigen dag, volgde hem uit het bed, wreef zich tegen zijne beenen
en scheen zijne vreugde over het wederzien van zijn meester door een
zacht gejank te willen uitdrukken. Bertram vertoefde hier eene geruime
poos, om te zien of de koortshitte hem zoude verlaten, en vestigde
intusschen zijn oog op de zee. De vloed was bijna op het hoogst en de
golven rolden met een dof geraas over den zandigen oever tot dicht aan
den voet van het gebouw. Nu en dan bereikte zelfs eene groote golf de
steenen borstwering achter het huis en brak met hevig geweld tegen den
muur. Bij het onzekere licht der dikwijls achter de wolken verborgen
maan, wentelde de oceaan zijne ontelbare golven tot in de onafzienbare
verte wild en woest schuimend door elkander.

„Een woest en treurig schouwspel,” sprak Bertram bij zich zelven; „het
evenbeeld van het onstuimige noodlot, dat mij, van mijne kindsheid af,
door de wereld gejaagd heeft! Wanneer zal deze onzekerheid ophouden?
Wanneer zal het mij vergund zijn, naar eene geruste en stille woning
uit te zien, waar ìk mij ongestoord en ongehinderd aan die vreedzame
kunsten kan toewijden, welker beoefening mij tot hiertoe door zorgen en
beslommeringen onmogelijk gemaakt is? Mocht het waar zijn dat, zoo als
men zegt, het oor der verbeelding de stem van zeenimfen en Tritons
onder het geklots der golven kan onderscheiden! o, mocht ik daartoe in
staat zijn en eene Sirene of een Proteus uit de diepte opstijgen, om
het raadsel van het zeldzame lot, waarin ik verward ben, voor mij te
ontknoopen!.... Gelukkige vriend!” vervolgde hij, zijn oog op den
gerust slapenden Dinmont vestigende, „uwe zorgen zijn tot den nauwen
kring van eene gezonde en zich zelve loonende werkzaamheid bepaald! Gij
kunt ze gemakkelijk afschudden en de diepe rust van lichaam en ziel
genieten, welke een gezonde arbeid voor u bereid heeft!”

Hier werd hij in zijne overdenkingen door den kleinen Wesp gestoord,
die woedend begon te blaffen en tegen het venster poogde op te
springen. Dit geluid drong in Dinmont’s oor door, maar zonder de
begoocheling te doen ophouden, welke hem uit dit ellendig vertrek op
zijne groene bergen verplaatste, en eenige woorden, die hij tusschen de
tanden mompelde: „hier, Mosterd, hier!” verrieden, dat hij zich
verbeeldde zijn hond toe te roepen. Het onophoudelijk geblaf van Wesp
werd door den hofhond op de plaats beantwoord, die langen tijd stil
gezwegen en zich slechts nu en dan, wanneer de maan plotseling van
achter de wolken te voorschijn kwam, een oogenblik had laten hooren,
maar nu aanhoudend en woedend blafte, alsof hij door iets anders dan
het blaffen van Wesp, dat in een zacht en toornig geknor was
overgegaan, verontrust werd.

Bertram, wiens opmerkzaamheid geheel gespannen was, meende nu eindelijk
eene boot op de zee te zien en menschenstemmen en den slag van riemen
tusschen het geklots der golven te onderscheiden. „Misschien zijn het
visschers, die de nacht overvallen heeft; of sluikhandelaars van het
eiland Man,” dacht hij. „Het is echter zeer vermetel zoo nabij het
tolhuis te komen, waar toch zeker schildwachten moeten zijn. De boot is
zeer groot en vol menschen; misschien zijn het wel tolbedienden.”
Bertram werd in dit denkbeeld bevestigd, toen hij zag dat de boot op
eene kleine kaai, welke achter het tolhuis tot in zee liep, aanhield.
Hier sprong de manschap, twintig in getal, aan wal en verdween in een
klein straatje, dat het tolhuis van de gevangenis scheidde, terwijl er
slechts twee mannen als wachters bij de boot teruggebleven.

De slag der riemen en de gesmoorde stemmen van deze lieden hadden de
woede van den waakzamen hofhond opgewekt, die thans zulk een
verschrikkelijk geblaf en gehuil aanhief, dat zijn meester hierdoor,
bijna even woest als de hond zelf, ontwaakte. Mac-Guffog riep uit het
venster: „Hoe nu, rakkert, wat is er? stil toch, stil, verwenschte
keffer!” Maar de hond zweeg niet en verhinderde daardoor dat zijn
meester het verontrustende geraas hoorde, dat zijne waakzaamheid
opgewekt had. De wederhelft van den tweebeenigen Cerberus, die nu ook
aan het venster kwam, had echter scherpere ooren dan haar man:
„Scheer-je naar beneden en laat den hond los,” riep zij; „de deur van
het tolhuis wordt opengebroken en de oude gek van Hazlewood-house heeft
de wacht laten weghalen. Maar het hart zit je in de schoenen!” Zonder
dralen snelde zij nu zelve heen om dit te bewerkstelligen, terwijl haar
man, die meer voor een opstand in huis dan voor een aanval van buiten
vreesde, van deur tot deur ging, om te onderzoeken of alle gevangenen
behoorlijk opgesloten waren.

Bertram, wiens kamer aan de achterzijde van het gebouw was en op zee
uitzag, kon van het geraas aan de voorzijde van het huis weinig hooren.
Hij vernam evenwel eene beweging en een gewoel in het huis zelf, die
met de ernstige stilte van eene gevangenis in het middernachtsuur
weinig schenen te strooken, en moest natuurlijk veronderstellen, dat er
iets zeer buitengewoons gaande was. Met deze gedachte naderde hij
Dinmont, om hem wakker te schudden. – „Stil, Ailie! wat wilt gij vrouw?
– het is nog geen tijd, om op te staan,” sprak de slaapdronken landman.
Heviger geschud, ontwaakte hij echter geheel, luisterde en vroeg: „Om
’s Hemels wil, wat is er te doen?”

„Dat kan ik u niet zeggen,” hernam Bertram; „maar er moet brand zijn,
of iets anders zeer ongewoons plaats hebben. Hoort gij, hoe men de
deuren hier in huis open- en toewerpt en welk een gewoel en geschreeuw
er daar buiten is? Waarlijk, er moet iets zeer buitengewoons plaats
hebben! Sta op, bid ik u, en laten wij op onze hoede zijn.”

Dinmont stond, bij het denkbeeld van gevaar, even onverschrokken en
onversaagd op, als een van zijne voorouders, toen de seinvuren
ontstoken werden. „Dat is hier eene verwenschte plaats, kapitein!”
zeide hij; „des daags wil men iemand er niet uitlaten en des nachts
gunt men hem geenen gerusten slaap. God beware mij! ìk zou het er geen
veertien dagen uithouden. Maar wat een verschrikkelijk gewoel en geraas
is dat toch? Hadden wij maar licht. – Stil, Wesp! stil toch! men kan
anders niet hooren, wat er gebeurt. Wat drommel, houd je toch stil!” –
Te vergeefs zochten zij onder de asch naar een kooltje, om hunne kaars
aan te steken. Het geraas verminderde niet. Dinmont trad op zijne beurt
aan het venster, en nauwelijks stond hij er voor, of hij riep Bertram
toe: „In ’s Hemels naam, kapitein! kom hier! Men heeft het tolhuis
opengebroken!”

Bertram vloog naar het venster en zag duidelijk een hoop smokkelaars en
andere deugnieten, van wie eenigen brandende toortsen droegen en
anderen bezig waren met balen en vaten in de groote boot, die aan de
kaai lag, te laden. Er lagen nog eenige visschersbooten bij, welke ook
achtereenvolgens geladen werden. Een paar van deze waren reeds in zee
gestoken. „De zaak is duidelijk genoeg” zeide Bertram; „maar ik vrees,
dat er nog iets ergers gebeurd is. Merkt gij ook rook, of is het
verbeelding van mij?”

„Verbeelding?” hernam Dinmont; „het rookt als een kalkoven. Vervloekt!
Als het tolhuis verbrandt, vat dit huis zeker ook vuur en wij moeten
allen als teertonnen verbranden. Het zou toch verschrikkelijk zijn, zoo
maar levend verbrand te worden, als of wij toovenaars waren! –
Mac-Guffog! hoort gij niet,” riep hij, zoo hard hij kon. „Laat ons er
uit, indien gij uwe armen en beenen lief hebt, laat ons er uit, man!
laat ons er uit!”

De vlam begon zich te verheffen en dikke rookwolken dreven voorbij het
venster, waaraan Bertram en Dinmont stonden. Soms verborg de dikke rook
alles voor hun oog; dan weder, als een windvlaag zich verhief,
verlichtte een roode gloed land en zee, en maakte de sombere, woeste
gestalten zichtbaar, welke met driftige gebaren hunne booten laadden.
De brand werd van oogenblik tot oogenblik heviger. De vlam sloeg uit
alle vensters van het brandende gebouw, terwijl brandende stoffen door
den wind naar de belendende gevangenis gedreven werden en dikke
rookwolken den geheelen omtrek bedekten. Heinde en ver klonk het
vereenigde geschreeuw van een woedende volkshoop, daar al het gepeupel
uit het dorp en de buurt, niettegenstaande het nachtelijke uur, op de
been gekomen was en zich bij de zegepralende smokkelaars gevoegd had.

Bertram begon ernstig bezorgd te worden over het lot dat hem en Dinmont
beidde. Er was geene beweging meer in huis. Het scheen, alsof de cipier
van zijn post gevlucht was en de gevangenis met alle hare ongelukkige
bewoners aan de genade van de vlammen, welke ze dreigden te verteren,
overgelaten had. Intusschen werd er een nieuwe, heviger aanval op de
buitendeur van het gebouw gedaan, die spoedig voor het geweld van
hamers en breekijzers moest bezwijken. De cipier, zelf even lafhartig
als brutaal, en zijne meer dappere vrouw waren ontvlucht en de
ondergeschikten leverden gewillig de sleutels over. De losgelatene
gevangen vierden hunne bevrijding met een woest vreugdegeschreeuw en
mengden zich onder het gepeupel, dat hunne boeien verbroken had.

Onder de verwarring, welke hierdoor ontstond, snelden drie of vier van
de voornaamste smokkelaars, met sabels en pistolen gewapend, met
brandende toortsen in het vertrek van Bertram. „De duivel!” riep de
aanvoerder, „hier moeten wij zijn!” Twee van hen grepen Bertram, doch
éen van deze fluisterde hem in het oor: „Bied geen wederstand, voor dat
gij op straat zijt.” Dezelfde man zocht en vond gelegenheid om Dinmont
te zeggen: „Volg uw vriend en help, als gij ziet dat het tijd is.”

Dinmont gehoorzaamde en volgde hen op de hielen. De beide smokkelaars
sleurden Bertram den trap af, over de plaats, die thans door den gloed
van het vuur helder verlicht was, tot in de nauwe straat, waarop de
deur uitkwam. Hier geraakte de troep door de heerschende verwarring
zeer natuurlijk eenigszins uiteen. Een plotseling gedruisch, als van
een snel naderenden troep ruiters, vermeerderde de verwarring. „Alle
duivels!” riep de aanvoerder, „wat is dat? houdt u bij elkander,
kinderen! past op den gevangene.” In weerwil van dit bevel, waren
echter de beiden, die Bertram vasthielden, de achtersten van den troep.

Op dit oogenblik vielen de toegesnelde ruiters de voorste van de
menigte aan. Het gedrang werd hoe langer zoo grooter, daar sommigen
zich zochten te verdedigen en anderen poogden te vluchten. Schoten
vielen en de schitterende zwaarden bliksemden boven de hoofden der
oproerlingen.

„Nu is het tijd,” zei de waarschuwende stem van hem, die Bertram bij
den linkerarm vasthield; „scheur u van dien knaap los en volg mij!”

Plotseling al zijne krachten inspannende, rukte Bertram zich, zonder
veel moeite, van den man, die hem aan de rechterzijde bij den kraag
hield, los. De kerel wilde een pistool grijpen, maar werd door een
vuistslag van den sterken Dinmont, waaronder een os bezweken zou zijn,
ter aarde geveld. „Volgt mij snel,” sprak thans de vriendelijke
raadgever, en sloeg een nauw morsig steegje in, dat hen uit de straat
bracht.

Niemand vervolgde hen, daar de smokkelaars, door de onverwachte
verschijning van Mac-Morlan met de dragonders, op eene andere, hoogst
onaangename wijze beziggehouden werden. Men hoorde ook de krachtige
stem van den magistraat, de menschen, die aldus op onwettige wijze
samenschoolden en de rust verstoorden, vermanen op gevaar van hun leven
uiteen te gaan. Hij zou ook vroeg genoeg gekomen zijn om den aanslag te
verijdelen, indien hij onder weg geen valsch bericht gekregen had, dat
hem moest doen denken, dat de smokkelaars in de baai van Ellangowan
landen wilden, waardoor een paar uren tijds verloren gingen. Zonder
liefdeloos te handelen, mag men gerust veronderstellen, dat dit valsch
bericht van Glossin kwam, voor wien de uitslag van dit nachtelijk
waagstuk van het uiterste belang was, en die, bij zijne angstvallige
waakzaamheid, spoedig vernemen moest, dat de ruiters Hazlewood-house
weder verlaten hadden.

Bertram en zijn vriend Dinmont volgden intusschen hun leidsman. Het
schieten, het geschreeuw van het gepeupel en het getrappel der paarden
klonken hoe langer zoo flauwer in hunne ooren. Eindelijk bereikten zij
het einde van het steegje, waar zij een wagen met vier paarden
bespannen gereed vonden.

„Zijt gij hier, in Gods naam?” vroeg de leidsman den voorrijder.

„Ja, dat ben ik; maar wenschte wel dat ik ergens anders ware,” hernam
Jaap Jabos, want hij was het.

„Doe dan het rijtuig open. – Zet u er in, heeren! gij zult spoedig op
eene veilige plaats zijn – en (tegen Bertram alleen) gedenk de belofte,
welke gij aan de Heidin gedaan hebt!”

Bertram steeg zonder dralen in het rijtuig, vast besloten, zich
lijdelijk aan den man over te geven, die hem zulk een wezenlijken
dienst bewezen had. Dinmont volgde zijn voorbeeld. Wesp, die zijn’
meester niet verliet, sprong er te gelijker tijd in, en pijlsnel rolde
de wagen voort. „Pas op,” zeide Dinmont, „nu komt, vrees ik het ergste
nog! Zoo iets gaat mijn verstand te boven! Men zal ons, hoop ik, niet
schaken! En wat zal er van mijn arm paard worden? – Ik wenschte wel dat
ik er op zat, liever dan in deze koets, al behoorde ze ook aan den
hertog zelven, God zegene hem!”

Bertram antwoordde hierop, dat zij niet lang zoo snel konden
voortrijden zonder van paarden te verwisselen; dat zij bij de eerste
herberg, waar zij stil zouden houden, verlangen konden tot het
aanbreken van den dag te wachten, of ten minste van het doel en oogmerk
hunner reis onderricht te worden, en dat Dinmont dan tevens de noodige
schikkingen omtrent zijn geliefkoosd paard kon maken. „Ja, ja,” hernam
Dandie, „dat komt mij niet onaannemelijk voor. Waren wij maar eerst uit
deze vervloekte rolkast, dan zou het hun, dunkt mij, moeite kosten, ons
een anderen weg te doen volgen dan wij verkozen.”

Onder dit gesprek draaide de wagen plotseling zijwaarts af, zoodat de
beide vrienden het nog steeds brandende dorp van verre weder konden
zien. Het vuur had thans een pakhuis, waarin sterke drank lag, bereikt
en golvend steeg de vlam, als eene schitterende lichtzuil, ten hemel.
Niet lang hadden zij dit ontzettend schoon gezicht bewonderd, of een
andere bocht in den weg bracht hen in een dicht bosch, waarin het
rijtuig, niettegenstaande den zeer donkeren nacht, met onverminderden
spoed voortrolde.








NEGEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK.


                        De nacht verliep met luide spel en zang,
                        En niemand scheen voor volle bekers bang.

                                                        Tam O’ Shanter.


Wij moeten thans naar Woodbourne, hetwelk wij op het oogenblik dat
Mannering zijn vertrouwden dienaar eenige geheime bevelen gaf,
verlieten, terugkeeren.

Toen de kolonel weder in het woonvertrek trad, scheen hij in het oog
loopend afgetrokken en in gepeins verzonken. De beide dames zagen hem
met verwondering aan, maar wisten ook, dat hij geen man was, die, zelfs
door haar, die hij het meest beminde, naar de oorzaak van deze
zichtbare ontroering gevraagd wilde zijn. Men zette zich aan de
theetafel en ook hier heerschte een diep stilzwijgen. Onverwachts
echter kwam er een wagen vóor de deur rijden en de schel kondigde een
bezoek aan. Nu zeide Mannering, als tot zich zelven: „Het kan toch niet
zijn! Het is zeker nog eenige uren te vroeg.”

Na eenige oogenblikken opende Barnes de kamerdeur en meldde den heer
Pleydell aan. Deze trad binnen en zijn keurige zwarte rok, zijn netjes
gepoederde pruik, zijne helder witte kanten jabot, zijden kousen,
gladde schoenen en gouden gespen toonden duidelijk aan, hoe zorgvuldig
de oude heer zich tot een bezoek bij de dames voorbereid had. Mannering
verwelkomde hem met een hartelijken handdruk en zeide: „Gij zijt juist
de man, dien ik in dit oogenblik gaarne wenschte te zien.”

„Ik heb u immers gezegd, dat ik de eerste gelegenheid waarnemen zoude.
Ik heb het gewaagd, mij, gedurende de zittingen van het gerechtshof,
voor eene week uit Edinburg te verwijderen, – zeker geene geringe
opoffering – maar ik vermoedde hier nuttig te kunnen zijn, en moest ook
hier in de streek een verhoor bijwonen. – Maar wilt gij mij niet aan de
dames voorstellen? De éene ken ik reeds op het eerste gezicht aan hare
familietrekken! – Mejuffrouw Lucie Bertram, ik ben zeer verheugd u te
zien.” Met deze woorden omhelsde hij haar en drukte een hartelijken kus
op hare wangen, waaraan Lucie zich blozende onderwierp. „On ne s’
arréte pas dans un si beau chemin,” vervolgde de vroolijke oude heer,
toen de kolonel hem aan Julia voorstelde, omarmde ook haar en kuste
haar de bloeiende wangen. Julia lachte, bloosde en maakte zich uit
zijne armen los. „Ik bid u duizendmaal om verschooning,” hernam
Pleydell, met eene bevallige buiging, „ouderdom en oude zeden geven
voorrechten; en ik weet waarlijk niet, of ik er mij meer over bedroef
dat ik met zoo veel recht aanspraak daarop kan maken, dan mij er over
verheug, zulk eene gunstige gelegenheid te hebben, om ze zoo aangenaam
te doen gelden.”

„Waarlijk, Mijnheer,” antwoordde Julia lachende, „wanneer gij zulke
vleiende verontschuldigingen maakt, moeten wij er wel aan beginnen te
twijfelen, of wij u veroorloven kunnen, u op de genoemde eigenschappen
te beroepen.”

„Gij hebt volkomen gelijk, Julia,” hernam de kolonel; „mijn vriend
Pleydell is een gevaarlijk man. De laatste maal, dat ik het genoegen
had hem te bezoeken, vond ik hem, om acht uur des morgens, onder vier
oogen met eene schoone dame.”

„Dat wil ik niet ontkennen, kolonel! maar gij hadt er moeten bijvoegen,
dat ik deze uitstekende gunst van de zoo verstandige en zedige vrouw
Rebekka meer aan mijne chocolade dan aan mijne beminnelijkheid te
danken had.”

„En gij herinnert mij er aan, Mijnheer Pleydell,” hernam Julia, „u een
kopje thee aan te bieden, in de veronderstelling, dat gij u middagmaal
reeds gebruikt hebt.”

„Uit uwe hand is mij alles aangenaam, Juffrouw Mannering! – Ja, ik heb
reeds gegeten, namelijk, zoo als men in eene Schotsche herberg eet.”

„En dat is zeker slecht genoeg,” hernam de kolonel en sloeg de hand aan
de schel; „veroorloof mij, u iets anders voor te zetten.”

„Om de waarheid te zeggen, wilde ik hiervoor liefst bedanken. Ik heb
reeds naar het een en ander dienaangaande onderzocht. Gij moet weten,
dat ik mij eenige oogenblikken beneden opgehouden heb, om mijne
reiskousen, die (met een’ welgevalligen blik op zijne schoon gevormde
beenen) veel te wijd voor mijne spillebeenen zijn, uit te trekken. Toen
heb ik eenige woorden met uwen Barnes en eene zeer verstandige vrouw,
die ik voor uwe huishoudster houd, gesproken: en wij hebben met
elkander bepaald – tota re perspecta [24], ik vraag Juffrouw
Mannering’s verschooning voor mijn Latijn – dat zij een paar wilde
eenden bij uw avondmaaltijd zou voegen. Ik heb haar ook (doch laat dit
gaarne aan haar over) mijne eenvoudige gedachten omtrent de saus
gezegd, en zal, indien gij er niet tegen hebt, met eten wachten tot het
avondmaal gereed is.”

„En wij zullen vroeger eten dan gewoonlijk,” hernam de kolonel.

„Van harte gaarne,” antwoordde Pleydell, „mits dat ik het gezelschap
der dames er geen oogenblik vroeger om mis. Ik ben van hetzelfde
gevoelen, als mijn oude vriend Burnet [25]; ik bemin de coena, den
avondmaaltijd der ouden, het vroolijke maal en het gezellige glas, dat
de muizennesten uit het hoofd spoelt, waarmede bezigheden of zorgen de
hersens dagelijks vervullen.”

De beide dames, en vooral Julia Mannering, schepten vermaak in de
levendigheid van Pleydell en de onbeschroomde vrijmoedigheid, waarmede
hij zijne kleine epicuristische behoeften openbaarde. Julia bewees den
ouden heer eene vleiende oplettendheid en wedijverde, zoo lang het
gezelschap aan de theetafel zat, met hem in het zeggen van aardigheden,
die wij echter niet behoeven te herhalen.

Na de thee bracht Mannering zijn rechtsgeleerden vriend in een aan het
woonvertrek grenzend studeerkamertje, waar des avonds steeds licht en
een goed vuur brandden.

„Ik zie,” zeide Pleydell, „dat gij mij iets over de Ellangowansche zaak
te zeggen hebt. Is het iets aardsch of bovenaardsch? Wat zegt gij, mijn
militaire Albumazar? Hebt gij den loop der toekomst berekend? Uwe
Ephemeriden, uwe Almochoden uwe Almuten geraadpleegd?”

„Neen, waarde Pleydell, gij zijt de eenige Ptolomeus, wien ik in dit
geval wil raadplegen. Als een tweede Prospero heb ik mijn staf
verbroken en mijn boek in de diepte der zee geworpen. Maar ik heb toch
groot nieuws. Meg Merrilies, onze oude Heidin, is heden aan Sampson
verschenen en heeft hem, naar ik veronderstel, niet weinig verschrikt.”

„Waarlijk?”

„Ja! en zij heeft mij de eer aangedaan, eene briefwisseling met mij te
openen, waarbij zij meent dat ik nog even diep in de geheimen der
sterrewichelarij ingewijd ben, als toen zij mij voor de eerste maal
ontmoette. Hier is haar geschrift, dat Sampson mij gebracht heeft.”

Pleydell zette den bril op. „Welk een gekrabbel!” zeide hij. „De
letters zijn zoo groot en staan zoo recht op, als de ribben van een
gebraden speenvarken. Ik kan er nauwelijks wijs uit worden.”

„Lees hard op, bid ik u!” hernam Mannering.

„Ik zal het beproeven,” hernam de advokaat – „Gij zijt een goede
zoeker, maar een slechte vinder. Gij doet uw best om een vallend huis
te schragen, maar hadt geen sterk vermoeden, dat het zich weder
verheffen zou. Leen uwe hand aan het werk dat nabij is, zoo als gij uw
oog aan het noodlot geleend hebt, dat ver af was. Laat heden avond te
tien ure een rijtuig aan het eind van den krommen dijk te Portanferry
wachten en de menschen, die vragen zullen: „Zijt gij hier, in Gods
naam?” naar Woodbourne brengen.” Wacht, nu komen er ook verzen:


            „Wat donker is zal licht
            En ’t onrecht worden recht,
            Als Bertrams recht en Bertrams macht
            Wordt eind’lijk aan het licht gebracht.”


Waarlijk een zeer geheimzinnige brief en het slot eene poëzie, de
Cumæische Sybille volkomen waardig! – En wat hebt gij gedaan?”

„Wel,” antwoordde Mannering, „ik wilde niet gaarne eene gelegenheid, om
licht over deze zaak te verspreiden, laten voorbijgaan. Misschien is de
vrouw krankzinnig en alles wat zij zegt de vrucht van hare verbijsterde
verbeeldingskracht; – maar gij waart zelf van gevoelen, dat zij meer
van deze vreemde zaak wist, dan zij ooit gezegd heeft.”

„Gij hebt dus een’ rijtuig naar de bepaalde plaats gezonden?”

„Gij zult mij uitlachen, als ik beken dat ik dit gedaan heb.”

„Uitlachen? neen zeker niet! Ik denk dat dit het verstandigste was, dat
gij doen kondt.”

„Ja,” hernam Mannering, van harte blijde dat hij zich niet belachelijk
aangesteld had in het oog van zijn vriend, „en het ergste dat er van
komen kan is, dat ik den wagen te vergeefs betalen moet. Ik heb een’
rijtuig met vier paarden van Kippletringan er heen gezonden en den
voerman de noodige bevelen gegeven. Het zal een koude en vervelende
post zijn, als ons bericht valsch is en hij te vergeefs dáar moet
blijven wachten.”

„Ik denk dat het anders uitkomen zal. Deze vrouw heeft hare rol zoo
lang gespeeld, dat zij aan hare voorspellingen gelooft; of als zij eene
doortrapte bedriegster is, zonder een enkel greintje zelfmisleiding om
hare bedriegerij te verontschuldigen, dan denkt zij misschien in den
geest van hare rol te moeten blijven handelen. Zoo veel weet ik ten
minste, dat ik langs den gewonen weg bij het verhoor niets uit haar kon
krijgen: en het verstandigste dat wij doen kunnen is, haar gelegenheid
te geven, om de zaak op hare eigene wijze aan het licht te brengen. En
hebt gij nu nog meer te zeggen, of zullen wij weder bij de dames gaan?”

„Ik ben zeer ontroerd en – maar ik heb waarlijk niets meer te zeggen.
Ik kan mij met niets bezig houden, dan de minuten te tellen, tot het
rijtuig komt, maar kan niet verwachten dat gij even ongerust zoudt
zijn.”

„Ja – daarin hebt gij gelijk! De gewoonte doet veel af. Ik stel zonder
twijfel veel belang in deze zaak, maar zal den afloop best kunnen
afwachten, als de dames ons op een weinig muziek willen vergasten.”

„En met behulp van de wilde eenden, niet waar?”

„Ook al, kolonel! Ongerustheid over den uitslag, zelfs van de
belangrijkste zaak, heeft een rechtsgeleerde zelden zijn slaap en zijn
eetlust bedorven [26]. Met dat al ben ik zeer verlangend, het geraas
van den terugkeerenden wagen te hooren.”

Met deze woorden stond hij op en ging in de woonkamer, waar Julia
Mannering zich op zijn verzoek aan het klavier zette. Lucie Bertram
zong zeer aardig hare Schotsche volksliederen en begeleidde met hare
stem het spel van Julia, die naderhand eenige sonates van Scarlatti
zeer schitterend uitvoerde. De oude heer, die een weinig op de bas
kraste en een groot beminnaar van de toonkunst was, bracht den avond
zoo aangenaam door, dat hij misschien niet eenmaal aan de wilde eenden
dacht, vóor dat Barnes het gezelschap aankondigde dat het avondmaal
gereed was.

„Zeg aan Juffrouw Allan dat zij iets gereed houdt,” sprak de kolonel;
„ik verwacht – ik hoop – misschien krijgen wij heden avond nog bezoek.
De bedienden moeten opblijven en het hek niet sluiten, vóor dat ik het
beveel.”

„Mijn hemel! wie kunt gij zoo laat nog verwachten, vader?” vroeg Julia.

„Eenige vreemdelingen, die mij misschien heden nog over zaken moeten
spreken: het is echter zeer onzeker;” hernam haar vader niet zonder
verlegenheid, want eene teleurstelling, die zijn scherpzinnigheid in
een belachelijk licht gesteld zou hebben, zou ook voor hem zeer
pijnlijk geweest zijn.

„Nu, wij zullen het hun niet vergeven, indien zij ons storen, tenzij
zij eene even vroolijke luim en een even gevoelig hart medebrengen als
Mijnheer Pleydell, mijn vriend en aanbidder, zoo als hij zich zelf
gelieft te noemen.”

„O, Juffrouw Julia,” hernam Pleydell en bood haar op hoffelijke wijze
den arm, om haar naar de eetzaal te geleiden, „er is een tijd geweest –
toen ik in het jaar 1738 van Utrecht terugkwam –”

„Ik bid u, spreek daar niet van! Wij hebben u liever, zoo als gij zijt.
– Utrecht, om ’s Hemels wil! – Ik denk wel, dat gij al de sedert dien
tijd verloopen jaren besteed hebt, om u zoo geheel en al van de
gevolgen uwer Hollandsche opvoeding te ontdoen.”

„Vergeef mij, Juffrouw Mannering! De Hollanders hebben het in het punt
van galanterie veel verder gebracht, dan hunne wufte naburen
toestemmen. Zij zijn stipt en bestendig in hunne hulde, als een
uurwerk.”

„Dat zou mij vervelen.”

„Zij hebben een onverstoorbaren goeden luim.”

„Nog al erger en erger!”

„En dan,” ging de oude vrijer voort, „kunt gij, ofschoon uw aanbidder u
gedurende zesmaal drie honderd vijfen zestig dagen den mantel
omgehangen, de stoof onder de voeten gezet en u, niettegenstaande de
strengste koude in den winter, of de drukkendste hitte in den zomer,
altijd en overal op uwe wenken vergezeld heeft, – dan kunt gij hem, zeg
ik, eensklaps, op den twee duizend een honderd en negentiende dag (zoo
veel zal, naar mijne vluchtige berekening, de schrikkeljaren niet mede
gerekend, het tijdvak der veronderstelde aanbidding bedragen), zonder
reden of verontschuldiging zijn ontslag geven, zonder dat uw teeder
hart de minste zorg over de gevolgen, welke dit voor Mijnheer zal
hebben, behoeft te gevoelen.”

„Dit laatste is inderdaad een echt Hollandsche aanbeveling, Mijnheer
Pleydell! Glazen en harten zouden hunne grootste waarde verliezen,
indien zij niet breekbaar waren.”

„Het is misschien even moeielijk, Juffrouw Mannering, een hart te
vinden dat breekt, als een glas dat onbreekbaar is; en uit dien hoofde
zou ik de waarde van mijn eigen hart nog meer aanprijzen, – als ik niet
zag, dat Mijnheer Sampson de handen gevouwen en de oogen gesloten
heeft, en op het einde van ons gesprek wacht, om het gebed te beginnen;
en, om de waarheid te zeggen, die eenden doen mij watertanden.”

Met deze woorden zette Pleydell zich aan tafel en vergat eene poos
zijne hoffelijkheid om den goeden dingen, die vóor hem stonden, de
behoorlijke eer te bewijzen. Hij liet eerst niets van zich hooren, dan
alleen de aanmerking, dat de eenden voortreffelijk gebraden waren en de
saus boven allen lof verheven was.

„Ik zie, Mijnheer Pleydell,” zei Julia, „dat ik reeds op den eersten
avond, dat gij u voor mijn aanbidder verklaart, een gevaarlijken
mededinger in uwe gunst heb.”

„Vergeef mij, schoone dame! uwe wreedheid draagt alleen de schuld, dat
ik de onwelvoegelijkheid bega, mij in uwe tegenwoordigheid een goeden
maaltijd te laten smaken. Hoe zou ik uwe strengheid kunnen verdragen,
zonder mijne krachten te versterken? Op denzelfden grond, en om geene
andere reden, verzoek ik verlof, een glas wijn met u te drinken.”

„Dit is misschien ook het gebruik te Utrecht, Mijnheer Pleydell?”

„Met uw verlof! De Franschen zelven, die voorbeelden van galanterie,
noemen hunne gaarkoks restaurateurs; hierdoor zonder twijfel op de
ondersteuning en verlichting zinspelende, welke de wanhopige minnaar
bij hen vindt, als de wreedheid zijner uitverkorene hem diep ter neder
slaat. Mijn eigen toestand vordert zoo veel versterking, dat ik u om
dien anderen vleugel moet verzoeken, Mijnheer Sampson, zonder dat mij
dit beletten zal, Juffrouw Mannering straks om een stukje taart lastig
te vallen. – Ik dank u, Mijnheer Sampson! – Wees zoo goed mij een glas
bier te geven, Barnes!”

Terwijl de oude heer, ingenomen door de levendigheid en oplettendheden
van Julia Mannering, op dezen schertsenden, opgeruimden toon
voortpraatte, kon Mannering zijn ongeduld niet langer beteugelen. Hij
stond van de tafel op, onder voorwendsel dat hij des avonds nooit iets
at, ging met rassche schreden in het vertrek op en neder en schoof
meermalen het venster op, om te zien of hij niettegenstaande de
duisternis ook iets ontdekken of van verre het geratel van een rijtuig
hooren kon. Eindelijk steeg zijn ongeduld ten top. Hij verliet het
vertrek, nam hoed en mantel en wandelde de laan op, alsof hij hierdoor
de aankomst van het met smart verwachte rijtuig kon bespoedigen.

„Ik wenschte wel,” zei Lucie Bertram hierop, „dat de kolonel zich niet
zoo laat naar buiten waagde. Gij hebt zeker reeds gehoord, Mijnheer
Pleydell, welk eén schrik wij hier uitgestaan hebben?”

„Met de smokkelaars? Dat zijn mijne oude vrienden. Ik heb langen tijd
geleden eenigen van hen aan hunne rechtmatige straf overgeleverd.”

„En welk een verschrikkelijken angst één dezer ellendelingen, die zich
wilde wreken, ons kort daarna veroorzaakt heeft?”

„Toen de jonge Hazlewood gekwetst werd? Ja, daarvan heb ik ook
gehoord.”

„Verbeeld u, waarde Mijnheer Pleydell hoe verschrikt Julia Mannering en
ik zijn moesten, toen een woestaard, even vreeslijk door zijne
buitengewone sterkte als door zijne barsche gelaatstrekken, plotseling
op ons aanviel!”

„Gij moet weten, Mijnheer Pleydell,”, hernam Julia, niet in staat hare
gevoeligheid over deze onschuldige lastering van haren minnaar te
onderdrukken, „dat de jonge Hazlewood in de oogen der hier wonende
jonge dames zoo schoon is, dat zij iedereen, bij hem vergeleken,
afschuwelijk vinden.”

„Aha!” dacht Pleydell, een geoefend waarnemer van toon en gebaren, „er
moet zeker iets tusschen de beide vriendinnen schuilen.” – „Wel,
Juffrouw Mannering,” vervolgde hij, „ik heb den jongen Hazlewood sedert
zijne kindsche jaren niet gezien; dus moet ik de dames wel gelijk
geven; maar ik kan u, in weerwil van uwe spotternij, verzekeren, dat
gij, als gij schoone mannen wilt zien, naar Holland moet gaan. De
schoonste man, dien ik ooit gezien heb, was een Hollander, die Van
Beest, Van Buster of zoo iets, heette. Hij zal nu misschien zoo schoon
niet meer zijn.”

Nu was het Julia’s beurt, een weinig verlegen te worden; maar juist op
dit oogenblik trad de kolonel weder in de kamer en zeide: „Ik hoor nog
niets van hen; maar wij zullen nog eene poos hier bij elkander blijven.
Waar is dominé Sampson?”

„Hier ben ik, Mijnheer!”

„Welk boek hebt gij daar vóor u, Mijnheer Sampson?”

„Het is de geleerde De Lyra, kolonel. Ik wilde den heer Pleydell,
indien het hem gelegen kwam, naar zijn gevoelen over eene duistere
plaats daarin vragen.”

„Daartoe heb ik thans in het geheel geen lust, Mijnheer Sampson!”
antwoordde Pleydell; „hier is aantrekkelijkers. Ik hoop deze beide
jonge dames te bewegen, een liedje met mij aan te heffen, waarbij ik de
basstem zal zingen. Berg De Lyra maar weer weg, man! die moet een
gelegener tijdstip afwachten.”

De teleurgestelde Sampson sloeg het zware boekdeel toe en kon volstrekt
niet begrijpen, hoe zulk een geleerd man, als de heer Pleydell, zich
met zulke zotternijen kon bezig houden. De oude heer echter,
onbekommerd dat hij zijn goeden naam bij Sampson op het spel zette,
schonk zich weder een glas Bourgogner in, hief met eene niet meer zeer
schoone stem een bekend lied aan, verzocht de dames het met hem te
zingen, en kweet zich uitmuntend van de op zich genomen baspartij.

„Maar zullen uwe rozen door het laat opblijven niet verwelken,
meisjes?” vroeg de kolonel eindelijk.

„Geenszins, waarde vader!” antwoordde Julia; „uw vriend, de heer
Pleydell, dreigt morgen een scholier van Mijnheer Sampson te worden;
dus moeten wij heden avond zoo veel mogelijk partij van onze verovering
zoeken te trekken.”

Men zong dus nog een stukje en hierop volgde weder een gesprek, dat hoe
langer zoo levendiger werd. Eindelijk, nadat de klok reeds lang geleden
één uur geslagen had en op het punt stond om den snellen voortgang des
tijds weer aan te kondigen, zag Mannering, wiens ongeduld reeds lang in
teleurstelling overgegaan was, op zijn horologie en zeide: „Er is geen
denken meer aan; wij moeten hen opgeven,” toen plotseling – maar wat
toen plaats had, vordert een afzonderlijk hoofdstuk.








VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.


                    Rechter Dit bevestigt waarlijk alles,
                            Wat de Heidin vertelde!
                            Ge zijt geen wees, noch zonder vrienden;
                            Ik ben uw vader; – hier staat uwe moeder;
                            Daar uw oom. – Deez’ is uw neef –
                            En allen hier zijn uwe bloedverwanten.

                                                          De Recensent.


Toen Mannering zijn horologie weder in den zak stak, hoorde hij een ver
verwijderd en hol geraas. „Dat is zeker een rijtuig!” zeide hij: – „of
is het niets dan het ruischen van den wind door de bladerlooze boomen?
Kom eens dadelijk aan het venster, Mijnheer Pleydell!”

Pleydell, die in een levendig gesprek met Julia gewikkeld was, voldeed
evenwel oogenblikkelijk aan dit verzoek, nadat hij, om geen koude te
vatten, den grooten zijden zakdoek, welken hij in de hand hield, om den
hals geslagen had. Het geraas van een rijtuig werd intusschen zeer
duidelijk hoorbaar en Pleydell snelde, alsof hij al zijne
nieuwsgierigheid tot op dit oogenblik bewaard had, naar de deur. De
kolonel schelde en beval Barnes de vreemdelingen, die met den wagen
kwamen, in een ander vertrek te brengen, daar men niet wist wie zij
waren Maar vóor dat dit bevel nog uitgesproken was, hield het rijtuig
reeds voor de deur stil, en oogenblikkelijk riep Pleydell: „dat is
immers onze vriend uit het Liddesdal met een tweeden jong mensch van
dezelfde grootte.”

Dinmont herkende hem dadelijk aan de stem en riep uit: „O, als gij het
zijt, Mijnheer Pleydell, dan zijn wij zeker geborgen.”

Terwijl de pachter bleef staan, om Pleydell te begroeten, trad Bertram,
verblind door het schitterende licht en verbijsterd door zijnen
zonderlingen toestand, bijna zonder het te weten in de huiskamer en
stond plotseling voor den kolonel, die hem te gemoet kwam. Bij het
heldere licht in het vertrek was er geen vergissing in den persoon
mogelijk, en hij was zelf even onthutst op het gezicht van hen, die hij
zoo onverwachts voor zich zag, als deze over zijne zoo hoogst
verrassende verschijning waren. Men bedenke, dat ieder der aanwezenden
zijne bijzondere redenen had, om met ontroering den binnentredende te
zien, die hun in het eerst bijna als een spook moest voorkomen.
Mannering zag den man vóor zich staan, dien hij meende in Indië gedood
te hebben; Julia zag haren minnaar in een zeer gevaarlijken toestand,
en Lucie herkende dadelijk den man die op den jongen Hazlewood
geschoten hadt.

Bertram, die in den starenden blik, welken de verbaasde kolonel op hem
vestigde, misnoegen over zijn ongenoodigd bezoek meende te lezen,
haastte zich te zeggen, dat zijn verschijnen op deze plaats
onwillekeurig was, daar men hem hierheen gevoerd had, zonder dat hij
wist waarheen men hem bracht.

„De heer Brown, geloof ik,” hernam Mannering.

„Ja, Mijnheer,” hernam de jongeling bescheiden maar standvastig;
„dezelfde dien gij in Indië gekend hebt, en ik durf hopen dat gij mij
dáar van zulk eene zijde hebt leeren kennen, dat gij mij op mijn
verzoek de getuigenis niet zult weigeren, dat ik fatsoenlijk man en man
van eer ben.”

„Mijnheer Brown, ik ben zelden – ik ben nooit zoo verrast geweest. Gij
hebt, wat er ook tusschen ons voorgevallen is, – zonder twijfel het
recht, u op mij te beroepen.”

Op dit oogenblik trad Pleydell met Dinmont binnen en zag met
verwondering, dat de kolonel zich nauwelijks van zijne eerste verbazing
hersteld had; dat Lucie Bertram van angst en schrik bijna in onmacht
viel en Julia Mannering te vergeefs hare vrees en angst zocht te
verbergen of te onderdrukken. „Wat beteekent dit?” riep hij uit; „heeft
deze jonge man het hoofd van Medusa in de hand? Laat mij hem aanzien. –
Bij den hemel!” sprak hij in zich zelven, „het ware evenbeeld van den
ouden Ellangowan! – Dezelfde krachtige gestalte en schoone trekken; –
maar met veel meer verstand in de uitdrukking! De heks heeft woord
gehouden.” – Plotseling trad hij naar Juffrouw Bertram en zeide: „Zie
dezen man aan, lieve Lucie! hebt gij nooit iemand gezien, die op hem
geleek?”

Lucie had slechts een vluchtigen blik op den bewerker van haren angst
geslagen, dien zij oogenblikkelijk als den man herkende, die het leven
van den jongen Hazlewood in gevaar gebracht had; en deze omstandigheid
verhinderde, dat herinneringen, welke eene nauwkeuriger beschouwing in
hare ziel opgewekt konden hebben, bij haar opkwamen. „Vraag mij niet
naar hem,” riep zij uit. „Zend hem weg, zend hem om Gods wil weg! Hij
zal ons nog vermoorden!”

„Vermoorden!” hernam Pleydell met bevreemding. „Geef mij maar den pook!
– Doch gekheid! Wij zijn immers met ons drie mannen, behalve de
bedienden, en dan is onze eerlijke vriend uit het Liddesdal er ook nog;
die is alleen een half dozijn waard. Wij hebben de major vis [27] op
onze zijde. – Maar hoe dit ook zij, Dandie – Davie – of hoe gij heeten
moogt, stel gij u tusschen dien knaap en ons, om de dames te
beschermen.”

„Mijn hemel, Mijnheer Pleydell! dat is kapitein Brown; kent gij
kapitein Brown niet?”

„Neen, maar als hij uw vriend is, dan zijn wij veilig genoeg; blijf
evenwel bij hem staan.”

Dit alles gebeurde zoo snel, dat het voorbij was, voor dat Sampson uit
de verstrooiing, waarin hij verzonken was, tot zich zelven kwam. Nu
sloeg hij het boek toe, waarin hij, in een hoek van de kamer, gelezen
had en trad nader, om de vreemdelingen te zien. Nauwelijks echter had
hij Bertram aangezien, of hij riep uit: „Indien het graf zijne dooden
kan wedergeven, dan is dit mijn waarde en geëerde meester!”

„Bij den hemel, wij hebben gelijk!” riep Pleydell. „Ik was er zeker van
dat ik gelijk had! Hij is het ware evenbeeld van zijn vader. – Maar wat
scheelt u, kolonel? Waarom heet gij uw gast niet welkom? Ik denk, – ik
geloof – ik vertrouw, dat wij gelijk hebben. – Nog nooit zag ik eene
zoo in het oog loopende gelijkenis. Maar geduld! – Sampson, spreek geen
woord. – Ga zitten, jonge heer!”

„Vergeef mij,” hernam Bertram. „Ik bevind mij, naar ik hoor, in het
huis van den kolonel Mannering en wenschte eerst te weten, of mijne
toevallige verschijning hem onaangenaam is, dan of ik welkom ben.”

Mannering hervatte dadelijk: „Welkom, zonder twijfel welkom, en wel
bijzonder als gij mij kunt zeggen, hoe ik u dienen kan. Ik geloof dat
ik nog eenig onrecht jegens u goed te maken heb; dit heb ik ten minste
dikwijls vermoed. Maar uwe plotselinge en onverwachte verschijning en
de smartelijke herinneringen, welke daardoor bij mij opgewekt werden,
hebben mij in het eerst verhinderd u te zeggen, zoo als ik u nu zeg,
dat uw bezoek, waaraan ik het ook verschuldigd moge zijn, mij zeer
aangenaam is.”

Bertram beantwoordde Mannering’s deftige en ernstige beleefdheid met
eene dankbare, maar afgemetene buiging.

„Lieve Julia,” hervatte de kolonel, „gij zoudt waarlijk best doen, met
ons te verlaten, – Mijnheer Brown, gij zult mijne dochter wel willen
verontschuldigen: ik zie, dat sommige omstandigheden smartelijke
herinneringen bij haar opwekken.”

Julia Mannering stond op en verwijderde zich. Maar toen zij Bertram
voorbij ging, kon zij zich niet weerhouden hem toe te voegen:
„Onbezonnene! ten tweeden male!” Zij sprak echter zoo zacht, dat
niemand dan hij alleen deze woorden hooren kon. Lucie Bertram volgde
hare vriendin vol verwondering, maar zonder dat zij het waagde eenen
tweeden blik op het voorwerp van haren schrik te slaan. Zij zag dat er
een misverstand plaats had, en wilde de verwarring niet vermeerderen
door den vreemdeling een moordenaar te noemen. Zij zag tevens, dat de
kolonel hem kende en als een’ man van stand behandelde; dus moest hij
of de dader niet zijn, of Hazlewood had gelijk en het schot was
toevallig geweest.

Het in de kamer teruggebleven gezelschap zou geen kwade groep voor een’
bekwamen schilder opgeleverd hebben. Ieder der aanwezenden hield zich
te zeer met zijne eigene aandoeningen bezig, om op te merken, wat er
bij de anderen omging. Bertram bevond zich onverwachts in het huis van
den man, voor wien beurtelings de tegenstrijdigste aandoeningen in zijn
boezem opwelden. Op het eene oogenblik gevoelde hij een innigen afkeer
van hem, als zijn persoonlijken vijand, en in het daarop volgende was
hij wederom geneigd, hem, als den vader van zijne beminde Julia, te
eerbiedigen. Mannering was met zich zelven in tweestrijd. Zijne
ridderlijke denkbeelden van beleefdheid en gastvrijheid en zijne
vreugde over de ontdekking, dat hij zich niet langer behoefde te
beschuldigen van een medemensch in een tweegevecht van het even beroofd
te hebben, kampten met de opwellingen van den ouden weerzin en de
vooringenomenheid, welke, op het gezicht van den man tegen wien hij ze
eenmaal gekoesterd had, in zijn trotsch gemoed weder ontwaakten.
Sampson leunde, bevende van aandoening, op een stoel en vestigde zijne
blikken, welke eene angstige bezorgdheid uitdrukten, onbewegelijk op
Bertram. Dinmont staarde, tot aan de kin in zijn ruigen jas gewikkeld,
het geheele tooneel vol verbazing met groote oogen aan.

Pleydell alleen was geheel in zijn element. Hij alleen overlegde en
handelde. Hij dacht reeds vooruit aan eene schitterende zegepraal in
een zonderling, geheimzinnig en ingewikkeld rechtsgeding; en geen jonge
vorst, die, vol opgewekten moed, aan het hoofd van een dapper leger
zijn eersten veldtocht opent, kan ooit eene levendiger vreugde
gevoelen. Hij was dadelijk druk in de weer en nam de leiding van alles
op zich. „Komt, komt, mijne heeren! gaat zitten!” zeide hij; „dit
behoort tot mijn vak: gij moet mij hier alles voor u laten regelen. Ga
zitten, waarde kolonel! en laat mij stil begaan. – Ga zitten, Mijnheer
Brown! aut quocunque alio nomine vocaris. [28] – Neem plaats, dominé. –
Daar is een stoel voor u, eerlijke Dinmont!”

„Ik weet niet, Mijnheer Pleydell,” antwoordde Dinmont, eerst op zijn
grove kleeding en dan op de rijke meubels ziende, „mijne kleederen zijn
niet fraai genoeg; het zou misschien best zijn, als ik ergens anders
heen ging en u alleen liet, tot dat gij uwe zaken –”

De kolonel, die op dit oogenblik eerst den wakkeren Dandie herkende,
ging dadelijk naar hem toe, heette hem hartelijk welkom en betuigde
hem, dat hij na alles wat hij in Edinburg van hem gezien had, overtuigd
was, dat zijn ruwe kleeding en dikbezoolde laarzen zelfs eene
koninklijke gezelschapszaal eer zouden aandoen.

„Neen, neen, kolonel! wij zijn maar eenvoudige landlieden. Ik wilde
evenwel gaarne hooren, dat den kapitein wat goeds te beurt viel, en ik
ben overtuigd dat alles goed zal gaan, als Mijnheer Pleydell de zaak op
zich neemt.”

„Gij hebt gelijk, Dandie,” sprak Pleydell. „Maar zwijg nu stil. –
Welaan, eindelijk zit gij allen. Nu een glas wijn, voor dat ik geregeld
begin te ondervragen. – En nu,” vervolgde hij, zich tot Bertram
wendende, „weet gij, wie of wat gij zijt?”

In spijt van zijne verlegenheid, kon Bertram zich bij deze vraag niet
van lachen onthouden en antwoordde; „waarlijk Mijnheer, vroeger dacht
ik dat ik het wist; maar ik moet bekennen dat sedert kort zekere
omstandigheden twijfelingen in mij opgewekt hebben.”

„Zeg ons dan, waarvoor gij u voorheen gehouden hebt.”

„Ik hield mij voor Van Beest Brown en noemde mij zoo. Ik heb als kadet,
of vrijwillige, onder den kolonel Mannering gediend, toen hij bevel
voerde over het ** regiment dragonders en als zoodanig was ik niet
onbekend hij hem.”

„Deze verklaring moet ik bevestigen” hernam de kolonel, „en voeg er bij
hetgeen zijne bescheidenheid hem verbood te zeggen, dat hij zich als
een bekwaam en moedig mensch onderscheiden heeft.”

„Des te beter, waarde kolonel! maar dit behoort tot de algemeene
eigenschappen. – De heer Brown moet ons zeggen waar hij geboren is.”

„In Schotland geloof ik; maar de plaats kan ik niet bepalen.”

„Waar opgevoed?”

„In Holland.”

„Herinnert gij u ook iets uit uwe vroegste jeugd, vóor dat gij
Schotland verlaten hebt?”

„Zeer onvolkomen. Ik herinner me echter duidelijk, – en deze indruk is
door de daarop volgende harde behandeling misschien des te dieper in
mijne ziel gegrift – dat ik in mijne kindsheid een voorwerp van
liefderijke zorg en toegenegenheid was. Ik heb nog eene flauwe
herinnering aan een vriendelijken, goedaardigen man, dien ik vader
noemde, en aan eene ziekelijke vrouw, die zonder twijfel mijne moeder
was; het zijn evenwel enkel donkere, verwarde beelden, die mij voor den
geest zweven. Ik herinner mij ook nog een lang, mager, in het zwart
gekleed’ man, die mij lezen leerde en met mij ging wandelen, en ik
geloof dat hij juist in de laatste oogenblikken”–

Hier kon Sampson zich niet langer bedwingen. Terwijl ieder woord, dat
Bertram sprak, hem overtuigde dat de zoon van zijn weldoener vóor hem
stond, had hij met de uiterste inspanning zijne hevige aandoeningen
onderdrukt; toen Bertram echter van zijn leidsman en leermeester begon
te spreken, moest hij zijn gevoel lucht geven. Hij stond eensklaps op
en riep, met gevouwene handen, bevende van ontroering en met tranen in
de oogen, uit: „Hendrik Bertram! zie mij aan! was ik die man niet?”

„Ja!” riep Bertram en sprong van zijn stoel op, alsof er plotseling een
licht in zijne ziel opgegaan was; „ja, dat was mijn naam! en dit is de
stem en de gestalte van mijn goeden ouden leermeester!”

„Sampson wierp zich in zijne armen, drukte hem, snikkende van
verrukking, duizend malen aan zijn hart, tot hij eindelijk zijn
overkropt gevoel lucht gaf en luide begon te weenen. Mannering was
hevig aangedaan. Pleydell was niet minder bewogen en wischte de glazen
van zijn bril af, en de goedhartige Dinmont riep snikkende uit: „Dat is
een drommelsche vent; hij maakt waarlijk dat ik doen moet, wat ik
sedert den dood mijner oude moeder niet gedaan heb.”

„Komt, komt!” riep Pleydell eindelijk, „Stilte voor het gerechtshof!
Wij hebben met eene listige tegenpartij te doen. Wij moeten geen tijd
verliezen. Ik vertrouw, dat er voor het aanbreken van den morgen nog
wel iets te doen zal zijn.”

„Ik zal een paard laten zadelen, als gij het verkiest,” hernam de
kolonel.

„Neen, neen! tijds genoeg, tijds genoeg! – Maar hoor, dominé! ik heb u
behoorlijk tijd gegeven om uw gevoel te uiten. De tijd is nu
verstreken; gij moet mij mijn onderzoek ongestoord laten voortzetten.”

Sampson, die gewoon was ieder die hem bevelen verkoos te geven te
gehoorzamen, zonk weder op zijn stoel neder. Hij spreidde zijn zakdoek
over zijn gelaat en scheen, naar zijn gevouwen handen te oordeelen, een
stil dankgebed ten hemel op te zenden. Soms sloeg hij den doek voor de
oogen weg, alsof hij zich overtuigen wilde dat de aangename
verschijning niet verdwenen was, en verzonk dan weder in stille
verzuchtingen, tot dat eenige belangrijke vragen van Pleydell zijne
aandacht weder trokken.

„En nu,” zeide Pleydell, nadat hij Bertram nog verscheidene vragen,
zijne vroegste jeugd betreffende, gedaan had – „en nu Mijnheer Bertram,
want ìk geloof dat wij u in het vervolg bij uw eigen naam moeten
noemen, verhaal ons nu alles wat gij u van de wijze waarop gij
Schotland verlaten hebt, kunt herinneren.”

„Waarlijk, het verschrikkelijke van dien dag is wel onuitwischbaar in
mijn geheugen geprent, maar de angst zelf, welken dit tijdstip zoo diep
in mijne ziel gegrift heeft, is waarschijnlijk oorzaak dat de
bijzonderheden mij slechts duister en verward voor den geest zweven. Ik
herinner mij nochtans dat ik ergens wandelde, ìn een bosch geloof ik –”

„O ja in het bosch van Warroch, mijn zoon!” riep Sampson.

„Stil, Mijnheer Sampson!” hernam Pleydell.

„Ja, het was in een bosch en er was iemand bij mij – deze goedhartige
man, geloof ik.”

„O ja, ja Hendrik! God zegene u! Ik was het zelf.”

„Zwijg toch dominé! en stoor ons niet,” hernam Pleydell. Hierop wendde
hij zich tot Bertram en sprak: „Ga voort, bid ik u!”

„Vervolgens zat ik, even als bij een snelle verandering in een droom,
voor mijn leidsman te paard, geloof ik.”

„Neen, neen!” riep Sampson uit, „nooit heb ik ik mij zelven en veel
minder u aan zulk een gevaar blootgesteld.”

„Op mijn woord, dat is onverdragelijk!” hernam Pleydell. „Hoor, dominé!
als gij nog één woord spreekt, voor dat ik u verlof geef, dan lees ik
drie spreuken uit het Zwarte Boek, zwaai mijn staf driemalen over mijn
hoofd, vernietig het geheele tooverwerk van dezen nacht en verander
Hendrik Bertram weder in Van Beest Brown.”

„Ik verzoek nederig om verschooning, Mijnheer!” hernam Sampson; „het
was slechts verbum volans.” [29]

„Nu, nolens volens, [30] gij moet u stil houden.”

„Wees stil, Mijnheer Sampson! bid ik u,” hernam de kolonel, „het is
voor uw wedergevonden vriend van het uiterste belang, dat gij den heer
Pleydell zijne ondervraging ongehinderd laat voortzetten.”

„Ik zal stom zijn,” antwoordde Sampson onthutst.

„Plotseling,” vervolgde Bertram, „sprongen er twee of drie mannen op
ons los en scheurden ons van het paard. Ik kan mij verder niets
herinneren dan dat ik onder een hevig gevecht poogde te ontvluchten en
eene zeer groote vrouw, die onverwachts uit de struiken te voorschijn
kwam en mij eenigen tijd onder hare bescherming nam, in handen viel. Al
het overige komt mij als, een bange, verwarde droom voor. Ik heb nog
een flauwe en duistere herinnering aan een zeestrand, aan een hol en
aan een sterken drank, die mij in een langen en diepen slaap deed
vallen. Dan is er eene groote gaping in mijne herinneringen, tot dat ik
mij als een mishandelden, half verhongerden kajuitsjongen op een schip,
en vervolgens in Holland als schoolknaap, onder de bescherming van een
koopman, die genegenheid voor mij opgevat had, in mijn geheugen
wedervind.”

„En wat verhaalde deze man u van uwe afkomst?”

„Zeer weinig, en hij beval mij niet verder te vragen. Men gaf mij te
verstaan, dat mijn vader, aan den smokkelhandel op de oostkust van
Schotland deel genomen had en in een gevecht met de tolbedienden
gesneuveld was; dat zijne vrienden in Holland destijds juist een schip
aan de kust gehad hadden, en dat een gedeelte van het scheepsvolk in
hetzelfde gevecht gewikkeld geweest was en mij, daar ik door den dood
van mijn vader ouderloos geworden was, uit medelijden medegenomen had.
Toen ik ouder werd, vond ik in dat verhaal veel, dat ik met mijne
eigene herinneringen niet kon overeenbrengen; maar wat kon ik doen? Ik
had geen middel om zekerheid omtrent mijne twijfelingen te bekomen, en
geen vriend aan wien ik ze mededeelen en met wien ik er over spreken
kon. Het overige van mijne geschiedenis is den kolonel Mannering
bekend. Ik ging naar Indië en werd kantoorbediende bij een Hollandsch
handelshuis, dat spoedig hierop in verval geraakte. Nu ging ik tot den
krijgsdienst over en hoop dezen stand geene oneer aangedaan te hebben.”

„Gij zijt een wakkere jongen, voor wien ik wel borg wil blijven” zeide
Pleydell. „Ik wenschte van harte dat ik zelf bij u aanspraak op den
naam van vader, welke zoo langen tijd vreemd voor u geweest is, kon
maken. Maar die twist met den jongen Hazlewood. –”

„Was enkel toeval,” sprak Bertram. „Ik reisde voor mijn genoegen in
Schotland, en na een verblijf van acht dagen bij mijn vriend Dinmont,
dien ik het geluk had toevallig te leeren kennen –”

„Het was een geluk voor mij,” viel Dinmont hem in de rede. „De drommel!
een paar landloopers hadden mij zonder genade de hersenen ingeslagen,
indien hij hen niet op het lijf gevallen was.”

„Kort nadat wij in het stadje ** van elkander gescheiden waren, werd ik
op den weg naar Kippletringan door roovers van mijn reisgoed beroofd.
Gedurende mijn verblijf in dit dorp ontmoette ik den jongen Hazlewood
toevallig. Ik naderde om Juffrouw Mannering, die ik in Indië gekend
had, te begroeten; maar Mijnheer Hazlewood, die mij waarschijnlijk naar
mijne slechte kleeding beoordeelde, beval mij op hoogen toon mij te
verwijderen, en gaf aanleiding tot den twist, waarbij ik het ongeluk
had de toevallige oorzaak van zijne verwonding te zijn; – En nu,
Mijnheer, – nu ik alle uwe vragen beantwoord heb –”

„Neen, neen, nog niet alle,” hernam Pleydell, listig glimlachende; „ik
heb nog eenige vragen, welke ik tot morgen zal uitstellen: want het is,
geloof ik, tijd de zitting voor heden nacht, of liever dezen morgen, te
sluiten.”

„Ik heb, om mij dan juister uit te drukken, alle vragen, welke gij voor
het tegenwoordige wildet doen, beantwoord, Mijnheer, – wilt gij nu ook
wel de goedheid hebben, mij te zeggen wie gij zijt, waarom gij zoo veel
belang in mijne zaken stelt en voor wien gij mij houdt, daar mijne
aankomst zoo vele beweging veroorzaakt heeft?”

„Wel, Mijnheer, ik ben Paulus Pleydell, een advocaat uit Edinburg. Wie
gij zijt, kan ik op dit oogenblik nog niet zoo bepaald zeggen: maar
binnen korten tijd hoop ik u als Hendrik Bertram, vertegenwoordiger van
een der oudste geslachten in Schotland en erfgenaam van de heerlijkheid
Ellangowan, met alle hare aanhoorigheden, te kunnen geluk wenschen. –
Ja,” vervolgde hij, de oogen sluitende en tot zich zelven sprekende,
„wij moeten zijn vader voorbijgaan en hem als den erfgenaam van zijn
grootvader Lodewijk laten optreden, die de stichter van het fideicommis
en tevens de eenige verstandige man in zijn geslacht was, van wien ik
ooit gehoord heb.”

Allen waren opgestaan om zich ter rust te begeven. Nu trad Mannering
naar Bertram toe, die hoogst verwonderd over Pleydell’s woorden stond
en zeide: „Ik wensch u geluk met de uitzichten, welke het geluk voor u
geopend heeft. Ik was reeds vroeg een vriend van uw vader, en het
toeval bracht mij even onverwachts in den nacht, waarin gij geboren
zijt, in het slot Ellangowan, als gij thans in mijn huis gekomen zijt.
Ik wist hier niets van, – toen, maar ik vertrouw, dat alles wat
tusschen ons voorgevallen is, vergeten en vergeven zal zijn. Geloof
mij, uwe verschijning als de heer Brown heeft mij van het smartelijkste
gevoel, dat onophoudelijk mijn hart bezwaarde, bevrijd, en uw recht op
den naam van een ouden vriend maakt uwe tegenwoordigheid als de heer
Bertram, dubbel aangenaam.”

„En mijne ouders?” vroeg Bertram.

„Zijn beiden dood – en het eigendom van uw geslacht is verkocht, doch
zal, hoop ik, weder te verkrijgen zijn. Alles, wat in mijne macht staat
en dienen kan om uwe rechten te doen gelden, bied ik u van ganscher
harte aan.”

„Neen, dat moet gij aan mij overlaten,” hernam Pleydell; „dat behoort
tot mijn vak. Dat zal een heerlijke zaak voor mij zijn!”

„Ik weet wel,” zei Dinmont nu, „dat het mij en mijns gelijken niet
past, zulke heeren, als gij zijt, in de rede te vallen; maar als geld
den kapitein bij zijne zaak kan helpen, en men zegt immers, dat
processen nooit goed gaan zonder geld –”

„Behalve des Zaterdagsavonds,” merkte Pleydell aan.

„Ja, maar als gij geen geld wilt hebben, dan neemt gij de zaak ook niet
aan; dus zal ik u nooit weder op een Zaterdag lastig vallen; – maar ik
wilde zeggen dat ik geld op zak heb, dat zoo goed als des kapiteins
eigendom is. Mijne Ailie en ik hebben het ten minste altijd zoo
beschouwd.”

„Neen, neen, Liddesdaller! het is volstrekt niet noodig. Bewaar uw geld
en koop vee voor uwe landerijen.”

„Vee voor mijne hoeve? Mijnheer Pleydell! gij hebt kennis van vele
dingen, maar Charlies-hope kent gij niet. Wij zijn zoo ruim van vee
voorzien, dat wij jaarlijks, vel en vleesch te zamen, wel voor zes
honderd pond sterling verkoopen.”.

„Kunt gij dan geene andere hoeve pachten?”

„Dat weet ik haast niet. Er worden niet dikwijls hoeven verpacht en de
hertog wil niet gaarne oude pachters verstooten; en buitendien ben ik
de man niet, om rond te sluipen en mijne buren in hun pachtgeld te
overbieden.”

„Ook uw buurman niet van Dawstoncleugh – Devilstone – of hoe heet de
plaats?”

„Hoe, Jock van Dawstoncleugh? Neen waarlijk niet. Hij is wel een
vervloekte stijfkop, en wij hebben reeds dikwijls over de scheiding van
ons land getwist; maar de duivel zal mij halen, als ik hem onrecht
aandoen wilde.”

„Gij zijt een brave kerel,” hernam Pleydell. „Ga nu naar bed. Ik
verzeker u, dat gij geruster slapen zult dan menig man, die een
geborduurden rok uittrekt en zijn hoofd met eene kostbare slaapmuts
bedekt. – Kolonel, ik zie dat gij met onzen waarden vondeling diep in
gesprek gewikkeld zijt; maar uw Barnes moet mij om zeven uren wekken,
want mijn knecht is een rechte slaapkop en mijn klerk Driver heeft zich
uw bier zonder twijfel maar al te goed laten smaken. Juffrouw Allan
heeft hem beloofd dat zij hem goed zou verzorgen, en zij zal spoedig
genoeg ontdekt hebben, wat hij daaronder verstaat. Goeden nacht,
kolonel – goeden nacht, dominé Sampson – goeden nacht, eerlijke Dinmont
– goeden nacht eindelijk, nieuw gevonden vertegenwoordiger der
Bertrams, der Mac-Dingawaies, der Knarths, der Arths, der Godfrieds en
der Rolands en, wat de laatste en beste naam van allen is, erfgenaam
van de heerlijkheid Ellangowan met alle aanhoorigheden, volgens de
bepalingen van Lodewijk Bertram, wiens vertegenwoordiger gij zijt.”

Met deze woorden nam de oude heer zijn licht en begaf zich naar zijne
slaapkamer. Het overige gezelschap volgde zijn voorbeeld, nadat Sampson
zijn „kleinen Hendrik Bertram,” zoo als hij den zes voet langen jongen
krijgsman noemde, nog eenmaal omhelsd en aan zijn hart gedrukt had.








EEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.


                        – Mijne verbeelding
                        Is geheel met hem vervuld,
                        Ik ben te grond gericht, ik sterf terstond,
                        Als Bertram wegblijft.

                                                 Einde goed alles goed.


Op het bepaalde uur zat de onvermoeide Pleydell reeds in een gestikten
zijden slaaprok, met eene fluweelen muts op het hoofd, bij een goed
vuur, met een paar waskaarsen vóor zich op de tafel, en was ijverig
bezig zijne papieren, betrekkelijk den moord van Frans Kennedy, na te
zien. Er was ook reeds een renbode naar Mac-Morlan gezonden, om dezen
te verzoeken, zoo spoedig mogelijk te Woodbourne te komen, waar eene
gewichtige zaak zijne tegenwoordigheid vorderde. Dinmont, die door de
gebeurtenissen van den vorigen avond zeer vermoeid was, en het onthaal
te Woodbourne oneindig beter vond dan zijn verblijf bij Mac-Guffog,
maakte volstrekt geene haast om op te staan. Bertram zou, bij zijn
brandend ongeduld, wel vroeger zijne slaapkamer verlaten hebben; maar
de kolonel had hem bij het naar bed gaan beloofd, hem op zijne kamer
een bezoek te brengen, dat hij dus moest afwachten. Hij was, op bevel
van den kolonel, door Barnes van al het noodige tot eene behoorlijke
kleeding voorzien en reeds lang klaar, vóor dat zijn gastheer, wien hij
met ongeduld wachtte, zich bij hem liet aanmelden.

Eindelijk verscheen de kolonel en had een langdurig en openhartig
gesprek met Bertram. Zij hielden evenwel ieder elk eene zaak geheim.
Mannering kon het niet over zich verkrijgen, van zijne sterrewichelarij
te spreken, en Bertram zweeg, om gemakkelijk te raden redenen, over
zijne liefde tot Julia. In alle andere opzichten was hun onderhoud
openhartig en aangenaam voor beiden, en de toon van den kolonel werd op
het laatst zelfs hartelijk. Bertram mat zijn gedrag zorgvuldig naar dat
van zijn gastheer af, en scheen de aangeboden vriendelijkheid eer met
dank en voldoening aan te nemen dan daarom te smeeken.

Lucie Bertram zat reeds in de ontbijtkamer, toen Sampson, met een
opgeruimden glimlach op het gelaat, binnentrad. Dit was eene zoo groote
zeldzaamheid, dat Lucie in het eerst dacht, dat iemand den goeden man
iets op de mouw gespeld en hem daardoor in deze verrukking gebracht
had. Nadat hij eenigen tijd met rollende oogen en gapenden mond gezeten
had, brak hij eindelijk het stilzwijgen af en zeide: „En wat denkt gij
van hem, Juffrouw Lucie?”

„Van wien toch, Mijnheer Sampson?”

„Van Hend – neen – van hem, dien gij reeds kent.”

„Dien ik reeds ken?”

„Ja, gij hebt hem reeds gezien – van den vreemdeling, die gisteren
avond met het rijtuig gekomen is, die den jongen Hazlewood gekwetst
heeft – ha, ha, ha!” barstte de dominé uit met een schaterlach, die op
een paardengehinnik geleek.

„Waarlijk, Mijnheer Sampson, gij hebt een vreemd onderwerp voor uwe
scherts gekozen! – Ik denk niets van dezen man; ìk hoop slechts, dat de
verwonding toevallig geweest is en dat wij niet voor eene herhaling
behoeven te vreezen.”

„Toevallig! ha, ha, ha!” brulde weêr Sampson.

„Wezenlijk, Mijnheer Sampson,” zeide Lucie eenigszins geraakt, „gij
zijt heden morgen buitengewoon vroolijk.”

„Ja zeker, dat ben ik, ha, ha, ha! en grappig er bij, ha, ha, ha!”

„Zoo ongemeen grappig, dat ik liever de oorzaak van uwe vroolijkheid
kennen, dan enkel getuige van de uitwerkselen van uwe opgeruimdheid
wilde zijn.”

„Gij zult alles weten, Lucie! Herinnert gij u uw broeder nog?”

„Goede Hemel! hoe kunt gij mij dit vragen? Niemand weet beter dan gij,
dat hij op den dag, waarop ik geboren ben, verdwenen is.”

„Zeer waar, zeer waar,” antwoordde Sampson en werd treurig bij deze
gedachte, „Hoe kon ik dit ook vergeten? ja, ja! maar al te waar! Maar
herinnert gij u uwen waardigen vader nog?”

„Zoudt gij daaraan twijfelen, Mijnheer Sampson? Er zijn nog niet zeer
vele weken verloopen, sedert –”

„Waar, waar – ja, maar al te waar. Ik zal bij deze herinneringen niet
meer schertsen. – Maar zie dezen jongen man aan!” – Bertram trad op dit
oogenblik de kamer binnen. – „Ja, zie hem goed aan. Hij is uws vaders
levend evenbeeld; en daar de hemel u uwe beste ouders ontnomen heeft –
o mijne kinderen, hebt elkander lief.”

„Ja, het zijn mijns vaders trekken; het is zijne gestalte,” riep Lucie,
verbleekende. Bertram sprong toe, om haar te ondersteunen. Sampson
haalde water, dat hij, in zijne haast, uit de kokende theeketel kreeg,
om haar in het gezicht te sprengen. Maar gelukkig kwam Lucie vroeg
genoeg weder bij en werd dus voor de aanwending van dit kwalijk gekozen
middel bewaard.

„Ik bezweer u, Mijnheer Sampson,” sprak zij met eene bevende, doch
plechtige stem, „is dit mijn broeder?”

„Ja, dat is hij, dat is hij. Het is mijn kleine Hendrik Bertram, zoo
zeker als Gods zon aan den hemel staat.”

„En dit is mijne zuster?” riep Bertram met verrukking uit, en gaf zich
geheel aan het gevoel van broederlijke genegenheid over, dat, bij
gebrek van een voorwerp waarop het zich vestigen kon, zoo lang in zijn
hart gesluimerd had.

„Ja, zij is uwe zuster, Juffrouw Lucie Bertram, die gij, door mijne
geringe pogingen, volkomen bedreven zult vinden in de talen van
Frankrijk, van Italië en zelfs van Spanje, als mede in het lezen en
schrijven van hare moedertaal, in het rekenen en in het gewone
Italiaansche boekhouden. Van hare bekwaamheden in vrouwelijke
handwerken en het bestuur der huishouding (die zij nochtans, ik moet
dit zeggen, om een’ ieder’ het zijne te geven, niet van mij, maar van
de huishoudster geleerd heeft) wil ik niet spreken. Ook beroem ik mij
niet op hare vlugheid in het bespelen der muziekinstrumenten, daar zij
dit grootendeels aan het onderricht van eene achtenswaardige,
deugdzame, zedige, doch met dat al zeer levenslustige jonge dame,
Mejuffrouw Julia Mannering, te danken heeft. Suum cuique tribuito.”
[31]

„Gij zijt dan de eenige, die mij overblijft,” sprak Bertram ontroerd
tot zijne zuster, „De kolonel heeft mij uitvoerig de ongelukken van
onze familie verhaald; maar mij niet gezegd, dat ik hier mijne zuster
zoude vinden.”

„Dat liet hij aan dezen braven man over; aan dezen goeden en getrouwen
vriend, die mijn vader in zijne langdurige ziekte oppaste en
vertroostte, die hem zag sterven en mij, arme wees, zelfs onder de
hardste slagen van het noodlot niet wilde verlaten.”

„God zegene u daarvoor!” zeide Bertram bewogen en drukte Sampson de
hand. „Gij verdient de liefde, waarmede ik altijd zelfs het
schaduwbeeld, dat mij uit mijne kindsheid van u bijgebleven is, vereerd
heb.”

„En God zegene u beiden, mijne waarde kinderen!” hernam Sampson. „Ware
het niet om u geweest, ik zou gaarne (indien het den Hemel behaagd had)
mijn hoofd naast mijn weldoener in het stille graf nedergelegd hebben.”

„Maar ik hoop, en heb grond te hopen,” vervolgde Bertram, „dat wij
betere dagen beleven zullen. Al ons geleden onrecht zal hersteld
worden, nu de Hemel mij vrienden en middelen gegeven heeft, om mijne
rechten te doen gelden.”

„Ja, ware vrienden,” herhaalde Sampson, „en, zoo als gij wel zegt,
gezonden door Hem, tot wien ik u vroegtijdig, als tot de bron van al
het goede, leerde opzien. Vooreerst de groote kolonel Mannering uit
Oost-Indië, een geleerd man, als men de weinige gelegenheid, welke hij
gehad heeft om kunde te verzamelen, in aanmerking neemt; vervolgens de
beroemde rechtsgeleerde de heer Pleydell, ook een zeer geleerd man, die
zich soms met beuzelingen, hem onwaardig, bezig houdt; en dan de heer
Andrew Dinmont, van wiens geleerdheid ik nooit gehoord heb, maar die,
even als eertijds de aartsvaders, zeer bedreven is in alles, wat tot de
veeteelt behoort. Eindelijk ben ik zelf er ook nog. Ik heb meer
gelegenheid gehad om kennis te verzamelen, dan genoemde achtenswaardige
mannen, en heb ze, indien het mij past te zeggen, niet verwaarloosd, in
zoo verre namelijk mijne geringe vermogens mij in staat gesteld hebben,
daarvan partij te trekken. – Zeker, lieve Hendrik! wij moeten onze
lessen spoedig ervatten. Ik zal met de beginselen aanvangen – ja, wij
zullen met de ware kennis der Engelsche spraakkunde beginnen om zelfs
tot de Hebreeuwsche of Chaldeeuwsche taal op te klimmen.”

Sampson was bij deze gelegenheid oneindig woordenrijker, dan ooit te
voren, zoo als de lezer opgemerkt zal hebben. De reden hiervan was, dat
hij zich, bij het wedervinden van den geliefden kweekeling, met zijn
geest dadelijk weder in de dagen van Bertrams kindschheid verplaatste,
en hij gevoelde bij de verwarring, welke er in zijne denkbeelden
heerschte, grooten lust, om met den jongen Bertram zijn onderwijs in
het lezen en schrijven weder aan te vangen. Dit was nog belachelijker,
omdat hij zich dit gezag van voogd en leermeester geenszins jegens
Lucie aanmatigde. Maar zij was onder zijn oog opgewassen en had zich
langzamerhand, bij het vermeerderen van kennis en jaren, aan zijne
heerschappij onttrokken; en bij Bertram wilde hij in zijn geest zijn
post als leermeester dáar weder opvatten, waar hij dien bij den kleinen
Hendrik nedergelegd had. Dit gevoel van herlevend gezag bracht deze
voor hem buitengewone woordenrijkheid bij Sampson te weeg; en het ging
hem, zoo als bijna alle menschen, die meer dan gewoonlijk spreken: hij
liet ook hierbij zijne zwakke zijde zien. Hij gaf namelijk duidelijk te
verstaan, dat hij, ofschoon zich blindelings aan de meeningen en
bevelen van bijna allen, met wie hij in aanraking kwam, onderwerpende,
nochtans bij zich zelven overtuigd was, dat hij, als het op geleerdheid
aankwam, hen allen bij elkander genomen oneindig ver overtrof. Dit werd
thans echter niet opgemerkt, daar broeder en zuster veel te diep in een
voor hen belangrijk gesprek over hunne vroegere lotgevallen gewikkeld
waren, om acht te slaan op zijne woorden.

Toen Mannering Bertram verliet, begaf hij zich naar de kamer van Julia
en beval hare kamenier zich te verwijderen, „Lieve vader,” sprak zij,
„hebt gij vergeten, dat wij zoo lang gewaakt hebben? Gij gunt mij
nauwelijks tijd, om mijn haar in orde te brengen, en moet toch gezien
hebben, hoe het mij, bij alle wonderen die wij heden nacht beleefd
hebben, te berge was gerezen.”

„Ik heb thans alleen iets met het binnenste van uw hoofd te doen,
Julia. Na weinige minuten kan uwe kamenier weder voor het uitwendige
zorgen.”

„Maar, lieve vader, bedenk, hoe verward mijne gedachten zijn; en gij
wilt ze in weinige minuten in orde brengen! Als mijne kamenier in haar
vak ook zoo handelen wilde, zou zij mij de helft mijner haren uit het
hoofd scheuren.”

„Zeg mij maar, waardoor die verwarring in uw hoofd heerscht, en ik zal
ze, zoo zacht mogelijk, trachten te ontwarren.”

„O! door alles. Al het gebeurde komt mij als een wilde droom voor,”
hernam de jonge dame.

„Welnu, ik zal beproeven of ik dezen droom kan uitleggen,” hernam de
kolonel, en verhaalde haar met korte woorden het lot en de uitzichten
van Bertram. Julia luisterde met eene deelneming, welke zij te vergeefs
poogde te verbergen. „Zijn uwe denkbeelden omtrent dit onderwerp nu
helderder geworden?” vroeg hij haar eindelijk.

„Verwarder dan ooit, lieve vader! – Hier komt een jongman, die voor
dood gehouden werd, uit Indië terug, even als de groote reiziger
Aboulfouaris bij zijne zuster Banzade en zijn broeder Hour. Neen, ik
vergis mij, geloof ik, in de geschiedenis – Banzade was zijne vrouw. –
Nu, Lucie kan de eerste en Sampson den tweeden voorstellen. Dan
verschijnt deze vroolijke, geestige rechtsgeleerde als een pantomime
achter een treurspel. – En hoe wonderbaar en gelukkig is het verder dat
Lucie haar vermogen wederkrijgt!”

„Mij schijnt het meest onverklaarbare bij de geheele zaak,” hernam de
kolonel, „dat Julia Mannering, die toch zeer goed wist hoe ongerust
haar vader was over het lot van dezen Brown, of Bertram zoo als wij hem
thans moeten noemen, – dat deze hem bij het ongeval met den jongen
Hazlewood gezien, en daarvan nooit éen enkel woord gesproken heeft,
maar integendeel gerust toezag, dat deze jonge man als een van moord
verdachte booswicht vervolgd werd.”

Julia, die al haren moed verzameld had, om dit gesprek met haren vader
vol te houden, verloor al hare gevatheid bij deze woorden. Zij liet het
hoofd hangen en keek zwijgend voor zich neer, nadat zij te vergeefs
gepoogd had te stamelen, dat zij Brown bij die gelegenheid niet herkend
had.

„Geen antwoord!” vervolgde Mannering, „vergun mij u dan te vragen, of
dit de eenige keer is dat gij Brown sedert zijne terugkomst uit Indië
gezien hebt? – Nog geen antwoord? Julia Mannering, wilt gij de goedheid
hebben mij te antwoorden? Was het deze man, die gedurende uw verblijf
te Mervyn-Hall onder uw venster kwam en met u sprak? Julia, ik beveel –
ik bid u, wees oprecht!”

Julia Mannering hief het hoofd weder op. „Vader,” sprak zij, „ik was en
ben geloof ik nog eene groote zottin. – Het is zeer hard voor mij, dat
ik dezen heer, die wel niet geheelenal de oorzaak maar toch de
medeplichtige van mijne dwaasheid geweest is, in uwe tegenwoordigheid
moet ontmoeten.”– Hier brak zij af.

„Ik moet hieruit dan besluiten, dat hij u die nachtelijke muziek
gebracht heeft?”

In deze woorden lag iets dat Julia’s moed een weinig opwekte. „Ja
vader, hij was het,” antwoordde zij; „en indien ik, zoo als ik dikwijls
dacht, zeer verkeerd gehandeld heb, zoo kan ik toch iets tot mijne
verontschuldiging bijbrengen.”

„En wat is dat?” hernam de kolonel driftig, op een strengen toon.

„Ik durf het u niet zeggen, vader! maar” – (met deze woorden opende zij
een klein kistje en overhandigde haren vader eenige brieven) „ik geef u
deze opdat gij zien moogt hoe deze vriendschap begon en door wie ze
aangemoedigd werd.”

Mannering trad met de brieven aan het venster, te trotsch om zich
verder te verwijderen. Met een onrustig oog en steeds vermeerderende
ontroering doorliep hij eenige daarvan; maar zijn stoïcismus, die op
trotschheid gegronde gemoedsstandvastigheid, welke dikwijls deugdzame
vruchten voortbrengt, kwam hem nog te rechter tijd te hulp. Zoo bedaard
als het hem wegens zijne aandoeningen mogelijk was, wendde hij zich
weder tot zijne dochter en zeide: „Voor zoo ver als ik uit een
vluchtigen blik in deze brieven kan oordeelen, bevatten zij eene groote
verontschuldiging voor u, Julia! Gij hebt ten minste aan één uwer
ouders gehoorzaamd. Laat ons een Schotsch spreekwoord, dat Sampson
onlangs aanhaalde, als het onze aannemen: „Wat voorbij is, zij
voorbij.” – Ik zal u uw gebrek aan vertrouwen nooit verwijten, en
beoordeel gij mijne bedoelingen naar mijne daden, waarover gij u tot
hiertoe zeker niet met reden hebt kunnen beklagen. Behoud deze brieven
– zij waren nooit voor mijn oog bestemd en ik wilde er niet gaarne meer
van lezen, dan ik nu op uw verlangen en tot uwe rechtvaardiging gedaan
heb. – En nu, zijn wij vrienden? of liever verstaat gij mij?”

„O mijn beste, edele vader!” riep Julia bewogen uit en wierp zich in
zijne armen, „waarom heb ik u ooit een oogenblik miskend?”

„Niets meer daarvan, Julia! Wie te trotsch is om de liefde en het
vertrouwen te winnen, waarop hij buitendien aanspraak meent te hebben,
moet zich dikwijls teleurgesteld vinden en verdient dat misschien ook.
Het is reeds genoeg dat mijne geliefde en innig betreurde vrouw in het
graf gedaald is zonder mij te kennen. Laat mij ten minste het
vertrouwen van mijne dochter niet verliezen, die mij beminnen moet,
indien zij zich zelve waarlijk bemint.”

„O, vrees daarvoor niet! Geen uwer bevelen zal mij ooit te zwaar
schijnen, als slechts uwe goedkeuring en mijne eigene het loon mijner
gehoorzaamheid zijn.”

„Lieve Julia,” hernam Mannering en kuste haar op het voorhoofd, „ik
vertrouw, dat ik niet te veel van uw heldenmoed zat vergen. – Ik
verwacht in de eerste plaats, dat gij alle geheime verstandhouding,
welke geen meisje zich slechts éen oogenblik kan veroorloven zonder
zich in hare eigene oogen en in die van haren minnaar te vernederen –
ik verzoek, zeg ik, dat gij alle geheime verstandhouding met dezen
jongen man afbreekt en dat gij hem, als hij naar de reden mocht vragen,
aan mij verwijst. Gij zult ook natuurlijk gaarne willen weten wat ik
van plan ben. Vooreerst wensch ik het karakter van dezen jongen man
nauwkeuriger gade te slaan, dan de omstandigheden, en misschien mijne
eigene vooringenomenheid, mij vroeger veroorloofd hebben. Ook wensch
ik, dat zijne geboorte bewezen en hij in zijn rang hersteld moge
worden. Ik bekommer er mij juist niet zoo zeer om, of hij weder in het
bezit van de heerlijkheid Ellangowan gesteld wordt of niet, ofschoon
dit eene omstandigheid is, die nergens dan in een roman voor
onbelangrijk gehouden wordt; maar Hendrik Bertram, de erfgenaam van
Ellangowan, is, hetzij hij de goederen zijner voorouders bezit of niet,
een geheel ander man dan Van Beest Brown, de zoon van niemand. Zijne
voorouders zijn, zoo als de heer Pleydell mij zegt, met roem in de
geschiedenis van dit land bekend en volgden de banieren hunner vorsten,
terwijl onze eigene voorouders bij Cressy en Poitiers vochten. In het
kort, ik geef noch weiger mijne toestemming; maar ik verwacht dat gij
voormalige dwalingen weder goed zult willen maken, en mij uw vader, tot
wien gij thans, helaas, alléen uwe toevlucht kunt nemen, dat vertrouwen
schenken zult, hetwelk mijn wensch om u gelukkig te maken, reeds als
heiligen kinderplicht van u mag eischen.

Het eerste gedeelte van dit gesprek ontroerde Julia niet weinig; de
vergelijking tusschen den roem van de Bertrams en de Mannerings dwong
haar een heimelijken glimlach af, maar het slot trof haar hart, dat zoo
bijzonder vatbaar was voor edelmoedige aandoeningen. „Neen, lieve
vader!” riep zij uit en reikte hem de hand, „geloof maar dat gij van
dit oogenblik af de eerste zult zijn, dien ik in alles, wat in het
vervolg tusschen Brown – ik bedoel Bertram – en mij mag voorvallen, zal
raadplegen, en dat ik zonder uwe voorkennis en goedkeuring volstrekt
geene verbintenis zal aangaan. Maar – mag ik vragen of Mijnheer Bertram
nog langer als gast te Woodbourne blijft?”

„Zonder twijfel,” hernam de kolonel, „zoo lang zijne omstandigheden dit
vereischen.”

„Dan moet gij, als gij alles, wat er reeds voorgevallen is, in
aanmerking neemt, ook zelf gevoelen, vader, dat hij de reden zal willen
weten, waarom ik hem de – ik geloof dat ik moet zeggen – de
aanmoediging niet meer geef, welke hij misschien denkt tot hiertoe van
mij gekregen te hebben.”

„Ik verwacht, Julia, dat hij de rechten der gastvrijheid zal
eerbiedigen en bedenken welke gewichtige diensten ik hem kan en wil
bewijzen. Hij zal zich dus zeker gedragen op eene wijze, dat ik geene
redenen heb om mij over hem te beklagen; en ik verwacht van u, dat gij
hem zult toonen, wat uw beider plicht is.”

„Ik versta u, vader, en beloof u in alles te gehoorzamen!”

„Ik dank u, lieve Julia!” hernam Mannering en drukte een vaderlijken
kus op hare wangen. „Ik bedoel niets, dan uw geluk. – Wisch nu deze
verraderlijke tranen uit uwe oogen en kom aan het ontbijt.”








TWEE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.


                      En, Sheriff, mijn woord van eer verpand ik u,
                      Dat ik hem morgen, vóor het middaguur,
                      Zal zenden om u – of wien ge wilt –
                      Op alles wat men vraagt te antwoorden.

                                                 Hendrik IV. 1ste deel.


Toen de in het vorige hoofdstuk verhaalde tusschenspelen, zoo als men
ze noemen kan, onder de verscheidene te Woodbourne aanwezige personen
afgeloopen waren, werd eindelijk het gezelschap aan de ontbijttafel
voltallig, met uitzondering van Dinmont, die zijn smaak, zoowel wat
voedsel als gezelschap betreft, gehuldigd had door zijn kopje thee met
een paar lepels cognac er in te gebruiken bij de huishoudster, terwijl
hij zijn maag versterkte met eenige flinke sneden koud rundvleesch. Hij
was ook van gevoelen, dat hij tweemaal zoo veel eten en praten kon met
Barnes en de huishoudster, als met de „groote lui” in de zaal. En
inderdaad heerschte er een veel opgeruimder toon onder dit minder
aanzienlijk gezelschap dan onder hunne meerderen, daar er blijkbaar
iets gedwongens was in de houding van alle aanwezigen. Julia’s stem was
nauwelijks hoorbaar, als zij Bertram vroeg, of hij nog een kopje thee
verlangde. Bertram was even verlegen, terwijl hij zijn broodje onder
Mannering’s oog at. Lucie begon, terwijl zij zich geheel aan hare
teedere genegenheid voor den wedergevonden broeder overgaf, aan zijn
twist met Hazlewood te denken. De kolonel gevoelde de pijnlijke
ongerustheid, welke een trotschen geest eigen is, wanneer hij meent,
dat anderen een waakzaam oog zelfs op zijne geringste handelingen
vestigen. De rechtsgeleerde zag er, onder het smeeren van zijn brood,
ongemeen ernstig uit. Slechts Sampson scheen in verrukking. Dan eens
keek hij Bertram, dan weder Lucie aan. Hij grijnsde, hij lachte en
beging allerhande misslagen tegen de welvoegelijkheid. Hij goot al den
room (geene ongelukkige vergissing) in den schotel brei, welke, als
zijn gewoon ontbijt, voor hem bestemd was; goot het onderste uit het
kopje thee, waarmede hij steeds zijn ontbijt besloot, in den suikerpot,
in plaats van in de daartoe bestemde kom, en stortte eindelijk het
heete vocht op den ouden Plato, des kolonels lievelingshond, die dit
drankoffer met een gehuil ontving, dat zijner wijsbegeerte weinig eer
aandeed.

Bij dezen laatsten misslag verloor de kolonel eenigszins zijne
bedaardheid. „Waarlijk, mijn beste Sampson,” zeide hij, „gij schijnt
het onderscheid tusschen Plato en Zenocrates te vergeten.”

„De eerste was het hoofd der Platonisten, de laatste dat van de
Stoïcijnen,” antwoordde Sampson, eenigszins gebelgd over deze
veronderstelling.

„O ja, mijn vriend; maar het was Zenocrates, en niet Plato, die
beweerde, dat men gevoelloos voor pijn moest zijn.”

„Ik zou denken,” hernam Pleydell, „dat deze eerbiedwaardige viervoeter,
die nu op drie beenen uit de kamer hinkt, eerder als een aanhanger der
Cynikers moest beschouwd worden”

„Goed gevonden,” hernam de kolonel. – „Maar hier komt reeds antwoord
van Mac-Morlan.”

Dit antwoord was niet naar wensch. Mevrouw Mac-Morlan berichtte dat
haar echtgenoot zich te Portanferry bevond, om de gevaarlijke
ongeregeldheden, welke daar plaats gehad hadden, te onderzoeken.

„Wat moet er nu gedaan worden, Mijnheer Pleydell?” vroeg de kolonel.

„Het spijt mij, den bijstand van den heer Mac-Morlan, zonder twijfel
een zeer verstandig man, vooreerst te moeten missen. Maar dat is van
geen overwegend belang. Onze jonge vriend moet in de eerste plaats sui
juris [32] verklaard worden. Hij is thans een ontvluchte gevangene, op
wien de wet nog eenige aanspraak heeft. Hij moet rectus in curia [33]
kunnen verschijnen; dat is het voornaamste. Om dit te bewerken, zal ik
met u naar Hazlewood-house rijden, kolonel. De afstand is niet groot.
Wij bieden onzen borgtocht aan en ik vertrouw, dat ik Mijnheer – ik
vergis mij, – sir Robert Hazlewood gemakkelijk bewijzen zal, dat hij
dien aannemen moet.”

„Zeer gaarne,” antwoordde de kolonel en schelde, om de noodige bevelen
te geven. „En wat moet er dan gedaan worden?”

„Dan moeten wij de komst van Mac-Morlan afwachten en meer bewijzen
verzamelen.”

„Bewijzen! de zaak is immers zoo klaar als de dag. De heer Sampson,
Lucie Bertram en gij zelf, gij allen erkent onzen gast als het sprekend
evenbeeld van zijn vader, en hij zelf herinnert zich zoo vele
bijzonderheden, welke vóor en bij zijne verwijdering uit Schotland
plaats gehad hebben. Wat kan er meer tot overtuiging noodig zijn?”

„Tot eene zedelijke overtuiging misschien niets; maar tot een bewijs in
rechten ontbreekt er nog veel. Bertram’s herinneringen zijn zijne
eigene herinneringen en kunnen dus niet als bewijzen te zijnen
voordeele gelden. Juffrouw Bertram, de heer Sampson en ik kunnen enkel
zeggen, wat een ieder, die wijlen den heer van Ellangowan gekend heeft,
toestemmen zal, dat deze jonge man zijn levend evenbeeld is; – maar dit
maakt hem niet tot den zoon van Ellangowan en geeft hem diens
bezittingen niet terug.”

„En wat wordt daartoe gevorderd?”

„Klare en zekere bewijzen. Hiertoe waren misschien de Heidenen te
gebruiken; maar deze zijn, helaas, in het oog der wet bijna eerloos,
zoodat hunne getuigenis bezwaarlijk wordt aangenomen. En dit is bovenal
het geval met Meg Merrilies, omdat zij voorheen zulke verschillende
verklaringen omtrent dit geval heeft afgelegd en zij, toen ik haar
dienaangaande verhoorde, onbeschaamd loochende, dat zij eenige kennis
van de zaak droeg.”

„Maar wat moet er dan gedaan worden?”

„Wij moeten beproeven welke bewijzen wij in Holland van de menschen,
welke onzen jongen vriend opgevoed hebben, verkrijgen kunnen. Maar de
vrees, dat er misschien rekenschap omtrent den moord van Kennedy van
hen gevorderd kon worden, zal hen wellicht doen zwijgen, en als zij ook
al spreken, dan blijven zij toch vreemdelingen, of buiten de wet
gestelde smokkelaars. Met één woord, ik zie overal bezwaren.”

„Onder uw welnemen, zeer geleerde en geëerde heer,” hernam Sampson, „ik
vertrouw dat Hij, die den kleinen Hendrik Bertram aan zijne vrienden
heeft wedergegeven, zijn werk niet onvoltooid zal laten.”

„Dat vertrouw ik ook Sampson, maar wij moeten de middelen daartoe in
het werk stellen, en ik vrees dat het moeielijker zal zijn om ze te
vinden, dan ik in het eerst dacht. Maar – „die niet waagt, die niet
wint.” – en (ter zijde tot Julia Mannering, terwijl Bertram zich met
zijne zuster onderhield) – „laat mij in het voorbijgaan aanmerken –
hier ziet gij nu een levendig bewijs, om de eer van Holland tegen u op
te houden. Want denk eens welke knappe mannen Leiden en Utrecht moeten
opleveren, als er reeds zulk een hupsch en beschaafd jonkman uit de
scholen van Middelburg komt!”

„Dat is wel zoo,” hernam Sampson, naijverig op den’ roem der
Hollandsche scholen, „dat is wel zoo, Mijnheer Pleydell maar ik moet u
zeggen, dat ik zelf den grond tot zijne opvoeding gelegd heb.”

„Juist, mijn waarde Sampson! en dat geeft de beste verklaring van zijne
bevallige manieren. – Maar het rijtuig is gereed kolonel! – Tot
wederziens dames! Juffrouw Julia, pas goed op uw hart tot ik wederkom,
opdat mijne rechten gedurende mijne afwezigheid niet benadeeld worden.”

Ofschoon de baronet den kolonel Mannering over het algemeen veel
hoogachting betoonde en de heer Pleydell een oud vriend van hem was,
werden zij thans buitengemeen koel en plechtig te Hazlewood-House
ontvangen. Sir Robert’s houding was stijf en verlegen. „Ik zou anders
gaarne uw borgtocht aannemen,” zeide hij, „niettegenstaande de
beleediging den jongen Hazlewood van Hazlewood onmiddellijk betreft en
hem aangedaan is; maar de dader heeft zich een verdichten rang
aangematigd, en is een mensch, dien men niet zonder gevaar in vrijheid
stellen, loslaten of aan de samenleving wedergeven kan; en derhalve –”

„Ik hoop, Sir Robert Hazlewood,” hernam de kolonel, „dat gij niet aan
mijn woord zult willen twijfelen, als ik u verzeker dat hij als kadet
in Indië onder mij gediend heeft.”

„Geenszins, in het geheel niet. Maar gij spreekt van kadet en hij zegt,
verzekert en houdt staande, dat hij ritmeester bij uw regiment is.”

„Hij is zeker bevorderd, sedert ik het bevel nedergelegd heb.”

„Maar dan moest gij er toch van gehoord hebben.”

„O neen. Ik heb Indië om familiezaken verlaten en heb mij, sedert mijne
terugkomst in het vaderland, zeer weinig om hetgeen mijn regiment
betrof bekommerd. Buitendien is Brown zulk een algemeene naam, dat ik
zijne bevordering in de nieuwsbladen heb kunnen lezen, zonder er
bijzonder acht op te slaan. Maar na een paar dagen verwacht hij brieven
van zijn kolonel.”

„Ik heb gehoord en vernomen, Mijnheer Pleydell!” hernam Sir Robert
weder, „dat hij zich niet bij dezen naam van Brown zal houden, maar
onder den naam van Bertram aanspraak op de heerlijkheid Ellangowan
denkt te maken.”

„En wie zegt dat?” vroeg Pleydell.

„En, wie dit ook zeggen moge,” hervatte Mannering, „geeft dit recht, om
hem gevangen te houden?”

„Stil kolonel!” zei Pleydell, „ik ben overtuigd dat gij u even weinig
voor hem in de bres zoudt willen stellen als ik, indien hij als een
bedrieger ontmaskerd werd. – Maar in vertrouwen, Sir Robert, wie heeft
u hiervan onderricht?”

„Een man, Mijnheer Pleydell, wien er bijzonder veel aan gelegen ligt,
om deze zaak grondig te onderzoeken, uit te vorschen en op te helderen.
Gij zult mij, hoop ik, wel verschoonen als ik mij niet nader verklaar.”

„O, zonder twijfel. En hij zegt?”

„Hij zegt dat er onder de ketellappers, Heidenen en andere landloopers
gemompeld wordt dat er zulk een plan bestaat, en dat deze jonge man,
een natuurlijke of onechte zoon van den laatsten heer van Ellangowan,
deze rol zal spelen, omdat hij zoo sprekend op den overledene gelijkt.”

„En was er dan zulk een onechte zoon, Sir Robert?”

„Zonder twijfel, dat weet ik zeker. Ellangowan heeft hem, door
tusschenkomst van een zijner bloedverwanten, wijlen den
Rijks-commissaris Bertram, als kajuitsjongen op een gewapend tolschip
geplaatst.”

„Wel, gij verhaalt mij daar iets nieuws, Sir Robert!” hernam Pleydell,
den ongeduldigen kolonel het woord uit den mond nemende. „Ik zal dit
nader onderzoeken, en als ik bevind, dat het waarheid is, dan trekken
wij, de kolonel en ik, de handen van dezen jongen man af. Daar wij
intusschen bereid zijn, hem te allen tijde voor het gerecht te doen
verschijnen om op de tegen hem ingebrachte beschuldigingen te
antwoorden, zoo verzeker ik u, dat gij tegen de wet handelt en u aan
eene zware verantwoordelijkheid blootstelt, als gij onzen borgtocht
weigert.”

„Wel nu, Mijnheer Pleydell,” hernam de Baronet, die veel ontzag had
voor diens rechtsgeleerde kennis, „daar gij dit het best weet en
belooft den jongen man uit te leveren –”

„Als het blijkt dat hij een bedrieger is.”

„Wel zeker; en op deze voorwaarde zal ik uw borgtocht aannemen,
niettegenstaande ik u kan verzekeren, dat éen mijner buren, een
verplichtend, welgezind en vriendelijk man, die ook veel rechtskennis
bezit, mij nog heden morgen een wenk gegeven heeft, dat niet te doen.
Van hem heb ik ook vernomen, dat het jonge mensch in vrijheid gesteld
en uit de gevangenis gekomen, of liever gebroken was. – Maar waar
vinden wij iemand om den borgtocht op te stellen?”

„Daarvoor is reeds gezorgd,” hernam Pleydell en trok aan de schel. „Ik
heb mijn klerk Driver medegebracht en reken het niet beneden mij, hem
het stuk in de pen te geven.”

De borgtocht werd dus geschreven en onderteekend, en Sir Robert
teekende een bevel tot loslating van Bertram, anders Brown genaamd.

Hierop namen Mannering en Pleydell afscheid van den baronet. Zij
plaatsten zich elk in een hoek van het rijtuig en spraken in het begin
geen woord. Eindelijk brak de kolonel het stilzwijgen af en zeide: „Gij
wilt dus dezen armen jongen, bij het eerste bezwaar dat gij ontmoet, in
den steek laten?”

„Wie? ik? – Daar kan geen sprake van zijn, al moest ik zijne
tegenstanders tot voor het hoogste gerechtshof vervolgen. Maar waarom
zou ik met dien ouden gek twisten en hem omtrent mijn voornemen
inlichten? Het is veel beter, dat hij zijn raadsman, Glossin, meldt,
dat wij onverschillig en lauw in de zaak zijn. En buitendien wilde ik
den vijand gaarne eens in de kaart kijken.”

„Zoo? Gij, heeren rechtsgeleerden, gebruikt dus uwe krijgslisten, even
als wij dat in den oorlog doen. En wat zegt gij van de vijandelijke
stelling?”

„Kunstmatig, maar ook zeer gewaagd, naar mijn gevoelen. Zij willen het
(eene gewone fout bij zulke gelegenheden) al te listig aanleggen.”

Onder dit gesprek rolde het rijtuig snel voort. Vóor dat de kolonel en
zijn vriend Woodbourne bereikten, ontmoetten zij echter den jongen
Hazlewood. Mannering verhaalde hem, op welke wonderbaarlijke wijze de
jonge Bertram wedergevonden was. Hazlewood luisterde met levendige
deelneming naar dit bericht, gaf hierop zijn paard de sporen en snelde
vooruit, om Lucie Bertram met deze blijde gebeurtenis geluk te
wenschen.

Wij moeten thans ook naar het te Woodbourne gebleven gezelschap terug
keeren. Na het vertrek van Mannering en zijn vriend Pleydell naar
Hazlewood-house, bleven de drie jonge lieden met Sampson en Dinmont bij
elkander. Hun gesprek liep hoofdzakelijk over de lotgevallen en
voormalige grootheid van het geslacht Ellangowan. „Het was dus onder de
muren van den burcht mijner vaderen,” zei Bertram, „dat ik vóor eenige
dagen als een voortvluchtige geland ben. De vervallen torens en donkere
boogen wekten toen reeds belangstelling en herinneringen in mij op, die
ik niet ontraadselen kon. Ik zal ze nu met andere aandoeningen en, naar
ik vertrouw, met gunstiger vooruitzichten weder bezoeken.”

„Ga daar nu niet heen,” hernam zijne zuster. „Het huis onzer vaderen is
thans de woning van een listigen en gevaarlijken ellendige, wiens
kunstgrepen en laaghartige handelingen den ondergang van onzen
ongelukkigen vader voltooid en hem het hart gebroken hebben.”

„Gij maakt mij slechts te begeeriger om den nietswaardigen, zelfs in
den schuilhoek, waarin hij zich verbergt, onder het oog te treden. Ik
heb hem reeds gezien, geloof ik.”

„Vergeet niet,” hernam Julia, „dat gij onder opzicht van Lucie en mij
staat, en dat wij verantwoordelijk zijn voor al uw doen en laten. Ik
ben niet te vergeefsch, twaalf uren lang, de uitverkorene van een
rechtsgeleerde geweest; en ik verzeker u, dat het de grootste dwaasheid
zou zijn, op dit oogenblik naar Ellangowan te gaan. Op zijn best kan ik
toestaan, dat wij te zamen naar het eind van de laan wandelen. Dan
zullen wij u misschien nog tot op de nabij gelegen hoogte op de
heivlakte vergezellen, opdat gij van daar uw oog met het verwijderde
gezicht van die donkere torens, welke een zoo sterken indruk op uwe
verbeeldingskracht hebben gemaakt, kunt verkwikken.”

Dit voorstel werd spoedig aangenomen. De dames hulden zich in hare
mantels en begaven zich, onder geleide van kapitein Bertram, op weg.
Het was een heerlijke wintermorgen. Een zacht windje kleurde de
bloeiende wangen der schoone wandelaarsters met een hooger rood. Een
geheime band verbond de beide meisjes innig aan elkander, en Bertram
vergold het genot, hetwelk hare verhalen over zijne familie hem
veroorzaakten, door het vertellen van zijne avonturen in Europa en
Indië. Lucie was trotsch op haren broeder, die zulke stoute, manhaftige
gevoelens aan den dag legde en zoo vele gevaren met dapperen moed
doorstaan had. Julia dacht over haars vaders woorden na en waagde het,
zich met de hoop te vleien, dat deze den trotschen geest, welken hij in
den onbekenden, onaanzienlijken Brown voor verwaande aanmatiging
gehouden had, in den afstammeling en erfgenaam van Ellangowan als
gepasten moed en een edel besef van eigenwaarde zou beschouwen.

Eindelijk bereikten onze wandelaars de bedoelde, reeds meermalen
genoemde hoogte, Gibbie’s-knowe genaamd, reeds meermalen in dit verhaal
vermeld, aan de grenzen van het grondgebied van Ellangowan gelegen. Van
hier hadden zij een ruim uitzicht op een uitgestrekt, bekoorlijk met
heuvelen en dalen afgewisseld landschap, met wilde bosschen omzoomd,
die in dit jaargetijde eene donkerpurpere tint vertoonden; terwijl het
uitzicht op sommige plaatsen door plantsoen, waarin de Schotsche dennen
hunne menigvuldige schakeeringen van donkergroen ten toon spreidden,
nauwer beperkt werd. Op den afstand van omstreeks een half uur
vertoonde zich de baai van Ellangowan, welker golven door het koele
windje zacht bewogen werden. De oude torens van het vervallen slot
staken, helder verlicht door de stralen der onbewolkte winterzon, hoog
hoven alle omringende voorwerpen uit.

„Dáar,” zeide Lucie Bertram, op de bouwvallen wijzende, „dáar ligt de
zetel onzer voorvaderen. God weet het, waarde broeder, dat ik voor u
niet naar de uitgestrekte macht wensch, die de Heeren van dit oude
slot, naar men zegt, zoo lang bezeten en soms zoo kwalijk gebruikt
hebben. Maar mocht slechts zoo veel van hun vermogen het uwe worden,
dat gij onafhankelijk leven en uwe hand hulpvaardig aan de oude,
verlatene dienaren van ons geslacht kondt reiken, die door den dood van
onzen armen vader –”

„Gij hebt gelijk, lieve Lucie,” hernam de jonge erfgenaam van
Ellangowan, „en ik vertrouw dat deze hoop, door den bijstand des
Hemels, die ons tot dus ver geleid heeft, en met de hulp van de wakkere
vrienden, welke mij zoo edelmoedig hunne deelneming betoonen, eindelijk
na zoo vele zware beproevingen vervuld zal worden. – Maar als soldaat
moet ik dezen ouden vervallen steenklomp met belangstelling beschouwen;
en indien de knaap die dit alles thans bezit, er een enkelen steen van
verplaatst –”

Hier werd hij door Dinmont gestoord, die haastig naar hem toe kwam
loopen en riep: „Kapitein, kapitein! men vraagt naar u! Zij vraagt naar
u! gij weet wel wie ik bedoel.”

En plotseling kwam Meg Merrilies, alsof zij uit de aarde opsteeg, uit
den hollen weg te voorschijn en stond vóór hem. „Ik zocht u in huis,”
zeide zij, „en vond, (op Dinmont wijzende) niemand dan dezen. Maar gij
hebt gelijk en ik heb ongelijk. Hier moest ik u vinden, hier op deze
plaats. Gedenk uwe belofte en volg mij!”








DRIE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.


                                 Gaarn’ wilde toen de dame
                                 Begroeten den hoogen vorst,
                                 Maar koning Artus weifelend
                                 Geen antwoord geven dorst.
                                 „Wie zijt gij,” sprak de dame,
                                 „Dat gij mij niet wilt zien?
                                 „Hoe gering ik moge schijnen,
                                 „Ik kom u hulpe biên.”

                                   Het Huwelijk van den Ridder Gawaine.


Waarschijnlijk had de betooverde bruid van den ridder Gawaine, zoo lang
zij gebukt ging onder de toovermacht van hare ondeugende stiefmoeder,
een nog, ouder en afzichtelijker voorkomen dan Meg Merrilies; maar zij
bezat zonder twijfel dat woest verhevene niet, hetwelk eene steeds
verhitte en overspannen verbeeldingskracht zoo wel aan de gebaren van
deze reusachtige vrouw als aan haar gelaat bijzette, welks trekken op
zich zelven reeds scherp geteekend en vol uitdrukking waren. Ook
deinsden de ridders van de ronde tafel op de verschijning van die
afschuwelijke dame, welke zich tusschen een eik en een’ groenen hulst
aan hen vertoonde, niet met meer schrik achteruit, dan Lucie Bertram en
Julia Mannering, bij de verschijning van deze Schotsche heks op de
heivlakte van Ellangowan.

„Om Gods wil!” riep Julia en trok hare beurs, „geef deze
verschrikkelijke vrouw iets en zeg haar dat zij heen gaat.”

„Ik kan niet,” hernam Bertram; „ik moet haar niet beleedigen.”

„Waarom talmt gij hier?” sprak Meg Merrilies, de ruwe, holle stem
verheffende, „waarom volgt gij mij niet? Moet uw uur u tweemaal roepen?
Denkt gij niet meer aan uw eed? „het zij in de kerk, of op de markt, op
eene bruiloft of bij eene begrafenis.” – En dreigend hief zij den
dorren wijsvinger op.

Bertram wendde zich tot zijne verschrikte gezellinnen en zeide:
„Verschoon mij, ik moet mij voor een oogenblik verwijderen; ik ben door
eene belofte gebonden, deze vrouw te volgen.”

„Mijn hemel!” riep Julia uit, „gij moet deze krankzinnige vrouw
volgen?”

„Eene Heidin, die misschien hare bende in het bosch heeft om u te
vermoorden!” voegde Lucie er bij.

„Dát zijn geene woorden voor eene dochter van Ellangowan,” hernam Meg,
een toornigen blik op Lucie Bertram werpende. „Wie anderen verdenkt,
voedt kwaad in het hart.”

„Met één woord, ik moet gaan,” hernam Bertram; „het is volstrekt
noodzakelijk! Wacht mij hier slechts vijf minuten.”

„Vijf minuten?” hervatte de Heidin. „In geen vijf uren zijt gij
misschien terug.”

„Hoort gij dit?” zeide Julia; „ga om ’s Hemels wil niet mede!”

„Ik moet, ik moet. – De heer Dinmont zal u wel naar huis geleiden.”

„Neen,” hernam Meg, „hij moet met u gaan; daarom is hij hier. Hij moet
met hart en hand helpen; en dit is hij wel verplicht: want zijne
redding had u duur te staan kunnen komen!”

„Dat is waar!” zei Dinmont, „en ik zal u toonen, kapitein, dat ik het
nog niet vergeten heb.”

„O ja,” riepen de beide dames te gelijk uit, „laat hem met u gaan, als
gij deze vreemde roepstem moet volgen.”

„Ja, ik moet; maar gij ziet, dat ik een goed geleide bij mij heb. –
Keer, zoo ras gij kunt, naar huis en vaarwel tot wederziens!”

Bij deze woorden drukte Bertram zijne zuster de hand en nam met een
teederen blik afscheid van Julia. Stom van schrik en verbazing zagen
deze Bertram, Dinmont en hunne geleidster achterna. Deze buitengewone
vrouw ijlde met zulke snelle, groote en vaste schreden over de
winterachtige heide, dat zij eerder scheen te zweven dan te gaan. Door
hare lange kleeding en hoog hoofddeksel scheen zij Bertram en Dinmont,
beide forsche mannen, nog in grootte te overtreffen. Zij ging steeds
rechtuit, zonder zich om de paden te bekommeren, welke de voetgangers
gemeenlijk volgden, om de oneffenheid van het veld en de kleine
beekjes, welke het in allerlei richtingen doorsneden, te vermijden.
Soms verdwenen dus de steeds kleiner schijnende gestalten uit het
gezicht, als zij in eene laagte afdaalden, en kwamen dan, wanneer zij
de volgende hoogte bereikten, weder te voorschijn. Er was iets
verschrikkelijks en, als het ware bovenaardsch, in de wijze waarop deze
wonderlijke vrouw de beide mannen, bijna met de snelheid van een vogel
die de lucht doorklieft, zonder zich door de hinderpalen, welke gewone
voetgangers tegen houden, te laten afschrikken, dwars over het veld
leidde, tot zij met hen in het dichte bosch, hetwelk zich van de
heivlakte naar het vervallen dorpje Derncleugh uitstrekte, verdween.

„Dit is toch zeer zonderling,” zeide Lucie eindelijk tegen hare
vriendin. „Wat kan hij toch met die oude heks te doen hebben?”

„Het is verschrikkelijk,” antwoordde Julia; „het doet mij bijna aan de
sprookjes van heksen, toovergodinnen en kwade geesten denken, welke ik
in Indië gehoord heb. Dáar gelooft men aan eene betoovering van het
oog, waardoor zij, die zulk eene macht bezitten, den wil en de
bewegingen van hunne slachtoffers naar willekeur kunnen leiden. – Maar
wat kan uw broeder toch met deze verschrikkelijke vrouw te doen hebben,
dat hij ons, zoo oogenschijnlijk tegen zijn wil, verlaat om hare
bevelen te volgen?”

„Wij kunnen ten minste gerust zijn, dat hem geen leed zal geschieden,”
hernam Lucie: „anders zou zij den getrouwen Dinmont, wiens moed en
standvastigheid mijn broeder zoo hoog roemt, niet gelast hebben, hem op
dezen tocht te vergezellen. – Laat ons nu naar huis gaan en de
terugkomst van den kolonel afwachten. Misschien komt Hendrik nog
vroeger te huis, en anders zal uw vader weten, wat er gedaan moet
worden.”

Arm in arm begaven zij zich op weg. Toen zij, angstig naar het minste
gerucht luisterende, den ingang der laan bereikten, hoorden zij een
ruiter achter zich. Verschrikt zagen zij om en herkenden tot hunne
groote blijdschap den jongen Hazlewood.

„De kolonel zal oogenblikkelijk hier zijn,” zeide hij. „Ik ben vooruit
gereden, om juffrouw Bertram een bezoek te brengen en haar geluk te
wenschen met de blijde gebeurtenis, welke in hare familie plaats gehad
heeft. Ik brand van verlangen, om aan den kapitein Bertram voorgesteld
te worden en hem voor de wel verdiende les, welke hij mij voor mijne
overijling en onbezonnenheid gegeven heeft, te danken.”

„Hij heeft ons zoo even verlaten,” antwoordde Lucie „en op eene wijze,
die ons niet weinig angst veroorzaakt heeft.”

Op dit oogenblik naderde het rijtuig. Toen Mannering en zijn geleerde
vriend de beide dames zagen, lieten zij stil houden, stegen uit het
rijtuig en voegden zich bij haar. Dadelijk verhaalde Julia hun het
voorgevallene.

„Al weder Meg Merrilies!” zeide de kolonel. „Zij is inderdaad een zeer
geheimzinnig en onbegrijpelijk wezen; maar ik denk, dat zij Bertram
iets mede te deelen heeft, dat zij voor ons geheim wil houden.”

„De drommel hale die oude zottin!” riep Pleydell uit. „Nooit laat zij
eene zaak haren behoorlijken gang gaan. Altijd wil zij haar eigen zin
volgen! – Naar den weg, dien zij ingeslagen hebben te oordeelen, vrees
ik, dat zij naar Ellangowan gegaan zijn, en die schurk, Glossin, heeft
reeds getoond, welke schelmen hij in dienst heeft. Ik hoop maar, dat de
eerlijke Dinmont hem zal kunnen beschermen.”

„Indien het u genoegen doet, zal ik hen gaarne narijden,” hernam
Hazlewood. „Ik ben in dezen omtrek zoo goed bekend, dat ik nauwelijks
geloof, dat men hem in mijne tegenwoordigheid eenig leed zou doen, en
ik zal mij, voorzichtigheidshalve, zoo ver verwijderd houden, dat het
niet kan schijnen, alsof ik de Heidin in het oog houden, of haar, in
hetgeen zij met Bertram voor heeft, verhinderen wil.”

„Op mijn woord,” sprak Pleydell tot den kolonel, „de jonge Hazlewood,
wien ik nog voor weinige jaren als schoolknaap gekend heb, is een
flinke jongen geworden. Ik vrees evenwel meer voor eene nieuwe poging,
om onzen vriend in rechten te vervolgen, dan voor openbaar geweld, en
van dit laatste zou Hazlewood’s tegenwoordigheid Glossin en zijne
helpers wel terug houden – Spoedig hen na, mijn zoon! Gij zult hen
waarschijnlijk te Derncleugh of in het bosch van Warroch vinden.”

Hazlewood wendde zijn paard. „kom bij ons eten heden namiddag!” riep de
kolonel hem achterna. – Hij boog, gaf zijn paard de sporen en rende
weg.

Keeren wij thans tot Bertram en Dinmont terug, die hunne geheimzinnige
geleidster door bosch en dal, tusschen de heivlakte en het vervallen
dorpje Derncleugh, volgden. Zij ging steeds vooruit en keek nooit naar
hare geleiders om, dan om hen over hun dralen te beknorren,
niettegenstaande beiden, in weerwil van het jaargetijde, het zweet van
het voorhoofd droppelde. Enkel sprak zij in afgebroken woorden bij zich
zelve: „Het oude huis al weder opgebouwd worden – de hoeksteen zal
gelegd worden – en heb ik hem niet gewaarschuwd? – Ik zeide hem, dat ik
geboren was om het te doen, al moest de weg over mijns vaders schedel
heen gaan, en het is slechts de zijne. – Ik werd daartoe bestemd – en
in banden en boeien bleef ik bij mijn voornemen; – ik werd gegeeseld –
ik werd gebrandmerkt – maar het lag dieper dan geeselslagen en een
gloeiend ijzer konden reiken – en nu is het uur gekomen!”

„Kapitein,” sprak Dinmont half fluisterende, „ik hoop, dat zij niet
waanzinnig is! Zij spreekt niet als andere menschen, en hare woorden
schijnen niet van God te komen. Bij ons houdt men staande, dat het met
haar niet is, zoo als het behoort.”

„Wees niet bang, vriend!”

„Bang! zij moge eene heks of zelfs de duivel in persoon zijn; daar
bekommer ik mij in het geheel niet om.”

„Zwijg!” sprak Meg, een donkeren blik op Dinmont werpende, „denkt gij
dat het thans tijd en plaats voor u is, om te spreken?”

„Beste vrouw!” hernam Bertram, „ik twijfel geenszins aan uwe goede
trouw en eerlijke bedoelingen, waarvan gij mij reeds bewijzen genoeg
gegeven hebt; maar gij moest ook eenig vertrouwen in mij stellen. – Ik
wilde gaarne weten waarheen gij mij brengt.”

„Hierop heb ik slechts één antwoord, Hendrik Bertram! – Ik heb
gezworen, dat mijne tong het nooit zeggen zou, maar ìk heb niet
beloofd, dat mijne vinger het nooit wijzen zou. Vervolg uw weg en ga uw
geluk te gemoet, of keer terug en geef het op – dit is alles, wat ik te
zeggen heb.”

„Vooruit dan,” hernam Bertram; „ik zal u niets meer vragen.”

Zij stegen omstreeks dezelfde plaats, waar Meg voorheen van Bertram
gescheiden was, in het dal af. Zij vertoefde een oogenblik aan den voet
van de hooge rots, vanwaar hij destijds de begrafenis van den, in den
vervallen toren van Derncleugh gestorven man aanschouwd had. Hier
stampte zij op den grond, welke, niettegenstaande alle aangewende
moeite, nog zichtbare sporen droeg, dat die kortelings omgewoeld was,
en zeide: „hier rust er één; hij zal misschien spoedig „makkers
hebben.”

Hierop ging zij langs de beek tot aan het verwoeste dorpje, waar zij,
met eene uitdrukking van teedere liefde in het oog, vóor den nog
overeindstaanden gevel van een vervallen hut bleef staan en op een
minder driftigen doch even plechtigen toon zeide: „Ziet gij die zwarte
en verwoeste hut? – Dáar heeft mijn ketel veertig jaren lang gekookt –
dáar heb ik twaalf zonen en dochters gebaard – waar zijn zij nu? – waar
zijn de bladeren, welke op Sint-Maartensdag nog aan dezen boom waren? –
de westewind heeft hem er van beroofd – en ik ben ook van alles
beroofd. – Ziet gij gindschen wilgenboom? – Het is nu slechts een
zwarte, verrotte stomp– Menigen schoonen zomerschen avond heb ik er
onder gezeten, toen de groene takken over het murmelende beekje hingen.
– Daar heb ik gezeten, en” (hier verhief zij de stem) „hield u op mijne
knieën, Hendrik Bertram, en zong u liedjes voor van de oude baronnen en
hunne bloedige oorlogen. – Hij zal nooit weder groen worden en Meg
Merrilies zal nooit weder vroolijke liederen zingen. Maar gij zult haar
niet vergeten en gij zult de oude muren om harentwil weder laten
opbouwen! – en laat er dan iemand wonen, die God vreest en te goed is
om voor de bewoners van de geesten-wereld beangst te zijn. – Want als
de dooden ooit weder onder de levenden verschijnen, dan zal men mij
menigen nacht in dit dal zien, nadat deze broze beenderen tot stof
geworden zijn.”

Bij deze laatste woorden hield zij den blooten rechterarm uitgestrekt,
den linker gebogen en onder de donker roode plooien van haar mantel
verborgen. Hare geheele houding en de toon, waarop zij sprak, drukten
een mengsel van krankzinnigheid en woeste hartstochtelijkheid uit, het
penseel van een schilder overwaardig. „En nu,” vervolgde zij, eensklaps
weder op den korten, driftigen toon, waarop zij gewoonlijk sprak, „nu
aan ons werk, nu aan ons werk!”

Hierop leidde Meg de beide mannen naar de vooruitspringende rots,
waarop de toren van Derncleugh lag. Zij kreeg een’ grooten sleutel uit
den zak en ontsloot de deur. Het inwendige was beter in orde, dan te
voren.

„Ik heb hier alles in orde gebracht, zoo als het behoort,” zeide zij,
„daar ik hier misschien, vóor dat de nacht komt, uitgestrekt zal
liggen. Weinigen, zeer weinigen zullen bij Meg’s lijk waken: want velen
van mijn volk zullen laken wat ik gedaan heb en nog doen zal.”

Nu wees zij naar eene tafel, waarop koude spijzen gereed stonden, welke
er zindelijker uitzagen, dan men van Meg had kunnen verwachten. „Eet,”
zeide zij, „gij zult het heden avond wel noodig hebben.”

Bertram at iets, om haar niet te beleedigen; maar Dinmont bewees, dat
noch verbazing, noch vrees zijn eetlust bedorven had, en liet het zich
goed smaken. Hierop gaf Meg aan ieder een enkel glas sterken drank,
hetwelk Bertram met water verdunde, maar dat Dinmont niet te krachtig
vond.

„Wilt gij zelve niet iets eten of drinken?” vroeg Dinmont.

„Ik zal het niet noodig hebben,” antwoordde de geheimzinnige gastvrouw.
„En nu,” vervolgde zij, „nu moet gij wapens hebben – gij moet niet met
ledige handen gaan – maar gebruikt ze niet overijld. – Neemt gevangen,
maar spaart het leven. – Laat de gerechtigheid haar deel hebben – hij
moet spreken, voor dat hij sterft.”

„Wie moet gevangen genomen worden? wie moet spreken?” riep Bertram, vol
verbazing, terwijl hij een paar pistolen, die zij hem aanbood en welke
hij bij nader onderzoek geladen vond, uit hare handen nam.

„De vuursteenen zijn goed en het kruid is droog,” zeide zij. „Ik versta
mij op dat werk.”

Zonder op zijne vragen te antwoorden, wapende zij Dinmont ook met eene
groote pistool, en verzocht beiden, een stok uit een hoop knuppels te
kiezen, dien zij uit een hoek haalde en die er zeer verdacht uitzagen.
Nu verlieten zij den toren en Bertram maakte van een gunstig oogenblik
gebruik, om Dinmont toe te fluisteren: „Er is iets onverklaarbaars in
dit alles, maar wij behoeven deze wapenen niet dan in geval van nood te
gebruiken, en wanneer wij het met recht mogen doen. Draag zorg te
handelen, zoo als gij mij ziet handelen.”

Dinmont knikte hem zijne toestemming toe. En nu volgden zij door poelen
en moerassen, over heidevelden en braaklanden, de schreden van hunne
geleidster. Deze voerde hen naar het bosch van Warroch op hetzelfde
pad, langs hetwelk de ongelukkige Ellangowan op den verschrikkelijken
avond, toen Kennedy vermoord werd, naar Derncleugh gereden was, om zijn
kind te zoeken.

Toen zij het bosch, waar de winter-zeewind thans ruischte, bereikt
hadden, bleef Meg Merrilies een oogenblik staan, naar het scheen, om
zich op den weg te bezinnen. „Ja, dezen weg moeten wij inslaan,” zeide
zij en ging verder, doch niet meer, zoo als tot hiertoe, recht uit,
maar nu rechts, dan links af, in eene slingerende richting. Eindelijk
bracht zij hen door het dichte bosch op eene opene plaats, omstreeks
een kwart bunder groot, welke woest en onregelmatig door boomen en
struiken omringd was. Zelfs in den winter was het een vreedzaam,
vriendelijk plaatsje; maar in de lente, als het aardrijk met jeugdig
groen en wilde bloemen versierd is, als de heesters hunne veelkleurige
en welriekende bloesems ten toon spreiden en de hooge berken, welke
zich boven de nederige struiken verheffen, hunne lange, bladerrijke
takken, als tot beschutting tegen de zon, uitspreiden, moet het eene
heerlijke plek voor een jeugdigen dichter zijn, die zijn eerste lied
vervaardigt, of voor een minnend paar, hetwelk elkander de eerste
teedere bekentenis van wederzijdsche liefde aflegt. Thans wekte ze
geheel andere aandoeningen op. Bertrams oog werd somber en onrustig,
toen hij hier rondgezien had. Meg mompelde in zich zelve: „Dit is de
plaats!” keek Bertram met een scherpen blik van ter zijde aan en vroeg
hem: „herinnert gij u deze plek?”

„Ja,” antwoordde Bertram, „maar zeer onvolkomen.”

„Op deze plaats,” vervolgde Meg, „viel de man van zijn paard. Ik stond
op dat oogenblik achter gindsche struiken. Hij verdedigde zich dapper
en bad en jammerde om genade; maar hij was in de handen van menschen,
die dat woord nooit gekend hebben! Nu zal ik u het spoor verder toonen.
Toen gij de laatste maal dezen weg gingt, droeg ik u op mijne armen.”

Hierop leidde zij hen op een lang, kronkelend, bijna geheel met
struiken begroeid pad, tot dat zij zich, zonder merkbaar af te dalen,
eensklaps aan den oever der zee bevonden. Met snelle schreden ging Meg
nu langs de rotsen, welke dikwijls door de golven bespoeld werden, tot
zij bij een groot, afgezonderd liggend stuk rots kwam. „Hier,” zeide
zij met zachte, nauwelijks hoorbare stem, „hier werd het lijk
gevonden.”

„En het hol,” hernam Bertram op dezelfden toon, „is hier dicht bij.
Brengt gij ons daarheen?”

„Ja. Verzamelt beiden al uw moed en volgt mij, als ik er inkruip. – Ik
heb het brandhout zoo gelegd, dat gij u verschuilen kunt. Blijft daar
achter, tot dat ik zeg: „het uur en de man zijn beiden gekomen” Werpt u
dan op hem, ontneemt hem zijne wapens en bindt hem, dat het bloed hem
uit de nagelen springt.

„Dat wil ik, als het de man is, dien ik vermoed – Janson!”

„Ja, Janson, Hatteraick, en twintig andere namen draagt hij nog.”

„Dinmont, nu moet gij mij bijstaan,” sprak Bertram tot zijn vriend,
„want die kerel is een duivel.”

„Dat beloof ik u,” antwoorde hij. „Maar ik wenschte wel, dat ik nog
eerst een gebedje kon doen, vóor dat ik de heks in het hol, dat zij
voor ons opent, nakruip. Het zou toch een misselijk ding zijn, de lieve
zon en Gods ruime lucht zoo te verlaten en in zulk een gat, als een
vertrapte pad, te sterven. Maar het moeten kwade honden zijn, die mij
beet nemen. En, zoo als gezegd is, de duivel hale mij, als ik u in den
steek laat.”

Deze laatste woorden sprak hij fluisterende, want de ingang van het hok
was reeds geopend. Meg kroop er op handen en voeten in, Bertram haar
achterna en Dinmont volgde zijn vriend, na nog een treurigen blik op
het heldere zonnelicht, dat hij nu vaarwel moest zeggen, geworpen te
hebben.








VIER EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.


                – Sterf profect! – En juist terwijl
                Uw mond voorspelt. – Ook dit moest ik volbrengen.

                                                            Shakspeare.


Terwijl Dinmont met alle inspanning door den lagen en nauwen ingang van
het hol kroop, werd hij plotseling bij één zijner beenen vastgehouden.
Het stalen hart van den dapperen landman begon te kloppen en met moeite
onderdrukte hij een kreet, welke hen allen, in den weerloozen toestand
waarin zij zich bevonden, misschien het leven had kunnen kosten. Hij
verloor echter zijne tegenwoordigheid van geest niet en vergenoegde
zich, met zijn voet uit de hand van zijn onverwachten navolger los te
rukken. „Wees gerust,” fluisterde hierop eene stem achter hem; „ik hen
een vriend, Karel Hazlewood.”

Hoewel Meg reeds de plaats bereikt had, waar het hol hooger werd, en
zich reeds opgericht had, hoorde zij toch iets van deze woorden, hoe
zacht ook gesproken, en schrikte hevig. Maar dadelijk herstelde zij
zich en begon, alsof zij een luisterend oor verbijsteren wilde, te
mompelen, te zingen en in het brandhout, dat in het hol opgestapeld
lag, te roeren.

„Hier, oude heks, duivelskind!” brulde Dirk Hatteraick uit zijn
schuilhoek; „wat doet gij daar?”

„Ik leg het hout te recht, om u voor den kouden wind te beschutten, gij
deugniet! – Gij komt er maar al te wel af en wilt het niet weten; maar
het zal weldra anders zijn.”

„Hebt gij mij brandewijn en tijding van mijn volk medegebracht?”

„Hier is de flesch. Uw volk is geslagen – verstrooid, gevlucht of door
de roodrokken in de pan gehakt.”

„De duivel! dit is eene noodlottige kust voor mij!”

„Gij kant wel eens meer reden hebben, om zoo te spreken.”

Onder dit gesprek hadden Bertram en Dinmont ook het eigenlijke hol
bereikt en waren overeind gaan staan. Het ruwe gewelf werd enkel door
het schijnsel van gloeiende houtskolen verlicht, welke op een ijzeren
rooster of bekken, zoo als de visschers des nachts bij de zalmvangst
gebruiken, brandden. Hatteraick wierp van tijd tot tijd eene handvol
takjes of andere stukjes hout er bij; maar zelfs de vlam, die dan
helder ofschoon slechts voor een oogenblik fikkerde, verspreidde geen
licht genoeg, om het geheele uitgestrekte hol te verlichten. Daar
bovendien de smokkelaar, van den ingang af gezien, achter het vuur lag,
zoo kon hij niet licht de voorwerpen onderscheiden, welke zich aan deze
zijde bevonden. De in het hol gedrongen mannen, wier getal zoo
onverwacht tot drie geklommen was, liepen dus achter het los
opgestapelde brandhout weinig gevaar van ontdekt te worden, en Dinmont
had de voorzichtigheid, Hazlewood met de eene hand zoo lang terug te
houden, tot hij Bertram kon toefluisteren: „Een vriend – de jonge
Hazlewood.”

Het was niet raadzaam, op dit oogenblik het gesprek verder voort te
zetten en allen stonden stil, als de rotsen rondom hen, verscholen
achter het hout, hetwelk daar waarschijnlijk nedergelegd was, om den
kouden zeewind te breken, zonder den toevloed van versche lucht geheel
te verhinderen. De takjes waren zoo los op elkander gestapeld, dat zij
daartusschen gemakkelijk zien konden wat er bij het vuur gebeurde,
ofschoon de personen, die achter in het hol waren, hen zelfs bij een
veel sterker licht niet in hunne schuilplaats konden ontdekken.

Het geheele tooneel leverde, zonder het belang en het persoonlijk
gevaar waarmede het gepaard ging in aanmerking te nemen, door de
werking van licht en schaduw op de vreemdsoortige voorwerpen, die zich
aan het oog vertoonden, een indrukwekkend gezicht op. De gloeiende
houtskolen verspreidden een donkerrooden gloed, die van tijd tot tijd
door eene vluchtige, meer of minder helder flikkerende vlam versterkt
werd, al naar de brandstof, waarmede Dirk Hatteraick zijn vuur voedde,
hiertoe beter of minder geschikt was. Nu steeg eene donkere rookwolk
tot aan de zoldering van het hol omhoog; dan flikkerde door de rookzuil
heen een flauwe, matte gloed, die dan plotseling weder tot eene
heldere, levendige vlam werd, als er droge takjes of dunne stukjes
dennenhout op het vuur geworpen werden. Bij deze afwisselende
verlichting konden Bertram en zijne vrienden de gestalte van Hatteraick
meer of minder onderscheiden, wiens woeste en barsche trekken, welke in
zijn tegenwoordigen toestand en bij zijne sombere stemming nog scherper
uitkwamen, zeer goed bij de ruwe rotsen pasten, die een onregelmatig
gewelf over en rondom hem heen vormden. De gestalte van Meg Merrilies,
die langzaam bij hem heen en weder wandelde, nu eens zichtbaar bij den
gloed van het vuur, dan weder verborgen door den rook of de duisternis,
stak sterk tegen de zittende, bijna onbewegelijk naar het vuur gebogene
houding van Hatteraick af, die voor het oog der aanschouwers steeds
zichtbaar bleef, terwijl de op en nedergaande Heidin, als eene
spookgestalte, soms verscheen en dan plotseling weder verdween.

Bij het gezicht van Hatteraick voelde Bertram zijn bloed koken. Hij
herkende hem oogenblikkelijk als den scheepskapitein Janson, zooals
Hatteraick zich na den dood van Kennedy genoemd had, en herinnerde zich
nog even goed, dat deze Janson en zijn stuurman Brown, die te
Woodbourne doodgeschoten werd, de tirannen zijner jeugd geweest waren.
Bertram wist ook, deels uit zijne eigene donkere herinneringen, deels
uit de verhalen van Mannering en Pleydell, dat deze man op den
verschrikkelijken dag, waarop hij aan zijn ouders en zijn vaderland
ontrukt en daardoor aan zoo vele ongemakken en gevaren bloodgesteld
was, de hoofdrol gespeeld had. Duizenderlei verbitterende gedachten
ontwaakten in zijn boezem en nauwelijks kon hij zich weerhouden van
Dirk Hatteraick dadelijk aan te vallen en hem een kogel door het hoofd
te jagen. Dit zou echter in de tegenwoordige omstandigheden een zeer
gevaarlijk waagstuk geweest zijn. Bij het schijnsel der flikkerende
vlam, hetwelk de sterke, gespierde en forsche gestalte van den
booswicht deed uitkomen, ontdekte Bertram ook twee paar pistolen
benevens een houwer in zijn gordel; en het was te verwachten, dat zijne
woede en wanhoop even geducht zouden zijn, als zijne lichaamskracht en
verdedigingsmiddelen. De booswicht kon, wel is waar, onmogelijk de
vereenigde krachten van twee mannen, als Bertram en zijn vriend
Dinmont, weerstaan, zonder hun onverwachten bondgenoot, Hazlewood, die
ongewapend en minder gespierd was, te rekenen, maar Bertram gevoelde,
dat het verstandig noch roemrijk zijn zou, den scherprechter vooruit te
loopen, en dat het tevens van het uiterste belang was, Hatteraick
levend gevangen te nemen. Hij bedwong dus zijne verontwaardiging en
wachtte geduldig af, wat er verder tusschen den booswicht en de Heidin
gebeuren zou.

„En wat is er nu van u geworden?” vroeg Meg met hare schorre
onaangename stem. „Heb ik u niet gezegd, dat het u overkomen zoude? –
ja en juist in dit zelfde hol, waar gij u, na het plegen van de daad
verscholen hebt.”

„Storm en onweer! houd uwe zedepreken voor je, oude heks, tot men er u
om vraagt! Hebt gij Glossin gesproken?”

„Neen. Gij hebt uw slag gemist, gij bloedvergieter! en hebt niets van
den verleider te wachten.”

„Wat drommel! had ik hem maar bij de keel! – En wat moet ik nu doen?”

„Doen?” hernam de Heidin; „sterven als een man, of gehangen worden als
een hond!”

„Gehangen, gij satansche oude heks? – De hennip, waaraan ik zal hangen,
is nog niet gezaaid.”

„Ze is reeds gezaaid, gegroeid, gehekeld en gesponnen. Heb ik u niet
gezegd, toen gij den kleinen Hendrik Bertram, in weerwil van mijne
beden, wegvoeren wildet – heb ik u toen niet gezegd, dat hij
terugkeeren zou, als hij zijn noodlot, tot zijn éen en twintigste jaar,
in vreemde landen vervuld had? Heb ik u niet gezegd, dat het oude vuur
tot op een vonkje na uitbranden, maar toch weder opleven zoude?”

„Ja, moedertje! dat hebt gij gezegd; en, voor den duivel, ik geloof,
dat gij waarheid gesproken hebt! Die jonker van Ellangowan is mijn
geheele leven een steen des aanstoots voor mij geweest! – En nu heb ik,
door Glossin’s vervloekte kunstjes, mijn volk en alles verloren. Mijne
booten zijn vernield en ik denk wel het schip zelf ook genomen. Er was
geen volk genoeg op om het te besturen, nog veel minder om het te
verdedigen, – eene ellendige sloep kon het wel overmeesteren. En wat
zullen de eigenaars zeggen? – Hagel en storm! ik durf nooit weder in
Vlissingen komen.”

„Dat zal ook niet noodig zijn.”

„Wat doet gij daar en waarom zegt gij dat?”

Onder dit gesprek had Meg wat vlas los op een hoop gelegd. Vóor dat zij
deze vraag beantwoordde, wierp zij een brandend stuk hout op het vlas,
hetwelk zij eerst in eenig geestrijk vocht gedoopt had. Dadelijk vatte
het vuur, en eene helder schitterende vlam verhief zich tot aan den top
van het gewelf. Op dit oogenblik beantwoordde Meg de haar gedane vraag
en sprak met eene sterke, vaste stem: „Omdat het uur en de man beiden
gekomen zijn.”

Op dit teeken sprongen Bertram en Dinmont uit hunne schuilplaats te
voorschijn en wierpen zich plotseling op Hatteraick. Hazlewood, die
niets van deze afspraak wist, volgde een oogenblik later. De booswicht,
die oogenblikkelijk begreep dat hij verraden was, richtte zijn eerste
wraak tegen Meg Merrilies en schoot een pistool op haar af. Zij zeeg
met een doordringenden, vreeselijken gil neder en zeide: „Ik wist, dat
het zoo eindigen zou!”

Bertram struikelde in zijne drift op den oneffen, rotsachtigen grond
van het hol; een groot geluk voor hem, want op hetzelfde oogenblik
floot Hatteraicks tweede kogel zoo dicht over zijn hoofd heen, dat die
hem zeker getroffen moest hebben, als hij rechtop gestaan had. Vóor dat
Hatteraick eene derde pistool uit zijn gordel kon trekken, greep
Dinmont hem en poogde hem de armen vast te houden. Maar de kracht van
den wanhopigen booswicht was zoo groot, dat hij den reusachtigen
landman, die met hem worstelde, door het brandende vlas heensleepte en
het hem bijna gelukt was – wat den eerlijken Dinmont zeker duur te
staan gekomen zou zijn – eene derde pistool te trekken, toen Bertram en
Hazlewood aansnelden. Met vereenigde krachten wierpen zij den booswicht
op den grond, ontnamen hem zijne wapens en bonden hem. Dit alles was
het werk van eene enkele minuut. Toen Hatteraick nu volkomen
overmeesterd was en zich te vergeefs een paar malen met inspanning van
alle krachten wanhopig had pogen los te maken, lag hij stil en sprak
geen woord. „Hij jankt niet tegen den dood,” sprak Dinmont „en dat is
het beste wat ik van hem weet.”

Met deze aanmerking schudde de eerlijke Dandie het smeulende vlas van
zijn rok en uit zijne gedeeltelijk verzengde zwarte haren.

„Hij is nu stil,” zeide Bertram hierop; „blijf gij bij hem staan en pas
op, dat hij zich niet verroert. Ik moet zien, of de arme vrouw nog
leeft of reeds dood is.” Met behulp van Hazlewood hief hij Meg
Merrilies nu op.

„Ik wist, dat het zoo eindigen zou,” mompelde zij, „en zoo moest het
ook komen.”

De kogel was onder de keel in de borst gedrongen. Uitwendig bloedde de
wond niet sterk; maar Bertram begreep dadelijk, dat ze zeer gevaarlijk
was. „Groote hemel! wat zullen wij voor deze arme vrouw doen?” riep hij
treurig uit.

„Mijn paard staat boven in het bosch aan een boom gebonden,” hernam
Hazlewood. „Ik heb u reeds sedert een paar uren gadegeslagen. Ik zal
mij te paard werpen en eenige vertrouwde lieden te hulp roepen. Bewaak
gij intusschen den ingang van het hol, tot ik terug kom.” Met deze
woorden snelde hij heen. Bertram verbond, zoo goed mogelijk, de wond
van Meg Merrilies en vatte, met een pistool met overgehaalden haan in
de hand, post bij den ingang van het hol. Dinmont bewaakte Hatteraick.
Eene doodsche stilte, slechts nu en dan afgebroken door het zachte en
gesmoorde kermen van de gekwetste Heidin en de zware ademhaling van den
gevangene, heerschte in het hol.








VIJF EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.


                                Hoewel verleid en lang verdwaald,
                                Gij wijd en zijd hebt rondgezworven
                                Heeft Godes oog u steeds bewaakt
                                En is Zijn genade u verworven.

                                                         De Rechtszaal.


Na verloop van een klein uur, hetwelk den wachtenden in hun onzekeren
en gevaarlijken toestand wel driemalen zoo lang voorgekomen was,
hoorden zij de stem van den jongen Hazlewood, die hun reeds uit de
verte toeriep: „Hier ben ik met genoegzame hulp.”

„Kom maar naar binnen,” antwoordde Bertram, zeer verheugd dat hij van
zijn post afgelost werd. Hazlewood verscheen hierop met eenige mannen,
onder welke zich een beambte bij het vredegerecht bevond, in het hol.
Zij tilden Hatteraick op en droegen hem zoo ver, als de ruimte zulks
veroorloofde, in den ingang, waar zij hem vervolgens op den rug
nederlegden en, zoo goed zij konden, naar buiten sleepten, daar hij
zich volstrekt niet liet bewegen, om van zijne zijde eenigszins mede te
werken om door den engen ingang te geraken. Stil en werkeloos, als een
lijk, lag hij op den grond en liet zich, zonder eenigen wederstand te
bieden, voortslepen. Toen hij in het daglicht kwam en tusschen drie of
vier mannen, die buiten het hol gebleven waren, overeind geplaatst was,
scheen hij door den plotselijken overgang uit de duisternis en het
licht verblind en als buiten zich zelven. Terwijl de anderen bezig
waren met Meg Merrilies uit het hol te brengen, wilden Hatteraicks
wachters hem op een stuk rots, hetwelk gedurende den vloed nog juist op
het droge lag, doen nederzitten. Stuiptrekkend, sidderende, verzette
hij zich hiertegen en riep: „Daar niet! wat drommel! daar wilt gij mij
toch niet doen zitten?”

Dit waren de éénige woorden, die hij sprak; maar de zin en de toon,
waarop hij ze uitsprak, toonden genoegzaam wat er in zijn binnenste
omging.

Nadat Meg Merrilies ook met alle mogelijke voorzichtigheid uit het hol
gedragen was, beraadslaagde men waarheen zij gebracht zou worden.
Hazlewood, die reeds om een heelmeester gezonden had, stelde voor haar
intusschen naar de naaste hut te brengen. Maar zij verzette zich
hiertegen en sprak met diepen ernst: „Neen, neen, neen! Naar den toren
van Derncleugh – naar den toren van Derncleugh! Daar alleen kan de ziel
los worden van het lichaam.”

„Wij moeten, dunkt mij, aan haren wensch voldoen,” zeide Bertram; „hare
onrust zal anders de wondkoorts verergeren.”

Men droeg haar dus naar den toren. Onderweg scheen zij zich meer met
het voorgevallene, dan met de gedachte aan haren naderenden dood bezig
te houden. „Er waren er drie, die op hem aanvielen,” mompelde zij; „ik
heb er maar twee medegebracht. – Maar wie was de derde? – Hij zal zelf
wedergekomen zijn, om zich te wreken.”

Het was blijkbaar, dat de onverwachte verschijning van Hazlewood, dien
zij, daar zij bijna op hetzelfde oogenblik doodelijk getroffen werd,
niet had kunnen herkennen, een’ diepen indruk op hare verbeelding
gemaakt had. Zij kwam er dikwijls weder op terug. Voor Bertram was deze
verschijning evenzeer een raadsel, tot dat Hazlewood hem verhaalde, dat
hij hem en zijne beide tochtgenooten, op verzoek van Mannering, gevolgd
was en hen een geruimen tijd in het oog gehouden had; dat hij hen, toen
zij in het hol verdwenen, was nagekropen, om zich zelven en zijn
oogmerk bekend te maken en toen in den donkeren en nauwen ingang het
been van Dinmont gevat had, wat licht de noodlottigste gevolgen had
kunnen hebben, als de tegenwoordigheid van geest en de kloekmoedigheid
van den onverschrokken landman dat niet verhoed hadden.

Toen Meg Merrilies bij den toren kwam, haalde zij den sleutel van het
gewelf voor den dag en werd binnengebracht. Zoodra men haar nu op het
bed wilde nederleggen, zeide zij op angstigen toon: „Neen, neen! zóó
niet zóó niet: het hoofd naar het oosten,” en scheen tevreden, toen men
haren wensch vervulde.

„Is hier in de nabijheid geen geestelijke, om deze ongelukkige vrouw in
hare laatste oogenblikken bij te staan?” vroeg Bertram.

De predikant van het kerspel, de voormalige leermeester van Karel
Hazlewood, had, even als vele anderen, het gerucht gehoord, dat de
moordenaar van Kennedy op de plaats zelve, waar de misdaad zoo vele
jaren geleden gepleegd was, gevangen genomen en dat eene vrouw daarbij
doodelijk gewond was. Nieuwsgierigheid, of liever het gevoel dat zijn
plicht hem riep, om lijdenden te vertroosten en bij te staan, voerde
hem naar den toren van Derncleugh, waar hij nu zijn dienst aanbood. De
heelmeester kwam terzelfder tijd en wilde de wond onderzoeken. Meg wees
echter beider hulp van de hand en zeide: „Wat menschen doen kunnen, kan
mij niet heelen of redden. – Laat mij zeggen, wat ik te zeggen heb, en
dan moogt gij doen, wat gij wilt. Ik zal het niet verhinderen. – Maar
waar is Hendrik Bertram?” De omstanders, die dezen naam in zoo vele
jaren niet gehoord hadden, staarden elkander verbaasd aan. – „Ja!”
zeide zij met een sterkere, schorre stem, „ik zeg Hendrik Bertram van
Ellangowan. Gaat uit het licht, opdat ik hem zien kan.”

Aller oogen vestigden zich op Bertram, die de ellendige legerstede
naderde. De gekwetste vrouw vatte zijne hand. „Ziet hem aan,” zeide
zij, „gij allen, die zijn vader of grootvader ooit gekend hebt, en
getuigt, of hij niet hun levend evenbeeld is!”

Een dof gemompel verhief zich onder de menigte. De gelijkenis was te
sprekend, om geloochend te worden, „Hoort mij verder,” vervolgde zij,
„en laat dezen man” (op Hatteraick wijzende, die met zijne wachters op
eene kist zat) „laat dezen man loochenen, wat ik zeg, indien hij kan.
Dit is Hendrik Bertram, de zoon van wijlen Godfried Bertram, heer van
Ellangowan; dit is het kind, hetwelk Dirk Hatteraick op denzelfden dag,
waarop hij den opzichter vermoordde, uit het bosch van Warroch ontvoerd
heeft. Ik was daar, als een dwalende geest: want ik wilde dit bosch nog
eenmaal zien, vóor dat wij de landstreek verlieten. Ik redde den knaap
het leven en bad en smeekte, dat men hem aan mij overlaten zou. – Maar
men voerde hem weg en hij is lang in verre gewesten geweest. Nu is hij
teruggekomen, om zijn eigendom te vorderen; en wie zou hem weerstaan? –
Ik zwoer, het geheim te bewaren tot hij een en twintig jaren oud was; –
ik wist, dat hij zijn noodlot vervullen moest, tot die dag kwam. – Ik
heb dien eed gehouden. Maar ik heb voor mij zelve nog een anderen eed
gezworen, dat ik hem, als ik den dag van zijne terugkomst beleefde,
weder op zijns vaders zetel zetten zoude, al moest elke schrede een
leven kosten. Ik ben zelve het eerste slachtoffer. Hij, (op Hatteraick
wijzende) zal spoedig het tweede zijn en dan komt er nog een derde.”
Hier zweeg zij.

De predikant maakte de aanmerking, dat het jammer was dat deze
verklaring niet behoorlijk opgeteekend was, en de heelmeester drong er
op aan hare wond te onderzoeken, vóor dat zij door vragen verder
uitgeput werd. Toen zij zag, dat men Hatteraick wegbracht en de
omstanders het vertrek verlaten wilden, opdat de wondarts zijn werk
ongestoord zou kunnen verrichten, verhief zij zich op haar leger en
riep met luider stemme: „Dirk Hatteraick! gij en ik zullen elkander
nooit weder zien, vóor dat wij voor den oppersten Rechter staan – wilt
gij bevestigen, wat ik gezegd heb?”

Hij zag haar met een strak gelaat aan en scheen haar door zijne blikken
tegen te spreken.

„Dirk Hatteraick, durft gij, met mijn bloed aan uwe handen, een enkel
woord loochenen van alles, wat mijn stervende mond gezegd heeft?”

Hij keek haar nog steeds met dezelfde onbeschaamdheid en onbuigzame
verstoktheid aan, en bewoog de lippen, maar zonder eenig geluid te doen
hooren.

„Vaarwel dan!” vervolgde zij, „en God moge het u vergeven! Uwe eigene
hand heeft mijne getuigenis verzegeld. – Bij mijn teven was ik de
verachte, krankzinnige Heidin, die gegeeseld, gebannen en gebrandmerkt
was – die van deur tot deur gebedeld had en als een omzwervende hond,
van kerspel tot kerspel gejaagd en vervolgd werd. – Wie zou toen op
hare woorden gelet hebben? – Maar nu ben ik eene stervende vrouw; en
mijne woorden zullen niet in den wind worden geslagen, zoo zeker als de
aarde mijn lichaam bedekken zal.”

Hier zweeg zij weder; en allen verlieten het vertrek, behalve de
heelmeester en een paar vrouwen. Na een zeer kort onderzoek schudde hij
het hoofd en ruimde zijne plaats bij de stervende vrouw aan den
geestelijke in.

Een gerechtsdienaar, die voorzag dat Hatteraick spoedig naar de
gevangenis gebracht zou moeten worden, had een rijtuig, hetwelk ledig
naar Kippletringan terugkeerde, op den weg doen stilhouden. Zoodra de
voerman hoorde, wat er te Derncleugh gaande was, liet hij zijn rijtuig
aan de zorg van een straatjongen over, zich, zoo als men gerust mag
veronderstellen, meer op de jaren en het geduld van zijne paarden, dan
op de voorzichtigheid van den knaap verlatende, en snelde heen, om te
zien wat er toch eigenlijk te doen was. Hij kwam juist op het
oogenblik, dat de verzamelde landlieden, wier aantal van oogenblik tot
oogenblik vermeerderde, hunne aandacht op Bertram vestigden, nadat zij
lang genoeg de woeste, ruwe trekken van Hatteraick aangestaard hadden.
De meesten onder hen, in het bijzonder de bejaarden, die den ouden
Ellangowan in den bloei zijner jaren gezien en gekend hadden, gevoelden
en erkenden dat Meg Merrilies de waarheid had gesproken. Maar de
Schotten zijn voorzichtig; zij bedachten, dat een ander in het bezit
der heerlijkheid Ellangowan was en deelden elkander, voor als nog,
hunne gevoelens slechts fluisterende mede; maar onze vriend Hans Jabos,
de voerman uit Kippletringan, drong met geweld door de menigte en had
nauwelijks het oog op Bertram geslagen, of hij sprong van verbazing
eene schrede terug en riep plechtig uit: „Dat is, zoo waar als ik leef,
de oude Ellangowan, van den dood opgestaan!”

Deze openhartige verklaring van een onpartijdigen getuige was juist de
vonk, die noodig was, om het smeulende gevoel der omstanders in vlammen
te doen uitbarsten. Aanstonds klonk het van alle kanten: „Leve Bertram!
– Lang leve de erfgenaam van Ellangowan! God geve hem het zijne weder,
en late hem onder ons leven, gelijk zijne voorouders sedert eeuwen
deden!”

„Zeventig jaren heb ik op het land van Ellangowan gewoond,” zeide de
eene.

„Ik en de mijnen wonen er sedert tweemaal zeventig jaren,” sprak een
ander; „ik moet dus het gelaat van een Bertram wel kennen.”

„Ik en de mijnen,” hernam een ander oud man, „zijn hier reeds drie
honderd jaren geweest, en de jonge heer zal weder in zijn recht
hersteld worden, al moest ik mijne laatste koe verkoopen.”

De vrouwen, altijd met het wonderbare ingenomen, en niet minder wanneer
een schoon jongman de held der geschiedenis is, voegden hare schelle
vreugdekreten bij het algemeene gejuich. „God zegene hem!” riepen zij.
„Hij is het ware evenbeeld van zijn vader! De Bertrams waren altijd een
zegen voor het land!”

„O! dat zijne arme moeder, die in kommer en angst om hem gestorven is,
dezen dag had mogen beleven!” riepen eenige stemmen.

„Maar wij zullen hem aan zijn eigendom helpen!” riepen anderen.
„Glossin zal het slot Ellangowan niet behouden, al zouden wij hem met
onze nagels er uitkrabben!”

Anderen omringden Dinmont, die gaarne alles verhaalde, wat hij van zijn
vriend wist, en er zich niet weinig op liet voorstaan, dat hij tot de
ontdekking medegewerkt had. Daar hij bij velen der aanwezigen bekend
was, verhoogde zijne getuigenis de algemeene geestdrift. Om kort te
gaan, het was één van die oogenblikken van opgewondenheid, waarop de
koelheid der Schotten als sneeuw voor de zon smelt en de eenmaal
opgewekte geestdrift, als een woedende stroom, dijken en dammen met
zich medesleept.

Het luide vreugdegeschrei stoorde den geestelijke in het gebed, hetwelk
hij voor de stervende ten hemel opzond. Meg, die in een bewustelooze
sluimering, de gewone verkondigster der nabij zijnde ontbinding, op
haar ellendig leger lag, rees plotseling op en zeide: „Hoort gij het
niet? Hoort gij het niet? – Hij is erkend, hij is erkend! Zóo lang nog
moest ik leven! – Ik ben eene zondige vrouw. Maar heeft mijn vloek hen
ten val gebracht, – mijn zegen heeft hen weder hersteld! En nu wenschte
ik wel, dat ik meer gezegd had! Maar het kan niet zijn. – Wacht,”
vervolgde zij, haar gelaat naar den lichtstraal wendende, die door eene
nauwe spleet, welke de plaats van een venster in den muur vervulde, in
het vertrek viel; „is hij niet hier? Gaat uit het licht, opdat ik hem
nog eenmaal zie! Maar mijne oogen worden duister – alles is voorbij.


                        Adem, verdwijn!
                        Dood, verschijn!”


Met deze woorden zonk zij weder op haar strooleger neder en gaf, zonder
een zucht te laten hooren, den geest. De geestelijke en de heelmeester
teekenden alles, wat zij gezegd had, zorgvuldig op en betreurden het,
dat zij haar niet nauwkeuriger ondervraagd hadden. Beiden waren echter
bij zich zelven vast overtuigd, dat hare verklaringen de waarheid
behelsden.

Hazlewood was de eerste, die Bertram met het uitzicht op de spoedige
herwinning van zijn naam en stand in de maatschappij geluk wenschte. De
omstanders, die van Hans hoorden dat Bertram de man was, die Hazlewood
gekwetst had, waren getroffen over zijne grootmoedigheid en mengden ook
zijn naam in hun herhaald vreugdegejuich. Sommigen vroegen den voerman,
waarom hij Bertram niet reeds herkend had, toen hij hem korten tijd
geleden voor de eerste maal te Kippletringan zag. „Hoe kon ik toen aan
Ellangowan denken?” antwoordde hij. „De aangeheven kreet, dat de jonge
Bertram wedergevonden was, deed mij de gelijkenis ontdekken. Het moest
mij wel in het oog vallen, zoodra ik er opzettelijk naar keek.”

De verstoktheid van Hatteraick was door dit laatste tooneel eenigszins
geschokt. Hij sloeg de oogen neder, poogde zijne gebonden handen op te
heffen om den hoed dieper in het gezicht te trekken, en zag verdrietig
en ongeduldig naar den weg, alsof bij met verlangen naar het rijtuig
uitzag, hetwelk hem van deze plaats verwijderen zoude. Eindelijk beval
Hazlewood, bezorgd dat de gisting onder de volksmenigte zich tegen den
gevangene mocht richten, dat hij met het rijtuig naar Kippletringan
gebracht en ter beschikking van Mac-Morlan, wien hij terzelfder tijd
door eenen bode van het voorgevallene liet onderrichten, gesteld zoude
worden: „En nu,” zeide hij tegen Bertram, „zou het mij zeer aangenaam
zijn, als gij mij naar Hazlewood-house wildet vergezellen, maar, daar
gij er misschien thans nog niet zoo welkom zoudt zijn, als ik vertrouw
dat binnen een paar dagen het geval zal wezen, moet gij mij
veroorloven, met u naar Woodbourne terug te keeren. Maar gij zijt te
voet.” „O, indien de jongeheer mijn paard wilde nemen!” „Of het mijne!”
„Of het mijne!” riepen ten minste zes stemmen. „Of het mijne! dat kan,
zonder zweep of sporen, tien mijlen in een uur afleggen en de jongeheer
mag het van dit oogenblik af aan behouden, indien hij het als een
geschenk wil aannemen.” – Bertram nam het paard, maar slechts ter leen
aan, en betuigde de verzamelde menigte zijn dank voor den betoonden
goeden wil, wat weder door gejuich en betuigingen van gehechtheid
beantwoord werd.

Terwijl de gelukkige eigenaar van het paard een’ knaap heen zond, om
den nieuwen zadel te halen, een’ ander, om het dier met een droogen
stroowisch af te wrijven, een derde, om de verzilverde stijgbeugels van
Dan Dunkieson te leenen, en zich beklaagde dat er geen tijd was om het
dier eens voeder te geven, opdat de jongeheer eens zien kon hoe vurig
het was; terwijl dit alles plaats had, begaf Bertram zich met den
geestelijke in den toren en sloot de deur achter zich toe. Hij staarde
eenige oogenblikken zwijgende op het lijk van Meg Merrilies. De dood
had hare gelaatstrekken, welke nog steeds het ernstige, krachtige
karakter verkondigden, waardoor zij zich bij haar leven als heerscheres
onder het woeste volk waaronder zij geboren was, had gehandhaafd, nog
scherper geteekend. De jonge krijgsman droogde de tranen af, welke
onwillekeurig in zijn oog opwelden, toen hij het stoffelijk
overblijfsel van deze vrouw aanschouwde, die als een offer van hare
getrouwe verkleefdheid aan zijn geslacht gevallen was. Hierop vatte hij
den geestelijke bij de hand en vroeg hem plechtig, of de gestorvene in
hare laatste oogenblikken in staat geweest was, aan zijne gebeden de
behoorlijke aandacht te wijden.

„Ik vertrouw,” antwoordde de leeraar, „dat deze arme vrouw nog besef
genoeg had om mijne gebeden te verstaan, en daarmede in te stemmen.
Laat ons echter nederig hopen, dat wij naar de gelegenheid, welke wij
voor godsdienstig en zedelijk onderricht hadden, geoordeeld zullen
worden. Zij kon eenigermate als eene onbeschaafde Heidin in het midden
van een Christelijk land beschouwd worden, en wij mogen ook niet
vergeten, dat de dwalingen en ondeugden van een in onkunde doorgebracht
leven door bewijzen van eene belangelooze, zich bijna tot heldenmoed
verheffende verkleefdheid opgewogen werden. Met eerbiedige vrees, maar
niet zonder hoop, laten wij haar over aan Hem, die alleen in staat is,
onze misdaden en dwalingen tegen onze pogingen ten goede te wikken en
te wegen.”

„Mag ik u verzoeken,” hernam Bertram, „te zorgen, dat deze arme vrouw
met de behoorlijke plechtigheid ter aarde besteld wordt? Ik heb iets
van eenige waarde in handen, hetwelk haar eigendom is. In elk geval
blijf ik borg voor de kosten. Te Woodbourne kunt gij mij vinden, of ten
minste bericht van mij krijgen.”

Dinmont, die door een’ zijner kennissen van een paard voorzien was,
riep nu luide dat alles tot hunne terugreis gereed was. Onder een luid
vreugdegejuich begaven Bertram en Hazlewood zich met Dinmont op weg,
nadat zij de omstanders, wier aantal reeds tot verscheidene honderden
geklommen was, ernstig vermaand hadden, bij hunne vreugde toch vooral
de goede orde te bewaren, daar de minste onbezonnenheid den jongen
heer, zoo als zij hem steeds noemden, tot nadeel zou kunnen strekken.

Toen zij de vervallen hutten van Derncleugh voorbij reden, zeide
Dinmont: „Als gij uwe goederen wederkrijgt, kapitein, zult gij zeker
niet vergeten, daar een huisje te laten bouwen? Ik deed het waarachtig
zelf, als ik niet wist dat het in betere handen was. Maar ik wilde er
zelf niet in wonen, na alles wat zij gesproken heeft. – Ik zou het door
de oude Elspith, de weduwe van den doodgraver, laten bewonen; zulke
menschen zijn gewoon, met graven en geesten en dergelijke dingen om te
gaan.”

Een korte, doch snelle rid bracht hen te Woodbourne, waarheen de
tijding van hunne onderneming, welke reeds wijd en zijd bekend was
geworden, ook reeds doorgedrongen was. Alle bewoners kwamen hen te
gemoet en ontvingen hen met luide gelukwenschen. „Dat gij mij levend
wederziet,” sprak Bertram tot Lucie, die het eerst naar hem toeliep,
ofschoon Julia’s oogen haar nog vooruitgesneld waren, „hebt gij aan
deze vrienden te danken.”

Blozende boog Lucie voor Hazlewood, om hem haren dank te betuigen, en
reikte Dinmont met hartelijkheid de hand. In de overmaat zijner vreugde
veroorloofde de eerlijke pachter zich veel grootere vrijheid, dan
waartoe dit bewijs harer dankbaarheid hem scheen uit te noodigen, en
drukte haar een kus op de lippen. Nauwelijks had hij dit echter gedaan,
of hij ontstelde over het onwelvoegelijke van zijn gedrag en zeide: „Om
Godswil, juffrouw, vergeef het mij! het was mij waarlijk, alsof gij
mijne dochter waart. De kapitein is zoo vriendelijk en gemeenzaam, dat
men zich zelven waarlijk vergeet.”

Pleydell kwam intusschen nader en zeide: „Nu, indien er zulke
belooningen uitgedeeld worden” –

„Zacht, zacht, Mijnheer Pleydell” hernam Julia, „gij hebt uw loon reeds
vooruit ontvangen. Denk slechts aan gisteren avond.”

„Dat ontken ik niet,” antwoordde de oude heer; „maar als ik morgen geen
dubbel loon van Lucie en u ontvang, wanneer het verhoor van Dirk
Hatteraick afgeloopen is – ik verzeker u, ik zal hem gedwee maken! Gij
zult het zien, kolonel! en zoo gij het al niet zien kunt, mijne nuffige
dames! dan zult gij er van hooren.”

„Als wij namelijk verkiezen te luisteren, Mijnheer Pleydell!”

„En gij zoudt wel twee tegen één willen wedden, dat gij dit niet
verkiezen zult? – Maar de nieuwsgierigheid leert u, uwe ooren nu en dan
wel eens te gebruiken.”

„En ik verzeker u, dat zulke neuswijze heeren als gij, ons spoedig
zouden leeren, nu en dan onze vingers te gebruiken.”

„Bewaar die liever voor het klavier, mijne lieve! Dat is voor ons allen
beter.”

Onder dit gesnap geleidde de kolonel een eenvoudig gekleed man met een
innemend gelaat, naar Bertram en zeide: „Ik heb het genoegen u den heer
Mac-Morlan voor te stelten.”

„Het verheugt mij u te leeren kennen, edele man, die mijne zuster zoo
belangeloos onder uwe hoede en bescherming naamt, toen zij zich van
alle vrienden en bloedverwanten verlaten zag,” hernam Bertram, hem
hartelijk omhelzende.

Nu trad Sampson ook nader en poogde te glimlachen en te fluiten. Hij
kon echter zijne ontroering niet verbergen en snelde naar buiten, om
zijn gevoel door een stortvloed van tranen lucht te geven.

De avond van dezen gelukkigen dag werd verder in gezellige vreugde en
vroolijkheid doorgebracht.








ZES EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.


                    Gelijk aan een hatelijk’ aap
                    Grijnzend verrast bij zijn geroofden schat,
                    Schijnt de bedrieger, wiens verachtelijk streven
                    Ontsluierd wordt.

                                                       Graaf Basselius.


Den volgenden morgen was alles te Woodbourne reeds vroeg in beweging,
om het verhoor te Kippletringan bij te wonen. Daar de heer Pleydell
voorheen met het onderzoek, betrekkelijk den vermoedelijken moord op
Kennedy gepleegd, belast was geweest en daardoor reeds eenigermate met
deze duistere zaak bekend geworden was, werd hij, zoo wel om deze
reden, als uit eerbied voor zijne buitengemeene bekwaamheid, door den
heer Mac-Morlan, Sir Robert Hazlewood en een derden, hen vergezellenden
vrederechter verzocht, den post van voorzitter bij het verhoor op zich
te nemen. De kolonel Mannering werd uitgenoodigd de zitting mede bij te
wonen. Dit verhoor, hetwelk het eigenlijke proces voorafging, vond
overigens met gesloten deuren plaats.

De voorheen afgelegde getuigenissen werden nagelezen en de nog levende
getuigen werden op nieuw verhoord. Vervolgens werden de geestelijke en
de heelmeester omtrent de verklaringen door de stervende Meg Merrilies
gedaan ondervraagd. Beiden getuigden, dat Meg duidelijk, stellig en bij
herhaling verklaard had dat zij toevallig ooggetuige was geweest van
den moord, door Hatteraick en twee of drie van zijn scheepsvolk op
Kennedy gepleegd; dat zij geloofde, dat hunne verbittering tegen hem,
als de oorzaak van het verlies van hun schip, hen tot deze misdaad
verleid had; dat er nog een getuige van den moord, die echter geen deel
aan de bloedige daad had willen nemen, leefde, met name haar neef
Gabriël Faa – en dat zij eindelijk nog met een enkel woord van een
derden man, die na, – en niet vóór het plegen van den moord
medeplichtig geworden was, gesproken had, maar dat hare krachten haar
te snel begeven hadden, dan dat zij zich dienaangaande nader kon
verklaren. Verder getuigden zij dat Meg ook nog verteld had, dat zij
het kind eerst gered had, maar dat het haar door de smokkelaars weder
ontrukt was, die het naar Holland voeren wilden. – Al deze
bijzonderheden werden zorgvuldig opgeteekend.

Hierop werd Dirk Hatteraick, zwaar geboeid, binnen gebracht. Men vroeg
hem naar zijn naam; hij antwoordde niet, – naar zijn beroep; hij zweeg.
Even zoo ging het met alle andere vragen, welke hem gedaan werden.
Pleydell wischte de glazen van zijn bril af, keek den gevangene strak
aan en fluisterde Mannering in het oor: „Een woeste, norsche knaap,
maar zoo als Dogberry zegt, ik zal listig met hem te werk gaan.” –
Daarop beval hij een gerechtsdienaar: „Laat Soles, de schoenmaker,
binnen komen” Deze verscheen. „Soles, herinnert gij u nog dat gij op
mijn bevel op den ** November 17** verscheidene afdrukken van
voetstappen in het bosch van Warroch opgemeten hebt?” – Soles
herinnerde zich dit volkomen. – „Bezie dit papier; is dat hetzelfde,
waarop gij de verschillende maten opgeteekend hebt?” – Soles bevestigde
zulks. – „Best! Daar staan een paar schoenen op de tafel; meet ze en
zie, of ze met een van de door u opgeteekende maten overeenkomen.” – De
schoenmaker deed het en verklaarde dat ze met de grootste der
voetstappen volkomen overeenstemden.”

„Wij zullen bewijzen,” zeide Pleydell ter zijde tegen Mannering, „dat
deze schoenen, die in de bouwvallen te Derncleugh gevonden zijn, aan
Brown, den knaap, dien gij bij Woodbourne nedergeschoten hebt,
toebehoord hebben – Soles, meet nu nauwkeurig den voet van dezen
gevangene.”

Mannering sloeg Hatteraick opmerkzaam gade en zag, dat deze eenigszins
ontstelde. „Komen zijne voeten met een van de gemeten voetstappen
overeen?”

De schoenmaker zag van zijne maat op het papier, mat nog eenmaal en
zeide: „Ze komen volmaakt met een voetstap, een weinig breeder en
korter dan de vorige, overeen.”

Hier verloor Hatteraick zijne zelfbeheersching.

„De duivel!” riep hij uit, „hoe konden er voetstappen in den grond
zijn, daar alles door de vorst zoo hard was als een steen?”

„Des avonds, dát stem ik u toe, kapitein Hatteraick! maar niet des
voormiddags. Wilt gij nu wel zoo goed zijn mij te zeggen, waar gij op
dien dag, welker gij u zoo nauwkeurig herinnert, geweest zijt?”

Hatteraick begreep zijn misslag en bewaarde van nu af weder een
hardnekkig stilzwijgen.

„Schrijf de aanmerking, welke hij zich heeft laten ontvallen, toch op,”
zeide Pleydell tegen den klerk.

Op dit oogenblik werd de deur geopend en de heer Gilbert Glossin trad
tot groote verwondering der aanwezenden binnen. Deze waardige man was
op slinksche wijze te weten gekomen, dat Meg hem in hare verklaringen
op haar doodbed niet genoemd had; eene omstandigheid, welke hij zeker
niet aan hare gunstige gezindheid jegens hem, maar alleen aan het te
lang uitstellen van een geregeld verhoor en aan haren spoedigen dood te
danken had. Hij begreep dus, dat hij niets had te vreezen dan de
verklaringen van Hatteraick, en om deze te voorkomen, besloot hij zich
vrijpostig naar de gerechtszaal te begeven en het verhoor bij te wonen.
„Ik zal wel gelegenheid hebben,” dacht hij, „om den schurk te doen
begrijpen, dat zijne veiligheid van zijn zwijgen afhangt; en buitendien
zal mijne tegenwoordigheid tot een bewijs van mijn vertrouwen en van
mijn onschuld strekken. Moet ik de landerijen verliezen – het zij zoo;
maar ik vertrouw, dat het beter zal afloopen.”

Bij het binnentreden maakte hij eene diepe buiging voor Sir Robert
Hazlewood. Sir Robert, die eenigszins begon te vermoeden dat zijn
nederige buurman hem, als het ware, gebruikt had, om de kanstanjes uit
het vuur te halen, knikte koel met het hoofd, nam een snuifje en keek
den anderen kant uit.

„Mijnheer Corsand,” zei Glossin tot den derden vrederechter, „uw
onderdanigste dienaar.”

„Uw onderdanige dienaar, Mijnheer Glossin,” antwoordde de heer Corsand
droogjes en volgde het voorbeeld van den baronet.

„Mac-Morlan, waarde vriend, hoe vaart gij? – Steeds ijverig als de
plicht u roept?”

„Hm!” bromde de eerlijke Mac-Morlan, zonder verder acht op zijne
woorden te slaan.

„Kolonel Mannering, (met eene diepe buiging, welke zeer onachtzaam
beantwoord werd) en Mijnheer Pleydell, (weder eene diepe buiging), „ik
had niet durven hopen dat gij ons in dit saizoen met uwe hulp en
tegenwoordigheid vereeren zoudt.”

Pleydell nam een snuifje, keek hem scherp en schamper aan en zeide
tegen Mannering: „Ik zal hem de waarde van de oude waarschuwing: ne
accesseris in concilium antequam voceris, [34] leeren kennen.”

„Maar misschien kom ik hier ongelegen, Mijne Heeren,” hernam Glossin,
de koele ontvangst opmerkende. „Het is toch eene openbare vergadering?”

„Wat mij betreft,” hernam Pleydell, „ik houd het er in het geheel niet
voor, dat gij ongelegen komt. Ik ben integendeel zeer verheugd, u hier
te zien, daar wij u, naar mijne gedachten, anders nog wel in den loop
van dezen dag hadden moeten verzoeken, ons met uwe tegenwoordigheid te
vereeren.”

„Welaan dan, Mijne Heeren,” hernam Glossin, terwijl hij een stoel bij
de tafel trok en in de papieren begon te bladeren, „waar zijn wij? Hoe
ver zijn wij gekomen? Waar zijn de verklaringen?”

„Geef mij al die papieren,” zeide Pleydell tegen den klerk. „Ik heb
mijne eigene wijze, om mijne stukken te schikken, Mijnheer Glossin, en
raak licht in de war, als een ander ze in handen neemt. Maar ik zal u
straks wel om uwe hulp moeten verzoeken.”

Glossin, die dus van alle werkzaamheid verstoken was, wierp een
heimelijken blik op Dirk Hatteraick, maar kon niets dan boosaardigheid
en haat tegen alle aanwezenden op zijn donker en woest gelaat lezen.
„Maar, Mijne Heeren!” sprak Glossin nu, „is het niet al te streng,
dezen armen man zoo zwaar geboeid te houden, zoolang hij slechts in ’t
verhoor is?” Dit moest een vriendelijke wenk voor den gevangene zijn.

„Hij is reeds eenmaal ontvlucht,” antwoordde Mac-Morlan droogjes, en
Glossin moest zwijgen.

Hierop werd Bertram binnengeleid en, tot Glossin’s spijt en verbazing,
door alle aanwezigen, waaronder ook Sir Robert Hazlewood, zeer
vriendelijk begroet. Hij verhaalde zijne herinneringen uit zijne
kindsche jaren met eene openhartigheid en eenvoudigheid in zijne
uitdrukkingen, welke het beste bewijs voor zijne goede trouw
opleverden.

„Dit schijnt mij meer eene civiele, dan crimineele zaak te zijn,”
hernam Glossin, opstaande; „en daar het u niet onbekend kan zijn, Mijne
Heeren, welken invloed de voorgewende afkomst van dezen jonkman op
mijne belangen kan hebben, zult gij mij wel willen veroorloven, mij te
verwijderen.”

„Volstrekt niet,” antwoordde Pleydell; „wij kunnen u volstrekt niet
missen. Maar waarom noemt gij de aanspraken van dezen jongen man
voorgewend? Ik wil het rechtsgeleerde standpunt dat gij kiezen zult,
niet uitvorschen, maar” –

„Ik geloof, dat ik de zaak met weinige woorden kan verklaren, Mijnheer
Pleydell! – Deze jonkman, dien ik voor een onechten zoon van den
overleden Ellangowan houd, heeft eenige weken onder verschillende namen
in dit oord rondgezworven, met een ondeugend, oud, krankzinnig wijf
(dat, zoo als ik gehoord heb, pas dezer dagen bij eene vechtpartij
doodgeschoten is) allerhande aanslagen gesmeed en, met behulp van
ketellappers, Heidenen en dergelijk gespuis, de pachters tegen hunne
landeigenaars opgeruid, hetwelk, zoo als Sir Robert Hazlewood van
Hazlewood weet” –

„Vergeef mij, dat ik u in de rede val, Mijnheer Glossin,” sprak
Pleydell; „maar ìk moet u nog eenmaal vragen, wie deze jonkman is, naar
uw zeggen.”

„Ik zeg en ik geloof dat die man,” (op Hatteraick wijzende) „het ook
weet, dat hij een onechte zoon is van den overleden Ellangowan. Zijne
moeder, een landmeisje, Janet Lightoheel genaamd, is met zekeren
Helwit, een’ scheepstimmerman in het graafschap Annan, gehuwd. Hij heet
Godfried Bertram Helwit en is onder dien naam op het wachtschip the
Royal Caroline geplaatst.”

„Zoo?” antwoordde Pleydell; „dat is eene zeer waarschijnlijke
geschiedenis! Maar wij zullen ons met het verschil van oogen, kleur en
zoo voorts niet ophouden en liever iemand hier laten komen, die de zaak
oogenblikkelijk beslissen zal. – Treed binnen, jonkman, als het u
belieft!” Een jonge zeeman verscheen. – „Dat is de ware Godfried
Bertram Helwit. Hij is stuurman aan boord van een Westindiëvaarder van
Antigua en gisteren avond uit Liverpool hier aangekomen. Hij bevindt
zich op den goeden weg, om flink in de wereld vooruit te komen, hoewel
hij er wat onregelmatig ingekomen is.”

Terwijl de andere rechters zich met den jongen zeeman onderhielden, nam
Pleydell het oude zakboek van Dirk Hatteraick, hetwelk onder de
papieren op de tafel lag, in de hand. Een blik van den smokkelaar
verried den scherpzienden rechtsgeleerde, dat het iets zeer gewichtigs
bevatten moest. Hij legde dus het zakboek weder op de tafel, begon
weder in de papieren te bladeren en bemerkte oogenblikkelijk, dat de
gevangene dit met een koelen blik aanzag. „Wat het ook zijn moge, het
moet in het zakboekje zijn,” dacht Pleydell, begon het weder nauwkeurig
te onderzoeken en ontdekte eindelijk eene kleine opening tusschen het
leder en het bordpapier, waaruit hij drie smalle reepen papier haalde.
Pleydell wendde zich hierop tot Glossin en vroeg hem heel beleefd, of
hij bij het zoeken naar Kennedy’s lijk en den kleinen Hendrik Bertram,
op den dag, waarop deze verdwenen waren, ook tegenwoordig geweest was.
„Ik was er niet – ja, ik was er toch bij tegenwoordig,” stamelde
Glossin bedremmeld.

„Daar gij in zulke nauwe betrekking tot de familie Ellangowan stond, is
het toch opmerkelijk, dat gij, zoo ver ik mij herinneren kan, geheel
niet voor mij verschenen zijt, om ook uwe getuigenis af te leggen, toen
ik mij met het onderzoek dier ongelukkige zaak onledig hield.”

„Gewichtige bezigheden riepen mij reeds den volgenden dag naar Londen,”
hernam Glossin.

„Schrijf dit antwoord op,” bevat Pleydell den klerk. – „Ik
veronderstel, Mijnheer Glossin, dat die bezigheden in het verkoopen van
deze drie wissels bestonden, welke op denzelfden dag, waarop de moord
gepleegd werd, door u op de heeren Van Beest en Van Bruggen getrokken
en door Dirk Hatteraick in hun naam geaccepteerd zijn. Ik wensch u er
geluk mede, dat ze gehonoreerd werden, – wat eigenlijk niet te
verwachten was.” – Glossin verbleekte. „Deze papieren bevestigen
volkomen de verklaringen, welke zekere Gabriël Faa, dien wij thans in
verzekerde bewaring hebben en die getuige van uwe onderhandeling met
den waardigen Hatteraick geweest is, aangaande uw gedrag bij die
gelegenheid afgelegd heeft. Of kunt gij uw gedrag anders verklaren?”

„Mijnheer Pleydell,” antwoordde Glossin zeer bedaard, „indien gij mijn
raadgever waart, zoudt gij mij denkelijk niet raden zoo oogenblikkelijk
op eene beschuldiging te antwoorden, welke een laaghartige schurk door
een meineed schijnt te willen bevestigen.”

„Mijn raad zou volgens mijn gevoelen omtrent uwe schuld of onschuld
geregeld worden. Ik geloof dat gij, in uwe omstandigheden, den
voorzichtigsten weg inslaat; maar gij moet, zoo als gij zelf wel
inziet, in hechtenis genomen worden.”

„Hoe, Mijnheer? als beschuldigd van moord?”

„Neen, slechts als medeplichtige bij het rooven van het kind.”

„Daarvoor kan borgtocht gesteld worden.”

„Vergeef mij,” hernam Pleydell, „het is een plagium [35] en plagium is
eene crimineele zaak van ernstigen aard.”

„Verschoon mij, Mijnheer Pleydell; er is stechts één voorbeeld van een
soortgelijk geval voorhanden. Twee vrouwen, Torrence en Waldie genaamd,
zoogenaamde „opstandingsvrouwen,” die er hun werk van maakten,
kortelings begraven lijken weder op te delven, hadden, zoo als gij u
wel herinneren zult, beloofd, een kinderlijk aan eenige jonge
heelkundigen te verschaffen. Daar zij zich hiertoe op hare eer
verbonden hadden, stalen zij, om de studenten bij de avondles niet
teleur te stellen, een levend kind, brachten, het om het leven en
verkochten het lijk voor twee en veertig stuivers. Zij werden
opgehangen, doch om den moord, en niet om het plagium. Uw burgerlijk
recht heeft u een weinig te ver gevoerd.”

„Het is mogelijk; maar wij moeten u intusschen naar de gevangenis doen
brengen op een bevelschrift van den heer Mac-Morlan, ingeval de jonkman
zijne verklaring herhaalt. – Gerechtsdienaren, brengt den heer Glossin
en Hatteraick weg en bewaakt hen in afzonderlijke vertrekken.”

Hierop werd Gabriël, de jonge Heiden, binnengebracht. Deze verhaalde
omstandig, hoe hij van het schip van den kapitein Pritchard, waarop hij
tot straf geplaatst was, ontvlucht was en zich op den noodlottigen dag
bij de smokkelaars bevonden had. Toen Hatteraick zag dat het schip niet
meer te behouden was, had hij het in den brand gestoken en was hij,
onder begunstiging van den rook, met zijn scheepsvolk en zoo vele
goederen, als zij bergen konden, met de booten naar het hol gevlucht,
waar zij zich tot het vallen van den avond verborgen houden wilden.
Hatteraick zelf, zijn stuurman Van Beest Brown en drie anderen onder
wie hij zelf ook was, gingen naar het nabij gelegen bosch, om met
eenigen hunner vrienden in de buurt te raadplegen. Onverwachts
ontmoetten zij Kennedy, en nu besloten Hatteraick en Brown, die wisten
dat hij de bewerker van hunne rampen was, hem te vermoorden. Hij
verklaarde verder, dat hij gezien had, hoe zij den ambtenaar aanvielen
en hem door het bosch sleepten; maar dat hij geen deel had genomen aan
den aanval, en den afloop niet bijgewoond had. Na het plegen van den
moord keerden zij langs verschillende wegen naar het hol terug, waar
Hatteraick juist bezig was te verhalen, dat hij Kennedy nog een stuk
rots achterna geworpen had, terwijl de ongelukkige op het strand lag te
kermen, toen Glossin onverwachts in hun midden verscheen en zich in
zijne tegenwoordigheid door Hatteraick tot geheimhouding liet omkoopen.
Bertram’s lotgevallen vóor dat deze naar Indië ging, waren Gabriël
volkomen bekend. Toen had hij hem uit het oog verloren, tot hij hem zoo
onverwachts in het Liddesdal weder ontmoette. Hij had zoo wel zijne
moei, Meg Merrilies, als Hatteraick, die zich, zoo als hij wist,
destijds aan de kust bevond, hiervan oogenblikkelijk kennis gegeven;
doch zijne moei was wegens deze kennisgeving aan den smokkelaar ten
uiterste vertoornd op hem geweest. Hij verhaalde verder, dat Meg hierop
verklaard had, dat zij alles doen zou wat in haar vermogen stond, om
den jongen Ellangowan in zijne rechten te herstellen, al zou zij Dirk
Hatteraick ook voor het gerecht moeten beschuldigen, en dat buiten hem
nog vele anderen Heidenen, die algemeen geloofden dat zij met
bovenaardsche ingevingen bezield werd, haar hiertoe behulpzaam wilden
zijn. Met hetzelfde oogmerk had zijne moei den schat der bende, welken
zij in bewaring had, aan Bertram gegeven. Toen het tolhuis overrompeld
werd, had hij zich met drie of vier Heidenen onder den hoop gemengd, om
Bertram te bevrijden, hetwelk hij zelf in eigen’ persoon volvoerd had.
Hij zeide verder dat zij, bij het gehoorzamen aan Meg’s bevelen, nooit
beoordeelden of ze goed en redelijk waren, daar het gezag, hetwelk zij
onder haar volk bekleedde, haar boven zulke oordeelvellingen verhief.
Ten slotte verklaarde Gabriël, dat zijne moei altijd gezegd had, dat
Hendrik Bertram iets op zijne borst droeg, waardoor hij zijne geboorte
bewijzen konde. Het moest eene bezwering, of tooverspreuk, zijn, die
een student uit Oxford voor hem gemaakt had, en Meg had den smokkelaars
doen gelooven, dat zij hun schip onfeilbaar zouden verliezen, als zij
Bertram daarvan beroofden.

Bertram vertoonde hierop een klein fluweelen zakje, hetwelk hij, zoo
als hij zeide, sedert zijne kindsheid op de borst gedragen, en in het
begin uit bijgeloovigen eerbied, maar later in de hoop, dat het tot de
ontdekking van zijne geboorte kon dienen, bewaard had. Bij het openen
er van werd er een tweede blauw zijden zakje in gevonden, waarin een
horoskoop of lotsvoorspelling zich bevond. De kolonel Mannering erkende
het papier oogenblikkelijk als zijn eigen werk, verhaalde hoe hij bij
zijn eerste bezoek te Ellangowan voor sterrewichelaar gespeeld had en
bewees daardoor op beslissende en voldoende wijze, dat de eigenaar er
van de erfgenaam van Ellangowan moest zijn.

„Na deze alles afdoende getuigenis, moeten er bevelen uitgevaardigd
worden,” zeide Pleydell „om Glossin en Hatteraick in hechtenis te
houden, tot dat zij door den bevoegden rechter vrijgesproken, of
gevonnisd worden. Het doet mij leed om Glossin.”

„Naar mijn oordeel,” hernam Mannering, „verdient deze verreweg het
minste medelijden. De andere is, ofschoon hard en ongevoelig als een
keisteen, een stoute knaap.”

„Zeer natuurlijk, kolonel, dat gij belang stelt in den moordenaar en ik
in den bedrieger. Dat is beroepssmaak. – Maar geloof mij, Glossin zou
een flink rechtsgeleerde geweest zijn, indien hij niet eene zoo
onweerstaanbare neiging tot het oneerlijke gedeelte van het beroep
gehad had.”

„De laster zou zeggen, dat hij daarom misschien geen slechter
rechtsgeleerde was.”

„De laster zou liegen als gewoonlijk. Het recht gelijkt in één opzicht
naar opium; het is veel gemakkelijker, het als een kwakzalver te
gebruiken, dan het als een bekwaam geneesheer te leeren aanwenden.”








ZEVEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.


                    Ongeschikt voor dood of leven! – O versteende!
                    Volgt hem, menschen – sleept hem naar het blok!

                                                          Maat om maat.


De gevangenis in de hoofdplaats van het graafschap ** was een dier oude
kerkers, welke Schotland tot voor korte jaren ontsierden. Toen de
gevangenen hier met hunne wacht aankwamen, werd Hatteraick, wiens
vermetelheid en sterkte wel bekend waren, in de zoogenaamde zaal der
ter dood veroordeelden, een groot vertrek boven in de gevangenis,
opgesloten. Een ronde ijzeren staaf, ter dikte van een mansarm boven
den elleboog, liep op de hoogte van zes duimen boven den vloer dwars
door dit vertrek, en was aan de beide einden in den muur gemetseld. De
boeien, welke Hatteraick om de enkels had, werden met eene keten van
omstreeks vier voet lengte aan een grooten ijzeren ring, die om de
staaf liep, vastgemaakt. Dus kon de gevangene langs de staaf van de
eene zijde van het vertrek naar de andere gaan, maar zich in eene
andere richting niet verder van de staaf verwijderen, dan de lengte van
de keten veroorloofde. Nadat zijne voeten op deze wijze vastgemaakt
waren, ontboeide de cipier zijne handen en liet hem aan zich zelven
over. Een veldbed was dicht bij de ijzeren staaf geplaatst, zoodat de
geboeide gevangene, zonder losgemaakt te worden, zich, als hij verkoos,
daarop uitstrekken kon.

Hatteraick was nauwelijks op deze wijze bezorgd, toen Glossin ook in de
gevangenis aankwam.

Hij werd, uit aanmerking van zijn rang en opvoeding, niet geboeid en
onder het opzicht van Mac-Guffog, die hier sedert de vernieling van het
werkhuis te Portanferry, een soort van ondercipier was, in een ordelijk
vertrek opgesloten. Zoodra Glossin zich alleen bevond en zijn toestand,
met alle voor- en nadeelige kansen, bedaard overwogen had, kon hij zich
niet overreden, dat zijn spel geheel hopeloos stond. „Ellangowan is
verloren,” zeide hij bij zich zelven; „dat is niet te behouden, en
Pleydell en Mac-Morlan zullen mijne aanspraak op alles tot op eene
kleinigheid besnoeien. Mijn goede naam – indien ik er slechts het leven
en de vrijheid afbreng, dan zal ik wel weder geld weten te winnen en
een schoonen schijn aan de zaak kunnen geven. Laat ik alles eens
nauwkeurig overwegen. –

„Ik wist niets van den moord op Kennedy gepleegd, tot alles voorbij
was, en hoewel ik aan de smokkelpartij iets verdiende, – is dat geen
zware misdaad. – Maar kinderroof – dat is een veel ernstiger zaak. Laat
eens zien: deze Bertram was destijds een kind; dus moet zijne
getuigenis onvolkomen zijn; – de andere knaap is een deserteur en een
eerlooze Heiden; – Meg Merrilies, die vervloekte heks, is dood. – Maar
deze verwenschte wissels! – Hatteraick heeft ze zeker medegebracht, om
mij te dreigen en geld af te persen. – Ik moet den schurk trachten te
spreken en hem tot standvastigheid bewegen; ik moet hem overhalen, de
zaak een anderen schijn te geven.”

Onder het smeden en regelen van plannen tot toekomstig bedrog, om
daardoor vroeger bedrevene laagheden te bewimpelen, verliep de tijd tot
aan het avondeten, hetwelk Mac-Guffog hem bracht. Glossin gaf hem een
glas brandewijn, zeide hem eenige fraaie woorden en vroeg hem hierop,
of er geene gelegenheid tot een gesprek met Dirk Hatteraick te vinden
zou zijn.

„Onmogelijk! volstrekt onmogelijk!” antwoordde Mac-Guffog. „Het strijdt
tegen de uitdrukkelijke bevelen van Mijnheer Mac-Morlan, en de
kapitein,” (dus noemt men den oppersten cipier van eene hoofdgevangenis
in Schotland) „zou mij zoo iets nooit vergeven.”

„Maar hij behoeft het immers niet te weten,” hernam Glossin en duwde
Mac-Guffog een paar guinjes in de hand.

Mac-Guffog woog het goud, zag den gevangene scherp aan en zeide: „Ei,
ei, Mijnheer Glossin! gij kent de wegen in dit huis. – Luister eens;
wanneer straks de deuren gesloten worden, zal ik weder komen en u naar
boven bij hem brengen. Maar gij moet den geheelen nacht in zijn vertrek
blijven: want ik moet elken avond de sleutels aan den kapitein afgeven
en kan u dus niet weêr afhalen. Maar morgenvroeg zal ik de
gevangenvertrekken een half uur vroeger dan gewoonlijk bezoeken en u er
uit laten, zoodat gij weder in uwe kamer kunt zijn, vóor dat de
kapitein zijne ronde doet.”

Zoodra de klok van den naburigen toren tien ure geslagen had, kwam
Mac-Guffog weder met eene dievenlantaren bij Glossin en zeide zachtjes:
„Trek de schoenen uit en volg mij.” Zoodra Glossin buiten de deur was,
riep Mac-Guffog, alsof hij zijn gewonen plicht deed en tegen den
gevangene in de kamer sprak: „Goeden, nacht Mijnheer!” en sloot en
grendelde de deur met veel geraas. Hierop bracht hij den gevangene
langs een’ steilen, smallen trap naar den kerker van Hatteraick,
ontgrendelde en ontsloot de deur, gaf de lantaren aan Glossin, wenkte
hem dat hij binnen zou treden, en sloot de deur weder met dezelfde
gemaakte zorgvuldigheid.

Bij het flauwe licht der lantaren kon Glossin in het eerst niets in het
groote, donkere vertrek onderscheiden. Eindelijk ontdekte hij, naast de
ijzeren staaf, die dwars door het vertrek liep, een slaapbank, waarop
eene menschelijke gedaante lag. Glossin trad nader en riep met
gesmoorde stem: „Dirk Hatteraick!”

„Donder en hagel!” antwoordde de gevangene en ging, onder het rammelen
zijner boeien, overeindzitten. „Mijn droom wordt dan waar! Vertrek en
laat mij aan mij zelven over – dat zou het best voor u zijn.”

„Hoe? beste vriend! laat gij den moed, door het uitzicht op eene
gevangenschap van weinige weken, zoo geheel ter nederslaan?”

„Ja, want slechts een strop zal mij daaruit verlossen. – Laat mij met
rust – bemoei u met uwe eigene zaken en draai het licht van mij af!”

„Kom, kom! beste Dirk! wees niet bevreesd. Ik heb een heerlijk plan, om
alles weder goed te maken.”

In de hel, met u en uwe plannen! Uwe plannen hebben mij reeds van schip
en lading beroofd en zullen mij ook nog het leven kosten. – Ik droomde
een oogenblik geleden, dat Meg Merrilies u bij de haren hierheen
sleepte en mij het groote knipmes gaf, dat zij altijd droeg – gij weet
niet, wat zij zeide. Wat drommel! Wees voorzichtig en breng mij niet in
verzoeking.”

Maar Hatteraick, beste vriend! sta slechts op en spreek met mij.”

„Dat doe ik niet! gij zijt de oorzaak van al mijn ongeluk. Gij wildet
Meg den jongen niet laten behouden; – zij zou hem terug gebracht
hebben, als hij alles vergeten had.”

„Foei, Hatteraick! gij spreekt als een gek!”

„Duivel! wilt gij ontkennen, dat die vervloekte aanslag te Portanferry,
welke mij schip en scheepsvolk heeft doen verliezen, enkel tot uw eigen
voordeel door u ontworpen was?”

„Maar gij weet, dat de goederen” –

„Naar den satan met de goederen! dat verlies liet zich herstellen;
maar, de duivel! het schip met al die rappe gasten en mijn eigen leven
om een vervloekten, laffen schurk te verliezen, die zijne verwenschte
streken altijd met eens anders handen wil uitvoeren! – Spreek niet meer
tot mij. Ik ben gevaarlijk.”

„Maar, Dirk! – maar Hatteraick! hoor toch! ik wil u slechts een paar
woorden zeggen.”

„Storm en onweer! neen.”

„Slechts één enkel woord.”

„Duizend duivels! – neen!”

„Sta dan ten minste op, Hollandsche stijfkop!” riep Glossin van drift
buiten zich zelven, en schopte Hatteraick met den voet.

„Donder en bliksem!” riep Hatteraick! terwijl hij opsprong en Glossin
aangreep; „gij wilt het dus?”

Door dezen woedenden aanval verrast, verdedigde Glossin zich wel, maar
vruchteloos. Onder het worstelen viel hij met hevig geweld met den nek
op de ijzeren staaf en Hatteraick met zijne geheele zwaarte op hem. De
doodstrijd duurde nog eene geruime poos. Het vertrek, waarin Hatteraick
opgesloten was, was juist boven de kamer van Glossin, en toch voelden
de bewoners van het vertrek daaronder den schok van Glossin’s hevigen
val en hoorden zij het geraas van het worstelen en steunen. Maar
allerhande akelige geluiden werden hier te dikwijls gehoord, om
nieuwsgierigheid of bijzondere belangstelling op te wekken.

Den volgenden morgen kwam Mac-Guffog, volgens belofte, vroeg en riep
met een gesmoorde stem: „Mijnheer Glossin!”

„Roep luider,” antwoordde Dirk Hatteraick.

„Mijnheer Glossin, kom om Godswil mede!”

„Zonder hulp zal hij het bezwaarlijk kunnen doen,” hernam Hatteraick.

„Wat snapt gij daar, Mac-Guffog?” riep de kapitein van beneden.

„Maak om Godswil, dat gij voortkomt!” herhaalde Mac-Guffog.

Op dit oogenblik verscheen de kapitein met een licht. Met verbazing en
ontzetting zag hij het lijk van Glossin in eene houding, welke geen
twijfel aan zijn dood overliet, op de ijzeren staaf liggen. Hatteraick
lag, slechts weinige voeten van zijn slachtoffer verwijderd, gerust op
zijne slaapbank. Toen het lijk opgetild werd, bleek het, dat Glossin
reeds eenige uren dood geweest was. Zijn lijk droeg duidelijke sporen
van gewelddadigheid. De ruggegraat was, ter plaatse waar ze met den
schedel verbonden is, door den eersten val zwaar beleedigd. Aan den
hals waren duidelijke sporen van verworging, welke met de zwarte kleur
van het gelaat overeenstemden. Het hoofd zat geheel verkeerd, als of de
hals met woedende kracht omgedraaid was. Het scheen, dat de verbitterde
Hatteraick den ongelukkige bij de keel gegrepen en niet weder
losgelaten had, vóor dat hij den laatsten adem uitblies. De lantaren
lag gebroken en verpletterd onder het lijk.

Mac-Morlan was juist in de stad en kwam oogenblikkelijk, om het lijk te
onderzoeken. „Wie bracht Glossin hier?” vroeg hij aan Hatteraick.

„De duivel!” antwoordde de booswicht.

„En wat hebt gij hem gedaan?”

„Hem vooruitgezonden naar de hel!” hernam de moordenaar.

„Ellendeling! gij hebt een leven, tot dus ver zonder eene enkele deugd
doorgebracht, door den moord van uw lagen medeplichtige bekroond!”

„Deugd? wat drommel! ik ben den eigenaren van mijn schip altijd getrouw
geweest – heb altijd, zelfs tot den laatsten stuiver toe van eene
lading rekening gedaan. Hoor eens! bezorg mij pen en inkt en laat mij
een paar uren alleen, opdat ik al het voorgevallene aan ons kantoor kan
schrijven, wilt gij? – maar laat eerst dat kreng wegnemen.”

Mac-Morlan vond goed, den woesteling zijn verzoek toe te staan. Men gaf
hem het gevraagde en liet hem alleen. Toen men de deur weder opende zag
men, dat de verharde booswicht de gerechtigheid voorgekomen was. Hij
had een touw van zijn rolbed genomen en aan een been, het overblijfsel
van zijn middagmaal van den vorigen dag, vastgemaakt. Dit been had hij,
zoo hoog als hij, op de ijzeren staaf slaande, reiken kon, in den muur
vast weten te krijgen. Nadat hij zich den strop om den hals gedaan had,
had hij zich laten zakken, alsof hij op de knieën wilde vallen, en was
standvastig genoeg geweest, om zoo lang in deze houding te blijven, tot
dat er geene standvastigheid meer noodig was. De brief, welken hij aan
zijne reeders geschreven had, betrof wel voornamelijk handelszaken,
maar behelsde ook verscheidene zinspelingen op den jonker van
Ellangowan, zoo als hij hem noemde, en bevestigde dus volkomen alles,
wat Meg Merrilies en haar neef gezegd hadden.

Het gevolg van het treurig uiteinde van deze beide misdadigers was, dat
Mac-Guffog uit zijn dienst gejaagd werd, hoewel hij verklaarde (en deze
verklaring bij eede bevestigen wilde), dat hij Glossin den avond, vóor
dat deze dood in het vertrek van Hatteraick gevonden werd, goed en wel
in zijn eigene kamer opgesloten had. Zijn verhaal vond nochtans geloof
bij den achtbaren heer Skreigh en andere beminnaars van het wonderbare,
die stijf en sterk volhielden, dat de Satan deze beide ellendelingen
dien nacht, door zijne bovennatuurlijke tusschenkomst bij elkander
gebracht had, opdat zij de maat hunner misdaden en haar loon door
manslag en zelfmoord vol zouden meten.








ACHT EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK.


                              Dit is het einde – het slot van alles.

                                                                 Swift.


Daar Glossin zonder erfgenaam stierf en den koopprijs nog niet betaald
had, moest de heerlijkheid Ellangowan ten tweede male aan de
schuldeischers van Godfried Bertram overgegeven worden, hoewel velen
onder hen hunne aanspraken verliezen moesten, ingeval Hendrik Bertram
zijn recht als erfgenaam kon doen gelden. Bertram stelde zijne zaken in
handen van Pleydell en Mac-Morlan, maar onder uitdrukkelijke
voorwaarde, dat iedere behoorlijk bewezene schuld van zijn vader tot
den laatsten stuiver toe betaald moest worden, al zou hij zich daardoor
ook genoodzaakt zien, naar Indië terug te keeren. Toen Mannering deze
verklaring hoorde, drukte hij hem hartelijk de hand; en van dit
oogenblik af aan heerschte de beste verstandhouding tusschen hen.

De aanzienlijke nalatenschap aan baar geld van mejuffrouw Margaretha
Bertram en de milde ondersteuning van den kolonel stelden Bertram
gemakkelijk in staat, om de rechtmatige schuldeischers te bevredigen,
terwijl zijne wakkere gevolmachtigden voornamelijk in Glossin’s
rekeningen zoo vele valsche en te hoog gestelde posten vonden, dat het
geheele beloop der schulden aanmerkelijk verminderd werd. In deze
omstandigheden aarzelden de schuldeischers geen oogenblik, om Bertram’s
recht te erkennen en hem het huis zijner vaderen over te dragen. De
jonge heer kwam met alle zijne vrienden van Woodbourne, om, onder het
gejuich zijner pachters en andere landlieden uit de nabuurschap, zijn
erfgoed in bezit te nemen, en Mannering was zoo begeerig, het opzicht
over eenige veranderingen te hebben, welke hij Bertram aangeraden had,
dat hij met zijn gezin van Woodbourne te Ellangowan kwam, hoewel het
huis thans veel minder gemak en gerijfelijkheden opleverde.

De arme dominé was buiten zich zelven van vreugde. Hij vloog met twee
treden te gelijk den trap op naar een ellendig bovenkamertje, zijn
slaapvertrek in vroegere dagen, hetwelk hij, zelfs in zijne veel
ruimere en aangenamere kamer te Woodbourne, nooit had kunnen vergeten.
Eéne treurige gedachte kwam hier echter plotseling bij hem op – de
boeken! – Geen drie kamers te Ellangowan te zamen waren groot genoeg,
om deze schatten te bevatten. Terwijl dit ontmoedigend denkbeeld zijne
ziel geheelenal vervulde, werd hij bij den kolonel geroepen, om dezen
bij het nazien en berekenen van een plan tot een groot en prachtig huis
te helpen, hetwelk op de plaats van het zoogenaamde nieuwe slot van
Ellangowan in een met de pracht der naburige bouwvallen
overeenstemmenden stijl gebouwd zou worden. Onder de menigvuldige
kamers, die op de schetsteekening geschetst waren, was een der grootste
bestemd voor de Bibliotheek; en een aardig, vroolijk vertrek daar naast
droeg het opschrift: „Kamer van den heer Sampson.” Toen de goede man
dit zag, riep hij in verrukking uit: „Ver–ba–zend! Ver–ba–zend!
Ver–ba–zend!”

De heer Pleydell had zijne vrienden voor eenigen tijd verlaten, maar
keerde, volgens belofte, tegen Kerstmis, gedurende de vacantie van het
gerechtshof, terug. Toen hij te Ellangowan kwam, vond hij niemand te
huis dan den kolonel, die druk bezig was met plannen voor gebouwen en
tuinen, waarin hij zeer bedreven was en veel genoegen schepte.

„Aha!” zeide Pleydell, „vind ik u hier! waar zijn de dames? waar is de
schoone Julia?”

„Uitgegaan met den jongen Hazlewood, Bertram en den kapitein Delaserre,
een zijner vrienden, die hem voor eenige dagen is komen bezoeken. Zij
zijn naar Derncleugh gegaan, om het plan tot eene nieuwe hut te maken.
Wel, zijt gij in uwe zaak geslaagd?”

„Volkomen en zeer gemakkelijk. Onze jonge vriend is door de „macers”
tot erfgenaam verklaard en het besluit ter kanselarij berustende.”

„Macers? wie zijn dat?”

„Wel, het is eene soort van rechterlijke Saturnalia. Gij moet weten,
dat het een der vereischten is, als men macer, of deurwaarder, bij ons
hoogste gerechtshof wil zijn, om geene bekwaamheden te bezitten.”

„Dat is zonderling!”

„Nu hebben onze Schotsche wetgevers, denkelijk uit scherts, uit deze
onkundige mannen een bijzonder gerechtshof benoemd, om uitspraak in
zaken van verwantschap en afkomst, zoo als het geval van Bertram is, te
doen, waarbij dikwijls de neteligste en ingewikkeldste vraagstukken
voorkomen.”

„Zijn zij bezeten? Mij dunkt, dat moet zeer lastig zijn.”

„O, wij hebben een practisch hulpmiddel voor deze theoretische
ongerijmdheid. Bij zulke gelegenheden nemen één of twee rechters naast
hunne eigene deurwaarders zitting, als raadslieden, en besturen
eigenlijk het geheele werk. Maar gij weet wel, wat Cujaccius zegt:
Multa sunt in moribus dissentanea, mula sine ratione [36]. Doch hoe dit
ook zij, dit gerechtshof heeft onze zaak ten onzen voordeele beslist en
wij hebben, ter eere van het welgelukken onzer pogingen, meer dan één
flesch heerlijken wijn bij Walkers geledigd. Mac-Morlan zal schrikken,
als hij de rekening ziet.”

„Wees daarvoor niet bezorgd,” hernam de kolonel. „Dien schrik zullen
wij het hoofd wel bieden en bovendien het landvolk bij mijne vriendin,
vrouw Mac-Candlish te Kippletringan, vroolijk onthalen.”

„En Hans Jabos tot uw stalmeester nemen?”

„Misschien.”

„En waar is Dandie, de geduchte heer van het Liddesdal?”

„Teruggekeerd naar zijne bergen; maar hij heeft Julia beloofd, ons in
den aanstaanden zomer met zijne vrouw en ik weet niet hoeveel kinderen
te bezoeken.”

„Die aardige kroeskopjes! Dan moet ik ook komen, om blindemannetje en
schuilevinkje met hen te spelen. – Maar wat is dit?
Plattegrond-teekeningen en schetsen? – toren in het midden, eene
navolging van den adelaarstoren te Caernarvon – coras de logis – de
drommel! vleugels – vleugels? wel, het huis zal de geheele heerlijkheid
Ellangowan op den rug nemen en er medewegvliegen!”

„Wel nu, dan moeten wij er eenige zakken Indische rupijen tot ballast
inwerpen.”

„Aha! waait de wind uit dien hoek? Dan zal de schalk, denk ik, ook wel
met mijne schoone Julia gaan strijken?”

„Dat hebt gij geraden, Mijnheer Pleydell!”

„Die jonge guiten steken ons, mannen uit de oude school, altijd de loef
af. Dan moet Julia ten minste hare genegenheid voor mij op Lucie
overdragen.”

„Om de waarheid te zeggen, vrees ik dat ge ook daar uit het veld
geslagen zult worden.”

„Waarlijk!”

„Sir Robert Hazlewood heeft hier onlangs een bezoek bij Bertram
afgelegd, en dacht en oordeelde en was van gevoelen –”

„O Hemel! verschoon mij van de woordenvloed van den waardigen baronet.”

„Best. Hij begreep dan, dat er, daar het landgoed Singleside als eene
wig tusschen twee van zijne landhoeven in-, en een paar uren ver van
Ellangowan verwijderd is, wellicht een koop, eene ruiling, of andere
schikking, tot genoegen van beide partijen, gesloten kon worden.”

„Nu, – en Bertram?”

Bertram antwoordde, dat hij het eerste testament van Mejuffrouw
Margaretha Bertram, in de tegenwoordige omstandigheden zijner familie,
voor de meest gepaste schikking hield, en dat Singleside derhalve als
het eigendom zijner zuster beschouwd moest worden.”

„Die schalk!” hernam Pleydell, den bril afwisschende; „hij steelt mijn
hart zoo wel als mijne beminde. En vervolgens?”

„Vervolgens nam Sir Robert met vele fraaie woorden afscheid; maar
verleden week trok hij weder te veld met zijne geheele krijgsmacht –
met zijne koets met zes paarden, zijn gegalonneerd scharlaken vest en
zijne beste pruik – alles heel prachtig, zoo als het kinderboekje
zegt.”

„Ei! en wat was zijn oogmerk?”

„Na eene zeer wijdloopige voorrede, begon hij van de genegenheid te
spreken, welke Karel Hazlewood voor Lucie Bertram koesterde.”

„Ei, ei! hij eerbiedigde den kleinen God Cupido, toen hij hem op den
toren van Singleside zag zitten. En zal de arme Lucie bij dien ouden
zot en zijne echtgenoote, die zijn vrouwelijk evenbeeld is, inwonen?”

„Neen, daar hebben wij voor gezorgd. Singleside-house zal voor de jonge
lieden in orde gebracht worden en in het vervolg Hazlewood-heuvel
heeten.”

„En blijft gij zelf te Woodbourne wonen?”

„Slechts zoo lang, tot deze plannen volvoerd zijn. Zie, hier is de
teekening van een gemakkelijk huisje voor mij, waar ik in eenzaamheid
mijne grillen kan opvolgen, als ik het verkies.”

„En daar gij dan zoo nabij het oude slot zijt, zult gij ook zeker den
Donagild-toren tot nachtelijke beschouwingen der hemelsche lichamen
laten herstellen? Bravo, kolonel!”

„Neen, neen, waarde vriend! Het is nu gedaan met den sterrewichelaar.”


                                EINDE.








AANTEEKENINGEN OP GUY MANNERING, DOOR DEN SCHRIJVER [37].


Noot A. bladz. 29.

Kraamvrouwenbier.

Deze drank werd bepaaldelijk gebrouwd om gedronken te worden na de
gelukkige bevalling der huisvrouw. Daarbij werd een kaas gemaakt,
ken-no (d.i. „onbekend”) geheeten, daar de mannelijke leden van het
gezin verondersteld werden er niets van te weten, om bij het bier
gebruikt te worden. De echtgenoot vooral moest algeheele onwetendheid
veinzen, en als de buurvrouwen na afloop der gewichtige gebeurtenis
bijeenkwamen, was hij verplicht haar uit te noodigen eenige
ververschingen tot zich te nemen en zich uiterst verwonderd te houden
bij hare weigering. Zoodra hij echter de kamer verliet, begon het
feest, en hetgeen van de kaas overbleef werd verdeeld onder de gasten
en met een schijn van groote geheimzinnigheid mede naar huis genomen.



Noot B. bladz. 116.

De Bedelaarsherberg.

De herberg was in de nabijheid van Gilsland gelegen, eer het vlekje als
badplaats bekend was. Het huis werd voornamelijk bezocht door boeren,
die te paard reisden, hetzij naar de naburige steden, of heen en weêr
op hunne reizen tusschen Engeland en Schotland. De streek was woest en
eenzaam, en ten tijde van ons verhaal gebeurden vele aanrandingen in
die streken, terwijl de herberg in een kwaden reuk stond als dikwerf
eene plaats van bijeenkomst der straatroovers. Het avontuur in dat
verhaal is bijna hetzelfde, als er een werkelijk een heerenboer uit die
buurt is overkomen.



Noot C. bladz. 123.

Dandie Dinmont.

Het karakter van Dinmont is naar de natuur geteekend, en aan zekeren
James Davidson werd, na het verschijnen van Guy Mannering, de bijnaam
van Dandie Dinmont gegeven, hoewel de schrijver eerder algemeene, dan
bijzondere trekken van eenige hem bekende personen uit denzelfden stand
in den persoon van den bewoner van Liddesdale vereenigd had.



Noot D. bladz. 120.

Gerookte Zalm.

De zalm wordt gespleten, met zout ingewreven, aan ijzeren haken in den
schoorsteen gehangen en in den rook gedroogd.



Noot E. bladz. 133.

Geslachtsnamen.

Op de grenzen tusschen Engeland en Schotland worden menschen, die geen
landeigenaren zijn, nog vaak door bijnamen onderscheiden, wat inderdaad
noodzakelijk is, omdat er zoovele menschen zijn, die denzelfden
geslachtsnaam dragen. De schrijver herinnert zich nog, dat in het
dorpje Lustruther er niet minder dan vier mannen woonden, die allen
Andries Olivier heetten en alleen door bijnamen te onderscheiden waren.
In een dorp van Annandale waren er sléchts twee geslachtsnamen, die van
Johnstone en Jardine.



Noot F. bladz. 138.

Bijgeloof onder de Heidenen.

De geheimzinnige plechtigheden waarmede Meg Merrilies zich in den tekst
bezig houdt, zijn werkelijk eigenaardig bij de rol eener koningin van
een Heidenstam.

De Heidenen zijn zeer bijgelbovig, zien naar den vorm der wolken, naar
de vlucht van zekere vogels en andere dergelijke voorteekens. Het is
van hen bekend, dat zij dikwerf op een tocht terugtrekken als zij
iemand ontmoeten, dien zij als een ongeluksbode beschouwen, en zij
ondernemen nooit hunne lange zomertochten zonder eenige voorspelling
aangaande den gelukkigen afloop er van. De kleêren der dooden worden
steeds verbrand, omdat zij vreezen dat het leven van hem, die ze later
dragen mocht, daardoor verkort zou worden.



Noot G. bladz. 207.

Het Liddesdal.

De wegen in Liddesdale bestonden letterlijk nog niet, twintig jaren
voor dat dit verhaal geschreven werd, en de streek was alleen
toegankelijk langs paden door de moerassen. De schrijver was de eerste,
die tot groote verbazing der inwoners in een klein open rijtuig langs
den pas begonnen weg reed en hun zoodoende voor het eerst van hun leven
een ergelijk wagentje vertoonde.



Noot H. bladz. 212.

De leggende hen.

„De leggende hen” was een beker, die drie liters wijn kon bevatten. De
schrijver zag een dezer vaten te Jedburgh in zijne jeugd. De beker was
van koper, met het beeld eener kip op het deksel. In latere tijden gaf
men denzelfden naam aan een glazen flesch van dezelfde afmetingen.



Noot I, bladz. 212.

Gezellige gewoonten der Schotsche rechtsgeleerden.

Het verhaal in den tekst door den heer Pleydell gedaan, hoe hij te
midden van een feest eene moeielijke rechtsquaestie behandelde, is door
mij ontleend aan een dergelijke geschiedenis, welke ik vernam
betreffende den vader van Lord Melville.



Noot K. bladz. 252.

Kookkunst der Heidenen.

In Blackwood’s Magazijn van April 1817 leest men dienaangaande: „Voor
de liefhebbers van eene goede tafel, zou men denken, dat de kookkunst
der Heidenen weinig aanbevelenswaardig zal opleveren. Ik kan u echter
verzekeren, dat de kok van de beide laatst overledene hertogen van
Buccleugh, een kunstenaar van naam, den „Almanac des Gourmands”
verrijkt heeft met zekere „Potage à la Meg Merrilies”, bestaande uit
wild en gevogelte van allerlei aard, met groenten vermengd, en dat de
soep door hen geleverd, de bijzondere goedkeuring van alle kenners
verdient.



Noot L. bladz. 268.

Lord Monboddo.

Burnet, Lord Monboddo, was de bekende wijsgeer, als uitstekend mensch
door Pleydell in den tekst geroemd en wiens gastmalen niet spoedig
vergeten zullen worden door diegenen, die daaraan deel namen. In
navolging der ouden, werden de fijne flesschen steeds op zijne tafel
met rozen bekroond en tal dezer bloemen lagen altijd op de tafel
gestrooid.



Noot M. bladz. 270.

Slapelooze nachten der rechtsgeleerden.

Het is waarschijnlijk onbetwistbaar, dat, zooals Pleydell opmerkt, het
gewichtigste rechtsgeding zelden de nachtrust van een geoefenden
pleiter storen zal. De cliënten zijn echter dwaselijk geneigd het
tegendeel te gelooven. Ik heb wel gelachen om zekeren landedelman, die
den morgen, waarop voor hem gepleit moest worden door het hoofd der
balie in Edinburg, den beroemden rechtsgeleerde aansprak met de
woorden: „Nu, Milord, ik heb den heelen nacht geen oog kunnen toedoen,
en dat zal ook wel het geval met u wezen!”








AANTEEKENINGEN


[1] De gewone titel van den dorpsschoolmeester in Schotland.

[2] Zie noot A. Kraamvrouw-bier

[3] In Shakespear’s storm.

[4] De beschrijving dezer bouwvallen is ontleend in hoofdtrekken aan
hetgeen men weet van de overblijfselen van het kasteel Carlavorock in
de nabijheid van Dumfries. W. S.

[5] Deze eerste beoefenaar der Staathuishoudkunde werd werkelijk als
kind door de Heidenen geroofd en bleef eenige uren in hun bezit. W. S.

[6] Dit is een letterlijk ware gebeurtenis. W. S.

[7] De namen der beide geleiders van Hamlet, die hem, op bevel van zijn
oom, naar Engeland voerden.

[8] Zie noot B. „De Bedelaars-herberg.”

[9] Een historisch persoon. W. S.

[10] Zie noot C. Dandie Dinmont.

[11] Zie noot D. Gerookte zalm.

[12] Zie noot E. Geslachtsnamen.

[13] De lezer zal begrijpen dat deze toespeling, even als enkele andere
in dit werk, gedaan werd met de bedoeling om den naam van den
schrijver, van wien men niet veronderstellen zou, dat hij zijne eigene
werken aanhaalde, te sluieren. W. S.

[14] Zie noot F. Bijgeloof onder de Heidenen.

[15] „Dolle pret” is misschien de beste vertaling van deze letterlijk
onvertaalbare benaming. Vert.

[16] Men moet leven!

[17] De beroemde Dr. Erskine, een zeer uitstekende geestelijke. W. S.

[18] Zie noot G. Het Liddesdal.

[19] Zie noot H. De leggende hen.

[20] Zie noot I. Gezellige gewoonten der Schotsche rechtsgeleerden.

[21] Ik bezweer u, allerslechtste, ondeugendste, onreinste,
schelmachtigste, en ellendigste. – Ik bezweer u!!! –

[22] Ik bezweer u, ik beveel u!

[23] Zie noot K. Kookkunst der Heidenen.

[24] Na de geheele zaak onderzocht te hebben.

[25] Zie noot L. Lord Monboddo.

[26] Zie noot M. Slapelooze nachten der rechtsgeleerden.

[27] Overmacht.

[28] Of bij welken anderen naam gij genoemd wordt.

[29] Een vliegend woord.

[30] Willens of onwillens.

[31] Geef ieder het zijne.

[32] Tot zijn’ eigen’ meester.

[33] Ongemoeid, veilig, bij den Rechter.

[34] Kom niet in den raad, als gij niet geroepen wordt.

[35] Menschenroof.

[36] Veel is er in de zeden verschillend, veel zonder reden.

[37] Deze aanteekeningen zijn vrij vertaald en zeer verkort, daar ze
weinig bevatten, waarin de Hollandsche lezer belang zou stellen.
                                                            M. P. L.











*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK GUY MANNERING OF DE STERREWICHELAAR ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.