Lord Lister No. 0027: Letter R. 100

By Theo von Blankensee and Kurt Matull

The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0027: Letter R. 100
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0027: Letter R. 100

Author: Theo von Blankensee
        Kurt Matull

Release date: March 9, 2024 [eBook #73130]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0027: LETTER R. 100 ***





                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                         NO. 27   LETTER R. 100.








LETTER R. 100.


EERSTE HOOFDSTUK.

TIENDUIZEND POND STERLING.


De directeur van de Bank van Engeland, John Ruster, was juist gereed
met de uitgebreide ochtendcorrespondentie, toen zijn secretaris
binnentrad, hem nog een brief overhandigde en sprak:

„Mijnheer de directeur, ik heb dit schrijven apart gehouden, omdat het
van zooveel gewicht is.”

„Wat behelst het?” vroeg John Ruster.

„Een ongehoorde brutaliteit,” sprak de directeur, toen hij van den
inhoud had kennis genomen, „daar schrijft die beroepsmisdadiger, die
door alle speurhonden wordt gezocht, die zoogenaamde onbekende, John
Raffles, een vriendelijken brief, waarin hij mij meedeelt, dat hij zoo
vrij zal zijn om, wegens onzen overvloed aan geld, een bedrag van
minstens tienduizend pond sterling te komen weghalen.

„Hij stelt ons voor om hem en onszelf alles gemakkelijker te maken door
het bedrag aan contanten in een couvert post-restant, onder de letters
R. 100 aan het postkantoor van het Victoriahotel te verzenden.

„Zoo niet, dan zou hij gedwongen zijn, ons een massa onaangenaamheden
te berokkenen. Maar dat is een ongekende schurkenbrutaliteit!”

Mr. Griffin, de secretaris, antwoordde glimlachend:

„Dat is de gewone manier, waarop deze meesterdief met zijn cliënten
pleegt om te gaan.

„In de meeste gevallen zendt hij hun van te voren bericht en schrijft:

„„Hierbij heb ik de eer u mede te deelen, dat ik van plan ben om bij u
in te breken—” of:

„„Hierbij de mededeeling, dat ik zoo vrij ben geweest om bij u in te
breken!”

„En in beide gevallen, niettegenstaande politie, pers en publiek, is
het hem steeds gelukt.

„Het ontbreekt er nog alleen maar aan, dat hij zijn daden met groote
aanplakbiljetten aan de huizen bekend maakt, ongeveer zooals een
fabrikant van cacao of geconserveerde groenten reclame maakt.

„Ik ben ervan overtuigd, dat hij zonder mankeeren zijn plan ten uitvoer
zal brengen om, naar hij schrijft, van onzen geldovervloed, tienduizend
pond te komen halen.”

„Maar dan moest hij in verbinding staan met den duivel,” sprak de
directeur, „als het dezen man bij onze uitstekende
veiligheidsmaatregelen en de groote stiptheid van ons personeel zou
gelukken, tienduizend pond van ons te stelen.

„Dat is eenvoudig onmogelijk. Gij maakt mij zenuwachtig met uw
glimlach, mr. Griffin!”

Maar mr. Griffin, een der oudste beambten der Bank, bleef glimlachen,
ondanks de woorden van zijn chef en antwoordde:

„Op denzelfden toon als gij, mijnheer de directeur, hebben alle anderen
gesproken, met wie John Raffles in verbinding is getreden. Maar steeds
heeft Raffles zijn plan volvoerd.”

„Dus gij denkt,” sprak de directeur der Bank, „dat het het
verstandigste van mij zou zijn, als ik den wensch van dien man
inwilligde?”

„Ongetwijfeld,” antwoordde mr. Griffin, „wij mogen van geluk spreken,
als wij dezen heer met zoo weinig kunnen tevreden stellen. Het zou best
kunnen gebeuren, dat hij anders met een veel grooter bedrag van ons aan
den haal ging.

„Als gij de courantenberichten omtrent de daden van Raffles hebt
gevolgd, zult gij weten, dat hij zich nooit met kleinigheden tevreden
stelt.

„Hij is een origineele kerel!

„Voor zichzelf heeft hij weinig noodig, niet meer, dan een Engelsch
edelman gewoonlijk gebruikt. De millioenen, die hij door zijn daden
verkrijgt, besteedt hij voor liefdadige doeleinden en geeft hij op de
allermildste wijze uit, alsof hij een keizer ware.

„Het geld is goedkoop voor dezen man.”

„Ja,” sprak de directeur, „zeer goedkoop, want het komt uit vreemde
brandkasten. Maar ik ben toch niet van plan om tienduizend pond te
boeken op de verliesrekening der Bank.

„Laat hij zijn kunsten maar eens bij ons beproeven.”

„En ons zooveel gezanik met de politie bezorgen,” viel Griffin uit,
„dat wij dagenlang niets anders te doen hebben dan naar Scotland Yard
te trekken om allerlei getuigenissen af te leggen.”

„Nu, dat is dan niet anders,” antwoordde de bankdirecteur, „deel den
inhoud van dezen brief aan al onze beambten mee en druk hun op het
hart, uiterst voorzichtig te zijn.

„Vooral de aangeboden chèques moeten nauwkeurig onderzocht worden!”

„Gij vergist u!” sprak Griffin, „voor zoover ik mij herinner, heeft
John Raffles nog nooit een chèque vervalscht!

„Met die soort van misdaden houdt hij zich in ’t geheel niet op. Zijn
manier van werken draagt steeds een geniaal karakter en het is
bewonderenswaardig, zooals hij zijn plannen ten uitvoer weet te
brengen. Altijd heeft hij een nieuwe manier en hoe hij zijn troeven ook
uitspeelt, hij wint altijd het spel, terwijl de bedrogene behalve de
schade, ook nog den spot van pers en publiek moet dragen, want John
Raffles werkt altijd met een zekeren humor!”

„Gij schijnt goed bekend te zijn met dien man,” vroeg John Ruster
verbaasd.

„Omdat ik met de grootste belangstelling zijn lotgevallen tot op den
dag van heden, door de pers gepubliceerd, heb gevolgd.”

De directeur der Bank stak een sigaar op en dacht, blauwe rookwolkjes
uitblazend, eenige oogenblikken na.

Toen had hij een besluit genomen.

„Wees zoo goed, dien man te schrijven uit mijn naam, dat hij maar moet
probeeren, zijn plan uit te voeren. Ik ben zeer nieuwsgierig naar den
afloop.

„Geef tegelijkertijd Scotland Yard kennis van het geval en tevens van
het adres van den post-restant-brief; misschien lukt het, Raffles
gevangen te nemen.”

„Ik zal ervoor zorgen, mijnheer,” antwoordde mr. Griffin, „maar ik
geloof niet, dat Scotland Yard, na alle vergeefsche pogingen om Raffles
in handen te krijgen, veel moeite zal doen om het Victoria-Hotel te
bewaken. Ik ben ervan overtuigd, dat, ondanks de aanwezigheid van
meerdere politiebeambten, Raffles den brief af zal halen.”

„Zend u een bericht aan de politie, zooals ik u zei!”

De directeur der Bank maakte een handbeweging, waarmee hij mr. Griffin
te kennen gaf dat deze het vertrek kon verlaten.








TWEEDE HOOFDSTUK.

R. 100.


„Raffles is weer aan het werk,” sprak detective Marholm tot zijn
college Roland, toen hij den brief van den directeur der Engelsche Bank
had gelezen.

Marholm verving tijdelijk den inspecteur van politie Baxter, die op
reis was naar New-York en die reeds herhaaldelijk had verklaard, dat
Raffles hem nog eens krankzinnig zou maken.

Alle vindingrijkheid der politie had tot dusverre niet gebaat om
Raffles gevangen te nemen en het oude, beroemde detectivebureau, dat
bekend stond als het beste ter wereld, werd door Raffles steeds
belachelijk gemaakt.

„Wat zijt gij van plan te doen?” vroeg detective Roland. „Denkt gij,
het Victoria-hotel te bezetten en de komst van Raffles af te wachten?”

Marholm lachte.

Hij was de persoon in Scotland Yard, van wien Raffles zei, dat hij den
heldersten kop had en de eenige voor wien John Raffles achting
gevoelde.

Detective Marholm was klein van gestalte en bezat de eigenaardigheid,
plotseling te voorschijn te komen uit gaten en schuilhoeken, waar men
hem het minst vermoedde om zoodoende de door hem achtervolgde
misdadigers gevangen te nemen.

„Gij lacht,” sprak detective Roland, „en ik begrijp daaruit, dat gij
het voor onmogelijk houdt, Raffles bij het afhalen van den brief in
handen te krijgen.”

„Juist,” antwoordde Marholm.

„Houdt gij Raffles voor een idioot of voor iemand, die pas komt kijken?
Gij miskent dezen genialen misdadiger. Maar ik stel er belang in om te
zien, op welke wijze hij in het bezit van den brief zal komen. Zoo
eenvoudig is de zaak niet.

„Ik ken den postambtenaar in het Victoria-hotel als een zeer
voorzichtig mensch.

„Ik zal zelf met u daarheen gaan om te kijken, hoe John Raffles zijn
post-restant-brief afhaalt.”

Een half uur later bevonden de beide detectives zich bij den
dienstdoenden ambtenaar aan het postkantoor „Victoria-hotel”.

Het kantoor bevond zich in de nabijheid van den hoofdingang van het
hotel. Aan het loket stond een ambtenaar. Langs den langsten muur zag
men in een honderden vakjes ingedeelde kast, waarvan elke afdeeling een
nummer van een der hotelkamers droeg.

Naast de tafel bevond zich een kleine ingang voor den ambtenaar, buiten
wien niemand het kantoorlokaal mocht binnengaan.

Voor het loket was de doorgang naar den wintertuin van het hotel.

Detective Marholm deelde den ambtenaar mede, waarom zij waren gekomen
en vroeg hem meteen, of er reeds een brief onder de initialen R. 100
was aangekomen.

De beambte zocht in een der vakken en ontdekte, dat de ochtendpost
werkelijk een dergelijk stuk had meegebracht

„Bij dezen brief moet gij opletten,” sprak detective Marholm, „op het
oogenblik, waarop naar dit stuk wordt gevraagd, geeft gij ons een
teeken. Wij zullen ons dan verder bezighouden met den persoon, die om
den brief komt.”

Zij hadden ongeveer twee uur gewacht, toen bijna op hetzelfde oogenblik
verschillende kruiers en loopjongens aan het loket kwamen die alle
denzelfden wensch hadden, namelijk den brief R. 100 af te halen.

Besluiteloos stond de ambtenaar tegenover al deze menschen.

Hij had slechts één brief en deze werd door vier verschillende menschen
opgeëischt.

Dat was een moeilijke zaak voor hem, die hij niet zoo dadelijk wist op
te lossen.

Onder de wachtenden ontstond twist, want ieder van hen eischte den
brief met het adres R. 100, omdat Raffles, die hen had gezonden, aan
elk van hen een pond had beloofd.

Zij eischten den brief van den ambtenaar en detective Marholm, die de
twistende groep was genaderd, amuseerde zich over deze truc van
Raffles.

„Wat moet ik doen?” vroeg de postambtenaar hem, „hier zijn vier
menschen, die denzelfden brief komen afhalen. Hoe moet ik dit zaakje
behandelen?”

„Dat mag de duivel weten!” lachte Marholm. „Doe, zooals in een
Oostersch sprookje wordt verteld en behoud den brief!”

„Ja,” sprak de postambtenaar, „dat zal ik doen.”

Hij wendde zich tot de vier mannen aan het loket.

„Gaat terug, naar den heer, die u heeft gezonden en zegt hem, dat hij
zelf den brief moet komen halen.”

„Daar zult gij lang op kunnen wachten”, meende Marholm.

Met veel lawaai ging het viertal heen.

Na ongeveer een half uur herhaalde zich hetzelfde tooneel.

Dezen keer werd echter brutaler opgetreden door de afgevaardigden van
Raffles, die volgens strenge bevelen van dezen schenen te handelen.

Zij stelden zich niet tevreden met het antwoord van den loketambtenaar
en bedreigden dezen.

Op dit oogenblik kwam een postbode het hotel binnen. Hij wilde naar het
loket gaan om brieven af te geven, maar, daar de twistende mannen hem
den weg versperden, opende hij de zijdeur en trad het kantoorlokaal
binnen.

De ambtenaar had zijn handen vol met de kerels, die aan het loket tegen
hem stonden te tieren en lette niet op den binnenkomende.

„Hier is de post,” sprak deze tot den ambtenaar, terwijl hij een bundel
brieven voor hem neerlegde.

Daarop ging hij heen.

Detective Marholm en zijn collega hielpen bereidwillig om de twistende
lieden naar buiten te brengen. Daarop ging Marholm naar het loket terug
waar de postambtenaar met verbaasd gelaat bezig was, het hoopje
brieven, dat de besteller hem juist had gebracht, na te zien.

„Wat is dat voor een vervloekte nonsens?” bromde hij. „De besteller
heeft bij mij een stapeltje open brieven neergelegd; ik weet niet, wat
ik ermee moet doen. De couverts zijn gedeeltelijk met oude couranten
gevuld, gedeeltelijk leeg.”

Detective Marholm antwoordde:

„Wat vertelt gij daar? Hoe kan een besteller nu leege couverts
brengen?”

„Kijk dan zelf,” antwoordde de beambte, „hier hebt gij,” en bij deze
woorden schoof hij Marholm het pak brieven toe, „met couranten gevulde
couverts en dergelijke rommel. Zoo’n post heb ik nog nooit in mijn
leven ontvangen.”

Detective Marholm keek de brieven door en zag, dat de beambte gelijk
had.

Haastig vroeg hij daarop:

„Waar is de brief R. 100?”

De beambte zocht in het bepaalde vak naar den brief, die daarin moest
liggen, maar verschrikt week hij achteruit.

„Dat is goochelarij, neen, hekserij!” riep hij vol verbazing uit,
„zooeven lag de brief daarin en nu—”

„Raffles!” sprak detective Marholm, „de besteller, die u zooeven de
brieven bracht, was Raffles!

„Hij heeft die lui op u afgezonden en had hun van te voren de noodige
bevelen gegeven. In een onbewaakt oogenblik heeft hij den brief uit het
vak genomen.

„Kom, collega Roland, ik zei u reeds vooruit, dat er hier nog wel iets
voor ons te leeren zou zijn!”








DERDE HOOFDSTUK.

HET GEDEPONEERDE KISTJE.


„Ik heb hier een massa waardevolle stukken,” sprak Raffles tot zijn
vriend Charly Brand, „welke ik bij de Engelsche Bank zou willen
deponeeren.

„Ik ben van plan, gedurende de feestdagen naar Brighton te gaan.

„Daar ik nog nooit zaken heb gedaan met de Engelsche Bank, maar jij
wel, verzoek ik je, dit kistje bij den kassier in bewaring te willen
geven.

„Let er vooral op, dat het touw goed door den beambte wordt verzegeld.

„Ik ben er zeer op gesteld, dat de zegels van de Bank ongeschonden op
het kistje zitten, als je dit weer afhaalt!”

„Wat ben je van plan?” vroeg Charly Brand, terwijl hij vol
nieuwsgierigheid zijn vriend en meester aankeek.

„Ik heb gemerkt,” sprak Raffles lachend, „dat de toestand van mijn kas
treurig is en men heeft geld noodig om te leven.”

„Zeer zeker,” antwoordde Charly Brand, „hoogst noodig! Wil je door
middel van dit kistje het geld, dat je noodig hebt, van de Engelsche
Bank halen?”

„Juist,” sprak Raffles. „Ik hoop stellig, het bagatel van tienduizend
pond op deze wijze te verkrijgen. Doe nu, wat ik je zeg!”

Eenige uren later bevond Charly Brand zich tegenover den hem bekenden
kassier der Bank, zette het twee voet lange en één voet hooge kistje op
tafel en sprak:

„Ik wensch gedurende de feestdagen dit kistje bij u in bewaring te
geven.”

„Allright!” antwoordde de beambte der Bank. „Wat is de waarde van den
inhoud?”

„Er bevinden zich gewichtige documenten in,” sprak Charly Brand, „en ik
kan geen juist bedrag opgeven.

„Ik verzoek u alleen, het kistje goed te verzegelen, opdat geen
onbevoegde gedurende den tijd, dat het zich hier bevindt, inzage van
mijn papieren kan nemen.”

„Ik zal het zoodanig verzegelen, dat het zelfs, den duivel niet zou
gelukken, er een blik in te werpen,” antwoordde de kassier.

Hij nam het kistje in ontvangst en verzegelde het op 18 plaatsen.
Daarop gaf hij Charly Brand een ontvangbewijs. Deze betaalde een bedrag
van twee pond en keerde naar Raffles terug.

Met een onverschillig gelaat stak deze de quitantie in zijn borstzak.

Daarop vertrok hij met zijn vriend naar Brighton, een uitstapje, dat de
Londenaars gaarne maken.

Na drie dagen kwam hij met Charly terug en gaf hem het bevel, het
kistje van de Bank terug te halen. Hij drukte hem nogmaals op het hart,
er op te letten, dat geen der zegels geschonden was!

Toen Charly Brand met het kistje van de Bank terugkeerde, onderzocht
Raffles het nauwkeurig; daarop nam hij een grooten leeren koffer en
zette het kistje daarin.

Het verdere van den koffer vulde hij met waschgoed, dat tevens moest
dienen om de lakken van het kistje te beschermen.

Charly Brand keek naar dit alles met het gelaat van iemand, die niet
weet wat hij ervan denken moet.

Raffles sloot den koffer, gaf den sleutel aan Charly Brand en sprak tot
hem:

„Ga nu eens zitten en luister aandachtig naar hetgeen ik je zal
vertellen.

„Je moet van hier naar Southampton reizen en van daar morgenochtend met
de van New-York komende stoomboot „Keizer Wilhelm de Groote” naar
Bremen varen.

„Den koffer met het kistje erin moet je daar mee naar toe nemen als
bagage.

„Volgens alle waarschijnlijkheid zal je voor Bremerhaven bezoek krijgen
van eenige heeren, die je zullen dreigen met in hechtenisneming en
tegen wie je moet doen, alsof je hen en jezelf wilt doodschieten.

„Een van deze heeren zal een zekere bankier Brackbush zijn, en hem moet
je later op je knieën vergiffenis vragen voor je daad. Hij zal je geld
geven en daarmee kom je bij mij terug.”

„Dat alles moge de duivel begrijpen!” riep Charly Brand uit, „wat ben
je van plan? Ik moet naar Bremen varen, ik zal gevangen genomen worden,
ik moet doen alsof ik mijzelf wil doodschieten, alsof ik anderen wil
vermoorden, eindelijk moet ik genade smeeken, ik moet een misdaad
hebben begaan, ik zal geld krijgen en ik weet niet waarvoor.

„Dat draait allemaal als een molenrad in mijn hersens rond!”

„Dat hindert niet”, lachte Raffles, „maar ik zal je een beetje op de
hoogte brengen, opdat je niet blindelings mijn bevelen behoeft op te
volgen.

„Welnu! Veronderstel dat het kistje, dat zich in den koffer bevindt,
ongeveer twee millioen pond sterling bevatte en dat jij een kassier
waart van de Bank van Engeland, die er van door is met dat kistje.

„In Bremen wil men je gevangen nemen, je grijpt naar je revolver en
krijgt als belooning voor je daad tienduizend pond sterling, welk
bedrag je als borg had gedeponeerd bij de Engelsche Bank.”

„Maar dat is immers klinkklare onzin!” riep Charly, Brand verbaasd uit,
„men geeft een voortvluchtigen kassier toch geen geld toe! Dat zou een
prachtig lokmiddel zijn voor ontrouwe ambtenaren!”

„Neen”, antwoordde Raffles, met een vroolijk lachje, „de zaak is ook
wel een beetje anders.

„Bankier Brackbush is chef van het filiaal der Engelsche Bank daar ter
stede. De Bank wenscht, evenals elke groote instelling, geen openbare
ruchtbaarheid te geven aan het feit, dat zij zulk een schandelijk
individu als jij bent, tot kassier heeft aangesteld. Denk wel, een
dergelijke zaak kan den goeden naam van een financieel inrichting
groote afbreuk doen.

„De tienduizend pond worden jou dus gegeven om je den mond te snoeren
en je zult het kistje teruggeven en doen alsof je met je verkregen
borgtocht naar Amerika gingt.”

„Dat is alles heel mooi,” merkte Charly Brand op, „maar begrijpen doe
ik de zaak nog niet.”

„Het is voldoende, als je alles doet, wat ik je zeg. Het overige in
deze kwestie verzorg ik vanuit Londen.”

Den volgenden dag vergezelde Raffles Charly Brand persoonlijk naar
Southampton, waar hij hem aan boord bracht van de stoomboot „Keizer
Wilhelm de Groote”, die van New-York naar Bremen voer.

„Het is zeer lief van je”, sprak Charly Brand tot Raffles, „dat je mij
aan boord hebt gebracht.”

„O neen”, lachte Raffles, „ik ben niet om jou meegegaan, maar om het
nummer te weten van de hut, die je betrekt.

„Het is nummer 211.”

Een heer, die een donkeren bril droeg, passeerde hen op dit oogenblik
en keek vol belangstelling door een verrekijker naar de Engelsche haven
en de daar stationneerende oorlogsschepen.

Raffles noch Charly Brand hoorden, hoe de vreemde heer in het
voorbijgaan mompelde:

„Dus nummer 211. Ik had niet gedacht, dat ik zoo’n uitstekende vangst
hier aan boord zou doen.

„Een schitterend zaakje, waarop ik straks aan tafel,” het was tegen
vijf uur in den namiddag, „een fijne flesch zal drinken.”

Het was inspecteur van politie Baxter van Scotland Yard, die op deze
stoomboot van New-York naar Bremen reisde, om een internationalen
meisjeshandel te vervolgen, waarvan de hoofdzetel in Londen was
gevestigd.

Baxter was veertien dagen geleden naar New-York vertrokken, omdat een
bekend detective-bureau aldaar hem mededeelde, dat de gezochte
misdadiger blijkbaar aan het hoofd stond van een groote bende
handelaren in vrouwen en meisjes en dat hij zich naar Bremen zou
begeven, om daar op zijn gewonen weg via Engeland een aantal
ongelukkige schepsels naar Zuid-Amerika te voeren.

Onder den naam van een zekeren Mr. Lobeck bevond zich de handelaar in
blanke slavinnen als kajuitspassagier eerste klasse aan boord van het
schip.

Inspecteur Baxter, die zich goed had vermomd, zoo dat zelfs Raffles,
die hij rakelings was voorbijgegaan, hem niet herkende, had den grooten
meesterdief en diens gezel dadelijk ontdekt, toen zij aan boord kwamen.

Het hart van den inspecteur barstte bijna van vreugde en
opgewondenheid, als hij eraan dacht, welke groote vangst hij nu zou
doen!

Hij wist weliswaar niet, wat Charly Brand in Bremen wilde doen.

„Maar,” zoo berekende hij, „hij gaat niet voor niets naar Bremen.
Raffles zal zeker een van zijn plannen in Bremen inplaats van in
Londen, willen uitvoeren.”

Terwijl de stoomboot langzaam, zooals de scheepswetten dat
voorschrijven, door het Kanaal voer, zat Raffles in het
telegraafkantoor, dat in zijn huis was aangelegd, met het horloge in de
hand om te berekenen, waar het stoomschip zich nu kon bevinden.

Hij had een zeekaart van het Kanaal en de Noordzee voor zich liggen en
telkens stak hij een speld met een rood knopje op die plek van de
kaart, waar de boot moest zijn.

Dit telegraafkantoor was door hem op vernuftige wijze met den kabel
verbonden, welke onder het gebouw van de Engelsche Bank liep en stelde
hem elk oogenblik in staat, de gesprekken en telegrammen der Bank op te
vangen of te beluisteren.

En hier lag de sleutel tot zijn plan.

Tegen zeven uur des morgens, toen de speld op de zeekaart tot vlak bij
Bremerhaven was genaderd, begaf Raffles zich naar het toestel en
verbond zich met de telefoon van het Londensche telegraafkantoor. Hij
sprak:

„Hier Engelsche Bank—geef mij verbinding met het vaste land!”

„Alstublieft!” luidde het korte antwoord van den ambtenaar.

Raffles had zich gedurende de laatste weken voldoende op de hoogte
gesteld omtrent de verhouding van de Bank met het
hoofdtelegraafkantoor.

Nu legde hij zijn vingers op den sleutel van het Morse-toestel en begon
de cijfers over te seinen van een met getallen volgeschreven papier.

Niemand, behalve Raffles en de Bank, kende de beteekenis van deze
getallen.

Alleen de Engelsche Bank en de chefs van haar filialen in verschillende
plaatsen der wereld bezaten behalve Raffles, den sleutel tot dit
geheime cijferschrift.

Elk dezer getallen beduidde een woord of een zin.

Het was ongeveer een half uur later, toen bankier Brackbush, de
directeur van het Bremer filiaal de Engelsche Bank, een cijfertelegram
van het hoofdbureau der Bank ontving en, nadat hij het met behulp van
het door de Bank uitgegeven boek had ontcijferd, sprong hij op en begaf
zich, zonder zijn ontbijt verder aan te roeren, naar de kade, om met
zijn motorboot dadelijk naar Bremerhaven te varen.

Eerst echter spoedde hij zich opgewonden naar het naastbijgelegen
detectivebureau van Klinger, waarmee hij sinds jaren werkte.

„Geef mij dadelijk een beambte mee, snel! Ik moet den „Keizer Wilhelm”
nog vóór Bremerhaven bereiken!” riep hij tot den chef.

Een corpulent man van rijperen leeftijd stond bij de woorden van den
bankier op, nam zwijgend zijn hoed en stok, trok zijn overjas aan, nam
uit een la van de schrijftafel een revolver en volgde den bankier.

Het was een van de beste geheime agenten, waarmee Brackbush op zijn
motorboot naar Bremerhaven voer.

Onderweg gaf de bankier hem eenige inlichtingen.

„Ik wil de zaak,” sprak Brackbush, „zonder inhechtenisneming
behandelen. Alleen in geval van nood maak ik daarvan gebruik.

„De hoofdzaak is, dat wij Bremerhaven nog bereiken, voordat de
passagiers zijn aangekomen en voordat deze aan land zijn!”......

Een dikke nevel omgaf de reede van Bremerhaven en slechts langzaam kon
de reuzenstoomboot „Keizer Wilhelm de Groote” zich een weg in de haven
banen.

Onophoudelijk weerklonken de misthoorns en stoomfluiten, om aanvaringen
met andere schepen te voorkomen.

Volgens berekening der loodsen was de stoomboot hoogstens een halve
mijl van de haven verwijderd, toen plotseling de wacht riep:

„Motorboot aan stuurboord!”

„Werpt touwen uit!” riep de dekofficier tot de wacht, en met behulp der
matrozen werd de motorboot, die naast het stoomschip was gekomen,
vastgemaakt.

Na eenige minuten klommen langs een touwladder, welke men neer had
gelaten, bankier Brackbush en de geheime detective op het dek.

Een kort gesprek met den kapitein volgde, waarna de nieuw aangekomenen
zich, door dezen vergezeld, naar hut 211 begaven.

Deze was gesloten en de bewoner scheen bezig te zijn, zijn zaken te
regelen.

Na herhaald kloppen vroeg Charly Brand:

„Wie is daar?”

„Doe open!” beval de kapitein. „Ik ben het zelf, de kapitein van het
schip. Ik wensch u te spreken.”

„Een oogenblik!” klonk het terug.

„Doe dadelijk open!” riep de kapitein, „het is een zeer dringende
zaak!”

In het volgende oogenblik opende Charly de deur van zijn hut.

De geheime detective, die door den kapitein en Brackbush het eerst werd
binnengelaten, snelde dadelijk naar Charly Brand toe, greep hem bij den
arm en riep hem toe:

„Tracht niet, u te verzetten, het zou tevergeefs zijn en in uw eigen
nadeel!”

„Wat wilt gij van mij?” vroeg Charly Brand verschrikt, en bevende ging
bij een stap achteruit.

„Dat zal deze heer u mededeelen”, sprak de geheime detective, terwijl
hij op den bankier wees.

„Ja,” viel deze in, een stap nader komende. „Onderzoek eerst dezen
heer, of hij een wapen bij zich heeft, want ik moet hem alleen spreken
en dan verzoek ik u, gedurende ons gesprek voor de deur der hut wacht
te houden.

„Als ik u noodig heb, zal ik u roepen.”

„Als gij mijn hulp mocht willen inroepen, wilt gij mij zeker wel door
een matroos laten roepen,” sprak de kapitein. Hij verliet de hut en
begaf zich weer naar de commandobrug.

De detective haalde uit een der broekzakken van Charly Brand een
browningpistool en stak deze bij zich.

„Geef mij het wapen terug,” verzocht Charly den beambte.

„Na ons onderhoud,” sprak de bankier, terwijl hij den detective een
wenk gaf, om zich uit de hut te verwijderen.

„Wat wenscht gij van mij?” vroeg Charly Brand opnieuw. „Hoe komt gij er
toe, mijn hut binnen te dringen en mij hier vast te houden?”

„Dat zult gij dadelijk vernemen,” antwoordde bankier Brackbush, het
cijfertelegram uit zijn zak te voorschijn halende.

„Gij zijt gisteravond van Southampton afgereisd en gij zijt de kassier
van depot no. 10 der Engelsche bank.

„Uw naam is Harry Smith.”

Schijnbaar radeloos van schrik en angst leunde Charly Brand tegen den
muur der hut en stamelde:

„Dat is niet waar. Mijn naam is niet Harry Smith.

„Ik kan u met papieren bewijzen, dat gij u vergist.”

„Laat die papieren zitten,” antwoordde de bankier, „uw ontkennen helpt
u niet. De beschrijving omtrent uw persoon, welke ik ontving, klopt
merkwaardig goed. Gij moest u schamen, het vertrouwen uwer chefs op zoo
schandelijke wijze misbruikt te hebben.”

De bankier keek de hut rond en ontdekte den koffer.

„Aha! Daar staat waarempel ook de mij omschreven leeren koffer!” riep
hij uit, „wilt gij loochenen, dat gij daarin een kistje hebt verborgen?
Een kistje met achttien zegels. En dat zich daarin twee millioen pond
sterling aan geldswaardige stukken bevindt?”

„Ik heb geen dergelijk kistje,” stotterde Charly Brand, terwijl hij
alle moeite deed om er zoo ontdaan mogelijk uit te zien.

„Maak den koffer open!” beval bankier Brackbush, „ik maak er u
opmerkzaam op, dat gij door te ontkennen uw zaak erger maakt, terwijl
gij, als wij kalm over de zaak spreken en het eens kunnen worden, er
goed af zult komen.

„Maak den koffer dus open!”

Charly Brand haalde een bos sleutels te voorschijn en deed, wat hem
bevolen werd.

Met een kreet van vreugde ontdekte de bankier tusschen het waschgoed
het verzegelde kistje.

Dadelijk onderzocht hij de zegels en met een zucht van verlichting zag
hij, dat zij ongeschonden waren, zoodat dus niets van den inhoud
vervreemd kon zijn.

In het telegram, dat hij had ontvangen, was hem nadrukkelijk bevolen,
de zegels goed te onderzoeken.

„Schaam u!” herhaalde de bankier nog eens tot den verpletterden Charly
Brand, „als ik u nu aan de politie overleverde, zoudt gij verscheiden
jaren gevangenisstraf krijgen. Opdat gij echter zult inzien, hoe goed
uwe chefs het met u voor hebben, ben ik aangewezen, om u uwe
borgstelling, waarop gij door uw misbruik maken van vertrouwen geen
recht meer hebt, uit te betalen.

„Maar slechts op voorwaarde, dat gij met dat geld naar Amerika gaat en
over dit voorval tot niemand spreekt. Doet gij dat toch, dan hebt gij
de gevolgen aan u zelf te wijten.

„Maak u nu gereed en volg mij aan land.”

Inspecteur van politie Baxter had de komst van de motorboot met
gespannen aandacht gevolgd en in den geheimen detective dadelijk een
collega herkend.

Hij maakte zich tegenover hem bekend en trachtte te weten te komen
welke zaak hem aan boord en naar hut 211 had gebracht.

Maar de Duitsche detective beantwoordde alle vragen slechts met een
schouderophalen en het gelukte Baxter niet, iets van hem te vernemen.

Hij zag, hoe de bankier met het verzegelde kistje onder den arm en
vergezeld door Charly Brand, die zich reisvaardig had gemaakt, uit de
hut trad en tot den beambte sprak:

„Wij varen terug naar Bremen. De zaak is in orde.”

Baxter moest het aanzien, dat de bankier met Charly Brand en den
detective naar de meegesleepte motorboot terug ging, dat die na eenige
minuten in den mist verdween en naar Bremen terug voer.

De zaak had zijn belangstelling zoodanig opgewekt, dat hij in gedachten
verzonken, in het geheel niet lette op den handelaar in blanke
slavinnen. Hij merkte dezen eerst op, toen de man zich, zoodra de boot
was aangekomen, aan land begaf.

Haastig volgde hij hem en hij hoopte, hem in het douanestation terug te
zullen vinden.

Maar hij had buiten den waard gerekend. De achtervolgde had alleen
handbagage bij zich en was daarmee op een electrische tram gesprongen.

Onaangenaam gestemd begaf de inspecteur van politie zich naar Bremen,
Raffles in stilte vervloekend, want aan hem had hij het te danken, dat
de visch uit het net was ontsnapt.

Terzelfdertijd stond Charly Brand in het telegraafkantoor, waar hij een
telegram aan Raffles verzond, dat als volgt luidde:


    Aan professor Stanhop, Victoria station. Geld is uitbetaald. Ik kom
    via Vlissingen terug.


Een half uur later ontving de Engelsche bank een raadselachtig
cijfertelegram:


    Bank van Engeland, Londen. Kassier gepakt. Kistje onbeschadigd in
    mijn bezit. Borgstelling, zooals bedoeld, uitbetaald.

        Bankier Brackbush.


Raffles, die op het telegram had gewacht, dat onder het adres Stanhop
zou aankomen, begreep tot zijn genoegen uit den korten inhoud, dat zijn
plan gelukt was en dat Charly Brand zijn zoogenaamde borgstelling had
uitbetaald gekregen.

De Engelsche Bank daarentegen wist niet, wat met het ontvangen telegram
bedoeld werd.

Zij begreep niets van een voortvluchtigen kassier, noch van een kistje
en telegrafeerde daarom terug:


    Telegram onbegrijpelijk. Open dadelijk het kistje en meld ons den
    inhoud.


Een half uur daarna kwam reeds het antwoord uit Bremen.


    Wij zijn bedrogen. Kistje was met couranten gevuld. Bovenop lag een
    papier, waarop stond: Met vriendelijken groet John Raffles.


Toen de beambten der Bank, die zich in het particuliere bureau van den
directeur bevonden, dit hoorden, konden zij, ondanks de spanning van
het oogenblik, een glimlach niet onderdrukken.

„Vervloekt!” riep de bankdirecteur uit, „wat is die bankier Brackbush
toch een groote ezel!

„Hoe kon hij zich zoo laten beetnemen!”

„Ik geloof toch,” antwoordde mr. Griffin, „dat wij eerst nadere
berichten moeten afwachten, voordat gij, mijnheer de directeur, dien
heer van iets dergelijks moogt betichten.

„Ik houd hem voor een zeer nauwgezet koopman. Wie weet, op welke
geniale wijze Raffles hem bij den neus heeft gehad, zoodat een ander
evengoed als Mr. Brackbush het slachtoffer van den grooten onbekende
zou zijn geworden.”

„Zend dadelijk een onzer ambtenaren naar Bremen, opdat het geval kan
worden opgehelderd,” beval Mr. Ruster, de directeur.

„Geef bovendien kennis van het geval aan den inspecteur van politie en
zorg er voor, dat, als het eenigszins mogelijk is, de pers buiten de
geheele zaak blijft.”

Hij nam afscheid van zijn beambten en Mr. Griffin ging persoonlijk naar
Scotland Yard, om daar het gebeurde mede te deelen.

Detective Marholm had een schik, alsof hij een geestige mop hoorde,
toen hij het verhaal vernam van de nieuwste en uitstekend geslaagde
truc van Raffles.

„Uitstekend! Prachtig!”, mompelde hij, „ik ontving zooeven een telegram
uit Bremen, dat inspecteur Baxter, mijn chef, daar in een hotel
logeert. Hij kan dus dadelijk het spoor van Raffles volgen. Ik zal hem
onmiddellijk een telegram zenden.”

Baxter wilde juist zijn hotel te Bremen verlaten, toen een besteller
hem het telegram overhandigde.

Hij opende het en sprak zacht:

„Te laat! Ik had den kerel dadelijk aan boord moeten gevangen nemen,
maar— —” hij wachtte een oogenblik, „ik had er geen aanleiding voor. De
gevangenneming zou wederrechtelijk zijn geweest.

„Die tienduizend pond zijn voor de Engelsche Bank of voor bankier
Brackbush verloren.

„Die zijn naar de maan!”

Slecht gehumeurd kwam hij te Vlissingen aan, waar hij plaats nam op de
boot, die hem via het Kanaal naar Londen terug zou brengen.

Hij bracht zijn bagage naar het salon en nam daarna in de eetzaal aan
een tafeltje plaats om te gaan dineeren.

Plotseling keek hij verbaasd op.

Op korten afstand van hem zat aan een tafeltje, waarop een dozijn
oesters en een flesch champagne, de vriend van John Raffles, de man met
de tienduizend pond sterling, Charly Brand.

Hij had den inspecteur van politie, die als een der laatste passagiers
was aangekomen, nog niet opgemerkt en slurpte behaaglijk zijn oesters,
want Charly Brand was een lekkerbek.

Zijn voorliefde voor een goeden maaltijd had Raffles reed dikwijls
aanleiding gegeven om te zeggen:

„Als jij zit te smullen, verkeer je in groot gevaar voor je-zelf.

„Dan hoor of zie je niets. Je bent zoodanig verdiept in het genot van
de spijzen, dat men je zou kunnen ophangen en je het eerst zoudt
merken, als je dood was!

„Je hartstocht voor een lekker, maal zal je nog eens in de grootste
moeilijkheden brengen.”

En nu gebeurde dat, wat Raffles hem zoo dikwijls had voorspeld.

Charly Brand had juist de achtste oester opgenomen, om die met gesloten
oogen te verzwelgen, toen hij van twee kanten werd beetgepakt en, nog
voordat hij de oester naar binnen had gewerkt, had men hem geboeid.

„Hallo! Dat noem ik eerst een goede vangst doen op het Kanaal,
mijnheer! Ik had niet gedacht, u zoo gauw terug te zullen zien!” riep
Baxter vergenoegd uit.

Charly Brand beefde, toen hij zag, dat hij in de macht was van den
inspecteur van politie.

Nu was hij verloren!

Baxter trok hem, toen hij geboeid was, de portefeuille uit den
borstzak, nam het papiergeld, dat bankier Brackbush Charly had gegeven,
telde het na en sprak met voldoening:

„Er ontbreekt niets aan het geld.

„Volg mij nu naar de hut, waar ik u, totdat wij in Londen zullen zijn,
gevangen moet houden.”

Charly Brand werd naar een klein vertrek gebracht en een matroos werd
als wacht voor de deur geplaatst.

Te vergeefs martelde hij zijn hersens met de vraag, hoe hij aan de
macht van den inspecteur zou kunnen ontsnappen.

Baxter had zich naar het aan boord zijnde station der draadlooze
telegraphie begeven en daar een telegram voor Scotland Yard verzonden:


    Meld de Engelsche Bank, dat misdadiger met tienduizend pond
    sterling gevangen genomen. Zend tegen aankomst der boot twee
    beambten naar Queenborough.


Queenborough is de naam van de havenplaats, waar de booten van
Vlissingen, voor Engeland bestemd, binnen komen.

Dit telegram bereikte echter Scotland Yard niet.

Raffles, die in zijn huis een geheime aansluiting had met de
telegraaflijn van Scotland Yard, nam het telegram op zijn toestel op.

Nadat hij het had gelezen, zond hij het telegram verder en wel met den
volgenden inhoud:


    Vertrek van Bremen. Inspecteur Baxter.


Daarop seinde hij naar Queenborough een bericht, dat vandaar
doorgezonden moest worden per draadlooze telegrafie naar de stoomboot,
die zich op het Kanaal bevond:


    Inspecteur van Politie Baxter. Verwacht u, telegram ontvangen.


Een half uur later reisde hij, als agent van politie vermomd, van
Londen naar Queenborough, waar hij de aankomst der stoomboot afwachtte.

Zoodra het schip binnen was gekomen, naderde hij den inspecteur van
politie, die aan het eind van den steiger stond en meldde, op militaire
wijze groetend:

„Ik kom op bevel van detective Marholm, die zelf verhinderd is te
verschijnen.”

Inspecteur Baxter keek den agent van politie verbaasd aan.

Dat was niet de manier van optreden, in Scotland Yard gebruikelijk.

De agenten in uniform werden nooit voor dergelijke zaken uitgezonden.

Hij vermoedde de een of andere geheimzinnigheid, die hij op het
oogenblik nog niet begreep.

Hij was in den loop der tijden voorzichtig geworden.

Maar hij kon de aanwezigheid van den agent niet verklaren. Zijn
telegram moest Scotland Yard bereikt hebben, want hij had een antwoord
erop ontvangen.

Het zaakje moest dus in orde zijn, ondanks het ongewone dat in de
verschijning van den agent in uniform was gelegen. Hij besloot echter,
uiterst voorzichtig te zijn en goed op te passen.

„Volg mij,” sprak hij tot den agent, „ga mee naar de hut, waar de
misdadiger is opgesloten. Hebt gij boeien bij u?”

„Jawel,” antwoordde Raffles, „als het noodig is, zijn zij toereikend
voor twee.”

„Hoe komt het, dat men u heeft gezonden?” vroeg Baxter.

„Dat weet ik niet,” antwoordde de agent, „ik kreeg het bevel van mijn
chef.”

Weer schudde Baxter het hoofd.

Hij kon het vermoeden niet van zich afzetten, dat de zaak niet in orde
was.

Daarom sprak hij tot den agent:

„Ik ga even met Scotland Yard telefoneeren. Wacht een oogenblik.”

Nauwelijks was hij weg, of de agent opende de deur der hut.

Hij moest een geheimen sleutel daarvan bezitten of gebruik maken van
een looper.

Op het volgende oogenblik trad hij de hut binnen en sprak tot Charly
Brand, die neerslachtig op zijn bed zat:

„Volg mij zoo snel mogelijk, wij hebben maar een minuut tijd!

„Aan wal kunnen wij niet komen, wij moeten dus trachten, naar den
zeekant te vluchten.”

Dichtbij de stoomboot lagen verscheiden koopvaardijschepen, waarnaast,
aan touwen bevestigd, kleine bootjes op het water dansten.

Raffles had de boeien van Charly Brand losgemaakt. Reeds had hij den
achtersteven van het stoomschip bereikt, toen eenige matrozen hem in
den weg traden.

„Gij vergist u, Sir, langs die zijde kunt gij niet aan wal komen.”

Meer konden de matrozen zich niet herinneren.

Raffles had hun bliksemsnel een paar verbazende vuistslagen gegeven en
hen neergeworpen. Op dat oogenblik weerklonk de stem van Baxter.

„Vooruit jongens!” riep de inspecteur, „ieder van u krijgt honderd
pond, wij moeten die twee hebben!”

Charly Brand had reeds een der bootjes bereikt, terwijl Raffles nog met
zijn aanvallers bezig was.

Eindelijk gelukte het ook hem, over boord te springen. Revolverschoten
werden over de verschansing den vluchtelingen nagezonden, echter zonder
te treffen. (Zie titelblad.)

Raffles bereikte behouden de boot.

Charly had roeispanen in het kleine vaartuigje gevonden en sprak,
terwijl hij ze ter hand nam:

„Laat ons nu toonen, dat wij niet tevergeefs twee jaar lid zijn geweest
van de groote roeivereeniging „De Theems”. Vooruit!”

Als een pijl gleed het bootje, door geoefende hand bestuurd, door het
water.

Verscheiden schoten knalden en vlak langs hen heen ploften de kogels in
het water.

Raffles stuurde het bootje, dat reeds op honderden meters afstands van
het schip was, naar een donkere pier en klauterde met Charly langs den
hoogen steenen muur naar boven.

Elke minuut was geld waard.

Zij snelden langs de pier en bereikten een havenstraat, waar op den
hoek een kleine lantaarn in den wind schommelde. Deze toonde aan, dat
zich hier een matrozenherberg bevond.

Door een zijdeur gingen Raffles en Charly Brand de herberg binnen.

Op den tast liepen zij een pikdonkere gang door, klommen een trap op en
bereikten langs een even donker portaal een logeerkamer, waar de
matrozen sliepen, als zij aan wal waren.

Een slecht brandende petroleumlamp verlichtte deze ruimte, die
eigenlijk den zolder van het huis uitmaakte.

Een rij eenvoudige veldbedden stond langs de muren.

Geen enkele van de logeergasten was nog aanwezig. Een breede, groote
schoorsteen bevond zich aan een der wanden; Raffles ontdekte daaraan
een ijzeren klep. Hij opende deze.

Daarop sprak hij tot Charly Brand:

„Er helpt niets aan, mijn jongen, wij moeten eenige uren lang ons in
dezen schoorsteen verbergen.

„Men zal ons spoor in elk geval tot hier volgen en dit is de eenige
plaats, waar men ons vermoedelijk niet zal ontdekken.”

Zij hadden nauwelijks tijd gehad om met behulp van ijzeren staven, die
zich binnen in den schoorsteen bevonden, een veilig plaatsje te zoeken,
toen zij door de opening van den schoorsteen, die in de gelagkamer
gelijkvloers uitmondde, duidelijk de stemmen van hun vervolgers
hoorden.

„Hallo, Patt Jim”, riepen de binnenstormende matrozen, „heb je twee
kerels samen voorbij zien komen?”

„Wel vervloekt!” weerklonk de basstem van den waard, „ik heb wel wat
anders te doen dan op straat te gaan staan en te kijken of er iemand
langs komt.

„Ik ben blij als de politie mij met rust laat. Komt binnen en drinkt
een borrel.”

De gelagkamer vulde zich steeds meer met de matrozen zen, die de
vluchtelingen achtervolgden en eindelijk verscheen ook inspecteur
Baxter.

De zeelieden hadden het opgegeven. Zij hadden gretig de gelegenheid
aangegrepen om een poosje vrij te komen van hun zwaren dienst aan
boord, nu stonden voor de toonbank brandewijn te drinken.

Inspecteur Baxter overzag dadelijk den toestand en begreep, dat hij
alleen het spoor der vluchtelingen zou moeten volgen met behulp van den
havenmeester, dien hij ter assistentie had meegenomen.

Mismoedig verliet hij het lokaal en Raffles herademde, toen het gevaar
was geweken en de matrozen beneden vroolijke liedjes zongen.

„Ik heb het gevaar overschat”, sprak hij tot Charly Brand, „het was
niet eens noodig geweest, dat wij hier in dezen zwarten schoorsteen
kropen. Maar voorzichtigheid kan geen kwaad. Ik heb zooeven in de
„logeerkamer” linnengoed en kleeren zien liggen, eigendom van de
matrozen, die hier overnachten.

„Laat ons nu uit den schoorsteen klauteren en ons verkleeden.”

Met de grootste kalmte, alsof hij thuis ware, kleedde bij zich in het
vertrek uit en zocht onder de matrozenbroeken en blouses, die aan den
muur hingen, stukken, die hem voor zichzelf en Charly geschikt
voorkwamen.

Tien minuten later verliet hij met zijn vriend door de zijdeur het
huis.

Toen zij op straat waren gekomen, sprak hij tot Charly Brand:

„Onze handen en ons gezicht zitten zóó vol roet, dat men ons onmogelijk
zal herkennen.

„Ieder zal ons voor echte matrozen houden, die van een schip komen,
waarop kolen werden geladen. Laat ons nu naar het station gaan en met
den eersten trein, dien wij kunnen halen, naar Londen vertrekken.”

Charly moest hem een arm geven en terwijl Raffles een bekend
matrozenlied zong en den wankelenden gang van een beschonkene
nabootste, gingen zij naar het station, vlak langs den agent van
politie, die daar dienst deed en reisden naar Londen terug.

Eenige uren later zaten zij weer, als voorname Engelsche heeren
gekleed, in het behaaglijk verwarmde, studeervertrek van John Raffles.

Deze sprak tot zijn vriend:

„Vertel mij nu eens, mijn jongen, hoe het mogelijk was, dat die man,
die inspecteur Baxter, dien ik tot dusverre voor een volslagen idioot
hield, je heeft kunnen pakken.”

Charly Brand bloosde van schaamte, toen hij moest bekennen, dat de
oesters dat op hun geweten hadden.

Raffles sprak lachend:

„Ik heb je altijd gewaarschuwd voor je hartstocht, wat betreft lekker
eten.

„Laat je dit een les zijn, beste kerel.

„Maar nu ben ik van plan om de tienduizend pond sterling, die Baxter je
heeft afgenomen, nog dezen nacht terug te halen.

„Ik zou graag den Zondag in Brighton willen doorbrengen en daarvoor is
geld noodig.”

Charly Brand keek Raffles met open mond aan.

„Wat zeg je?” vroeg hij, „je wilt nog dezen nacht de tienduizend pond
van inspecteur Baxter terug gaan halen?”

„Ja, zeker!” lachte Raffles, „en wel uit de brandkast van Scotland
Yard.

„Ik was al eerder van plan om eens poolshoogte te nemen van den
geldvoorraad op het hoofdbureau van politie, maar ik meende altijd, dat
het vrij doelloos zou zijn, zich veel moeite te geven voor de brandkast
der politie en dat ik het werk, dat daartoe vereischt wordt, beter aan
een andere brandkast kan besteden.

„Maar vannacht is het de moeite waard, want nu wordt daar het geld
opgeborgen, dat mij van rechtswege toekomt.

„En tevens zal het voor jou een interessante zaak zijn, daar je een
voorbeeld kunt nemen aan mijn werk en leeren, hoe men een goed gesloten
en met ijzeren tralies omgeven brandkast opent.

„Het is nu negen uur in den avond.

„Over een uur gaan wij op weg.”

„Ik geloof, dat het onmogelijk is om het plan, dat je koestert, tot een
goed resultaat te brengen”, sprak Charly weifelend.

„Mijn lieve jongen”, antwoordde Raffles glimlachend, terwijl hij zijn
vriend op den schouder klopte, „wat ik wil gaan doen is niet zoo
moeilijk als dat, wat wij met bankier Brackbush en de Bank van Engeland
hebben gedaan.

„Ik wed honderd pond, de laatste die, ik nog bezit, tegen een
pruimepit, dat wij morgen vroeg, ondanks inspecteur Baxter, hier zitten
en dat dan de tienduizend pond sterling zich in mijn borstzak
bevinden.”








VIERDE HOOFDSTUK.

EEN MEESTERLIJKE INBRAAK.


Inspecteur Baxter was in zeer slechte stemming op zijn bureau in
Scotland Yard aangekomen.

Het was tegen acht uur in den avond.

Hij uitte zijn ergernis door luid te vloeken en schold op zijn
ondergeschikten over allerlei kleine onregelmatigheden, die gedurende
zijn afwezigheid waren gepleegd. Dat wil zeggen, volgens zijn
opvatting.

Vooral ergerde hem het vergenoegde gelaat van zijn secretaris,
detective Marholm en woedend riep hij dezen toe:

„Lach op straat of waar gij wilt, maar niet op mijn bureau. Ik verkies
dat niet!”

Detective Marholm, die met een dikken bundel acten voor zich aan de
schrijftafel zat, keek den razenden inspecteur bedaard aan en sprak
glimlachend:

„Gij zijt zenuwachtig, inspecteur.”

„Zenuwachtig!” riep Baxter uit, „dat is geen woord voor mijn
gemoedsstemming.

„Die man maakt mij gek, die Raffles. Nu meende ik, de beide vogels te
hebben gevangen en eindelijk den besten dag van mijn leven te zullen
hebben en op het laatste oogenblik ontsnappen zij mij.”

Marholm vervolgde, steeds glimlachend:

„Hadt gij iets anders verwacht, inspecteur? Van John Raffles moest gij
reeds aan dergelijke dingen gewend zijn. Nu, zoo erg is het niet. Gij
hebt tenminste de tienduizend pond.”

Aan het geld had Baxter niet meer gedachte

Hij had het totaal vergeten.

Haastig greep hij naar zijn borstzak, waarin hij het had opgeborgen.

„Hebt gij het geld inderdaad nog?” vroeg Marholm met een ironisch
lachje, „het zou mij in het geheel niet verbazen, als Raffles het u
weer listig had ontfutseld.”

Inspecteur Baxter opende zijn portefeuille en nam het papiergeld eruit.

Zorgvuldig telde hij het na en sprak:

„Het geld is nog voorhanden.”

Daarop gaf hij de bankbiljetten aan Marholm met de woorden:

„Daar het te laat is, om het nog heden aan de Engelsche Bank terug te
bezorgen, zullen wij het geld tot Maandag in de brandkast bewaren.
Sluit het weg.”

Detective Marholm telde de biljetten na en ging naar een groote
brandkast, die zich in het zijvertrek bevond.

Nadat hij het bedrag had weggesloten, kwam hij terug.

„Hoe was het mogelijk,” vroeg inspecteur Baxter, „dat gij het telegram
niet hebt ontvangen?”

„Heel eenvoudig,” antwoordde Marholm, „een ander heeft het gekregen!”

„Vervloekt! Welke andere? Verklaar u duidelijker!”

„Wel, wie anders dan John Raffles!”

„Maar dat is immers niet mogelijk,” riep Baxter uit, „dat grenst aan
tooverij!”

„In ’t geheel niet,” lachte Marholm, „ik heb allang vermoed, dat
Raffles zich een geheime aansluiting aan onze telegraaflijn heeft
verschaft. Daardoor is hij in staat onze zaken, die wij per telefoon of
telegraaf te behandelen hebben, te controleeren.”

„Wij moeten de lijn laten onderzoeken,” meende inspecteur Baxter.

„Dat zal niet gaan,” antwoordde Marholm, „wij kunnen de draden, die
door geheel Londen loopen en in verbinding staan met alle
politiebureaux, niet zoo maar zonder meer uit den grond laten nemen.

„Het zou een arbeid van vele maanden zijn en dan bleef het nog altijd
twijfelachtig, of wij de geheime aansluiting zouden vinden.”

Inspecteur Baxter sloeg met de vuist op tafel en riep:

„Als Raffles zijn werk in Londen niet spoedig staakt, laat ik mij
pensionneeren. Dat houden mijn zenuwen niet langer uit. Laat een ander
zich in mijn plaats op het krankzinnigengesticht voorbereiden.”

Op dit oogenblik klonk de telefoon. Detective Marholm nam den hoorn op
en riep:

„Hier Scotland Yard—wie is daar?”

Na een pauze, waarin een guitig lachje op zijn gelaat verscheen, gaf
hij den hoorn aan zijn chef en sprak:

„John Raffles wenscht u te spreken!”

„Wie?” schreeuwde Baxter, opspringend.

„John Raffles!” herhaalde Marholm lachend.

„Voor den duivel, wilt gij mij ook voor den gek houden?”

„No sir,” antwoordde Marholm kort en beslist.

„Ik ben niet te spreken. Laat die kerel iemand anders krankzinnig maken
dan mij.”

„All right, sir”, antwoordde Marholm; hij nam de telefoon weer in de
hand en sprak:

„Inspecteur Baxter wenscht geen onderhoud met u!”

Daarop ontstond een pauze, gedurende welke detective Marholm met
gespannen aandacht aan de telefoon luisterde, terwijl Baxter nerveus
met zijn vingers op de schrijftafel trommelde.

Eindelijk was het gesprek afgeloopen.

Met een „goeden avond, Sir!” belde Marholm af.

„Wat wil hij van mij?” vroeg de inspecteur vol belangstelling.

„Hij laat u weten,” sprak Marholm, „dat hij vannacht bij u zal inbreken
en hij vraagt u, of gij hem die moeite niet zoudt willen sparen en hem
het geld per bode toezenden.”

De inspecteur hijgde letterlijk naar adem.

Daarop riep hij uit:

„Die brutaliteit overtreft alles!

„Maar ik zal hem een ontvangst bereiden, waarop hij niet zal zijn
voorbereid.

„Geef bevel aan twee agenten van den nachtdienst om mij naar mijn huis
te vergezellen.

„Dezen keer vergist Raffles zich terdege.

„Alles, wat hij zal vinden, is een leege portefeuille en drie
detectives van Scotland Yard om hem gevangen te nemen.”

Bij deze woorden verliet hij het bureau en droeg zijn dienst voor dien
nacht over aan den binnenkomenden beambte.

Vergezeld door twee detectives begaf hij zich naar huis, om daar de
komst van Raffles af te wachten.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —

Het was tegen twee uur in den nacht.

Scotland Yard was in diepe duisternis gehuld.

De paar beambten, die nachtdienst hadden, zaten in de wachtkamer,
rookten, dronken thee en verdreven de verveling door kaartspel.

De dienstdoende chef was op de leeren rustbank in Baxter’s kamer gaan
liggen slapen. Hij sliep zoo vast, dat het bericht van twee moorden
hem, volgens zeggen zijner collega’s, eerst kon wekken.

Eén moord was daartoe niet voldoende.

Bij het vernemen van een dergelijke misdaad keerde hij zich om en sliep
door.

Scotland Yard, een groot gebouw, grensde aan den achterkant aan een
tuin, die bij fabrieksterrein behoorde.

Door dien tuin sloop in het nachtelijk uur John Raffles, gevolgd door
Charly Brand.

De laatste droeg in een leeren tasch alle inbrekerswerktuigen, die
Raffles noodig had.

„Ik zal je nu eens leeren, op welke wijze men gemakkelijk een brandkast
opent”, had Raffles tot zijn vriend gezegd.

„Het moeilijke van het geval is niet, de brandkast open te krijgen,
maar om in het vertrek te komen, waar ze staat.

„Voor zoover ik weet, bevindt zich de brandkluis van Scotland Yard in
een kamer van de eerste verdieping.

„Wij moeten dus trachten, daar van uit de kelderruimte te komen.”

Het venster van het sousterrain van Scotland Yard, waardoor Raffles
zijn weg wilde nemen om het hoofdbureau van politie binnen te dringen,
was van dikke tralies voorzien. Raffles nam een ijzeren stang uit zijn
tasch en, die tusschen de tralies stekende, boog bij deze van elkaar.

Na eenige minuten waren de traliën zoover van elkaar gebogen, dat er
gemakkelijk een mensch tusschen door kon kruipen.

De beide inbrekers bevonden zich nu in den kelder van het gebouw.

Raffles liet het licht van zijn electrische zaklantaarn schijnen en
onderzocht nauwkeurig de muren, om te ontdekken, op welke plaats boven
hen zich het vertrek met de brandkast zou kunnen bevinden.
Tegelijkertijd luisterde hij, of hij ook schreden hoorde.

Daar de vloeren der politiebureaux niet met tapijten bedekt zijn,
dreunde elke stap door het gebouw.

Raffles liep in de kelderruimte de middengang door, daar deze
evenwijdig liep met de gang boven.

Eindelijk bleef hij staan. Hij nam een kist op, die dicht bij hem
stond, klom daarop en kon nu gemakkelijk met zijn hand de zoldering
aanraken.

Met een klein hamertje, dat hij uit een zijner zakken haalde, klopte
hij zacht op de geplafonneerde zoldering, terwijl hij tot Charly Brand
sprak:

„Het is altijd gemakkelijker werken, als men weet waar balken en waar
steenen liggen. Dat is te hooren aan den doffen of hollen klank.”

Zonder moeite vond hij de plek, die hij zocht en nu liet hij zich door
Charly een draaiboor geven, zette deze tegen zijn borst en had binnen
tien minuten een gat van verscheiden centimeters in het plafond gemaakt

Charly moest de naar beneden vallende kalk en puin in een hoed
opvangen.

Nu luisterde de groote onbekende eenige seconden, of zijn werk
opgemerkt was daarboven. Toen alles rustig bleef, nam hij een
breekijzer en maakte in weinig tijd de opening zooveel grooter, dat
beide mannen er gemakkelijk door konden.

Hij werkte zich omhoog en was een oogenblik daarna in het vertrek boven
den kelder.

Hij liet zich door Charly het leeren valies aangeven en, nadat hij dit
naast zich had neergezet, volgde Charly Brand hem.

Het licht van een lantaarn, die buiten brandde, scheen in de kamer,
zoodat Raffles zijn electrische zaklantaarn niet behoefde te gebruiken.

Nu ging Raffles naar de tegen den muur staande brandkast en een
spottend lachje gleed over zijn gelaat, toen hij de sloten der kast
onderzocht.

„Het is zooals ik dacht”, sprak hij tot Charly Brand, „de heeren van de
politie waren van meening, dat het niemand ooit in zou vallen om een
bezoek aan hun brandkast te brengen.

„Dit is een zeer verouderde constructie, een kast, die elk beginner
zonder moeite kan openmaken. Een eenvoudige looper is daartoe
voldoende.”

Hij haalde een ketting uit de tasch te voorschijn, waaraan zeldzaam
gevormde haken vast zaten. Eenige oogenblikken werkte hij daarmee aan
de sloten en plotseling sprong de deur van de brandkast met een zacht
geluid open.

Zoo bedaard, alsof hij in zijn eigen huis was, nam Raffles de
tienduizend pond uit de kast; daarenboven nog het bedrag, dat in een
geldbak lag en dat gebruikt moest worden om de traktementen der
beambten uit te betalen.

Daarop onderzocht hij de papieren, die in de kast lagen.

Het waren gewichtige geheime akten. Raffles gunde zich den tijd niet,
om ze dadelijk door te lezen en pakte ze daarom in zijn tasch.

Nu scheurde hij een stuk papier uit zijn zakboekje en schreef iets
erop.

Glimlachend legde hij het briefje in de brandkast, sloot deze weer en
verliet met Charly Brand het vertrek langs denzelfden weg, waarlangs
hij gekomen was.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —— — — — — — — — — —

Den volgenden morgen om negen uur kwamen inspecteur Baxter en detective
Marholm bijna gelijktijdig in dienst.

„Inspecteur”, vroeg Marholm vol belangstelling, „heeft Raffles de
tienduizend pond al bij u afgehaald?”

Baxter antwoordde met gefronst voorhoofd:

„Ik heb uw reeds herhaaldelijk verzocht, uw flauwe aardigheden voor u
te houden. Ik verdraag ze niet langer. Neen, hij heeft ze niet gehaald,
stel u gerust. En ga nu het geld uit de brandkast halen en breng het
naar den directeur van de Engelsche Bank. Laat hij er u een quitantie
voor geven. Hij verwacht u.”

„Goed, inspecteur”, sprak Marholm en hij ging, zonder zijn overjas uit
te trekken, naar de kamer, waar de brandkast stond.

Plotseling hoorde inspecteur Baxter een kreet, waarop een hartelijk
lachen volgde.

Nog voordat Baxter naar detective Marholm kon snellen, vloog deze
binnen en riep:

„Inspecteur, inspecteur!”

Meer kon hij niet zeggen van lachen.

„Gij zijt krankzinnig”, riep Baxter, zijn secretaris bij den arm
beetpakkende.

„Neen”, antwoordde deze, proestend van lachen, „maar dit is de
geestigste mop, die ik ooit heb beleefd!”

„Wat voor een mop?” vroeg Baxter met een somber voorgevoel, „het is
hier de plaats niet voor moppen.”

„Gij zoudt gelijk hebben”, antwoordde Marholm, „als John Raffles zijn
grap niet was komen uithalen in Scotland Yard.”

„Wat heeft Raffles uitgevoerd?” vroeg Baxter, terwijl de aderen op zijn
voorhoofd opzwollen.

Marholm haalde diep adem en antwoordde:

„Raffles heeft de tienduizend pond van u teruggehaald uit de brandkast
van Scotland Yard.”

Baxter keek zijn secretaris aan met oogen, alsof hij aan diens verstand
twijfelde.

„Maar zijt gij dan werkelijk gek geworden?” vroeg hij na eenige
oogenblikken.

Detective Marholm was, opnieuw lachend, in een stoel neergevallen en
riep uit:

„Volstrekt niet. Maar ik bekijk de zaak van de grappigste zijde en ben
niet zoo zenuwachtig als gij. Maar”—hij stond op—„kom mee, inspecteur
en overtuig uzelf!”

Baxter volgde Marholm in de andere kamer.

Met zijn hand wees de secretaris naar de geopende brandkast.

„Kijk, inspecteur, waar de tienduizend pond zijn gebleven. Ik geloof
niet, dat Raffles ze heeft laten liggen”.

Inspecteur Baxter, wiens knieën sidderden, ging langzaam naar de
brandkast, keek die nauwkeurig door en vond slechts kale wanden.

Marholm was naast hem gaan staan.

Hij zag eerst nu het briefje, dat Raffles had achtergelaten.

„Een spoor van den dief!” riep hij uit. Daarop las hij:


    „Inspecteur van politie Baxter! Laat als het u belieft, het gat in
    het plafond, dat ik heb gemaakt, op uw kosten weer dichtmetselen.

        Met vriendelijken groet:
            Uw
                JOHN RAFFLES.”


De kamer draaide met Baxter rond, terwijl Marholm weer een
onbedaarlijke lachbui kreeg.

Eindelijk was Baxter weer tot zichzelf gekomen.

Van woede zag hij purperrood.

„Vervloekt!” barstte hij los, „als gij nog meer lacht, ontsla ik u uit
uw betrekking in Scotland Yard en wel op staanden voet. Zwijg nu,
Marholm, en onderzoek waar het gat is”.

Marholm had dit reeds ontdekt en wees naar een opening in den hoek der
kamer.

„Die is groot genoeg, om geheel Scotland Yard leeg te stelen. Jammer,
dat Raffles den waarnemenden inspecteur ook niet heeft meegenomen.

„Als hij had geweten, hoe vast deze collega sliep, dan zou hij stellig
die grap hebben uitgehaald.”

Inspecteur Baxter keek vol woede naar het gat; in den vloer, dat hij,
zooals Raffles hem verzocht, op zijn kosten zou laten herstellen.

„Ik zal onderzoeken, langs welken weg hij is gekomen”, sprak Marholm,
door de opening in den kelder verdwijnend.

Na een korten tijd kwam hij terug.

„Hebt gij wat gevonden?” riep inspecteur Baxter tot den detective, die
onder het gat stond.

„Ja!” klonk het antwoord, „eenige cigaretten van het merk, dat Raffles
bij voorkeur rookt. Hier zijn ze; misschien wilt gij ze aan het
politiemuseum ten geschenke geven.”

Hij stak zijn hand door de opening en liet vier stompjes cigarette
zien. Daarna klom hij weer naar boven.

„Dit zal de laatste poets zijn, die Raffles mij heeft gespeeld!” riep
Baxter toornig uit. „Of ik pak hem binnen vier-en-twintig uur, of ik
neem mijn ontslag!”

Bij die woorden keerde hij Marholm den rug toe en ging heen.

Hij hoorde niet, hoe Marholm zacht tot zichzelf sprak:

„Hij zal hem niet vangen en evenmin zijn ontslag nemen. Het zou ook
eeuwig jammer zijn, als deze interessante strijd tusschen Baxter en
Raffles ophield.

„Sinds die man ons bezig houdt, lees ik geen anecdoten of geestige
tijdschriften meer.

„Raffles werkt door middel van inspecteur Baxter veel beter op mijn
lachspieren!”

Baxter echter riep alle beambten bij elkaar en overlegde met hen, hoe
hij Raffles zou kunnen te pakken krijgen.

Alleen Marholm bemoeide er zich niet mee.

Hij was op de leeren rustbank gaan liggen en rookte.








VIJFDE HOOFDSTUK.

DE HULP VAN DEN INSPECTEUR.


De Londensche couranten hadden den volgenden dag groote artikels over
het verzegelde kistje van de Bank van Engeland. Toen Raffles ze las,
ergerde hij zich.

De directeur van de Bank had zich tegen een der verslaggevers erover
uitgelaten, dat hij het plan van John Raffles vanaf het begin had
doorzien en alleen daarom de zaak had laten loopen, om den Grooten
Onbekende in handen der detectives te leveren.

Dat die niet in staat bleken te zijn om den meesterdief te pakken, was
niet zijn schuld.

„Prachtig gelogen”, sprak Raffles, „hij werpt de geheele schuld op
Scotland Yard en doet precies als de struisvogels, die hun kop in het
zand steken.

„Die man verdient een nieuwe les te krijgen. Het is eigenaardig, dat de
couranten al die nonsens van elkaar overnemen. Ik zal hun een berichtje
zenden.”

„Laat dien man loopen”, vond Charly Brand, „ik ben heel blij, dat ik
hier zit, inplaats van in Scotland Yard. De schrik zit mij nog in de
beenen, het scheelde maar een haartje of zij hadden mij te pakken
gehad.”

Raffles luisterde niet meer naar deze woorden.

Hij zat in gedachten verdiept in zijn geliefkoosde houding, de voeten
opgetrokken, de handen om de knieën gevouwen en het hoofd op de borst.

Hij deed in deze houding denken aan een biddenden fakir of een
loerenden vos.

Charly Brand wist, dat een groot plan rijpte in het brein van zijn
vriend, als die zoo zat te mijmeren.

Zacht stond hij op, stak een sigaar aan en verliet de kamer.

Op een andere manier als Raffles ergerde inspecteur Baxter zich over
het artikel.

De couranten staken den gek met Scotland Yard, tengevolge van de
uitlatingen van den bankdirecteur en vooral de persoon van inspecteur
Baxter werd danig aangevallen. De „Times” stelde hem voor, voortaan de
knoopen van zijn vest te tellen, om te weten of hij den misdadiger zou
vangen of niet. Maar hij moest er dan vooral voor zorgen, dat de
laatste knoop altijd „neen” zei.

„Ik moet die blaam van mij afwerpen”, sprak Baxter tot detective
Roland, den tweeden secretaris van het bureau, „weet gij niet, op welke
wijze wij Raffles in handen zouden kunnen krijgen?”

Nadenkend keek de detective naar den rook van zijn pijpje en
antwoordde:

„Ik geloof niet, dat wij, die nu reeds een jaar lang jacht maken op
Raffles, op eenig gunstig resultaat moeten hopen. Wij hebben zoo
ongeveer alles beproefd. Maar ik houd het voor mogelijk, dat wij, als
wij de hulp van misdadigers inroepen, succes kunnen hebben.

„Gisteren is een buitenlandsche zwendelaar opgepakt, een zekere Raoul
Navazka, ook genoemd Tom Smithson, of Werner von Staufen, of Bey van
Samascha en de duivel mag weten, welke namen de kerel nog meer bezit.

„Deze man, wiens identiteit wij niet kunnen vaststellen, wien wij ook
niets anders kunnen bewijzen, dan dat hij in hotels van den eersten
rang reusachtige verteringen heeft gemaakt, zou misschien zeer geschikt
zijn om Raffles te vinden en in onze handen te leveren.”

Inspecteur Baxter dacht een paar minuten over het voorstel na en
antwoordde:

„Breng den man bij mij.”

Eenige oogenblikken later stond de zwendelaar, een man van ongeveer
dertig jaar, met een voornaam uiterlijk, voor den inspecteur van
politie, dien hij met trotsche blikken aankeek.

Baxter bood den gevangene een stoel aan en vroeg:

„Een sigaar of cigarette?”

De oplichter wierp den inspecteur een blik van verstandhouding toe.

Op het oogenblik, waarin de inspecteur hem een sigaar aanbood, begreep
hij, dat hij niets meer te vreezen had, maar dat zijn hulp in het een
of andere zaakje gevraagd zou worden.

Hij kende de manieren der politie in dergelijke gevallen zeer goed.

„Met spek vangt men muizen,” dacht hij.

„Als ik zoo vrij mag zijn, een cigarette,” antwoordde hij luid en nam,
alsof hij in een café tegenover een goeden kennis zat, op zijn gemak
plaats.

Daarop stak hij de cigarette aan en vroeg:

„Wat verlangt gij van mij?”

Baxter koos den rechten weg en sprak:

„Wilt gij duizend pond verdienen? Dat wil zeggen, slechts op die
voorwaarde krijgt gij het geld, als gij dat, wat ik van u eisch, stipt
ten uitvoer brengt. Eerder, betaal ik u geen pond uit.”

De zwendelaar lachte.

„Ik moest al heel dwaas zijn, als ik geen duizend pond wilde verdienen.
Met genoegen wil ik dat. Om wat is het te doen?”

„Om John Raffles,” sprak Baxter met nadruk en zenuwachtig trommelde hij
met de vingers op zijn schrijftafel.

De oplichter keek verbaasd naar den inspecteur, daarop sprak hij:

„Gij houdt mij toch niet voor John Raffles?”

„Neen,” antwoordde inspecteur Baxter, „voor zoo handig houd ik u niet.

„Maar ik geloof, dat gij wel in staat zijt om uit te vinden, waar die
man verblijf houdt en om ons daarvan bericht te geven.

„Dat is alles, wat ik van u eisch.

„Als u dat gelukt, betaal ik u duizend pond sterling uit.”

De gevangene keek den inspecteur nadenkend aan en antwoordde:

„Ik neem het voorstel aan. De zaak is niet onuitvoerbaar. Ik geloof,
dat ik u de verblijfplaats van John Raffles spoedig zal kunnen opgeven
en gij zult mij, als ik u het bewijs breng, de duizend pond geven. Wilt
gij mij dat zwart op wit verzekeren?”

Baxter aarzelde even om den misdadiger een schriftelijk bewijs van bun
gesprek te geven.

Maar ten slotte zei hij tot zichzelf, dat de man met dat geschreven
stuk weinig of niets zou kunnen uitrichten.

Hij nam aan de schrijftafel plaats en voldeed aan het verlangen van den
zwendelaar. Nauwkeurig las Raoul Navazka, zooals hij zich nu noemde, de
verklaring door en stak deze daarop in zijn borstzak.

„Gij zult mij,” sprak hij tot Baxter, „hoewel dit uw bedoeling niet
was, vijftig pond sterling vooruit moeten geven. Zooals gij weet, bezit
ik niets en zonder geld is dat, wat ik moet doen, onuitvoerbaar.”

„Goed,” antwoordde Baxter, „die vijftig pond maken mij niet arm. En als
de zaak u gelukt, zal ik u ze niet in rekening brengen. Hier hebt gij
het geld en tevens het bewijs van invrijheidstelling.

„Bewaar dit laatste zorgvuldig, gij mocht het eens noodig hebben
tegenover de beambten van Scotland Yard. Als het u over vier weken nog
niet is gelukt, de opdracht uit te voeren, dan moet gij Londen verlaten
en naar het vasteland vertrekken; ik zeg u dit onder vier oogen.”

De zwendelaar boog en verliet het bureau als vrij man, met vijftig pond
sterling op zak.

„Ik hoop,” sprak Baxter tot detective Roland, „dat ik door dezen man
als hulp te nemen niet opnieuw een groote domheid heb begaan, wat
trouwens uw schuld zou zijn. Maar het is mogelijk, dat hij John Raffles
werkelijk vindt en ons daarmee een grooten dienst bewijst.

„Ik ben wel nieuwsgierig, hoe hij het zal aanleggen om Raffles op het
spoor te komen.”

„Dat zal dien misdadiger niet moeilijk vallen,” antwoordde Roland, „de
eene avonturier ruikt het spoor van den ander, evenals een politiehond
dat van den misdadiger. Ik hoop het beste van onze onderneming.”

Toen detective Marholm van het geval hoorde, bedwong hij met moeite
zijn lachen en sprak tot inspecteur Baxter:

„Gij zijt zeer vernuftig; ik zou in mijn heele leven niet op dat
denkbeeld zijn gekomen.”

„Niet waar? Een gelukkige gedachte,” herhaalde Baxter vol trots. „Denkt
gij ook niet, dat wij nu succes zullen hebben?”

Detective Marholm glimlachte, tot groote ergernis van inspecteur Baxter
en antwoordde:

„Ja, een koe kan af en toe ook wel eens een haas vangen.”

„Hoe bedoelt gij dat?” vroeg zijn chef, waarop Marholm schouderophalend
zei:

„Ik bedoel, dat het best mogelijk is, dat dit zaakje u zal gelukken.”

„Dat doet mij genoegen”, gaf Baxter ten antwoord en voor het eerst
sinds zijn terugkomst uit Bremen schudde hij zijn secretaris
vriendschappelijk de hand.

Nu geloofde hij zelf ook in het aanstaande succes.








ZESDE HOOFDSTUK.

DE GEVANGENNEMING.


Raffles was in het telegraafkantoor van zijn eigen huis en Charly Brand
bevond zich bij hem.

Het Morse-toestel tikte regelmatig en Raffles las met groote
oplettendheid, wat de papierstrook voor nieuws bevatte.

Het waren telegrammen van de Engelsche Bank, welke deze naar een harer
filialen zond en wel volgens een nieuw cijfersysteem, dat Raffles nog
niet kende.

„De Bank heeft een ander cijferschrift aangenomen,” sprak Raffles tot
zijn vriend, „ik had het reeds verwacht, nadat ik inzage had genomen in
een geheele serie telegrammen en ik zal er eenige uren aan besteden om
dit schrift te leeren ontcijferen.”

Hij seinde, na een vertraging van tien minuten, de opgenomen
telegrammen nauwkeurig volgens hun inhoud verder en schakelde daarna
zijn toestel weer uit.

Nu begaf hij zich met de papierstrook naar studeerkamer.

Urenlang zat hij aan zijn schrijftafel en probeerde de getallen in
woorden of letters om te zetten.

„Ik vergelijk mijzelf,” sprak hij tot Charly Brand, „met iemand, die
een prijsraadsel zit op te lossen en wel een heel ingewikkeld.

„Een interessant werk voor gezonde hersens.”

„Ik zou het niet klaarspelen,” meende Charly. Brand, terwijl hij vol
bewondering zijn vriend en meester aanzag, die reeds een tiental
velletjes papier met getallen en woorden had volgeschreven.

Tot middernacht zat Raffles over zijn werk gebogen.

Toen sprong hij op en riep:

„Ik heb het gevonden! De telegrammen zijn ontcijferd!”

Bij die woorden keek hij naar den cigarettenrook, die zoo dicht in de
kamer hing, dat alles als in een sluier was gehuld.

„Charly,” riep hij uit, „ik geloof, dat ik vijftig cigaretten heb
opgerookt om het cijfersysteem van de Engelsche Bank uit te vinden.

„De dikke Londensche mist kan niet ondoordringbaarder zijn dan deze
damp. Zet het raam open.”

Charly Brand voldeed aan den wensch van zijn vriend, terwijl deze zich
gereed maakte om uit te gaan.

„Waar wil je naar toe?” vroeg Charly.

„Ik heb honger gekregen”, antwoordde Raffles, „alsof ik in twee dagen
niet had gegeten en slootgraverswerk had verricht. Het was geen
gemakkelijk zaakje.

„Ga met mij mee, wij zullen naar een goed restaurant aan het Strand
gaan.”

Samen gingen zij, ondanks het vergevorderde uur, naar een voornaam
café. Niet ver van hen zat aan een klein tafeltje een schijnbaar
welgesteld heer met een dame in druk gesprek.

Toen Raffles binnentrad, klemde hij zijn monocle vaster in zijn oog en
keek hem met groote opmerkzaamheid aan.

Raffles was gewend, opgemerkt te worden door zijn bijzonder knap
uiterlijk en bekommerde zich daarom niet om de onbescheiden blikken van
den heer.

„Voor den duivel”, mompelde deze binnensmonds, „dat noem ik geluk
hebben. Daar zit hij, dien ik zoek, John Raffles.”

Het was Raoul Navazka, die dit tot zichzelf zei. Hij had de vijftig
pond sterling gebruikt om een prettigen avond te hebben met een
demi-mondaine.

Tot nu toe had hij er nog niet ernstig over gedacht, zich bezig te
houden met de opdracht van den inspecteur van politie.

Lichtzinnig als hij was; was hij zeer verheugd, aan de handen der
politie ontkomen te zijn; hij leefde slechts voor het oogenblik.

En nu kwam het toeval hem te hulp.

Volgens het signalement, dat hij van inspecteur Baxter had gekregen,
moesten de beide heeren, die juist waren binnengekomen, de gezochte
individuen zijn.

„Een groote brutaliteit”, vervolgde de oplichter tot zichzelf, „zoiets
zou ik nooit durven!

„Daar bezoekt die man, die door de geheele Londensche politie wordt
gezocht, zulk een bekend restaurant en soupeert met een kalmte, alsof
hij de koning van Engeland was.”

John Raffles en Charly Brand namen zoo weinig notitie van den ander,
alsof hij een vlieg ware.

Raoul Navazka overlegde, wat hij zou doen.

Langen tijd was hij in tweestrijd, of hij Scotland Yard telefonisch zou
meedeelen, wat er gaande was, dan wel of hij de waarschijnlijk meer
voordeelige partij zou kiezen, naar Raffles gaan en hem tegen een
flinke belooning vertellen, welk gevaar hem boven het hoofd hing.

De gewetenloosheid, welke den meesten avonturiers eigen is, ried hem
aan, twee vliegen in één klap te slaan, eerst Scotland Yard bericht te
geven, ten einde duizend pond te krijgen en daarna Raffles zooveel
mogelijk af te persen.

Het viel Charly Brand eindelijk op, dat de onbekende hen onophoudelijk
met zijn oogen volgde en hij maakte hierop zijn vriend opmerkzaam.

John Raffles keek vluchtig naar het tafeltje, waaraan Raoul Navazka zat
en sprak:

„Die man is een oplichter, hij interesseert mij niet.”

Toch keek Charly Brand nog telkens naar den heer, die door Raffles een
oplichter werd genoemd en hij zag, dat deze opstond en naar de telefoon
liep naast het buffet.

Dat verbaasde den ander. Sinds men hem gevangen genomen had, was hij
uiterst wantrouwend geworden en zag hij in iedereen, die hem scherp
aankeek, een detective.

Hij verontschuldigde zich bij Raffles en stond op. Langzaam slenterde
hij naar het buffet, dat hij bereikte op hetzelfde oogenblik, waarin de
vreemdeling aansluiting vroeg met het hoofdbureau van politie Scotland
Yard.

Deze woorden wekten de belangstelling van Charly in de hoogste mate op.

Hij ging naar het buffet en zocht op zijn gemak eenige merken uit van
de sigaren, die daar te koop lagen.

Hierdoor was het hem gemakkelijk, het gesprek van den oplichter met
Scotland Yard te hooren.

Hij schrok hevig, toen hij duidelijk verstond, dat de onbekende
Scotland Yard mededeelde, dat John Raffles zich in het restaurant
bevond.

Raoul Navazka kon hem niet zien en toen hij de telefoon weer ophing,
was Charly Brand reeds weer naar Raffles teruggegaan.

„Wij zijn verraden”, fluisterde Charly zijn vriend toe, terwijl hij aan
het tafeltje plaats nam. „Laat ons dadelijk weggaan. Er dreigt ons
groot gevaar.”

Raffles glimlachte, stak een sigarette aan en antwoordde met de
grootste onverschilligheid:

„Je ziet spoken, beste vriend. Je bent zenuwachtig geworden.”

„Neen!” sprak Charly opgewonden, „luister, wat ik zooeven aan de
telefoon hoorde.”

Gejaagd deelde hij Raffles den inhoud mede van het afgeluisterde
gesprek.

De oplichter was ook naar het buffet gegaan en had daar een klein
briefje geschreven. Dit gaf hij nu aan den oberkellner, wees hem
Raffles aan en verzocht hem, dien heer het briefje te overhandigen.

Een uitdrukking van ergernis kwam op zijn gelaat, want hij zag, dat
Raffles en Charly Brand zich juist gereed maakten om het restaurant te
verlaten.

Bliksemsnel bedacht hij, dat Raffles misschien zijn telefoongesprek had
afgeluisterd. Maar hij begreep toch, dat dit bijna onmogelijk was.

Maar zijn plan zou in duigen vallen, als Raffles het restaurant
verliet.

Lord Lister had zijn pelsjas reeds aangetrokken, toen de oberkellner
hem het briefje overhandigde.

Verbaasd nam de groote onbekende het aan en las:


    „Ik wensch u te spreken, Raffles!

        EEN COLLEGA.”


De oplichter zag het vroolijke spotlachje niet, dat bij het lezen dezer
woorden over het gelaat van Raffles vloog.

„Zeg tegen den heer”, zoo wendde hij zich tot den oberkellner, „dat bij
maar bij mij moet komen.”

Eenige oogenblikken later naderde de zwendelaar Raffles, een beleefde
buiging makende, die door den ander zeer uit de hoogte werd beantwoord.

„Graaf Salden”, zoo stelde Navazka zichzelf voor, wat een nieuw
spotlachje op Raffles gelaat te voorschijn riep.

„Gij wenscht?” vroeg Lord Lister, terwijl hij zijn handschoenen
aantrok.

„Ik moet u dringend spreken”, antwoordde Raoul Navazka.

„Dan moet gij met mij meegaan naar de Club. Ik heb daar een afspraak en
kan hier niet langer blijven.”

Raoul Navazka dacht even na. Hij vreesde terecht, dat Raffles hem naar
een club zou brengen, die hem geheel onbekend was. Raffles zou hem
zeker ontsnappen.

„Als gij het goed vindt, vergezel ik U”, sprak hij, niettegenstaande
dat, vastberaden.

„Het zal mij een waar genoegen zijn, u mee te nemen”, antwoordde
Raffles.

De zwendelaar maakte een buiging, ging naar zijn tafeltje, betaalde
zijn vertering en sprak met de dame een later rendez-vous af.

Vóór alles moest hij nu beproeven, in gezelschap van Raffles te
blijven, opdat hij onderweg een betere gelegenheid kreeg hem aan de
detectives over te leveren.

Voordat hij Raffles uit het restaurant volgde, sprak hij tot den
oberkellner:

„Er zullen hier eenige kennissen voor mij komen.

„Zeg tegen de heeren, dat ik telefonisch bericht zal zenden, waar ik
mij bevind. Ik had graag, dat de heeren dan bij mij kwamen. Vraag, of
zij zoolang op mij willen wachten.”

Nu verliet hij het lokaal en volgde Raffles, die hem reeds buiten
wachtte. Deze had een automobiel aangeroepen en Raoul Navazka nam
daarin plaats met Lister en Charly Brand.

Raffles had den chauffeur het adres reeds opgegeven.

Er waren nauwelijks vijf minuten verloopen, toen een politieauto voor
het restaurant stilhield en Baxter, vergezeld door verscheiden
detectives, het lokaal binnensnelde.

Maar tevergeefs zocht hij naar Raffles, totdat de oberkellner hem de
boodschap van Raoul Navazka overbracht.

Mistroostig nam de inspecteur met zijn beambten aan een tafeltje
plaats, waar hij op het bericht wachtte, dat de zwendelaar hem zou
zenden.

Raffles was intusschen voor de Sandwich-club aangekomen en met Charly
Brand en Navazka een kleine conversatiezaal binnengegaan.

Nauwelijks hadden zij hun jas en hoed aan den bediende afgegeven, toen
Raoul Navazka een voorwendsel zocht, om zich eenige oogenblikken te
verwijderen. Hij wilde inspecteur Baxter per telefoon meedeelen, dat
hij zich met Raffles in de Sandwich-club bevond.

Maar Raffles sprak glimlachend:

„Gij zult moeten toestaan, dat onze zaak eerst moet worden afgehandeld.
Gij weet, dat mijn tijd zeer beperkt is. Deel mij dus mee, wat gij
wenscht.”

De oplichter zag, dat Raffles blijkbaar verraad vreesde en goed
oppaste.

Hij nam daarom plaats en begon:

„Ik was gisteren nog een gevangene en ben slechts op één voorwaarde uit
Scotland Yard vrijgelaten.”

„En die conditie is?” vroeg Raffles, hem met ijskouden blik aanziende.

„Misschien kunt u ze raden?” vroeg Navazka.

Raffles haalde de schouders op en maakte een beweging, alsof hij het
niet kon raden.

In werkelijkheid was hij nu echter van de zaak reeds volkomen op de
hoogte.

Maar hij vond het prettig, onder sommige omstandigheden niet voor al te
snugger te worden aangezien.

„Men beloofde mij duizend pond, als ik zou zorgen dat men u gevangen
kan nemen”.

„Duizend pond sterling?” vroeg Raffles lachend, „dat vind ik een
belachelijk klein bedrag voor zulk een waardevolle vangst als ik ben.
Inspecteur Baxter schijnt slecht bij kas te zijn, sinds ik die heb
leeggehaald!”

„Best mogelijk”, antwoordde de avonturier, „dat kan mij ook niet
schelen.

„Ik weet alleen, dat ik die duizend pond zou kunnen verdienen, als ik
nu naar de telefoon ging en Scotland Yard bericht gaf of op een andere
wijze de zaak opknapte.”

Raffles stak een cigarette aan, zoodat de ander de spottende
uitdrukking op zijn gelaat niet kon zien.

Er ontstond een pauze.

Raffles deed, alsof hij ernstig over de zaak nadacht.

„Gij zult toegeven”, vervolgde de zwendelaar, „dat ik u op het
oogenblik ongetwijfeld in mijn macht heb.

„Ik zou u gemakkelijk door een der clubbedienden kunnen laten bewaken,
totdat de detectives van Scotland Yard hier waren”.

„Ik zie dat volkomen in”, antwoordde Raffles, „maar ik vermoed, dat gij
genoeg man van zaken zijt, om dergelijke aangelegenheden van een
practisch standpunt te behandelen. Luister eens:

„Ik bied u vijfduizend pond sterling, onmiddellijk betaalbaar, als gij
mij niet verraadt”.

De oogen van Raoul fonkelden van hebzucht, toen hij het hooge bedrag
hoorde, dat Raffles hem bood.

„Sta mij toe, dat ik u voorstel aan een mijner vrienden, graaf
Rammler.”

Raffles maakte een handgebaar naar Charly Brand en stelde hem onder
dezen vreemden naam voor.

„Ik verzuimde dit tot dusverre”, verontschuldigde Raffles zich, „en
antwoord mij nu, of gij op mijn voorstel ingaat”.

„Natuurlijk”, antwoordde Raoul Navazka met een dankbaar lachje.

„In orde”, sprak Raffles, zijn portefeuille te voorschijn halende.

„Ik heb in deze portefeuille ongeveer zevenduizend pond sterling.
Daarvan heb ik misschien nog tweeduizend pond noodig, omdat ik in de
Club de bank moet houden. Ik ben er op gesteld, den nacht hier
ongestoord door te brengen.

„Maar het zou mogelijk kunnen zijn, dat gij, zoodra gij de club
verlaat, Scotland Yard toch bericht zendt, om de premie van inspecteur
Baxter te verdienen.

„Daarom verzoek ik u in gezelschap van graaf Rammler in de speelzaal te
blijven en de club eerst morgenochtend te verlaten.

„Ik betaal u dan, behalve de vijfduizend pond, welke ik u dadelijk
geef, nog duizend als extra belooning, neemt gij dit aan?”

„Gaarne”, antwoordde Raoul Navazka, beleefd buigend.

Raffles gaf den man zijn portefeuille, waaruit hij eerst tienduizend
pond had genomen en sprak:

„Tel, alstublieft, den inhoud na”.

Navazka deed het en antwoordde:

„Het is in orde; er zijn vijfduizend pond sterling in, ik dank u. De
zaak is afgedaan”.

Als goede vrienden ging Raffles met den zwendelaar en Charly Brand, die
in de club bekend stond als graaf Rammler, naar de speelzaal, waar op
een groene tafel een roulette stond.

Raffles en Charly Brand hadden, toen zij buiten op Raoul Navazka
stonden te wachten, hun plan, om den avonturier onschadelijk te maken,
voldoende in elkaar gezet.

De oplichter vermoedde niets, en meende volkomen zeker te zijn van zijn
zaak.

Af en toe voelde hij in zijn borstzak om zich te overtuigen, dat de
portefeuille nog aanwezig was.

Raffles nam de bank over en het spel begon dadelijk met vrij hoogen
inzet.

Er was ongeveer een half uur voorbijgegaan, waarin de oplichter had
gezien, dat Raffles met veel geluk bankhouder was, toen Charly Brand,
de zoogenaamde graaf Rammler, plotseling blijkbaar bijna doodelijk
verschrikt in een der zakken van zijn rok zocht, daarop naar de deur
snelde en, terwijl hij daarvoor ging staan, een revolver te voorschijn
haalde en uitriep:

„Heeren, ik ben bestolen! Niemand verlaat dit lokaal!”

Een pijnlijke stilte volgde, het spel werd niet doorgezet en iedereen
keek vol spanning naar graaf Rammler, die de deur bewaakte.

„Wat is er gebeurd?” vroeg Raffles, de speeltafel verlatend.

„Men heeft mij bestolen!” riep graaf Rammler opnieuw, „men heeft mij
mijn portefeuille gerold!

„Ik verzoek u en een der andere leden van de club, om alle aanwezige
heeren te fouilleeren.

„Het is een quaestie van vijfduizend pond sterling!”

Een der bestuursleden van de club, een zekere Lord Euston, ging naar
graaf Rammler toe en wendde zich daarna tot de andere leden.

„Heeren!” riep hij, „het gebeurde is zeer onaangenaam en moet dadelijk
worden opgehelderd. Ik verzoek u daarom, mij toe te staan, dat ik u
fouilleer.”

Daarop vroeg hij aan Charly Brand:

„Verdenkt gij iemand, graaf?”

Graaf Rammler fluisterde Lord Euston in het oor:

„Ja, ga met mij mee!”

Raoul Navazka had de geheele zaak met onverschillig uiterlijk
bijgewoond.

Hij zat met het veilig gevoel van iemand, die niets te vreezen heeft,
in een der fauteuils een sigaar te rooken.

Hij voelde zich zeer voornaam, nu hij dezen keer eens werkelijk niets
gestolen had.

Verschrikt sprong hij op, toen Lord Euston en graaf Rammler op hem
toetraden.

„Sta mij toe, dat ik uw zakken onderzoek, mijnheer”, sprak Lord Euston.

„Het spijt mij”, antwoordde de oplichter, „ik heb niets in mijn zakken,
dat u zou kunnen interesseeren”.

„En toch zou ik graag eens willen kijken”, hield Lord Euston vol.

Voordat Raoul Navazka het kon beletten, haalde Lord Euston uit een der
borstzakken van den zwendelaar, behalve eenige brieven, de portefeuille
te voorschijn, die Raffles hem had gegeven.

Nauwelijks had Charly Brand deze gezien, of hij riep uit:

„Aha, heeren! Dat is mijn eigendom! Schurk, hoe kom je in het bezit van
mijn portefeuille?”

Navazka zette bij deze beschuldiging zulk een verbaasd gezicht, dat
Charly Brand moeite had om niet in lachen uit te barsten.

Alle aanwezige heeren omringden den avonturier en overlaadden hem met
uitdrukkingen van verontwaardiging.

Eerst nu begon Raoul Navazka te begrijpen, in welke gevaarlijke positie
hij zich bevond.

„Wel duivels!” riep hij uit, „wat is dat voor een ongepaste aardigheid!
Die portefeuille kreeg ik een half uur geleden van dien heer”,—hij wees
naar Raffles, die, terwijl hij een cigarette rookte, spottend naar hem
keek.

„Wat?” riep Lord Euston uit, „Lord Gravenshall!”—onder dien naam stond
Raffles in de club bekend—„heeft u hem deze portefeuille gegeven?”

Alle heeren lachten.

Raffles naderde Lord Euston en sprak:

„De kerel probeert zich er handig uit te liegen.”

„Wat?” riep Raoul Navazka, „durft gij mij van leugens te beschuldigen?
Voor den duivel, ik zal u den nek breken! Gij hebt mij zelf deze
portefeuille in tegenwoordigheid van graaf Rammler gegeven, opdat ik u
niet aan de politie zou verraden.

„Want, heeren, deze man is niet Lord Gravenshall, maar John Raffles, de
meesterdief!”

Een nieuw gelach weerklonk van de lippen der aanwezige clubleden.

„Die man is een komiek!” riep Lord Euston uit, „wat moeten wij met hem
aanvangen?”

„Aan de politie overleveren!” riepen verscheiden stemmen tegelijk.

„Gij hebt gelijk,” vond Raffles, „laat ons de politie waarschuwen,
opdat die hem in veilige bewaring brengt.”

De bediende moest Raoul Navazka in een der vertrekken opsluiten, wat
onder luid protest van den zwendelaar gebeurde.

Daarop vertrokken de heeren, want de meeste van hen waren niet gesteld
op een ontmoeting met de detectives en eventueele verhooren.

Toen Raffles zijn pelsjas aantrok, kwamen de detectives van het naaste
politiebureau juist het gebouw binnen.

Raffles hoorde, hoe Lord Euston hun het geval uitlegde en tot hen
sprak:

„Wilt u mij volgen?”

Daarop reed Raffles met Charly Brand in een huurrijtuig naar huis en
eenige minuten later zat Raoul Navazka weer in een der cellen van de
Londensche gevangenis, waar hij erover kon nadenken, hoe hij de duizend
pond van inspecteur Baxter op een andere wijze zou kunnen verdienen.

Zijn bewijs van invrijheidstelling had Raffles hem met andere
schrifturen afgenomen.

Den volgenden dag werd de oplichter in Scotland Yard voor inspecteur
Baxter gebracht.

„Waar komt gij vandaan?” vroeg deze, terwijl hij den binnentredende,
die zwaar geboeid was, verbaasd aankeek.

„Van Raffles”, antwoordde Raoul Navazka met een verdrietige uitdrukking
op bet gelaat, „hij heeft mij gevangen laten nemen.”

„Prachtig!” riep detective Marholm, „schitterend! Ik had iets
dergelijks reeds vermoed.

„In plaats dat deze man Raffles gevangen neemt, stuurt Raffles hem op
deze wijze aan ons terug.

„Gij zult in uw heele leven de duizend pond niet verdienen.

„Gij zijt zoowel voor detective als voor misdadiger te dom!”

„Houd uw opmerkingen voor u en bemoei u met uw werk!” riep Baxter
woedend, „ik geef de hoop niet op, dat het Raoul Navazka toch nog zal
gelukken om Raffles te vangen. Dat, wat hem is overkomen, kan iedereen
gebeuren.”

Hij nam den oplichter mee in een ander vertrek, opdat detective Marholm
niet zou hooren, wat zij samen bespraken.

„Ik ben ervan overtuigd”, zoo begon hij, „dat gij er naar verlangt, u
op Raffles te wreken!”

„De duivel hale dien kerel!” bromde de avonturier, „het liefst zou ik
hem neerschieten, zoodra ik hem weer ontmoet. En ik denk wel, dat ik
hem terug zal vinden, want in de portefeuille, die hij mij gaf en die
hij mij daarna weer liet afnemen, onder de zware beschuldiging, het
ding te hebben gestolen, vond ik een visitekaartje, waarop een adres
stond. Ik ben van meening, dat het het adres van Raffles is!”

„Waar is dat visitekaartje?” vroeg inspecteur Baxter, „geef het mij
eens. Ik zal het huis van Raffles dadelijk laten omsingelen en hemzelf,
als hij er aanwezig is, gevangen nemen.”

„Het spijt mij”, antwoordde Raoul Navazka, „ik bezit het kaartje niet
meer. Het bevindt zich in de portefeuille, die Raffles mij weer afnam.”

„Gij zijt inderdaad een ongeluksvogel”, antwoordde inspecteur Baxter,
„maar misschien herinnert gij u nog het adres, dat op het kaartje
stond.”

„Zoo ongeveer, maar ik geloof, dat ik binnen een paar dagen zal hebben
uitgevonden, welk nummer de woning van Raffles aan het Waterlooplein
draagt.

„Vóór alles heb ik daarvoor geld noodig!”

„Natuurlijk”, sprak de inspecteur van politie, „ik zal u dadelijk
honderd pond sterling bezorgen en u tevens een detective meegeven.”

„Dank u”, antwoordde Raoul Navazka, „de honderd pond sterling kan ik
wel gebruiken, maar den detective niet, die zou mij maar tot last zijn
bij mijn navorschingen.”

Na een kwartier verliet de zwendelaar voor den tweeden keer het
hoofdbureau van politie om de jacht op Raffles te vervolgen.

Toen detective Marholm van het geval hoorde, dacht hij:

„De inspecteur is werkelijk ten einde raad. Jammer van de honderd pond
en van de leege cel.

„Maar zoo is onze vriend Baxter nu eenmaal: als hij eens voor een enkel
keertje werkelijk een goede vangst heeft gedaan, dan laat hij die weer
loopen!”








ZEVENDE HOOFDSTUK

LETTER R. 100.


„Wat voor belangrijks zie je op straat?” vroeg Charly Brand zijn
vriend, die, verborgen achter een Turksch gordijn, aan het venster
stond en minutenlang met groote aandacht naar buiten keek.

„Ken je dien man?” informeerde Raffles, „die daar met den rug naar ons
toe met een huurkoetsier staat te praten?”

„Neen,” antwoordde Charly Brand, „wat is er met dien man?”

„Ik kijk al tien minuten naar hem en kon hem eerst niet herkennen,
omdat hij zijn hoed zoo over het voorhoofd heeft getrokken.

„Hij keek met de grootste belangstelling naar alle huizen en las de
namen op de bordjes.

„Ik heb hem herkend, het is onze oude vriend, de oplichter en spitsboef
van Scotland Yard.”

Nu was het gesprek, dat Raoul Navazka (deze was het inderdaad) met den
koetsier had gevoerd, uit en langzaam liep hij weer langs de huizenrij.

Ook Charly herkende hem nu.

„Hoe kan de kerel weten, dat wij aan het Waterlooplein wonen?” vroeg
Charly Brand.

„Ik herinner mij nu,” antwoordde Raffles, „dat ik een groote domheid
heb begaan door mijn visitekaartje in de portefeuille te laten zitten.

„Hij zal het adres gelezen hebben en zich dit nog zoo ongeveer
herinneren.

„Dat is een vervelende geschiedenis, ik zou niet graag ter wille van
dezen man ons gezellig huis hier verlaten.”

Hij keek den zwendelaar met groote belangstelling na:

„Hij schijnt den naam, die op het kaartje stond, te hebben vergeten,
ook het nummer. Maar ik zal hem op een verkeerd spoor brengen, dat zal
een aardige mop worden.

„Kleed je en ga met mij mee.”

Na eenige oogenblikken verlieten beide heeren het huis door een
achterdeur.

Alle gebouwen aan het plein hadden aan elkaar grenzende tuinen, die nu
in den winter kaal en verlaten waren. Zij waren door lage heggen van
elkaar gescheiden.

Het liep tegen vier uur en een dunne mist deed de duisternis vroeg
invallen.

Beschut door dezen nevel klauterden zij tot in den tuin van het
veertiende huis, op den hoek van het plein.

Hier woonde, zooals Raffles wist, Miss Webster, een oude, voorname
dame, die een liefhebster was van katten en honden. Het gelukte hun,
het huis van Lady Webster ongemerkt van de achterzijde binnen te
sluipen en door de huisdeur, die op het plein uitkwam, weer te
verlaten.

Bij het openen der deur klonk een bel en een oude bediende snelde de
gang in. Denkende, dat Raffles van het Waterlooplein het huis was
binnengekomen, vroeg hij, wat mijnheer wenschte.

„Pardon,” antwoordde Raffles terwijl hij den ouden man een shilling
gaf, „kunt gij mij ook zeggen, waar hier in de buurt een zekere Mr.
Vanderfeldt woont?”

„Neen, mijnheer,” antwoordde de portier, „het spijt mij, dat ik u niet
kan inlichten.”

„Dank u,” sprak Raffles, hij nam zijn hoed af en verliet het huis.

Een klein tuintje scheidde het huis van het plein, Hierin bleef Raffles
staan, tot Charly Brand zeggende:

„Ga nu naar links, naar den kant, waar de spion van de politie staat,
doe alsof je hem niet ziet en breng mij een rijtuig naar dit huis. Ik
wacht hier.”

Charly Brand ging links het plein op en op eenige schreden afstand van
het huis zag hij den politiespion naar hem toekomen.

Deze zag Charly Brand dadelijk.

Om niet herkend te: worden, liet de oplichter zijn sigaar vallen en
bukte zich om deze op te rapen, juist toen Charly Brand hem passeerde.

Hij zag dat deze een rijtuig nam en daarmee terugkeerde naar het huis
van Lady Webster, waar zeker de groote onbekende moest wonen.

Een straal van vreugde blonk in de oogen van Raoul Navazka, toen hij
Raffles het bordes af zag komen en in het rijtuig stappen.

Nauwelijks was het rijtuig weggereden, of Raoul Navazka snelde naar het
huis en noteerde het nummer ervan.

Met een triomfantelijk lachje liep hij nu het plein over, nam eveneens
een rijtuig en riep tot den koetsier:

„Rijd zoo snel mogelijk naar Scotland Yard, ik betaal u het dubbele!”

Inspecteur Baxter wilde juist zijn bureau verlaten om te gaan dineeren,
toen een der beambten Raoul Navazka binnenleidde.

„Wat wilt gij?” vroeg Baxter, „hebt gij Raffles gevonden?”

„Ja,” antwoordde Raoul, „ik heb hem zooeven uit zijn huis aan het
Waterlooplein zien komen en in een rijtuig stappen.”

„Is dat inderdaad waar?” vroeg inspecteur Baxter met een uitdrukking
van twijfel op het gelaat.

„Zeker!” sprak Raoul, „en ik moet u verzoeken, voordat ik u het adres
meedeel, mij de beloofde duizend pond sterling uit te betalen. Want ik
behoef u, volgens onze overeenkomst, slechts mee te deelen, waar gij
Raffles gevangen kunt nemen.”

„Ik vind, dat het tijdig genoeg is, als wij er ons van hebben
overtuigd, dat uwe mededeelingen op waarheid berusten,” antwoordde
Baxter, „wijs mij eerst het huis, ik zal u het geld uitbetalen!”

Raoul begreep zeer goed, dat de inspecteur van politie brandde van
verlangen om Raffles in hechtenis te nemen.

„Het spijt mij,” antwoordde hij daarom, „ik blijf bij mijn voorstel.
Gij betaalt mij duizend pond sterling, daarna breng ik u naar de woning
van Raffles.”

Inspecteur Baxter zag in, dat hij met dezen zwendelaar niet veel verder
zou komen. Hij belde en gaf een beambte het bevel, hem uit de kas der
politie een chèque van duizend pond sterling te brengen.

Maar ook hiermee nam Raoul Navazka geen genoegen.

„Geef mij het bedrag in geld, heer inspecteur”, sprak hij, „ik kan met
een chèque niets meer uitrichten.”

Inspecteur Baxter werd zenuwachtig.

„Kom,” antwoordde hij, „ik zal zien of het bedrag in onze kas
voorhanden is.”

Hij ging naar den kassier van Scotland Yard en ontving van dezen het
geld.

Nadat Raoul Navazka het had weggeborgen, sprak hij:

„Laat ons nu naar het huis gaan.”

Vergezeld door een paar dozijn beambten verliet inspecteur Baxter
Scotland Yard, om eindelijk Raffles gevangen te nemen.

Deze was intusschen met een ander rijtuig uit de stad teruggekeerd en
had een cijfertelegram verzonden aan Het filiaal der Engelsche Bank te
Brighton, van den volgenden inhoud:


    „Deponeer onder couvert, letter R. 100, bij den kassier van het
    badhotel een bedrag van vijfduizend pond sterling ten onzen laste.
    Wij zullen u morgen, daar het nu reeds te laat is, de chèque
    toezenden.

        De directeur Charly Ruster.”


Het was precies halfvijf, toen Raffles dit telegram overseinde.

„Ik wil,” sprak hij tot Charly Brand, „nog een grapje met den
bankdirecteur uithalen.

„Om vijf uur wordt de Bank gesloten en daarna kan de chef van het
filiaal in Brighton telegrafisch, noch telefonisch den directeur meer
bereiken.

„Nu gaan wij met den avondtrein naar Brighton en keeren vannacht terug.
Het is een reis voor zaken, die wel de moeite zal loonen. Herinner er
mij even aan, dat ik vannacht de couranten bericht zend van mijn
laatste werk, opdat de directeur van de Bank niet weer onjuiste
berichten op kan geven.”

Toen Raffles per rijtuig met Charly Brand naar het station reed,
ontmoette hij verscheiden gesloten auto’s, die hij dadelijk als
politiewagens herkende.

Hij wees ze Charly en sprak lachend:

„De jacht van den inspecteur van politie op Raffles!”

Baxter verdeelde zijn beambten zoodanig, dat niemand het huis, dat hem
door Raoul Navazka was aangewezen, kon verlaten. Daarop wachtte hij, of
Raffles en Charly Brand misschien nog moesten thuis komen. Maar de
helder verlichte ramen en de schaduwen, welke af en toe op de gordijnen
zichtbaar waren, gaven hem de overtuiging, dat de beide vrienden reeds
weer thuis moesten zijn.

Tegen tien uur in den avond gaf hij zijn detectives bevel, het huis te
bezetten.

Hij belde zelf en toen de oude, grijze portier de huisdeur opende en
met verbaasd gelaat vroeg, wat mijnheer wenschte, hield deze hem een
revolver voor en riep:

„Gij zijt mijn gevangene! Geef geen geluid en waag het niet, u te
verdedigen. Hier is mijn ambtspenning. Ik ben de inspecteur van politie
van Scotland Yard.”

Doodelijk verschrikt staarde de oude man den woedenden inspecteur aan
en stamelde:

„God in den Hemel! Wat wilt gij van mij? Ik ben 70 jaar oud en heb nog
nooit in mijn leven iets met de politie te maken gehad!”

„Zwijg!” riep inspecteur Baxter, „wat gij gedaan hebt, zal u morgen
door den rechter worden meegedeeld. Volg de beambten naar het rijtuig.”

Twee detectives namen den bevenden, snikkenden oude in hun midden en
brachten hem naar hun auto.

Nu begon Baxter het huis door te zoeken.

„Vindt gij ook niet,” vroeg detective Marholm zijn chef, „dat het hier
zeer sterk naar katten en honden riekt?”

„Ja,” antwoordde de inspecteur, „waarschijnlijk houdt Raffles er van
die beesten op na. Volg mij nu naar boven.”

Met de geladen revolver in de hand stiet hij de deur der woonkamer open
en in het volgende oogenblik overschreed hij den drempel van een deftig
ingericht vertrek, waarin een oude dame in een leunstoel zat.

Verbaasd keek zij de binnentredenden aan en vroeg:

„Wat wenscht gij van mij?”

Inspecteur Baxter aarzelde een oogenblik, toen hij de oude dame zag.
Daarop echter riep hij, terwijl hij aan de verschillende vermommingen
dacht, waarvan Raffles reeds gebruik had gemaakt:

„Gij misleidt mij niet. Voorwaarts, mannen! Daar in dien stoel zit
Raffles! Hij wil ons zooals reeds meermalen is gebeurd, weer
bedriegen.”

Met opgeheven revolver naderde hij de oude dame, die bleek van schrik
in haar stoel achterover zonk.

„Mijn God,” fluisterde zij, „zijt gij krankzinnig? Wat wilt gij van
mij?”

Detective Marholm, die alleen was meegegaan om te zien, welke domheden
de inspecteur van politie nu weer zou uithalen, zag dadelijk, dat dit
een oude dame en volstrekt niet John Raffles was.

„Zijt gij door den duivel bezeten, inspecteur?” riep hij, zijn chef van
de oude dame wegtrekkende, „deze dame zou hoogstens de moeder van
Raffles kunnen zijn!”

„Wie zou ik zijn?” vroeg Mrs. Webster.

„John Raffles,” antwoordde detective Marholm, moeite doende om niet te
lachen.

„Gij vergist u,” sprak de dame, „mijn naam is Lady Webster.”

Inspecteur Baxter keek nog altijd vol twijfel naar de oude vrouw. Nu
begon ook hij te vermoeden, dat de vóór hem zittende inderdaad een dame
en niet de verkleede John Raffles was.

„Wij veronderstellen,” legde hij Mrs. Webster uit, „dat dit het huis is
van den door ons gezochten John Raffles.”

„Gij vergist u,” antwoordde de Lady, „dit huis is sinds veertig jaar
mijn eigendom. Gij kunt hiernaar informeeren op het naaste
politiebureau. Elke agent daar kent mij.”

De op het plein dienstdoende politieagent werd naar binnen gehaald, om
de verklaring van Lady Webster bevestigen.

Voordat deze man kwam, doorzocht Baxter het huis. Toen hij een deur
naast de woonkamer opende, sprong hem een groote, zwarte kater
tegemoet, gevolgd door een menigte katten en honden. De dieren snelden
allen de kamer hunner meesteres binnen.

„Daar is Raffles!” riep detective Marholm lachend. De geheele zaak kwam
hem als een vermakelijke comedie voor.

„Waar?” vroeg Baxter, zijn revolver gereed houdende.

„Daar!” antwoordde Marholm, op den zwarten kater wijzend.

De inspecteur uitte een vloek, terwijl de oude dame sprak:

„Het dier heet niet Raffles, maar Murphy.”

„Houd uw grappen voor u,” riep Baxter, „gij zijt in dienst, detective
Marholm! Wij hebben andere dingen te doen. Ga met mij mee om de andere
vertrekken van het huis te onderzoeken.”

Zij liepen alle kamers door, zonder een enkel spoor van Raffles te
ontdekken.

Toen zij in de huiskamer van Lady Webster terugkeerden, waren daar
reeds verscheiden agenten van het dichtst bijgelegen bureau van politie
aangekomen, met verbaasde blikken hun chef aankijkend.

„Aan wien behoort dit huis?” vroeg Baxter.

„Aan Mrs. Marie Webster,” antwoordden de agenten.

„Kent gij deze dame?”

„Jawel,” luidde het antwoord, „de echtgenoot van deze dame was de
bekende admiraal Webster. Wat wenscht gij van haar?”

Inspecteur Baxter zette een verbazend verlegen gezicht, terwijl hij nu
volle zekerheid had, dat hij in zijn blinden ijver om Raffles te vangen
weer een grooten bok had geschoten.

„Hoe komt het echter,” vroeg hij de oude dame, „dat een paar uur
geleden Raffles en zijn vriend uit uw huis zijn gekomen en vóór dit
huis per rijtuig zijn uitgereden?”

„Dat weet ik niet,” sprak Lady Webster, „ik kan slechts herhalen, dat
ik dezen mijnheer Raffles niet ken en dat ik nog nimmer heb omgegaan
met lieden, die door de politie worden gezocht.

„Ik leef alleen met mijn dieren.”

„Breng den ouden bediende hier,” beval de inspecteur zijn detectives,
en binnen eenige minuten stond deze voor zijn meesteres, aan beide
handen zwaar geboeid.

„Om ’s Hemels wil, Jack! Wat hebben zij met jou gedaan?” riep Mrs.
Webster ontsteld uit.

Met tranen in de oogen keek de oude man zijn meesteres aan en sprak:

„Ik weet niet, wat ik misdaan heb. Die heer daar— —” hij wees naar den
inspecteur van politie, „beval, om mij te boeien en mij op te sluiten.”

„Kunt gij mij opheldering geven,” vroeg Baxter den bediende, „wat
eenige uren geleden een paar heeren in pelsjassen hier in dit huis
hebben gedaan?”

„Jawel,” antwoordde de bediende. „Het was vanmiddag om ongeveer vier
uur, toen twee heeren in pelsjassen en met hooge hoeden op door de
huisdeur, die door de een of andere nalatigheid niet gesloten was,
binnenkwamen.

„Zij vroegen mij, terwijl de eene heer mij een shilling fooi gaf, of ik
hun het adres kon opgeven van een zekeren mijnheer Vanderfeldt, die
hier aan het Waterlooplein moest wonen.

„Ik kon dit niet en daarna gingen de heeren heen.”

Inspecteur Baxter plukte zenuwachtig aan zijn kortgeknipte snor,
terwijl toorn en verlegenheid op zijn gelaat om den voorrang streden.

Nu begreep hij volkomen, dat hij weer door Raffles voor den gek was
gehouden en dat deze hem een groote domheid had laten begaan.

Detective Marholm kon zijn lachen niet langer bedwingen. Het gelaat van
den inspecteur was te grappig om er ernstig bij te blijven.

Hij schaterde en riep uit:

„Neem mij niet kwalijk, inspecteur, maar ik zou niet graag ongesteld
willen worden. Mijn spijsvertering zou er onder lijden. Ik moet lachen,
al zou het mij ook mijn betrekking kosten.

„Daar hadden wij bijna een oude, eerbiedwaardige dame gevangen genomen
en een grijsaard als zwaar misdadiger geboeid, en alleen de zwarte
kater wacht er nog op om als John Raffles te worden weggebracht.
Heilige barmhartigheid! Is me dat lachen!”

Het geval was zoo vermakelijk, dat alle detectives en ook Mrs. Webster
in lachen uitbarstten.

Alleen inspecteur Baxter perste zijn lippen vast op elkaar. Met
verbeten woede sprak hij op barschen toon tot een der detectives:

„Ontdoe dien man van zijn boeien!”

Daarop wendde hij zich tot Lady Webster en begon met een grooten
woordenstroom zijn verontschuldigingen aan te bieden.

De kater, die meende, dat Baxter zijn meesteres uitschold, blies nijdig
en maakte een krommen rug, alsof hij den vreemden heer wilde
aanvliegen.

Nu gaf inspecteur Baxter bevel om naar Scotland Yard terug te keeren.

Toen hij voor het huis stond, vroeg hij zijn beambten, waar Raoul
Navazka was gebleven.

Maar geen der detectives had hem gezien.

Hij had zich ver van het arbeidsveld der politie verwijderd en was
duizend pond rijker geworden.

Toen Baxter in de auto zat, kermde hij van machtelooze woede en
verzekerde, evenals na elke nederlaag, die lord Lister hem deed
ondergaan:

„Ik word krankzinnig, die Raffles maakt mij stapelgek!”

Detective Marholm, die tegenover hem zat, antwoordde:

„Dat zou erg jammer zijn voor Scotland Yard!

„Stoor u voortaan eens meer aan mij en ga niet op zulke roekelooze
dingen in. Gij zijt tegen Raffles niet opgewassen!”

Toen Baxter in Scotland Yard aankwam, wachtte hem daar een nieuwe
verrassing.

Er was een brief voor hem gebracht en hij zag aan het adres, dat die
van Raffles moest komen.

De inspecteur was zoo zenuwachtig geworden, dat hij den brief niet
durfde openen. Hij liet dit aan Marholm over.

Toen deze den brief had gelezen, begon hij opnieuw te lachen en riep
uit:

„Deze man, die Raffles, maakt mij ook gek. Maar ik zal het niet worden
uit zenuwachtigheid, maar omdat hij mij zooveel laat lachen, dat ik er
niet tegen bestand zal zijn.

„Luister eens, inspecteur, wat hij ons meedeelt:


    „Inspecteur van politie Baxter. Londen, Scotland Yard.

    Waarde heer!

    Met genoegen zag ik, dat gij heden langs mij zijt gereden, toen
    gij, een paar uur geleden, op jacht naar mij zijt uitgetrokken.
    Troost u over het feit, dat gij mij niet hebt gevangen. Het gebeurt
    den knapsten jager, dat het wild hem ontsnapt. Opdat gij weet,
    waarmede ik mij tijdelijk bezig houd, deel ik u mede, dat ik mij
    onder het adres R. 100 uit den onbeschaamden overvloed van geld,
    dien de Engelsche Bank nog steeds ten koste van het volk heeft,
    5000 pond sterling laat geven. Als gij deze regels leest, ben ik
    reeds in het bezit van dat geld.

    Groet uw vriend en meester, den oplichter Raoul Navazka, of hoe hij
    zich anders moge noemen, en laat u niet verleiden, in uw grooten
    ijver om mij in handen te krijgen, een vogel, dien gij veilig in
    een kooi hadt, weer te laten vliegen.

    Deze Raoul Navazka was bij u uitstekend opgeborgen. Als gij soms
    een der katten van Mrs. Webster inplaats van mij hebt meegenomen,
    feliciteer ik u daarmee. Gij kunt namelijk een dergelijk dier zeer
    goed gebruiken in Scotland Yard. Want in de kelders ontdekte ik,
    toen ik daar den vorigen nacht een bezoek bracht, een massa muizen.
    Een kater zou daar zeer goede diensten kunnen bewijzen. Maar
    misschien bezit gij er zelf een. Met de meeste hoogachting voor uw
    persoon blijf ik gaarne Uw

        JOHN RAFFLES.”


Dat was meer dan inspecteur Baxter kon verdragen. Hij raasde als een
dolle stier. Raffles maakte hem bijna zinneloos.

„Geef mij dien brief,” riep hij tot Marholm, „en beloof mij op uw
eerewoord, dat van den inhoud niets bekend wordt. Ik zou voor altijd
onmogelijk zijn gemaakt!”

„Dat komt uit”, sprak detective Marholm, „en daar ik een groot egoist
ben en u niet graag als chef zou verliezen, kunt gij er van verzekerd
zijn, dat niemand iets van den inhoud van dezen brief te weten zal
komen.”

Tegelijk met inspecteur Baxter ontving ook de bankdirecteur Mr. Ruster
in zijn particuliere woning een brief van Raffles, waarin deze hem
voorstelde om voortaan hun beiden het leven gemakkelijker te maken en
de politie buiten hun zaken te houden.

Hij zou nu wekelijks een aantal chèques met het merk R. 100, tot een
gezamenlijk bedrag van duizend pond sterling laten aanbieden en wel
door arme lieden, wien hij de gelden naar eigen believen zou geven.

Het werd eindelijk tijd, dat het opgehoopte kapitaal meer verdeeld werd
onder de armen en niet alleen werd gebruikt voor soirées en partijen of
dergelijke nuttelooze genoegens.

„Mocht gij hierop niet willen ingaan,” zoo eindigde de brief, „dan zal
ik het geld van u komen halen, ondanks den inspecteur van politie
Baxter.

„Spaar dus onnoodige verwikkelingen; ik hoop, dat gij mij nu kent.
Antwoord mij zoo spoedig mogelijk per advertentie onder het adres R.
100, of gij mijn voorstel aanneemt.

    Hoogachtend,
        JOHN RAFFLES.”

Eerst sloeg de bankdirecteur met de vuist op tafel, daarop riep hij Mr.
Griffin en overlegde met dezen, wat hij moest doen.

Mr. Griffin dacht even na en antwoordde daarop op ernstigen toon:

„Heer directeur, ik zou u raden, het voorstel aan te nemen. Het is
beter, dat wij het met Raffles op deze manier klaarspelen, dan dat hij
op een goeden dag hier den heelen boel komt weghalen.”

„Allright,” sprak Mr. Ruster, „boek wekelijks duizend pond sterling als
liefdadigheidspost voor R. 100 en bezorg een advertentie voor het
ochtendblad van de „Times”.”

Met genoegen las Raffles den volgenden morgen in zijn courant de
volgende advertentie:


    „R. 100.

    Zend uw chèques! Wij honoreeren deze onder voorwaarde, dat gij geen
    hoogere eischen stelt.

        BANK VAN ENGELAND.”


Raffles liet een kruier komen, zond hem met zijn visitekaartje naar Mr.
Ruster en verzocht dezen, om hem een chèqueboek van de Engelsche Bank
te willen geven.

Met dit chèqueboek begaf hij zich naar de armste wijken van Londen en
overal, waar werkelijke ellende en armoede heerschten, gaf hij zijn met
R. 100 gemerkte chèques af.

Op deze wijze kon hij ten uitvoer brengen, wat altijd zijn streven was
geweest: met milde hand de nooden der menschen lenigen.

Zonder bezwaar te maken honoreerde de Bank van Engeland de chèques,
welke in lompen gehulde, hongerige menschen bij haar kassiers kwamen
aanbieden.

En alsof het een sprookje was, dat zij lazen, zoo vernamen de
Londenaars uit de couranten van de geheimzinnige chèques, die, onder
het merk R. 100, aan de Engelsche Bank werden uitbetaald.












*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0027: LETTER R. 100 ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.