Lord Lister No. 0025: De bankdirecteur

By Theo von Blankensee and Kurt Matull

The Project Gutenberg eBook of Lord Lister No. 0025: De bankdirecteur
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Lord Lister No. 0025: De bankdirecteur


Author: Theo von Blankensee
        Kurt Matull

Release date: September 14, 2023 [eBook #71652]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Roman- Boek- en Kunsthandel, 1910

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0025: DE BANKDIRECTEUR ***





                              LORD LISTER
                            GENAAMD RAFFLES
                          DE GROOTE ONBEKENDE.

                       NO. 25   DE BANKDIREKTEUR.








DE BANKDIRECTEUR.


EERSTE HOOFDSTUK.

EEN OUDE KENNIS.


Op een avond in Februari zat John Raffles met zijn vriend Charly Brand
in een der loges van het Garrick-Theater in Londen om de voorstelling
bij te wonen.

De groote onbekende was pas sinds een paar dagen weer in Engeland
terug. Hij had de maand Januari en de eerste helft van Februari met
zijn secretaris in Parijs doorgebracht en ook daar zijn gewone sport
uitgeoefend.

„Het begint vervelend te worden,” sprak hij tot zijn vriend, „de
theaterstukken worden van jaar tot jaar slechter, hoewel de acteurs
beter zijn dan vroeger en met mijn sport gaat het evenzoo.

„De menschen hebben steeds minder geld, maar niettegenstaande dat zijn
de inbrekers meer geoefend dan vroeger.

„Ik koester sinds eenigen tijd het plan om Londen vaarwel te zeggen en
naar Berlijn te verhuizen; ik heb namelijk vernomen, dat de politie
daar veel slimmer moet zijn dan de onze hier in Londen. Ik zou het
prettig vinden om mij met die lieden te meten.”

Charly Brand glimlachte en sprak:

„Je prijst een Berlijnsche instelling ten koste van je eigen vaderland
en toch geloof ik, dat zich op het gebied van strafzaken de politie
nergens ter wereld zoo belachelijk heeft gemaakt als juist die. Ik denk
hierbij aan een bijzonder geval.”

„Aan welk?” vroeg Raffles.

„Aan de geschiedenis van den hoofdman van Köpenick.”

„Je vergist je,” antwoordde John Raffles, „het verwijt, dat jij de
politie maakt, is niet op zijn plaats. Want nergens ter wereld heeft
men het nog zoover gebracht, dat men een misdaad, waarvan men niet het
flauwste vermoeden heeft, kan verhinderen. Ik geloof echter, dat in
Duitschland een sportman als ik nog groote dingen tot stand zou kunnen
brengen en heb werkelijk het plan—” hij zweeg plotseling en fixeerde
door zijn monocle een zwaargebouwd heer, die met eenige opzichtig
gekleede dames der demi-monde in een zijloge plaats nam.

Charly Brand volgde de blikken van zijn meester en fluisterde:

„Ken je dien heer?”

„Jawel,” sprak John Raffles zacht, „ik ken dien man helaas maar al te
goed. Hij is een van de menschen, dien ik een stevigen strik om zijn
hals toewensch.”

„Wie is hij?” vroeg Charly Brand.

Op dit oogenblik stond Lord Lister op en verliet de loge. Juist werd
het gordijn opgehaald en het stuk nam een aanvang. Charly volgde hem op
den voet.

Zij gingen in den foyer, namen daar in gemakkelijke stoelen plaats,
bestelden whisky met soda en rookten sigaretten.

„Ik wil niet,” sprak de groote onbekende, „dat die man mij in den
schouwburg ziet, maar ik zal hem hier buiten ontmoeten.”

„Aha,” antwoordde Charly Brand, „dus je kent hem persoonlijk.”

„Ja,” knikte zijn vriend, „aan dien mensch heb ik mijn loopbaan te
danken. Eigenlijk moest ik hem hoogst dankbaar zijn. Door hem ben ik
een meesterdief geworden, waardoor ik een even amusant als merkwaardig
en winstgevend leventje leid.”

„Wat is dat dan voor een man?” vroeg Charly Brand ongeduldig.

„Wel, ik zal je de geschiedenis vertellen,” luidde het antwoord.

Lord Lister blies dikke rookwolken uit en begon:

„Het is ongeveer tien jaar geleden, toen ik, mijn vader leefde nog,
mijn moederlijk erfdeel, bij mijn meerderjarigheidsverklaring,
uitbetaald kreeg. Ik was toen lid van de Hamilton-Club; de andere
medeleden waren allen Afrikanen, d.w.z. lieden, die in Afrika in onze
koloniën geleefd en gestreden hebben.

„Er waren niet alleen oud-soldaten, maar ook kooplieden bij.

„In deze club leerde ik een zekeren Mr. Geis kennen. Hij kwam uit
Pretoria en vertelde, eigenaar te zijn van meerdere goudmijnen en van
een diamantveld.

„Na verscheiden weken raakte ik nader met hem bekend, en hij noodigde
mij uit om in zijn huis in Westend te komen dineeren.

„Het was een vorstelijk, met verfijnde weelde ingericht huis, dat ik
betrad. Toen ik in een gemakkelijken zetel had plaats genomen, wist ik
niet, dat ik als een geheel ander mensch die woning weer zou verlaten.
Ik maakte daar kennis met een jonge dame, die buitengewoon mooi was en
mijn jeugdig hart in vuur en vlam zette. Zij kwam uit Johannesburg en
beweerde, een nicht van Mr. Geis te zijn. Ik schatte haar op ongeveer
achttien jaar.

„Reeds den eersten avond bemerkte ik, dat zij mijn gevoelens
beantwoordde, die ik haar onverholen te kennen gaf. Toen ik laat in den
avond met den heer des huizes een cigarette zat te rooken, klopte hij
mij joviaal lachend op den schouder en sprak:

„„Jonge vriend, gij hebt een goeden indruk gemaakt op mijn nicht,
zooals ik heb gemerkt. Gij zijt de eerste man, die blijkbaar kans
heeft, haar hand en haar vermogen te verwerven.

„„Ik maak er u op attent, dat de jonge dame een wees is en dat ik haar
voogd ben. Ik verzoek u daarom vriendelijk, ingeval gij geen ernstige
bedoelingen hebt, het meisje niet het hoofd op hol te brengen.”

„Jonge ezel die ik was, voelde ik, hoe ik bij die woorden bloosde. De
verklaring, dat ik indruk op het jonge meisje had gemaakt, maakte mij
verlegen. Ik stamelde een paar onbeduidende woorden, nam afscheid en
ging met een verhit hoofd naar huis. Ik trachtte mijzelf door koude
stortbaden en andere middelen te kalmeeren en besloot het huis van Mr.
Geis en diens gezelschap te mijden. Ik wilde mij op zoo jeugdigen
leeftijd nog niet binden.

„Maar reeds drie dagen later zat ik, dwaas die ik was, met een
prachtigen ruiker orchideeën in het salon van Mr. Geis en wachtte met
kloppend hart op het binnentreden van zijn nicht.

„Volgens het gewone programma verliep toen verder alles. Ik was zoo
blind, dat ik niet zag, hoe de kerel alle deuren van zijn huis voor mij
openzette en hoe hij mij met zijn vriendelijkheid overweldigde.

„Wel vier weken verkeerde ik in de familie, toen ik op zekeren dag van
Mr. Geis de uitnoodiging tot een gewichtig, vertrouwelijk onderhoud
kreeg.

„Onmiddellijk begaf ik mij tot hem, denkende, dat hij een verklaring
van mij eischte betreffende mijn verhouding tot zijn pupil, en ik was
bereid, gevolg te geven aan al zijn wenschen: de jonge dame mijn
Lordstitel, mijn hand en mijn vermogen aan te bieden.

„Maar het pakte anders uit.

„Mr. Geis verklaarde mij, dat hij op het punt was, in Londen een
nieuwe, op groote schaal werkende Bank op te richten en dat hij mij een
eervolle betrekking bij deze onderneming had toegedacht, namelijk als
voornaamsten chef te fungeeren en met mijn naam als bankdirecteur te
teekenen.

„Hij noemde mij een vorstelijk inkomen, dat ik zou krijgen, en
schilderde mij mijn werkzaamheden in zulke verleidelijke kleuren, dat
ik onmiddellijk toehapte en nog dienzelfden middag, waarop onze
conferentie plaats had, teekende bij een notaris het contract.

„En nu begon het bedrog op reusachtige manier.

„Terwijl ik met de mooie nicht in de parken reed of wandelde en
uitstapjes maakte in de omstreken van Londen, maakte Mr. Geis misbruik
van mijn naam en gelukte het hem, dozijnen groote kapitalisten en
duizenden lieden te vinden, die hem vol vertrouwen hun bezittingen in
bewaring gaven.

„Ik, verliefde gek, zag of hoorde niets.

„Mr. Geis had mij meegedeeld, dat ik eerst over een jaar om de hand van
zijn pupil mocht vragen. Wij moesten elkaar eerst voldoende leeren
kennen, voordat wij ons voor het leven verbonden.

„Daar stierf op zekeren dag geheel onverwacht mijn vader. Een
hartverlamming had een einde gemaakt aan zijn leven. Ik had veel van
hem gehouden, maar gevoelde geen oprechte droefheid, omdat mijn
gedachten bij de geliefde verwijlden.

„Ik was blij, toen de noodige formaliteiten achter den rug waren. Het
vermogen, dat mijn vader mij naliet, bedroeg bijna 4,000,000 pond
sterling, dus was ik een zeer goede partij. Gelukkig behoorde ik niet
tot de verarmde Engelsche aristocraten, die, om hun wapen te laten
opfrisschen, de dochters van Amerikaansche varkensslagers of
fabrikanten van geconserveerde vleeschwaren moeten trouwen.”

Raffles zweeg eenige seconden, stak een nieuwe cigarette aan en keek
nadenkend naar de verdwijnende rookwolkjes. Ook Charly Brand was stil
geworden.

„Om kort te gaan, lieve Charly,” vervolgde Raffles, „vier maanden na
den dood van mijn vader trad op zekeren morgen een commissaris van
politie mijn woning binnen en verklaarde mij als gevangene.—Ik dacht,
niet goed verstaan te hebben en vroeg, waarvan men mij beschuldigde.

„En nu werd mij het volgende medegedeeld door dezen bejaarden beambte,
die met mijn vader bevriend was geweest.

„„Ik geloof graag, Lord Lister, dat gij niets weet van al die
knoeierijen. En daarom laat ik u niet gevangen nemen, maar geef u
toestemming, om in uw woning te blijven, als gij mij uw eerewoord
geeft, uwe vertrekken niet te zullen verlaten. De aanklacht, tegen u
ingediend, luidt: dat gij als directeur der nieuw opgerichte Bank het
vernomen van uw crediteuren, ten bedrage van vijf millioen pond
sterling, hebt verduisterd.”

„„Ik?!” riep ik vol ontzetting uit „Ik?!” In mijn geheele leven heb ik
nog niemand een cent te kort gedaan, ik heb dat trouwens ook niet
noodig, daar ik gefortuneerd ben. Gij weet dit, mijnheer. Ik begrijp uw
aanklacht niet. Mr. Geis, de plaatsvervangende directeur, vertelde mij
nog gisteren, dat hij nog nimmer zulke uitstekende zaken had gemaakt
als met onze Bank.”

„De commissaris glimlachte.

„„Dat geloof ik graag. Deze man heeft werkelijk prachtige zaken
gemaakt. Hij heeft minstens vier millioen sterling verdiend en is
daarmede gisteravond op reis gegaan.”

„Ik had een gevoel, alsof ik door een bliksemstraal was getroffen, ik
meende te droomen, te fantaseeren. Dat kon immers onmogelijk waar zijn.

„Maar het was bittere waarheid. Met behulp van mijn advocaat gelukte
het mij nog dienzelfden avond, mijn vermogen in handen te krijgen en
met dit kapitaal den schuldeischers hun gedeponeerde gelden terug te
betalen. Binnen een week was alles in orde. Zoodra de laatste
geldstukken uit mijn zak waren verdwenen, sloot ik de kantoorlokalen en
moest blij zijn, dat ik mij, dank zij mijn uitstekende relaties en mijn
goeden naam, zonder onteerende straf uit deze vuile zaak had kunnen
redden.

„Een proces tegen den grooten oplichter, Mr. Geis, was onmogelijk, daar
alle crediteuren het hunne hadden teruggekregen en ook ik kon niets
tegen hem doen, daar ik zijn medeplichtige was.

„Nu ben ik nieuwsgierig, hoe die kerel, dien ik in tien jaar niet heb
gezien, zich tegenover mij zal gedragen. Het zal hem verbazen, mij hier
terug te zien.”

De theaterbel kondigde de groote pauze aan. Dadelijk stroomde het
publiek de foyers binnen.

Midden in het gewoel naderde Mr. Geis met zijn beide dames de wachtende
heeren en Raffles, die met Charly Brand was opgestaan, zorgde er voor,
dat hij plotseling tegenover Mr. Geis stond.

Het dikke, opgezette gelaat van den schurk verbleekte, toen opeens Lord
Lister, bijgenaamd Raffles, voor hem stond.

Onmiddellijk herstelde hij zich echter, en, terwijl hij de twee dames
liet staan, stak hij Raffles beide handen toe en riep, schijnbaar met
van vreugde trillende stem:

„Dat is een vreugde! mijn beste Lord Lister, u eindelijk eens weer
terug te zien!”

Charly Brand was verbaasd, toen Raffles met een even beminnelijk lachje
den man tegemoet snelde, zijn handen hartelijk drukte en antwoordde:

„Dat is een prettig toeval inderdaad! Ik ben zeer verheugd, u terug te
zien. Gij zijt weinig veranderd in al die jaren.”

„Gij ook niet, mijn lieve vriend,” antwoordde Mr. Geis met zijn vette
stem. „Ik zou u onder duizenden herkend hebben, beminnelijk, elegant en
keurig als altijd. Wat hebt gij in dien tijd gedaan?”

„Daarover later”, antwoordde Raffles, „sinds wanneer zijt gij in
Londen?”

„Sinds twee dagen, beste Lord,” antwoordde Mr. Geis, „ik ben van plan,
mij blijvend hier te vestigen en wel in Brighton. Ik heb veel met u te
bespreken, Lord Lister. Ik heb voortdurend op mijn reis naar
Engeland—ik kom uit Australië—aan u gedacht, met groot verlangen om
eindelijk goed te maken, wat ik indertijd door mislukte speculaties u
heb te kort gedaan.”

Raffles maakte een lichte, afwerende handbeweging en sprak:

„Laat dat rusten, die zaak is lang vergeten. Of ik het geld aan de
speeltafel of ergens anders had verloren, het komt op hetzelfde neer.”

„Neen, neen,” sprak Mr. Geis, „dat is mij niet onverschillig en ik heb
een uitstekend idee, om alles spelenderwijs terug te krijgen. Ik was
tot heden directeur van de Lincoln-Bank, door mij opgericht in Sidney
en, zooals gij wel weet, hebben wij reeds sinds vier jaar een
bijkantoor in Londen.”

Raffles zette een ernstig gezicht. De Lincoln-Bank was in de City als
uiterst solide bekend. Hoe was het mogelijk dat deze man aan die zaak
verbonden was en zich zelfs in zijn eigen vaderland wilde komen
vestigen?

„Ik zal voortaan,” vervolgde Mr. Geis, „de zaken dier Bank in Londen
voeren. De commissie van toezicht schenkt mij, na zesjarigen arbeid,
het vertrouwen, mij tot directeur te benoemen. Bezoek mij morgen in
mijn hotel. Hier is mijn kaartje, ik wacht u tusschen 10–11 uur. Op
iets moet ik u nog opmerkzaam maken,” bij die woorden boog de
bankdirecteur zich naar Raffles toe, „ik noem mij niet meer Geis maar
Stein.”

Raffles keek hem een oogenblik strak aan en antwoordde:

„En ik heet niet meer Lord Lister, maar Raffles.”

Mr. Geis snakte naar lucht, toen hij dien naam hoorde.

Maar nog voordat hij iets kon zeggen, drukte de groote onbekende met
een vriendelijk glimlachje zijn hand en sprak:

„Tot weerziens, Mr. Stein, morgen in uw hotel.”

„Tot weerziens, Mr. Mr. — —”

„Raffles,” vulde Lord Lister aan, „maar het is beter, dat ik voor u en
ieder ander de groote onbekende blijf. Ik ben morgen stellig in uw
hotel.”

Hij nam den arm van Charly Brand en verliet den schouwburg.








TWEEDE HOOFDSTUK.

EEN SCHURKACHTIG VOORSTEL.


Zoodra Raffles afscheid had genomen, verontschuldigde Mr. Geis zich bij
de dames wegens een plotselinge ongesteldheid en, zonder het eind der
voorstelling af te wachten, begaf hij zich naar zijn hotel.

Hij woonde in het Savoye Hotel en had daar een reeks vorstelijk
ingerichte vertrekken in gebruik.

Hier wachtte zijn kamerdienaar McIntosh op hem, een Ier van geboorte,
die hem, toen hij de kamer binnentrad, zijn pels afnam.

McIntosh had een afschuwelijk uiterlijk. Hij kon ongeveer 40 jaar oud
zijn, zijn breed gelaat was ontsierd door de pokken en een groot
litteeken, waarschijnlijk afkomstig van een sabelhouw, liep dwars over
zijn voorhoofd.

Deze man was de vertrouwde van Mr. Geis. Hij had hem in Australië
leeren kennen en hij was minder zijn kamerdienaar dan wel zijn
medeplichtige.

Twintig jaar geleden wegens diefstal en moord uit Engeland naar
Australië verbannen, was hij daar uit de strafkolonie ontvlucht.

Hij zou stellig weer in handen der Engelsche politie zijn gevallen, als
hij niet zijn toevlucht had gevonden in een kleine mijnonderneming, die
beheerd werd door Mr. Geis.

Toen hij de pelsjas had aangenomen, sprak Mr. Geis tot hem:

„Kom in mijn studeerkamer, ik heb belangrijke zaken met je te
bespreken.”

Samen begaven zij zich naar het laatste der rij vertrekken, dat als
studeerkamer was ingericht.

„Ik heb,” zoo begon Mr. Geis, „hedenavond iemand weergezien, een
vroegeren Lord, van wien ik veronderstel, dat hij mij een gloeienden
haat toedraagt wegens iets, dat tien jaar geleden is gebeurd. Die
blijkbaar onbeduidende jonge man is intusschen een gevaarlijk
misdadiger geworden.”

„Dus een collega,” lachte McIntosh. „Wil de kerel jou verraden?”

„Ik ben er bang voor,” antwoordde Mr. Geis, „dat de schurk mij op de
een of andere manier zal benadeelen om zich op mij te wreken. En dat
zou, nu wij zulke groote zaken op touw willen zetten, onze ondergang
zijn.”

„De duivel hale den hond”, sprak McIntosh, zijn groote vuisten
ballende, „waar is hij? Ik zal hem opzoeken en hem zijn hersens
inslaan, opdat hem voor eeuwig de lust vergaat, om je te verraden.”

„Wij moeten zeer voorzichtig met hem zijn,” antwoordde Mr. Geis, „hij
is een der gevaarlijkste en geslepenste menschen, die er bestaan.”

„Je maakt mij nieuwsgierig,” sprak McIntosh, „hoe heet hij?”

„Het is Raffles!”

„Raffles,” herhaalde McIntosh, terwijl zijn oogen bijna uit hun kassen
traden van verbazing, „Raffles? Verduiveld! Hoe komt het, dat je dien
meesterdief kent?”

„Dat is een lange geschiedenis,” antwoordde Mr. Geis op ontwijkenden
toon, „die ik je bij een volgende gelegenheid uitvoerig zal vertellen.
Laat ons nu een plan samenstellen, hoe wij dien kerel uit den weg
kunnen ruimen, zonder dat iemand merkt, dat ik de hand in het spel heb
gehad.”

„Voor alles moeten wij weten, waar hij zich bevindt,” antwoordde
McIntosh.

„Dat zullen wij reeds morgen weten,” sprak Mr. Geis, „want ik heb hem
tegen elf uur morgenochtend bij mij ontboden.”

„Dan hebben wij morgen immers een prachtige gelegenheid, dat zaakje op
te knappen.”

„Neen!” viel Mr. Geis uit, „ik heb je immers gezegd, dat hij niet mag
merken in mij een vijand te hebben. Wij moeten iets heel bijzonders,
iets vernuftigs bedenken om den knaap onschadelijk te maken.”

Bijna een uur lang broeiden zij samen op een plan, eindelijk wreef
McIntosh zijn groote, lompe handen vergenoegd en riep uit:

„Dit plan is prachtig! Op dat eiland woont niemand en wij zullen er hem
zeker naar toe kunnen lokken.”

Den volgenden morgen om 11 uur kondigde de oberkellner bij Mr. Geis het
bezoek aan van een bankier John Govern.

Eerst wilde Mr. Geis hem niet ontvangen, omdat hij Raffles verwachtte.
Maar omdat het een bankier was, die hem wenschte te spreken, gaf hij
den oberkellner bevel den heer binnen te laten.

Een oude heer met voornaam uiterlijk, die, door de jicht geplaagd, zich
van twee krukken bediende, kwam met moeite de kamer binnen en keek Mr.
Geis door zijn gouden bril scherp aan.

„Wil u plaats nemen?” vroeg Mr. Geis. „Wat wenscht u van mij?”

De vreemdeling ging zitten en sprak kuchend:

„Gij kent mij waarschijnlijk niet meer, Mr. Stein.”

Mr. Geis, of liever Stein, zooals hij zich nu noemde, verbleekte en
keek den onbekenden heer eenige seconden lang onderzoekend aan. Maar
hij kon zich niet herinneren, den ouden heer ooit ontmoet te hebben.

„Het is meer dan tien jaar geleden,” sprak Mr. Geis, „dat ik Londen heb
verlaten en in het buitenland vergeet men op den langen duur zijn
vroegere bekenden. Hoe was ook weer uw naam?”

„John Govern,” kuchte de onbekende. „John Govern, makelaar en bankier.”

Mr. Geis kon zich met den besten wil niemand van dien naam herinneren.
Maar om den ander niet onaangenaam te zijn, huichelde hij het
tegendeel.

„Zeker, zeker. Wij hebben elkaar dikwijls op de beurs ontmoet.”

„Dat nu juist niet,” lachte de vreemdeling, „daar hebben wij elkaar
nooit getroffen.”

„Laat mijn geheugen mij dan zóó in den steek?” antwoordde Mr. Geis.

„Dat schijnt zoo,” sprak de grijsaard, nog steeds glimlachend.

„Maar ik herinner mij,” sprak Mr. Geis, „dat wij dikwijls samen zaken
dreven.”

„O ja,” antwoordde de ander, „in tamelijk groote ondernemingen. Alleen
met dit verschil, dat ik in die dagen bijna geen verstand had van
zaken.”

Mr. Geis werd zenuwachtig. Hij wist niet, waar de vreemdeling heen
wilde.

Wie was deze onbekende? Wat wilde hij van hem?

Hij besloot daarom, zijn bezoeker een rechtstreeksche vraag te stellen
en sprak:

„Wilt gij mij mededeelen, wat u tot mij voert?”

„Gij schijnt zeer vergeetachtig te zijn, Mr. Stein,” antwoordde de oude
heer met een spottend lachje, „gij hebt mij zelf voor deze samenkomst
uitgenoodigd.”

Mr. Geis riep met een verbaasd gelaat uit:

„Wie noodigde u uit? Ik?”

„Ja zeker, gij zelf!” antwoordde Mr. Govern, „gisteravond in het
Garrick-theater hebt gij mij gevraagd, heden om 11 uur bij u te komen
in uw hotel.”

„Ik ben wel in het Garrick-theater geweest,” antwoordde Mr. Geis, „maar
ik herinner mij niet u te hebben gesproken.”

„Gij maakt mij een groot compliment, Mr. Geis,” sprak de onbekende, hem
bij zijn waren naam toesprekende, „mijn vermomming moet uitstekend
zijn, als een oude zakenvriend, zooals gij, mij niet herkent.”

Mr. Geis was bij deze woorden van zijn bezoeker vol verbazing opgestaan
en keek den ouden heer aan, alsof hij een spook voor zich had.

Eindelijk, na meerdere seconden, stamelde hij:

„Zijt gij het werkelijk, Lord Lister?”

„Ja,” lachte deze. „Lord Edward Lister, genaamd John C. Raffles, de
groote onbekende, doet u de eer aan, u een bezoek te brengen.”

„Drommels, dat is een verrassing! Uw vermomming is schitterend gelukt.
Ik zou er tien eeden op hebben gedaan, dat gij niet Lord Lister waart,
maar inderdaad degene, voor wien gij u uitgaaft. Gij zijt werkelijk,
zooals de couranten melden, een geniale meester!”

„Laat ons daarover zwijgen,” sprak Raffles, die een afkeer had van
loftuitingen, „deel mij mede, wat gij van mij wenscht!”

„Voor alles, mijn lieve vriend,” begon Mr. Geis, „moet gij mij
toestaan, dat ik een lunch voor ons beiden laat opdienen.”

„Geef u geen moeite,” antwoordde Raffles, „ik gebruik bij andere
menschen, zelfs bij zeer goede bekenden, uit principe nooit iets. Het
eenige, wat ik mijzelf gun, is een cigarette.”

„Gij zijt een merkwaardig mensch,” merkte Mr. Geis op, „een zeer
merkwaardig mensch. Meent gij soms, dat ik u iets schadelijks zou
voorzetten?”

Raffles haalde de schouders op en sprak:

„Zijt gij bij de bereiding der spijzen tegenwoordig?”

„Dat niet,” antwoordde Mr. Geis, „maar neem mij niet kwalijk, Lord
Lister—”

„John Govern,” viel Raffles hem in de rede.

„Juist! Neem mij niet kwalijk, Mr. Govern, maar dat grenst aan
vervolgingswaanzin.”

„Welneen!” lachte Raffles, „dat is alleen een principe, dat bij mijn
sport behoort en ik ben juist in staat, die sport zoo veilig uit te
oefenen, omdat ik nooit den voornaamsten regel uit het oog verlies.”

„En die is?” vroeg Mr. Geis met gespannen aandacht.

„Ik wil u, als oud vriend, mijn geheim gaarne toevertrouwen”, sprak
Raffles. „Deze regel luidt:

„Voel je altijd bedreigd!”

„Een zeer vreemde stelregel!” vond Mr. Geis. „Sta mij dan tenminste
toe, Mr. Govern, dat ik u een cigarette aanbied.”

„Ook daarvoor moet ik bedanken,” wees Raffles met een fijn glimlachje
af, „ik ben gewend aan mijn eigen merk. Een zeer lichte, uitstekende
cigarette. Ik zal u het merk noemen: Gibson Girl! Gij staat mij zeker
wel toe, dat ik er een van opsteek?”

„Ik verzoek het u zelfs!” antwoordde Mr. Geis en hij zag, hoe Raffles
uit een kostbaar, gouden cigarettenétui, dat versierd was met een
prachtig wapen, samengesteld uit diamanten en robijnen, een cigarette
nam.

„Ik zie, dat gij een prachtig étui bezit,” sprak Mr. Geis, „dat moet
zeer kostbaar zijn.”

„Een souvenir aan mijn ontmoeting met een Russischen grootvorst in
Monte Carlo.”

„Een geschenk?” vroeg Mr. Geis met een spottend glimlachje.

„Neen,” klonk het uit den mond van Raffles, „dat zou in strijd zijn met
mijn beroep als sportsman. Ik koop nooit iets en laat mij ook nooit
iets ten geschenke geven. Bij mijn sport zijn dergelijke dingen
overbodig; alle mogelijke zeldzaamheden komen in mijn handen.”

„Een wonderlijk beroep, wat gij uitoefent,” antwoordde Mr. Geis en voor
het eerst kwam eenige twijfel in hem op, of het hem ooit zou gelukken,
dezen meesterdief in de val te lokken.

„Mijn tijd is beperkt,” sprak Raffles, „ik verzoek u, mij te willen
meedeelen, wat gij gisteravond hebt bedoeld.”

„Goed,” sprak Mr. Geis, terwijl hij tegenover Raffles in een fauteuil
plaats nam. Hij stak ook een sigaret aan en, nadat hij eenige
oogenblikken zwijgend had gerookt, begon hij:

„Gij kent de Lincoln-Bank”.

„Tot dusverre alleen van buiten,” schertste Raffles, „maar het zou
kunnen zijn, dat ik, nu gij er mij opmerkzaam op hebt gemaakt, de Bank
en den inhoud van haar brandkasten eens van binnen ga bekijken. Maar ik
vrees, dat mijn bezoek nauwelijks de moeite zal loonen, nu ik weet, dat
gij directeur zijt.”

„Gij vergist u” antwoordde Mr. Geis, „de Lincoln-Bank is voornamelijk
de spaarbank van kleine kooplui en arme menschen. Wij bezitten bijna
drie millioen pond baar, die in onze brandkasten bewaard worden. Een
bezoek zou dus wel de moeite waard zijn, en in deze beteekenis van het
woord, om het kortweg te zeggen, stel ik u voor uit deze deposito’s een
gedeelte van uw verloren kapitaal terug te halen.”

Raffles keek bij deze woorden met half-gesloten oogen naar Mr. Geis.
Zijn trekken verrieden schijnbaar groote onverschilligheid, maar Mr.
Geis zou geen woord verder gesproken hebben, als hij de gedachten van
zijn tegenstander had kunnen raden.

„De duivel hale je,” dacht Raffles bij zichzelf, „die kerel schijnt
zijn schurkenstreken om kleine lui hun spaarduiten te ontstelen nog
niet te hebben afgelegd. Een gevaarlijk sujet!”

Intusschen antwoordde hij op vriendelijken toon:

„Voor den drommel! Mr. Geis, dat zou een weldaad zijn, als ik eindelijk
een deel van mijn geld terug zou krijgen, ik kan het juist zoo goed
gebruiken.”

„Ik ook,” sprak Mr. Geis lachend. „En dat is juist het doel van mijn
komst naar Londen. Ik heb bij eene speculatie zeer veel geld verloren
en hoop het daardoor terug te krijgen. Ik denk, dat wij beiden, als wij
eerlijk tegenover elkaar zijn, spelenderwijze eenige millioenen kunnen
verdienen.”

Raffles rookte en antwoordde:

„Aan mijn eerlijkheid zult ge zeker niet twijfelen. Deel mij het plan,
dat ge hebt, mede; voor mij bestaan bij de uitoefening van sport geen
hinderpalen.”

„Luister dan,” sprak Mr. Geis.

„Ik zal u over 14 dagen, nadat ik de leiding der bank heb overgenomen,
als procuratiehouder der bank aanstellen. Als zoodanig hebt gij de
sleutels der schatkamer in bewaring. Gij zult binnen korten tijd, op
een nacht, voorzien van de sleutels der bank, de brandkasten openen, en
met den gezamenlijken inhoud er vandoor gaan, d.w.z. gij zult in mijn
auto met het geld naar mijn villa in Brighton rijden, waar ik op u
wacht. Dan deelen wij den buit. Ik zal u daarop zoolang in mijn villa
verbergen, totdat de politie gekalmeerd is. Ik zelf echter blijf op
mijn post en leid de zaken der bank als haar directeur verder. Is dat
niet een voortreffelijk idee?”

„Een schitterend plan!” antwoordde Raffles vol vuur, terwijl hij
opsprong, „hier hebt gij mijn hand, wij voeren het samen uit.”

„Bravo”, lachte Mr. Geis, terwijl hij Raffles vriendschappelijk de hand
drukte, „en nu willen wij het zaakje met een flesch wijn bezegelen.”

„Het spijt mij,” sprak Raffles, „daaraan doe ik niet mee.”

„Allright,” antwoordde Mr. Geis, „zooals ge wilt. Maar vóór alles moet
ge mij uw adres opgeven; ik moet u een bericht kunnen zenden, zoodra
het zoover is.”

„Dat luidt—John Govern, Regent Park 13,” was het antwoord van Raffles,
„het is mijn vaderlijk huis, maar niemand weet, dat ik daar woon.”

Toen de bezoeker verdwenen was wreef Mr. Geis z’n handen en was
uitermate tevreden.

„Zoo, mijn waarde Lord,” sprak hij tot zichzelf, „nu heb ik je in elk
geval te pakken. Als McIntosh je om zeep brengt, des te beter, dan zal
deze man van eer als procuratiehouder de gelden voor mij stelen. Mocht
echter McIntosh bij dit zaakje zijn leven laten, dan zal ik blij zijn,
eindelijk van hem verlost te wezen, en dan zal Raffles mij de
deposito’s in handen spelen. Twee vliegen in één klap.”








DERDE HOOFDSTUK.

HET VULKAAN-EILAND.


Twee dagen na deze conferentie ontving Raffles met de ochtendpost een
brief van den volgenden inhoud:


    „Hooggeachte heer!

    Ik weet niemand op de wereld, die mij zou kunnen helpen dan gij. Ik
    ben een wees. Mijn moeder heb ik nooit gekend, mijn vader was
    koopman en reeder in Trinidad. Vandaag voor twee jaar, voordat ik
    meerderjarig werd, stierf mijn vader aan een beroerte, zonder een
    testament te hebben nagelaten. Daar ik bloedverwanten, noch iemand
    bezat, die mijn vertrouwen genoot, regelde ik met behulp van een
    advocaat, die mij door de rechtbank werd toegewezen, de
    nalatenschap van mijn vader en vond daarin onder meer, behalve
    eenige duizenden ponden sterling, waarvan ik tot heden leef, een
    landkaart, waarvan ik u een nauwkeurige schets toezend.

    Aan de keerzijde van die kaart heeft mijn vader genoteerd, dat een
    ontrouw beambte, Pelugro genoemd, hem een vermogen van vier
    millioen had ontstolen, waarmee hij ongeveer vier jaar geleden zou
    zijn gevlucht.

    Mijn vader heeft het spoor van dien man gevolgd en is te weten
    gekomen, dat hij op een onbekend eiland den schat verborgen heeft
    en met een deel van het geld naar Parijs is getrokken.

    Hij zou het geld juist daar hebben verborgen, opdat het niet,
    ingeval hij in Parijs gevangen zou worden genomen, in mijn vaders
    handen zou vallen. Eerst als mijn vader gestorven was, zou hij den
    schat gaan halen.

    Pelugro is intusschen gestorven. Men wilde hem in Parijs
    arresteeren en bij het gevecht, dat hij daar voerde met de hem
    achtervolgende detectives, is hij door een schot gedood. Al wat men
    op hem vond, waren 100,000 francs en de kaart van het onbekende
    eiland.

    Tot dusverre is het mij nog niet gelukt, dit eiland uit te vinden.
    Ik ben nu zonder geld en daar ik zoo dikwijls in de couranten over
    u gelezen heb en heb gehoord, dat gij een edelmoedig mensch zijt,
    wend ik mij nu tot u en smeek u, mij te willen helpen.

    Ik woon tijdelijk in een Londensch pension.

    Intusschen blijf ik met de meeste hoogachting.

        MELANIE HOPE.”


Raffles las den brief meerdere malen aandachtig door. Daarop lachte hij
luid en sprak tot Brand:

„Dat is een zeer merkwaardige zaak, die mij daar door de post werd
toegezonden. Men schijnt mij te verwisselen met Sherlock Holmes. Ik
moet een schat van ongeveer vier millioen op een onbekend eiland gaan
zoeken! Het is onzinnig!”

Hij las nogmaals den brief door, om het adres der afzendster te weten
te komen, maar tevergeefs. Er was geen enkele aanduiding te vinden,
betrekking hebbende op de woonplaats der afzendster.

„Echt vrouwenwerk,” sprak Raffles, „ik moet haar helpen, maar weet niet
eens waar zij woont.”

Hij nam de bijgezonden kaart en bekeek deze.

„Een eigenaardige chaos,” vervolgde hij tot Charly Brand, „het eiland
ziet er uit als een groote kreeft en ik betwijfel ten zeerste, of het
ding wel bestaat. Bovendien heb ik nooit gehoord, dat een eiland als
dit, waarop een kleine vulkaan is aangegeven, koraalriffen bezit. Kijk
eens naar die kaart!”

Charly Brand bestudeerde haar met groote opmerkzaamheid, schudde het
hoofd en sprak:

„Ik denk, dat wij aan de Lloyd misschien inlichtingen kunnen krijgen,
waar een dergelijk eiland te zoeken is. Daar heeft men de beste en
nieuwste kaarten van de geheele wereld.”

„Ik dacht daar ook reeds aan. Wij kunnen het probeeren.”

Zij gingen naar het bureau van de Lloyd en de ambtenaren van deze
grootste zeevaartmaatschappij der wereld raadpleegden urenlang kaarten.
Reeds wilden zij hun pogingen opgeven, toen zij een oude kaart vonden,
die misschien uit de 16e eeuw afkomstig was. Ook deze vergeleken zij
met de kaart, welke Raffles had meegebracht.

Beide vertoonden opvallende overeenkomst met elkaar, maar de
koraalriffen, die op de kaart van Raffles voorkwamen, ontbraken op de
andere. De beambte van de Lloyd verklaarde echter als zeer
waarschijnlijk, dat het wel een onjuistheid zou zijn van de teekenaars
der kaart, welke Raffles bezat, daar de bedoelde riffen geen
koraalbanken waren, maar zand- of steenhoogten. Het eiland droeg den
naam Rocky-eiland en bevond zich dicht bij de westelijke kust van
IJsland.

„Gij kunt met een stoomboot,” zoo vertelde de beambte, „het eiland in
vier dagen bereiken. Gij zult in Southampton, voor zoover ik in de
scheepslijsten kan vinden, een boot, genaamd „Hertha” treffen, die
reeds morgen naar IJsland vaart Het is een walvischvanger, veel
geriefelijkheden zult gij aan boord niet vinden.”

Toen Raffles het gebouw der maatschappij had verlaten, ging hij met
Charly Brand naar een groot restaurant, waar hij zwijgend zijn diner
gebruikte.

Nadat de maaltijd was afgeloopen, sprak hij, onder het rooken van een
cigarette:

„Ik zal naar IJsland varen en beproeven, het eiland en den schat te
vinden.”

„Ik ontraad het je,” antwoordde Charly Brand. „Wie weet, of het eiland,
dat men ons op het bureau der Lloyd heeft aangeduid, hetzelfde is, dat
je zoekt.”

„Dat hindert niet,” antwoordde Raffles hem. „Dan beschouw ik mijn vaart
als een pleiziertochtje. Morgen gaan wij van Southampton naar IJsland.”

Op de boot, die hen naar de plaats van bestemming bracht, bevond zich
behalve hen beiden nog een passagier, en dat was McIntosh.

Hij gaf zich uit als walvischjager en Raffles vermoedde niet, dat hij
de afzender was van den brief, met het doel om hem uit Londen naar het
eenzame eiland te lokken en hem te vermoorden.

Gedurende den overtocht deed McIntosh niet de minste moeite om kennis
te maken met Raffles.

McIntosh kende uit vroeger dagen, toen hij meerdere zeereizen had
gemaakt, het kleine eiland aan de westkust van IJsland en wist, dat het
zelden door menschen werd bezocht.

Bij aankomst in de haven van IJsland verdween hij spoorloos en Raffles
deed moeite om een visscher te vinden, die hem naar het onbekende
eilandje zou willen brengen. Eerst nadat hij twee dagen lang gezocht
had, gelukte hem dit en na een vaart, die vier-en-twintig uur duurde,
bracht de visschersboot hem naar het kleine, onherbergzame eiland.

In de door riffen omgeven haven vonden de beide vrienden een bootje
liggen. De eigenaar van het visschersvaartuig was hierover zeer
verbaasd; hij had niet gedacht, dat er menschen op het eiland waren.

Raffles beval hem, drie dagen lang met zijn boot te wachten in de
kleine, door rotsen ingesloten haven.

„Wees voorzichtig,” sprak de visscher tot Raffles, toen bij hem aan
land bracht. „Dit eiland is vol gevaarlijke plekken; ik bracht verleden
jaar een gezelschap, bestaande uit Duitschers en Engelschen, naar het
Noorden van het eiland, en tot op den huidigen dag is geen van hen
teruggekeerd. In de moerassen of in de heete zwavelbronnen zullen zij
den dood hebben gevonden. Wij zeggen altijd, dat dit land de menschen
verslindt en wij noemen IJsland het begin van de hel. Weest dus
voorzichtig, heeren. De bodem is vulkanisch.”

Raffles bedankte den vriendelijken ouden man en ging aan land. Hij en
Charly Brand hadden zich voorzien van wollen dekens, houweelen, touwen
en proviand, om het eenige dagen op het eiland te kunnen uithouden.

Het was een woeste, rotsachtige streek, die zij doortrokken. Slechts
met moeite konden zij vooruitkomen. Rotsen, ijsbergen en afgronden
versperden hun den weg.

Ondanks dit alles volgde Raffles nauwkeurig de richting naar de plek,
die op zijn kaart was aangeduid als bergplaats van den schat.

In den avond maakten zij in een kleine grot hun legerstede klaar en
Raffles bereidde een stevig glas groc op een meegebracht
spiritustoestel.

„Wij bevinden ons in eigenaardige. omstandigheden,” sprak Raffles. „Wel
een beetje ongemakkelijk om te slapen, maar overigens vind ik de lucht
hier beter dan in ons mistige Londen en men behoeft niet bang te zijn,
hier een inspecteur Baxter te ontmoeten”.

„Daarin heb je gelijk,” lachte Charly Brand, „ik denk, dat wij de
eenige levende wezens op het eiland zijn.”

Zij hadden verscheiden uren gerust, toen Charly, die achter in het hol
lag, en die door de ongemakkelijke houding en de buitengewone
omstandigheden den slaap niet kon vatten, een geluid hoorde, dat hem
vol oplettendheid naar den ingang van het hol deed kijken.

Duidelijk onderscheidde hij in het nachtelijk duister de gedaante van
een man, die in den ingang stond en blijkbaar luisterde.

Hoewel Charly niet vreesachtig was beefde hij nu toch van angst. De
onbekende bukte zich en kroop langzaam naar hen toe. Het bloed stolde
den jongen man in de aderen, zijn keel was als dichtgeknepen en hij kon
van ontzetting geen woord uitbrengen. Hij wilde schreeuwen, maar het
lukte hem niet.

Hij wilde een beweging maken om Raffles, die rustig slapende, naast hem
lag, te wekken, maar hij kon zich niet bewegen en geen geluid te
voorschijn brengen. Zijn tong was als verlamd, en slechts met de oogen
volgde hij elke beweging van den man, die zoo ongeroepen was komen
opdagen.

Het was Charly Brand duidelijk, dat hij niets goeds in het schild
voerde, eveneens twijfelde hij er geen oogenblik aan, dat hij en Lord
Lister tegen dezen schurk gezamenlijk moesten optreden als zij hem
onschadelijk wilden maken.

Hoe verschrikte hij echter, toen de vreemdeling plotseling vlak bij den
grooten onbekende was gekomen en zijn hand ophief, waarin hij een dolk
hield, die gericht was op de borst van den rustig slapenden man. Het
scherpe wapen blonk in het zacht maanlicht.

Daar gelukte het Charly—op het uiterste oogenblik—een luiden gil uit te
stooten en den rechterarm van Raffles heen en weer te schudden.

Dadelijk sprong Lord Lister op met een gewapende Browning-revolver in
de hand.

„Wat is er?” riep hij verbaasd uit.

Charly had eerst eenige minuten noodig om van zijn schrik te bekomen.
Daarop vertelde hij in korte, afgebroken woorden, wat hij gezien had.
Raffles lachte hem uit en meende, dat alles een droombeeld, een
hersenschim was geweest. Toen echter zijn jonge vriend stellig
verklaarde, dat hij zich niet vergist kon hebben en dat hij den
sluipmoordenaar vlak bij zich had gezien, werd Raffles ernstig en begon
hij nauwkeurig het geheele hol door te zoeken. Geen spoor werd echter
van den vreemdeling ontdekt.

Lord Lister en Charly zochten ook in den naasten omtrek van hun
legerplaats, echter zonder iets verdachts te vinden.

Nergens was een spoor van eenig levend wezen.

Rotsblokken van grilligen vorm lagen overal om hen heen verspreid en
boden veilige schuilplaatsen aan voor meerdere aanvallers.

De beide vrienden bleven het verdere gedeelte van den nacht wakker en
spraken samen over het Londensche zaakje met Mr. Geis.

Des morgens gingen zij weer op weg en Raffles zocht bij elken stap,
dien zij aflegden, of hij misschien een spoor kon ontdekken van den
onbekenden bezoeker van vorigen nacht.

Maar in den rotsachtigen bodem bleven geen voetsporen achter.

Tegen den avond waren de beide wandelaars tot op eenige uren afstand
van hun einddoel genaderd.

Maar de snel invallende duisternis maakte het hun onmogelijk om verder
te gaan. Onder een uitstekend rotsblok legden Raffles en Charly Brand
zich, in hun dekens gehuld, neer, nadat zij waren overeengekomen om
beurtelings te waken.

Het was bijna middernacht en Charly wilde juist zijn vriend wekken,
toen hij door twee sterke armen van achteren werd beetgepakt en zijn
keel zoo vast werd dicht gedrukt, dat hij geen geluid kon geven. Alsof
hij een veertje was, zoo werd hij met zijn deken opgelicht en door
iemand, dien hij niet kon zien, weggedragen.

Het was McIntosh, die zijn slachtoffers had gevonden.

Tevergeefs trachtte de jonge man zich uit de armen van zijn vijand te
bevrijden.

De man, die hem wegdroeg moest over reuzenkrachten beschikken.

Want zonder eenige moeite en zonder dat hij zijn zwaren last een
oogenblik neerzette, droeg hij hem eenige honderden meters ver.

Charly Brand gaf eindelijk de moeite op om zichzelf te bevrijden.
Allerlei gedachten vlogen door zijn brein. Het was hem onverklaarbaar,
welk belang deze sterke man in hem kon stellen. En dat niet alleen hij
onschadelijk gemaakt zou worden, zei hem een onbepaald voorgevoel.

Maar waarom dit alles? Waarom?

Hij zag geen kans om Raffles te waarschuwen tegen het onbekende lot,
dat hem wachtte. Hij zag duidelijk in, dat zijn vriend, dien hij zoo
innig vereerde, het offer zou worden van den een of anderen spitsboef,
die eerst hemzelf van kant zou maken.

Hij zag, hoe deze man, wiens armen hem als in ijzeren schroeven
vasthielden, naar de legerstede van Raffles zou sluipen en den rustig
slapenden jongen man het koude staal in de borst zou stooten.

Deze en dergelijke gedachten doorvlogen bliksemsnel zijn hersens,
zonder dat Charly een middel kon vinden, hoe hij zijn vriend nog zou
kunnen redden.

Plotseling bleef de man, die hem droeg en dien hij niet kon zien, staan
en liet zijn vracht op den bodem glijden. Charly Brand wikkelde zich
uit zijn deken en keerde zich snel om. Maar zijn onzichtbare vriend was
sterker dan hij. Op het oogenblik, dat Charly den koelen nachtwind
inademde en zijn hoofd uit de deken stak, greep een sterke vuist zijn
hals van achteren beet en drukte zijn hoofd naar omlaag.

Daarop omvatte een arm zijn lichaam en tilde hem hoog in de hoogte.

En nu zag Charly Brand voor zijn verschrikte oogen een afgrond, waaruit
witte dampen opstegen.

Met een duivelsch lachje hield zijn onbekende vijand hem eenige minuten
in deze vreeselijke houding vast. De arme jongen beleefde
verschrikkelijke oogenblikken, terwijl hij boven den afgrond zweefde.
En er bestond geen mogelijkheid om aan de vuisten van zijn tegenstander
te ontkomen, er was geen uitweg, geen kans op redding.

Hoewel Charly Brand wist, dat zijn laatste uur was aangebroken, verloor
hij geen oogenblik zijn tegenwoordigheid van geest. Nog eenmaal keek
hij om zich heen, als wilde hij de plek, waar hij den dood zou vinden,
nauwkeurig onthouden.

Het was een woeste, romantische streek, waar de beide mannen zich
bevonden. Rondom hen staken allerlei rotsblokken hun kale kruinen in de
hoogte, rechts onder hen, wel honderd meter diep, lagen vulkanische
meren, wier zwarte, gladde wateroppervlakken als spookachtige
geestenoogen naar den nachtelijken hemel en de maan opkeken.

Vlak vóór Charly stegen merkwaardige witte dampen op, waarvan hij de
herkomst eerst niet begreep, totdat hem inviel, dat deze sissende damp
veroorzaakt werd door heete, onderaardsche bronnen. Nu wist hij ook,
welk vreeselijk lot hem wachtte. Dat niemand hem meer kon helpen, als
hij eenmaal daar beneden was, begreep hij zeer goed. Want nog nimmer
had men de rotsklooven, die gevormd worden door de vulkanen van
IJsland, onderzocht.

Nu liet de onbekende man zijn slachtoffer los en met een vreeselijken,
doordringenden gil, die duizendmaal weerkaatst werd door de steile
rotsmuren, stortte Charly Brand in den schier bodemloozen afgrond.

Een hoonend lachen van den misdadiger was het eenige antwoord op den
doodskreet van den jongen man.

Daarop sloop hij als een reusachtige panter naar de legerstede terug,
om Raffles denzelfden weg te doen opgaan van zijn eerste slachtoffer.

Maar het gebeurde anders.

De kreet van ontzetting, door Charly Brand geslaakt, had Raffles
gewekt.

Dadelijk was hij opgesprongen en had gemerkt, dat de plaats, waar
Charly Brand had gelegen, leeg was.

Terwijl hij nog nadacht, welke geheimzinnige macht zijn vriend had doen
verdwijnen, zag hij, hoe plotseling vóór hem in het nachtelijk donker
de gestalte van een man opdook.

Nog voordat Raffles zijn revolver kon opnemen, sprong de man als een
tijger naar hem toe en greep hem bij de keel.

Een vreeselijke strijd begon. Geen enkel geluid werd vernomen, behalve
het onstuimige hijgen der beide mannen, die op leven en dood met elkaar
vochten. Ieder van hen wist dat en verdubbelde zijn inspanning om den
kamp te winnen.

McIntosh had de kracht van Raffles onderschat. Al was deze ook iets
kleiner dan McIntosh en al bezat hij niet zooveel lichaamskracht,
Raffles was een uitstekend geoefend worstelaar, terwijl hij lenig was
als een aal.

Terwijl McIntosh ruw vocht, verdedigde de ander zich met alle trucs,
waarin geoefende sportslui bedreven zijn. Het lukte den Ier niet,
Raffles te overweldigen en hij probeerde daarom met een snelle
handbeweging, een dolk uit zijn broekzak te voorschijn te halen, om
dezen den grooten onbekende tusschen de ribben te stooten.

Maar deze poging werd hem noodlottig.

Nauwelijks had zijn hand Raffles vrijgelaten, of deze maakte van de
gelegenheid gebruik en bracht zijn tegenstander een geweldigen
vuistslag tegen den slaap toe.

Als een gevelde boomstam viel de schurk, zonder een kik te geven,
bewusteloos neer.

Nu was het voor Raffles het werk van een paar seconden om den
gevaarlijken kerel met behulp van de meegenomen touwen te binden.

Na korten tijd ontwaakte McIntosh tandeknarsend van woede uit zijn
verdooving; hij zag zich in Raffles’ macht. Deze had zijn electrische
zaklantaarn te voorschijn gehaald en liet het licht vallen op het
hatelijke gezicht van den moordenaar.

„Vervloekte hond!” beet hem de geboeide toe.

Raffles had een cigarette aangestoken en blies den vloekenden man den
rook in het gelaat. Hij herkende den voorgewenden walvischjager, die
met hen samen van Engeland op dezelfde boot naar hier was gekomen.

„Uw vloeken is belachelijk”, sprak Raffles, „houdt uw mond, anders
krijgt gij nog een vuistslag. Als het dag is, zullen wij elkaar wel
nader spreken.”

Bij die woorden ging hij dicht bij den gevangene zitten, legde de
revolver onder zijn bereik naast zich en luisterde met gespannen
aandacht naar elk geluid, dat in zijn ooren drong. Maar niets verbrak
de nachtelijke stilte.

McIntosh was opgehouden met vloeken, toen hij zag, dat zijn vijand zich
niet door hem liet beleedigen. Hij beet zich in machtelooze woede op de
lippen. Hoe gaarne had hij zijn gehaten tegenstander met een enkelen
dolkstoot in de eeuwigheid geholpen! Dit was hem echter ten eenenmale
onmogelijk en hij dacht erover na, welke straf hem te wachten zou
staan.

Wel vreesde hij den dood niet, maar toch voelde hij weinig lust, om
hier zijn leven te verliezen. Dat de straf, die hem zou treffen, wreed
zou zijn, wist hij van te voren. Hij had reeds zooveel van den grooten
onbekende gehoord en gelezen, en diens groot rechtvaardigheidsgevoel
had telkens den schuldige weten te straffen.

Met woede in het hart gaf de reus zich aan zijn noodlot over. In elk
geval stond het bij hem vast, dat, als hij ooit weer in vrijheid zou
komen of als het hem mocht gelukken, zich te bevrijden van de vuisten
en boeien van Lord Lister, hij een nieuw leven wilde beginnen, maar
zich eerst bloedig zou wreken op zijn doodsvijand.

Met koortsachtig ongeduld verwachtte Raffles het aanbreken van den dag
en zoodra de eerste zonnestraal de rotsen van het eiland verlichtte,
verliet hij de rustplaats en kroop hij als een Indiaan, een bepaald
spoor volgend, over den steenachtigen bodem.

Met onbegrijpelijke zekerheid vond hij den weg, waarlangs Charly Brand
in den nacht was weggesleept.

Pluisjes en draadjes wol van de deken, waarin Charly was gewikkeld en
weggedragen, en die hier en daar aan de rotsen waren blijven hangen,
brachten hem, nadat hij een uur lang gezocht had, naar de rots, van
wier top McIntosh Charly naar beneden had geslingerd.

Aan den voet van deze rots bevond zich een trechtervormige kloof, welke
gevormd was door een vulkaan. Heete waterdampen stegen eruit in de
hoogte. Zij beletten Raffles om naar beneden in de kloof te kijken,
toen hij neerknielde en zich over den rand van den afgrond boog.

Als bij intuïtie begreep hij, dat Charly zich in deze kloof, onder de
uitstekende rotsen, moest bevinden.

Hij hield zijn handen bij wijze van trechter voor den mond, opdat het
geluid versterkt zou worden en riep:

„Charly, Charly!”

„Hallo,” klonk het terug en zoo dichtbij, dat Raffles verbaasd was.

„Waar ben je, Charly?” riep Raffles opnieuw.

„Hoogstens twee meter van je verwijderd,” antwoordde Charly Brand.

„De kloof wordt hier beneden nauwer zoodat de opening slechts een
handbreed is, Wat je daar boven zeker niet kunt zien. Ik lig hier als
in een Romeinsch stoombad. Ik heb al geprobeerd, naar hoven te klimmen,
maar de rotswanden zijn te glibberig en ik kan geen steunpunt krijgen.”

„Wacht een oogenblik, ik zal je helpen!”

Raffles trok zijn jas uit en maakte daarvan een dik koord; dit liet hij
daarop naar beneden. Nadat hij tevergeefs te midden van den damp naar
de plek had gezocht, waar Charly zich kon bevinden, nam hij plotseling
waar, dat aan de neergelaten jas werd getrokken en Charly Brand riep:

„Ik houd vast. Trek mij op.”

Langzaam, bij kleine eindjes tegelijk, trok Raffles zijn vriend uit den
waterdamp en, nat als een kat, kwam deze te voorschijn.

„Ik geloof,” lachte Charly Brand; „dat ik mijn geheele verdere leven
geen warm bad meer noodig zal hebben.”

„Heb je je bezeerd?”

Charly wreef zijn knieën en ellebogen:

„Bijna mijn nek gebroken. De schurk wierp mij met het hoofd naar
beneden de diepte in en ik dacht in duizend stukken te zullen vallen.
Maar met een saltomortale draaide ik mij, even vóórdat ik op den
rotswand aankwam, om en ik heb alleen mijn huid geschramd aan de knieën
en ellebogen.”

„Dank den Hemel, Charly, dat de geschiedenis weer zoo goed is
afgeloopen. Het scheelde deze keer maar een haartje en nu raad ik je,
snel terug naar onze slaapplaats, opdat je je van droge kleeren kunt
voorzien. Den schurk, die je naar beneden heeft gegooid, heb ik
vastgebonden en je kunt hem, als je er zin in hebt, van het heete bad
laten genieten, dat voor jou bestemd was.”

McIntosh wierp een blik vol woede op Raffles, toen deze met Charly
Brand aankwam.

„De duivel hale je!” siste hij.

„Jij hebt je spel verloren,” sprak Raffles, „het boezemt mij echter
veel belang in, waarom je dezen aanval op ons hebt gewaagd.”

„Loop naar de hel,” vloekte McIntosh, „ik geef jullie geen antwoord.”

Raffles maakte van droge takken en hout een vuurtje, opdat Charly zich
hierbij kon warmen en zijn kleeren drogen. Daarop maakte hij een
ontbijt gereed en, nadat de weer vereende vrienden behoorlijk hadden
gegeten en Charly Brand zich zoo goed mogelijk had verkleed, sprak
Raffles:

„Nu zullen wij gaan zoeken naar de plek, waar zich de schat bevindt en
den schurk zoolang geboeid hier achterlaten.”

„Misschien ontvlucht de kerel en valt hij ons opnieuw aan,” meende
Charly.

„Dat zou hem slecht bekomen,” lachte Raffles. „Laat ons nu gaan.”

Na een wandeling van twee uur bevonden zij zich op de plek, diep op de
kaart was aangegeven. De groote steen bevond er zich werkelijk en
dadelijk ontdekten zij versche sporen, die erop wezen, dat iemand had
geprobeerd, den schat mee te nemen.

Met zijn houweel bewerkte Raffles den bodem en na korten tijd stiet hij
op een houten kistje, dat hij met een slag verbrijzelde. Het bevatte
echter een ijzeren cassette, die van zware sloten was voorzien.

„Wij hebben den schat en als ik mij niet heel erg vergis, is de man,
die ons overviel, bekend met ons geheim. Hij heeft ons uit den weg
willen ruimen om den schat alleen te bemachtigen. Wij zullen de
cassette ongeopend meenemen naar het schip.”

Raffles bond touwen om het ijzeren kistje en daar dit te zwaar was om
het te kunnen dragen, trokken zij het beide achter zich aan als een
slede.

Toen McIntosh Raffles ontdekte met zijn buit, brulde hij van woede als
een waanzinnige en trachtte met geweld zijn boeien te verbreken.

Raffles had inderdaad zijn schat ontdekt.

McIntosh was zoo lichtzinnig geweest om zijn kaart, welke hij aan
Raffles zond, teneinde dezen uit Londen weg te lokken, nauwkeurig te
copieeren.

Sinds tientallen van jaren had hij op dit afgelegen eiland zijn buit,
alles wat hij had geroofd en door moord had verkregen, in veiligheid
gebracht.

Zijn doel was geweest om zijn schat mee te nemen naar Londen en daar te
leven van de millioenen, die de ijzeren kist bevatte.

„Ik zie,” lachte Raffles, „dat wij je spaarpot hebben gevonden. Je kunt
gerust zijn, mijn vriend. Ik zal een goed gebruik maken van den
inhoud.”

„Wat zullen wij met den man doen?” vroeg Charly Brand. „Hij verdiende
een kogel door de hersens.”

„Mijn beste jongen,” antwoordde Raffles, „ik houd het schieten voor een
nuttelooze uitvinding. In de eerste plaats kost het patronen, in de
tweede plaats knalt het en prikkelt de zenuwen en ten derde is het
doelloos. Men kan op een andere wijze met zijn vrienden afrekenen. Wij
zullen dezen heer hier laten liggen bij zijn leege brandkast. Dat zal
voor hem een grootere straf zijn, dan wanneer wij hem naar de andere
wereld hielpen.

„Vooruit, wij gaan naar onze boot terug!”

Zij namen verder geen notitie van McIntosh, die brulde van woede, maar
trokken de cassette achter zich voort. Nog urenlang hoorden zij te
midden der rotsen het vreeselijke geschreeuw van den achtergelaten man.

Zonder verdere avonturen bereikten zij den volgenden dag het strand en
met behulp van den visscher brachten zij den gevonden schat aan boord
van het schip.








VIERDE HOOFDSTUK.

RAFFLES WORDT PROCURATIEHOUDER.


Er was bijna een week voorbijgegaan, toen Raffles weer met Charly Brand
in Londen aankwam.

Het eerste, wat de groote onbekende deed, was, de ijzeren kist open te
breken, waarin hij, behalve een dik pak bankpapier van groote waarde,
zware staven gesmolten goud vond.

Daarop maakte hij weer gebruik van de vermomming, welke hij had
gedragen bij zijn bezoek aan Mr. Geis en begaf zich op weg naar hem
toe.

Met een zonderling glimlachje en met een gelaat, dat duidelijk verried,
dat hij Raffles niet had verwacht, ontving de bankdirecteur Mr. Geis,
of liever Mr. Stein hem.

„Ik ben zeer verheugd, u te zien, mijn waarde vriend. Ik maakte mij
reeds ongerust, dat u iets kon zijn overkomen. Neem plaats, mijn beste
Lord. Waar zijt gij zoolang geweest?”

„Ik was op reis,” antwoordde Raffles langzaam, terwijl hij Mr. Geis
scherp aankeek.

„Op reis? Waarheen?”

„Naar IJsland,” antwoordde Raffles en hij bemerkte, dat de ander door
dit antwoord schrikte.

Dit wekte in Raffles het vermoeden, dat Mr. Geis misschien op de een of
andere wijze te maken kon hebben met de IJslandsche zaak.

„Wat hadt gij op IJsland te doen?” vroeg Mr. Geis op schijnbaar
onverschilligen toon, „dat is immers een eiland, door God en alle
menschen verlaten.”

„Welneen,” sprak Raffles, „God en de menschen zijn ook op IJsland te
vinden en daarbij heeft het eiland een voordeel: er waait daar een
frissche wind, er zijn geen detectives en bijna ook geen misdadigers.
Rechtbanken en gevangenissen heeft men er niet. Wat dit laatste betreft
dus een ideaal land voor iemand, die van rust houdt. Als ik hier niet
noodig was geweest, zou ik langer op IJsland zijn gebleven.”

„Gij schertst,” antwoordde Mr. Geis. „Het doet mij genoegen, dat gij
terug zijt. Er had u iets kunnen overkomen. Het is een vulkanisch en
gevaarlijk land.”

„O neen,” lachte Raffles, „mij overkomt niet zoo gemakkelijk iets,
omdat ik altijd voorzichtig ben. Als ik dat vroeger ook was geweest,
dan bezat ik nu nog mijn verloren geld, dat gij in uw Bank hebt
gebruikt. Dan zou ik nu de geachte Lord Lister zijn, evenals mijn
vader, een vriend van den Koning. Maar ik heb eerst moeten leeren om op
te passen en omdat ik dit vol ijver met nauwlettendheid deed, ben ik
Raffles geworden!”

„Noem dien naam niet,” sprak Mr. Geis, „ik heb in het buitenland
zooveel van u gelezen, dat ik bij het hooren daarvan altijd kippevel
krijg.”

„Merkwaardig!” lachte Raffles, terwijl hij een cigarette aanstak, „ik
hoorde datzelfde van verschillende menschen.”

„Wat?” vroeg Mr. Geis.

„Dat zij kippevel kunnen krijgen,” antwoordde Raffles. „Ik dacht, dat
gij geen vel meer hadt!”

„Laat ons ernstig zijn,” sprak Mr. Geis op zenuwachtigen toon, „laat
ons over de schitterende zaak spreken, die wij samen voor hebben.”

„Ik ben vol vuur!” riep Raffles uit. Bij die woorden gleed een
onmerkbare glimlach over zijn gelaat.

„Ja”, sprak Mr. Geis met een grijns, „het is een prachtig zaakje en
belooft een schitterend resultaat Spelenderwijze zult gij de millioenen
voor ons kunnen wegnemen uit de brandkasten der Bank. Het zal u in ’t
geheel geen moeite kosten.”

„Jammer,” viel Raffles hem in de rede, „het zijn juist de gevaren, die
mij mijn sport doen liefhebben. Een gemakkelijk werk laat mij koud.”

„Ik kan u helaas niets anders aanbieden,” sprak Mr. Geis, „en opdat wij
het eens kunnen worden, verzoek ik u, morgen vroeg bij mij te komen; ik
zal u dan op de hoogte brengen van uw werk!”

„Een vreemde geschiedenis,” meende Raffles, „ik geloof, dat een
dergelijke betrekking zelden aan iemand wordt aangeboden.”

„Een prachtzaak!” riep Mr. Geis lachend uit, „die onze zakken tot den
rand zal vullen. Het is mij reeds gelukt, in de week, waarin ik mijn
betrekking aan de Bank heb bekleed, voor een millioen aan nieuwe
deposito’s te verkrijgen en wel door den lieden een hoogere rente te
beloven. Ha, ha, ha!” lachte hij op harden toon, terwijl hij Raffles
met zijn misdadigershand vertrouwelijk op den schouder klopte, „de
hooge rentevoet, mijn waarde, is het kaarslicht, waarin de kapitalisten
evenals motten vliegen. Leve de hooge rentevoet!”

Raffles lachte mee en nadat de beide mannen nog eenige woorden hadden
gewisseld, nam de groote onbekende afscheid.

Den volgenden morgen stelde Mr. Geis hem aan als procuratiehouder der
Lincoln-Bank, hem de meest verantwoordelijke betrekking gevende, die
aan de Bank te bekleeden was.

Raffles was onder den naam John Govern eerste procuratiehouder der
Lincoln-Bank geworden.

Door zijn handen ging de geheele omzet. De cheques, welke hij teekende,
vertegenwoordigden millioenen, hij bewaarde de sleutels der
brandkasten, waarin millioenen aan baar geld lagen.

Raffles vervulde zijn plichten met een ijver en een stiptheid, alsof
hij zijn geheele leven door kassier was geweest.

Mr. Geis was zeer verbaasd over de werkzaamheid van den nieuwen
procuratiehouder.

Het gebeurde zelden, dat Raffles, wanneer de Bank gesloten werd, zijn
kamer verliet. Bijna altijd bleef hij nog een uur langer om te werken.

Dit viel Mr. Geis op en hij vroeg Raffles daarom, wat hij na sluiting
nog in zijn bureau te doen had.

Lord Lister antwoordde:

„Ik doe het, opdat de beambten zich dit later zullen herinneren en mij
als den verdachten persoon zullen beschouwen.”

„Ik begrijp uw gedachtengang niet,” antwoordde Mr. Geis.

„Gij zijt een nieuweling in mijn vak,” lachte Raffles, „ik hoorde
vandaag al, dat men mij, wegens mijn laat werken, wantrouwt. Iedereen
denkt, dat ik bezig ben de boeken te vervalschen, of gelden te
verduisteren.”

„Juist, juist,” sprak Mr. Geis, „diezelfde gedachte zou ik ook hebben
gehad, als gij werkelijk mijn procuratiehouder waart geweest.”

Tevreden gesteld verliet hij Raffles. Maar hij zou niet zoo zijn
heengegaan als hij had gezien, dat Raffles zijn extra uren gebruikte om
uit de boeken der Bank de namen der depositeuren met hun adres in een
zakboekje te noteeren en eveneens aan te teekenen, hoe hoog hun te goed
was.

Het waren meestal kleine kooplieden of weduwen en weezen, die een klein
kapitaal in bewaring hadden gegeven. Maar juist deze spaarpenningen
waren voor die menschen meer waard, dan voor de groote kapitalisten hun
millioenen. Het bestaan en het geluk van een geheele familie was
afhankelijk van bijna al deze kapitaaltjes en dit alles moest Raffles
stelen.

Mr. Geis had in de buurt van Londen een weelderig ingerichte villa
gehuurd, waarin hij bijna elken avond schitterende feesten gaf.

Hij hield ervan door groote weelde uit te blinken en het doel zijner
uitnoodigingen om deel te nemen aan zijn feesten was voornamelijk,
kapitalisten bij een glas champagne voor zijn zaak te winnen.

Raffles had tot dusverre steeds bedankt.

Het was nacht, bijna reeds morgen. Mr. Geis had zich ter ruste begeven,
toen een man zijn slaapkamer binnensloop en den bankdirecteur, die
reeds sluimerde, door luid zijn naam te noemen wekte.

Slaapdronken rees Mr. Geis in zijn bed overeind en staarde om zich
heen, in het volgende oogenblik herkende hij den man, die voor hem
stond.

Het was McIntosh.

„Ben jij het, of is het je geest?” vroeg Mr. Geis, zijn bezoeker
verbaasd aankijkend.

„Ik ben het zelf,” antwoordde McIntosh. „Vervloekt! Dat was een
moeilijk werk om weer naar Londen terug te komen!”

„Ik beschouwde je reeds als verloren”, sprak Mr. Geis. „Wat is er met
je gebeurd?”

„Een verduivelde geschiedenis met Raffles,” antwoordde McIntosh,
terwijl hij op zijn tanden knarste.

„Daar, kijk eens,” riep hij en liet Mr. Geis, terwijl hij zijn mouwen
opsloeg, zijn met bloed beloopen, dik opgezwollen polsen zien.

„Hoe komt dat?” vroeg Mr. Geis.

„Van de boeien, welke die hond, die Raffles, mij heeft aangelegd!”

„Heeft hij je geboeid? Hoe was dat mogelijk?”

„De duivel moge hem halen,” antwoordde McIntosh, terwijl hij zijn
vuisten balde, „ik vermoedde dadelijk, dat ik niet tegen dien
meesterdief was opgewassen. Die kerel is handig en gewiekst! Daar halen
wij niet bij!”

„Dat verbaast mij,” sprak Mr. Geis, „jij hebt toch een heldere kop en
je bent wel vertrouwd om alleen te loopen ook! Hoe kon Raffles jou
overweldigen?”

„Vervloekt!” riep McIntosh uit, „ik had mijn plan heel goed opgemaakt
en was een dag eerder op het eenzame eiland dan Raffles en zijn vriend.
Ik bespiedde hen toen zij aankwamen en sloop den tweeden nacht naar Kun
slaapplaats om ze alle twee in een der helsche rotskloven te werpen,
zooals er verscheidene op het eiland zijn. Ik had, naar ik meende, den
jeugdigen vriend van den gauwdief voor immer onschadelijk gemaakt.
Vervloekt! Ik vermoedde niet, dat de gil, dien de vent gaf, toen ik hem
van de rots gooide, door Raffles gehoord zou worden.

„Toen ik naar hun legerplaats terugsloop, wachtte de andere mij op en
bij het tweegevecht tusschen ons trok ik aan het kortste eind. Hij
sloeg mij neer en boeide mij.”

„Een ongelukkige historie,” sprak Mr. Geis. „Hoe heb je je kunnen
bevrijden?”

„Dat was heel moeilijk,” antwoordde McIntosh. „Het gelukte Raffles,
zijn vriend uit den afgrond. naar boven te hijschen; hij had zich in
het geheel niet bezeerd. Men kan hooit weten, hoe diep dergelijke
openingen tusschen de rotsen zijn. Heete dampen beletten, om naar
beneden te kijken. Om kort te gaan, Raffles liet mij geboeid op het
eiland achter.”

„En op welke manier gelukte het je, om die boeien te verbreken?”

„Verbreken was onmogelijk, het waren stevige Engelsche scheepstouwen.
Maar hij had een klein vuurtje laten branden en daaruit haalde ik met
mijn tanden een brandend stuk hout. Ik ging met mijn geboeide handen
zoodanig op het stuk hout liggen, dat de touwen doorschroeiden.

„Maar tegelijkertijd verbrandde ik ook een groot gedeelte van mijn
hand. Ik moest helsche pijnen dulden. Maar ik doorstond alles, om weer
onder de menschen terug te kunnen komen, want op dat door God verlaten
eiland komt zelden een menschelijk wezen.

„Daarop moest ik bijna een week wachten, eer ik met het kleine bootje
naar het vaste land terug kon, omdat een hevige storm de zee onstuimig
maakte en mij zeker in mijn wrak vaartuigje naar de andere wereld zou
hebben geholpen.

„Maar nu ben ik weer hier en nu kan zelfs de duivel Raffles niet langer
beschermen. Ik zal mij wreken.”

Mr. Geis had oplettend naar Het verhaal geluisterd en sprak nu:

„Ik had de hoop al opgegeven, je terug te zien en heb daarom met
Raffles afgesproken, om de millioenen uit onze brandkasten voor ons te
stelen!”

„Dat is een grenzenlooze domheid!” riep McIntosh verbaasd uit, „nu heb
je het paard van Troje binnengehaald. Hij zal de millioenen stelen,
maar voor zich zelf!”

„Ik zal hem niet uit het oog verliezen,” verzekerde Mr. Geis, „het zal
hem moeilijk vallen, ons te bedriegen.”

McIntosh lachte hardop en sloeg met de handen op zijn knieën.

„Waarom lach je?” vroeg Mr. Geis, „gaf ik hiervoor reden?”

„Natuurlijk,” lachte de ander, „ik amuseer mij om je zelfingenomenheid,
die je doet gelooven, dat je tegen Raffles bent opgewassen!”

„Ik zal het zaakje wel met hem klaarspelen,” antwoordde Mr. Geis, „en
ik verzoek je, alles niet voor mij te bederven. Ga nu naar je kamer om
uit te rusten. Morgen zullen wij verder spreken.”

„Wat heb je aan de bedienden gezegd betreffende mijn reis?” vroeg
McIntosh, reeds op den drempel staande.

„Ik vertelde, dat je naar Parijs waart gegaan,” klonk het antwoord.

Toen McIntosh zich in zijn kamer bevond, balde hij woedend de vuisten
en riep uit:

„Ik laat mij niet door Raffles beetnemen. Aan mij heeft hij een
gevaarlijken vijand. Ik zal inspecteur Baxter bericht zenden, opdat hij
weet welke zeldzame vogel zich in de Lincoln-Bank heeft genesteld.
Reeds morgen zal de geslepen dief in Scotland Yard zitten. En ik zal
het zijn, die den doortrapten schurk aan de politie heeft
overgeleverd.”

Tevreden wierp McIntosh zich op zijn bed, en een hatelijke grijns
misvormde zijn gelaat.








VIJFDE HOOFDSTUK.

HET VERRAAD.


Detective Marholm lachte om zijn chef, den inspecteur van politie
Baxter, totdat de tranen hem over de wangen liepen.

Zijn chef stond voor hem met een brief in de hand en keek woedend naar
zijn secretaris.

„Houd eindelijk op met dat lachen!” riep Baxter uit, „als hier iemand
binnenkomt, moet hij denken dat het hier een gekkenhuis is. Het is hier
het hoofdbureau van politie!”

„Dat weet ik, dat weet ik,” antwoordde Marholm, nog steeds lachend,
„maar het lijkt ook meer op gekkenwerk dan op een politiezaak.”

Inspecteur Baxter liep herhaaldelijk opgewonden door het bureau, daarop
bleef hij voor Marholm staan en sprak:

„Gij gelooft dus niet aan den inhoud van dezen brief? Ik zal hem u nog
eenmaal voorlezen.”

Hij vouwde het gewone velletje postpapier open en las:


                                              „Hoofdbureau van politie.
                                                         Scotland Yard.

    Inspecteur Baxter!

    Bij dezen deel ik u mede, dat de door u gezochte Raffles
    procuratiehouder der Lincoln Bank is en van plan is, de Bank voor
    millioenen te bestelen. Haast u, hem gevangen te nemen, voordat hij
    er met den buit vandoor is.

        EEN VRIEND”.


„Een nette vriend,” sprak detective Marholm, „een grappenmaker, die u
voor geheel Londen belachelijk wil maken. Geloof mij, inspecteur,
Raffles heeft u zoo van streek gebracht, dat gij weldra den Lord Major
van Londen nog voor Raffles zult aanzien.

„Bedenk toch eens, het is immers nonsens. De procuratiehouder der
Lincoln-Bank moet een onberispelijk mensch zijn. Millioenen gaan
dagelijks door zijn vingers en hij geniet de grootste post van
vertrouwen aan de Bank. Naar den man, die een dergelijke betrekking
krijgt, wordt door den directeur en de commissarissen der Bank
nauwkeurig onderzoek gedaan, ook wat zijn verleden betreft. Ik geloof,
dat zelfs gij niet in aanmerking zoudt komen voor dat baantje.”

„Het is mogelijk, dat gij gelijk hebt”, antwoordde Baxter zenuwachtig
zijn sigaar rookende.

„Zeer zeker heb ik gelijk,” sprak Marholm, „ik vermoed, dat het Raffles
zelf is, die u dezen brief zond. Hij heeft zich reeds meermalen
dergelijke grappen tegenover u veroorloofd.”

„Helaas ja,” antwoordde inspecteur Baxter en bij de gedachte aan de
vele poetsen, die Raffles hem reeds had gespeeld, trok een verdrietig
glimlachje over zijn gelaat.

Op dit oogenblik werd er aan de deur geklopt en nadat de inspecteur
„binnen” had geroepen, trad een kruier de kamer binnen.

Deze bracht een brief mee voor inspecteur Baxter.

„Van wien komt deze brief?” vroeg Baxter wantrouwend.

„Hij werd mij op straat door een man gegeven,” antwoordde de kruier.

„Hoe zag die man er uit?” informeerde Baxter verder.

„Dat weet ik niet,” sprak de kruier, „maar ik zou hem wel terug
kennen.”

„Goed”, sprak Baxter, „ik zal je adres noteeren en, als ik je noodig
heb, je laten roepen.”

De kruier ging heen en Baxter opende den brief.

Nadat hij nauwelijks eenige regels gelezen had, riep hij tot Marholm:

„Nu ontvang ik een tweeden brief over dezelfde aangelegenheid. Luister
eens naar wat men mij schrijft:


    „Waarde heer!

    Wat betreft de Lincoln-Bank, vind ik, dat gij mijn waarschuwing in
    den wind slaat en Raffles ongestoord zijn gang laat gaan. Ik dring
    er bij u op aan, onmiddellijk handelend op te treden. Over een uur
    sluit de Bank en dan is het onmogelijk geworden, Raffles nog
    gevangen te nemen. Haast u!

        EEN VRIEND.”


„Een onbeschaamde brutaliteit!” riep detective Marholm uit. „De kerel
heeft waarschijnlijk alle Londensche couranten reeds op de hoogte
gebracht van onzen inval op de Lincoln-Bank en reeds vanavond zou de
geheele wereld weten, hoe belachelijk wij ons hebben gemaakt.”

Baxter keek detective Marholm met zenuwachtige blikken aan en
antwoordde:

„Ik waardeer uw inzicht, Marholm, en moet eerlijk bekennen, dat ik er
evenzoo over denk. Maar als de schrijver van den brief nu toch eens
gelijk had en Raffles werkelijk van plan was, de millioenen der Lincoln
Bank te stelen, dan zou het onverantwoordelijk van ons zijn, als de
diefstal hem gelukte. Ook in dat geval zouden wij bij den neus genomen
zijn.”

„Gij zijt werkelijk zenuwachtig, inspecteur”, klonk het uit Marholm’s
mond, terwijl hij kalm een pijpje stopte. „Maar omdat ik u helaas geen
bevelen kan geven, verzoek ik u alleen vriendelijk, mij niet mee te
nemen naar de Lincoln-Bank. Ik heb niet veel lust om mij tegenover de
geheele wereld belachelijk te maken.”

„Ik zal voorzichtig handelen”, antwoordde Baxter, „en mij allereerst
met den brief naar den bankdirecteur begeven om dezen vertrouwelijke
inzage ervan te verschaffen.”

„Doe wat gij niet laten kunt”, bromde Marholm ongeduldig.

Een half uur later bevond inspecteur Baxter zich in de spreekkamer van
Mr. Geis in het gebouw der Lincoln-Bank.

Toen Geis de brieven las, welke de inspecteur hem overhandigde,
verbleekte hij een oogenblik, zonder dat Baxter het merkte. Daarop
lachte hij hartelijk en riep uit:

„Daar heeft men getracht u voor den mal te houden, heer inspecteur. De
procuratiehouder van onze Bank, Mr. John Govern, is een hoogst
respectabel mensch. Als gij het verlangt, zal ik hem hier laten komen,
opdat gij er u persoonlijk van kunt overtuigen.”

Baxter bedankte daarvoor en sprak:

„Ik verzoek u, u verder geen moeite te geven, heer directeur. Ik ben
het volkomen met u eens, dat dit een misplaatste grap is, maar het was
mijn plicht, mij tot u te vervoegen.”

Met beleefde woorden nam hij afscheid van Geis en verliet het gebouw.

Zoodra inspecteur Baxter was heengegaan, verzocht Geis Raffles om bij
hem te komen.

„Er is een verrader in onze omgeving”, sprak hij tot Raffles, toen deze
zijn kamer binnenkwam, „daarjuist was de inspecteur van politie Baxter
bij mij om mij mede te deelen, dat hij bericht had gekregen, dat
Raffles als procuratiehouder aan onze Bank werkzaam is. Ik stelde de
geheele zaak als een grap voor en de inspecteur geloofde het.”

Raffles keek scherp naar het gelaat van Geis, want hij vermoedde een
nieuw bedrog.

„Dat is onmogelijk”, antwoordde hij, „niemand kan weten, wie ik ben.
Zelfs geen flauw vermoeden kan men ervan hebben.”

„Ik zweer u echter, dat ik waarheid spreek”, riep Mr. Geis uit, „en gij
moet nog dezen nacht ons plan ten uitvoer brengen. Misschien is het
morgen reeds te laat.”

„Uitstekend”, antwoordde Raffles, „ik ben in het bezit van de sleutels,
ik behoef dus alleen de brandkasten te openen en mij het geld toe te
eigenen.”

„Hoeveel millioenen hebben wij onder onze berusting?” vroeg Geis.

„Vier millioen!” antwoordde Raffles.

„Jammer”, vond Mr. Geis, terwijl hij gejaagd met zijn vingers op de
schrijftafel trommelde. „Ik had gehoopt, dat wij niet eerder ons plan
behoefden uit te voeren dan wanneer wij zes millioen in de brandkasten
hadden liggen. Deze vervloekte brieven aan inspecteur Baxter kosten ons
twee millioen. Maar wij mogen niet wachten, er dreigt ons gevaar.”

„Ik vrees geen gevaar”, antwoordde Raffles, „ik ben gewend aan
verrassingen. Het eerste gevaar leerde ik bij u kennen, Mr. Geis. Ik
zal hedennacht ons plan ten uitvoer brengen.”

„Ik zal om vier uur in den morgen een automobiel bij den hoek der
straat laten wachten”, sprak Mr. Geis, „daarmee kunt gij de kist met
geld naar mijn villa brengen.”

„In orde”, antwoordde Raffles, „dus dan zien wij elkaar morgen terug.”

Zoodra Raffles hem had verlaten, haastte Mr. Geis zich naar Huis, waar
hij woedend de kamer van McIntosh binnenstormde.

„Jij bent de grootste stommerik, dien ik ooit heb gezien”, brulde hij
tot zijn handlanger.

„In hoeverre?” vroeg de ander op onverschilligen toon, dikke rookwolken
uit zijn sigaar halend.

„Je hebt twee brieven aan inspecteur Baxter geschreven over Raffles en
hem ons plan verraden.

„Ben je krankzinnig geworden?— —”

„In ’t geheel niet”, antwoordde McIntosh met een spottend lachje, „maar
jij bent zelf niet wijs, om dien Raffles te vertrouwen.”

„Bemoei je niet met mijn zaken, dat herhaal ik je nog eens. Je schijnt
niet te weten wat je doet.”

„Zeker”, spotte McIntosh, „ik weet heel goed wat mijn plan is. Ik wil
onze millioenen redden.”

„Een mooie manier!” hoonde Mr. Geis, „je hebt een grenzenlooze domheid
begaat. Als het mij niet gelukt was, den inspecteur gerust te stellen
en de heele zaak als ’n grap te doen voorkomen, dan zou ik nu ook het
genoegen hebben kennis te mogen maken met de gevangenis.”

„Dat begrijp ik niet”, sprak McIntosh opstaande. „Zou je mij dat nader
willen verklaren?”

„Zeer eenvoudig”, antwoordde Mr. Geis. „Als de inspecteur naar
aanleiding van je brief Raffles gevangen had genomen, dan had deze mij
natuurlijk als den hoofdschuldige aangewezen.”

„Daaraan heb ik niet gedacht”, bromde McIntosh, „maar je hadt immers
kunnen ontkennen.”

„Ontkennen?” riep Mr. Geis. „Had ik kunnen ontkennen. Raffles draagt in
z’n borstzak een schriftuur van mijn hand, dat hij zich zekerheidshalve
door mij liet geven.”

„Wat voor een schriftuur?” vroeg McIntosh ongerust.

„Eene verklaring”, antwoordde Mr. Geis, „waarin ik bekende aan Raffles
te hebben opgedragen, de millioenen-deposito’s uit de Bank te nemen en
ze met mij te deelen.”

„Je bent waarachtig de grootste dwaas, die er bestaat”, riep Mr.
McIntosh uit, „waar had je je verstand, waarop je je altijd zoo
beroemt?

„Hoe kon je dien man zoo’n schriftuur geven?”

„Hij eischte het, en ik vertrouwde hem.”

„Je zult eens zien, hoe bedrogen je uitkomt,” zei Mr. McIntosh. „Ik
geloof, dat ons heele plan in ’t water is gevallen.”

„Jij maakt me zenuwachtig,” sprak Mr. Geis, „doch ik kan aan je woorden
geen geloof schenken.”

„Ik mag het lijden,” antwoordde Mr. McIntosh, „wanneer zal de diefstal
plaats hebben?”

„Reeds vannacht,” gaf Mr. Geis ten antwoord.

„Allright,” sprak Mr. McIntosh, „morgen zul je de millioenen kwijt
zijn.”

Terzelfder tijd was Raffles met Mr. Brand in zijn werkkamer bezig
honderden stadsbrieven in couvert te sluiten. Ze droegen de adressen
van de depositeuren der Lincoln-Bank, terwijl de inhoud der brieven,
door Charly Brand geschreven, eensluidend was.

Het liep tegen tienen ’s avonds, toen Raffles zich, vergezeld van zijn
vriend en secretaris, naar de Lincoln-Bank begaf. De beambte, die
nachtdienst had, keek verwonderd op, toen beiden toegang verzochten.
Hij herkende echter den procuratiehouder der Bank en opende zonder
wantrouwen de deur der zware ijzeren poort en het zich daarachter
bevindende hek.

Raffles en Charly Brand traden de vestibule binnen. Het was doodstil in
het groote gebouw. Aan den nachtportier, een ouden vroegeren militair,
verzocht Raffles hem met zijn op de borst bevestigde lantaarn op de
trappen voor te lichten.

toen zij Raffles’ kamer hadden bereikt voelde de portier zich
plotseling van beide kanten aangegrepen en vóór dat hij had kunnen
schreeuwen was hij geboeid.

Doodsbleek van schrik keek hij naar den gewaanden procuratiehouder en
diens makker en met trillende lippen fluisterde hij:

„Spaart mijn leven, heeren”.

„Wij doen u niets,” antwoordde Raffles, „als gij u stil houdt. Het
spijt mij, u onaangenaam te moeten zijn, maar het is onvermijdelijk. Ik
moet u een prop in den mond stoppen, opdat gij niet schreeuwt. Doe uw
mond maar open.”

De nachtportier gehoorzaamde willoos, als verlamd van schrik en Raffles
knevelde hem.

Nu nam hij hem de sleutels van het gebouw af, ook zijn lantaarn en
begaf zich met Charly Brand naar de stalen, onderaardsche schatkamers.

Het was. voor Raffles een kleinigheid, de zwaar gepantserde deur te
openen en de millioenen uit de brandkluizen te halen. Het was
geldswaardig papier der Engelsche Bank en niemand zou hebben vermoed,
dat het pakket, dat niet grooter was dan een gewone reiskoffer,
millioenen bevatte.

In een eenvoudige houten kist droeg Raffles de millioenen weg.

Ongestoord verliet hij met Charly Brand het gebouw, sloot de deur en
begaf zich naar de Oxford-Street. Hij en zijn vriend waren reeds een
paar honderd meter van het gebouw der Bank verwijderd, toen hij tot
Charly sprak:

„Ik hoor, dat iemand ons volgt. Laat ons langzamer loopen en zoodra wij
stappen achter ons hooren, moeten wij ons plotseling omdraaien om te
zien, wie ons volgt.”

Langzaam gingen hij en Charly verder en duidelijk hoorden zij achter
hun rug de haastige schreden van een man. Hij was nog wel eenige meters
van hen verwijderd, toen Raffles zich plotseling omkeerde, in het
volgende oogenblik de kist met bankpapier op den grond liet vallen en
met een behendigen sprong den man bij de keel greep, die juist van plan
was, met opgeheven dolk Raffles neer te steken.

Een zware vuistslag van den grooten onbekende trof den man tegen den
slaap, zoodat hij zonder een kik te geven neerviel.

„Daar ligt hij als een meelzak,” sprak Raffles, terwijl hij den
bewustelooze het wapen afnam.

„De kerel komt mij bekend voor,” meende Charly.

„Zeker,” lachte Raffles, „het is onze oude vriend, dien wij geboeid op
het rotseiland hebben achtergelaten. Hij is ontkomen. Een kranige
kerel! Nu zou ik wel eens willen weten, hoe die man achter ons plan ten
opzichte der Lincoln-Bank is gekomen en in welke betrekking hij tot Mr.
Geis staat. Hij moet iets met hem te maken hebben.

„Ik vermoedde dadelijk, dat hij een werktuig was van dien
schurkachtigen Geis en dat de vent wilde probeeren, mij uit den weg te
ruimen. Nu, ik zal het morgen van Mr. Geis persoonlijk vernemen. Laat
ons verder gaan.”

Zij namen de kist met de geldswaardige papieren weer op en, zonder zich
verder om den bewustelooze te bekommeren, verdwenen zij in het
nachtelijk duister.

Tegen vier uur in den morgen verscheen de auto, zooals Geis het met
Raffles had afgesproken, op de bepaalde plaats, maar tevergeefs wachtte
zij op Raffles. Na een uur te hebben gewacht reed de chauffeur heen en
deelde Mr. Geis mede, dat de heer dien hij moest meebrengen, niet was
gekomen.

Deze tijding maakte den bankdirecteur zenuwachtig.

Wat kon er gebeurd zijn?

Zou McIntosh toch gelijk hebben en Raffles den buit alleen willen
behouden?

Met een vloek holde hij de kamer van McIntosh binnen, maar daar was
niemand aanwezig.

Terwijl hij nog nadacht over de zaak en zich afvroeg, wat er toch
gebeurd kon zijn, werd de deur geopend en McIntosh sleepte zich met
moeite de kamer binnen.

Hij zag er vreeselijk uit. Zijn rechteroog was met bloed beloopen en
door den slag, dien Raffles hem had toegediend, had hij een geweldige
neusbloeding gekregen, zoodat zijn overjas met een korst bloed was
bedekt.

Zijn roode haren hingen verward over zijn voorhoofd en het straatvuil
kleefde overal aan zijn kleeren.

„Wat is er gebeurd?” vroeg Geis, den arm van McIntosh angstig grijpend.

De gewonde ging met moeite zitten, braakte een vreeselijken vloek uit
en riep:

„Dat jij in een gekkenhuis behoort, is zeker!”

„Waar kom je vandaan?” herhaalde Geis.

„Van Raffles,” antwoordde McIntosh, „van dien vervloekten schurk. Kijk
eens, hoe hij mij heeft toegetakeld. Een half uur lang heb ik
bewusteloos in de Oxfordstreet gelegen en de millioenen zijn naar den
bliksem.”

„Ben je krankzinnig?” hijgde Mr. Geis, „wat is er dan met het geld? Ik
verwacht Raffles elk oogenblik!”

McIntosh barstte uit in een hoongelach:

„Ik had gelijk. Een dief kan men niet voor zich laten stelen. En ik
herhaal, dat de millioenen zoo zeker naar den duivel zijn, als ik hier
voor je zit. Zoek ze, waar de peper groeit! Je ziet er geen penny van
terug.”

Mr. Geis moest gaan zitten, zijn knieën knikten, hij begon te beven en
de geheele kamer draaide met hem rond.

„Is het werkelijk waar?” fluisterde hij met gebroken stem.

„Als ik in God geloofde, zou ik het je in zijn naam zweren”, sprak
McIntosh. „Luister, wat mij overkomen is.

„Ik wilde het geld voor ons redden want ik begreep, wat er zou
gebeuren. Ik nam mijn dolk en wachtte voor de Lincoln-Bank, totdat deze
ellendeling en zijn vriend het gebouw zouden verlaten. Was hij volgens
afspraak naar de wachtende auto gegaan, dan zou ik naast den chauffeur,
dien ik goed ken, zijn gesprongen en mee naar hier zijn gereden.

„Dan had ik mij vergist en alles was goed geweest.

„Maar het ging anders en wel juist zoo, als ik dacht. Raffles ging niet
naar links, maar rechts de straat in. Dadelijk begreep ik, wat mij te
doen stond. Zoo zacht als ik kon, sloop ik achter het tweetal aan in de
schaduw der huizen en wilde eerst Raffles en daarna zijn vriend mijn
dolk tusschen de ribben stooten.

„Het zou mij ook gelukt zijn, als Raffles niet zulke uitstekende ooren
had. Terwijl ik hem naar de andere wereld wilde helpen, verraste hij
mij met een ouden truc, bij de detectives bekend. Hij keerde zich om en
velde mij neer door een enormen vuistslag.

„Wat er verder gebeurde weet ik niet. Een ding is echter zeker, hij is
met zijn millioenen niet naar hier gekomen. De duivel hale den hond.”

Het gelaat van den bankdirecteur was vaalbleek geworden. Hij begreep,
dat hij bedrogen was. Zijn gedachten joegen door zijn brein als
stormvogels en hij wist geen uitweg, hoe de gestolen millioenen terug
te krijgen.

„Het spel is verloren,” sprak McIntosh, die zijn gelaat met water
bette. „Als je mijn raad had gevolgd en den kerel aan de politie
overgeleverd, dan had ik vannacht het geld gehaald en wij waren rijk.
Als ik je niet dankbaar moest zijn, dan zou ik je voor je grenzenlooze
domheid doodslaan.

„De eenige raad, dien ik je geven kan, is deze, dat je morgenochtend
dadelijk naar de Bank gaat, Scotland Yard op de hoogte brengt en
tracht, Raffles en zijn buit te achterhalen.”

Dat was een laatste stroohalm voor Mr. Geis, waaraan hij zich kon
vastklampen en de eenige hoop, die hem overbleef. Toen hij de kamer
wilde verlaten, sprak McIntosh:

„Ik geloof, dat het het verstandigst zou zijn, als wij Londen
verlieten. De duivel mag weten hoe deze geschiedenis afloopt!”








ZESDE HOOFDSTUK.

BEDROGEN.


Het was ongeveer tegen negen uur des voormiddags van den volgenden dag,
toen zich in de Balfourstraat een groote volksmenigte verzamelde. Men
haalde de politie erbij en deze had moeite om de orde weder te
herstellen. Allen die daar tegenwoordig waren, mannen en vrouwen,
menschen uit elken stand, hielden enveloppen in de handen, en de een
liet den ander zijn brief zien.

Een half uur later werd de deur van het kleine huisje geopend en Charly
Brandy die op den drempel stond, hield orde in de opdringende massa.

„Langzaam!” riep hij, „langzaam, menschen! Eén voor één. Gij krijgt
allen uw geld terug, niemand zal een penning verliezen.”

Het eerste liet hij een oud vrouwtje binnen.

Het huis scheen onbewoond en alleen een kamer gelijkvloers was in
gebruik. Achter een groote tafel, die vol geld lag, zat Raffles, de
groote onbekende.

Voor hem lag het groote depotboek van de Lincoln-Bank.

„Hoe heet gij?” vroeg hij het oude moedertje.

„Jenny Groz”, antwoordde zij met bevende stem.

„Hoe groot is uw tegoed?”

„Zeventig pond sterling, mijnheer. Ik heb er dertig jaar voor gespaard.
Het zou later voor mijn begrafenis zijn, ik wil niet van de armen
begraven worden.”

Raffles sloeg het boek open om zich te overtuigen of de inlichtingen
juist waren. Vervolgens vulde hij een formulier in, betaalde haar de
zeventig pond uit en sprak:

„Onderteeken deze kwitantie.”

Met trillende vingers deed de oude vrouw wat Raffles verlangde, streek
liefkoozend over het geld, pakte het in een oud taschje en sprak met
vreugdetranen in de oogen:

„De hemel moge het u vergelden, dat gij mijn spaarpenningen hebt
gered.”

Toen de oude vrouw naar buiten kwam, werd zij door de menigte omringd
en met vragen bestormd, of zij haar geld terug had gekregen.

Toen zij dit bevestigde, ademden de omstanders verlicht op. De
gezichten klaarden op en een voor een gingen zij het huis binnen, waar
Raffles hun het hun toekomende bedrag terugbetaalde.

Lister had de helft der gedeponeerde gelden nog niet uitbetaald, toen
er door de courantenjongens extra tijdingen werden verspreid.

„Millioenendiefstal op de Lincoln-Bank” schreeuwden zij.

De wachtende menigte voor het huis verschrikte bij het hooren van dit
bericht.

Dat was hun geld, dat daar gestolen was, hun zuur verdiende
spaarpenningen! En een onbekende gaf het hun terug?

De uitbetaling duurde reeds een uur en nog kwamen laatkomers opdagen,
met den geheimzinnigen brief van Raffles in de hand.

Ook journalisten en detectives kwamen vol nieuwsgierigheid een kijkje
nemen.

Men had hun het vreemde verhaal gedaan, dat de millioenen welke dien
nacht op de Lincoln-Bank gestolen waren, door een onbekende in de
Balfourstraat werden terugbetaald.

Maar de journalisten en detectives beproefden tevergeefs, het huis
binnen te gaan. Charly Brand weigerde iedereen den toegang, die niet
kon bewijzen, dat hij schuldeischer der Bank was.

Terzelfder tijd was Mr. Geis naar de Lincoln-Bank gesneld en vond daar
zijn ambtenaren, die den diefstal reeds ontdekt hadden, in de grootste
opgewondenheid.

Men had den nachtportier in de kamer van den procuratiehouder
vastgebonden gevonden en de man had verteld, dat hij het eerst was
overvallen.

Alsof er een bom voor de voeten van inspecteur Baxter was ontploft, zoo
ontstelde hij toen hij het bericht ontving.

„Raffles!” kermde hij, „Raffles! Deze streek van hem zal mij mijn
ontslag kosten. Die man maakt mij krankzinnig. Ik had mijn hand maar
behoeven uit te steken om hem te kunnen arresteeren en inplaats daarvan
— —”.

Hij haastte zich met een dozijn ambtenaren naar de Lincoln-Bank en
ontmoette daar Mr. Geis. Deze was totaal gebroken en zat wezenloos in
zijn bureau. Hij zag zoo wit als krijt.

„Waar woont de procuratiehouder?” vroeg inspecteur Baxter,
binnentredend.

„In Ashbury Ark,” antwoordde Mr. Geis zachtjes. „Ik zond reeds een
boodschap naar zijn huis, maar hij was niet aanwezig.”

„Dat laat zich begrijpen,” antwoordde Baxter, „dat zou al heel dom van
hem zijn. Op welke aanbevelingen hebt gij dien man in uw dienst
genomen?”

„Hij toonde mij uitstekende getuigschriften,” loog Mr. Geis, „hij
stelde bovendien een tamelijken borg.”

„Heeft hij dien achtergelaten?” vroeg inspecteur Baxter.

„Neen,” antwoordde Mr. Geis, „hij heeft alles meegenomen en niets
achtergelaten!”

„Een vreemde zaak,” zei de ambtenaar nadenkend, „waarlijk, een zeer
vreemde zaak! Dit is de eerste keer, dat de procuratiehouder van een
Bank iets dergelijks doet.”

„Jawel! Het is ongehoord!” mompelde Mr. Geis.

„Hoe zult gij nu aan uw verplichtingen tegenover de schuldeischers
voldoen? Hebt gij daarover weleens nagedacht?” vroeg Baxter.

„Neen,” antwoordde Mr. Geis, „wij zijn niet in staat, den menschen hun
geld terug te betalen.

„Het doet mij leed voor die arme menschen. Het verwondert mij, dat er
nog niemand is geweest.

„Toen ik hierheen kwam, riep men mij reeds toe, dat de millioenen der
Lincoln-Bank gestolen waren.”

„Welnu, ik zal een voldoend aantal agenten te uwer bescherming hier
laten, opdat de opgewonden menigte niet alles zal kort en klein slaan.
Reeds eenmaal maakte ik iets dergelijks mee en ik zal dat nooit
vergeten.

„De lui zijn als krankzinnig. Het is ook treurig, als iemand met groote
moeite een klein kapitaaltje heeft bespaard, en het wordt hem door een
spitsboef ontstolen.”

Op dit oogenblik kwam Marholm het vertrek haastig binnen terwijl hij
uitriep:

„Mijnheer de directeur! mijnheer de directeur! Ik moet u iets
ongeloofelijks vertellen. Daar juist komt detective Schultz mij
meedeelen, dat de millioenen van de Lincoln-Bank worden uitbetaald.”

„Zijt gij krankzinnig?” vroeg inspecteur Baxter.

„Ik hoop het niet,” antwoordde Marholm.

„Raffles!” steunde Mr. Geis.

Die naam werkte als een bliksemstraal op de beide politie-ambtenaren.

„Wat zegt gij?” vroeg Baxter, terwijl hij op hem toetrad.

„Ik vermoed, dat het Raffles is geweest, die de millioenen heeft
gestolen!”

„Gisteren dreeft gij er nog den spot mee,” sprak inspecteur Baxter, „en
tot uw voldoening kan ik u verklaren, dat mijn secretaris Marholm er
evenzoo over dacht als gij. Nu blijkt dus dat de heer John Govern een
en dezelfde persoon is als de door ons gezochte meesterdief!

„Laat detective Schultz binnenkomen!”

Detective Marholm bracht zijn collega, een Duitscher van geboorte,
binnen en inspecteur Baxter liet dezen nogmaals het wonderlijke verhaal
doen betreffende de uitbetaling der gelden in de Balfourstraat.

Toen de detective zijn verhaal geëindigd had, sprak Baxter:

„Het is reeds twaalf uur en de courantenjongens schreeuwen reeds een
uurlang hun berichten omtrent den diefstal der millioenen uit, maar
geen der depositohouders verschijnt op de Bank om zijn geld op te
eischen.

„Dus de zaak moet inderdaad waar zijn. Laat ons naar de Balfourstraat
gaan.”

Hij wendde zich tot Mr. Geis, die zich gereedmaakte, om het bureau te
verlaten en sprak:

„Ik denk, dat u er belang bij hebt om deze vreemde zaak verder te
onderzoeken. Ik hoop, dat gij met ons mee zult gaan.”

„Natuurlijk,” sprak Mr. Geis, „ik ga met u mee!”

De politie-inspecteur verliet met verscheidene beambten en Mr. Geis de
Bank, om zich naar de Balfourstraat te begeven.

Reeds van verre zag hij een groote volksmenigte om het gebouw staan.
Slechts met moeite baande hij zich met zijn begeleiders een weg tot het
huis.

Toen de inspecteur aan de deur kwam, bracht Charly Brand hem
persoonlijk naar de kamer, waar Raffles stond en bezig was, den
laatsten schuldeischer zijn tegoed uit te betalen.

„Daar staat Raffles,” sprak Mr. Geis, terwijl hij met zijn hand op den
grooten onbekende wees.

„Arresteer hem, heer inspecteur!”

Raffles stond in elegant gezelschapstoilet bij de tafel met de
linkerhand in zijn broekzak, in de rechterhand zijn onafscheidelijke
cigarette.

Hij glimlachte spottend, toen hij Mr. Geis zag binnenkomen en met een
beleefde buiging keek hij inspecteur Baxter en detective Marholm aan.

Charly Brand stond met gespannen belangstelling naar het tooneeltje te
kijken, tusschen Raffles en de binnenkomenden staande.

„Goeden dag, heer inspecteur,” riep Raffles, „ik heb al op u gewacht!”

Baxter bleef aarzelend staan, toen hij Raffles zag en ook de detectives
durfden nauwelijks binnenkomen. Zij dachten, dat Raffles een revolver
op hen af zou schieten.

„Weest onbezorgd, heeren,” riep Raffles, die hun angst opmerkte. „Ik
zei u reeds, dat ik u verwacht had.”

„Dat is de grootste onbeschaamdheid, die ik ooit heb beleefd,” riep Mr.
Geis uit. „Deze kerel durft ons bespotten! Leg hem de boeien aan, heer
inspecteur en acht u gelukkig, dat het u is gelukt, dit gevaarlijk
sujet eindelijk onschadelijk te maken.”

Raffles klopte lachend de asch van zijn cigarette. Daarop vervolgde hij
op kalmen toon:

„Gij hebt gelijk, Mr. Geis, ten minste als gij de woorden, die gij
zooeven hebt gesproken, niet op mij, maar op uzelf toepast.”

Mr. Geis verbleekte.

Raffles merkte dit op, evenals inspecteur Baxter en daar deze laatste
wel wist, dat de groote onbekende zijn slachtoffers alleen zocht onder
schurken met glacé’s en hoogen hoed, wachtte hij met gespannen aandacht
op dat, wat de beschuldigde nu zou antwoorden.

„Veroorloof u geen brutaliteiten!” riep Mr. Geis woedend, terwijl zijn
gelaat blauwrood werd.

Onbeweeglijk als een marmeren beeld keek Raffles den bankdirecteur aan,
wierp het overschot van zijn cigarette weg, stak op zijn dooie gemak
een versche aan en antwoordde:

„Ik moet den heer inspecteur eens even uitleggen, wie gij zijt. Kijk
dien man eens goed aan, mijnheer Baxter. Tien jaar geleden bedroog hij
mij, zoodat ik mijn geheele vermogen kwijtraakte. Vier en een half
millioen pond sterling. Klopt dat?”

Hij wendde zich tot Geis.

Deze schudde ontkennend het hoofd:

„Een leugen, heeren! Een leugen! De kerel liegt, ik ken hem niet!”

Raffles zocht in zijn borstzak en haalde daaruit een document te
voorschijn, dat door Mr. Geis was onderteekend.

„Misschien is dit ook een vervalsching?” vroeg hij.

„Ja!” hijgde de bankdirecteur. „Ja zeker! Ik weet niet wat dat is, ik
heb dat stuk nooit onderteekend!”

„Luister eens, heer inspecteur, wat dit schrijven behelst:


    Hierbij verklaar ik, dat ik Lord Edward Lister aanstel bij de
    Lincoln-Bank en hem bevel geef, de bij de Bank berustende gelden
    uit de brandkasten te nemen en met mij te deelen.

        CHARLES GEIS,
        zich noemende STEIN.”


Raffles had met duidelijke en langzame stem den inhoud van het stuk
voorgelezen en gaf het nu over aan den inspecteur van politie.

Mr. Geis leunde zoo bleek als een lijk tegen den muur. Zijn knieën
knikten, want hij begreep, dat hij het spel verloren had.

Inspecteur Baxter had het stuk gelezen en sprak verbaasd tot Raffles:

„Waarom hebt gij echter de gelden, die bij de Bank gedeponeerd waren,
gestolen?”

„Dat moest ik doen,” antwoordde Raffles, „want anders zou deze kerel
het met een handlanger van hem te zamen hebben gedaan en dan waren de
millioenen voor eeuwig verdwenen geweest.

„Zooals gij ziet, heer inspecteur, nam ik de gelden alleen met het doel
om ze aan de rechtmatige eigenaars te doen toekomen. Hierbij overhandig
ik u de quitanties van de menschen die hun geld aan dezen schurk hadden
toevertrouwd en tevens de boeken der Bank.

„Mijn werk is afgeloopen, ik heb de millioenen gestolen voor een goed
doel. Vaarwel!”

Bliksemsnel wendde Raffles zich om naar een deur, die zich achter hem
bevond, opende deze en eer iemand der aanwezigen het hem kon beletten,
had hij de deur achter zich gesloten en gegrendeld en was verdwenen.

„Houdt den misdadiger!” riep Mr. Geis.

„Ja zeker!” sprak Baxter, „wij zullen hem vasthouden!

„In naam der Engelsche wet neem ik u in hechtenis, Mr. Geis, u noemende
Stein. De misdadiger zijt gij en niet Raffles!”

Baxter gaf den detectives een wenk, om Geis te boeien. Maar nog voordat
zij een hand naar den bedrieger konden uitsteken, haalde deze een
revolver te voorschijn, zette die tegen zijn voorhoofd—een schot knalde
en de bankdirecteur viel dood neer.

Eenige seconden lang staarden allen elkaar verschrikt aan, daarop sprak
Baxter, die zich het eerst had hersteld:

„Laat het lijk gerechtelijk schouwen! Hij is dood en heeft zijn misdaad
geboet!”

Charly Brand had gebruik gemaakt van de algemeene ontsteltenis door
ongemerkt de kamer te verlaten. Niemand, lette op hem en een uur later
zat hij, zooals hij met Raffles had afgesproken, in diens studeerkamer,
waar hij zijn vriend den tragischen dood van den bankdirecteur
meedeelde.

Ellenlange berichten stonden over deze zaak in de avondbladen en de
„Times” schreef, dat het tijd werd om een standbeeld op te richten voor
John Raffles. Honderden kleine luiden, voor wie hij de spaarpenningen
had gestolen om ze uit de klauwen van een schurk te redden, zegenden
hem.

McIntosh zat alleen, vervuld van haat, in de villa van zijn
medeplichtige en dacht erover na, hoe hij weer in het bezit zou kunnen
komen van zijn schat, dien Raffles van het eiland had meegenomen.

Uit de couranten vernam hij den dood van Mr. Geis en daar hij in het
bezit was van een testament, waarin Mr. Geis hem had benoemd tot
erfgenaam van diens geheele nalatenschap, kon hij zichzelf beschouwen
als eigenaar der villa.

Maar hij bezat geen cent aan baar geld. Hij was niet eens in staat om
zijn bedienden te eten te geven.

McIntosh verkocht echter eenige kostbare schilderijen, betaalde zijn
bedienden en ontsloeg hen.

Alleen den chauffeur hield hij in dienst.

Hij kende uit vroegere dagen een misdadigerskroeg, aan het Strand
gelegen, waarvan de eigenaar, een Ier, een oud schoolkameraad van hem
was.

Dezen ging hij opzoeken.

„Tom,” sprak hij tot den grooten, sterk gebouwden man, die achter zijn
toonbank stond en den meest vervalschten brandewijn uit geheel Londen
voor zijn klanten tapte, „Tom, je moet mij helpen.”

De eigenaar der kroeg keek bij het hooren dezer stem zijn bezoeker
scherp aan en antwoordde:

„Bij den heiligen St. Patrick! Patt Jimmy, ben jij het zelf?”

Patt Jimmy was in vroegere jaren de boevennaam van McIntosh geweest.

„Zooals je ziet,” antwoordde deze.

„Voor den duivel, wie heeft je losgesneden, toen je aan de galg hing?”
vroeg Tom. „Hebben de vogels je door de lucht gedragen? Ik heb zelf in
de couranten gelezen, dat je opgehangen zoudt worden en op den morgen,
waarop het met je was afgeloopen, dronken wij een groot glas brandewijn
van mijn beste soort op je gezondheid. Ben je uit den dood herrezen?
Dat is bij St. Patrick, een heel zeldzame gebeurtenis!”

„Niet zoo merkwaardig als jij wel meent,” sprak McIntosh lachend.

„De strik, waaraan ik hing, was goed, maar zij hadden de galg een
beetje al te vlug in elkaar geslagen. Toen men de plank onder mijn
voeten wegtrok, om mij naar de eeuwigheid te sturen, viel ik wel in een
kuil, maar met mij plofte de heele galg naar beneden. Je weet dat mijn
keel niet veel te wenschen overlaat.

„Men schonk mij toen genade, omdat volgens de Engelsche wet, niemand
tweemaal mag worden opgehangen. Ik werd naar Australië gezonden om daar
de straten en wegen netjes te houden.

„Een duivelsche lol, als men een ketting met een kogel mee moet sleepen
aan zijn been, terwijl de zon zóó op je kop brandt, dat je hersens
bijna smelten.”

„En hoe ben je weer uit die braadpan geraakt?” vroeg Tom, terwijl hij
zijn ouden vriend nog een glas brandewijn inschonk.

McIntosh dronk het gemeene goedje in een enkelen teug leeg en sprak met
een vies gezicht:

„Geef mij eerst wat beters te drinken. Aan de galg te hangen is nog
heerlijk, vergeleken bij dit bocht! Dat doet meer kwaad aan de keel dan
een strop!”

„Wees blij, dat je mijn brandewijn nog kunt drinken”, bromde Tom. „Maar
hier heb ik een extra goed merk, dat ik alleen op feestdagen schenk. Ik
zal maar denken, dat jouw bezoek een feestdag voor mij is. Drink en
vertel mij dan, hoe je uit dien smeltoven bent gekomen.”

Hij schonk een nieuw glas vol, dat McIntosh onderzoekend proefde:

„Dit is beter. Je hadt dadelijk aan een feestdag moeten denken. Nu,
luister dan:

„Ik vond toevallig op den weg, waar ik werkte, een vijl en daarmee
bevrijdde ik mij.

„Het was een ellendig, verroest instrument. Maar in den nood vreet de
duivel vliegen. Elken nacht vijlde ik onder mijn deken aan den ketting.
Een vervloekt moeilijk werkje! Het duurde twee maanden, eer ik den
ijzeren band had doorgevijld.

„Toen was ik vrij! Ik sloeg een oppasser, die zoo gek was om mij den
weg te willen versperren met een enkelen slag neer, nam hem zijn geweer
af en vluchtte het bosch in.

„De bereden politie zat mij achterna. Verduiveld, Tom, voor een tweeden
keer zou ik het niet hebben volgehouden.

„Zonder water, zonder brood zwierf ik verscheiden weken in de wildernis
rond, totdat het mij gelukte, een ouwen kameraad als mijneigenaar terug
te vinden. Hij ontfermde zich over mij en verborg mij voor de
speurhonden.

„Met hem ben ik nu naar Engeland teruggekomen en omdat de man niet naar
mijn raad wilde luisteren, is het slecht met hem gegaan en—Scotland
Yard heeft hem gisteren als lijk meegenomen.”

„Toch niet—niet—” Tom aarzelde.

„Ja zeker”, hielp McIntosh hem, „dezelfde, dien jij bedoelt!”

„Is het mogelijk? Mr. Geis die zich Stein noemde! Vroeger bekend onder
den naam „Dikke Leg”.

„Jawel, dezelfde!—Verduiveld, Dikke Leg, die kassier aan een groote
Bank is geweest, je weet wel. Nou, de kerel had een flink
zondenregister, dat verzeker ik je!”

„Dat geloof ik,” sprak de herbergier.

„Toch is het jammer van den kerel,” vond McIntosh. „Hij had goede
plannen en als die vervloekte Raffles ons dezen keer geen streep door
de rekening had gehaald, was ik nu in het bezit van millioenen en
behoefde ik jou slechten brandewijn niet te drinken.”

„Je schijnt een erg voornaam heer te zijn geworden. Ik vraag je immers
niet om mijn borrels te drinken!”

„Dat klopt,” bromde McIntosh.

„Je hebt zeker wel een doel voor je komst?” informeerde Tom.

„Schenk mijn glas nog eens vol met die goeie soort, dan zullen wij met
elkaar spreken. Ik denk wel, dat je mij zult begrijpen en meedoen. Maar
hier kan ik het je niet vertellen. Je hebt zeker wel een andere kamer?”

Tom schonk het glas nog eens vol en nam zijn bezoeker mee naar een
vertrek, achter de gelagkamer gelegen.

„Nou, wat heb je op je hart?” vroeg Tom, nadat beiden in de rommelige
kamer hadden plaats genomen.

McIntosh onderzocht eerst of niemand hun gesprek zou kunnen hooren.

„Het is hier veilig,” sprak de waard, „maak je niet ongerust.”

McIntosh boog zich naar hem toe en fluisterde:

„Heb je lust, een rijke kerel te worden?”

„Ik zou niet weten, waarom niet,” antwoordde Tom, „Hongerlijden is lang
geen pretje.”

„All right,” ging McIntosh fluisterend voort, „ik weet een zaakje, dat
millioenen oplevert.”

„Dat laat zich hooren,” antwoordde Tom begeerig. „Een moord?”

„Als het noodig is, ja. Gemakkelijk is het niet,” vertelde de Ier, een
sigaar opstekend.

„Ik heb niet graag met moorden te doen. Het geeft te veel herrie.”

„Zoo was je vroeger niet,” hoonde McIntosh, „ik zal je een kindermeid
sturen!”

„Vertel, wat het is. Als het moet, sla ik altijd nog een kop in tweeën.
Je kent mij. Ik heb voor slager gestudeerd.”

Zij staken de hoofden bijeen en McIntosh begon:

„Je herinnert je wel, dat ik twaalf jaar geleden den ouden bankier
Burns— — —”

„Ja, dat weet ik, dat hoef je niet te herhalen. Daarom zou je worden
opgehangen. Het was een beroerde geschiedenis voor je.

„Als dit zaakje niet heel goed in mekaar is gezet, neem dan liever een
ander mee dan mij, want ik bedank voor dergelijke stropdassen.”

„Als er gemoord moet worden, neem ik dat voor mijn rekening”,
antwoordde McIntosh, „en ik hoop, dat het zal gaan zonder roode soep te
maken.”

„Mooi!” sprak Tom met een breeden grijns, „vertel verder kerel.”

„Ik heb toen,” vervolgde McIntosh, „anderhalf millioen van den ouden
bankier gestolen en had de papieren en het geld begraven op een
eilandje in de buurt van IJsland.”

„Een mooie plaats,” lachte Tom, „daar zoeken de fijnste speurhonden van
Scotland Yard de centen niet.”

„Neen, dat spreekt,” antwoordde McIntosh, de glazen opnieuw vullende.

Nadat zij gedronken hadden, ging hij verder:

„Ik had nooit gedacht, dat het iemand zou gelukken, de duiten te
vinden, maar”—hij sloeg met de vuist op tafel, „de duivel hale dien
hond.”

„Wien?”

„Raffles! De grootste gauwdief van deze eeuw!

„Het is Raffles gelukt, den buit te vinden!”

Nu sloeg ook Tom met de vuist op tafel, zoodat de glazen rinkelden en
hij riep uit:

„Vervloekt, Patt Jimmy, wat zeg je daar? Raffles, de groote onbekende,
heeft je een poets gebakken?”

„Jawel,” riep McIntosh met van woede vonkelende oogen, „door een
grenzenlooze domheid van mij is het hem gelukt.”

Tom riep lachend:

„Jongens, wat ben jullie dom! Jullie waagt je leven en steelt en laat
den boel door Raffles weghalen. Dat is een grap voor een humoristisch
album! Jij hangt aan de galg en hij staat er bij een havanna te rooken,
die hij voor het geld heeft gekocht, dat jou aan de galg bracht. Kerel,
dat is al te mal! Hoe was dat mogelijk?”

„Vraag er niet naar,” sprak McIntosh, „ik zeg je immers dat ik een
stommiteit heb uitgehaald en nu moet jij me helpen, alles terug te
halen.”

„Als het mogelijk is, graag,” sprak Tom. „Ik ben nieuwsgierig, hoe je
dat wilt aanleggen. Jij zoudt de eerste wezen, wien het gelukte om
Raffles een poets te bakken.”

„Ik denk wel, dat het zal lukken,” sprak McIntosh op geruststellenden
toon.

„Luister. Ik zal vannacht te weten zien te komen, hoe de woning van
Raffles is gebouwd.”

Tom keek verrast op:

„Weet je, waar de hond woont? Dat is vijfduizend pond sterling waard,
die als belooning worden uitbetaald!”

„Wij moeten meer hebben dan vijfduizend pond.”

„Dat ben ik volkomen met je eens, als het kan! Maar hoe is het
mogelijk, dat jij weet, waar hij woont? Geheel Scotland Yard weet het
niet!”

„Dat ben ik van mijn kameraad te weten gekomen en daarop is mijn plan
gebouwd!”

„Ik neem aan, dat alles wat je zegt, waarheid is. Hoe denk je de zaak
aan te pakken? Het zal zeker niet gemakkelijk zijn.”

„Dat hangt van jou af,” antwoordde McIntosh. „De hoofdzaak is, dat ik
een flinke hulp heb. Want alleen geloof ik niet, met Raffles klaar te
zullen komen.”

„Goed,” sprak Tom, „als je je plan hebt opgemaakt, kom dan bij mij. Ik
zal je helpen. Maar eerlijk deelen!”

„Dat spreekt van zelf,” gaf McIntosh ten antwoord, „of houdt je mij
soms voor een bedrieger?”

„Ik hoop niet, dat je er een bent; daar heb je mijn hand, het zal aan
mij niet liggen, om de zaak klaar te spelen.”

Den dag daarna zat Raffles met Charly in zijn bibliotheek en was bezig,
de courantenuitknipsels met berichten over zijn daden te rangschikken,
toen hij een geritsel hoorde aan de groote glazen deur, die toegang gaf
tot den tuin.

Hij maakte Charly Brand er niet opmerkzaam op, maar stond op en sprak
op onverschilligen toon:

„Kom, laat ons het werk tot morgen laten rusten en naar een restaurant
gaan.”

„Zooals je wilt,” antwoordde de secretaris bereidwillig en samen
verlieten zij het huis.

Eerst tegen middernacht kwamen zij terug.

Charly was verbaasd, toen hij zag, dat Raffles geen gebruik maakte van
den gewonen ingang, maar om de villa heenliep naar het andere gedeelte
van het huis. De maan wierp haar zwakke stralen naar beneden, maar voor
de scherpe oogen van Raffles was dit licht voldoende.

Als een Indiaan liep hij telkens bukkend langs de paden, die hij elken
dag door den bediende zorgvuldig liet harken. Elke voetstap liet
daardoor zijn spoor achter. Spoedig had Raffles dan ook gevonden wat
hij zocht.

Hij wees met zijn hand naar de duidelijke sporen van groote
mannenlaarzen.

„Houdt je kalm,” fluisterde hij tot Charly, „wij hebben nachtelijk
bezoek in huis.”

Hij onderzocht de voetstappen verder en bleef eenige meters verder
opnieuw staan.

„Zij zijn met hun beiden,” sprak hij, „hier ontdek ik andere sporen.
Deze voeten zijn kleiner dan de andere.”

„Wie kan het zijn?” fluisterde Charly nieuwsgierig.

„Ik denk, een oude kennis,” antwoordde Raffles, „als ik mij niet heel
erg vergis, is het de medeplichtige van Mr. Geis.”

„Aha!” fluisterde Charly, „de kerel zal willen probeeren om zijn
schatten, die wij van het eiland meenamen, terug te krijgen.”

„Juist, juist en ik denk, dat ik hem leelijk voor den gek zal kunnen
houden. Hij is dom genoeg om mij een bezoek te komen brengen. Ga jij nu
naar de straatdeur en ga met veel lawaai het huis binnen. De schurken
moeten hooren, dat je thuis komt. Zij zullen natuurlijk denken, dat ik
het ben. Ga naar mijn studeerkamer, neem een revolver voor geval van
nood en wacht daar op mij.”

Charly Brand ging heen, terwijl Raffles, de voetstappen volgend, naar
het huis sloop.

Hij ging langs denzelfden weg het huis binnen, dien de inbrekers hadden
genomen en dat geschiedde zoo onhoorbaar, alsof een schaduw door het
venster de bibliotheek binnen gleed.

Lord Lister had den kraag van zijn jas hoog opgeslagen en een zakdoek
voor het gelaat gebonden.

Alleen zijn oogen waren te zien, zij fonkelden als sterren.

Zoodra hij in de kamer was, bleef hij, alsof hij een inbreker was,
schuw staan en luisterde eenige oogenblikken.

Als een dief sloop hij daarna voorwaarts, totdat hij midden in het
vertrek stond.

Nu liet hij de dievenlantaarn, die hij in zijn zak droeg haar licht
verspreiden en trok zijn pistool te voorschijn.

Met scherpen blik ontdekte hij bij het licht der lantaarn op het
tapijt, dat den geheelen vloer bedekte, de sporen van de natte schoenen
der inbrekers.

Zij liepen dwars door het vertrek naar een fluweelen gordijn, dat een
erker afsloot en waarachter de mannen zich waarschijnlijk hadden
verborgen.

Aan een geringe beweging van het gordijn bemerkte Raffles dat hij zich
niet vergist had en dat de mannen hem in het oog hielden.

Hij doofde de lantaarn uit, en een tevreden lachje speelde om zijn
mond.

Zacht sloop hij naar het venster terug, opende het en liet een zacht
misdadigersfluitje, zooals men dat in Eastend gebruikt, hooren.

Daarop wachtte hij eenige seconden en riep duidelijk uit het raam,
alsof hij tot iemand in boeventaal sprak:

„Alles is koscher! (in orde) niemand te zien. Ik zal de boel uit het
raam gooien!”

Dat was wel zacht, maar toch zoo duidelijk gesproken, dat de mannen
achter het gordijn het moesten hooren.

Nu sloop Raffles weer door de kamer terug, waar hij voor een groote
eikenhouten kast staan bleef. Daarop stonden zware zilveren kandelaars
en vazen.

Raffles klom op een stoel, liet zijn lamp schijnen en nam de zilveren
voorwerpen van hun plaats. Nu zette hij de lantaarn op tafel en
onderzocht de zilverwerken der verschillende stukken.

„Goede mazzematten,” zei hij hardop en ging met zijn buit naar het
venster.

Weer floot hij en sprak:

„He Jim, pak aan, ik taxeer ze op tien pond. Zwaar goed!”

Hij wierp de zilveren kandelaars en kannen uit het raam en met een
luiden slag vielen deze op den grond.

Dadelijk doofde hij het licht weer uit en kroop, alsof hij tengevolge
van het rumoer vreesde overvallen te worden, onder de tafel.

Na eenige seconden kwam hij weer te voorschijn en naar het venster
snellend, riep hij:

„Nu zal ik de andere kamers doorzoeken en als alles koscher is, komen
jij en Jacq binnen.”

Nu sloop Raffles naar de studeerkamer, waar Charly Brand intusschen was
binnengekomen.

Charly Brand schrikte, toen Raffles, dien hij niet dadelijk herkende,
plotseling in de kamer stond en haastig tot hem sprak:

„Snel naar buiten! Bind een zakdoek voor je gezicht, evenals ik en kom
door hetzelfde raam naar binnen. Je moet voor inbreker spelen”.

Nu sloop Raffles naar de bibliotheek terug en overtuigde zich met een
enkelen blik, dat de hem onbekende inbrekers nog steeds achter het
gordijn verborgen waren.

Weer ging hij naar het venster en opende het. Toen hij naar buiten
keek, zag hij Charly Brand.

„He, Jim,” riep Raffles, „ik heb overal gezocht Er zijn twee heeren in
huis. Beiden slapen. Nu kunnen wij de kamers uitruimen. Jij, Jim, moet
hierkomen en Jacq blijft oppassen en de wacht houden.”

Bij deze woorden hielp hij Charly Brand door het venster naar binnen
klauteren en zamen slopen zij nu naar het aangrenzende vertrek.

Toen zij eenige kamers van de bibliotheek verwijderd waren, sprak
Raffles met een fijn lachje:

„Nu komt de grootste mop, die ik ooit in mijn leven heb beleefd. De
kerels staan achter het gordijn in de erker en zweeten bloed, omdat er
collega’s van hen bezig zijn. Nu zullen wij het tafelzilver uit de
eetkamer nemen en het ook uit het raam in den tuin gooien. Dan keeren
wij terug, jij neemt uit mijn kleedkamer een politiejas, je zet een
helm op en treedt op als beambte.”

Beiden namen een armvol zilveren schalen en borden en droegen alles
naar de bibliotheek.

„He, Jacq!” riep Raffles uit het raam, „Pas op, zeg!”

In het volgende oogenblik wierp hij de zilveren voorwerpen naar buiten
en Charly volgde zijn voorbeeld.

„Duivelsch!” vloekte Charly! „niet zooveel lawaai, wij zijn hier niet
thuis!”

„Maak je niet ongerust”, antwoordde Raffles, „de heeren slapen vast. Nu
gaan wij de rest halen en dan er van door.”

Snel begaven zij zich naar de kleedkamer en nu verkleedde Raffles zijn
vriend in alle haast als politiebeambte. Daarop legde hij voor zichzelf
een tweede uniform en helm gereed, zonder ze aan te trekken. Hij gaf
Charly Brand een revolver en een paar boeien en sprak tot hem, de
eetkamer binnengaande:

„Nu ben jij een politieman en achtervolgt mij. Je blijft bij het
venster der bibliotheek staan, totdat ik als politiebeambte bij je
terugkom. Laat de kerels er niet uit. Houdt je flink, mijn jongen. Je
moet bij het raam der bibliotheek blijven staan tot ik je een teeken
geef.”

Daarop nam hij het zilver, dat op het buffet stond, wierp het met groot
lawaai op den grond en beval op luiden toon, zoodat het door alle
kamers weerklonk:

„Sta stil! Handen in de hoogte!” terwijl hij zijn revolver tweemaal
afschoot.

Daarop fluisterde hij tot Charly Brand:

„Schreeuw, alsof je een ambtenaar van politie was en volg mij!”

Als vluchtende snelde Raffles nu door de kamers tot de bibliotheek, op
zijn weg stoelen en tafels omverwerpend.

Toen hij het raam der bibliotheek had bereikt, schreeuwde hij naar
buiten:

„Vlucht Jacq. De politie heeft ons overvallen. Zij hebben Jim
doodgeschoten!”

Bij die woorden sprong hij uit het raam en was verdwenen in de
duisternis.

In het volgende oogenblik snelde Charly Brand, verkleed als
politiebeambte, de bibliotheek binnen en riep een luid „Halt!” Hij liep
naar het raam en vloekte op woedenden toon:

„Vervloekt! De schurk is gevlucht, dat bezorgt mij een standje van den
inspecteur!”

Hij sloot het raam en om den tijd te dooden, totdat Raffles terug zou
komen, draaide hij het electrische licht in de kamer op en begon alles
door te zoeken.

„Aha!” riep hij uit, „zij hebben het zilver van de kast weggenomen.”

Daarop liep hij naar de deur en riep, alsof hij tot iemand sprak:

„Kapitein, de kerel is gevlucht!”

„Neen,” riep Raffles terug, die zich in dezen korten tijd had verkleed
als inspecteur van politie. „Wij hebben het geheele huis omsingeld,
niemand kan ontsnappen.”

Kort nadat hij deze woorden gesproken had, trad hij de bibliotheek
binnen en sprak:

„Wij zullen alles doorzoeken. Het moet een geheele bende zijn.
Revolvers gereed houden!”

Nauwelijks had hij deze woorden gesproken of van achter het fluweelen
gordijn kwamen McIntosh en Tom te voorschijn, een poging doende om door
het venster te vluchten.

„Halt!” riep Raffles, hun zijn revolver voorhoudend, „hier hebben wij
twee schurken van de bende.”

Door vrees voor de uniformen en de op hen gerichte revolvers gaven de
beide schurken zich zonder tegenstand over.

Raffles legde hun de boeien aan.

„Beste Scotland-Yard-armbanden,” schertste hij, „van uitstekend
Dublinsch staal gemaakt. En nu vooruit!”

Hij greep McIntosh bij den arm, terwijl Charly Brand Tom’s polsen
beetpakte.

Daarop brachten zij het tweetal de straat op.

Toen zij buiten waren, sprak Tom:

„Weet gij, inspecteur, dat gij een betere vangst daar in huis hadt
kunnen doen, dan ons mee te nemen?”

„Dat geloof ik niet,” antwoordde Raffles.

„Maar ik wel,” sprak Tom, „in dat huis woont Raffles, de meesterdief,
dien gij al zoo lang zoekt!”

„Je bent gek, kerel,” lachte Raffles, „in dat huis woont de ouder
professor Morton, dien ik heel goed ken. En nu je mond houden!”

Toen riep Tom, met een woedenden blik op McIntosh:

„Ik zei je dadelijk, dat je je wel zoudt vergissen. Nu breng je mij ter
wille van een ouden professor naar Scotland Yard.”

McIntosh knarste met de tanden.

Geis moest hem hebben voorgelogen, of Raffles had Geis iets op den mouw
gespeld.

Het spel was verloren.

Toen zij den naasten politiepost hadden bereikt, maakten zij halt.
Raffles gaf zijn gevangenen aan de beambten over:

„Ik heb een jacht op inbrekers gehouden voor Scotland Yard, neem een
berichtje van mij mee. Breng deze mannen aan inspecteur Baxter. Weest
voorzichtig, het zijn sterke kerels!”

Hij scheurde een blad papier uit zijn notitieboekje en schreef een
briefje. Dat sloot hij in een couvert en gaf het aan een der beambten,
die het bij zich stak.

„Maak dadelijk gebruik van de wapens”, riep Raffles tot de zich
verwijderende mannen, „als gij merkt, dat de jongens willen vluchten!”

Een half uur later werden, tot groote verbazing van inspecteur Baxter,
de beide gevangenen bij hem binnengebracht.

Baxter opende het briefje van zijn collega en las:


    „Inspecteur Baxter! Ik heb u moeten vertegenwoordigen. Ik zend u
    als resultaat van mijn werk deze beide inbrekers. Gij zult in den
    een een lang gezochten, ouden bekende terugvinden. Hij was de
    medeplichtige van onzen vriend Mr. Geis.

        Met collegialen groet!

            Raffles.”


„Wat?” lachte Marholm, „stuurt Raffles die twee?”

„Ja”, antwoordde Baxter, „Raffles!”

Toen McIntosh dit hoorde werd hij bijna krankzinnig van woede en brulde
hij als een bezetene.

Raffles echter zat in zijn gezellige studeerkamer en amuseerde zich
over zijn laatste werk, terwijl Charly Brand het zilver weer op zijn
plaats borg en met leedvermaak constateerde, dat het eenige deuken had
gekregen.











        
            *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK LORD LISTER NO. 0025: DE BANKDIRECTEUR ***
        

    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.