Moeder en kind : Zwangerschap bevalling en verzorging van zuigelingen

By Poll

The Project Gutenberg eBook of Moeder en kind
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Moeder en kind
        Zwangerschap bevalling en verzorging van zuigelingen

Author: C. N. van de Poll

Release date: April 19, 2025 [eBook #75911]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: Scheltema & Holkema's Boekhandel, 1922

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MOEDER EN KIND ***





                             MOEDER EN KIND
                       ZWANGERSCHAP BEVALLING EN
                       VERZORGING VAN ZUIGELINGEN

                     VIERDE VEEL VERMEERDERDE DRUK
                       VAN „DE AANSTAANDE MOEDER”


                                  DOOR
                         DR. C. N. VAN DE POLL
               VERLOSKUNDIGE EN VROUWENARTS TE AMSTERDAM


                               AMSTERDAM
                    SCHELTEMA & HOLKEMA’S BOEKHANDEL
                      K. GROESBEEK EN PAUL NIJHOFF








                AAN MARIANNE ELISABETH UIT DANKBAARHEID
            VOOR LIEFDE EN TOEWIJDING, ALS VROUW EN MOEDER.








VOORBERICHT


VOOR DEN EERSTEN DRUK.

Het kind, als product van het mannelijke en het vrouwelijke, is, zooals
onze schoone moedertaal zoo juist uitdrukt, onzijdig, d.w.z. dat noch
het mannelijke noch het vrouwelijke in den aanvang op den voorgrond
treedt, al moge de bouw van het lichaam in velerlei opzicht reeds
aanwijzen, waartoe het komen zal.

Het kind is, pasgeboren, tot zekere hoogte nog maar natuurlijk, niet
geestelijk, ontwikkeld, al brengt het den geest mede als mogelijkheid
tot ontwikkeling daarvan. Het pasgeboren kind is dus mensch in aanleg
en zal zich tot mensch te ontwikkelen hebben, door ontwikkeling van den
geest tot begrip.

Zoo verhoudt het pasgeboren kind zich als een menschelijk dier, dat
slechts gedeeltelijk voor zichzelf zorgen kan en hulp behoeft van haar,
die het ter wereld bracht. Ofschoon hieruit volgt, dat moeder en vader
hebben acht te geven ook op de ontwikkeling van den geest van hun kind,
en vooral in dàt opzicht eene groote en grootsche taak haar wacht, die
moeder worden zal, heeft zij, om te beginnen, te bedenken, dat het
kind, waarvan zij de moeder zijn zal, ontsproten uit haar lichaam,
allereerst den aard zal hebben van haar natuurlijk leven, zoodat—in ’t
algemeen gesproken—alleen de gezonde moeder een gezond kind kan ter
wereld brengen, de gezonde moeder de meeste waarborgen geeft voor een
gezond nageslacht.

Reeds vóór de vrouw moeder wordt heeft zij dus zorgen en is, met het
oog daarop, eenige kennis van de wijze waarop in haar binnenste het
kind wordt aangelegd en van de plaats waar de vrucht zich tot kind
ontwikkelt, niet overbodig te achten, opdat zij kunne begrijpen, waarom
zij, mede ter wille van haar kind, voor zichzelve heeft zorg te dragen.



De plichten van den aanstaanden vader zijn evenmin gering. Het kind,
ontsproten uit vereeniging van man en vrouw, is, natuurlijk en
geestelijk, herhaling en voortzetting van het voorafgegane of
voorafgaande geslacht en zal dus vertoonen, wat men onder erfelijkheid
verstaat. Beide factoren zijn in het product begrepen, en is dus te
begrijpen, dat het kind van man en vrouw niet afwijkt van, doch gelijkt
op beiden, zoodat ook de vader, vóór hij zich zoo zal kunnen noemen,
heeft te bedenken hoe, en heeft zorg te dragen dat hij, met recht, zal
zijn een goed vader, natuurlijk en geestelijk. De voorafgegane
opmerking dient dus uitgebreid te worden tot: slechts gezonde ouders
kunnen waarborgen geven voor een gezond nageslacht.

Dit geschrift wil trachten de aanstaande moeder eenigermate in te
lichten en raad te geven met betrekking tot velerlei uit den tijd
waarin, en omtrent datgene waarvoor, zij in „blijde verwachting” leeft.



VOOR DEN TWEEDEN DRUK.

Toen de uitgevers mij verzochten voor een tweeden druk van „De
aanstaande moeder” te willen zorg dragen, voldeed ik daaraan met
genoegen. Ik heb daarbij rekening gehouden met een ander verzoek,
uitgegaan van talrijke vrouwen, om haar, als de gelegenheid zich
voordeed, iets meer omtrent den zuigeling te vertellen. Dit laatste was
niet gemakkelijk, doch ik heb mijn best gedaan. In hoeverre ik geslaagd
ben, mogen zij, die mij tot nu toe van hare waardeering zoo ruimschoots
blijk gaven, beoordeelen.



VOOR DEN DERDEN DRUK.

Met vreugde vernam ik van de uitgevers, dat de tweede druk reeds binnen
twee jaren was uitverkocht. Voor dezen derden druk heb ik een uitvoerig
register vervaardigd, dat, naar ik verwacht, de bruikbaarheid van het
boek zal verhoogen.


        Dr. C. N. van de Poll.








INHOUD


                                                               Bladz.
Bevruchting                                                         1
Zwangerschap en enkele zwangerschapsverschijnselen                 13
Andere zwangerschapsverschijnselen, onaangenaamhedenen kwalen      23
Leefregelen voor de zwangerschap                                   36
Meervoudige zwangerschap                                           55
Miskraam                                                           59
De kraamkamer en de benoodigdheden voor de bevalling               64
Voorbereiding voor de bevalling                                    70
De bevalling of baring                                             76
Het kraambed                                                       93
Het kind                                                          102
Eenige opmerkingen met betrekking tot het zoogen en de voeding 
  van een zuigeling                                               128
Allerlei opmerkingen met betrekking tot het kind                  180
Het een en ander omtrent bijgeloof, volksgewoonten, enz. bij
  zwangerschap, baring en in het kraambed                         203
Aanhangsel I                                                      251
Aanhangsel II (Enkele recepten)                                   279
Register                                                          283



AFBEELDINGEN.                                          Tegenover bladz.

Tweelingen bijna 4 maanden oud, meisje (zittend) 2¾ jaar oud
                                                   Tegenover den titel.
Voorstelling van de inwendige geslachtsorganen der vrouw, 
  van de voorzijde gezien                                            16
Zwangerschapsstrepen en donkergekleurde lijn bij eene zwangere 
  vrouw                                                              32
Ligging van het kind in den buik der zwangere vrouw aan het einde 
  der zwangerschap                                                   48
Ligging van tweelingen in den buik der zwangere vrouw aan het 
  einde der zwangerschap                                             64
Tweelingen 8 maanden oud                                            176








BEVRUCHTING.


Het kind ontstaat ten gevolge eener vereeniging van man en vrouw, uit
samensmelting van het mannelijke en het vrouwelijke, van ei-cel en
zaad-cel, tengevolge van bevruchting. Want bevruchting is
samensmelting, éénworden van ei-cel en zaad-cel. Ei-cellen of eieren en
zaad-cellen of zaaddiertjes noemt men geslachts-cellen.

Om eenigermate tot begrip te brengen wat daaronder te verstaan is, gaan
wij in gedachte een oogenblik terug tot de eenvoudigste dieren die
bekend zijn, tot die welke slechts bestaan uit een, alleen door het
mikroskoop zichtbaar, klompje eiwit, waarin nog een kleiner klompje,
dat men „kern” noemt, is waar te nemen. Dat eiwitklompje, met
ingesloten kern, noemt men een cel en een diertje, dat slechts uit één
cel bestaat, een één-cellig dier.

De vermenigvuldiging van zulk een diertje, zijn voortplanting,
geschiedt aldus, dat de kern en het eiwit, dat er omheen ligt, zich
deelen, zoodat er twee zulke klompjes eiwit ontstaan, ieder van een
kern voorzien.

Elke nieuw ontstane cel deelt zich, op dezelfde wijze, weder in twee
cellen, zoodat, door voortgezette deeling, een groot aantal cellen, een
groot aantal één-cellige diertjes ontstaat. Dat gaat evenwel niet
eindeloos zoo door. Er komt een einde aan die vermenigvuldiging door
deeling en de diersoort zou te gronde gaan, indien er niet, na eenigen
tijd, iets anders gebeurde, waardoor een cel weder het vermogen krijgt,
om zich, door voortgezette deeling, te vermenigvuldigen. Dat andere
noemt men bevruchting.

Door het mikroskoop het leven van die één-cellige diertjes gadeslaande,
kan men waarnemen hoe er een oogenblik komt, waarop twee zulke diertjes
elkander naderen, zóó dicht, dat zij elkander aanraken en ten slotte
samensmelten, zich vereenigen tot één eiwitklompje met één kern, tot
één cel. Als dat geschied is, heeft bevruchting plaats gevonden en
begint de deeling van het dier, nu moederdier te noemen, opnieuw, in
twee, vier, acht, enz. deelen, die, als dochter-cellen, als op zichzelf
levende één-cellige dieren, de soort in stand houden, tot na eenigen
tijd opnieuw de behoefte aan vereeniging, aan bevruchting, optreedt.

Als zulk een cel, dus als een eiwitklompje met een kern, heeft men zich
het ei, waaruit de hoogere dieren, ook de mensch, zich ontwikkelen,
voor te stellen. En evenals de één-cellige diertjes ontstaan door
deeling van de ééne, de moeder-cel, ontstaat de mensch door deeling van
de ei-cel. Daarbij valt evenwel het volgende op te merken.

De dochter-cellen, door de deeling ontstaan, leiden bij de één-cellige
dieren een afzonderlijk leven. Bij de hoogere dieren en bij den mensch
is dat niet het geval. Het lichaam van den mensch bestaat uit een
ontelbaar aantal cellen, die, oorspronkelijk door deeling der ei-cel
ontstaan, met elkander vereenigd blijven en te zamen het menschelijke
lichaam vormen.

Daarom rekent men het menschelijke lichaam tot de veel-cellige
organismen.

Men zou nu kunnen meenen, dat uit de vereeniging van twee cellen,
onverschillig welke, van een veel-cellig organisme, evenals bij de
één-cellige dieren, één nieuwe cel zou kunnen ontstaan, waaruit een
nieuwe reeks van cellen, een nieuw individu, zich kan ontwikkelen. Dat
gebeurt echter niet. Wel is waar zijn er organismen, bestaande uit
koloniën van cellen, waarvan, na een bepaalden levensduur, alle cellen
geslachts-cellen worden, doch waar de ontwikkeling van een organisme
tot hoogeren graad gekomen is, houdt dat op. In hooger ontwikkelde
organismen, zooals de hooger ontwikkelde planten en dieren, scheidt de
ontelbare hoeveelheid cellen van het lichaam zich in twee groepen,
namelijk in cellen die tot den bouw van weefsels en organen van plant
of dier dienen, en in cellen die tot bevruchting bestemd zijn, tot
geslachts-cellen. Dat is dan ook de reden, waarom, met de vereeniging
van twee geslachts-cellen, met de bevruchting dus, het hooger
ontwikkelde dier niet als zoodanig verdwijnt, doch behouden blijft; het
zondert alleen de geslachts-cellen af om zich te vermenigvuldigen, tot
het eindelijk, door verbruik van zijne lichaams-cellen of door een
andere oorzaak, ten onder gaat.

Zooals nu bij de één-cellige dieren eene samensmelting van twee cellen
noodig is om een nieuw, volledig individu te voorschijn te brengen, zoo
moeten ook de geslachts-cellen van den mensch samensmelten om het
ontstaan van een nieuw individu, dat uit bij de deeling ontstane cellen
wordt opgebouwd, mogelijk te maken. Die samensmelting heeft op ongeveer
dezelfde wijze plaats als wij voor de één-cellige diertjes beschreven.

De vrouwelijke geslachts-cellen, de eieren, ontwikkelen zich, door
cel-deeling, in grooten getale, in de eierstokken, de mannelijke
geslachts-cellen, ook door cel-deeling, in nog grooteren getale,
eveneens in daartoe aangelegde organen.

De eierstokken der vrouw liggen in het onderste gedeelte der buikholte.
De ei-cellen, welke zich daarin ontwikkelen, kunnen zich niet uit
zichzelf bewegen, zoodat van een samenkomen met de mannelijke
geslachts-cellen al heel weinig zou terecht komen, indien niet aan deze
laatsten eene beweegkracht was toebedeeld, waardoor in dat gemis
voorzien wordt. Deze hebben eigen beweging, waardoor zij, in het
lichaam der vrouw gebracht, zich met groote snelheid voortbewegende,
door daartoe aanwezige kanalen, het ei te gemoet gaan, om, bij de
ontmoeting, er mede saam te smelten. Op dien langen weg, lang in
verhouding tot de kleinheid der zoogenaamde zaad-cellen, zal er menige
cel niet tot het doel geraken, doch daarin wordt voorzien door het
groote aantal dat tegelijkertijd in het vrouwelijke lichaam gebracht
wordt. Daardoor is het mogelijk, dat ten slotte toch één dier cellen
het ei ontmoet en tot de noodzakelijke samensmelting overgaat. Eén dier
cellen, omdat met duidelijkheid is aangetoond, dat slechts één zaad-cel
in het ei binnendringt, waarna aan het ei oogenblikkelijk zulk eene
verandering plaats grijpt, dat het binnendringen van andere zaad-cellen
belet wordt.

Nadat de zaad-cel het ei is binnengedrongen en de samensmelting
zoodanig heeft plaats gevonden, dat beiden tot één cel met één kern
vereenigd zijn, is de bevruchting afgeloopen, is het ei bevrucht
geworden. Van stonde aan begint het bevruchte ei zich te deelen in een
steeds grooter wordend aantal cellen, die, vereenigd blijvende, ten
slotte, na allerlei groepeeringen en veranderingen, een nieuw individu,
de vrucht of het kind, vormen. Van het oogenblik der samensmelting af
begint dus de aanleg van het kind, en, daar beide cellen levende cellen
waren, kan men van de eerste deeling af spreken van eene levende
vrucht, zij het ook dat die vrucht, als vrucht in aanleg, nog in geen
enkel opzicht gelijkt op die, welke bij de geboorte als eene
menschelijke vrucht te voorschijn komt.

Voor de ontwikkeling van de bevruchte ei-cel tot ontwikkelde vrucht is
tijd noodig en die tijd is de tijd der zwangerschap. Voortdurend heeft
in dien tijd nieuwvorming van cellen plaats, die, door rangschikking
volgens vaste wetten, het lichaam, met al zijne weefsels en organen,
opbouwen.

Die nieuwvorming, die rangschikking, dat opbouwen uit teedere cellen
heeft plaats in een gedeelte van het vrouwelijke lichaam, dat, geborgen
in de buikholte, in zijn binnenste de zich ontwikkelende vrucht
herbergt, tot den tijd dat zij, tot volkomen ontwikkeling gekomen,
buiten het moederlijke lichaam een betrekkelijk onafhankelijk leven kan
beginnen.

Dat gedeelte van het vrouwelijke lichaam, dat orgaan, noemt men de
baarmoeder, die, door eene kleine opening, welke zoowel ingangs- als
uitgangsopening is, door middel van de scheede met de lichaamsopening
in de uitwendige geslachtsdeelen der vrouw in verbinding staat. Langs
dien weg, door scheede en ingangsopening der baarmoeder, den
baarmoedermond, bewegen zich de zaad-cellen in de richting der
buikholte, om het te bevruchten ei te ontmoeten. Langs dien weg ook
wordt de ontwikkelde vrucht uitgedreven, om voor het eerst het licht
der wereld te aanschouwen.

Het is duidelijk dat de cellen, welke zich uit de bevruchte ei-cel
ontwikkelen, dit slechts kunnen doen wanneer daarvoor voldoende
voedingsstoffen aanwezig zijn. Die voedingsstoffen vindt het ei niet in
zichzelf, daartoe is het te klein. Het is immers nauwelijks met het
bloote oog waar te nemen. De noodige voedingsstoffen nu vindt het
eveneens in de baarmoeder.

Alvorens te bespreken hoe dat geschiedt, behooren wij na te gaan hoe
het eitje in de baarmoeder komt, waarbij tegelijkertijd kan worden
medegedeeld, waar en wanneer de bevruchting plaats vindt.

Zooals wij reeds zeiden, worden de eieren in de eierstokken gevormd.
Deze—er zijn er twee—liggen in de onmiddellijke nabijheid van de
baarmoeder, in het onderste gedeelte der buikholte. Van het bovenste
gedeelte der baarmoeder gaat, beiderzijds, een zeer nauwe buis uit, die
tot vlak aan den eierstok nadert en daar eene kleine trechtervormige
opening heeft, welke, door eenige franjevormige strookjes omkranst, het
ei, dat uit den eierstok losraakt, opneemt. Ofschoon het ei geen eigen
beweging heeft, bereikt het toch door een dier buizen of kanalen de
holte der baarmoeder, en wel doordien er eene strooming bestaat in een
laagje vocht, dat de binnenvlakte der buizen, der eileiders, bedekt.
Die vloeistofstrooming is gericht naar de baarmoederholte en zij
beweegt het kleine eitje naar de baarmoeder, waar het tot verdere
ontwikkeling zal komen. Ergens op dien weg van eierstok tot
baarmoederholte ontmoeten ei en zaad-cel elkander, welke laatste zich
tot zóó ver, door de baarmoeder heen, heeft voortbewogen. Op dien weg
heeft dus de bevruchting plaats.

Ter beantwoording van de vraag, wanneer de bevruchting geschiedt,
hebben wij na te gaan hoe en wanneer een eitje uit den eierstok
losraakt.

Het is bekend, dat het gewoonlijk niet eerder tot bevruchting en
zwangerschap komt, voor het meisje zekeren leeftijd en zekeren graad
van ontwikkeling bereikt heeft, voor zij geslachtsrijp is. Die
ontwikkeling maakt zich, behalve door eenige opvallende veranderingen
in den lichaamsbouw, vooral kenbaar door het optreden der maandstonden
(onwelzijn, regels, menstruatie, periode), hetgeen dan ook als
uiterlijk kenteeken van bereikte ontwikkeling wordt opgevat, waaraan,
onzichtbaar, het rijpworden en het uitstooten der eieren uit den
eierstok beantwoordt.

Aan het losraken van het ei gaat eene zwelling van den eierstok vooraf,
maar vooral van dat gedeelte waar een eitje, gereed tot uitstooting,
gelegen is. Bij toenemende spanning, ten gevolge dier zwelling,
ontstaat daar ter plaatse een scheurtje aan de oppervlakte van den
eierstok, en het eitje wordt, met eene geringe hoeveelheid vocht,
uitgestooten en vindt zijn weg, door vloeistofstrooming, naar den
eileider. Dan is de gelegenheid tot bevruchting gegeven en deze zal
geschieden, wanneer levende zaad-cellen van den man aanwezig zijn. Dat
zal menigmaal het geval zijn, omdat, na gemeenschap tusschen man en
vrouw, de zaad-cellen, door baarmoeder en eileiders heen, zich reeds in
de richting van den eierstok bewogen hebben en gewoonlijk lang genoeg
in leven blijven om de uitstooting van een eitje, als die nog niet
mocht hebben plaats gevonden, af te wachten.

Is het tijdsverschil tusschen de gemeenschap en de uitstooting van het
eitje al te groot, dan zullen de zaad-cellen kunnen sterven of aan
levenskracht hebben ingeboet, en zal het eitje onbevrucht blijven. Zoo
niet, dan zal de bevruchting weldra zijn tot stand gekomen.

Reeds tegen den tijd dat een eitje uit den eierstok zal worden
gestooten is het slijmvlies, dat de binnenvlakte van de baarmoeder
bekleedt, gezwollen en bloedrijker geworden, als maakte het zich gereed
het bevruchte eitje in ontvangst te nemen. Heeft bevruchting plaats
gevonden, dan nemen zwelling en bloedrijkdom toe; is bevruchting echter
uitgebleven, dan gaat het eitje te gronde en zwelling en bloedrijkheid
van het slijmvlies verdwijnen, doordat daaruit bloeding optreedt en het
bloed zich naar buiten ontlast. De menstruatie treedt in. De
menstruatie kan dus worden opgevat als een teeken, dat een eitje,
hetwelk te voren uit den eierstok ontsnapt is, niet is bevrucht
geworden, waaruit volgt, dat bevruchting voor den tijd, waarop de
menstruatie verwacht wordt, plaats grijpt.

Als van zelf dringt zich hierbij de vraag aan ons op, wanneer het den
geschiktsten tijd is voor de gemeenschap tusschen man en vrouw, om de
kans te hebben dat een eitje bevrucht wordt. Om die vraag te
beantwoorden moeten wij nog mededeelen, dat er niet alleen in de
eileiders een vochtlaagje aanwezig is, dat, door eene bijzondere
inrichting, eene strooming heeft naar de baarmoederholte toe, doch dat
hetzelfde het geval is in de baarmoeder, met dien verstande, dat de
strooming in de baarmoeder gericht is naar de opening, welke, in het
onderste gedeelte van dat orgaan aanwezig, zich in de scheede bevindt.
Wanneer wij nu bedenken dat die strooming aan de zaad-cellen, die zich
juist in tegenovergestelde richting moeten bewegen, moeilijkheden in
den weg legt, dat zij—om het zoo te noemen—tegen den stroom op moeten
gaan, dan ligt het voor de hand om aan te nemen, dat, na het ophouden
der menstruatie, waarbij het slijmvlies der baarmoeder geleden heeft,
die vloeistofstrooming niet zoo sterk is, als dat later het geval zal
zijn, wanneer het slijmvlies weder hersteld is, en dus de belemmering
voor de voortbeweging der zaad-cellen tegen den stroom op het geringst
is. Dat aannemende zal de gemeenschap tusschen man en vrouw voor het
beoogde doel de meeste kans op welslagen hebben, eenige dagen nadat de
menstruatie is afgeloopen. En al is er dan ook geen eitje aanwezig dat
bevrucht kan worden, de zaad-cellen hebben genoegzaam langen
levensduur, om den tijd af te wachten tot er een eitje uit den eierstok
losraakt. Daar is aangetoond, dat de zaad-cellen wel twee weken lang in
het lichaam der vrouw kunnen blijven leven, zou dus de geschiktste tijd
ongeveer een zevental dagen na het ophouden der menstruatie beginnen.

Men kent de oorzaken voor het ontstaan van het geslacht nog niet,
waaruit volgt, dat men ook niet in staat is daarop eenigen invloed uit
te oefenen. Alles wat daaromtrent wel eens gezegd of geschreven en, met
het oog op het verlangen naar een jongen of een meisje, te doen of te
laten aangeraden wordt, heeft derhalve niet de minste beteekenis. Ook
gedurende de zwangerschap is niet met zekerheid uit te maken, welk
geslacht het kind, waarvan de vrouw zwanger is, heeft. Eenig vermoeden
kan wel opkomen naar aanleiding van de meer of minder snelle
opeenvolging van de hartkloppingen der vrucht.

Is het bevruchte eitje in de baarmoeder aangekomen, dan vindt het daar
een zacht, gezwollen, bloedrijk slijmvlies, dat uiterst geschikt is om
het in ontvangst te nemen. Dat geschiedt dan ook. Het vindt er, als een
zaadje in vruchtbare aarde, een geschikten bodem ter ontwikkeling, en,
doordien zich weldra bloedvaatjes aan zijne oppervlakte vormen, welke
in gemeenschap treden met die van het slijmvlies der baarmoeder, dus
met de moederlijke bloedvaten, kan het eitje daaruit de voedingsstoffen
verkrijgen welke het noodig heeft, terwijl het tevens beschut is door
zijne ligging in een orgaan, dat van de buitenwereld gescheiden is. In
de baarmoeder dus, gelegen in het voedselverschaffende binnenbekleedsel
van het moederlijke orgaan, zal het eitje zich zoo lang en zoo ver
ontwikkelen, tot het, tot volkomen vrucht gerijpt, dien voedingsbodem
kan ontberen en wordt uitgedreven. Zoo is het moederlijke orgaan in
zekeren zin te vergelijken met den vruchtbaren akker, waarin het zaad
zich ontwikkelt tot een gewas.

Niet overbodig schijnt het mij toe, te trachten begrijpelijk te
schetsen, waar de inwendige geslachtsdeelen der vrouw in haar lichaam
gelegen zijn.

Denkt men zich de vrouw op den rug liggend, dan kan men bij de normaal
ontwikkelde vrouw de groote schaamlippen zien, tegen elkander gelegen,
als twee met gewone huid bekleedde en van haren voorziene kussens,
welke naar boven samenkomen en overgaan in den, eveneens behaarden,
Venusheuvel, en naar onderen, naar de aarsopening vlakker wordende, in
de omgeving en in den bilnaad overgaan. Tusschen deze beide
schaamlippen loopt, in overlangsche richting, de schaamspleet, welke
naar onderen toe door den bilnaad van de aarsopening gescheiden is.
Door de beide schaamlippen van elkander te trekken opent zich de
schaamspleet en worden twee, gewoonlijk rose-rood gekleurde, gladde
plooien, de kleine schaamlippen, zichtbaar. Worden ook deze
uiteengehouden, dan worden, dieper inliggend, twee openingen zichtbaar.
De onderste daarvan is de, van het maagdevlies voorziene, ingang der
scheede; de bovenste, in eene verdikking verscholen als een
halvemaanvormig spleetje, is de uitgangsopening van den urine-weg. Het
maagdevlies sluit, min of meer volkomen, de opening der scheede af,
doch bezit toch altijd eene opening, somtijds twee of in enkele
gevallen meer, waardoor het menstruatie-bloed kan wegvloeien. Het is
deze als een vliezig tusschenschotje zich voordoende afsluiting, welke
bij de eerste geslachtsgemeenschap gewoonlijk scheurt en waaraan Cats
de regelen wijdde: „Een die haar maechdom vindt, die is haar maechdom
kwijt.”

De scheedeingang geeft toegang tot de scheede, een buisvormig kanaal,
ter lengte van ongeveer 8 à 10 c.M., welks wanden tegen elkander
liggen. Dat kanaal eindigt in de diepte als een blinde zak en omgeeft
daar het onderste gedeelte der baarmoeder, dat door den ingebrachten
vinger te voelen is als een in de scheede uitpuilend, dik en tamelijk
breed bultje, met een deukje of groefje juist in het midden. Dat deukje
of groefje is de opening, welke toegang geeft tot de holte der
baarmoeder.

De baarmoeder, welke een zoo belangrijke rol speelt in het leven der
vrucht, heeft den vorm van een in de richting van voren naar achteren
eenigszins saamgedrukte peer, waarin, als holte, zich een kanaal
bevindt, dat in de lengte van het orgaan loopend, in het bovengedeelte
daarvan eenigermate naar links en rechts wijder wordt, zoodat de
doorsnede van de holte op een gelijkbeenigen driehoek gelijkt, waarvan
de tophoek naar de scheede gericht is. In elk der beide andere hoeken,
dus het verst van de ingangsopening verwijderd, is eveneens eene
opening aanwezig, welke openingen toegang verleenen tot de eileiders.
Het orgaan is voorzien van een dikken stevigen wand, welke geheel uit
spierweefsel bestaat, en dus op te vatten als een gespierden zak, met
eene zeer kleine holte, ter lengte van ongeveer 7 c.M.

De eileiders gaan van terzijde uit, naar links en rechts, en reiken tot
aan de eierstokken.

De plaats waar de baarmoeder gelegen is, kan men zich ongeveer aldus
voorstellen. Wanneer men, bij de staande vrouw, van uit het midden van
den Venusheuvel zich eene rechte lijn getrokken denkt midden door het
lichaam, eenigszins oploopend naar de lendenstreek, dan zal die lijn
den bodem van de baarmoeder juist raken of misschien er doorheen gaan.
Zij ligt dus diep in de buikholte, in het gedeelte dat men aanduidt met
den naam van bekkenholte, terwijl zij met eene kromming naar voren op
de urine-blaas rust, en boven haar de overige ingewanden van den buik,
de darmen en—het hoogst gelegen—de maag, zich bevinden. Denkt men zich
de maag gelegen boven den navel, in de streek van den hart- of
maagkuil, onder het onderste gedeelte van het borstbeen, dan is het van
belang te vermelden, dat boven de maag, dwars door het lichaam heen,
bij wijze van een koepeldak, een scherm, het middenrif genaamd, zich
uitspant, dat de buikholte scheidt van de boven het scherm gelegen
borstholte, waarin de longen en het hart geborgen zijn. Bovendien is
het van belang te weten, dat de maag eveneens is op te vatten als een
zakvormig orgaan, dus als een hol orgaan met een wand. Later, in een
hoofdstuk gewijd aan verkeerde opvattingen omtrent gebeurlijkheden
gedurende de zwangerschap, zal blijken hoe groote waarde er aan gehecht
moet worden, dat iedere vrouw zich, althans eenigermate, eene
voorstelling kan maken van de ligging der genoemde organen in eigen
lichaam.

De streek van het lichaam waar de inwendige geslachtsdeelen gelegen
zijn, is omgeven door een beenigen ring, welke bedekt wordt door de
huid, een laag vet en spieren. De ring wordt gevormd door verschillende
beenderen. Aan de achterzijde vindt men het heiligbeen en het
stuitbeen. Daaraan sluiten zich beiderzijds de heupbeenderen aan, welke
naar voren toe overgaan in de al smaller wordende schaambeenderen, die
juist in het midden, aan de voorzijde, bedekt door den Venusheuvel, tot
vereeniging komen. Te zamen vormen zij, zooals gezegd, een ring, welke
men den bekkengordel of het bekken noemt.

Boven het heiligbeen bevindt zich de beenige ruggestreng, ter zijde en
iets naar achteren zijn, in het heupbeen, door middel van een gewricht,
het heupgewricht, de dijbeenderen ingeplant. Het bekken, boven wijder
dan beneden, rust bij het zitten op de zitbeenderen. Aan de buitenzijde
wordt het omgeven door spieren, vetweefsel en huid. Vooral aan de
achtervlakte zijn de spieren, die de billen vormen en zich voortzetten
op de dijen, sterk ontwikkeld. In het bekken liggen de
geslachts-organen, rustende op lagen van spieren en vetweefsel, door
zachte doch stevige weefsellagen met de binnenvlakte van den beenigen
ring verbonden. Door dat harde bekken, in- en uitwendig met zachte
weefsels bekleed, zal het kind, als de zwangerschap haar einde bereikt
heeft, door de kracht der weeën worden heengedreven, om het levenslicht
te aanschouwen. Hoe dat geschiedt kunnen wij hier niet beschrijven,
omdat wij daarvoor te veel in bijzonderheden zouden moeten treden,
welke eene uitgebreide studie vereischen.








ZWANGERSCHAP EN ENKELE ZWANGERSCHAPSVERSCHIJNSELEN.


Met spanning wordt de geboorte van het kind tegemoet gezien en
uitgerekend, wanneer die heuglijke gebeurtenis plaats zal vinden. De
berekening gaat gewoonlijk uit van een tijdstip, dat bekend kan zijn.
Dat tijdstip is de begindag van de laatste menstruatie. Wanneer bij
dien datum zeven dagen worden opgeteld en van den aldus verkregen datum
drie maanden worden teruggeteld, verkrijgt men den vermoedelijken datum
der geboorte. Gesteld dat de begindag van de laatste menstruatie 3
October was, dan verkrijgt men door optelling 10 October en door
terugtelling 10 Juli. De bevalling kan dus omstreeks den 10en Juli,
volgende op dien Octobermaand, tegemoet gezien worden.

De duur der zwangerschap bedraagt vrijwel 280 dagen, dat is 10 maal 4
weken, dus 40 weken. De verloskundigen spreken dan ook van een
zwangerschapsduur van 10 maanden, waarbij elke maand op 4 weken
gerekend wordt. In het gewone spraakgebruik stelt men dien duur op 9
kalendermaanden, hetgeen ongeveer op hetzelfde neer komt. Afwijkingen
van den duur der zwangerschap zijn evenwel, zonder dat men aan iets
buitengewoons te denken heeft, niet zeldzaam. Lichamelijke gesteldheid
en bouw schijnen daarop invloed te hebben. Zoo wordt tenminste beweerd,
dat de duur bij krachtige vrouwen 278,6 dagen zou bedragen tegenover
276,8 bij zwakkere, alsook dat veel rust gedurende de zwangerschap den
duur zou verlengen. Hierdoor zou misschien verklaard kunnen worden, dat
de duur bij gehuwde vrouwen berekend wordt op 282,4 dagen en bij
ongehuwden op 278,2 dagen. Daarop zullen wij niet verder ingaan, doch
alleen vermelden, dat vergissingen, tot 3 weken toe, nauwelijks te
vermijden zijn. De berekening zou eenige meerdere zekerheid verkrijgen,
wanneer men weten kon, wanneer de bevruchting tot stand komt, doch uit
het vroeger gemelde omtrent de bevruchting blijkt duidelijk, dat zelfs
wanneer slechts eenmaal geslachtelijke gemeenschap heeft plaats
gevonden, de berekening geen zuivere wezen kan. Inderdaad zijn
dergelijke berekeningen, gegrond op den datum waarop eenmaal
gemeenschap had plaats gehad, gemaakt geworden en kwam men op een duur
van 268,2–269,9 dagen. Intusschen kan men uit al dergelijke
berekeningen geen ander dan een gemiddeld cijfer trekken, dat voor elke
vrouw afzonderlijk niet de minste beteekenis heeft. Wanneer wij dan nog
vermelden, dat men als kortsten duur der zwangerschap vermeld vindt 236
dagen en als langsten duur 334 dagen, dan meenen wij goed te doen, met
vast te houden aan de in den aanvang vermelde wijze van berekening.

Het blijkt dus van belang, dat iedere vrouw aanteekening houde van den
begindag der menstruaties. De meeste kans op eene goede berekening zal
zij hebben, wier menstruaties steeds met geregelde tusschenpoozen op
elkander volgen. Is reeds daarom het houden van aanteekening van
gewicht, nog meer is dat het geval, wanneer wij weten, dat—in het
algemeen genomen—onregelmatigheid der tusschenpoozen, alsook in den
duur der bloedige uitscheiding en in de hoeveelheid daarvan, eene
afwijking beteekent, welke niet altijd van de geslachtsorganen behoeft
uit te gaan, en waartoe het wenschelijk is, dat de vrouw zich tot den
geneesheer wendt.

Wanneer wij nu overgaan tot bespreking van verschijnselen, welke zich
gedurende de zwangerschap veelal voordoen of kunnen voordoen, bedenke
de aanstaande moeder, dat zij in de vermelding daarvan geen redenen tot
bezorgdheid of angst mag vinden. De meeste toch, vooral die welke
betrekking hebben op veranderingen in den vorm van het lichaam en op
verrichtingen van sommige organen, zijn natuurlijk, terwijl andere,
hoewel onaangenaam, meestal van korten duur en betrekkelijk zoo gering
zijn, dat zij met eenige wilskracht en met de verwachting op een
gelukkig einde wel te dragen zijn. En zelfs wanneer zij een zekere
grens overschrijden, bedenke men, dat de geneesheer gereed is de
klachten aan te hooren en de onaangenaamheden zooveel mogelijk weg te
nemen of te verminderen. Liever dan in een onvruchtbaar nadenken of
tobben daarover te verzinken, liever dan raad in te winnen bij
familieleden of vriendinnen, die, van hoe goede bedoeling ook,
uiteraard niet bekend zijn met wat daaraan ten grondslag ligt, wende
men zich dus tot den geneesheer, die, door studie en ervaring, gerekend
mag worden de aangewezen raadsman te zijn.

Het uitblijven der menstruatie bij eene vrouw op geslachtsrijpen
leeftijd kan dus beschouwd worden als een teeken, dat een eitje
bevrucht geworden, dat zwangerschap ingetreden is. Mocht zij
desniettemin twijfelen, dan raadplege zij den geneesheer. Twijfel kan
ontstaan wanneer de menstruatie is uitgebleven en na eenigen tijd weder
bloed te voorschijn komt. Gebeurt dit omstreeks den tijd dat de
menstruatie, indien geen zwangerschap bestond, had moeten komen, dan
wordt veelal die bloeding als eene menstruatie gedurende de
zwangerschap opgevat en niet altijd ten onrechte. Het komt inderdaad
voor, dat na ingetreden zwangerschap nog één of een paar malen, door
regelmatige tusschenpoozen gescheiden, bloeding optreedt, doch dan zal
eene opmerkzame vrouw kunnen bespeuren, dat de duur der bloeding
meestal korter, de hoeveelheid bloed geringer is, kleur en
samenstelling afwijken van het tijdens eene gewone menstruatie
afgescheidene. Men doet dan, met het oog op de berekening voor de
bevalling, het best die bloeding, welke geheel den aard en het karakter
van de gewone menstruatie droeg, te beschouwen als de laatste
menstruatie.

Het kan echter ook voorkomen, dat, nadat de menstruatie éénmaal is
uitgebleven, eene bloeding optreedt, welke zich niet houdt aan de
gewone tusschenpooze, doch binnen dien tijd te voorschijn komt. Dat
wordt dan gewoonlijk opgevat als de menstruatie, welke te laat komt.
Dit kan het geval zijn, doch evenzeer kan die bloeding, bij de vrouw
die werkelijk zwanger is, op eene afwijking wijzen en is het in
dergelijke gevallen een dringende eisch, den geneesheer te raadplegen.

Twijfel kan ook ontstaan wanneer de vrouw haar kind zoogt en zij
zoogenaamd blind zwanger of blind opgezet wordt. Ook dan wende zij zich
tot den geneesheer.

Gewoonlijk paren zich aan het verschijnsel van uitblijven der
menstruatie andere, welke de waarschijnlijkheid der zwangerschap doen
toenemen. Die verschijnselen, uitingen van wijzigingen in het
levens-proces, gaan uit van de veranderingen welke in de baarmoeder
plaats grijpen, tengevolge van de daarin zich ontwikkelende vrucht en
oefenen in mindere of meerdere mate invloed uit op den algemeenen
toestand der vrouw en op sommige verrichtingen. In den aanvang gering,
worden zij sterker, verdwijnen somtijds of wel treden andere op,
naarmate de zwangerschap voortschrijdt. Die verschijnselen noemt men,
voorzooverre zij in het begin der zwangerschap optreden en gebruikt
worden om de waarschijnlijkheid van het bestaan daarvan te
ondersteunen, onzekere zwangerschapsteekenen. Zij hebben veel geringere
waarde dan het uitblijven der menstruatie, ofschoon er vele vrouwen
zijn, die, uit ervaring gedurende vroegere zwangerschap opgedaan,
daaraan terecht waarde hechten. Daartoe kan men rekenen gevoelens van
moeheid, slaperigheid, onbehaaglijkheid, duizeligheid, wegraken,
veranderde gemoedsstemming, veranderenden eetlust, verandering in de
spijsvertering, herhaalden drang tot urineloozing, onwillekeurig
afloopen van urine, verstopping of diarrhee, het ontstaan van aambeien
(haemorrhoïden), opgezet zijn van den buik, benauwdheid, slapeloosheid,
hartkloppingen, snelle wisseling van gelaatskleur, sterke afscheiding
uit de geslachtsdeelen (zoogenaamde witte vloed), braken, hoofdpijn,
tandpijn, zwelling van de halsstreek, sterkere speekselafscheiding, het
zwellen van oppervlakkig gelegen bloedvaten (aderen) aan en zuchtige
zwelling van de beenen, enz. Deze verschijnselen treden niet altijd op,
noch komen zij tegelijkertijd of in denzelfden tijd der zwangerschap
voor, doch steeds geven zij min of meer onaangename gevoelens en
gewaarwordingen. Voor een deel worden die verschijnselen in een
afzonderlijk gedeelte van dit boek besproken.

Tot de meest opvallende verschijnselen, reeds vroeg in de zwangerschap,
behoort het braken. Meestal geschiedt dat in den ochtend, op de
nuchtere maag, waarbij niets of slechts eene waterachtige vloeistof te
voorschijn komt. Dit is het zoogenaamde looze braken. Vaak houdt het op
als de vrouw iets nuttigt, doch niet altijd. Ook na het ontbijt en
gedurende het overige gedeelte van den dag, onregelmatig, of regelmatig
soms na elken maaltijd, kan het optreden, doch gewoonlijk wordt kort
daarna weder met smaak gegeten, zoodat de voeding er niet onder lijdt.
De tong is daarbij niet beslagen.

Het komt vooral in de eerste zwangerschap voor, minder dikwijls in
volgende zwangerschappen en eindigt meestal als de eerste drie maanden
voorbij zijn.

Vrij spoedig beginnen de borsten te zwellen, niet opeens doch
langzamerhand, hetgeen gepaard gaat met zekere gevoeligheid, met een
gevoel van spanning, prikkelen, steken en trekken in de borsten.
Naarmate de zwangerschap vordert nemen grootte en zwaarte der borsten
toe. Daarbij komen belangrijke verschillen voor, afhankelijk van de
hoeveelheid vet, welke de borstklier, waarin het zog gevormd wordt,
omgeeft.

De meisjesborst, halfkogelvormig, vast en gespannen, verandert vooral
in de tweede helft der zwangerschap in die mate, dat zij meer en meer
gevuld wordt en eenigszins hangend worden kan, waarbij zij vrijwel den
oorspronkelijken vorm, met naar voren gerichten tepel, behoudt. Dat zal
dus over het algemeen het geval zijn in de eerste zwangerschap. Bij
vrouwen die reeds gebaard hebben, is de borst hangend, met lager en
meer zijdelings naar buiten gelegen tepel, terwijl zij aan de plaats
van aanhechting week en los aanvoelt. Soms zijn er knobbelachtige,
eenigszins hardere deelen in te voelen. Dat zijn de afzonderlijke
kwabjes, waaruit de klier bestaat en waarin het zog gevormd wordt. Bij
andere vrouwen weder is de borst over het geheel vaster op aanvoelen.
Ligt men zulk eene hangende borst op, dan bespeurt men daaronder vaak
een plooi van de huid, alsook een roode of open streep of vlakte, als
gevolg van druk of wrijving der huid.

De huid van de borst is teeder en dun, zoodat, vooral in de tweede
helft der zwangerschap, uitgezette bloedvaten (aderen) als blauwachtig
gekleurde strepen daardoorheen schemeren.

De gekleurde hof om den tepel wordt donkerder van kleur, bij blondines
van roserood tot geelachtig bruin, bij brunettes donkerbruin tot bij
het zwarte af. In dien hof, tepelhof genoemd, worden, langs den
buitenrand kringsgewijs geplaatste, kleine verhevenheden duidelijker
zicht- en voelbaar, welke somtijds eenig vocht afzonderen. De huid van
den tepelhof verkrijgt vele plooitjes.

In het begin van de zwangerschap is dikwijls, soms van de tweede week
af, door voorzichtig drukken van de met volle hand gevatte borst, uit
den tepel eenig waterhelder vocht te voorschijn te brengen, dat in
lateren tijd troebel is, met geelachtig gekleurde strepen er in. Voor
haar die dit in den beginne als een teeken van zwangerschap meenen te
mogen opvatten verdient opgemerkt te worden, dat het alleen van waarde
mag geacht worden bij vrouwen, die nog niet zwanger waren. Datzelfde
geldt trouwens ook voor de verkleuring van den tepelhof en het grooter
worden van de kleine verhevenheden daarin, terwijl omgekeerd die
verschijnselen langen tijd kunnen ontbreken bij ingetreden
zwangerschap, vooral bij slecht gevoede vrouwen met kleine slappe
borsten. Het gebeurt ook wel, dat tegen het einde der zwangerschap van
zelf wat zog uit de borsten loopt. Dat dit kans zou opleveren voor
later, in het kraambed, optreden van ontsteking (zweer) in de borst, is
volkomen onjuist en mag dus geen reden tot ongerustheid zijn. Ook is
daaruit niets met zekerheid af te leiden omtrent de al of niet
mogelijkheid om het kind te zoogen.

De huid van het geheele lichaam neemt veelal eene vaal gele kleur aan,
een tint van onreinheid; zomersproeten en moedervlekken worden
donkerder. Bovendien verschijnen geelachtig of bruinachtig gekleurde
vlekken in het gelaat, vooral op het voorhoofd, de oogleden, den rug
van den neus, op bovenlip en kin, te zamen het zoogenaamde
zwangerschapsmasker vormende; verder op borst en armen. Ook hierbij
komen individueele verschillen voor, zoodat het verschijnsel bij
vrouwen met lichte huidtint en lichte haarkleur, als ook bij haar die
de huid goed verplegen, zoomede in den winter, veel minder duidelijk
is. Meestal verdwijnt die verkleuring in het kraambed spoedig, om
evenwel dikwijls in eene volgende zwangerschap opnieuw te verschijnen.

Eene zelfde verkleuring wordt waargenomen langs eene lijn, welke van
den behaarden Venusheuvel naar den navel loopt. Buiten zwangerschap
bestaat die verkleuring ook wel bij brunettes, doch dan neemt zij in de
zwangerschap sterk toe. Daarom is het voor de zwangerschap kenmerkend,
dat ook de navel door een donkergekleurden hof omgeven wordt en
daarboven de bruingetinte lijn zich voortzet. Vooral bij vrouwen met
bloedarmoede kan zij duidelijk zijn. Donkerder kleur wordt verder
waargenomen aan de uitwendige geslachtsdeelen, voornamelijk aan de
groote schaamlippen en aan den bilnaad.

Betrekkelijk vroeg neemt de omvang der heupen toe, als gevolg van
vermeerderde vetafzetting. In den beginne is er van omvangstoename van
den buik geen sprake. Gewoonlijk wordt die eerst duidelijk als de
baarmoeder reeds vrij groot is, omstreeks het einde der vierde maand.
Naarmate de vrucht zich verder ontwikkelt, wordt die toename grooter en
de buikwand gerekt, waarbij op sommige plaatsen de neiging bestaat tot
sterke verdunning, vooral daar, waar de bovengenoemde donkergekleurde
lijn onder den navel loopt. Daar liggen, ter weerszijden van die lijn,
in den buikwand, overlangsloopende spieren, welke uiteenwijken, hetgeen
bij menige vrouw, na de baring, zich uit als een zoogenaamde buikbreuk.

Bij vrouwen die voor het eerst zwanger zijn, en soms ook bij haar die
meermalen baarden, is de buikwand flink gespannen, waardoor de
uitzetting van den buik, zelfs bij vergevorderde zwangerschap, niet
overmatig groot is. Zij die meermalen baarden, vertoonen echter
gewoonlijk een slappen buikwand, die gemakkelijk voor de groeiende
baarmoeder uitwijkt en zich het sterkst vertoont bij en als hangbuik.
Tusschen deze twee uitersten worden alle graden van uitzetting
waargenomen, voornamelijk naar voren toe, tengevolge van sterk
uiteenwijken der zooeven aangeduide overlangs loopende spieren. Ook
bestaat er groot verschil in dikte van den buikwand.

Wanneer de zwangerschap tot het einde der achtste maand gevorderd is,
staat de bodem van de baarmoeder, dat is haar bovengrens, het hoogst en
is de spanning het sterkst. Vooral zij die voor de eerste maal zwanger
zijn, en een stevigen buikwand hebben, bespeuren dan die spanning, in
het bovengedeelte van den buik, als eene onaangename, vaak gepaard
gaande met pijnen. In de laatste maand neemt de spanning daar ter
plaatse merkbaar af, daar de baarmoederbodem, het hoogst gelegen
gedeelte dus, met het geheele orgaan en zijn inhoud, daalt. Dan voelt
de vrouw zich verlicht en sluiten de kleederen daar gemakkelijker dan
te voren.

Met toenemenden omvang van den buik treden ook aan de navelgroeve
veranderingen op. Allengs wordt die groeve minder diep, bij zeer vette
buikbekleedselen vaak in den beginne juist dieper. Aan het einde van de
zwangerschap wordt de navelstreek gewoonlijk vlak en de huid van den
navel dun, zoodat deze kan uitpuilen en een navelbreuk ontstaan.

Wanneer de buikwand zeer dun is, kunnen krachtige bewegingen van het
kind niet alleen gemakkelijk gevoeld, doch dikwijls ook duidelijk
gezien worden.

Bij het uitzetten van den buik neemt de voor de eerste maal zwangere
vrouw soms niet zonder eenigen schrik waar, hoe er strepen, kleine en
groote, in de huid te voorschijn komen, niet alleen in den buikwand en
aldaar kringsgewijs om den navel gerangschikt of, boven de lies en naar
de zijden toe, in dezelfde richting als de liesplooi loopend, doch ook
op de voorvlakte van de dijen en op de billen. Ook op de borsten, in
eene richting van den tepel naar den omtrek loopend, worden zij
duidelijk waarneembaar. Bij sommige vrouwen vertoonen zij zich in groot
aantal, bij anderen slechts spaarzaam, nu eens vroeg, dan laat in de
zwangerschap. Soms ontbreken zij geheel en al. Pas ontstaan hebben zij
meestal eene roodachtige, blauwachtige of naar het violette zweemende
kleur. Zij verdwijnen niet meer, doch de kleur verandert later in als
atlas-glanzend wit, terwijl zij in de dwarse richting geplooid worden
en een geribd aanzien verkrijgen. Haar ontstaan hebben zij te danken
aan rekkingen in het weefsel van de dieper gelegen lagen der huid. Men
noemt ze zwangerschapsstrepen of -striemen, ofschoon zij niet
kenmerkend zijn voor zwangerschap. Overal waar sterke uitzetting van
den buik plaats vindt, b.v. ook bij groote gezwellen, komen zij voor;
eveneens bij snelle vetafzetting in de huid, ook bij mannen.

Vet- en zweetklieren vertoonen verhoogde werking, vooral aan de
uitwendige geslachtsdeelen, in den zomer en bij donkerharige vrouwen,
gepaard met een onaangenamen geur naar kaas. Ook vetpuistjes en
roodachtige kleine puistjes die sterk jeuken, alsmede buitengewone
ontwikkeling van haren, worden dikwerf waargenomen.

Hiermede komen wij onwillekeurig tot verschijnselen, welke in minder of
meerder mate onaangenaam zijn, ja zelfs den naam van kwalen kunnen
dragen. Omdat de grens niet altijd scherp te trekken is, behandelen wij
dat alles te zamen in het volgende gedeelte.








ANDERE ZWANGERSCHAPSVERSCHIJNSELEN, ONAANGENAAMHEDEN EN KWALEN.


Aan de beenen treedt vaak uitzetting der bloedvaten (aderen) op, welke
bij de eene vrouw van weinig beteekenis, bij anderen zeer belangrijk
zijn kan. De bloedvaten zijn over korten of langen afstand vrij
gelijkmatig uitgezet, in eigenaardig geslingerden loop, of wel zij
vertoonen, bij hoogen graad van uitzetting, knobbelige verhevenheden,
zakvormige uitpuilingen, van allerlei vorm en uitgebreidheid,
blauwachtig zwart van kleur. Dikwerf beperkt tot omschreven plaatsen,
op een of beide beenen, kunnen zij ook voorkomen aan de uitwendige
geslachtsdeelen, zelfs in de huid van den onderbuik, zeldzamer in de
lendenstreek of billen. Zij dragen den naam van aderspatten en treden
gewoonlijk niet voor de vijfde maand op. Gedurende het kraambed kunnen
zij geheel verdwijnen, ofschoon dat gewoonlijk niet het geval is en zij
in geringen graad blijven bestaan, om, met het getal der
zwangerschappen, in aantal en grootte toe te nemen. Dan worden zij
reeds vroeg in de zwangerschap duidelijk, zelfs zoo vroeg, dat sommige
vrouwen beweren aan het uitzetten van de aderen allereerst te bemerken,
dat zij weder zwanger zijn. Het verschijnsel kan vergezeld gaan van
zwelling der deelen, van jeuk, pijn en ontstekingachtige roodheid.
Wanneer pijn, die aan ontsteking doet denken, en roodheid mochten
optreden, houde de vrouw het bed en zende om den geneesheer. Men neme
zich in acht voor stooten dier plekken en voor krabben, hoe
verleidelijk dat bij hevigen jeuk ook zijn moge, omdat bij het opengaan
van zulk een bloedvat belangrijke bloeding optreden kan. Dit zal
gemakkelijk gebeuren bij zeer oppervlakkig gelegen, sterk uitpuilende
knobbels met dunnen wand. Mocht onverhoopt zoo iets geschieden, dan is
het noodzakelijk onverwijld den geneesheer te ontbieden. Onderwijl kan
men de bloeding beheerschen door een flinke dot zuivere verbandwatten,
eene reine hand- of zakdoek, stevig en voortdurend op de bloedende plek
te drukken. Wanneer alleen de huid daar ter plaatse gewond wordt,
vertoont de wond weinig neiging tot genezing. Doch zonder deze
verschrikkingen, welke betrekkelijk weinig voorkomen, kunnen de
aderspatten onaangename gevoelens genoeg geven en het gaan, door gevoel
van zwaarte en moeheid, bemoeilijken.

Daartegen helpt liggen, of zitten met de beenen in de hoogte, het
omwikkelen met een windsel, hetzij van katoen, tricot-weefsel of
elastiek, het dragen van elastieken kousen, zonder naad. De zwangere
vermijde langen tijd achtereen te staan. Men zorge voor beweging,
regelmatige, ruime ontlasting en vermijde het dragen van kousebanden om
het been. Gunstigen invloed kan het dragen van een goeden buikband
hebben. In vele gevallen zag ik belangrijke vermindering der gevoelens
van zwaarte en moeheid, en ten gevolge daarvan gemakkelijker worden der
bewegingen in het gaan, door het gebruik van groote hoeveelheden melk.

Minder onaangename gevoelens veroorzaakt zuchtige zwelling der beenen,
wanneer zij zich beperkt tot de voeten en de streek om de enkels. Bij
geringe ontwikkeling bemerkt de vrouw het bestaan daarvan gemakkelijk
door de indrukken van de figuren der kousen en, wanneer ook het
onderbeen mededoet, door een kringsgewijze verdikking daar waar de
schoen ophoudt. ’s Avonds het sterkst, verdwijnt de zwelling ’s nachts
bij horizontale ligging in bed.

Ook deze zwelling wordt sterk bevorderd door het dragen van
kousebanden, vooral elastieken.

Niet altijd blijft de zwelling beperkt tot het onderste gedeelte der
beenen. Zij kan zich uitstrekken over het geheele been, over de
uitwendige geslachtsdeelen en het onderste gedeelte van den buik, zelfs
worden waargenomen aan de handen en het gelaat. Is het in het algemeen
gewenscht den geneesheer van zulke zwellingen in kennis te stellen,
dringend noodzakelijk is het zijn raad in te winnen bij uitgebreide en
sterke zwellingen. Ook tegen de zwelling der beenen kan het noodig en
nuttig zijn een goeden buikband te dragen.

Oprispen, vergezeld van scherpen of bitteren smaak, soms van een zuur
vocht in den mond, zooals dat in meer dan de helft der gevallen
gewoonlijk in de laatste maanden der zwangerschap voorkomt, berust
dikwijls op ondoelmatige voeding, vooral door het gebruik van
meelspijzen. In de eerste maanden kan het zich evenwel ook voordoen.
Behalve oplettendheid in de keuze van voedsel, vermijding van
overmatige voeding en goede zorg voor ontlasting, kan men trachten,
door het gebruik van zuiveringszout of magnesia, met of zonder
citroensap, telkens een halve eierlepel, of van spuitwater, het lastige
euvel te bezweren.

Hiermede gepaard, doch ook zonder dat, bestaat vaak tegenzin tegen
bepaalde spijzen, allereerst tegen vleesch, minder tegen meelspijzen,
koffie en bier, nog minder tegen groenten, aardappelen en melk.
Daartegenover staat somtijds een vermeerderde lust tot het gebruik van
sommige spijzen, vooral met betrekking tot zure spijzen, zuur, haring
en ooft, minder vaak tot zoet, vaak tot alcoholische dranken en zelfs
tot stoffen die geen voedingsmiddelen zijn, zooals: krijt, kalk, zout,
enz., enz. Opmerkelijk is het ook, dat soms lievelingsspijzen worden
afgeweerd, terwijl juist die spijzen en dranken worden begeerd, waarvan
de vrouw in gewone omstandigheden een afkeer heeft. De zoogenaamde
lusten der zwangere vrouwen behoeft men niet, op grond van allerlei
verhalen, tegen te gaan, tenzij zij zich uitstrekken tot stoffen die
geen voedingsmiddelen zijn of tenzij de behoorlijke maat overschreden
wordt.

In enkele gevallen komt het tot versterkte speekselafscheiding. Dat
verschijnsel begint dan, afgezien van het in enkele gevallen optreden
gedurende de eerste weken, in de derde of vierde maand, is zeer lastig
en verschillend lang van duur. Meestal eindigt het met het voelen der
eerste bewegingen van het kind, zelden duurt het tot het einde der
zwangerschap.

In onze streken minder veelvuldig voorkomend is de zoogenaamde
zwangerschapskrop, bestaande in eene belangrijke vergrooting van eene
klier, aan de voorzijde van den hals gelegen. Toch kunnen ook onze
vrouwen wel eens eene zwelling aldaar waarnemen, meestal van de zesde
maand af, in de eerste zwangerschap dikwijls later. Van groot belang is
deze zwelling, althans hier te lande, waar de krop niet als inheemsch
te beschouwen is, niet. Zij verdwijnt gedurende het kraambed, waarbij
het al of niet zoogen geen invloed uitoefent.

Een veelvuldig voorkomend verschijnsel, nu eens vroeg dan weder later
optredende, is herhaalde drang tot urineeren, bij weinig gevulde blaas.
Meestal is die drang overdag sterker dan ’s nachts. Somtijds is het
moeilijk, zelfs onmogelijk, de urine op te houden, zoodat die
onwillekeurig afloopt. Dat komt vooral voor bij herhaalde zwangerschap,
in de latere maanden der zwangerschap en in het koude jaargetijde, het
meest bij hoesten, lachen, bukken, het op- en afgaan van trappen en bij
sterke bewegingen. Men trachte daaraan te gemoet te komen door minder
drinken, vooral van koffie, thee en bier en door het gebruik van tot
urineeren aanzettende spijzen, zooals asperges, peterselie en
prikkelende stoffen in ’t algemeen, te vermijden. Een goed zittend
buikverband kan ook hierbij, vooral in de latere maanden der
zwangerschap, verlichting aanbrengen.

Herhaalde drang tot urineeren vindt ook zijn oorzaak in de
omstandigheid dat de hoeveelheid urine, door zwangeren te loozen,
grooter is dan bij niet zwangeren, hetgeen zich tegen het midden der
zwangerschap pleegt voor te doen. Na de baring neemt dan de hoeveelheid
weder af.

Over het braken, als een onzeker teeken van ingetreden zwangerschap,
spraken wij reeds met een enkel woord. Somtijds kan het zeer belangrijk
worden, zelfs zoodanig, dat de vrouwen niets meer kunnen binnenhouden
van hetgeen zij genuttigd hebben en reeds braken bij de minste
bewegingen die zij maken. Dit overmatig braken is een ernstig
verschijnsel, de voeding lijdt er sterk onder, de krachten der vrouw
raken, somtijds zeer spoedig, uitgeput. Vooral vrouwen die aan een of
anderen vorm van zoogenaamde bloedarmoede lijden hebben er neiging toe.
Dat zijn zij, die ook bij de menstruatie lijden aan duizelingen,
onmachten, misselijkheid, slechte spijsvertering, maagkrampen en braken
bij volle of ledige maag. Maagziekten kunnen de oorzaak zijn, doch ook
ondoelmatige levenswijze en voeding, darmstoornissen, verkeerde ligging
van de baarmoeder, losse nier en overprikkelde geestestoestand.
Gewoonlijk begint het in de derde maand, zelden eerst in de laatste
vier maanden.

In den beginne slechts na den maaltijd, terwijl in den tusschentijd
misselijkheid, speekselvloed of droogte in den mond met kwellenden
dorst, duizeligheid en maagpijnen bestaan, met tegenzin in voedsel,
prikkelbaarheid of lusteloosheid en neerslachtigheid, neemt het
zoodanig toe, dat ook zonder voedselopname het braken optreedt,
vergezeld van andere verschijnselen, welke de vrouw inderdaad ziek doen
zijn. Met het oog hierop is het dus aan te raden, wanneer de gewone
misselijkheid en het looze braken sterker worden, den geneesheer te
raadplegen. Tegen de gewone misselijkheid en het braken in den vroegen
morgen is het dikwijls voldoende, dat de vrouw, vóór zij opstaat, een
gemakkelijk verteerbaar ontbijt gebruikt, en, wanneer het ook overdag
mocht plaats vinden, zich minder aan de gewone maaltijden houdt, doch
met korte tusschenpoozen geringe hoeveelheden van smakelijke en
gemakkelijk verteerbare spijzen tot zich neemt. Somtijds is het noodig
daarna eenigen tijd te rusten. Steeds trachte zij zich zooveel mogelijk
tegen dit onaangename en hinderlijke verschijnsel te verzetten, waarbij
afleiding, buitenshuis of door huiselijken arbeid, van grooten invloed
zijn kan. Zij bedenke, dat het gewoonlijk niet langer dan de eerste
drie maanden aanhoudt. Beweging in de frissche lucht, vermijding van
alle spijzen welke oprispen of tegenzin verwekken, geregelde ontlasting
en het drinken van koud, ook koolzuurhoudend, water is van gunstigen
invloed.

Meer dan een vierde deel der zwangere vrouwen lijdt aan verstopping
(constipatie), waarvan hoofdpijnen en congesties, doch ook
haemorrhoïden en, bij harde ontlasting, scheurtjes in het slijmvlies
aan de opening, waardoor de ontlasting te voorschijn komt, het gevolg
zijn. Zelden bestaat diarrhee, welke dan meestal met verstopping
afwisselt. Voor een deel hiermede samenhangend is opzetting van den
buik, door sterke gasophooping in de darmen, hetgeen aanleiding tot
benauwdheid en krampen in de beenen geven kan. Benauwdheid en
bemoeilijkte ademhaling worden veelal waargenomen bij eerstzwangeren.
Hoofdpijnen worden, vooral in den laatsten tijd der zwangerschap, ook
door andere oorzaken teweeg gebracht. Wanneer zij gepaard gaan met
zwelling der beenen, maar vooral met zwelling der handen en van het
gelaat, somtijds ook met stoornissen in het zien, is het noodzakelijk
den geneesheer daarvan mededeeling te doen. De opmerkzame vrouw zal
tevens kunnen waarnemen, dat dan dikwijls de hoeveelheid urine welke
zij loost geringer is dan vroeger en die urine, donkerder van kleur,
vaak een branderig gevoel bij het loozen opwekt. Die „branderigheid”
wordt vooral duidelijk wanneer er sterke afscheiding uit de
geslachtsdeelen, zoogenaamde witte vloed, bestaat. Niet zelden is die
afscheiding zoo sterk, dat het ondergoed onophoudelijk vochtig of nat
is en zoowel de dijen, als de plooien tusschen de schaamlippen en
tusschen deze en de dijen, open zijn, waardoor het gaan pijnlijk is.

Behalve de vroeger genoemde verkleuringen van sommige gedeelten der
huid, worden nog andere verschijnselen op de huid waargenomen. Vooral
bij haar die in de eerste maanden veel braken, treedt vaak een uitslag
op, gelijkende op die welke ontstaat bij het aanraken van brandnetels.
Zij wordt dan ook netelroos genoemd en kenmerkt zich door het optreden
van kleine en groote, min of meer platte, verhevenheden, lichter van
kleur dan de omgevende huid, die sterk jeuken en lang bestaan blijven
of, wanneer zij verdwijnen, spoedig weder keeren. Behalve regeling van
de ontlasting brengt bepoedering, vooral na afwassching met azijnwater,
verlichting.

Niet zelden vertoonen zich, vooral op borst en rug, schouders en
onderste deelen van den hals, in de okselholte en in de buigvlakte der
gewrichten, licht- tot donkerbruin getinte vlekken, in vorm en
uitgebreidheid zeer verschillend, waarop bij nauwkeurige beschouwing
schilfertjes zijn waar te nemen. Verwijdert men die door krabben, dan
komt de onveranderde huid te voorschijn. Van belang zijn zij niet. Het
eenige verschijnsel is jeuk. Daar zij vooral te voorschijn komen op
plaatsen, welke weinig gewasschen worden, is de behandeling als van
zelf aangewezen. Zij bestaat in het betrachten van reinheid. Wanneer
men ze ’s avonds met wat groene zeep insmeert en ’s morgens met
lauwwarm zeepwater afwrijft, verdwijnen zij spoedig. Overigens veel
baden en verschoonen.

In het algemeen kan men zeggen, dat de zwangerschap eene zekere
voorbeschiktheid geeft tot huidziekten, zooals ook de menstruatie dat
doet, en dat de zwangerschap een ongunstigen invloed heeft op
chronische huidziekten.

Aan de uitwendige geslachtsdeelen, vooral op de vochtige plaatsen
tusschen de groote en kleine schaamlippen, tusschen deze laatsten en
den ingang der scheede, maar ook op de schaamlippen en aan den bilnaad,
komt het vaak tot het optreden van uitwasjes, als waren ’t wratjes,
alleenstaande of tot groepjes en groepen vereenigd, ook zonder dat er
gesproken kan worden van onreinheid of van witten vloed. Behandeling is
gewoonlijk niet noodig, tenzij de uitwasjes heel groot of zeer pijnlijk
mochten worden. Na afloop van het kraambed verdwijnen zij.

Wij spraken reeds een paar malen van witten vloed. Dat is niet te
vermijden, omdat bijna iedere vrouw kan opmerken, hoe, gedurende de
zwangerschap, bestaande afscheiding sterker wordt, of bemerkbaar wordt
bij haar, die tot nu toe daarvan niets of nagenoeg niets bespeurde. Het
is dus tot op zekere hoogte een gewoon verschijnsel. Is die afscheiding
al te sterk, dan moet daartegen iets gedaan worden. Ook hierbij is
reinheid een eerste vereischte. Die bestaat in vaak afwasschen der
geslachtsdeelen met warm water en zeep, nooit met een spons, doch het
best met zuivere verbandwatten of met een zuiveren zachten doek, welke
dan evenwel niet weder gebruikt mag worden dan nadat hij zorgvuldig
gereinigd is. Het gebruik van watten is te verkiezen, omdat die worden
weggeworpen. Ook de open vlakten aan de dijen en in de omgeving der
geslachtsdeelen moeten op dezelfde wijze gereinigd, goed afgedroogd en
daarna gepoederd of wel met eene zalf, b.v. zinkzalf, bedekt worden.
Een uitstekend poeder bleek mij alsol-strooipoeder te zijn.

Daarmede kan men bij minder sterke afscheiding volstaan. Is de
afscheiding overvloedig, daarbij etterig of bijtend, dan kunnen
voorzichtig scheedeuitspoelingen gedaan worden, het best met zuiver
lauwwarm water (het water moet men laten koken en daarna laten
afkoelen), waarin een paar theelepeltjes soda, een eetlepel zout, een
eetlepel boorzuur of aluin (alles per liter vocht) opgelost worden. Men
make voor de uitspoeling gebruik van een glazen irrigator, met lange
slang en glazen aanzetstuk (canule), met meer dan één opening, en
spoele uit in liggende houding, n.l. liggende op een zoogenaamd
ondersteek (slofmodel), waarin het spoelvocht wordt opgevangen. Om
verontreiniging van het bed te voorkomen, bedekke men het met een stuk
guttapercha-zeil, waarop een stuk molton, een handdoek of iets
dergelijks. Daarbij komt dan het ondersteek te staan. De irrigator moet
steeds zuiver worden gehouden, de canule, na gebruik, van de slang
genomen, met zeep afgewasschen, met zuiver water doorgespoeld en daarna
bewaard worden in eene antiseptische (desinfecteerende of
bederf-werende) vloeistof, b.v. in een glas met lysoform (1 %), lysol
(1 %) of iets dergelijks. Bij het gebruik worde de irrigator
opgehangen, niet hooger dan één meter, en de canule niet in de scheede
gebracht voor men wat van de vloeistof door slang en canule heeft laten
loopen, opdat die geheel met vocht gevuld zijn en dus geen lucht
bevatten. De canule behoeft niet ver te worden ingebracht, ongeveer ter
lengte van een vinger. Zij wordt weder uit de scheede getrokken voordat
de irrigator geheel is leeggeloopen. Het verdient echter aanbeveling
den geneesheer te raadplegen en dringend noodig is dat bij hardnekkige
gevallen.

Het zenuwstelsel der zwangere vrouw is betrekkelijk gemakkelijk uit
evenwicht te brengen, is prikkelbaarder dan buiten zwangerschap. Ten
deele berusten daarop enkele reeds genoemde verschijnselen, zooals b.v.
het braken in den aanvang, duizeligheid, wegraken of flauwten. De
gemoedsstemming is vaak veranderd, waaraan bij herhaalde zwangerschap
zorg wegens toenemende familie, bij eerstzwangeren vooral angst voor de
bevalling, voor afwijkingen en allerlei gebeurlijkheden, schuld zijn
kan, niet zelden als gevolg van verhalen, waarmede onverstandige
familieleden en kennissen meestal blijk meenen te moeten geven van
bezorgdheid, hetgeen gewoonlijk op niets anders berust, dan op een
pogen om met eigen, gewaande, kennis te geuren. Die bezorgdheid is in
de meeste gevallen eene kwelling, vooral voor de jonge vrouw die voor
het eerst moeder zal worden. Zij is maar al te geneigd het oor te
leenen aan allerlei raadgevingen en beschouwingen, meestal
voortgesproten uit verhalen van oudere vrouwen, die geacht worden het
toch wel te zullen weten, doch die gewoonlijk hare zoogenaamde kennis
ook alweer van hooren zeggen hebben. Wanneer telkens nu de een, dan de
ander met dergelijke verhalen of raadgevingen voor den dag komt, blijft
er allicht iets van hangen. Het zijn voor een niet gering gedeelte
zulke mededeelingen, welke ons noopten een hoofdstuk hierbij te voegen,
waarin sprake is van bijgeloof, gewoonten als anderszins, bij
zwangerschap, baring en kraambed. Daarvoor verwijzen wij naar dat
gedeelte.

Het is, dit bedenkende, dan ook niet zonder reden, dat de veranderde
gemoedsstemming bij zwangeren, in een overgroot gedeelte, zich uit in
toestanden van neerslachtigheid bij anders rustige of vroolijke
vrouwen, welke stemming begunstigd wordt door de onaangename gevoelens
en gewaarwordingen, welke de zwangerschap zoo nu en dan vergezellen,
doch die meestal verbeteren nadat de eerste bewegingen van het kind
gevoeld worden. Dan wordt gewoonlijk de stemming kalmer, daar de jonge
vrouw het zich ontwikkelende wezen van nu af als het hare beschouwt en
zij zich gemeenzaam maakt met de gedachte, hoe heerlijk het zijn zal,
wanneer zij haar kind in de armen sluiten kan.

Tot die onaangename gevoelens welke, ten minste voor een deel, op
prikkelbaarheid van het zenuwstelsel berusten, behooren pijnen, vooral
aangezichtspijnen, waarvoor onverstandige vrouwen zich wel eens gezonde
tanden laten trekken; ook hartkloppingen, slapeloosheid en jeuk over
het geheele lichaam, meestal zonder dat er op de huid eenige
verandering is waar te nemen. Moeheidsgevoel, duizeligheid en onmacht
(flauwten) komen veelvuldig bij zwakke vrouwen, in den laatsten tijd
der zwangerschap, voor en worden dikwijls veroorzaakt door het verblijf
in slechte lucht en onbeweeglijk zitten in lokalen, waar vele menschen
bijeen zijn, zooals in kerken en schouwburgen, doch ook door langdurig
zitten aan tafel, bij diners, enz. Wanneer zij duizeligheid of flauwte
voelen aankomen, is het verstandig horizontaal te gaan liggen, het
hoofd lager dan het overige lichaam. De natuur zelve wijst dat aan,
zooals blijkt uit het woord „flauwvallen”. Welnu, het is zeker
verstandiger te gaan liggen voordat men flauw zal „vallen”, waarbij men
toch ook komt te liggen, doch op onaangenamer wijze. Tegen
hartkloppingen kan het drinken van koud water, het leggen van koude
compressen op de hartstreek helpen. De algemeene jeuk kan men trachten
te bestrijden door dagelijksche afwasschingen met zeep in een warm bad
of door warme baden met wat azijn, ook door koele afwasschingen, in het
algemeen dus door reinheid. Daarbij zorge men voor goede ontlasting,
dieet, kleede men zich niet te warm en dekke men zich in bed niet te
warm.

In de laatste maanden treden in vele gevallen kuitkrampen op, meestal
dubbelzijdig, in enkele gevallen of rechts of links, alsmede een
eigenaardig gevoel, dat men mierenkruipen noemt, vooral in de beenen.

Van belang acht ik het, hier te waarschuwen tegen de meening, dat het
zenuwstelsel, en vooral de werkzaamheid der hersenen, van zoo grooten
invloed op de gebeurtenissen in de zwangerschap zou zijn als veelal
wordt aangenomen.

Terloops spraken wij van het laten trekken van gezonde tanden, wegens
aangezichtspijnen. Dat neemt niet weg, dat pijnen, uitgaande van de
tanden, evengoed kunnen voorkomen als bij niet-zwangeren. Meestal heeft
men te doen met een verschijnsel van carieuse tanden (zgn. wolf), welke
door de zwangerschap regelmatig verergerd wordt. Het zal dus noodig
zijn, waar tandpijn bestaat, het gebit te laten nazien. De tanden
moeten zorgvuldig verpleegd worden, tandsteen door den tandarts
verwijderd, aangestoken tanden of kiezen (wolf of caries) behandeld,
gevuld, zoonoodig getrokken worden. De vrees welke daarvoor gewoonlijk
bestaat is overbodig en eene dergelijke behandeling zou alleen dan
achterwege moeten blijven, wanneer te groote prikkelbaarheid bestaat.
Bestaat deze niet, dan kunnen die kunstbewerkingen, zonder nadeeligen
invloed, gerust verricht worden.

Somtijds is de pijn niet afhankelijk van slechte tanden of kiezen, doch
van eene aandoening van het tandvleesch, welke, gewoonlijk eerst in de
vierde maand ontstaande, in verschillend sterken graad de geheele
zwangerschap door kan blijven bestaan. Zij begint met roodheid, zoo,
dat vlak tegen den tand aan een rood gekleurd half maantje te zien is;
later komt daarbij zwelling, het sterkst bij de snijtanden, welke
zwelling zich tusschen de tanden uitbreidt, waardoor die losraken. Het
tandvleesch bloedt gemakkelijk bij reiniging, kauwen en aanraking, doch
ook wel zonder dergelijke oorzaak. Soms worden licht gekleurde plekken,
iets boven het tandvleesch uitstekende en door een rooden hof omgeven,
waargenomen, meestal op de binnenvlakte van de lippen, de wangen en de
tong.

In de meeste gevallen is de aandoening niet belangrijk, vooral niet bij
vrouwen die den mond reinhouden. Mondreiniging door het borstelen der
tanden met een zachten borstel, spoelen van den mond met een licht
samentrekkend of ontsmettend mondwater en het doen genezen van zieke
tanden is dus een voorbehoedmiddel.

Vooral in de laatste maanden klagen zwangere vrouwen vaak over pijn in
de streek der ribbogen, welke meestal veroorzaakt wordt door sterke
rekking der spieren van den buik, door uitzetting van den buik of door
hangbuik. Daartegen vermag een goede buikband, welke steun geeft en den
buik draagt, heel veel. Ook ondervinden zij pijnen in de beenen, rug,
lendenen en stuit, waardoor het gaan bemoeilijkt wordt. Daar dit alles
samenhangt met den toestand is behandeling niet mogelijk, en trooste
men zich met de gedachte, dat vaak met het zakken van den buik
dergelijke pijnen minder worden, of dat weldra de tijd nadert, dat, met
de geboorte van het kind, ook deze onaangenaamheden een einde nemen.

Het lichaamsgewicht neemt gedurende de laatste drie maanden toe.
Wanneer dat niet het geval is of zelfs het gewicht afneemt, bestaan
stoornissen, welke trouwens gewoonlijk al eerder aanleiding gegeven
hebben tot het raadplegen van den geneesheer.

Aan het einde van dit gedeelte verzoeken wij haar, die dit alles
gelezen hebben, toch vooral te bedenken, dat wat geschreven staat een
reeks van verschijnselen en onaangenaamheden vormt, welke niet altijd,
niet steeds tegelijkertijd, niet steeds in den hoogsten graad aanwezig
zijn en dat de vrouw, die ook gedurende de zwangerschap op hare
gezondheid let, zonder angst en vrees, doch in blijde stemming, met het
moedergeluk voor oogen, aan eigen lijf geen kennis zal maken met veel
wat, ter wille der volledigheid, werd aangestipt.








LEEFREGELEN VOOR DE ZWANGERSCHAP.


Zooals wij opmerkten zijn allerlei veranderingen in het levensproces
der vrouw, met de beschreven verschijnselen en onaangenaamheden, het
gevolg van veranderingen in en aan de geslachts-organen.

Naarmate het ei groeit en in omvang toeneemt, wordt ook de ruimte,
waarin het zich ontwikkelt, grooter. De aanvankelijke peervorm van de
baarmoeder maakt plaats voor een rondere, die overgaat in den vorm van
een ballon, welke steeds grooter en grooter wordt, zoodat het kind
daarin de noodige ruimte vindt. Langzamerhand wordt die toename in
grootte zichtbaar door uitzetting van den buik, terwijl de van buiten
onderzoekende hand de vergrooting van de baarmoeder tastend
onderscheiden kan.

Omstreeks het einde van de vierde maand is de bovengrens van de
baarmoeder, de baarmoederbodem, ongeveer een handbreed boven den
Venusheuvel te voelen. Van dien tijd af is een gestadig rijzen met de
hand na te gaan. Zoo staat de bodem in het midden der zwangerschap even
hooger dan het midden van den afstand tusschen Venusheuvel en navel.
Gewoonlijk zal de aanstaande moeder dan voor het eerst de bewegingen
van het kind, het „leven” kunnen waarnemen. Vrouwen die reeds vroeger
zwanger waren kennen dit teeken en voelen het dan ook dikwijls aan het
einde van de vierde maand, vaak nog eerder. Daaruit blijkt, dat aan het
leven voelen geen al te groote waarde mag toegekend worden voor de
berekening van het tijdstip der bevalling. Ook is het voelen der
kindsbewegingen afhankelijk van de gevoeligheid der vrouw, van den
toestand der buikwanden, van ligging en levendigheid van het kind. In
den aanvang slechts zwak, worden de bewegingen sterker naarmate het
kind grooter en krachtiger wordt, zelfs zoo, dat in de laatste maanden
niet alleen de moeder ze voelt, doch zij door de opgelegde hand en, bij
dunnen buikwand, ook door het oog zijn waar te nemen. Somtijds maakt de
vrouw zich beangst, omdat zij, vooral in de laatste maand, gedurende
eenige dagen het leven niet voelt. Dat is echter geen ongewoon
verschijnsel en behoeft zij zich dus niet bezorgd te maken dat het kind
niet meer leeft, tenzij het al te lang duurt. Dan kan inderdaad het
vermoeden, als zou het kind gestorven zijn, gewettigd zijn, doch zal
zij ook andere verschijnselen, zooals kleiner worden van den buik,
slapper worden der borsten, kunnen waarnemen.

In andere oogenblikken kunnen de bewegingen onafgebroken en zoo sterk
gevoeld worden, dat het verschijnsel inderdaad hinderlijk is. Dat is
dikwijls afhankelijk van sterke gemoedsbewegingen der vrouw.

Het rijzen van de baarmoeder gaat geleidelijk voort tot het einde van
de achtste maand. Dan staat de bovengrens ter hoogte van den maagkuil.
Daarna begint eene daling, nu eens vroeger, dan weder later,
afhankelijk van verschillende oorzaken. Met die daling wordt de
spanning in het bovengedeelte van den buik geringer, voelt de vrouw
zich verlicht van de tot nu toe toegenomen beklemming. Eerstzwangeren
kunnen daaruit de berekening maken, dat ongeveer 3 à 4 weken daarna de
bevalling zal plaats vinden. Doch ook hieraan hechte men niet te veel
gewicht. De daling is voornamelijk het gevolg van eene verplaatsing van
het kind naar de bekkenholte toe, waarin het hoofd met een kleiner of
grooter gedeelte wordt opgenomen. Een andere reden is het uitrekken van
den buikwand, waardoor het mogelijk is dat de baarmoeder meer naar
voren overhelt. Aan de verminderde hoogte beantwoordt dan een grooter
worden van den buikomvang. De eenige ondersteuning van de zwangere
baarmoeder wordt, in staande houding, gegeven door den voorsten
buikwand en zij valt zoover naar voren als de rekbaarheid van den
buikwand toelaat. Als bij herhaalde zwangerschap de daling wordt
waargenomen, is zij hoofdzakelijk aan de laatste oorzaak toe te
schrijven, aangezien alsdan het kinderhoofd gewoonlijk eerst hij het
begin van of zelfs eerst gedurende de baring in de bekkenholte wordt
geperst. Hieruit volgt reeds de belangrijke invloed van den buikwand op
de ligging van het kind.

Bij eerstzwangeren is de omvang van den buik aan het einde van de
laatste maand, gemeten wanneer de vrouw plat op den rug ligt, ongeveer
91 c.M., gemeten in staande houding ongeveer 98 c.M. Veel waarde is aan
die cijfers niet te hechten, tenzij de omvang veel grooter mocht
blijken.

Die toename in omvang van buik en baarmoeder is niet alleen toe te
schrijven aan den groei van het kind.

Het maakt, vooral in de laatste maanden, den indruk alsof de gedaante
van den buik veroorzaakt wordt door de aanwezigheid van een eenigszins
in de lengte uitgerekten bol. In dien bolvormigen zak, de baarmoeder,
is het kind gelegen in de eivliezen of den vruchtzak, een dunne,
gladde, doorschijnende, overal gesloten blaas, welke gevuld is met een
vocht, dat zich gedurende den groei van het kind daarin ophoopt en den
naam van vruchtwater draagt. Daarin ligt het kind met gebogen rug en
nek, het hoofd met de kin op de borst, de bovenarmen tegen het lichaam,
de onderarmen naar elkander gericht voor de borst, de beenen
opgetrokken met de knieën op de borst, zoodat het gemakkelijk plaats
vindt in de bolvormige holte van de baarmoeder. De overblijvende ruimte
wordt door het vruchtwater ingenomen. Meestal ligt het kind, tenminste
in de laatste maanden van de zwangerschap, met het hoofd naar beneden
gericht, somtijds met den stuit, zeldzamer met het aangezicht of het
voorhoofd het laagst, of geheel dwars in de baarmoederholte.

De eivliezen bekleeden de binnenvlakte van de baarmoeder, ongeveer als
de voering van een gevoerden zak, losjes, doch op een enkele plaats
zijn zij vaster verbonden. Daar ligt de moederkoek, welke, als een
sponsachtig geweven, vleezige platte koek, met eene oppervlakte ter
grootte van omstreeks twee handen en een dikte van een paar
centimeters, innig verbonden is met den baarmoederwand, ongeveer op de
plaats waar het eitje zich, na de intrede in de baarmoeder, als het
ware ingeplant had.

Zooals wij weten ontwikkelden zich, spoedig nadat het eitje in de
baarmoeder was opgenomen, aan zijne oppervlakte bloedvaatjes, welke in
verbinding traden met de moederlijke bloedvaten in den wand der
baarmoeder, waardoor het mogelijk was dat het eitje gevoed werd. Die
verbinding breidde zich, gelijken tred houdende met de ontwikkeling van
het eitje, over eene grootere oppervlakte uit en nam geleidelijk in
dikte toe. Die dikkere verbinding, niet alleen uit bloedvaten
bestaande, doch tevens uit een weefsel, gevormd door het optreden van
cellen, welke met elkander in samenhang bleven en zoowel de aanhechting
steviger maakten als de bloedvaten tot steun en onderlaag dienden, is
de moederkoek.

Naarmate zich het kind in het eitje aanlegde, werd daarin ook het
vruchtwater gevormd, dat, daar het ei zich langzamerhand in een blaasje
veranderde, waarin het kind ruimte kreeg ter ontwikkeling, dat blaasje
vulde. Met toenemende ontwikkeling van eiholte en kind puilt het ei in
de holte van de baarmoeder, welke door haren groei meer ruimte
aanbiedt, uit, zoodat de dunner wordende wand van het eitje, later de
eivliezen genoemd, ten slotte overal de binnenvlakte van de
baarmoederholte aanraakt en er losjes mede vergroeit, terwijl de
verbinding ter plaatse waar de moederkoek ligt veel inniger is.

Met die uitpuiling gaat toeneming in omvang en binnenruimte van het ei
gepaard, waarin het kind dus ruimte vindt en zich meer en meer van de
plaats verwijdert waar de moederkoek ligt. Doch met die moederkoek
blijft het kind verbonden, ter wille van de voeding, welke het
verkrijgt uit de bloedvaten der moeder. Die verbinding bestaat ten
slotte uit eene ongeveer ½ meter lange, dunne, licht gedraaide streng,
de navelstreng genoemd, welke van de moederkoek uitloopende zich bij
het kind iets beneden het midden tusschen hoofd en voeten inplant. Door
die streng heen loopen drie bloedvaten, welke eenerzijds, door
bemiddeling van de moederkoek, in verbinding staan met den bloedsomloop
der moeder, anderzijds met den bloedsomloop van het kind. Langs dien
weg ontvangt het kind van de moeder alles wat het noodig heeft. En wat
heeft het kind noodig? Allereerst voedsel, ter ontwikkeling. Doch ook
zuurstof, een gasvormig bestanddeel van de lucht, dat voor het leven
van den mensch even onontbeerlijk is. De geboren mensch verkrijgt dat
bestanddeel uit de lucht door de ademhaling. De zuurstof wordt door de
longen uit de lucht in het bloed opgenomen en door het lichaam
gebruikt. Een ander gas, ontstaan bij de processen welke zich in het
menschelijke lichaam afspelen, doch dat schadelijk is als het in het
lichaam zou blijven, wordt bij de ademhaling, door de longen, uit het
lichaam verwijderd. Dat moet dus ook bij den ongeboren mensch
geschieden. Ook het kind moet de zuurstof, welke het noodig heeft,
ontvangen en het andere, schadelijke, gas, het koolzuurgas, kunnen
verwijderen. Doch daar het kind in eene holte ligt, welke geen
gemeenschap met de buitenlucht heeft en daarenboven met vocht gevuld
is, waarin het onmogelijk is adem te halen, wordt in de gaswisseling op
andere wijze voorzien. Dat gebeurt door middel van de bloedvaten, welke
door de navelstreng loopen. Door een van de drie bloedvaten vloeit het
bloed van de moederkoek naar het kind toe en brengt het de noodige
voedingsstoffen en de zuurstof in opgelosten toestand, door de twee
andere bloedvaten vloeit het bloed van het kind naar de moederkoek toe,
met zich voerende de stoffen welke het kind niet gebruiken kan, dus ook
het schadelijke koolzuurgas, ten einde die daar af te geven aan het
moederlijke bloed. Door middel van den bloedsomloop in de moederkoek en
hare verbinding met het kind langs de navelstreng, voorziet dus de
moeder, door eigen ademhaling en spijsvertering, haar kind van alles
wat het noodig heeft en bevrijdt zij het van schadelijke en onbruikbare
stoffen. De moederkoek blijkt dus een zeer belangrijk orgaan, als de
eenige onmiddellijke verbinding tusschen moeder en kind, waarin alle
wisselwerking tusschen beiden plaats grijpt.

Moederkoek en eivliezen vormen te zamen de nageboorte, welke eenigen
tijd na de geboorte van het kind, wanneer het die hulp van de moeder
niet meer behoeft, wordt uitgedreven.

Dit alles bedenkende, namelijk den groei van een tot ontwikkeling
komend levend wezen in het lichaam der aanstaande moeder, waar binnen
het ruimte vergt, met terzijde schuiving van wat de toeneming in omvang
van zijn schuilplaats zou kunnen belemmeren, van een organisme dat zijn
voedsel ontvangt uit de bloedsbestanddeelen der vrouw, dat, in grootte
toenemende, in dien groei het moederlijk lichaam op vele en velerlei
wijzen betrekt, is het te begrijpen, dat onaangename verschijnselen
zich bij de aanstaande moeder kunnen voordoen.

Wij weten echter uit ervaring dat, van nature alles geleidelijk
geschiedende, de gezonde vrouw over het algemeen die onaangenaamheden
slechts in betrekkelijk geringe mate ondervindt en zij kan nu
eenigermate begrijpen, hoe zij, door zorg voor eigen welzijn, ook en
vooral gedurende dezen belangrijken tijd, veel tot den gunstigen
toestand van haar zelve en van haar kind kan bijdragen.

Eenige algemeene en bijzondere beschouwingen in die richting willen wij
hier geven.

Heel in ’t algemeen kan men zeggen, dat alles wat de gezondheid bewaart
of der gezondheid bevorderlijk is, ook van toepassing is op de zwangere
vrouw. Zij heeft te begrijpen, dat zoowel het zwanger worden als het
zwanger zijn en het baren, natuurlijk is, dat van nature—dus
natuurlijk—alles geschiedt zooals het geschiedt en zelfs afwijkingen
natuurlijke afwijkingen zijn. Dat sluit evenwel niet in zich, dat men
afwijkingen als zoodanig maar moet laten doorwerken of bestaan.
Integendeel, het is even natuurlijk dat de mensch, die de natuur tracht
te beheerschen, ook hier dat doel najaagt en tracht afwijkingen te niet
te doen of te verkleinen. Zoo begrepen is elk geneesheer
natuurgeneesheer, een woord dat gewoonlijk niet op hem wordt toegepast.
Het moet begrepen worden, ook door de zwangere vrouw, dat men in
oogenblikken van onbehaaglijke gevoelens, hoe en wanneer zich die ook
voordoen, of men slechts van onaangename gevoelens dan wel van ziekte
spreekt, zich met vertrouwen alleen kan en mag wenden tot die menschen,
die, door studie en ervaring in de praktijk, meer en beter weten wat er
in het menschelijke lichaam gebeurt dan alle anderen, die—zonder
dat—beweren beter op de hoogte te zijn. Deze waarschuwing is te meer
noodig, en kan niet dikwijls genoeg herhaald worden, omdat iedere vrouw
die kinderen gebaard heeft, maar ook zij die dat niet gedaan heeft,
doch bij dergelijke gebeurtenissen tegenwoordig geweest is, meent de
aanstaande moeder, vooral in de eerste zwangerschap, van raad te moeten
dienen, een euvel dat nog steeds bestaande en waartoe, wij ontkennen
het niet, aanleiding bestaat, omdat het voortspruit uit den
onwillekeurigen drang om anderen te helpen, in niet geringe mate
nadeelig op de zwangere vrouw kan inwerken. Het feit dat gewoonlijk
geen enkele dier raadgeefsters ook maar de geringste kennis heeft van
den bouw van het menschelijke lichaam, van de verrichtingen der
organen, van de invloeden, zoowel die van buitenaf als die van binnen
uit op bouw en verrichtingen inwerken kunnen, moest de denkende vrouw
reeds van te voren doen begrijpen, dat zij van die zijde geen juiste
inlichtingen bekomen kan.

In het algemeen behoeft de mensch, om gezond te blijven, afwisseling
tusschen arbeid en rust, heeft hij zorg te dragen voor zijn lichaam,
d.w.z. voor behoorlijke samenwerking van alle organen, die, hoewel
ontleedkundig te scheiden, toch—en vooral in hunne werkingen—verband
houden. Geen lichaam kan gezond heeten, waar een of meer organen
afwijkingen vertoonen. Wie begrijpt dat het levende lichaam voortdurend
slijt en voortdurend zich herstelt, begrijpt ook, dat de mensch heeft
zorg te dragen, dat slijtage en herstel zoo regelmatig mogelijk plaats
hebbe, omdat elke onregelmatigheid daarin zich voordoet als ziekte.
Niet ten onrechte spreekt men van ziekte en herstel, al wordt niet
bedacht, dat men met het woord ziekte zich eenzijdig beperkt tot het
noemen van verschijnselen, die eene tijdelijke versterking of
opeenhooping aan het licht brengen van de verschillen, welke altijd
geldig, in den regelmatigen gang van het levensproces niet tot
bewustzijn komen.

Het lichaam heeft behoefte aan arbeid, frissche lucht, voeding,
reinheid, uitscheiding van afgewerkte stoffen, in regelmatigen gang en
afwisseling, en de mensch, die gezond wil zijn, behoort daarop te
letten, met inachtneming van de verschillen welke elk individu, in
verhouding tot anderen, openbaart. Hieruit volgt, dat regelen, daarvoor
aan te geven, niet anders kunnen zijn dan algemeene regelen.

Hetzelfde geldt voor de zwangere vrouw. Zij zorge dus voor regelmatige
beweging in de frissche buitenlucht. In de steden zoeke zij daarvoor de
plaatsen op, waar zij die frissche lucht zooveel mogelijk kan genieten.
Reeds daardoor kan zij gunstigen invloed uitoefenen op gemoedsstemming,
op slaap, op goede werking van zenuwstelsel, bloedsomloop en
spijsverteringsorganen. Het weder mag daarop in zooverre van invloed
zijn, dat zij zorg drage voor eene kleeding, waarbij rekening gehouden
is met de weersgesteldheid. Kan zij zich moeilijk bewegen of wordt zij
spoedig moe, dan is het rijden in de frissche buitenlucht toch altijd
beter dan een voortdurend verblijf binnenshuis. Ook binnenshuis zorge
zij dat frissche lucht en zonnelicht onbeperkt kunnen binnentreden, de
eerste ook des nachts. Als van zelf sluit zich daarbij de raad aan, om
alle ruimten te vermijden, waarin, door aanwezigheid van veel menschen,
de lucht te warm en bedorven wordt, te meer omdat zwangere vrouwen
gemakkelijk aan duizeligheid of onmacht ten prooi zijn. Zelfs sterke
behoefte aan rust, zooals dat nog al eens voorkomt in de eerste en
laatste maanden der zwangerschap, vooral wanneer de slaap te wenschen
overlaat of allerlei ongemakken bestaan, mag niet leiden tot
verwaarloozing van beweging in de reine frissche buitenlucht. Er blijft
nog genoeg tijd over om rust te nemen. Voortdurend rusten wordt geacht
nadeelig te werken o.a. in dien zin, dat het gewicht van het kind
toeneemt en het tijdstip der bevalling wordt verschoven.

Is arbeid goed, te inspannende arbeid en bewegingen, welke het lichaam
aan sterk schokken kunnen blootstellen, zooals springen, dansen, sport,
ook paardrijden en het rijden in wagens over hobbelige wegen, zijn te
vermijden, evenals het tillen en dragen van zware lasten, het langdurig
arbeiden met de naaimachine en dergelijke. Het wielrijden als zoodanig
zou geen bezwaar zijn, indien, afgezien van eenige begrijpelijke
moeilijkheid bij toenemenden omvang van den buik, het gevaar niet
bestond van vallen, zoo niet door eigen toedoen dan toch door toedoen
van anderen. Hetzelfde geldt voor het schaatsenrijden. Automobielrijden
kan geen kwaad, doch niet te lang achtereen en niet te snel, wegens
gevaar van stooten en snelle schokken.

Het reizen behoeft niet te worden nagelaten, als de ontwikkeling van de
zwangerschap en die van vorige zwangerschappen regelmatig geweest is.
Als dat laatste niet het geval was, mag de reis slechts indien
onvermijdelijk ondernomen worden. Men hoort gewoonlijk beweren, dat
door het reizen miskraam, d.i. afbreken der zwangerschap in de eerste
maanden, kan voorkomen. Die bewering wordt niet geheel ten onrechte
geuit, doch men bedenke daarbij, dat door de reis de miskraam, bij
daartoe bestaanden aanleg, vroeger tot stand komt dan het geval zou
geweest zijn, als de reis niet ondernomen was. Wij bedoelen hiermede te
zeggen, dat een gezond ei, in eene gezonde baarmoeder, niet of hoogst
zelden door een reis, vermoeienis, schok of gemoedsbeweging zal worden
uitgestooten, in het algemeen dus de reis en de andere invloeden de
uitstooting van een ziek ei verhaast hebben. Korte reizen kunnen zelfs
weldadig werken, doordien zij lichaam en geest verfrisschen, de
gemoedsstemming verbeteren. Lange reizen zijn evenwel te vermijden,
alsmede het reizen in den tijd dat de menstruatie had moeten intreden,
en vooral omstreeks het einde van de derde maand en tegen het einde der
zwangerschap. Kan een lange reis niet vermeden worden, dan is het
gewenscht daarin langere of kortere tijden van rust op te nemen. De
beste tijd voor reizen is dan tusschen de vierde en achtste maand.
Wordt eene vrouw op de huwelijksreis zwanger, dan vermijde zij alle
inspannende toeren te voet en het bestijgen van bergen, en verblijve
zij zoo lang mogelijk rustig op dezelfde kalme plaats.

Ook de geslachtsgemeenschap behoeft niet te worden nagelaten, doch
behoort die met mate en omzichtigheid te geschieden. Voorzichtigheid is
vooral aan te raden gedurende den tijd dat de menstruatie had moeten
intreden. Men vermijde haar wanneer de vrouw er tegenzin in heeft of de
onaangenaamheden der zwangerschap er door versterkt worden. Anderszins
moet, wanneer de vrouw vermeerderden lust daartoe vertoont, door den
echtgenoot daaraan worden tegemoet gekomen, terwijl de man zijne
lusten, waar dat der vrouw hinderlijk is, moet weten in te binden.

Door zelfbeheersching kan hij in dit en andere opzichten veel bijdragen
tot den goeden toestand der vrouw gedurende hare zwangerschap. Dan toch
is hare gemoedsstemming, zooals wij reeds opmerkten, dikwerf zeer
wisselend, is zij vaak prikkelbaar, zoodat alle gebeurtenissen sterker
op haar inwerken. Dan heeft de man de schoone taak, door geduld en
liefdevolle toewijding, door het aanbrengen van afleiding en
afwisseling, door vermijding van driftige toespraak of prikkelende
handelingen, tot steun te zijn; door behoedzame mededeeling zoowel van
zeer aangename als van treurige tijding het zijne bij te dragen tot een
zoo rustig mogelijk voorbijgaan van dien voor vrouw en kind zoo
belangrijken tijd. Vooral zal dat noodig zijn bij de vrouw van zwakken
wil. Wanneer er aanleg toe bestaat, kan de zwangerschap ontijdig worden
afgebroken door angst, hevigen schrik en groote vreugde. De vrouw met
sterken wil, met sterk verlangen naar het moederschap, zal de
onaangenaamheden der zwangerschap gewilliger en gemakkelijker dragen en
te boven komen. In de zwangerschap, als in alle ernstige gebeurtenissen
des levens, blijkt vooral van hoe grooten invloed de opvoeding, ook in
geestelijk opzicht, is.

Een rustige slaap werkt gunstig en weldadig op het zenuwleven. Hij
wordt, behalve door het bovengenoemde, bevorderd door vermijding van
langdurige avondgezelschappen tot laat in den nacht en van het uitgaan,
waarbij de zenuwen geprikkeld worden. In het algemeen geldt, dat, wie
’s nachts goed geslapen heeft, overdag niet behoeft te rusten. De
slaapkamer zij ruim, hoog, goed gelucht, zonnig, gemakkelijk te
reinigen en, voor wie ’t behoeft, ’s winters matig verwarmd, het bed
niet te zacht, de bedekking niet te zwaar en te warm.

Van groot belang is reinheid van het geheele lichaam en reinheid op
lijf- en beddegoed. Het gebruik van lauwwarme baden, (33°–36° C.,
27°–29° R.) in den winter, ’s zomers wat kouder, gedurende de geheele
zwangerschap is aan te bevelen. Men moet zich goed met zeep afwasschen,
zich goed afdrogen en na het bad schoon goed aantrekken. De meening,
dat zulke baden een bijzonder gunstigen invloed op het verloop der
baring zouden uitoefenen mist, als daarmede een rechtstreekschen
invloed bedoeld wordt, allen grond. Bij prikkelbaarheid van het
zenuwstelsel en slechten slaap kan een dergelijk bad, dagelijks
genomen, gunstig werken, doch men raadplege daaromtrent den geneesheer.
In het algemeen geldt de regel, dat men niet minder, doch ook niet meer
moet baden, dan men voor de zwangerschap gewoon was. Voetbaden, water
van 33°–41° C., (27°–33° R.), kunnen genomen worden, doch beter is het,
als de vrouw het zelf niet doen kan, de voeten door eene hulp te laten
wasschen. Zee- of koude rivierbaden behoeven door haar, die er aan
gewend zijn, niet altijd te worden nagelaten, tenzij de temperatuur van
het water beneden 19° C. (15° R.) daalt. Ook mag het bad niet lang
duren. Vooral bij zeebaden lette men er op, dat de golfslag niet te
sterk mag zijn en beperke men den tijd tot eenige minuten. Ook zwemmen
kan worden toegestaan, waarbij men evenwel te bedenken heeft, vooral
bij het zwemmen in diep water, dat de zwangere vrouw gemakkelijk
onderhevig is aan duizeligheid en flauwten.

De geslachtsdeelen moeten dagelijks, een of tweemalen, met schoon
lauwwarm water en zeep gereinigd en daarna goed afgedroogd worden. Te
lange haren daar ter plaatse knippe men af. Nooit wassche men met een
spons, doch met de hand of met zuivere ontvette verbandwatten, ook kan
men een zachten doek gebruiken die dan telkens, het best door uitkoken,
gezuiverd moet worden. Bij neiging tot opengaan van de huid aan de
binnenvlakten der dijen en in de omgeving der geslachtsdeelen, in de
plooi van den buik boven den Venusheuvel en onder de borsten, bepoedere
men deze deelen na reiniging en zorgvuldig afdrogen, met een of ander
strooipoeder, b.v. talkpoeder, witte pijpaarde of alsol-strooipoeder.

Als scheedespoelingen noodig zijn, verrichte men die als op bl. 30 is
aangegeven. Bij sterke afscheiding (witten vloed) verdient het
aanbeveling, nadat de geslachtsdeelen voor het naar bed gaan gereinigd
zijn, een propje verbandwatten in de schaamspleet te leggen, waarin,
gedurende den nacht, het uit de scheede komende vocht wordt opgevangen.

Ook lauwwarme zitbaden gedurende 5 à 10 minuten, niet langer, zijn
aangenaam en reinigend en bevorderen vaak gemakkelijke ontlastingen; de
temperatuur van het water ongeveer 40° C., (32° R.). Men houde een
ketel met heet water naast zich gereed, om nu en dan wat heet water bij
te gieten, teneinde het water op temperatuur te houden en te sterke
afkoeling te voorkomen. De geschiktste tijd daarvoor is onmiddellijk
voor het naar bed gaan.

Deze reinigingen kunnen vaak veel bijdragen tot het bestrijden van jeuk
aan de uitwendige geslachtsdeelen.

De voeding zij zooveel mogelijk de gewone, met inachtneming van de
gevoeligheid der spijsverterings-organen; de hoeveelheid voedsel in ’t
algemeen noch te klein noch te groot. Meestal is in het begin van de
zwangerschap de eetlust verminderd, na de vierde maand dikwijls
vermeerderd. Men trede daartegen niet op met de opmerking, dat, wat het
eerste verschijnsel betreft, de zwangere vrouw voor twee moet eten; wat
het tweede betreft, dat hongeren en vasten den buikomvang zouden
verminderen, het kind klein zou blijven en de baring dus gemakkelijker
gaan zou. Als vermindering van den eetlust gepaard gaat met stoornissen
in de spijsvertering heeft men daarop bij de voeding te letten. In ’t
algemeen is matigheid in het stillen van honger en dorst te betrachten,
dus geen maagoverlading. De laatste maaltijd worde, met het oog op een
gerusten slaap, niet later dan twee of drie uren voor het naar bed gaan
genomen. Doch ook hierbij hangt veel af van gewoonte, vele vrouwen
slapen juist geruster als zij kort van te voren iets nuttigen.

De beste drank is frisch, koud water. Geringe bijvoeging van wijn
alsook licht bier zal geen nadeel brengen, doch alle dranken, welke
veel alcohol bevatten, zooals dessert-wijnen, likeuren, zwaar bier,
zijn af te keuren. Zij werken zenuwprikkelend en slaapstorend.

Met kracht moet worden opgetreden tegen het aanprijzen van zoogenaamde
versterkende middelen, voornamelijk tegen het gebruik van groote
hoeveelheden melk. Wanneer het noodig is, zal de geneesheer ook hier
den weg wijzen. Vóór alles dient gezorgd, dat alle voedsel behoorlijk
gekauwd wordt, waartoe een goed gebit een hoofdvereischte is. Daarmede
wordt het voedsel niet alleen behoorlijk verkleind en met speeksel
vermengd, doch wordt het ook geschikter voor verwerking in de
spijsverteringsorganen, zoodat het lichaam er het grootst mogelijke nut
van trekt. Bovendien zal zij die daarop let—en dit geldt ook buiten de
zwangerschap—niet alleen minder last hebben van stoornissen, als
zuuroprispen, abnormale gisting en rotting in de ingewanden, met de
gevolgen daarvan, als opgezetten buik door gasophooping in de darmen,
hoofdpijnen en allerlei andere onaangenaamheden, maar inderdaad in vele
opzichten haar weerstandsvermogen tegen ziekten verhoogen. Behalve goed
kauwen van het voedsel, is eenzijdigheid in de voeding te vermijden.

Wie lust heeft gedurende den maaltijd te drinken, behoeft dat niet na
te laten, uit vrees daardoor de spijsvertering te storen. Ook hier
geldt het voorschrift van maathouden, en wie maat houdt stoort de
spijsvertering daardoor niet, kan haar integendeel bevorderen.

Het zij hier nog eens aangestipt, dat dit alles, in het algemeen, geldt
voor de gezonden. Wie ziek is, wende zich tot den geneesheer en volge
diens voorschrift, ook waar het betreft het gebruik van spijzen en
dranken.

In ieder geval hoede men zich voor het gebruik van sterk gekruide,
gepeperde en gezouten spijzen, ook voor die welke opblazen of
verstoppend werken. Het gebruik van zoogenaamde genotmiddelen beperke
men tot een minimum. Van belang is deze opmerking vooral voor het
dikwerf zoo geliefde kopje koffie, dat—als het werkelijk goed is—de
spijsvertering benadeelt en het optreden van hoofdpijnen, duizeligheid,
hartklopping, slapeloosheid kan bevorderen.

Zoo is ook het gebruik van zoetigheden af te keuren. De tegenwoordig
aangeprezen smakelijke chocolades en suikerwerken, in zoodanigen vorm
en verpakking, dat ze gemakkelijk en gaarne als geschenk gegeven en
aanvaard worden, hebben het groote nadeel, dat daarmede al te veel
zoetigheid in het lichaam gebracht wordt. Veel beter is het gebruik van
vruchten, waarmede men menig dokters-recept buiten de deur houdt.

Van groot gewicht is eene voldoende en regelmatige uitscheiding van
afgewerkte stoffen. In dat opzicht wordt het allermeest geleden aan
slechte ontlasting. Door dagelijks voldoende ontlasting worden velerlei
bezwaren verminderd of opgeheven.

In de allereerste plaats is de gewoonte, om steeds op een bepaald uur
van den dag daarvoor zorg te dragen, aan te bevelen; in de tweede
plaats het vermijden van een euvel, waaraan zoo goed als alle vrouwen
mank gaan. Dat is, dat zij zich daartoe niet den behoorlijken tijd
gunnen.

Tot de eenvoudige middelen om ontlasting te bevorderen, behooren,
behalve het nemen van beweging, het gebruiken van een glas frisch water
op de nuchtere maag, soms ook ’s avonds, ook van een glas suikerwater,
eenige vijgen op de nuchtere maag, vruchten, zoowel gestoofd als
versch, vooral druiven, karnemelkspap met stroop, het drinken van
koolzuurhoudende wateren met vruchten-limonade, karnemelk, enz. Bij
verstopping vermijde men rooden wijn en cacao. Moet men tot eenig
geneesmiddel overgaan, dan kan men afwisselend inwendige middelen en
lavementen te baat nemen. Van de inwendige middelen die welke zacht
werken, zooals magnesia, rhabarber, groene poeder, tamarinde, cascara
in tabletjes of vloeibaar (bitter), vijgenstroop, nu en dan een glas
bitterwater of wat wonderolie, doch niet te lang achtereen. Lavementen
van ½–1 liter lauwwarm of koud water, al of niet met bijvoeging van
1–1½ lepel wonderolie of glycerine, ook van zeepwater of van zoutwater
(9 gram zout op 1 liter water), somtijds ook enkel glycerine, met een
zoogenaamd glycerinespuitje in te brengen. Wanneer dergelijke,
meerendeels eenvoudige, middelen niet helpen, vrage men liever den
geneesheer om raad, dan gebruik te maken van allerlei in de dagbladen
aangeprezen middelen, waarvan het gebruik niet altijd zoo onschuldig is
als de aanprijzingen zouden doen denken. Men vergete bij dergelijke met
veel ophef aangeraden middelen nooit, dat zij ten doel hebben de beurs
van het publiek te ontlasten en die van den verkooper te vullen.

Bij vele vrouwen wisselt verstopping af met diarrhee. Wanneer deze
laatste van korten duur is, is het niet steeds noodig daartegen eenig
middel aan te wenden; toch doet men in ieder geval het verstandigst den
geneesheer te raadplegen.

Goede en gemakkelijke ontlasting is ook een van de beste middelen om
aambeien (haemorrhoïden) en scheurtjes in de aarsopening, welke beide
veel pijn kunnen veroorzaken, te voorkomen. Die scheurtjes zijn veelal
te wijten aan het dóórpersen van harde ontlasting en vereischen meestal
een bijzondere behandeling ter genezing.

In het einde der zwangerschap geeft ophooping van de ontlastingsstoffen
vaak weeënachtige pijnen, zoogenaamde valsche pijnen of valsche weeën.
Ook daartegen is dus goede ontlasting een voorbehoedmiddel. Daar uit al
het voorgaande reeds genoegzaam blijkt, van hoe groot belang geregelde
en voldoende stoelgang gedurende de zwangerschap is, meenen wij met het
genoemde te kunnen volstaan.

Wat de kleeding betreft houden wij ons eveneens aan enkele algemeene
opmerkingen, zonder partij te kiezen voor een of andere richting. Men
drage zorg dat voeten en onderlijf steeds warm gehouden worden,
pantalons gesloten zijn. Zwangere vrouwen zijn gevoeliger voor de
invloeden van het weder, voor koude, tocht en vochtigheid. Daarmede
moet bij de keuze der kleeding worden rekening gehouden, zonder dat van
verweekelijking sprake is. Veel hangt echter van gewoonte af. De
kleeding zij ruim, geenerlei druk mag daardoor op onderlijf of borsten
worden uitgeoefend. Het corset, mits voor de draagster vervaardigd,
behoeft niet te worden afgelegd, doch vermijde men elke snoering.
Naarmate de zwangerschap vordert is het dragen van een oud corset, dat
gemakkelijk medegeeft of een voor de zwangerschap vervaardigd corset
aan te bevelen voor haar, die toch een steun wil hebben, waaraan zij
gewoon geraakt is. Wie het corset aflegt, kan lijfjes of borstophouders
dragen. Het dragen van kousebanden is, om vroeger reeds genoemde
redenen, beslist af te keuren. Een buikband of buikgordel, welke
gemakkelijk rekt en toch goed draagt, kan vele ongemakken der
zwangerschap, zooals pijnen in den buik en in de lendenstreek,
urine-drang, moeilijk gaan in het einde der zwangerschap, vooral bij
zwangeren met sterk uitgezetten of hangbuik, doen verdwijnen of
verminderen, en kan reeds van de 5e of 6e maand af gedragen worden.

Niet alleen de houding van de vrouw wordt daardoor verbeterd, maar ook
de ligging van het kind in de baarmoeder, ten opzichte van het bekken,
ondervindt daarvan een gunstigen invloed.

De schoenen mogen niet nauw zijn, en niet voorzien van hooge hakken.

Gelukkig neemt tegenwoordig het verlangen der moeders, om zooveel en
zoolang mogelijk haar kind te zoogen, weder toe. Daarom wordt ook, nog
meer dan geruimen tijd het geval geweest is, meer de aandacht gevestigd
op de behandeling der borsten.

Vooreerst drage de zwangere vrouw zorg, dat de borsten op geenerlei
wijze gedrukt worden, tweedens zorge zij voor reinheid, waarbij alle
overmaat van wasschingen of afwrijvingen moet vermeden worden.
Gewoonlijk wordt aangeraden de tepels, om ze te harden, zooals ’t heet,
dagelijks te wasschen met brandewijn, rum, verdunden cognac, rooden
wijn, enz., enz., in ’t algemeen met een verdunden alcohol. Als het
noodig mocht zijn, behoeft men daarmede niet reeds in den aanvang der
zwangerschap te beginnen en kan men zich daarmede in de laatste maanden
bezighouden. Het komt mij voor, dat wasschen met frisch en zuiver water
evenveel, of evenweinig, het ontstaan van wondjes of kloven in de
tepels gedurende het zoogen voorkomen zal, als alle andere tot dat doel
aanbevolen middelen. Heeft men zulke middelen aangewend en komen er
geen wondjes of kloven in de tepels, dan heet de behandeling van nut te
zijn geweest, ontstaan zij wèl dan heet het dat de behandeling niet
goed of niet lang of niet flink genoeg is toegepast geworden, treden
zij zonder voorafgegane behandeling op, dan kan men het verwijt hooren,
dat de tepels niet behandeld waren zooals was aangeraden, komen ze in
dat geval niet, dan.... wordt er niet over gesproken. Wanneer er
korsten op de tepels aanwezig zijn, doet men goed die week te maken
door de tepels in te smeren met zuivere olijfolie, slaolie, vaseline of
eenig ander vet, en, na verweeking, den tepel af te wasschen met water
en zeep. Het dagelijksch wasschen van de geheele borst, met lauw warm
of koel water, heet voor hare ontwikkeling bevorderlijk te zijn.

De pogingen om zoogenaamde vlakke of holle tepels, door het dagelijksch
uittrekken of door het dragen van ringen en dergelijke werktuigjes, te
verbeteren, heeft nooit het gewenschte gevolg, omdat de oorzaak gelegen
is in slechte ontwikkeling van den tepel. Men kwelt daarmede zich zelf
en loopt gevaar van infectie.








MEERVOUDIGE ZWANGERSCHAP.


Bij het bespreken van de bevruchting vermeldden wij, hoe eene zaad-cel
met een eitje te zamen komende, daarmede versmelt tot één
ontwikkelingskiem, waaruit een kind zich ontwikkelen kan. De vrouw zal
dan één kind baren. Het is echter bekend, dat eene vrouw niet alleen
aan tweelingen, doch zelfs aan drielingen het leven schenken kan. De
hoogst enkele mededeelingen, waarin van een nog grooter aantal gewag
gemaakt wordt, zullen wij niet in beschouwing nemen.

Onwillekeurig vraagt men zich af, hoe dat komt. Ontstaan uit één
bevrucht ei b.v. twee kinderen of komen zij voort uit twee bevruchte
eieren? Het antwoord op die vraag luidt, dat beide mogelijkheden
voorkomen, waarbij wij op bijzonderheden niet ingaan.

Het ligt voor de hand, dat, wanneer de vrouw zwanger is van meer dan
één kind, die kinderen niet alleen meer ruimte vergen, maar die
meerdere ruimte zich zal kenbaar maken door snellere toeneming van den
omvang van den buik. Dat is vooral waar te nemen van de 5e maand af,
zoodat ongewoon groote omvang van het onderlijf moet doen denken aan de
mogelijkheid, dat, laat ons maar zeggen, tweelingen aanwezig zijn. De
buik ontwikkelt zich daarbij opvallend in de hoogte en in de breedte.
De baarmoeder bereikt in de achtste maand reeds de hoogte, welke anders
aan het einde der zwangerschap wordt waargenomen. Omstreeks dien tijd,
dikwerf ook vroeger, begint dan ook het vermoeden op meervoudige
zwangerschap op te komen en wordt dat den geneesheer kenbaar gemaakt
met de vraag, of hij daaromtrent eenige zekerheid kan geven. In het
algemeen kan, ter geruststelling, wel gezegd worden, dat, wanneer de
omvang van den buik aan het einde van de zwangerschap niet meer dan 100
c.M. bedraagt, aan tweelingen niet te denken valt.

De ongemakken gedurende de zwangerschap zijn meestal grooter. Braken,
bemoeilijking van urine-loozing en ontlasting zijn sterker, aderspatten
treden vroeger op, zoo ook de lastige zwelling der beenen, welke zich
eerder uitbreidt over de uitwendige geslachtsdeelen en den buik, zelfs
over armen, handen en het gelaat. De ademhaling is bemoeilijkt, de
beweging eveneens.

Dikwijls treedt de baring voor het berekende einde der zwangerschap in,
gemiddeld in drie vierden der gevallen. De kinderen zijn over ’t
algemeen minder ontwikkeld in dien zin, dat het gemiddelde gewicht,
zelfs als de zwangerschap haar einde bereikt, beneden dat van het kind
bij enkelvoudige zwangerschap blijft, terwijl de lengte van het kind
geen afwijking behoeft te vertoonen. Dit geldt voor tweelingen. Bij
drielingen betreft de mindere ontwikkeling zoowel lengte als gewicht,
waarbij nog komt, dat de zwangerschap, in de helft of meer dan de helft
der gevallen, het normale einde niet bereikt. Daarom zijn de
levenskansen bij drielingskinderen geringer.

Betrekkelijk zelden hebben tweelingskinderen hetzelfde gewicht, terwijl
bij verschillend geslacht de jongen zwaarder is.

Volgens berekening, uit een groot aantal geboorten opgemaakt, komt op
80–89 geboorten een tweeling, op 7500–7900 geboorten een drieling voor.

De neiging tot tweelingsgeboorten is erfelijk. Volgens sommige
schrijvers schijnt die erfelijkheid bijna uitsluitend bij tweeëiige
tweelingen voor te komen en hebben erfelijke tweelingen menigvuldig
verschillend geslacht, omdat zij van twee eieren afkomstig zijn. Ook
meent men te hebben opgemerkt, dat, voor het verwekken van tweelingen,
de vruchtbaarheid en de ouderdom der ouders in aanmerking komen. De
gemiddelde ouderdom is voor den vader 37,5, voor de moeder 33,5 jaar.
Terwijl bij éénlingsgeboorten de vruchtbaarheid tot het 25e jaar
toeneemt om dan te dalen, is voor de tweelingsgeboorten de verhouding
juist omgekeerd, waaruit te verklaren is, dat tweelingmoeders vaak
meerbarenden zijn van hoogeren ouderdom. De eigenlijke
tweelingsvruchtbaarheid valt tusschen het 30e en 40e jaar.

Het geslacht der tweelingen zou van den betrekkelijken ouderdom der
ouders zóó afhangen, dat, als de vader ouder is dan de moeder,
gelijkslachtige mannelijke, in het omgekeerde geval vrouwelijke, bij
ongeveer gelijken leeftijd ongelijkslachtige tweelingen ontstaan.

Drielingen worden het vaakst geboren uit meerbarenden, vooral in de
zesde zwangerschap en latere; eerstbarenden die drielingen ter wereld
brengen, zijn meestal oudere vrouwen.

Gewoonlijk zal de geneesheer wel met eenige mate van zekerheid kunnen
uitmaken of de vrouw van tweelingen zwanger gaat, en vrage zij, die
daar vrees voor koestert, hem liever daarnaar een onderzoek te doen,
dan zich aan vaak onnutte angst en bekommering over te geven.



Behalve door aanwezigheid van meer dan één kind, kan de omvang van den
buik grooter zijn, dan gewoonlijk beantwoordt aan het tijdstip van de
zwangerschap, door eene overmatige hoeveelheid vruchtwater. De sterke
uitzetting van den buik gaat dan gepaard met pijn in den buik, in de
lendenstreek en in de liezen, met bemoeilijkte ademhaling en trage
ontlasting. De buikwand vertoont een matten glans, gewoonlijk wordt
urine in geringere hoeveelheid geloosd, braakt de vrouw dikwijls en
zijn de beenen en de buikwand zuchtig gezwollen. Juist bij
tweelingzwangerschap kan zich dit voordoen.

Algemeen gesproken kan de oorzaak voor eene overmatige hoeveelheid
vruchtwater gelegen zijn in het ei en bij de zwangere vrouw,
voornamelijk in hart- of nierziekten der laatste.

Wat in dergelijke gevallen te laten of te doen valt, zal de geneesheer
te beoordeelen hebben.








MISKRAAM.


Wanneer de zwangerschap voor het einde van de zevende maand wordt
afgebroken, spreekt men van miskraam. Zij komt vooral veelvuldig voor
in de eerste en in het begin van de tweede maand.

Gewoonlijk gaat het in zoo vroegen tijd der zwangerschap als volgt.
Nadat de menstruatie niet op den verwachten tijd is ingetreden, neemt
de vrouw aan, dat zij zwanger is. Dan komt het eenigen tijd later tot
bloeding, meestal sterker dan gewoonlijk, met wat bloedstolsels
vermengd, vergezeld van wat lendenpijn en .... zij meent zich vergist
te hebben en dat de „opgestopte” menstruatie te voorschijn is gekomen.
De vrouw, die tegen eene zwangerschap opzag, is gerust gesteld en
dankbaar dat zij „niet zwanger was”; zij, die in blijde verwachting
verkeerde omdat het eindelijk zoover gekomen was, meent dat zij ten
onrechte geloofde zwanger te zijn en is bedrukt. Geen van beiden
evenwel heeft gelijk, beiden waren zwanger, bij beiden is het bevruchte
eitje onbemerkt met de bloeding uitgestooten, beiden hadden een
miskraam.

Afgezien van deze gevallen komt miskraam wel het meest voor in de
tweede en derde maand, het menigvuldigst in de derde maand. Een groot
aantal valt samen met den tijd, waarop de menstruatie had moeten
verschijnen, indien geen zwangerschap bestaan had. Vrouwen, die
gedurende het zoogen niet menstrueerden en in dat tijdsverloop zwanger
werden, vatten gewoonlijk het eerste teeken van de dreigende miskraam,
de bloeding, op als de eerste menstruatie welke weder verschijnt.

Het hoofdverschijnsel is, zooals uit het voorgaande blijkt, bloeding,
meer of minder sterk, aanhoudend, al of niet in hoeveelheid toenemende,
of ook afwisselende met zeer geringe, alleen vlekken gevende bloeding,
zelfs eenigen tijd geheel ophoudende. Ten slotte komt dan, ten minste
in de tweede en in het begin van de derde maand, het ei gewoonlijk in
zijn geheel, vergezeld van krampachtige pijnen in den onderbuik en
pijnen in de lenden, te voorschijn. In de latere maanden wordt
gewoonlijk de vrucht, die reeds betrekkelijk groot is, onder bloeding
en pijnen, die het karakter van weeën dragen, uitgestooten. Dan treedt,
wat de pijnen betreft, een korter of langer tijdperk van rust in, doch
de bloeding houdt aan en weldra wordt de rest van het ei, als
nageboorte, uitgedreven. Naarmate de zwangerschap verder gevorderd was,
gelijkt de miskraam dus reeds meer op de baring, waarbij het verschil
voornamelijk bestaat in de grootte van vrucht en nageboorte.

Van belang is vooral de bloeding. Zij kan zeer hevig zijn, waarom het
in ieder geval aan te raden is den geneesheer te ontbieden. Dat zal te
meer noodig zijn, wanneer de miskraam niet zoo geleidelijk gaat als
zooeven beschreven werd. Stoornissen toch worden juist hierbij vaak
waargenomen, voornamelijk wat de nageboorte, hoe klein die ook wezen
moge, betreft. Niet zelden wordt zij niet, òf niet spoedig genoeg, òf
niet geheel en al uitgedreven. Dan houdt de bloeding aan en kunnen de
in de baarmoeder gelegen overblijfselen van het ei, in rotting
overgaande, tot infectie aanleiding geven, met al de gevaren daaraan
verbonden. Tijdige behandeling door den geneesheer kan die gevaren
voorkomen.

Na elke miskraam is bedrust, als na eene gewone bevalling, noodig.

De oorzaken voor het optreden van miskraam zijn velerlei. Wij zullen
die niet alle opnoemen. Behalve ziekelijke aandoening van de vrucht en
hare omhulsels, kan men in ’t algemeen zeggen, dat acute ziekten, welke
met belangrijke en langdurige temperatuurs-verhooging, dus koorts,
gepaard gaan, veelal de zwangerschap afbreken. Onder de chronische
ziekten zijn het wel voor het meerendeel hart- en nierziekten,
vergevorderde tuberculose en syphilis, welke daartoe leiden, en, onder
de plaatselijke ziekten, de infectie met druipergif en de aandoeningen,
welke tegenwoordig alom bekend zijn onder den naam van
blinde-darmontsteking.

Een groot aantal miskramen is verder te wijten aan ziekte van het
slijmvlies der baarmoeder. Het is vooral deze oorzaak, welke veelal
miskend wordt, wanneer men miskraam ziet optreden na invloeden, welke
van buiten af op het lichaam der zwangere vrouw hebben ingewerkt,
zooals belangrijke lichamelijke vermoeienis en inspanning, vallen,
stooten, enz., waarover reeds vroeger het een en ander gezegd werd.
Ofschoon niet ontkend mag worden, dat daarin wel eens de oorzaak
gelegen is, moeten zij toch meestal opgevat worden als de laatste
aanleiding, waardoor een miskraam, die anders wat later zou zijn
opgetreden, verhaast werd. Dezelfde beschouwing kan worden toegepast op
zoogenoemde psychische invloeden, werkingen van het zenuwstelsel,
voornamelijk van de hersenen, uitgaande zooals angst, wanhoop, schrik,
overspanning, enz. Als oorzaak mag ook gelden veelvuldige en al te
hartstochtelijk uitgeoefende geslachtsgemeenschap, b.v. kort nadat het
huwelijk gesloten werd.

De middelen ter voorkoming zijn eigenlijk reeds uit deze algemeene
opsomming van oorzaken af te leiden. In het algemeen bestaan zij in het
volgen van de leefregelen voor de zwangerschap aangegeven. Meer in ’t
bijzonder kan van het pogen om een miskraam te voorkomen eigenlijk
alleen gesproken worden in gevallen, waarin zwangerschap al een- of
meermaal op die wijze afgebroken werd. Behalve dat vooral dan de
leefregelen streng moeten gevolgd worden, vermijde de vrouw alle
overdaad, iederen overmatigen prikkel, overspanning, vermoeienis,
reizen en rijden, onthoude zij zich van het gebruik maken van koude
baden of warme zitbaden, van geslachtelijke gemeenschap, drage zij zorg
voor doelmatige kleeding, vooral in den winter, voor warme voeten,
lette zij zorgvuldig op de voeding en op gemakkelijke, geregelde
ontlasting en vrage zij den geneesheer om raad in alles, ook al moge
het haar soms minder gewichtig toeschijnen. Of het al dan niet noodig
is rust te houden, hoe lang, op welke tijdstippen van den dag of van de
zwangerschap, zal hij te beoordeelen hebben.

Ten slotte geven wij dezen raad. Wat ook met de bloeding moge te
voorschijn gekomen zijn, alles moet bewaard en den geneesheer getoond
worden, omdat hij daaruit steeds een oordeel kan vellen omtrent hetgeen
er vóór zijn komst gebeurd is. Maar al te vaak moet deze, op zijn vraag
om te mogen zien wat er voor den dag gekomen is, vernemen: „Het is
weggeworpen”, met welk antwoord hem, in de meeste gevallen, een
uitstekend middel ter beoordeeling van den toestand en van het al of
niet noodzakelijke eener ingrijping onthouden wordt. Menige
onaangenaamheid zal der vrouw bespaard worden, wanneer zij deze
raadgeving ter harte neemt.

De vrucht is bij een miskraam steeds verloren. Zelfs indien zij levend
uitgedreven wordt, heeft zij geen levensvatbaarheid, afgezien misschien
van eene hoogst enkele uitzondering, bij vergevorderde ontwikkeling,
welke voor eene algemeene beschouwing geen waarde heeft.

Anders wordt het, wanneer de zwangerschap na de zevende maand wordt
afgebroken. Dan spreekt men van vroeggeboorte en levensvatbaarheid der
vrucht. Naarmate de zwangerschap verder gevorderd is, gelijkt de
vroegtijdige baring meer op de baring aan het einde der zwangerschap.
Dat een te vroeg geboren kind meer zorg vereischt dan een voldragen, is
zonder meer duidelijk.



Een verschijnsel dat allicht eenige angst verwekt, is het volgende.
Vooral na de zesde maand, doch soms ook wel in de eerste weken der
zwangerschap, kan het gebeuren, dat plotseling eene betrekkelijke
groote hoeveelheid geel- of rose-gekleurd vocht uit de geslachtsdeelen
te voorschijn komt, dat zich nog wel eens op dezelfde wijze herhaalt of
eenigen tijd, als druppelsgewijs vochtverlies, blijft aanhouden,
terwijl de zwangere zich dan eenigszins onlekker gevoelt. In het
algemeen heeft het niets te beteekenen, doch daar het toch niet
onmogelijk is, dat de zwangerschap daarna een einde neemt, is het van
belang den geneesheer daarvan in kennis te stellen, te meer omdat er
eene vergissing in het spel kan zijn en blijken kan, dat het
weggeloopen vocht slechts urine was.








DE KRAAMKAMER EN DE BENOODIGDHEDEN VOOR DE BEVALLING.


De eischen, welke aan de kraamkamer gesteld moeten worden, zullen in
vele opzichten ongeveer dezelfde zijn als die, welke voor iedere
slaapkamer gelden en waaraan, helaas, in vele gevallen nog te weinig de
aandacht geschonken wordt. Onbegrijpelijk mag het genoemd worden, dat
in vele woningen nog steeds eene ruime, op straat uitziende, kamer
wordt ingericht tot salon of zoogenaamde „goeie kamer”, waarin de
bewoners hoogst zelden vertoeven en waar allerlei „mooie” meubels
worden neergezet, terwijl voor slaapkamer, waarin zij zooal niet den
langsten tijd, dan toch een groot deel, van hun leven doorbrengen, een
klein vertrek, dat vaak uitziet op eene donkere binnenplaats, in
gebruik genomen wordt. Juist het omgekeerde behoort het geval te zijn.
Beter geen mooie kamer en eene goede slaapkamer, dan een salon als
bergplaats van allerlei moois en eene bedompte slaapgelegenheid. De
ruimste en droogste kamer, met uitzicht op het Zuiden of het
Zuid-Oosten, waarin de zonnestralen kunnen binnendringen, moet tot
slaapkamer worden ingericht. Licht en frissche lucht bevorderen de
gezondheid en behooren tot de beste hulpmiddelen om haar te herstellen;
duisternis en bedorven lucht benadeelen haar, werken schadelijk op het
zenuwstelsel. Waar zon en frissche lucht binnenkomen, is de geneesheer
minder noodig.

Dit alles geldt vooral voor de kraamkamer, waarin moeder en kind ook
overdag verblijven moeten.

De kamer behoort frisch te zijn. De frischheid wordt bevorderd door
luchtverversching, welke behoort te geschieden zonder tocht te
veroorzaken. Warme, vooral vochtige, lichaamsdeelen worden door tocht
te sterk afgekoeld, wat het lichaam ziek kan maken. Het best zorgt men
voor luchtverversching door openingen boven in de ramen, die naar
believen kunnen gesloten worden. Waar dat niet mogelijk is, worde het
raam opgeschoven en de open ruimte afgesloten met een hor van
muskietengaas, waardoor insekten worden geweerd. Op die wijze kan ook
des nachts geventileerd worden. Vooral in groote steden is de lucht ’s
nachts zuiverder dan overdag. In den winter heeft men dan zorg te
dragen voor verwarming van de kamer door middel van een open haard of
een kachel, waardoor de ventilatie nog bevorderd wordt. De meerdere
kosten voor verwarming mogen geen gewicht in de schaal leggen waar het
de gezondheid geldt. Wanneer het bed te dicht bij de ramen mocht staan,
of men om andere reden vreest dat de frissche lucht van buiten
hinderlijk of gevaarlijk zou kunnen zijn, opene men het raam of de
ramen in een aangrenzend vertrek, dat met de slaapkamer in ruime
gemeenschap staat, desnoods den doorgang gedeeltelijk afsluitende met
een tochtscherm. Petroleumkachels en gaskachels, zonder afvoer naar
buiten, zijn uit den booze. Zelfs de beste, de zoogenaamde reukelooze,
bederven de lucht in hooge mate. De temperatuur in de kamer schommele
hoogstens tusschen 17° en 19° C. (13°–15° R., ± 62°–65° Fahrenheit),
doch zij zoo gelijkmatig mogelijk. Voor kinderen, vooral dus daar waar
een pasgeborene verblijf houdt, mag de temperatuur iets hooger zijn.

Ook reinheid is een zaak van groot gewicht. Tapijten, zware
overgordijnen, portières, stoelen met stoffen bekleeding en franjes,
allerhande versieringen, welke stof houden, mogen geen plaats vinden in
de kamer, omdat met het stof allerlei ziektekiemen in het lichaam
kunnen binnendringen. Dus ook geen overtollige vloerkleedjes. De beste
vloerbedekking is linoleum. Het reinigen daarvan behoort zoo te
geschieden, dat het eerst wordt afgenomen met een vochtigen doek, opdat
het stof niet in de lucht verspreid worde, en daarna gedweild.
Stofdoeken, kussens, enz., worden buiten de kamer, niet door het
geopende venster, uitgeklopt. Als behangselpapier zij
gezondheidspapier, dat met water kan worden gereinigd, aanbevolen.

Ook rustig en aangenaam moet de kraamkamer zijn. Men gebruike haar dus
niet als ontvang- of huiskamer. Klepperende ramen kunnen worden
vastgezet met houten wiggetjes; scharnieren en sloten van deuren zullen
niet knarsen en piepen, wanneer zij zorgvuldig gesmeerd worden.

Zoo zijn er velerlei kleinigheden, welke rust geven en het verblijf
aangenaam maken voor haar, die geruimen tijd het slaapvertrek gebruiken
moet als verblijfplaats. Tot die kleinigheden behoort ook de keuze van
het behang. Geen onrustige patronen daarin, geen schrille kleuren. Het
turen daarop werkt op den duur onaangenaam. Daarentegen zullen platen
aan den wand, muurborden en dergelijke eene aangename breking geven.
Herhaaldelijk viel het mij op, dat juist uurwerken in de
slaap-kraamkamer niet loopen of den tijd al heel zonderling aanwijzen.
Men bedenke dat ook de kraamvrouw gaarne wil weten hoe laat het is.

De meubileering zij voldoende en eenvoudig. Liefst twee ledikanten, een
waschtafel met dubbel waschstel, nachttafeltjes, eenige stoelen, een
tafel met zeil bedekt, waaroverheen een schoon servet. Verkiezelijk is
ook een zoogenoemde gemakstoel of stilletje en een eet-, lees- of
bedtafeltje.

Het ledikant moet zoo geplaatst worden, dat het gemakkelijk van twee
kanten toegankelijk is, met het hoofdeinde naar den muur, en wel een
zijmuur, gekeerd, midden in de kamer en niet te dicht bij de kachel. Te
hooge ledikanten vindt men niet veel, te lage tegenwoordig des te meer.
Het beste ledikant is een van ijzer, waarin een spiraalveeren
onderstel, gedekt met een matras met paardenhaar gevuld, dus niet te
zacht. Veeren bedden zijn te warm, terwijl de kraamvrouw er te diep
inzakt. Als bedekking gebruike men een laken en wollen dekens, geen
gewatteerde, die te zwaar zijn, en de verdamping van het zweet
beletten.

Voor de bevalling dient het bed in orde gemaakt te worden. Op het
onderlaken komt een onderlaag van molton te liggen, daarop een stuk
hospitaaldoek, aan beide zijden van gummi voorzien, minstens een
vierkante meter groot, en daarop, dwars over het bed, een zoogenaamd
steeklaken, d.i. een laken overlangs en overdwars dubbel gevouwen, met
veiligheidsspelden aan de matras vastgestoken om het verschuiven te
beletten. Aanbeveling verdient het een soort matrasje, eveneens
ongeveer een vierkante meter groot, van houtwolwatten en gaas
vervaardigd en niet te dik, waarin allerlei vocht, dat bij de baring te
voorschijn komt, wordt opgevangen en dat, na afloop, wordt weggeworpen,
op het steeklaken te leggen.

Daar vaak reeds eenigen tijd voor het berekende einde van de
zwangerschap, zonder eenige voorafgaande pijn, het water breekt, d.w.z.
de blaas, waarin het kind zich bevindt, scheurt en het vruchtwater zich
naar buiten ontlast, is het een verstandige voorzorgsmaatregel, om, ten
einde het bed voor onverwacht nat worden te behoeden, reeds eenige
weken voor den tijd het hospitaaldoek, b.v. onder het onderlaken, op de
matras te leggen.

Zoolang het hospitaaldoek nog ongebruikt blijft, beware men het
opgerold op een ronden stok, niet gevouwen. In de vouwen toch breekt
het gummi-bekleedsel, laat daar schilfertjes los en verleent het
doorgang aan alle vocht, zoodat later blijkt dat de onderliggende laag
allerminst beschermd was.

Met deze opmerkingen hebben wij reeds een begin gemaakt met de
vermelding van datgene, wat voor de bevalling noodig is. Wij sluiten
hierbij een lijst aan van al het andere dat daartoe verder behoort:


    GROOTE EN KLEINE VEILIGHEIDSSPELDEN.
    OUD LINNEN OF MOLTON VOOR ONDERLAGEN.
    STOP- OF BANDDOEKEN, of kussentjes van watten, in hydrophiel gaas,
    vervaardigd, om de afscheiding na de bevalling, de zoogenaamde
    kraamzuivering, op te vangen.
    SLUITLAKENS, zacht en zoo hoog, dat zij van de ribboog tot over de
    heupen reiken. Verschillende modellen worden daarvoor aangegeven.
    EEN ONDERSTEEK VAN EMAIL OF AARDEWERK, zoogenaamd slof-model.
    WARMWATER-KRUIKEN.
    VERBANDWATTEN, ZEEP.
    TWEE FLINKE HANDENBORSTELS. Deze moeten van te voren worden
    uitgekookt en bewaard worden in een glazen wijdmondsstopflesch
    gevuld met eene desinfectie-vloeistof, of in een schoonen doek.
    EEN OF ANDER DESINFECTIE-MIDDEL. Het aangenaamste lijkt mij
    Lysoform.
    EEN BAD-THERMOMETER.
    EEN MAXIMAAL KOORTS-THERMOMETER.
    EEN GLAZEN HEVELBAK OF IRRIGATOR, met 1½ meter goede slang en twee
    glazen canules, één voor scheedeuitspoeling en één voor het zetten
    van lavementen.
    VETERBAND, niet te breed, rein.
    FLINKE HOEVEELHEDEN HEET EN KOUD WATER.


Voor het Kind:


    EEN BADKUIP. Daarvoor kan ook een groote zinken teil dienst doen.
    EEN TAFEL, waarop het kind geholpen wordt.
    EEN BEDJE, waarin een matras van paardenhaar of zeegras, een
    hoofdkussen gemaakt van paardenhaar, zeegras of varen, niet te
    groot, niet te dik, niet te zacht; lakentjes en één of twee wollen
    dekentjes.
    MOLTON ONDERLAGEN, 30–40 cM2. lang en breed.
    HOSPITAALDOEK, 50 cM. groot.
    NAVELBANDEN. Het beste lijkt mij een tricot-windsel ter breedte van
    8–10 cM.
    LUIERS, het best uit badhanddoekengoed. Zij moeten van te voren
    gewasschen zijn.
    ZUIVERE OLIJFOLIE, SLAOLIE, VASELINE of eenig ander zuiver vet.
    TALKPOEDER, witte pijpaarde, vasenol-strooipoeder of
    alsol-strooipoeder.
    EEN POEDERBUS.
    OVERVETTE ZEEP.
    ZACHTE, KLEINE, GOED UITGEKLOPTE SPONZEN.
    WARMWATER-KRUIKEN.
    EENIGE KOMMETJES VAN AARDEWERK.
    VERKIEZELIJK IS OOK EEN KINDERWEEGSCHAAL.
    KLEEDEREN.


Omtrent de kleederen zou velerlei kunnen worden opgemerkt. Ik laat dat
echter achterwege. Het „pak”, zooals dat oudtijds voor den pasgeborene
gebruikt werd, is gelukkig in onbruik geraakt, daar men heeft ingezien,
dat lichte, zachte, warme en losse bekleeding, welke gemakkelijk kan
worden aan- en uitgetrokken en het kind zooveel mogelijk vrijheid laat
voor beweging van armen en beenen, de doelmatigste is.








VOORBEREIDING VOOR DE BEVALLING.


Een zaak van het hoogste belang is reinheid. Daarop kan niet genoeg
nadruk gelegd worden. Reinheid is een van de grondslagen waarop de
verloskunde van den tegenwoordigen tijd rust, waaraan zij de groote
triomfen dankt, welke zij behaald heeft op een van de
verschrikkelijkste ziekten, die duizenden moeders ten grave sleepte, de
kraamvrouwenkoorts.

Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat tallooze vrouwen, zoowel
gedurende de baring als daarna, vrij regelmatig koorts kregen, dikwijls
in die mate, dat het kraambed tevens het sterfbed werd van haar, die,
jong en levenslustig, in blijde hoop het tijdstip hadden zien naderen,
waarop zij moeder zouden worden. Talrijk waren de mogelijkheden welke
bedacht en overwogen werden, allerlei maatregelen werden, doch steeds
zonder gevolg, toegepast, totdat omstreeks het midden der voorgaande
eeuw een geneesheer te Pest, Ignaz Phil. Semmelweis, de eerste schrede
deed op den weg, die nu door alle geneesheeren tot heil der barenden
bewandeld wordt. Toen hij, gedurende den tijd dat hij assistent was in
eene kraaminrichting te Weenen, zoovele vrouwen aan kraamvrouwenkoorts
zag sterven en, na eenigen tijd afwezig te zijn geweest, vernam dat een
zijner leermeesters, bij het doen van eene lijkopening, gewond en
besmet was geworden met lijkengif, waaraan deze onder dezelfde
verschijnselen overleed als die welke Semmelweis bij de kraamvrouwen
had waargenomen, rees bij hem de gedachte, dat de oorzaak der
kraamvrouwenkoorts in hoofdzaak moest gezocht worden in infectie of
besmetting der barende, door stoffen, welke van buiten af in de wonden,
die noodzakelijkerwijze gedurende de baring ontstaan, binnendringen.
Hij overwoog, dat zij, die de barende hulp verleenen, daarbij eene
groote rol konden spelen. Zij toch, geneesheeren als andere
hulpverleenenden, vooral in ziekenhuizen en kraaminrichtingen, kwamen
in aanraking met vuile wonden, etterende lichaamsdeelen en lijken, en
konden gemakkelijk de schadelijke stoffen aan handen en kleederen met
zich voeren. Wanneer, zoo dacht hij, de oorzaak, zij het ook slechts
ten deele, daarin te zoeken is, zal verbetering moeten zijn waar te
nemen, wanneer die personen, door het aanwenden van ontsmettende
middelen, de mogelijkheid tot het overbrengen dier stoffen op de
barenden tot de kleinste afmeting terugbrengen. En deze gedachte, door
hem toegepast, bleek juist te zijn; er werd verbetering waargenomen.
Men meene evenwel niet, dat zijne belangrijke ontdekking
oogenblikkelijk ingang vond. Ook nu leert de geschiedenis weder dat het
nieuwe, het vreemde, moeite heeft zich een plaats te veroveren. Slechts
enkele zijner ambtgenooten begrepen, dat er waarheid school in zijne
waarnemingen, welke hij in 1849 voor ’t eerst publiek maakte. Zelfs 15
jaren later was de toestand nog weinig verbeterd. In Augustus 1865
stierf de man, dien nu allen als weldoener der barenden eeren, in het
krankzinnigengesticht te Weenen, aan bloedvergiftiging, zonder dat hij
heeft mogen beleven, dat de wetenschappelijke mannen van zijn tijd,
uitgezonderd een enkele, zijne belangrijke ontdekking aanvaardden.
Langzamerhand echter kwam men tot het besef dat Semmelweis de waarheid
op het spoor was, en de laatste tientallen van jaren hebben, dank zij
den ijverigen arbeid van vele wetenschappelijke mannen, het bewijs
gebracht, dat zijne ontdekking duizenden moeders het leven heeft gered.
Door hunnen arbeid werd het steeds duidelijker, dat niet alleen de zoo
gevreesde kraamvrouwenkoorts, maar nog vele andere ziekten veroorzaakt
worden door infectie, dat de kraamvrouwenkoorts te beschouwen is als
een wondkoorts, de kraamvrouw als eene gewonde. En nu aanvaardt ieder
geneesheer datgene, waarvoor de ontdekker jarenlang, onder groote
miskenning, heeft gestreden. Zoo ergens dan is het hier van pas een
woord van dankbare hulde te brengen aan de nagedachtenis van den man,
wiens naam met eerbied dient genoemd te worden door alle moeders.

Kleine levende wezens, zoo klein dat zij slechts met behulp van het
mikroskoop zijn waar te nemen, bleken de vijanden te zijn, die, overal
aanwezig, steeds den mensch belagen. Bacteriën noemt men ze met een
algemeenen naam, en hun schadelijken invloed oefenen zij uit, zoodra
zij, in het lichaam binnengedrongen, daar een geschikten bodem vinden
voor ontwikkeling en vermenigvuldiging. Zij scheiden daarbij stoffen
af, die, in de weefsels van het lichaam overgaande, niet alleen
plaatselijk allerlei veranderingen kunnen teweegbrengen, maar ook het
geheele lichaam zoo ziek maken, dat het leven er mede gemoeid is.

Toen men eenmaal zoo ver gekomen was, zocht men, zooals voor de hand
ligt, naar middelen ter bestrijding. Het zou ons te ver voeren, hier
ook maar in ’t kort mede te deelen, hoe ver men daarmede tegenwoordig
reeds gevorderd is. Het zij genoeg te vermelden, dat eensdeels
duidelijk bleek, dat zorg voor een gezond lichaam een belangrijk
hulpmiddel in den strijd tegen de werking dezer kleine organismen is,
dat anderdeels reinheid en ontsmetting in staat zijn den vijand met
goed gevolg te bestrijden.

Onmiddellijk, om te beginnen dus, zorg voor een gezond lichaam. Overal
zijn bacteriën aanwezig, ook in ons lichaam. Gelukkig echter bezit het
lichaam middelen om zich te verdedigen, zoodat de vijand onophoudelijk
onschadelijk gemaakt wordt of zoodanig verzwakt, dat hij geen vat op
ons heeft. En het ligt in de rede, dat het gezonde lichaam de beste
weerkracht kan ontwikkelen.

Zoodra echter van buitenaf die organismen in het lichaam binnendringen,
wordt de strijd moeilijker en hangt het van velerlei omstandigheden af,
wie den strijd wint. Elke verwonding vormt een zwakke plek, van elke
verwonding kan de van buiten gekomen vijand den strijd beginnen. Daarom
is het noodig ons zooveel mogelijk te beschutten tegen het indringen
van bacteriën in ons lichaam.

Hoe beschutten wij ons dan het best daartegen? Door reinheid! Door
reinheid op woning, kleeding, voedsel en lichaam. En waar reinheid in
de gewone dagelijksche beteekenis ons niet voldoende lijkt, verscherpen
wij haar door ontsmetting, door het gebruik maken van ontsmettende of
desinfecteerende middelen, welke worden aangewend om de bacteriën te
dooden of, zoo dat niet mogelijk zijn mocht, ze zoodanig te verzwakken,
dat hun schadelijke invloed zoo gering mogelijk wordt.

Passen wij deze beschouwing toe op de baring, dan blijkt hoe de
kraamkamer zoo rein mogelijk moet zijn, hoe alles wat stof herbergt en
stof kan afgeven, zooveel mogelijk moet geweerd worden. Wij begrijpen
dan den eisch van den verloskundige, dat alles wat de barende aan en om
zich hebben zal, dat alles wat gedurende de baring gebruikt zal worden,
rein zij. Allereerst de barende zelf. Vóór de baring reinige zij zich,
in een bad als ’t kan, en anders door wassching van het geheele lichaam
met warm water, waarin men een stukje soda ter grootte van een noot kan
oplossen, en zeep. Vooral de geslachtsdeelen moeten op die wijze
gereinigd, lange haren daar ter plaatse kort geknipt worden, omdat deze
allerlei vocht, vuil en bloed vasthouden. Zij trekke daarna schoone
kleederen aan. Het best worden die, om verontreiniging gedurende de
baring tegen te gaan, van onderen op tot het middel omgevouwen en
vastgespeld, en het onderlijf bedekt met een schoonen witten onderrok,
welke gemakkelijk, als hij bevuild is, door een andere kan vervangen
worden. Ook is het aan te bevelen kort voor de baring, maar ook als die
begonnen is, den darm door een glycerine-lavement te ontledigen, om
zooveel mogelijk verontreiniging te voorkomen. Na de ontlasting moet de
vrouw weder met warm water en zeep gereinigd worden. Voor de reiniging
gebruike men nooit een spons, doch verbandwatten. De spons toch is niet
behoorlijk meer te reinigen en blijft allerlei vuil vasthouden, terwijl
vuile watten worden weggeworpen. Het hoofdhaar worde gekamd en
gevlochten.

Het bed worde bedekt met schoon linnen. Geen beslapen lakens dus,
zooals nog dikwijls worden gebruikt. Beslapen lakens zijn vuile lakens.
Het hospitaaldoek moet, voor het gebruikt wordt, met warm water en zeep
goed afgewasschen en met een schoonen doek afgedroogd worden.

De watten, welke door den verloskundige en de verpleegster gebruikt
zullen worden, verdeele men in twee helften. De eene helft kan weder in
de verpakking worden weggeborgen, de andere helft wordt, in strooken
verdeeld, bewaard in een schoongemaakte glazen wijdmondsstopflesch of
in een schoonen handdoek en voor het gebruik gereed gehouden.
Gewoonlijk bezorgt de verpleegster al deze dingen.

De handenborstels, uitgekookt en bewaard in een glazen
wijdmondsstopflesch, gevuld met een ontsmettingsvloeistof, of in een
schoonen handdoek, worden gereed gehouden.

De waschkommen moeten schoon zijn, zooals alles wat aan kommen of
kommetjes zal gebruikt worden, dus ook het ondersteek.

Steeds moet eene voldoende hoeveelheid heet en koud water aanwezig
zijn.

Zoodra de verloskundige geroepen is, zorge men voor heet water. Ook hij
toch, evenals de verpleegster die hem ter zijde zal staan en menige
handreiking te doen heeft, zal zich behoorlijk reinigen voor hij tot
een onderzoek of eenige andere handeling overgaat. Immers geldt vooral
voor die beiden het voorschrift van nauwkeurige reiniging en
ontsmetting. Op en in de huid, vooral van de hand, zijn vele bacteriën
aanwezig en die moeten, door langen tijd borstelen der handen met heet
water en zeep en daarna met eene ontsmettingsvloeistof, verwijderd of
onschadelijk gemaakt worden.

Zóó is het den verloskundige mogelijk geworden de gevaren te
bestrijden, welke de barende bedreigen; zóó heeft de verloskunde,
afgezien van hare ontwikkeling in andere richting, de triomfen kunnen
vieren, waartoe Semmelweis haar eens den weg wees.

Nu kan men begrijpen, waarom de verloskundige steeds moet aandringen op
reinheid, altijd en overal, maar vooral vóór, gedurende en ook na de
baring.








DE BEVALLING OF BARING.


Bevalling of baring noemt men de gebeurtenis, waarbij de baarmoeder
haren inhoud, en wel in ’t bijzonder aan het einde der zwangerschap,
uitdrijft. Dat geschiedt door samentrekkingen van haren wand, welke,
zooals wij weten, in hoofdzaak uit een weefsel van spieren is
opgebouwd. Die samentrekkingen, met pijnen gepaard, waarom zij den naam
van weeën dragen, volgen niet onmiddellijk op elkander, doch zijn door
korte of langere tijdsruimten gescheiden, in welke de spieren als ’t
ware uitrusten. Elke samentrekking begint met geringe pijn. Beide
bereiken, in sterkte toenemende, een hoogtepunt, om daarna geleidelijk
minder te worden en op te houden. De samentrekkingen kan men, door de
op den buik gelegde hand, tastend waarnemen. Elke spier die zich
samentrekt wordt vaster en duidelijker te voelen. Zoo wordt ook de zich
samentrekkende baarmoeder vast en hard op aanvoelen, terwijl elke
betasting van haren inhoud, zooals dat in de zwangerschap en in de
rusttijden tusschen de samentrekkingen kan geschieden, onmogelijk is.

Regelmatige afwisseling van samentrekkingen en rusttijden is een
gunstig verschijnsel. De gemiddelde duur eener wee is ½–1 minuut, in
het begin der baring gewoonlijk iets korter; de duur der rusttijden
schommelt tusschen 5, 10 en 15 minuten. Tegen het einde der baring
duren de weeën gewoonlijk langer en volgen elkander in ’t algemeen niet
zoo snel op. Kleine en groote verschillen kunnen evenwel met betrekking
tot beide worden waargenomen.

Reeds gedurende de tweede helft der zwangerschap trekt de baarmoeder
zich nu en dan samen. Die samentrekkingen worden echter niet of slechts
nu en dan, vooral door gevoelige zwangeren, gevoeld. In de laatste
maand treden zij vaker op. Men noemt ze valsche pijnen, ook voorweeën,
omdat zij het begin van de baring nog niet aangeven. Zij worden meestal
in den buik waargenomen, als lichte en meer trekkende pijnen, welke ’s
nachts niet zelden verdwijnen; zij treden onregelmatig op en gelijken
op de pijnen, welke men als kramp voelt bij winden of diarrhee. Niet
zelden is de gevoeligheid te wijten aan slechte ontlasting, waarom het
dan ook, vooral in dien tijd, noodig is voor voldoenden stoelgang zorg
te dragen. Bij twijfel omtrent den aard dier pijnen is het voorzichtig
den geneesheer te waarschuwen.

De ware of echte baringsweeën zijn in regelmatige tusschenpoozen
terugkeerende samentrekkingen, waarbij de pijnen niet alleen of
hoofdzakelijk in den buik, doch ook in de lendenstreek en zelfs in de
dijen uitstralende, gevoeld worden. Dit laatste is evenwel geen
algemeen geldende regel, zoodat wij het best doen met te zeggen, dat
die weeën als echte, het begin der baring aankondigende, zijn op te
vatten, waarbij de pijnen, zij het ook alleen in den buik, met
regelmatige tusschenpoozen opkomen, allengs heviger worden en sneller
op elkander volgen.

Die samentrekkingen nu hebben allereerst tot gevolg, dat de opening der
baarmoeder langzamerhand wijder en wijder wordt. Een teeken dat, zooals
men het noemt, de baarmoeder zich opent, is in vele gevallen het
volgende. Door den druk der weeën gevoelt de vrouw aandrang tot
urine-loozing. Wanneer zij aan die behoefte voldaan heeft en de
geloosde urine beziet, bemerkt zij daarin een klein of grooter rood
streepje. Dat is bloed, hetwelk bij het openen der baarmoeder te
voorschijn en tot in de schaamspleet kwam, waaruit het door de urine
werd weggespoeld. Wanneer de vrouw niet urineert, doch met een doek of
watten de schaamspleet uitveegt, neemt zij wat bloederig gekleurd
slijmachtig vocht waar. Men zegt dan: „De vrouw teekent” of ook wel:
„Er is ontsluiting”. Den tijd gedurende welke de opening in grootte
toeneemt, noemt men het ontsluitingstijdperk.

Daar de zich samentrekkende baarmoeder haren inhoud vaster omsluit,
wordt die inhoud steeds meer naar en in de opening gedreven. Gewoonlijk
komt het daarbij tot braken. In den beginne geschiedt de verwijding of
ontsluiting met medewerking van den druk, waaronder het vruchtwater
staat, dat in den eivlieszak is opgesloten. Het onderste gedeelte van
dien eivlieszak legt zich bij iedere samentrekking tegen den rand van
de opening aan en wordt, naarmate die opening in grootte toeneemt,
daardoor heen gedrukt, zóó lang tot er een oogenblik komt, dat dit
gedeelte van dien zak den druk van het vruchtwater niet kan weerstaan
en op het hoogtepunt der wee scheurt. Dikwijls voelt de vrouw dat
bersten. Dadelijk daarop bespeurt zij, dat er eene hoeveelheid vocht,
het vruchtwater, al of niet met bloed gemengd, door de geslachtsdeelen
naar buiten vloeit. Men zegt dan, dat „het water gebroken is.”

Gedurende dien tijd namen de weeën in kracht en pijnlijkheid toe. Na
het breken der vliezen treedt gewoonlijk een tijdperk van wat langere
rust, soms ¼—½ uur, in en geeft het wegloopen van het vruchtwater der
vrouw een gevoel van verlichting en ontspanning. Dan begint de
weeënwerkzaamheid opnieuw, de pijnen komen wederom opzetten, doch niet
zoo onaangenaam snijdend en knijpend als te voren. Soms echter worden
de weeën onmiddellijk in aansluiting aan het breken van het water
sterker, langer aanhoudende en sneller terugkeerende. Door die weeën
wordt nu het hoofd van het kind in de baarmoederopening geperst.
Wanneer de vrouw de pijnen nog niet in lenden en dijen gevoeld mocht
hebben, is dat nu zeker wel het geval en van dat oogenblik verdwijnen
die niet meer. Dan kan men aannemen, dat het hoofd in de scheede is
gekomen. Iedere opvolgende wee brengt dat deel van het kind iets verder
in de scheede, naar de uitwendige opening toe. Daarbij krijgt de vrouw
een gevoel alsof alle spieren van buik en lenden zich samentrekken, zij
voelt heftige drukking in de scheede, met behoefte om zich, door
inspanning van de buikspieren, door persen, daarvan te bevrijden.
Somtijds wordt zij daarbij geplaagd door pijnlijke krampen in kuiten en
dijen. Bij iedere nieuwe wee trilt zij, houdt den adem in, zoekt steun
voor handen en voeten, perst onwillekeurig met alle macht naar beneden,
waarbij de weeënpijn dragelijker wordt, het gelaat wordt rood en
opgezet, zij begint te zweeten, wil schreeuwen als om daardoor te
ontkomen aan den machtigen drang, doch wordt onwillekeurig tot
verwerking der weeën gedrongen, d.i. den adem in te houden, den
buikwand saâm te trekken en naar beneden te persen, waarbij
langzamerhand de wil komt om hetzelfde te doen, daar zij begint te
bespeuren, dat daardoor het kind wordt voortbewogen. Als de wee voorbij
is, haalt zij diep adem en verlangt te drinken, daar de mond droog is.
Daar komt de pijn opnieuw opzetten, drukking en drang nemen toe, het is
alsof er ontlasting komen moet en er in de schaamspleet iets te voelen
komt, dat naar buiten wil. Dan verschijnt inderdaad een gedeelte van
het hoofd in die opening. Telkens schijnt het terug te willen. De
veerkracht der weefsels dringt het werkelijk gedurende de weeën-pauze
terug, maar de opvolgende wee doet ras het verlorene herwinnen en
brengt het hoofd verder voorwaarts, de weefsels worden tot scheurens
toe gespannen, de aarsopening wordt opengerekt, hevig drukkende pijnen
dwingen haar steeds tot persen, het geheele lichaam schudt, het gevoel
van pijn en angst bereikt zijn hoogsten graad, ’t is of alles wil
breken, alles uit elkaar zal spatten, alles één opening wordt waardoor
de druk zich ontlast, alles wat haar benauwt haar ontschiet en.... het
hoofd is geboren. Daarmede is letterlijk en overdrachtelijk de
hoofdzaak geschied. Zij haalt ruimer adem, het ergste is achter den
rug. Na een kortstondige rust nog één wee. Nog éénmaal voelt zij den
onweerstaanbaren drang, zij perst en daar is ’t of alles, in een
onnoemlijk gevoel van verlichting, haar ontvloeit. Haar kind is geboren
en begroet het levenslicht met een kreet, welke de moeder in zalige
verrukking brengt. Het uitdrijvingstijdperk, zooals men dit tweede
gedeelte der baring, na het breken der vliezen, noemt, is voorbij.

De navelstreng wordt door den geneesheer op twee plaatsen, op eenigen
afstand van elkander, met een bandje afgebonden, dan daartusschen
doorgeknipt, hij heft het kind omhoog en vertoont het aan de moeder.
Alle pijn is verdwenen, alle smart vergeten. Vermoeid, doch gelukkig en
dankbaar, ligt zij daar, genietende de rust welke zoo onverwacht haar
deel werd. Nu, warm toegedekt, ligt zij rustig op den rug. Wel voelt
zij een min of meer brandende pijn aan de uitwendige geslachtsdeelen,
die te wijten is aan de rekking van den scheedeingang, welke heeft
plaats gevonden, en aan onvermijdelijke scheurtjes, doch dat deert haar
niet. Het zwaarste is geleden.

De buik is saâmgevallen, de buikwand slap en geplooid. Daardoorheen is
de samengetrokken verkleinde baarmoeder als een min of meer harden
ronden bal, ter grootte van een hoofd, te voelen. Door die
samentrekking komt de bloeding, welke gedurende den doortocht van het
kind kan zijn opgetreden, tot staan.

Bijna altijd overvalt der pas verloste vrouw nu een huiveren en beven,
als terugslag op den arbeid dien zij verricht heeft. Daarom moet zij
rustig liggende, goed en warm toegedekt, zich overgeven aan de
ingetreden kalmte.

Na 10—15 minuten van korte doch weldadige rust voelt zij weder pijnen
in den onderbuik, dikwijls gepaard gaande met geringe bloedvloeiing.
Dat zijn de nageboorteweeën, samentrekkingen van de baarmoeder,
waardoor de nageboorte, moederkoek en eivliezen, van den baarmoederwand
wordt losgemaakt. Zoo pijnlijk als de voorgaande zijn deze weeën niet,
ook volgen zij elkander niet zoo snel op. Eindelijk wordt de
nageboorte, vergezeld van vloeibaar en gestold bloed, onder een gevoel
van dringen, uitgestooten. Meestal echter weet de geneesheer dien tijd
te bekorten. Hij heeft reeds eenige malen, door den buikwand heen, de
baarmoeder betast om zich te vergewissen van den regelmatigen en
ongestoorden gang van dit gedeelte der baring en neemt, na verloop van
een half uur of langer, een gunstig oogenblik waar om, door een
krachtigen druk op de saâmgetrokken baarmoeder, de uitdrijving der
nageboorte te doen plaats hebben.

Nu is inderdaad de „verlossing” afgeloopen en maakt de geneesheer zich
gereed de moeder van bloed, vruchtwater en allerlei, waarmede zij
bevuild werd, te reinigen. Daarna wordt ook het bed gereinigd of de
kraamvrouw in een ander, schoon bed overgebracht. Tevens bekijkt de
geneesheer de schaamspleet, om te zien of misschien, bij het rekken
gedurende den doortocht van het kind, eene scheuring van het weefsel is
ontstaan. Is dat het geval, en vaak is dat niet te verhoeden, dan hecht
hij de ontstane wonde, opdat de opening weder als voorheen gesloten
worde. Is alles afgeloopen, dan legt men de kraamvrouw een verband voor
de uitwendige geslachtsdeelen, om het nog uitvloeiende bloed op te
vangen, omwikkelt haar den buik, tot steun, met een sluitlaken en geeft
haar over aan de zoo noodige rust.

Aldus, in korte trekken, de gebeurtenis welke men bevalling noemt.
Hierbij zijn eenige opmerkingen nuttig en noodig.

Reeds gedurende de zwangerschap zal de geneesheer zich door onderzoek
overtuigd hebben van de ligging van het kind en van den inwendigen bouw
der vrouw, met de bedoeling zich van te voren eene voorstelling te
maken van de wijze waarop de bevalling zal geschieden. Dat onderzoek
heeft zoowel plaats door uitwendig onderzoek, d.w.z. door betasting van
den inhoud van den buik en van den inhoud der baarmoeder, door den
buikwand heen, als door inwendig onderzoek, d.i. door het invoeren van
den vinger in de geslachtsdeelen. Dergelijk onderzoek wordt later
herhaald, zoowel om uit te maken of de baring begonnen is, als om, in
den aanvang der baring, zich nauwkeurig op de hoogte te stellen van
alles, wat hij weten moet, om moeder en kind zijne goede zorgen te
kunnen wijden.

Niet altijd volgen de gebeurtenissen gedurende de baring in dezelfde
volgorde elkander op of hebben zij op dezelfde wijze, in dezelfde mate,
in dezelfde regelmaat plaats. Meermalen wordt de zwangere vrouw verrast
door afvloeien van vruchtwater vóór zij nog eenige pijn gevoeld heeft,
nog vóór zij eenig teeken waarnam, waaruit zij kan opmaken, dat de
baring beginnen zal. Zij zal dan goed doen te bed te gaan of te blijven
liggen, en den geneesheer te laten komen, die dan een onderzoek instelt
en haar raad zal geven, hoe zij zich te gedragen heeft.

Gedurende het ontsluitingstijdperk kan ook het breken van de vochtblaas
vroeger of later geschieden. Meestal is men van meening, dat de baring,
na vroeg breken van de vochtblaas, moeilijker en langduriger zijn zal,
en hoort men spreken van „drogen arbeid”. Dit schrikbeeld behoeft
evenwel geen enkele zwangere of barende te kwellen. Nooit toch vloeit
al het vruchtwater weg en de ervaring heeft geleerd, dat—in het
algemeen genomen—de duur der baring daardoor niet verlengd, vaak zelfs
verkort wordt. Het laat breken der vliezen kan omgekeerd den duur der
baring verlengen, waarom dan ook de geneesheer dikwijls zelf de blaas
opent, om den duur te bekorten. Of na het afvloeien van het vruchtwater
de vrouw het bed moet houden, dan wel nog in de kamer mag rondgaan,
late men aan zijne beslissing over.

Het is volstrekt niet ongewoon te vernemen, dat de vrouw is
„ingescheurd” ten gevolge van minder goede zorg van den geneesheer.
Hieromtrent dient opgemerkt, dat het hem, zelfs bij de uiterste
inspanning, niet alleen niet altijd, maar zelfs in zeer vele gevallen
in het geheel niet gelukken zal het scheuren der weefsels te voorkomen.
Allerlei invloeden spelen hierbij eene rol. Zoo zal een groot hoofd van
het kind niet zonder scheuren door een nauwe schaamspleet kunnen
geboren worden en zal de geneesheer zelfs genoodzaakt kunnen zijn, om
erger te voorkomen, de opening door eene insnijding te vergrooten; zoo
zal eene vrouw, die op ouderen leeftijd voor ’t eerst baart, grootere
kans op inscheuring hebben, omdat bij haar de weefsels niet zoo
gemakkelijk en niet zoo volledig meer rekken als bij jonge
eerstbarenden; zoo zal een hoofd, dat niet de gunstigste houding bij
het doortreden door de opening heeft, allicht de rekbaarheid op te
groote proef stellen, waaraan deze niet vermag te voldoen en zoo zal de
vrouw, die gedurende de geboorte van het hoofd zich plotseling aan de
steunende hand van den verloskundige onttrekt en met alle kracht en
snelheid het hoofd door de opening perst, eene inscheuring krijgen,
welke bij meerdere kalmte ware te voorkomen geweest, om van andere
mogelijkheden niet te reppen. Ook de geneesheer stelt er prijs op zulke
onaangename verrassingen te ontgaan en doet dus alle mogelijke moeite
die te voorkomen.

In het algemeen zij de vrouw indachtig, dat de bevalling, hoewel met
pijn gepaard, eene noodzakelijkheid is, waaraan zij niet ontgaan kan.
Zij late zich dus niet door vrees beheerschen, doch neme zich voor, ook
dien arbeid met wilskracht en moed te verrichten. De belooning toch is
groot, het einde brengt wat zij zoo lang verwacht heeft. Onstuimig
woelen, gebrek aan geduld en kalmte, aan bedaardheid en
zelfbeheersching werken nadeelig; kalmte en berusting zullen haar
velerlei onaangenaamheden besparen. De weeën zijn dan regelmatiger, de
duur van de baring daardoor korter en de voldoening te grooter. Laat de
gedachte, dat de geneesheer noodig is bij deze heuglijke gebeurtenis,
haar niet doen vreezen voor allerlei gevaren. De natuurkrachten leiden
in bijna alle gevallen tot een goed einde. Alles is over ’t algemeen
van nature voor die gebeurtenis zoo goed ingericht, dat—naar de
ervaring leert—95 van de 100 gevallen, geheel zonder hulp, gelukkig
afloopen.

De tegenwoordigheid van den verloskundige zij haar integendeel tot
troost. Hij is daar om elke afwijking, welke zich zou kunnen voordoen,
te herstellen. Waar hij kalm is, behoeft zij niet te vreezen, zij
vertrouwe op hem. Zijne kalmte mag haar niet voorkomen als zou hij
gebrek aan menschelijk gevoel hebben. Hij overziet den toestand en weet
waaraan hij zich te houden heeft, wat goed voor haar is. Zijne kalmte
spruit voort uit het besef, dat alles goed zal gaan en zijn handelen is
dat van den man, die weet wat er geschiedt. Daarom is hij niet
hardvochtig, als hij niet voldoet aan alle wenschen van de barende of
van hare omgeving. Integendeel, menige baring zou slecht afloopen,
indien hij zich niet wist te beheerschen en weerstand te bieden aan
begrijpelijke, doch ondoordachte verlangens en beden. Wie hem vertrouwt
zal zelve de noodige kalmte behouden en te beter het einde bereiken.

De duur der baring is zeer verschillend. In het algemeen wordt
aangenomen, dat eene eerste baring 20–22 uren, volgende baringen
omstreeks 15 uren duren. Toch eindigt de eerste baring in de helft der
gevallen tusschen het 10e–18e uur, terwijl volgende baringen binnen 9
uren afloopen. Volgens gemaakte berekeningen zou het voorbereidings- of
ontsluitingstijdperk bij de eerste baring 12–20 uren, bij volgende 6–12
uren, het uitdrijvingstijdperk bij de eerste baring 1½–7½ uren, bij
volgenden ¼–1½ uur duren, en zou de nageboorte 2–2½ uur na de geboorte
van het kind worden uitgedreven, indien, zooals boven gezegd, de
geneesheer daaraan niet eerder een einde maakte. Velerlei
omstandigheden kunnen op den duur van invloed zijn, zonder dat men
daarom van afwijkingen behoeft te spreken.

Wanneer de vliezige zak, waarin het kind besloten is, sterk is, zal hij
minder gemakkelijk scheuren, en daardoor den voortgang der baring
belemmeren. De geneesheer kan dan den duur verkorten door den zak te
openen.

Niet steeds volgt op het breken der vliezen een lange rustpooze. Vooral
bij volgende bevallingen komt het niet zelden voor, dat dadelijk na het
breken der vliezen en het afloopen van vruchtwater, ja, tegelijkertijd,
dus met dezelfde wee, het kind geboren wordt.

De duur der baring kan verder langer zijn door onrustigheid en angst
der barende, alsook door het voortdurend te bed liggen gedurende het
voorbereidings- of ontsluitingstijdperk. Dat weten vrouwen, die reeds
meermalen baarden, dan ook wel. Zij blijven zoolang mogelijk op de
been, gedurende eene wee steun zoekende waar zij dien toevallig vinden,
om na afloop daarvan weder rond te gaan.

De spieren van de baarmoeder zijn niet altijd even krachtig. Zij
verrichten dan slechts korten tijd den noodigen arbeid, om daarna een
langeren tijd van rust te nemen voor zij dien weder opvatten.
Anderszins komt het voor, dat er eene wanverhouding bestaat tusschen
grootte van het kind en ruimte van den weg, waardoor het moet worden
voortbewogen, of dat geringe rekbaarheid dier deelen de uiterste
inspanning van den kant der baarmoeder vergt, zoodat haar kracht eerder
uitgeput raakt, waarop dan eveneens een langer tijdperk van rust volgt.
Somtijds is die krachtsinspanning van de baarmoeder, vooral bij
wanverhouding, zoo groot, dat de weeën bijzonder snel op elkander
volgen, als ’t ware onafgebroken bezig zijn, zonder dat het gevolg
noemenswaard is. Dan vooral, eveneens in andere gevallen waarin
stoornissen in het verloop der baring zich mochten voordoen, vertrouwe
de barende op den geneesheer, op zijn kennen en kunnen en op de
wonderbare krachten der natuur. De geneesheer weet, door ervaring
geleerd, den rechten weg te kiezen en, als het noodig blijkt, zal hij,
op het juiste oogenblik, zijn kunst aanwenden om te helpen. Moed,
geduld en vertrouwen zijn de eigenschappen, welke de barende van noode
heeft.

Dat eene goede zwangerschap ook eene gelukkige baring laat verwachten,
en omgekeerd, is een geloof, dat, algemeen verbreid, op geen goede
gronden rust. Men geloove ook niet aan den invloed van allerlei
middelen, welke gezegd worden de baring gemakkelijk te maken. Dat geldt
eveneens voor de bewering, dat het veelvuldig nemen van warme baden,
tegen het einde der zwangerschap, een bijzonder gunstigen invloed zou
uitoefenen.

Opmerkelijk is het, dat in 55 % der gevallen de geboorte tusschen 8 uur
’s avonds en 8 uur ’s morgens plaats heeft, meestal tusschen 12 en 3
uur ’s nachts, het zeldzaamst tusschen 9 en 12 uur ’s avonds. Het begin
valt meestal tusschen 9 en 12 ’s avonds, het zeldzaamst tusschen 12 en
3 uur ’s middags.

Oudtijds was men van meening, en ook nu is zij niet geheel verdwenen,
dat de weeën het gevolg waren van de pogingen welke het kind aanwendt
om uit de baarmoeder te komen. Daarbij zou, zoo meende men, het kind de
voeten tegen den baarmoederbodem steunen en zich met de armen een weg
banen. De weeënpauze zou dan de uiting zijn van het uitrusten van het
kind. Van daar dat men nog wel eens hoort, wanneer een kind dood
geboren wordt, dat de baring zoo lang geduurd heeft, omdat het kind
zichzelf den weg niet banen kon en de moeder het dus moest uitpersen.
Dat is geheel onjuist. De langdurige baring kan de oorzaak geweest
zijn, dat het kind stierf. Het kind doet niets, de samentrekkingen van
de baarmoeder, waarbij zich later het persen der barende, het gebruik
van de buikpers, zooals men dat noemt, voegt, is de oorzaak dat het
kind wordt voortbewogen. Dat is nu begrijpelijk voor haar, die kennis
nam van hetgeen gezegd werd omtrent den bouw der baarmoeder en de
werkzaamheid van haren spierwand.

Wanneer na het breken van de vliezen een groot gedeelte daarvan zich
over het hoofd van het kind legt, wordt dat deel hooger op van het
andere deel afgescheurd en zal het, na de geboorte, het hoofd bedekken.
Men zegt dan, dat het kind met den helm geboren wordt.

Somtijds komt het voor, dat in de laatste weken van de zwangerschap, al
of niet gepaard met of voorafgegaan door pijnen, bloeding uit de
geslachtsdeelen optreedt, welke bloeding zeer belangrijk zijn kan. Het
is dan noodig den geneesheer zonder verwijl daarvan in kennis te
stellen, opdat hij daarvan niet onkundig blijve. Middelerwijl houde de
vrouw de grootste rust in bed.

Het gebeurt niet zelden dat de navelstreng een of meermalen, als een
lus, om den hals van het kind gevonden wordt. Men noemt dat
omstrengeling. De geneesheer houdt ook daarop zijne aandacht gevestigd,
om noodlottige gevolgen voor het kind zoo mogelijk te voorkomen.

Bijzondere vrees wordt veelal gekoesterd voor het zoogenaamde
vastgegroeid zijn van de moederkoek of nageboorte. Eigenlijk moet men
zeggen, dat er eene afwijking bestaat in dien zin, dat de vasthechting
aan den baarmoederwand zoo stevig is, dat de samentrekkingen van de
baarmoeder niet in staat zijn haar op te heffen. Al is deze afwijking
allerminst van belang ontbloot, onjuist is het te meenen, dat zij zoo
vaak voorkomt als wel eens beweerd wordt. Zij komt integendeel
betrekkelijk zeldzaam voor. De meening dat de moederkoek, of het kind,
zooals ook wel eens beweerd wordt, aan het hart is vastgegroeid, is
bijna te dwaas om er hier over te spreken. De beschrijving van de
onderlinge ligging van baarmoeder, darmen, maag en hart, zooals wij die
in den aanvang in ’t kort gegeven hebben, zal iedere vrouw, die dat
gelezen heeft, wel doen inzien, dat eene dergelijke vergroeiing tot de
onmogelijkheden behoort.

De meeste barenden hebben gaarne, dat men haar met de vlakke hand in de
lenden of iets lager steun geeft. Dat zal het gemakkelijkste gebeuren
wanneer zij op de zijde ligt, eene ligging welke hier te lande de meest
gebruikelijke is.

Gedurende de baring is de eetlust verminderd. Men trachte dus niet de
barende tegen haren wil iets op te dringen. Veelal wordt het genotene
uitgebraakt, wat haar zeker eenige onaangename oogenblikken bezorgt.
Drinken is haar daarentegen zeer welkom en daaraan mag met gerustheid
worden tegemoet gekomen. De angst, dat frisch koud water zoogenaamde
krampweeën zou opwekken, is onjuist. Men vermijde evenwel alcoholica.
Hierbij moet er op gewezen worden, dat de barende vaak geen aandrang
tot urine-loozing voelt of, omgekeerd, herhaaldelijk dien drang
ondervindt, terwijl slechts geringe hoeveelheden urine te voorschijn
komen. In beide gevallen kan het gebeuren, dat de urine-blaas overvuld
raakt. Daarop dient in het bijzonder gelet te worden, omdat de
overvulde blaas de werkzaamheid der weeën vermindert, zelfs geheel kan
doen ophouden, waarbij dan aanhoudend pijnen in den onderbuik en
afwijkende ligging van het kinderhoofd, ten opzichte van het
baringskanaal, kunnen ontstaan. Het is dus van belang, met het oog op
den regelmatigen gang der weeën, er op te letten, dat de urine-loozing
gedurende de baring geregeld plaats vindt.

De gevoeligheid voor de weeënpijnen en de uiting, welke daaraan door de
barenden gegeven wordt, is zeer verschillend. Flinke vrouwen, zelfs
eerstbarenden, laten somtijds geen enkelen kreet hooren, anderen geven
op de allerkrachtigste wijze uiting aan hare gevoelens van pijn en
onbehagen. Al is het te begrijpen, dat hevige pijn onwillekeurig
aanleiding geeft tot eene kernachtige uiting van smartgevoel, zoo is
het ook in deze van belang, dat de barende zich zooveel mogelijk
beheerscht.

Ondanks alle voorzorgen komt het voor, dat het kind schijndood of ook
wel dood geboren wordt. Somtijds sterft het reeds gedurende de
zwangerschap. De oorzaken voor dit laatste zijn meestal gelegen in
ziekten van vader of moeder, of ook in ziekten van het ei of ziekten en
misvormingen der vrucht, ofschoon misvormde vruchten dikwijls levend
geboren worden, doch gelukkig niet lang in leven blijven. De oorzaken,
dat een normaal kind gedurende de baring sterft, kunnen vele en
verschillende zijn. Bij de eerste baring loopt het kind, bij goede
ligging, meer gevaar dan bij latere baringen. Vooral is dit het geval
bij vrouwen, die na het 30ste jaar voor het eerst baren. In het
algemeen komt het percent-cijfer ten nadeele van de jongens, door de,
in verhouding, grooteren omvang van den schedel. In hooge mate van
belang is de ligging van het kind bij de geboorte en de kunsthulp welke
alsdan moet worden aangewend. In dit verband gedacht, loopt het kind
dat dwars in de baarmoeder gelegen is het meeste gevaar, daarop volgt
de ligging met de stuit of de beenen vooruit, vervolgens die met het
aangezicht vooruit en ten slotte die met het achterhoofd vooruit, op
andere wijze dan in normale houding. Niet zelden komt het leven van het
kind in gevaar door omstrengeling van den hals, veel zeldzamer door
buitengewone kortheid van de navelstreng.

Van schijndood geboren kinderen moeten helaas ook nog een aantal het
leven laten. Schijndood komt het meest voor na eene moeilijke
bevalling. De kleur van het kind kan dan zijn donker blauw of wit. De
ledematen zijn slap, de ademhaling ontbreekt.

Het schijnt ons hier de geschiktste plaats te trachten aan te geven,
hoe men te handelen heeft, wanneer het kind geboren wordt, zonder dat
geneeskundige hulp aanwezig is. Wanneer dan het kind geboren is, legt
men de moeder, als zij op zijde lag, op den rug en het kind tusschen de
beenen, zoo, dat het de ruimte heeft en neus en mond onbedekt zijn.
Mocht het gelaat door een gedeelte der eivliezen bedekt zijn, het kind
dus „met den helm geboren zijn”, zóó, dat het vlies de openingen van
mond en neus afsluit, dan vatte men het vlies, het best met een drogen
doek, omdat het zeer glibberig is en zich niet gemakkelijk laat
vasthouden, en verwijdere het. Het kind kan dan ademhalen en
schreeuwen. Zoo kan het blijven liggen tot de geneesheer komt. Tevens
lette men op de baarmoeder; deze moet zich, na de geboorte van het
kind, flink samen trekken. Men kan zich daarvan overtuigen, door de
hand op den onderbuik der vrouw te leggen. Trekt de baarmoeder zich
goed te zamen, dan voelt men daar een min of meer harden bol. Trekt zij
zich onvoldoende samen, dan bestaat er meestal bloeding en voelt men
niets of slechts zeer onbepaald een weekachtig gezwel. Door flink
wrijven van dat gezwel zal het zich samentrekken en de bloeding tot
staan komen. Voortdurend wrijven voorkomt het slapper worden, er moet
dus voortdurend gewreven worden.

Indien het kind schijndood mocht zijn, dus de bovengenoemde verkleuring
vertoont, niet schreeuwt en niet ademhaalt, dan wordt allereerst de
navelstreng doorgeknipt. Dit geschiedt zoo, dat op twee plaatsen, op
eenigen afstand van elkander, een stukje veterband flink om de streng
wordt gesnoerd en geknoopt. Daarna knipt men de streng, met een schoone
schaar, tusschen de beide plaatsen door. Het kind kan dan worden
opgenomen.

Bij lichtblauwe verkleuring van huid en zichtbare slijmvliezen, zijn
gewoonlijk de spieren van armen en beenen niet geheel slap, doch maakt
het kind geene bewegingen, en is de hartslag te zien en te voelen.
Brengt men het kind, na het met een om den wijsvinger gelegd zacht
doekje de mondholte van slijm gereinigd te hebben, in een warm bad (±
36° C, ± 29° R,) daarin het hoofd met de hand ondersteunende, opdat het
niet onder water zakke, dan zal het veelal na eenigen tijd beginnen
adem te halen en te schreeuwen. Wanneer de kleur blauwviolet is, alle
spieren slap zijn, zoodat ook het hoofd heen en weer bengelt, de
hartslag niet te zien is en slechts flauwtjes te voelen, daarbij
langzaam en onregelmatig, dan zal het langer duren voor het kind
bijkomt. Nadat het dan eenigen tijd in het warme bad gelegen heeft, kan
men de huid prikkelen, b.v. door het een paar flinke klappen op de
billen te geven, nadat die eerst afgedroogd zijn en, bij jongens, de
balzak naar voren, tusschen de dijen, is weggeborgen. Daarna wordt het
weder in het warme bad gebracht. Het kan noodig zijn dit eenige malen
te herhalen, voordat men de ademhaling, eerst oppervlakkig,
langzamerhand dieper wordende, ziet tot stand komen, de blauwe
verkleuring in rozerood ziet overgaan, de oogen ziet opengaan en
eindelijk het kind hoort schreeuwen. Mocht het niet reageeren op de
klappen op de billen, dan neme men het uit het warme bad en dompele
het, voor een oogenblik, tot den hals toe in een emmer koud water en
brenge het vervolgens dadelijk weder in het warme bad. Zoo afwisselend
handelende, zal het kind ten slotte zijn onbehagen over dergelijke
behandeling door geschreeuw en allerlei bewegingen van armen en vooral
van de beenen kenbaar maken. Dan wordt het afgedroogd en in het warme
bed gelegd.

Veel moeilijker zal het zijn een schijndood kind, dat wit en slap is,
in het leven terug te roepen. Allereerst beginne men dan, als boven
vermeld, met het reinigen van den mond en het brengen in een warm bad,
om, als de huid behoorlijk warm geworden is, het kind voor een
oogenblik in koud water te dompelen, en dadelijk daarop weder in het
warme bad. Doch meestal is dat niet voldoende en zal het noodig zijn de
kunstmatige ademhaling toe te passen. Daarvoor is kennis van de wijze
waarop dat dient te geschieden en bijzondere handigheid noodig, zoodat
gewoonlijk alleen de geneesheer in de mogelijkheid is te trachten
alsnog de bijna uitgedoofde levensvonk aan te blazen.

Om dergelijke tegenspoeden zooveel mogelijk te ontgaan, geven wij den
raad, steeds den geneesheer te ontbieden, zoodra de vrouw meent, dat de
baring begint. Hij kan zich dan bijtijds van den toestand op de hoogte
stellen en zijne maatregelen nemen, opdat hij op het juiste oogenblik
tegenwoordig zij. Dan kan veel onaangenaams voorkomen worden,
onaangenaams zoowel voor moeder en kind als voor den geneesheer.








HET KRAAMBED.


Na de baring wordt de kraamvrouw in den regel overvallen door huiveren
en beven. Dat is geen teeken van koude of kou-vatten, doch veeleer op
te vatten als een terugslag op den dikwijls zwaren arbeid, welken zij
verricht heeft en waaraan eensklaps een einde kwam. Spoedig, in de
eerste uren van rust, maakt dat plaats voor zweeten, dat, gedurende den
slaap het sterkst, eenige dagen aanhoudt, doch sterk wisselt, naar
gelang van kleeding en bedekking, van de buiten-temperatuur, toevoer
van vloeistoffen, gemoedsbewegingen, als anderszins. Wanneer zij zelve
nu gereinigd en de buik door een buikverband, waarvan verschillende
modellen in gebruik zijn, ingesloten is, mag de kraamvrouw zich
eindelijk overgeven aan de rust, welke zij, naar lichaam en geest,
zoozeer behoeft. Het verlangen naar rust is dan overheerschend, en al
leidt die behoefte naar rust niet altijd tot slaap, het kalm liggen in
eene rustige kraamkamer, waar een oogenblik te voren nog alles in volle
beweging was, is haar reeds een weldaad. Nu en dan wordt zij nog wel
gekweld door pijnlijke samentrekkingen van de baarmoeder, naweeën
genoemd, doch meestal is die pijn gelukkig niet zoo hevig, dat zij
daardoor ten slotte den slaap niet zou kunnen vatten. Vooral zij die
meermalen baarden hebben er last van, alsook zij, bij wie de baring een
snel verloop had. Dan vooral kunnen de naweeën eenige dagen aanhouden,
meestal twee of drie dagen, zelden langer dan tot den vijfden dag, en
gedurende het zuigen van het kind in sterkte toenemen. Vaak zijn die
naweeën de uiting van pogingen, welke de baarmoeder aanwendt, om zich
van bloedstolsels te ontlasten. Andere vrouwen bespeuren er alleen iets
van zoo lang het kind aan de borst ligt. Vroeger legde de baker, met
het oog op die pijnen, een met brandewijn natgemaakten doek op den
onderbuik, aldus onbewust een middel gebruikende, dat in onzen tijd, in
den vorm van alcohol-verbanden, wel eens wordt aangewend bij
prikkelingstoestanden van het buikvlies. Somtijds is de pijn in den
onderbuik te wijten aan sterke overvulling van de blaas door urine. Het
middel daartegen ligt voor de hand.

Onder den invloed dezer naweeën wordt de baarmoeder allengs kleiner.
Bij zoogende vrouwen geschiedt de terugkeer tot de grootte, zooals die
bij de niet zwangere vrouw is, in den regel sneller. Die verkleining
geschiedt minstens tot de zesde week, het snelst en het duidelijkst
merkbaar, bij onderzoek, binnen de eerste veertien dagen. Daarbij neemt
de lengte vlugger af dan de breedte. De grootste verkleining heeft
plaats gedurende de eerste drie dagen.

Afgezien van individueele verschillen, met betrekking tot de snelheid
der verkleining, hebben het verloop van de baring, haar aantal (het
orgaan blijft in verhouding tot het aantal der voorafgegane baringen in
al zijne afmetingen iets vergroot) en, naar men meent opgemerkt te
hebben, ook de ouderdom der kraamvrouw invloed daarop. Langer duurt de
verkleining na buitengewone uitzetting van de baarmoeder, b.v. na
overmatige hoeveelheid vruchtwater en na tweelingzwangerschap. De
scheede blijft steeds wijder dan voor dien tijd. Na drie of vier weken
heeft zij een groot deel van de vroegere veerkracht terug gekregen,
doch de voorste scheedewand blijft, vooral na herhaalde baringen,
dikwijls eenigszins gedaald.

Gedurende de eerste dagen van het kraambed, het sterkst den dag na de
bevalling, gevoelt de kraamvrouw ook spierpijnen, vooral in armen en
beenen, als gevolg van den voor haar over ’t algemeen ongewonen
spierarbeid bij de baring.

De eetlust is gewoonlijk verminderd, de dorst meestal vermeerderd. Zoo
ondervindt zij dus nog eenigen tijd, de een meer de ander minder, de
nawerking van de inspanning gedurende eene gebeurtenis, welke met recht
„verlossing” mag genoemd worden. Doch ook hierbij doen zich belangrijke
verschillen voor. De eene vrouw gevoelt zich door eene gemakkelijke
bevalling afgemat en zwaar beproefd, de andere ziet er, zelfs na veel
sterkeren baringsarbeid, uitstekend uit en gevoelt zich reeds na eenige
uren alsof er niets gebeurd was. Dat hangt af van velerlei
omstandigheden en persoonlijke eigenaardigheden, evenals de
gemoedstoestand na de baring. Zoo zal de eene vrouw, na afloop, kalm en
rustig genieten van het geluk haar deelachtig geworden, de andere, vol
van dat geluk, daaraan door druk gepraat en bemoeienis met alles om
haar heen uiting geven. Voor beiden is het nuttig en noodig in de
kraamkamer zoo spoedig mogelijk alles tot rust te brengen.

De kraamvrouw moet gedurende eenige dagen rust in bed genieten. Zij
behoeft daarbij niet voortdurend op den rug te liggen. Die rust is ook
van belang voor genezing van wonden, welke, van nature, bij de baring
ontstaan. Wij wezen er reeds op, dat de kraamvrouw als eene gewonde te
beschouwen is. Die wonden bevinden zich voornamelijk in de inwendige
geslachtsdeelen. De binnenvlakte van de baarmoeder vormt één
wondvlakte. Eivliezen en moederkoek toch waren min of meer vast met den
baarmoederwand verbonden. Nadat zij door de nageboorteweeën losgemaakt
en uitgedreven waren, bleef eene wondvlakte over. Wel is waar is die
vlakte, nadat alles verwijderd is, door de samentrekking van de
baarmoederspieren veel kleiner geworden, doch voorloopig is zij nog
groot genoeg. Buitendien zijn in den baarmoedermond scheuren ontstaan,
tengevolge van den doortocht van het kind, vertoonen scheede,
scheedeingang en vaak ook de bilnaad, kleinere en grootere
verwondingen, tengevolge der rekking.

Vooral de wondvlakte in de baarmoeder scheidt vocht af, dat naar buiten
vloeit en den naam van kraamzuivering draagt. De hoeveelheid is
verschillend. Na sterk bloedverlies, gedurende en na de baring, is de
afscheiding gewoonlijk sterker; sterk zweeten, diarrhee en het intreden
der zogafscheiding doen haar tijdelijk verminderen. De duur is twee tot
zes, zeldzamer acht weken, meestal echter houdt zij na de vierde week
op. In de eerste dagen, gewoonlijk tot den vierden dag, dikwijls
langer, verschijnt er bloed. Daarna wordt de afscheiding wateriger,
ongeveer als vleeschnat, totdat van den zesden of tienden dag af een
roomachtig of melkachtig etterig, dikwijls meer slijmig glazig, vocht
te voorschijn komt. Vaak echter duurt de bloedige afscheiding zelfs
drie weken of langer. Wanneer de bloedige afscheiding vroeger is
opgehouden, komt het, bij het eerste opstaan, gewoonlijk weer tot
bloedige bijmenging. De afscheiding kenmerkt zich, te beginnen na
eenige dagen, door een eigenaardig zoetig flauwen geur.

Om dat vocht op te vangen wordt voor de uitwendige geslachtsdeelen een
verband gelegd. Meestal bestaat dat verband uit een laag verbandwatten,
al of niet omgeven door hydrophiel gaas, zooals de maandverbanden zijn
ingericht, vastgehouden door een stop- of banddoek.

Het wondvocht vloeit over de wonden, doch deert die niet. Gedurende de
eerste dagen toch bestaat het uit bloed; later, wanneer het veranderd
is en schadelijke stoffen als ook bacteriën bevat, zijn de wonden van
nature zoodanig tegen de inwerking daarvan beschut, dat daaruit geen
gevaar ontstaat. Daarom is ook kunstmatige reiniging der inwendige
geslachtsdeelen niet alleen onnoodig, doch zelfs niet aan te bevelen,
omdat het inbrengen van de daartoe noodige instrumenten, b.v. de canule
van den irrigator, waarmede eene uitspoeling zou moeten verricht
worden, allicht de wonden, welke bezig zijn te genezen, zou openen,
zoodat er nieuwe wonden ontstaan, die van de natuurlijke beschuttende
bedekking ontdaan, kunnen geïnfecteerd worden. De geneesheer gaat dan
ook niet anders dan in hooge noodzakelijkheid tot zoo iets over.

De uitwendige geslachtsdeelen behooren evenwel van tijd tot tijd
gereinigd te worden en zal de verpleegster daarvoor hebben zorg te
dragen, steeds omzichtig en met eene ontsmettingsvloeistof of met
volkomen zuiver water, omzichtig, om wonden, welke daar aanwezig zijn,
voor hernieuwd opengaan te vrijwaren.

Kleine en groote inscheuringen en ontvellingen komen daar voor, en
iedere wond kan door intredend vuil verontreinigd worden. De
smetstoffen, welke ergens binnendringen, kunnen niet alleen daar ter
plaatse ontsteking verwekken, maar ook in andere deelen van het
lichaam, van de ingangsplaats verwijderd. Het best geschiedt de
reiniging door afspoelen van bovenaf, terwijl de kraamvrouw op het
ondersteek ligt, hetzij door schenken uit een kan, door eene canule met
eene centrale opening of door het uitknijpen van een flinke natte dot
verbandwatten. Eene zelfde reiniging behoort te geschieden na
urineloozing en ontlasting. Tevens wordt dan het vuile verband door een
schoon vervangen en alles wat vuil en onrein is, zoowel verband als
beddegoed en dergelijke, uit de kamer verwijderd.

De aard van de kraamzuivering, een wondvocht dat velerlei
schadelijkheden bevat, maakt het noodig zorg te dragen, dat het steeds
verre gehouden wordt van andere wonden, omdat daarin gemakkelijk
ontsteking optreden kan. Daarom moet ieder, die met zulk vocht in
aanraking geweest is, de handen niet alleen zorgvuldig wasschen maar
ook ontsmetten, vooral dus de verpleegster die de navelwonde van het
kind heeft te behandelen en zijne oogen verzorgt, want ook daarin
geraakt, kan het vocht onheil brengen.

Het is dan ook aan te raden het kind te verzorgen, te baden en te
kleeden, vóór de moeder geholpen wordt. Daarom ook moet elke moeder,
die haar kind de borst zal geven, zorg dragen dat hare handen rein
zijn, omdat er anders gevaar bestaat, dat wondvocht, waarmede zij
onwillekeurig en zonder het te bespeuren in aanraking gekomen is, in
wondjes van den tepel—zooals die wel eens voorkomen—geraakt, waarvan
ontsteking der borst het gevolg kan zijn.

Ook in het kraambed is reinheid dus een hoofdvereischte. Waar de
uiterste reinheid betracht wordt, is het gevaar voor ziekelijke
afwijkingen in het kraambed zoo goed als niet aanwezig.

Het buikverband of het sluitlaken, dat, na de baring, een handbreed
boven den navel en van onder zoover dat het voor een deel over de dijen
reikt, wordt aangelegd, dient wel in hoofdzaak om den slappen buikwand
steun te geven. De vraag of het in staat is om den buikwand de vroegere
vastheid en veerkracht terug te geven of niet, is eene, die op zeer
verschillende wijze beantwoord wordt. Sommigen verwachten daarvan in
dit opzicht te veel, anderen te weinig, maar zeker is het onjuist als
eene vrouw, die na de bevalling een slappen buikwand mocht behouden,
daaraan de gedachte verbindt, dat dit euvel zou te wijten zijn aan de
verpleegster, als zou deze, gedurende het kraambed, het verband niet
zorgvuldig genoeg hebben aangelegd. De toestand van den buikwand is aan
vele wisselingen onderhevig. Bij vrouwen die herhaaldelijk baarden kan
hij stevig en bij vrouwen, die nooit baarden, slap en uitgerekt zijn.
Zelfs buikbreuk kan voorkomen, zonder dat ooit eene baring voorafging.

Gewoonlijk zijn de verrichtingen van urine-blaas en darmen in de eerste
dagen verminderd, en komt de noodzakelijkheid tot ontlediging niet tot
bewustzijn. Beide organen kunnen daardoor gemakkelijk overvuld raken.
Wat de urine-loozing betreft is het aan te raden, als er binnen 12 uren
na de bevalling geen aandrang bestaat, te trachten de blaas te
ontledigen. Overvulling komt vooral dikwijls voor na de eerste baring
en na moeilijke bevallingen. De urine-loozing geschiedt dan gewoonlijk
op het ondersteek, welke, vooraf verwarmd, door de verpleegster onder
de kraamvrouw geschoven wordt. Niet altijd komt de urine dadelijk te
voorschijn. Dikwijls is hieraan te gemoet te komen, door de kraamvrouw
alleen te laten, wat warm water in het ondersteek te gieten of haar een
warmen doek op den onderbuik, op de blaasstreek, te leggen.

Niet alleen geeft de overvulde blaas een pijnlijk spannend gevoel in
den buik, doch zij kan ook oorzaak zijn van meerder bloedverlies, omdat
de samentrekkingen van de baarmoeder, die de wondvlakte verkleinen en
de bloedvaten sluiten moeten, door eene overvulde blaas niet voldoende
sterk zijn. Het is dan ook wenschelijk, dat de kraamvrouw, al heeft zij
geen aandrang, op geregelde tijden b.v. om de 6 uren urineert. Bestaat
er binnen dien tijd aandrang, dan zal zij natuurlijk aan die behoefte
voldoen.

Doorgaans bestaat er geen aanleiding op dezelfde wijze te handelen met
betrekking tot de ontlediging der darmen. Behalve dat vóór de baring
reeds voor goede ontlasting gezorgd werd, geeft de voeding,
gedeeltelijk omdat de eetlust geringer is, gedeeltelijk omdat licht
verteerbaar voedsel gebruikt wordt, in de eerste dagen van het kraambed
geen overvulling van den darm. Men wacht dan gewoonlijk tot den morgen
van den derden dag, voor men daarvan werk maakt. Eenvoudige middelen
worden dan in de eerste plaats ingegeven, zooals wonderolie,
rhamnusbastafkooksel, bitterwater en dergelijke, of wel een lavement
gezet, hetzij van water, zeepwater, water met glycerine of glycerine
alleen, door middel van een glycerinespuitje. Bij groote haemorrhoïden
(aambeien), neiging tot uitzakking van den endeldarm of uitgebreide
verwonding in de scheede of aan den bilnaad worden lavementen liever
nagelaten.

Bij de voeding, welke in de eerste dagen het best bestaat uit licht
verteerbare kost, doch daarom nog geen schraal dieet, vermijde men meer
dan ooit onregelmatigheid en overdaad. Vooral de laatste waarschuwing
is noodig, omdat somtijds de eetlust zeer sterk is, maar ook, omdat
vele vrouwen van meening zijn, dat het gebruik van veel voedsel de
zogafscheiding verhoogt. Juist het tegendeel kan daarvan het gevolg
zijn.

Als drank is aan te bevelen frisch koud water, melk, chocolade. Ook
thee, koffie, licht bier en wijn, mits in geringe hoeveelheid, behoeven
niet vermeden te worden.

Voor een deel is de trage werking der darmen te wijten aan de rustige
ligging der kraamvrouw in bed. Algemeen wordt, ten minste in ons land,
de duur van die bedrust vastgesteld op negen dagen. Waarom juist negen
dagen is onbekend. Omtrent den tijdsduur en de houding der kraamvrouw
in het bed onthouden wij ons van het geven van voorschriften, omdat het
ons voorkomt, dat die, in ieder geval afzonderlijk, door den geneesheer
moeten worden gegeven. Hij alleen kan de omstandigheden beoordeelen,
welke van invloed zijn en kunnen zijn. Voor een groot deel is de
gezondheidstoestand der kraamvrouw, welke o.a. uitdrukking vindt in de
verhouding der lichaams-temperatuur, van groot belang, maar er komen
zoovele andere factoren in aanmerking, dat een algemeene regel niet te
geven is.

In de kraamkamer behoort orde en rust te heerschen. De verpleegster
heeft zorg te dragen, dat vuile verbanden en alles wat onzuiver is zoo
spoedig mogelijk uit de kamer verwijderd wordt, dat niets blijft
slingeren, kortom dat het noodzakelijke op tijd geschiedt en de
kraamkamer zoo behaaglijk mogelijk voor de kraamvrouw is.

Omtrent het toelaten van bezoek zal de geneesheer zijne voorschriften
hebben te geven. Naar onze meening kan een kalm bezoek eene aangename
afleiding geven. Vaak echter wordt daartegen gezondigd en wanneer de
kraamvrouw den moed mist, dengeen die haar bezoekt, te kennen te geven
dat zij vermoeid wordt, zal zij daarvan allicht nadeelige gevolgen
ondervinden. Ware belangstelling uit zich niet in urenlang druk
gepraat. Een enkel woord, een handdruk, een even-binnen-wippen om een
bloempje of iets anders te geven, is meer waard dan allerlei
beuzelpraat. De kraamvrouw is zeer gevoelig voor indrukken, elke
gemoedsbeweging kan nadeelig zijn. Daarmede zal hare omgeving dus
vooral rekening hebben te houden en alles hebben te vermijden, wat
aanleiding kan geven tot boos-worden, schrik, verdriet, zelfs ook
aangename verrassingen, welke sterken indruk maken.








HET KIND.


Het voldragen kind is gemiddeld 50 cM. lang en heeft een gewicht, dat
schommelt tusschen 3000 en 3600 grammen. Een lager gewicht beteekent
volstrekt niet altijd, dat het kind te vroeg geboren of zwak is,
terwijl een hooger gewicht geen bewijs is van krachtige ontwikkeling.

Men heeft opgemerkt, dat beiden, onder meer, onder den invloed staan
van den ouderdom der moeder en van het aantal der baringen. Volgens de
statistiek neemt het gewicht toe met den ouderdom der moeder tot het
29e jaar, de lengte tot het 44e jaar, en valt de gunstigste
ontwikkeling van het kind in zwangerschappen gedurende den middelbaren
leeftijd der vrouw. Gewicht en lengte nemen toe met het aantal der
baringen, zoodat gemeenlijk elk voldragen kind het voorgaande in beide
richtingen overtreft, waarbij korte tusschenruimten, tusschen de
opvolgende baringen, een ongunstigen invloed uitoefenen. De eerste
kinderen van vrouwen, bij wie de eerste menstruatie laat optrad, zijn
lichter dan die van andere vrouwen, vooral van haar, die vroegtijdig
den geslachtsrijpen leeftijd bereikten. Bij wisseling van het geslacht
der kinderen eener zelfde moeder is, bij opvolgende zwangerschappen, de
gewichtstoename der meisjes geringer dan die der jongens.

Wat het geslacht der kinderen betreft, kan men zeggen, dat de vrouw
meer jongens dan meisjes ter wereld brengt. Op 100 meisjes komen
ongeveer 103,6–105,2–108,3 jongens voor. Daarbij meent men te hebben
kunnen vaststellen, dat het getal der jongens grooter wordt hoe jonger
de vader, hoe ouder de moeder is, of in het algemeen, dat de oudste der
echtelieden de meeste kansen heeft het andere geslacht te doen
ontstaan.

Het pasgeboren voldragen kind vertoont ronde vormen aan gelaat, romp en
ledematen, het schreeuwt met luide stem, beweegt armen en beenen flink
en ontledigt, vaak onmiddellijk na de geboorte, urine en ontlasting,
welke laatste bestaat uit eene groenzwarte, soms bruinachtige, taaie,
sterk klevende, dikke brijachtige stof, zonder reuk, kindspek of
meconium genoemd. Het opent de oogen, dikwijls niest het, waardoor
slijm en vruchtwater, in neus- en keelholte aanwezig, worden
uitgedreven. Daar dit niet altijd volledig geschiedt, gaat de
ademhaling wel eens gepaard met een min of meer reutelend geruisch. Bij
dikke kinderen, met sterk ontwikkelde vetlaag, zijn de oogleden vaak
wat gezwollen, zoodat zij de oogen niet gemakkelijk kunnen openen. De
moeder behoeft niet bezorgd te zijn, als zulk een kind dan ook in den
beginne de oogen slechts bij tusschenpoozen opent. Die zwelling
verdwijnt spoedig. Ook handen en voeten zijn in de eerste dagen na de
geboorte, vooral bij eenigszins te vroeg geboren kinderen, wel eens
gezwollen en blijven in den regel wat langer blauwrood gekleurd dan de
overige deelen van het lichaam. Deze zwelling verdwijnt eveneens
spoedig.

De omvang van den schedel is gemiddeld 34 cM., die van de borst, over
de tepels gemeten, ± 31 cM. De schedelbeenderen zijn tamelijk hard en
nog niet onbeweeglijk met elkander verbonden, maar door naden
gescheiden, terwijl daar waar drie of vier schedelbeenderen te zamen
komen, grootere, door een vlies gesloten, ruimten bestaan, welke den
naam van fontanellen dragen. De zoogenaamde groote fontanel, waardoor
het kloppen van de slagaderen der hersenen zoowel te zien als te voelen
is, heeft den vorm van een ruit en ligt boven het midden van het
voorhoofd. Langzamerhand sluiten die fontanellen zich, de groote
fontanel het laatst, omstreeks de 14e levensmaand, somtijds iets
vroeger.

De huid is rozerood en glad, alleen aan de schouders en bovenarmen
bedekt met wolharen. Het hoofdhaar is meestal donker, gemiddeld 2–4 cM.
lang, soms korter, soms langer. De nagels reiken aan de handen tot aan
den top der vingers of steken iets daarboven uit, aan de voeten tot aan
den top der teenen. De kleur der oogen, d.w.z. van het regenboogvlies,
is min of meer donker staalblauw, zoodat de vraag al spoedig door de
moeder gedaan: „Welke kleur van oogen heeft het?” gewoonlijk niet naar
wensch kan beantwoord worden. Eerst langzamerhand komt het tot de
verschillen, welke wij bij volwassenen waarnemen.

Meestal vertoont het pasgeboren kind een eigenaardig vervormden
schedel, veroorzaakt door het zoogenaamde geboortegezwel, dat te
grooter is en het hoofd te langer doet schijnen, naarmate de baring en
vooral het uitdrijvingstijdperk langer geduurd heeft. De huid in de
streek van het voor- of achterhoofd is dan sterk gezwollen en
deegachtig op aanvoelen. Na een paar dagen verdwijnt die eigenaardige
vervorming van zelf, waarom het volkomen onnoodig is, door allerlei
knijpingen te trachten het hoofd een goeden vorm te geven. Somtijds is
er ophooping van bloed of bloederig vocht onder de huid, ter plaatse
van het geboortegezwel. Dan duurt het langer, zelfs wel vier tot zes
weken, voor het hoofd de normale gedaante heeft aangenomen. De neus is
dikwijls plat, maar ook dat herstelt zich spoedig.

De huid is bedekt met eene verschillend groote hoeveelheid vettig,
kaasachtig smeer, het zoogenaamde huidsmeer, het sterkst op den rug en
in de buigvlakten van armen en beenen. Bij meisjes vindt men zelfs een
dikke laag in de plooien der geslachtsdeelen. Het bestaat uit een
mengsel van huidvet en huidschilfers.

Het pasgeboren kind is niet in staat het hoofd rechtop te houden. Als
men het kind rechtop houdt, valt het hoofd naar voren of naar achteren,
naar links of naar rechts, zoodat men het met de hand moet steunen, als
het kind wordt opgenomen.

Te vroeg geboren kinderen zijn kleiner, lichter en magerder. De huid is
rooder, dunner, en overal van wolharen voorzien. De hoeveelheid
huidsmeer is veel geringer, op bovenlip en neus zijn talrijke fijne
puntjes, als uiting van verstopte talkklieren, waar te nemen. De
schedelbeenderen zijn buigzaam, dikwijls gemakkelijk in te drukken, de
nagels minder lang dan bij het voldragen kind en weeker. Het kind
schreeuwt niet krachtig, de stem is meer piepend.

De eerste zorg voor het kind bestaat in reiniging. Ten einde het
gemakkelijker te bevrijden van het huidsmeer, wordt het over het
geheele lichaam ingesmeerd met olie of een ander vet, b.v. door middel
van een in olie gedrenkte prop ontvette watten, en daarna goed
schuimend ingezeept met een neutrale, beter nog overvette zeep, door
middel van ontvette watten of een zachte spons. Vervolgens brengt men
het kind in een lauwwarm bad van 35° C. (28° R.). Men vatte het kind
met de linkerhand zoo aan, dat deze onder den linkerschouder komt en
nek en hoofd op pols en onderarm komen te liggen. Gezicht en ooren
moeten buiten het water blijven. Met de andere hand wordt dan het kind
zorgvuldig gewasschen. De temperatuur van het water moet door een
thermometer worden bepaald, vooral niet door de hand. Als badkuip kan
men allerlei groot vaatwerk gebruiken. Eenvoudig, doelmatig en goedkoop
is een groote zinken teil, waarin men een groot stuk schoon molton
legt, dat gedeeltelijk over den rand heen hangt. Na 3–5 minuten goed
afwasschen, waarbij alle zeep wordt afgespoeld, neemt men het kind uit
het bad, wikkelt het in een verwarmden grooten badhanddoek, legt het op
een matrasje op tafel en droogt het zacht, doch goed af. Het matrasje
beschut men door een daarover gelegd stuk hospitaaldoek. Het aangezicht
behoort men afzonderlijk te wasschen, liefst buiten het bad, met schoon
lauwwarm water; de oogen te reinigen met watten, gedrenkt met 3%’s
boorzuur-oplossing of met uitgekookt water, voor ieder oog een
afzonderlijk wattepropje, in de richting van den binnenhoek van het
oog, dus naar den neus toe. De mond behoeft niet gereinigd te worden.
Evenmin is het noodig de neusgaten met, tot een rolletje gedraaide,
watten te reinigen, terwijl het slechts zelden of nooit noodig is op
die wijze de ooren inwendig schoon te maken.

Nadat het kind aldus gereinigd en behoorlijk afgedroogd is, wordt het
gepoederd, waarbij vooral gelet moet worden op alle plaatsen waar twee
huidvlakten elkander aanraken, zooals de oksels, hals- en liesplooien,
omgeving van de geslachtsdeelen en van de aarsopening. De eenvoudigste
en zindelijkste wijze van poederen is die door middel van een bus,
zooals de peperbus is ingericht. Elke kwast, ook al is die nog zoo
mooi, kan gevaarlijk worden, doordat hij, steeds weder gebruikt
wordende, tot besmetting aanleiding geven kan. Als strooipoeder
gebruike men talkpoeder, gesteriliseerde witte pijpaarde (bolus alba),
of vasenolpoeder, liever dan gemalen rijst of andere plantaardige
poeders, en ongeparfumeerd.

De kleeding moet aan de volgende eischen voldoen. Zij moet het lichaam
gelijkmatig bedekken, de warmte van het lichaam zooveel mogelijk op
gelijke hoogte houden, licht en zacht zijn, de bewegingen van het kind
zoo min mogelijk belemmeren en dus nergens knellen of te nauw
aansluiten. Eene uit drie lagen bestaande kleeding, waarvan de onderste
laag uit eene niet te dunne, losjes gebreide, gehaakte of geweven,
stof, de bovenste uit wat meer gesloten stof bestaat, voldoet aan deze
eischen. Bovendien moet men haar zoo kiezen, dat zij gemakkelijk kan
gewasschen worden en het aan- en uitkleeden in den kortst mogelijken
tijd geschieden kan, zonder dat het kind er eenigen last van
ondervindt. [1]

Men begint met het aanleggen van het navelverband, dat dient om de rest
van de navelstreng, goed verzorgd, te beschutten. Vooral hierbij, nu en
gedurende den tijd vóór de rest afgevallen en de wond genezen is, moet
men de grootst mogelijke reinheid en zorgvuldigheid in acht nemen. Het
overgebleven gedeelte wordt met een stukje steriel hydrophiel gaas of
met een laagje steriele verbandwatten omwikkeld, het geheel naar links
en boven op den buik van het kind gelegd en vastgehouden door een
navelband. Ook hierbij is eenvoud het ware. Het eenvoudigste verband
verkrijgt men door een katoenen tricot-windsel, van ± 7 cM. breedte,
zonder het te sterk aan te trekken, een paar malen om het buikje te
wikkelen, het af te knippen en het einde met een veiligheidsspeld, in
overlangsche richting, vast te steken. Zulk een verband sluit overal
goed aan, verschuift niet gemakkelijk en kan gewasschen worden, of,
beter nog, omdat de kosten zeer gering zijn, weggeworpen worden, zoodra
het door een nieuw vervangen is.

Zelden komt het tot bloeding uit de rest van de navelstreng. Mocht dat
gebeuren, dan moet er nogmaals een bandje om de navelstreng, tusschen
de eerste onderbinding en de huid, gebonden worden. Zulk een bandje
moet, opdat het inderdaad rein en zuiver zij, eerst uitgekookt worden.
Voor men tot het onderbinden overgaat, moet men zorgvuldig de handen
wasschen. Tevens vertelle men den dokter, wat er geschied is.

Vervolgens wordt het kind verder aangekleed. Wanneer het kind gekleed
is, wordt het in het vooraf, door middel van een warmwaterkruik,
verwarmde bedje gelegd, tot aan de kin toegedekt en aan zich zelf
overgelaten. Het bedje moet zoo geplaatst zijn, dat het kind beschut is
tegen licht, tocht en sterke geruischen. Het hoofdeinde wordt daarvoor
meestal omgeven door een behang. In den zomer vooral is het aan te
raden het geheele bedje te omgeven met muskietengaas, waarvan de
onderste uiteinden niet los neerhangen, daar muskieten dan de
gelegenheid hebben van onderop langs de plooien naar binnen te komen.
Het gaas moet daarom rondom in het bedje ingestopt worden of over een
band, welke om het ledikant gespannen is, zoodat van binnendringen der
muskieten geen sprake meer zijn kan.

Te vroeg geboren kinderen hebben te slechter kans om te blijven leven,
naarmate zij vroeger geboren zijn en vereischen daarom meerdere zorgen.
Een van de hoofdzaken waarop gelet dient te worden, is die, dat
afkoeling van het lichaam zooveel mogelijk vermeden wordt, een tweede,
dat de voeding met zorg geregeld wordt. Ter bereiking van het eerste
wordt het kind in watten gelegd en door warmwaterkruiken omgeven, en
het bedje geplaatst in eene kamer, waarin de temperatuur zoo
gelijkmatig mogelijk, op 30° C. (28° R.) gehouden wordt. Dikwijls
worden zulke kinderen ook in een broedstoof of couveuse gebracht.
Omtrent den gunstigen invloed daarvan zijn de meeningen verdeeld. De
geneesheer zal hierin, evenals in de vraag omtrent de voeding, van raad
dienen. Voor deze kinderen is de moederborst van nog grooter belang,
dan voor den voldragen zuigeling.

Het kind, dat na de geboorte warm in het bedje ligt, valt in een vasten
rustigen slaap, waaruit het na eenige uren ontwaakt en dan de behoefte
aan voedsel door schreien kenbaar maakt. Dan kan de moeder haar kind
aan de borst leggen. Eenige reden om daarmede een of twee dagen te
wachten, bestaat er niet, en zeker zal het kind er meer aan hebben dan
aan suikerwater, venkelwater of diergelijke middeltjes.

Na de voeding weder in het bedje gelegd, slaapt het kind in, om door
dezelfde behoefte gewekt te worden. Urine-loozing en ontlasting vinden
in den slaap, of onmiddellijk na het ontwaken, plaats. Zoo gaat het de
eerste dagen door.

Gedurende den eersten dag is de ontlasting van dezelfde soort als
dadelijk na de geboorte. Met den 4en of 5en dag maakt zij plaats voor
de normale zuigelingenontlasting. Bij kinderen, die aan de moederborst
gevoed worden, is de ontlasting dik brijachtig, als een zalf, goudgeel
van kleur, welke echter bij lang staan verandert. Kinderen die om een
of andere gewichtige reden de moederborst moeten ontberen en met de
flesch gevoed worden, b.v. met koemelk, hebben eene ontlasting, in
grootere hoeveelheid, welke veel stijver en drooger is, brokkelig,
grijsachtig geel van kleur, op leem gelijkend en zwaarder.

In den aanvang komt de ontlasting vaak 3–6 maal per dag, later 1 of 2
maal in de 24 uren.

De geloosde urine is in de eerste dagen wel is waar troebel, later
helder, doch van dat verschil bemerkt men in de luiers niet veel.
Opvallend daarentegen is eene roodachtig gele verkleuring van de luier,
welke te wijten is aan eene poederachtige stof, urine-zuur, die in den
eersten tijd in vrij groote hoeveelheid met de urine wordt
uitgescheiden. Het verschijnsel is van geen beteekenis en behoeft dus
geen ongerustheid te verwekken.

Zoo ongemerkt geraakten wij in onze beschrijving reeds van den dag der
geboorte verwijderd. Wat wij nu laten volgen is dan ook eene bespreking
van allerlei, wat geleidelijk verdwijnt, opkomt of verandert, en
waarbij in dit korte overzicht moeilijk met uren of dagen rekening kan
gehouden worden.

Volgens Preyer [2], wien wij een aantal zorgvuldige onderzoekingen en
opmerkingen danken met betrekking tot verschijnselen, die zich bij het
pasgeboren kind, den zuigeling en ook gedurende de verdere ontwikkeling
van het kind voordoen, en aan wien wij het nu volgende ontleenden, kan
het kind onmiddellijk of weinige minuten, hoogstens uren, na de
geboorte licht en donker onderscheiden. Het sluit de oogen snel en
krampachtig wanneer het lichtschijnsel op het gelaat en in de oogen
valt, waarbij kan opgemerkt worden, dat de pupil-reactie in de eerste
uren na de geboorte reeds tot stand komt. Die reactie bestaat daarin,
dat, bij invallen van het lichtschijnsel, het zwarte plekje in het oog,
de zoogenaamde pupil, kleiner, bij verwijdering van het licht, dus in
de duisternis, grooter wordt. Slapende zuigelingen worden, na eenige
dagen levens, onaangenaam aangedaan door op het gelaat vallend
lichtschijnsel, zooals blijkt uit het vast toeknijpen der oogen; velen
worden zelfs onrustig of ontwaken. De lichtschuwheid is in den beginne,
na het ontwaken en na oponthoud in donker, groot, doch spoedig wordt
schemerlicht gezocht en werkt dus in geen geval onaangenaam. Na eenige
dagen doet gewoon daglicht of een lichtend voorwerp aangenaam aan, de
lichtschuwheid vermindert. Het bewegen van het hoofd in de schemering
b.v. naar het venster of naar het licht toe, dat van den zesden dag af
is waar te nemen, geschiedt dus niet omdat het kind ziet, maar omdat
het door het lichtschijnsel eene aangename gewaarwording ondervindt.
Hetzelfde doet het kind bij het naderen van de warme moederborst. Zelfs
in donker zal de zuigeling iets onaangenaams gevoelen als men zijn
hoofdje daarvan afwendt. De hoofdbeweging, naar het licht toe, is dus
niet op te vatten als eene willekeurige richting van den blik. Fixeeren
kan het pasgeboren kind niet, omdat het niet in staat is de oogspieren
willekeurig te bewegen. Als men meent waar te nemen, dat het kind den
blik b.v. naar de vlam eener kaars gericht houdt, is dat geen fixeeren
doch staren, want de richting van zijn blik verandert niet, het staren
houdt niet op, als men de kaarsvlam verwijdert. Voor den tienden dag
heeft men geen eigenlijke fixatie-bewegingen waargenomen. Daarna begint
het kind het hoofd van het eene verlichte voorwerp naar het andere te
bewegen; van den 23en dag, meestal nog later, begint het, bij rustig
gehouden hoofd, een langzaam bewogen voorwerp met de oogen te volgen.
Dan kan men van zien spreken, maar nog niet van fixeeren, al drukt ook
het gelaat reeds eenige intelligentie uit. Nog later volgt dan het
vermogen om voorwerpen met het oog te volgen. Zien, in de eigenlijke
beteekenis van het woord, kan het kind in de eerste weken dus niet.

Pasgeboren kinderen houden de oogen meer gesloten dan open. Wanneer zij
de oogen openen, geschiedt dat ongelijkmatig. Het eene oog b.v. gaat
open, terwijl het andere gesloten blijft. Dat afwisselende openen en
sluiten duurt tot ongeveer den 11en dag, daarna wordt het zeldzamer,
maar het blijft zelfs gedurende de eerste maand zoo, dat, als beide
oogen opengehouden worden, zij niet even wijd open staan. Bij snelle
nadering met de hand, met den vinger, met het hoofd of met eene
brandende kaars schrikt het kind nog niet, het knipt ook niet met de
oogleden. In de eerste weken ontbreekt die snelle ooglidslag, bij snel
naderen van eenig voorwerp naar het gezicht.

De bewegingen van het oog zelf vertoonen bij pasgeboren kinderen geen
samenwerking en zijn in de eerste dagen onregelmatig. In de eerste zes
dagen heeft de beweging der oogen naar links en rechts nog niet
volkomen gelijktijdig plaats. Zeer vaak beweegt het eene oog zich
onafhankelijk van het andere en draait het hoofd zich in eene richting
tegenovergesteld aan die, waarin de oogen zich bewegen. De oogspieren
trekken zich namelijk, evenals alle andere spieren van het lichaam, ook
die van het gelaat, bij den jongen zuigeling nog doelloos samen. Daarom
worden onregelmatige en onderling ongelijke oogbewegingen waargenomen,
zonder dat van zien of zelfs van lichtgewaarwording, bij neergeslagen
bovenste oogleden, sprake zijn kan, bewegingen welke allerlei
bewegingen in het gelaat, grimassen, voorhoofdfronsen en bewegingen der
lippen begeleiden, terwijl het kind rustig ligt en niet schreit.
Slapende zuigelingen bewegen, zonder te ontwaken, dikwijls de
gelaatsspieren, vooral de lippen en de oogleden. Vaak slaapt het kind
met half geopende oogen in en ziet men dan eveneens doellooze
bewegingen van het oog.

Opmerkelijk is het, hoe de oogen zich dikwijls in eene houding plaatsen
als bij iemand die sterk scheel kijkt, of zooals men dat waarneemt bij
het richten van den blik naar de punt van den neus. Dat is in het begin
van de derde week niet zoo sterk en zoo menigvuldig het geval meer als
in de eerste week, doch het kan zelfs na de tiende week nog lang worden
opgemerkt, als het kind wakker ligt. In den slaap blijven onregelmatige
bewegingen van oogen en oogleden, evenals het half openen der oogen,
nog langer voortbestaan. Naarmate de macht om voorwerpen te fixeeren
toeneemt, neemt dit verschijnsel af. Iets dergelijks neemt men later
waar als het kind loopen leert. Ook dan verminderen allengs de
onregelmatige doellooze bewegingen der beenen.

Men kan ook opmerken hoe soms het eene oog zich langzaam naar rechts,
het andere zich tegelijkertijd naar links, of het rechteroog naar boven
rechts, het andere zich naar boven links beweegt, alsmede dat de oogen
niet op gelijke hoogte staan, b.v. het rechteroog naar links en iets
naar beneden, het linkeroog naar links en iets naar boven; zoo ook
geheel eenzijdige bewegingen, b.v. zoo dat het eene oog den waarnemer
schijnt te fixeeren en het andere zich zijwaarts beweegt. Dit laatste
is waar te nemen als men bij het slapende kind de oogleden oplicht,
maar ook, gedurende de eerste dagen, als het kind wakker is.

Dadelijk na de geboorte kan het kind waarschijnlijk niets ruiken, maar
na eenige uren, vaak reeds in het eerste uur, kunnen normale kinderen
aangename en onaangename geuren onderscheiden. De gewaarwordingen geven
hun een gevoel van welbehagen of afkeer, dat met den dag in sterkte
toeneemt. Zoo willen kinderen, die enkele weken oud zijn, b.v. de borst
eener min niet nemen als hare huid onaangenaam riekt en schreeuwen zij
reeds wanneer zij bij de borst gebracht worden. De met melk of brij
gevulde lepel ruiken zij in donker reeds vroeg en de tegenzin van vele
zuigelingen in de eerste week om koemelk te nemen, als zij vrouwenmelk
gehad hebben, moet meer op den reuk dan op den smaak betrekking hebben,
omdat zij soms, zonder te proeven, de melk reeds weigeren.

Toch treedt ook een zeker onderscheidingsvermogen voor de
smaakgewaarwording dadelijk na de geboorte in werking. Sterk van
elkander afwijkende smaakprikkels, zooals zout, zoet, zuur en bitter,
worden onderscheiden.

Het hooren is bij het pasgeboren kind zoo onvolkomen, dat men elken
pasgeborene doof noemen moet. Dadelijk na de geboorte is het middenoor
nog gevuld met eene eigenaardige gelei-achtige stof of met vocht,
waarschijnlijk vruchtwater, dat na eenige uren van ademen en slikken
langzaam wegvloeit. Dan is het middenoor met lucht gevuld en kan het
gehoororgaan werken. Daar komt bij, dat de uitwendige gehoorgang zeer
nauw is en de wanden nog tegen elkander liggen.

Voor het einde van de eerste week reageert het voldragen normale kind
op sterke geluidprikkels, bemerkbaar aan het trekken met de oogleden,
voorhoofdfronsen, ineenkrimpen, trekken van armen en bovenlichaam,
terwijl slapende kinderen wakker worden en schreeuwen. Hardhoorigheid
blijft evenwel nog eenigen tijd bestaan.

In den beginne hoort de normaal geboren mensch dus niets, dan slechts
iets onduidelijk, vervolgens veel onduidelijk en eerst langzamerhand in
de veelheid van het onduidelijk gehoorde iets afzonderlijks duidelijk,
ten slotte veel duidelijk, waarbij sterke hooge tonen eerder
onderscheiden worden dan lagere.

Iedere moeder gebruikt vele duizenden woorden, welke zij haar kind
toespreekt, toefluistert, toezingt, zonder dat het er ook maar een
enkel van hoort, en vele duizenden woorden zegt zij hem, eer hij er één
verstaat. Maar, als zij het niet deed, zou het kind veel later en
moeilijker spreken leeren.

Het is bekend, dat pasgeboren kinderen voor pijnverwekkende prikkels
minder gevoelig zijn dan volwassenen. Voor een speldeprik b.v. zijn zij
zoo goed als ongevoelig. Daarom mag men nog niet beweren, dat zij
ongevoelig zijn, want rustige kinderen maken bewegingen en beginnen te
schreeuwen, als men ze in de huid knijpt of b.v. op de dij slaat. De
uitingen van pijn, en de duur daarvan, zijn evenwel niet zoo sterk en
houden niet zoo lang aan als bij oudere kinderen. Die prikkel wordt dus
wel degelijk pijnlijk ondervonden. Het verschil is hierdoor te
verklaren, dat door het knijpen of door den slag vele, door het
speldeprikje weinig zenuwuiteinden in de huid getroffen worden. De
gevoeligheid neemt, reeds gedurende de eerste week, met den dag toe.

Verschil in gevoeligheid bij aanraking van verschillende lichaamsdeelen
is evenzeer voorhanden als bij den volwassene. Bij het aanraken van de
punt van de tong maakt het kind zuigbewegingen, welke in
braakbewegingen overgaan, wanneer het achterste gedeelte van de tong en
de keel worden aangeraakt. De lippen zijn dadelijk na de geboorte zeer
gevoelig. Strijkt men met den vinger langs de lippen, dan maakt het
kind, van den zesden dag af, zuigbewegingen, ten minste wanneer het
wakker en hongerig is. Wordt het slijmvlies van den neus geprikkeld,
dan fronsen de kinderen het voorhoofd, niezen en bewegen de oogleden;
bij sterken prikkel bewegen zij het hoofd en brengen de hand aan het
gelaat. Wordt de punt van den neus aangeraakt, dan knijpen zij de oogen
toe. Dat gebeurt eveneens als men tegen het oog blaast of het met den
vinger aanraakt, terwijl daarentegen in de eerste dagen het kind in het
bad de oogen openhoudt, ook als het lauwwarme water het hoornvlies
bevochtigt. Legt men een vinger in de hand, dan wordt die omvat; wordt
de voetzool aangeraakt, dan spreiden de teenen zich uit; bij kloppen
tegen de voetzool buigt de voet zich tegen het onderbeen en wordt het
been in knie- en heupgewricht gebogen; bij sterken prikkel gebeurt dat
ook met het andere been.

Dadelijk na de geboorte wordt het kind onaangenaam aangedaan doordat
het, in al zijn natte naaktheid, aan de lucht, waarvan de temperatuur
lager is dan die in de baarmoeder, wordt blootgesteld. In het warme bad
gebracht, krijgt het weder het eerste aangename gevoel en is dan ook
dadelijk rustig, nadat het van te voren flink schreeuwde. De
gevoeligheid voor koude en warmte is dus reeds groot. Dat blijkt ook
uit de wijze, waarop het kind, als het schijndood geboren is, door het
dompelen in koud water, zoodra de ademhaling begonnen is, van kreunen
tot schreeuwen overgaat. Dat schreeuwen moet waarschijnlijk als eene
uiting van pijn worden opgevat. Het is ook bekend, hoe zeer jonge
zuigelingen onrustig worden en schreeuwen, wanneer ze hier of daar met
koud water in aanraking komen. Vooral het droge hoofd is gevoelig
daarvoor, zooals blijkt bij den doop, waardoor menig kind onrustig
wordt. Die gevoeligheid voor plaatselijke warmteonttrekking blijft
langen tijd, gedurende de eerste levensjaren, bestaan. De groote
gevoeligheid voor onderscheid tusschen koude en warmte, ook bij
volkomen gezonde kinderen, blijkt uit hunne wijze van doen, bij
pogingen om het dagelijksche bad kouder te maken. Daling van de warmte
van het badwater, met een deel van een graad, beneden die welke het
kind aangenaam is, kan het tot luid schreeuwen brengen.

Ook de gevoeligheid van het slijmvlies van den mond, van de tong en van
de lippen, is bij vele zuigelingen, in de eerste dagen, zeer groot.
Wanneer b.v. de zuigflesch slechts weinige graden warmer dan
bloedwarmte is, weigert het kind de flesch onder heftig schreien.
Hetzelfde gebeurt, als de warmte iets minder is dan die van de melk uit
de moederborst. De kinderen leeren echter gemakkelijk water en melk op
kamer-temperatuur gebruiken, wanneer zij niets anders krijgen om hunnen
honger te stillen.

De wijze waarop het kind zich gedraagt, wordt bepaald door gevoelens
van genoegen of welbehagen en verdriet. Behagen is meestal verbonden
aan verzadiging, verdriet aan honger. Het gevoel van welbehagen wordt,
in de eerste maand, van den eersten dag af, veroorzaakt door het
stillen van den honger met het telkens terugkeerende genot van het
zuigen en van den zoeten smaak der moedermelk, door het warme bad, door
matig helder licht en door het ontkleeden. De bevrijding van doeken en
windsels heeft levendige bewegingen ten gevolge, vooral afwisselend
strekken en buigen der beenen. Van den eersten dag af uit zich het
genoegen reeds door het open houden der oogen, waarop spoedig
verhelderde glans der oogen volgt.

Ook de stem is anders, naarmate het kind zich aangenaam gevoelt of
niet.

In het eerste halfjaar zijn de gevoelens van onbehagen menigvuldiger
dan later. Zelfs bij de zorgvuldigste verpleging, luchtverversching,
regeling van temperatuur der lucht en van het bad, contrôle op moeder-
of andere melk en surrogaten daarvoor, en in de vriendelijkste
omgeving, is het geen enkel kind beschoren geheel gezond te blijven,
zonder één dag van verdriet door honger- en dorstgevoel, ongemakkelijke
ligging, houding of plaatsing, door koude, gevoel van nattigheid, sterk
riekende lucht of vaste inwikkeling.

Onaangename gevoelens worden door schreien en, reeds in den eersten
tijd, door mimiek uitgedrukt, vooral door den vorm van den mond.

Reeds op den tienden dag, als het verzadigde kind is ingeslapen, neemt
men om den mond eene lachende, vergenoegde uitdrukking waar.

Eigenaardig is het schreien. Doordringend en aanhoudend bij pijn,
kermen of jammeren bij ongemakkelijke ligging, onafgebroken en zeer
luid in een koud bed, door veelvuldige tusschenpoozen afgebroken bij
honger, plotseling tot onverwachte sterkte aangroeiende en dadelijk
weder afnemende als het kind iets begeert en het niet krijgt.

Een tweede teeken van onaangenaam gevoel is het toeknijpen der oogen;
een derde het afwenden van het hoofd, zonder schreien, reeds in de
eerste maand. Vooral van gewicht is het neêrtrekken van de mondhoeken,
dat zelfs in den slaap voorkomt en bij onwelzijn voortdurend aanwezig
is. Daaraan alleen reeds kan men zien of de stemming van het kind eene
vroolijke of eene droevige is. Dit teeken is evenwel niet zoo vroeg
waar te nemen als de andere.

Spoedig na de geboorte doet zich reeds honger en dorst gevoelen. Duurt
het honger- en dorstgevoel lang, dan schreit het kind en wordt
onrustig. In de eerste dagen verdwijnt de onrust telkens tijdelijk,
wanneer het kind iets in den mond gestoken wordt waarop het zuigen kan,
doch reeds na de eerste week laten vele zuigelingen zich op die wijze
niet foppen. Gedurende de eerste dagen zuigt het hongerige kind op zijn
eigen vingers, doch begint spoedig weder te schreien. Dat schreien is
anders dan bij pijn. Het wordt niet zoo lang onafgebroken voortgezet.
Zeer kleine hongerige kinderen schreien met lange en korte
tusschenpoozen. De stem heeft een helderen klank en is niet zoo hoog,
als bij het schreeuwen van pijn. De oogen worden meestal toegeknepen,
de tong wordt in den mond teruggetrokken en is breed. Een zeker teeken
van honger en sterke begeerte naar voedsel is het opensperren der oogen
bij het naderen van de borst.

Bij jonge kinderen treedt vooral in den eersten tijd vermoeienis op
door schreien en zuigen. Laat men ze hongerig schreeuwen, dan slapen
zij spoedig in, ook zonder voedsel te hebben gekregen. Ook het zuigen
aan een weinig melkbevattende borst is vermoeiend. Vaak wordt het dan
door langere tusschenpoozen afgebroken en herhaaldelijk slaapt het kind
in, ook al is het hongerig. Wanneer het verzadigd is, zuigt het niet
meer en wanneer het moe is, doet het dit onregelmatig en zonder kracht.

Het brengen van eigen handen in den mond heeft bij de zuigelingen nog
niets met grijpen te maken. Bij het doelloos bewegen van de handen,
komen die ook wel in het gelaat en in den mond. Dat is te verklaren uit
de houding, welke de armen bij het ongeboren kind hadden, eene houding
die zij nog lang bewaren. Zij brengen dus de handen aan het gelaat,
zooals zij dit vóór de geboorte gedaan hebben. Ook houden zij de beenen
als gedurende het verblijf in de baarmoeder, namelijk de knieën
opgetrokken, de voeten eenigszins naar binnen gekeerd, de voetzolen
naar elkander gericht. Daar ook de beenen, en voornamelijk de
onderbeenen, eene kromming naar binnen vertoonen, kan het den schijn
verwekken, alsof het kind misvormd is. De beschreven houding verdwijnt
langzamerhand, doch de kromming der onderbeenen blijft langer bestaan.
Elk kind heeft dus in den beginne kromme beenen. Het maken van
zuigbewegingen, wanneer de handen de lippen aanraken, is aangeboren en
niet tot bedoelde bewegingen te rekenen. Hoe doelloos dat bewegen
geschiedt, blijkt wel uit de krabwonden, die zij zich in het gelaat en
zelfs in de oogen toebrengen, waarvoor het dikwijls noodig is de nagels
te knippen, de handen in te pakken, de armen vast te binden of met
stijve kokers te omgeven, om de kinderen te beletten zich zelf
verwonding toe te brengen.

Opvallend is in den eersten tijd het geeuwen met wijd opengesperden
mond. Dit wordt door sommigen opgevat als eene versterkte en diepe
inademing, welke de ademhalingswerktuigen langzamerhand tot regelmatige
werkzaamheid heeft te brengen.

Veelvuldig wordt ook kokhalsen waargenomen. Kinderen van een tot vijf
dagen oud steken dan, bij opengesperden mond, de tong naar voren. De
gewone oorzaak schijnt te zijn, dat er slijm aanwezig is of wel, dat
zij zichzelf met den vinger het gehemelte of den tongwortel aanraken.
Dit laatste geeft ook wel aanleiding tot braken, ofschoon braken
meestal het gevolg is van eene overvulde maag.

Het hikken, dat, vooral na het drinken soms wel gedurende tien minuten
en langer, in de eerste drie maanden nog al eens voorkomt, heeft niets
te beteekenen. Het verdwijnt somtijds gemakkelijk door een of een paar
theelepels lauwwarm suikerwater op de tong te brengen.

Nu en dan wordt bij overigens volmaakt gezonde meisjes op den vijfden
of zesden dag, ook wel iets later, eene meestal geringe
bloedafscheiding uit de geslachtsdeelen waargenomen. Aan de
schaamlippen kleeft dan bloederig slijm of men vindt er kleine
bloedstolsels. Worden de schaamlippen uit elkander gehouden, dan kan
men zien, dat het bloed uit de scheede is te voorschijn gekomen. Bij
ietwat sterker bloeding komt die afscheiding ook in de luiers. Dit
duurt gewoonlijk slechts een paar dagen, soms een week. Voor den
gezondheidstoestand van het kind heeft dit niets te beteekenen.

Ook vindt men vaak, meestal onmiddellijk of in de eerste dagen na de
geboorte, bij meisjes een zuchtige zwelling van de schaamlippen, bij
jongens van balzak en lid, welke allengs vanzelf verdwijnt en niet de
minste beteekenis heeft.

Bij 80% der pasgeborenen treedt geelzucht op, welke kenbaar is aan eene
gele verkleuring van de huid, vooral bij kinderen van eerstbarenden, na
geboorte met de billen vooruit en na lange, moeilijke baringen. Het
vaakst optredende op den tweeden dag, minder dikwijls op den derden,
begint die verkleuring in het gelaat en op de borst. In sterk sprekende
gevallen wordt ook het oogwit geel gekleurd. Bij kunstverlichting is de
verkleuring niet waar te nemen. De duur wisselt van 4 tot 14 dagen.
Soms zijn de kinderen wat mat en slaperig, drinken slecht en nemen, al
is het welbevinden ongestoord, gedurende dien tijd minder toe. Men
drage zorg voor behoorlijk warm houden, vooral bij te vroeg geboren
kinderen, zonder te broeien. Men moet echter, indien de geelzucht van
dag tot dag erger wordt, zoodat de kleur van de huid zelfs groengeel
wordt, den dokter waarschuwen.

De borstklieren scheiden bij pasgeborenen een melkachtig vocht af,
heksenmelk genoemd. Bij beide geslachten zwellen daardoor van den 2en
of 4en dag af, de borsten op, welke zwelling op den 8en tot 12en dag
haar hoogtepunt bereikt, om van de tweede week af langzamerhand te
verdwijnen. Het kan evenwel nog langer duren, daar de vorming van melk
tot in de vierde week, in zeldzame gevallen tot in de vierde maand,
aanhoudt. Het is volkomen onnoodig, zelfs schadelijk, te trachten
daaraan door drukken, knijpen of wrijven een einde te maken. Men heeft
ze eenvoudig met een laagje steriele watten te bedekken en met rust te
laten. Het is mogelijk, dat in de borst ontsteking optreedt. Zij wordt
dan steeds grooter, pijnlijk bij druk; de huid wordt rood en zuchtig
gezwollen. Bij de eerste verschijnselen van ontsteking bedekke men dan
de borst met een compres, b.v. van hydrophiel gaas of een dun laagje
ontvette watten, in lauwwarm water, voor de helft verdund Goulardwater
of 50%’s alcohol, gedoopt en uitgeknepen, waarover een stukje
guttapercha-papier of Billroth-batist en daarover eene laag droge
watten, alles vastgehouden door een verband. Men verzuime niet den
dokter van deze verschijnselen in kennis te stellen, daar het tot
ettering komen kan. Het kind heeft daarbij soms hooge koorts, is
onrustig, verliest den eetlust. Vaak komt het tot braken en diarrhee.

In de meeste gevallen begint op den 6en of 7en dag de opperhuid af te
schilferen, soms in kleinere of grootere lapjes, hetgeen eenige dagen
aanhoudt. De oorzaak is te zoeken in het uitdrogen van de tot de
geboorte steeds vochtige huid en in de prikkeling en wrijving der
kleederen. Ook treedt eene dergelijke afschilvering van het slijmvlies
der lippen op.

Het gedeelte van de navelstreng dat aan het kind verbonden bleef,
blijft nog eenige uren blauwachtig wit van kleur, wordt slapper en
platter, verdroogt allengs en wordt tot eene platte harde streng, welke
ten slotte, bij een of andere gelegenheid, gewoonlijk bij het baden,
loslaat, door het verscheuren van de laatste dunne verbinding met den
navel. Dat loslaten geschiedt omstreeks den 5en tot 8en dag, somtijds
nog later. Er blijft een kleine wond aan den navel over, welke tegen
besmetting of infectie moet gevrijwaard worden, omdat daaruit voor het
kind de schromelijkste gevolgen kunnen voortspruiten. Daarom is
zorgvuldige, uiterst reine behandeling, zoowel van de rest van de
navelstreng als van de overblijvende wonde van groot belang. Het baden
van het kind behoeft niet te worden nagelaten. Men drage zorg voor
reinheid van eigen handen en van alles wat, als verband, op den navel
gebracht wordt. Het verband, dat om de rest van de navelstreng
gewikkeld is, laat bij het baden van zelf los. De rest moet daarna
zorgvuldig afgedroogd en een nieuw, zuiver verband aangelegd worden.

Nadat de rest afgevallen is geneest de overblijvende navelwond onder
een verband, uit steriele watten of steriel gaas bestaande, vrij
spoedig. Dit verband moet, als het b.v. door urine nat geworden is,
vernieuwd worden. Ter beschutting van de wond kan men haar eerst met
wat vaseline bedekken of er een antiseptisch poeder, als dermatol-,
xeroform-, airol- of salicyl-strooipoeder (1 dl. salicylzuur, 5 dl.
talkpoeder) op strooien.

Mocht het eens gebeuren, dat er eene bloeding uit de navelwond komt,
hetzij dat men ongelukkigerwijze aan de nog niet geheel losgeraakte
rest van de navelstreng heeft getrokken of wel door eenige andere
oorzaak, dan kan men de bloeding tot staan brengen door eene laag
zuivere verbandwatten of eene schoone zakdoek, opgevouwen, op de
bloedende wond te leggen en stevig met de hand daarop te drukken, of
door, over de bedekkende watten of zakdoek heen, stevig een verband,
b.v. een tricot-windsel, als drukverband, om den buik te wikkelen. Laat
inmiddels den geneesheer roepen.

Eerst puilt de navel, vooral als de huid de navelstreng voor een
gedeelte bekleedde, nog wat uit (huidnavel), maar spoedig daalt hij
onder het oppervlak van de huid en vormt een kuiltje, met ietwat
vochtigen bodem, dat door eene smalle bovenste en breede onderste
huidplooi bedekt wordt. Weldra is de wond genezen en alles droog.
Somtijds blijft er wat bloederige, zelfs op etter gelijkende,
afscheiding bestaan, zoodat het verband aan de wond blijft kleven of
althans bevlekt wordt. Dan is er, als men de huidplooien uit elkander
trekt, een steeds vochtig, vleezig propje in de diepte waar te nemen.
Dat propje is ongevoelig en bloedt somtijds bij onzachte aanraking.

De geneesheer, daarop opmerkzaam gemaakt, zal er spoedig een einde aan
weten te maken, zoodat de litteekenvorming weldra volkomen wordt. Van
meer belang is het, wanneer de rand van de wond, daar waar zij aan de
huid van den buik grenst, sterke roodheid vertoont, ettering aanwezig
is, de navel wankleurig wordt, rood, gezwollen en gevoelig is en eene
sterke afscheiding geeft. Dan vooral is het noodig oogenblikkelijk den
geneesheer te ontbieden, omdat dit alles op ontsteking wijst, waardoor
het leven van het kind in groot gevaar kan komen.

Na de genezing wordt het navelverband veelal nog eenigen tijd, minstens
4 à 5 weken, aangelegd. Waar dikwijls de band, met de bedoeling om een
navelbreuk te voorkomen, sterk wordt aangetrokken, achten wij het
noodig daartegen te waarschuwen, omdat juist sterke druk op den
onderbuik de oorzaak kan worden van het ontstaan van navelbreuk. Zulk
een breuk ontstaat gewoonlijk niet dadelijk, meestal tusschen de tweede
en vierde maand. Hij doet zich voor als eene weeke verhevenheid of
dikte, welke, als het kind bij het schreeuwen of bij moeilijke
ontlasting perst, grooter en meer gespannen, bij het ophouden met
persen kleiner wordt of geheel verdwijnt. Dit laatste geschiedt ook als
men er met den vinger op drukt, waarbij men, als de breuk tamelijk
groot is, een eigenaardig gevoel waarneemt.

Een navelbreuk ontstaat doordat een gedeelte van de ingewanden van den
buik, meestal een gedeelte van den darm, door eene, met huid bedekte,
opening van den buikwand heendringt en de huid uitstulpt.

In vele families schijnt neiging of aanleg tot het ontstaan van
breuken, ook navelbreuken, voor te komen. Men schenke in den beginne
vooral aandacht aan den zoogenaamden huidnavel. Een doelmatig
hechtpleisterverband, het eerst door den geneesheer aan te leggen, dat
gedurende een veertiental dagen kan blijven liggen, zal er vele
genezen. Zulk een verband, waarvoor men leucoplast, blancoplast of
sanoplast ter breedte van 2 of 3½ cM. gebruikt, wordt als volgt
aangelegd. Men vouwt de huid van den buikwand in de streek van den
navel, zoodat er eene overlangs loopende plooi ontstaat. De randen van
die plooi worden tot elkander gebracht, zoodat de navel niet meer te
zien is. Dan legt men dwars over die plooi, op de plaats waar de navel
is schuil gegaan, om den buik heen, een strook pleister, ongeveer 12
c.M. lang, en drukke die eenigen tijd aan, om haar door de warmte goed
te doen vastkleven. Bij gebruik maken van eene breede strook pleister
is één strook voldoende; bij smallere legt men twee of drie strooken
dakpansgewijze over elkander. De uiteinden van elke strook komen op den
rug van het kind te liggen. Zulk een verband kan, als het kind
dagelijks gebaad wordt, wel een week blijven liggen. Daarna wordt het
vernieuwd. Mocht, na het afnemen van het pleisterverband, blijken dat
de huid te rood geworden of stuk gegaan is, dan wachte men met het
aanleggen van een nieuw verband, tot zij genezen is. De genezing wordt
bespoedigd door bepoederen en inwrijven van de huid, b.v. met
alsol-strooipoeder.

Ook liesbreuken komen nog al eens voor. Deze, hetzij eenzijdig of
dubbelzijdig, neemt men het best of alleen waar, als het kind bij
schreeuwen of bij moeilijken stoelgang perst, en wel als eene dikte in
de streek van de lies. Bij eenzijdige breuk is verschil in dikte met de
andere zijde gemakkelijk te zien. De geneesheer zal daarvoor een band
aanleggen, waaronder de genezing plaats vindt. Bij het dragen van alle
mogelijke banden moet men de uiterste zindelijkheid en reinheid
betrachten, omdat de huid van het kind zeer gevoelig is en gemakkelijk
stuk gaat. Indien de band goed aansluit en langen tijd gedragen wordt,
geneest de breuk in de meerderheid der gevallen. Vaak wordt bij jongens
eene zwelling van het zakje waargenomen, welke te wijten is aan vocht,
dat zich daarin heeft opgehoopt. Men noemt het een waterbreuk. Van
beteekenis is dit niet. Zulk een breuk geneest na eenige weken of
maanden van zelf.

Een ander verschijnsel, dat bij jongens nog al eens voorkomt, is
vernauwing of samenkleven van de voorhuid, dat is het gedeelte van de
huid van het geslachtsdeel, door welks opening de urine te voorschijn
komt. Wanneer dit aanleiding geeft tot pijnlijke of bemoeilijkte
urine-loozing, is gewoonlijk eene kleine behandeling door den
geneesheer voldoende om dat bezwaar op te heffen.

Van niet te onderschatten beteekenis is verder de zorg voor de oogen
van het kind. Reeds dadelijk na de geboorte moeten, zooals reeds gezegd
werd, de oogen met zuiver gekookt water of 3%’s boorzuuroplossing
gereinigd worden van het vuil, waarmede zij gedurende de baring in
aanraking gekomen zijn. Doch daarmede is niet alles gedaan. Dikwijls
komt het voor, dat bij de baring eene smetstof in de oogen geraakt,
vooral bij moeders welke aan witten vloed lijden, en voornamelijk
wanneer die berust op druipergif (gonorrhoe), welke binnen eenige dagen
eene zoodanige ontsteking van de oogen ten gevolge heeft, dat het kind
gevaar loopt onherroepelijk blind te worden.

Vele geneesheeren hebben daarom de gewoonte, en wij kunnen dien
maatregel slechts toejuichen, bij iederen pasgeborene de oogen in te
druppelen met eene zwakke oplossing van helschen steen, welke, zooals
eene uitgebreide ervaring geleerd heeft, zoo goed als zeker den
verderfelijken invloed van het gif te niet doet. Mocht dat niet gebeurd
zijn en dergelijk gif in de oogen zijn binnengedrongen, dan treedt
meestal op den derden dag, soms op den vierden of vijfden dag, de
ontsteking op. De oogleden zwellen, worden rood, kleven aan elkander
vast en eene dunwaterige gele vloeistof, spoedig vervangen door eene
hevige ettering, treedt te voorschijn. Is reeds dat een groot gevaar,
nog grooter wordt het, wanneer men meent die ontsteking een „kou” of
„tocht” op het oog te mogen noemen, omdat dan allicht verzuimd wordt op
tijd de hulp van den geneesheer of van een oogarts in te roepen. Binnen
enkele dagen kan het zoover gekomen zijn, dat het kind tengevolge van
de ontsteking blind is, en, zoo dat niet het geval mocht zijn, het
dikwijls toch het grootste gedeelte van het gezichtsvermogen heeft
ingeboet. Oogontsteking kan ook op andere wijze ontstaan, b.v. door het
binnendringen van kraamzuivering of andere stoffen, hetwelk niet zulke
vèrstrekkende gevolgen heeft. Welke ten slotte de oorzaak zijn moge,
men gaat den zekersten weg, door zonder verwijl den geneesheer van de
minste afwijking in kennis te stellen.

In het algemeen verdient het, naar mijne meening, aanbeveling het kind
van de geboorte af dagelijks te baden. Vele geneesheeren willen dat
eerst toestaan na genezing der navelwonde, uit vrees dat van daar uit
eene besmetting, door het badwater, zou plaats vinden. Ofschoon ik in
eene langdurige praktijk nooit iets dergelijks heb waargenomen, bestaat
er geen reden om daarover te twisten. In het eerste halfjaar houde men
de temperatuur van het badwater op 35° C. (28° R.), daarna kan men de
temperatuur iets lager nemen, doch nimmer late men zich verleiden, met
de bedoeling het kind te harden, het water—en dan niet voor het einde
van het tweede levensjaar—kouder dan 32,5°–30° C. (26°–24° R.) te
nemen.

Na urine-loozing of stoelgang moet het kind steeds behoorlijk met
lauwwarm water, of water waar de koude af is, liefst met watten,
gereinigd en daarna bepoederd worden. Wanneer de billen om de
aarsopening en de huidplooien neiging tot smetten of stukgaan
vertoonen, scharrele men niet te veel met water. Men wassche dan
eenvoudig af en bepoedere. Waar de roodheid in wondzijn is overgegaan,
kan het zelfs aanbeveling verdienen, die plaatsen met olijfolie
(slaolie), met watten, te reinigen, daarna met watten af te drogen en
vervolgens te bepoederen. Als een uitstekend poeder daarvoor heb ik
alsol-strooipoeder leeren waardeeren. Ook wordt wel insmeeren met
zinkzalf, zalf of pasta van Lassar, vaseline of lanoline aangeraden.
Bij het gebruik van vaseline, vooral de gele, denke men eraan, dat
daarbij de ontlasting in de luier eene groene verkleuring kan aannemen.
Roodheid en opengaan van de huid, trots alle reinheid, met of zonder
het optreden van blaasjes, aan billen en dijen is vaak te wijten aan
dunne, diarrhee-achtige ontlasting of aan voortdurende inwerking van
urine. Dan heeft men na te gaan of er eene voedingsstoornis bestaat en
zorg te dragen, dat het kind niet lang in natte luiers liggen blijft.

Op het hoofd vormt zich somtijds, meestal op de plaats der groote
fontanel en hare omgeving, een aanslag van huidsmeer en schubbetjes,
gewoonlijk „berg” genoemd. De opvatting dat men dit niet verwijderen
mag is onjuist. Ter behandeling smeert men het ’s avonds met eenig vet
of olie in, omgeeft men het hoofd met een doek en wascht men de plek ’s
morgens met warm zeepwater af. Zoonoodig wordt dit herhaald. Mocht deze
behandeling niet baten, dan wijst dat op eene aandoening van de huid,
welke hare oorzaak in het gestel van het kind kan hebben. Men moet
alsdan den geneesheer raadplegen.








EENIGE OPMERKINGEN MET BETREKKING TOT HET ZOOGEN EN DE VOEDING VAN EEN
ZUIGELING.


Iedere echte moeder moet haar kind zoogen. Het beste en goedkoopste
voedsel voor het kind is de moedermelk. Iedere moeder, die haar kind
liefheeft, zal dus dat kind de beste voeding geven, tenzij daaraan niet
kan voldaan worden door gebrek aan dat voedsel of wegens andere
oorzaken, b.v. gelegen in eigen gezondheid of in den toestand der
borsten.

Goede borsten zijn eenigszins hangend, langwerpig, niet te groot en
niet te klein, met goed gevormde tepels, welke ongeveer 2 cM. boven de
oppervlakte van de borst uitsteken.

Het zog, dat gedurende de eerste drie tot vijf dagen ontledigd wordt,
is waterig en met veel biest (colostrum) vermengd. Daarna komt eerst
het ware zog. Het zuigen van het kind aan den tepel is een prikkel,
waardoor de melkafscheiding bevorderd wordt. Tusschen den tweeden en
vierden dag vullen de klierkwabjes der borsten zich, waardoor deze
grooter en zwaarder, gespannen en pijnlijk worden. Die zwelling kan
zich tot in de oksels, waar zich zelfs klierkwabjes kunnen bevinden,
uitstrekken. De tepel wordt daarbij eenigszins ingetrokken. Het kind
kan den tepel moeilijker vatten en de melk niet zoo gemakkelijk
uitzuigen, hoewel een krachtig kind het er toch goed afbrengt en, door
flinke ontlediging, het spanningsgevoel althans eenige oogenblikken
doet verminderen. Die spanning neemt tot den vierden dag toe, om dan
binnen één tot drie dagen af te nemen, terwijl tevens de borsten
slapper worden. Bij niet zoogende vrouwen is dit alles gewoonlijk
sterker en duurt het slapper worden iets langer. Indien de spanning en
pijnlijkheid zeer sterk zijn, zoodat b.v. elke beweging, vooral van de
armen, pijn veroorzaakt, dan is, behalve het opbinden der borsten, wat
in ieder geval reeds verlichting geeft, het vochtig warm inpakken een
heerlijk middel, vooral als tegelijkertijd het nemen van voedsel en het
drinken wat beperkt en ruime ontlasting, b.v. door bitterwater,
bevorderd wordt. Mechanische ontlediging der borsten, door uitpersen,
uitzuigen met de zogpomp, of massage is zeer pijnlijk en brengt zeer
weinig verlichting.

In de eerste dagen veroorzaakt het zuigen van het kind vaak pijn aan de
tepels, ook al zijn die niet „open” of ontstoken. Bij het zuigen van
het kind ontstaan wel eens blaasjes op, kleine bloeduitstortingen of
scheurtjes in den tepel. Dan is het zoogen bijzonder pijnlijk. Velerlei
middelen worden aanbevolen om die gewonde plekjes te genezen. Zoo b.v.
het penseelen van den tepel met benzoëtinctuur, met eene 6%–10%’s
oplossing van helschen steen in gedestilleerd water. Ook wordt de tepel
wel bedekt met een lapje gedrenkt met perubalsem, met eene oplossing
van tannine (looizuur) in glycerine (5%–10%), waarbij men te bedenken
heeft, dat zij vlekken in het ondergoed maken, zoodat het aanbeveling
verdient er een stukje Billroth-batist of guttaperchapapier overheen te
leggen; met eene 6%–8%’s oplossing van boorzuur in glycerine; met een
mengsel van gelijke deelen brandewijn en glycerine. Als tepelzalf wordt
o.a. ook aanbevolen een mengsel van gelijke deelen glycerine,
benzoëtinctuur en olijfolie, b.v. 15 grammen van ieder.

Het zal dan noodig zijn den tepel, voor het kind aan de borst gelegd
wordt, met lauwwarm water af te wasschen, terwijl hetzelfde ook
gebeuren moet nadat het kind gezogen heeft. Deze middelen helpen
gewoonlijk niet snel, omdat de tepels telkens weder aan denzelfden
schadelijken invloed, d.i. het zuigen van het kind, worden
blootgesteld. Wanneer, vooral bij uitgebreide wondjes, het zoogen zeer
pijnlijk is, kan men trachten de pijn te verminderen, door het kind
door een tepelhoedje te laten zuigen. Somtijds is de pijn echter zoo
hevig, dat reeds de gedachte aan het naderende uur van zoogen de
kraamvrouw geheel in de war brengt, uit angst voor de door te stane
pijnen. Dan kan het noodig en nuttig zijn het kind zoolang de borst te
onthouden en op andere wijze te voeden, totdat de wonden genezen zijn.
Men behoeft niet bevreesd te zijn, dat het kind daarna den tepel niet
meer zal willen vatten. Met eenig geduld en eenige moeite gelukt dat
wel weder. Evenmin behoeft men beangst te zijn, dat de borst na zulk
een tijdperk van rust geen zog meer zal leveren. Het zuigen van het
kind brengt, vooral als de borst voldoende zog opleverde, al spoedig
hare werkzaamheid weder aan den gang, zoodat voldoende hoeveelheid
voedsel geleverd wordt. [3]

Uit wonde tepels zuigt het kind bloed af, dat uitgebraakt of, in de
luiers, zwart gekleurd, teruggevonden wordt.

De wonde tepel is wel de hoofdoorzaak voor het ontstaan der zoo
gevreesde zweer in de borst. Gemakkelijk toch kunnen onreine stoffen,
zooals de kraamzuivering, welke onwillekeurig aan de handen der moeder
of der verpleegster geraakt zijn, in die wondjes gebracht worden en tot
infectie en ontsteking aanleiding geven. Dit wetende, begrijpt men dat
de grootste reinheid moet worden in acht genomen, omdat daardoor het
gevaar zoo goed als uitgesloten is.

De meening, dat iedere zoogende vrouw omstreeks den derden dag
zogkoorts zou krijgen of zou moeten krijgen, is gelukkig onjuist. Wel
is waar gevoelt zij zich niet prettig gedurende de dagen dat de
gespannen borsten pijnlijk zijn en iedere beweging haar hindert, doch
dat is geen gevolg van of oorzaak voor temperatuurs-verhooging. Veeleer
kan men zeggen, dat bij de kraamvrouw, die omstreeks dien tijd koorts
heeft, de oorzaak ergens anders te zoeken is, voornamelijk in eene
lichte infectie van wondjes in of aan de geslachtsdeelen of door
verhinderde of verminderde uitscheiding der kraamzuivering.

Zoodra de spanning en pijnlijkheid van de borsten voorbij zijn, zal het
kind gemakkelijker zuigen en de borst flink leeg drinken. Dat geheel
ledigen van de borst is van belang voor regelmatige vorming van melk in
voldoende hoeveelheid. Dan komt regelmatige vulling der borsten tot
stand en vaak kan de moeder, tegen den tijd dat het kind zich voor de
voeding zal aanmelden, een eigenaardig gevoel waarnemen, alsof de borst
zich met vocht vult, wat ook werkelijk het geval is, zelfs zoo, dat de
melk uit den tepel begint te loopen. Men noemt dat het toeschieten van
het zog.

Voor het kind aangelegd wordt, reinige men den tepel. Dat moet ook
gebeuren als het kind gevoed is. Men kan dit doen met verbandwatten en
zuiver gekookt water. Daarna de borsten met een zachten doek te
bedekken of in een lijfje op te bergen en daarbij, ook de minste,
drukking zooveel mogelijk te vermijden. Als het kind verzadigd is,
veegt men het de lippen af en legt men het in een warm bedje, om rustig
te slapen. De mond behoeft volgens sommige geneesheeren na het zuigen
niet gereinigd te worden, volgens andere juist wel, omdat het in den
mond achterblijvende zog aanleiding zou kunnen geven tot het ontstaan
van spruw. Spruw is eene in het mondslijmvlies groeiende schimmelplant,
welke zich als witte vlekken voordoet, die betrekkelijk moeilijk te
verwijderen zijn. Die witte plekjes mogen niet verwisseld worden met
melkstolsels, die, op het slijmvlies van de mondholte liggende, juist
gemakkelijk te verwijderen zijn. Volgens de aanhangers der
mondreiniging zou men daardoor de onreinheid, welke tot ontwikkeling
van spruw leiden kan, ontgaan. Volgens de tegenstanders zou juist de
mondreiniging, door mogelijke beleediging van het slijmvlies, het
ontstaan van spruw vergemakkelijken. Ik schaar mij aan de zijde van
hen, die het reinigen van den mond niet alleen overbodig, maar zelfs
schadelijk achten.

De melk van jonge vrouwen is over ’t algemeen vetrijker en de
afscheiding rijkelijker. De borsten van vrouwen tusschen 20 en 30
jaren, die reeds twee- of driemaal gebaard hebben, leveren meestal meer
dan die van jongere of oudere, die vaker baarden. Dat zijn
omstandigheden gebonden aan de lichamelijke gesteldheid der vrouw.
Daarnaast zijn vele andere toevallige aanwezig, zoodat in ’t algemeen
nooit van te voren kan gezegd worden, welke moeder haar kind zal kunnen
voeden, hoe lang en hoe goed zij dat zal kunnen doen. Eerst ongeveer 14
dagen na de bevalling zal men kunnen beoordeelen, of de moeder
werkelijk haar kind zal kunnen zoogen.

De voeding der kraamvrouw, eten en drinken beiden, kan van den aanvang
af over ’t algemeen de gewone zijn, zoodat men haar, die zich
verstandig voedt, niet dit en dat en nog meer behoeft te verbieden,
zooals nog al te dikwijls geschiedt. Allerminst behoeft zij op een pap-
en melkdieet gezet te worden, welke kost, ook al omdat zij het
darmkanaal te weinig prikkelt, voor een groot deel schuldig is aan de
verstopping, waaraan menige zoogende vrouw lijdt. Zij mag in den
vruchtentijd gerust genieten van aardbeziën en dergelijke, van salade,
augurken, komkommers, enz., waarbij zij echter moet opletten, welke
voedings- of genotmiddelen op haar kind misschien eenigen ongunstigen
invloed uitoefenen. Zoo herinneren wij ons, om een enkel voorbeeld te
noemen, eene moeder, die alle vruchten gebruiken kon, zonder dat haar
kind daarvan ook maar eenige onaangenaamheid ondervond, doch de gewone
gele pruim veroorzaakte bij haar kind regelmatig dunne ontlasting.
Daarvan onthield zij zich dan ook, doch wanneer het kind eens
moeilijkheid met de ontlasting had, aan verstopping leed, gebruikte zij
deze vrucht met uitstekend gevolg voor de goede ontlasting van haar
kleine. Zoo is het ook hier weder duidelijk, dat men geen algemeene
regels geven kan en mag, ook niet voor zoogende vrouwen. Wel mag men
aannemen, dat het gebruik van alcohol nadeelig is, al moet dadelijk
worden toegegeven, dat een enkel glas wijn of bier geen schade doet.
Dat theegebruik het zog zou opdrogen, koffie de zogafscheiding zou
aanzetten, behoort, als zoovele andere dingen, tot het rijk der
fabelen. De beste drank voor de zoogende moeder is melk. Zij houde
evenwel in het oog, dat ook van de zoogenoemde versterkende middelen,
waartoe gewoonlijk in de eerste plaats melk en eieren gerekend worden,
te veel gebruikt worden kan.

Bij te rijkelijke voeding met dierlijke stoffen kan, wanneer die tot
sterke vetafzetting leiden, de zogafscheiding verminderen en zelfs
geheel ophouden. In het algemeen kan gezegd worden, dat de gemengde
voeding de beste is, omdat eiwitrijk voedsel het eiwit- en vetgehalte
van de melk vermeerdert, het suiker- en zoutgehalte vermindert, terwijl
plantenkost in omgekeerden zin werkt, en dat bij de gewone gemengde
voeding, als het noodig blijkt, eene hoeveelheid van 1–1½ liter melk en
1 à 2 eieren per dag voldoende is.

Wanneer de zoogende vrouw dan zorg draagt voor beweging, ook in de
frissche buitenlucht, en voor goede ontlasting, eenmaal in de 24 uren,
zal zij in de meeste gevallen voldoende voedsel voor haar kind hebben.
Mocht de ontlasting niet behoorlijk zijn, dan trachte zij daaraan
tegemoet te komen door het gebruik van karnemelk, grof brood, versche
en gekookte vruchten, waarbij ook hazelnoten en andere noten, of door
het zetten van een lavement. In ’t algemeen zorge zij voor eene gewone,
gezonde en geregelde levenswijze.



Wij gaan nu wat nader in op de voeding.

Wanneer de pasgeborene, na den eersten slaap, door schreien van zijn
bestaan blijk geeft, is de tijd gekomen om hem den eersten maaltijd aan
de moederborst te geven. Dit zal bij haar, die voor het eerst moeder
geworden is, niet altijd gemakkelijk gaan. Sommige kinderen vatten
dadelijk den tepel, andere moeten als ’t ware eenigermate daartoe
opgevoed worden. Indien het niet dadelijk gelukt, moet de moeder niet
wanhopen.

Zij beginne met die borst te geven, welke den besten tepel heeft. Hoe
zal zij dat doen? Zoolang zij nog te bed ligt, gaat zij halverwege op
eene zijde, b.v. de rechterzijde, met een kussen als steun in den rug,
liggen, en plaatst het kind zoo naast zich, dat het door den rechter
arm gesteund wordt. Dan vat zij de borst zoo, dat de tepel tusschen de
toppen van den gestrekten wijs- en middelvinger van de linkerhand komt
te liggen. Met die vingers drukt zij zacht, doch stevig, de omgeving
van den tepel en van den tepelhof, zoodat deze meer te voorschijn
treedt, en brengt dan den tepel in den mond van het kind. Het kan, bij
slappe borst, ook zoo geschieden, dat zij de borst zoodanig tusschen
den duim aan de eene zijde en de overige vingers aan de andere zijde
van den tepel vat, dat deze, met den tepelhof, goed naar voren komt. Op
die wijze kan het kind gemakkelijk door den neus ademhalen.

Het kost wel eens eenige moeite om het kind den tepel goed in den mond
te brengen. Vaak draait het kind, zelfs als het honger heeft, telkens
het hoofd heen en weer, zoodat er eenige handigheid toe behoort, het
kind aan het zuigen te brengen, doch met geduld en zachten drang gelukt
het ten slotte. Dikwerf is ook hierbij alle begin moeilijk, zoodat èn
moeder èn kind spoedig vermoeid raken. Dan eindige men met de poging,
om na eenigen tijd opnieuw te beginnen. Allengs krijgt de moeder de
noodige handigheid wel. Daarentegen pakken vele kinderen de borst
dadelijk en zuigen flink, alsof zij nooit anders gedaan hadden.

Zoodra de moeder in bed mag opzitten, is het beter dat zij, met een
steun in den rug, het kind dwars voor zich op den schoot neemt, het
hoofd gesteund door den arm aan de zijde van de borst welke den
zuigeling zal gegeven worden, en hem nu, in voorovergebogen houding,
den tepel in den mond brengt. Een kussentje onder de elleboog van den
steunenden arm maakt het moeder en kind gemakkelijker. Kan de moeder
het bed reeds verlaten, dan neme zij dezelfde houding aan op een stoel,
liefst een lage, met armleuning, waarop de elleboog rusten kan, en
steune zij het been aan denzelfden kant van de te geven borst, op een
voetenbankje, waardoor de houding minder vermoeiend is.

Men late nu het kind naar hartelust zuigen. De tijd, gedurende welken
een kind zuigt, is verschillend. Krachtig zuigende kinderen drinken uit
eene goede zoggevende borst betrekkelijk snel de noodige hoeveelheid,
zoodat zij vaak in vijf tot tien minuten tijds reeds genoeg hebben.
Andere kinderen doen er langer over. In het algemeen is echter een
tijdsduur van twintig tot dertig minuten voldoende. Ook dan zal men
kunnen waarnemen, dat het kind gedurende de eerste vijf tot tien
minuten flink zuigt en telkens na iedere zuigbeweging slikt, daarna
echter minder snel zuigt en eerst na eenige zuigbewegingen slikt en ten
slotte òf verzadigd den tepel loslaat òf rustig aan de borst blijft
liggen. Het in slaap vallen aan de borst bewijst niet dat er voldoende
zog is. Dat gebeurt b.v. bij zwakke kinderen, uit vermoeienis.

Dikwijls begint het kind, als de moeder het van de borst wil nemen,
weder te zuigen, of althans eenige zuigbewegingen te maken, alsof het
te kennen wil geven, dat het nog niet genoeg gedronken heeft. Dit is
meestal slechts eene poging om bij moedertje, bij wie het zoo aangenaam
warm liggen is, te blijven. De moeder mag daaraan niet toegeven, omdat
zij gevaar loopt, dat het kind den tepel als fopspeen gaat gebruiken.

Een kind dat omstreeks twintig minuten aan de borst gezogen heeft, zal
gewoonlijk genoeg voedsel tot zich genomen hebben en behoort dan
voorzichtig in zijn bedje gelegd te worden.

Den tepel reinige men, na het zuigen, op dezelfde wijze als voor het
aanleggen.

Eene vraag, welke in verschillende tijden en door verschillende
geneesheeren verschillend beantwoord werd en wordt, is deze: hoe vaak
men het kind de borst zal geven, d.w.z. hoeveel maaltijden het kind in
het etmaal krijgen moet.

Naar mijne meening ligt het voor de hand, om niet onmiddellijk met een
vasten regel te beginnen, doch het kind dan voedsel te geven, als het
door geschrei kenbaar maakt, dat het honger heeft. In de eerste dagen
na de geboorte kan dat betrekkelijk veelvuldig voorkomen, omdat de
borst nog weinig zog afscheidt, en toch behoeft het niet veelvuldig te
zijn, omdat het kind nog weinig voedsel noodig heeft. Het komt er nu
vooral op aan, dat de moeder haren jonggeborene bestudeert, opdat zij
allengs wete of het geschrei eene uiting is van honger, dan wel van
onbehagen of iets anders. In den beginne zal het kind misschien
dikwijls voedsel verlangen en moet het dan ook, mijns inziens, aan de
borst gelegd worden. Naarmate de borst meer zog levert, worden de
hoeveelheden, die het goed zuigende kind tot zich neemt, grooter en zal
het langer duren, voor het zich weder aanmeldt. De goede gang is wel
deze, dat het voldoend gevoede kind na den maaltijd inslaapt en niet
ontwaakt, voor de behoefte aan voedsel zich opnieuw doet gevoelen. Hoe
grooter de hoeveelheid voedsel, die het tot zich nam, geweest is, hoe
langer de slaap duren zal. Uit dien slaap ontwaakt, zal het kind met
flinken honger gretig de borst nemen, de borst goed leeg drinken en
opnieuw een gerusten slaap genieten.

Op die wijze zal ieder kind, in den aanvang allicht wat onregelmatig,
vrij spoedig eene betrekkelijke regelmaat in zijne behoefte aan voedsel
openbaren, welke het best voldoet aan de eischen door en voor zijne
ontwikkeling gesteld. Sommige kinderen bereiken reeds zeer spoedig eene
groote regelmatigheid.

De ervaring leert, dat de meeste kinderen tusschen de maaltijden eene
tijdsruimte nemen, welke schommelt tusschen drie en vier uren, soms
zelfs grooter, en dat het aantal maaltijden, in de vier en twintig uren
genomen, schommelt tusschen acht, in den aanvang, en vier, vijf of zes,
later. Er zijn er echter, die van den beginne af niet vaker dan vier-
of vijfmaal zich aanmelden. Daarin vertoont ieder kind een zekere
eigenaardigheid of individualiteit, en het is, naar mijne overtuiging,
van het grootste belang voor zijne gezondheid, hiermede rekening te
houden. [4]

Eerst indien na eenigen tijd, die nu eens kort, dan vrij lang is, de
betrekkelijke regelmaat door de moeder is waargenomen, kan zij er, zoo
noodig, toe overgaan om, rekening houdende met de regelmaat door het
kind aangegeven, deze in overeenstemming te brengen met de orde en
regelmaat, welke in hare huishouding noodig is.

In aansluiting hiermede moet de vraag besproken worden, of een
zuigeling in den nacht al dan niet gevoed moet worden. Ook daaromtrent
bestaat verschil van opvatting. De mijne is deze, dat een kind, dat in
den nacht honger heeft, wèl gevoed moet worden. Hoe aangenaam het voor
de moeder en de huisgenooten ook zijn moge, dat de zuigeling den
geheelen nacht slaapt, zoo leert toch de ervaring, dat het slechts eene
hooge uitzondering is, dat dit van den beginne af het geval is. In het
meerendeel der gevallen wordt ook de gezonde zuigeling ’s nachts
wakker, omdat hij behoefte heeft aan voedsel, en het niet voldoen aan
dezen natuurlijken drang leidt geregeld tot verstoring van de rust der
moeder, die misschien den raad gekregen heeft het kind maar te laten
schreeuwen, omdat het vroeg leeren moet den geheelen nacht te slapen.

Waarom moeten jonge ouders den pasgeborene maar erbarmelijk laten
schreeuwen, zelfs als zij daarvan ontdaan raken? Het is mij vaak genoeg
voorgekomen, dat—op gezag der verpleegster, steunende op hetgeen haar
onderwezen scheen te zijn geworden—de jonge ouders dit voorschrift in
toepassing hadden gebracht, met het gevolg, dat ’s morgens het kind,
afgemat door het schreeuwen, sliep; dat de jonge moeder, inderdaad
geheel ontdaan, geen oogenblik geslapen had, want welke moeder, die
reeds maanden lang geleefd heeft in blijde verwachting van „het groote
oogenblik, waarop het kleine menschje voor het eerst in den arm en aan
de borst zijner moeder gelegd wordt”, zou niet ontdaan raken, als zij
dat kleine menschje geen voedsel mag geven, ofschoon moeder natuur
werkelijk wel weet wat zij doet, als zij het kind door geschrei om
voedsel laat vragen?; dat de vader besloot—„als dat zóó moet doorgaan”
zegt hij—den nacht zoover mogelijk van de kraamkamer verwijderd door te
brengen, omdat hij overdag zijnen arbeid moet verrichten; dat de
verpleegster ook al geen rust had gehad, omdat zij in den nacht telkens
de verzekering moest geven, dat het kind maar dadelijk moest leeren,
dat het ouderlijk gezag gehandhaafd moet worden.

En welk voordeel was daaraan verbonden? [5]

Het voordeel, aan eene dergelijke regeling of zoogenaamde opvoeding
verbonden, is mij nooit gebleken. Indien het kind in den nacht gevoed
wordt, d.w.z. zijn buik vol krijgt, zal het weder gerust gaan slapen en
de moeder eveneens. Die rust zal beiden meer goed doen dan de onrust
welke, vaak nachten achtereen, moeder, kind en huisgenooten zenuwachtig
maakt. En is het niet dwaas, aan den eenen kant voor te schrijven het
kind te vrijwaren voor onnoodige prikkeling van zijn nog niet ten volle
ontwikkeld zenuwstelsel, door het te behoeden voor sterk inwerkende
geluiden en andere schadelijke invloeden, en aan den anderen kant dat
zenuwstelsel overmatig te prikkelen, door het ten prooi te laten aan
urenlang durende huilbuien? Volgens mij moet het kind dus ook in den
nacht gevoed worden.

Naarmate het kind ouder wordt, zullen ook de tijdsruimten tusschen
zijne maaltijden vrijwel gelijk van duur worden. Voor de tijdsruimte
tusschen den laatsten avond- en den eersten morgenmaaltijd geldt, dat
het kind dikwijls al heel spoedig den geheelen nacht doorslaapt. Zoo
wordt op natuurlijker wijze aan het verlangen, ’s nachts niet te
voeden, voldaan, dan door een stelsel van dwang, dat vaak genoeg niet
tot het beoogde doel leidt en den zuigeling zenuwachtig maakt.

Als het bij uitzondering al te lang mocht duren, voor het kind den
nacht blijft doorslapen, zal de moeder er vanzelve toe besluiten om
daarin den gewenschten regel te brengen. Zij bedenke evenwel, dat het
kind onrustig zijn kan, omdat de luier nat is. Het kind kan dan weder
inslapen, maar het kan ook gebeuren, dat het onrustig blijft en het zal
eerst dan weder rustig worden en den slaap voortzetten, als het
verdroogd is. Hieruit blijkt, dat het niet in alle gevallen, niet
altijd, noodig is, het kind, als het schreit, de borst te geven. Werd
dat in den beginne wel gedaan, dan moet de moeder het nu nalaten, doch
het kind verdrogen en weder in zijn bedje leggen. Misschien zal het
niet dadelijk den slaap vatten, omdat het—gewoon geworden aan het
voeden—weder begint te schreien, doch nu geldt het niet aan dat
verlangen te voldoen. Het kind zal zich vermoedelijk niet dadelijk in
de nieuwe regeling schikken, doch indien volgehouden wordt, begrijpt
het ten slotte wel, dat het zijn zin niet krijgt en dan is het pleit
voor de moeder gewonnen.

Voor iederen maaltijd moet het kind verdroogd worden. Men zal dikwijls
bespeuren, dat het kind gedurende het zuigen de luier weder nat maakt,
maar dan behoeft men de luier niet te verwisselen als het kind, na de
borst genomen te hebben, slaapt. Dan zou het weder wakker kunnen worden
en allicht niet gemakkelijk den slaap weder vatten. Men make alleen
eene uitzondering wanneer het kind gesmette billen heeft; de natte
luier zou dan den toestand verergeren, niet omdat de urine van een
gezond kind scherp is, zooals de moeders vaak meenen, en die scherpe
urine de billen stuk maakt, maar omdat de urine scherp wordt, als men
het kind lang in de natte luier laat liggen.

In de eerste dagen na de geboorte kan het aanbeveling verdienen het
kind bij iederen maaltijd beide borsten te geven, omdat er nog geen
voldoende hoeveelheid zog wordt afgescheiden. Als die hoeveelheid
toeneemt, zal het kind allengs uit één borst genoeg zog drinken. Men
geve dan om beurten de rechter en de linker borst. Mocht de hoeveelheid
zog, uit één borst verkregen, ook de volgende dagen nog ontoereikend
blijven, dan zal het altijd beter zijn beide borsten na elkander te
geven, dan één borst en daarna, als bijvoeding, een fleschje. Waarom
toch zou men kunstvoedsel geven, als het kind, door beide borsten leeg
te drinken, het natuurlijke voedsel in voldoende hoeveelheid krijgen
kan?

Somtijds geeft de borst veel meer zog, dan het kind verorberen kan. Dat
kan reeds in den aanvang het geval zijn, zoolang de zuigeling nog zeer
weinig drinkt, doch dat komt vanzelf terecht, als het kind meer gaat
drinken. Maakt de borst meer zog dan het kind nemen kan, dan zal er zog
in de borst achterblijven. De borst is dan na het zuigen nog of spoedig
daarna weder gespannen; er zijn duidelijk harde plekken in de borst te
voelen; zij is pijnlijk, vooral bij betasting; er is geen koorts. Men
spreekt dan van zogstuwing. In de meeste gevallen is het voldoende de
borst goed op te binden, in een warm-waterverband, om dit ongemak te
doen verdwijnen. Daarbij is het goed de voeding van de kraamvrouw, maar
vooral het drinken, tijdelijk te beperken en de ontlasting te
bevorderen, b.v. door toediening van bitterwater, ’s morgens een glas
op de nuchtere maag. Er wordt wel eens aangeraden om de met olie
ingevette borst voorzichtig te masseeren, doch daarbij moet op het
woord „voorzichtig” zeer sterk de nadruk gelegd worden, omdat het mij
voorkomt, dat met massage het gevaar voor ontstaan van eene „zweerende
borst” stijgt.

Zogstuwing kan ook bij niet te overvloedige vorming van zog optreden,
indien het kind niet met voldoende kracht zuigt. Ja, in de meeste
gevallen is daarin de oorzaak gelegen, b.v. in de eerste dagen, als het
kind nog slaperig is, wat vooral bij geelzucht, maar ook bij te vroeg
geboren en zieke kinderen voorkomt. Indien een kind slecht zuigt, kan
het dus noodig zijn het door den geneesheer te laten onderzoeken.

Wordt de zogstuwing niet opgeheven, dan gaat de zogafscheiding
achteruit. Men moet dus de zogstuwing trachten te voorkomen, wat
gebeuren kan door, als het kind de borst niet leeg zuigt, haar met de
zogpomp te ledigen of door een ander, gezond, kind te laten ledig
zuigen. Dit laatste stuit begrijpelijkerwijze nog wel eens op bezwaren.

Ook kan men ertoe besluiten om het kind, als het te lang mocht slapen
en de moeder last krijgt van te sterk gespannen borsten, wakker te
maken en aan te leggen, doch gewoonlijk zal dat niet noodig zijn,
omdat—gelijk gezegd—het kind zich na 3½ of 4 uur aanmeldt.

Als de borst weinig zog levert, kan het eveneens noodig zijn om haar,
door zuigen, tot vorming van meer zog aan te zetten, en wel door het
kind iets vroeger dan den genoemden tijd op te nemen en tot zuigen te
verleiden, maar ook dit wordt gewoonlijk door de natuur zelve reeds
gedaan, daar het kind uit eene weinig zog leverende borst ook te weinig
voedsel krijgt, om zoo lang te slapen. Indien de door mij gegeven raad,
in den beginne aan het kind over te laten het oogenblik voor zijnen
maaltijd te bepalen, gevolgd wordt, zal het slechts uiterst zelden
noodig blijken tot dergelijke maatregelen over te gaan.

Zeer zeker acht ook ik het noodig, om het kind aan regelmaat in het
nemen zijner maaltijden aan de borst te gewennen, doch naar mijne
overtuiging begint men daarmede gewoonlijk te vroeg en met toepassing
van eenen maar al te vaak eenzijdig gestelden regel, en ligt hierin een
der oorzaken voor het optreden van stoornissen in voeding en
spijsvertering.

Het lijkt mij niet aan te bevelen om een kind, dat rustig en vast
slaapt, wakker te maken omdat het voorgeschreven tijdstip voor zijn
maaltijd is aangebroken. Als het waar is, dat voor het kind de slaap
een nog grooter physiologische, d.w.z. voor het gunstig verloop der
levensverrichtingen noodzakelijke, behoefte is dan voor den volwassene,
dan is het ook waar, dat het verstoren van dien slaap eene stoornis in
den gang der physiologische verrichtingen beteekent. Buitendien is het
een bekend feit, dat een kind dat nog gerust slaapt, dus blijkbaar nog
geen behoefte aan voedsel heeft, als het uit de wieg genomen en aan de
borst gelegd wordt, òf niet zuigen wil òf slechts met behulp van
allerlei hem onaangename middelen, zooals het bestrijken van zijn
gelaat met een spons met koud water, heen en weder drukken van het
gelaat over den tepel, tikken tegen de wangen, ertoe gebracht kan
worden betrekkelijk slecht te zuigen, omdat de eetlust ontbreekt. Het
gevolg moet wel zijn, dat het te weinig neemt en dus binnen den
voorgeschreven tijd om zijn maaltijd komt, waaraan dan, volgens het
voorschrift, niet mag worden toegegeven, omdat het wachten moet „tot
het zijn tijd is”. Ligt het niet voor de hand, dat op die wijze het
kind in de war gebracht wordt? En omgekeerd. Het kind zal binnen den
voorgeschreven tijd wakker worden en om eten vragen. Het voorschrift
luidt, dat het maar huilen moet gedurende de spanne tijds, welke hem
nog rest tot zijn tijd gekomen is. En is die tijd aangebroken, dan
zuigt het kind, in de war gebracht door het vergeefsche schreien,
minder gretig, vult wederom zijn buikje onvoldoende, met hetzelfde
gevolg: al weder te vroeg komen voor zijn, volgens voorschrift,
vastgestelden maaltijd. [6]

Ofschoon niet zoo menigvuldig als men beweert, kan het toch gebeuren—en
dat is meestal het geval bij haar die voor het eerst moeder geworden
is—dat de borsten in den beginne te weinig zog vormen. In de eerste
dagen blijven de borsten dan tamelijk slap en week en zijn er met
moeite eenige druppels zog uit te drukken. Dan moet de moeder niet
dadelijk besluiten, om het kind voor goed van de borst te nemen, doch
volhouden, omdat gewoonlijk na eenige dagen, vaak plotseling,
verbetering optreedt. Dit kan wel zes of acht dagen duren. Gedurende
zoo langen tijd kan het kind niet zonder voedsel blijven. Dan geve men
het, nadat het eerst aan de borst gezogen heeft, een fleschje, waarin
een mengsel van één deel melk en twee deelen water, b.v. 30–50 gram,
zoo dikwijls dat noodig blijken mocht. Beginnen de borsten zog te
leveren, dan geve men het kind liever beide borsten, namelijk eerst de
eene en dadelijk daarna de andere, om bij den volgenden maaltijd met de
laatst gegeven borst te beginnen voordat men de tweede geeft, en zoo
vervolgens, dan dat men één borst en daarna een fleschje, als
bijvoeding, geeft.

Of de hoeveelheid zog volstrekt onvoldoende is, zal gewoonlijk niet
binnen de eerste twee weken zijn vast te stellen. Mocht het ’t geval
zijn, dan zal het noodig blijken bij de borstvoeding één of meer
fleschjes, als bijvoeding, te geven. (Zie: Gemengde voeding).

Het komt echter veeltijds, meer dan men over ’t algemeen denkt, nog wel
terecht, d.w.z. dat het blijkt, dat de twijfel te vroeg was opgekomen.
Te geringe afscheiding van zog is immers dikwijls te wijten aan niet
voldoende prikkeling of aan onvoldoende ontlediging van de borst, door
slecht zuigen van het kind.

Bij onvoldoende vorming van zog voelen de borsten slap aan; zij zijn
ook onmiddellijk voor het zuigen niet flink gespannen en na het zuigen
is er geen straaltje zog uit te drukken. Dit laatste geldt echter niet
in alle gevallen.

Zoolang een kind bij borstvoeding alle teekenen van gezondheid
vertoont, moet het aan de borst blijven. Het vindt daar alles wat het
noodig heeft.

Hoe kan een moeder weten of haar kind gezond is en aan de borst gedijt?

In het algemeen kan men het volgende opmerken. De houding van den
gezonden zuigeling, als hij in zijn bedje ligt, is, vooral gedurende
den slaap, eene zeer kenmerkende. Hij ligt op den rug of op zijde,
houdt de armen, in het elleboogsgewricht gebogen, omhoog, de handjes
ter weerszijden van het hoofd; de beenen zijn tegen den buik
opgetrokken. Hij slaapt, vooral gedurende de eerste maanden van zijn
leven, dadelijk na den maaltijd in. De slaap is rustig en diep, zoodat
die nauwelijks door sterke, van buiten af werkende, prikkels gestoord
wordt. De oogleden zijn meestal vast gesloten. Het kind slaapt, vooral
in den eersten tijd van zijn leven, bijna voortdurend, behalve
gedurende den maaltijd. Somtijds schreit hij wel eens, zonder dat men
daarvoor een oorzaak kan vinden. Men spreekt dan van zijn gewone
huiluurtje. Intusschen kan de oorzaak daarvan wel eens gelegen zijn in
de omstandigheid, dat het kind door huisgenooten of anderen, die het
„dotje” wel eens even in handen willen hebben of er mede willen spelen,
met te veel belangstelling vervolgd wordt. Het gevolg is dan
gewoonlijk, dat het kind op den duur wil beziggehouden worden of in
handen zijn, hetgeen niet bevorderlijk is aan zijn rust en zijne
gezondheid. Naarmate het kind ouder wordt, zal het nu en dan wakker
liggen en langzamerhand meer aandacht aan zijne omgeving wijden. Dan
zal de moeder zich ook meer met haar kleine mogen bezighouden, waarbij
zij telkens weder bedenken moet, dat ook in dat opzicht alle overdaad
schaadt. Als moeder en kind om zoo te zeggen samen opgroeien, ontstaat
vanzelve de ware harmonie, welke voor het kind het voordeeligst is.

De gezonde zuigeling heeft eene mooie frissche huidkleur, lichtrood,
vooral in het gelaat, licht rose aan het oor, bij doorschijnend licht,
en aan de voetzolen, of gemarmerd. In den slaap is de kleur gewoonlijk
bleeker. De huid is glad, gaaf, een weinig vochtig en aangenaam warm
als het kind niet te lang bloot ligt. Zij kan niet gemakkelijk in eene
plooi, die onmiddellijk weder verdwijnt, opgelicht worden.

De gezonde zuigeling zweet, tenzij hij overdreven warm gekleed of in
het bedje te warm gedekt is of op andere wijze te warm gehouden wordt,
niet, behalve bij hevig schreien.

De slijmvliezen zijn bleeker van kleur dan bij volwassenen, de tong
fletsrood en vochtig.

De spieren (het vleesch) maken bij betasting den indruk van vast en
stevig en tevens veerkrachtig te zijn.

De buik is slank en ligt vrijwel in hetzelfde vlak als de borstkas of
iets hooger, de grens tusschen deze beiden is niet duidelijk, de
flanken zijn niet uitgezet. De buikwand is min of meer gespannen en
moeilijk in te drukken.

De ademhaling is over ’t algemeen oppervlakkig, nauwelijks te hooren en
ook in rustigen slaap van gezonde kinderen, ten minste gedurende de
eerste weken, niet steeds gelijkmatig, daar diepe ademhalingen met
oppervlakkige afwisselen en elkander niet steeds regelmatig opvolgen.
De ademhalingsbewegingen van de borstkas zijn, in vergelijking met die
van den buik, gering. Het aantal ademhalingen is grooter dan op lateren
leeftijd en bedraagt bij den pasgeborene gemiddeld 35 in de minuut. Men
telt die het gemakkelijkst als het kind slaapt.

Dit laatste geldt ook voor het tellen van het aantal polsslagen, dat
ongeveer 120 in de minuut bedraagt.

De temperatuur, ’s morgens en ’s avonds in den endeldarm opgenomen,
schommelt om 37° Celsius en is zelden hooger dan 37°.2. Zij wisselt
echter gemakkelijk onder verschillende omstandigheden.

Het gezonde kind neemt met graagte, zelfs met gulzigheid, de borst.

Gewoonlijk wordt de ontlasting van den gezonden zuigeling, welke van
den vierden of vijfden dag als de „normale” beschouwd wordt, beschreven
als eene vrij dikke zalfachtige of brijachtige, goudgeel of oranjegeel
gekleurde stof, gelijkmatig, niet kleverig week, welke in den beginne
drie- tot zesmaal, met toenemenden leeftijd afnemend tot één- of
tweemaal, in de vier en twintig uur geloosd wordt. Zij wordt, aan de
lucht blootgesteld, betrekkelijk spoedig groen van kleur. Kenmerkend is
eene min of meer zoet-zuurachtige, niet onaangename geur. Bij
regelmatige spijsvertering komt de ontlasting vrij geregeld en tamelijk
snel te voorschijn.

In de laatste jaren wordt er, in verschillende geschriften, op gewezen,
dat de „normale” ontlasting ook bij gezonde, goed gedijende,
borstkinderen volstrekt niet zoo algemeen wordt waargenomen; dat zij
vaak niet gelijkmatig is, doch in de geelachtige stof talrijke witte
vlokjes of brokjes en, in de eerste weken bijna regelmatig, taaie
slijmstolseltjes bevat; dat zij ook, in de eerste twee of vier weken,
dunner en waterachtiger is met stukjes, zelfs geelachtig groen,
slijmachtig met weinig vaste stof; dat zij, aan de lucht blootgesteld,
snel grasgroen van kleur wordt, en dat zulke ontlasting somtijds na
iederen maaltijd geloosd wordt, zonder dat er eenige stoornis bestaat
of is aan te toonen, zoodat men niet zou vermoeden, dat zij van een
borstkind afkomstig is. Deze ontlasting gaat gewoonlijk vanzelf over in
de meer normale.

Zulke luiers ziet men o.a. bij kinderen van „zenuwachtige” ouders. Men
denke dan niet dadelijk dat het zog niet deugt. Het vetgehalte van het
zog kan b.v. hierbij eene groote rol spelen. Melk welke weinig vet
bevat, geeft dunnere ontlasting dan die, welke veel vet bevat. Ook kan
zulke ontlasting tijdelijk optreden bij sommige stoornissen van de
zijde der moeder, b.v. eenige dagen voor en gedurende de menstruatie of
wanneer zij koorts heeft. Indien dit niet te lang duurt, is het
gewoonlijk niet noodig daartegen maatregelen te nemen.

De belangrijkheid van de luiers wordt inderdaad vaak sterk overdreven.
Ofschoon ik, indien de zuigeling volgens mijne bovengenoemde opvatting
gevoed werd, bijna zonder uitzondering de als „normaal” beschreven
ontlasting heb waargenomen, is het niet te ontkennen, dat sommige
kinderen gedurende hunnen geheelen zuigelingentijd niet die „normale”
ontlasting te zien geven. Ik heb kinderen gekend, die uitstekend
groeiden—en nu reeds volwassen zijn—en als zuigeling nooit eene „goede”
luier vertoonden. Men moet dus niet al te groote waarde hechten aan
eenigszins afwijkende tint der luiers of aan van het „normale”
afwijkende samenstelling der ontlasting, doch vóór alles zijn oordeel
afhankelijk stellen van den algemeenen toestand van het kind en van
zijn geheele wijze van doen. Als het kind behoorlijk groeit, niet al te
onrustig is en er goed uitziet, behoeft men zich over eene groenachtige
licht-slijmerige ontlasting niet dadelijk te verontrusten.

Ook het omgekeerde komt bij den zuigeling vaak voor, namelijk dat de
ontlasting langer dan vier en twintig uren wegblijft. Zij is dan taai
en iets donkerder van kleur, soms grijsgrauw en droog. Eerst als die
verstopping twee of drie dagen aanhoudt, kan het noodig zijn daaraan te
gemoet te komen, door het kind een lavementje, b.v. van lauwwarme
olijfolie of van lauw water, of een zeeppilletje te zetten. De met die
verstopping vaak gepaard gaande buikpijn wordt door een vochtigwarmen
omslag, een Priessnitz-verband, om den buik—een heerlijk rustgevend
middel—gemakkelijk bestreden.

Men kan dus, heel in ’t algemeen, zeggen, dat bij uitsluitende voeding
aan de borst aantal en voorkomen van de ontlasting, zoolang het kind
goed gedijt, tamelijk onverschillig is.

De urine wordt in de eerste dagen in geringe hoeveelheid geloosd;
daarna neemt zij belangrijk toe. De urine van het gezonde kind is licht
van kleur, helder en stinkt niet. Daar de urine-loozing dikwijls plaats
vindt, van tien- tot vijftien malen daags, moet men het kind ook
dikwijls verdrogen. Dat is het beste middel om het smetten en het
ontstaan van open billen te voorkomen en het kind rustig te houden. De
meeste kinderen schreien als zij nat zijn. Het reinigen behoort te
geschieden met een spons, of zuivere verbandwatten, en lauwwarm water.
Daarna wordt bettend afgedroogd, en gepoederd. Hoeveel malen het
verdrogen noodig zijn zal, is niet aan te geven.

Het is onnoodig een gezond, goed gedijend, kind dagelijks of wekelijks
te wegen. Zooals wij zagen, is in den regel wel te zien of het kind
gedijt. Zoolang de zuigeling eene frissche kleur heeft, het gelaat en
vooral dijen en billen goed gevuld zijn en eene goede ronding
vertoonen, het vleesch bij betasting gespannen aanvoelt, de huid vrij
van vlekken of smetten, de slaap ongestoord, de eetlust goed, de
spijsvertering in orde is, zoolang hij rustig en tevreden bij het
drinken is en, als hij wakker ligt, in eene tevreden stemming verkeert,
beweeglijk is, levendige heldere oogen heeft, kortom geen
verschijnselen van eenigerlei onrust of ziekte vertoont, kan men
tevreden zijn.

Intusschen is het toch, met het oog op mogelijke afwijkingen, gewenscht
omtrent het lichaamsgewicht en het toenemen daarvan eenige
bijzonderheden mede te deelen.

In het meerendeel der gevallen, laat ons maar zeggen bijna zonder
uitzondering, neemt het lichaamsgewicht gedurende de eerste drie of
vier dagen, somtijds zelfs tot den achtsten dag, na de geboorte af. Dat
verlies kan 200 tot 300 grammen, ook nog wel meer, bedragen; bij dikke
kinderen vaak meer dan bij magere. Daarna neemt het gewicht weder toe
en als dan eenmaal het oorspronkelijke gewicht bereikt is, hetgeen niet
altijd op den tienden dag, doch ook nog wel later, b.v. na veertien tot
twintig dagen, bij enkele kinderen nog later, het geval kan zijn, volgt
een dagelijks toenemen.

Tot en met de vierde maand nemen borstkinderen meer in gewicht toe, dan
kunstmatig gevoede, daarna gaan zij vrijwel gelijk op, totdat na de
achtste maand vaak de borstkinderen achterstaan bij de kunstmatig
gevoede. Meestal wordt de zuigeling tegenwoordig wekelijks gewogen, en
dan gaat de jonge moeder, aan de hand van een boekje, na, of haar kind
voldoende in gewicht is toegenomen. Zij vergelijkt daartoe het door
haar verkregen cijfer met een cijfer in het boekje, met het gevolg, dat
de verstandige moeder niet op een verschil van eenige grammen let; dat
de al te bezorgde moeder ongerust wordt zoodra het gewicht van haar
kleine beneden het gewicht, in het boekje aangegeven, blijft en daaruit
besluit, dat haar kind niet goed groeit; maar ook ongerust is, als het
er boven uit gaat, omdat zij meent dat het te veel toeneemt. Dit
laatste bezorgt haar, gelukkig, niet zoo vaak en zoo groote angst. Om
haar eenigermate gerust te stellen, geeft ik hier eenige cijfers,
zooals ik die in verschillende boekjes vond. (Zie bladz. 151).

Men ziet hieruit, dat men zich niet te veel aan de cijfers moet
vastklemmen. Het komt mij voor, dat ik aan de vermoedelijk opkomende
vraag: „Waaraan moet ik mij nu eigenlijk houden?” het best tegemoet
kom, door het volgende.

Uit de hiernaast staande cijfers van 15 schrijvers het gemiddelde
berekend, kom ik, voor de


        1e  2e  3e  4e  5e  6e  7e  8e  9e  10e  11e  12e maand,
    tot 195 187 175 144 124 108 99  97  95   75   73   71 gr.


ongeveer, welke een kind, aan de borst gevoed, per week toeneemt.

Mij dunkt dat de moeder gerust kan zijn, indien het gewicht, door haar
bij het wegen der kleine gevonden, om deze cijfers schommelt.

Er blijkt wel uit, dat het gewicht gedurende de eerste maanden van het
leven sterker toeneemt dan later. Hierbij dient opgemerkt dat ook bij
gezonde kinderen, zonder dat bepaald stoornissen zijn aan te toonen,
belangrijke verschillen kunnen voorkomen, en dat toch ten slotte het
gewicht aan het einde van het eerste levensjaar ongeveer voor allen
gelijk is. Het gewicht van den zuigeling is dan ook niet het eenige,
waarmede men rekening heeft te houden bij de beoordeeling van de
ontwikkeling en de gezondheid van het kind. Sommige kinderen nemen snel
in gewicht toe, doch zien er bleek uit, hebben een slappe huid, weinig
uitdrukking in de oogen en blijven slap; andere nemen langzamer in
gewicht toe, doch gedijen overigens goed en hebben eene uitstekende
gezondheid.

De getallen zijn door mij berekend in grammen per week.

Volgens de aangehaalde schrijvers zou het gezonde kind gemiddeld per
week aan gewicht toenemen:

=========================================================================================================================
               in de |  1e |  2e |  3e |  4e |  5e |  6e |  7e |  8e |  9e | 10e | 11e | 12e | maand.
---------------------+-----+-----+-----+-----+-----+-----+-----+-----+-----+-----+-----+-----+---------------------------
Biedert (1914)       | 217 | 224 | 175 | 175 | 133 | 119 | 119 |  98 | 119 |  49 |  91 |  91 | gr. (Corn. de Lange).
Kouwer (1911)        | 187 | 187 | 187 | 187 | 125 | 125 | 125 | 125 | 125 |  62 |  62 |  62 | ,,
Bouchaud             | 175 | 161 | 154 | 140 | 126 | 119 | 105 |  91 |  84 |  70 |  56 |  56 | ,, }
Fleischmann          | 245 | 214 | 196 | 154 | 126 |  91 |  84 |  70 |  70 |  63 |  56 |  42 | ,, } (Lassablière 1913).
Peterson             | 245 | 203 | 175 | 112 | 105 |  77 |  70 |  84 |  84 |  98 |  56 |  63 | ,, }
Variot               | 161 | 161 | 161 | 161 | 161 |  84 |  84 |  84 |  84 |  84 |  84 |  84 | ,, }
Auvard (1917)        | 175 | 175 | 175 | 140 | 140 | 140 | 105 | 105 | 105 |  70 |  70 |  70 | ,,
Donnadieu (1916)     | 175 | 161 | 161 | 161 | 140 | 140 | 126 | 126 |  84 |  84 |  84 |  56 | ,,
Nobécourt (1914)     | 175 | 175 | 175 | 168 | 140 | 126 | 112 |  91 |  84 |  70 |  70 |  56 | ,,
Engel en Baum (1913) | 203 | 196 | 182 | 168 | 140 | 119 | 105 | 105 |  98 |  49 | 105 | 105 | ,,
Camerer en Fehr      | 203 | 189 | 168 | 112 | 105 |  77 |  91 |  91 |  84 |  91 |  63 |  77 | ,, (Langstein-Meyer 1914).
Czerny               | 203 | 189 | 168 | 112 | 105 |  77 |  91 |  91 |  84 |  91 |  63 |  77 | ,, (E. Gorter 1914).
Tugendreich (1914)   | 175 | 175 | 175 |  91 |  91 |  91 |  91 |  91 |  91 |  84 |  84 |  84 | ,,
Meyer-Rüegg (1915)   | 175 | 190 | 170 | 160 | 130 | 110 | 100 | 125 | 145 | 100 |  99 |  99 | ,,
Bendix (1916)        | 210 | 210 | 210 | 126 | 126 | 126 |  84 |  84 |  84 |  56 |  56 |  56 | ,,
=========================================================================================================================


Het beste bewijs van goed gedijen is een regelmatig toenemen van het
lichaamsgewicht, ook al gaat het in den beginne langzaam. Toch mag men,
in ’t algemeen, met een, zij het dan ook regelmatig, toenemen in
gewicht van 100 grammen per week, gedurende de eerste maanden, niet
heelemaal tevreden zijn.

Om ongeveer te berekenen of het gewicht overeenkomt met het normale
gewicht, dat is het gewicht dat men als normaal voor den zuigeling op
een bepaalden tijd, zeg in eene bepaalde maand, aanneemt,
vermenigvuldige men het ranggetal van de levensmaand in het eerste
halfjaar met 600, in het tweede halfjaar met 500 en telle het gewicht,
bij de geboorte waargenomen, daarbij op.

In de 6e levensmaand zal dus een kind, dat bij de geboorte 3000 grammen
woog, ongeveer moeten wegen 6 × 600 + 3000 = 6600 grammen; aan het
einde van het eerste levensjaar 12 × 500 + 3000 = 9000 grammen. Dit
komt overeen met het ervaringsfeit, dat na het eerste halfjaar het
gewicht bij de geboorte gevonden verdubbeld is, aan het einde van het
eerste jaar driemaal zooveel bedraagt.

Om het juiste gewicht te verkrijgen, moet men het kind steeds in
dezelfde omstandigheden en op hetzelfde tijdstip van den dag wegen.

Ook voor de hoeveelheid zog, welke een zuigeling geacht wordt noodig te
hebben voor groei en ontwikkeling, heeft men getracht cijfers te geven,
welke dan de hoeveelheid aangeven, waarboven hij niet gaan en waaronder
hij, in het algemeen, niet blijven mag.

De hoeveelheid zog, welke bij iederen maaltijd genomen wordt, kan
belangrijk verschillen. Zij hangt o.a. af van de hoeveelheid zog door
de borst geleverd, van den toestand der tepels, van de kracht waarmede
het kind zuigt en van zijne behoefte aan voedsel.

In de laatste jaren wordt van vele zijden beweerd, dat elke moeder, die
dat wil, haar kind kan zoogen. Ongetwijfeld ware het te wenschen, dat
deze bewering juist was en zeker is het, dat veel meer moeders, indien
zij slechts wilden, althans geruimen tijd hare kinderen het natuurlijke
voedsel zouden kunnen geven, doch de ervaring leert, dat ook in dit
opzicht de natuur niet volmaakt is. Dat is jammer genoeg, maar men mag
de feiten niet wegdoezelen terwille van welke theorie ook. Ieder
geneesheer zal kunnen verhalen van moeders, die met de grootste
opoffering tevergeefs trachtten haar kind het natuurlijke
voedingsmiddel te geven. Blijkt aan den eenen kant, dat somtijds met te
weinig volharding de borstvoeding beproefd wordt, aan den anderen kant
is het buiten kijf, dat in vele gevallen de poging te lang wordt
voortgezet. Dit neemt evenwel niet weg, dat iedere moeder beginnen moet
met die poging en haar alleen noodgedwongen zal mogen opgeven. Ook als
het kind slechts eenige weken of maanden de moedermelk, zij het ten
deele, kan verkrijgen, zal het daarvan niet te miskennen voordeelen
genieten.

In het algemeen kan men zeggen, dat de zuigeling eene bepaalde
hoeveelheid voedsel en dus bij borstvoeding eene bepaalde hoeveelheid
zog voor zijne ontwikkeling noodig heeft. Hoe groot die hoeveelheid
zijn moet, hangt voornamelijk af van de gesteldheid van het kind, en
daarom zal men ook slechts zeer in het algemeen cijfers kunnen
aangeven, welke niet meer dan eene betrekkelijke waarde hebben.

De hoeveelheid per maaltijd genomen heeft geen waarde, omdat die,
zooals reeds gezegd, belangrijk verschillen kan. Daarom is het beter de
hoeveelheid te becijferen, welke voor een tijdvak van 24 uren als
gemiddelde kan gesteld worden. Die hoeveelheid heeft men berekend, door
een groot aantal borstkinderen telkens voor en na den maaltijd te wegen
en de getallen, op die wijze in 24 uren verkregen, bij elkander te
tellen. Bij die wegingen is alweder gebleken, dat er vrij belangrijke
verschillen bestaan, doch het groote aantal berekeningen heeft geleid
tot het vinden van eenige gemiddelden, waaraan men ten minste eenig
houvast heeft.

Ik laat hier een paar opgaven volgen van hoeveelheden per maaltijd en
in 24 uren gedronken door kinderen uit mijne praktijk, waarin de
verschillen duidelijk uitkomen.



H. L. jongen, 27 Augustus 1914 geboren op het einde van de 8e
zwangerschapsmaand.

27 en 28 Augustus nam het kind niets of zeer weinig.


                                   Per maaltijd.  |  In 24 uren.
                                                  | 
29 Augustus   15, 10, 15, 15                 gr.  |   55 gr.
30    ,,      15, 15, 15, 10, 15, 30, 35, 20 ,,   |  155 ,,
31    ,,      35, 20, 20, 20, 20, 30, 15     ,,   |  160 ,,
 1 Sept.      25, 40, 25, 20, 30, 50, 60     ,,   |  250 ,,
 2  ,,        50, 45, 30, 40, 40, 65, 70     ,,   |  340 ,,
 3  ,,        60, 50, 50, 50, 50, 60, 60     ,,   |  380 ,,
 4  ,,        70, 60, 35, 70, 50, 80, 60     ,,   |  425 ,,
 5  ,,        75, 70, 60, 30, 60, 50         ,,   |  345 ,,
 6  ,,        60, 80, 60, 80, 80, 75         ,,   |  435 ,,
 7  ,,        70, 70, 70, 65, 90, 70         ,,   |  435 ,,
 8  ,,        80, 80, 90, 70, 70, 65         ,,   |  455 ,,
 9  ,,        60, 80, 65, 40, 100, 70        ,,   |  415 ,,
10  ,,        70, 70, 90, 60, 90, 80         ,,   |  460 ,,
11  ,,        80, 80, 90, 70, 70, 70         ,,   |  460 ,,
12  ,,        40, 40, 60, 40, 40             ,,   |  220 } maag-
13  ,,        60, 60, 40, 50, 45             ,,   |  255 } stoornis
14  ,,        40, 50, 60, 30, 60             ,,   |  240 } bij de 
15  ,,        60, 60, 50, 60, 60             ,,   |  290 } moeder.
16  ,,        30, 35, 90, 60, 60, 50         ,,   |  325 ,,
17  ,,        90, 60, 65, 80, 90             ,,   |  385 ,,
18  ,,        90, 80, 70, 70, 85, 90         ,,   |  485 ,,
19  ,,        100, 80, 75, 70, 75, 90        ,,   |  490 ,,
20  ,,        85, 110, 55, 90, 85, 95        ,,   |  520 ,,
21  ,,        90, 80, 75, 100, 95, 95        ,,   |  535 ,,
22  ,,        100, 105, 110, 50, 95, 70      ,,   |  530 ,,
23  ,,        120, 85, 85, 70, 75            ,,   |  435 ,,
24  ,,        125, 105, 70, 50, 65, 60       ,,   |  475 ,,
25  ,,        70, 100, 70, 55, 55, 60        ,,   |  410 ,,
26  ,,        70, 90, 90, 70, 80, 65, 75     ,,   |  540 ,,
27  ,,        65, 90, 65, 65, 70, 90         ,,   |  455 ,,
28  ,,        80, 70, 75, 70, 75, 70, 75     ,,   |  515 ,,
29  ,,        95, 80, 80, 65, 75, 85         ,,   |  480 ,,
30  ,,        110, 80, 90, 80, 95, 80        ,,   |  535 ,,



Meisje, H. G., 13 Maart 1915 geboren op het einde van de 8e
zwangerschapsmaand.

Het kind begon eerst op 18 Maart te zuigen. Voor dien tijd kreeg het
zog, uit de borst gekolfd, met een lepeltje.


                                   Per maaltijd.  |  In 24 uren.
                                                  | 
18 Maart      25, 25, 20, 35, 40             gr.  |  145 gr.
19  ,,        25, 35, 40, 15, 45, 10, 20     ,,   |  190 ,,
20  ,,        30, 35, 25, 25, 40, 40, 40     ,,   |  235 ,,
21  ,,        50, 30, 50, 40, 50, 55         ,,   |  275 ,,
22  ,,        60, 50, 40, 35, 40, 55         ,,   |  280 ,,
23  ,,        60, 45, 55, 55, 55, 50         ,,   |  320 ,,
24  ,,        55, 40, 65, 55, 40             ,,   |  255 ,,
25  ,,        60, 65, 60, 55, 55             ,,   |  295 ,,
26  ,,        40, 30, 35, 55, 30, 75         ,,   |  265 ,,
27  ,,        60, 45, 60, 55, 20, 50         ,,   |  290 ,,
28  ,,        65, 60, 70, 50, 60             ,,   |  305 ,,
29  ,,        85, 65, 70, 60, 65, 75         ,,   |  420 ,,
30  ,,        55, 65, 70, 70, 70             ,,   |  330 ,,
31  ,,        80, 50, 60, 95, 75             ,,   |  360 ,,
 1 April      70, 60, 70, 50, 70, 85         ,,   |  405 ,,


Meisje, S. E. K., geboren 16 Augustus 1915.


                                   Per maaltijd.  |  In 24 uren.
                                                  | 
18 Augustus   25, 25, 25                    gr.   |    75 gr.
19    ,,      60, 60, 50, 45                ,,    |   215 ,,
20    ,,      55, 60, 50, 95, 80, 100       ,,    |   440 ,,
21    ,,      60, 120, 70, 95, 90           ,,    |   435 ,,
22    ,,      105, 90, 105, 100, 110        ,,    |   510 ,,
23    ,,      105, 110, 75, 120             ,,    |   400 ,,
24    ,,      130, 100, 100, 110, 120       ,,    |   560 ,,
25    ,,      120, 140, 90, 100, 90         ,,    |   540 ,,
26    ,,      120, 120, 120, 80, 90         ,,    |   530 ,,
27    ,,      120, 110, 110, 110, 110       ,,    |   560 ,,
28    ,,      115, 125, 130, 95, 90         ,,    |   555 ,,
29    ,,      120, 130, 105, 95, 90         ,,    |   540 ,,
30    ,,      120, 120, 160, 110            ,,    |   510 ,,
31    ,,      115, 170, 150, 85             ,,    |   520 ,,
 1 Sept.      120, 120, 105, 130            ,,    |   475 ,,
 2  ,,        150, 100, 110, 130, 110       ,,    |   600 ,,
 3  ,,        130, 115, 120, 145, 30        ,,    |   540 ,,
 4  ,,        135, 110, 90, 120, 125, 70    ,,    |   650 ,,
 5  ,,        140, 130, 110, 120            ,,    |   500 ,,
 6  ,,        125, 120, 120, 85, 115        ,,    |   565 ,,
 7  ,,        125, 125, 125, 140, 50        ,,    |   565 ,,
 8  ,,        130, 100, 150, 120            ,,    |   500 ,,
 9  ,,        160, 155, 100, 90, 40         ,,    |   545 ,,
10  ,,        105, 70, 110, 70, 85          ,,    |   440 ,,
11  ,,        150, 135, 150                 ,,    |   435 ,,
12  ,,        140, 125, 130, 110            ,,    |   505 ,,
13  ,,        125, 115, 105, 140            ,,    |   485 ,,
14  ,,        145, 115, 145, ?              ,,    | 405+? ,,
15  ,,        140, 115, 130, 165            ,,    |   550 ,,
16  ,,        150, 110, 145, 150            ,,    |   555 ,,
17  ,,        120, 180, 110, 165            ,,    |   575 ,,
18  ,,        130, 130, 150, 130            ,,    |   540 ,,
19  ,,        120, 135, 130, 140            ,,    |   525 ,,
20  ,,        140, 140, 160, 170            ,,    |   610 ,,
21  ,,        110, 130, 130, 120, 120       ,,    |   600 ,,
22  ,,        120, 110, 70, 140             ,,    |   440 ,,
23  ,,        105, 185, 140, 80, 130        ,,    |   640 ,,
24  ,,        125, 130, 110, 160            ,,    |   525 ,,
25  ,,        140, 170, 130, 90, 120        ,,    |   650 ,,
26  ,,        160, 165, 125, 140            ,,    |   590 ,,
27  ,,        145, 130, 140, 70             ,,    |   485 ,,
28  ,,        160, 90, 100, 170, 130        ,,    |   650 ,,
29  ,,        140, 100, 165, 125, 130       ,,    |   660 ,,
30  ,,        130, 170, 100, 150            ,,    |   550 ,,


Meisje, M. A., geboren 7 October 1914,


                                   Per maaltijd.  |  In 24 uren.
                                                  | 
 9 Oct.       20, 30                       gr.    |   50 gr.
10  ,,        30, 60, 50, 55, 60           ,,     |  255 ,,
11  ,,        60, 50, 50, 55, 70, 60       ,,     |  345 ,,
12  ,,        80, 60, 100, 95              ,,     |  335 ,,
13  ,,        100, 110, 70, 80, 95         ,,     |  455 ,,
14  ,,        90, 90, 40, 90, 60, 80       ,,     |  450 ,,
15  ,,        100, 80, 80, 90, 80          ,,     |  430 ,,
16  ,,        115, 90, 70, 100, 120        ,,     |  495 ,,
17  ,,        110, 120, 105, 100           ,,     |  435 ,,
18  ,,        110, 120, 90, 90, 80, 105    ,,     |  595 ,,
19  ,,        160, 90, 120, 70, 80         ,,     |  520 ,,
20  ,,        60, 120, 120, 100, 130, 110  ,,     |  640 ,,
21  ,,        110, 130, 100, 75, 110, 80   ,,     |  605 ,,
22  ,,        150, 140, 110, 130, 100      ,,     |  630 ,,
23  ,,        110, 120, 120, 180, 80       ,,     |  610 ,,
24  ,,        130, 120, 150, 130, 100      ,,     |  630 ,,
25  ,,        140, 120, 115, 80, 100, 100  ,,     |  655 ,,
26  ,,        140, 130, 90, 140, 130, 110  ,,     |  740 ,,


Het noemen van cijfers komt mij dan ook niet gewenscht voor, omdat de
moeder daaraan allicht te veel waarde hecht, maar met een enkel woord
kan wel worden aangegeven, op welke eenvoudige wijze men ongeveer kan
nagaan, hoe groot de hoeveelheid gemiddeld zijn moet.

Neemt men voor de hoeveelheid aan het einde van de 8ste week als
grondgetal 800 grammen aan, dan trekke men van dit getal voor iedere
voorafgaande week 50 grammen af en telle voor iedere volgende maand 50
grammen daarbij op, b.v.


                    in de 4e  week  600 gr.
                    ,, ,, 5e   ,,   650 ,,
                    ,, ,, 6e   ,,   700 ,,
                    ,, ,, 7e   ,,   750 ,,
                    ,, ,, 8e   ,,   800 ,,
                    ,, ,, 12e  ,,   850 ,,
                    ,, ,, 16e  ,,   900 ,,
                    ,, ,, 20e  ,,   950 ,,
                    ,, ,, 24e  ,,  1000 ,,


Volgens eene andere berekening verkrijgt men het gemiddelde, door in
het eerste kwartaal het lichaamsgewicht van den zuigeling, in
kilogrammen, te vermenigvuldigen met 150, in het tweede kwartaal met
140, in het derde kwartaal met 125.

Volgens eene derde berekening drinkt een gezonde pasgeborene op den 3en
dag gemiddeld 100 grammen, den 6en dag 300–350 gr., den 10den dag
400–450 gr. en later ongeveer ⅙ van zijn lichaamsgewicht.

Men bedenke hierbij steeds, welke beteekenis aan een „het gemiddelde”
aangevend cijfer te hechten is. Geen enkel kind zal zich daaraan
houden, maar het cijfer geeft, in het algemeen, de hoeveelheid aan
waarmede men tevreden zijn kan.

Wij komen nu vanzelf tot de vraag of een zuigeling, bij de voeding aan
de borst, te veel of te weinig voedsel krijgen kan.

Beide gevallen zijn mogelijk, hoewel men toch wel zeggen kan, dat,
onder normale omstandigheden, dus wanneer er geen wanverhouding bestaat
tusschen de borst en de kracht waarmede het kind zuigt, van een te
veel, van overvoeding, niet licht sprake zijn zal. De ervaring heeft
mij geleerd, dat, indien men, zooals ik hierboven aangaf, in den
beginne het kind vrijlaat in het kiezen van zijn maaltijd, voor
overvoeding geen vrees behoeft te bestaan.

Dat een kind, als het na een behoorlijken tijd van slapen zijn maaltijd
genomen heeft, wel eens wat teruggeeft van het genomene, is nog geen
bewijs, dat het te veel gedronken heeft. Er zijn kinderen die men
„luchtslikkers” noemt, en dat luchtslikken kan vooral voorkomen bij
kinderen, die gulzig drinken. Als zij dan hunnen maaltijd genoten
hebben, komt de luchtbel, die zich in de maag gevormd heeft, wel eens
voor den dag, waarbij dan tevens eene hoeveelheid zog te voorschijn
komt. Die luchtbel kan de oorzaak zijn, dat een kind, na genoten
maaltijd, hoewel voldoende gevoed, onrustig is en niet inslaapt. Daarom
is het aan te raden zulke kinderen gedurende het voeden, of daarna, een
oogenblikje rechtop te houden, opdat de luchtbel ontwijken kan.

Intusschen mag ik niet verzwijgen, dat door verschillende schrijvers
een ziektebeeld van overvoeding aan de borst geteekend wordt, al zeggen
ook velen, dat, althans praktisch, eene overvoeding van het borstkind
niet voorkomt.

Vermoedelijk is dan, volgens sommigen, de overvoeding minder te wijten
aan het te veel gebruiken gedurende de maaltijden, dan wel aan het te
vaak aanleggen van het kind. Dit zal in gewone omstandigheden niet
veelvuldig voorkomen, maar het kan gebeuren als de moeder, telkens
wanneer het kind mocht huilen of onrustig is en daarbij voortdurend de
vingers in den mond steekt en daarop zuigt, zich verbeeldt dat het
honger heeft, zonder na te gaan of er misschien een andere reden voor
die onrust bestaan kan. Oorzaken van onrust toch zijn er vele in het
leven van den zuigeling, als: het liggen in een natte luier,
ongemakkelijke houding, welke hijzelf niet veranderen kan, te nauw
sluitende kleeding, te warm gedekt zijn of te koud liggen,
insectenbeten, blaasjes in den mond, verstopte neus, gesmet zijn aan de
billen of in plooien van de huid, een scheurtje in de aarsopening enz.

Behalve in het te vaak aanleggen kan, naar men zegt, de oorzaak van
overvoeding ook gelegen zijn in eene te overvloedige afscheiding van
zog, vooral „lekkende borst”, waarbij voortdurend zog uit de borst
druppelt. Dit komt, althans in belangrijken graad, niet zoo heel
dikwijls voor. Om het nat worden der kleederen tegen te gaan, kan men
de borsten bedekken met eene of andere stof, welke gemakkelijk vocht
opslorpt, b.v. zachte doeken, de borsten bedekken met een zogglas,
waarin eene opening door welke de tepel heen steekt, zoodat het zog
wordt opgevangen, en de borsten opbinden. Tegen de „lekkende borst” is
geen afdoend middel bekend.

In den beginne, aldus het geschetste ziektebeeld, spuwt het kind in den
regel na den maaltijd eene kleine of grootere hoeveelheid zog (let op
de luchtslikkers), hetgeen, als het niet te lang duurt, niet hindert,
omdat juist daardoor het kind zich van het te veel genomene ontdoet.
Daarbij komt dan, dat het kind niet zoo kalm slaapt, spoedig wakker
wordt, aan de borst gelegd wel zuigt en somtijds daarna rustig wordt,
doch niet voor langen tijd. Dat onrustig zijn gaat dan vaak over in
schreeuw- of gilbuien, soms onder het zuigen, terwijl de buik opgezet
is en het kind hoorbaar winden loost, om daarna voor enkele
oogenblikken rustiger te zijn.

Indien er dadelijk na den maaltijd gestremde melk of, na eenigen tijd,
eene waterheldere, zuur riekende, witte stukjes en slijm bevattende,
vloeistof te voorschijn komt, moet men eene stoornis in de
spijsvertering vermoeden.

De ontlasting komt, soms vaker, dun en schuimend, met geruisch voor den
dag; de omgeving van de aarsopening en de billen worden rood, de reuk
is sterk zuur. Er kan echter ook verstopping bestaan, waarbij de
ontlasting nog normaal gekleurd is en de gewone vastheid heeft, doch na
eenigen tijd eene groene kleur of gele kleur met groenen rand vertoont,
waarin kleine witte stukjes en slijmdraden te zien zijn.

De eetlust wordt minder, het gezicht bleeker, de huid slapper; het
lichaamsgewicht blijft, na aanvankelijk soms sterk te zijn toegenomen,
op dezelfde hoogte staan, vermindert of schommelt—bij dagelijks wegen
na te gaan—in dezen zin, dat plotseling toenemen in gewicht afwisselt
met plotseling dalen.

Een kind kan ook te weinig voedsel krijgen. De verschijnselen hiervan,
welke in het ziektebeeld beschreven zijn, vertoonen zoovele punten van
overeenkomst met die van overvoeding, dat het vooral voor een
niet-geneeskundige de grootste moeite oplevert, om uit te maken
waarmede men te maken heeft. Sommige kinderen lijden aan slapeloosheid,
zijn onrustig, schreeuwen spoedig na den maaltijd, drinken telkens als
men hen aan de borst legt; de meeste doen juist het tegenovergestelde,
zijn bijzonder rustig, zelfs slaperig. De ontlasting kan weinig stof
bevatten, bruin tot groen van kleur, slijmig en taai zijn en om de twee
of drie dagen komen, doch meestal is zij dun, in den beginne nog
lichtgeel, vaak slechts als eene groene vlek in de luier, of nog geel
met groene vlekken, al of niet met slijm gemengd. Indien deze
ontlasting werkelijk als een verschijnsel van ondervoeding optreedt,
wordt zij na toediening van meer voedsel onmiddellijk of al heel
spoedig beter. De urine-loozing is verminderd, zoodat de luiers niet
flink nat zijn.

Ook hierbij worden de billen en de omgeving van de aarsopening rood en
smetten, treden puistjes op, wordt de huid bleeker en, bij vermagering,
te ruim. Dit laatste wijst er reeds op, dat ook met betrekking tot het
lichaamsgewicht iets valt op te merken en wel, dat het toenemen
onvoldoende blijkt of dat het tot stilstand komt en, bij belangrijke
ondervoeding, overgaat in het tegenovergestelde, dus afneemt. Vaak kan
men, vóór het wegen, opmerken, dat het kind reeds in den aanvang van
het zuigen vele zuigbewegingen maakt voor het slikt.

Hoe onvolledig ook, bespeurt men uit deze schildering, dat niet
gemakkelijk uit de verschijnselen is op te maken waarmede men te doen
heeft. Het voornaamste punt, waarop men te letten heeft, is wel het
lichaamsgewicht en het bepalen van de hoeveelheid van het in 24 uren
door den zuigeling genomen voedsel, waarbij vergelijking met de boven
als gemiddeld aangegeven benoodigde hoeveelheid zog haar nut heeft.

De moeder zij, ingeval er vermoeden van ondervoeding bestaat,
voorzichtig met het vermeerderen van de hoeveelheid voedsel, hetgeen
geschieden kan door het vermeerderen van het aantal maaltijden, als dat
te klein mocht blijken, of door het geven van bijvoeding naast de
borst. (Zie: Gemengde voeding).

Dat een zuigeling te weinig voedsel krijgt kan verschillende oorzaken
hebben, welke bij de moeder en bij het kind te zoeken zijn.

Bij de moeder kan het voorkomen, dat het kind, door slechte
ontwikkeling van de tepels, vooral platte, ingetrokken of holle tepels,
de borst niet goed vatten kan. In de meeste gevallen zal het, zij het
met meerdere volharding, zoonoodig met gebruik maken van een
tepelhoedje, toch gelukken. Dit hulpmiddel moet ook beproefd worden bij
scheurtjes, spleetjes of afschilveringen van de huid van den tepel,
indien het onmiddellijk zuigen daaraan te pijnlijk is. Het komt wel
voor, dat het kind uit die wondjes bloed zuigt en met de melk inslikt.
Is dat vrij veel, dan kan het dit bloed uitbraken, waarover de moeder
zich niet ongerust behoeft te maken. Indien het niet uitgebraakt wordt,
maakt het de ontlasting donker. Vele middelen worden aangegeven om die
wondjes, die een enkele maal eene belangrijke uitbreiding kunnen
verkrijgen, te genezen. Gelukt dit niet, dan kan het, waar ook het
zoogen met een tepelhoedje nog te pijnlijk is, noodig blijken het kind
eenige dagen van de borst te nemen, gedurende welken tijd dan meermalen
daags het zog met een zogpomp of door melken uit de borst moet genomen
en aan het kind gegeven worden. De genezing kan zelfs tien tot veertien
dagen vereischen, doch gewoonlijk kan men het kind reeds vroeger, als
de tepel minder gevoelig geworden is, weder aanleggen. In hoogst enkele
gevallen moet somtijds het zoogen opgegeven worden.

Dit laatste kan ook het geval zijn bij de zeer zeldzaam voorkomende
overgevoeligheid van den tepel, een toestand, waarbij aan de tepels
geen enkele afwijking is waar te nemen en toch het zoogen voor de
moeder een ware marteling is, door de pijnlijkheid, met uitstraling
naar de zijkanten van de borst en naar den rug. Ook hierbij beproeve
zij eerst het tepelhoedje, waarbij de maaltijd gewoonlijk langer duurt,
voordat zij het zoogen opgeeft.

Verder komt het voor, dat de borst niet gemakkelijk melk geeft. Een
flink ontwikkeld kind vooral zal op den duur die moeilijkheid wel
overwinnen. Men kan trachten de borst williger te maken, door haar te
melken. Eene al te volle borst wordt door het uitspuiten van de eerste
melk-porties gemakkelijker te vatten.

Dat de borst inderdaad te weinig zog afscheidt, komt veel minder voor
dan nog maar al te vaak gedacht wordt. Daarom moet de moeder de poging
tot borstvoeding niet te spoedig opgeven, en, voor zij tot het geven
van bijvoeding overgaat, trachten door het prikkelen van de borst, door
melken, hetgeen zijzelve gemakkelijk leeren kan, of door uitpompen,
deze tot meerdere afscheiding te brengen. Ook voorzichtige massage kan
hierbij helpen. Het kan evenwel niet ontkend worden, dat somtijds, en
merkwaardigerwijze komt dat na de eerste bevalling nog al eens voor, de
zogafscheiding al spoedig onvoldoende is. Het toedienen van een of
ander middel aan de moeder, het moge lactagol, somatose, malztropon of
anders heeten, heeft geen nut. Waar zulk een middel wel eens schijnt te
helpen, is dat te wijten aan suggestieven invloed, welke de moeder tot
meer volharding bracht. Tot nog toe is er geen enkel voedings- of
geneesmiddel gevonden, dat inderdaad de borst tot meerdere
zogafscheiding aanzet. Van belang is veel rust en goede voeding van de
moeder, welke volstrekt niet alleen of in hoofdzaak uit de zoo
hooggeroemde pap moet bestaan.

Van te voren, namelijk gedurende de zwangerschap, is nimmer te
beslissen of de aanstaande moeder al dan niet haar kind zal kunnen
zoogen.

Meestal zal men niet voor het einde van de tweede week kunnen bepalen,
of de afscheiding van zog beneden de als normaal aan te nemen
hoeveelheid blijft, waarvoor men een minimum van 150 grammen per etmaal
in de eerste week of het dubbele in de tweede week stellen kan. Indien
evenwel verschijnselen van ondervoeding optreden, het kind niet
voldoende in gewicht toeneemt en de pogingen om de hoeveelheid zog te
vermeerderen, b.v. ook nog door het kind wat vaker en aan beide borsten
aan te leggen, mislukken, zal men tot bijvoeding moeten overgaan.

Mocht het gebeuren dat, door welke oorzaak dan ook, een der borsten
niet genoeg of in het geheel geen zog levert, dan neemt dikwijls de
werkzaamheid van de andere borst zoodanig toe, dat zij alleen de
noodige hoeveelheid voortbrengt.

Bij het kind kan de oorzaak gelegen zijn in misvorming van den mond en
van het verhemelte, zooals wolfsmond, hazelip, gespleten verhemelte.
Gewoonlijk zal alleen de wolfsmond of dubbele hazelip en eene wijde
spleet in het verhemelte het zuigen beletten, terwijl het kind bij
eenzijdige hazelip het zuigen wel leert. Ook pijnlijkheid in den mond,
b.v. door spruw, kan het kind in het zuigen belemmeren, alsmede
verkoudheid, waardoor het ademhalen door den neus bemoeilijkt of
vrijwel onmogelijk is. Ten slotte zijn er somtijds kinderen, zelfs van
normaal gewicht, die te slap zijn om met voldoende kracht te zuigen.
Dat de tongriem het zuigen belet, en daarom moet ingeknipt worden, is
zoo zelden het geval, dat men practisch wel zeggen kan, dat dit niet
voorkomt. Zoolang het kind òf niet zuigen kan òf onder de genoemde
omstandigheden te weinig voedsel krijgt, geve men het uitgemelkt of
uitgepompt zog, met een lepeltje of uit een fleschje.

Uit het voorafgaande blijkt, dat men, voordat men aanneemt dat het kind
ondervoed wordt, nauwkeurig rekening heeft te houden met verschillende
mogelijkheden.



Wij komen nu nog even terug op den invloed welke, naar men zegt, op de
vorming van het zog, met betrekking tot hoeveelheid en hoedanigheid,
wordt uitgeoefend door verschillende gebeurtenissen of door ziekten van
de moeder.

Het verschijnen van de menstruatie gedurende het zoogen is geen reden
om het kind van de borst te nemen. Somtijds wordt gedurende de
menstruatie wat minder zog afgescheiden of is dit het geval een of twee
dagen van te voren, terwijl het zog weder toeneemt kort voor het einde
daarvan, doch steeds duurt het slechts korten tijd. Meestal heeft dit
geen invloed op het kind; somtijds is het wat lastig en vertoont lichte
stoornis in de spijsvertering, terwijl het gewicht in die dagen niet
toeneemt.

Bij vrouwen in het eerste kraambed is het weder intreden van de
menstruatie in de derde week een niet zelden waar te nemen
verschijnsel. Volgens Bendix treedt zij bij de helft der vrouwen na 3–8
weken op; volgens Remy hebben 43% der zoogende vrouwen de menstruatie,
waaronder 26% de menstruatie onregelmatig. Er schijnt een vierwekelijks
en een zeswekelijks type voor te komen, zoowel bij zoogende als bij
niet zoogende moeders. De eerste menstruatie kan verwacht worden op den
42en of 28en, 21en of 14en, 10en of 11en dag, soms reeds op den 7en dag
van het kraambed (Schatz).

Wij vinden vermeld, dat het eerste loslaten van een eitje uit den
eierstok, naar de menstruatie te oordeelen, ongeveer in een termijn van
3–7 weken plaats vindt. Bij uitzondering gebeurt dat vroeger, zoodat
bevruchting reeds weder in de eerste drie weken kan optreden, en,
bovenvermelde mededeeling van Schatz in aanmerking nemende, zou dat
reeds op den zevenden dag van het kraambed kunnen gebeuren. Vrij
algemeen verbreid is echter de meening, dat eene zoogende vrouw niet
zwanger worden kan. Hoe onjuist die meening is, blijkt, behalve uit het
bovenstaande, nog uit de beteekenis van de woorden „blind zwanger
worden” of „blind opgezet worden”, waarmede wordt te kennen gegeven,
dat de vrouw gedurende het zoogen zwanger werd. Dat „blind” heeft dan
betrekking op het feit, dat zulk eene vrouw gedurende het zoogen de
menstruatie niet zag intreden. Menige vrouw die het zoogen, met de
bedoeling om eene nieuwe zwangerschap te voorkomen, veel te lang
voortzette, heeft dan ook ondervonden hoe onjuist die meening is.

Bevruchting blijft aanvankelijk zonder invloed op het zoogen, doch met
voortschrijdende zwangerschap wordt de zogafscheiding minder en houdt
allengs op. Vele moeders hebben, zonder eenige schade voor het zoogende
kind, voor haarzelve of voor de vrucht die zij herbergt, tot in de
tweede helft der zwangerschap kunnen zoogen. In ieder afzonderlijk
geval heeft men dus eene beslissing te nemen in verband met den
toestand der moeder. In het algemeen neemt allengs de hoeveelheid zog
af, zoodat het tijdperk om het kind te spenen vanzelf ingeleid wordt.

Dat gemoedsbewegingen van invloed zijn is in het algemeen niet te
loochenen, al is het zeker, dat de schadelijke inwerking dikwijls
achterwege blijft en de vrees, welke men er algemeen voor koestert,
zeer sterk overdreven is. Opwinding, schrik, angst, zorg en verdriet,
smartelijk sterk op den geest inwerkende gebeurtenissen kunnen wel
degelijk, wanneer zij hevig zijn, zij het dan ook tijdelijk, stoornis
brengen in de zogafscheiding, hetzij dat de hoeveelheid zog vermindert,
hetzij dat bij overvulde borst, ondanks krachtig zuigen van het kind,
niets of slechts zeer weinig te voorschijn komt. Het kind krijgt dan
natuurlijk niet genoeg, zal lastig zijn en misschien zelfs eene
leelijke luier afdoen, maar de daaraan verbonden meening, dat het kind
„het” van de moeder „afgezogen” heeft, is onjuist. Op den duur zal de
borstvoeding er niet onder lijden.

Het oordeel of ziekte van de moeder, hetzij chronisch of acuut, tot het
besluit zal leiden om niet te zoogen, behoort geheel en al tot het
terrein van den geneesheer.



Het ligt voor de hand, dat wij nu gaan bespreken hoelang de moeder het
kind uitsluitend aan de borst zal trachten groot te brengen, met andere
woorden, wanneer het gespeend moet worden. Dit zal ons dan vanzelf
leiden tot de bespreking van andere dan natuurlijke voeding.

Een voor alle gevallen passend antwoord op die vraag is niet te geven.
In het algemeen kan men wel een tijdperk van zogvorming aannemen, doch
in het bijzonder hangt veel af van omstandigheden en van de
individualiteit der moeder, zelfs na opeenvolgende baringen.

Men kan zeggen, dat de afscheiding van zog in de eerste zes tot acht
weken na de baring toeneemt, om dan verschillend langen tijd, ongeveer
gedurende zes tot acht maanden, stand te houden en daarna af te nemen.
Van nature zou het verschijnen van de eerste tanden erop wijzen, dat de
zuigeling niet meer uitsluitend vloeibaar voedsel behoeft te ontvangen,
doch het komt maar al te vaak voor, dat ook moeders, van de groote
waarde der borstvoeding overtuigd, daarmede voortgaande, reeds voor
dien tijd de hoeveelheid melk zien verminderen, het kind weinig in
gewicht zien toenemen en dus wel genoodzaakt zijn daarbij ander voedsel
toe te dienen. Te lang voortgezette voeding aan de borst blijft niet
zonder nadeeligen invloed op het kind, omdat niet alleen de hoeveelheid
onvoldoende wordt, maar ook de samenstelling van het zog verandert, in
dien zin, dat het onvoldoende voedingsstoffen bevat. De verschijnselen,
welke het kind gaat vertoonen, zijn samen te vatten onder het algemeene
beeld van bleekheid en slapte. Het kind begint om zoo te zeggen te
verwelken, terwijl niet zoo zelden teekenen van beginnende Engelsche
ziekte zich voordoen.

Vaak kan het noodig zijn om omstreeks de zevende maand, somtijds reeds
vroeger, tot bijvoeden over te gaan. Dan is het de vraag, welk voedsel
men geven en op welke wijze men den overgang van het natuurlijke
voedsel tot het andere tot stand brengen zal. Afgezien van de gevallen
waarin men genoodzaakt is dit plotseling te doen, moet die overgang
geleidelijk geschieden. Dat gebeurt dan door het toepassen van wat men
gemengde voeding (allaitement mixte) noemt, d.w.z. dat men gedeeltelijk
de borst, gedeeltelijk de flesch geeft.

Dit kan op twee manieren gebeuren, namelijk door òf na iederen maaltijd
aan de borst een fleschje te geven, òf door eenmaal of meermalen daags
een borstmaaltijd door een fleschmaaltijd te vervangen. Mijns inziens
is de eerste manier aan te bevelen, omdat men zoodoende de borst aan
den gang houdt, den overgang dus geleidelijker kan doen plaats vinden,
en omdat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de zuigeling,
bespeurende dat het zuigen aan de flesch gemakkelijker gaat dan aan de
borst, minder of geen lust gevoelt aan de borst te drinken. Intusschen
is het niet altijd mogelijk om deze manier te volgen, waarbij dan
spoedig blijkt, dat de borst steeds minder zog afscheidt, zoodat het
kind binnen zeer korten tijd alleen op de flesch is aangewezen.

Voor wij verder gaan is het noodzakelijk erop te wijzen, dat men zoo
mogelijk moet vermijden tot het spenen over te gaan in het warme
jaargetijde. Kinderen die in het warme jaargetijde gespeend worden, ook
al geschiedt dit geleidelijk, loopen het grootste gevaar ernstige
stoornissen in de spijsvertering te verkrijgen.

Van belang is het, om na te gaan welk voedsel men geven moet, in welke
hoeveelheid, van welke samenstelling en hoe dit moet bereid worden.

Bovenaan staat het vervangen van de moedermelk door koemelk. Zonder in
te gaan op het vraagstuk op welke wijze er, met het oog op de
gezondheid niet alleen van den zuigeling maar van allen die melk
gebruiken, voor gezorgd behoort te worden, dat de koemelk zoo wordt
afgeleverd, dat zij geen schadelijke bestanddeelen bevat en van goede
samenstelling is, moet erop gewezen worden, dat de moeder, die haar
kind dit voedingsmiddel zal toedienen, daaraan de grootst mogelijke
reinheid en zorg moet besteden. Een zuigeling slikt desnoods alles wat
men hem geeft, indien het hem smaakt, maar reageert uiterst sterk op
alle minderwaardig voedsel.

Het is algemeen gebruikelijk de koemelk zoodanig te wijzigen, dat zij
tot voedsel van den jeugdigen zuigeling kan dienen. Daarom wordt zij
verdund en worden er stoffen aan toegevoegd, welke, in aansluiting aan
de ervaring, nuttig zijn gebleken voor het doel waarvoor zij moeten
dienen. Een algemeenen regel voor verdunning en toevoeging is
natuurlijk niet te geven, omdat dit afhankelijk is van den leeftijd, en
van den toestand waarin de zuigeling verkeert. Daarom blijft elke
voeding met tegennatuurlijk voedsel eene, welke in ieder bijzonder
geval tastenderwijze moet worden toegepast, dat wil zeggen, dat men
steeds moet probeeren. Dit betreft niet alleen de samenstelling, doch
ook de wijze van toediening, vooral met betrekking tot het aantal
maaltijden, de hoeveelheid en den graad van warmte.

Laat ons beginnen met het moeilijkste geval, namelijk dat de zuigeling
van den aanvang af tegennatuurlijk voedsel gebruiken moet. Dan is er
sprake van: het kind moet aan de flesch. Goed, maar welk voedsel zal
men het kind geven? Hoe moet het voedsel bereid worden? Welke
voorzorgen heeft men te nemen, opdat het kind groeie en geen nadeel
ondervinde?

Het eenvoudigste is, het kind koemelk te geven, met water verdund en
suiker daaraan toegevoegd.

Het voedsel kan men in het algemeen op tweeërlei wijze bereiden en wel:
alles in eens gereed maken voor het gebruik in 24 uren of voor elke
flesch afzonderlijk.

Het eerste is het gemakkelijkst. Men kan dan als volgt te werk gaan.
Men maakt van te voren op, hoeveel voedsel de zuigeling vermoedelijk in
24 uren gebruiken zal. Daartoe is het noodig eenige cijfers te kennen
en dat zijn die, welke de gemiddelde hoeveelheden, door een aan de
borst gevoed kind gebruikt, aangeven. De gemiddelde hoeveelheden,
waaraan, zooals uit de boven uit mijne praktijk gegeven getallen
blijkt, zich niet alle kinderen zullen houden, omdat ook de
hoeveelheden, door flesschenkinderen gebruikt, belangrijke verschillen
vertoonen.

Van de regels, welke worden aangegeven, komen mij de opgaven van een
onzer Nederlandsche kinderartsen, Dr. E. Gorter, het meest geschikt
voor. Volgens die opgaven heeft een zuigeling op den 1sten dag niets,
op den 3en dag 100 grammen, op den 6en dag 300–350 grammen, op den
10den dag 400–450 grammen, op den 14den dag 150 maal het aantal
kilogrammen lichaamsgewicht aan grammen noodig. Aangezien ook de
verhoudingen, door dienzelfden geneesheer aangegeven, mij—als
algemeenen regel—geschikt voorkomen, geef ik die hier weder, met de
opmerking, dat het blijken zal, alweder in verband met den algemeenen
toestand van iederen zuigeling, dat afwijkingen nu en dan zullen
voorkomen. Ik leg dus den nadruk op de woorden „als algemeenen regel”.

Hij geeft dan aan, dat men het kind voor de eerste 14 dagen een mengsel
zal geven van 1 deel koemelk en 2 deelen water, dat 8% suiker bevat,
dus b.v. op den 10den dag: 150 gr. koemelk, 300 gr. water en 24 gr.
suiker (⅓ melk), en dat men daarbij nauwlettend heeft na te gaan, of
het kind in alle opzichten gezond is.

Te beginnen met den leeftijd van 14 dagen, of 3 weken, wordt dan
overgegaan tot een mengsel van 1 deel koemelk en 1 deel water, dat 8%
suiker bevat (½ melk).

Om nu te weten hoeveel grammen men van dit mengsel per dag ongeveer
geven zal, kan men van de gegevens op bl. 156 gebruik maken, b.v. door
het lichaamsgewicht (in kilogrammen) te vermenigvuldigen met 150. Als
voorbeeld gelde, dat een pasgeborene, die op den 6en dag 3 K.G. weegt,
300 gr. voedsel krijgt, waarvoor noodig is: 100 gr. melk, 200 gr. water
en 16 gr. suiker; een kind van 3 weken, wegende 3,5 K.G., krijgt 500
gr. voedsel, dus: 250 gr. melk, 250 gr. water en 20 gr. suiker, terwijl
men, als het kind met deze hoeveelheid, zonder ziek te zijn, niet
groeit, opklimt tot 300 gr. melk, 300 gr. water en 24 gr. suiker.

Zoodra het kind 4–6 weken oud is, zal meestal de voeding met 2 deelen
koemelk en 1 deel water met 10% suiker (⅔ melk) worden geregeld, bij
welk mengsel het kind kan blijven tot het 4–6 maanden oud is. De
hoeveelheid, die hiervan wordt gegeven, wordt weer berekend door het
aantal kilogrammen, die het kind weegt, met 150 te vermenigvuldigen
zoolang het jonger dan 3 maanden is, en met 140 als het ouder is. Van
dit mengsel kan men ongeveer evenveel geven als de hoeveelheid
moedermelk.

Vanaf de 4e of 6e maand ongeveer kan men, volgens Dr. Gorter, eene
kleine hoeveelheid meel aan het mengsel toevoegen, te beginnen met 5
gr., dan al spoedig 10 gr. per dag. Dit meel vervange dan eene gelijke
hoeveelheid suiker. Voorbeeld: Een kind van 5 maanden, weegt 6,5 K.G.,
krijgt 6,5 × 140 gr. = 910 gr. en wel 600 gr. melk, 300 gr. water, 20
gr. suiker en 10 gr. meel. [7]

Hij merkt terecht op, dat ook met op andere wijze samengesteld voedsel
gunstig gevolg kan verkregen worden, doch dat dit mengsel het voordeel
heeft van zeer eenvoudig te zijn.

Men heeft dus niets anders te doen, dan de voor 24 uren benoodigde
hoeveelheid melk en water te meten, de suiker af te wegen en dit alles
bij elkander gevoegd in een pan gedurende b.v. 5 minuten goed te laten
koken. Door het koken verdampt gedurende dien tijd eene hoeveelheid
water, welke door toevoeging van gekookt water tot de oorspronkelijke
hoeveelheid moet aangevuld worden. De pan wordt met een deksel
gesloten, vervolgens snel afgekoeld, het best in stroomend water, en
dan op eene koele plaats bewaard, om telkens als eene flesch zal
gegeven worden, de hoeveelheid, voor een maaltijd bepaald, daarin over
te gieten.

Voor men het kind de flesch geeft moet die gewarmd worden. Dit doet men
het best, door haar in warm water te zetten. De graad van warmte voor
het voedsel, dat zich in de flesch bevindt, kan men beoordeelen door de
flesch, nadat die eenigen tijd in het warme water gestaan heeft, af te
drogen, te schudden en dan tegen het ooglid van het gesloten oog te
houden. Indien men de vraag, of de flesch warm of koud aanvoelt,
slechts aarzelend kan beantwoorden, kan men rekenen dat het voedsel de
goede temperatuur heeft. Eene andere manier is deze, dat men een weinig
van het voedsel in een lepel giet en dat proeft, waarbij men tevens kan
nagaan of de smaak goed, het voedsel niet bedorven is, hetgeen in den
zomer gemakkelijk geschiedt. Daarom is het aan te bevelen, vooral in
den zomer, het mengsel tweemaal per dag, telkens dus de helft van de
benoodigde hoeveelheid, te bereiden.

De tweede bereidingswijze is omslachtiger, ofschoon beter. Zij bestaat
hierin, dat men dadelijk de voor 24 uren gereedgemaakte hoeveelheid
voedsel over het aantal flesschen, door het kind te gebruiken, verdeelt
(in alle flesschen dezelfde hoeveelheid) en deze flesschen, van eene
kaoutchouk-sluiting voorzien, in een pan met water, waarvan het
oppervlak op gelijke hoogte of iets hooger dan dat van de melk in de
flesschen staat, plaatst, om daarin te koken, waarna de fleschjes, uit
de pan genomen, afgekoeld en op eene koele plaats bewaard worden. In
den handel zijn daarvoor de toestellen, naar Prof. Soxhlet genoemd, te
verkrijgen.

In plaats van water, als verdunningsvloeistof, wordt ook wel een
afkooksel van rijst of gort gebruikt, terwijl door vele geneesheeren
van den aanvang af ook meel wordt toegediend. Deze afkooksels moeten,
vooral in den zomer, met het oog op zuur worden, minstens tweemaal per
dag bereid worden. (Zie voor recepten: Aanhangsel).

In plaats van rauwe melk gebruikt men somtijds gepasteuriseerde melk,
doch aangezien deze niet zeker vrij van bacteriën is, zou men haar
eveneens moeten koken, waardoor zij te veel verandert om nog als
geschikt voedingsmiddel te mogen gelden. Met goed gevolg, door vele
geneesheeren aanbevolen, wordt ook gebruik gemaakt van de zoogenaamde
bussenmelk of gecondenseerde melk.

De eenvoudigste flesch is de beste. Zij moet gemakkelijk te reinigen
zijn. In den handel komen er voor met eene reeks boven elkander
geplaatste streepjes, met de bedoeling daarmede de hoeveelheden af te
meten, doch welke het nadeel hebben, dat zij in het glas ingedeukt zijn
en dus moeilijk schoon te maken, terwijl de afstanden niet gelijk zijn.

Na het gebruik moet men de flesch dadelijk met koud water uitspoelen en
met, liefst gekookt, water gevuld en met een dotje schoone
verbandwatten afgesloten, wegzetten. Er is slechts één goed model
speen, in den vorm van een handschoenvinger, van zwart of rood
kaoutchouk. Men moet haar, met het oog op reiniging, gemakkelijk kunnen
omstulpen. Met eene gloeiende naald, welke snel ingestoken en
uitgehaald wordt, maakt men er eene opening in, waardoor het vocht
slechts druppelsgewijs kan uitloopen. Elke nieuwe speen moet men, voor
het gebruik, uitkoken; later is het voldoende haar, van buiten en van
binnen, onmiddellijk na het gebruik, in stroomend water te reinigen en
in een bakje met zuiver, gekookt, water te bewaren.

Bij het voeden met de flesch moet men zeer voorzichtig zijn, omdat
juist hierbij gemakkelijk stoornissen in de spijsvertering optreden.
Daarom lette men op sommige dingen, welke wel eens als kleinigheden
beschouwd worden.

Men mag de flesch niet bij het kind nederleggen, het den speen in den
mond stoppen en dan aan het kind zelf overlaten, hoe het zich redden
wil. De moeder, of wie het kind de flesch geeft, moet die in handen
houden en het kind, terwijl het op den schoot of in het bedje ligt,
voeden; daarbij geduldig zijn en opletten, dat het kind niet te
schielijk drinkt. Daarom mag de opening in de speen niet te groot zijn.

Is de opening te groot, dan drinkt het kind de flesch te spoedig leeg.
Men kan trachten daaraan te gemoet te komen, door binnen in de speen,
tegen de daarin gemaakte opening aan, een stukje schoon hydrophiel gaas
of een propje schoone verbandwatten te leggen, zoodat het vocht niet
zoo snel uit de opening vloeien kan. Het spreekt vanzelf, dat men dit
stop-middeltje, bij het reinigen, moet wegwerpen.

Indien het kind niet naar behooren zuigt, kan de oorzaak daarin gelegen
zijn, dat het voedsel te warm of, wat minder vaak voorkomt, te koud is.
Aangezien het kind ook voor het leegdrinken van de flesch een
twintigtal minuten noodig zal hebben, is het goed om de flesch,
teneinde het afkoelen te voorkomen, met een zakje van wol of van eene
andere, de warmte slecht geleidende, stof te omhullen.

Vooral bij deze wijze van voeding kan het kind te veel voedsel krijgen,
overvoed worden. Het kan echter ook te weinig krijgen, zoowel doordat
te weinig per maaltijd gegeven wordt, als doordat, bij voldoende
hoeveelheid, de voedingswaarde, tengevolge van te sterke verdunning, te
gering is. Er behoort dan ook bij de voeding met de flesch eene groote
mate van oplettendheid betracht te worden. Wanneer de moeder inderdaad
die oplettendheid betracht en nauwkeurig acht geeft op den toestand van
den zuigeling, in verband met een regelmatig verloop van het gewicht en
in verband met eene behoorlijke ontlasting, kan zij, naar mijne
overtuiging, ook hierbij, met inachtneming van het bij de borstvoeding
besprokene, de regeling van het aantal maaltijden en de hoeveelheden,
per maaltijd te gebruiken, in den beginne aan het kind overlaten. Zij
bedenke daarbij, dat van een te sterk verdund mengsel grootere
hoeveelheden noodig zijn om aan de behoefte van het kind te voldoen, en
geve dus liever te weinig dan te veel. Bij mijne eigene kinderen,
waarvan er twee van den aanvang af met koemelk moesten gevoed worden,
handelde ik als volgt. Er werd begonnen met 1 deel melk en 2 deel
water, waarbij melksuiker gevoegd was. In iedere flesch werd zooveel
van het mengsel geschonken, dat er, als het kind gedronken had, altijd
iets in de flesch overbleef. Indien de ontlasting daarbij goed was,
zoowel wat aantal als vastheid en kleur betrof, werd zoolang bij deze
samenstelling gebleven, tot de ontlasting veranderde. Werd de
ontlasting dunner, dan werd een kleine hoeveelheid melk meer gegeven.
Aangezien de verhouding steeds op 100 gram berekend werd, beantwoordde
aan eene grootere hoeveelheid melk eene kleinere hoeveelheid
melksuikeroplossing. Bijvoorbeeld: Voor 100 gram mengsel werden genomen
34 gram melk en 66 gram melksuikeroplossing. Was de ontlasting daarbij
normaal, dan bleef het bij die verhouding, totdat de ontlasting iets
dunner en vaker geloosd werd. Dan werden 36 gram melk en 64 gram
melksuikeroplossing genomen. Werd daarbij de ontlasting weder normaal,
dan bleef het daarbij; kwam de ontlasting nog niet naar wensch, dan
werden genomen 38 gram melk en 62 gram melksuikeroplossing. Was evenwel
de ontlasting te stijf, dan gebeurde het omgekeerde en werden genomen
32 gram melk en 68 gram melksuikeroplossing. Op die wijze werd, al naar
het noodig bleek, tastenderwijze het voedsel met kleine schommelingen
gewijzigd, zoodat gemakkelijk en zonder gevaar kon worden beproefd, wat
op een bepaald tijdstip noodig was. Daarbij werd het merkwaardige feit
genomen, dat het eene kind eenige maanden vroeger volle melk verdragen
kon dan het andere, een bewijs hoe groote verschillen zelfs bij
kinderen van dezelfde ouders kunnen voorkomen.

Dat ook bij de tegennatuurlijke voeding, onder bijzondere
nauwlettendheid, aan het kind de regeling kan worden overgelaten, moge
blijken uit nevenstaande kromme van tweelingen, welke aldus werden
groot gebracht. Op de titelplaat ziet men de tweelingen in het bedje en
daarvoor, op den grond zittende, een zusje, dat dezelfde vrijheid aan
de borst genoten had; op de plaat tegenover bl. 176 de tweelingen, acht
maanden oud. Bij geen van drieën werd eenige stoornis waargenomen.
Foto’s [8] en kromme (curve) werden mij, met toestemming der moeder,
welwillend verstrekt door de verpleegster, die moeder en kinderen, mij
overigens geheel onbekend, verpleegde.

Het is niet zonder aarzeling, dat ik deze mijne opvatting over de
tegennatuurlijke voeding neerschrijf, omdat, zooals reeds gezegd, aan
de tegennatuurlijke voeding meer gevaren verbonden zijn dan aan de
borstvoeding, en mijne opvatting, voorloopig althans, geheel afwijkt
van hetgeen tegenwoordig geleerd wordt. Ik beveel haar dan ook niet
onvoorwaardelijk aan, doch geef den raad, om in ieder bijzonder geval
de hulp van den geneesheer over de wijze van voeding in te roepen,
terwijl moeders, die in afgezonderd gelegen streken, zooals in onze
koloniën nog al eens voorkomt, wonen, waar slechts met groote moeite en
kosten het oordeel van een geneesheer kan worden ingewonnen, verstandig
doen door zich zooveel mogelijk te houden aan het beginsel, neergelegd
in het bovenvermelde omtrent samenstelling en hoeveelheid van het
voedsel en omtrent het aantal der maaltijden. Waar men zoo gelukkig is
den geneesheer steeds te kunnen raadplegen is mijn papieren geneesheer
overbodig.

Ondervoeding behoeft men bij de fleschvoeding niet zoozeer te duchten,
omdat daarin betrekkelijk minder gevaar schuilt voor den zuigeling dan
in overvoeding. Die overvoeding is dan meestal te wijten aan de
omstandigheid, dat de moeder te veel en te vaak voedsel geeft, telkens
als het kind huilt of onrustig is en de hand in den mond stopt na het
drinken. Gewoonlijk bespeurt men dit het eerst aan de luiers, waarin
eene dunne groene en slijmerige of dunne gele, witte stukjes
bevattende, ontlasting voorkomt, welke vijf- tot zesmaal per dag
geloosd wordt. Het kind spuwt, geeft „boertjes” op, loost winden,
slaapt minder, de buik is opgezet; het wordt mager, gaat er slechter
uitzien, bleek met ingevallen oogen, welke toestand toenemend erger
wordt. Somtijds treden deze verschijnselen plotseling op. Het beste is
om, totdat de geneesheer verschijnt, dadelijk een streng dieet toe te
passen, b.v. het kind slechts gekookt water of zeer slappe thee te
drinken te geven. Bij het toedienen van thee wordt de ontlasting
donkerder van kleur.

Minder moeilijk is het, als de zuigeling te eeniger tijd te weinig
voedsel uit de borst krijgt en het noodig blijkt het tekort op andere
wijze aan te vullen. Dat zal dan geschieden door de zoogenoemde
gemengde voeding. De meening dat het geven van tweeërlei voedsel niet
goed zou zijn, is volkomen onjuist. Wat de zuigeling nog van de
moedermelk krijgen kan, al is het nog zoo weinig, komt hem ten goede en
het zal betrekkelijk slechts zelden voorkomen, dat de overgang van
natuurlijke tot tegennatuurlijke voeding plotseling noodig blijkt.

Een geleidelijke overgang is van te meer belang, naarmate het kind
jonger is. Van den leeftijd zal ook afhangen, wat men als bijvoeding
geven zal. Ook hierbij staat het toedienen van koemelk, in verdunningen
welke samengaan met den leeftijd van het kind, bovenaan en zal het
noodig zijn steeds tastenderwijze te werk te gaan, alles in verband met
den toestand van het kind.

In plaats van verdunde koemelk wordt bij ondervoeding aan de borst, dus
bij te weinig zogafscheiding, vaak uit karnemelk, met meel en suiker,
bereid voedsel, als bijvoeding gegeven, om na eenigen tijd over te gaan
tot de voeding met koemelk. (Bereiding zie aanhangsel).

In verband met de cijfers, vroeger genoemd omtrent hoeveelheid voedsel
en samenstelling, wijs ik er hier nog eens op, dat de hoeveelheden,
waarbij kinderen goed gedijen, zeer verschillend zijn en dat, wat de
samenstelling betreft, geen regel te geven is, welke zonder
uitzondering als de eenig juiste is aan te merken. Zoo is het ook te
verklaren dat er, ondanks eene vrijwel algemeen aangenomen wijze van
voedselbereiding en toediening, nog velerlei verschillende opvattingen
bij geneesheeren zijn op te merken, welke mijns inziens voor een deel
daaraan zijn toe te schrijven, dat zij allen weten, dat ondanks alle
regels het gestel der kinderen ten slotte den doorslag geeft, zoodat in
ieder geval weder moet geïndividualiseerd, d.w.z. geprobeerd, worden.
Dit maakt het dan ook zoo moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, om
aan te geven hoe „het kind” moet gevoed worden. Van daar ook dat er
zoovele fabriekmatig bereide voedingsmiddelen voor zuigelingen, de een
met meer de ander met minder ophef, in den handel worden aangeprezen en
aangewend, waaruit wel het duidelijkst blijkt, dat eene „kunstmatige
moedermelk” tot nog toe niet gevonden is. Bij het eene kind gelukt de
voeding met dit, bij de andere met dat voedsel, vaak eerst nadat
verschillend lang geprobeerd is. Zij kunnen in den regel ontbeerd
worden, indien de moeder zich houdt aan het voorschrift, dat zij in de
allereerste plaats haar kind moet leeren kennen, in alle opzichten eene
strenge reinheid heeft te betrachten en zich heeft te onthouden van het
overnemen van voedingsmiddelen of voedingswijzen, waarbij kinderen van
vriendinnen of kennissen, dus andere kinderen, al of niet schijnbaar,
beter heeten te groeien dan het hare. In dit opzicht hebben plaatsen,
waar vele moeders verkeeren om hare kinderen van de buitenlucht te doen
genieten, zooals parken, vaak een ongunstigen invloed, omdat daar
gemakkelijk kennis wordt gemaakt en het uitzicht der kinderen
aanleiding geeft tot gesprekken omtrent de wijze van voeding, welke
vooral jonge moeders wel eens aanleiding geven om de tot nu toe bij
haar kind gevolgde wijze te veranderen. Iedere moeder doet verstandig
zich te houden aan den raad, welken zij van den geneesheer, dien zij
eenmaal haar vertrouwen schonk, ontving en al of niet vermeende
afwijkingen met hem te bespreken, omdat alleen de huisarts de
verantwoording dragen kan van zijne eigene opvattingen, welke hij door
eigene ervaring als de juiste meent te moeten doen gelden. Ik meen dan
ook te kunnen volstaan, met hetgeen ik hier in vage trekken heb
trachten aan te geven en mij eveneens te moeten onthouden van
beschouwingen, omtrent voeding en opvoeding, voor lateren dan den
zuigelingenleeftijd.

Slechts heel in ’t kort wijs ik er nog op, dat, afgezien van
individueele verhoudingen, zoowel bij moeder als kind, langzamerhand de
zuigeling, op dikwerf ver uit elkander liggende tijdstippen, bij
tegennatuurlijke voeding tot het gebruik van onverdunde koemelk gekomen
is en dan ook weder geleidelijk ander voedsel zal dienen te ontvangen.
Dit laatste begint van nature recht te verkrijgen, als de tanden te
voorschijn komen, want dan begint het kind van zelf neiging te
vertoonen daarvan gebruik te maken. Tegelijkertijd neemt de afscheiding
van speeksel belangrijk toe, waardoor het kind in staat wordt gesteld
voedsel van vasteren aard te verwerken.

Het is dan ook omstreeks dien tijd, dat de natuur aangeeft dat tot
spenen kan worden overgegaan, welke overgang, zooals reeds vroeger werd
aangegeven, slechts geleidelijk mag plaats vinden. Gewoonlijk zal dit
omstreeks de zevende of achtste maand het geval zijn, somtijds vroeger.
Men begint dan met een maaltijd aan de borst te vervangen door ander
voedsel, vervolgens twee, drie maaltijden, in langer of korter
tijdsverloop, dus steeds geleidelijk, om zoonoodig, b.v. bij het
optreden van ernstige stoornissen, tot het geven van de borst te kunnen
terugkeeren. Dan geve men verdunde melk, waarvan de samenstelling weder
verband heeft te houden met den leeftijd van het kind. Behalve met
water, kan men de melk ook verdunnen met slappe bouillon en
langzamerhand overgaan tot andere spijs, als pap of brij, met melk als
hoofdbestanddeel, al of niet met bouillon bereid, uit griesmeel,
havermeel, een of ander kindermeel, sago, tapioca, brood of beschuit en
daarna tot vaster kost. De duur van het spenen kan zeer verschillend
uitvallen, van 2 tot 3 tot 4 weken en langer. Ook hiervoor is geen
algemeene regel te geven.








ALLERLEI OPMERKINGEN MET BETREKKING TOT HET KIND.


Onder dezen titel zullen wij, in alphabetische volgorde, nog enkele
zaken bespreken, welke ouders moeten kennen, al zal hier en daar wel
iets genoemd worden, wat elders reeds werd aangestipt.

Vooraf gaan echter eenige algemeene opmerkingen.

De moeder moet leeren haar kind waar te nemen. Het spreekt van zelf,
dat iedere moeder op haar kind let, maar het is voor haar niet
gemakkelijk, om zich omtrent de beteekenis van allerlei verschijnselen
een oordeel te vormen. Daarom kan de kennisneming van hetgeen hier
volgt haar allicht van eenig nut zijn.

Algemeene gezondheidsmaatregelen zijn van groot gewicht met betrekking
tot den toestand van en in de woningen, vochtigheid, onvoldoende
verlichting, te weinig of te veel warmte, onreinheid op woning,
kleeding, lichaam, voedselbereiding, zuivere lucht enz.

De verpleging van het kind is eveneens van belang. Bij den zuigeling
dient de huid niet alleen om het binnendringen van vreemde stoffen in
het organisme te beletten, maar zij regelt ook de warmte van het
lichaam. De groote oppervlakte van het lichaam van den zuigeling, in
verhouding grooter dan bij den volwassene, maakt dat afkoeling of
verhitting van de omgevende lucht sneller verlaging of verhooging van
zijne lichaamswarmte ten gevolge heeft, terwijl aan den anderen kant de
lichaamswarmte bij koortsende ziekten bijzonder snel en tot belangrijke
hoogte toeneemt.

Behalve goede huidverpleging heeft dus ook de kleeding hare beteekenis.
Ik kan niet nalaten erop te wijzen, hoe reeds de voeten onzer kleintjes
van den beginne af misvormd worden door ze sokjes aan te trekken, die,
omdat zij zakvormig in een punt uitloopen, reeds dadelijk de teentjes
tot elkander brengen, wat nog toeneemt als later de schoentjes, vooral
als die keurig spits zijn, worden gedragen. Het ware nog niet zoo dwaas
om het voorbeeld der Japanneezen te volgen, die voor den grooten teen
eene afzonderlijke ruimte laten, zooals dat voor den duim in de wanten
gebeurt. Ook het vasthouden van de sokjes met een kouseband onder de
knie is verkeerd.

Het kind kan men het best waarnemen als het ontkleed is. Dan kan men
allereerst den toestand, waarin de huid zich bevindt, beoordeelen. In
den beginne zijn alle zuigelingen min of meer rood van kleur, met in de
meeste gevallen eenige vlekkige roodheid boven den neuswortel en op de
bovenste oogleden, en blauwachtig roode tint van boven- en onderlip en
kin. Allengs wordt de huid wat bleeker van tint, doch blijft mooi en
frisch; de zooeven genoemde vlekjes verdwijnen later.

Bij het zieke kind, of bij een kind dat ziek wordt, valt het al spoedig
op, dat de huid bleeker wordt of zelfs een vaalgrijze tint aanneemt,
welke bij erger worden van de ziekte overgaat in eene blauwachtige tint
in het gelaat, met name aan het voorhoofd en de slapen, en bij
plotseling optredende aandoeningen ook om de lippen en den neus.

De slijmvliezen blijven ook in ziekte gewoonlijk nog lang rood
gekleurd; alleen de tong wordt sterker rood, vooral aan de punt, en bij
toenemen van het ziekte-proces droog, vooral bij koorts, en beslagen.
Ook de lippen worden dan droog en krijgen kloven. In den mond lette men
op spruw.

Bij vermagering, welke het eerst valt waar te nemen aan de binnenvlakte
van de dijen, daarna aan beenen en armen, wordt de hals dun, de kin
spits, gaat de spanning van de huid verloren, wordt het gezichtje
kleiner.

Verder zijn op de huid huiduitslagen te zien, welke niet altijd aan
slechte verzorging te wijten zijn; ook abnormale bleekheid b.v. bij
bloedarmoede, overmatige dikte met slapte en witheid, zooals bij
kinderen, die te lang aan de borst gevoed worden.

De oogen, oorspronkelijk helder en glanzend, worden dof, het wit der
oogen vaak roodachtig met kleine adertjes doorloopen. Bij ontsteking
van het bindvlies der oogleden vindt men afscheiding van eene dunne
gele of dikkere etterige vloeistof, welke de oogleden doet aaneenkleven
en in de ooghaartjes, als moeilijk te verwijderen stukjes, blijft vast
zitten. Vroeger wees ik reeds op de acute ontsteking bij pasgeborenen,
met het daaraan verbonden gevaar van blindworden bij niet tijdig
toegepaste behandeling. Ik heb ontsteking van het bindvlies der
oogleden zien optreden door het staren van den zuigeling in de vlam van
een gasgloeilicht, waaronder de tafel stond waarop de zuigeling werd
verkleed.

De groote fontanel kan ook den weg wijzen bij het beoordeelen van
zieken. Bij kinderen die aan diarrhee lijden en dus veel vocht
verliezen zinkt de fontanel in, terwijl zij bij vochtophooping in den
schedel, zooals bij ontwikkeling van waterhoofd en bij ontsteking van
het hersenvlies wordt aangegeven, gewelfd wordt. Men houde, waar ik
hier over waterhoofd spreek, in het oog, dat het hoofd van den
zuigeling opvallend groot is in verhouding tot de lengte van het
lichaam, en het gelaat opvallend klein in verhouding tot den schedel,
door de geringe ontwikkeling der kaken.

Aan de ooren valt bij ziekte, behalve dat zij opvallend wit worden,
gewoonlijk niets bijzonders op te merken. Wel is het nuttig te weten,
dat indien het kind bij het wasschen van het hoofdje teeken van pijn
geeft, men aan de mogelijkheid van beginnende ontsteking van het
hersenvlies of van het middenoor moet denken.

Bemoeilijkte ademhaling, met open mond, snurken, snuffen door den neus,
kan wijzen op eene aangeboren ziekte, op vergroote amandelen,
ontsteking van luchtpijpstakken of longen, kramp van de stemspleet.
Zuigelingen zijn zeer vatbaar voor ontsteking der
ademhalingswerktuigen, vooral ook bij influenza, zoodat volwassen
personen, die verkouden zijn, moeten oppassen dat zij hunne aandoening
niet op het jonge kind overbrengen, daar het van hun „verkoudheid” eene
longontsteking kan krijgen. Daarom handelt eene moeder, die verkouden
is, verstandig door, als zij een kind aan de borst voedt, vooral
gedurende het zoogen, een doek voor mond en neus te houden en het kind
niet te kussen.

De buik kan opgezet of ingetrokken zijn. Bij opgezetten buik lette men
op al of niet duidelijk waar te nemen bloedvaten, of op darmbewegingen,
welke door den buikwand te zien zijn. Verder lette men op breuken, niet
alleen van den navel, maar ook in de liesplooien (darmbreuk) en bij
jongens in den balzak (darmbreuk, waterbreuk), op bloeding of ettering
uit den navel.

Aan beenen en armen, namelijk aan de polsen en enkels, kunnen
verdikkingen ontstaan, vaste zwellingen bij Engelsche ziekte,
indrukbare, waar gedurende eenigen tijd de indruk der vingers blijft
bestaan, bij andere ziekten.

Ook lette men op verstopping en diarrhee, op de geur der ontlasting, op
pijn bij het urineeren, op uitzakking van den endeldarm.

De lichaamswarmte (temperatuur) stijgt of daalt, waarop reeds boven
gewezen werd, gemakkelijk en spoedig boven of beneden het normale. De
temperatuur wordt gemeten met een thermometer, het liefst een
zoogenaamden maximaal-thermometer, welke, met vaseline of olie ingevet,
bij het op de zijde liggende kind voorzichtig in den endeldarm wordt
gestoken en daar 5 minuten (den thermometer vasthouden) blijft liggen.
De pols is gewoonlijk moeilijk te voelen, zoodat men dit kan nalaten.

Zweeten doet een gezond kind, tenzij het te warm ligt, niet; sterk
zweeten vooral moet doen denken aan ziekte.

Indien een kind niet volmaakt gezond is, wordt het knorrig, verdrietig
en onrustig, of gelijkmoedig, opvallend rustig en ernstig; beweegt
zich, als het uitgekleed is, niet spartelend, doch blijft stil liggen,
met slappe ledematen en dus niet in de vroeger beschreven houding met
opgetrokken armen en beenen, of ook ligt het juist niet stil, doch
maakt, ook in zijn bedje, heftige, schokkende, stootende, bewegingen
met armen en beenen en met het hoofd. De spieren (het vleesch) zijn
niet zoo gespannen, of juist hard en te sterk gespannen.

De slaap is meestal niet diep, de kinderen zijn onrustig, worden
telkens wakker; de eetlust vermindert.

Braken. Indien het, kort na den maaltijd, teruggeven van eene geringe
hoeveelheid genoten melk verandert in braken van vocht, met slijm en
stukjes, na langer tijdsverloop, waarbij dan, als uiting van gestoorde
spijsvertering, nog komen veranderde ontlasting, vooral diarrhee,
winden, buikpijn enz., zal men den geneesheer moeten raadplegen. De
oorzaak kan gelegen zijn in ziekte van het kind, in onverstandige wijze
van voeden, in onreinheid bij het bereiden van voedsel, in onreinheid
van flesschen en spenen, in bedorven voedsel. Daarbij zijn de kinderen
onrustig en huilen of schreeuwen. Om alvast iets te doen, in afwachting
van de komst van den geneesheer, geve men slechts gekookt water of zeer
slappe thee te drinken.

Een hoogst enkele keer komt het voor, dat een zuigeling bloed braakt,
al of niet gepaard met afgang van bloed uit den darm. De oorzaak
daarvan ligt nog gedeeltelijk in het duister. Men moet zich dan in de
allereerste plaats ervan trachten te vergewissen, of dat bloed, vooral
indien alleen bloed gebraakt wordt, misschien te voorschijn komt na
eene bloeding uit den neus, uit het slijmvlies van den mond, of na
inslikken van bloed uit scheuren van den tepel. In deze gevallen is de
hoeveelheid gewoonlijk gering. In het hier bedoelde, zeer zelden
voorkomende, geval komt het bloed gewoonlijk zonder voorafgaande
verschijnselen, somtijds na eenigen tijd van onrust gepaard met braken
van genoten melk en met vloeibare ontlasting, veelal in de vier eerste
dagen na de geboorte, zelden later. Meestal komt het bloed het eerst of
alleen uit den darm, al of niet met ontlasting, in den aanvang in
kleine hoeveelheid, vloeibaar of met bloedstolsels, lichtrood,
donkerrood tot zwartachtig gekleurd. In een deel der gevallen gaat dit
samen met braken van bloed. Zeldzamer wordt alleen eene roode of
bruinachtige vloeistof, soms met stolseltjes, gebraakt, of ziet men
kleine streepjes bloed in het uitgeworpen voedsel. Het kan bij één keer
blijven, enkele uren, doch ook eenige dagen aanhouden. Indien het zich
herhaalt, treden verschijnselen van sterk bloedverlies op; de
temperatuur van het lichaam daalt, de ledematen, te beginnen met handen
en voeten, en de neus worden koud, het gelaat krijgt een wasbleeke
kleur, de ademhaling wordt oppervlakkig, de pols is nauwelijks te
voelen. Men moet onverwijld de hulp van den geneesheer inroepen, daar
de toestand voor den zuigeling zeer bedenkelijk worden kan.

Dit braken is niet te verwarren met het spuwen van ingeslikt
vruchtwater, dat, vaak vermengd met de ontlasting zooals die door alle
zuigelingen in de eerste dagen geloosd wordt en den naam van kindspek
draagt, kort na de geboorte wordt uitgeworpen.

Breuken. Behalve de vroeger genoemde breuken komt bij jongens somtijds
een waterbreuk voor, dat is eene ophooping van vocht in een bepaald
gedeelte van den balzak, waardoor deze min of meer vergroot is. In de
meeste gevallen verdwijnt dit vocht van zelf, zoodat eene behandeling
onnoodig is.

Engelsche ziekte (Rachitis) is een ziekte, welke gewoonlijk nog in het
eerste levensjaar en dan meestal eerst na de derde maand, bij vele
kinderen eerst in het tweede halfjaar, begint, in den regel met
algemeene verschijnselen, welke wijzen op stoornis in de voeding en op
algemeene zwakte. De kinderen worden onrustig, verdrietig, slecht
geluimd, schreien veel en slapen niet meer zoo goed als te voren; zij
worden bleeker en slapper, lijden aan verstopping, later aan diarrhee;
de urine heeft vaak eene doordringend scherpe reuk. Nadat deze
algemeene verschijnselen twee of drie weken geduurd hebben, treden
andere op. Een van de eerste is sterk zweeten, vooral aan het hoofd,
zoodat ’s morgens vaak het hoofdkussen doornat is. De kinderen hebben
pijn in de ledematen, voornamelijk bij aanraking, dus als zij worden
opgenomen of aangevat, en bewegen armen en beenen liever niet. Terwijl
zij op den rug liggen, bewegen zij het hoofd, ook in den slaap, heen en
weder, wrijven met het achterhoofd op het kussen, waardoor daar ter
plaatse het haar verdwijnt, doch worden rustig als men hen voorzichtig
op zijde legt. Zijn zij ouder dan een half jaar, dan zoeken zij van
zelf die ligging op de zijde. Als zij gedragen worden, wordt het hoofd
hun al gauw te zwaar en leggen zij zich met wang en voorhoofd tegen het
gezicht of den schouder van hen die ze dragen. Op de plaatsen waar men
ze aanpakt komen spoedig roode vlekken te voorschijn.

Somtijds breekt de ziekte onverwacht uit, met plotseling optreden van
diarrhee, verhooging van de lichaams-temperatuur, snelle pols, pijnen
in de gewrichten en aanvallen van krampen.

Daarna vertoonen zich veranderingen in de beenderen, welke vooral zijn
waar te nemen aan de uiteinden van de zoogenaamde lange beenderen, dat
zijn die van armen en beenen, en aan de ribben. De polsen en enkels
worden dik, de huid maakt daar diepe plooien; aan de voorzijde van de
borstkas ontstaan plaatselijke verdikkingen van de ribben, ter
weerszijden van het borstbeen, in overlangs loopende rijen, als de
zoogenaamde rachitische rozenkrans. Het hoofd wordt groot en verkrijgt,
door afplatting van den achterhoofdschedel, breed en hoog en in het
midden vlak worden van het voorhoofd, een vierkanten vorm, waartegen de
kleinheid van het gezicht, doordien de beenderen van het gelaat in
groei ten achterblijven bij die van den schedel, opvallend afsteekt. De
fontanellen blijven langen tijd open; de groote fontanel sluit zich
eerst aan het einde van het tweede levensjaar of nog later. De kinderen
leeren laat loopen, terwijl zij die reeds loopen konden, dikwijls als
een van de vroeg voorkomende verschijnselen, den lust daartoe
verliezen. Het krom worden van de beenen is algemeen bekend.

De tanden breken later door, in onregelmatige volgorde en met lange
tusschenpoozen. De snijtanden blijven klein, met hoekige kauwvlakten en
vertoonen soms halvemaanvormige bochten; de tanden zijn week en broos
en kunnen tot den kaakrand afbrokkelen, zij worden wankleurig, het
email vertoont overlangs en dwars loopende spleten en ronde deukjes. De
willekeurige spieren zijn slap.

Kinderen met rachitis lijden vaak aan stuipen.

Huidziekten. De huid van den zuigeling is zeer dun, teeder en gevoelig,
en antwoordt zeer gemakkelijk op prikkels, hetzij die van buiten af dan
wel van binnen uit werken.

Daarom treden gemakkelijk plaatselijke veranderingen op, b.v. door
inwerking van vochten, zooals melk welke uit den mond loopt, urine en
ontlasting, wanneer de reiniging te wenschen laat. Doch ook al te
veelvuldig reinigen en vegen van de huid kan, door telkens opnieuw
verwijderen van het door de talkklieren geleverde vet, de huid
overgevoelig maken voor schadelijke invloeden van buiten. De kinderen
brengen zichzelf vaak door krabben wonden in het gelaat toe, waar
schadelijke stoffen kunnen binnendringen, zoodat het dikwijls reeds
vroeg noodig is de nageltjes te knippen.

Vervolgens kunnen prikkels, van den darm uitgaande, verschijnselen van
huidaandoening teweeg brengen, terwijl eindelijk ook de erfelijkheid
eene rol speelt, zoodat de kinderen vaak aan dezelfde aandoeningen
lijden als de ouders vroeger deden.

Smetten of wondzijn van de huid. Het kenmerkende hiervan is het
voorkomen van licht- of donkergekleurde, roode, vochtige, uiterst
pijnlijke plekken, waaromheen en waarin somtijds blaasjes met troebelen
inhoud liggen, welke plekken zich bij slechte verzorging gemakkelijk
uitbreiden en de kinderen geducht kunnen hinderen. Men vindt deze
plekken vooral op plaatsen welke voortdurend aan vocht zijn
blootgesteld, b.v. aan den hals, waar de kleederen door spuwen of uit
den mond vloeiende melk nat worden; aan de billen, aan de achtervlakte
der dijen en in de liesplooien, door het lange liggen in luiers, nat
door urine of door zure diarrhoeïsche ontlasting, bij
voedingsstoornissen, alsmede aan de hielen en in alle plooien van de
huid, vooral bij vette kinderen en bij kinderen die zweeten.

Het voorkomen en genezen heeft zich dus te richten op zorgvuldige
verpleging en op zorg bij de voeding. De plaatselijke behandeling
bestaat in het reinigen met olie en (of) poederen, waarbij
alsol-strooipoeder en bolus alba uitstekende diensten bewijzen.

Urticaria of netelroosuitslag kenmerkt zich door het optreden van
kleine of groote, eenigszins boven de omgeving uitstekende, helrood
gekleurde, of lichte, in het midden dikwijls witachtige, vlekken,
zooals die worden waargenomen na aanraking met brandnetels, vaak met
een klein vochtbevattend blaasje in het midden. Zij jeuken, vooral in
de warmte, en worden gewoonlijk door het kind opengeschuurd of
opengekrabt, waarna zij, onder vorming van een korst, genezen.

Ook hierbij heeft men te letten op stoornissen in de spijsvertering.
Zij komen eveneens voor na insectenbeten. Ter behandeling kan men de
plekken wasschen met azijnwater of citroenwater, met een schijfje
citroen er overheen strijken; laten drogen en daarna poederen. Dikwijls
helpt het bestrijken met een stukje naphtholzeep, in water gedoopt,
zoodat eene laag schuim op de huid komt, welke men laat indrogen.

Dauwworm is een vorm van eczeem, welke somtijds reeds vroeg optreedt.

Deze uitslag begint, dikwijls reeds in de eerste weken na de geboorte,
meestal aan de wangen, en kan zich over het voorhoofd, over het gelaat
en het behaarde hoofd, in ernstige gevallen ook in de plooien van den
hals, in oksel- en knieholten en zelfs over het geheele lichaam
uitbreiden. De aangetaste plekken, waar de huid rood wordt en zwelt, en
waar kleine min of meer roodgekleurde verhevenheden ontstaan, welke
zich tot blaasjes ontwikkelen en na opening, door krabben of schuren,
een weinig vocht ontlasten, veranderen spoedig, door ineenvloeien en
uitbreiding in de omgeving, in vochtige vlakten, waarop zich korsten
vormen, welke de vochtige, vaak etterende, vlakken bedekken en waar
tusschendoor een troebel of etterig vocht heen siepert. Blijft de
aandoening beperkt, dan kunnen de kinderen er goed uitzien, doch bij
groote uitbreiding gaat zij gepaard met stoornis van het algemeen
welbevinden. Somtijds wijst de aandoening op geërfde neiging tot
huidaandoening, welke dan vaak het eerst in verband met de voeding
optreedt. Kinderen wier gestel neiging tot eczeem-vorming vertoont,
lijden ook gemakkelijk aan katarrhen van de slijmvliezen van neus, keel
en luchtpijpstakken, aan roode oogen, klierzwellingen in hals en nek,
aan stoornis in de spijsvertering, gebrek aan eetlust, beslagen tong,
loozen van winden, slijmige ontlasting; zij hebben meestal een
prikkelbaar zenuwstelsel en zijn bijzonder vatbaar voor kinderziekten.

De aandoening kan van zelf tot genezing komen, vooral bij verandering
van voedsel, zooals b.v. bij den overgang van melk tot gemengden kost,
doch is gemeenlijk van langen duur en biedt vaak hardnekkig weerstand
aan de door den geneesheer toegepaste behandeling.

Wijnvlekken. Somtijds wordt een kind geboren met min of meer blauwrood
gekleurde vlekken, welke overal op het lichaam kunnen voorkomen, doch
zeer dikwijls worden aangetroffen in den nek en aan het voorhoofd, aan
de grens van het haar. Zij kunnen vanzelf, dus zonder behandeling,
verdwijnen. Dit is niet het geval met de evens rood gekleurde

Vaatgezwelletjes, welke, bij de geboorte somtijds heel klein, allengs
grooter worden en zich in alle richtingen, dus zoowel in de breedte als
in de diepte, uitbreiden en zich boven de omgevende huid verheffen.
Daarom is het aan te bevelen die zoo vroeg mogelijk te laten
behandelen. Uitbranden, of vaccineeren op die plek, kan misschien bij
geringe grootte een gunstig gevolg opleveren, de grootere vereischen
operatieve behandeling.

Berg noemt men een zich op de behaarde hoofdhuid vormend mengsel van
huidvet, huidschilfers en vuil. De meening dat het, soms in vrij dikke
laag op de plaats van de groote fontanel gelegen, niet mag verwijderd
worden, met het oog op de gevoeligheid der hersenen, is volkomen
onjuist. De behandeling bestaat in weekmaken, door de plek des avonds
met olie in te smeeren, het hoofd met een doek te omwikkelen, en ’s
morgens met zeepwater te wasschen, tot alles verdwenen is. Bij herhaald
optreden, ondanks deze behandeling, bestaat vermoeden op ziekelijken
aanleg voor huidaandoeningen.

Lengtegroei. De lengte van het kind neemt in den aanvang vrij langzaam,
daarna snel, tegen het einde van het eerste levensjaar weder langzamer
toe. Ziekte heeft daarop bijna geen invloed. De gezond ontwikkelde
jongen heeft bij de geboorte gemiddeld eene lengte van 50 cM. en groeit
in het eerste jaar ongeveer 20 cM.; voor het meisje gelden de cijfers
49 en 18–19 cM. Voor eene beoordeeling van den groei van het lichaam
hebben de verhoudingen van lengte, omvang van borst en schedel meer
waarde, dan de lengte alleen. De omvang van de borst, gemeten ter
hoogte van de tepels, bedraagt bij den pasgeborene gemiddeld 31–35 cM.,
de omvang van den schedel gemiddeld 33–35 cM. Bij goed ontwikkelde
pasgeboren kinderen overtreft de omvang van de borst de halve lengte
met ongeveer 6–10 cM. Een hooger cijfer (11–12 cM.) wijst op krachtige,
een lager cijfer (5 cM.) op zwakke ontwikkeling. De omvang van den
schedel en van de borst zijn bij de geboorte ongeveer gelijk. Bij
normale ontwikkeling nemen beide gedurende eenigen tijd in dezelfde
mate toe (in 3½ maand 2,5 cM.). Indien de omvang van de borst in
mindere mate toeneemt, zou dit op rachitis wijzen (Bendix).

Ontlasting. Verstopping komt zoowel bij aan de borst gevoede als bij
met de flesch gevoede kinderen voor; somtijds aangeboren. Zij is bij
borstkinderen van weinig belang. Het kan gebeuren, dat er slechts om de
twee of drie dagen ontlasting komt en dan òf heel weinig òf veel, en
dan vaak in den vorm van droge harde ballen, welke onder sterke
inspanning van het kind worden uitgedrukt. Daarbij ondervindt het kind
wel eens pijn en kunnen er scheurtjes in de aarsopening ontstaan, welke
bloeden, zoodat zich bloed aan de oppervlakte dier ballen bevindt. Het
kind heeft dan angst voor het ontlasten en tracht de ontlasting binnen
te houden, waardoor de verstopping toeneemt. Behalve pijnlijkheid bij
de ontlasting hebben de kinderen vaak een gevoel van jeuken en branden
aan de aarsopening. Vooral bij fleschkinderen komen die harde ballen,
geel, lichtgeel of grijsachtig gekleurd, voor, welke men gemakkelijk
uit de luier kan schudden.

Men onthoude zich zooveel mogelijk van inwendig toe te dienen middelen.
Zoonoodig geve men een enkele keer wat wonderolie, b.v. een
theelepeltje vol. Beter is het een zoogenaamd zeeppilletje aan te
wenden, gemaakt door een stukje zeep ter dikte van een potlood en ter
lengte van 3 of 4 centimeter te snijden, of door wat geschaafde zeep
tot een balletje te kneden, en dat door de aarsopening in den endeldarm
te brengen. Indien dit niet helpt, zette men, b.v. door middel van een
gummi-ballon, een lavementje, waarvoor men eenvoudig lauwwarm water, of
lauwwarm water en olijfolie (van elk een eetlepel), of lauwwarme
olijfolie (twee eetlepels) of glycerine (een eetlepel glycerine en een
eetlepel water), of koud water gebruiken kan. Men legge daarvoor het
kind op de linkerzijde, met de knieën naar den buik opgetrokken, zoodat
de aarsopening goed te zien komt, brenge dan het aanzetstuk (de canule)
van het spuitje, goed met vaseline of olijfolie vetgemaakt, voorzichtig
door de aarsopening in den endeldarm en spuite den inhoud van het
spuitje vrij krachtig naar binnen. Bij fleschkinderen kan men meestal
verbetering brengen door de samenstelling van het voedsel te
veranderen, b.v. door minder melk te geven, door de melk te verdunnen
met gortwater, door in plaats van gewone suiker melksuiker toe te
voegen. Bij oudere kinderen kan men door toedienen van soep, groenten,
ooft enz. trachten aan het euvel tegemoet te komen.

Diarrhee. Bij diarrhee komt de ontlasting te dun en te vaak, van 8 tot
wel 20 malen of meer per etmaal. De ontlasting komt dan, dikwerf
voorafgegaan door koliek-pijnen, met meer of minder sterk geluid te
voorschijn, kan zuur of rottend rieken, schuimend zijn en bloed
bevatten. De buik kan opgezet zijn of juist ingezonken. Vaak hoort men
voorafgaand rommelen in den buik. Bestaat er maag-katarrh, dan is de
tong beslagen. De kinderen zijn onrustig, schreeuwen zoowel omdat zij
pijn in den buik hebben als omdat de streek om de aarsopening en de
billen gesmet en open is. De eetlust wordt minder, het lichaamsgewicht
neemt niet toe of neemt zelfs af, de kinderen zien bleek en worden
slap, de hoeveelheid urine wordt minder. In ernstige gevallen bespeurt
men invallen en koud worden van het gelaat, vooral koud worden van
neus, armen en beenen; de kleur van het gelaat wordt vaak blauwachtig.
Het kind ligt stil en verdraait de oogen, wordt plotseling onrustig,
schreeuwt of gilt, beweegt de armen en beenen stootend, om dan weder,
vermoeid, rustig te worden. Het toenemen van de hoeveelheid urine is
een gunstig teeken.

De oorzaak kan zeer verschillend zijn. Bij fleschvoeding is zij vaak te
vinden in onverstandig voeden, slechte reiniging van spenen en
flesschen, bedorven voedsel. Men denke echter ook aan ziekte van het
kind, als b.v. verkoudheid, infectie en zooveel meer, zoodat steeds de
hulp van den geneesheer moet worden ingeroepen.

Om te beginnen kan men alvast iets doen, en wel het kind op dieet
zetten, het namelijk niet anders dan gekookt water of slappe thee
geven.

De roode billen wassche men met olie af en poedere daarna. Luiers, en
alles wat met de diarrhee-ontlasting bevuild is, laat men in sodawater
weeken en uitkoken, om ze daarna te wasschen.

Een gewoon verschijnsel is het optreden van dunnere ontlasting,
gedurende eenige dagen, als de ontlasting van de eerste dagen na de
geboorte (kindspek) tot de melkontlasting over gaat.

Zoowel verstopping als diarrhee gaan wel eens gepaard met pijnlijke
uitzakking van een gedeelte van den endeldarm uit de aarsopening.

Spruw noemt men eene in den mond optredende aandoening, teweeggebracht
door een schimmelplantje en kenbaar aan op de tong en op het
verhemelte, in de plooien der wangen, op tandvleesch en lippen
voorkomende witte of geelwitte vlekjes van verschillende grootte en
vrij belangrijke dikte, alsof vlokken van geronnen melk in den mond
zijn achtergebleven, waarvan zij gemakkelijk te onderscheiden zijn,
doordat men ze niet kan wegwisschen. Vaak staat de ontwikkeling in
verband met stoornissen in de voeding en kunnen zij verdwijnen, als die
worden opgeheven. Ook kan het aanwenden van dotjes of fopspenen de
ontwikkeling in de hand werken. Zij veroorzaken den zuigeling pijn,
waardoor het zuigen niet alleen bemoeilijkt, doch zelfs verhinderd
wordt. Als behandeling noodig blijkt, kan men de mondholte, maar vooral
die plekken, door middel van een penseel bestrijken met borax-glycerine
(Borax 2,5 gr. glycerine 10 gr.) b.v. 4 maal per dag, of de plekken
flink wegwrijven met een rein lapje, gedrenkt met brandewijn. De
hierdoor ontstane wondjes genezen spoedig.

Stuipen noemt men aanvallen van spierkrampen. De kramp-aanval begint
met trekkingen in de spieren van het gelaat, waarbij het kind het
voorhoofd fronst, de wenkbrauwen samen-, de mondhoeken naar beneden
trekt, de kaken vast op elkander klemt, de oogleden opent en sluit, de
oogen verdraait of in een bepaalden stand plaatst, schokkende
bewegingen met het hoofd maakt, welke trekkingen overgaan op de spieren
van den romp en van de ledematen, waarbij de ademhaling onregelmatig
wordt, tijdelijk tot stilstand komt (men spreekt van „wegblijven” of
„achter adem komen”), kortom alle spieren en spiergroepen ten slotte de
krampen vertoonen, terwijl het gelaat eene bleeke kleur, daarna een
blauwe tint aanneemt, bewusteloosheid intreedt, urine en ontlasting
onwillekeurig geloosd worden.

Men heeft gedurende den aanval zorg te dragen, dat het kind zich niet
bezeeren en, indien het tanden heeft, door een opgerolden doek of een
houtje tusschen de tanden te steken, zich niet op de tong bijten kan.
Terwijl men den geneesheer laat ontbieden make men de kleederen los en
legge men koude compressen op het hoofd, welke telkens verwisseld
worden, of wikkele men het inmiddels uitgekleede kind in een koud nat
laken en zette men een lavement van zeepwater. Inmiddels worde een
lauwwarm bad gereed gemaakt, waarin men het kind eene overgieting met
koud water geeft.

Een afzonderlijke vorm is kramp van de stemspleet, waarbij het
ademhalen, lang gerekt, met groote moeite en gierend geluid geschiedt,
het kind, door gebrekkigen toevoer van lucht, blauw wordt en in het
grootste gevaar verkeert.

De aanvallen verschillen in lengte van duur en in aantal; in ernstige
gevallen treden zij meermalen daags kort na elkander op. Na den afloop
van een stuip valt het kind dikwijls in een diepen slaap, met
rochelende ademhaling.

Stuipen kunnen voorkomen bij kinderen met prikkelbaar zenuwstelsel, bij
aandoening van de hersenen, bij plotseling optreden van stoornissen in
de spijsvertering, bij het begin van acute infectie-zieken als de
koorts intreedt, bij kinkhoest of andere ziekten en staan niet zelden
in verband met Engelsche ziekte.

Inzinking. Bij kinderen, die zwaar ziek zijn, treedt somtijds ineens
eene verandering in het uiterlijk op, welke men collaps noemt en
misschien het best wordt aangeduid met het woord „inzinking.” De huid
neemt dan plotseling een vaalgrijze kleur aan, terwijl het kind
onrustig wordt, de oogen verdraait, angstig kijkt, het gelaat blauw, de
punt van den neus en de ledematen koud worden, de buik opzet.

Men geve het kind een kortdurend warm bad met koude overgieting en
brenge het daarna in zijn bedje, met warme kruik aan de voeten. Pas op
voor verbranding der voeten.

Tanden krijgen. Het tijdstip waarop de eerste tand verschijnt en
vervolgens de andere doorbreken is wel is waar aan individueele
schommelingen onderhevig, doch men kan toch wel eenigermate aangeven,
wanneer en in welke volgorde zij gemeenlijk te voorschijn komen.
Bijgaande tand-formule geeft door letters aan, welke volgorde in het
meerendeel der gevallen bij gezonde kinderen wordt waargenomen.


    g    e    f    c    b  |  b    c    f    e    g    = bovenkaak
    -----------------------+--------------------------------------
    g    e    f    c    a  |  a    d    f    e    g    = onderkaak
    ------         -----------------         ------
    kiezen  hoek-      snijtanden    hoek-   kiezen
            tanden                   tanden


De eerste snijtanden (a. a.) breken tusschen de 7e en 8e of 9e,
somtijds reeds in de 4e, 5e of 6e maand door; de tweede groep (b. b. c.
c.) ongeveer 4 tot 8 weken later, de volgende groep (d. d.) tusschen de
10e en 12e maand. Dan volgen de voorste kiezen (e. e. e. e.) tusschen
de 12e en 15e maand, of later, tot de 18e maand; daarop de hoek- of
oogtanden (f. f. f. f.) omstreeks de helft van het 2e levensjaar en ten
slotte de achterste kiezen (g. g. g. g.) tegen het einde van het 2e of
het begin van het 3e jaar.

Aan het einde van het eerste levensjaar zijn dus alle acht snijtanden
en aan het einde van het tweede of aan het begin van het 3e jaar alle
twintig melk- of wisseltanden te voorschijn gekomen. Deze tanden zijn
kleiner dan de blijvende tanden, de kauwvlakten zijn in verhouding
kleiner, zij staan meer rechtop en zijn blauwachtig wit van kleur.

Afwijkingen in tijd en volgorde van het doorbreken komen vaak voor, ook
bij kinderen die gezond en goed ontwikkeld zijn. Die afwijkingen zijn
dus onverschillig als de kinderen goed gedijen. Alleen groote
onregelmatigheden zijn van belang, als mogelijk verschijnsel van
Engelsche ziekte.

Bij het gezonde kind bespeurt men vaak niets van het tanden krijgen;
hoogstens zijn zij wat onrustig en huilerig. Soms kondigt het
doorbreken der tanden zich aan door zeer sterke afscheiding van
speeksel, kwijlen de kinderen sterk. Het tandvleesch is rood, gezwollen
en pijnlijk, op de wangen vertoont zich eene omschreven roode plek, al
of niet met blaasjes of puistjes bezet. Een of twee dagen van te voren
is het kind licht koortsig, zonder eenige andere afwijking, doch ook
wel met lichte stoornis in de spijsvertering, weekere vaker komende
ontlasting, lichte katarrh van neus en keel, geringe zwelling van
klieren aan den hals. Het kind gevoelt zich niet behaaglijk, is
onrustig en prikkelbaar, steekt telkens de vingers in den mond, heeft
minder eetlust en slaapt minder goed. De gevoeligheid en
prikkelbaarheid van het kind is dus verhoogd en tengevolge daarvan
kunnen dan ook schadelijkheden, welke op andere tijden geene uitwerking
hebben, hem ziek maken. Ook treden in enkele gevallen verschijnselen
van den kant der hersenen op, in den vorm van spiertrekkingen in het
gelaat en aanvallen van kramp, maar het is zeer verkeerd om alle
mogelijke ziekten, welke in dien tijd toch evengoed als op andere
tijden kunnen optreden, zooals b.v. huiduitslag, hoesten, diarrhee,
stuipen enz., als meer of minder onschuldige gevolgen of verschijnselen
van het tanden krijgen te beschouwen. Men moet dus niet te spoedig
zeggen: „O, dat is niets, dat komt van de tanden.”

Vaak neemt het kind gedurende dien tijd niet of weinig in gewicht toe
of neemt het gewicht zelfs af. Aangenaam is het voor hem op iets hards
te bijten, waarvoor hem een beenen ring, of iets anders dat hard is,
mits daarbij groote reinheid betracht wordt, kan gegeven worden. Zulk
een voorwerp mag niet te klein zijn, om het gevaar van inslikken te
ontgaan.

Nog wijs ik erop, dat de met het tanden krijgen van nature gepaard
gaande vermeerderde afscheiding der speekselklieren eene aanwijzing is,
dat men van dat oogenblik af ook andere spijs, dan uitsluitend melk,
kan toestaan.

Uitzakken van den endeldarm. Als gedurende de ontlasting het slijmvlies
van de aarsopening of een gedeelte van het slijmvlies van den endeldarm
naar buiten komt, spreekt men van uitzakken van den endeldarm. Men ziet
dan de aarsopening omgeven door een blauwachtig-rood gekleurden dikken
ring, welke gespannen aanvoelt, of het hoogrood of blauwrood gekleurde
slijmvlies van den endeldarm een paar centimeters buiten de opening
uitpuilen. Behalve pijn en aandrang tot persen gevoelt het kind zich
goed. Deze afwijking komt minder bij zuigelingen, dan wel bij kinderen
in het tweede of derde levensjaar voor.

De behandeling bestaat in het terugbrengen van de gezwollen deelen,
nadat de ontlasting is geschied. Daartoe legt men het kind op zijde of
plaatst men het in knie-elleboogligging, en brengt men het uitgeperste
gedeelte, met den met olie of vet besmeerden of met een in olie
gedrenkt lapje omwikkelden vinger, voorzichtig zoo diep naar binnen,
dat alles verdwijnt.

De oorzaak kan gelegen zijn in verslapping van den endeldarm welke door
persen erger wordt, in verstopping of diarrhee, waar vaak drang tot
persen bij komt, in algemeene zwakte. Ook ziet men deze afwijking wel
eens in aansluiting aan vernauwing van de voorhuid bij jongens, en bij
kinkhoest.

Bij oudere kinderen, die van een potje gebruik maken, kan het
voordeelig zijn het potje zoo hoog te plaatsen, dat het kind de voeten
niet steunen kan, zoodat de buikpers minder sterk werkt. Ook kan men
ze, op den rug op een ondersteek liggend, de beenen in de hoogte
heffen, opdat zij die niet kunnen steunen. In een warm zitbad komt de
ontlasting gemakkelijker en met minder pijn.

Vaccineeren. De bedoeling van het vaccineeren of inenten is, het kind
te vrijwaren voor besmetting met het gif der pokken. Inderdaad verwekt
de inenting eene ziekte, doch van weinig belang, welke ziekte niet
besmettelijk is en den mensch in een toestand van onvatbaarheid voor
echte pokken brengt. Aangezien deze onvatbaarheid van betrekkelijk
korten duur is, ongeveer tien jaren, is het noodig de vaccinatie nu en
dan opnieuw te verrichten.

Het proces verloopt als volgt. Nadat de inenting verricht is, genezen
de gemaakte wondjes in de eerste dagen gewoonlijk zonder eenig
verschijnsel. Daarna treedt om het genezen wondje een rooden hof op en
vormt zich eene kleine verhevenheid, een puistje, dat op den vijfden
dag in een blaasje overgaat, welk blaasje, in grootte toenemend, in het
midden een deukje draagt. Oorspronkelijk met witachtigen glans wordt
het blaasje tusschen den zevenden en negenden dag geel, de inhoud
etterig en de omgeving min of meer gezwollen, met helroode
ontstekingskleur, op aanvoelen warm. De ontwikkeling van deze pokpuist
bereikt haar hoogtepunt tusschen den negenden en elfden dag. Dan
verdikt zich de etter en droogt in, waarna zich, tusschen elfden en
achttienden dag ongeveer, terwijl zwelling en roodheid der omgeving
minder worden, een korst vormt, welke na eenige dagen afvalt, met
achterlaten van eene roodachtige plek, welke allengs verbleekt, zoodat
omstreeks het einde van de vierde week alles voorbij is. Liggen de
puisten dicht bij elkander, dan loopen zij ineen en is de zwelling
belangrijker.

Om de puisten tegen letsel, ook door krabben, daar de zwelling met jeuk
gepaard gaat, en tegen infectie te beschutten, bedekt men ze b.v. met
een lapje steriel gaas, met boorvaseline bestreken, vastgehouden door
een of ander verband. Om krabben en schuren te verhinderen kan men de
beweging der armen tijdelijk belemmeren, door de mouwtjes met
veiligheidsspelden aan de borstkleeding vast te maken, of op andere
wijze.

Behalve deze plaatselijke kunnen zich ook algemeene verschijnselen
voordoen. Sommige kinderen blijven er vrij onverschillig onder, andere
worden gedurende eenige dagen lusteloos of kribbig, hebben minder
eetlust, nog andere krijgen een uitslag over het geheele lichaam, in
den vorm van kleine roode vlekjes en puistjes.

Alleen gezonde kinderen mogen ingeënt worden. In het algemeen kan men
zeggen, dat het de voorkeur verdient de kinderen zoo vroeg mogelijk in
te enten, omdat zij dan minder gevoelig zijn. Meestal gebeurt het niet
voor de zesde levensmaand, waarop men evenwel in tijden van epidemieën,
welke echter na het invoeren der vaccinatie zelden en nooit meer in
groote uitgebreidheid worden waargenomen, natuurlijk eene uitzondering
maken zal. Het jaargetijde waarin men vaccineert is onverschillig.

Vernauwing van de voorhuid. Bij pasgeboren jongens is de eikel
gewoonlijk samengekleefd met de voorhuid, eene tijdelijke verbinding,
welke na korten of langeren tijd van zelf wordt opgeheven, zoodat
behandeling onnoodig is. De voorhuid is altijd zoo nauw, dat het niet
gelukt die over een groot gedeelte van den eikel terug te schuiven. Ook
dit wordt op den duur anders. Intusschen kan het gebeuren, dat er
tusschen eikel en voorhuid eene lichte ontsteking optreedt, ten gevolge
van ontleding van de vettige stof, welke door daar ter plaatse
aanwezige kliertjes wordt afgescheiden. Dit kan aanleiding geven tot
dikwijls en pijnlijk urineeren, vooral als de opening van de voorhuid
bijzonder nauw is, waarbij de zuigeling onrustig wordt, eene hoog-roode
gelaatskleur krijgt en heftig schreit, terwijl de urine met een dunne
straal te voorschijn komt en de voorhuid, als de urine tusschen eikel
en voorhuid dringt, als een ballon wordt uitgezet. Dan is eene operatie
noodig.

Bij eenvoudige lichte ontsteking zonder meer is het voldoende de
voorhuid stomp los te maken en alles te reinigen.

Zindelijk maken van zuigelingen. In den laatsten tijd wordt aangegeven,
dat men den zuigeling reeds heel vroeg kan leeren zijne behoeften op
het potje te doen. Van den tweeden dag af laat men, volgens het
voorschrift, het kind het potje even voelen, door het languit op den
schoot te leggen, de beentjes met de linkerhand in de hoogte te houden
en met de rechterhand het potje onder de billetjes te plaatsen. In de
eerste dagen zonder eenig gevolg, zou het kind, bekend geworden met de
aanraking van het koude potje, reeds in de tweede week de bedoeling
daarvan vatten en zijne behoefte daarin doen. Dit geldt zoowel voor de
urine als voor de ontlasting. Indien dit op geregelde tijden gebeurt,
zou het kind al spoedig zelf de regelmaat vrijwel inachtnemen en in de
vierde week de luier niet meer bevuilen. In den beginne kost het veel
tijd, doch dat wordt spoedig anders. Geduld en tijd kunnen zonder
twijfel ook hierbij veel doen bereiken en de daaraan besteede moeite
loonen. In ieder geval bewijst het, dat de moeders zeker vroeger met
het zindelijk maken kunnen beginnen, dan tot nu toe de gewoonte was.
Het beste oogenblik zal wel dat vóór de voeding zijn.

Zitten, staan en loopen. Terwijl het kind met 5 of 6 weken, als het op
den buik ligt, het hoofd flink vermag op te heffen, begint het dit in
de 3e maand ook reeds in andere houding te doen en kan het in de 4e
maand het hoofd reeds ophouden. Van de 6e maand af met steun, kan het
in de 8e maand zonder steun zitten. Voor de 6e maand kan het het hoofd
reeds in alle richtingen bewegen, zich op de zijde of op den buik
draaien. Zoolang het hoofd bij het opnemen nog heen en weder schommelt,
moet het kind nog in liggende houding verblijven, doch als het zich
gaat oprichten, waarbij men het wel eens helpen mag, en het hoofd
vermag op te houden, mag men het, als het de kracht daartoe bezit, op
den arm dragen. Reeds na een paar weken sluit het de vingers om een
voorwerp, dat men hem in de hand geeft, begint dit al spoedig vast te
houden en grijpt omstreeks de 6e maand naar elk voorwerp, dat men hem
voorhoudt. In de 9e maand begint het pogingen aan te wenden om, hier en
daar in zijn bedje steun zoekende, zich op te richten en te gaan staan,
hetgeen hem al spoedig gelukt. Indien het kind dit van zelf doet, laat
men hem begaan, zonder vrees te koesteren dat hij daardoor kromme
beenen zal krijgen, maar wel moet men zich onthouden hem te willen
oefenen, door hem op de beenen te zetten. Men late alles aan hemzelf
over. Tegen het einde van het eerste levensjaar begint het kind,
terwijl het een houvast zoekt aan stoel of andere vaststaande
voorwerpen, reeds te loopen, alras eenige schreden, zonder dien steun
en aan de hand gehouden, te doen, om gewoonlijk zeer vlug alleen te
loopen. Als het kind valt, zal het beginnen te huilen. Men doet dan
verstandig hem niet met lieve woordjes en aanhalingen tot bedaren te
brengen, doch er niet op te letten of te trachten hem af te leiden door
zijne aandacht op iets anders te vestigen.



Voor den gezonden zuigeling is het een genot om slechts weinig gekleed,
liever nog geheel naakt, te liggen spartelen. Men kan hem dit genot
gemakkelijk verschaffen, door hem in een, niet beneden 15,5° C. (60°
F.), verwarmd vertrek gedurende vijf tot tien minuten op een kussen of
een matrasje te leggen. Hij oefent daarbij zijne spieren, neemt tevens
een luchtbad en ook de moeder geniet ervan.

In den zomer kan men hem, bij goed weder, reeds in de tweede week in de
buitenlucht brengen, op heel mooie dagen zelfs vroeger. In den beginne
is het goed hem te dragen, doch dan mag hij niet te warm gekleed zijn.
Weldra mag hij in eene goed-veerende wagen uitgaan. In het warme
jaargetijde kan hij ook in den tuin of op de veranda, in wieg of wagen,
buiten liggen, tegen zonlicht en tocht beschut. In den winter mag hij
ook wel buiten gereden worden, in de middaguren, als de zon het hoogst
staat, doch niet zoo vroegtijdig als in den zomer, en zeker niet als
het winderig of nat weer is.

Het is de vraag of het niet beter is om den jongen zuigeling, in den
laten herfst, in den winter of in de eerste voorjaarsmaanden geboren,
in een verwarmd goed gelucht vertrek te houden, dan hem aan de dikwijls
snel wisselende weersveranderingen, welke in dien tijd aan ons klimaat
eigen zijn, bloot te stellen. Vele geneesheeren achten dit
verkieselijk.








HET EEN EN ANDER OMTRENT BIJGELOOF, VOLKSGEWOONTEN, ENZ. BIJ
ZWANGERSCHAP, BARING EN IN HET KRAAMBED.


In het eerste gedeelte was er sprake van het belang voor de aanstaande
moeder om ten minste eenigermate te weten, hoe ongeveer de verhouding
is van de deelen van haar lichaam, waarin zoowel de bevruchting
geschiedt als waarin het bevruchte eitje zich ontwikkelt. Er werd op
gewezen, dat het kind gelegen is in een spierachtigen zak, de
baarmoeder, waarboven de darmen en de maag, eveneens een zakvormig
orgaan, zich bevinden, en dat die allen door het middenrif gescheiden
zijn van de borstholte, waar binnen het hart en de longen liggen.

Dikwijls hoorde ik de opmerking, dat het braken gedurende de
zwangerschap zou te wijten zijn aan het feit, dat de hoofdharen van het
kind de maag kriebelden. Zelfs met het weinige, dat ik omtrent de
ligging der organen in de buikholte mededeelde, zal iedereen kunnen
begrijpen, dat die verklaring allerbespottelijkst is. Eene andere
opmerking, welke vaak gehoord wordt, is deze, dat de moederkoek aan het
hart vastgegroeid was. Eene enkele overweging van de natuurlijke
ligging der genoemde deelen in het lichaam der zwangere vrouw, doet de
dwaasheid van zulk eene opmerking in het oog springen.

Dergelijke beweringen en opvattingen worden telkens weder met grooten
ernst en zekere voorliefde geuit. Het nu volgende, indertijd geschreven
met de bedoeling om te trachten den oorsprong van enkele daarvan te
ontdekken, heb ik gemeend in dit boek te moeten opnemen, in de hoop
daarmede, zoo het kan, een einde te maken aan verhalen en verdichtsels,
welke menige zwangere vrouw in niet geringe mate angst en vrees kunnen
aanjagen.



Wij schrijven 1910 en toch gebeurde het mij nog niet zoo heel lang
geleden, dat eene kraamvrouw, die voor de derde maal moeder geworden
was, mij zeide: „Aan al dat ouderwetsche doe ik niet meê, maar m’n
haren kammen, dat durf ik niet. En omdat ’t zoo viezig wordt en er
zoo’n onaangename lucht uit het haar komt, doe ik er wat Eau de quinine
op. Maar vies is ’t wel, m’n haarspelden roesten er in.”

Al dat ouderwetsche! Daarmede bedoelde zij het niet reinigen van de
kraamvrouw na de baring, het niet verwisselen van het bevuilde lijfgoed
tegen rein, en nog andere van die handelingen, waarvan zoo nu en dan
nog wel wat in de praktijk opduikt, als herinnering aan volstrekt niet
ver verwijderde tijden en gewoonten.

Mijne patiënte vreesde, dat het uitkammen der haren, in de eerste negen
dagen van het kraambed, aanleiding zou geven tot bloedstorting. Anderen
verbonden oudtijds daaraan de vrees, dat het zog in het hoofd zou
slaan. Wordt deze vrees misschien ook nu nog gevonden in ons vaderland?

Het aantrekken van schoon linnengoed, het verhemden, mocht niet
gebeuren, omdat anders de kraamzuivering zou ophouden en het zog in den
buik slaan.

Tot welke toestanden die vrees voor reiniging kan leiden en werkelijk
leidde, blijkt uit eene mededeeling van een heel- en stadsverloskundige
te Alkmaar (ten Houte de Lange) in het jaar 1852. „Eene vrouw die ik in
bewusteloozen toestand, na den 36sten aanval van stuipen had verlost”,
zegt hij, „bezocht ik den 8sten dag daarna.” De patiënte woonde op 2
uren afstands van zijne woonplaats. „Zij was in dien tusschentijd onder
behandeling van eene plattelands-vroedvrouw en eenen Med. Doctor, die
haar dagelijks bezochten. Voor haar bed komende kwam mij de
walgelijkste stank te gemoet, en vond ik haar in den deerniswaardigsten
toestand; zij lag nog in hetzelfde sluitlaken, dat ik haar na de
verlossing had omgedaan, en in hetzelfde bed, in al de gedurende dien
tijd ontlaste urine, kraamzuivering en drekstoffen. Twee plekken
koudvuur van de grootte eener manshand aan de billen en stuit
verspreidden den afschuwelijksten stank. Niettegenstaande dezen
ongehoorden toestand en dat zij een nietig klein vrouwtje was, is alles
zeer voorspoedig genezen, heeft zij nog zevenmaal gelukkig en
voorspoedig gekraamd en leeft nog”. Tot zoover zijn verhaal.

Onwillekeurig vraagt men zich af, of er eenige reden bestond voor de
vrees, dat reiniging der kraamvrouw schade zou kunnen berokkenen en of
die reden uit het volk zelf, dan wel uit de geneeskundige wetenschap
kan ontsproten zijn.

Het is buiten twijfel, dat veel, wat wij uit den mond der leeken
hooren, een overblijfsel is van hetgeen vroeger in de geneeskundige
wetenschap gangbaar was en dikwerf langen tijd den geneesheeren tot
grondslag van hun weten en handelen diende. Is het wonder, dat, waar
zij zoo lang vasthielden aan oude leerstellingen, de leek daarvan nu
nog geen afstand heeft gedaan; dat bij de leeken van dergelijke
beschouwingen nog velerlei is blijven voortleven, waar de wetenschap
haren dienaren ander en beter inzicht gaf?

Het schijnt mij toe, dat wij, ter verklaring der vrees voor reiniging,
dat zog in het hoofd of in den buik zou slaan, moeten teruggaan tot de
tijden van Hippocrates (geboren 460 j. v. Chr. op het eiland Kos). Wat
hij, zijne scholieren en navolgers, hebben gedacht en geleeraard,
vinden wij neergelegd in de geneeskundige geschriften welke den naam
van Corpus Hippocraticum dragen. Kortheidshalve wordt gewoonlijk, bij
de aanhaling van die geschriften, alleen van Hippocrates gesproken,
omdat hij de voornaamste was, „onze leermeester” zooals 400 j. n. Chr.
Oribasius hem noemde. Zijne leer is door alle tijden heen van grooten
invloed op de geneeskunde geweest.

Voor Hippocrates dan was de kraamzuivering van het grootste gewicht.
Stoornissen in de uitscheiding dier vloeistof werden in nauw verband
gebracht met ziekten in het kraambed. De kraamzuivering werd
voorafgegaan door de uitscheiding eener vloeistof, welke hij ichor
noemde. De daarover handelende plaats wordt als volgt vertaald: „Na de
geboorte van kind en nageboorte, vloeit eene bloederig-waterige
vloeistof weg, welke van het hoofd en van het overige gedeelte van het
lichaam komt en uitgescheiden wordt door het geweld, den arbeid en de
hitte (gedurende de baring), en welke als inleiding van de
kraamzuivering te beschouwen is.”

Waarom de kraamzuivering zich vertoont, wordt aldus verklaard. „De
kraamzuivering treedt op, omdat bij de zwangerschap van een meisje
gedurende de eerste 42 dagen, bij die van een jongen gedurende de
eerste 30 dagen, slechts zeer weinig bloed tot voeding van het kind
naar beneden gaat—omdat anders het jonge vruchtbeginsel zou verstikken.
Na dien tijd evenwel vloeit, tegelijk met vermeerderde pneuma-opname
[9], tot aan de geboorte eene grootere hoeveelheid bloed toe. De
reiniging moet dus in de kraamzuivering teruggegeven worden, en naar
buiten afvloeien, naar de orde der dagen”

Dit is, zoo gezien, vrij onverstaanbaar. Maar als men weet, dat een der
Grieksche benamingen van kraamzuivering ook gebruikt wordt voor de
menstruatie, dan ligt het voor de hand, dat waar van de leer der
levensverschijnselen in het kraambed, en de afwijkingen daarvan, sprake
is, met dien naam bedoeld is het menstruatie-bloed, dat in den eersten
tijd der zwangerschap niet door het kind gebruikt werd, zoodat de
kraamzuivering daarvoor in de plaats treedt.

In dezen gedachtengang ligt ook de grondslag voor de opvatting, dat de
duur der kraamzuivering na de geboorte van een jongen 30 dagen, na de
geboorte van een meisje 42 dagen duurt, d.i. naar de orde of naar den
regel der dagen.

Om dit alles te begrijpen is het noodig na te gaan, hoe Hippocrates
zich de vorming der vrucht voorstelde. Het voortplantings-product van
de vrouw is voor hem niet het ei, omdat zoowel het ei als de eierstok
hem onbekend waren, maar, evenals bij den man, het zaad. De bevruchting
bestaat in het samenkomen van het zaad van man en vrouw. Dat zaad wordt
uit het geheele lichaam, uit vaste en weeke deelen en uit alle
vloeistoffen—n.l. de vier Hippocratische vloeistoffen: bloed, gal,
water en slijm—afgescheiden, grootendeels uit het hoofd, van waar het,
langs de ooren naar het ruggemerg geleid wordt.

Is het zaad van man en vrouw in de baarmoeder gekomen, dan wordt het
door de lichaamsbewegingen der vrouw vermengd en door de warmte tot
elkander gebracht en verdikt. Daarna neemt het pneuma op, omdat het op
eene warme plaats ligt, door de ademhaling der vrouw. Het pneuma baant
zich, nadat het verdikte zaad er mede gevuld is, een weg naar buiten.
Dadelijk neemt het zaad weder nieuw, koud pneuma van de moeder in zich
op, door de scheur waardoor het vroegere ontsnapt is. Op die wijze
wordt het vruchtbeginsel gevoed.

Het van pneuma doordrongen zaad omgeeft zich met een vlies,
waardoorheen zich, tot in het midden van het vruchtbeginsel, een weg
voor het pneuma vormt, langs welken weg het in- en uittreden kan. Deze
weg is blijkbaar de navel.

Maar door het vlies treedt ook bloed naar binnen.

Dit bloed is het menstruatie-bloed, dat, na de bevruchting, niet meer
naar buiten afgescheiden wordt, maar, langzamerhand uit het geheele
lichaam in de baarmoeder komende, het vlies omgeeft, en, tegelijk met
het pneuma, door het vlies ingezogen wordt.

Bij de aldus plaatsgrijpende voeding, door pneuma en bloed, komt
geleidelijk, onder vorming van de stoffen waaruit het vruchtbeginsel
bestaat, door het pneuma de scheiding der weefsels tot stand. Na de
splitsing, in ledematen en organen, is dan een kind ontstaan.

De duur van dit ontstaan, gerekend van het vastworden van het
zaadmengsel af, is bij meisjes hoogstens 42 dagen, bij jongens
hoogstens 30 dagen.

De oorzaak van de latere splitsing bij meisjes is te zoeken in haar
ontstaan uit zwakker en vochtiger zaad.

Bij het toenemen van de hoeveelheid bloed in de baarmoeder neemt ook
het aantal vliezen toe, welke dun zijn, met elkander door banden
samenhangen en, evenals het eerste vlies, van de navelstreng af
uitgespannen zijn. In deze vliezen, vooral in het meest naar buiten
gelegene, ontstaan holten, in welke het moederlijke bloed, dat het
ademende vleesch voeden moet, binnen dringt. Nu heet dat alles chorion,
waarmede hoogstwaarschijnlijk de nageboorte bedoeld wordt.



Het begrip van kraamzuivering is dus dat van eene reiniging, en de
stoornis daarin, vooral de verminderde of geheel opgeheven
uitscheiding, moet dus van grooten invloed zijn. Dat is duidelijk, als
wij weten, dat de kraamzuivering, evenals de maandstonden en het
vruchtwater, gerekend wordt te behooren tot de steeds in beweging
zijnde vier Hippocratische vloeistoffen, welke als zoodanig van buiten
af in het lichaam komen en door het geheele lichaam verbreid zijn. De
gezondheid van het lichaam berust op de normale verhoudingen dezer
vloeistoffen. Zij ontstaan uit de in het lichaam gebrachte spijzen en
dranken in de darmen, en komen door de aderen in de verschillende
stapelplaatsen, van waar zij verder in het lichaam worden overgebracht.
Die stapelplaatsen zijn: het hart voor het bloed, het hoofd voor het
slijm, de milt voor het water en de galblaas voor de gal. Nadat zij met
de deelen van het lichaam in wisselwerking getreden zijn, verlaten zij
het lichaam door de lichaamsopeningen, dat zijn: mond, neus, aars en
pisweg. Blijft de oude vloeistof langer dan 3 dagen in het lichaam, of
is de nieuwe vloeistof in te groote hoeveelheid opgenomen, dan heeft
dat kwade gevolgen.

Het achterblijven van de kraamzuivering heeft dus, daar de uitscheiding
voor de gezondheid een noodzakelijk vereischte is, eveneens slechte
gevolgen.

Als oorzaken voor het niet wegvloeien der kraamzuivering worden
genoemd: ontsteking van de baarmoeder en sluiting van den
baarmoedermond.

Als wij nu lezen, dat ontsteking van de baarmoeder o.a. teweeggebracht
wordt door koude, dan komen wij reeds eenigermate tot eene verklaring
van de vrees, welke bestaat voor het verhemden der kraamvrouw, evenals
die tegenwoordig nog wordt waargenomen waar sprake is van reiniging, en
het aantrekken van schoon lijfgoed, tijdens de menstruatie.

Om nu eene verklaring te vinden voor den angst, dat het zog in hoofd of
buik zou slaan, moeten wij nog weten wat Hippocrates leert omtrent den
oorsprong van het zog.

Wij denken, en dat deed Hippocrates ook, aan de borsten der vrouw. Maar
weten wij nu, dat het zog in de borsten optreedt als voortbrengsel van
de zogklier, Hippocrates dacht niet zoo en verklaarde het optreden van
zog in de borsten op geheel andere wijze. Volgens hem speelden de
borsten eene geheel lijdelijke rol.

Als de scheiding der vruchtdeelen is tot stand gekomen, zegt hij,
beweegt het kind zich en treedt er melk in de borsten op. Die melk komt
daarin door druk van de zwangere baarmoeder. Door dien druk wordt het
meest vette, uit spijs en drank, uit den buikinhoud (in het net en in
het vleesch) geperst. Het komt verwarmd, wit geworden en zoet gemaakt
door de warmte van de baarmoeder, in den vorm van melk, door de aderen,
voor het kleinste gedeelte in de baarmoeder, waar het kind er van
gebruikt, voor een ander gedeelte in de borsten, waardoor deze
opzwellen.

De borsten bezitten dus het vermogen de melk op te zuigen, maar
bereiden die niet.

Dit kan ook gebeuren bij niet-zwangeren.

Bij de mededeeling, dat zog optreedt in de borsten van niet-zwangere
vrouwen, wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de menstruatie ontbrak. Maar
het blijkt niet, dat Hippocrates van meening was, dat het
menstruatie-bloed in die gevallen tot melk werd. Die opvatting wordt
gevonden bij de oude Indiërs, zooals, naar men zegt, blijkt uit de
Yajur-Veda, een in het Sanskrit geschreven werk, dat veel ouder is dan
de Hippocratische geschriften. Wèl zegt Hippocrates, dat, als de
borsten ontbreken, b.v. als zij weggenomen zijn, de melk op edele
deelen slaat, op hart en longen, waardoor stikking optreedt.

Wanneer wij nu lezen, dat Steidele (in het begin der 19de eeuw) bij
sterke vulling der borsten van niet-zoogende vrouwen melk uit de
geslachtsdeelen zag vloeien, dan laat het zich, met den gedachtengang
van Hippocrates en zijn begrip van melk, gemakkelijk verklaren, dat bij
de leeken, die blijkbaar ook van deze dingen gehoord hebben, het begrip
van verplaatsing van het zog naar andere deelen van het lichaam, door
oorzaken welke op de werkzaamheid der geslachtsdeelen werkten,
gemakkelijk ingang vond.

Bij de oude Indische artsen vinden wij immers ook wel eene dergelijke
opvatting. Waar bij hen van de behandeling der koorts bij kraamvrouwen
sprake is, leest men, dat de koorts ontstaat door het naar beneden
zakken van de melk.

In verband met de Hippocratische leer kan dan ook eene andere
opvatting, welke somtijds nog in de kraamkamer voorkomt, verklaard
worden. Ik bedoel deze. Het is mij gebeurd, dat de baker het kind niet
aan de moederborst wilde leggen, vóór dat de kraamvrouw gewaterd had,
omdat—zooals zij zeide—het zog met urine vermengd zijn zou. Hippocrates
rekende ook de urine tot de vier vloeistoffen te behooren. De pisweg is
een der uitloozingswegen. Men kan zich dus voorstellen, dat, waar de
melk haren oorsprong heeft in die vier vloeistoffen, de vermenging
daarvan met afgewerkte doch nog niet uitgescheiden vloeistof, in dit
geval de urine, mogelijk moest geacht worden.

Vele ontwikkelden onder onze patiënten, vooral onder de jongeren,
zullen met ons lachen om deze opvattingen en het vies vinden, dat er
menschen gevonden werden, die reiniging na de bevalling als een gevaar
beschouwden. Maar eenigen tijd later zullen zij ons in vollen ernst
mededeelingen doen, waaruit blijkt dat zij op hunne beurt aan
opvattingen waarde hechten, die weder anderen doen glimlachen. Men moge
het bijgeloof of domheid noemen, gewoonlijk komt het voort uit gebrek
aan kennis van eigen lichaam en de verrichtingen daarvan, dat wij ook
nu nog opmerkingen hooren, van hoogbeschaafden, welke overeenkomen met
vooroordeelen, gewoonten en gebruiken, bij oude volken en natuurvolken
in zwang, waarom zij lachen en over wier dwaasheid zij het hoofd
schudden. En dat ondanks den vooruitgang in ontwikkeling, waarop wij
20ste-eeuwers trotsch zijn.

Of hooren wij niet herhaaldelijk, dat de oorzaak van de witte
gerimpelde handen, waarmede de kinderen ter wereld komen, te vinden is
in het, vooral in de laatste dagen, veel in zeepsop wasschen der
moeder, en dat de roode oogleden te wijten zijn aan haar veelvuldig
weenen?

De straks genoemde heel- en verloskundige van Alkmaar heeft destijds
eene menigte aanteekeningen gemaakt, die voor vele plaatsen in ons land
en daarbuiten nog ten huidigen dage zouden kunnen neergeschreven
worden. Zoo zegt hij, wat het kind betreft, dat veel huidsmeer
afkomstig heette te zijn van het vele spek of vet vleesch eten door de
zwangere, of ook, dat de bijslaap nog kort voor de bevalling is
uitgeoefend. Dit laatste heb ik nooit zelf gehoord, wel, dat er verband
zou bestaan tusschen de groote hoeveelheid huidsmeer en het gebruik van
vet gedurende de zwangerschap.

En wat hooren wij niet al met betrekking tot gebreken, waar mede het
kind ter wereld komt, in verband met het schrikken der zwangere en het
grijpen naar de plaats van haar lichaam waar zij eenig letsel verkreeg.

Ook deze opvatting is reeds oud. In de Yajur-Veda wordt reeds gezegd,
dat zich bij het kind aan hetzelfde lichaamsdeel, waaraan de moeder
letsel kreeg, dezelfde werking vertoont.

Toen ik onlangs dergelijke dingen met een mijner patiënten besprak, en
haar vertelde hoe men in Hannover beweert, dat het kind moedervlekken
of zomersproeten mede ter wereld brengt, als de moeder gele rapen of
wortelen schraapt, of iets kookt, dat spat, wist de baker mij dadelijk
te zeggen, dat dit volkomen waar was, want dat zij zelve het bij een
harer kinderen had waargenomen. Maar ongeloovig schudde zij het hoofd,
toen ik daarop zeide, dat in Hongarije de meening verbreid is, dat het
kind een rooden uitslag krijgt, als de moeder met bloed omgaat, en dat
het kind over het geheele lichaam zal behaard zijn als de moeder in de
zwangerschap aardbeziën eet. Diezelfde baker reinigde de kraamvrouw na
de bevalling wel degelijk, zag er ook geen bezwaar in, om de haren der
patiënte uit te kammen en op te maken, maar had haar verboden vóór „de
negen dagen” de nagels te knippen, omdat .... eene vloeiing of storting
daarvan het gevolg kon zijn.

Zooeven besprak ik eene opvatting, welke steeds levendige
belangstelling heeft opgewekt en nog vermag op te wekken. Ik bedoel het
verzien der zwangeren. Welke de invloed zijn kan van voortdurende
prikkeling der zintuigen, van schrik of gemoedsaandoeningen, is niet
met een enkel woord uit te maken. Evenmin kan men steeds een afdoend
antwoord geven op vragen, die ons, naar aanleiding van—naar het
heet—met zekerheid waargenomen feiten, gesteld worden.

Vooral in de grijze oudheid werd het vermogen van allerlei op de
zwangere inwerkende invloeden hoog aangeslagen. Maar ook later nog.
Wilt ge een bewijs? Leest dan met mij het volgende uit het „Houwelijck”
van Jacob Cats.


   „Wanneer de vrouwe draeght soo dient de man te letten,
    Dat niemant door het huys misschien en kome setten
    Yet dat wan-schapen is, een wreet of seltsaem beelt
    Dat ons het ooge terght, en soo de sinnen steelt.
    Al wat oubolligh staet, of vreese kan verwecken,
    Of met een snellen schrick ons in de leden trecken,
    En dient een jonge vrou vooral niet daer se slaept,
    En van de reyne trou de soete vruchten raept.
    Wilt oock om dese tijt u niet te seer vergapen
    Aen eenigh selsaem dier, als simmen, katten, apen:
    En draeght niet in den arm, en leght niet aen den mont
    Een vreemde baviaen, of plat-geneusden hont.
    ’T is bij de vrouwen selfs in geenen deel te mercken,
    Hoe dat een vremt geval kan op de vrouwen wercken:
    Hoe onverwachte schrick tot aen de vrucht belent,
    En hoe een selsaem spoock sigh in de moeder prent.
    Wanneer een vrouwe draeght, het schijnt dat alle krachten
    Zijn besigh aen de vrucht, en op de moeder wachten;
    Dies waerder eenigh ding sigh in de sinnen vest,
    Dat sackt van stonden aen, en druckt in dat gewest.
    De Schrift getuyght het selfs, dat Jacob voor de dieren
    Van Laban heeft gelegt gestreepte populieren,
    Om even als het schaep zou paren metten ram,
    De plecken van het hout te drucken in het lam.
    Ghy die genegen zijt om zaet te mogen winnen,
    Hebt geen wan-schapen dier, geen monster in de zinnen:
    Stelt liever voor het oogh, wanneer ghij vruchten teelt,
    Een schoon een geestigh kint, een aerdigh menschenbeelt.
    Hier door ist wel gebeurt dat yemand van de Moren
    Vont in voor-leden tijt een witte vrucht geboren;
    Hierdoor ist wel gebeurt dat van een leelick paer
    Men wert, oock tegen hoop, een aerdigh kind gewaer.
    Een wijf bij al het volck vermaert in leelickheden,
    Wiens man haer niet en weeck in onbeschofte leden,
    Kreegh even-wel een kint het schoonste dat men vant,
    Een peerel van de stad, en wonder in het lant.
    Een kint gelijck een beelt, dat alle menschen presen,
    En namen in den arm, of met den vinger wezen,
    Een kint na vollen wensch, een gaeu en aerdigh fret,
    En niet te bijster schrael, en niet te lijdigh vet:
    Een yder stond verbaest, en sagh de frissche leden,
    En sagh de schoone verw, onseker van de reden;
    Dies gincker over-al een spreucke door de stadt,
    Alsof hier in de vrouw haer eer vergeten hadt.
    Een man die vorder sagh gingh al het huis beschouwen
    Gingh letten op het stuck, ter eeren van de vrouwen.
    Hij vint een schoon vertreck, daer op een schoon buffet
    Een aerdig kinder-beelt stont geestigh af-geset.
    Hij vont een ledekant behangen met gordijnen,
    Een leger voor den weert, gelijck het mochte schijnen:
    Hij vraeght wie datter slaept? hem wordt bescheyt gedaan,
    En stracx zoo gist de man hoe dat de saken staen.
    Hij spreeckt tot al het volck. Ick zal het oordeel vellen,
    Laet maer het jonghste kint hier in de kamer stellen.
    De meyt die loopter om soo veerdigh als se kan,
    En brenghtet in de sael, en geeftet aen den man.
    Die gaettet metter daet omtrent de beelden setten,
    Die maent een ieder aen hier op te willen letten:
    En siet, die nu het beelt en dan het kint bekeeck,
    En vont noyt eenigh ey dat zoo een ey geleeck.
    Daer gaet de kloeckste geest met vaste reden wijsen,
    Wat datter uyt het oog kan in de sinnen rijsen:
    En hoe een diep gepeys, door onbekende macht,
    Het ingenomen beelt kan prenten in de dracht.
    Stracx reser groote vreught, de bose tongen swegen,
    De vrou heeft metter daet haer eere we’er gekregen:
    En waer doen eenigh paer te samen wert geset,
    Daer was een schoon gesight omtrent het echte bedt.”


Immers tegenwoordig wordt ons nog menige mededeeling gedaan omtrent het
verzien van zwangere vrouwen. Ik zag eens eene fotografie van een
jongen, die over het geheele lichaam behaard was, welke buitengewone
haarontwikkeling werd toegeschreven aan een sterk op de moeder
inwerkenden prikkel gedurende hare zwangerschap. De moeder van dezen
knaap werd op zekeren avond door haren man, die in opgewonden toestand
tehuis kwam, zoo grof bejegend, dat zij in de bedstede de vlucht nam.
’s Mans woede wilde zich toen op een, in het vertrek aanwezigen, poedel
koelen, doch het dier, al even weinig op een dracht slagen belust als
de vrouw, zocht bij haar bescherming. Daar werd het dier door den man
duchtig toegetakeld, en de verschrikte vrouw beviel na eenigen tijd van
een kind, begroeid met lange haren, zooals de poedel die had.

Ook deze opvattingen, en hetzelfde geldt voor wat ik nog zal
mededeelen, hebben haren oorsprong in overoude tijden, niet zoozeer in
de beschouwingen van het volk, als in die der geneesheeren. Die
beschouwingen, en voorschriften aan de hand daarvan gegeven, zijn
langzamerhand als gemeen goed overgegaan in het denken der volken, en
waar zij bij de geneesheeren, aan de hand van de zich ontwikkelende
wetenschap, veranderingen en verbeteringen ondergingen of geheel
verdwenen, bleven zij onder het overige menschdom bestaan en duiken
telkens weder op. De oorsprong is vergeten, de beschouwing evenwel
gebleven.

Wij moeten niet alleen in de Hippocratische boeken, maar ook in de
overleveringen der oude Indiërs, oude Hebreeërs en oude Egyptenaren
zoeken, om den oorsprong te vinden. Dan zien wij, hoe opvattingen uit
oude tijden invloed uitoefenden op nieuwere. Zoo vindt men b.v. in de
Hippocratische boeken veel terug, wat reeds in de Rig-Veda (± 1500
jaren voor Chr.) en vooral in de Yajur-Veda, welke van lateren datum
is, beschreven staat, hetgeen erop wijst, dat ook de leer van de school
van Hippocrates voor een deel is voortgekomen uit nog oudere
geneeskunde.

Zeer zorgvuldig zijn b.v. in de Yajur-Veda de voorschriften over de
gezondheidsregelen gedurende de zwangerschap, welke, volgens bevoegde
beoordeelaars, uitmunten boven die van de Hippocratische school. Niet
alleen wordt daarin zeer zorgvuldig alles opgegeven met betrekking tot
het gebruik van spijs en drank, b.v. dat de (daar opgenoemde)
vleeschsoorten invloed uitoefenen op de lichamelijke en geestelijke
eigenschappen van het kind, maar ook gewaarschuwd tegen opwinding,
overmatige inspanningen en schuddingen van het lichaam. Tevens wordt
daarin gewezen op den invloed door indrukken van het gemoed en der
zintuigen op de zwangere vrouw uitgeoefend, hetgeen bij Grieken en
Romeinen in praktijk gebracht werd, zooals wij dit ook door vader Cats
in dichtvorm neergeschreven zagen.

Wel is waar wordt in de Yajur-Veda niet gesproken over het verzien der
zwangeren, maar iets in dien geest ligt toch opgesloten in de
waarschuwing, dat de zwangere vrouw alles vermijden moet, wat
onaangenaam is om te zien, en in het voorschrift, geen leelijke,
wanstaltige voorwerpen aan te raken. Volgens Fassbender wordt hierover
door de Hippocratische geneesheeren niet gesproken.

Wij zullen niet nagaan of, en in hoeverre, er in verhalen als van den
behaarden knaap, en dergelijke, een zweem van waarheid in eene groote
hoeveelheid verdichtsel kan verborgen zijn, doch onze beschouwingen
voortzetten.

Waar geloof en bijgeloof hand in hand gaan, is het geen wonder, dat ook
met betrekking tot de geneeskunde voornamelijk bij leeken begrippen
bestaan, welke voor den wetenschappelijk ontwikkelde aan geloof en
bijgeloof grenzen of daarmede samenhangen. Niet altijd is het geloof
als bron van eigenaardige denkwijzen nog te herkennen, maar menigmaal
schijnt het vreemde meer eene meening, eenmaal uit ervaring opgedaan,
bij onduidelijke waarneming onjuist opgevat, door geslachten
voortgeplant, veranderd, maar daarom nog niet verbeterd. Zeker is het,
dat meeningen, als hier bedoeld, vooral bestaan op het gebied, dat
samenhangt met ’s menschen intrede in de wereld; meeningen, welke
moeten dienen om het geheimzinnige en onbekende te verklaren, terwijl
het telkens blijken kan, dat de zoogenaamde verklaringen het geheel,
als ’t kan, nog geheimzinniger maken.

Vooral de baring, en het meest indien daarbij stoornissen optreden, is
iets zoo geheimzinnigs voor geest en gevoel, dat niet alleen de
natuurvolken, maar ook de beschaafde volken zich niet aan den invloed,
welke de gebeurtenissen op hen uitoefenen, onttrekken kunnen. Het is
dan ook mogelijk bij allen sporen te vinden van de voorstelling, dat
bij de geboorte bovennatuurlijke machten werken. Die machten worden
veelal met persoonlijke eigenschappen bedacht en verschijnen eensdeels
als booze geesten, als demonen, die de in barensnood verkeerende
vrouwen met gevaren omgeven en haar ziek maken, anderdeels als goede
geesten, die zich het lot dier bedreigde vrouwen aantrekken.

Zoo ontstond geleidelijk de gedachte aan strijd tusschen booze en goede
geesten. Het ligt voor de hand dat de mensch, beangst door zijn
onmacht, op die geesten invloed trachtte te verkrijgen, en zich daarbij
medewerking van bovennatuurlijke machten trachtte te verzekeren.
Daartoe werden en worden gebeden en bezweringen aangewend, wezens in
dienst gesteld, met wier hulp zou verkregen worden, wat men wenscht.
Zoo ontstonden de offeranden aan goden en godinnen, om die aan te
zoeken hunne hulp te verleenen. Dat bestaat nog.

Het monotheisme leidde er toe één God als hulp in den nood aan te
roepen, hem te bidden gunstigen invloed uit te oefenen, hetzij alleen
of met medewerking van heiligen.

De toevlucht tot die hoogere machten begint reeds met de zwangerschap
en heeft eene eerste uiting in het danken voor het intreden der
zwangerschap en het aanbevelen van de jonge vrucht in de beschutting
der godheid.

Van godsdienstigen aard is de aanbidding der godinnen, zooals die b.v.
bij de Grieken en Romeinen bestond. Wij vinden gewag gemaakt van
Ilithyia of Eileithyia, de godin der geboorte, welke nu eens als
zelfstandige godin optreedt, dan weder vereenzelvigd met Here (Juno) en
Artemis (Diana). De echt latijnsche Ilithyia, de Juno der baring, is
Lucina de licht- en vooral levenbrengende godin der Romeinen. Haar ter
eere werd op den 1sten Maart feest gevierd, op welken dag de moeders
zich naar den tempel begaven, dezen met bloemen versierden en tevens om
een talrijk kroost smeekten. Van Lucina bestaan talrijke afbeeldingen.
In de linkerhand draagt zij een fakkel, in de rechter een offerschaal,
waarin een kind ligt; of wel zij houdt die hand uitgestrekt, als ’t
ware om den jonggeborene te ontvangen. Zoo staat zij afgebeeld op eene
schilderij van Rubens, de geboorte van Maria de Medicis voorstellende.
Ook wordt zij afgebeeld met eene zweep in de eene en een scepter in de
andere hand.

De zweep was het zinnebeeld van gemakkelijke bevalling. Dat herinnert
ons aan de Lupercalia, dat zijn de feesten ter eere van Lupercus, den
Romeinschen god Pan, die een heiligdom, lupercal genaamd, bij den
Palatijnschen heuvel bezat. De priesters (luperci) liepen dan in
woesten optocht half naakt door de stad. Zij hadden slechts een gordel
van geitenvel om de lenden en riemen van geitenleer in de handen,
waarmede zij allen geeselden, die zij ontmoetten. De vrouwen strekten
bij het voorbijgaan der priesters de handen uit, ter geeseling, in het
geloof dat daardoor zij, die onvruchtbaar waren, vruchtbaar werden en
de anderen, dat zij eene gelukkige baring zouden doormaken.

In Jordan’s Edda komt een lied voor, Oddrun’s klacht (Oddrûnargrâtr)
geheeten, waarin Borgny, in barensnood, Oddrun om hulpe bidt. Oddrun
voldoet aan dat verzoek.


   „Milden Gemüts vor des Mädchens Kniee
    Setzte sich Oddrun und sang nun Oddrun
    Wirksame Weisen, gewaltige Weisen
    Der gebärenden Borgny zum Beistande zu.”


Borgny bedankt haar daarvoor. Oddrun antwoordt:


   „Führwahr nicht die weil du dessen würdig
    Neigt’ ich mich nieder, aus Not dir zu helfen;
    Nur mein Gelübde hab’ ich geleistet,
    Das ich anderwärts aussprach; allerorten
    Beistand zu bieten (gebärenden Frauen),
    Als hier das Erbe die Edlinge teilten.”


Jordan meent, dat hier het overblijfsel van eene Noorsche Godensage
aanwezig is, verwant en in het wezen der zaak gelijk aan de Grieksche
sage van Leto en hare tweelingskinderen Appollo en Artemis. Ook Leto
kon niet baren, voordat de hulp van Eileithyia is ingeroepen, evenals
hier Borgny den bijstand van Oddrun noodig heeft. Oddrun zou dus voor
de Noren (Germanen) geweest zijn wat Eileithyia bij de Grieken was, de
Hera der geboorte (de Romeinsche Juno).

De Grieken offerden ook aan Genetyllis (Aphrodite) ter verkrijging
eener goede bevalling, de Romeinsche vrouwen aan Postvera of Presa, om
eene gunstige ligging van het kind te verkrijgen. Bij de Lacedemoniërs
offerden de vrouwen haren gordel aan Artemis, alsook de eerste
kleedingstukken harer kinderen.

Bij vele andere volken werden, en worden nog, feesten gevierd, waarbij
gewoonlijk offers plaats hebben. Wáár het streng godsdienstige ophoudt
en het bijgeloof begint, is dikwijls moeilijk uit te maken. De
beoordeeling daarvan hangt samen met het standpunt dat de beoordeelaar
op godsdienstig gebied inneemt, waardoor de grens, welke tusschen
geloof en bijgeloof getrokken wordt, aanmerkelijk verschilt.

In elkander overgaande beschouw ik wat b.v. op Java, ten minste in
enkele streken, geschiedt. Het volksgeloof zegt, dat eene vrouw, in de
zevende maand harer dracht, onderhevig is aan kwellingen van booze
geesten. Daarom wordt bij het intreden daarvan ’s nachts door oudere
vrouwen bij haar gewaakt. Zij zelf moet trachten de behoefte aan slaap
te onderdrukken, want de booze geesten durven wakende personen niet te
naderen. Na dien doorwaakten nacht wordt zij ’s morgens in een daarvoor
opgerichte tent gewasschen. In die tent staan aarden potten met water,
bloemen en twee jonge, gele kokosnoten. Op een der kokosnoten heeft men
het afbeeldsel van een man, op de andere dat eener vrouw gemaakt, de
personen Pandjie en Tjondro-Kirono voorstellende. Pandjie was vorst van
Djenggolo en Tjondro-Kirono, zijne vrouw, dochter van een vorst te
Kedirie. Zij waren de schoonste menschen van hunnen tijd. Het afbeelden
dezer personen beoogt hetzelfde, als wij reeds boven bespraken. Men
verwacht van den aanblik daarvan de geboorte van een kind, even schoon
als die twee menschen geweest zijn. Na het wasschen wordt de vrouw een
smal, zonder naad geweven kleedje als buikband omgeslagen. Daarna wordt
de man, als bruidegom gekleed, met een paar vrienden binnen gelaten. De
buikband wordt losgemaakt, twee vrouwen houden dien aan weerskanten
vast en de man snijdt met zijn kris den buikband geheel door, waarna
hij, met zijne begeleiders, de tent verlaat en naar huis terugkeert.
Dit lossnijden beteekent een weg voor het kind te banen. Vervolgens
neemt men de twee jonge kokosnoten en laat die door het kleedje van de
zwangere vrouw vallen. Dit beteekent eene gelukkige verlossing, even
spoedig als het nedervallen der kokosnoten. Daarna wordt de vrouw naar
huis gebracht en volgen feestelijkheden.

Dit gebeurt bij de eerste zwangerschap. In de volgende maanden worden
dan nog elke maand offeranden gebracht, waarmede wordt voortgegaan, tot
het kind ter wereld gekomen is.

Het geloof aan den invloed op zwangere vrouwen door de zintuigelijke
waarneming, waaraan hier uiting gegeven wordt door de afbeelding op de
kokosnoten, is dus overal te vinden. Daaraan hechtten ook de vrouwen in
Lacedemonië. Zij hadden in hare slaapkamers de portretten hangen van
door hunne schoonheid beroemde mannen, b.v. van Endymion, Narcissus,
Adonis, uit den heldentijd en van schoone personen uit hun eigen tijd.

Baron Larrey zegt, dat Napoleon voorbeschikt was tot zijn grooten
levensloop, van de schoot zijner moeder af, die hem gedurende de
revolutionnaire crisis in Corsica en gedurende den vrijheidsoorlog
droeg. Zulk een invloed, zegt hij, moest wel zijn stempel drukken op
het karakter en de voorbeschikking van den man, die geroepen was om
eene wereldomwenteling te maken.

Maar genoeg hiervan.

Als bij de Alfoeren op Celebes door den priester een kip geslacht
wordt, terwijl hij den goden bidt den wensch der aanstaande jonge
moeder naar een zoon of dochter te vervullen, kan men slechts aan eene
godsdienstige handeling denken. Voelt eene vrouw op de Seranglao- en
Gorang-eilanden zich zwanger, dan moet zij een stuk gember naar den
priester brengen, dat door hem gewijd en voortdurend door haar gedragen
wordt, om booze invloeden af te weren. De wijding geschiedt door er
driemaal op te blazen en de 112e Sure van den Koran te bidden, welke
luidt: „In naam van den albarmhartigen God! God is de eenige en eeuwige
God. Hij teelt niet en is niet geteeld, en geen wezen is aan Hem
gelijk.”

Godsdienstige opvatting vinden wij ook in het gebruik van wijwater en
het branden van gewijde kaarsen bij de baring hier te lande. Hetzelfde
moet men aannemen, als wij lezen dat in Oostenrijk, in eene kapel aan
den Falkenstein, waar men zegt dat de heilige Wolfgang zich verborgen
hield, de zwangere vrouwen door een daar aanwezigen steen kruipen, om
zich eene gelukkige bevalling te verzekeren. Eveneens bij het vernemen
dat zij in Zwaben bedevaarten doen naar de heilige Margaretha met den
draak (b.v. naar Maria Schrei bij Pfullendorf) of naar den heiligen
Christophorus (b.v. naar Laiz bij Sigmaringen) of naar St. Rochus, in
wiens kapellen gewijde ijzeren schildpadden, als symbool der
baarmoeder, hangen.

Maar diezelfde godsdienstige drang beweegt de Japansche vrouwen om,
kort voor de baring, een stukje papier in te slikken, waarop de
schutspatroon der barende is afgebeeld, in de hoop daardoor eene
gemakkelijke bevalling te verkrijgen.

Dwaas komt het ons voor, dat in Griekenland, in de buurt van Athene, de
zwangere vrouwen aan de noordzijde van den z.g.n. nymphen-heuvel
afglijden, eveneens met de bedoeling eene gelukkige baring door te
maken; dat in Ierland en Scandinavië, tot voor korten tijd, zwangere
vrouwen in den Johannisnacht, bij het Baalsfeest of het Balderfeest,
met hetzelfde doel door een vuur liepen.

Bij de Heidensche Magyaren was Nagyboldogasszony de schutsgodin der
teeling en baring. Na de invoering van het Christendom kwam daarvoor in
de plaats de heilige Anna, de moeder der heilige Marie (de schutsgodin
van het kraambed). Te harer eere vasten nu nog de zwangere vrouwen in
den omtrek van Szeged, b.v. in Szőregh, gedurende zeven dagen.

De Széklerin gaat bij volle maan naar buiten, spuwt driemaal in de
richting van de maan, en zegt:


   „Heilige moeder Gods,
      Sta mij bij in den nood;
    Bescherm de vrucht mijns lichaams,
      Opdat zij groeie als de maan.”


Overeenkomstig met het wijwater, en de aanwending daarvan, is het
gebruik, dat sommige negerstammen maken van eene fijne, witte
leemsoort, Pemba geheeten, waarmede de zwangere vrouwen zich dikwijls
het gelaat besmeren.

Om booze geesten of demonen af te schrikken of te verzoenen, maken alle
volken gebruik van amuletten, bezweringen, machtspreuken en
sympathetische middelen.

Als nuttige middelen gedurende de zwangerschap vindt men vele dingen
aanbevolen. Zoo mag b.v. in Noord-Celebes de vrouw het hoofdhaar niet
zoo dragen, dat het heen en weder fladdert; mag zij ’s avonds, als het
regenachtig is, het huis niet verlaten, opdat de vrucht niet door den
Walao-lati, of door op donkere plaatsen aanwezige duivels, wordt
opgeschrikt of mishandeld. In Nederland mag zij in den laatsten tijd
der dracht het haar niet laten knippen, omdat anders het kind borstelig
haar zou krijgen, dat ruw en kort, nooit kan krullen. In Hongarije zal
het kind, als de moeder zich in het bed de haren kamt, slechts korten
tijd leven.

Bij vele volksstammen moeten de vrouwen, als zij bij dag het huis
verlaten, een stuk ijzer of een mes bij zich dragen, opdat de booze
geesten de vrucht niet kwellen.

In Rusland is het geloof aan den „boozen blik” zeer verbreid. Maar
vooral wordt die door de zwangere vrouw gevreesd, daar zij, door het
booze oog getroffen, met groote pijnen baren moet.

Een amulet of talisman is veelal de meest werkdadige beschutting.
Daarvoor dragen de negerinnen kleine kalabassen, gevuld met aardnoten-
of palmolie, ook tooverteekens en tooverbanden om handen en knieën,
korfjes gevuld met bladeren, plantenwortels, stukjes hout en
slakkenhuisjes, papiertjes met een koranspreuk, enz.

Welke handelingen worden er niet verricht, welke nagelaten, om niet
storend in te werken op zwangerschap en baring, op de ontwikkeling en
ligging van het kind?

Het knoopen en binden veroorzaakt, zegt men, sluiting en moet dus door
zwangeren worden nagelaten, indien zij niet zelf zullen gesloten
worden, d.w.z. eene moeilijke baring doormaken. Daarom mogen op vele
plaatsen, ook in Europa, in beschaafde landen, de vrouwen niet weven of
matten vlechten. Zij mag geen garen of band dragen, opdat de
navelstreng niet om den hals van het kind kome te liggen
(omstrengeling). Datzelfde gevaar heeft de zwangere vrouw bij ons te
lande te duchten, als zij bij het naaien een streng garen om den hals
legt of de handen in de hoogte brengt, om iets van hooggelegen plaats
te krijgen. Ook zou het kruipen aanleiding geven tot omstrengeling.
Moet de de Hollandsche vrouw dan lachen, als zij hoort, dat de vrouw in
de Palz, om dezelfde reden, niet onder eene waschlijn doorloopt, niet
spint of haspelt?

In sommige streken van Hongarije wordt aan het doorloopen onder een
gespannen touw de vrees verbonden, dat er evenveel knoopen in de
navelstreng zullen komen, als het touw draden bevat. De baring zou
daardoor moeilijker worden. In Nederland mag de zwangere vrouw den
halsketting niet knellend dragen, omdat dan gevaar voor stikking van
het kind bestaat.

In Pruisen meent men, dat het kind een waterhoofd zal krijgen, als de
moeder aan den waterkant werkt; in Hongarije dat hetzelfde zal
geschieden, als zij op een watervat gaat zitten. Welk verschil bestaat
er tusschen de vrouw in onzen Indischen archipel, die niet door de
openingen, door de takken van een boom gevormd, door een sleutelgat,
door een bamboe of in een flesch mag zien, en de Servische vrouw, die
niet over een hooivork mag heen stappen, alles om te voorkomen dat het
kind, dat zij baren zal, het gevaar loopt scheel te zijn?

In Hannover en in het Spreewoud mag de moeder, als zij iets stinkends
ruikt, de oogen niet dicht houden, omdat anders het kind een stinkenden
adem krijgt. Bij de Slowaken zou dat gebeuren, als de zwangere geurende
bloemen of bladeren bij zich draagt. En natte handen mag zij niet aan
haren rok afdrogen, anders zal het kind er leelijk uitzien. In Hannover
en in het Spreewoud wordt het kind bedpisser, als de zwangere in de
nabijheid eener druppende dakgoot watert.

In Servië is het der zwangere vrouw verboden het kruis te kussen,
wegens het daaraan verbonden gevaar, dat het kind epilepsie (vallende
ziekte) krijgt. Zij mag zich geen zieken tand laten trekken, omdat het
kind daardoor kan sterven, en geen vreemd kind kussen, daar dat tot
superfoetatie (overzwangering) aanleiding geven kan.

Van invloed op de samenleving is wel hetgeen in Hongarije of Servië in
gebruik is. Eene zwangere vrouw mag geen eed afleggen, niet als getuige
optreden en aan geen begrafenis deelnemen, omdat zij anders een dood
kind baren zal. Ook mag zij over dag niet slapen, opdat het kind niet
sterve, noch in een grafkuil kijken, anders wordt het kind bloedarm.
Heeft zij dit toch gedaan, dan moet zij een handvol aarde in het graf
werpen. Met het oog op eene gelukkige baring mag zij geen oven stoken,
geen linnen bleeken, geen hout hakken.

Bekend is het, dat, ook in ons land, de meening heerscht, dat eene
vrouw gedurende de menstruatie niets mag inmaken, omdat anders bederf
bij de ingemaakte eetwaren, als vleesch, slacht, boter enz., zou
optreden. Hetzelfde geldt in Servië ook voor de zwangerschap en het
kraambed, omdat de vrouw ook in dien tijd voor onrein gehouden wordt.

Hier te lande is nog de meening te vinden, dat, als de zwangere vrouw
staande drinkt, zijzelf of het kind gezwollen voeten zal bekomen, ook
wel gezwollen teeldeelen of balzakwaterbreuk, als het een jongen is.
Iets dergelijks vreest de inlandsche vrouw in onzen Indischen archipel,
als zij zware of lichte voorwerpen voor het lijf draagt.

Op de eilanden Saparoea, Haroekoe, Noessa Saut en een gedeelte van de
Zuidkust van Ceram mag de zwangere vrouw niet tegen de huisdeur zitten,
omdat zij anders met moeite baren zal. Zij mag geen vruchten eten,
waaraan de vogels gepikt hebben, omdat anders het kind als een vogel
schreeuwen zal. Zij mag geen aangebrand eten gebruiken, daar dit de
nageboorte met moeite doet afkomen. Vrees voor vastgroeien van de
moederkoek verbiedt den vrouwen in de provincie Albany (Hongarije), met
den buik tegen kachel of fornuis te leunen.

Kromme beenen zou het kind der Nederlandsche vrouw krijgen, als zij
gedurende de zwangerschap met de beenen kruiselings over elkander zit,
en zij mag de voetnagels niet knippen, daar die bij de kinderen òf
zouden ontbreken òf wanstaltig zijn. In Hongarije mag de zwangere vrouw
de nagels wel knippen. Zij mag die niet wegwerpen, maar moet ze
verbranden, anders zal het kind zachte beenderen krijgen.

Het geloof dat men kiespijn kan voorkomen, door slechts op Vrijdag de
vingernagels te knippen, is zelfs in hoogeren stand niet vreemd. En een
probaat middel tegen kiespijn, dat de Stadsheel- en Vroedmeester ten
Houte de Lange in de kraamkamer hoorde aanbevelen, was, het vuil en
voetzweet van tusschen de teenen, tot een plakje gekneed, achter de
ooren te leggen. „Raad uit hoogen stand!” voegt hij hieraan toe.
Behalve dat deze raad uitermate vies is, bewijst hij, dat in zijn tijd,
dus omstreeks het jaar 1852, de patiënten niet al te zeer door reinheid
geplaagd werden en met recht „vuil” genoemd kunnen worden.

De kiespijn staat ook al in verband met booze geesten, b.v. in Indië
met den pontianak, een spook dat zich in boomen ophoudt en zeer gebeten
is op vrouwen, vooral op zwangeren. In Multatuli’s Max Havelaar vinden
wij, dat Saïdjah, zoekende naar den boom waar hij Adinda zou weerzien,
vele stammen van het djati-bosch betastte en weldra eene bekende
oneffenheid aan de zuidzijde van een boom vond. „Hij legde zijn vinger
in een gleuf die Si-Panteh daarin gehakt had met zijn parang, om den
pontianak te bezweren, die schuld had aan de tandpijn van Panteh’s
moeder, kort voor de geboorte van zijn broertje.”

Deze bezwering van een demon, door den ingeborene van Java, staat niet
zoo ver af van een der oudste voorschriften, omtrent het insnijden van
teekens in boomen, voor geneeskundige doeleinden. Zegt niet Brunhilde
(Siegtraut of Sigrdrifa) in het eerste Lied van Brunhilde (Heldensagen
in de Edda) tot Siegfried:


   „Um Wunden warten und heilen zu wissen
    Durch ärztliche Kur, musst du Astrunen kennen.
    In die Borke der Bäume, in ostwärts gebogner
    Ruten Rinde lerne sie ritsen”,


wanneer zij hem, op zijn verzoek, in wijsheid onderricht?

De zoogenaamde lusten der vrouwen, de Pica, worden ook in de Yajur-Veda
bedacht, en den geneesheer aangeraden daarmede rekening te houden,
omdat anders de kinderen met lichaamsgebreken zouden geboren worden.
Deze worden geweten aan de omstandigheid, dat de vrouw, met de
ontwikkeling van het kind, twee harten in zich draagt. In een leerboek
over verloskunde en vrouwenziekten van Aetius van Amida, uit het midden
der 6e eeuw na Christus, vinden wij daaromtrent gezegd, dat ongeveer in
de tweede maand bij zwangeren eene ziekte optreedt, die men Kissa of
Pica noemt, zich uitende in ziekelijke lusten, want de zwangeren zijn
begeerig naar verschillende wonderbaarlijke spijzen. Die ziekte zou
ontstaan door overmaat van bloed, omdat de gewone maandelijksche
uitscheiding van bloed, door de vaten der baarmoeder, door de vrucht
onderdrukt wordt, naar boven stijgt en op de maag drukt, die zeer
prikkelbaar is.

Volgens Halban (in de Real-Encyclopaedie der gesammten Heilkunde)
berusten de lusten op veranderingen in den bloedsomloop, van de
spijsvertering en voeding van het zenuwstelsel. Daardoor treedt zoowel
weerzin tegen vele spijzen, als lust naar zure spijzen en allerlei
vreemde zaken op, b.v. naar krijt, zand, stroo, hout, enz. Het sterkst
uit zich dit wel in begeerte naar menschenvleesch, welke zeker eene
ernstige verandering in den geestestoestand der zwangere bewijst. Doch
ook het verlangen naar kostbare zaken, vooral naar versierselen, komt
voor en heeft wel tot diefstal aanleiding gegeven. Maar hiermede zouden
wij het gebied der gerechtelijke geneeskunde gaan betreden, wat onze
bedoeling niet is.

In het Boeck van de Vroet-Wijfs worden eenige verhalen gegeven van den
lust om menschenvleesch te eten of althans in het menschelijke lichaam
te bijten. De schrijver voegt daarbij: „Het is een zeer gemeyne saecke,
dat sommige lust hebben om t’ eten Colen, Crijt, Vlas, Sop van lijnen
garen, Wage-smeer, ende diergelycke vuyle dingen, ende dat ook de
vrucht, als sij dien lust niet en mogen volbrengen, daer deur hinder
aen ’t lichaam krijget.”

Ik herinner mij uit mijne praktijk eene dame, die gedurende hare
zwangerschap een zoo onweerstaanbaren lust in zout had, dat zij daarvan
dagelijks handen vol gebruikte. Joh. van Beverwijck (1664), zou het
haar ten strengste verboden hebben. Immers zegt hij in zijne Wercken
der Genees-konste: „Geheele zoute dingen dienen (mede) van een swangere
vrouw geschout te werden. Want, gelijk Aristoteles seydt in ’t sevende
boeck van de Historye der Dieren op ’t vijfde Capittel, als de selvige
te veel zout gebruyckt, soo wert het kind sonder nagelen geboren.”

Het geloof aan den invloed van spijzen en dranken vindt men ook elders.
Zoo meent de zwangere in Hongarije, dat zij een wit en dik kind ter
wereld brengt, als zij veel brandewijn drinkt en uien eet. Daar vindt
men ook eene onbewuste aanwending van de Prochownick’sche dieet-kuur.
Vele zwangeren eten weinig, opdat het kind zich niet te sterk
ontwikkele, of zij voeden zich, om dezelfde reden, met ooft, of
gebruiken slechts ongezouten magere spijzen.



Samenhangende met het verlangen om te weten welk geslacht het kind,
waarvan de vrouw zwanger is, zal vertoonen, werden en worden nog
allerlei mededeelingen gedaan, die meer het kenmerk dragen het gevolg
van waarnemingen te zijn.

Bij de oude Indiërs was een frissche gelaatskleur der vrouw het teeken,
dat zij een jongen zou baren. Hippocrates meende, dat de zwangeren, die
vlekken in ’t gelaat hebben, een meisje, die eene goede gelaatskleur
behouden meestal een jongen zouden ter wereld brengen. Andere
kenteekenen van het geslacht waren de volgende. De jongen beweegt zich
eerder dan het meisje, dus wordt ook eerder leven gevoeld. (Dit staat
in verband met zijne leer omtrent den duur van het ontstaan van jongen
of meisje, na het vast worden van het zaadmengsel). Bij de dracht van
een jongen zijn de borsttepels naar boven gericht, bij die van een
meisje juist andersom.

Onder de proeven om het geslacht van het kind te weten te komen, was
o.a. de volgende. Het zog der zwangere vrouw werd op bladeren
uitgegoten. Stolt het zog, dan zal een jongen geboren worden, als het
wegvloeit een meisje.

Uit de Aphorismen van Hippocrates blijkt de meening, dat de jongens
zich ontwikkelen in de rechterzijde van de baarmoeder, de meisjes
(menigvuldiger) in de linkerzijde.

Galenus deelde die meening. Volgens hem ontwikkelden zich de knapen
rechts in de baarmoeder, waar het warmer en droger is, zooals de
geheele rechterhelft van het lichaam. Hiermede in verband staan de
pogingen, om, reeds gedurende den bijslaap, invloed uit te oefenen op
het geslacht van het kind. Uitgaande van de vooronderstelling, dat de
rechterbal de weg is, waardoor het zaad van den man, dat uit het
geheele lichaam komt, zijn uitweg vindt, moest de man, die een meisje
wilde verwekken, bij den bijslaap de rechterbal zooveel mogelijk
afsnoeren of in de hoogte houden.

In het algemeen werd aangenomen, dat, wanneer gedurende het intreden
der manbaarheid de rechterbal dieper staat of sterker ontwikkeld is dan
de linker, dit grooter kans gaf op het teelen van jongens, in het
tegenovergestelde geval van meisjes.

Daarom legt in vele streken van Hongarije de vrouw, als zij een jongen
verlangt, zich na den bijslaap op de rechterzijde (in andere streken op
de linkerzijde) of wel ligt de vrouw, gedurende den bijslaap, op
linker- of rechterzijde. Hieruit blijkt evenwel, dat de Hippocratische
opvatting niet zuiver is overgebracht geworden. Immers in de eene
streek wordt voor de jongens de rechterzijde-ligging, in de andere
juist de linkerzijde-ligging genomen.

Aan Hippocrates wordt ten onrechte de meening toegeschreven, dat de
jongens uit den rechter eierstok, de meisjes uit den linker ontstaan
zouden. Dat kan niet zijn, omdat hem en zijnen volgelingen de
eierstokken onbekend waren. Het eerst spreekt Herophilus (± 300 j. v.
Chr.) van de Alexandrijnsche school, over de eierstokken als
vrouwelijke testikels.

In een boekje getiteld Siphra en Pua of onderwijzing in de vroedkunde
enz., uit het Duitsch vertaald door Gerard ten Haaff, heelmeester in
Rotterdam mitsgaders Operateur van den Steen, te Delft, van het jaar
1753 lezen wij: „Wanneer een Vrouwspersoon een roode blozende koleur,
en roode vlakken in het aangezigt heeft, en ’er dus ontstoken uitziet,
vroolijk is, en bestendig zoo blijft, wil men er uit besluiten, dat zij
van een’ zoon bezwangerd is; daarentegen als zij ’er bleek uitziet,
vadzig en verdrietig is, wil men dat zij van eene dochter zwanger
gaat.”

In het reeds genoemde Boeck van de Vroet-wijfs staat: „De Vrouwen die
een Sone dragen, zijn veel dunder, ende aen de rechter kaecke wel
geverwet, ende niet soo bleeck.” Nog wordt daar gemeld: „Als nu een
Vrouwe een knechten draeght, soo is de rechterooge van snelder
beweging, ende van levender ende beter verwe dan de slinckerooge. De
rechter borst wordt ook harder ende grooter, en die verwe van de Tepel
van dese verandert eer dan van de slincker borst.”

Dit is ontleend aan Hippocrates. Volgens hem is de borst aan de zijde
waar het kind ligt grooter, het oog tusschen de oogleden grooter en
helderder.

„De vrouwe krijget oock veel eer melck, ende als men dat in een
glaesken stelt in de heete Sonne, soo looptet t’ samen gelijck een
rondt Bolleken of Klootken, ende gelijck een schoon deurschijnigh
Peerlken. Als men sulcken melck doet in de Pisse van deselfde Vrouwe,
vallet terstont te gronde; als men sout daerbij doet soo en schey dat
hem niet.”

Of deze en dergelijke proeven heden ten dage nog genomen worden, weet
ik niet, maar als wij lezen van eene vrouw, die van een jongen zwanger
is: „Den Buyck is voren spitsachtigh tegen de Navel” en „Maer
sonderlinge staet te verwonderen, dat eene Vrouwe die een Sone draeget,
altijdts in ’t gaen den rechtervoet voor settet, ende als sij wil
opstaan soo stiert sij haar veel meer met de rechter, dan metter
slincker handt,” dan moeten wij erkennen, dat ook nu nog dezelfde
teekens worden genoemd, als zekere, ter bepaling van het geslacht der
ongeboren vrucht. Niet alleen in Hongarije, doch ook hier te lande,
wordt de volgende proef aangegeven, om uit te maken, welk geslacht het
kind heeft. Men laat de vrouw op den grond zitten. Als zij zich, bij
het opstaan, met de rechterhand steunt, krijgt zij een jongen, met de
linkerhand een meisje.

In 1833 werd nog door Dr. Mac Donald, in Liverpool, beweerd, dat een
puntbuik de geboorte van een jongen, een breede buik de geboorte van
een meisje voorspelt.

Behalve dat de jongens gerekend worden zich eerder te bewegen (zie
alweer Hippocrates), is ook de meening, dat de dracht van een jongen
veertien dagen korter duurt dan die van een meisje, vrij algemeen.

In Hongarije heerscht, in sommige streken, de volgende gewoonte. Als de
vrouw niet zeker weet of zij zwanger is, steekt zij een naainaald in
een Mariabeeld en laat die 9 dagen daarin zitten. Is de naald na afloop
van dien tijd nog zuiver, dan houdt zij zich voor niet zwanger; is de
naald roestig, dan duidt het op zwangerschap. En aan de geboorte van
een jongen wordt geloofd als de punt, aan de geboorte van een meisje
als het oog van de naald roestig is. Daar heerscht ook dezelfde meening
omtrent de gelaatskleur. Uit kiespijn wordt het besluit getrokken, dat
zij een jongen zal baren, terwijl gezwollen beenen op een meisje
wijzen. Zij zal ook een meisje het leven schenken, als zij bij den
bijslaap luid gelachen heeft. Volbracht zij dien echtelijken plicht
zonder lachen, dan wordt een jongen geboren, want „ernst is het sieraad
van den man”. Zooals Plinius zegt, wees lichte zwelling van het
onderbeen en van de liesstreek, bij Grieken en Romeinen, op een meisje,
en de schrijver van het Boeck van de Vroet-wijfs is het met hem eens:
„Sulke Vrouwen dragen swaerlijck, en met geswel van de beenen en de
gemachte.”



Niet alleen in ouden, maar ook in den nieuweren tijd hebben de
geleerden zich bezig gehouden met physiologische gronden te zoeken,
waaruit de ontwikkeling van het geslacht eene redelijke verklaring zou
vinden. Het zou ons te ver voeren, hier alles mede te deelen, wat
daaromtrent geschreven is. Alleen stip ik aan, wat men meermalen hooren
kan, dat uit de schijngestalten der maan kan uitgemaakt worden, welk
geslacht het kind hebben zal. In 1873 deelde een Italiaan, Paolo Lioy,
mede, dat iemand te Robia had gevonden, dat, wanneer eene vrouw bij
volle maan een zoon of bij nieuwe maan een dochter baarde, men er zeker
op rekenen kan, dat het geslacht van het volgende kind niet verandert.
Deze regel zou zich telkens ook over den geheelen duur van dat kwartier
uitstrekken.

De geleerde Berthon werkte deze opmerking uit, en verklaarde, dat de
gestalten der maan geheel alleen op het ontstaan der geslachten invloed
uitoefenen, en dat, evenals die schijngestalten voortdurend en
gelijkmatig wisselen, ook de mannelijke en vrouwelijke individuen op
aarde in steeds gelijkblijvende verhoudingsgetallen, als uitvloeisel
eener kosmetische wet, afwisselend geschapen worden.

Dit laatste komt veel overeen met de oud-Duitsche overlevering, dat bij
wassende maan, of wanneer gedurende den bijslaap droog weder heerscht,
zich een jongens-conceptie ontwikkelen zou.

De bekende verloskundige Kilian zegt, met betrekking tot de kosmetische
invloeden, in zijn boek: „Die Geburtslehre von Seiten der Wissenschaft
und Kunst dargestellt” (1847), bl. 155: „Dat kosmetische verhoudingen
op de ontvangenis een grooten invloed uitoefenen, is zeker, maar weinig
bekend is het specieele. Intusschen kan toch het volgende gezegd
worden:

1) In ’t algemeen worden meer jongens bij nieuwe en wassende maan, meer
meisjes bij volle en afnemende maan geconcipieerd, en

2) de meeste concepties vallen in het einde van de lente en het begin
van den zomer, minder aan het einde van den zomer en in het begin van
den herfst.”

Hoe trouwens volksgeloof en wetenschappelijke opvattingen samengaan,
blijkt uit menige mededeeling. Als voorbeeld noem ik alleen het
volgende. Dr. Mattei zegt, in de Clinique Obstétricale, Gazette
Obstétr. 5 Mai 1874, dat eene met kinderen rijk gezegende vrouw hem
mededeelde, dat zij, telkens als zij van een jongen zwanger ging, veel
braakte, wat nooit gebeurde als zij zwanger was van een meisje.
Toevallig is in enkele streken van Hongarije de volksmeening juist
tegenovergesteld.

En om hiermede te eindigen: De fransche onderzoeker Dupuy deelde in de
Séances de la Société de Biologie de Paris, Octr. 1888 en Févr. 1889,
het volgende mede: „Om het geslacht van de toekomstige kinderen te
bepalen, moet men allereerst het geslacht van het eerste kind weten. Is
dit een zoon en geeft men aan de tusschenruimte tusschen twee
menstruaties, waarin de conceptie van het eerste kind plaats greep, het
getal 1, dan zal het eerstvolgende kind hetzelfde geslacht hebben, als
het in een even maand, dus in de 12e, 14e, 16e maand daarna
geconcipieerd werd, en omgekeerd een meisje, als het in een oneven
maand, dus 13e, 15e, 17e maand daarna ontvangen werd. Indien dus een
man, die een zoon heeft, eene dochter hebben wil, moet hij de
maand-perioden tellen, die verloopen zijn sedert de bevalling zijner
vrouw, en moet daarna de vrouw in een oneven maand bevrucht worden. Wil
hij weder eene dochter hebben, dan moet zij in een even maand bevrucht
worden enz. Alleen tweelingen met twee moederkoeken, en de gevallen,
waarin het kind van een anderen vader afstamt, maken eene
uitzondering.”

De diagnose op tweelingzwangerschap werd bij de oude Indiërs gemaakt,
als het lichaam in het midden diep is en op een ovaal watervat gelijkt.
In Siphra en Pua lezen wij: „Wanneer het lichaam van eene bezwangerde
vrouw in het midden plat-achtig, maar op de zijde verheven, en in het
geheel zeer opgezet is, en een donkere streep over hetzelfde
nederwaards gaat, zoo wil men hier uit besluiten, dat ’er tweelingen
zijn. Doch deze kenteekens zijn bedriegelijk, en men kan ’r zich in ’t
geheel niet op verlaten.”



Met de baring is het al niet anders dan met de zwangerschap. Ook hier
zocht men hulp bij goden en godinnen, vreesde men de inwerking van
booze geesten en trachtte men die voor zich te winnen, of wel ze door
verschrikkingen te verjagen. Tevens werden—en ’t gebeurt nog—middelen
inwendig en uitwendig toegediend, zoowel reeds gedurende de
zwangerschap als tijdens de baring, om de krachten der vrouw te
schragen en pijnen weg te nemen, sympathetische middelen aangewend, met
de bedoeling om de baring gemakkelijker te doen plaats hebben, kortom
van allerlei gedaan, om de vrouw in haar lijden te gemoet te komen.

Als middelaars tusschen goden en godinnen vinden wij priesters en
priesteressen. Somtijds moet een oprechte biecht van alle zonden, welke
betrekking hebben op de baring, afgelegd worden, zoowel door de vrouw
als door den man. Helpt dan de godheid niet, d.w.z. eindigt de baring
noodlottig, dan was de biecht onvolledig en onoprecht. In Zwaben roept
de barende de heilige Margaretha met den draak aan. Men neemt daar een
band of een zakdoek, bindt die der barende om de heupen, onder het
noemen der drie Godsnamen, en laat haar, onder aanroepen der heilige
Margaretha, persen.

In hoog aanzien staat de „Gewisse und wahrhafte Länge unseres lieben
Herrn Jesu Christi”, welke men der barende om borst en hoofd legt. Dit
is een gebed, op een 150 c.M. lange papierstrook gedrukt, welke—zooals
men zegt—de ware lengte aangeeft van onzen Heer Jezus Christus, zooals
hij op aarde en aan het heilige kruis geweest is. [10] Ook legt men nog
andere gewijde zaken onder het hoofdkussen, laat de vrouw
Johannis-water (dat op 27 December gewijd is) drinken, of plakt haar
heilige beelden op het lichaam, geeft haar een gebedenboek in de hand,
enz. Bij Inlandsche en Chineesche vrouwen zag ik op Java wel kruisen,
met een witte kalksoort op handen en voeten geteekend.

Met booze geesten en andere vijandelijke wezens wordt anders
omgesprongen. Wel is waar worden ook gebeden en offers opgedragen, doch
werkzamer acht men tooverspreuken en amuletten. Somtijds wordt het huis
gesloten om hun den toegang onmogelijk te maken, of wel worden zij
geweerd door een gespannen touw of door een krijtstreep. Geschreeuw,
gehuil en schieten dient tot afschrikking. Dit baantje wordt aan den
echtgenoot en zijne vrienden opgedragen.

Als vrij algemeen in zwang zijnde middelen, om eene gemakkelijke en
voorspoedige bevalling te erlangen, somde ten Houte de Lange op: het
gebruik (’s avonds) van een paar koppen sterk aftreksel van roomsche
kamillen met steranijs, van een paar vijgen op de nuchtere maag
gedurende de laatste zes weken, eene aderlating op de helft van de
dracht, een glaasje kraam-anijs bij het begin der pijnen, een kop
sterke koffie met brandewijn, een paar lepels Genua-olie met suiker,
drie, vier koppen thee met veel saffraan. Ook nu hoort men nog
dergelijke middelen aanbevelen.

Bij tragen arbeid meent men, dat de verbeterende veranderingen juist
invallen met de klok van 3, 6, 9 of 12 uur.

De roos van Jericho kwam ook al bij de baring te pas. Het drinken van
wijn of water, waarin zij gelegd was, om af te trekken en zich te
ontsluiten, had bij de barende hetzelfde gevolg. Indien zij zich
namelijk spoedig ontsloot, volgde ook snel ontsluiting bij de barende.
Ten Houte de Lange zegt: „Dit is mij eens voorgekomen bij eene Friesche
turfschippersvrouw, die mij bij langdurigen arbeid vroeg of ik „die
roos van Jericho” niet had om er gebruik van te maken, en bij eene
boerin. Geen van beiden wist mij echter te zeggen, hoe die roos er uit
zag, of waar die te bekomen was.” Ik was gelukkiger. Vroeger bezat ik
zulk een roos van Jericho, maar.... aangewend heb ik haar nooit. In de
Palz kent men het geloof aan deze roos, daar „Weinachtsrose” geheeten,
eveneens. Zij verdrijft daar, in water gedoopt en aan de vrouw gegeven
om er aan te ruiken, de pijnen.

Het toedienen van brandewijn is zeer sterk verbreid. Op de Kanarische
eilanden ontvangt de vrouw, zoodra de baring begonnen is, een glas vol.
Volgens Mac Gregor nemen de vroedvrouwen en vriendinnen daarvan tevens
haar deel. Ook in Hongarije wordt meestal brandewijn toegediend, en
dikwijls drinken de vrouwen zoolang, tot zij dronken zijn.
Waarschijnlijk staan alcoholische dranken in zoo’n goed blaadje, omdat
zij bedwelmend of opwekkend, z.g.n. versterkend, werken.

Wij weten allen hoe moederkoorn, als vlaagpoeders, werd aangewend. Men
vindt ook van allerlei aftreksels gewag gemaakt, als peperdranken,
kaneelwater, theeën van verschillende wortels en kruiden.

In Amerika is de medicijn bij de inboorlingen een afkooksel van den
staart eener ratelslang, dat aan de barende gegeven wordt, omdat men
gelooft dat het kind, wanneer dit het vreeselijke geluid van de slang
hoort, zich haast om naar buiten te komen. In Griekenland wordt de
baring bevorderd, door het gebruik van 2 onsen amandel-olie en het doen
van eene aderlating aan de ader van den grooten teen, welke moederader
genoemd wordt. In Denemarken heet Basilicum „Herba parturientium (kruid
der barenden)”. Behalve dit worden ook lavendel, witte leliën,
barnsteenolie en de gedroogde lever van alen gegeven. In Engeland,
evenals bij ons, gedroogde vijgen. Dit laatste middel wordt hier te
lande ook aangeraden om het vastgroeien van de nageboorte te voorkomen.
Een middel in 1816 in Duitschland nog in gebruik, was het drinken van
een kop urine van den man. Niet veel smakelijker lijkt mij het in
Zwaben gebruikelijke middeltje, duivenmest in melk gekookt. Het heet
daar, dat ook vrouwenmelk, indien slechts buiten haar weten aan de
barende toegediend, de bevalling gemakkelijker maakt.

Middelen welke den mensch misselijk en draaierig maken of braken
verwekken, spelen bij zeer vele volken eene groote rol. De bij het
braken tot stand komende samentrekkingen van middenrif en buikspieren
zouden de uitdrijving bevorderen. Daartoe werden ook niesmiddelen
aangewend. In Nederlandsch Indië laat de doekoen, volgens v. d. Burg,
de oudste bij de geboorte aanwezige vrouw hare voeten in koud water
wasschen en geeft zij dit of nog andere vieze vloeistoffen, b.v. urine,
aan de barende te drinken. In het „Boeck van de Vroet-wijfs” lezen wij:
„Ende soo haest als deselfde (d.i. de vroedvrouw) siet, dat hem ’t Kint
in de geboorte wil verachteren ende schorten (al is ’t dattet
natuerlijck, ende metten hoofdeken hem vertoont) deur de nauwigheydt
ende engte van ’t Voor-lijf oft Lidt van de geboorte, soo mach ’t
Vroetwijf haer blasen in de Neusgaten een Niespoeyer, of Peper, ende de
Vrouwe doen den aessem inhouden en niesende maken, daer deur dat den
aessem met sijn gewelt geoorsaeckt nederwaerts te trecken, dewelcke
geweldigh sterck drijvet, ende den arbeyt of geboorte voordert.”

Uitwendige middelen werden aangewend in den vorm van berookingen,
inwrijvingen met zalven enz. Warme baden en inwrijvingen met warme olie
behooren tot de oudste hulpmiddelen bij de baring.

Bijzondere middelen zijn wel de volgende. In Boven-Egypte steekt men
bij weeënzwakte een klein stukje opium in het geslachtskanaal der
vrouw. In Engeland legde men vroeger fijngestooten laurierbladen, met
olie gemengd, op den navel der barende of stak men haar een stukje
knoflook in de aarsopening.

Gunstigen invloed zou de barende ook ondervinden, door het drinken van
water uit den Willebrordusput, en het leggen van een daarmede
natgemaakte doek tegen de schaamdeelen. Hetzelfde bewerkt het teeken
des kruises over den buik der zwangere gemaakt.

Uit dit alles blijkt alweder, hoe het bijgeloof aan vele dingen
krachten toeschrijft, welke zij niet bezitten. Doch wat te denken van
een bijgeloof als nog voor omstreeks 5 eeuwen onder geneesheeren
bestond? In Zwitserland werd de eerste lijkopening (sectio cadaveris)
in 1671, de tweede in 1676, door Dr. Muralt, in Zürich gedaan. Hij liet
de huid van het lijk, welke afgepraepareerd was, looien, omdat hij
bijzondere geneeskracht toeschreef aan het bedekken van aangedane
deelen met menschenvel, nadat het eerst bij wassende maan met zalf
ingewreven was. Voornamelijk hielp het echter bij zware bevalling, als
het als gordel gedragen werd.

Hier hebben wij den overgang tot sympathetische middelen. Zooeven
noemde ik reeds omtrent sympathie het een en ander, toen ik sprak van
het verbod van knoopen, weven, enz. Niets mag bij de baring gesloten
wezen, anders opent de baarmoeder zich niet. Daarom mag ook de barende
de handen niet vouwen; zij moet den gordel—als zij dien
draagt—afleggen. Alle sloten en deksels, soms ook alle deuren, enz.
moeten geopend worden. Dr. G. F. Most schrijft 1844 in „De
sympathetische middelen en geneeswijzen”: „De voor eenige jaren alhier
(’s-Hertogenbosch) gestorven vroedmeester Dr. D...... plag, volgens de
methode der oude vroedvrouwen, wanneer eene barende zijne hulp inriep,
terstond bij zijn intreden in de kamer, te vragen, of wel alle koffers,
kisten, kasten, enz. in het huis openstonden; was dit niet het geval,
dan moest het oogenblikkelijk geschieden.” Most zelf zegt, dat hij dit
middel, om psychisch af te leiden en om contractiones uteri, waarmede
hij wel kramp van de baarmoederspier zal bedoelen, te doen verdwijnen,
dikwijls met goed gevolg heeft aangewend.

Dit middel is No. 85 van de recepten, welke bij zware verlossingen
werden aangegeven. No. 83 en 84 luiden aldus. No. 83: „Neemt twee
schijven van witten leliewortel en geef dezelve aan de barende te eten;
dit drijft de vrucht benevens de nageboorte ongeschonden af.” N°. 84:
„Neemt 2 hoendereyeren, laat dezelve op de gewone wijze koken en geeft
de vrouw eenige lepels van het water waarin de eyeren gekookt zijn, in;
dit drijft de vrucht af, zelfs al ware de vrouw reeds in acht dagen in
barensnood geweest, en het kind gestorven of reeds tot verrotting
overgegaan.”

Hij voegt daaraan het volgende toe. „De eyeren zijn reeds geboorte, en
deelen derhalve aan het water waarin zij gekookt zijn, en daardoor van
hunne kracht tot verdere ontwikkeling beroofd worden, deze vis et
efficacitas mede om zelfs de levende of doode vrucht des menschen uit
te drijven. Het spreekt van zelf, dat dergelijke onschuldige middelen,
als het eyerwater, slechts in ligte gevallen, waar door geene
mechanische hinderpalen de geboorte vertraagd wordt, mogen worden
aangewend; ofschoon dezelve dan ook slechts psychisch door het vaste
geloof aan dezelve krampstillend werken; in zware gevallen echter mag
men zich volstrekt niet op dezelve verlaten, maar zoo spoedig mogelijk
een goeden vroedmeester tot hulp roepen.”

Gelukkig dat hij dit laatste er bijgevoegd heeft.

Tot deze groep van middelen behoort ook het doen eten, door een dier of
mensch, uit den schoot der vrouw, opdat het kind even gemakkelijk te
voorschijn kome, als het voedsel van daar wordt weggenomen. Eveneens is
hiertoe te rekenen het medeklagen van vrouwen en andere middelen, die
op den geest werken, zooals muziek, gezang, het verschrikken der vrouw,
en nog vele andere.

Met de bedoeling onmiddellijk invloed op het kind uit te oefenen, laat
men b.v. geldstukken klinken, om het kind te lokken, of iets of iemand
dansen, opdat het kind eveneens beginne te dansen en uit het
moederlijke lichaam danst. Somtijds moet ook de vader dicht bij den
schoot der barende komen en dan vlug wegloopen, dan zal het kind
trachten hem te volgen. Als lokmiddel voor het kind dient ook het
aankleeden van een pop, met de kleederen van den echtgenoot.

Hieruit blijkt, dat de meening heerscht, en zeker is dit eene welke nog
dikwijls wordt uitgesproken, dat het kind, zoo niet geheel, dan toch
voor een groot gedeelte, medewerkt om geboren te worden. Wij kunnen dan
ook herhaaldelijk opmerken, dat een langdurige en moeilijke arbeid,
wanneer daarbij een dood kind ter wereld komt, als zeer natuurlijk
beschouwd wordt, omdat „het doode kind niet kon medewerken”.

Ook deze meening grondt zich op de leer van Hippocrates. Deze leer
bestaat in de opvatting, dat het op tijd intreden der geboorte zijn
oorzaak vindt in gebrek aan Voedsel voor het kind, omdat het
moederlijke organisme niet meer aan de behoefte van het kind voldoen
kan.

De uittreding van het kind is dus actief. Wanneer de baring op til is,
begint het kind te bewegen, met handen en voeten te trappelen en een
der inwendige vliezen te verbreken. Daarop scheuren de andere, welke
zwakker zijn; het kind is van zijne boeien ontslagen en treedt in
heftige beweging naar buiten. Geen macht houdt het meer vast, als de
vliezen bezwijken; ook de baarmoeder kan het niet meer tegenhouden.

Voor de school van Hippocrates was dus de spierkracht van het kind
alles, of liever bijna alles, wat natuurlijk moeilijkheden gaf bij de
verklaring van het uitdrijven van doode vruchten en miskraam. Toch werd
ook aan de werkzaamheid van de baarmoeder gedacht. Men trachtte toch,
bij staking der baring, de pijnen in de baarmoeder, dus de
weeënwerkzaamheid, aan te zetten, hetzij door het bestrijken van den
baarmoedermond met eene zalf, hetzij door het toedienen van bepaalde
spijzen en dranken. Ook de buikpers was niet onbekend en de kracht
daarvan trachtte men door niesmiddelen te versterken. Duidelijker en
met bewustheid heeft Galenus zoowel de werkzaamheid der baarmoeder als
de buikpers beschreven. Hij zegt, dat, als de baarmoedermond geheel
ontsloten is, de barende moet opgewekt worden het kind uit te drukken.

De pijnen bij de baring worden toegeschreven aan de drukking, welke het
kind op de moederlijke deelen uitoefent, en aan de rekking, die deze
laatste ondergaan, doordien het kind zich door eigen kracht een weg
baant.



Vinden wij dus eene verklaring van de zooeven genoemde tegenwoordige
leekenopvatting, dat het kind zelf den arbeid verricht, in de oude
geneeskundige opvatting, hetzelfde geldt omtrent eene andere meening,
betrekking hebbende op de levensvatbaarheid der kinderen in zevende of
achtste maand geboren. Doch daarover straks.



Algemeen is nog het denkbeeld verbreid, dat de moederkoek tot stoel
dient voor het kind. Mij ten minste kwam het menigmaal voor, niet dat
het als waar verteld werd, maar dat mij—en wel door ontwikkelde
personen—gevraagd werd, òf het waar is. Daarbij neemt men dan aan, dat
het kind op de moederkoek zit, de armen over de borst gekruisd en de
handen onder de kin, om het hoofd te steunen. Hiermede hangt dan samen
de meening, dat op een bepaald tijdstip van de zwangerschap het kind
zich omdraait of buitelt (de Culbute), zoodat het hoofd naar beneden
komt te liggen. Het zakken van den baarmoederbodem wordt dan als bewijs
genomen, dat de buiteling heeft plaats gevonden.

Hiermede komen wij van zelf tot de straks even aangeroerde meening, dat
een zevenmaandsch kind veel beter in leven blijft dan een achtmaandsch,
omdat de zevenmaandsche dracht natuurlijker is dan de achtmaandsche.

De ligging van het kind, volgens Hippocrates, geeft ook hier weder
licht. Zijne opvatting was, dat alle kinderen zich, in overeenstemming
met den groei der planten, met het hoofd naar boven ontwikkelen. In de
ligging met het bekkenuiteinde vóór worden de kinderen eerst bevestigd
door de vliezen, welke van den navel uitgaan, totdat zij in de 7e maand
deze bevestigingsmiddelen verbreken en de vliezen rondom verscheuren.
Daarop verandert het kind van plaats, d.w.z. komt het met het hoofd
naar beneden te liggen. Dit omdraaien van het nu van zijn
bevestigingsmiddelen bevrijde kind, wordt toegeschreven aan de werking
der zwaartekracht. De boven den navel van het kind gelegen deelen zijn
de zwaarste en de hoofdligging komt tot stand, doordien de werking van
de zwaartekracht op het hoofd overweegt.

„Ofschoon onjuist”, zegt Fassbender, „bleef deze leer van de
ombuiteling of zelfkeering van het kind gedurende een tweeduizend tal
jaren in de verloskunde van alle kultuurvolkeren bestaan.”

Dat deze keering juist in de 7e maand werd geacht tot stand te komen,
hangt eensdeels samen met het heilige getal zeven, dat op alle
gebeurtenissen in het leven grooten invloed had, anderdeels met
waarnemingen, dat bij de, voor dien tijd optredende, vroeggeboorten
veelal de stuit vóórkomt. Maar ook met de waarneembare veranderingen
aan den buik der zwangeren in den laatsten tijd harer dracht en de
daarmede voor haar gepaard gaande verschijnselen.

Wanneer, zoo is de leer, het kind in de 7e maand, na de verscheuring
der banden, van ligging veranderd is, ontstaan bij de moeder, door
trekken aan de navelstreng en door de spanning der vliezen, pijnen;
alle zwangeren krijgen, ten gevolge daarvan, korten tijd koorts en
eenige gaan met het kind te gronde. Is die tijd voorbij, dan verdwijnt
de ontsteking, zoodat het lijf week wordt en de zwelling zich naar de
laagte verplaatst. Van dien tijd af dragen de vrouwen met minder last,
omdat het ’t kind gelukt is, zich in eene voor de geboorte gunstiger
ligging te keeren.

De 7e maand brengt het kind in het begin der volledige vorming. De
zevenmaandelijksche vrucht zou, naar de tijdrekening welke Hippocrates
volgde, in de orde der rekening vallen, en dus in het leven blijven.

Johan van Beverwijck bespreekt deze meening in de volgende
bewoordingen:

„Een kint van acht maanden en blijft niet te lijf, segt Hippocrates,
omdat het twee stooten korts op malkanderen niet en kan verdragen. Want
dewijl het kind op de sevende maent gearbeyt heeft om uyt te komen, en
daerover vermoeyt is, so kan het den arbeyt, daer terstont wederom op
volgende, niet wederstaen: maer om zulx wel te kennen uitstaen, soo was
van nooden, dat het de achtste maent noch beslooten bleve, om
middelertijdt sijn krachten te verhalen.

Het schijnt (oock) datter naeulicx een bondige reden bij te brengen is,
waerom een kint op de achtste maent niet volkomen en voldragen zou
zijn, en wel geboren sijnde niet op en soude komen, en over-sulcx voor
onwettig ofte een misdracht zoude gerekent worden. Want hetgene dat men
seyt, van de beweginge op de sevende maent, heeft grootelicx sijn
bedencken, of het vastgaet, dat alle kinderen nootsakelick op de
sevende maent haer roeren om uyt te komen. Want alhoewel de kinderen op
de sevende maent, haer eerste volkomenheyt krijgen, soo en zijnse
nochtans allegader niet soo volkomen, dat ze poogen geboren te worden.”

Verder: „Het en gaet niet seker, dat de bevruchte vrouwe stercker
beweginge voelen op de sevende maent, als op de andere. En indien het
kint aan die beweginge so seer verswackt op de sevende maent, dat het
in geen geheele maent sijn krachten verscheppen, en daarom op de
achtste maent gekomen zijnde niet te lijf en kan blijven, veel minder
soude het ’t leven konnen behouden, als het in de eygen maent geboren
werdt. Daer-neffens en komt met de ervarentheyt niet wel overeen, dat
de vrouwe meest op de achtste maent qualicker te pas zijn, als op de
sevende, ofte negende. Schijnt derhalven datter uyt de nature van de
vrucht en van de moeder naeulicx bondige redenen konnen gegeven werden,
om te betoonen, dat een kint van acht maenden niet en zoude kunnen in
’t leven blijven.”



Dat aan de navelstreng te zien is, hoeveel kinderen eene vrouw nog
baren zal, werd mij kort geleden nog verteld. Dat zou worden aangegeven
door de knoopen, d.w.z. de valsche. Evenzoo zouden vele draaiingen in
de streng een teeken zijn, dat het kind vele wederwaardigheden in het
leven te wachten heeft.



Het begraven van de nageboorte is vrij algemeen in zwang. Menige baker
wenscht dat nog te doen, en liefst zeer diep, opdat geen dier die
opgrave en ete. De bedoeling scheen (schijnt?) op zeedorpen te zijn, om
daardoor te voorkomen dat het kind, later zeevarende, door haaien zal
opgevreten worden. Andere bakers en vrouwen weder stelden er prijs op,
dat de nageboorte in de aschpot gestopt werd. Oudtijds geschiedde dat
in de kolk onder de asch. Daarboven moest dan gedurende 9 dagen en
nachten gestookt worden en de asch mocht niet geroerd worden. Niemand,
maar vooral de vader niet, mocht aan dat vuur zijn pijp opsteken, daar
onrust en stuipen van het kind het gevolg daarvan zouden zijn (ten
Houte de Lange).

Bij eenige Indianenstammen in Amerika wordt de nageboorte eveneens
begraven en wel op eene geheime plek. Hetzelfde doen de negers der
Loangokusten. In Oldenburg worden daarbij spreuken opgezegd.

Op Java wordt de navelstreng afgebeten, omdat men gelooft dat het kind
onkwetsbaar wordt. Ook wordt zij afgesneden met een bamboe-mes op een
stukje koenit (curcuma). De nageboorte wordt, met het stukje curcuma en
het bamboe-mes, in een dop van kokos met deksel (Batah Booloe genaamd)
geborgen, met het Javaansche of Arabische alphabet op een stuk papier
geschreven, opdat het kind, tot rijpe jaren gekomen, kundigheden
verkrijge. De dop wordt begraven of in een aarden pot in huis
opgehangen. Daarbij of daaronder wordt licht gebrand, tot de rest van
de navelstreng is afgevallen. Het kind is, vóór het afvallen van de
navelstreng, onderhevig aan allerlei plagen van booze geesten, en de
brandende lamp dient om hunnen kwaden invloed op het kind te voorkomen.

In Noorwegen wordt de nageboorte, door de jonge kraamvrouw zelf, met
een mes doorstoken en dan door de vroedvrouw verbrand. Gebeurt dat
niet, dan ontstaat daaruit de booze geest Utbor, die zich klein en
groot, ook zichtbaar en onzichtbaar maken kan, die vreeselijk schreeuwt
en het erop voorzien heeft zijne moeder het leven te benemen. Zijne
moeder. Moet men hier denken aan eene beschouwing als die der
inboorlingen in onze Indische bezittingen, die de nageboorte soedarah
noemen, d.w.z. (de) broeder van het kind?

Eene eigenaardige betrekking tusschen nageboorte en boomen bestaat bij
vele volken. In Mecklenburg b.v. wordt zij begraven bij de wortels van
een jongen boom, dan groeit het kind met den boom. Dikwijls wordt eerst
de nageboorte gewasschen en daarna, met asch gemengd, onder een
bepaalde boomsoort begraven. In andere streken wordt zij, in een korfje
gepakt, aan een boomtak opgehangen. Bij de Laoten in Siam wordt zij
steeds begraven aan den voet van de trap, die tot de huisdeur leidt.

Hier en daar gaat dat alles met bijzondere feestelijkheden en
offeranden gepaard.

In het water vindt de nageboorte ook haar plaats. In Kartoem (Afrika)
b.v. wordt zij, in een pot gepakt, in den Nijl geworpen en ieder
voorbijganger moet haar een steen nagooien. Blijft de nageboorte
drijven, dan is dat bij enkele volksstammen een bewijs, dat de vrouw in
den echt ontrouw geweest is. Volgens v. d. Burg—en ik zelf heb het
menigmaal gezien—legt men in Ned.-Indië de nageboorte op een klein
bamboevlot, dat, met bloemen en vruchten getooid en door kaarsen
verlicht, de rivier afdrijft. Het is een offer aan de kaaimannen, welke
de zielen der voorvaders herbergen. In de buurt van Jena wordt zij in
stroomend water geworpen.

Ook dient de nageboorte als toovermiddel en als geneesmiddel. De
Javaansche vrouwen gelooven, dat zij, inwendig gebruikt, vruchtbaarheid
geeft. In Orenburg (Rusland) wordt zij begraven. Wenschen de ouders een
kind van ander geslacht, dan graaft de vroedvrouw haar op en keert haar
om. Hetzelfde geschiedt om betoovering te bezweren.

In Stiermarken geldt van oudsher het bloed van de versche moederkoek en
van de navelstreng als middel tegen moedervlekken, het poeder van de
gedroogde en fijn gestampte moederkoek als middel bij epilepsie en St.
Vitus-dans. Voor eenige jaren, schrijft Engelmann, heeft in Saksen eene
vrouw, onder het schavot van een misdadiger, in ’t geheim eene versche
moederkoek verorberd, om daardoor van epilepsie genezen te worden.

Eene groote moederkoek wijst in vele streken van Duitschland erop, dat
de kraamvrouw veel zog zal hebben, eene kleine op het tegendeel



Ook de eivliezen moeten genoemd worden. Wanneer zij niet scheuren en
het kind in de vliezen geboren wordt, of, als zij wel scheuren, maar
het kind toch in de vliezen gehuld te voorschijn komt, spreekt men van:
„het kind is met den helm geboren”. Dit geldt in ’t algemeen in Europa
als een gelukkig teeken voor den pasgeborene. Hij zou aan den bezitter
de gave van vooruitzien verschaffen, en vooral daarom voor veel geld
aan zeevarenden te slijten zijn. In vreemde handen geraakt, zou hij aan
het kind, dat er mede geboren wordt, ongeluk bezorgen. Van daar dat hij
door de ouders moet begraven of verbrand worden. Doch ook het bewaren
is nuttig. Op de eilanden Saparoea, Haroekoe, Noessa Saut en een
gedeelte van de Zuidkust van Ceram zegt men, dat het kind met den helm
(Sarong of Karpoes) geboren, ouder geworden, helder ziende wordt; dat
het dingen ziet, welke voor het gezicht van anderen verborgen zijn, als
kwade geesten, duivels, enz.

In vele streken wordt die helm als amulet voortdurend om den hals
gedragen en stilletjes bij het kind gelegd, als dat gedoopt wordt,
waardoor hij dan meêgedoopt wordt. Omdat de werkzame kracht ook op
anderen overgedragen wordt, gebeurt het niet zelden, dat vroedvrouwen
den helm stelen en aan hare eigene kinderen geven. Dit laatste komt
voor rekening van ten Houte de Lange.

Zelfs werd er vroeger, vooral in Engeland, handel in gedreven. In 1779
betaalde men er 20 guinea’s voor, in 1848 nog maar 6. Vooral voor
advocaten was zoo’n ding veel waard, daar hij hen tot redenaars maakte.

Bij de zuidelijke Slaven is hij voor de meisjes, die er mede geboren
zijn, een middel om den jongeling, dien zij liefhebben, tot waanzins
toe verliefd op haar te maken. Het is daarvoor slechts noodig hem op
een bloot gedeelte van het lichaam met het gedroogde „Glückshemdchen”
aan te raken.

Behalve hetgeen ik reeds besproken heb omtrent eenige opvattingen,
welke met betrekking tot het kraambed heerschen, bestaan er nog vele
andere. Ik zou echter te uitvoerig worden met ook die alle op te
noemen. In ’t kort dus nog het volgende.

Dat op den negenden dag het lichaam der kraamvrouw zich sluit, is eene
ook nu nog veel verbreide meening. Men verbindt aan dien negenden dag
vele gevaren, zoodat zelfs de vrouw, die vóór den negenden dag het bed
verliet, dien dag daarin doorbrengt. Het getal negen zagen wij in den
beginne reeds van invloed. Ook het getal 3 schijnt niet van belang
ontbloot. Immers deelt de vroedmeester ten Houte de Lange mede, dat in
zijn tijd de kraamvrouw gedurende den 3en en 9en dag de handen goed
onder het dek moest houden, omdat zij anders een zweerend uitslag
daarop krijgen zou.

Of hier en daar nog dezelfde vrees voor lavementen bestaat, weet ik
niet. In ouden tijd meende men, als de kraamvrouw „op een lavement
gezet moest worden”, dat de toestand zoo gevaarlijk was, dat wel eerst
het testament gemaakt mocht worden.

Het toedienen van den witten drank (amandeldrank) wordt verschillend
opgevat. In Alkmaar b.v. noemde men dien drank de „witte doodendrank
der kraamvrouwen”. Ten Houte de Lange verhaalt, dat, toen hij dien
drank eens voor eene boerin had laten gereed maken, hij dien op den
derden dag nog onaangeroerd had gevonden en hem verweten werd, dien
gevaarlijken drank te hebben voorgeschreven. De kraamvrouw had zich aan
het gebruik niet gewaagd. In Amsterdam was, ten minste vele jaren
geleden, menige kraamvrouw niet tevreden, als zij geen „witte drank”
gekregen had. „Die versterkte”.

Bij benauwdheid der kraamvrouw een smal gevouwen doek om den buik aan
te halen, maar vooral met een knoop in de linkerzijde vast te maken,
belette de „moer” het opstijgen. De angst daarvoor spruit voort uit de
Hippocratische leer, welke aan het ronddolen der baarmoeder door het
lichaam allerlei ziekten toeschreef, o.a. vallende ziekte en hysterie.

Tegen kraambeenen werd de „gulden pleister” aangewend, d.w.z. een pap
uit eigen faecaliën. Om zogklonters te voorkomen en het zog op te
drogen werd, als zeker werkend middel, aanbevolen het door doodzweet
vochtige hemdje van het gestorven kind op de borsten te leggen.

Mag men het den onontwikkelden kwalijk nemen, dat zij dergelijke
middelen toepassen, als wij weten dat de „seer vermaerde Jacob Ruffen”
onder de middelen tegen het opstijgen van de baarmoeder aangeeft, een
drank bereid uit paardendrek (te weten van paarden die met enkel haver
gevoerd worden) gekookt in sterken wijn, welke warm moet gedronken
worden?



Hiermede versegel ick dese mijn verhandelingh: In de welcke soo ick u
luyder verwachtingh bedrogen heb, of niet ten vollen vernoeght; wilt
nochtans daerom mijn dienst-vaerdigheyt, U luy op-geoffert, niet
smadelijck verwerpen.








AANHANGSEL I.


Mijne opvatting omtrent de voeding van den zuigeling, om aan hem,
althans in den beginne, over te laten wanneer hij zijn voedsel zal
nemen en hoeveel, is in strijd met het tegenwoordig in Nederland vrij
algemeen toegepaste stelsel, om de kinderen op bepaald aangegeven
tijdstippen te voeden. Hetzelfde geldt voor het voeden in den nacht.

Tot mijne opvatting ben ik gekomen aan de hand van het feit, dat ik, na
afscheid te hebben genomen van moeder en kind als de tijd, gedurende
welken de verloskundige gewoonlijk voor beiden zorgt, verstreken was,
menigmaal bespeurde, dat zoovele van die kinderen na eenigen tijd aan
voedingsstoornissen lijdende waren, ondanks het nauwgezet opvolgen der
voorschriften, om het kind op door den geneesheer bepaalde tijdstippen
op te nemen en te voeden. Door ernstig nadenken kwam ik tot de slotsom,
dat de zuigeling te veel verstelseld wordt.

In de jaren 1915 en 1916 heb ik, in het Medisch Weekblad, getracht aan
te toonen, waarom ik het gewenscht acht den zuigeling meer vrijheid te
gunnen, dan hem gemeenlijk wordt toegestaan. Toen heb ik met instemming
de woorden aangehaald van Prof. W. Preyer (‘Die Seele des Kindes’, 7te
Auflage 1908): „Die Kunst, das kleine Kind werden zu lassen, ist viel
schwerer als die, es vorzeitig zu dressiren” en „Zuerst Natur ohne
Dressur, dann Kultur” en ik doe dat nu opnieuw.

De ondervinding heeft mij geleerd, dat ik niet voorzichtig genoeg zijn
kan met het mededeelen van eene opvatting, welke afwijkt van de voor
het oogenblik algemeen geldende. De omstandigheid, dat eene van de
algemeen geldende leer afwijkende opvatting verkondigd wordt, schijnt
er steeds onmiddellijk toe te moeten leiden zulk eene opvatting als
volstrekt verkeerd, en dus uit den booze, te brandmerken, en tot verzet
aanleiding te geven.

Daarom heb ik de vrijheid genomen in dit boek eenige aanhalingen,
betreffende de voedingswijzen van zuigelingen, van verschillende
schrijvers op te nemen, waaruit duidelijk blijkt, dat men niet zoo vast
staat met het algemeen aangenomen stelsel als gewoonlijk gedacht wordt.




NEDERLANDSCHE SCHRIJVERS.

Dr. J. de Bruin en Dr. Cornelia de Lange. ‘De voeding van het kind in
het eerste levensjaar’. 1905.

Bl. 93. „Den eersten dag na de geboorte moet het kind 2 à 3 maal in de
24 uren worden aangelegd, den 2en dag 5 à 6 keer, van den 3en dag af 6
à 7 maal per etmaal.”

„Zoowel de practische ervaring, opgedaan bij normaal gedijende
borstkinderen, als de onderzoekingen van Leo en Van Puteren.... hebben
ons geleerd, dat de pauze tusschen twee opeenvolgende maaltijden van
den zuigeling minstens 3 uur moet bedragen. Is de voeding van het kind
goed geregeld, dan wordt het ook gewoonlijk tegen dien tijd wakker.
Slaapt het een beetje langer, dan kan men het rustig nog een poosje
laten slapen, met dien verstande echter, dat de pauzen bij dag nooit
langer dan ruim 4 uren duren.... ’s Nachts moeten de pauzen minstens 4
uur duren, men trachte echter het kind zoo spoedig mogelijk het zuigen
bij nacht af te wennen.

Over het algemeen geve men dus in de eerste 4 à 5 levensmaanden 7
maaltijden, van de 5e tot de 9e à 10e maand 6 en daarna 5 maaltijden in
de 24 uren. In de eerste maanden make men ’s nachts pauzen van minstens
4 uur, iets ouderen zuigelingen geve men hoogstens 1 maal ’s nachts de
borst en spoedig in het geheel niet meer.”

Bl. 117. „Het resultaat, dat men bij de zuigeling met een bepaalde
wijze van voeding kan bereiken, is van te voren maar al te dikwijls
volkomen onberekenbaar.”

Bl. 179. „Het spreekt van zelf, dat de natuurlijke voeding, dus de
voeding met vrouwenmelk, als basis en model moet dienen voor de
kunstmatige voeding. Het is ons reeds gebleken, dat bij de voeding aan
de borst niet alle kinderen van denzelfden leeftijd even groote
quantiteiten drinken; wij weten bovendien, dat eenzelfde borstkind bij
den eenen maaltijd soms het dubbele tot het drievoudige van een
voorafgaanden of volgenden maaltijd tot zich neemt. Daarom kunnen wij
dan ook bij de kunstmatige voeding niet voor iederen zuigeling van
bepaalden leeftijd een zekere hoeveelheid voedsel van te voren volgens
een vast schema vaststellen, doch moeten wij in hooge mate
individualiseeren en ons nooit gebonden achten door een schema, methode
of tabel.”

„Volgens hem (bedoeld is Prof. Czerny) mag men een gezond kind nooit
uit den slaap wekken, om het te voeden, zelfs niet indien het daardoor
een maaltijd zou verzuimen.

Deze raad moge wetenschappelijk zeer juist en in een kliniek ook zeer
goed op te volgen zijn, in de gewone praktijk zal men evenwel meestal
adviseeren, het kind maar wakker te maken, als het 4 uur heeft
geslapen, opdat de goede gang der huishouding geen stoornis ondervindt
en de moeder niet veel te laat naar bed of midden in den nacht door een
hongerigen zuigeling in hare rust wordt gestoord.”

Bl. 296. „Alles komt ten slotte hierop neer, dat bij de kunstmatige
voeding van zuigelingen het eerste en laatste woord niet is aan de
theorie, doch aan de praktische ervaring, die ons leert, dat het
onmogelijk is, algemeen geldende voorschriften te geven, nog minder,
die in toepassing te brengen. Steeds moet men individualiseeren, want
wat bij den eenen zuigeling voortreffelijk gelukt, kan bij den anderen
treurig mislukken.”

Bl. 297. „Steeds houde men in het oog, dat de methoden zijn gemaakt
voor het kind en niet het kind voor de methoden.”


Dr. Cornelia de Lange. ‘De geestelijke en lichamelijke opvoeding van
Het Kind, in vrije navolging van Prof. Biedert „Das Kind”’. 1914.

Bl. 55. „Wanneer men dadelijk na de geboorte begint, de kinderen
gedurende den nacht, dus ongeveer van ’s avonds 10 uur tot ’s morgens 6
uur, geen voedsel te geven, dan schreeuwen zij de eerste twee, drie
nachten erbarmelijk, maar dan zijn zij wijzer geworden en houden zich
in de daaropvolgende nachten stil. De jonge ouders, die soms heelemaal
ontdaan zijn door zulk een wreedheid, hebben daardoor het overtuigend
bewijs, dat de opvoeding dadelijk na de geboorte moet beginnen en dat
zij zich niet door hun gevoel mogen laten meeslepen. Het is vaak zeer
moeilijk bij de opvoeding en het eischt een groote mate van wilskracht,
om waar het noodig is, de liefde te laten zwijgen en zich te laten
leiden door het verstand en de nuchtere rede, maar ter wille van het
kind zelf, moet men steeds het gezag handhaven.”

Bl. 78. „Nog niet lang geleden werd aangeraden, de zuigelingen in de
eerste levensweken om de 2 of 2½ uren te laten drinken, maar in de
laatste jaren is men er meer en meer toe gekomen, de pauze tusschen
twee maaltijden gedurende het eerste halve levensjaar 3 uur en daarna
zelfs 4 uur te laten duren” .... „is het duidelijk, dat men de
tijdsruimte tusschen twee maaltijden drie uren moet maken en het kind
hoogstens 20 minuten mag laten drinken. Slaapt het langer dan 3 uren,
dan laat men het rustig slapen, totdat het van zelf wakker wordt; wel
is het wenschelijk het kind op een bepaald uur te wekken voor den
laatsten maaltijd ’s avonds, opdat het aan dien tijd zal gewennen en
niet ’s nachts op een of ander tijdstip zal wakker worden en verlangen
te drinken.”

Bl. 79. „Tusschen 10 en 11 uur ’s avonds en 6 uur ’s morgens behoeft
het kind niet gevoed te worden; dit is zoowel in het belang van de
moeder, die haar ongestoorde nachtrust noodig heeft, als van het kind,
welks spijsverteringsorganen evenzeer rust behoeven en dat dan tevens
leert, dat de nacht er is om te slapen. Van dit régime moet men zich,
zoolang het kind gezond is, niet laten afbrengen. Het kind krijgt dus 6
maaltijden; dat dit aantal voldoende is blijkt daaruit, dat ook
kinderen, die van den beginne af slechts 5 maaltijden daags kregen,
prachtig zijn gedijd.”


Dr. E. Gorter. ‘De voeding van gezonde en zieke zuigelingen.’ 1914.

In de voorrede schrijft Czerny: „Auch das Lehrbuch von Gorter bedeutet
einen Fortschritt .... Die Erkenntnis von den groszen individuellen
Unterschieden der Säuglinge und von den angeborenen krankhaften
Veranlagungen führte dazu jedes Schema aus der Ernährungslehre des
Säuglings zu verdringen.”

Bl. 17. „Vanaf den 2den levensdag zal men het kind aan de borst leggen.
Men doet goed zich in den beginne nog maar door het kind te laten
leiden en het als het schreeuwt aan de borst te leggen, met deze
beperking evenwel, dat de tusschenpoozen niet korter dan 2 uur, en niet
langer dan 4 uur worden en dat het ’s nachts 1–2 maal wordt aangelegd.
Heel spoedig zal dan regelmaat worden ingesteld, zoodat het kind als
het een week oud is al op vaste tijden, aanvankelijk alle 3 uur, wakker
wordt om te drinken.

Bl. 25. „Men zal al heel gauw—na 2–6 weken—het kind kunnen wennen, om
van ’s avonds 10 uur tot ’s morgens 6 of 7 uur door te slapen, zoodat
het dan nog slechts 5 maaltijden in de 24 uur krijgt .... Het is
evenwel niet noodig, om het kind precies als het tijd is, wakker te
maken voor zijn maaltijd. Maar voor een moeder, die nog andere
bezigheden heeft, is het meestal wel erg prettig om precies te weten,
wanneer het weer tijd is om haar kind te voeden .... Hoewel nu in de
praktijk in de meerderheid der gevallen de resultaten van dit geringe
aantal maaltijden voortreffelijk zijn, moet er toch op gewezen worden,
dat men een enkele maal goed doet een uitzondering te maken en b.v. 6–7
maaltijden in 24 uur voor te schrijven. Soms groeien de kinderen bij 5
maaltijden onvoldoende en komen aanstonds bij voeding om de 3 uur weer
flink aan.”


Dr. I. H. G. Carstens. ‘Nederl. Maandschr. v. Verloskunde en
Vrouwenziekten en v. Kindergeneeskunde.’ 1912.

Deel I, bl. 611. Sprekende over gemengde voeding, zegt hij:
„Individualiseeren is ook hier noodig, omdat de maximale zogproductie
bij de eene vrouw bereikt wordt door een veelvuldig aanleggen van het
kind, bij de andere door een minder veelvuldig zoogen.”


Dr. L. de Jager. ‘Nederl. Maandschr. v. Verloskunde en Vrouwenziekten
en v. Kindergeneeskunde.’ 1914.

Deel III. Bl. 437. „Omtrent de voeding van den gezonden zuigeling
heerscht in de verste verte geen overeenstemming van meening.”

Bl. 442. „Als een kind aan de borst is, gaat alles gewoonlijk goed,
onverschillig of het kind volgens het boekje gevoed wordt, of geheel
volgens het eigen inzicht van de moeder.”

Bl. 443. „Er is kentering; men begint ook in Duitschland in te zien,
dat de pauze van 4 uur misschien te lang is; het staat vast, dat deze
officieele pauze tot 3 uur zal worden teruggebracht en nu ben ik
overtuigd, dat, nu er reactie komt, iemand zal opstaan en aan zijn
kliniek de pauze nog meer zal inkorten, zoodat we vermoedelijk binnen
niet al te langen tijd zullen vernemen, dat een zuigeling alle 2 uur
behoort te worden gevoed .... maar wat in het algemeen het beste is,
weet ik niet, en ik meen te durven beweren, dat een ander het ook niet
weet.”


Prof. G. C. Nijhoff. ‘Het boek voor jonge moeders.’ 1912.

Bl. 130. „Het is volstrekt noodzakelijk dat het kind op regelmatige
tijden gezoogd wordt, met tusschenruimten van minstens 2, liefst 2½ à 3
uur, en dat het, zoo mogelijk, ’s nachts doorslaapt .... In de eerste
dagen na de geboorte mag het kind worden aangelegd zoodra het
schreeuwt, onverschillig of het dag of nacht is. Lang mag dit tijdperk
van ongeregeldheid echter niet duren. Reeds in de tweede week moet het
kind overdag opgenomen en aan de borst gelegd worden, wanneer het ruim
2 uur geslapen heeft. Wordt het in dezen tijd ’s nachts wakker, dan
moet door de verpleegster worden nagezien of het kind iets hindert.
Wordt het na het verdrogen niet rustig dan mag het een of twee
theelepeltjes water hebben, maar met het geven van de borst wordt
telkens iets langer gewacht. Op deze wijze kan elk kind binnen den tijd
dat de kraamverpleegster in huis is, zóó worden gewend dat het ’s
nachts 6–7 uur slaapt en overdag 6–7 maal de borst krijgt.


Prof. H. Treub. ‘Leerboek der verloskunde.’ 1913.

Bl. 366. „Ten slotte de voeding. Onverschillig of het kind het
natuurlijke voedsel, de moedermelk, dan wel eenigerlei kunstmatig
voedsel krijgt, zijn er algemeene regels te geven, waaraan men zich
hierbij zal hebben te houden. En wel vooreerst wat betreft de
frequentie der maaltijden. In de eerste 1½ à 2 weken geeft men het kind
voedsel als het er om vraagt, d.w.z. schreeuwt. Daarna gewent men het
kind aan regelmaat, door het, onverschillig of het schreeuwt of niet,
overdag om de twee uren op te nemen en te voeden, terwijl het ’s nachts
alleen voedsel krijgt, als het schreeuwt. Langzamerhand, als het kind
meer kan gaan drinken, maakt men de tusschenpoozen wat grooter, zoodat
in de vierde à vijfde week het kind slechts om de 3 uur gevoed wordt.”


Prof. G. Scheltema. ‘Nederl. Maandschr. v. Verloskunde en
Vrouwenziekten en v. Kindergeneeskunde.’ 1914.

Deel III. Bl. 613. „Misschien wordt het schema dikwijls te veel over de
zuigelingen losgelaten en verdient het aanbeveling om hunne lust- en
onlust-uitingen in zake voedselbehoefte meer te volgen. Bij natuurlijk
gevoede kinderen kan men dit in elk geval gewoonlijk ongestraft doen;
voor de onnatuurlijk gevoede zal men toch wel eenige paal en perk
moeten stellen aan de avontuurlijke handelingen van hen, die men dan
zonder leiding maar op de bevrediging van zoogenaamde voedselbehoefte
van het kind, dat identiek wordt geacht met elk schreien, loslaat.”


Arts Tijdens. ‘Kraamverpleging en voeding van het kind in het eerste
levensjaar.’ Tweede druk. 1917.

Bl. 73. „Na het zoogen wordt het kind telkens dadelijk weggelegd, en
dan mag het, gelijk in het vorig hoofdstuk gezegd, den 1en en den 2en
dag zoolang slapen, als het verkiest; wordt het wakker, zoo krijgt het
(niet binnen 3 uur!) telkens de andere borst (eerst ’t kind
droogleggen!), en mag daarna weer rustig doorslapen. Den 3en dag—gelijk
ook reeds gezegd—begint de reiniging en voeding op geregelde tijden:
als regel stelle men, dat het gezonde borstkind overdag alle 3 à 4 uren
opgenomen, drooggelegd en aan de borst gevoed wordt,—dat is dus:
hoogstens 5 keer per dag,—en dat het in den eersten tijd nog één keer
’s avonds laat en één keer ’s nachts de borst krijgt,—in ’t geheel dus
hoogstens 7 keer per 24 uur. Spoedig echter is het wenschelijk de
voeding ’s nachts tot één keer te beperken. Het is van groot belang
zich aan dezen regel te houden, zoowel voor de kraamvrouw als voor het
kind.”

Bl. 75. „Ook in de volgende dagen, weken, maanden ga men met de
reiniging en de voeding van het kind op dezelfde regelmatige wijze
voort, gelijk boven voor de eerste dagen is aangegeven, en wel: Van af
de 2e tot de 5e of 6e maand: hoogstens 5 maal per dag, en één maal ’s
avonds laat. Voor de rust van de moeder en van het kind is het
wenschelijk, gelijk ook reeds gezegd, om het voeden bij nacht spoedig
achterwege te laten. Verder voede men: vanaf de 5e of 6e maand:
hoogstens 5 × per 24 uur.”

Bl. 76. „De kinderen vertoonen zóó groote individueele verschillen,
zoowel wat hunne behoefte aan voedsel als aan rust aangaat, alsook in
alle overige eigenschappen,—dat men elk kind afzonderlijk nauwgezet
moet waarnemen, en men nauwkeurig op zijne bijzondere behoeften en
eigenaardigheden moet letten, om daaruit eene aanwijzing te putten voor
den, voor elk kind vast te stellen leefregel.

Geleid door een drang tot schematisme zijn wij vaak geneigd van het
kind enkel plichten te eischen, zonder hem rechten toe te staan. Het
kind is een geboren egoïst, en kent slechts rechten, geen plichten.

Reeds in de eerste levensdagen beproeft het door schreeuwen zijn wil
door te zetten. Is hem dit één keer gelukt, dan laat hij zich daar niet
gemakkelijk weer af brengen, maar eigent zich steeds meer rechten toe;
behalve om eten, schreeuwt het spoedig om opgenomen en op den arm
rondgedragen te worden of om de aandacht te trekken, en om tallooze
dingen meer: hij wordt een kleine tiran, die de geheele huishouding
regeert.

Onze taak is het, hierin het kind te leiden, en het binnen de perken te
houden naar de gebleken individueele eigenaardigheden en behoeften.

Men zal dan, om eenig resultaat te bereiken,—afgezien van het
schreeuwuurtje, dat men het kind zal laten,—een zekere regelmaat in
alles moeten invoeren, teneinde het kind plichten te leeren—en zelf
niet de slaaf van den zuigeling te worden.

Eene verstandige moeder zal in het gegeven schema den juisten weg weten
te vinden.”


Dr. N. Knapper Czn. ‘Nederl. Maandschr. v. Verloskunde en
Vrouwenziekten en v. Kindergeneeskunde’. 1915.

Deel IV. Bl. 468. „Telkens weer dringt de vraag naar voren: worden de
persoonlijke eigenaardigheden van het kind wel voldoende in acht
genomen, wordt niet te veel en telkens getracht om aan stelsels en
tabellen te onderwerpen, wat toch even dikwijls weer van nature
ongenegen blijkt om zich hieraan te houden? Juist het groote aantal
steeds wisselende opvattingen—die maar al te weinig overeenkomen,
dikwijls zelfs met elkaar in lijnrechte tegenspraak zijn—dwingt telkens
weer de eisch op den voorgrond om te individualiseeren, om vóór alles
na te gaan hoe een bepaald kind uit zich zelf zich gedraagt ten
opzichte van de wijze van voedselopname, de hoeveelheden, de
voedingstijden enz. Rietschel zegt niet ten onrechte: „de methode voor
voeding aan de borst gedurende de eerste weken moet eene individueele
zijn; feitelijk moet het kind zelf ons den weg wijzen, in dien zin, dat
wij hem—d.w.z. iederen zuigeling afzonderlijk—bestudeeren, om
allereerst van hem gewaar te worden, bij hem waar te nemen, wat hij
verlangt, wat hij krachtens zijne constitutie voor zijne harmonische
ontwikkeling behoeft.”

Dr. Knapper begint zijn artikel: ‘Over zogvoeding en individualiteit’
met de volgende zinsneden: „Al zijn er nog geen verschijnselen die er
op wijzen, dat men in ’t algemeen weer gaat afwijken van het sinds lang
aangenomene en door de goede resultaten gesanctioneerde voorschrift:
Regel de voeding van het kind naar maat, gewicht en tijd, met regelmaat
en orde, toch begint zoo hier en daar de ondervinding zich uit te
spreken dat bij deze dressuur toch vooral het persoonlijke niet te
sterk op den achtergrond behoort te worden geschoven. Ik herinner
slechts aan het belangwekkende artikel over Moderne
Zuigelingendiethetik van Halberstadt in het Monatschrift für
Kinderheilkunde, door collega de Jager in dit tijdschrift aangehaald,
en aan de reeks artikelen „Over het voeden van zuigelingen” in ’t
Medisch Weekblad, van de hand van Dr. C. N. van de Poll, den
vrouwenarts, die op grond van jarenlange waarneming van zoogende
moeders en zuigende kinderen zich over de dressuur van den zuigeling
eene persoonlijke meening heeft trachten te vormen.”

Op bl. 476 spreekt hij over „de wenschelijkheid, de eisch bijna, om
vooral bij de borstvoeding toch niet te veel te willen maatregelen,
omdat de natuur zelve—om ’t zoo uit te drukken—„wel weet wat zij doet.”
Men kan een en ander gerust op zijn beloop laten—tot zekere grenzen
natuurlijk—al valt het soms geheel anders uit dan men „volgens ’t
boekje” verwachten zou.”

Omtrent de cijfers, welke ‘een gemiddelde’ aangeven, voor de
hoeveelheid voedsel welke een borstkind, volgens officieele
voorschriften, hebben mag, zegt hij (bl. 477): „Al hebben zij eene
zekere waarde als leidraad, speciaal bij de onnatuurlijke voeding, bij
de natuurlijke voeding behoort liefst de eigen persoonlijkheid van den
zuigeling te gaan boven de leer.”


Dr. C. N. van de Poll. ‘Medisch Weekblad’. 1915.

„Het pasgeboren kind, en gedurende eenigen tijd ook de zuigeling, is
nog niet als mensch te beschouwen, doch als een jong dier, waarbij wij
niet uit het oog hebben te verliezen, dat het als zoodanig in bijzonder
ongunstige omstandigheden verkeert, omdat het niet zelf de moederborst
kan gaan opzoeken, zooals pasgeboren dieren dat reeds spoedig doen. Het
menschelijk dier geeft door schreeuwen te kennen, dat het behoefte aan
voedsel heeft, en daarop heeft de moeder te letten niet alleen, maar
heeft zich, in vele opzichten, opofferingen voor haar hulpbehoevend
kind te getroosten.

Zal men nu, waar allerwege erkend wordt, dat er zoovele en vaak groote
individueele verschillen zijn, daarmede rekening hebben te houden of
niet? Wie de citaten, door mij gegeven, oplettend nagaat, ziet dat,
ofschoon vrij wel alle schrijvers trachten een voor alle kinderen
geldenden regel te geven, telkens gewag gemaakt wordt van
uitzonderingen, omdat nu eenmaal de kinderen zich niet schikken naar de
schemata, die, ondanks de bewering van Czerny: „Die Erkenntnis von den
grossen individuellen Unterschieden der Säuglinge und von den
angeborenen krankhaften Veranlagungen führte dazu jedes Schema aus der
Ernährungslehre des Säuglings zu verdrängen”, toch onophoudelijk worden
opgesteld. Ik begrijp, dat regels en voorschriften voor voeding,
voedingstijden en hoeveelheden per maaltijd noodzakelijk zijn in
weeshuizen, kazernes enz., waar een groot aantal personen moet gevoed
worden. Het is niet doenlijk, daar toe te geven aan individueele
verlangens, maar voor pasgeborenen en zuigelingen is het anders. Juist
voor die hulpelooze schepseltjes is het noodig rekening te houden met
allerlei omstandigheden, zoo van lichamelijken als van geestelijken
aard, zooals dat ook noodig is bij het opvoeden van kinderen. Alle
ouders kunnen weten, hoe het bij de opvoeding van het hoogste belang
is, te letten op karakter-eigenschappen, om in verband daarmede b.v.
goed- en afkeuringen, belooningen en bestraffingen in te richten. Van
niet minder gewicht acht ik het, reeds van den beginne af, ook voor de
voeding op te letten, wat voor ieder kind noodig en nuttig blijken kan,
in verband met zijn eigen aard, met zijne eigenaardigheden, en dat
zonder geleerdheid of wat daarvoor moet doorgaan. Uit de citaten is wel
op te maken, dat het met algemeene regels maar niet lukken wil.”

.... „Naar mijne meening is het zeer goed mogelijk, met inachtnemen van
aanwijzingen, door de natuur gegeven, eene betrekkelijke regelmaat bij
de voeding van den zuigeling te verkrijgen, zonder dat men in de fout
van eenzijdige stelselmatigheid vervalt.... Eene ‘betrekkelijke’
regelmaat, want verder zal men het nooit brengen. Wanneer in den
beginne de verpleegster, of welken titel de helpster moge dragen, in
overleg met de moeder, vooral waar het haar eerste kind betreft, later
de moeder alleen, den zuigeling oplettend gadeslaat in al zijne
verrichtingen, zal het—ook al weder betrekkelijk—gemakkelijk zijn te
bespeuren, wanneer het kind voedsel verlangt. Juist zij, die dagelijks
met den kleine verkeeren, en zeker het meest de moeder, weten reeds
spoedig te vertellen van kleinigheden die zij opmerkten, en, in
aansluiting daaraan, aan te geven, in welke richting de zuigeling zijne
eigenaardigheden vertoont. Laat men nu het kind, met betrekking tot
zijn hongergevoel, volkomen vrijheid, dan zal blijken, dat het eene
kind, zooals ook de literatuur doet zien, meer of minder groote
verschillen openbaart met het andere, maar ook, dat het gewoonlijk zijn
buikje vol drinkt, daarna, althans in den aanvang, in slaap valt,
eenigen tijd daarna wakker wordt, en weder om voedsel vraagt, iets dat
zich met meer of minder regelmaat herhaalt”.

.... Sedert geruimen tijd heb ik, waar mij de gelegenheid daartoe
gegeven werd, in dezen geest (de zaak aan het kind zelf over te laten)
gehandeld, en tot mijn genoegen mogen ondervinden, dat de kinderen
prachtig groeiden, geen of onbelangrijke stoornissen vertoonden, en, op
verschillende tijdstippen, tot eene regelmaat kwamen, waarvan de moeder
in hare huiselijke ordeningen geen hinder ondervond. Wel is waar moest
in de eerste weken de moeder doen, waarop ik boven doelde, namelijk
zich opofferingen voor haar kind getroosten, maar de belooning bleef
dan ook niet uit. In overleg met de moeder handelende, werden de
gunstigste resultaten verkregen. Wat kan men meer verlangen?”


G. Oosterbaan, arts. ‘Lichamelijke opvoeding’. 1920.

Bl. 47. „Nooit mag afgeweken worden van den regel, dat tusschen twee
maaltijden minstens ongeveer drie uren verloopen moeten.

Wordt het kind binnen drie uren nadat het gevoed is wakker en is het
dan lastig, schreit het pijnlijk, dan is, tenzij de hoeveelheid
opgenomen voedsel onvoldoende was, honger niet de oorzaak. Naar de
aanleiding van het schreien moet dan gezocht worden (zie bl. 37); in
geen geval mag men het kind, ten einde het stil te krijgen, de borst
reiken. Was deze regel reeds vroeger niet stipt opgevolgd, dan bestaat
er groote kans, dat reeds een begin van gestoorde spijsvertering
aanwezig is, en dat juist daarin de oorzaak van het schreien is
gelegen. Dan zal men door het geven van nieuw voedsel slechts de kwaal
verergeren, de aanleiding tot het schreien sterker maken in plaats van
haar weg te nemen.

Evenmin mag men het kind, al zijn drie uren na de laatste voedselopname
verloopen, wakker maken om het te voeden. Blijft het doorslapen, dan
bewijst dat, dat het nog geen behoefte aan voedsel heeft. Zoodra die
behoefte komt, wordt het wakker en zal het gaan schreien.

Het aantal maaltijden, dat een kind moet hebben, bedraagt gedurende het
geheele eerste levensjaar gemiddeld zes per 24 uur. In de eerste weken
zal het elke 3 à 3½ uur zijn voedsel opvragen (met uitzondering van de
eerste dagen, waarin het dikwijls veel langer achtereen slaapt), zonder
onderscheid te maken tusschen dag en nacht. Later verlangt het des
nachts minder vaak, spoedig in het geheel geen voedsel. Het is van
groot belang voor het kind zoover te komen, omdat dan de maag gedurende
de nachturen haar noodige rust krijgt.

Is het kind ongeveer drie weken oud, dan moet de regelmaat bij de
voeding reeds verkregen zijn. Het krijgt dan des morgens tusschen 6 en
7 uur zijn eersten maaltijd; verder alle 3 uren, zoodat het des avonds
tusschen 6 en 7 uur zijn 5den maaltijd geniet. Dan begint voor het kind
de nacht, die ongeveer 12 uren duurt. Gedurende dien tijd kan het eerst
tweemaal, gemiddeld van het begin der vierde maand af éénmaal worden
gevoed. Het beste is dien eenen nachtmaaltijd des avonds tusschen 10 en
11 uur te geven, waardoor voor moeder en kind een voldoende tijd voor
de nachtrust overblijft.

De praktijk eischt hier afwijking van den regel, dat men het kind niet
uit zijn slaap mag wekken ten einde het te voeden. Het groote belang,
dat er in gelegen is om een voldoenden rusttijd te krijgen, weegt
zwaarder dan die fout; vooral omdat dan toch de sedert de laatste
voedselopname verloopen tijd groot genoeg is, om zeker te zijn dat het
kind zonder schade weer opnieuw kan gezoogd worden.


    In het algemeen gaan bij te vroeg geboren kinderen de hier gegeven
    regels niet op. Zij moeten telkens, wanneer ze drie uur geslapen
    hebben, gewekt en gezoogd worden.


Tracht men zoo stipt mogelijk de regelmaat bij de voeding in acht te
nemen, dan zal het kind spoedig aan dien regel gewennen en zal het
wakker worden, wanneer de tijd voor de voeding gekomen is. Ook zal het
spoedig elken avond omstreeks 10 à 11 uur onrustig worden of geheel
ontwaken, wanneer het steeds op dien tijd zijn voedsel ontvangt.

Wordt zulk een kind wakker vóór de noodige tijd sedert den laatsten
maaltijd verstreken is, dan zal het zoet blijven liggen en niet gaan
schreien, zooals het geval is met niet aan regelmaat gewende en
verwende kinderen. Mocht het in het begin soms voorkomen, dat het kind
schreit vóór het gevoed worden mag, dan late men het schreien tot zijn
tijd gekomen is en toone in geen geval misplaatst medelijden, doch
blijve standvastig weigeren het kind voedsel te geven, een schijnbare
wreedheid, die echter slechts kan strekken tot heil van moeder en
zuigeling.”




FRANSCHE SCHRIJVERS.

Dr. P. Lassablière. ‘Hygiène du premier âge’. 1913.

Bl. 109. „Dès les premiers jours, il convient d’habituer l’enfant à une
grande régularité dans ses repas. Ni ses cris ni les supplications de
l’entourage ne doivent faire fléchir cette règle absolue.

Le premier mois, l’enfant devra être mis au sein, à partir de cinq
heures du matin, toutes les deux heures et demie; il recevra ainsi neuf
tétées en vingt-quatre heures. Le deuxième mois, on supprimera une
tétée. À partir du sixième mois, il prendra sept tétées en vingt-quatre
heures, une tétée toutes les trois heures. Il faut, le plus tôt
possible, éviter à la mère la tétée de la nuit qui est pour elle
l’interruption d’un repos bien gagné et souvent une fatigue; l’intérêt
de l’enfant commande ce repos d’ou dépend la bonne qualité. Le nombre
et l’intervalle des tétées peuvent être modifiés cependant, par le
médecin suivant le cas.

La durée des tétées dépend de l’appétit de l’enfant et de la valeur de
la mère comme nourrice. En moyen, les tétées doivent être d’un quart
d’heure. Il y a intérêt à laisser reposer un peu l’enfant au milieu
d’une tétée. Si l’enfant est glouton, on suspendra la tétée au bout de
trois à cinq minutes.

La quantité de lait que doit prendre un enfant dépend également de sa
vigueur physique et de la richesse nutritive du lait maternel; il n’y a
donc pas de règle absolue pour fixer la quantité exacte de lait que
doit absorber un enfant.”

Bl. 194. „Allaitement artificiel. Le tableau suivant donne les
quantités de lait par biberon et par vingt-quatre heures. Là, plus
qu’ailleurs, il n’y a pas de règle absolue. C’est au médecin
d’apprécier.”


P. Nobécourt. ‘Conférences pratiques sur l’alimentation des
nourrissons.’ 2e Edition. 1914.

Bl. 33. „Allaitement naturel. Si on ouvre les ouvrages qui traitent de
l’allaitement, on est frappé par les divergences qui existent entre les
auteurs sur le nombre des tétées et sur les quantités de lait qu’il
convient d’autoriser. Elles se rencontrent non seulement dans des
livres d’époques différentes, mais encore dans ceux qui sont
contemporains. Comme, sans aucun doute, chaque auteur préconise les
règles, qui, dans sa pratique, lui ont donné de bons résultats pour
l’élevage des nourrissons, on serait tenté d’en conclure à l’absence de
toute règle véritable. Ce serait évidemment exagéré. Il existe des
données générales qui doivent guider le médecin; mais ces données n’ont
rien d’absolu et nous verrons, chemin faisant, les tempéraments qu’il
convient de leur apporter.”

Bl. 41. „Il ne faut donc pas s’attacher à fixer avec une trop grande
minutie la ration alimentaire d’un nourisson au sein; on aurait ainsi
bien des déconvenues. Il faut dire que l’enfant doit ingérer
approximativement telle quantité de lait; mais, prenant la ration
théorique comme base, procéder par tâtonnement, comme le conseillait
Budin, en tenant compte des fonctions digestives, de la croissance et
de l’état général. Il faut se garder toutefois d’être trop timoré; si
le bébé digère bien et se développe régulièrement, il faut le laisser
téter suivant son appétit, se bornant à le modérer, s’il est trop
vorace, à le stimuler, s’il prend trop peu. La quantité de lait qu’il
prendra sera pour lui, en général, la ration optima.”

Bl. 47. „Quand le bébé est normal et se développe régulièrement, il
importe moins de se préoccuper de la ration que de fixer le nombre et
les intervalles des tétées.”

Bl. 82. „Comme l’a exposé fort justement le Pr. Maurel, il n’y a pas de
rations normales, mais des rations conventionnelles moyennes,
appropriées à des sujets donnés dans des conditions convenues; la
ration est „toujours personnelle, de plus, même pour une personne, elle
ne correspond qu’à une période de temps divisée et quelquefois très
courte.” Quand on parle de rations trop fortes ou de laits trop riches,
il faut tenir compte des modalités particulières à chaque enfant. Tous
n’ont pas la même capacité digestive ni la même activité nutritive,
même à conditions égales d’âge, de taille ou de poids. „Chaque
organisme, écrit M. A. Lesage, à sa personnalité, son coefficient de
fixation. Chaque nourrisson tire un parti différent d’un même aliment.
Vouloir identifier tous les enfants est une utopie.”

Bl. 139. „Technique de l’allaitement artificiel. L’allaitement
artificiel ne peut en effet réussir que s’il reste sous le contrôle
répété du médecin; comme je vous l’ai dit et comme nous allons le voir
encore, les quantités de lait nécessaires aux enfants ne sont pas
adéquates à les âges, elles doivent varier suivant les indications par
l’examen clinique.”

Bl. 141. „La tétée doit durer une dizaine de minutes.”

Bl. 145. „La radioscopie ayant montré à M.M. Leven et Barret que le
lait de vache quitte l’estomac, en général, aussi rapidement que le
lait de femme, on peut donner autant de biberons que de tétées dans
l’allaitement naturel, et aux mêmes intervalles, c’est-à-dire:


      De la naissance à 3 mois 8 biberons espacés de 2h. 30.
      ,, 3 à 6 mois            7    ,,      ,,    ,, 3,,
      ,, 6 à 9 ,,              6    ,,      ,,    ,, 3,,


... il n’y a d’ailleurs pas de règle absolue: M. Marfan conseille 7
biberons jusqu’è cinq mois, 6 ensuite; M. Variot 9 biberons jusqu’à un
mois, 7 biberons jusqu’à quatre mois, 5 biberons ensuite.”

Bl. 148. „En présence des faits dissemblables que je viens de vous
exposer, la conclusion déjà posée à propos de l’allaitement naturel
s’impose: il n’y a pas de règle absolue pour l’alimentation
artificielle des nourrissons. Chaque nourrisson a son individualité
physiologique et demande une ration qui lui est particulière. Il faut
procéder par tâtonnements”.


Dr. J. Andérodias. ‘La pratique des maladies des enfants.’ 1909. I. par
A. B. Marfan, J. Andérodias et René Cruchet.

Bl. 244. „Pendant le période qui procède la montée de lait, il n’est
pas utile de mettre très souvent l’enfant au sein. La seconde tétée
aura lieu trois ou quatre heures après la première, et, jusqu’au
troisième jour, on laissera cet intervalle entre les tétées. Lorsque la
montée du lait s’effectue, les seins deviennent durs, tendus, et le
mamelon diminue de longueur. Dans ces conditions, il ne faut pas
laisser un intervalle aussi considérable entre les tétées; les seins
seront donc vidés plus souvent, afin que l’enfant n’ait pas de trop
grandes difficultés pour prendre le mamelon. On le mettra donc au sein
toutes les deux heures d’une façon très régulière. Cet intervalle doit
être considéré comme physiologique pendant le premier mois, car la
digestion dure un peu moins que ce laps de temps.... A partir du
deuxième mois, il sera bon d’espacer les tétées toutes les deux heures
et demie, de façon à laisser reposer la mère un peu plus longtemps.
Enfin, vers le quatrième mois, l’enfant ne prendra plus que toutes les
trois heures.”

Bl. 245. „Dans les premiers temps, certains enfants sont très paresseux
et mettent longtemps pour téter, plus d’une demi-heure quelquefois.
Dans ces conditions, il est très difficile de leur donner toutes les
deux heures: on espacera les tétées toutes les deux heures et demie ou
trois heures.”

Bl. 246. „Si on a affaire à un enfant bien portant, qui augmente d’une
façon régulière, et si la mère a suffisamment de lait, on peut se
dispenser de la réveiller. Si au contraire le nourrisson est petit,
tète mal et si la mère est médiocre nourrice, il faut réveiller
l’enfant trop dormeur.... Si, en effect, l’enfant dort trop pendant le
jour et n’a pas ses tétées réglementaires, la nuit il aura faim,
restera éveillé, criera, et l’on verra cette anomalie d’un enfant qui
dort une partie de la journée, ne tétant que quatre ou cinq fois, et
reste toute la nuit suspendu au sein.”

„Nous venons de dire que le nourrisson ne doit pas téter toute la nuit.
Mais est-il nécessaire de le faire téter à intervalles réguliers? Si
l’enfant ne se réveille pas, il est tout à fait inutile de lui donner
le sein, surtout quand il est vigoureux et bien portant. On l’habitue
ainsi a être sevré la nuit. Lorsque, au contraire, l’enfant se réveille
et crie, si on a affaire à un enfant chétif et qui se développe mal, on
lui donne une fois la nuit, à peu prés à intervalle égal entre la
dernière tétée du soir et la première du matin. Cette tétée de la nuit
sera continuée seulement pendant un mois ou deux. Si l’enfant se
réveille et crie plusieurs fois dans la même nuit, on n’hésitera pas,
s’il est suffisamment nourri, à le laisser crier.”


Dr. J. Donnadieu. ‘Pour lire en attendant Bébé’, 8ième édition. 1916.

Bl. 31. „De très bonne heure, dès la fin de la première semaine, vous
réglerez rigoureusement l’heure des repas de l’enfant; vous le mettrez
au sein toutes les deux heures le jour. Pendant le premier mois
seulement vous lui donnerez deux tétées par nuit, dès le second mois,
une seule.

Si vous ne suivez pas courageusement cette règle, votre enfant sera
difficile à élever, il passera ses jours et surtout ses nuits à pleurer
et à téter, vous privant ainsi de tout repos, et compromettant
directement votre santé et indirectement la sienne.”

Bl. 32/33. „C’est surtout la nuit que vous apprécierez le repos que
vous laissera votre enfant en dehors de l’unique tétée que vous lui
donnerez jusqu’à l’âge de quatre mois.

.... Des le cinquième mois, l’enfant ne tétera plus la nuit.”

Bl. 34. „Quand l’enfant aura près de trois mois, pendant le jour,
éloignez le moment des tétées; un repas toutes les deux heures et demie
d’abord, puis toutes les trois heures, sera suffisant, d’autant plus
qu’à cet âge, son estomac s’étant développé, il prendra chaque fois une
plus grande quantité de lait qui demandera un temps plus long pour la
digestion.”

Bl. 35. „On rencontre quelquefois des mamans qui vous disent: „Docteur,
il m’est impossible de faire téter mon enfant toutes les deux heures,
car il fait des sommeils ininterrompus de quatre et cinq heures.” On
est tenté d’ajouter: qui dort dîne. Le proverbe est ici en défaut, et
pour ces enfants paresseux, dormeurs, je réclame plus énergiquement
encore la régularité des repas, toutes les deux heures d’abord, toutes
les trois heures ensuite.

.... Quand l’heure du repas a sonné, levez votre petit endormi,
secouez-le un peu pour l’éveiller, mettez-le au sein, qu’il tète et se
rendorme après, il n’a pas autre chose à faire, téter et dormir.

En résumé, un tout jeune enfant doit téter une disaine de fois dans les
24 heures, puis, à mesure qu’il grandit, on diminue le nombre des
tétées ou des biberons, en les espaçant, de façon que, vers la fin du
huitième mois, il ne tète plus que six fois.

Un enfant vigoureux doit faire son repas en dix ou douze minutes.”

Bl. 38. „Donnerez-vous les deux seins à chaque tétée? Oui, car il est
inutile de laisser distendre un sein en le laissant se remplir de lait
pendant quatre heures, il vaut mieux les vider tous les deux à moitié à
chaque tétée.”

Bl. 66. „Allaitement au biberon. 1er jour: nombre des tétées 10; 4me
jour, 10; 2me semaine 10; 3me et 4me semaine 9; 2me mois, 9; 3me mois
8; 4me mois 8; 6me mois 7; 9me mois 6.”


Prof. Dr. A. Pinard. ‘La Puériculture du premier âge’. 1916.

Bl. 68. „Le nombre des tétées doit être de six à huit dans les 24
heures. Elles doivent être espacées de la façon suivante: toutes les
deux ou trois heures pendant la journée avec un repos, pour la maman et
le bébé, de six à huit heures pendant la nuit.”

Bl. 69. „La durée de chaque tétée doit être d’un quart d’heure environ.
D’une façon générale, on ne doit pas interrompre le sommeil d’un
nouveau-né bien portant pour le faire téter. Si le sommeil a duré plus
de trois heures dans la journée, on rapprochera ensuite les tétées.

Rien n’est plus variable que la quantité de lait prise au sein de sa
maman par chaque bébé.”


Prof. Dr. A. Auvard. ‘Le nouveau-né’ 7ième édition. 1917.

Bl. 196. „Allaitement naturel. A partir du quatrième jour, régler
autant que possible les tétées de la façon suivante:


    Premier Semestre:
        Trois premiers mois     {  Le jour, une tétée toutes
                                {  les deux heures.
                                {
                                {  La nuit (c’est-à-dire
                                {  environ de 8 heures du
                                {  soir à 8 heures du matin),
                                {  une tétée toutes les
                                {  quatre heures.
                                
        Trois mois suivants     {  Le jour, une tétée toutes
                                {   les trois heures.
                                {                            
                                {   La nuit une tétée toutes
                                {  les six heures.
                                
    Second Semestre:            Le jour, une tétée toutes
                                les trois heures;
                                remplacer deux tétées par
                                une soupe chaque fois.
                                (Par exemple, 8 heures
                                matin: tétée.—11 heures:
                                soupe.—2 heures soir:
                                tétée.—5 heures: soupe.—8
                                heures: tétée.
                                
                                La nuit, une seule, tétée,
                                qu’on peut même arriver à
                                supprimer.
                                
    Troisième Semestre:         Le jour, une tétée toutes
                                les trois heures; en
                                remplacer deux à trois par
                                les aliments, qui seront
                                indiqués ultérieurement.
                                
                                Supprimer la tétée de la
                                nuit.”


Bl. 200. „Les rations. (Je rappelle que ces chiffres ne représentent
que des moyennes approximatives, qui varient avec chaque mère, avec
chaque enfant, et aussi avec une série de circonstances laissées à
l’appréciation du médecin).”

Bl. 245. „Allaitement artificiel. On donnera une tétée toutes les deux
heures (de 8 à 10 tétées par 24 heures).”

„On peut arriver, après deux ou trois mois, à supprimer la tétée de
nuit.”


Mme. Le Dr. Cl. Mulon. ‘Manuel élémentaire de puériculture’. Préface du
Pr. Marfan. 1920.

Bl. 57. „il faut qu’il soit baigné chaque jour, qu’il ait des repas
très réguliers.”

Bl. 59. „Un enfant bien dressé doit dormir et laisser dormir ses
parents entre 9 heures du soir et 6 heures du matin. Il prend cette
habitude en quelques jours si on ne cède pas à ses cris. Il est plus
long de dresser un bébé de quelques mois qu’un nouveau-né; on y
parvient cependant avec la persévérance. On peut y parvenir plus vite
en donnant un biberon d’eau bouillie pour calmer les cris et
déshabituer l’estomac de secréter des sucs digestifs la nuit.”

Bl. 80. „Il faut régler les enfants dès le début de la vie, pour
l’alimentation comme pour le sommeil. L’éducation ne saurait commencer
trop tôt. Quand un bébé vient de naître, après l’avoir nettoyé et
habillé, on le met à dormir dans son lit.... (De moeder gaat ook
slapen).

....Donc, la mère et l’enfant reposent, nous allons les laisser ainsi 3
à 5 heures, non pas 24 heures comme on disait autrefois.”

Bl. 81. „Ensuite, nous allons mettre l’enfant au sein toutes les 2
heures pendant quelques minutes pour faciliter la montée laiteuse, qui
se fera ainsi en 48 à 60 heures environ. Nous devons l’aider. L’enfant
prendra très peu de choses; il n’a pas besoin d’un long repas, mais
ainsi nous éviterons à la mère la tension douloureuse des seins qui
accompagne la montée laiteuse mal surveillée.

Dès le 3e jour, l’enfant ne tétera plus que toutes les deux heures ½.
Mais, je vous en prie, apprenez-lui de suite à ne pas téter la nuit. On
peut très bien le dresser ainsi d’emblée, quoiqu’en pensent les mères.
Et il n’ en meurt pas. Ce sont des idées un peu nouvelles, mais elles
sont fondées sur l’expérience de beaucoup de maîtres, sur la mienne
aussi. Quoi’qu’elle ne soit pas séculaire, je suis tout à fait sûre,
qu’on arrive à élever des enfants ainsi et que la maman se porte mieux,
ceci est vrai surtout pour la femme qui travaille. Combien de
malheureuses ouvrières qui, ayant besogné toute la journée, passent
encore leurs nuits à allaiter, parce que leur enfant crie, alors qu’un
enfant bien dressé peut ne pas boire du tout entre 10 heures du soir et
6 heures du matin”.

Bl. 82. „En passant, je vous signale un petit moyen pour déshabituer un
enfant mal dressé de téter la nuit. La mère vous dît: Je ne peux pas
l’empêcher de crier la nuit. Eh bien, il suffira de remplacer cette
tétée nocturne par un biberon d’eau bouillie.

Ainsi l’enfant se déshabituera de secréter du suc gastrique à cette
heure anormale et il ne demandera plus à téter la nuit.

Quelquefois cependant, quand l’enfant est petit, un ch’tiot, comme on
dit dans le Morvan, il faut le laisser téter la nuit une à trois fois,
pendant quelques semaines, parce qu’il n’a pas la force de téter, il ne
prend pas assez, et la secrétion lactée se tarirait.”




DUITSCHE SCHRIJVERS.

Dr. Julius Lang. ‘Aertzlicher Rathgeber für Frauen.’ 1892.

Bl. 46.... so soll es vom ersten Tage an als feststehendes Gesetz
gelten, dass das Darreichen der Brust nur in Zwischenräumen von
mindestens drei Stunden zu geschehen hat.... was aber nur für den Tag
gilt. Zur Nacht muss das Anlegen auf ein zweimaliges eingeschränkt
werden; später genügt wohl auch ein einmaliges Darreichen der Brust und
allmählich ist danach zu streben, dass der Säugling die ganze Nacht
ohne Nahrung zubringt und höchstens werde ihm etwas Wasser gereicht.”


Prof. F. Ahlfeld. ‘Lehrbuch der Geburtshilfe.’ 1903.

Bl. 207. „Tagsüber tut man gut, alle 2 bis 3 Stunden das Kind
anzulegen; nachts lässt man es so lange schlafen, wie es schläft. Indem
man tagsüber pünktlich genau die Stunden einhält, das Kind zu dem
Zwecke selbst weckt, die Nacht aber, auch wenn das Kind schreien
sollte, es erst eine Zeit schreien lässt und erst es einmal trocken
legt, ehe man ihm die Brust bietet, gelangt das Kind durch Gewohnung
bald dahin, tagsüber sich pünktlich zum Trinken zu melden, nachts aber
immer länger zu schlafen, schliesslich durchzuschlafen.”


Dr. Engel. ‘Pfaundler und Schlossmann’s Handbuch der Kinderheilkunde.’
1910. I.

Bl. 170. „Eine gesunde, normale Frau kann ihr Kind ohne jede Anweisung
nähren. Nahrungsbedarf und Milchproduktion stellen sich aufeinander
ein; das Kind selbst bestimmt durch die Dauer des Schlafes die
Trinkpause.”


Dr. W. Camerer. ‘Pfaundler und Schlossmann’s Handbuch der
Kinderheilkunde.’ 1910. I.

Bl. 204. „Ueber 7 mal in 24 Stunden oder, wie es noch vielfach Sitte
ist, zweistündlich die Brust zu geben, ist auch bei mangelnder
Milchsekretion und schwächlichen Kindern unzweckmäszig, schon aus dem
Grunde, weil man hierzu häufig ihren Schlaf unterbrechen müszte. Am
zweckmäszigsten ist, 5–6 mal in 24 Stunden anzulegen.”

Bl. 206. „Wenn es auch zu widerraten ist, ein Kind zum Zweck der
Nahrungsaufnahme aus dem Schlaf zu wecken, so empfiehlt es sich doch
sehr, schon von Anfang an die festgesetzten Zeiten möglichst ein zu
halten, und es ist erstaunlich, wieviel man schon in den ersten
Lebenswochen durch Erziehung erreichen kann. Das Kind soll so gewöhnt
werden, dasz es in der 1. Woche tagsüber etwa alle dreiundeinhalb
Stunden angelegt wird, während man bei Nacht eine fünf- bis
achtstündige Pause einschaltet.”

Bl. 211. „Unter normalen Verhältnissen ändert sich die Technik der
Ernährung in den nächsten Monaten sehr wenig und gestaltet sich einfach
genug, da man dem gesunden Säugling Freiheit in der Nahrungszufuhr die
meist mit überraschender Regelmäszigkeit erfolgt, lassen kann.”

Bl. 213. „Die Zahl der täglichen Mahlzeiten beträgt im ersten
Vierteljahre 5–6, gelegentlich 7, später 5–6, so dasz anfangs 3½ später
3½–4 stündige Pausen bei Tag mit entsprechenden Nachtpausen zwischen
den einzelnen Mahlzeiten stattfinden.”


Dr. G. Walcher. ‘Praktische Ergebnisse der Geburtshilfe und
Gynaekologie.’ 1910. II.

Bl. 349. „Zweckmässigerweise wird das Kind 5–6 mal täglich angelegt,
nachts soll die Brust und der Magen des Kindes ruhen.” „Beim Stillen
selbst soll immer nur eine Brust gereicht werden, diese aber ist
volkommen leer trinken zu lassen.”


Dr. Karl Basch. ‘Praktische Ergebnisse der Geburtshilfe und
Gynaekologie’. 1912. IV.

Bl. 326. Hij spreekt van „etwa 3 bis 4 Stunden, welche Zeit die
natürliche Trinkpause entspricht.”


Prof. L. Langstein und Dr. L. F. Meyer. ‘Säuglingsernährung und
Säuglingsstoffwechsel.’ 1914.

Bl. 94. „Vielfach ist es noch üblich, die Säuglinge alle 2 Stunden
anzulegen.... Als Regel gilt die Verordnung von 5 Mahlzeiten (beim
neugeborenen Kind sind eventuell 6 zu gestatten) in vierstündigen
Pausen; eine längere Nachtruhe ist notwendig. Die Zeiten sind z.B.
6–10–2–6–10 Uhr. Nur sollen diese nicht pedantisch eingehalten und das
Kind soll nicht aus tiefem Schlaf zur Mahlzeit geweckt werden. Man darf
sehr wohl das eine oder andere Mal die Zeiten überschreiten, nur darf
das nicht zur Regel werden. Zudem regelt sich das Nahrungsbedürfnis
bald so, dass das Kind von selbst zur angesetzten Stunde erwacht.”

Bl. 148. „In den Lehrbüchern findet sich gewöhnlich die Angabe, die
Mutter möge in vierstündigen Pausen fünfmal anlegen und in ihrer
Energie nicht erlahmen. Hinter diesem lapidaren Satz liegt jedoch ein
Berg von Schwierigkeiten.”


Prof. Dr. A. Keller en Dr. W. Birk. ‘Leidraad bij de kinderverpleging,
enz.,’ vertaald door Christina Nijman, 1912, met een inleidend woord
van Dr. Cornelia de Lange.

Bl. 36. „In de eerste dagen en weken bepaalt het kind, door den duur
van den spontanen slaap, de tusschenpoozen van zijn maaltijden; in de
zesde of zevende week probeeren de ouders meestal, het kind er toe te
brengen, dat het ’s nachts doorslaapt zonder voedsel te krijgen.
Overdag worden de voedings-tusschenpoozen verkort, en de voeding ’s
nachts vervalt. In den regel laat het kind zich dan de eerste nachten
nog hooren, daar het gewend is aan de nachtvoeding; het wil de borst
hebben en is onrustig.”

Bl. 37. „Wij achten b.v. voor het gezonde kind 5 maaltijden per dag
voldoende; een grooter aantal is schadelijk, maar met het oog op het
lichamelijk welzijn en het verloop van het spijsverteringsproces is het
vrijwel hetzelfde, of deze maaltijden alleen over dag, van ’s morgens
tot ’s avonds 9 uur, of wel over de geheele 24 uur verdeeld worden. Men
zou in sommige gevallen aan het kind zelf de termijnsbepaling kunnen
overlaten en het nu eens 3 uur, den volgenden keer 6 uur achtereen
laten doorslapen, mits het aantal van 5 maaltijden niet overschreden
wordt. Dit doen wij echter niet, maar streven naar een zekere
regelmaat, die trouwens meestal ook reeds geëischt wordt voor den
goeden gang der huishoudelijke aangelegenheden en waardoor het kind
tevens aan orde wordt gewend. Natuurlijk mag deze opvoeding tot orde
niet in strijd zijn met de belangen der lichamelijke gezondheid.”


Dr. S. Engel en Dr. M. Baum. ‘De zorg voor den zuigeling’, bewerkt door
Jeannette Stärcke-Polenaar, kinderarts, met een inleidend woord van Dr.
J. de Bruin. 1913.

Bl. 43. „In den regel slaapt het kind al den tijd tusschen de
maaltijden. De meeste gezonde kinderen verlangen daarvoor uit zichzelf
een lange rustpoos; vooral in de eerste maanden van het leven slapen de
kinderen tusschen de maaltijden zeer vast. Daardoor verlangen gezonde
borstkinderen meestal van zelf slechts 5 of 6 maaltijden per dag,
tenzij men ze opzettelijk dwingt aan meer maaltijden te wennen; er zijn
zelfs kinderen die maar 4 keer per dag de borst willen hebben.

Men zou dus een kind moeten aanleggen wanneer het wakker wordt, en
blijkbaar voedsel verlangt. Wanneer evenwel onverhoopt het kind niet
zelf zijn maaltijden regelt, maar dikwijls en op ongeregelde tijden
voedsel verlangt, moet men hem aan vaste tijden wennen, en hem 5 of 6
maal daags de borst geven, in afstanden van 3 tot 4 uur. (Noot van de
vertaalster: „Hier te lande geeft men meestal nog 6 of 7 maaltijden per
etmaal. Zelden of nooit zagen wij daarvan nadeel).

’s Nachts moet in elk geval een pauze van 6 à 8 uur gemaakt worden.”

Bl. 51. „Van zeer veel gewicht is het, hoelang men wacht tusschen de
maaltijden. Zooals reeds vroeger werd aangetoond, is het in het belang,
zoowel van de moeder als van het kind, dat men altijd regelmatige
pauzen maakt. Komt het kind daar niet vanzelf toe, dan moet men het
daaraan wennen.”

Bl. 150. „Verder is er nog een belangrijke vraag, om de hoeveel tijd
men een kind moet voeden. Borstkinderen bepalen vaak zelf het tijdstip
voor de voeding, doordat zij, vooral in de eerste weken of maanden,
zoolang slapen, tot zij weder behoefte aan voedsel hebben. Eerder
slapen zij wat langer en slaan zij daardoor een maaltijd over, dan dat
zij een maaltijd te veel nemen. Later echter, wanneer zij langer wakker
blijven, kan men de voeding niet meer regelen naar het slapen en wakker
worden van het kind. Dan moet men dus het kind gewennen aan een
bepaalden regelmaat in de voeding. Bij fleschvoeding blijkt dit reeds
eerder noodig te zijn.”


Dr. M. von Pfaundler. ‘Physiologie des Neugeborenen.’ Handbuch der
Geburtshilfe herausgegeben von A. Döderlein. 1915.

Bl. 638. „Wenn man gehalten wäre, für alle Kinder ein und dasselbe
System der Brusternährung zur Anwendung zu bringen, so würde man wohl
besser fahren mit 5–6 als mit 8–10 Mahlzeiten pro 24 Stunden.
Glücklicherweise besteht aber kein Zwang zu einer solchen starren
Regel—vielmehr—wie noch gezeigt werden soll und der Verf. seit 1899
immer wieder aufs Nachdrücklichste vertritt—aller Grund sich für den
gut beobachteten Einzelfall von jedem Schema freizumachen.”

Bl. 640. „Das zweckmäszige Vorgehen ist hiernach genügend vorgezeigt:
Man wird bis zum 3. oder 4. Lebenstag auf etwa 5–6 Mahlzeiten pro Tag
hinaufgehen und versuchen bei dieser Anzahl zu verharren. Zeigt sich
aber (worauf man besonders bei Erstlaktierenden gefaszt sein musz),
dasz die Tagestrinkmenge unter dem Bedarf, die Sekretion bei so langen
Pausen eine ungenügende bleibt oder stellen sich klinische Zeichen der
Unterernährung ein, so wird man unbedenklich die Zahl der Mahlzeiten
auf 7–8 erhöhen; kurz gesagt, man wird das Kind nicht nach der Regel,
sondern die Regel nach dem Kinde richten, man wird auch hier in einem
gewissen Rahmen individualisieren und auf die ‘Stimme der Natur’
hören.”

„Hinsichtlich der Einteilung der Mahlzeiten ist auf eine tunlichst
lange Nachtpause von etwa 8 Stunden zu achten und im übrigen die
Einhaltung annähernd gleicher Intervalle zu erstreben. Hier werden oft
einander direkt widersprechende oder unerfüllbare Vorschriften
erlassen. Wenn es z.B. heiszt, man solle das Kind füttern um 6 Uhr, um
10 Uhr vormittags, um 2 Uhr, 6 Uhr und 10 Uhr nachmittags, oder zu
andern festen Zeiten, das Kind dürfe aber nicht aus dem Schlafe geweckt
werden behufs Fütterung, so wird manche folgsame Mutter tagtäglich vor
qualvolle Dilemmen gesetzt”.

Bl. 614. „Wie viel Nahrung braucht das Neugeborene? Die Beantwortung
der Frage starrt vor Schwierigkeiten.”


Dr. G. Tugendreich. ‘Vorträge über Ernährung und Pflege des Kindes.’
1914.

Bl. 45. „Obwohl es zweckmäszig ist, das Kind an Regelmäszigkeit der
Mahlzeiten zu gewöhnnen, so darf man bei der Brustnährung—im Gegensatze
zur Flaschenernährung—doch auch einmal von der Zeiteinteilung
abweichen, z.B. wenn unser Kind zur Trinkzeit im tiefem Schlafe liegt.”


Prof. Dr. B. Bendix. ‘Lehrbuch der Kinderheilkunde für Aerzte und
Studierende.’ 1916.

Bl. 42. „Das Brustkind verfügt bei jeder einzelnen Mahlzeit, abhängig
von den jeweiligen Durst und Hunger, frei nach seinem Belieben. Es
weichen daher die Mengen der Einzelmahlzeiten auch desselben Tages sehr
voneinander ab, so dasz z.B. eine Mahlzeit 250–300 g. und die andere
nur 75–100 g. betragen kann...... Unter normalen Bedingungen wird das
gesunde Kind vor einem „Zuviel” durch die allmähliche Ermüdung infolge
des Sauggeschäft, durch die Magenkapazität und die Erschöpfung der
Brustdrüse geschutzt.”

Bl. 43. „Es ist nicht nötig, den Säugling zur bestimmten Stunde aus dem
Schlafe zu wecken, um ihn zu stillen, sondern man wartet, bis er sich
„meldet”. Auch bei nur 3–4 maligem Trinken innerhalb 24 Stunden holt er
sich das für seinen Bedarf notwendige Milchquantum aus der Brust
heraus. Sehr häufig stellt sich im Verlaufe einiger Wochen das Kind von
selbst auf die 4- oder 3stündige Pause ein.”

Bl. 45. „Die natürliche Ernährung mit ihren normalen Verhältnissen
soll, insbesondere was Nahrungsmengen und Nahrungsbedarf anbetrifft,
als Wegweiser für die Vorschriften bei der künstlichen Ernährung
dienen. Man soll sich aber jederzeit bewuszt sein, dasz der einzelne
Säugling eine Individualiteit für sich ist, die je nach der ihr von der
Natur verliehenen Leistungsfähigkeit ihrer Zellen und deren Funktion
sparsamer oder mit gröszerem Kraftverbrauch wirtschaftet. Mithin dürfen
die bei der natürlichen Ernährung gewonnenen Zahlen ein wertvolles
Schema für die künstliche Ernährung abgeben. Falsch ist es, sich in
jedem Falle schablonenmäszig an sie zu binden.”

Bl. 52. „Die Trinkmengen und die Zahl der Mahlzeiten werden bei der
unnatürlichen Ernährung nach den bei der natürlichen gewonnenen
Erfahrungen eingerichtet. Aber ebensowenig wie sich ein starres Schema
für die dem einzelnen Kinde notwendigen Milchquanten aufstellen läszt,
ebenso unmöglich ist es, genau zu präzisieren, mit welcher Lebenswoche
eine Steigerung der Konzentration vorzunehmen ist. Als Regel darf der
Satz gelten: man bleibt solange bei dem vorgeschriebenen Masz der
Nahrung und Grad der Konzentration, als Allgemeinbefinden und Stuhl des
Kindes gut sind, und sein Gewicht ungestört ansteigt, auch wenn Menge
und Konzentration unter der gewöhnlichen Norm stehen.

.... Es kann nicht oft und ausdrücklich genug hervorgehoben werden,
dasz es eine Schablone für die Ernährung des Säuglings nicht gibt,
weder bezüglich der Menge der Milch noch des Grades der Verdünning. Es
heiszt hier wie in vielen Dingen individualisieren, nicht
schematisieren.”




ENGELSCHE (AMERIKAANSCHE) SCHRIJVERS.

G. F. Still. ‘Common Disorders and Diseases of Childhood.’ 1909.

Bl. 23. „There must be regularity in the feeding and, as a general
rule, I am strongly in favour of waking an infant for its feeds at the
proper time. If this is done from the beginning, the infant usually
very soon gets into the habit of waking just as the feed is due, and
goes off to sleep again quite easily after it. An infant should be fed
every two hours during the first two months, except at night, when the
intervals may be three hours: during the next month it should be fed
every two and a half hours by day, and three hours by night, and from
the end of the third month onwards it should be fed every three hours
by day and may miss one feed at night, until the age of six months,
when it may miss two feeds at night.”


Prof. Dr. George Peaslee Shears (New York). ‘Obstetrics normal and
operative.’ 1916.

Bl. 205. „The French seek to avoid maceration of the epithelium (nml.
van den tepel) by allowing the child to nurse but once in three hours.
My experience has led me to believe that many children cannot obtain
sufficient nourishment in this way, and I prefer (after the
establishment of the milk secretion), to adhere to the two or two and
one-half hour interval, giving both mother and child a rest between
midnight and morning.”

Bl. 207. „The child may be put to the breast (nml. na de bevalling)
after eight or ten hours, and after that every four hours for two or
three days, or until the milk secretion becomes established. One
interval at night may be extended to six or even eight hours in order
to give the mother a good period of restful sleep.”


‘Midwifery by ten teachers’ under the direction of Comyns Berkeley.
1917.

Bl. 566. „During the first two days the secretion of the breasts is but
small in quantity, and the child must not be put to the breast more
often than every six hours.... With the establishment of full
lactation, which generally occurs on the third or fourth day, the
infant must have its regular hours of feeding. It may be stated as
generally convenient if the infant has its first feed at 7 a.m.,
followed at 9.30 a.m. by its morning bath. After the bath the child has
its second feed, and after this feed and the fatigue of the bath, the
child may be allowed to rest for three hours. It is then fed regularly
every three hours, being awakened if necessary, until about 10.30
p.m..... After the first week the baby will be having its full feeds,
and will generally sleep till 7 a.m., with only one feed in the night.
In this way the infant will have seven feeds during the twenty-four
hours, and the mother and nurse will have a good night’s rest.”



Wie heeft gelijk?

Ik eindig met de opmerking, welke Jacobi in 1900 op een congres van
Amerikaansche geneeskundigen maakte, bij eene discussie over de beste
methode voor de voeding van zuigelingen:

„He had come with the idea, that he would learn how infants should be
fed, but he finds that he was mistaken, for every speaker has given a
different method. For his part, he thinks that, above all, the
physician should mix milk with.... brains. It is astonishing how handy
brains are in the practise of medicine. Every man told us how he feeds
babies, and every one thinks his way is right, but a lot of babies
think it is wrong,”

en ik voeg er bij:

„Time has come, that the babies tell us what they think to be the
best.”








AANHANGSEL II.

ENKELE RECEPTEN.


Rijstwater, gortwater, wordt bereid van 1 eetlepel rijst of gort, die
men met 1 liter water 15 minuten laat koken. Daarna laat men even
bezinken en giet het rijstwater of gortwater af. (Gorter.)

Voor gort-, rijst- of haverafkooksel neemt men ongeveer 1 theekopje per
liter, gekookt tot lobbig aftreksel en daarna door een fijn zeefje of
gaas gezeefd, aangevuld met rietsuiker of melksuiker. (Scheltema).

Gortwater of rijstwater. 1 eetlepel gort of rijst met één liter water
gedurende 15 minuten te koken, daarna door een doekje te filtreeren en
zoo noodig met gekookt water aan te vullen tot ½ liter. Tevens voegt
men een weinig zout toe, zóó dat de smaak niet meer onaangenaam flauw
is.


    Gortwater en rijstwater bederven zeer spoedig, zoodat zij elken
    dag, op warme zomerdagen tweemaal daags, versch moeten worden
    bereid. Omdat de bereiding tijdroovend is en omdat gevaar voor
    bederven bestaat, gebruike men ze alleen, indien met water verdunde
    melk niet goed verdragen wordt. (Oosterbaan).


Op ½ liter water komt 1 eetlepel rijst of 1½ eetlepel haverdegort,
welke men 10–12 minuten laat koken, daarna door een doekje of zeefje
filtreert en waaraan men dan weer evenveel water toevoegt als verkookt
is en zooveel zout dat de smaak niet onaangenaam flauw is. Men kan ook
de rijst of de gort opzetten met 1 liter water en dit laten verkoken
tot op ½ liter.

Haverdegort wordt vóór het koken met koud water afgewasschen en rijst
moet eerst „geblancheerd” worden. Deze laatste bewerking bestaat
hierin, dat men het water, waarmede de rijst op het vuur is gezet,
afgiet, zoodra het begint te koken. De aldus geblancheerde rijst wordt
dan opnieuw met schoon water opgezet en dit tweede afkooksel gebruike
men ter verdunning van de koemelk. (de Lange).

Havergort. 60 gram havergort wordt in warm water afgewasschen, dan met
1 liter koud water opgezet en een uur lang boven een matig vuur
gekookt; dan doet men er 3 gram zout bij en giet alles door een fijne
zeef. Wat daaruit druppelt, is havergortwater. Wanneer een dunnere
substantie is voorgeschreven, wordt het afkooksel weer met gekookt
water tot 1 liter aangevuld.

Havervlokken. Wordt het afkooksel bereid uit havervlokken, dan neemt
men 60 gram havervlokken op 1 liter water en kookt dit slechts 20
minuten lang. (Keller en Birk).

Meelwater. 20 gram tarwebloem of havermeel wordt met 1\2 liter water
koud aangemengd; een andere 1\2 liter water wordt opgezet en aan de
kook gebracht; men doet er 3 gram zout bij en zoodra het water kookt,
wordt de eerste helft erbij gedaan. Voor oudere kinderen neme men 40
gram meel en 1 liter water. (Keller en Birk).


Karnemelkvoedsel wordt bereid door 1 liter karnemelk onder gestadig
roeren op zacht vuur met 1 kleine lepel rijstebloem (15 gram) en 1–2
eetlepels suiker (30–60 gram) 10 minuten te laten doorkoken, waarna men
er weer zooveel gekookt water aan toevoegt, dat er 1 liter over is.
Voor zieke kinderen of pasgeborenen neemt men vaak een
maltose-praeparaat (30–45 gram per liter).

Karnemelk is ook in bussen gecondenseerd en ingedampt te krijgen, men
vindt de gebruiksaanwijzing op de bus vermeld. (Gorter).

15–20 gram (1½ gewoon gevulde lepel) rijstmeel, die vooraf met water
[11] flink gaar gekookt is tot een dikke pap, wordt gemengd met 1 liter
karnemelk en met 45 à 60 gram (3 opgehoopte lepels) witte suiker en het
geheel nogmaals flink gekookt.

Rijstmeel geeft, vooral met de karnemelk die van melk, en niet van room
is gekarnd, een meer egaal, minder vlokkig praeparaat dan andere
meelsoorten. Wanneer rijstmeel niet in een winkel of bij een bakker is
te verkrijgen, kan het door fijnstampen van prima rijst gemakkelijk
worden bereid.

Op 1 liter karnemelk komt 15 gram tarwemeel; al roerende worden zij
samen aan de kook gebracht, en als zij koken, laat men ze nog 10
minuten lang doorkoken, steeds roerende. Vervolgens voegt men 30 gram
witte suiker toe. De pan moet goed geëmailleerd zijn; het roeren
geschiede liefst met een houten lepel, het koken moet plaats hebben op
een „fel vuurtje”, zooals de technische term der huismoeders luidt.
(Chr. Nijman).


Gecondenseerde melk, bussemelk, Zwitsersche melk. Met of zonder
suikertoevoeging ingedampt. Wordt volgens voorschrift op de bus met
water verdund. (Gorter).


Voor bijvoeding wordt gebruikt pap, bereid van verschillende
meelsoorten, als rijst, rijstemeel, tarwemeel, havermeel, gerstemeel,
griesmeel, gort, grutjes, maizena, arrowroot, tapioca, sago, beschuit,
brood, met water, melk en water, bouillon. Arrowroot, maizena, tapioca,
sago hebben een gering gehalte aan eiwit. Pap van havermeel is erg
slijmerig.

Verder worden gegeven soep van gries of rijst, met bouillon of tevens
met fijngemaakte groenten, moes van spinazie, wortelen enz. Ook zeer
fijn verdeelde groenten, met weinig water opgezet, waarvan men al het
vocht laat verkoken. In aanmerking komen spinazie, worteltjes,
doperwtjes, bloemkool, gestoofde sla, andijvie. Ook aardappelpurée.

Van vruchten komen, naast vruchtensappen en vruchtenmoes, in
aanmerking: appelen, peren, bananen, sinaasappelen, kersen, frambozen,
druiven (zonder pit of schil).

Alles hangt af van den zuigeling.

Zooals reeds onder ‘Allerlei’ werd opgemerkt, is de met het tanden
krijgen van nature gepaard gaande vermeerderde speekselafscheiding der
speekselklieren eene aanwijzing, dat men van dat oogenblik ook andere
spijs dan uitsluitend melk kan toestaan. Mijne bedoeling met die
opmerking is, dat niet te lang mag worden voortgegaan met allerlei
papjes, doch dat met het tandenkrijgen ook aan het kind langzamerhand
vaster voedsel mag gegeven worden. Een beenen ring mag men gerust
vervangen door een korstje brood, om op die wijze reeds het kind te
gewennen aan het gebruiken van vaster voedsel.








AANTEEKENINGEN


[1] Ik verwijs voor eene, naar het mij voorkomt, praktische kleeding,
zoowel voor zuigelingen als voor oudere kinderen, naar de boekjes,
uitgegeven door de vereeniging: „Vakschool voor verbetering van
vrouwen- en kinderkleeding” te Amsterdam. I. Zuigelingenkleeding. II.
Kruipleeftijd. III. Kleeding voor meisjes van 2–6 jaar. IV. Kleeding
voor jongens van 2–6 jaar. V. Kleeding voor meisjes van 6–12 jaar. VI.
Kleeding voor meisjes van 12–17 jaar, door M. A. Faddegon en J. L.
Redeke-Hoek.

[2] W. Preyer, Die Seele des Kindes. 7te Auflage, 1908.

[3] Het is mij niet lang geleden gelukt eene borst, nadat het kind vier
weken lang, wegens zware ziekte van de moeder, kunstmatig gevoed was,
wederom door het zuigen van het kind tot voldoende zogafscheiding te
brengen, zoodat de intusschen herstelde moeder haar kind geheel aan de
borst kon voeden.

[4] Het vermelden van deze persoonlijke opvatting is niet geheel van
gevaar ontbloot, en dat gevaar betreft zoowel den zuigeling als
mijzelf. Voor den zuigeling schuilt het gevaar hierin, dat de nog
onervaren moeder, telkens wanneer het kind schreit, vermoedt dat het
honger heeft en het dus aan de borst legt, waaraan het dan eenige malen
zuigt, doch niet met die lust en die kracht, welke inderdaad berust op
de natuurlijke behoefte aan voedsel, om vervolgens slechts met den
tepel te spelen en weder met schreien te beginnen, zoodra zijne moeder
hem in de wieg wil leggen. De moeder moet zich er voor hoeden, op die
wijze van haar kind een dwingeland te maken, die haar alle rust beneemt
en zichzelf schade berokkent.

Voor mij schuilt het gevaar hierin, dat men, door onnadenkend volgen
van mijne opvatting, het kind tot een lastig kind maakt en ten prooi
geeft aan stoornissen in de spijsvertering, en mij daarvan de schuld
geeft. Voor onnadenkend opvolgen van eene, in eene langdurige praktijk
verkregen, overtuiging, kan ik echter geene verantwoordelijkheid
aanvaarden. Ik heb, bij het schrijven van dit werkje, erop gerekend,
dat iedere moeder haar best zal doen zoo spoedig mogelijk de
eigenaardigheden van haar kind te leeren kennen en daarbij trachten wil
verstandig te handelen. Zooals gezegd, zal de oplettende moeder al
spoedig zekere regelmaat ontdekken en daarmede rekening moeten houden.

[5] Dr. C. N. van de Poll. Over het voeden van zuigelingen. Medisch
weekblad, 1915.

[6] Zie aanhangsel.

[7] Dr. E. Gorter. De voeding van gezonde en zieke zuigelingen, 2e
druk. Hij raadt gewone suiker aan. 1 eetlepel suiker weegt 30 gram, 1
paplepel 15 gram, 1 theelepel 5 gram (opgehoopt); voor een afgestreken
lepel rekene men de helft.

Voor het meel neme men zuivere rijst- of tarwebloem. 1 eetlepel meel
weegt 20 gram, 1 paplepel 10 gram, 1 theelepel 3–4 gram (opgehoopt).

[8] Foto’s door de firma D. J. Boom, Hengelo (O.).

[9] Pneuma = lucht, welke, in gezonden toestand, alles wat niet vast
is, dus alle holten, vult.

[10] In Amstelodamum, December 1919, schrijft J. W. F.: „In zijn Uit ’t
leven van een leurder (1915, 30) vertelt Jos. Goudswaard over „de
heilige lengte van Christus”, een strook papier van 1,65 Meter lang,
waarop gedrukt staan litanieën en gebeden, dat zijn eigenaar, zijn
drager behoedt voor alle kwalen; die vrouwen zonder smart doet baren en
de huizen waarin ze zich bevindt veilig maakt tegen kwade geesten,
uitgedrukt in deze woorden: „De zegen des Allerhoogsten van God den
Vader, God den zoon en God den H. Geest, gebenedijde dit huis, en al
wat daar binnen en buiten is; menschen en vee, alle eten, spijs en
drank en wat daar dakdruppelen ontvangt, dat zij gebenedijd en
gezegend.”

[11] Het is aan te bevelen om meel, dat met melk of eene andere
eiwithoudende grondzelfstandigheid zal worden gekookt, vooraf met water
gaar te koken. Meel, rijst, griesmeel enz. die met melk tot een pap
zullen dienen, worden in het Groningsche Ziekenhuis vooraf met weinig
water gaar gekookt tot een dikke waterpap. Moet hiermede iets anders,
b.v. melk of karnemelk worden verdund, dan wordt daarvoor later in
evenredigheid een kleinere hoeveelheid water gebruikt. (Scheltema).













*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK MOEDER EN KIND ***


    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.