Theaetetus

By Plato

The Project Gutenberg eBook of Theaetetus
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Theaetetus


Author: Plato

Translator: D. Burger

Release date: November 12, 2023 [eBook #72108]

Language: Dutch

Original publication: Amsterdam: P. N. van Kampen, 1847

Credits: Wouter Franssen, Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This book was produced from scanned images of public domain material from the Google Books project.)


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK THEAETETUS ***




                              THEAETETUS,
                                  OF
                     OPLEIDING TOT DE WIJSBEGEERTE.


                          UIT HET GRIEKSCH VAN

                                 PLATO,

          IN HET HOLLANDSCH OVERGEZET, EN MET OPHELDERENDE EN
                  BEOORDEELENDE AANMERKINGEN VOORZIEN,

                                 DOOR

                           Dr. D. BURGER, Jr.


                               AMSTERDAM,
                           P. N. VAN KAMPEN.
                                 1847.









VOORBERIGT.


Toen ik, voor omtrent vier jaren, wenschte te promoveren, ried mij mijn
hooggeschatte leermeester, de Hoogleeraar Bake, den Theaetetus tot
onderwerp mijner dissertatie te nemen. Dien raad volgde ik op en bevond
er mij wel bij. Sedert heb ik altijd voor die zamenspraak veel
genegenheid behouden, en werd daardoor, na het uitgeven mijner
vertaling van den Phaedo, tot eene dergelijke bewerking van den
Theaetetus aangezet. Hierin werd ik versterkt door het groote verband,
dat mij tusschen het onderwerp van beide dialogen scheen te bestaan, en
door de opmerking, dat hier en daar bij ons een eenzijdig materialismus
schijnt veld te winnen, hetwelk, schoon ook zijne regten hebbende, door
eene grondige studie der zielkunde binnen zijne grenzen moet gehouden
worden. Tot dit laatste kan de studie van den Theaetetus welligt iets
bijdragen; althans ook met dat doel heb ik juist dit werk van Plato
zoeken op te helderen.

Misschien heeft het sommigen verwonderd, dat ik tegenwoordig alleen
over de Grieksche Wijsbegeerte schrijf, en niet mede strijd op het
wijsgeerig-theologische slagveld. Behalve door de belangrijkheid der
Grieksche Wijsbegeerte, die op zich zelve aantrekkelijk genoeg is, om
bij uitsluiting beoefend te worden, ben ik daartoe genoopt: vooreerst
door mijn afkeer van theologische twisten, die meest verbitteren en
zelden verbeteren, daar de Grieksche Wijsbegeerte door den tijd van
haren bloei in dit opzigt meer onzijdig is, en haren beoefenaar, niet
meer dan hij zelf wil, met theologische strijdpunten in aanraking
brengt; ten andere door mijne overtuiging, dat eene meer oplettende
beschouwing dier Wijsbegeerte nog tegenwoordig van onberekenbaar nut
is; eindelijk door mijn beroep: het geven van privaat-onderwijs in de
oude letteren, daar ik mijne neiging tot de Wijsbegeerte door die
studie althans gedeeltelijk voldoen kan, zonder mijn dagelijksch werk
te benadeelen. Naarmate toch iemands beroep en studie meer zamenvallen,
kan hij beiden beter uitoefenen, daar dan beiden elkander schragen en
bevorderen.

Ik heb bij den Theaetetus eenige taalkundige aanmerkingen gevoegd, zoo
om mijne vertaling te regtvaardigen, als om eene soort van
letterkundige geloofsbelijdenis af te leggen. Hoezeer volmondig
erkennende,—en wie zal zulks na de redevoering van den Hoogleeraar
Cobet nog tegenspreken?—dat vele plaatsen der oude schrijvers alleen
door verandering der lezing kunnen verklaard worden, heb ik echter
altijd meer neiging tot interpreteren dan tot emenderen gehad. Daar ik
nu, vooral in den Theaetetus, menige plaats, die oppervlakkig zeer
verward is, door naauwkeurige interpretatie, zonder verandering der
lezing, meen te kunnen redden, heb ik hiervan eenige proeven gegeven,
om daardoor het oordeel van bevoegde beoordeelaars uit te lokken.

Dit moge volstaan tot regtvaardiging van mijne handelwijs. Verder hoop
ik, dat ook door deze vertaling en opheldering van den Theaetetus iets
moge bijgedragen worden, om de ontwikkeling der Wijsbegeerte in
Nederland te bevorderen.


Amsterdam, 19 April, 1847.

                                                          D. Burger jr.









INLEIDING.


De zamenspraak van Plato, die ik hier aan mijne landgenooten zoek te
verklaren, is, hoewel geenszins een vervolg op den Phaedo, door haren
inhoud zeer geschikt, om onmiddellijk na den Phaedo behandeld te
worden, zooals ik hoop, dat bij eene naauwkeurige lezing blijken zal.
In den Phaedo wordt de onsterfelijkheid der ziel tot de vraag
teruggebragt, of de ziel eene eigenschap des ligchaams, of een wezen op
zich zelf is. Dat inderdaad van het antwoord op deze vraag ons oordeel
over het voortduren der ziel moet afhangen, valt gemakkelijk in te
zien, wanneer wij bedenken, dat eene eigenschap niet langer bestaat,
dan het wezen waarvan zij eigenschap is, en dat bij gevolg, zoo de ziel
slechts eene eigenschap des ligchaams is, haar bestaan geheel en al van
het bestaan des ligchaams afhangt, en dus met het ophouden van het
bestaan des ligchaams ophoudt. Daar alzoo de vraag naar de
onsterfelijkheid der ziel voor een groot deel afhangt van het oordeel,
dat wij over haar verband met het ligchaam vellen, zoo is het, nadat de
vraag over hare onsterfelijkheid geopperd is, allezins dienstig, de
gronden te overwegen, die voor eene onderscheiding der ziel van het
ligchaam kunnen pleiten.

In den Theaetetus nu wordt een deel dier gronden behandeld en de vraag
wordt hier op een gebied overgebragt, waarop, na Plato, vele groote
wijsgeeren dezelfde vraag hebben meenen te moeten overbrengen. Het is
namelijk de wezenheid der menschelijke kennis, die hier behandeld
wordt, welke kennis óf geheel uit de zinnen stamt, óf gedeeltelijk uit
eene hoogere bron ontleend is. Naarmate dit laatste wordt beantwoord,
valt ook ons oordeel uit aangaande het al of niet onderscheiden zijn
van ziel en ligchaam.

Voordat er met de lezing een begin gemaakt wordt, zal het niet
ondienstig zijn, een enkel woord te zeggen zoowel over den tijd, waarin
de Theaetetus geschreven is, als over het doel, dat Plato er mede
beoogde, waarna ik nog kortelijk over de daarin voorkomende personen
zal handelen. Bij het beoordeelen van Plato’s geschriften rigt ik mij
vooral naar de door Karl Fr. Hermann uiteengezette verhouding tusschen
Plato’s leven en zijne wijsgeerige ontwikkeling. In de inleiding voor
mijnen Phaedo heb ik dat punt uitvoeriger behandeld, en kan daarop
verwijzen, zoodat hier een enkel woord over dat onderwerp voldoende is.

Wij weten, dat Plato na Socrates dood zich naar Megara begaf, en aldaar
eenigen tijd de lessen van Euclides, een ouder leerling van Socrates,
bijwoonde.

Wij kunnen den Theaetetus in het tijdperk stellen, dat Plato te Megara
doorbragt, en zien in het begin van den Theaetetus eene soort van
toewijding van dit werk aan zijne vrienden te Megara; ja, Plato geeft
niet onduidelijk te kennen, dat hij de hier vermelde bijzonderheden in
Megara vernomen heeft, hetgeen wel verdicht zal wezen, daar Plato,
hetgeen Socrates betrof, niet uit de tweede hand behoefde te vernemen,
en het bekend is, hoe weinig zijne geschriften op geschiedkundige
waarheid aanspraak maken, doch hetgeen slechts ten bewijze van de goede
verstandhouding tusschen Plato en Euclides en ter aanleiding der bron
daarvan, namelijk de gemeenschappelijke vereering van hunnen meester,
kan dienen. Verder wordt de leer der sensualisten, die alle kennis uit
de zinnelijke waarneming afleiden, en daartoe, gelijk wij zien zullen,
de leer van Heracliet misbruikten, in dit werk hevig bestreden; en
ieder, die weet, dat Euclides de leer der Eleaten, die juist de
redekennis ten koste der zinnelijke waarneming beoefenden, met de
Socratische wijsbegeerte zocht te verbinden, zal gemakkelijk begrijpen,
dat Plato nergens eerder dan te Megara eene bestrijding van die
sensualistische theorie kon in den zin krijgen. Hierbij komt nog, dat
wij in den Theaetetus eene vrij uitvoerige beschrijving vinden van de
onaangename botsingen tusschen den wijsgeer en het werkelijke leven,
waarin duidelijk de verbittering doorstraalt, die Plato wegens de
veroordeeling van zijnen meester gevoelde. Eindelijk wordt in den
Theaetetus een groot deel des gespreks aan den wiskunstenaar Theodorus
opgedragen, die ten tijde van Socrates in Athene de meetkunst
onderwezen heeft. Deze wiskunstenaar was van Cyrene geboortig, en wij
weten, dat Plato van Megara naar Cyrene gegaan is, om zijne lessen bij
te wonen. Daar hij nu Theodorus als leerling van Protagoras doet
optreden, maar hem tevens met de grootste eere vermeldt, en hem de
verklaring in den mond geeft, dat hij zich tegenwoordig alleen met de
meetkunst bezig hield, zie ik hierin een uitvloeisel van Plato’s
verlangen, om dien wiskundige in zijne woonplaats op te zoeken en door
zijne lessen in de wiskunde onderwezen te worden. Daarom is het welligt
niet onjuist, wanneer wij aannemen, dat Plato den Theaetetus in den
laatsten tijd van zijn verblijf te Megara geschreven heeft, toen hij op
het punt stond om de reis naar Cyrene te ondernemen. Of Plato echter
toen dit zijn werk heeft uitgegeven, is onzeker, ja wordt
onwaarschijnlijk door de vermelding der oorlogsdaden van Theaetetus en
van het gevecht bij Corinthe, dat eerst na Plato’s terugkomst schijnt
plaats gehad te hebben, waarom de meening geenszins verwerpelijk is,
dat hij den Theaetetus eerst later heeft uitgegeven, zonder er veel in
te veranderen, en dat hij alleen het begin eenigzins heeft gewijzigd.

Nu willen wij nog met een enkel woord het doel van den Theaetetus
behandelen, hoewel dit punt eerst na de lezing der geheele zamenspraak
behoorlijk kan uiteengezet worden.

Nadat er uitvoerig gesproken is van de bekwaamheid van Socrates, om
door vragen de waarheid uit den geest zijner toehoorders te
ontwikkelen, wordt de leer, dat alle kennis uit de zinnen stamt,
bestreden, en het bestaan van een hooger kenvermogen aangetoond. Hierop
volgen nog eenige aanmerkingen, waarvan wij lager melding zullen maken;
het aangemerkte is, geloof ik, voldoende, om voorloopig eenig denkbeeld
te geven van hetgeen wij van den Theaetetus te verwachten hebben. Wij
zullen hier namelijk een betoog vinden van de stelling, dat niet de
zinnen, maar de geest zelf, de rede zouden wij zeggen, de bron is der
ware kennis. Het boek, dat wij voor ons hebben, is dus eene soort van
inleiding in de eigenlijke philosophie, eene beschouwing van het
kenvermogen, geschikt om tot de wijsbegeerte voor te bereiden, en reeds
in de verte het ware voorwerp der wijsbegeerte volgens Plato, de leer
der Ideën namelijk, te doen opmerken. Dit laatste geschiedt echter
slechts in het voorbijgaan, waaruit blijkt, dat het Plato’s voornemen
niet was, de vraag naar den aard der menschelijke kennis hier geheel en
volledig te beantwoorden; daar hij dan de leer der Ideën niet in het
voorbijgaan, maar meer opzettelijk zou behandeld hebben; maar dat hij
slechts eene inleiding in de wijsbegeerte wilde geven. Hieruit kan
reeds blijken, dat ik in mijn oordeel over deze zamenspraak van Van
Heusde verschil, daar deze van gevoelen is, dat vooral het vertoonen
der Socratische wijze van ondervragen het doel van dit werk is, terwijl
ik daarentegen meen, dat Plato alleen daarvan gesproken heeft, om op
die wijze eene proefondervindelijke weêrlegging te geven van de leer,
dat alle kennis uit de zinnen stamt. Wij zullen echter dit onderwerp na
het lezen van den Theaetetus uitvoeriger moeten behandelen.

Nu wilde ik nog kortelijk van de hier voorkomende personen spreken,
daar dit tot beter verstand des boeks dienstig is.

De eerste persoon, die hier in aanmerking komt, is natuurlijk
Theaetetus zelf. Van dezen weten wij weinig, behalve hetgeen in onze
zamenspraak van hem vermeld wordt. Hij komt hier, zooals wij zien
zullen, allergunstigst voor, zoo om zijne zedigheid, als om zijnen
uitstekenden aanleg en zijne dapperheid in den oorlog. Later zegt men,
dat hij Plato gehoord heeft, eindelijk naar Heraclea vertrokken is, en
daar de wiskunst heeft onderwezen.

Te gelijk met Theaetetus wordt zijn leermeester Theodorus vermeld, van
wien wij reeds gezegd hebben, dat hij, hoewel de wijsbegeerte eene poos
beoefend hebbende, later zich vooral op de meetkunst heeft toegelegd,
en daarin zooveel naam had, dat zijne vermaardheid Plato naar Cyrene
lokte, waar deze zijn onderwijs een tijd lang genoten heeft. De
voorname bron, waaruit wij hem kennen, is, even als bij Theaetetus, het
voor ons liggende werk.

Theodorus had zich vooral op de leer van Protagoras toegelegd. Er is
een werk van Plato, dat naar dezen genoemd wordt, hoewel daarin zijne
leer vrij wat minder grondig dan in den Theaetetus wordt aangegrepen,
hetgeen voor den hoogeren ouderdom van Plato’s Protagoras pleit. Men
verhaalt van Protagoras, dat hij van Abdera geboortig en door
Democritus in de wijsbegeerte was ingewijd, maar zich later beter met
de leer van Heracliet had kunnen vereenigen. Een wijsgeer echter
verdient hij niet te heeten, daar hij een voorstander was der
wijsbegeerte van den schijn, en, gelijk uit de naar hem genoemde
zamenspraak blijkt, zich er op beroemde, dat hij het eerst openlijk den
naam van sophist had gedragen. Hij bekwam door zijn onderwijs veel
aanzien en rijkdom; doch toen hij zich eindelijk had laten ontvallen,
dat hij het bestaan der Goden als onzeker beschouwde, werden zijne
boeken verbrand en hij zelf wegens ongodisterij veroordeeld. Hij
ontvlood uit Athene, maar kwam op zee om.

Protagoras volgde de leer van Heracliet, dat is, hij nam daaruit eenige
deelen over, die zich gemakkelijk lieten gebruiken voor het doel, dat
hij beoogde. Heracliet de Ephesier was door eenzame overpeinzingen en
gebrekkige gezondheid tot eene zwaarmoedige geestgesteldheid vervallen,
die zich ook in de duisterheid van zijnen stijl vertoonde. Wij weten
van zijne leer, dat hij alle zinnelijke waarneming voor uiterst
gebrekkig hield, daar de stoffelijke wereld onophoudelijk verandert, en
geen oogenblik in denzelfden toestand blijft. Hierbij kwam echter een
belangrijk toevoegsel, dat door zijne navolgers verwaarloosd is, hoewel
het de noodzakelijke keerzijde van zijn gevoelen aangaande de
veranderlijkheid der natuur uitmaakte. Hij erkende namelijk het bestaan
van eenen algemeenen geest, die, alles doordringende en al wat bestaat
beurtelings voortbrengende en weder in zich opnemende, eigenlijk in het
vuur als het grond-element zijnen zetel had, en zelf de bron was van
alle orde en wijsheid; zoodat de menschelijke geest, die van hem was
uitgevloeid, alleen door zich aan hem vast te houden, der ware wijsheid
kon deelachtig worden, en het kwaad eigenlijk daarin bestond, dat het
enkele wezen, zijnen zamenhang met het algemeen vergetende, op zich
zelf wilde staan en handelen. Dit laatste echter is door zijne
navolgers niet vastgehouden, zooals uit den Theaetetus blijken kan,
hoewel het hier moest vermeld worden, om te doen inzien, dat de leer
van Heracliet in zijnen oorspronkelijken vorm vrij wat hooger stond,
dan hetgeen later uit dezelve gemaakt is. Tot een staaltje van zijne
duisterheid diene de anecdote, dat hij, aan waterzucht lijdende, de
geneesheeren vroeg, of zij regen in droogte konden veranderen, hetgeen
door deze, zooals ik bijna niet behoef te zeggen, niet begrepen werd.

Verder komen hier nog Euclides en Terpsion in aanmerking, twee getrouwe
leerlingen van Socrates, vooral de eerste, die zelfs met gevaar van
zijn leven des nachts naar Athene kwam, om Socrates lessen te hooren.

Hij bezat zelfstandigheid genoeg, om eene poging te wagen, ten einde de
Socratische wijsbegeerte door die der Eleaten aan te vullen, en
stichtte te Megara eene school, die nog eenigen tijd gebloeid heeft,
vooral de redeneerkunde met ijver beoefende, en in wetenschappelijken
strijd met Aristoteles is gewikkeld geworden. Hoezeer deze school door
die van Plato en Aristoteles eindelijk geheel is overschaduwd, verdient
zij echter met eere vermeld te worden, al was het alleen, omdat zij den
heilzaamsten invloed op Plato heeft uitgeoefend, en hem tot de kennis
der Eleatische wijsbegeerte heeft opgeleid.—Van Terpsion is ons weinig
of niets bekend.

Nu kunnen wij tot de lezing van den Theaetetus zelven overgaan.









THEAETETUS.


I. Eucl. Zijt gij daar even van het land gekomen, Terpsion! of reeds
eene poos geleden?

Terp. Al eene vrij lange poos geleden. En ik zocht u op de markt [1] en
verwonderde mij, dat ik u niet vinden kon.

Eucl. [Dat is geen wonder], want ik was niet in de stad.

Ter. Waar dan?

Eu. Ik was naar de haven gegaan, en vond daar Theaetetus, die van
Corinthe, uit het leger, naar Athene gebragt werd [2].

Ter. Was hij dood of levend?

Eu. Hij was nog levend, maar op het randje van den dood, want hij lijdt
aan verscheidene wonden, maar nog meer tast hem de ziekte aan, die in
het leger ontstaan is.

Ter. Toch niet de roode loop?

Eu. Juist.

Ter. Welk een man zegt gij daar, dat in levensgevaar is!

Eu. Een uitstekend man, Terpsion: zoo als ik ook nu weder gehoord heb
van menschen, die zijne dapperheid in het gevecht bijzonder roemden.

Ter. Dat is ook niet vreemd; het zou veel verwonderlijker zijn, als hij
zoo niet was [3]. Maar waarom hield hij hier, te Megara, niet stil?

Eu. Hij had groot verlangen naar huis. Althans ik bad hem en ried hem
[te blijven,] maar hij wilde niet. En ik verzeker u [4], dat, toen ik
hem een eind wegs begeleid had, en wederkeerde, ik mij met verwondering
te binnen bragt, hoe Socrates ook omtrent hem als een profeet heeft
gesproken. Want ik meen, dat hij kort voor zijnen dood hem, die toen
nog een knaap was, ontmoet heeft, en nadat hij eenigen tijd met hem
gesproken had, zijnen inborst [5] zeer heeft bewonderd. En toen ik te
Athene kwam, verhaalde hij mij, wat hij met hem gesproken had [6],
hetwelk zeer hoorenswaard was, en hij zeide, dat hij noodzakelijk
uitstekend [7] zou worden, wanneer hij op jaren gekomen was.

Ter. En hij schijnt de waarheid gezegd te hebben [8]. Maar wat was dat
dan voor een gesprek? zoudt gij het kunnen verhalen [9].

Eu. Bij Zeus! zoo uit mijn hoofd onmogelijk. Maar ik hield toen, zoodra
ik te huis kwam, voor mij zelven aanteekeningen, en naderhand schreef
ik op mijn gemak er bij, wat ik mij herinnerde, en zoo dikwijls ik naar
Athene kwam, vroeg ik Socrates weder wat ik mij niet herinnerde, en als
ik hier kwam, verbeterde ik het; zoodat ik genoegzaam het geheele
gesprek op schrift heb [10].

Ter. Ja, dat heb ik reeds te voren van u gehoord, en terwijl ik altijd
voornemens was, u te verzoeken het mij te laten zien, heb ik daarmede
tot nu toe getalmd. Maar wat belet ons het nu door te loopen? Ik heb
toch buitendien behoefte aan rust, daar ik van het land kom.

Eu. [Dat is niet alleen met u het geval], maar ik heb Theaetetus tot
Erineus [11] begeleid, zoodat ik niet ongaarne wat zou rusten. Laat ons
dan gaan, en wanneer wij rusten, zal mijn slaaf het ons meteen
voorlezen [12].

Ter. Dat is goed.

Eu. Dit is het boek, Terpsion! En ik heb het gesprek aldus
opgeschreven, dat ik niet Socrates als aan mij verhalende voorstelde,
maar als sprekende met diegenen, met wie hij zeide gesproken te hebben
[13]. Hij nu zeide, [dat hij het gesprek gevoerd had] met den
meetkunstenaar Theodorus en met Theaetetus. Opdat nu in het geschrift
die tusschen de redekaveling ingevoegde vermeldingen over Socrates,
wanneer hij sprak, b. v., en ik zeide, of en ik sprak, of ook over den
anderen [14]: hij stemde toe, of hij ontkende het, niet lastig zouden
zijn, daarom heb ik het geschreven, alsof hij zelf met hen sprak, met
vermijding van die dingen.

Ter. En daaraan hebt gij goed gedaan, Euclides!

Eu. [Wij willen dan niet langer talmen], maar, jongen! neemt het boek
en lees.—



II. So. Zoo ik mij meer om de inwoners van Cyrene bekommerde,
Theodorus! dan zou ik u vragen naar hetgeen daar geschiedt, en over
hen, of aldaar eenige jongelingen zijn, die werk maken van de meetkunst
of eenige andere wetenschap [15], maar nu, daar ik hen minder dan mijne
landgenooten [16] lief heb, en meer verlang te weten, wie van onze
jongelingen uitstekend schijnen te zullen worden, onderzoek ik dit
[laatste] zooveel ik kan zelf, en vraag er de anderen naar, met wie ik
de jongelingen gaarne zie omgaan. Nu komen tot u waarlijk niet de
minsten, en dat met regt; want gij verdient het, én om andere redenen,
én ook om de meetkunst. Zoo gij dus iemand ontmoet hebt, die vermelding
verdient, zou ik het gaarne vernemen.

Theo. En waarlijk, Socrates! het is voor mij de moeite waard om te
zeggen, en voor u om te hooren, met welk een knaap [17] uit uwe
medeburgers ik kennis gemaakt heb. En zoo hij schoon was, dan zou ik
vreezen mij daar sterk over uit te laten, uit vrees dat iemand meenen
zou, dat ik verliefd op hem was [18]; maar neem het mij niet kwalijk,
hij is niet schoon en gelijkt op u in platheid van neus en uitpuilende
oogen; slechts heeft hij dat iets minder dan gij; en bij gevolg zeg ik
het onbeschroomd. Want weet, dat van allen, die ik ooit ontmoet heb,
(en ik heb er met vrij wat omgegaan), ik nooit iemand heb opgemerkt van
zulk eenen goeden aanleg [19]. Want vlug van begrip zijnde, even
uitstekend zachtmoedig te zijn als men anders in dat geval lastig van
humeur is, en daarbij vol geestkracht [20],—dat zou ik niet denken, dat
mogelijk was, en ik zie, ook niemand, bij wien het plaats heeft; maar
die zoo levendig zijn als hij en zoo vlug van bevatting en met zulk een
goed geheugen begaafd, zijn gewoonlijk ook ligt tot toorn [21] geneigd,
en worden met geweld geslingerd, even als schepen zonder ballast, en
zijn van nature meer driftig dan veêrkrachtig; en zij, die meer
bedaardheid hebben, zijn vaak langzaam in het leeren en van een slecht
geheugen voorzien. Hij echter komt zoo gemakkelijk en geleidelijk [22]
en steeds voortgaande tot de studie en het onderzoek, [en] met [zoo]
veel zachtmoedigheid, gelijk eene beek van olie, die vloeit zonder
geraas te maken, dat het een wonder is, dat iemand, nog zoo jong, dit
zoo kan tot stand brengen.

So. Daar zegt gij wat goeds. Maar van welken Athener is hij een zoon?

Theo. Ik heb den naam wel gehoord, maar herinner mij dien niet. Maar
[dat komt er niet op aan], want hij is de middelste van de knapen, die
daar aankomen. Want daar even waren hij en deze zijne makkers in den
buitensten omgang [23], bezig zich met olie in te wrijven [24], en nu
meen ik, dat zij daarmede gereed zijn [25] en herwaarts komen. Maar zie
eens, of gij hem kent.

So. Ik ken hem. Hij is de zoon van Euphronius van Sunium [26], een man,
mijn vriend! die geheel was, zoo als gij dezen beschrijft, en
buitendien zeer gezien, en die ook veel geld heeft nagelaten. Maar den
naam van den knaap weet ik niet.

Theo. Zijn naam, Socrates! is Theaetetus, maar zijn geld geloof ik, dat
zijne voogden [27] opgemaakt hebben. Doch hij is tevens ook
verwonderlijk los van het geld, Socrates!

So. Gij geeft hem daar eene schoone lofspraak [28]. Verzoek hem hier
bij mij te komen zitten.

Theo. Dat zal gebeuren. Theaetetus! kom hier bij Socrates.

So. Ja, doe dat, Theaetetus, opdat ik mij zelven beschouwe, hoedanig
een gelaat ik heb; want Theodorus zegt, dat ik er een heb, dat op het
uwe gelijkt. Maar zoo wij nu eens ieder eene lier hadden, en hij zeide,
dat die eveneens gestemd waren, zouden wij hem dan terstond gelooven,
of zouden wij onderzoeken, of hij dat zeide, omdat hij kennis had van
de muzijk?

Theaet. Dat zouden wij onderzoeken.

So. En wanneer wij hem dan zóó vonden [29], zouden wij hem zeker
gelooven, maar zoo hij geene muzijk verstond, niet.

Theaet. Dat is waar.

So. Maar nu geloof ik, zoo de gelijkheid van aangezigt ons niet
onverschillig is, dat wij dan onderzoeken moeten, of hij het zegt,
omdat hij er verstand van heeft, of niet.

Theaet. Ik geloof ja.

So. Maar is Theodorus dan een schilder?

Theaet. Zoo ver ik weet, niet [30].

So. Maar is hij ook geen meetkunstenaar?

Theaet. Wel zeker, Socrates!

So. En ook een beoefenaar van sterrekunde en cijferkunst en muzijk, en
wat meer tot de opvoeding behoort?

Theaet. Ik geloof ja.

So. Zoo hij dus met goed- of afkeuring zegt, dat wij in eenig deel des
ligchaams gelijk zijn, komt het niet te pas, bijzonder op hem te letten
[31].

Theaet. Het schijnt van neen.

So. Maar zoo hij nu de ziel van een van ons beiden prees om deugd en
wijsheid, zou het dan niet passen aan hem, die het gehoord heeft, dat
hij ijverig den geprezenen onderzocht, en aan den anderen, dat hij
bereidwillig zich vertoonde?

Theaet. Ongetwijfeld, Socrates!



III. So. Dus is het dan, mijn waarde Theaetetus! voor u de tijd om u te
vertoonen, en voor mij om u te onderzoeken [32]; want wees verzekerd,
dat Theodorus tegenover mij vele vreemden en inboorlingen geprezen
heeft, maar nooit iemand zoo als u.

Theaet. Dat zou goed zijn, Socrates! Maar zie eens, of hij het ook
schertsend zeide.

So. Dat is de gewoonte van Theodorus niet. Maar ontwijk het toegestemde
niet, door voor te geven, dat hij schertsend sprak, opdat hij niet
gedwongen worde een uitdrukkelijk getuigenis af te leggen; want niemand
zal hem toch wel van valsche getuigenis beschuldigen. Maar houdt gij
vol moed het toegestemde vast.

Theaet. Dat moet ik doen, zoo gij het goedvindt.

So. Zeg mij dan nu: leert gij van Theodorus het een en ander van de
meetkunst?

Theaet. Ja.

So. En van hetgeen de sterrekunde en de harmonie en de berekeningen
betreft?

Theaet. Ik hoop er meê te beginnen.

So. Jongelief! ik zou het ook wel willen leeren, zoo van hem, als van
anderen, die ik meen dat iets van die dingen verstaan [33]. Maar echter
ben ik overigens met mijnen toestand in dezen nog [34] al tevreden,
doch ik heb ééne zwarigheid, die ik met u en met hen moet onderzoeken.
Zeg mij daarom eens: is niet leeren hetzelfde als kundiger [35] worden
in hetgeen iemand leert?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. En de kundigen zijn kundig door kunde?

Theaet. Ja.

So. Maar verschilt dit nu van kennis?

Theaet. Wat?

So. De kunde. Of hebben wij niet kennis van datgeen, waarin wij kundig
zijn?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Dus is kennis en kunde hetzelfde?

Theaet. Ja.

So. Juist dit nu is het, wat ik niet begrijp [36] en niet behoorlijk
bij mij zelven kan bevatten [37], wat toch eigenlijk de kennis is.
Kunnen wij het niet zeggen? Wat zegt gij [38]? Wie onzer zal het het
eerste zeggen? en die fout gezegd heeft, en telkens [39] ieder die fout
zegt, moet, zoo als de jongens zeggen, die met den bal spelen, voor
ezel zitten; maar die er doorkomt zonder fouten te maken, zal onze
koning zijn en voorschrijven wat hij wil [40]. Waarom zwijgt gij?
Theodorus! ik wordt toch niet onbeleefd door mijne praatzucht? want ik
verlang onder ons een vriendschappelijk gesprek aan te knoopen.

Theo. Socrates! zoo iets kan nooit onbeleefd zijn, maar laat een der
knapen u antwoorden; want ik ben niet gewoon aan die soort van gesprek
[41], en ik heb den leeftijd niet om er aan te gewennen; maar dit zou
hun passen, en zij zouden veel meer vorderen; want waarlijk, de jeugd
is voor alle vorderingen geschikt. Doch laat, zoo als gij begonnen
zijt, Theaetetus niet los, maar vraag hem.

So. Gij hoort, Theaetetus! wat Theodorus zegt, wien toch ook gij wel
zult willen gelooven, te meer, daar het in zulke dingen een jonger
persoon niet vrij staat, aan een kundig man ongehoorzaam te zijn,
wanneer hij ons iets beveelt; [talm dus niet], maar zeg mij fiks en
ronduit: wat gelooft gij dat de kennis is?

Theaet. Het moet wel, Socrates! wanneer gij het beveelt; want, wanneer
ik eenige fouten maak, zult gij die stellig wel verbeteren.



IV. So. Wel zeker, als wij maar kunnen.

Theaet. Ik geloof dan, dat hetgeen iemand van Theodorus zou kunnen
leeren, kennis is, namelijk meetkunst en de andere, die gij genoemd
hebt, en ook het schoenmaken, en al de andere, kunsten, die door de
ambachtslieden worden uitgeoefend; die allen en iedere daarvan houd ik
voor niets anders dan kennis [42].

So. Roijaal en mild, mijn beste! geeft gij om één gevraagd zijnde veel
en allerlei in plaats van één.

Theaet. Wat zegt gij daar, Socrates?

So. Misschien niets: maar wat ik bedoel, zal ik zeggen. Wanneer gij van
schoenmakerskunst spreekt, dan meent gij toch niet anders dan de kennis
van het maken van schoenen?

Theaet. Niets anders.

So. Maar wanneer gij van schrijnwerkerskunst spreekt, meent gij dan wel
iets anders, dan de kennis van het maken van houten huisraad?

Theaet. Neen [43].

So. Dus bepaalt gij bij beiden, datgene, waarvan ieder de kennis is?

Theaet. Ja.

So. Maar het gevraagde, Theaetetus! was niet, welke de voorwerpen der
kennis zijn, of hoeveel soorten van kennis er zijn. Want wij vroegen
het niet, omdat wij ze wilden tellen, maar [omdat wij wilden] weten
[44], wat de kennis zelve is [45]. Niet waar?

Theaet. Juist.

So. Onderzoek dan nu ook eens dit. Zoo iemand ons vroeg aangaande die
dingen van weinig waarde, die voor de hand liggen, b. v. wat klei is,
zoo wij dan antwoordden: de klei van de pottenbakkers, en de klei van
de steenbakkers, enz., zouden wij ons dan niet bespottelijk maken?

Theaet. Waarschijnlijk.

So. Vooral denkelijk, omdat wij meenden, dat hij, die het vroeg, ons
antwoord begrijpen zou, wanneer wij zeiden: klei, en er bijvoegden van
pottenbakkers of van eenige andere fabrijkanten. Of meent gij, dat [46]
iemand den naam begrijpt van een ding, waarvan hij niet weet wat het
is?

Theaet. Wel neen.

So. Dus begrijpt iemand, die niet weet, wat kennis is, ook [de
uitdrukking]: kennis van het maken van schoenen niet [47]?

Theaet. Neen.

So. Dus begrijpt iemand het woord: schoenmakerskunst niet, noch den
naam van eenige andere kunst, zoo hij niet weet, wat kennis is [48].

Theaet. Juist zoo.

So. Dus is het een bespottelijk antwoord, wanneer men, gevraagd zijnde,
wat kennis is, den naam van eenige kunst antwoordt. Want dan antwoordt
men, wat het voorwerp der kennis is, maar hiernaar werd men niet
gevraagd.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Terwijl het verder geoorloofd was [49], gemakkelijk en kort te
antwoorden, maakt men eenen oneindigen omweg. Zoo als het bij de vraag
naar de klei gemakkelijk en eenvoudig was te zeggen: klei is eene soort
van aarde, met water gekneed, en het waarvan [50] te laten rusten.



V. Theaet. Socrates! dit ziet er oppervlakkig vrij gemakkelijk uit;
maar [51] gij schijnt iets te vragen, zoo als hetgeen ons onlangs bij
een gesprek voorkwam, namelijk mij en dezen uwen naamgenoot, Socrates.

So. Wat meent gij, Theaetetus?

Theaet. Theodorus, die hier staat, helderde ons de leer der inhouden
met figuren op, en toonde van de vlakteinhoud van drie en van vijf
vierkante voeten, dat zij in de lengte niet door éénen vierkanten voet
deelbaar zijn, en alzoo doorliep hij ze één voor één, tot aan de vlakte
van zeventien vierkante voeten; en daar hield hij op. Wij nu kregen
zoodanig iets in onze gedachte, [namelijk] om, daar die inhouden
oneindig in menigte schenen, te pogen ze onder éénen naam te brengen,
waarmede wij ze allen zouden kunnen benoemen [52].

So. En hebt gij zoodanig iets gevonden?

Theaet. Ik geloof van ja. Zie gij het ook eens.

So. Zeg op.

Theaet. Wij hebben alle getallen in twee soorten verdeeld. De getallen,
die gelijk in lengte en breedte kunnen gemaakt worden, vergeleken wij,
wat de figuur betreft, bij het vierkant, en noemden ze gelijkzijdig.

So. Goed zoo.

Theaet. De getallen, die tusschen deze inliggen, waartoe 3 en 5
behooren en al die onmogelijk gelijk in lengte en breedte kunnen
gemaakt worden, maar óf meer lengte dan breedte, óf meer breedte dan
lengte hebben, zoodat eene grootere en kleinere zijde ze insluit, die
vergeleken wij bij de langwerpige figuur en noemden ze langwerpige
getallen.

So. Opperbest: maar wat nu verder?

Theaet. Aan al de lijnen, die dienen om de gelijkzijdige getallen in de
vlakte als een vierkant af te beelden, gaven wij den naam van lengte,
en die dienen, om dit met de langwerpige getallen te doen, den naam van
inhoudsmaten, daar zij in de lengte geene gemeene maat met die anderen
hebben, maar wel in de vierkanten, waarvan zij den inhoud uitdrukken.
En met de wiskunstige ligchamen hebben wij desgelijks gehandeld.

So. Uitmuntend, jongens! zoodat ik geloof, dat Theodorus niet van
valsche getuigenis zal kunnen beschuldigd worden.

Theaet. Edoch, Socrates! wat gij aangaande de kennis vraagt, zou ik
niet even goed kunnen beantwoorden, als de vraag over de lengte en de
inhoudsmaat; indien ik ten minste goed inzie, dat gij iets dergelijks
zoekt; zoodat Theodorus nu weder een leugenaar schijnt.

So. Hoe dat? zoo hij u, ten opzigte van het loopen prijzende, zeide,
dat hij nooit eenen knaap ontmoet had, die zoo goed loopen kon, en gij
vervolgens in eenen wedloop wijken moest voor eenen [53], die zijne
volle krachten had en uitmuntte in snelheid, zoudt gij dan gelooven,
dat hij u eenigzins minder naar waarheid geprezen had?

Theaet. Wel neen.

So. Maar houdt gij het dan voor eene kleine en niet voor eene van de
allerzwaarste zaken, om, zoo als ik zeide, uit te vinden, wat de kennis
is [54]?

Theaet. Waarlijk, bij Zeus, ik houd het voor eene van de allerzwaarste.

So. Houd maar moed over u zelven, en geloof, dat Theodorus iets van
gewigt [55] gezegd heeft en bevlijtig u op allerlei wijs, zoo omtrent
de andere dingen, als omtrent de kennis, om rekenschap te bekomen, wat
het toch is.

Theaet. Voor zoo ver het van mijne vlijt afhangt, Socrates! zal het
blijken.



VI. So. Komaan dan; want daareven zijt gij goed voorgegaan; beproef
eens, het antwoord aangaande de inhoudsmaten nabootsende, even als gij
die, hoe vele zij ook waren, met één geslacht omvat hebt, alzoo ook de
vele soorten van kennis met ééne bepaling te beschrijven.

Theaet. Maar wees verzekerd, Socrates! dat ik dikwijls beproefd heb dit
te onderzoeken, wanneer ik de door u voorgestelde vragen hoorde
verhalen; maar [weinig heeft het mij geholpen,] daar ik mij zelven niet
kan overtuigen, dat ik iets zeg, dat voldoende is, en het, evenmin zóó
van een’ ander kan hooren als gij verlangt; hoewel ik aan den anderen
kant mijn voornemen niet kan laten varen [56].

So. [Dat is geen wonder], mijn beste Theaetetus! want gij zijt in
barensnood, daar gij niet ledig, maar zwanger zijt.

Theaet. Ik weet het niet, Socrates! maar ik zeg u den toestand, waarin
ik ben [57].

So. Maar, mijn gekje! [58] hebt gij dan niet gehoord, dat ik een zoon
ben van eene zeer voortreffelijke en eerwaardige vroedvrouw, van
Phaenabete?

Theaet. Dat heb ik reeds gehoord.

So. Maar hebt gij ook gehoord, dat ik dezelfde kunst uitoefen?

Theaet. Wel neen!

So. Maar wees toch verzekerd, dat het zoo is [59]. Verklap mij echter
niet bij de anderen. Want, mijn vriend! het is niet bekend, dat ik die
kunst heb, en daar [60] zij [61] dit dus niet weten, zeggen zij dit
niet van mij, maar wel, dat ik allerzotst ben en de menschen in de war
breng [62]. Dat hebt gij toch wel gehoord?

Theo. Wel zeker.

So. Wil ik u dan de reden eens zeggen?

Theaet. Gaarne.

So. Bedenk dan eens, hoe al, wat eene vroedvrouw aangaat, gesteld is,
en gij zult gemakkelijker begrijpen, wat ik wil. Want gij weet, dat
geene derzelve, zoo lang zij nog zelve zwanger wordt en kinderen baart,
andere vrouwen helpt verlossen, maar dat zij dit doen die niet meer in
staat zijn te baren.

Theaet. Wel zeker.

So. Men zegt, dat Artemis daarvan de oorzaak is, daar zij, zonder zelve
te baren, het opzigt over het baren [der kraamvrouwen] gekregen heeft
[63]. Aan onvruchtbare vrouwen nu pleegt zij de vroedkunst niet te
verleenen [64], wijl de menschelijke natuur te zwak is, om de theorie
te vatten van iets, waarvan zij geene ondervinding heeft; maar aan de
vrouwen, die door haren ouderdom niet meer baren, heeft zij dit
opgedragen en ze daardoor, wijl zij aan haar gelijk zijn, eervol
onderscheiden.

Theaet. Waarschijnlijk [65].

So. Is dan ook dit niet waarschijnlijk en noodzakelijk, dat de zwangere
en niet zwangere vrouwen beter door de vroedvrouwen, dan door andere
onderscheiden [66] worden?

Theaet. Wel zeker.

So. Verder kunnen de vroedvrouwen ook door dranken te geven en
tooverformulieren [67] te zingen, de weeën opwekken, en, zoo zij
willen, verzachten, en de vrouwen, die moeijelijk baren, laten baren,
en zoo het haar noodig schijnt de vrucht af te wenden, die afwenden.

Theaet. Dat is zoo.

So. Hebt gij ook dit reeds van haar bemerkt, dat zij ook zeer goede
aanbindsters van het huwelijk zijn, daar zij zeer bekwaam zijn, om te
beslissen, hoedanige vrouw met hoedanigen man de beste kinderen kan
voortbrengen?

Theaet. Dat weet [68] ik nog niet regt.

So. Maar weet dan, dat zij zich meer daarop verheffen, dan op het
navelsnijden; want denk eens: gelooft gij, dat het kweeken en inzamelen
der aardvruchten dezelfde of eene andere kunst [69] is, dan het
beoordeelen, in hoedanige aarde hoedanige planten en zaden moeten
gelegd worden?

Theaet. Neen, maar van dezelfde.

So. Maar mijn beste! gelooft gij dan, dat, ten opzigte eener vrouw,
eene andere de kennis is van het laatste, eene andere van het inzamelen
[70]?

Theaet. Dat is niet waarschijnlijk.

So. Neen zeker niet. Maar om het onregtmatige en onkundige
bijeenbrengen van man en vrouw, dat koppelen genoemd wordt, ontwijken
de vroedvrouwen het aanbinden van huwelijken, daar zij eerwaardig zijn,
en vreezen zich daardoor die beschuldiging te berokkenen, terwijl het
toch alleenlijk aan de wezenlijke vroedvrouwen toekomt, een huwelijk
goed aan te binden.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Dit nu is het werk der vroedvrouwen, dat geringer is dan het mijne.
Want het gebeurt aan vrouwen niet, somtijds schimmen, en dan weer [71]
waarachtige kinderen te baren, die niet gemakkelijk te onderkennen
zijn, want zoo dat er bij was, dan zou het voor de vroedvrouwen het
schoonste werk zijn, het ware en niet ware te onderscheiden, of meent
gij dit niet?

Theaet. Ja!



VII. So. Mijne vroedkunst nu heeft het overige zooals zij [72], maar
verschilt daarin, dat zij mannen en geen vrouwen verlost, en dat zij de
zielen als zij baren in het oog houdt, maar niet de ligchamen. Maar dit
is het voornaamste in onze kunst, in staat te zijn op allerlei wijs te
onderzoeken, of het verstand van den jongeling eene schim en leugen
baart, of iets dat echt en waar is. Verder heb ik ook dit, dat aan de
vroedvrouwen eigen is: ik baar zelf geene wijsheid, en wat reeds velen
mij verweten hebben, dat ik de anderen vraag, maar zelf over niets
eenig antwoord geef, daar ik volstrekt geene wijsheid heb, dat
verwijten zij mij met regt [73]. De oorzaak nu hiervan is deze, dat de
godheid mij dwingt om de vroedkunst uit te oefenen, maar mij belet
heeft te baren [74]. Ik nu ben zelf wel niet bijzonder wijs, en heb
geene zoodanige [75] uitvinding gedaan, die het kind is van mijnen
geest; doch zij, die met mij omgaan, schijnen in het eerst, sommigen
zelfs bijzonder dom, maar bij voortgaanden omgang schijnen allen, wien
God dit toestaat, naar hun eigen oordeel en dat van anderen,
verwonderlijk toe te nemen; en het is duidelijk, dat zij [dit doen]
zonder ooit iets van mij te leeren, maar door zelve uit zich zelve vele
schoone dingen te vinden en vast te houden; de verlossing echter is dan
door mij met Gods hulp bewerkt. Dit nu blijkt aldus. Reeds velen, die
dit niet begrepen en zich zelve de oorzaak noemden, maar mij niet
telden, zijn, hetzij vrijwillig, hetzij door anderen overgehaald,
vroeger dan behoorde heengegaan, en nadat zij heengegaan waren, hebben
zij verder miskramen gehad door de slechte behandeling, en hebben,
hetgeen door mij verlost was, met slecht voedsel verdorven, daar zij
leugens en schimmen hooger stelden dan de waarheid, en eindelijk [76]
schenen zij aan zich zelve en aan anderen bijzonder onwetend. Hiertoe
behoort Aristides, de zoon van Lysimachus, en vele anderen. En wanneer
die wederkomen, en om mijnen omgang verzoeken, en allerlei vreemde
dingen doen [77], dan belet het goddelijke [78] [teeken], dat mij
verleend wordt, mij om met sommigen om te gaan, en met anderen vergunt
het zulks; en die nemen dan weder toe. Zij nu, die met mij omgaan,
hebben ook dit met de kraamvrouwen gemeen, dat zij zelfs vrij wat meer
weeën hebben en nacht en dag met benaauwdheid vervuld worden. Die weeën
kan mijne kunst opwekken en tot bedaren brengen. Zoo nu gaat het met
hen [79]. Maar somtijds, Theaetetus! zoo er zijn, die mij niet zwanger
schijnen, en waarvan ik inzie, dat zij mij geenszins behoeven, ben ik
zoo goed ze aan den man te helpen, en (menschelijker wijs gesproken
[80],) kan ik al zeer goed gissen, van wiens omgang zij nut kunnen
trekken. Vele hunner heb ik aan Prodicus of aan andere wijze en
uitstekende mannen overgegeven.

Dit, mijn beste! heb ik u daarom zoo uitvoerig verteld, omdat [81] ik
giste, dat gij, zoo als gij ook zelf meent, weeën hebt, daar gij
zwanger zijt. Gedraag u dus jegens mij als jegens den zoon eener
vroedvrouw, die zelf de vroedkunst verstaat, en bevlijtig u mijne
vragen zoo goed gij kunt te beantwoorden [82]. En zoo ik dan, iets
onderzoekende van hetgeen gij zegt, dat voor eene schim en voor niet
waarachtig houd, [en] het vervolgens opneem en wegwerp, wees dan niet
boos op mij, zoo als de voor het eerst barende ten opzigte der
kinderen. Want velen, mijn waardste! waren zóó jegens mij gesteld, dat
zij waarlijk op het punt waren mij te bijten, wanneer ik hun eenige
beuzelarij ontrukte, en niet geloofden, dat ik dit uit welwillendheid
deed, daar zij ver waren van het inzigt, dat geen god jegens de
menschen kwaadgezind [83] is, en ik niets van dien aard uit
kwaadwilligheid doe, maar dat het mij geenszins vrij staat een leugen
toe te stemmen, en iets waars te verduisteren. VIII. Beproef dan nog
eens van voren af aan, Theaetetus! te zeggen, wat kennis is; maar zeg
nooit, dat gij er niet toe in staat zijt, want, zoo God wil en gij u
mannelijk gedraagt, zult gij er toe in staat zijn.

Theaet. Maar [84] waarlijk, Socrates! daar gij mij aldus aanspoort, zou
het schandelijk wezen, niet in alle opzigten zijn best te doen, om
alles te zeggen, wat men kan. Ik geloof dan, dat hij, die iets kent,
dat, wat bij kent, voelt, en, naar mij nu voorkomt, is de kennis niets
anders dan gevoel [85].

So. Goed zoo, mijn jongen! want zoo moet men vrijuit spreken. Maar kom
aan! laten wij dit te zamen onderzoeken, of het goed of ijdel [86] is.
Gij zegt: kennis is gevoel [87]?

Theaet. Ja.

So. Gij schijnt daar waarlijk eene niet onbelangrijke uitspraak over de
kennis te doen, maar dezelfde bepaling te geven als Protagoras. Hij
toch zeide volkomen hetzelfde [88], met eenigzins andere woorden. Want
hij zegt, als ik wel heb [89], dat de mensch de maat van alle dingen
is, van de dingen die zijn, dat zij zijn, en van de dingen die niet
zijn, dat zij niet zijn. Hebt gij dat niet wel eens gelezen?

Theaet. Ja, dikwijls.

So. Zegt hij dan niet ongeveer dit? Dat, gelijk alle dingen aan mij
toeschijnen, zij alzoo ook voor mij zijn, en gelijk zij aan u
toeschijnen, voor u; edoch dat gij en ik menschen zijn?

Theaet. Ja: dat zegt hij.

So. Het is waarlijk niet te denken, dat een verstandig man onzin praat:
laten wij hem dus volgen. Is niet somtijds, terwijl dezelfde wind
waait, de een onzer koud, de ander niet? en de een een weinig, de ander
zeer?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Zullen wij dan nu den wind op zich zelven koud of niet koud noemen?
of zullen wij Protagoras gelooven, dat hij voor hem, die het koud
heeft, koud is, en voor den anderen niet?

Theaet. Het laatste [90].

So. Edoch het komt aan ieder alzoo voor.

Theaet. Ja.

So. Dat is: ieder voelt het zoo.

Theaet. Juist.

So. Dus komt het voor waar houden en het voelen in het warme en alle
dergelijken op hetzelfde neêr. Want wat ieder voelt, dat schijnt voor
ieder ook te zijn.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Derhalve heeft het gevoel altijd het wezenlijke en de waarheid tot
voorwerp [91], daar het kennis is.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Maar, bij de Gratiën! was dan Protagoras een doorgeleerd man, die
voor ons als den grooten hoop zich zoo duister uitdrukte, maar aan
zijne leerlingen in het verborgen de waarheid zeide [92]?

Theaet. Hoe meent gij dat, Socrates?

So. Ik zal u die waarlijk niet verwerpelijke redenering mededeelen
[93], namelijk, dat niets op zich zelf bestaat, en dat gij aan niets
met regt deze of die hoedanigheid of eigenschap [94] kunt toeschrijven,
maar, zoo gij het groot noemt, zal het ook klein schijnen, en, zoo gij
het zwaar noemt, ligt, enz. daar niets één, of dit, of zoodanig is;
maar alles, wat wij verkeerdelijk zeggen te bestaan, eigenlijk ontstaat
uit beweging en onderlinge vermenging; want nooit is er iets, maar
steeds wordt het. En daarover is de geheele rij der wijzen, behalve
Parmenides [95], het eens, [namelijk] Protagoras en Heracliet en
Empedocles, en de eerste dichters van beide dichtsoorten, Epicharmus
van de Comedie, en Homerus van de Tragedie; want, toen de laatste sprak
van den Oceaan, den vader der goden, en hunne moeder Tethys, leerde
hij, dat alles uit vloeijing en verandering ontstaan is; of dunkt u
niet, dat hij dat bedoelt?

Theaet. Ongetwijfeld.



IX. So. Wie zou dan nu nog in staat zijn aan zulk een leger, aangevoerd
door eenen veldheer als Homerus, weêrstand te bieden, zonder zich
schande te berokkenen?

Theaet. Dat is niet gemakkelijk, Socrates!

So. Zekerlijk niet, Theaetetus! te meer, daar de [waarheid dezer] leer
ook voldoende daardoor wordt aangeduid, dat verandering de bron is van
den schijn van bestaan en van het worden, maar rust van het niet
bestaan en het vergaan [96]; want de warmte en het vuur, dat de andere
dingen doet ontstaan, en in stand houdt, wordt zelf voortgebragt door
beweging [97] en wrijving, en die twee door verandering. Of is dat niet
de oorsprong van het vuur?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. En ook de dieren nemen hunnen oorsprong uit hetzelfde.

Theaet. Zeer zeker.

So. Wordt verder [98] de toestand der ligchamen niet door rust en
ledigheid bedorven, maar door oefening en beweging over het geheel
bewaard?

Theaet. Ja.

So. En is het niet door studie en oefening, dat is door beweging, dat
de [99] ziel kennis verkrijgt en die voor zich bewaart en beter wordt,
terwijl zij door rust, dat is door verwaarloozing en gebrek aan studie,
niet alleen niet leert, maar ook nog daarenboven hetgeen zij geleerd
heeft, vergeet [100]?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Dus is het goede voor ziel en ligchaam beweging, het kwade
daarentegen het tegenovergestelde [101]?

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Moet ik nu nog stilte van wind en water, enz. noemen [en zeggen]
dat rust rotting en verderf veroorzaakt, maar het tegenovergestelde
bewaart? en moet ik daarop nu nog de kroon zetten [102], daarbij
bewerende, dat Homerus met de gouden keten niets anders meent dan de
zon, en te kennen geeft, dat, zoo lang als het omwentelen en de zon in
beweging blijft, alles onder de Goden en de menschen bestaat en
behouden blijft; maar dat, zoo die als gebonden bleef staan, alles
bedorven en, naar het spreekwoord zegt, te onderste boven gekeerd zou
worden [103]?

Theaet. Ik geloof, Socrates! dat dit te kennen geeft, wat gij zegt.



X. So. Vat het dan nu aldus op, mijn beste! Vooreerst wat betreft de
oogen, dat, hetgeen gij witte kleur noemt, niets op zich zelf is buiten
de oogen noch in de oogen; en dat er geene vaste plaats aan kan
toegewezen worden. Want [zoodra gij dat deedt], was hetgeen bestaat,
ergens in eenen vastgestelden toestand, en zou blijven en niet meer
aanhoudend worden.

Theaet. Maar hoe dan?

So. Laat ons, het daareven gezegde volgende, niets als op zich zelf
bestaand beschouwen; en het zal alzoo blijken, dat zwart en wit en elke
andere kleur voor ons ontstaat uit het stuiten der oogen op de daarmede
overeenstemmende [104] beweging; en al wat wij kleur noemen, zal noch
het stuitende noch hetgeen, waarop gestuit wordt, zijn, maar voor ieder
iets bijzonders, dat daartusschen wordt; of zoudt gij durven beweren,
dat, zoo als iedere kleur u voorkomt, zij eveneens voorkomt aan eenen
hond en aan elk ander dier?

Theaet. Neen, waarlijk niet.

So. Maar verder: komt iets eveneens voor aan een ander en aan u? zijt
gij daar zeker van, of veel meer, dat ook aan u hetzelfde niet
[eveneens voorkomt], daar gij nooit in denzelfden toestand zijt [als
vroeger]?

Theaet. Het laatste komt mij waarschijnlijker voor dan het eerste.

So. Zoo dus, hetgeen wij met iets anders meten of hetgeen wij aanraken,
groot of wit of warm was, dan zou het nooit met een ander in aanraking
komende, wat anders geworden zijn, zonder dat het zelf veranderde; en
zoo het gemetene of aangeraakte ieder van die dingen [105] was, dan zou
het niet, wanneer iets anders er bij kwam, of iets onderging, zonder
zelf iets ondergaan te hebben, anders geworden zijn [106], daar wij nu,
mijn vriend! [zoo wij dit beweren] gedwongen worden iets vreemds en
bespottelijks te zeggen, zoo als Protagoras en ieder, die hem poogt te
volgen, zou aanmerken.

Theaet. Hoe en wat meent gij?

So. Ik zal u een klein voorbeeld geven [107], en gij zult alles weten,
wat ik bedoel. Immers zoo gij met zes dobbelsteenen, vier vergelijkt,
zeggen wij, dat de zes meer zijn dan de vier en [wel] anderhalf [maal
zooveel], maar, zoo gij er twaalf [mede vergelijkt], minder en de
helft; en het is niet toe te laten, dat men het anders zegt; of zoudt
gij het toelaten?

Theaet. Wel neen.

So. Wat nu? zoo Protagoras of iemand anders u vroeg: Theaetetus! is het
mogelijk, dat iets op eene andere wijs grooter of meer wordt, dan door
vermeerdering [108]? wat zoudt gij antwoorden?

Theaet. Wanneer ik, Socrates! op het nu gevraagde moet antwoorden, wat
mij voorkomt, [dan zou ik antwoorden], dat het niet mogelijk is, maar
wegens de vorige vraag, zal ik, om mij niet tegen te spreken, zeggen,
dat het wel mogelijk is [109].

So. Mooi, bij Hera! mijn vriend, en goddelijk; maar, waarschijnlijk zal
er, zoo gij antwoordt, dat het mogelijk is, iets als het door Euripides
[110] vermelde plaats hebben; want onze tong zal de tegenstrijdigheid
vermeden hebben, maar onze geest niet [111].

Theaet. Dat is waar.

So. Dus wanneer ik en gij knap [112] en wijs waren, dan zouden wij de
zaak, voor zoo ver zij onzen geest raakt, als voldoende onderzocht
beschouwende, verder voor tijdverdrijf elkanders krachten beproeven en
als Sophisten zulk eenen strijd ondernemen, en met redeneringen
elkanders redeneringen verslaan; maar nu, daar wij maar gewone menschen
zijn, willen wij eerst eens stuk voor stuk onderzoeken, wat het is, wat
wij denken, en of wij er tegenstrijdigheid in merken of niet [113].

Theaet. Dat zou ik zeer gaarne willen.



XI. So. En ik niet minder. Wanneer het er nu zoo meê staat, willen wij
dan wel iets anders doen dan bedaard, daar wij zeer veel tijd hebben,
nog eens van voren af aan nasporen; zonder ons moeijelijk te maken,
maar waarlijk ons zelve onderzoekende, wat die verschijnsels [114] in
ons te beduiden hebben. Dit ons onderzoek, denk ik, zullen wij beginnen
met vast te stellen, dat niets ooit, hetzij in omvang, hetzij in
aantal, grooter of kleiner wordt, zoolang het aan zich zelf gelijk is.
Is het niet zoo?

Theaet. Ja.

So. Verder, dat waar niets bij of af gaat, dat dit meer noch minder
wordt, maar altijd gelijk is.

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Kunnen wij ook niet ten derde vaststellen, dat hetgeen vroeger niet
was, later niet zijn kan zonder te worden [115]?

Theaet. Het komt mij althans zoo voor.

So. Deze drie toegestemde stellingen nu strijden in onzen geest met
elkander, wanneer wij het voorbeeld der dobbelsteenen bezigen, of
wanneer wij zeggen, dat, nu ik van deze lengte ben, ik in een jaar nu
grooter ben dan gij, die jong zijt, en later kleiner, terwijl er niets
van mijne grootte wordt afgenomen, maar gij groeit. Want ik ben later
wat ik vroeger niet was, zonder dat ik het geworden ben; want zonder
worden, is geworden zijn niet mogelijk, en zonder iets van mijne
grootte te verliezen, zou ik nooit kleiner worden. En zoo wij dit
aannemen, zijn oneindig vele andere dingen eveneens gesteld [116],
want, Theaetetus! ik geloof, dat gij hierin niet onbedreven zijt.

Theaet. En bij de Goden, Socrates! ik verwacht met verwondering, wat
dat toch is, en somtijds word ik waarlijk, als ik hierop zie, duizelig.

So. Theodorus, mijn vriend! schijnt niet kwaad omtrent uwen aard te
gissen. Deze aandoening toch, de verwondering, is vooral [117] aan den
wijsgeer eigen; want er is geen ander begin [118] van de wijsbegeerte
dan dit, en hij, die Iris de dochter van Thaumas noemde, schijnt niet
kwaad hare afkomst op te geven [119]. Maar begrijpt gij dan nu, waarom
dit zoodanig is, volgens hetgeen wij zeggen dat Protagoras leert, of
nog niet [120]?

Theaet. Ik geloof nog niet.

So. Zult gij het mij dan dank weten, zoo ik met u de verborgene
waarheid der gedachte van een, of liever van verscheidene beroemde
mannen uitvind [121]?

Theaet. Hoe zou ik u daarvoor niet zeer veel dank weten?



XII. So. Zie dan nu eens goed in de rondte, of niemand van de
oningewijden ons beluistert. Zij nu zijn diegenen, die niets voor
wezenlijk houden, dan hetgeen zij vast met de handen kunnen grijpen,
maar die handelingen en wordingen en al het onzigtbare niet als
wezenlijk erkennen [122].

Theaet. Waarlijk, Socrates! gij noemt daar al zeer drooge en
weêrbarstige menschen.

So. Ja, jongen! zij zijn zeer onbeschaafd. Maar er zijn andere veel
geestiger lieden, wier geheimenissen ik u zal mededeelen. Hun beginsel
nu, waaruit ook al hetgeen wij daareven [123] reeds zeiden is afgeleid,
is dit, dat alles beweging is [124] en verder niets, en dat er twee
soorten van beweging zijn, die ieder oneindig vele onderdeelen hebben,
maar de eene de kracht van doen, de andere van lijden hebben [125]. Uit
haar onderling verkeer en hare wrijving tegen elkander ontstaan
voortbrengsels, die wel oneindig in getal zijn, maar in twee
hoofdsoorten kunnen verdeeld worden, namelijk het voelbare en het
gevoel, dat steeds tegelijk met het voelbare vergaat en ontstaat. De
aandoeningen nu des gevoels worden door ons benoemd met de namen van:
gezigt, gehoor, reukaandoeningen, koude, hitte, vermaken, smarten,
begeerten, vrees [126] en andere, waarvan eene oneindige menigte nog
onbenoemd is, maar toch de benoemde zeer veel in getal zijn; en de
voelbare soort komt met ieder van dezen overeen [127], met al de
verschillende gezigtsaandoeningen, de verschillende kleuren, en zoo ook
de klanken met de gehoorsaandoeningen, en de overige voelbare dingen,
die met de overige aandoeningen des gevoels van dezelfde soort worden.
Wat wil nu dit gezegde ten opzigte van het vorige, Theaetetus? begrijpt
gij het?

Theaet. Niet bijzonder, Socrates!

So. Maar zie, of gij het op eenigerlei wijze begrijpt, wanneer [128]
het voluit gezegd is. Want het wil zeggen [129], dat dit alles, zooals
wij zeggen, bewogen wordt, en dat in hunne beweging snelheid en
traagheid is. Wat nu traag is, heeft de beweging op dezelfde [130]
plaats en naar het digtbijzijnde, en brengt alzóó [eene
gevoelsaandoening] voort, en het alzoo voortgebragte is trager; en wat
snel is, heeft de beweging naar het meer verwijderde en brengt aldus
voort, en het voortgebragte is alzoo sneller. Want het beweegt zich in
de ruimte, en de beweging is beweging in de ruimte [131]. Wanneer nu
een oog en iets anders van de dingen, die daarmede overeenstemmen
[132], tot elkander genaderd zijnde, de witheid en eene
gevoelsaandoening, die daarmede overeenstemt, doet ontstaan, hetgeen
nooit zou plaats hebben, wanneer een hunner bij iets anders gekomen
was, dan pleegt, terwijl zich tusschen [het oog en het zigtbare] het
gezigt van den kant der oogen en de witheid van dien der mede-oorzaak
van de kleur beweegt, het oog vol te worden met gezigt, en dan ziet
het, en wordt niet gezigt, maar een oog dat ziet; en hetgeen mede de
kleur verwekt heeft, wordt rondom met witheid gevuld [133] en wordt
niet witheid, maar wit, hetzij een stok of een steen, of welk ding ook
met zoodanige kleur gekleurd is. En het andere, het harde, warme, enz.
moet men even zoo opvatten, dat het op zich zelf niets is, wat wij ook
daareven zeiden, maar dat bij het onderlinge verkeer alles wordt en
allerlei eigenschappen bekomt door de beweging, daar het niet
geoorloofd is [134] eens vooral, zoo als men zegt, het bedrijvende en
het lijdende onder een vast begrip te brengen. Want niets is bedrijvend
voordat het met het lijdende zamenkomt, noch lijdend voordat [het] met
het bedrijvende [zamenkomt]; en wat, met het eene zamenkomend,
bedrijvend is, vertoont zich, in verband met iets anders, als lijdend.
Zoodat volgens dit alles, hetgeen wij van den beginne zeiden, niets van
eene onveranderlijke hoedanigheid is, maar [alle dingen] [135] steeds
in eenig opzigt worden, doch het zijn overal moet uitgesloten worden,
alhoewel [136] wij nog daarzoo door ongewoonte en onbekwaamheid
dikwijls genoopt werden, die uitdrukking te gebruiken. Dit is echter,
gelijk de wijzen zeggen, niet geoorloofd, en evenmin iets te
bevestigen, of van iemand, of van mij, of dit of dat, of eenig ander
woord, dat eenen blijvenden toestand uitdrukt; maar men moet [137], zoo
als de natuur vordert, spreken van ontstaan, en gemaakt worden, en
vergaan, en veranderd worden; daar hij, die beweert, dat iets bestendig
is, gemakkelijk kan weêrlegd worden. En men moet zoo van ieder
afzonderlijk [138] spreken en van velen te zamen, die vereenigd den
naam van mensch, steen, dier, enz. bekomen. Bevalt u dit, Theaetetus!
en smaakt het u, zoodat gij er van eten wilt?

Theaet. Ik weet het niet, Socrates! want ik kan ook aan u niet merken
[139], of gij zegt, wat gij meent, dan of gij mij beproeft.

So. Herinnert gij u dan niet, mijn vriend! dat ik geen van die dingen
weet, noch mij toeëigen, maar dat ik daarin onvruchtbaar ben, doch u
help verlossen, en daarom u voorzing en u van de meeningen van al de
wijzen laat proeven, totdat ik uwe meening aan het licht gebragt heb;
en wanneer die aan het licht gebragt is, dan zal ik zien, of het wind
of een gezond kind zal blijken te zijn. Maar houd moed, en verman u, en
antwoord fiks en ronduit, wat u dunkt van hetgeen ik u vraag.

Theaet. Vraag op!



XIII. So. Zeg dan nu nog eens, of het u behaagt, dat niets is, maar dat
het goede en schoone [140] en al wat wij daareven doorliepen, steeds
wordt.

Theaet. Maar wanneer gij het zóó uiteenzet, dan schijnt het mij
bijzonder veel vóór zich te hebben, gelijk gij het hebt uiteengezet, en
te moeten aangenomen worden.

So. Laten wij dan niet weglaten, wat ik nog heb overgeslagen. Nu blijft
nog over te spreken van de droomen en ziekten, inzonderheid [141] van
de krankzinnigheid, en waar verder verkeerd hooren of verkeerd zien, of
eenige andere verkeerde [142] waarneming genoemd wordt. Want gij weet
waarschijnlijk wel, dat door die alle, volgens het algemeene gevoelen,
het daareven gezegde schijnt weêrlegd te worden, daar wij zeer zeker in
die alle valsche waarnemingen hebben, en het veel scheelt, dat hetgeen
aan ieder voorkomt, ook is, maar integendeel niets is van hetgeen
schijnt.

Theaet. Gij zegt volkomen de waarheid, Socrates!

So. Wat blijft er dan nu nog te zeggen [143] over, jongen! voor hem,
die het gevoel als kennis stelt, en dat hetgeen aan ieder voorkomt, dit
ook is voor dien, aan wien het voorkomt?

Theaet. Socrates! ik durf eigenlijk niet te zeggen, dat ik nog niet
weet wat ik zeggen moet, daar gij mij daareven beknord hebt, toen ik
dat zeide, en [ik zou toch gaarne mijne onwetenheid bekennen,] daar ik
waarlijk niet kan betwijfelen, dat de krankzinnigen en de droomenden
eene valsche meening hebben, wanneer sommige hunner zich Goden wanen,
andere vogels en zich in den slaap als vliegend denken.

So. Denkt gij ook niet om de volgende twijfeling over deze
[toestanden], vooral over droomen en waken [144]?

Theaet. Welke meent gij?

So. Wat ik geloof, dat gij sommigen dikwijls hebt hooren vragen [145],
[namelijk], welk bewijs iemand zou kunnen aanvoeren, zoo men hem nu zoo
in eens vroeg, of wij slapen en alles wat wij denken droomen, dan of
wij wakker zijn, en in wakenden toestand met elkander spreken.

Theaet. Ja waarlijk, Socrates! het is ondenkbaar, dat men daarvoor een
bewijs zou kunnen aanvoeren; want [voor beide gevallen] volgt alles
volkomen op dezelfde wijze. Niets toch belet ons in den droom [146] te
meenen, dat wij met elkander spreken over het daareven verhandelde; en
wanneer wij in den droom ons verbeelden droomen te verhalen, dan is de
gelijkenis van dit met dat [147], allervreemdst.

So. Gij ziet dus, dat het niet moeijelijk is gronden van twijfel te
vinden, wanneer er zelfs getwijfeld wordt, of wij in wakenden of
slapenden toestand zijn, en waarlijk, terwijl de tijd, waarin wij
slapen, gelijk is aan dien, waarin wij wakker zijn, beweert onze ziel
in beiden, dat de meeningen, die zij dan koestert, ongetwijfeld waar
zijn, zoodat wij eenen gelijken tijd het een en het ander voor
werkelijk bestaand verklaren, en dit eveneens van beiden beweren.

Theaet. Dat is ongetwijfeld waar.

So. Geldt niet dezelfde bewering van krankzinnigheid en ziekte, behalve
dat de tijd niet gelijk is [148]?

Theaet. Ja.

So. Wat dan? zal het ware door lengte of kortheid van tijd bepaald
worden [149]?

Theaet. Dat zou waarlijk allergekst wezen.

So. Maar hebt gij iets anders om duidelijk aan te wijzen, welke dier
meeningen waar is?

Theaet. Ik geloof van neen.



XIV. So. Hoor dan nu eens van mij, wat zij hierover zouden zeggen, die
beweren, dat telkens, hetgeen aan iemand toeschijnt, waar is voor hem,
aan wien het zoo toeschijnt [150]. Zij nu spreken naar mijn inzien
aldus, vragende: Theaetetus! wat in alle opzigten verschillend is, zal
dat wel in eenige kracht, die het heeft, overeenkomen met hetgeen,
waarvan het verschilt? en moeten wij niet oordeelen, dat hetgeen wij
vragen, niet in één opzigt hetzelfde, in een ander anders is, maar
integendeel in alle opzigten anders is?

Theaet. Het is inderdaad onmogelijk, dat het óf in kracht, óf in eenig
ander opzigt, iets hetzelfde heeft, wanneer het volkomen anders is.

So. Maar moeten wij dan ook niet toestemmen, dat het zoodanige ongelijk
is?

Theaet. Ik geloof van ja.

So. Zoo het dus gebeurt, dat iets aan zich zelf of aan iets anders
gelijk of ongelijk wordt, zullen wij dan niet, zoo het gelijk wordt,
zeggen, dat het hetzelfde wordt, en zoo het ongelijk wordt, anders?

Theaet. Noodzakelijk.

So. Zeiden wij niet te voren [151], dat het bedrijvende veel, ja [152]
oneindig is, en evenzoo het lijdende?

Theaet. Ja.

So. En immers ook, dat, wanneer iets anders met iets anders en weder
met iets anders vereenigd wordt, het niet hetzelfde, maar wat anders
zal voortbrengen?

Theaet. Zeer zeker.

So. Laten wij dan nu volgens dezelfde redenering van mij en van u en
van al het andere spreken, b. v. van den gezonden en den zieken
Socrates. Zullen wij zeggen, dat dit laatste aan het eerste gelijk of
ongelijk is?

Theaet. Meent gij den zieken Socrates in zijn geheel, aan den gezonden
Socrates in zijn geheel?

So. Goed begrepen! juist dat meen ik.

Theaet. Zeker ongelijk.

So. En dat hij dus, voor zoo verre hij ongelijk is, een ander is?

Theaet. Noodzakelijk [153].

So. En zult gij van den slapenden en van al wat wij verder gezegd
hebben, hetzelfde zeggen [154]?

Theaet. Dat zal ik.

So. Elk dus van die dingen, welke de eigenschap hebben, dat zij op een
ander werken, zullen, wanneer zij den gezonden Socrates aantreffen, op
mij als op een’ ander werken, dan wanneer zij den zieken aantreffen.

Theaet. Waarom zou dat niet?

So. Dus zullen in beide gevallen, ik, die lijdend ben, en dat, hetwelk
bedrijvend is, [te zamen] iets anders voortbrengen?

Theaet. Natuurlijk.

So. Wanneer ik nu gezond zijnde, wijn drink, schijnt die mij aangenaam
en zoet.

Theaet. Ja.

So. Want volgens het te voren toegestemde bragt het bedrijvende en
lijdende, zoetheid en gevoelsaandoening voort, die beiden te gelijk in
beweging zijn; en de gevoelsaandoening, die haren oorsprong neemt van
den lijdende, maakt [155] de tong voelend; en de zoetheid, die, van den
wijn ontstaande, zich rond denzelven beweegt, doet den wijn voor de
gezonde tong zoet zijn en schijnen.

Theaet. Wij hebben het vorige volkomen aldus toegestemd.

So. Maar wanneer [de wijn mij] ziek [aantreft], dan treft hij immers
[156], vooreerst in waarheid, niet denzelfden aan, want hij komt bij
iemand, die niet gelijk is?

Theaet. Ja.

So. Dus brengen ook die Socrates en het drinken van den wijn wat anders
voort, [namelijk] aan de tong gevoel van bitterheid, en aan den wijn
wordende en zich bewegende [157] bitterheid; en maken hèm niet
bitterheid, maar bitter, en mij niet gevoel, maar voelend?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. [158] Dus zal ik nooit in dien toestand komen bij het voelen van
iets anders, want ieder ding heeft zijne eigenaardige
gevoelsaandoening, en wijzigt den toestand van den voelende op eene
eigenaardige wijs; en dat, hetwelk mij aandoet [159], zal nooit met een
ander zamenkomend, hetzelfde voortbrengen en zoodanig worden, want door
ieder, waarmeê het zamenkomt, zal het iets eigenaardigs voortbrengen,
en eene eigenaardige wijziging ondergaan.

Theaet. Dat is waar.

So. En ik voor mij [alleen] zal zoodanig niet worden, en dat voor zich
[alleen] evenmin.

Theaet. Waarlijk niet.

So. Maar het is dan toch noodig, dat ik iets voel wanneer ik voelend
wordt, want voelend te worden en niet te voelen, is onmogelijk; en even
noodig is het, dat dat voor iemand worde, wanneer het zoet, of bitter,
of iets dergelijks wordt: want het is onmogelijk, zoet, en niet voor
iemand zoet te worden [160].

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Dus blijft, geloof ik, over, dat wij [161] voor elkander, zoo wij
zijn, zijn, of, zoo wij worden, worden; daar de noodzakelijkheid onze
wezenheid wel verbindt, maar met niets anders, zelfs niet met ons
zelven [162]. Dus blijft dan over, dat zij met elkander verbonden zijn;
zoodat, zoo iemand van iets zegt, dat het is [of wordt], hij zeggen
moet, dat het voor iemand, of van iemand, of met betrekking tot iets
[163] is, of wordt; maar, dat iets op zich zelf is of wordt, moet hij
zelf niet zeggen noch van een ander aannemen, zooals de redekaveling,
die wij zoo even doorloopen hebben, aantoont.

Theaet. Zeer zeker, Socrates!

So. Wanneer dus hetgeen mij aandoet, voor mij is, en niet voor een
ander, dan voel ik het ook, maar een ander niet?

Theaet. Natuurlijk.

So. Edoch mijn gevoel is voor mij waar, want het behoort altijd tot
mijne wezenheid. En ik heb, volgens Protagoras, regt om te oordeelen
over hetgeen voor mij is, dat het is, en over hetgeen [voor mij] niet
is, dat het niet is.

Theaet. Dat schijnt zoo.



XV. So. Hoe zou ik dan nu, daar ik mij niet bedrieg of vergis in mijne
meening ten opzigte van het zijnde of wordende, hetgeen ik gevoel, niet
kennen [164]?

Theaet. Dat kan niet anders.

So. Dus hebt gij uitmuntend gezegd, dat kennis niets anders is dan
gevoel, en het komt op één uit, dat, volgens Homerus and Heracliet en
al hunne aanhangers, alles als een stroom in beweging is, en dat
volgens den diep geleerden Protagoras, de mensch de maat is van alle
dingen, en dat volgens Theaetetus, als dit zoo is, het gevoel kennis
wordt [165]; want, niet waar, Theaetetus! wij moeten zeggen, dat dit uw
jonggeboren kind is, waarvan gij door mij verlost zijt? of hoe zegt
gij?

Theaet. Noodzakelijk zóó, Socrates!

So. Dit hebben wij dan nu, naar het schijnt, met moeite aan het licht
gebragt, wat het ook wezen moge. Na de geboorte nu moeten wij er in
waarheid in de redekaveling meê rondloopen [166], onderzoekende of het
welligt winderig en valsch, en dus de opvoeding niet waard is. Of meent
gij, dat het uwe volstrekt opgevoed en niet te vondeling gelegd moet
worden [167]? Of zult gij het dulden, wanneer gij ziet, dat het wordt
afgekeurd, en men het eerste, dat gij gebaard hebt, van u wegneemt?

Theod. Theaetetus zal het dulden, Socrates! want hij is volstrekt niet
kwalijk nemend. Maar zeg mij in ’s hemels naam! is het dan zoo niet?

So. Waarlijk, Theodorus! gij houdt van redekavelen en zijt wel heel
goed met te denken, dat ik een zak vol redekavelingen heb [168],
waaruit ik er met gemak eene nemen kan, om te bewijzen, dat het gezegde
zoo niet is. Gij let echter niet op, hoe het gaat; [namelijk], dat
geene der redekavelingen van mij komt, maar altijd van hem, die met mij
spreekt, daar ik niets weet, dan ééne kleinigheid, namelijk, om hetgeen
een ander, die het weet, zegt, te ontvangen [169] en behoorlijk op te
nemen. En nu zal ik dit bij hem beproeven, maar niet, zelf te spreken.

Theaet. Wat gij zegt, Socrates! is beter; doe zoo.



XVI. So. Weet gij nu, Theodorus! waarover ik mij bij uwen vriend
Protagoras verwonder?

Theod. Wat meent gij?

So. Overigens heeft hij zeer naar mijnen smaak aangetoond, dat hetgeen
aan ieder voorkomt, ook is; maar ik heb mij verwonderd over het begin
der redekaveling, dat hij niet in het begin der Waarheid [170] gezegd
heeft, dat een zwijn of aap of een nog nietiger gevoelend wezen, de
maat van alle dingen is; om alzoo, met grootschheid en verachting [van
allen spot], ons dadelijk in het begin te toonen, dat wij hem als een
God om zijne wijsheid bewonderden [171], maar dat hij in wijsheid niet
boven eenen kikvorsch, laat staan boven eenig ander [172] mensch,
uitmunt. Of hoe moeten wij zeggen, Theodorus? Want zoo voor ieder waar
is [173], wat hij op grond van het gevoel meent, en niemand eens anders
aandoening beter onderscheidt, noch geschikter is om te onderzoeken, of
de meening van een ander waar of valsch is, [dan die andere zelf];
maar, gelijk vaak gezegd is, ieder alleen over het zijne kan oordeelen,
en dat oordeel geheel in den haak [174] en waar is; hoe is dan toch,
mijn vriend! Protagoras zoo geleerd, dat hij zelfs verdient als de
leermeester van anderen veel loon te ontvangen, maar wij minder
geleerd, zoodat wij tot hem gaan [175] moeten, terwijl toch ieder de
maatstaf is voor zijne eigene kennis? Wat moeten wij zeggen, dat
Protagoras met die geestigheid bedoelt? Ik spreek nu niet van mij en
mijne vroedkunst, hoe bespottelijk wij worden, maar ik geloof, dat dit
plaats heeft met alle bemoeijing omtrent het redekavelen. Want is dan
het onderzoeken en trachten te weêrleggen van eens anders gevoelen
[176] en meeningen, daar die van ieder waar zijn, niet eene zeer groote
[177] ijdelheid, zoo althans de waarheid van Protagoras waar is, maar
hij niet van achter de schermen een grap gezegd heeft?

Theod. Socrates! de man was mijn vriend, gelijk gij daareven gezegd
hebt. Daarom zou ik niet verlangen, dat Protagoras weêrlegd werd door
mijn toestemmen [der tegen zijne leer gemaakte bedenkingen], en evenmin
[zou ik] u, tegen mijn gevoelen, [willen] tegenspreken [178]. Neem
daarom Theaetetus weder. Hij scheen u toch ook daareven met allen
mogelijken ijver te volgen.

So. Theodorus! zoudt gij ook, te Lacedaemon in de scholen der
gymnastiek komende, wanneer gij anderen, waaronder sommige zwakken,
naakt zaagt, verlangen, om niet zelf insgelijks uwe kleederen af te
leggen en uwe gedaante te toonen [179]?

Theod. Waarom niet, zoo zij zich lieten overreden om het mij toe te
laten? gelijk ik nu hoop heb u te overreden, dat gij mij zult vergunnen
toe te kijken, zonder mij, die reeds stijf ben, tot het mededoen der
gymnastische oefeningen te noodzaken, en dat gij zult worstelen met
hem, die jonger en leniger is.



XVII. So. Nu, als gij het zoo goed vindt, Theodorus! vind ik het niet
kwaad, zegt het spreekwoord. Dus moet ik mij weder tot [onzen] knappen
Theaetetus vervoegen. Theaetetus! zeg dan nu vooreerst, wat wij
daareven uiteenzetten [180], of gij u niet insgelijks verwondert, dat
gij zoo op eens blijkt volstrekt niet minder in wijsheid te zijn, dan
eenig mensch of god? of gelooft gij, dat het maat zijn van Protagoras
eenigzins minder van de goden, dan van de menschen gezegd wordt?

Theaet. Wel neen. En ik verwonder mij zeer over hetgeen gij vraagt.
Want terwijl wij bezig waren met uiteen te zetten, hoe men zeide, dat
hetgeen aan ieder toeschijnt, ook is voor hem, aan wien het toeschijnt,
scheen mij dat zeer goed gezegd te worden. Nu echter is het op eens tot
[181] het tegenovergestelde omgeslagen.

So. [Dat is geen wonder], want gij zijt jong, jongelief! daarom stemt
gij het gezegde spoedig toe en geeft spoedig gewonnen aan de
redekaveling [182]. Want hierop zou Protagoras of een ander in zijne
plaats zeggen: Mijne waarde kinderen en grijsaards, gij spreekt daar
bij elkander zittend, en brengt daar Goden bij, die ik uitsluit van het
spreken of schrijven over hun bestaan of niet bestaan; en wat de
menigte, het hoorende, zou aannemen, dat zegt gij [183], [namelijk] dat
het erg zou zijn, zoo geen mensch in wijsheid iets voor had boven eenig
beest; doch een noodzakelijk bewijs geeft gij in het geheel niet; maar
gij bedient u van de waarschijnlijkheid, waarvan Theodorus of een ander
meetkunstenaar zich niet kan bedienen, zonder gevaar te loopen van
nietswaardig te zijn. Onderzoek gij dan eens met Theodorus, of gij
redekavelingen over zulke dingen, die zich op overreding [184] en
waarschijnlijkheid steunen, kunt aannemen.

Theaet. Dat mag niet, Socrates! zouden gij en wij zeggen.

So. Dus moeten wij het op eene andere wijs onderzoeken, zoo als gij en
Theodorus zegt.

Theaet. Ja zeker: op eene andere wijs.

So. Laten wij dan aldus [185] onderzoeken, of kennis en gevoel
hetzelfde of iets anders zijn. Want onze geheele redekaveling liep toch
daarop uit [186], en daarom hebben wij vele dwaze dingen geopperd. Niet
waar?

Theaet. Wel zeker.

So. Zullen wij dan nu toestemmen, dat wij al, wat wij door het gezigt
of het gehoor waarnemen, tevens kennen? b. v., zullen wij zeggen, dat
wij de taal der Barbaren, voordat wij die geleerd hebben, wanneer zij
spreken, niet hooren, of [187] dat wij die hooren en hunne meening
kennen? en zullen wij beweren, dat wij letters, die wij niet kennen,
wanneer wij er de oogen op vestigen, niet zien, of dat wij ze verstaan,
wanneer wij ze zien?

Theaet. Wij zullen zeggen, Socrates! dat wij juist dat, wat wij er van
zien en hooren, kennen; want dat wij van de laatsten de gedaante en de
kleur zien en kennen, en van de eersten [188] den hoogen en lagen klank
hooren en tevens kennen; maar wat de schoolmeesters en de tolken
daarvan leeren, dat wij dit door het gehoor en het gezigt niet
waarnemen, noch kennen.

So. Mooi! Theaetetus, en het is niet goed, u dit te betwisten, opdat
gij moed moogt scheppen. XVIII. Maar zie nu ook eens wat er verder
bijkomt, en bezie eens, hoe wij dat zullen redden.

Theaet. Wat toch?

So. Dit: zoo iemand vroeg, of het mogelijk is, hetgeen men eens geweten
heeft, terwijl men de herinnering daarvan nog heeft en voor zich
bewaart [189], dan, wanneer men het zich herinnert, niettegenstaande
dat herinneren [190], toch niet te kennen. Maar ik schijn meer woorden
dan noodig is te bezigen, daar ik vragen wil, of iemand, wat hij
geleerd heeft en zich herinnert, niet weet [191].

Theaet. Hoe dat, Socrates? Hetgeen gij zegt, zou een wonder zijn.

So. Raaskal ik dan misschien? bezie het eens. Noemt gij het zien niet
eene soort van voelen, en het gezigt eene soort van gevoel?

Theaet. Ja zeker.

So. Heeft niet hij, die iets gezien heeft, volgens het daareven
gezegde, kennis bekomen van hetgeen, dat hij gezien heeft?

Theaet. Ja.

So. Hoe dan nu? Er is toch iets, dat geheugen genoemd wordt.

Theaet. Ja.

So. Is dat een geheugen van niets of van iets?

Theaet. Zekerlijk van iets.

So. Immers van zoodanige dingen, die men geleerd en gevoeld heeft?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Wat nu iemand gezien heeft, herinnert hij zich somwijlen?

Theaet. Wel zeker.

So. Ook wanneer hij de oogen gesloten heeft? of is hij het dan
vergeten?

Theaet. Het zou ongerijmd [192] wezen, Socrates! dit te beweren.

So. En toch kan het niet anders [193], zoo wij het vroeger beweerde
willen redden; maar zoo [wij deze bewering] niet [willen vasthouden],
gaat [dat vroeger beweerde] verloren.

Theaet. Waarlijk! ik vermoed [194] het ook al, doch ik zie het echter
niet behoorlijk in; maar zeg waarom?

So. Daarom. Die ziet, kent, zeggen wij, datgene wat [195] hij ziet;
want wij zijn overeengekomen, dat gezigt en gevoel en kennis hetzelfde
is.

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Maar zoo hij, die zag en hetgeen hij zag kende, de oogen sluit, dan
herinnert hij het zich wel, maar ziet het niet. Niet waar?

Theaet. Ja.

So. Maar zoo zien kennen is, dan is niet zien niet kennen.

Theaet. Dat is waar.

So. Dus volgt, dat iemand, wat hij heeft leeren kennen, terwijl hij het
zich nog herinnert, niet kent, daar hij het niet ziet; hetgeen wij
zeiden, dat een wonder zijn zou.

Theaet. Dat zegt gij zeer naar waarheid.

So. Dus schijnt het, dat er iets onmogelijks volgt, wanneer iemand
zegt, dat kennis en gevoel hetzelfde is.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Dus moeten wij die twee voor onderscheiden verklaren [196].

Theaet. Ik geloof van ja.

So. Wat zou dan nu de kennis wezen? Het schijnt, dat wij dit weder van
voren af aan moeten zeggen. Maar, Theaetetus! wat gaan wij doen?

Theaet. Hoe zoo?

So. Wij schijnen, als een haan van onedel ras, voordat wij overwonnen
hebben, van de redekaveling weg te springen en triomf te kraaijen.

Theaet. Hoe dat?

So. Wij schijnen als liefhebbers van disputeren, volgens de door ons
bepaalde overeenkomst van woorden, ons oordeel te hebben ingerigt, en
ons te verheugen, dat wij daardoor de redekaveling zijn te boven
gekomen, en terwijl wij beweren, geen redetwisters, maar wijsgeeren te
zijn, merken wij zelve niet, dat wij volkomen hetzelfde als die knappe
menschen verrigten.

Theaet. Ik begrijp nog niet, hoe gij dat bedoelt.

So. Maar ik zal trachten duidelijk te maken, wat ik hieromtrent in den
zin heb [197]. Want wij vroegen, of iemand iets, wanneer hij het
geleerd heeft, en zich herinnert, niet kent, en toen wij hadden
aangetoond, dat hij, die gezien en de oogen gesloten heeft, zich wel
herinnert, maar niet ziet, toonden wij aan, dat hij het te gelijk niet
kende en zich herinnerde, en zeiden, dat dit onmogelijk is [198]. En
alzoo werd de leer van Protagoras doodgepraat en tevens de uwe, dat
kennis en gevoel hetzelfde is.

Theaet. Dat schijnt zoo.

So. Nog zoo gaauw niet, geloof ik, mijn beste! zoo de vader van de
eerste leer nog leefde, maar hij zou veel tot verdediging bijbrengen;
nu echter verstooten wij ze smadelijk, als eene wees. Want ook de
voogden, die Protagoras achterliet, waaronder deze Theodorus, willen
niet helpen. Doch dan zullen wij zelf om der billijkheid wille het
wagen [199] haar bij te staan.

Theod. [Dat moet mij niet verweten worden], want Socrates! niet ik,
maar veel meer Callias, de zoon van Hipponicus [200] is de voogd van
hetgeen Protagoras achterliet. Wij echter zijn te spoedig [201] uit die
haarkloverijen naar de meetkunst geweken. Wij zullen u echter dankbaar
zijn, wanneer gij hem bijstaat.

So. Gij zegt goed, Theodorus! let dan nu eens naauwkeurig op mijne
hulp. Want erger dingen, dan het daareven gezegde, zou iemand
toestemmen, die niet lette op de woorden, waarmede [202] wij gewoonlijk
bevestigen of ontkennen. Wil ik aan Theaetetus of aan u zeggen, hoe dat
is?

Theod. Zeg het aan ons beiden, maar laat den jongste antwoorden. Want
zoo hij verkeerd zegt, zal het hem minder schande wezen.



XIX. So. Ik spreek nu van de allerlastigste vraag. Zij is, meen ik,
ongeveer van dezen inhoud. Is het mogelijk, dat één en dezelfde, iets
kennende, dat, wat hij kent, niet kent?

Theod. Wat zullen wij antwoorden, Theaetetus?

Theaet. Het is volstrekt onmogelijk, geloof ik.

So. [Dat is het] niet, zoo gij het zien als kennen beschouwt [203].
Want hoe zult gij het maken met die onvermijdelijke vraag, wanneer gij,
om zoo te spreken, in den put zit [204], doordien een man, die zich
niet ligt laat overbluffen, met zijne hand uw ééne oog bedekt, er u
vraagt, of gij met het andere zijn kleed ziet?

Theaet. Ik zal, meen ik, zeggen: met het ééne niet, maar wel met het
andere.

So. Dus ziet gij hetzelfde, wel en niet te gelijk.

Theaet. In zooverre, ja.

So. Dat: in hoe verre, zal hij zeggen, neem ik niet in aanmerking, want
ik vroeg er niet naar, maar [eenvoudig], of gij hetgeen gij kent, te
gelijk niet kent. Nu blijkt [205] het echter, dat gij, wat gij niet
ziet, wel ziet. Edoch, gij hebt toegestemd, dat het zien, kennen, en
het niet zien, niet kennen is. Beredeneer nu eens, wat daaruit voor u
volgt.

Theaet. Het tegenovergestelde van hetgeen ik gesteld had.

So. Misschien, mijn waarde! zou u datzelfde nog meer zijn overgekomen,
zoo iemand u daarbij vroeg, of het mogelijk is, scherp of dof te
kennen, en van nabij wel, maar niet van verre, en hetzelfde veel en
weinig te gelijk, en duizend andere dingen, die een ligtgewapend
huurkrijgsknecht [206] in het redeneren en u lagen leggende, zou kunnen
vragen, wanneer gij kennis en gevoel als hetzelfde gesteld hadt; daar
hij, eenen aanval op het hooren en rieken en andere dergelijke
zinnelijke waarnemingen gedaan hebbende, u zou weêrleggen en vasthouden
en niet loslaten, voordat gij, zijne begeerlijke wijsheid bewonderend,
door hem waart vastgezet, waarop hij u zou grijpen en vastbinden en
vervolgens zou loslaten voor zoo veel geld als gij onder elkander kondt
overeenkomen. Wat zou dan nu Protagoras, zoudt gij welligt zeggen,
kunnen bijbrengen, om zijne stellingen te verdedigen? Willen wij het
pogen te zeggen?

Theaet. Zeer gaarne.



XX. Dit alles [207] [zal hij bijbrengen], wat wij nu tot zijne
verdediging gaan zeggen, en hij zal, geloof ik, op ons aandringen, ons
verachtende en zeggende: die beste Socrates heeft daar, toen een kind,
op zijne [208] vraag, of dezelfde hetzelfde te gelijk in het geheugen
bewaren en niet kennen kan, bevreesd werd, [209] en dit uit vrees en
gebrek aan inzigt [210] ontkende, mij in zijne redekaveling
bespottelijk [211] gemaakt. Zóó is echter het geval, o ligtzinnige
Socrates! Wanneer gij door vragen en antwoorden eene mijner stellingen
onderzoekt, indien dan de ondervraagde hetzelfde antwoordt, wat ik zou
geantwoord hebben en daarna wordt weêrlegd, dan word ik weêrlegd; maar
zoo hij wat anders antwoordt, dan wordt de gevraagde zelf weêrlegd.
Want gelooft gij, dat iemand u zoo terstond zal toegeven, dat de
herinnering, welke iemand ook na het ondergaan van het ondergane
bijblijft, dezelfde aandoening is, als toen hij onderging [212]? Het
scheelt veel. Of dat hij aarzelen zal, de mogelijkheid toe te geven,
dat dezelfde hetzelfde kent en niet kent? of, zoo hij dáárvoor vreest,
dat hij ooit zal toegeven, dat hij, die ongelijk wordt, dezelfde is,
die hij was, vóór hij ongelijk werd? of liever, dat iemand één persoon
en niet veel meer verscheidene personen is, die oneindig in menigte
worden [213], wanneer het ongelijk worden plaats grijpt, zoo wij
althans van elkander woordenvitterijen te duchten hebben? Maar, mijn
beste! zal hij zeggen, pak hetgeen ik zeg ridderlijker aan, en weêrleg
het, zoo gij kunt, [aantoonende] [214] dat niet ieder onzer zijne
eigene gevoelsaandoeningen heeft, of dat, nu zij aan ieder in het
bijzonder eigen zijn, daarom geen zier meer, hetgeen schijnt, alleen
voor hem schijnt, of, zoo dit zijn moet heeten, [voor hem] is, aan wien
het schijnt. Maar door er zwijnen en apen bij te slepen, handelt gij
niet alleen zelf als een zwijn, maar overreedt ook de hoorders, om dit
tegen mijne geschriften te doen, waaraan gij niet mooi handelt. Want ik
zeg, dat het waar is, zoo als ik geschreven heb, en dat ieder onzer de
maat is van het zijnde en niet zijnde, doch dat de een van den ander
duizendvoudig juist daardoor verschilt, dat voor den een het ééne
schijnt, en voor den ander wat anders. En ik ben er ver van af te
zeggen, dat wijsheid en wijze mannen niet bestaan, maar juist dien noem
ik wijs [215], die bij eenen onzer, voor wien kwaad schijnt en is, dit
verandert en maakt dat het goed schijnt en is. En bestrijd mijne
redekaveling niet op den klank af, maar leer aldus nog duidelijker
inzien, wat ik zeg. Want herinner u, hoe in het vorige gezegd werd, dat
voor den zieken, hetgeen hij eet, bitter schijnt en is, maar voor den
gezonden het tegenovergestelde schijnt en is. Nu moet men wel geen’
hunner wijzer maken, want dat is niet eens mogelijk, en men moet ook
den zieken niet van domheid beschuldigen [216], omdat hij zulke
meeningen koestert, noch den gezonden wijs [noemen], omdat [hij] andere
[denkbeelden heeft], maar men moet [den eersten] tot het andere doen
overgaan; want de tweede toestand is beter. Even zoo moet men ook bij
het onderwijs van den eenen toestand tot den beteren [217] doen
overgaan. Maar de arts bewerkt dien overgang door geneesmiddelen, doch
de sophist door woorden, zoodat geenszins iemand eenen anderen, die
valsche denkbeelden heeft, later ware meeningen doet koesteren; want
het is niet mogelijk, wat niet is, in zijne meening op te nemen [218],
noch iets anders dan men gevoelt, en dat is altijd waar. Maar, meen ik,
de goede meening doet hen, die, door eenen slechten toestand van ziel,
daarmede overeenkomstige meeningen koesteren, andere [219] zulke
meeningen [220] koesteren, welke sommigen door hunne onbedrevenheid
waar noemen, doch ik noem wel de eene beter dan de andere, maar geen
zier meer waar. En ik ben er ver af, mijn beste Socrates! om de wijzen
kikvorschen te noemen, maar voor zoo ver [hunne wijsheid betrekking
heeft] op de ligchamen, noem ik ze artsen, en voor zoo ver [die
betrekking heeft] op de planten, noem ik ze landbouwers [221]. Want ik
beweer, dat ook deze bij de planten, in plaats van slechte
gevoelsaandoeningen, wanneer eene harer ziek is, goede en gezonde
gevoelsaandoeningen en waarheden doen ontstaan, maar dat de wijze en
goede redenaars [222] het goede, in plaats van het slechte, aan de
staten regtvaardig laten schijnen; want dat, hetgeen aan elken staat
regtvaardig en schoon toeschijnt, dit ook voor hem is, zoo lang hij het
daarvoor houdt: doch de wijze laat voor hen, in plaats dan alles wat
kwaad is, het goede zijn en schijnen; en volgens diezelfde redenering
is de sophist, die in staat is zijne leerlingen aldus te onderwijzen,
wijs en voor zijne kweekelingen veel geld waard. En alzoo is de een
wijzer dan de ander, en toch heeft niemand eene valsche meening, en gij
moet, of gij wilt of niet, er genoegen in nemen, een maat te zijn; want
deze redenering wordt in dit opzigt gered; en zoo gij tegen het
beginsel, waarop zij steunt, iets hebt in het midden te brengen, doe
dat dan in eene [doorloopende] redekaveling, of, zoo gij [het liever]
met vragen wilt doen, met vragen; want ook dat moet niet ontweken, maar
door den verstandigen bijzonder gezocht worden [223]. Doe echter alzoo.
Bezig bij het vragen geene kwade trouw; want het is bijster ongerijmd,
dat iemand, die beweert zich op de deugd toe te leggen, voortdurend met
kwade trouw in het redekavelen te werk gaat. Kwade trouw nu, komt in
dergelijke dingen voor, wanneer men niet anders redekavelt bij het
disputeren tot oefening, dan bij het wetenschappelijk gesprek [224];
daar [225] men in het eerste speelt en fopt zoo veel als men kan, bij
het wetenschappelijk gesprek daarentegen met ernst te werk gaat en
zijne tegenpartij teregt brengt, door hem eenvoudig de struikelingen te
doen opmerken, waarin hij door eigen toedoen en vroegere bijeenkomsten
gestort is [226]. Want wanneer gij alzoo doet, dan zullen zij, die met
u omgaan, hunne verwarring en radeloosheid aan zich zelven wijten, maar
niet aan u, en zij zullen u naloopen en liefhebben, maar zich zelven
haten, en van zich zelven naar de wijsbegeerte vlugten, opdat zij,
andere menschen geworden zijnde, verlost worden van hetgeen zij vroeger
waren; maar zoo gij, gelijk de meesten, het tegenovergestelde hiervan
doet, dan zal u het tegenovergestelde gebeuren, en gij zult uwe
toehoorders, in plaats van tot wijsgeeren, tot vijanden van dit werk
maken [227], wanneer zij wat ouder worden [228]. Zoo gij dus mijnen
raad volgt, zult gij niet kwaadaardig en twistgierig, maar met een kalm
gemoed u tot ons aflatende, in waarheid onderzoeken, wat wij toch
zeggen, wanneer wij aantoonen, dat alles in beweging is, en dat,
hetgeen aan ieder voorkomt, ook is, zoowel voor een op zich zelf staand
mensch, als voor eenen staat; en naar aanleiding hiervan zult gij [dan]
onderzoeken, of kennis en gevoel hetzelfde, of iets anders is, maar
[gij zult dit niet doen] naar aanleiding van bekende woorden en namen,
welke de gewone menschen naar alle kanten heentrekken, waardoor zij aan
elkander allerlei onzekerheid berokkenen [229].

Hiermede, Theodorus! ben ik begonnen [230] uwen vriend te helpen, zoo
goed ik kon, hoewel het weinig beduidt door mijne geringe krachten;
maar zoo hij zelf leefde, zou hij het zijne vrij wat uitstekender
beschermd hebben.



XXI. Theod. Gij schertst, Socrates! want gij hebt hem fiks bijgestaan.

So. Gij zijt wel goed, mijn vriend! Zeg mij dan nu eens, of gij
daareven op de woorden van Protagoras gelet hebt, toen hij ons verweet,
dat wij, met een kind redekavelende, ons bij het bestrijden zijner leer
van de vrees van dat kind bedienden, en hoe hij dat eene zotheid
noemde, en de leer van den maat aller dingen aanprees, ons vermanende,
zijn stelsel ernstig te overwegen [231].

Theod. Wel zeker heb ik daarop gelet, Socrates!

So. Wat dan? staat gij er op, dat wij hem gehoor geven?

Theod. Zeker.

So. Gij ziet dan, dat deze allen buiten u kinderen zijn. Zoo wij hem
dus zullen gehoor geven, dan moeten ik en gij, elkander vragende en
antwoordende, zijn stelsel ernstig overwegen, opdat hij niet zou kunnen
klagen, dat wij dat stelsel al spelende met knaapjes onderzocht hebben
[232].

Theod. Wat! Zou dan Theaetetus niet beter dan vele personen met groote
baarden zulk een wijsgeerig onderzoek kunnen volgen?

So. [Dat wel], Theodorus! maar toch niet beter dan gij. Meen dan niet,
dat ik uwen gestorven vriend op allerlei wijs moet helpen, en gij op
geenerlei; maar, kom aan, mijn beste! volg [de redekaveling] een
weinig, tot [wij] op dat punt derzelve [233] [gekomen zijn], waar wij
kunnen zien, of gij de maatstaf moet wezen [bij het beoordeelen] der
meetkunstige figuren, dan wel of allen, even als gij, voor zich zelven
genoeg zijn, ten opzigte van de sterrekunde en de andere dingen, waarin
gij met regt voor uitstekend gehouden wordt.

Theod. Het is niet gemakkelijk, Socrates! bij u te zitten, zonder
rekenschap te geven, en ik heb daareven geraaskald, toen ik beweerde,
dat gij mij zoudt veroorlooven mijne kleederen aan te houden, en mij
niet, gelijk de Lacedaemoniers, zoudt dwingen; maar ik vind, dat gij
meer naar Antaeus [234] overhelt. De Lacedaemoniers toch bevelen heen
te gaan of zich uit te kleeden, maar ik vind, dat gij doet als Antaeus;
want die tot u komt, laat gij niet los, voor gij hem gedwongen hebt
zich uit te kleeden, en in het redekavelen met u te worstelen.

So. Theodorus! gij hebt daar eene opperbeste vergelijking voor mijne
kwaal gevonden, maar ik ben nog sterker dan zij [235]. Want reeds bij
de duizend mannen als Hercules en Theseus [236] zijn mij ontmoet, en
daar zij sterk waren in het redetwisten, hebben zij mij deerlijk
gebeukt, maar toch scheid ik er niet uit; zulk eene geweldige
liefhebberij voor die oefening is in mij gevaren. Laat dan niet na,
door met mij te worstelen, u zelven en mij tevens van dienst te zijn
[237].

Theod. Ik spreek niet langer tegen, maar ga gij voort, zoo als gij
wilt; want ik moet toch in dit punt het noodlot, dat gij mij toespint,
verduren en mij laten weêrleggen. Ik zal mij echter niet verder tot uwe
dienst kunnen stellen, dat tot aan het punt, dat gij opgeeft [238].

So. Zoo ver is ook genoeg. En pas nu vooral daarop, dat wij niet
onbedacht ons aan spelen met woorden schuldig maken [239], en iemand
ons dat later weder verwijt.

Theod. Ik zal het beproeven, zooveel ik kan.



XXII. So. Wij moeten dan vooreerst het reeds behandelde weder opvatten,
en overwegen, of wij te regt of ten onregte op dat stelsel moeijelijk
werden, omdat het ieder ten opzigte der kennis zelf genoegzaam maakt,
en [of] Protagoras ons [teregt of ten onregte] heeft toegestemd, dat
sommigen uitstekend zijn ten opzigte van het goede en kwade, en dat zij
wijzen zijn. Niet waar?

Theod. Ja.

So. Zoo hij nu zelf ons hier toestemde, en niet wij, hem verdedigend,
in zijnen naam hadden toegestemd, dan was het geenszins noodig dit nog
eens van voren af aan vast te stellen; maar nu zou ligt iemand ons het
regt van zulk toestemmen in zijnen naam betwisten [240]. Daarom is het
beter, met meer naauwkeurigheid onze toestemming in dit opzigt te
behandelen; want het is geen klein verschil, of het zóó is of anders.

Theod. Gij zegt de waarheid.

So. Laat ons dan niet door andere [241], maar uit zijne eigene woorden
zoo kort mogelijk vaststellen, wat wij kunnen toestemmen.

Theod. Hoe?

So. Aldus. Hij zegt immers, dat hetgeen aan ieder zoo toeschijnt, ook
zoo is voor hem, aan wien het zoo toeschijnt?

Theod. Ja, dat zegt hij.

So. Derhalve, Protagoras! spreken wij van de meening van sommige, ja,
van alle menschen, en beweren, dat geen sterveling niet in eenige
dingen zich zelven wijzer beschouwt dan anderen, en in andere dingen,
anderen dan hem, en dat zij in de grootste gevaren, bij voorbeeld
wanneer zij in veldtogten, ziekten of zeereizen aan ongelukken
blootstaan [242], schier goddelijken eerbied hebben voor hen, die
daarbij het bewind voeren, en hunne redding verwachten van menschen,
die slechts door meerdere kennis van hen verschillen. En overal onder
de menschen worden er gevonden, die leermeesters en overheden, zoo voor
zich, als voor de andere dieren en werkzaamheden zoeken, en tevens, die
zich beschouwen als geschikt, om te onderwijzen of te regeren. En wat
kunnen wij in al die gevallen anders zeggen, dan dat de menschen zelve
[243] meenen, dat onder hen kennis en onkunde is?

Theod. Niets anders.

So. Houden zij niet de kennis voor ware meening, en de onkunde voor
valsche?

Theod. Ongetwijfeld.

So. Hoe zullen wij het nu maken met de redekaveling, Protagoras? Moeten
wij zeggen, dat de menschen altijd eene ware meening koesteren, of dan
eens ware, dan eens valsche? Want uit beiden volgt, dat zij niet altijd
ware, maar beiderlei meening koesteren. Want zie eens, Theodorus! of
het iemand der aanhangers van Protagoras, of u zelven, ernst wezen kan
met de bewering, dat niemand eenen anderen voor onwetend en valsche
meening koesterend aanziet.

Theod. Dat is ondenkbaar, Socrates!

So. En toch is die bewering onvermijdelijk geworden voor de leer, dat
de mensch de maat is van alle dingen. [244]

Theod. Hoe dat?

So. Wanneer gij, bij u zelven een oordeel geveld hebbende, uw gevoelen
over iets aan mij kenbaar maakt, dan moge dat, volgens zijne leer, voor
u waar wezen, maar staat het nu ons anderen niet vrij, over uw oordeel
te oordeelen? of oordeelen wij altijd, dat uwe meening waar is? of
strijden niet telkens velen tegen u, die eene tegenstrijdige meening
koesteren, maar uw oordeel en uwe meening voor valsch houden?

Theod. In waarheid Socrates! er zijn vele duizenden, zooals Homerus
zegt, die mij allerlei tegenstand doen ondervinden [245].

So. Wat nu? wilt gij, dat wij zeggen, dat gij alsdan voor u zelven eene
ware meening koestert, maar voor die duizenden eene valsche?

Theod. Zoo schijnt het noodzakelijk uit de redekaveling te volgen.

So. En hoe is het nu met Protagoras zelven? Is het niet noodig, dat,
zoo hij eens evenmin als de menigte, den mensch voor de maat aller
dingen hield, die waarheid, welke hij geschreven heeft, voor niemand
bestond? En zoo hij zelf haar wel voor waar hield, maar de menigte die
meening niet deelt, weet gij wel, dat zij dan, naarmate meerderen haar
verwerpen, meer niet dan wel waar is?

Theod. Noodzakelijk, indien zij althans, naar iedere meening, zijn en
niet zijn zal.

So. Verder heeft hij deze alleraardigste eigenschap. Hij erkent de
meening zijner tegenstrevers, waarmede zij zijne leer voor valsch
houden, als waar, wanneer hij toestemt, dat allen ware meeningen
koesteren.

Theod. Ongetwijfeld.

So. Maar geeft hij dan de valschheid zijner meeningen niet toe, wanneer
hij erkent, dat die van hen, die hem van leugen betichten, waar is?

Theod. Noodzakelijk.

So. Maar de anderen geven niet toe, dat zij het mis hebben?

Theod. Wel neen!

So. Hij echter erkent volgens zijne geschriften ook die meening voor
waar.

Theod. Het schijnt zoo.

So. Dus zullen allen, met Protagoras voorop, betwijfelen [246], of
liever, wanneer hij erkent, dat degeen die hem tegenspreekt, eene ware
meening koestert, [247] ronduit ontkennen, dat een hond of een zoo maar
opgeraapt mensch de maat is in eenig vak, dat hij niet geleerd heeft.
Niet waar?

Theod. Ja.

So. Daar zij dus door allen betwijfeld wordt, zou de waarheid van
Protagoras voor niemand waar zijn, noch voor iemand anders, noch voor
hem zelven.

Theod. Socrates, wij loopen mijnen vriend bitter tegen het lijf.

So. Maar, mijn vriend! het is onzeker, of wij misschien het regte punt
voorbijloopen. Het is althans waarschijnlijk, dat hij, ouder zijnde,
wijzer is dan wij; en zoo hij nu op het oogenblik hier tot aan den nek
uit den grond opkeek, zou hij denkelijk, na mij om mijn doorslaan, en u
om uw toestemmen, met verwijtingen overladen te hebben, weêr
onderduiken en eensklaps op den loop gaan. Maar wij moeten, geloof ik,
ons bedienen van onze krachten, hoe die ook zijn [248], en steeds
datgene zeggen, wat ons waar voorkomt. En kunnen wij waarlijk nu wel
iets anders zeggen, dan dat ieder toestemt, dat de een wijzer is dan de
andere, of soms ook dommer?

Theod. Zoo komt het mij althans voor.



XXIII. So. En dat de leer [van Protagoras] vooral tot staan gebragt
wordt in het punt, dat wij, toen wij hem beschermden, geschetst hebben,
namelijk dat de meeste dingen, gelijk zij schijnen, zoo ook voor ieder
warm, droog, zoet, enz. [249] zijn, en dat, zoo men in het geheel
toestemt, dat in eenig opzigt de een van den ander verschilt, dat men
dan aangaande het gezonde en zieke wil erkennen, dat niet ieder
vrouwtje, of kindje, of diertje, in staat is, om zich zelven te
genezen, dewijl het weet, wat voor hetzelve gezond is; maar dat daar,
zoo ergens, de een van den ander verschilt?

Theod. Zoo komt het mij althans voor.

So. Dus ook in het staatkundige, dat het schoone, leelijke,
regtvaardige of onregtvaardige, heilige of onheilige, wat iedere staat
als zoodanig beschouwende, voor zich zelven vaststelt, zulks voor hem
[250] ook in waarheid is, en dat daarin geen enkel mensch of staat
wijzer dan een ander mensch of staat is; maar hij zal toestemmen, dat,
zoo ergens, in het vaststellen van het voor zich nuttige of niet, de
eene raadsman van den andere en de eene meening van den staat van de
andere ten opzigte der waarheid verschilt, en hij zou niet stellig
durven beweren, dat hetgeen een staat, omdat hij het nuttig voor zich
waant, bepaalt, ongetwijfeld ook nuttig zal wezen. Maar daar, waar ik
zeg, in het regtvaardige en onregtvaardige, en heilige en onheilige,
wil men staande houden, dat geen van die dingen zijne eigene wezenheid
heeft, maar dat hetgeen aan de menigte zoo toeschijnt, waar wordt,
wanneer het toeschijnt en zoo lang als het toeschijnt. En zoo velen als
niet geheel en al Protagoras napraten, verkondigen ongeveer deze leer
[251]. Maar Theodorus! de eene redekaveling na de andere, en wel
telkens grootere, houden ons bezig.

Theod. Maar wij hebben immers ledigen tijd [252], Socrates!

So. Dat schijnt zoo. En bij vele andere gelegenheden, mijn vriend! maar
vooral [253] nu, heb ik opgemerkt, dat natuurlijk zij, die in
wijsgeerige studiën [254] veel tijd hebben doorgebragt, zoo zij in de
regthuizen komen, zich als redenaars bespottelijk voordoen.

Theod. Hoe meent gij dat dan?

So. Zij, die van hunne jeugd af aan zich in regthuizen en dergelijke
dingen ophouden [255], schijnen in vergelijking van hen, die in de
wijsbegeerte en dergelijke bezigheid opgevoed zijn, als slaven in
vergelijking van vrijen opgevoed te wezen.

Theod. Hoe zoo?

So. Daar aan de eersten de ledige tijd, waarvan gij spreekt, nooit
ontbreekt, en zij hunne redekavelingen in vrede en ledigen tijd
opstellen, en gelijk wij nu reeds de derde opvolgende redekaveling
opvatten, zoo ook zij, indien hun eene nieuwe redekaveling meer dan de
behandeld wordende [256] bevalt, zoo als dat met ons het geval is, [de
laatste verkiezen], en het hun om het even is, of zij lange of korte
redeneringen bezigen, zoo zij maar het wezenlijke vatten. De anderen
echter spreken altijd in haast, want het stroomende water [257] drijft
ze voort, en laat hun niet toe, te spreken waarover zij willen, maar de
tegenpartij staat tegenover hen, een dwangmiddel hebbende en een
boekje, dat er bij gelezen wordt [258], waarbuiten niet mag gesproken
worden [259], en de rede wordt altijd over eenen mededienstknecht
gehouden in tegenwoordigheid van den heer, die daar zit en het regt in
zijne hand heeft, en de strijd is nooit vrij, maar steeds over een
bepaald onderwerp, ja dikwijls is het een gevecht [260] op leven of
dood. Zoodat zij door dit alles scherp en slim worden en leeren hunnen
heer met woorden te vleijen en met daden te believen [261], daar zij
kleingeestig en niet opregt van gezindheid zijn. Want het dienen van
kindsbeen af, vernietigt de verheffing [van ziel], de opregtheid en de
edelaardigheid [262], daar zij dwingt om slinksch te handelen, en de
nog teedere zielen in groote gevaren en angsten stort, die zij niet met
billijkheid en opregtheid [263] kunnen doorstaan, en daarom zich
terstond naar het liegen en elkander benadeelen wendende, zich zeer
buigen en wringen, zoodat zij van knapen eindelijk mannen worden,
zonder iets gezonds in hunne ziel te hebben, terwijl zij zich
verbeelden, knap en wijs geworden te zijn.

Zoo zijn zij, Theodorus! en wilt gij nu, dat wij de mannen van onze
partij beschrijven, of dat wij ze voorbijgaan en ons terstond weder tot
onze redekaveling wenden [264], ten einde niet, gelijk wij daareven
zeiden, wat veel misbruik te maken van de vrijheid om het voorwerp der
redekaveling te veranderen?

Theod. Wel neen, Socrates! maar wij moeten ze beschrijven. Want gij
hebt zeer juist aangemerkt, dat wij niet zulke dienaars der
redekaveling zijn als de menschen van die partij [265], maar de
redekavelingen zijd ons als het ware dienstbaar, en elke daarvan wacht
om voleindigd te worden tot het ons goeddunkt, want bij ons is geen
regter of toeschouwer (als bij de dichters) [266], om ons te berispen
en te besturen.



XXIV. So. Laat ons dan, zoo als betamelijk is, daar gij het goedvindt,
over de aanvoerders spreken; want waarom zou iemand spreken van hen,
die zich flaauw op de wijsbegeerte toeleggen? Zij nu weten van hunne
jeugd af aan, vooreerst den weg niet naar de markt, noch waar de
regtbank of het raadhuis of eenige andere vergaderplaats van den staat
is; en wetten of besluiten, die verhandeld worden of vroeger geschreven
zijn, zien zij niet in, noch hooren er naar [267]. Het streven naar
vereenigingen tot het bekomen van posten en het houden van staatkundige
bijeenkomsten en maaltijden en feesten met fluitspeelsters komt hen in
den droom niet op [268]. En of iemand in de stad van aanzienlijke of
geringe afkomst is, of er aan iemand van zijne voorouders, van vaders-
of moeders- kant eenige smet kleeft, dat weet hij nog minder, dan
hoeveel emmers water in de zee gaan. En hij weet niet eens, dat hij dat
alles niet weet, want hij onthoudt er zich niet van uit eerzucht [269],
maar in waarheid is alleen zijn ligchaam in den staat aanwezig en woont
daar, maar zijn geest, die dit alles voor weinig, ja voor niets acht,
veracht het en zweeft volgens Pindarus overal heen, hetgeen onder de
aarde en op dezelve is, berekenend, en de bovenste streken des hemels
[270] aan sterrekundig onderzoek onderwerpend, en de algemeene
wezenheid, al wat ergens bestaat, onderzoekend [271], zonder zich tot
een der nabijgelegene dingen af te laten.

Theod. Hoe meent gij dat, Socrates?

So. Eveneens, Theodorus! als toen, naar men verhaalt, eene geestige en
aardige Thracische slavin Thales, die de sterren bestudeerde en naar
boven keek en in een’ put viel, bespotte, omdat hij begeerde te weten,
wat in den hemel was, maar hetgeen voor hem en bij zijne voeten was,
niet wist. Want waarlijk is aan zoo iemand zijn naaste buurman
onbekend, niet alleen in hetgeen hij doet, maar bijna of hij een mensch
is of eenig ander wezen; maar wat toch de mensch is, en wat zulk een
wezen meer dan andere moet doen en lijden, dat onderzoekt hij en legt
er zich op toe, om dat uit te vorschen. Gij begrijpt toch [wat ik
meen], niet waar, Theodorus?

Theod. Ja zeker, en gij zegt de waarheid.

So. Daarom, mijn vriend! wanneer zoo iemand, met wien dan ook, in het
bijzondere of openbare leven te doen krijgt, zoo als ik in den beginne
[272] zeide, wanneer hij in het regthuis of elders over hetgeen voor de
voeten en voor oogen ligt moet spreken, dan verwekt hij gelach, niet
slechts bij: Thracische slavinnen, maar ook bij de andere menigte, daar
hij door gebrek aan oefening [273] in putten en allerlei verlegenheid
valt, en een gek figuur maakt, waardoor hij voor onbeschaafd wordt
gehouden. Want bij het doen van verwijtingen kan hij niemand zijne
bijzondere gebreken verwijten, daar hij van niemand eenig kwaad weet,
omdat bij daarvan geen werk gemaakt heeft [274]; weshalve hij door
zijne verlegenheid bespottelijk schijnt; en bij de loftuitingen en de
pralerijen van anderen, blijkt het, dat hij daarover niet uiterlijk,
maar in zijnen geest lacht, waardoor hij een dwaas [275] schijnt te
wezen. Want wanneer hij eenen vorst of koning hoort gelukkig noemen,
meent hij eenen herder, b. v. een zwijnendrijver, schapenhoeder of
koeboer, die dapper melkt, gelukkig te hooren noemen, behalve dat zij
een lastiger en weêrspanniger dier hoeden en melken, maar [hij
oordeelt], dat zoodanig iemand door gebrek aan tijd niet minder boersch
en onbeschaafd moet worden, dan de herders, terwijl hij zich, als in
eene schaapskooi op een’ berg, in zijnen burg opsluit. En wanneer hij
tienduizend bunders of nog meer eene verwonderlijk groote bezitting
hoort noemen [276], dan meent hij zeer weinig te hooren, daar hij
gewoon is, de geheele aarde te beschouwen. En de loftuiting van hen,
die de aanzienlijke geslachten prijzen, [zeggende], dat iemand
welgeboren is, die zeven rijke voorvaders kan aanwijzen, houdt hij voor
[de taal] [277] van menschen, die stomp en bekrompen van gezigt zijn,
daar zij door onkunde [278] niet in staat zijn, steeds het geheel in
het oog te vatten, en te beredeneren, dat ieder ontelbaar vele
duizenden [279] van voorouders heeft, waaronder voor ieder vele
duizenden rijken en armen, koningen en slaven, Barbaren en Grieken
zijn; en zoo sommigen zich op een lijn van 21 voorouders verheffen en
hun geslacht uitrekenen tot op Hercules, den zoon van Amphitryon,
schijnt hem dat eene ongerijmde kleingeestigheid, en hij lacht, omdat
zij niet inzien, dat de 25e van Amphitryon opwaarts zoo was als het
toeval meêbragt, en evenzoo de 50e van dezen opwaarts gerekend, en
omdat zij de opgeblazenheid hunner dwaze ziel niet kunnen afleggen. In
al deze punten nu wordt zoo iemand door de menigte uitgelagchen, daar
hij deels zich trotschelijk schijnt aan te stellen, deels hetgeen voor
de voeten ligt niet te kennen, en telkens in de war te wezen.

Theod. Gij zegt het juist zoo als het gebeurt, Socrates!



XXV. So. Maar, mijn vriend! wanneer hij nu zelf iemand naar boven
trekt, en wil, dat die van het klagen over aangedaan onregt [280] zich
wende tot het beschouwen van de regtvaardigheid en onregtvaardigheid
zelve, wat ieder derzelve is, en waarin zij van andere dingen of van
elkaar verschillen, of van het gelukkig prijzen der koningen [281] en
rijken tot het beschouwen van het koningrijk en van het menschelijk
geluk en ongeluk in het algemeen, wat zij zijn en hoe het met de natuur
[282] van den mensch overeenkomt, het eene na te jagen, het andere te
ontvlugten: wanneer die kleingeestige, scherpe, twistgierige mensch van
dat alles rekenschap moet geven, dan is het zijne beurt, en daar hij
duizelend, van de hoogte waarop hij geplaatst is, naar beneden ziet en
door ongewoonte geen raad weet, en in benaauwdheid zit, en onzin
spreekt, verwekt hij gelach, niet bij Thracische slavinnen en andere
ongeleerde menschen, die het niet eens merken; maar bij allen, die
anders dan slaven zijn opgevoed. Dit is beider levenswijs, Theodorus!
de ééne van iemand, die waarlijk in vrijheid en ledigen tijd is
opgevoed, wien gij den naam geeft van wijsgeer, die geen verwijt
verdient [283], omdat hij dom en nietswaardig schijnt, wanneer hij met
slaafsche werkzaamheden in aanraking komt, en b. v. geen reiskoffer
pakken, of taarten bakken, of pluimstrijken kan: de andere van iemand,
die dat alles glad en spoedig kan uitvoeren, maar niet in staat is,
zich behoorlijk voor te doen, of met betamelijke woorden de Goden en
het ware levensgeluk der menschen te bezingen.

Theod. Socrates! wanneer gij allen, evenzeer als mij, overtuigdet van
hetgeen gij zegt, dan zou er meer vrede en minder ellende onder de
menschen zijn.

So. Maar het is onmogelijk, dat het kwaad verga, Theodorus! daar er
steeds een tegenhanger van het goed moet wezen; of dat het in de
Godheid gegrond is: maar naar de wet der noodzakelijkheid kleeft het
aan de menschelijke natuur en aan dezelfde plaats [284]. Daarom moet
men ook pogen, zoo spoedig mogelijk van hier derwaarts [285] te
vlugten. Deze vlugt bestaat in het zooveel mogelijk gelijk worden aan
God [286], en die gelijkheid bestaat in regtvaardig en heilig en wijs
te worden. Doch, mijn beste! daar [287] het niet zeer gemakkelijk is
[de menschen] te overtuigen, dat men niet om de reden, die de menigte
voor het ontvlugten der zonde en het najagen der deugd opgeeft,
namelijk om niet kwaad maar goed te schijnen, de eene moet beoefenen en
de andere niet, dewijl dit, naar mijn inzien, oudewijvenpraat is; zoo
willen wij de waarheid op deze wijs in het licht stellen. God is
volstrekt in geen opzigt onregtvaardig, maar zoo regtvaardig mogelijk;
en niemand is meer aan hem gelijk, dan wie onder ons het regtvaardigste
wordt. Hieraan [288] moet de waarachtige voortreffelijkheid,
nietswaardigheid en flaauwheid van een mensch gemeten worden [289]. De
kennis toch hiervan is waarachtige wijsheid en deugd, en de onkunde
klaarblijkelijke onwetendheid en slechtheid [290]; maar de andere
schijnbare voortreffelijkheid en wijsheid is op staatkundig en
wetenschappelijk gebied slechts laag en zonder waarde. Dus is het voor
hem, die onregt doet en met woord of daad heiligschennis pleegt, verre
het beste, hem niet toe te laten zich door onregt te laten gelden
[291]. Want zij verheffen zich op de schande en meenen van zich te
hooren zeggen, dat zij geen beuzelaars en ballasten der aarde zijn,
maar mannen zooals het behoort; die zich in de maatschappij [292] weten
te handhaven. Dus moet men de waarheid zeggen, [namelijk], dat zij meer
zijn wat zij meenen niet te zijn, naarmate zij dit minder meenen, daar
zij die straf der onregtvaardigheid niet kennen, die het minst onbekend
mag blijven. Want het is niet die, welke zij meenen, geeselslagen en
dood, waarvan soms ook volkomen onschuldigen hun deel krijgen [293],
maar eene straf, die niet kan ontweken worden.

Theod. Welke meent gij dan?

So. Deze, mijn vriend! dat, terwijl er in de denkbeeldige wereld [294]
twee toonbeelden zijn, het eene van den aan God gelijkvormigen en
tevens zeer gelukkigen, het andere van den goddeloozen en tevens zeer
ongelukkigen, zij, deze waarheid niet inziende, door hunne domheid en
uiterste onkunde niet merken, dat zij aan het tweede door hunne
onregtvaardige daden gelijk worden, en ongelijk aan het eerste,
waarvoor zij dan boeten door het leiden van een leven, overeenkomstig
met het toonbeeld, waarop zij gelijken. En [295] zoo wij zeggen, dat,
zoo zij hunne bedrevenheid niet afleggen, ook na hunnen dood die van
alle kwaad zuivere plaats [296] hen niet zal opnemen, maar dat zij in
het andere leven steeds [een lot] zullen hebben, aan hunne handelwijze
gelijk [297], daar zij, zelve boos zijnde, alleen met boozen zullen
omgaan, dan zullen zij in hunne hooge wijsheid zeker meenen de taal van
krankzinnigen te hooren.

Theod. Ongetwijfeld, Socrates!

So. Ik ben er zeker van overtuigd, mijn vriend! Één ding echter gebeurt
hun zeker [298], [namelijk,] dat, zoo zij in een gesprek [299]
rekenschap moeten geven en ontvangen over hetgeen zij berispen, en dit
moedig een geruimen tijd willen volhouden, en niet laf op den loop
gaan, eindelijk, mijn vriend! hetgeen zij zeggen hunzelven niet meer
voldoet, en hunne beroemde welsprekendheid zoo zeer verwelkt, dat zij
niet van kinderen schijnen te verschillen. Laat ons nu hierover, daar
wij het slechts als bijzaak behandelen, uitscheiden; [want] zoo [wij
dat] niet [doen], zal er steeds meer bijkomen en onze oorspronkelijke
redekaveling verstikken; maar laat ons tot het vorige terugkeeren, zoo
het ook u goeddunkt.

Theod. Socrates! ik hoor zulke dingen niet minder gaarne; want het is
voor iemand van mijne jaren gemakkelijker te volgen; zoo gij het echter
verlangt, laat ons dan [tot ons onderwerp] terugkeeren.



XXVI. So. Wij waren dan in onze redekaveling gekomen tot het punt,
waarop wij oordeelden [300], dat de voorstanders der aanhoudende
beweging van het zijnde [301], en der waarheid van iedere meening voor
den meenenden, in andere dingen, vooral in regt en onregt, willen
staande houden, dat ongetwijfeld, wat een staat als zijn oordeel
vaststelt, ook voor hem, zoolang het vastgesteld blijft, regt is; maar
dat niemand nog moedig genoeg is, om van het goede te durven beweren,
dat, wat een staat nuttig meenende, voor zich vaststelt, ook nuttig is,
zoolang als het vastgesteld blijft, behalve zoo men den naam meende;
maar dat zou spotten zijn met hetgeen wij zeggen [302].

Theod. Dat zou het.

So. Men moet niet spreken van den naam, maar van de zaak in questie,
die door dien naam wordt aangeduid.

Theod. Natuurlijk.

So. Maar zoo nu de staat iets nuttig [303] noemt, en dit door eene wet
vaststelt, dan streeft hij daarbij naar het nuttige, en maakt alle
wetten, naar zijn beste weten en vermogen, zoo nuttig mogelijk voor
zich zelven. Of maakt hij wel wetten met eenig ander doel?

Theod. Wel neen.

So. En bereikt elke staat dat doel telkens, of wordt het dikwijls
gemist?

Theod. Ik geloof, dat het ook wel gemist wordt.

So. Nu zouden allen ditzelfde nog eerder uit dit oogpunt toestemmen,
zoo men het vroeg van het geheele geslacht, waartoe ook het nuttige
behoort, [namelijk], van het gebied der toekomst [304]. Want wanneer
wij wetten maken, dan stellen wij die vast, opdat zij voor den
volgenden tijd nuttig mogen zijn; en dit kunnen wij met regt het gebied
der toekomst heeten.

Theod. Ongetwijfeld.

So. Komaan! laten wij dan Protagoras of eenen anderen uit degenen, die
met hem instemmen, aldus ondervragen. Protagoras! de mensch is immers,
volgens uwe leer, de maat van alle dingen, van het witte, zware, ligte,
ja van al wat van die soort is? Want daarvan het kenmerk in zich
hebbende, daar hij oordeelt zooals hij gevoelt, oordeelt hij zooals het
voor hem waar en werkelijk is, niet waar?

Theod. Ja.

So. Maar, Protagoras! zullen wij zeggen, heeft hij dan ook het kenmerk
van de toekomst in zich, en, zooals hij meent dat het wezen zal, is het
ook alzoo voor den meenenden? b. v. wat het heete betreft, wanneer een
ongeleerde meent, dat hij de koorts zal krijgen, en dat dus die hitte
zal plaats hebben; en een ander, een arts, het tegenovergestelde meent,
naar wiens meening moeten wij dan zeggen, dat het toekomstige zal
uitvallen? toch niet naar die van beiden, zoodat hij voor den
geneesheer niet heet noch koortsig zal worden, maar voor zich zelven
beide?

Theod. Dat zou inderdaad bespottelijk zijn.

So. [En hierbij blijft het niet] [305], maar ik meen, dat [ook] over de
toekomstige zoetheid of zuurte van wijn, de meening van den landman en
niet die van den harpspeler de baas is.

Theod. Natuurlijk.

So. En over hetgeen goed of kwaad zal klinken, zou een schoolmeester
niet beter kunnen oordeelen, dan een musicus, zelfs over hetgeen de
schoolmeester zelf later goed of kwalijk klinkend zal vinden.

Theod. Wel neen!

So. Dus is ook het oordeel van eenen, die smullen zal, maar geene
kookkunst verstaat, bij het bereiden van het feest, ten opzigte van den
toekomstigen lekkeren smaak, van minder belang dan dat van den
pasteibakker. Want wij willen nu over hetgeen voor ieder lekker is of
geweest is volstrekt niet met het stelsel twisten, maar, of ieder voor
zich zelven de beste beoordeelaar is van hetgeen voor hem zal schijnen
en zijn. Zoudt gij, Protagoras! niet beter dan eenig ongeleerde te
voren kunnen oordeelen, wat in eene geregtelijke redevoering ieder
onzer geloofwaardig zal voorkomen?

Theod. Wel zeker, Socrates! juist hierin beweerde hij ver boven allen
uit te munten.

So. Bij Zeus, mijn waardste! niemand zou zijn onderwijs voor veel geld
gezocht hebben, zoo hij zijne leerlingen had overtuigd, dat ook hetgeen
zou wezen en schijnen, door geen wigchelaar of iemand anders beter zou
kunnen beoordeeld worden, dan door ieder voor zich zelven [306].

Theod. Dat is zeer waar.

So. Dus stellen de wetgevingen zich het nut in de toekomst voor, en
ieder moet toestemmen [307], dat een staat, die wetten maakt,
noodzakelijk dikwijls het nuttigste niet treffen kan.

Theod. Ongetwijfeld.

So. Dus zullen wij met regt uwen leermeester oproepen om toe te
stemmen, dat de een wijzer dan de ander is, en dat de zoodanige maat
is; maar dat ik, die onkundig ben, volstrekt niet in de
noodzakelijkheid ben van maat te worden, hoewel in de daareven voor hem
gehoudene pleitrede beweerd werd, dat ik zulks willens of onwillens
wezen moest.

Theod. Ik geloof, Socrates! dat zijn stelsel vooral hierin mank gaat,
en tevens daarin, dat het ook de gevoelens der anderen, die zijne
meeningen, zoo als wij zagen, verwerpen, als waar moet erkennen.

So. Zulk een stelsel, Theodorus! gaat nog in vele andere punten mank,
[daar het telkens blijkt,] dat niet alle meeningen, die ieder koestert,
waar zijn; maar van de uit ieders tegenwoordigen toestand [308]
ontspruitende gevoelsaandoeningen en de daaraan zich hechtende
meeningen is het moeijelijker te bewijzen, dat zij niet waar [309]
zijn. Misschien echter zeg ik niets [310], daar zij welligt
onwederlegbaar zijn, en degenen, die ze voor klaarblijkelijke kennis
houden, misschien de waarheid zeggen, en onze Theaetetus niet mis
geoordeeld heeft, toen hij gevoel en kennis hetzelfde noemde. Dus
moeten wij naderbij komen, gelijk de verdedigingsrede van Protagoras
voorschreef, en die leer der eeuwige beweging onderzoeken, daartegen
kloppende, [om te hooren] of zij eenen zuiveren of eenen zieken klank
geeft [311]. En de strijd hierover is niet gering en niet tegen
weinigen.



XXVII. Theod. Het is er ver van af, dat de strijd tegen die meening
gering is, daar zij integendeel in de streken van Jonie zeer bloeit,
want de navolgers van Heracliet staan dezelve krachtig voor.

So. Daarom, mijn waarde Theodorus! moeten wij haar des te meer
beschouwen en wel van voren af aan, gelijk zij voorgaan.

Theod. Dat is opperbest. Want, Socrates! wat die navolgers van
Heracliet, of, zoo als gij zegt, van Homerus [312] en van nog ouderen
aangaat, met die te Ephesus, welke voorwenden deze leer te verstaan, is
het niet méér mogelijk te spreken dan met razenden. Want zij zijn in
waarheid even bewegelijk als zij schrijven, en bij eene stelling of een
vraagstuk te blijven en kalm op hunne beurt te antwoorden en te vragen,
wordt onder hen in het minst niet gevonden; ja, rust is in hen nog
minder dan in het geheel niet, maar, zoo gij iemand [hunner] iets
vraagt, haalt hij als uit een’ pijlkoker korte raadselachtige gezegden
en schiet die af, en zoo gij hem rekenschap vraagt, wat hij gezegd
heeft, dan wordt gij getroffen [313] met een ander van vreemde
beteekenis, maar gij zult met niemand hunner ooit iets vorderen, en ook
zij met elkander niet; maar zij zorgen wel, noch in hunne woorden, noch
in hunne zielen iets bestendigs te laten, daar zij dat, geloof ik, voor
stilstand houden, waartegen zij met geweld strijden en dien zij zoo
veel mogelijk overal uitwerpen.

So. Misschien, Theodorus! hebt gij die menschen al strijdend
bijgewoond, maar ze niet in vrede gevonden; want zij zijn uwe vrienden
niet [314]. Maar ik geloof, dat zij die dingen aan hunne leerlingen,
die zij aan zich gelijk willen maken, op hun gemak uitleggen.

Theod. Wat leerlingen! mijn vriend! Bij hen is niemand leerling van een
ander, maar zij komen van zelfs op, naarmate ieder hunner den geest
krijgt, en de een houdt den ander voor een weetniet. Van hen nu, zoo
als ik zeide, zoudt gij nooit goedschiks of kwaadschiks [315]
rekenschap krijgen; maar men moet hen zelven als vraagstuk nemen [316]
en onderzoeken.

So. Dat zegt gij goed. Maar hebben wij niet het vraagstuk ontvangen van
de ouden, die in een dichterlijk kleed voor de menigte verborgen [317],
dat de oorsprong van alles, Oceaan en Tethys, stroomen zijn, en dat
niets staat, en van de lateren, die het, daar zij geleerder waren,
openlijk verkondigden, opdat ook de schoenlappers [318], dat hoorende,
hunne wijsheid zouden overnemen, en niet langer in hunne onnoozelheid
zouden meenen, dat sommige dingen stilstaan en andere zich bewegen,
maar geleerd hebbende, dat alles in beweging is, hen zouden vereeren?
Maar, Theodorus! ik was bijna vergeten, dat anderen het tegendeel
hiervan hebben beweerd, [namelijk,] dat aan het al slechts de naam van
het onveranderlijk zijn toekomt [319], en dat, gelijk Melissus en
Parmenides tegen al dat [vorige] volhouden, het al één is, en in zich
zelf gegrond vaststaat, zonder plaats om in te bewegen. Mijn vriend!
hoe zullen wij ons omtrent die allen gedragen? want terwijl wij
langzaam voortgingen, zijn wij ongevoelig tusschen die twee partijen
ingekomen, [320] en zoo wij ons er niet door weten te slaan, zullen wij
boeten, gelijk zij, die bij de ligchaamsoefeningen al spelend op den
streep komen en door den troep aan weerskanten gegrepen, naar twee
verschillende zijden getrokken worden [321]. Ik ben dus van oordeel,
dat wij eerst die partij moeten beschouwen, waarmede wij nu bezig zijn,
[namelijk] de vloeijenden. En zoo zij iets van belang schijnen te
zeggen, zullen wij ons zelven met hen mede laten trekken en de anderen
pogen te ontvlugten; maar zoo zij, die het al doen stil staan, meer
waarheid schijnen te spreken, zullen wij tot hen vlugten en diegenen
ontwijken, die zelfs het onbeweeglijke bewegen. Maar zoo geen van
beiden iets goeds schijnt te zeggen, dan staan wij bloot aan
bespotting, daar wij, geringe lieden, zelve iets meenen te zeggen en
zulke oude en doorgeleerde menschen verwerpen. Zie nu eens, Theodorus!
of het de moeite waard is, zich aan zulk een gevaar bloot te stellen.

Theod. Socrates! wij moeten volstrekt niet dralen met te onderzoeken,
wat beide partijen zeggen.



XXVIII. So. Wanneer gij er zoo zeer naar verlangt, moet het onderzocht
worden. Ik geloof dus, dat het begin van het onderzoek naar de beweging
moet gemaakt worden [met de vraag], wat toch zij meenen, die beweren,
dat alles in beweging is [322]. Dit nu is hetgeen ik bedoel: of zij van
ééne soort derzelve, of, gelijk mij voorkomt, van twee soorten spreken.
Doch dit moet niet aan mij alleen zoo voorkomen, maar neem gij er deel
aan, opdat, zoo het noodig is, wij ons lot deelen, en zeg mij: noemt
gij het geen bewegen, wanneer iets de eene plaats met de andere
verruilt, of wanneer het zich in dezelfde plaats omwentelt? [323]

Theod. Dat doe ik.

So. Dit zij dan de ééne soort. Maar wanneer nu [iets] op dezelfde
plaats blijft, maar oud, of van wit zwart, of van zacht hard wordt, of
op eenige andere wijs verandert, wordt dat dan niet met regt als eene
andere soort van beweging beschouwd?

Theod. Ik geloof van ja.

So. Het kan niet anders. Dus noem ik deze twee soorten van beweging:
verandering en de andere plaatsverwisseling [324].

Theod. Dat zegt gij goed.

So. Laat ons nu, na dit alzoo verdeeld te hebben, hen aanspreken, die
zeggen, dat alles in beweging is, en hen vragen: zegt gij, dat alles op
beide wijzen in beweging is, en dus tevens van plaats verwisselt en
verandert? of het eene op beide wijzen, het andere op ééne der twee?

Theod. Bij Zeus! ik weet niet, wat ik zeggen moet, maar ik geloof, dat
zij zeggen zouden: op beide wijzen.

So. Zoo zij dat niet doen, mijn vriend! dan zal het hun schijnen te
bewegen en stil te staan, en het zal niet beter zijn te zeggen, dat
alles in beweging is, dan dat alles stil staat [325].

Theod. Gij zegt volkomen de waarheid.

So. Daar het dus in beweging moet zijn en het niet in beweging zijn
nergens wezen mag, wordt alles altijd volgens beide soort van beweging
[326] bewogen.

Theod. Dat is noodig.

So. Onderzoek er dan nog eens dit van. Zeiden wij niet [327], dat wij
den oorsprong van warmte, of witheid, of wat dan ook aldus stellen, dat
ieder dier dingen tegelijk met de waarneming zich tusschen het
bedrijvende en het lijdende beweegt, zoodat het lijdende waarnemend,
maar daarom nog niet waarneming wordt, en het bedrijvende hoedanig,
maar niet hoedanigheid? Misschien echter schijnt het woord hoedanigheid
[328] u vreemd, zoodat gij die algemeene uitdrukking niet vat. Ik wil
het u dan met voorbeelden ophelderen [329]. Het bedrijvende wordt geen
warmte of witheid, maar warm of wit, en het overige even zoo. Want gij
herinnert u wel, dat wij in het vorige alzoo zeiden: dat niets op zich
zelf is, noch het bedrijvende, noch het lijdende, maar dat zij, door
hunne zamenkomst de gevoelsaandoeningen en de gevoelde dingen [330]
voortbrengende, deels met eene bepaalde hoedanigheid voorzien, deels
voelend worden [331].

Theod. Ik herinner het mij; hoe zou ik het vergeten zijn? [332]

So. Laat ons dus het andere laten rusten, [en niet onderzoeken,] of zij
dat anders of aldus meenen, maar nu alleen datgene in het oog houden,
waarover [333] wij spreken, vragende: alles is, naar gij zegt, in
beweging en vloeijing, niet waar?

Theod. Ja.

So. Dus met beide bewegingen, waarin wij het verdeeld hebben,
[namelijk] de plaatsverwisseling en de verandering?

Theod. Natuurlijk: daar het volkomen in beweging moet wezen.

So. Zoo het nu alleen van plaats wisselde, en niet veranderde, dan
zouden wij kunnen zeggen, welke bewogene dingen van plaats wisselen, of
hoe zeggen wij? [334]

Theod. Alzoo.

So. Maar daar nu zelfs dit niet blijft, dat b. v. het witte van plaats
wisselt, maar verandert, zoodat ook de witheid zelve wegvloeit en in
eene andere kleur overgaat, om niet in dat opzigt stil te staan, is het
dan mogelijk, eenige kleur met eenen goeden naam te bestempelen?

Theod. Hoe is dat hiervan of van eenige andere dergelijke zaak
mogelijk, Socrates! daar het in beweging zijnde steeds aan den
sprekende ontvliedt [335]?

So. Maar wat zullen wij nu van elke gevoelsaandoening zeggen, b. v.,
van het zien of hooren? Dat zij ooit blijft wat zij is, namelijk zien
of hooren [336]?

Theod. Daar alles in beweging is, mag dat niet.

So. Dus mogen wij ook, wanneer alles in alle opzigten in beweging is,
het woord zien niet meer bezigen dan het woord niet zien, en van niet
ééne gevoelsaandoening meer dan van de tegenovergestelde spreken.

Theod. Wel neen.

So. Edoch gevoel is kennis [337], zoo als ik en Theaetetus beweerd
hebben.

Theod. Ja.

So. Dus hebben wij op de vraag, wat kennis is, een antwoord gegeven,
dat zoowel kennis als niet-kennis uitdrukt.

Theod. Dat schijnt zoo.

So. Dus hebben wij eene fraaije bevestiging van ons antwoord [338]
gekregen, daar wij, om dat antwoord te kunnen redden, poogden aan te
toonen, dat alles in beweging is. Want nu schijnt het uitgemaakt, dat,
zoo alles in beweging is, ieder antwoord, op elke vraag, even waar is,
en dat wij mogen zeggen, dat het zoo is en niet zoo is, of, indien gij
wilt, wordt, opdat wij hen [339] niet door onze woorden tot stilstand
nopen.

Theod. Gij zegt goed.

So. Behalve, Theodorus! dat ik sprak van zóó en niet zóó. Want [340]
wij moeten dat woord zóó niet eens bezigen; want als het zóó was, dan
was het niet meer in beweging; noch ook niet-zóó, want ook dit is geene
beweging; maar wij moeten voor hen, die deze leer verkondigen, eene
andere uitdrukking verzinnen, daar zij voor hunne meening geen woorden
hebben, behalve misschien: in het geheel niet. Dit toch zou hun nog het
beste passen, wanneer het zoo onbepaald mogelijk genomen werd.

Theod. Deze uitdrukking past hun ten minste vrij goed.

So. Dus, Theodorus! wij zijn met uwen vriend klaar gekomen, en geven
hem nog niet toe, dat ieder mensch, ook de onverstandige, de maat is
van alle dingen; en volgens de leer, dat alles beweegt, zullen wij niet
toestemmen, dat het gevoel kennis is. Of Theaetetus moest iets anders
zeggen.

Theod. Socrates! gij zegt daar iets heel goeds, want nu dit klaar is,
moet ook ik volgens de overeenkomst [341] er van af zijn om u te
antwoorden, daar de redekaveling over Protagoras uit is.



XXIX. Theaet. Och neen, Theodorus! niet voordat Socrates en gij ook
hen, die alles doen stil staan, gelijk gij daareven voornemens waart
[342], hebt behandeld.

Theod. Theaetetus! leert gij, die nog zoo jong zijt, andere menschen
onregt plegen en hunne overeenkomsten overtreden? [Dat zal niet
gebeuren], maar houd u gereed, om Socrates over de rest te woord te
staan.

Theaet. Wanneer hij ten minste wil. Ik zou echter daarover liever
hooren.

Theod. Gij roept ruiters in de vlakte [343], zoo gij Socrates tot
redekavelingen roept: vraag dan maar op, en gij zult het hooren.

So. [Dat is waar], Theodorus! en toch heb ik geen plan, aan het verzoek
van Theaetetus gehoor te geven.

Theod. Waarom niet?

So. Hoewel ik door schaamte weêrhouden werd, om Melissus en de anderen,
die leeren, dat het al één en stilstaand is, oppervlakkig te
beoordeelen, heb ik echter voor hen allen nog minder eerbied dan voor
Parmenides alleen. Parmenides toch schijnt mij, om met Homerus te
spreken, te gelijk eerwaardig en ontzaginboezemend. Want, toen ik nog
zeer jong was en hij reeds zeer oud, heb ik hem ontmoet, en het kwam
mij voor, dat hij begaafd was met echte diepzinnigheid [344]. Daarom
vrees ik, dat wij de woorden niet zouden verstaan en den zin nog veel
minder vatten [345], en wat het ergste is, dat het eigenlijke doel
onzer redekaveling, de vraag wat kennis is, zoo wij ons aan de zich
indringende redekavelingen stoorden [346], onbehandeld zou blijven;
vooral daar het uitgebreide onderwerp, dat wij daareven aanroerden, in
het voorbijgaan niet behoorlijk kan behandeld worden, en zoo het
behoorlijk behandeld werd, door zijnen omvang het onderzoek naar de
kennis zou in de schaduw stellen. Geen van beiden echter mag plaats
hebben, maar wij moeten [347] Theaetetus door onze vroedkunst pogen te
verlossen van hetgeen, waarvan hij ten opzigte der kennis zwanger is.

Theod. Wij moeten dan maar zóó doen, indien gij het goedvindt.

So. Theaetetus! onderzoek dan nog eens dit aangaande het gezegde. Gij
hebt immers geantwoord, dat kennis gevoel is?

Theaet. Ja.

So. Zoo dan nu iemand u aldus vroeg: Waarmede ziet iemand het witte en
het zwarte, en waarmede hoort hij het hooge en het lage? dan zoudt gij,
geloof ik, zeggen: met zijne oogen en ooren.

Theaet. Ja.

So. Over het geheel nu is het een bewijs van vrijzinnigheid, wanneer
men gemakkelijk is omtrent woorden en uitdrukkingen, en die niet
naauwkeurig uitpluist, daar veeleer het tegenovergestelde een blijk is
van bekrompenheid; maar soms [348] is dit noodzakelijk, gelijk het nu
noodig is, uw antwoord, voor zoo ver het niet juist is, te gispen
[349]: want zie eens, welk antwoord juister is: dat de oogen dat zijn,
waarmede, of dat, waardoor wij zien; en de ooren dat, waarmede, of dat,
waardoor [350] wij hooren?

Theaet. Socrates! ik houd dat waardoor, voor juister, dan dat waarmede
wij alles waarnemen.

So. Het zou dan ook erg zijn, jongelief! zoo in ons, als in houten
paarden [351], zinnen zaten, en niet dit alles op één wezen, het moge
dan ziel heeten of iets anders, zamenliep, waarmede wij door die dingen
[352] als door werktuigen alles waarnemen, wat zinnelijk waarneembaar
is.

Theaet. Ik geloof dan ook het laatste meer dan het eerste.

So. Maar waarom behandel ik dit voor u zoo uitvoerig? [Om te
onderzoeken], of wij met één en hetzelfde deel van ons wezen [353] door
de oogen het witte en het zwarte bereiken, en door de andere
[zintuigen] andere dingen; en of gij, er naar gevraagd zijnde, dit
alles op het ligchaam zoudt kunnen te huis brengen. Maar misschien is
het beter, dat gij het liever [354] zelf door uwe antwoorden te kennen
geeft, dan dat ik mij om u vermoei. Zeg mij dan: hetgeen, waardoor gij
het warme en harde en ligte en zoete waarneemt, houdt gij dat alles
voor tot het ligchaam behoorend, of tot iets anders?

Theaet. Tot niets anders.

So. Zoudt gij ook willen toestemmen, dat het onmogelijk is, wat gij
door den éénen zin waarneemt, door den anderen waar te nemen, bij
voorbeeld, wat gij door het gehoor waarneemt, door het gezigt, of wat
gij door het gezigt waarneemt, door het gehoor?

Theaet. Waarom niet?

So. Zoo gij dus iets omtrent beiden denkt, zoudt gij dat noch door het
ééne, noch door het andere zintuig van beiden kunnen waarnemen.

Theaet. Wel neen.

So. Maar gij denkt toch aangaande geluid en kleur vooreerst ditzelfde
van beiden, dat beiden zijn?

Theaet. Ja.

So. Immers ook, dat ieder, ten opzigte van den anderen, wat anders, ten
opzigte van zich zelven hetzelfde is?

Theaet. Natuurlijk.

So. En dat zij te zamen twee zijn, en ieder afzonderlijk één is?

Theaet. Ook dat.

So. Kunt gij ook beschouwen, of zij ongelijk of gelijk aan elkander
zijn?

Theaet. Misschien wel.

So. Waardoor nu denkt gij dat alles aangaande hen? Want het is toch
niet mogelijk, door het gehoor of gezigt het algemeene in beiden te
vatten [355]. Want zoo het mogelijk was beiden te onderzoeken, of zij
zout zijn of niet, dan zoudt gij wel zeker in staat zijn te zeggen,
waarmede gij het zoudt onderzoeken; en dat schijnt geen gezigt of
gehoor, maar iets anders te wezen.

Theaet. Natuurlijk: te weten de zin, die in de tong is gevestigd.

So. Dat zegt gij goed. Maar welke zin maakt u nu bekend met het aan
allen en [dus] ook aan deze gemeenschappelijke, namelijk met het zijn
en niet zijn en wat wij daareven verder over dezelve vroegen [356]?
Welke zintuigen zult gij voor dit alles opgeven, door welke datgene ze
waarneemt, wat in ons alles waarneemt?

Theaet. Gij meent het zijn en niet zijn, de gelijkheid en ongelijkheid,
de identiteit en onderscheidenheid [357], de eenheid en de andere
hoeveelheden, [die wij] van dezelve [opgeven]. Natuurlijk vraagt gij
ook, door welk zintuig wij toch het evene en onevene, en wat daar
verder bij hoort, met de ziel waarnemen [358]?

So. Theaetetus! gij volgt mij uitstekend, want dit is juist hetgeen ik
vraag.

Theaet. Maar waarlijk, Socrates! ik kan niet anders zeggen, dan dat,
naar mij voorkomt, daarvoor in het geheel geen afzonderlijk zintuig
bestaat, zooals voor die anderen, maar dat de ziel zelve door zich
zelve die algemeene op alles toepasselijke dingen beschouwt.

So. [Ik heb schik in u], Theaetetus! want gij zijt schoon [359], en
niet leelijk, zooals Theodorus zeide. Hij toch, die schoon kan spreken,
is schoon en goed. En behalve dat schoone [in uw antwoord], hebt gij
goed gedaan, door mij van eene zeer lange redekaveling te verlossen,
zoo het u voorkomt, dat de ziel het eene zelve door zich zelve
waarneemt, het andere door de zintuigen. Dit toch kwam mij zoo voor,
maar ik wilde, dat het ook u zoo voorkwam [360].

Theaet. Welnu, het komt mij zoo voor.



XXX. So. Tot welke soort nu rekent gij het zijn? Dit toch is het meest
algemeene.

Theaet. Tot die dingen, welke de ziel zelve op zich zelve bereikt.

So. Rekent gij daartoe ook de gelijkheid en ongelijkheid, de identiteit
en onderscheidenheid?

Theaet. Ja.

So. En de schoonheid en de leelijkheid, de goedheid en de kwaadheid?

Theaet. Ik geloof, dat de ziel ook vooral hunne wezenheid [361]
beschouwt, wanneer zij bij zich zelve het verledene en tegenwoordige in
betrekking tot elkander en tot het toekomstige beschouwt [362].

So. Houd op [363]! [en antwoord mij liever op deze vraag]. Neemt zij
niet de hardheid van het harde door den tastzin waar, en de zachtheid
van het zachte insgelijks?

Theaet. Ja.

So. Maar het zijn, en de wezenheid, en de onderlinge tegenstelling, en
de wezenheid der tegenstelling zoekt onze ziel zelve te beoordeelen,
door zich tot die dingen te wenden en ze met elkander te vergelijken.

Theaet. Zeer zeker.

So. Is het nu niet door de natuur aan menschen en dieren gegeven,
sommige dingen terstond na hunne geboorte waar te nemen, [namelijk] al
de aandoeningen, die door het ligchaam tot de ziel komen; terwijl de
redeneringen over hunne wezenheid en nuttigheid moeijelijk en langzaam
en met veel arbeid en studie het deel worden van die [weinigen], wier
deel zij worden?

Theaet. Zeer zeker.

So. Is het nu mogelijk, dat hij, die de waarheid bereikt, de wezenheid
niet [bereiken kan]?

Theaet. Neen.

So. Maar kan iemand ooit datgene kennen, waarvan hij de wezenheid niet
bereiken kan?

Theaet. Hoe zou dat mogelijk zijn, Socrates?

So. Dus is er geene kennis in de aandoeningen der zinnen, maar in de
redekaveling over dezelve [364]: want in de laatste is het mogelijk de
wezenheid en de waarheid te bereiken, maar in de eerste niet.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Maar noemt gij nu die twee, die zoo verschillen [365], hetzelfde?

Theaet. Dat zou onbillijk zijn.

So. Welken naam geeft gij nu aan het zien, hooren, rieken, koud of warm
zijn?

Theaet. Geen anderen dan dien van gevoelsaandoeningen.

So. Dus noemt gij ze met één woord: gevoel.

Theaet. Dat is noodzakelijk.

So. En dit kan de waarheid niet bereiken, daar het de wezenheid niet
bereiken kan?

Theaet. Neen.

So. Dus ook de kennis niet?

Theaet. Neen.

So. Dus, Theaetetus! kan gevoel en kennis nooit hetzelfde zijn?

Theaet. Het schijnt van neen, Socrates! en vooral door het laatste is
het zeer duidelijk geworden, dat kennis iets anders is dan gevoel.

So. Maar wij zijn geenszins daarom aan het onderzoeken gegaan, opdat
wij vinden zouden, wat de kennis niet is, maar wat zij wel is [366].
Wij zijn echter zooveel gevorderd, dat wij haar in het geheel niet meer
in het gevoel zoeken, maar in datgene, wat de ziel heeft, wanneer zij
zelve op zich zelve met het zijnde bezig is.

Theaet. Dit nu, Socrates! wordt, geloof ik, meening genoemd.

So. Uw geloof is goed, mijn waarde [367]! En onderzoek dan nu eens van
voren af aan, met wegdenking [368] van al het vorige, of gij nu iets
meer ziet, nadat gij zoover gevorderd zijt, en zeg wederom, wat kennis
is.



XXXI. Theaet. Het is onmogelijk, Socrates! alle meening voor kennis te
verklaren, daar er ook valsche meening is; maar de ware meening schijnt
kennis te wezen, en dit zij dan mijn antwoord. Want zoo dit evenmin als
het vorige tegen verder onderzoek bestand is, dan zullen wij trachten
iets anders te zeggen.

So. Het is beter, Theaetetus! zoo bereidwillig uwe meening te zeggen,
dan, gelijk in den beginne, met antwoord geven te talmen. Want zoo wij
alzoo doen, dan [zal] een van beiden [gebeuren]: óf wij zullen vinden,
waar wij naar streven, óf wij zullen minder meenen te weten, wat wij
volstrekt niet weten; en zulk een loon zou toch niet verwerpelijk
wezen. Wat zegt gij dan nu? Bepaalt gij, na de meening in twee soorten,
de ware en de valsche, verdeeld te hebben, de ware meening als kennis?

Theaet. Ja: want dit komt mij nu zoo voor.

So. Is het dan nu niet noodig, de meening nog eens van voren af aan te
onderzoeken [369]?

Theaet. Hoe meent gij dat?

So. Nu en bij andere gelegenheden word ik dikwijls in onzekerheid
gebragt, wat ik denken en spreken moet, doordien ik niet in staat ben
te zeggen, wat dat voor eene aandoening in ons is, en hoe zij ontstaat
[370].

Theaet. Wat meent gij toch?

So. Het hebben van valsche meening. Ik ben het dan ook nu nog niet met
mij zelven eens, of wij het moeten laten rusten, of het op eene andere
wijs dan daareven beschouwen.

Theaet. Waarom [zoudt gij het laatste] niet [doen], Socrates? Houdt gij
het er niet voor, dat wij het, hoe dan ook, moeten onderzoeken?
Daareven toch hebt gij, Theodorus van den ledigen tijd sprekende, zoo
goed gezegd, dat bij zulke dingen niets ons dringt.

So. Dat brengt gij mij juist van pas te binnen. Want misschien is het
niet ondienstig, als het ware onze voetstappen nog eens langs te gaan.
Want het is toch beter, een weinig goed, dan veel niet behoorlijk tot
stand te brengen [371].

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Hoe zeggen wij dan nu? Immers, dat er telkens valsche meeningen
zijn, en dat de een onzer het valsche, de ander het ware tot voorwerp
zijner meening heeft, daar beiden werkelijk bestaan. [372]

Theaet. Ja, dat zeggen wij.

So. [373] Geldt nu niet voor ons ten opzigte van alle dingen, dat wij
ze óf kennen óf niet kennen? Want leeren en vergeten, die tusschen die
twee inliggen, laat ik voor het tegenwoordige rusten; want zij zijn ons
nu niet dienstig voor de redekaveling [374].

Theaet. Waarlijk, Socrates! dan blijft er voor ieder niets anders over
dan kennen of niet kennen.

So. Dus is het dan nu noodig, dat hij, die meent, meening koestert
aangaande dingen, die hij kent of niet kent.

Theaet. Noodzakelijk.

So. Edoch iets kennende, datzelfde niet te kennen, of niet kennende, te
kennen, is onmogelijk.

Theaet. Hoe zou dat anders?

So. Maar wanneer nu iemand valsche meening koestert, gelooft hij dan,
dat hetgeen hij kent, niet dat is, maar iets anders, uit de dingen, die
hij kent; zoodat hij beiden kennende, ze beiden wederom niet kent?

Theaet. Dat is onmogelijk, Socrates!

So. Maar houdt hij dan, hetgeen hij niet kent, voor iets anders, dat
hij ook niet kent, en is [375] het voor iemand, die noch Theaetetus
noch Socrates kent, mogelijk, in zijne hersens te krijgen, dat Socrates
Theaetetus of Theaetetus Socrates is?

Theaet. Wel neen.

So. Maar wat iemand kent, houdt hij toch niet voor hetgeen hij niet
kent, noch wat hij niet kent voor hetgeen hij kent.

Theaet. Dat zou wel een wonder zijn.

So. Hoe kan iemand dan nog valsche meening koesteren? Want het is toch
niet mogelijk, buitendien nog meening te koesteren, daar wij alles
kennen of niet kennen, en het daarbij nergens mogelijk schijnt, valsche
meening te koesteren.

Theaet. Dat is volkomen waar.

So. Willen wij nu hetgeen wij zoeken, eens beschouwen, niet naar het
weten en niet weten, maar naar het zijn en niet zijn?

Theaet. Hoe zegt gij?

So. Of het niet zonder uitzondering waar [376] is, dat hij, die over
iets het niet zijnde meent, onvermijdelijk valsche meening koestert,
hoe het ook overigens met zijn verstand gesteld is.

Theaet. Dat schijnt zoo, Socrates.

So. Wat zouden wij dan nu zeggen, Theaetetus! zoo iemand ons vroeg: is
hetgeen gij daar zegt [377] voor iemand mogelijk, en kan eenig
sterveling het niet zijnde tot voorwerp zijner meening nemen, hetzij
met betrekking tot eenig ander ding, hetzij op zich zelf? Zouden wij
niet waarschijnlijk daarop zeggen: wanneer hij, geloovende ware meening
te hebben, die niet heeft. Of hoe zullen wij zeggen?

Theaet. Zóó.

So. Heeft dit nu ergens elders plaats?

Theaet. Wat?

So. Bij voorbeeld, dat iemand iets ziet en toch niets ziet [378].

Theaet. Hoe zou dat kunnen?

So. Edoch, zoo hij het één of ander ding ziet, dan ziet hij iets dat
is. Of rekent gij zulk een ding onder het niet zijnde [379]?

Theaet. Wel neen.

So. Die dus iets ziet, ziet iets dat is.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. En die dus iets hoort, hoort het een of ander, en iets dat is.

Theaet. Ja.

So. En die iets betast, betast een of ander ding, en bij gevolg iets
dat is.

Theaet. Ook dit.

So. En die meent, meent immers het een of ander?

Theaet. Toegestemd.

So. Nu meent immers hij, die het niet zijnde meent, niets [380]?

Theaet. Ik geloof neen.

So. Maar die niets meent, meent eigenlijk in het geheel niet?

Theaet. Dat is duidelijk, zou men zeggen.

So. Dus is het niet mogelijk, het niet zijnde te meenen, noch ten
aanzien van [andere] dingen, noch op zich zelf.

Theaet. Het schijnt van neen.

So. Dus is het koesteren van valsche meening wat anders, dan het meenen
van het niet zijnde.

Theaet. Het schijnt wat anders.

So. Dus is alzoo evenmin, als gelijk wij het daareven beschouwden,
valsche meening in ons aanwezig.

Theaet. Dat is zij niet.



XXXII. So. Maar ontstaat ook hetgeen wij dien naam geven misschien
aldus [381]?

Theaet. Hoe?

So. Geven wij den naam van valsche meening ook aan eene verwisseling
van begrippen [382], wanneer iemand een der bestaande dingen voor een
ander der bestaande dingen houdt, die in zijne meening verwisselende?
Alzoo toch meent hij altijd een zijnde, maar het ééne in plaats van het
andere, en wanneer hij het bedoelde niet treft, kan hij teregt als
valsche meening koesterend beschouwd worden.

Theaet. Nu geloof ik, dat gij het opperbest gezegd hebt. Want zoo
iemand iets dat schoon is voor leelijk, of iets dat leelijk is voor
schoon houdt [383], dan koestert hij in waarheid valsche meening.

So. Ik merk, Theaetetus! dat gij niet schroomt mij voor den gek te
houden.

Theaet. Hoe dat?

So. Gij denkt, geloof ik, dat ik niet vallen zal over die in waarheid
valsche meening, u vragende, of het mogelijk is, dat het snelle traag,
of het ligte zwaar, of eenig ander lid eener tegenstelling niet naar
zijnen aard, maar naar dien van het andere, het tegenovergestelde van
zich zelf wordt [384]. Doch hier wil ik over heen stappen om u niet te
ontmoedigen. Het is dus, zoo als gij zegt, uwe meening, dat het
koesteren van valsche meening verwisselen van meening is?

Theaet. Ja.

So. Dus is het naar uw gevoelen mogelijk [385], iets als [386] iets
anders en niet als dat [wat het is] in de gedachte te stellen.

Theaet. Dat is zoo.

So. Wanneer dus iemand dit in de gedachte doet, is het dan niet noodig,
dat hij beide of althans het ééne denkt?

Theaet. Wel zeker.

So. En wel tegelijk of beurtelings [387]?

Theaet. Opperbest.

So. Maar vat gij nu het denken even zoo op als ik [388]?

Theaet. Hoe vat gij het op?

So. Als een gesprek, dat de ziel met zich zelve houdt over hetgeen zij
onderzoekt. Ik geef u echter deze verklaring voor hetgeen zij is [389].
Want ik geloof, dat de ziel, wanneer zij denkt, niets anders doet dan
een gesprek voeren, zich zelve vragende en antwoordende, en
toestemmende en ontkennende [390]. Wanneer zij nu, hetzij met veel,
hetzij met weinig moeite, eene bepaling gegeven hebbende, zich bij
hetzelfde houdt en niet twijfelt, dan noemen wij dat hare meening. Zoo
noem ik dan het meenen spreken, en meening [de slotsom van] [391] een
gesprek, dat niet met een ander en door middel der stem, maar in stilte
door de ziel met zich zelve gehouden wordt. En hoe doet gij?

Theaet. Even zóó.

So. Wanneer dan nu iemand het ééne voor iets anders houdt, dan zegt hij
ook, naar het schijnt, tot zich zelven, dat het ééne het andere is.

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Herinner u dan nu eens, of gij ooit tot u zelven gezegd hebt, dat
stellig het schoone leelijk is, of het onregtvaardige regtvaardig, of,
om het in eens [392] te zeggen, onderzoek eens, of gij ooit u zelven
hebt zoeken te overreden, dat stellig het ééne het andere is; en of gij
niet integendeel zelfs in den slaap nooit tot u zelven hebt durven
zeggen, dat het onevene stellig even is, of iets anders dergelijks.

Theaet. Gij zegt de waarheid.

So. Of gelooft gij, dat iemand anders, hetzij hij bij zijne zinnen is
of niet, in ernst tot zich zelven zou durven [393] zeggen, en zich
wijsmaken, dat noodzakelijk een os een paard is, of twee één.

Theaet. Wel neen ik.

So. Wanneer dus het spreken tot zich zelf meenen [394] is, dan zou
niemand, beiden zeggende en meenende en met de ziel aanrakende, zeggen
en meenen, dat het ééne het andere is. Dus moet gij van het ééne die
uitdrukking niet meer bezigen [395]. Want ik beweer, dat niemand meent,
dat het leelijke schoon is, of iets anders dergelijks [396].

Theaet. Dat zal ik dan maar niet meer doen, Socrates! want ik ben het
met u eens.

So. Dus is het onmogelijk, wanneer men beiden voor den geest heeft, te
meenen, dat het ééne het andere is.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Maar iemand, die alleen het ééne voor den geest heeft en het andere
volstrekt niet, zal nooit meenen, dat het ééne het andere is.

Theaet. Gij zegt de waarheid; want hij zou gedwongen worden, datgene
voor den geest te hebben, wat hij niet voor den geest heeft.

So. Dus is het verwisselen der begrippen niet mogelijk, wanneer men
beiden; en ook niet, wanneer men één van beiden voor den geest heeft;
weshalve iemand, die de valsche meening als het verwisselen van
begrippen bepaalde, niets zou zeggen. Want noch aldus, noch volgens het
vorige, schijnt er valsche meening in ons te bestaan.

Theaet. Het schijnt van neen.



XXXIII. So. Maar waarlijk, Theaetetus! zoo dat [397] niet schijnt te
bestaan, dan zullen wij in de noodzakelijkheid zijn, vele dwaze dingen
toe te stemmen.

Theaet. Welke dan?

So. Ik zal het u niet zeggen, voordat ik het van alle kanten beschouwd
en onderzocht heb. Want ik zou mij over ons schamen, zoo wij ten
opzigte van het voor ons duistere punt gedwongen werden, wat ik bedoel,
toe te stemmen [398]. Maar zoo wij het vinden en vrij worden, dan
zullen wij, zelve voor bespotting veilig, over de anderen spreken, die
in dien toestand zijn [399]; en zoo wij er volstrekt geen raad op
weten, dan zullen wij, denk ik, vernederd zijnde, ons door de
redekaveling, als zeereizigers [in eenen storm, door de matrozen] laten
met voeten treden en naar willekeur behandelen [400]. Hoor dan nu eens,
hoe ik nog eenigen raad voor ons onderzoek meen te vinden.

Theaet. Zeg maar op.

So. Ik zal ontkennen, dat wij teregt hebben toegestemd, toen wij
toestemden, dat het onmogelijk is, dat iemand hetgeen hij kent houdt
voor hetgeen hij niet kent, en zich daarin vergist; maar [zal beweren],
dat zulks in sommige opzigten mogelijk is.

Theaet. Meent ge welligt, dat het zoo is, als ik, toen wij dat zeiden,
reeds vermoedde, [namelijk] dat ik somtijds, [hoewel] Socrates
kennende, wanneer ik van verre iemand anders zie, dien ik niet ken,
dien voor Socrates aanzie, dien ik wel ken. Want in zulk een geval
gebeurt hetgeen gij zegt.

So. Hebben wij dat niet laten varen, omdat het, wat wij kennen, hoewel
wij het kennen, niet [401] deed kennen?

Theaet. Juist.

So. Laat ons het dan niet zóó stellen, maar op deze wijs; en misschien
zal het ons gunstig, misschien ongunstig zijn. Maar wij zijn in zulk
eenen toestand, waarin het noodig is alle redekaveling van alle kanten
[402] te onderzoeken. Zie dan [eens], of ik iets zeg. Is het mogelijk
iets, dat men niet weet, later te leeren?

Theaet. Wel zeker

So. Dus ook even zoo wat anders en weer wat anders?

Theaet. Waarom niet?

So. Stel dan nu eens om der wille van de redekaveling, dat in onze ziel
een stuk was [403] is, bij den eenen grooter, bij den anderen kleiner;
en bij den eenen van zuiverder was, bij den anderen van onzuiverder en
harder, en bij sommigen vochtiger [dan bij anderen], bij eenigen [404]
van de behoorlijke maat.

Theaet. Ik stel het.

So. Laat ons dan zeggen, dat dit een geschenk is van Mnemosyne, de
moeder der Muzen, en dat wij, hetgeen wij gehoord of zelve bedacht
hebben en willen onthouden, in hetzelve afbeelden, door het onder de
zinnelijke indrukken of gedachten te plaatsen, als of wij er zegels in
afdrukten. En dat wij wat er in afgedrukt is, onthouden en weten, zoo
lang als zijn beeld er in is, maar, wanneer het is uitgewischt of er
niet in kon afgedrukt worden, vergeten zijn en niet weten.

Theaet. Het zij zoo.

So. Zie dan nu eens, of iemand, wanneer hij iets, dat hij kent, uit de
dingen, die hij ziet of hoort, beschouwt, ook op deze wijs valsche
meening zou kunnen koesteren [405].

Theaet. Op welke wijs?

So. Wanneer hij, hetgeen hij kent, dan eens houdt voor hetgeen hij
kent, dan eens voor hetgeen hij niet kent. Dit toch hebben wij in het
vorige verkeerdelijk voor onmogelijk verklaard.

Theaet. Maar hoe zegt gij dan nu?

So. Wij moeten het van voren af aan alzoo uiteenzetten, dat het niet
mogelijk is, wat men kent, en in de ziel heeft afgedrukt, maar niet
waarneemt, te houden voor iets anders van hetgeen men insgelijks kent
en in de ziel heeft afgedrukt, maar niet waarneemt. Noch ook wat men
kent te houden voor hetgeen men niet kent en niet heeft afgedrukt; noch
wat men niet kent voor hetgeen men niet kent; noch wat men niet kent
voor hetgeen men kent; noch wat men waarneemt voor iets anders van
hetgeen men waarneemt; noch wat men waarneemt voor iets anders, dat men
niet waarneemt; noch wat men niet waarneemt voor iets dat men niet
waarneemt; noch wat men niet waarneemt voor iets, dat men waarneemt. En
schier [406] nog onmogelijker is het, datgene wat men kent en waarneemt
en overeenkomstig met de waarneming in de ziel heeft afgedrukt, te
houden voor iets anders, dat men kent en waarneemt, en insgelijks
overeenkomstig met de waarneming in de ziel heeft afgedrukt. En het is
ook onmogelijk, wat men kent en waarneemt en goed [407] heeft
afgedrukt, te houden voor hetgeen men kent; en wat men kent en
waarneemt, en evenzoo [408] heeft voor hetgeen men waarneemt: en wat
men niet kent noch waarneemt voor hetgeen men niet kent noch waarneemt;
en wat men niet kent noch waarneemt voor hetgeen men niet kent; en wat
men niet kent noch waarneemt voor hetgeen men niet waarneemt. Dit alles
onderscheidt zich door de onmogelijkheid om daarin valsche meening te
koesteren. Na blijft echter nog over, dat het, zoo ergens, dan hierin
plaats heeft.

Theaet. Waarin dan? [misschien zal ik er vrede meê hebben] zoo ik er
wat meer van geleerd heb; want nu kan ik het niet volgen.

So. In hetgeen men kent, maar voor iets anders houdt van hetgeen men
kent en waarneemt, of van hetgeen men niet kent, maar waarneemt; of in
hetgeen men kent en waarneemt, maar voor iets anders houdt, dat men ook
kent en waarneemt [409].



XXXIV. Theaet. Nu kan ik u nog veel minder volgen dan vroeger.

So. Hoor het dan nu nog eens op deze wijs. Wanneer ik Theodorus ken en
mij herinner, hoe hij is, en Theaetetus even zoo, dan zie ik ze immers
somtijds en somtijds niet, en betast ze somtijds en somtijds niet, en
neem ze somtijds met het gehoor of eenigen anderen zin waar, terwijl ik
somtijds van u volstrekt geene waarneming heb, en mij u niettemin
herinner en u bij mij zelven ken?

Theaet. Dat is waar.

So. Begrijp dan nu uit hetgeen ik wil duidelijk maken, vooreerst dit,
dat het mogelijk is, wat men kent, niet waar te nemen, en ook het wel
waar te nemen.

Theaet. Dat is zoo.

So. En het gebeurt immers ook dikwijls, dat, wat men niet kent, tevens
niet wordt waargenomen, en ook dikwijls, dat het alleen wordt
waargenomen.

Theaet. Ja.

So. Zie dan eens, of gij het nu meer volgen kunt. Socrates kent
Theodorus en Theaetetus, maar ziet ze geen van beiden, en heeft van hen
ook geene andere waarneming. [In dat geval] zou hij nooit bij zich
zelven meenen, dat Theaetetus Theodorus is. Zeg ik iets of niets?

Theaet. Gij zegt de waarheid.

So. Dit nu was het eerste van hetgeen ik zeide.

Theaet. Dat was het.

So. En het tweede, dat ik den eenen uwer kennende en den anderen niet,
en geen van beiden waarnemende, nooit zou meenen, dat hij, dien ik ken,
degeen is, dien ik niet ken.

Theaet. Juist.

So. En het derde, dat ik geen van beiden kennende noch waarnemende,
niet meenen zou, dat hij, dien ik ken, een ander is, dien ik niet ken.
En houd nu al die vorige [gevallen] maar voor gehoord, waarin ik nooit
over u en Theodorus valsche meening zal koesteren, hetzij ik beiden
ken, of niet ken, of den eenen wel, den anderen niet. En evenzoo over
de zinnelijke waarnemingen, zoo gij het volgen kunt.

Theaet. Ik kan het volgen.

So. Dus blijft dan het koesteren van valsche meening nog hierin,
wanneer ik u en Theodorus kennende, en in dat stuk was, van u beiden
als van zegels de afdrukken hebbende, u beiden op eenen afstand en niet
behoorlijk ziende, ieders eigen beeld met zijne gedaante [410] begeerde
[411] zamen te brengen, door haar als in hare [vroeger achtergelatene]
sporen te doen gaan, opdat er herkenning plaats hebbe; en nu daarin
mistast, en als zij, die de schoenen om en om dragen, de gedaante van
den eenen met die van den anderen verwissel en bij het beeld van die
andere breng, of ook in hetzelfde geval verkeerende als het gezigt bij
de spiegels, dat van regts en links wordt [412], [daardoor] tot dwaling
kom: in dat geval is het verwisselen der meeningen en het koesteren van
valsche meening mogelijk.

Theaet. Hetgeen met de meening gebeurt, Socrates! gelijkt bijzonder
veel op hetgeen gij zegt.

So. En ook, wanneer ik beiden kennende, den eenen nog daarenboven
waarneem, en den anderen niet, maar de kennis van den eenen niet
overeenkomstig met de waarneming heb, zooals ik in het vorige zeide,
toen gij mij niet hebt begrepen.

Theaet. Ja, dat begreep ik niet.

So. Dit nu zeide ik, dat hij, die iemand kent en waarneemt, en de
kennis van hem overeenkomstig met de waarneming heeft, nooit meenen
zal, dat hij een ander is dan degeen, dien hij kent en waarneemt en
wiens kennis hij insgelijks overeenkomstig met de waarneming heeft. Dit
was het immers?

Theaet. Ja.

So. Er toen bleef nog over wat wij nu zeggen, namelijk, dat de valsche
meening ontstaat, wanneer men beiden kent en beiden ziet, of er eenige
andere waarneming van heeft, doch beider beelden niet ieder
overeenkomstig met zijne waarneming heeft, maar als een slechte
boogschutter in het schieten voorbij het doel treft en mist, hetgeen
toch den naam draagt van valschheid [413].

Theaet. Het schijnt althans zoo.

So. En wanneer nu bij het een der beelden de waarneming aanwezig is,
bij het andere niet, en de ziel het beeld der afwezige waarneming bij
de aanwezige brengt, in al die opzigten bedriegt zij zich. En met één
woord, hetgeen iemand niet kent, noch ooit heeft waargenomen,
daaromtrent kan, naar het schijnt, geene valschheid of valsche meening
bestaan, zoo wij [ten minste] nu iets goeds [414] zeggen; maar wat
betreft hetgeen wij kennen en waarnemen, daarin wendt en keert zich de
meening en wordt valsch en waar; waar, zoo zij de afbeeldsels en het
afgebeelde regelregt en in hun behoorlijk verband te zamen brengt;
valsch, zoo zij dit schuins en scheef doet [415].

Theaet. Zegt men dat dan niet met regt, Socrates?

So. Gij zult nog meer in dier voege spreken, wanneer gij het volgende
gehoord hebt. Ware meening te koesteren is immers schoon, en valsche
leelijk?

Theaet. Natuurlijk.

So. Dit nu zegt men, dat daardoor geschiedt. Wanneer het was in iemands
ziel diep, en overvloedig, en glad, en behoorlijk gekneed is [416],
[dan wordt] hetgeen door de zinnen gaande wordt afgebeeld in dat was in
de ziel, hetwelk reeds in duistere bewoordingen door Homerus is
aangeduid [417], dan worden ook bij hen de afdrukken, die zuiver en van
behoorlijke diepte gemaakt worden, voor langen duur geschikt, en zulke
personen zijn vooreerst vlug van bevatting, ten andere vast van
geheugen, ten derde verwisselen zij de afdrukken der waarnemingen niet,
maar hebben ware meening. Want daar die afdrukken duidelijk en in
genoegzame ruimte zijn, rigten zij ze spoedig ieder op zijn origineel,
dat het zijnde genoemd wordt; en [om die bekwaamheid] worden zij wijzen
genoemd. Of dunkt u dit niet?

Theaet. Wel zeker.

So. Wanneer nu het was bij iemand ruig is, hetgeen de in alles
bedrevene dichter geprezen heeft [418], of wanneer het vuil en van niet
gezuiverde stof is, of zeer vochtig of hard [419], [dan zijn zij], wier
[was] vochtig is, wel bevattelijk maar vergeetachtig, en zij, wier was
hard is, het tegendeel. En zij, die het ruig en ruw en steenachtig
hebben, doordien er aarde of vuiligheid onder vermengd is, hebben
onduidelijke afdruksels. Dit is ook het geval met hen, die harde was
hebben [420], daar er geene diepte in de afdruksels is, en met hem, die
vochtige was hebben, daar de afdruksels spoedig zamenvloeijen en
onduidelijk worden. Maar zoo nu [die afdruksels] bovendien in een klein
zieltje door gebrek aan plaats op elkander vallen, dan wordt hunne
onduidelijkheid nog erger. Deze allen nu zijn vatbaar voor valsche
meening; want wanneer zij iets zien, of hooren, of bedenken, kunnen zij
niet aanstonds iederen [afdruk] op zijn (origineel) te huis brengen,
maar uit domheid daarin mistastende, zien, hooren en denken zij meestal
verkeerd, en worden bij gevolg dwalend en onwetend genoemd.

Theaet. Gij zegt opperbest, Socrates!

So. Moeten wij dus zeggen, dat in ons valsche meening bestaat?

Theaet. Ongetwijfeld,

So. En ware toch ook?

Theaet. Ook ware.

So. Hebben wij dan nu niet met regt toegestemd, dat beide soorten van
meening zekerlijk bestaan?

Theaet. Met volkomen regt.



XXXV. So. Een praatziek mensch, Theaetetus! is toch waarlijk iets ergs
en onaangenaams.

Theaet. Hoe zoo? Waarop doelt gij hiermede?

So. Ik ben boos op mijne eigene onbevattelijkheid en echte praatzucht.
Welken anderen naam toch kan men er aan geven, wanneer iemand door
onbevattelijkheid zich niet laat overtuigen, maar iedere redekaveling
heen en weêr trekt en er maar niet van scheiden kan?

Theaet. Waarom zijt gij dan boos?

So. Ik ben niet alleen boos, maar ook bevreesd, [dat ik niet zal
weten], wat ik zeggen moet, wanneer iemand mij vraagt: Socrates! gij
hebt immers gevonden, dat valsche meening noch in de onderlinge
betrekking van de waarnemingen der zinnen, noch in de gedachte aanwezig
is, maar wel in de verbinding van zinnelijke waarneming en gedachte? Ik
zal dan, meen ik, ja zeggen, en mij er nog op verheffen [421], dat wij
zulk eene schoone ontdekking gedaan hebben.

Theaet. Maar, Socrates! ik vind het nu bewezene dan toch ook niet
leelijk.

So. Dus beweert gij dan, zal hij zeggen, dat wij eenen mensch, dien wij
ons alleen voorstellen, maar niet zien, nooit voor een paard kunnen
houden, dat wij ook niet zien, noch betasten, maar ons alleen
voorstellen en verder volstrekt niet waarnemen?

Theaet. En te regt.

So. Maar, zal hij zeggen, zou dan iemand volgens die redenering nooit
een getal, b. v. elf, wanneer hij het zich alleen voorstelt, voor een
ander getal, dat hij zich ook alleen voorstelt, b. v. twaalf houden?
Komaan! antwoord gij eens.

Theaet. Dan zal ik antwoorden, dat iemand, elf ziende of betastende, ze
voor twaalf zou kunnen houden, maar dat, voor zoo ver hij ze zich
alleen voorstelt, hij er nooit zoo iets van zal meenen.

So. Wat nu? gelooft gij, dat, wanneer iemand zich heeft voorgenomen
vijf en zeven te beschouwen (ik spreek nu niet van vijf en zeven
menschen of iets anders dergelijks, maar van de getallen vijf en zeven
zelve, die wij daareven voor afdruksels in het was verklaarden, waarbij
het niet mogelijk was valsche meening te hebben), zoo nu eenig mensch
deze beschouwt en tot zich zelven de vraag rigt, hoeveel zij te zamen
zijn, en de een elf zegt en de ander twaalf, of zeggen en meenen allen,
dat zij te zamen twaalf zijn [422]?

Theaet. Wel neen zij: maar velen elf. En zoo iemand dit onderzoek bij
een grooter getal tot stand brengt, maakt hij nog meer fouten. Want ik
geloof, dat gij eigenlijk van alle getallen in het algemeen spreekt.

So. Daar hebt gij gelijk in. En bedenk dan nu eens, of er wel iets
anders gebeurt, dan dat de twaalf zelf, die in het was zijn afgedrukt,
voor elf gehouden worden?

Theaet. Dat schijnt zoo.

So. Dus zijn wij weder tot het daareven gezegde gekomen [423]. Hij
toch, met wien dat gebeurd is, houdt hetgeen hij weet, voor iets anders
van hetgeen hij weet, hetgeen wij voor onmogelijk hielden en waaruit
wij zelfs hebben willen bewijzen, dat er geene valsche meening bestaat,
om de noodzakelijkheid te vermijden, dat dezelfde hetzelfde tegelijk
niet en wel zou kennen.

Theaet. Dat is zeer waar.

So. Dus moeten wij eene andere bepaling van de valsche meening geven,
dan dat zij bestaat in het verkeerd te huis brengen van gedachten op
zinnelijke waarnemingen [424]. Want zoo het dit was, dan zouden wij
nooit dwalen in de bloote gedachten [425]; maar nu is er óf geen
valsche meening, óf het is mogelijk, datgene niet te kennen wat men wel
kent; welke van die twee verkiest gij?

Theaet. Gij stelt mij daar eene moeijelijke keus voor, Socrates!

So. Maar het schijnt toch, dat de redekaveling niet beiden zal
toelaten. Doch, want wij moeten alles beproeven, wat zoudt gij er van
zeggen, zoo wij eens onbeschaamd poogden te wezen?

Theaet. Hoe meent gij [426]?

So. Zoo wij ons verstoutten te zeggen, wat kennen is?

Theaet. En wat is daarin voor onbeschaamdheid?

So. Gij schijnt u niet te herinneren, dat onze geheele redekaveling van
den beginne af een onderzoek naar de kennis is, daar wij niet wisten,
waarin zij eigenlijk bestaat.

Theaet. Ja, dat herinner ik mij wel.

So. Maar vindt gij het dan [427] niet onbeschaamd, dat wij, niet
wetende, waarin de kennis eigenlijk bestaat, [zoeken] aan te toonen,
wat kennis is? Maar, Theaetetus! wij hebben reeds veelmalen verkeerd
gesproken. Want wij hebben duizend maal gesproken van kennen en niet
kennen, en weten en niet weten, even als of wij elkander konden
verstaan, zonder te weten wat kennis is. Ja, zoo gij wilt, hebben wij
op het oogenblik nog gesproken van niet weten en verstaan, even als of
wij, zonder kennis te hebben, die woorden mogten gebruiken [428].

Theaet. Maar hoe zult gij dan spreken, Socrates! zoo gij u daarvan
onthoudt?

So. Ik voor mij zie er geen middel op. Maar zoo ik een twistredenaar
was [429], [zou het wel gaan], en zoo zulk een man hier was, zou hij
beweren, zich daarvan te onthouden, en ons hevige verwijten doen over
hetgeen ik zeg. Doch daar wij slechts gewone menschen zijn, wil ik mij
nu maar verstouten te zeggen, wat kennen is; want ik geloof, dat wij er
eenigen baat bij zullen hebben.

Theaet. Verstout er u dan maar toe, bij Zeus! En zoo gij u van die
woorden niet onthoudt, zal het u niet kwalijk genomen worden.



XXXVI. So. Hebt gij dan ook gehoord, wat men tegenwoordig zegt, dat het
kennen is? [430]

Theaet. Misschien wel, maar op het oogenblik herinner ik het mij niet.

So. Men zegt, dat het is: het hebben [431] van kennis.

Theaet. Dat is waar.

So. Laten wij het echter een weinig veranderen en zeggen: het bezitten
van kennis.

Theaet. Maar welk onderscheid zegt gij dan, dat tusschen die twee
bestaat?

So. Misschien geen; maar onderzoek eens met mij het onderscheid, dat ik
er in meen te vinden.

Theaet. Zoo ik daartoe ten minste in staat ben.

So. Ik houd dan bezitten en hebben niet voor hetzelfde. Bij voorbeeld,
wanneer iemand een kleed gekocht en in zijne magt had, maar het niet
droeg, dan zouden wij zeggen, dat hij het wel bezat, maar het niet had.

Theaet. En te regt.

So. Zie dan nu eens, of het mogelijk is, aldus kennis te bezitten, maar
niet te hebben [432]; gelijk wanneer iemand, wilde vogels, duiven bij
voorbeeld, gevangen hebbende, dezelve voedde in eene kooi, die hij in
zijn huis had laten maken. In zekeren zin toch zouden wij zeggen, dat
hij ze altijd had, omdat hij ze bezat, niet waar?

Theaet. Ja.

So. In een anderen zin echter [zouden wij zeggen], dat hij er geen een’
had, maar dat hij ten opzigte van dezelve in staat was, daar hij ze in
zijn huis had opgesloten, om ze te vatten en te hebben wanneer hij
wilde, daar hij naar willekeur ieder derzelve, zoo vaak hem goeddacht,
kon vangen en weder loslaten.

Theaet. Dat is zoo.

So. Laat ons dan, zooals wij in het vorige eene figuur van was in de
zielen gemaakt hebben, nu integendeel [433] in iedere ziel eene kooi
maken met allerlei vogels, die deels bij afgezonderde troepen, deels
met weinigen te zamen zijn, deels ieder voor zich door al de anderen,
naar het uitkomt, heenvliegen.

Theaet. Zij is gemaakt. Maar wat nu?

So. Nu moet men zeggen, dat in onze jeugd die kooi nog ledig is,
namelijk van kundigheden, die men hier in plaats van vogels moet
denken; en zoo iemand eene kundigheid heeft bekomen en in die kooi
opgesloten, dan zegge men, dat hij het voorwerp dier kundigheid geleerd
of uitgevonden heeft, en dat dit kennen is.

Theaet. Het zij zoo.

So. Zie dan nu eens, welke namen voor het naar verkiezing weder vangen,
en vatten, en hebben, en weêr loslaten van die kundigheden noodig zijn,
hetzij dezelfde als vroeger, toen men ze verwierf, of andere. Maar gij
zult hieruit duidelijker inzien, wat ik zeg. Gij erkent immers de
rekenkunst voor eene kundigheid [434]?

Theaet. Ja.

So. Beschouw deze dan nu als het vangen van de kundigheden van al het
evene en onevene.

Theaet. Ik beschouw haar aldus.

So. Door die kundigheid nu heeft, geloof ik, [hij die haar bezit] [435]
de kundigheden der getallen in zijne magt, en deelt ze aan anderen
mede.

Theaet. Juist.

So. En wij noemen [436] het mededeelen onderwijzen, het aannemen
leeren, het bezitten, doordien men ze in die kooi heeft opgesloten,
kennen.

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Let nu eens op hetgeen hieruit volgt. Een volmaakt rekenkundige
kent immers alle getallen? want van alle getallen zijn de kundigheden
in zijne ziel.

Theaet. Natuurlijk.

So. Zou dan nu zoodanig iemand ooit óf iets bij zich zelven, óf iets
van de uitwendige aan getal onderworpene dingen berekenen? [437]

Theaet. Waarom niet?

So. En wij zullen toch het rekenen niet anders bepalen, dan als het
onderzoeken, hoe groot het een of ander getal is.

Theaet. Zoo [zullen wij doen].

So. Wat hij dus kent, schijnt hij te onderzoeken, als het niet
kennende, hoewel wij hebben toegestemd, dat hij alle getallen kent.
Want gij zijt immers met dergelijke vraagstukken bekend [438]?

Theaet. Ja zeker.



XXXVII. So. Dus zullen wij, onze vergelijking van het bekomen en vangen
der duiven ontleenende, zeggen, dat er eene dubbele vangst is,
namelijk, deels die vóór het bekomen, om ze te bekomen; deels die na
het bekomen, om het reeds bekomene te vatten en in de handen te hebben.
Alzoo kan iemand hetzelfde, waarvan hij de kundigheden reeds lang te
voren had opgedaan, en dat hij dus kende, weder leeren, door elke dier
kundigheden op te nemen en dus datgene te hebben, wat hij reeds lang
bezat, maar op het oogenblik niet voor zijn bewustzijn had [439].

Theaet. Dat is waar.

So. Dit nu was wat ik vroeg: hoe wij het noemen moeten, wanneer een
rekenkundige gaat rekenen, of een taalkundige bij zich zelven
overdenkt, hoe hij schrijven moet [440]. In zulk een geval toch gaat
hij weder [441] van zich zelven leeren, wat hij reeds kent.

Theaet. Maar dat is toch wat gek, Socrates!

So. Maar moeten wij dan zeggen, dat zij, wat zij niet kennen, gaan
berekenen of overdenken, terwijl wij toch gesteld hebben, dat zij de
geheele kennis der getallen of van de taal hebben?

Theaet. Dat gaat evenmin.

So. Willen wij dan nu maar zeggen, dat het ons volstrekt niet raakt,
hoe iemand de woorden kennen en leeren wil mishandelen, maar dat wij,
onderscheid makende tusschen het bezitten en het hebben van kennis,
geene mogelijkheid zien, dat iemand, wat hij bezit, niet zou bezitten,
en dus evenmin, dat hij niet zou kennen, wat hij wel kent; maar dat het
toch wel mogelijk is, daaromtrent valsche meening te bekomen; want dat
het gebeuren kan, dat hij niet [442] de kundigheid [die hij hebben
moet], maar eene andere vasthoudt, wanneer hij dezelve, terwijl zij
[door de kooi in zijne ziel] rondvliegt [443] zoekt te vangen, maar bij
vergissing de eene in plaats van de andere grijpt, en alzoo bij
voorbeeld elf voor twaalf houdt, door de kundigheid [444] van elf in
plaats van die van twaalf te grijpen, alsof hij in die kooi eene
tortelduif in plaats van eene woudduif beetpakte.

Theaet. Dat gaat op.

So. En dat, wanneer hij de gezochte grijpt, geene valsche, maar ware
meening door hem wordt opgevat, en dat alzoo ware en valsche meening
bestaan, en de vorige moeijelijkheden hier in het geheel niet hinderen.
Misschien zult gij mij toestemmen, of hoe zult gij doen?

Theaet. Aldus.

So. Wij zijn dan ook verlost van dat niet te kennen wat men wel kent,
want, of men zich vergist of niet, het niet bezitten van hetgeen men
wel bezit komt niet meer in aanmerking. Ik zie echter een ander vrij
wat erger geval voor den dag komen.

Theaet. Wat dan?

So. Of het verwisselen der kundigheden wel ooit valsche meening worden
kan.

Theaet. Hoe zoo?

So. Vooreerst, dat men, van iets kennis hebbende, datzelfde niet kent;
en wel niet door onkunde, maar door zijne kennis; verder, dat men dit
voor iets anders houdt en het andere voor dat, is zulks niet wat heel
gek? daar dan door de aanwezigheid van kennis de ziel niets kent, maar
van alles onkundig is? Volgens die redenering toch belet niets, dat het
bijkomen van onkunde iets doet kennen, en van blindheid iets doet zien;
zoo althans ooit kennis de oorzaak is, dat wij iets niet kennen [445].

Theaet. [Dat is toch nog wel te redden] [446], Socrates! want misschien
hebben wij verkeerdelijk die vogels alleen als kundigheden gesteld,
daar wij ook onkundigheden [447] moesten stellen, die te gelijk met
dezelve door de ziel vliegen, zoodat hij, die ze poogt te vangen, dan
eens eene kundigheid, dan eens eene onkundigheid aangaande hetzelfde
grijpende, door de onkundigheid valsche, door de kundigheid ware
meening bekomt.

So. Het is moeijelijk, Theaetetus! u niet te prijzen. Bezie echter het
gezegde nog eens. Het zij, gelijk gij beweert. Gij zegt dan, dat
degeen, die eene onkundigheid gegrepen heeft, valsche meening zal
hebben, niet waar?

Theaet. Ja.

So. Maar hij zal zijne meening niet voor valsch houden.

Theaet. Hoe zou hij daartoe komen?

So. Voor waar dus; en hij zal zich verbeelden, datgene te kennen,
waaromtrent hij dwaalt.

Theaet. Natuurlijk.

So. Dus zal hij meenen, eene kundigheid, geene onkundigheid gevangen te
hebben.

Theaet. Dat spreekt.

So. Dus zijn wij, na eenen langen omweg, weêr bij de eerste zwarigheid
aangeland. Die vitter toch zal lagchende zeggen: hoe nu, mijne
vrienden! houdt iemand, èn de kundigheid èn de onkundigheid kennende,
die welke hij kent voor de andere, die hij ook kent? of zal hij, geene
van beide kennende, de ééne, die hij niet kent, voor de andere houden,
die hij ook niet kent? of de ééne kennende en de andere niet, die welke
hij kent voor die welke hij niet kent? of zal hij die, welke hij niet
kent, houden voor die, welke hij kent, of zult gij mij wederom zeggen,
dat er van die kundigheden en onkundigheden nog eens kundigheden zijn,
die men, ze bekomen hebbende, in andere belagchelijke kooijen of
stukken was opsluit, en alzoo kent als men ze bezit, ook zonder ze voor
het bewustzijn te hebben? en zult gij aldus in de noodzakelijkheid
komen, om duizendmaal denzelfden weg te gaan, zonder iets te vorderen?
Theaetetus! wat zullen wij daarop antwoorden?

Theaet. Waarlijk, Socrates! ik heb er niets op te zeggen.

So. Jongelief! bestraft ons de redekaveling dan niet te regt, door aan
den dag te brengen, dat wij verkeerdelijk de valsche meening vóór de
kennis zochten, en die laatste verwaarloosden? En dit [448] kan men
toch onmogelijk kennen, voor men behoorlijk de kennis heeft gevat, wat
zij eigenlijk is [449].

Theaet. Het is op het oogenblik onvermijdelijk, Socrates! zoo te
oordeelen als gij daar zegt. [450]



XXXVIII. So. Welke bepaling zal dan nu, [om] nog eens van voren [te
beginnen], van de kennis gegeven worden? want wij zullen het toch niet
opgeven. [451]

Theaet. Wel neen! zoo gij er ten minste u niet aan onttrekt.

So. Zeg dan eens, met welke bepaling wij ons zelve het minst zouden
tegenspreken?

Theaet. Met de vroeger gegevene, Socrates! ik althans heb geene andere.

So. Welke?

Theaet. Dat de kennis ware meening is. De ware meening toch is vrij van
dwaling, en al wat door haar gedaan wordt, is schoon en goed.

So. De wegwijzer [in de fabel] zegt, [452] dat de diepte van het water
zichzelve zal bekend maken, en zoo zal ook, zoo wij dit gaan
onderzoeken, het gezochte misschien van zelfs voor den dag komen, maar
zoo wij stil staan, wordt er zeker niets opgehelderd.

Theaet. Gij zegt goed; komaan dan! laat ons het onderzoeken.

So. Hier is geen omslagtig onderzoek noodig, want eene geheele kunst
strekt ten blijk, dat dit niet de bepaling der kennis is.

Theaet. Hoe zoo? wat is dat voor eene kunst?

So. Die van de knapste lieden, namelijk van de redenaars in de
volksvergadering en de pleitzaal. Zij toch brengen door hunne
overredingskunst geene kennis, maar de meening, welke zij verkiezen, te
weeg. Of gelooft gij aan het bestaan van zulke bekwame leermeesters,
die iemand de ware toedragt van eenen diefstal of eene andere
gewelddadige handeling, die hij niet heeft bijgewoond, onder het
wegloopen van een weinig water kunnen doen kennen [453]?

Theaet. Wel neen! meer dan overreden kunnen zij niet.

So. Maar is nu overreden niet het te weeg brengen van meening?

Theaet. Natuurlijk.

So. Wanneer dus regters, op eene billijke wijs overreed zijnde van
iets, hetwelk men alleen door het zien en anders niet kan weten, dit op
het gehoor beoordeelen, dan oordeelen zij, zoo zij goed regtspreken,
zonder kennis, doch naar ware meening, daar zij goed overreed zijn.
[454]

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Maar, mijn vriend! zoo ware meening en kennis hetzelfde was, zou
een goed regter nooit ware meening zonder kennis hebben; weshalve zij
van elkander schijnen te verschillen [455].

Theaet. Ik herinner mij nu iets, Socrates, dat ik iemand heb hooren
zeggen, maar dat mij ontgaan was [456]. Hij toch zeide, dat ware
meening met bepaling kennis is, maar dat zij zonder bepaling op dien
naam geen aanspraak heeft; en wat buiten de bepaling valt, noemde hij
[457] onkenbaar, maar wat er binnen valt, kenbaar.

So. Dat zegt gij goed. Maar zeg dan nu eens, hoe hij die kenbare en
onkenbare dingen verdeelde, [opdat wij weten], of gij en ik het op
dezelfde wijs gehoord hebben.

Theaet. Maar ik weet niet, of ik het mij wel zal te binnen brengen
[458]. Ik zou het echter, denk ik, wel kunnen volgen, wanneer een ander
het zeide.



XXXIX. So. Hoor dan nu eens den eenen droom in plaats van den anderen.
Want ik meen ook van iemand gehoord te hebben, dat de
grondbestanddeelen, waaruit wij en al het overige zijn zamengesteld,
door geene bepaling bevat worden. Want dat het alleen mogelijk is,
ieder hunner bij zijn eigen naam te noemen, zonder er eenige andere
eigenschap aan toe te kennen of te ontzeggen, daar dan zijn of niet
zijn er aan zou toegekend worden, terwijl men er niets mag bijbrengen,
zoo men het alleen en op zich zelf wil uitspreken. Dat men bijgevolg
[459] de woorden zelf, dit, dat, ieder, alleen, enz. er niet op mag
toepassen, daar die beurtelings op alles toegepast worden, en
verschillend zijn van hetgeen, waarop men ze toepast, maar dat, zoo het
mogelijk was, ze [460] te bepalen en er eene eigene bepaling van te
geven, men ze zonder al die andere moest uitspreken. Dat het nu echter
onmogelijk is, eene bepaling van een dier grondbestanddeelen te geven,
want dat men ze alleen kan noemen, daar zij bloot eenen naam hebben,
maar [dat] hetgeen daaruit, door hunne namen zóó te verbinden als zij
zelve verbonden zijn, is zamengesteld, eene bepaling is; daar deze
alleen door het verbinden der verschillende praedicaten kan tot stand
komen. Dat alzoo de grondbestanddeelen buiten de bepaling en de kennis
vallen, maar moeten waargenomen worden; doch dat hunne verbindingen
kenbaar en uitspreekbaar en door ware meening te vatten zijn. Dat nu,
wanneer iemand zonder bepaling de ware meening over eene zaak opvat,
zijne ziel daarvan wel de waarheid bezit, maar ze toch niet kent, want
dat hij, die [eene zaak] niet kan bepalen, daarvan [461] geene kennis
heeft, maar dat hij, die er eene bepaling bij bekomen heeft, daartoe in
staat is, en volkomen is in de kennis. Hebt gij den droom zóó of anders
gehoord?

Theaet. Volkomen zóó.

So. Behaagt het u dus, en stelt gij het zóó, dat ware meening met
bepaling kennis is?

Theaet. Ongetwijfeld. [462]

So. Wel, Theaetetus! hebben wij dan alzoo heden gevat, wat vele wijzen
hun geheele leven door vergeefs gezocht hebben?

Theaet. Ik geloof althans, Socrates! dat het nu gezegde goed gezegd is.

So. En dat het zoo is, heeft ook veel schijn; want hoe zou kennis
kunnen bestaan zonder bepaling en ware meening? In het gezegde is
echter één ding, dat mij niet bevalt.

Theaet. Wat dan?

So. Juist hetgeen de meeste vertooning maakt, namelijk dat de
grondbestanddeelen onkenbaar, maar de verbindingen kenbaar zijn.

Theaet. Welke?

So. De grondbestanddeelen [der woorden] en hunne verbindingen. Of
gelooft gij, dat hij, die het vermelde gezegd heeft, daarbij op iets
anders het oog had? [463]

Theaet. Neen, maar daarop.



XL. So. Laat ons dan dit nog eens ophalen, of laat ons liever ons
zelven onderzoeken, of wij alzoo of anders lezen geleerd hebben. Zeg
mij eerst dit. De verbindingen zijn dus voor bepaling vatbaar, maar de
grondbestanddeelen niet?

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Ik ben ook geheel van die meening. Wanneer dan nu iemand naar de
eerste lettergreep van [het woord] Socrates vroeg, zeggende:
Theaetetus! zeg eens, wat is so? wat zoudt gij antwoorden?

Theaet. Ik zou zeggen s en o.

So. Dit is dus uwe bepaling van die lettergreep?

Theaet. Ja.

So. Komaan! zeg dan zoo ook eens de bepaling van de s.

Theaet. Maar hoe zal iemand de grondbestanddeelen der
grondbestanddeelen zeggen? Want, Socrates! de s behoort onder de
medeklinkers, en is slechts eene soort van gesis der tong, terwijl bij
de c en de meeste andere zelfs dit niet gevonden wordt. Derhalve is het
zeer juist, ze buiten de bepaling te stellen, daar die vijf, welke nog
het meeste hebben in te brengen, alleen eenen klank hebben, maar geene
bepaling toelaten [464].

So. Dus, mijn beste! zijn wij aangaande de kennis hiermede klaar
gekomen.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Maar hebben wij dan nu behoorlijk bewezen, dat de
grondbestanddeelen niet kenbaar zijn, en de verbindingen wel?

Theaet. Het schijnt van ja.

So. Zeg dan nu eens, of wij de beide letters grondbestanddeelen en, zoo
er meer dan twee zijn, die allen lettergreep (verbinding) noemen, of
dat wij daar ééne zaak mede bedoelen, die door hunne zamenstelling
ontstaat?

Theaet. Ik geloof, dat wij die allen bedoelen.

So. Zie het dan eens aan twee, de s en de o. Zij beiden maken toch de
eerste lettergreep van mijnen naam uit. Die nu die lettergreep kent,
kent ze immers beiden?

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Dus kent hij de s en de o?

Theaet. Ja.

So. Maar kent hij ze nu ieder op zich zelf niet, zoodat hij, geen van
beiden kennende, ze beiden kent?

Theaet. Dat zou dwaas en ongerijmd zijn, Socrates!

So. Edoch zoo het, om ze beiden te kennen, noodig is ieder op zich zelf
te kennen, dan is het volstrekt noodig voor iemand, die ooit de
lettergreep zal kennen, eerst de letters te kennen, en zoo gaat dan die
schoone redekaveling ons in eens ontvlugten.

Theaet. En dat zoo onverwacht!

So. Wij passen er ook niet goed op. Want misschien was het beter, de
lettergreep niet met de letters gelijk te stellen, maar met ééne zaak,
die daaruit ontstaat, hare eigene wezenheid heeft, en van de letters
onderscheiden is.

Theaet. Ik geloof ook [dat wij er niet goed op passen;] en misschien
draagt het zich meer aldus toe, dan op de eerst genoemde wijs.

So. Wij moeten het onderzoeken en eene belangrijke en fraaije
redekaveling niet zoo maar laten loopen.

Theaet. Wel neen.

So. Laat het dan eens zijn, zoo als wij zeggen, dat de verbinding ééne
zaak is, die uit de vereeniging van al de grondbestanddeelen ontstaat,
zoowel bij de woorden, als bij alle andere dingen.

Theaet. Het zij zoo.

So. Maar moet die dan geen deelen hebben?

Theaet. Hoe zoo?

So. Omdat, waar deelen zijn, het geheel noodzakelijk uit al de deelen
bestaat. Of houdt gij het geheel, dat uit die deelen ontstaan is, voor
iets anders dan al die deelen te zamen?

Theaet. Ja.

So. Maar houdt gij nu het al en het geheel voor hetzelfde of voor twee
verschillende dingen?

Theaet. Ik zie het wel niet duidelijk in, maar omdat gij wilt, dat ik
vrijmoedig antwoorde, zoo wil ik er naar raden en zeggen: voor twee
verschillende dingen.

So. Die vrijmoedigheid is goed, Theaetetus, maar of het antwoord zulks
ook is, zullen wij zien.

Theaet. Dat spreekt.



XLI. So. Dus zou dan, volgens onze tegenwoordige redekaveling, het
geheel en het al verschillen?

Theaet. Ja.

So. Maar verschillen dan nu ook al de deelen en het al? bij voorbeeld,
wanneer wij zeggen: één, twee, drie, vier, vijf, zes [465], of twee
maal drie, of drie maal twee, of vier en twee, of drie en twee en één,
of vijf en één, zeggen wij dan bij die allen hetzelfde of iets anders?

Theaet. Hetzelfde.

So. Is het wel iets anders dan zes?

Theaet. Neen.

So. Dus hebben wij door ieder dier spreekwijzen al de zes uitgedrukt.

Theaet. Ja.

So. Maar als wij nu [in dit geval] van het al spreken, zeggen wij toch
ook iets [466]?

Theaet. Wel zeker.

So. Iets anders dan de zes?

Theaet. Neen.

So. Dus houden wij althans in de getallen [467] het al en al de deelen
voor hetzelfde.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Dit is dan ook de gewone wijs van spreken. Zoo beteekent ook het
getal [voeten] eener roede en de roede hetzelfde, niet waar?

Theaet. Ja.

So. En evenzoo [is het] met de mijl?

Theaet. Ja.

So. En zoo ook met het getal [soldaten] eens legers en het leger, en al
het dergelijke eveneens. Het getal van al de deelen toch is het al van
ieder hunner.

Theaet. Ja.

So. En het getal van al die deelen is toch niets anders dan de deelen
zelve?

Theaet. Wel neen.

So. Maar wat nu deelen heeft, bestaat uit die deelen.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Maar nu wordt toegestemd, dat al die deelen het al zijn, zoo ten
minste het getal deelen [eener zaak haar] al is [468].

Theaet. Juist.

So. Maar dan bestaat ook het geheel niet uit deelen; want dan zou
hetzelve al de deelen en dus het al zijn?

Theaet. Het schijnt van neen.

So. Maar kan nu een deel van iets anders deel wezen, dan van het
geheel?

Theaet. Immers van het al.

So. Gij houdt u goed, Theaetetus! Maar is dan het al niet juist dàn het
al, wanneer er niets aan ontbreekt?

Theaet. Noodzakelijk.

So. En is nu het geheel niet juist datzelfde, waaraan volstrekt niets
ontbreekt? en waar iets aan ontbreekt, dat is immers noch het geheel
noch het al, zoodat die twee uit hetzelfde ontstaande, hetzelfde zijn?

Theaet. Nu geloof ik ook, dat het geheel en het al volstrekt niet
verschillen [469].

So. Zeiden wij niet, dat, waar deelen zijn, het geheel en het al, al de
deelen zijn [470]?

Theaet. Ja zeker.

So. Zeg mij dan nu nog eens, of het niet, gelijk ik daar zoo reeds
begon te zeggen, noodig is, dat zoo de lettergreep niet de letters is,
zij die letters niet als hare deelen heeft, of dat zij, hetzelfde als
die deelen zijnde, evenzeer als dezelve kenbaar is?

Theaet. Juist.

So. Hebben wij niet, om dit te vermijden, haar als iets anders
beschouwd?

Theaet. Ja.

So. Maar wat dan? zoo de letters niet de deelen der lettergreep zijn,
kunt gij dan eenige andere dingen noemen, die wel de deelen zijn der
lettergreep, maar toch niet hare letters?

Theaet. Wel neen! want, Socrates! zoo ik toestemde, dat zij deelen
heeft, dan zou het zot zijn de letters te laten loopen en andere te
zoeken.

So. Dus zou dan, Theaetetus! volgens de tegenwoordige redekaveling de
lettergreep ééne ondeelbare zaak [471] zijn.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Herinnert gij u nu, mijn vriend! dat wij daareven als goed gezegd
aannamen, dat er geene bepaling is van de grondbestanddeelen, waaruit
de andere dingen zijn zamengesteld, omdat ieder op zich zelf niet
zamengesteld is; en dat het niet eens goed is, daaraan het zijn of het
dit [472] toe te schrijven, daar er dan iets anders en vreemds van
gezegd wordt, en dat die oorzaak het onbepaalbaar en onkenbaar maakt?

Theaet. Ja, dit herinner ik mij.

So. Maar is er [van die onbepaalbaarheid en onkenbaarheid] nu wel eene
andere oorzaak, dan deze: dat zij enkelvoudig en ondeelbaar zijn? ik
althans zie geene andere.

Theaet. Er schijnt dan ook geene andere te wezen.

So. Dus is dan de verbinding van dezelfde soort als die dingen
geworden, zoo zij geene deelen heeft en enkelvoudig is [473].

Theaet. Zeer zeker.

So. Zoo dus de verbinding vele grondbestanddeelen en een geheel is, en
die grondbestanddeelen hare deelen zijn, dan zijn de verbindingen even
zoo kenbaar en bepaalbaar [474] als de grondbestanddeelen, nademaal al
de deelen hetzelfde blijken te zijn als het geheel.

Theaet. Ongetwijfeld.

So. Maar zoo zij één en ondeelbaar is, dan is de verbinding even zoo
zeer als het grondbestanddeel onbepaalbaar en onkenbaar; want dezelfde
oorzaak zal wel dezelfde gevolgen te weeg brengen.

Theaet. Het is niet anders.

So. Laten wij het dus niet aannemen, wanneer iemand de verbinding voor
kenbaar en bepaalbaar, en het grondbestanddeel voor het tegendeel
verklaart.

Theaet. Zeker niet, zoo wij althans aan de redekaveling gehoor geven.

So. Maar wat dan? zoudt gij niet veeleer, wegens hetgeen gij weet [dat]
u bij het leeren lezen [gebeurd is], het tegengestelde aannemen?

Theaet. Wat meent gij?

So. Dat gij een geruimen tijd niets anders gedaan [475] hebt, dan
trachten om de letters ieder op zich zelve door het gezigt en het
gehoor te onderkennen, opdat gij niet in de war zoudt komen bij hare
plaatsing in het spreken of schrijven.

Theaet. Gij zegt volkomen de waarheid.

So. En was op school bij den muzijkmeester het volmaakt kennen [van uwe
les] wel iets anders dan bij iederen toon te kunnen aangeven, van welke
snaar zij was? en ieder zal toch toestemmen, dat dit de
grondbestanddeelen der muzijk genoemd worden.

Theaet. Niets anders.

So. Zoo wij dus van de ons bekende bestanddeelen en verbindingen tot de
andere mogen besluiten, dan moeten wij zeggen, dat die soort van
dingen, waartoe de grondbestanddeelen behooren, eene veel meer
klaarblijkelijke en gewigtige [476] kennis dan de verbinding aanbrengt,
tot het volkomen verkrijgen van elke kennis; en zoo iemand zegt, dat de
verbinding wel kenbaar is, maar het beginsel niet, dan moeten wij
oordeelen, dat hij vrijwillig of onwillekeurig zotteklap spreekt.

Theaet. Zeer zeker.



XLII. So. Hiervan zouden echter, naar mijn inzien, nog wel andere
bewijzen te vinden zijn; maar wij moeten ons daardoor niet laten
aftrekken van ons onderzoek, wat het toch zeggen wil, dat bepaling, bij
ware meening komende, de volmaakte [477] kennis doet ontstaan.

Theaet. Wij moeten dat dan beschouwen.

So. Komaan dan! wat wil dat woord bepaling [478] hier te kennen geven?
Naar mijne meening één van drie.

Theaet. Van welke?

So. Vooreerst zou het wezen: zijne gedachte door de stem met behulp van
woorden en namen te openbaren, en zoo zijne meening, als het ware in
eenen spiegel of in het water, te weêrkaatsen in de stem. Of houdt gij
de bepaling niet voor zoo iets?

Theaet. Ja; wij zeggen van hem, die dat doet, dat hij eene bepaling van
zijne meening geeft [479].

So. Maar is dan niet ieder, die niet stom of doof geboren is, in staat,
om te kennen te geven, hoe hij ergens over denkt, zoodat allen, die
ware meening hebben, dan daar de bepaling bij hebben, en er nergens
ware meening zonder kennis gevonden wordt [480]?

Theaet. Dat is waar.

So. Laat ons echter hem, die de kennis op de ons bezighoudende wijze
bepaald heeft, niet ligtvaardig vonnissen. Misschien toch meende hij er
niet dit mede, maar dat men, op de vraag, wat ieder ding is, door het
opgeven der grondbestanddeelen kan antwoorden.

Theaet. Hoe meent gij dat, Socrates?

So. Zoo als bij voorbeeld Hesiodus van een’ wagen zegt: „de
bestanddeelen van eenen wagen zijn honderd.” Die zou ik wel niet kunnen
opgeven, en gij, denk ik, evenmin; maar wij zouden op de vraag, wat een
wagen is, heel tevreden zijn met het antwoord: wielen, eene as, een
bovenstuk, zijstukken, een juk.

Theaet. Wel zeker.

So. Maar hij zou misschien oordeelen, dat wij even bespottelijk waren,
als zoo wij, naar uwen naam gewaagd zijnde, deszelfs lettergrepen
opnoemden, en nu meenden, dat wij een taalkundig antwoord gaven en den
naam Theaetetus bepaalden; want dat men van geen ding met kennis
spreekt, zoo men het niet uit grondbestanddeelen met ware meening
zamenstelt, zoo als ook daareven reeds gezegd is.

Theaet. Ja.

So. En dat wij aldus ook over eenen wagen wel ware meening hebben, maar
dat hij, die zijne wezenheid naar zijne honderd stukken beschrijven
kan, daardoor bepaling bij de ware meening verkregen heeft, en van ware
meening tot kennis en begrip van de wezenheid eens wagens is
opgeklommen, door het geheel uit de deelen zamen te stellen.

Theaet. Maar vindt gij dat oordeel niet juist, Socrates?

So. Zeg eens, mijn beste! of gij het zoo vindt, en toestemt, dat de
bepaling eener zaak bestaat in het volledig opgeven harer
grondbestanddeelen, terwijl het opgeven van derzelver [eerste]
verbindingen of van nog grooter stukken nog geene bepaling is?

Theaet. Wel zeker stem ik dat toe.

So. Maar houdt gij dan iemand voor een’ kenner van iets, wanneer
hetzelfde hem dan eens tot dit, en dan weer tot dat schijnt te
behooren, of wanneer hij dan eens dit, en dan eens dat aan hetzelfde
toeschrijft?

Theaet. Wel neen ik.

So. En is het u dan ontschoten, hoe gij en uwe makkers bij het leeren
lezen in den beginne juist zoo gedaan hebt?

Theaet. Meent gij, dat wij in dezelfde lettergreep dan deze en dan die
letter meenden te zien, en dezelfde letter dan eens in de goede, dan
eens in eene verkeerde lettergreep plaatsten.

So. Dat meen ik.

Theaet. Neen waarlijk, dat is mij niet ontschoten, en ik geloof ook
niet, dat zij, die zoo gesteld zijn, kennis bezitten.

So. Wat dan? wanneer iemand, in dien tijd Theaetetus schrijvende, t, h
en e meent te moeten schrijven en schrijft; maar Theodorus willende
schrijven, t en e meent te moeten schrijven en schrijft; zullen wij dan
zeggen, dat hij de eerste lettergreep van uw beider namen kent?

Theaet. Maar wij hebben daareven beredeneerd, dat die zoo gesteld is,
nog geene kennis bezit.

So. Verhindert hem dan wel iets, om even zoo omtrent de tweede, derde
en vierde lettergreep gesteld te zijn?

Theaet. Wel neen.

So. Maar zal hij niet, in het eerste geval de letters allen
bijeenhebbende, met ware meening Theaetetus schrijven, wanneer hij ze
naar volgorde schrijft?

Theaet. Natuurlijk.

So. Dus zonder nog te kennen, maar, zooals wij zeiden, met ware
meening?

Theaet. Ja.

So. Edoch bepaling en ware meening hebbende. Want schrijvende, stelde
hij het woord uit de grondbestanddeelen zamen, en dat noemden wij
bepaling.

Theaet. Dat is waar.

So. Dus, mijn beste! is er eene ware meening met bepaling, die wij nog
geen kennis kunnen noemen.

Theaet. Dat schijnt zoo.



XLIII. So. Dus hebben, wij ons, naar het schijnt, met een schaduwbeeld
gevleid, toen, wij meenden de juiste bepaling der kennis te bezitten.
Maar wacht! wij kunnen nog geen vonnis vellen. Want misschien zal
iemand het niet zóó bepalen, maar de laatste kiezen der drie
verklaringen, waarvoor wij zeiden, dat de bepaling der kennis als ware
meening met bepaling vatbaar is.

Theaet. Gij doet wel, mij daaraan te herinneren, want er is nog ééne
over. De eerste toch was het als het ware afbeelden der gedachte in de
spraak, de tweede de daareven besprokene samenstelling des geheels uit
de grondbestanddeelen, en de derde?

So. Wat de meesten zouden zeggen, [namelijk:] in staat te zijn eenig
teeken te zeggen, waardoor het gevraagde van alle andere dingen
onderscheiden wordt.

Theaet. En kunt gij mij zulk eene bepaling ergens van geven [481]?

So. Bij voorbeeld, zoo gij wilt, meen ik u de zon genoeg uitgeduid te
hebben, zoo ik zeg, dat zij het schitterendste hemellicht is, dat rond
de aarde loopt [482].

Theaet. Wel zeker.

So. Hoor dan nu eens, waarom dit gezegd is. Het is, wat wij daareven
zeiden, dat, zoo gij van eenig ding het verschil, waardoor het van de
anderen onderscheiden is, vatten kunt, gij volgens sommigen eene
bepaling hebt; maar dat, zoo lang gij iets vat, dat aan velen gemeen
is, gij slechts in het algemeen spreken kunt over de dingen, die door
dat algemeene omvat worden.

Theaet. Nu begrijp ik het, en ik geloof, dat het goed is, zoo iets
bepaling te noemen.

So. En hij nu, die bij de ware meening over eenig ding het verschil van
de andere bekomt, zal dan datgene kennen, waaromtrent hij te voren
slechts meening koesterde.

Theaet. Zoo zeggen wij dat het is.

So. Waarlijk, Theaetetus! het gaat mij met die uitspraak als met een
schijnbedrog [483]; nu ik er nader bij kom, begrijp ik er niet het
minste van; hoewel ik, uit de verte oordeelende, meende, dat er heel
wat gezegd was.

Theaet. Hoe dat?

So. Ik zal het zeggen, zoo ik er toe in staat ben. Wanneer ik ware
meening over u koester en uwe bepaling er bij bekom, dan ken ik u; maar
zoo niet, dan breng ik het niet verder dan meening.

Theaet. Ja.

So. En de bepaling was het aanduiden van hetgeen, waardoor gij
onderscheiden zijt?

Theaet. Juist.

So. Maar toen ik slechts meening koesterde, vatte ik dan toen met mijn
verstand niets van hetgeen waardoor gij van anderen onderscheiden zijt?

Theaet. Het schijnt van neen.

So. Dus vatte ik slechts het gemeenschappelijke, dat gij volstrekt niet
méér hebt dan een ander.

Theaet. Natuurlijk.

So. Komaan dan, bij Zeus! hoe meende ik dan in dat geval u meer dan
iemand anders? Want stel eens, dat ik dacht, dat Theaetetus een mensch
is, en een neus, oogen, een mond, enz. heeft. Zal zulk eene gedachte
mij meer Theaetetus, dan Theodorus, of, zooals men zegt, den geringsten
Mysiër doen denken?

Theaet. Wel neen.

So. Maar zoo ik nu niet alleen iemand denk, die een neus en oogen
heeft, maar ook iemand met een platten neus en uitpuilende oogen, zal
ik dan meer u meenen, dan mij zelven of anderen van dat uiterlijk?

Theaet. Volstrekt niet.

So. Maar Theaetetus zal, denk ik, niet voor mijnen geest staan, voordat
die platneuzigheid een van de anderen, die ik gezien heb, verschillend
kenmerk in mijn geest heeft geprent, en uwe andere ligchaamsdeelen
evenzoo, waardoor zij mij, ook zoo ik u morgen tegenkom, aan u
herinneren en ware meening over u doen koesteren.

Theaet. Dat is volkomen waar.

So. Dus zou dan ook de ware meening over eenig ding het onderscheid tot
voorwerp hebben.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. Maar wat zou dan het bekomen van bepaling bij de ware meening
beduiden? want zoo het beteekent er datgene bij te meenen, waardoor
iets van het overige verschilt, dan is dat een allergekst voorschrift.

Theaet. Hoe zoo?

So. Het schrijft ons dan voor, van die dingen, waaromtrent wij ware
meening aangaande hun onderscheid van het overige hebben, ware meening
aangaande hun onderscheid van het overige te bekomen. En zoo zou dan,
in dat voorschrift, het omwinden met de scytala of het bovenstuk [484],
of hoe het ook heet, niets te beduiden hebben, maar veeleer de
raadgeving van een blinde zijn; want het voorschrift, dat wij, hetgeen
wij [reeds] hebben, er bij nemen moeten, om wat wij meenen, te leeren
kennen, heeft waarlijk veel van in den blinde rond te tasten.

Theaet. Maar zeg dan nu eens, wat gij daareven woudt vragen.

So. Jongelief! zoo het bekomen van eene bepaling ons voorschrijft, het
onderscheid te kennen en niet te meenen, dan zou het er gek uitzien met
die fraaije redenering over de kennis; want het kennen is toch het
bezitten van kennis, niet waar?

Theaet. Ja.

So. Zij zal dus op de vraag, wat kennis is, ten antwoord geven, dat zij
ware meening is met kennis van het onderscheid. Want volgens haar zou
dit de beteekenis van het bekomen van kennis zijn.

Theaet. Het schijnt zoo.

So. En het is dan ook waarlijk onnoozel, nu wij de kennis onderzoeken,
te zeggen, dat zij ware meening is met kennis van het onderscheid of
van wat dan ook. Dus, Theaetetus! kan noch gevoel, noch ware meening,
noch ware meening met bepaling kennis wezen [485].

Theaet. Het schijnt van neen.

So. Zijn wij nu nog zwanger, mijn waarde! en in barensnood over de
kennis, of hebben wij alles ten einde toe gebaard?

Theaet. Waarlijk, bij Zeus! door uwe hulp heb ik meer gezegd dan in mij
was.

So. En zegt nu de vroedkunst ons niet, dat dit alles winderig en de
opvoeding niet waardig is?

Theaet. Ongetwijfeld.



XLIV. So. Theaetetus! zoo gij nu hierna nog van iets anders poogt
zwanger te worden, en zoo u dat gelukt, zult gij, ten gevolge van het
onderzoek van heden, van betere dingen zwanger zijn; en zoo het u niet
gelukt, zult gij minder lastig en handelbaarder zijn voor uwe bekenden,
daar gij bescheiden uwe onkunde van hetgeen gij niet weet zult
erkennen. Dit toch is het eenigste, dat mijne kunst vermag, meer niet;
daar ik niets versta van datgene, waardoor anderen zich aanzien en roem
hebben weten te bezorgen. Deze vroedkunst echter hebben ik en mijne
moeder van de goden ontvangen; zij om vrouwen, ik om jongelingen van
edelen inborst en schoone gedaante te verlossen [486]. Nu moet ik mij
naar de koninklijke gaanderij [487] begeven, wegens de mij door Meletus
aangedane beschuldiging; maar morgen vroeg, Theodorus! willen wij
elkander hier weder vinden.









OVERZIGT DER REDEKAVELING.


Socrates vraagt aan Theodorus, welke Atheensche jongelingen vooral
uitmunten. Theodorus roemt Theaetetus om zijne vlugheid in het leeren,
zijne zachtmoedigheid en zijne losheid van het geld.

Hierop zoekt Socrates Theaetetus in een gesprek te wikkelen, en legt
hem de vraag voor, wat kennis is. Theaetetus zegt, dit dikwijls
onderzocht te hebben, maar het niet te kunnen vinden, waarop Socrates
zegt, zelf geene kennis te hebben, maar wel de kunst te verstaan, van
de begrippen, die in den geest van anderen sluimeren, door vragen te
ontwikkelen. Hierdoor aangespoord, zegt Theaetetus: kennis is gevoel.
Dit antwoord onderzoekt Socrates op deze wijs. Het komt op hetzelfde
neêr als de leer van Protagoras: dat de mensch de maat is van alle
dingen, met andere woorden: dat alle kennis subjectief is, dewijl zij
ontstaat door de zamenwerking van de indrukken, op de zinnen gemaakt
door de aanhoudend veranderende dingen buiten ons, en van den toestand,
waarin hij, die de indrukken ontvangt, zich op het oogenblik bevindt,
waaruit volgt, dat alle meening op het oogenblik waar is, doch alleen
voor hem, die dezelve koestert, en dat geene hoedanigheid of
eigenschap, die wij aan de zaken toekennen, op zich zelve bestaat, maar
alles slechts betrekkelijk is en aanhoudend verandert. Nu zou men
kunnen zeggen, dat dan ook de meeningen van gekken, droomenden of
zieken waar zijn, en anderen daarmede niets te maken hebben. Men zou
kunnen tegenwerpen: 1o. dat alzoo ieder even wijs is, en het dwaasheid
zijn zou, anderen te willen leeren, 2o. dat wij dan talen, die wij niet
kennen, zoo wij ze hooren spreken of geschreven zien, ook verstaan
moeten, welk laatste zoo kan weêrlegd worden, dat wij alleen kennen,
wat wij hooren en zien, doch de rest niet in aanmerking komt. 3o. Dat
dan iemand, wat hij niet ziet noch hoort, maar zich wel uit vroegere
waarneming herinnert, ook niet kent. 4o. Dat men dan iets, dat men
slechts met het ééne oog ziet, tegelijk kent en niet kent, en dat al de
eigenschappen van de aandoeningen der zinnen dus op de kennis van
toepassing zijn.

Hierop zou Protagoras kunnen antwoorden:

1. Het doel van het leeren is niet meer ware, maar meer nuttige meening
te doen ontstaan, want alle meening is wel even waar, doch alle meening
is niet even nuttig.

2. Op deze tegenwerping is reeds geantwoord.

3. Herinnering is geheel iets anders dan waarneming en kan dus niet
evenzeer kennis genoemd worden. Ook is iemand, zoo hij van waarnemend
herinnerend geworden is, niet meer dezelfde, maar hij is veranderd.

4. Kennen en niet kennen kan best zamengaan, zooals juist uit het
vorige blijkt.

Hierna weet Socrates Theodorus in het gesprek te doen deelen en
weêrlegt, met hem sprekende, Protagoras aldus.

1. De ondervinding leert, dat de menschen wel degelijk in vele gevallen
meenen, dat anderen de waarheid beter kennen dan zij. Deze meening is
waar of niet. Is zij waar, dan wordt daardoor Protagoras weêrlegd; en
is zij niet waar, dan wordt hij ook weêrlegd, daar wij dan hier eene
valsche meening hebben.

2. Dus hangt de waarheid der meening van Protagoras van het oordeel der
anderen af, en zij is niet waar, zoodra niemand ze aanneemt, terwijl
hij zelf de meening van hen, die zijne leer verwerpen, als waar moet
erkennen.

3. Al stemt men toe, dat de leer van Protagoras waar is, ten opzigte
van de enkele aandoeningen der zinnen, en van deugd en regtvaardigheid;
ten opzigte van het nuttige wordt zij echter door de ondervinding
weêrsproken.

Hier volgt eene episode, waarin, naar eene gezochte aanleiding, de
toestand van den wijsgeer, die de eeuwige ideën naspoort, verheven
wordt boven het lot van hem, die zich op de zaken van het dagelijksche
leven toelegt; hoewel wordt toegestemd, dat de wijsgeer niet minder
ongeschikt is voor het dagelijksche leven, dan de anderen voor
wijsgeerig onderzoek; daar de wijsgeer hoe langer hoe beter, de andere
hoe langer hoe slechter wordt, en de eerste veel meer grond van hoop op
eene gelukkige onsterfelijkheid heeft dan de andere. Nu wordt de
weêrlegging van Protagoras weêr opgevat.

4. Ten opzigte van het toekomstige is het duidelijk, dat niet alle
meening even waar is, dewijl zij, die eene kunst verstaan, al wat
daarop betrekking heeft, zelfs de toekomstige meeningen van anderen
over de voortbrengselen dier kunst, veel beter dan die anderen kunnen
vooruitzien.

Wat nu de leer betreft, waarop de meening van Protagoras steunt,
namelijk, dat alles in beweging is: zij veroordeelt zich zelve door den
onderlingen strijd harer aanhangers en de onmogelijkheid der kennis,
die uit dezelve voortvloeit, daar, zoo alles steeds in beweging is en
steeds verandert, het zintuig evenmin als het waargenomene zóó of zóó
is, en dus het toekennen van eigenschappen of hoedanigheden ongerijmd
moet geacht worden.

Verder heeft iedere zin zijn eigen gebied, en de eene neemt de
voorwerpen van de anderen niet waar. Wij hebben echter begrippen, b.
v., van zijn, van gelijkheid en ongelijkheid, van éénheid en veelheid,
enz., die op de waarnemingen van al de zinnen toepasselijk zijn. Dus
moeten wij eene ziel aannemen, die boven de zinnen staat, hun
middelpunt uitmaakt, en die begrippen door zich zelve kent. Die
begrippen bevatten de waarheid; dus kan alleen de ziel de waarheid
bereiken, en de zinnen, welke die begrippen niet kunnen vatten, zijn
van de waarheid en dus van de kennis verstoken.

Dus is de kennis geen gevoel. Maar wat dan? Zij moet dus in de
verrigtingen der ziel gezocht worden, en kan bepaald worden als
meening, en wel, daar zij waar zijn moet, als ware meening. Maar is dan
valsche meening bestaanbaar? Men kan er tegen inbrengen, dat, daar men
elke zaak kent of niet kent, valsche meening niet bestaan kan, noch
over hetgeen men kent, en welks waarheid dus voor onzen geest is, noch
over hetgeen men niet kent, en dus in het geheel niet voor den geest
heeft. Verder, dat, daar elke zaak is of niet is, hij, die meent wat
is, ware meening heeft, en die meent wat niet is, niets meent.

Maar is valsche meening dan ook verwisseling van begrippen? Het is
onmogelijk, zoo men beide begrippen voor den geest heeft, ze te
verwisselen, en dit kan evenmin geschieden, zoo men er maar één voor
den geest heeft.

Valsche meening is echter mogelijk, wanneer de vorige tegenstelling van
kennen en niet kennen niet in de uitersten wordt vastgehouden, maar, óf
het begrip óf de waarneming onvolkomen zijnde, beide op elkander worden
toegepast; en ook wanneer niet volkomen heldere begrippen met elkaar
worden in verband gebragt.

Maar hoe is het mogelijk, begrippen te hebben en zich er toch in te
vergissen? Zoo men ze wel bezit, maar niet duidelijk voor het
bewustzijn heeft. Hierin zijn nog wel zwarigheden, want zoo men een
waar begrip voor het bewustzijn haalt, hoe kan dat ons tot valsche
meening brengen? Hiertoe moet aangenomen worden, dat wij ook valsche
begrippen in onzen geest hebben. Hoe zullen wij die onderscheiden?
Natuurlijk door kennis. Dus komen wij weder tot de vraag: wat is
kennis? Ware meening is er een bestanddeel van, maar voldoende is zij
niet, daar er dikwijls ware meening gevonden wordt, die als bij toeval
ontstaat en dus den naam van kennis niet verdient. Daarom willen wij
beproeven, de kennis aldus te bepalen: kennis is ware meening met
bepaling. Voor wij dit onderzoeken, moet opgemerkt worden, dat men
beweert de grondbestanddeelen der begrippen niet te kunnen bepalen,
maar wel derzelver verbindingen. Zoo zouden dan die grondbestanddeelen
onkenbaar zijn. Dit laatste is echter niet waar, want, zijn de
grondbestanddeelen onkenbaar, dan is het ook datgene, wat daaruit is
zamengesteld, en het leeren van eenige kunst of wetenschap bestaat
juist in het verkrijgen van kennis harer grondbestanddeelen.

Nu kan men het woord bepalen in drieërlei zin opvatten. Of als het
uitdrukken zijner meening door woorden; doch dit is geene uitsluitende
eigenschap der ware meening; of als het opgeven der grondbestanddeelen;
doch dit kan ook bij toeval goed gedaan worden; of als het opgeven van
bet kenmerkend onderscheid; doch ook dit is niet voldoende; want het
onderscheid er bij te meenen, geeft niets, en het er bij te kennen,
veronderstelt reeds kennis, en neemt dus, wat moet bepaald worden, in
de bepaling op.









BEOORDEELING DER REDEKAVELING.


Hier kunnen wij ons twee vragen voorstellen, wier beantwoording ons in
staat stelt, den Theaetetus te beoordeelen.

1. Wat was het doel van Plato met dit werk?

2. Heeft hij dat doel bereikt?

1. Bij het beantwoorden dezer vraag moeten wij vooral twee
bijzonderheden in het oog houden. a. Plato stelt in het begin van deze
zamenspraak de vraag: wat is kennis? b. aan het einde wordt deze vraag
niet beantwoord, maar het werk eindigt met de bekentenis, dat het
eigenlijke antwoord op die vraag niet gevonden is. Zoo nu het
uitdrukkelijk beantwoorden der vraag zijn doel geweest ware, dan zouden
wij met regt kunnen zeggen, dat zijn werk mislukt was; doch het is niet
denkelijk, dat Plato het in dat geval zou in het licht gegeven hebben.
Wij weten buitendien, dat Plato de kennis in een hooger gebied stelde,
dan waarop hij zich hier beweegt, namelijk in de eeuwige ideën, en dat
hij als een kenmerk der kennis de noodzakelijkheid en algemeenheid
beschouwde, zoodat hij daarover hetzelfde oordeel velde, als zijn
leerling Aristoteles, wiens woorden wij op blz. 211 hebben aangehaald.
Dit zijn gevoelen duidt Plato hier en daar aan, onder anderen in de met
geweld bijgesleepte episode van den wijsgeer (zie blz. 101 volgg.), in
zijne aanmerkingen over de begrippen, waarin de waarheid huisvest (zie
blz. 144), in zijne aanmerkingen over de toevalligheid der ware meening
(zie blz. 204). Hij had dus deze leer reeds voor zich zelven
ontwikkeld, toen hij den Theaetetus schreef, en dat hij ze hier niet
heeft uiteengezet, is met voordacht geschied. Daar nu deze aanmerkingen
tegen het einde menigvuldiger worden, en daar in dit werk in de gemelde
episode de ware wijsgeer geschilderd wordt, meen ik het er voor te
mogen houden, dat Plato met den Theaetetus op het oog had, eene
inleiding in de wijsbegeerte te geven, en zoowel den weg te wijzen en
het pad te banen, waarop de wijsbegeerte zich moest voortbewegen, als
den lust tot hare beoefening op te wekken. Hoe hij daarin geslaagd is,
willen wij verder zien, en daartoe de tweede vraag beantwoorden.

2. Plato heeft a. zoeken aan te wijzen, dat de wijsgeerige kennis niet
van buiten komt, maar uit den geest zelven moet ontwikkeld worden, en
noch in zinnelijke waarneming, noch in meening, al is die ook waar en
naauwkeurig, maar in de noodzakelijke en algemeene redewaarheden moet
gezocht worden. b. Om dit te bereiken, heeft hij het begrip van kennis,
van de eerste beginselen tot op het standpunt der redewaarheden,
trapsgewijze zoeken te ontwikkelen. c. Hij heeft het verheven standpunt
van den waren wijsgeer geschetst, en aangetoond, dat opregte
waarheidsliefde en geregeld redeneren voldoende is, om dat standpunt te
bereiken.

a. Wij zullen hier de bewijzen niet herhalen, die Plato zoo voor het
een als voor het ander gegeven heeft, maar alleen aanmerken, dat zoowel
zijne opmerking, dat de theorie, die alle kennis uit de zinnen afleidt,
en beweert, dat alle meening subjectief waar is, zich zelve vernietigt,
als die, dat de zinnen niet alle begrippen, die wij hebben, opleveren,
en dat de eenheid, die hare verscheidenheid beheerscht, het bestaan van
den geest waarborgt; benevens zijn oordeel over de ware meening en de
ware meening met bepaling, dat zij het kenmerk der noodzakelijkheid
missen, van blijvende waarde zijn; en dat hij geen beter bewijs van de
mogelijkheid der ontwikkeling van de wijsbegeerte uit den geest kon
geven, dan de Socratische vroedkunst, die door geregeld ondervragen de
wijsgeerige denkbeelden als van zelve doet opkomen, waaruit de
gelijkheid der denkwetten bij alle menschen en de algemeenheid harer
toepassing op alle voorwerpen blijkt; terwijl het aanwijzen van
begrippen in den geest, die niet uit de zinnen ontleend zijn, den geest
zelven als de bron der ware wijsbegeerte doet kennen. Verder heeft hij
op de reeds in 1 aangehaalde plaatsen in de eeuwige redewaarheden juist
die eigenschappen laten opmerken, wier ontbreken het gebrekkige der
zinnelijke waarneming en der ware meening uitmaakt, zoodat de
gevolgtrekking, dat daarin de kennis moet gezocht worden, zich als van
zelfs voordoet.

b. De ontwikkeling van de redekaveling in den Theaetetus is allezins
opmerkelijk. Wij behoeven dit slechts aan te wijzen, daar het uit ons
overzigt genoegzaam blijken kan. Dat de kennis gevoel is, ligt het
meest voor de hand, en dit antwoord zou waarschijnlijk door velen
gegeven worden. Daarom moet het weêrlegd worden, en wordt door Plato
alzoo weêrlegd, dat hij het laatst de tegenwerping bezigt, dat de
algemeene redewaarheden voor de zinnen onbereikbaar zijn, waaruit van
zelfs het volgende standpunt voor den dag komt, op hetwelk de geest als
eigenaar der kennis erkend wordt. Nu wordt het gebied, waarop de kennis
zich voordoet, naar het op dit standpunt het meest voor de hand
liggende oordeel, als meening bepaald, doch, hetgeen ook door ieder zal
erkend worden, de waarheid wordt als hare noodzakelijke hoedanigheid
aangewezen. Daar nu echter in het vorige reeds veel over ware en
valsche meening gesproken is, neemt Plato hieruit aanleiding, om de
valsche meening te beschouwen, en de gevolgtrekking uit die
beschouwing, namelijk, dat het gebrekkig denken of waarnemen de oorzaak
der valsche meening is, baant den weg om de bepaling als vereischte der
kennis te erkennen, terwijl de drie verklaringen dier bepaling: als
uitdrukking der gedachten door woorden, hetgeen een blijk van helder
bewustzijn van het gedachte is; als opgave der grondbestanddeelen, dat
ons van zelfs op de eeuwige redewaarheden heenwijst; en als de opgave
van het kenmerkend onderscheid, hetgeen in een geregeld stelsel van
wijsbegeerte zulk een voornaam vereischte is; benevens de herhaalde
aanmerking, dat hier nog de noodzakelijkheid, die bij de kennis
gevorderd wordt, ontbreekt, ons duidelijk heenwijst op het eigenlijke
gebied der kennis, waar de algemeene noodzakelijke redebegrippen den
scepter voeren.

c. Om dit doel te zekerder te bereiken, en tevens den lust tot de
beoefening der wijsbegeerte op te wekken, heeft hij in de episode blz.
101 volgg. den waren wijsgeer geschetst, als bezitter van zuivere
kennis, als verheven boven aardsche rampen, als toenemend in
gelijkvormigheid aan God, als bezitter van gegronde verwachting der
ware gelukzaligheid na den dood; en opdat niemand zou wanhopen, dit
verheven standpunt te bereiken, heeft hij aan Socrates tot medespreker
eenen knaap gegeven, die, hoewel niets bezittende dan een helder
verstand en zuivere waarheidsliefde, door Socrates trapsgewijze, langs
eenen weg, dien ieder volgen kan, tot aan de poort van den tempel der
waarheid wordt voortgeleid.

Na deze opmerkingen twijfel ik niet, of ieder zal met Brandis (Handbuch
der Geschichte der Griechisch-Römischen Philosophie, II. 1. blz. 192)
erkennen, dat de Theaetetus als een van de meest volkomene Platonische
gesprekken verdient beschouwd te worden.


                                EINDE.









AANTEEKENINGEN


[1] κατ’ ἀγορὰν. De Grieken bragten een groot gedeelte van den dag op
de markt door, waar zij elkander ontmoetten en allerlei dingen
verhandelden. Zij leefden veel meer buiten dan binnen ’s huis.

[2] Hier wordt waarschijnlijk gedoeld op den slag van Corinthe, die
geleverd is in het jaar 394 van onze tijdrekening tusschen de Atheners,
Corinthiers en hunne bondgenooten aan den eenen, en de Lacedaemoniers
en hunne partij aan den anderen kant. Deze slag had plaats, nadat
Agesilaus reeds uit Azie was wedergekeerd, zoodat hij de tijding er van
te Amphipolis ontving.

[3] Theaetetus was, zooals wij later zien zullen, reeds in zijne jeugd
bekend om zijnen goeden aanleg en vlijt, en had zeer goed onderwijs
genoten, zoodat men alles goeds van hem verwachten kon.

[4] δῆτα behoort bij ἀνεμνήσθην en ἐθαύμασα.

[5] φύσις beteekent soms de natuur in het algemeen, soms de natuur, de
wezenheid van eenig ding in het bijzonder.

[6] διελέχθη. Het werkwoord διαλέγομαι behoort onder de Deponentia
passiva, dat is zulke, die eenen aor. pass. met active beteekenis
hebben. Overigens is καὶ voor μάλα ἀξίους te verklaren uit het
voorgaande οὓς διελέχθη αὐτῷ, daar die woorden te zamen dezelfde kracht
als een adjectivum of participium hebben, zoodat dan μάλα ἀξίους als
het tweede adjectivum bij λόγους kan beschouwd worden.

[7] ἐλλόγιμος is hij, die medegerekend en niet achter de bank geschoven
of vergeten wordt.

[8] De leerlingen van Socrates namen na den dood huns meesters gretig
alle gelegenheden waar, om zijne nagedachtenis hulde te doen. Hetzelfde
edele streven openbaart zich bij de onmiddellijke leerlingen van
Krause. Zoo besluit onder anderen Lindemann zijne verdediging van
Krause’s stelsel (voorkomende in het Zeitschrift für Philosophie und
spekulative Theologie, uitgegeven door J. H. Fichte, XV. 1), met deze
merkwaardige woorden:

„Had ik nu tegenover zulke nietige tegenwerpingen ongelijk, toen ik in
het begin dezer verhandeling de bewering nederschreef, dat de
tegenstanders het Krausische stelsel meestal niet bestuderen, maar meer
uit nieuwsgierigheid, of omdat het nu niet langer kan overgeslagen
worden, doorlezen? Ja, heb ik ongelijk, wanneer ik hier bijvoeg, dat
zij het meest met vooroordeel er tegen, of hoogstens daarom in de hand
nemen, om het van hun standpunt uit door de spitsroeden te laten
loopen; zoo toch schijnen tot nog toe de meeste tegenwerpingen
daartegen ontstaan te zijn. Vandaar ook de meest verkeerde
oordeelvellingen over dit stelsel, dat niet behoeft te vreezen voor
eene echte en redelijke kritiek, en daarvoor gaarne de onvolkomenheden,
die er aan kleven, wil afleggen. Zulke geestelijke mishandelingen van
eenen grooten doode die zich niet meer kan verdedigen, tegen te gaan,
zal ik van nu af als mijnen heiligen pligt beschouwen. De dankbaarheid
jegens mijnen geestelijken vader, aan wien ik mijne wedergeboorte, het
herleven van mijnen zielevrede en van mijn kinderlijk vertrouwen op
God, de voortdurende geestdrift voor al het hoogere, en de verzoening
met de rampen des levens te danken heb, roepen mij daartoe op, hoezeer
anders mijn geheele gemoed afkeerig is van den strijd. En dit is
geenszins de gedwongene gelofte en bekentenis van eenen dweepzieken
jongeling, maar van eenen man, die reeds het midden des levens voorbij
is, en die van kindsbeen af vele beproevingen had te verduren.” Hierbij
heb ik slechts dit te voegen, dat eene echte en redelijke kritiek, zoo
als Lindemann voor het stelsel van Krause wenscht, onlangs door Mr.
Opzoomer geleverd is, en dat ik in de meeste punten met die kritiek
instem, alleen aanmerkende, dat ik de door hem op blz. 75 in Krause’s
stelsel gegispte fout, reeds op de aldaar aangehaalde blz. van mijn
Opklimmend deel der Wijsbegeerte heb pogen te verbeteren, gelijk uit
eene opmerkzame lezing dier bladzijde blijken kan; en dat Krause’s leer
van het Opperwezen God, naar mijn inzien, niet eindig maakt, daar God
in dat leerstuk niet naar zijne geheele wezenheid beschouwd wordt. God
als Opperwezen beteekent, naar mijne opvatting, bij Krause hetzelfde,
als God de Vader bij de Hegelianen der regter zijde.

[9] διηγήσασθαι beteekent eigenlijk uitvoerig verhalen, zoodat al de
bijzonderheden behoorlijk in het licht gesteld worden.

[10] γέγραπται. Het Grieksche perfectum heeft meestal de beteekenis van
eenen tegenwoordigen toestand, die het gevolg is eener volvoerde
handeling.

[11] Eene plaats aldus genoemd, digt bij Eleusis.

[12] ἅμα duidt hier de gelijktijdigheid van het rusten en voorlezen
aan.

[13] ἐγραψάμην—διαλεχθῆναι. Ik geloof, dat achter τὸν λόγον een colon
staan moest, zoodat hetgeen dan volgt, de ontwikkeling is van het door
οὑτωσὶ aangeduide.

[14] περὶ τοῦ ἀποκρινομένου. ὁ ἀποκρινόμενος is de tweede spreker in
een wijsgeerig gesprek, dat door den eersten geleid wordt. Het wordt
ook bij disputeren van den defendendus gebezigd. Overigens blijkt hier,
hoe lastig de door de gewoonte aangenomene schrijftrant (in dialogen)
tusschen beide voor Plato was. Zou het hier voorkomende ook tot
hulpmiddel kunnen dienen, om de voor en na den Theaetetus geschrevene
dialogen van elkander te onderscheiden?

[15] φιλοσοφία. De ouden waren zeer mild met dit woord. Zoo noemt
Strabo de aardrijkskunde philosophie, en Hippocrates de medicijnen.

[16] ἐκείνους ἢ τούσδε. ὅδε wordt hier in denzelfden zin als οὗτος
gebezigd, zoodat het, tegenover ἔκεινος geplaatst, de naastbijzijnde,
ἔκεινος de verste beteekent.

[17] μειράκιον. Te Athene werd een jongen tot op zijn 14e jaar
μειράκιον geheeten.

[18] Het is bekend, dat in Griekenland, vooral te Athene, eene
betrekking tusschen mannen en jongelingen bestond, die geheel met onze
zeden in strijd is, doch daar als iets zeer gewoons beschouwd werd. Zie
Paulus brief aan de Romeinen, Hoofdstuk I. vs. 26 en 27.

[19] πεφυκότα. Hier wordt vooral de natuurlijke geaardheid bedoeld,
hetgeen bevestigd wordt door bet woord φύσις, natuur, dat van dit
werkwoord is afgeleid.

[20] Men denke hier vooral aan iemand, die tegen geene moeite opziet en
niet bang is om te werken; iets, dat nog tegenwoordig tot de
zeldzaamheden behoort.

[21] ὀξύῤῥοπος wordt gezegd van alles, wat ligt het evenwigt verliest
en naar de eene of andere zijde overhelt.

[22] ἀπταίστως, eigenlijk: zonder zich te stooten.

[23] van het gymnasium. Het geheele gesprek wordt voorgesteld als in
een gymnasium plaats hebbende. Men denke hierbij aan de oorspronkelijke
beteekenis des woords: die van eene school voor ligchaamsoefeningen.

[24] De Grieken maakten veel gebruik van olie, om hunne leden lenig en
buigzaam en daardoor meer geschikt voor vlugge beweging te maken.

[25] ἠλείφοντο en ἀλειψάμενοι. Het imperfectum duidt eene in het
verledene voortdurende handeling aan; de aoristus geeft hier te kennen,
dat die handeling voleindigd is. Zoo hier een perfectum stond, zou
daarmede te kennen gegeven worden, dat het gevolg dier handeling nog
voortduurde. Zoo zou men, om te zeggen: Hij is gereed voor de
gymnastische oefeningen, want hij is met olie ingewreven, in het
Grieksch niet ἠλείψατο, maar ἤλειπται bezigen. Zie Buttmann, Gr. Gr. §
137.

[26] Sunium was de naam van een voorgebergte in het zuiden van Attica,
tegenwoordig Kaap Colonna, waarop een gehucht en een tempel van Athene
was. Overigens was het bekend, dat alle inwoners van Attica het
burgerregt van Athene hadden, en dus als Atheners beschouwd werden.

[27] Het schijnt, dat de Atheensche wetgeving geen voldoende waarborgen
gaf tegen het verkeerd besturen der geldmiddelen van weezen door
voogden. Demosthenes had zich over hetzelfde te beklagen als
Theaetetus, maar wist reeds op zijn 18e jaar, door eene welsprekende en
bondige pleitrede tegen zijne voogden, althans een deel van zijn goed
terug te bekomen.

[28] Γεννικὸν λέγεις τὸν ἄνδρα. Γεννικὸν is de tweede accusativus
achter λέγεις.

[29] Eigenlijk: zoo gevonden hadden. De Grieken spraken ten opzigte van
de tijdsbepaling naauwkeuriger dan wij.

[30] εἰδὲναι. Dit gebruik van den infinitivus is zeer gewoon. Zie
Buttmann, Gr. Gr. § 140. 6. aanm., 5.

[31] ἄξιον. Hoewel ἄξιος eigenlijk waardig beteekent, kan het ook
absoluut geplaatst worden, en beteekent dan: betamelijk, goed,
behoorlijk.

[32] De hier voorkomende constructie is hetgeen De Sacy zou noemen:
eene proposition nominale, dat is een volzin zonder werkwoord, waarin
het werkwoord zijn uit het verband moet aangevuld worden. Het is genoeg
bekend, dat dergelijke constructies bij Plato telkens voorkomen.

[33] Plato schijnt hier op zijne eigene reis naar Cyrene te doelen.

[34] μετρίως heeft de beteekenis van aan de vereischte maat te
beantwoorden, te zijn zoo als het behoort.

[35] Men denke bij σόφος aan door studie verkregene kennis, niet zoo
zeer aan gezond verstand of practische bekwaamheid.

[36] ἀπορέω is eigenlijk geen doorgang zien en is als zoodanig
intransitief. Daarom geloof ik, dat, wanneer dit werkwoord met eenen
accusativus geconstrueerd wordt, deze behoort tot die soort van
accusativen, die gewoonlijk door het uitgelatene voorzetsel κατὰ
verklaard worden.

[37] Deze uitdrukking is wel zinnebeeldig, maar toch zeer juist. Een
duister begrip zweeft voor onzen geest; telkens schijnt het wat naar
voren te komen, maar zoodra wij het zoeken te vatten, ontglipt het ons
weder.

[38] Socrates roept allen, die tegenwoordig zijn, op, om hun gevoelen
te openbaren, maar niemand verroert zich.

[39] ἀεὶ, telkens. Xenophon, Anab. IV. c. VII. 23. οἱ ἀεὶ ἐπιόντες
ἔθεον δρόμῳ ἐπὶ τοὺς ἀεὶ βοῶντας. Buttmann, Gr. Gr. § 150, p. 470.

[40] ἀποκρίνεσθαι. Dit woord is hinderlijk. Een antwoord is natuurlijk
nooit geheel willekeurig, maar hangt altijd van de vraag af. Ik geloof,
dat het moet worden uitgeworpen, of dat men lezen moet: ἐπιτάξει ὅ τι
ἂν βούληται ἐρωτᾶν ἀποκρίνεσθαι.

[41] διάλεκτος beteekent oorspronkelijk: eenvoudig gesprek; de
beteekenis van tongval is eene afgeleide.

[42] Theaetetus begaat hier de gewone fout, die de medesprekers in de
dialogen van Plato begaan. Zij zoeken zich gewoonlijk met voorbeelden
te behelpen, wanneer zij om eene bepaling worden aangesproken.
Aristoteles berigt ook, dat het geven van bepalingen eene der
voornaamste ontdekkingen van Socrates is.

[43] Οὐδὲ τοῦτο. Dit moet verklaard worden door de uitlating der
woorden: οὐδὲ τοῦτο λέγων ἄλλο τι λέγω ἢ κ. τ. λ.

[44] γνῶναι hangt af van βουλόμενοι.

[45] ἐπιστήμην is de accusativus van γνῶναι. αὐτὸ is neutrum per
attractionem; de constructie is dus: βουλόμενοι γνῶναι ἐπιστήμην ὅ, τι
ποτ’ αὐτὸ ἐστιν.

[46] ἢ οἴει, τίς τι. Hier is eigenlijk eene vraag door een asyndeton in
twee vragen opgelost.

[47] ἐπιστήμην ὑποδημάτων. Het is duidelijk, dat hier bedoeld wordt:
wat deze woorden beteekenen.

[48] Wij zouden hier andere voorbeelden gebezigd hebben, daar wij
gewoon zijn, de hier vermelde vakken volstrekt niet als theoretisch,
maar slechts als eene soort van handigheid te beschouwen. Overigens
ziet men in de soort van voorbeelden, die hier, en ook elders bij Plato
en Xenophon, door Socrates worden aangehaald, duidelijk het
democratische element van Athene doorschijnen.

[49] ἐξόν, accusativus absolutus. Zie Buttmann, Gr. Gr. § 145. Aanm. 7.

[50] τὸ ὅτου. Zulke soort van uitdrukkingen komen dikwijls bij de
Grieksche wijsgeeren voor. Zoo lezen wij bij Aristoteles dikwijls: τὸ
πῶς, τὸ τι, τὸ διά τι en wij zeggen eveneens: het hoe, het wat, het
waarom, enz. Deze spreekwijs mist het latijn, omdat het geen lidwoord
heeft.

[51] Wat doet hier: maar? Theaetetus had in het gesprek, dat hij hier
vermeldt, gemerkt, hoe moeijelijk het geven van juiste bepalingen is,
al scheen het nu nog zoo gemakkelijk.

[52] Wij moeten dit aldus opvatten:

De verhoudingen der getallen kunnen door figuren worden opgehelderd. Nu
is de wortel van een getal, een ander getal, dat, met zich zelf
vermenigvuldigd zijnde, het eerste getal geeft, en dat eerste getal is
dan de magt van dien wortel. Dit wordt in figuren aldus afgebeeld, dat,
de lengte van een vierkant gelijk zijnde aan de breedte, de lengte of
breedte den wortel, en de inhoud de tweede magt van dien wortel
uitdrukt. Dus heeft een vierkant van 4 vierkante voeten eene lengte en
breedte ieder van 2 voet; een vierkant van 9 vierkante voeten eene
lengte en breedte ieder van 3 voet, enz.

Dus zijn de zijden van een vierkant van 4 of van 9 vierkante voeten
door eene lijn van éénen voet meetbaar. De zijden echter van een
vierkant van 3 of van 5 vierkante voeten zijn niet meetbaar met éénen
voet; of, zoo men de figuur zóó wil maken, dat de zijden door éénen
voet meetbaar worden, dan moet men het opgeven een volkomen vierkant te
krijgen, maar de lengte en de breedte ongelijk maken, waardoor de
figuur langwerpig wordt. Hierdoor bekomen wij van zelfs twee soorten
van getallen, die wij naar de figuren, waarmede zij worden opgehelderd,
vierkant of langwerpig kunnen noemen. Daar verder, zoo beide soorten
met vierkanten worden afgebeeld, de zijden der vierkanten van de ééne
soort geheele getallen geven, en die van de andere soort door de
eenheid niet meetbaar zijn; met andere woorden, daar de wortels van 4,
9 enz. door geheelen, die van 2, 3, enz. alleen door gebrokens kunnen
worden uitgedrukt, zoo kunnen die zijden en de getallen, die de zijden
uitdrukken, zoowel als de inhouden en de getallen, welke met die
inhouden overeenkomen, in twee soorten verdeeld worden.

[53] τοῦ voor τινὸς. Deze genitivus moet verklaard worden door het
begrip van comparativus, dat in ἡττᾶσθαι besloten ligt.

[54] De constructie is: Ἀλλὰ οἴει εἶναι σμικρόν τι καὶ οὐ τῶν πάντῃ
ἄκρων ἐξευρεῖν τὴν ἐπιστήμην, ὥσπερ νῦν δὴ ἐγὼ ἔλεγον.

τῶν πάντῃ ἄκρων is de genitivus partitivus: één van de alleruitersten
in moeijelijkheid.

[55] Zie Act. Apost. V. 36. „Want vóór deze dagen stond Theudas op,
λέγων εἶναι τινα ἑαυτόν,” hetgeen door Van der Palm vertaald is:
zeggende van zich dat hij iets groots was.

[56] ἀπαλλαγῆναι τοῦ μέλλειν. Eigenlijk: los worden van het zullen, dat
is: het voornemen, om het nog eens te beproeven, laten varen. Overigens
is het duidelijk, dat ἀπαλλαγῆναι van δύναμαι afhangt.

[57] Het Perfectum duidt aan, dat de gevolgen eener verledene handeling
tegenwoordig voortduren. Zoo is οἶδα eigenlijk het perfectum van εἴδω
en beteekent: ik heb het gezien, dat is: ik weet het, en πέπονθα, het
perfectum van πάσχω, beteekent: ik heb ondergaan, dat is: ik ben in den
toestand, die een gevolg is van dat ondergaan.

[58] καταγέλαστε. Men neme dit woord niet in de sterke beteekenis, die
het oorspronkelijk heeft. De geheele toon van het gesprek geeft geene
reden voor zulk eene scherpe uitdrukking.

[59] Achter ὅτι moet uit het vorige in de gedachte worden aangevuld:
τὴν αὐτὴν τέχνην ἐπιτηδεύω.

[60] ἅτε is de accusativus, die gewoonlijk door κατά verklaard wordt.
Het is welligt beter eenen aldus gebezigden accusativus den casus
adverbialis te noemen, daar het woord, dat daarin geplaatst is, de
kracht bekomt van een bijwoord. Men kan hiermede de adverbiale
complementen in het Hebreeuwsch vergelijken. Zie Veth, Beknopte
Hebreeuwsche spraakkunst, § 95. 20.

[61] Die anderen.

[62] Hierbij kan men naslaan: Meno. pag. 80. A, B, waar Socrates bij de
krampvisch vergeleken wordt, zijnde deze eene soort van rog, die bij
het aanraken een’ elektrischen schok geeft, en daardoor al wat hem
aanraakt, doet verstijven.

[63] εἴληχε wordt eigenlijk gezegd van de portie, die iemand bij eene
verdeeling door het lot bekomt. Nu werden in Athene de ambten door het
lot vergeven, en hierdoor heeft dit werkwoord de beteekenis van het
verkrijgen van een ambt bekomen.

[64] De beteekenis van plegen, die de aor. heeft, is, naar mijn inzien,
gegrond in eene ellips, daar de aoristus eigenlijk bloot het verledene
beteekent, maar waarbij wordt gedacht, dat het altijd zoo was; dat het
dus door de ondervinding gebleken is, dat het zoo pleegt te zijn.

[65] εἰκὸς voor ἐοικὸς. Datgeen, wat gelijkt (op de waarheid namelijk.)

[66] Hoewel γινώσκειν eigenlijk niets dan kennen beteekent, kan het
hier door onderscheiden vertaald worden, daar hij, die de twee leden
eener tegenstelling kent, ze noodzakelijk van elkander onderscheidt.

[67] In de Grieksche geneeskunst had men veel op met tooverformulieren.
Zoo lezen wij Odyss. XIX. 457, van de zoons van Autolicus, dat zij,
toen Ulysses op de jagt door een wild zwijn gewond was, het bloed door
een tooverformulier beletten te vloeijen.

[68] Hier is οἶδα te regt gebezigd, daar het in dezen zin beter is dan
eenige andere uitdrukking voor weten. Οἶδα beteekent eigenlijk: ik heb
gezien, waarvan de beteekenis: ik weet, is afgeleid, zoodat op de vraag
ἆρ’—ᾔσθησαι met geen beter werkwoord kon geantwoord worden.

[69] τῆς αὐτῆς τέχνης. Deze genitivus is de gewone genitivus bij εἶναι,
die gebezigd wordt om eigendom, eigenschap, gewoonheid of mogelijkheid
uit te drukken. Zie Buttm., Gr. Gr. § 132. Aanm. 4.

[70] Het is bekend, dat de Grieken het huwelijk vaak bij het bewerken
van eenen akker vergeleken, en eene huismoeder bij een veld, waarop
burgers voor het vaderland groeiden.

[71] ἔστι δ’ ὅτε is in deze spreekwijs zoo zeer tot één woord
zamengesmolten, dat het dezelfde kracht heeft als ἐνίοτε, waar het hier
tegenover staat. Zie Buttm., Gr. Gr. § 150. blz. 469.

[72] In deze uitdrukking is iets onvolkomens, daar τῇ γ’ ἐμῇ τέχνῃ
tegenover ἐκείναις gesteld wordt. De juistheid der tegenstelling valt
meer in het oog, zoo men bedenkt, dat τῇ γ’ ἐμῇ τέχνῃ in dezen zin
gelijk staat met ἐμοί, en dat de personen, die door ἐκείναις bedoeld
worden, hier alleen van den kant der kunst, die zij uitoefenen, in
aanmerking komen. Het subject van διαφέρει moet uit τῇ ἐμῇ τέχνῃ worden
aangevuld. Dit is eene logische constructie, daarop gebouwd, dat τῇ ἐμῇ
τέχνῃ ὑπάρχει op hetzelfde neêrkomt als ἡ ἐμὴ τέχνη ἔχει.

[73] Overtuigd van de geldigheid der eeuwige beginselen van waarheid,
deugd en godsdienst, en oordeelende, dat die beginselen in de kiem bij
ieder aanwezig zijn, leerde Socrates niet zelf, maar zocht door vragen
anderen op te wekken tot het ontwikkelen der begrippen, die in hunnen
geest waren opgesloten.

[74] Dit moet opgehelderd worden uit de Apologie, waar Socrates
verhaalt, dat hij door de uitspraak van het orakel te Delphi, dat hem
den wijsten der menschen noemde, genoopt was, om de door hem gekozene
levensmanier te volgen.

[75] τοιοῦτον ziet op σοφός, zoodat men hier ook zou kunnen lezen:
εὕρημα σοφόν.

[76] Eindelijk. Woordelijk eindigend. Het Grieksche deelwoord wordt
hier in het Hollandsch door een bijwoord overgezet. Dat iets dergelijks
ook in andere talen, b. v. in de Arabische, plaats heeft, blijkt uit de
voorbeelden, aangehaald door De Sacy, Gramm. Ar., Tom. II. No 800–807.

[77] Namelijk om mij weer goed te maken.

[78] τὸ δαιμόνιον. Veel is over dit dæmonium getwist. Ik geloof, dat
Socrates, het bestuur der Voorzienigheid erkennende en overtuigd
zijnde, dat hij zelf een werktuig der Voorzienigheid was, zijne
onwillekeurige invallen en ook wel zijne gevoelens van sympathie en
antipathie aan goddelijke ingeving toeschreef. Overigens is het bekend,
dat δαιμόνιον bijvoegelijk is en door het uitgelatene σημεῖον moet
verklaard worden.

[79] καὶ οὗτοι μὲν δὴ οὔτως, scil. ἔχουσι. Dit toevoegsel, dat nog iets
kinderlijks in den stijl schijnt te verraden, is bij Herodotus
menigvuldig, en zelfs bij Aristoteles, b. v. Phys. acr. I. c. IX. 5.
Hist. animm. I. c. XIV. (XVII) 9. Soph. El. XV. 18.

[80] Men ziet hier weder een staaltje van het meermalen opgemerkte, dat
de Grieken bevreesd waren te veel vertrouwen op eigen krachten te doen
blijken. Stallbaum heeft echter goed gezien, dat hier eene vinnige
ironie doorschijnt, daar Socrates te kennen geeft, dat alleen zij, die
volstrekt geen fonds in zich zelven hebben, geschikte leerlingen zijn
voor de Sophisten.

[81] ἕνεκα τοῦδε—ὑποπτεύων. Hier zijn twee constructies verbonden, daar
het begrip van reden geven, dat door ἕνεκα τοῦδε wordt uitgedrukt, ook
in het deelwoord ὑποπτεύων ligt opgesloten. Zie Buttm., Gr. Gr. § 144.
Aanm. 6.

[82] De constructie is: προθυμοῦ οὕτως ἀποκρίνασθαι ἃ ἂν ἐρωτῶ ὅπως
οἷός τ’ εἶ.

[83] Socrates hield zich, zooals wij boven zagen, voor een werktuig der
Godheid, en kon in zooverre de hem te beurt vallende miskenning als
eene miskenning der Godheid beschouwen.

[84] Ἀλλὰ moet door eene ellips verklaard worden. [Ik heb er weinig
moed op] maar enz. Dergelijke ellipsen komen in de platonische dialogen
telkens voor.

[85] Gevoel wordt hier als algemeene uitdrukking gebezigd, om de
verschillende aandoeningen der zinnen aan te wijzen. Aan zedelijk of
godsdienstig gevoel wordt in het geheel niet gedacht.

[86] Woordelijk: of het een vruchtbaar of een windei is.

[87] ἐπιστήμη is het subject, αἴσθησις het praedicaat. Het is eene
zoogenoemde proposition nominale.

[88] τὰ αὐτὰ ταῦτα. De gelijkheid, die in τὰ αὐτὰ ligt, wordt door de
aanwijzing in ταῦτα versterkt, waardoor eene beteekenis ontstaat, die
omtrent met onze uitdrukking: volkomen hetzelfde, overeenkomt.

[89] που is een gevolg van de meermalen opgemerkte gewoonte der
Atheners om zich zelden volkomen stellig uit te drukken. Men kan het
echter ook vertalen door: ergens.

[90] Dit ἔοικεν ziet natuurlijk op de laatste door Socrates gedane
vraag.

[91] Deze zin is voluit: Αἴσθησις ἄρα ἀεί ἐστιν αἴσθησις τοῦ ὄντος
κ. τ. λ.

[92] Socrates bedoelt, dat deze leer werkelijk geheel iets anders is,
dan zij schijnt; namelijk, dat zij de kennis schijnt te bepalen, maar
zoo zij consequent wordt doorgedacht, eigentlijk de kennis vernietigt.

[93] Dat hier ironie onder loopt, behoeft naauwelijks gezegd te worden.

[94] Zie blz. 44.

[95] Parmenides, die door Plato zeer gewaardeerd werd, was de
voornaamste wijsgeer der Eleatische school, die het abstracte begrip
van het zijn eenzijdig beschouwde, maar juist daardoor de noodzakelijke
keerzijde daarstelde der andere rigting, die overal verandering en
nergens iets blijvends zag.

[96] De constructie is: ὅτι κίνησις μὲν παρέχει τὸ δοκοῦν εἶναι καὶ τὸ
γίγνεσθαι, ἡσυχία δὲ τὸ μὴ εἶναι καὶ ἀπόλλυσθαι.

[97] φορᾶς—κινήσει. κίνησις is eene algemeene uitdrukking om alle
verandering aan te duiden, zoo die van plaats, als die van toestand of
hoedanigheid. Aristoteles sluit het ontstaan en vergaan hiervan uit,
omdat niet zijn geen toestand, maar eene ontkenning van alle toestanden
is, en alle beweging van een punt tot een ander gaan moet. Phys. ausc.
V. c. II. In het vervolg zal ik gedwongen zijn κίνησις door beweging te
vertalen, daar er dan zulke eigenschappen aan worden toegekend, die
alleen van beweging in de ruimte kunnen gezegd worden.

[98] τί δέ wordt gezegd, wanneer een nieuw bewijs wordt aangevoerd.

[99] ἡ ἐν τῇ ψυχῇ ἕξις is hier eigenlijk hetzelfde als ψυχὴ, doch Plato
schijnt dit woord verkozen te hebben, omdat de ziel door dit alles wel
in eenen meer of minder goeden toestand komt, maar echter niet ontstaat
of vergaat. Met dat al is het echter niet juist te zeggen: ἡ ἐν τῇ ψυχῇ
ἕξις κτᾶται κ. τ. λ.

[100] ἐπιλανθάνεται. In ἐπι ligt het denkbeeld van daarenboven.

[101] Deze zin is voluit: Τὸ μὲν ἄρα ἀγαθὸν κατά τε ψυχὴν καὶ κατὰ σῶμά
ἐστι κινησίς, τὸ δὲ [κακὸν ἐστι] τοὐναντίον [κινήσεως].

[102] voor ἀναγκάζω moet gelezen worden ἀνάγω in den conjunctivus.
ἀναγκάζω kan hier niet in de beteekenis van door klem van redenen
betoogen genomen worden, daar het bij κολοφῶνα, niet bij προσβιβάζων
behoort.

[103] Hier wordt gespot met hen, die alle wijsheid in Homerus meenden
te vinden, en elk zijne theorie met plaatsen uit dien dichter wilden
bewijzen. De hier aangehaalde plaats staat: Il. VIII. vs. 18–27, waar
Zeus de Goden uitdaagt, om eene gouden keten van den hemel te hangen,
waaraan zij van onderen en hij van boven zoude trekken, met dat gevolg,
dat hij hen allen benevens de aarde en de zee zou naar boven halen.
Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat in de aangehaalde plaats
niets van de gemelde theorie gelezen wordt.

[104] προσήκειν beteekent eigenlijk: aankomen, maar hier denke men aan
de beweging, die op die kleur aankomt, dat is: die er mede
overeenstemt.

[105] Namelijk groot, of wit, of warm, enz.

[106] De zin is: daar ieder op zijne wijs de eigenschappen der dingen
beoordeelt, en ieder op verschillende tijden dezelfde zaak anders
beschouwt, zoo blijkt het, dat die eigenschappen niet in de zaak
liggen, maar het product zijn van de zaken en onzen toestand, zoodat
zij door het veranderen van eenen dier factoren kunnen gewijzigd
worden, ook al ondergaat de andere factor geene verandering.

[107] Wij zeggen niet: neem een voorbeeld, maar: ik zal u een voorbeeld
geven, welk laatste met het eerste op hetzelfde neêrkomt, hoewel het de
zaak van de kant van den gever, niet van hem, aan wien gegeven wordt,
beschouwt.

[108] In de hier voorkomende redenering is eene fout, daaruit
ontstaande, dat het onderscheid tusschen zelfstandige begrippen en
betrekkingsbegrippen wordt over het hoofd gezien. Alle begrippen, die
eene betrekking uitdrukken, kunnen als het product van twee factoren
beschouwd worden, en zijn daarom, zoodra de eene factor veranderd
wordt, zelve aan verandering onderhevig. Zie mijne vertaling van den
Phaedo, blz. 123. (1).

[109] Dit antwoord is alleen uit de daareven aangewezene verwarring te
verklaren: groot en klein zijn afhankelijk van twee zaken, die met
elkander vergeleken worden. Zoodra de eene verandert, verandert ook het
groote en kleine, zonder dat de andere iets behoeft te ondergaan.

[110] Euripides werd door de Grieken zeer bewonderd, en als de
treurspeldichter bij uitnemendheid beschouwd, hoewel hij tegenwoordig
lager dan zijne twee voorgangers gesteld wordt. Aristophanes echter
bespot zijn jagt maken op effect en pathetische uitdrukking, en Plato
bestrijdt van tijd tot tijd de immorele rigting, die in zijne schriften
wel eens voorkomt. De hier bedoelde plaats is te vinden Hippolitus vs.
612. waar wij lezen:

„De tong heeft gezworen, maar de geest nam geen deel aan den eed.”

[111] Dat is: door iets ongerijmds toe te stemmen, kunnen wij er ons
doorpraten, hoewel wij zelve zeer goed inzien, dat de vraag eigentlijk
eene grondige tegenwerping behelst.

[112] δεινὸς wordt door Plato vooral van de sophisten gezegd, die zich
overal wisten door te praten.

[113] Deze periode verklaar ik aldus: Πάντα τὰ τῶν φρενῶν ἐξητακότες
ziet op het vorige: ἡ δὲ φρὴν οὐκ ἀνέλεγκτος. Het perfectum ἐξητακότες
beteekent dan hetgeen volmaakt verleden en dus afgedaan is, waar dus
niet meer naar onderzocht wordt. βουλησόμεθα—διανοούμεθα. Dit is
eigentlijk voluit: βουλησόμεθα θεάσασθαι ἐκεῖνα ἃ διανοούμεθα αὐτὰ πρὸς
αὑτὰ τί ποτ’ ἐστὶν. Verder is ἡμῖν de dativus ethicus, en ἀλλήλοις
behoort niet bij ἡμῖν, maar ziet op ἃ διανοούμεθα en hangt af van
ξυμφωνεῖ.

[114] Namelijk die tegenstrijdigheden, waarin wij onwillekeurig
vervallen zijn.

[115] Het komt mij voor, dat alleen γενέσθαι of γίγνεσθαι is goed te
keuren, en dat, toen het ééne, (namelijk γενέσθαι) in sommige
handschriften in γίγνεσθαι veranderd was, beide lezingen in den gewonen
tekst zijn opgenomen en door καὶ verbonden. Nu verkies ik γενέσθαι
boven γίγνεσθαι, omdat de Grieken gewoonlijk vrij naauwkeurig de
verhouding der verschillende tijden uitdrukten, en het worden het
bestaan voorafgaat, waarom het hier door eenen verledenen tijd moet
worden uitgedrukt.

[116] Eigentlijk moest Socrates gezegd hebben: En van oneindig vele
andere dingen zullen wij hetzelfde moeten zeggen, daar de toestand dier
dingen niet van hunne redekaveling afhing, maar wel hun vinden van
dezelve.

[117] μάλα moet bij het uitgelatene werkwoord ἐστι gevoegd worden,
zoodat dan hier gedrukt wordt op het toekomen van deze aandoening aan
den wijsgeer.

[118] Hier wordt niet de objective, maar de subjective grond der
wijsbegeerte bedoeld. Niet de grond, waaruit moet bewezen worden, ook
niet het eerste punt, waarvan het wijsgeerig onderzoek uitgaat, maar de
oorzaak, waardoor de lust naar onderzoek wordt opgewekt, is hetgeen
hier bedoeld wordt. Zie Aristot. Metaph. I. cap. II.

[119] Dit is een staaltje van de allegorische verklaring der oude
mythologie, dat echter door Plato slechts als rhetorisch sieraad
gebezigd wordt. Iris is de bodesse der Goden, dus de Godin, die aan de
menschen bekend maakt, wat in den Hemel besloten is, en als zoodanig
wordt zij hier als persoonsverbeelding der wijsbegeerte gebezigd. De
woordspeling met Θαύμας en θαυμάζω valt genoeg in het oog. Het is, als
zeiden wij: die de bodes der Goden de dochter der verwondering noemde.

[120] Men ziet, dat hier de apagogische bewijstrant gebezigd wordt, die
daarin bestaat, dat men zoekt te bewijzen, dat de stelling der
tegenpartij tot ongerijmde gevolgtrekking leiden moet. Zie Nieuwenhuis,
Inst. Phil. Log. § 147. 4. blz. 366.

[121] αὐτῶν staat hier eigentlijk geheel overtollig, doch dit gebruik
van het voornaamwoord is in het Grieksch zeer gewoon. Zie Matthiae,
Ausf. Gr. Gr. § 472. 1. b.

[122] Hier wordt waarschijnlijk de school van Leucippus en Democritus
bedoeld, die als echte materialisten geene andere beginsels dan de
atomen en de ledige ruimte erkenden, en daaruit het ontstaan der wereld
voldoende meenden te kunnen verklaren. (Zie Brandis, Handbuch. I. § LX.
blz. 294. volgg.). Plato behandelt deze leer overal met veel
verachting, maar bestrijdt ze nergens uitdrukkelijk; hoewel juist zij
zijne ergste vijandin was. (Zie Hermann, Gesch. u. Syst. der Platon.
Phil. I. blz. 152. volgg.) Met dat al is het wel slagen van zijne
weêrlegging van Protagoras eigentlijk te gelijk eene weêrlegging van
Democriet, daar het bestaan van den geest als hoogere, boven de
zinnelijkheid verhevene kenbron, die in staat is het algemeene te
bevatten, de onvolledigheid der atomistiek voldoende doet uitkomen.
Daarom was, zooals Krause zeer juist opmerkt (Zie Grundwahrheiten, blz.
264. volgg.), Democriet door zijn redekavelen over oorzaken en
beginselen, die niet in de onmiddellijke waarneming gegeven zijn,
eigenlijk reeds practisch zijn eigen standpunt te boven gekomen.

[123] Hoofdst. VIII–X.

[124] ἦν schijnt hier ten gevalle van de consecutio temporum wegens het
voorgaande ἐλέγομεν gezegd te zijn. Deze soort van constructie komt ook
bij Cicero dikwijls voor, b. v. Tusc. Quaest. I. § 81. Zij is logisch
geenszins goed te keuren, daar in dezelve de vorm der woorden meer
wordt in het oog gehouden, dan de begrippen, die er door worden
uitgedrukt. Dit blijkt vooral bij uitdrukkingen als deze, waar in de
woorden ὡς τὸ πᾶν κίνησις ἦν geene historische zaak, maar eene
uitspraak, die als eeuwige waarheid werd voorgedragen, wordt
uitgedrukt.

[125] Dat is: hoe vele onderdeelen iedere soort ook bevat, de twee
kenmerken van doen en lijden maken het hoofdkarakter uit, waardoor die
twee rigtingen in al hunne onderdeelen genoegzaam zijn onderscheiden.

[126] κεκλημέναι staat hier eigentlijk overbodig, maar is welligt door
Plato gebezigd, om al die namen van gevoelsaandoeningen in den
nominativus te kunnen laten.

[127] ὁμόγονον scil. ἐστι.

[128] In mijne dissertatie heb ik de gissing geopperd, dat achter πως,
ἐπειδὰν moet ingevoegd worden, en ik meen ook nu die gissing te moeten
behouden.

[129] Dit is eene der vele spreekwijzen, die het Grieksch met onze taal
gemeen heeft.

[130] ἐν τῷ αὐτῷ scil. τόπῳ.

[131] Zie blz. 42, (1)

[132] Iets zigtbaars.

[133] Van het oog is ἔμπλεως ἐγένετο, en van de zaak περιεπλήσθη
gezegd, om aan te duiden, dat de witheid niet in de zaak is, maar haar
van buiten omgeeft, terwijl zij daarentegen in het oog gevonden wordt.
Wij vinden hier de leer, dat de zaken op zich zelve onkenbaar zijn,
daar wij alleen de indrukken op onze zintuigen waarnemen, en niet in
staat zijn, die met haar voorwerp te vergelijken.

[134] εἶναι staat voor ἐξεῖναι, welke infinitivus van ὑποληπτέον
afhangt. Verder moet het adverbium παγίως met νοῆσαι verbonden worden.

[135] ἀλλά τινι αἰεὶ γίγνεσθαι. Stallbaum merkt te regt aan, dat achter
ἀλλὰ uit het voorgaande οὐδὲν, πάντα of ἑκάστου in de gedachte moet
ingevoegd worden.

[136] Van οὐχ ὅτι zegt Matthiae, Ausf. Gr. Gr. § 624. 4: „Ook staat οὐχ
ὅτι bij Plato vaak, om aan te toonen, dat men wel iets vermeldt, maar
toch niet wil in aanmerking nemen, waar in het Latijn quamquam na den
hoofdzin gezet wordt, eigenlijk: ik wil niet zeggen—dat. Ook beteekent
het: alhoewel; zie Protag. p. 336. D.”

[137] Hier moet uit het vorige οὐ δεῖ alleen δεῖ worden bijgedacht.

[138] κατὰ μέρος beteekent hier niet gedeeltelijk, maar: naar het hem
bescheiden deel, afzonderlijk. Ik geloof, om de tegenstelling tegen
πολλῶν ἀθροισθέντων en de aangehaalde voorbeelden, dat met dat κατὰ
μέρος de atomen of de elementen bedoeld worden.

[139] Deze trek is karakteristiek. Wij zien hier eene duidelijke
voorstelling van de objectiviteit van Socrates, die de gaaf had, de
zaak zich zelve te laten ontwikkelen, zonder dat zijne eigene meening
op den voorgrond kwam.

[140] Deze voorbeelden zijn niet willekeurig gekozen, maar duiden
bepaaldelijk de ideën aan, die, zooals bekend is, door Plato als boven
de verandering en het worden verheven, beschouwd werden.

[141] τῶν τε ἄλλων καὶ μανίας. Hier wordt de krankzinnigheid op den
voorgrond geplaatst, daar zij alleen bij haren naam genoemd wordt, en
alle andere ziekten onder de algemeene uitdrukking τῶν τε ἄλλων
begrepen worden. Het doel hiervan is dit, dat nergens de dwaasheid der
leer van Protagoras meer uitkwam, dan juist bij de krankzinnigheid.

[142] παρακούειν—παρορᾷν—παραισθάνεσθαι. Dit gebruik van παρὰ is, meen
ik, ontleend van boogschutters, die niet in, maar naast het doel raken.
Overigens is de hier voorkomende uitdrukking niet volkomen juist, daar
niet de ziekte verkeerd waarneemt, maar wel hij, die er door getroffen
is.

[143] λόγος is een van die woorden, die voor velerlei uitlegging
vatbaar zijn. Alle beteekenissen van dit woord schijnen echter uit de
grondbeteekenis: gezegde te kunnen afgeleid worden. De Oostersch
Grieksche beteekenis van het woord λόγος, waarin het bij voorbeeld door
Philo Judaeus genomen wordt, en de opperste emanatie uit de Godheid
beteekent, komt, zoo ver mij bekend is, nergens bij Plato voor. Zij
heeft haren grond in eene wijsbegeerte, die, zonder geest van
onderscheid te werk gaande, en denkbeelden uit geheel verschillende
bronnen afgeleid, door elkander halende, aan het door God gezegde, als
een op zich zelf bestaand wezen, een afzonderlijk bestaan toekende.

[144] ὄναρ en ὕπαρ staan, geloof ik, in den accusativus en worden als
bijwoorden gebruikt. Wij zouden het vrij woordelijk aldus kunnen
uitdrukken: „vooral over de [uitdrukkingen]: in den droom, en in
wakenden toestand.” Overigens is het bekend, dat Plato τὸ τοιόνδε zegt,
wanneer hij een nieuw voorbeeld of nieuw bewijs gaat mededeelen.

[145] ὅ hangt van ἐρωτώντων, dit laatste van ἀκηκοέναι af.

[146] ἐν τῷ ἐνυπνίῳ. Er is eene andere lezing: ἐν τῷ ὕπνῳ, die ik boven
de lezing van den tekst verkies, omdat slaap eenen algemeenen toestand
uitdrukt, maar ἐνύπνιον meer een enkel droomgezigt beteekent. Wil men
het laatste houden, dan moet het lidwoord wegvallen.

[147] τούτων ἐκείνοις. Ik geloof, dat τούτων op ὄναρ, ἐκείνοις op ὕπαρ
ziet, maar beiden per attractionem wegens het naast voorgaande ὀνείρατα
in plurali staan. (Buttm., Gr. Gr. § 151.)

[148] Dat is: geldt het niet evenzoo van ziekte of krankzinnigheid, dat
de zieke of krankzinnige zijne meening, hoe veel die ook van die des
gezonden of verstandigen verschille, voor ontwijfelbaar waar houdt? Het
onderscheid is hier alleen dit, dat de tijd van waken en die van slapen
ongeveer gelijk is, maar de duur van ziekte of krankzinnigheid
gewoonlijk veel korter is, dan die van den gezonden toestand.

[149] Dat is: hangt de waarheid eener stelling af van den duur des
tijds, waarin zij als waar wordt aangenomen?

[150] τὰ δοκοῦντα—τῷ δοκοῦντι. Hier wordt δοκέω te gelijk in de
beteekenis van schijnen en van meenen genomen, iets, dat ik niet kan
goedkeuren, daar het aan de duidelijkheid in den weg staat. Over het
geheel is Plato niet vast in zijne terminologie, en gebruikt hij
hetzelfde woord dikwijls in verschillende beteekenissen, of drukt ook
wel hetzelfde denkbeeld door verschillende woorden uit. Dit blijkt
onder anderen uit het gebruik der woorden εἶδος en ἰδέα in hoofdst. XL
en XLI.

[151] Zie hoofdst. XII.

[152] καὶ wordt ook gebruikt om twee woorden te verbinden, waarvan het
tweede hetzelfde begrip als het eerste, maar sterker uitdrukt. Zie
Matth., Ausf. Gr. Gr. § 620. 1. e.

[153] Ἀνάγκη staat in den nominativus, want het is eigenlijk per
ellipsin geschreven voor ἀνάγκη ἔστι τοῦτο οὕτως εἶναι.

[154] Namelijk dat iemand in slapenden toestand, voor zoo ver de
toestand verschilt, een ander is, dan iemand in wakenden toestand.

[155] ἀπειργάσατο. De aor. beteekent hier weder, gelijk zoo dikwijls,
het gewoonlijk plaats hebben der handeling.

[156] ἄλλο τι staat per ellipsin voor ἄλλο τι ἤ, dat, in eene vraag
geplaatst, dient om het gevraagde te bevestigen. De zin is dan voluit:
Is het iets anders dan? waarop het antwoord verwacht wordt: Wel neen!
maar juist dit.

[157] γιγνομένην καὶ φερομένην. γιγνομένην is zeer duidelijk, want
daarmede wordt te kennen gegeven, dat de bitterheid eerst op het
oogenblik der aanraking tusschen de tong en den wijn ontstaat; maar wat
is φερομένην? Ik geloof, dat het te kennen geeft, dat die bitterheid
geene blijvende eigenschap is, maar bloot eene voorbijgaande
aandoening.

[158] Hier is eene verbetering noodig, daar de woorden, zoo als zij nu
staan, geenen gezonden zin opleveren, en gemakkelijk te verhelpen zijn.
Men leze door eenvoudige transpositie: Οὔκουν ἐγώ τε οὐδὲν ἄλλο
αἰσθανόμενος γενήσομαι οὕτως: en alles zal in orde zijn, gelijk, naar
ik hoop, uit de vertaling blijkt. Heeft iemand zwarigheid in het
plaatsen van οὕτως alleen achter γενήσομαι, dan blijft nog over alles
te laten zoo als het is, en alleen achter ἄλλο, αἰσθανόμενος te
schrijven, waardoor dezelfde zin verkregen wordt.

[159] Stallbaum zegt naar waarheid, dat τὸ ἐμὲ ποιοῦν beteekent:
hetgeen mij aandoet, maar hij verzuimt de reden van die vertaling te
geven. Ik zoek ze daarin, dat hier αἰσθανόμενον in de gedachte moet
ingelascht worden, gelijk op blz. 159 E uit ἐγεννησάτην bij καὶ τὸν
μέν—αἰσθανόμενον in de gedachte ποιεῖτον moet ingevoegd worden.

[160] Alle gevoel is eene betrekking, die alleen kan plaats hebben,
waar de twee leden aanwezig zijn.

[161] Namelijk ik en de wijn, of in het algemeen de voelende en het
gevoelde.

[162] Voelend is iemand door iets te voelen; gevoeld is iets door
iemand gevoeld te worden. Dus vorderen deze twee begrippen elkander
wederkeerig, en het ééne is zonder het andere ongerijmd.

[163] πρός τι. Het verband vordert hier: πρός τινα, tenzij men aanneme,
dat Plato hier het geval zoo algemeen mogelijk stelt, en met dat zijn
en worden, het zijn of worden van het gevoelde, zoowel als van den
voelende, te kennen geeft.

[164] D. i. het gevoel, voor zoover het onze verhouding tot de dingen
aangaat, is ontwijfelbaar, en bezit dus al de vereischten, om als
zekere kennis aangemerkt te worden.

[165] D. i. dat dan daaruit volgt, dat het gevoel kennis is. Hier is
subject en praedicaat omgezet, en te regt, want al is alle gevoel
kennis, dan volgt nog niet, dat daarom alle kennis gevoel is. Het is
eene zoogenaamde conversio per accidens. Zie Nieuwenhuis, Initia
Philosophiae Logicae. p. 184. 13.

[166] In Athene werd 5 dagen na de geboorte het jonge kind door de
vroedvrouw rond den haard gedragen.

[167] De vader kon bij de Grieken weigeren, zijne kinderen op te
voeden, en ze te vondeling leggen, hetgeen natuurlijk meest met zwakke
of mismaakte kinderen plaats had. De Thebanen maakten hier eene
uitzondering.

[168] ὅτι με οἴει λόγων τινὰ εἶναι θύλακον. Hier moet óf niets
veranderd worden, óf voor εἶναι ἔχειν gelezen. De gissing van
Stallbaum, die voor με μοι wil lezen, kan ik geenszins goedkeuren, daar
dan de accusativus ἐξελόντα bezwaarlijk te verklaren is.

[169] λόγον λαβεῖν. Hierin is, geloof ik, met voordacht eenige
dubbelzinnigheid, daar λόγος ook rekenschap beteekent, en zij, die met
Socrates redekavelden, er meest ongelukkig afkwamen.

[170] Een zeer beroemd geschrift van Protagoras, doch hetgeen hem en
zijne leer te Athene deed veroordeelen, daar hij het bestaan der Goden
daarin als geheel twijfelachtig voorstelde. Zie de inleiding.

[171] ἐθαυμάζομεν is zeer naauwkeurig gesproken. Wij bewonderden hem,
voordat wij het hier vermelde inzagen, maar nu niet langer.

[172] ἄλλου του beteekent natuurlijk een ander dan Protagoras zelf.

[173] ἔσται—διακρινεῖ enz. Deze futura geven te kennen, dat de zaak nog
niet is uitgemaakt, en dat ons voor waar houden derzelve nog van de
toekomstige redekaveling afhangt. De stelling in quaestie is óf eeuwig
waar, óf eeuwig onwaar. Zij staat buiten den tijd, en ons voor waar
houden is op het oogenblik nog toekomstig.

[174] ὀρθὰ. Een muur, die regtop staat, maakt een’ regten hoek met den
grond, zoo die [gelijk verondersteld wordt] waterpas is. Dus is de muur
in den haak, want haak beteekent in onze spreekwijs eenen houten regten
hoek, dien de timmerlieden en metselaars bezigen, om te onderzoeken, of
de gegevene hoeken regt zijn.

[175] φοιτητέον, φοιτᾶν en φοιτήτης wordt bepaaldelijk van leerlingen
gezegd, even als het latijnsche audire en auditor. Zie Plato, Rep.
VIII. p. 563. A.

[176] φαντασία beteekent eigenlijk al wat dan iemand toeschijnt, zoowel
door verbeeldingskracht, als door de aandoeningen der zinnen, of de
eene of andere meening (Zie Plato Sophist. p. 264. A.).

[177] Eigenlijk: eene lange en breede ijdelheid.

[178] ἀντιτείνειν hangt af van δεξαίμην, dat bij οὐδ’ αὖ uit het vorige
moet bijgedacht worden.

[179] De zin is deze: te Lacedaemon moest men bij die oefeningen
meêdoen of heengaan, maar mogt niet de anderen staan uitlagchen, zonder
zich aan hetzelfde bloot te stellen. Dit wordt op het redekavelen
toegepast. Socrates laat Theodorus voelen, dat het niet billijk zou
wezen, zoo hij zich onzijdig hield, in plaats van mede te doen. Men
ziet hier denzelfden geest doorstralen, als in de bepaling van Solon,
dat in openbare twisten ieder partij moest kiezen.

[180] διέρχομαι, δίειμι, διεξέρχομαι, διέξειμι worden bij Plato
gebezigd van het geregeld uiteenzetten eener redekaveling, waarbij
verschillende punten achtereenvolgens in aanmerking komen.

[181] τοὐναντίον. Ik geloof, dat hier εἰς τοὐναντίον moet gelezen
worden.

[182] Ik vind hier geene bijzondere kracht in δημηγορία, maar de
uitdrukking houd ik voor een spreekwoord, ontleend aan de openbare
vergaderingen, waar dit woord oorspronkelijk te huis is. Overigens
wordt hier dezelfde fout berispt, die zoo velen begaan, en waarvan
Zschokke in zijn Leven, denken en werken zich zelven beschuldigt,
namelijk, het altijd koesteren van dezelfde meening als de laatste
verhandeling, die men gehoord of gelezen heeft.

[183] Gij sluit u aan de gangbare meeningen aan, waardoor gij de
menigte voor uw gevoelen wint, en mij bespottelijk maakt, zonder dat
zulk eene manier van doen eigentlijk iets goeds kan voor den dag
brengen.

[184] πιθανολογία kan hier niet veel anders beteekenen, dan het bezigen
van argumenta ad hominem, dat is van zulke bewijzen, die niet door de
kracht der waarheid, maar door het voortbouwen op iemands bijzondere
denkwijs, overreding zoeken te weeg te brengen.

[185] τῇδε: aldus als nu volgt. Wanneer Plato τῇδε bezigt, doelt hij
meestal op de eerstvolgende redekaveling.

[186] Namelijk op de betrekking tusschen kennis en gevoel.

[187] ἢ ἀκούειν τε καὶ ἐπίστασθαι. Hier moet uit het vorige οὐ φήσομεν
eenvoudig φήσομεν worden aangevuld, waaruit blijkt, dat οὐ φημὶ
geenszins onbepaald in de beteekenis van ontkennen gebruikt wordt, maar
dat de Grieken wel degelijk in het taalgebruik οὐ en φημὶ als twee
afzonderlijke woorden beschouwden. Omtrent het gebruik van οὐ φημὶ
meen ik te moeten aanmerken, dat οὐ óf als bijwoord bij φημὶ kan
gebruikt worden, wanneer het eenvoudig beteekent: ik zeg niet, óf dat
οὐ als het object van φημὶ kan aangemerkt worden, wanneer het
beteekent: ik zeg neen, en vandaar: ik ontken.

[188] Namelijk: ἃ οἱ βάρβαροι λέγουσι.

[189] σωζόμενον is hier medium, even als hoofdst. IX. p. 153 B.

[190] αὐτὸ τοῦτο, ὃ μέμνηται. Hierin is eene bijzondere groote
breedheid van stijl, daar dit zelfde reeds, in het begin van den
volzin, door de woorden ἔτι ἔχοντα μνήμην αὐτοῦ is uitgedrukt. Dit
wordt hier zoo uitvoerig behandeld, om duidelijk te doen uitkomen, dat
het dezelfde zaak is, die te gelijk onthouden en niet gekend moet
worden.

[191] Wanneer Plato zelf het vorige te omslagtig vond, waarom liet hij
het dan staan? Om het ongerijmde dezer stelling duidelijk te doen in
het oog vallen, terwijl de hier gegevene kortere uitdrukking het
vorige, tot gemakkelijker overzigt, nu nog eens in korte bewoordingen
zamenvat. Deze wijze van doen heeft hare eigenaardige voordeelen, want
eene korte, krachtige wijs van uitdrukken doet eene reeds begrepene
stelling gemakkelijk in de gedachte blijven, maar is op zich zelve
dikwijls niet duidelijk genoeg.

[192] δεινὸς schijnt oorspronkelijk zeer groot te beteekenen, en
vandaar zoowel de beteekenis van verschrikkelijk, als van uitstekend
verkregen te hebben. Hier beteekent het eigenlijk ongeveer hetzelfde,
als wanneer wij zeggen: zulk eene bewering is wat al te sterk.

[193] δεῖ heeft hier den zin van eene logische, niet van eene morele
noodzakelijkheid, daar hier alleen op het verband tusschen de twee
beweringen gezien wordt.

[194] ὑποπτεύω komt van ὑπόπτης, eigenlijk onderkijkend, dat is: die
onder eens anders mantel ziet, of hij ook wapens bij zich heeft,
vandaar; ergdenkend, wantrouwend.

[195] οὗπερ ὁρᾷ. Deze genitivus moet per attractionem verklaard
worden, tenzij men de lezing ὁρῶν verkieze, die in sommige
handschriften gevonden wordt, en om de grammaticale overeenkomst met
ἐπιστήμων de voorkeur schijnt te verdienen. Deze lezing wordt ook door
het genoegzaam onmiddellijk volgende: ὁ δέ γε ὁρῶν καὶ ἐπιστήμων
γεγονὼς bevestigd.

[196] ἑκάτερον ziet op τὸ ὁρᾷν en τὸ ἐπίστασθαι. ἄλλο beteekent hier
wat anders, namelijk, dat τὸ ὁρᾷν wat anders is dan τὸ ἐπίστασθαι en
omgekeerd.

[197] De constructie is: Ἀλλ’ ἐγὼ πειράσομαι δηλῶσαι ὅ γε δὴ περὶ αὐτῶν
νοῶ. Overigens wordt hier de aor. δηλῶσαι duidelijk zonder eenig
denkbeeld van tijd gebezigd, hetgeen vooral in den infinitivus zeer
dikwijls met den aoristus plaats heeft.

[198] τοῦτο δ’ εἶναι ἀδύνατον. τοῦτο schijnt hier niet zoo zeer de
accusativus cum infinitivo met εἶναι te zijn, als wel het object van
ἀπεδείξαμεν, waarbij εἶναι ter nadere verklaring gevoegd is. Vele
voorbeelden van den accusativus cum infinitivo schijnen op deze wijs
verklaard te moeten worden.

[199] Dit was altijd een waagstuk, daar Socrates, dat is Plato, door
alles wat voor de leer van Protagoras kon gezegd worden, op te zoeken,
eigenlijk zijne zaak in gevaar bragt. Men ziet hier de groote
waarheidsliefde en vaste overtuiging, waarmede Plato te werk ging. Men
vergelijke uit dit oogpunt, en ook in het geheel om de groote
overeenkomst met den hier gevonden strijd, de polemiek van Emile
Saisset tegen de stellige wijsbegeerte, in de Revue des deux mondes van
Julij 1846.

[200] Callias was een groot voorstander van Protagoras, zooals uit de
zamenspraak van Plato, die den naam van Protagoras draagt, blijken kan.

[201] θᾶττον. De comparativus moet hier aldus verklaard worden:
spoediger dan wij hadden moeten doen, zoo wij als vertegenwoordigers
dier rigting wilden gelden.

[202] τοῖς ῥήμασι ᾗ. Hier wordt ᾗ als bijwoord gebruikt, en ziet tevens
op ῥήμασι. Deze constructie heeft eene verwonderlijke overeenkomst met
het Hollandsche waarmede voor met welke.

[203] Dus komt de hier voorkomende verdediging daarop neder, dat
Socrates het weêrleggen van Protagoras standpunt afkeurt, omdat de
feiten, die tegen hem worden aangevoerd, door hem op eene zijn gevoelen
begunstigende wijs kunnen worden uitgelegd.

[204] ἀνέπληκτος ἀνήρ. Dit ziet op de onbeschaamdheid der sophisten,
die zich niet ligt uit het veld lieten slaan, daar zij de grootste
ongerijmdheden durfden aannemen, om hun gevoelen door te drijven.

[205] φαίνει is hier Attisch voor φαίνῃ, dus de tweede persoon
enkelvoud. Overigens ziet men, dat deze geheele redenering gebouwd is
op het schermen met het abstracte, dat is: het weglaten van nadere
bepalingen der begrippen, waardoor zij verder gewijzigd worden, en op
het niet in het oog houden van de ziel als bron van de eenheid der
verschillende zinnelijke waarnemingen.

[206] πελταστικὸς ἀνὴρ μισθοφόρος. Hiermede wordt een sophist
aangeduid, daar die lieden vooral in vlugheid, of liever vlugtigheid
uitmuntten, en, bij hun beoefenen van wetenschappelijke vraagstukken,
altijd hun geldelijk voordeel op het oog hadden. Overigens meene men
niet, dat het toeschrijven dier tegenwerpingen aan sophisten, een
bewijs is, dat Plato de leer van Protagoras goedkeurde. Integendeel
moet hierin een bewijs gezocht worden van zijne verachting voor die
leer, daar hij te kennen geeft, dat de minste sophist haar gemakkelijk
kon weêrleggen.

[207] ταῦτά τε δὴ πάντα. Deze woorden staan in den accusativus, die
afhangt van ἐρεῖ, dat uit de naastvorige woorden van Socrates hier moet
bijgedacht worden.

[208] αὐτῷ is een dativus commodi, waarin hier de hatelijke beteekenis
ligt, dat de vrees van dat kind Socrates uitstekend te stade kwam.

[209] De constructie is: ἐπειδὴ παίδιον τι ἐρωτηθὲν, εἰ οἷόν τε τὸν
αὐτὸν ἅμα μεμνῆσαι καὶ μὴ εἰδέναι τὸ αὐτὸ, ἔδεισεν αὐτῷ.

[210] Hierin schijnt eene hatelijkheid tegen de sophisten te schuilen.
προορᾶν beteekent eigenlijk vooruitzien. Wat moest nu Theaetetus
vooruitgezien hebben? Immers dat, zoo hij ontkende, de leer van
Protagoras zou vallen. Edoch, wanneer hij dat ontkennen naliet, niet
omdat hij wezenlijk overtuigd was, dat hij het moest nalaten, maar
omdat zijne stelling daardoor vallen moest, dan was het doel der
redekaveling niet, waarheid te zoeken, maar gelijk te hebben.

[211] γέλωτα τὸν ἐμὲ. Dat γέλωτα voor γέλοιον staat, doch sterker is,
daar hier de persoon, als eenzelvig met het gelach, als door en door
bespottelijk wordt voorgesteld, is duidelijk genoeg. Het lidwoord
echter voor ἐμὲ heeft meer zwarigheid. Stallbaum komt mij voor, de
waarheid vrij goed gevoeld te hebben. Plato laat Protagoras zich zelven
zoo naauwkeurig aanwijzen, om hem daardoor te doen aanduiden, dat de
geheele strijd eigenlijk uit persoonlijkheid tegen hem ontstaan was.

[212] De constructie is: δοκεῖς γάρ τινά σοι αὐτίκα ξυγχωρήσεσθαι
μνήμην ὧν ἔπαθε οὖσαν πάθος τι τοιοῦτον, οἷον ὅτε ἔπασχε, παρεῖναι τῷ
μηκέτι πάσχοντι.

[213] γιγνομένους. Zeer juist heeft Plato hier γιγνομένους, niet ὄντας
gebezigd, want wanneer enkele achtereenvolgende eenheden eene
oneindigheid daarstellen, dan kan dit alleen door eene oneindige reeks
geschieden, die steeds wordt, maar nimmer voltooid is.

[214] ἐξέλεγξον, ὡς οὐχὶ. Dit is eene constructio praegnans, daar uit
ἐξέλεγξον hetzij ἀποδεικνύων of een ander woord van dezelfde beteekenis
moet ingevuld worden.

[215] καὶ λέγω σοφόν. Dit καὶ is moeijelijk te verdedigen, tenzij er
iets is uitgevallen, b. v. ὀνομάζω of iets dergelijks. Misschien echter
is na καὶ ἐγώ uitgevallen, hetgeen door de overeenkomst in klank met
het volgende λέγω kan veroorzaakt wezen.

[216] κατηγορητέον. Dit kan op twee wijzen verklaard worden, want
κατηγορέω beteekent eigenlijk beschuldigen, maar is later gebezigd van
het toekennen eener eigenschap in het algemeen, vanwaar in de
Aristotelische wijsbegeerte het woord κατηγορία, praedicamentum,
gebezigd is, om de algemeene rubrieken aan te duiden, waaronder de
verschillende hoedanigheden, die aan de dingen worden toegekend,
begrepen zijn. Neemt men de laatste beteekenis, dan is alles duidelijk,
want dan zegt Plato hier eenvoudig, dat men noch aan den zieken de
eigenschap van domheid, noch aan den gezonden die van wijsheid moet
toekennen; doch dit laatste gebruik is meer Aristotelisch dan
Platonisch. Daarom geef ik de voorkeur aan de eerste beteekenis, die
van beschuldigen, en verklaar dan den zin aldus, dat Plato bij den
zieken aan eigenlijk beschuldigen gedacht heeft, maar bij den gezonden
uit het voorgaande beschuldigen een woord in de gedachte heeft
ingevuld, dat tot beschuldigen in dezelfde reden staat, als wijsheid
tot domheid. Zie Matthiae, Ausf. Gr. Gr. 634., 3, 6.

[217] ἀπὸ ἑτέρας ἐπὶ τὴν ἀμείνω. Deze spreekwijs is weder voor twee
uitleggingen vatbaar, daar men namelijk óf ἑτέρας kan vertalen: de
andere dan de betere, dat is de slechtere, óf aannemen, dat Plato
begonnen is, als had hij willen schrijven: ἀπὸ ἑτέρας ἐπὶ ἑτέραν, maar,
omdat hierdoor alleen verandering, maar niet verandering ten goede zou
aangeduid worden, in plaats van ἑτέραν, ἀμείνω geschreven heeft.

[218] Deze redenering komt hierop neder: Eene ware meening is zooals de
zaken zijn; dus zijn de zaken, die werkelijk bestaan, haar voorwerp. Is
nu hetgeen werkelijk bestaat, het voorwerp der ware meening, dan is,
hetgeen niet werkelijk bestaat, het voorwerp der valsche. Edoch, wat
niet bestaat, heeft geene eigenschappen, dus ook niet die van voorwerp
eener meening te zijn. Dus heeft de valsche meening geen voorwerp. Dus
bestaat zij niet, q. e. d. Het is naauwelijks noodig te doen opmerken,
dat deze redenering verkeerd is, omdat zij het onderscheid over het
hoofd ziet tusschen het bestaan van de meening en hare voorwerpen in
den geest, en het buiten den geest aanwezig zijn van voorwerpen, die
daarmede overeenkomen.

[219] τοιαῦτα staat hier voor συγγενῆ αὐτῆς en ziet op χρηστὴ, daar de
goede meening evenzeer met den goeden toestand van de ziel verwant is,
als de kwade met den kwaden.

[220] φαντάσματα hoort eigenlijk in den vorigen zin. Zie Buttm., Gr.
Gr. § 143. 4.

[221] Er staat woordelijk: naar de ligchamen noem ik ze artsen en naar
de planten landbouwers. In dezen zin kon zulk eene constructie nog
eenigzins toegelaten worden, maar zoo Plato eens gezegd had: naar de
ligchamen noem ik ze artsen en naar de zielen sophisten, dan zou dit,
volgens de in de vertaling gevolgde wijs van verklaren, zeer juist
geweest zijn, doch tevens aanleiding tot eene dubbelzinnigheid gegeven
hebben, daar deze woorden, oppervlakkig beschouwd, den schijn zouden
hebben, als werden daarin de wijzen naar ziel en ligchaam beschreven,
daar dan ziel en ligchaam moeijelijk iets anders dan de ziel en het
ligchaam der wijzen zou kunnen beteekenen. In den tekst is nu wel deze
verklaarwijs niet mogelijk, doch dat zij hier niet kan toegelaten
worden, blijkt niet uit den grammaticalen zamenhang, maar uit de
ongerijmde resultaten, waartoe zij voeren zou. Dit meen ik als een
gebrek in Plato’s stijl te dezer plaatse te moeten aanmerken.

[222] Hier komt reeds de zwakheid dezer theorie aan den dag, daar het
goede en kwade hier beurt om beurt regtvaardig heet, maar daardoor
zelf, als op zich zelf, onafhankelijk van de meening der menschen, goed
of kwaad zijnde beschouwd wordt.

[223] Dit laatste kan op twee wijzen verklaard worden; namelijk, óf van
het dulden van tegenspraak in het algemeen, óf van het toelaten der
vragende methode, welke laatste door Socrates gewoonlijk werd
toegepast, dewijl hij daardoor de sophisten belette in lange
redevoeringen door de kracht der welsprekendheid hunne toehoorders te
misleiden. Vragen en lange redevoeringen staan dan ook bij Plato steeds
tegen elkander over, maar Protagoras had, zooals uit de naar hem
genoemde zamenspraak kan blijken, van beiden zijn werk gemaakt.

[224] ὡς ἀγωνιζόμενος—διαλεγόμενος. Dit sluit niet goed op elkander,
daar de symmetrie vordert ὡς óf tweemaal, óf in het geheel niet te
schrijven. Ik verklaar mij voor het laatste, omdat hier niet aan eene
vertooning, een spiegelgevecht, maar aan werkelijk redekavelen moet
gedacht worden.

[225] καὶ. Ik heb καὶ door daar vertaald, dewijl wij, omdat de periode
na καὶ slechts eene bevestigende uitbreiding van de voorgaande is, hier
het voegwoord daar zouden verwachten, ofschoon de Griek zich vergenoegt
met twee zulke perioden eenvoudig door en te verbinden, en het opmerken
der nadere betrekking aan de scherpzinnigheid der lezers overlaat.

[226] παρεκέκρουστο. Ik heb vroeger gemeend hier περιεκέκρουστο te
moeten lezen, en dacht dan om struikelingen, die door den teregtbrenger
vroeger begaan waren, doch waarvan hij genezen was; maar nu houd ik het
voor beter, hier te denken aan die struikelingen, welke de
teregtbrenger aan den teregtgebragten verwijt. Dan is de zin deze: Hij
zal hem niet in de war helpen, om hem dan later de fouten, die hij hem
heeft laten doen, te verwijten, maar hij zal hem alleen de fouten, die
hij van zelfs maakt, onder het oog brengen, daar het hier om waarheid,
niet om gelijk hebben te doen is.

[227] ἀποφανεῖς. Dit woord beteekent eigenlijk vertoonen, maar wordt
van het ten toon stellen van eigen arbeid, en vandaar van den arbeid
zelven gebezigd.

[228] Dit laatste is duidelijk een paskwil op Protagoras zelven, wiens
tegenwoordige leerling Theodorus de wijsbegeerte voor de meetkunst had
laten loopen. Over het geheel is, hetgeen Socrates hier uit naam van
Protagoras aan zich zelven voorschrijft, eigentlijk niet tegen Socrates
gerigt, daar deze juist die regels opvolgde, maar tegen zijne
tegenpartij, de sophisten, wien het om gelijk hebben, niet om waarheid
te doen was. Men vergelijke hier de door Aristoteles van eenen sophist
gegevene bepaling: ἔστι γὰρ ἡ σοφιστικὴ φαινομένη σοφία, οὖσα δὲ μή.
καὶ ὁ σοφιστὴς χρηματιστὴς ἀπὸ φαινομένης σοφίας, ἀλλ’ οὐκ οὔσης.
(Soph. elench. 1. § 6.) d. i.: de Sophistiek is eene schijnbare, maar
niet werkelijke wijsheid, en een sophist is iemand, die zich door
schijnbare, maar niet werkelijke wijsheid zoekt rijk te maken.

[229] Hierin is eene belangrijke waarheid opgesloten. Onze meeste
woorden, ja onze meeste begrippen, zijn zonder de noodige zaakkennis
gevormd, waarvan het onvermijdelijk gevolg is, dat daaronder vele
gebrekkige en valsche woorden en begrippen gevonden worden; weshalve
het bij wijsgeerig onderzoek volstrekt noodig is, hierop naauwkeurig
acht te geven, en het gewone niet dadelijk voor het werkelijk bekende
te houden. Om hier met juistheid te werk te gaan, is eene genetische
ontwikkeling vooral aan te bevelen. Zie Theod. Waitz, Grundlegung der
Psychologie, p. 1–8.

[230] De uitleggers hebben hier vele zwarigheden gezien, en zelfs
gemeend, dat hier veranderingen noodzakelijk waren. Ik geloof echter,
dat zulks onnoodig is, en dat de beteekenis van beginnen hier
uitstekend op hare plaats is. Socrates geeft te kennen, dat hij
begonnen is Protagoras te verdedigen, daarmede Theodorus zijdelings
aansporende, om het daar niet bij te laten blijven, maar hetgeen hij
begonnen had, verder te voltooijen.

[231] λέγοντος τοῦ Πρωταγόρου—καὶ ἀποκαλῶν διεκελεύσατο. Deze
verbinding is vreemd, daar hier een gen. abs. met een werkwoord in de
aantoonende wijs wordt verbonden. Zwarigheid is er echter niet in, daar
de woorden λέγοντος τοῦ Πρωταγόρου op hetzelfde neerkomen, alsof er
stond: ὅτε ἔλεγεν ὁ Πρωταγόρας.

[232] Merkwaardig is de aardige wijs, waarop Socrates Theodorus in het
gesprek weet in te wikkelen. Hierdoor wil Plato waarschijnlijk te
kennen geven, dat het hier volgend onderzoek van het hoogste gewigt is
en eene groote rijpheid van oordeel vordert.

[233] μέχρι τούτου αὐτοῦ. Dit αὐτοῦ kan het best verklaard worden, door
achter ὀλίγον ἐπίσπου de woorden τῷ λόγῳ in de gedachte in te voegen.

[234] Σκίῤῥωνα. Ik heb gemeend, hier Ἀνταῖον te moeten lezen, daar
Sciron in dezen zamenhang volstrekt niet te pas komt, en Plato in het
volgende, niet Sciron, maar Antaeus vermeldt, welke laatste hier met
regt wordt aangehaald, daar hij al de voorbijgangers dwong, om met hem
te worstelen. Zie overigens het aangeteekende op hoofdst. XVI., blz. 70
(1).

[235] ἐκείνων. Dit ἐκείνων zou doen vermoeden, dat Sciron in het
overige op zijne plaats was, hetgeen door de vermelding van Theseus,
die met Sciron gevochten heeft, bevestigd wordt. Met dat al komt Sciron
in het vorige niet te pas, waarom ik liever ἐκείνων op Antaeus en zijns
gelijken in het algemeen laat slaan, en de vermelding van Theseus
beschouw, als onwillekeurig voortgevloeid uit het nationaal gevoel van
Plato, die Hercules noemende, den grooten Atheenschen held niet kon
voorbijgaan, terwijl dan daarom in het vorige Sciron door een
afschrijver ten onpas is ingevoegd.

[236] Die mannen zijn de sophisten, die, gelijk bekend is, aanhoudend
met Socrates in twist waren, daar Socrates zich juist ten doel had
gesteld, hunnen verderfelijken invloed te weren.

[237] Theodorus zou Socrates van dienst zijn, doordien hij hem genoegen
zou geven; en zich zelven, doordien hij zijnen vriend zou verdedigen.

[238] Namelijk: tot aan het eindoordeel over de leer van Protagoras.

[239] Woordelijk: eene spelende soort van redekaveling maken.

[240] De zin is woordelijk: nu zou iemand ons ligt zonder magt over de
toestemming in zijnen naam stellen.

[241] δι’ ἄλλων. Hier zal wel λόγων onder verstaan worden. De zin is
dan deze: niet door algemeene redeneringen, buiten het stelsel van
Protagoras om, maar uit dat stelsel zelf, moeten wij zijn gevoelen
opmaken.

[242] χειμάζωνται ziet alleen op θαλάττῃ, maar uit dat verbum moeten de
met στρατείαις en νόσοις overeenkomende werkwoorden bij die woorden
worden ingevoegd. Zie over eene dergelijke plaats bij Aristoteles,
mijne aanteekeningen op de Anima II. cap. VIII. § 10, voorkomende in
het 8e nommer der Symbolae literariae.

[243] αὐτοὺς beteekent in dezen zin: niet het oordeel van anderen, maar
van de menschen over zich zelve.

[244] Woordelijk: edoch het gezegde, dat den mensch de maat van alle
dingen noemt, is tot dat der noodzakelijkheid gekomen. τοῦτο ἀνάγκης is
genitivus partitivus en beteekent dan: dit bepaalde punt in de rij der
noodzakelijk elkander opvolgende dingen. Zie Buttm., Gr. Gr. § 132. 2.
b.) Anm. 3.

[245] οἵ γέ μοι τὰ ἐξ ἀνθρώπων πράγματα παρέχουσιν. Woordelijk: die mij
de moeite berokkenen, welke uit menschen ontstaat; hetgeen in dezen zin
moeijelijk iets anders beteekenen kan, dan: die mij al de moeite
berokkenen, welke de eene mensch den anderen kan aandoen.

[246] ἀμφισβητέω is hier twijfelen en wordt door eene sterkere
ontkenning verbeterd, welke uitgedrukt wordt door ὁμολογήσεται met een
negatief praedicaat.

[247] τότε καὶ ὁ Πρωταγόρας αὐτὸς ξυγχωρήσεται. Ik heb deze woorden in
de vertaling weggelaten, omdat zij geheel overtollig zijn. Zij behooren
tot de vaak al te groote omslagtigheid van Plato’s stijl, die gegrond
is in zijn pogen, om den vrijen loop van een dagelijksch gesprek na te
bootsen.

[248] Woordelijk: ons zelven gebruiken, hoedanig wij ook zijn.

[249] πάντα ὅσα τοῦ τύπου τούτου. Deze woorden komen hier volmaakt
overeen met κ. τ. λ.; men zou ze kunnen vertalen: al wat tot deze soort
(tot dit rubriek) behoort; doch deze omslagtige uitdrukking zou althans
in het Hollandsch de rondheid der periode belemmeren. Ik houd het voor
een vereischte in eenen goeden stijl, althans in wijsgeerige werken,
dat men alle stopwoorden zoo kort mogelijk maakt, om de opmerkzaamheid
van den lezer niet af te leiden.

[250] ἑκάστῃ ziet natuurlijk op ἑκάστη vóór πόλις, zoodat hier wordt
gezegd, dat voor iederen staat, datgene regtvaardig, enz., is, wat die
staat als zoodanig wil beschouwen. Deze aanmerking diene dus om het
misverstand te voorkomen, als werd hier geleerd, dat hetgeen iedere
staat bepaalt, een algemeene regel wordt, die voor iederen staat geldig
is. Dit kon welligt uit de woorden gehaald worden, maar strijdt
regelregt tegen de leer van Protagoras, die juist van het algemeene
niet hooren wilde, maar ieder enkel wezen op zich zelf nam, en de
volkomene subjectiviteit en subjective waarheid der verschillende
meeningen voorstond.

[251] Deze leer toch is, zoo als ieder ligtelijk inziet, een gewijzigd
Protagorismus, als het ware de uitlegging zijner leer door de
Protagoristen van de regterzijde.

[252] Het is opmerkelijk de verandering van beteekenis na te gaan, die
met dit woord heeft plaats gehad. σχολὴ beteekent oorspronkelijk
ledigen tijd. Daar nu oudtijds de studie liefhebberij was, en alleen,
hetgeen tot levensonderhoud dienen moest, als werk beschouwd werd, is
σχολὴ in gebruik gekomen voor liefhebberij-studie. Vandaar is het van
alle studie gebezigd, en eindelijk ook van die studie der jeugd, die
alles behalve uit liefhebberij plaats heeft.

[253] καὶ wordt hier door vooral vertaald, hoezeer het eenvoudig en
beteekent. De oorzaak is, dat door eene constructie als de hier plaats
hebbende, het woord, waar καὶ bijstaat, bijzonder op den voorgrond
komt, daar het daardoor uitgedrukte denkbeeld uit eene menigte andere
alleen wordt genoemd. Dit drukken wij uit door vooral, zonder daarom te
beweren, dat καὶ ooit vooral kan beteekenen.

[254] φιλοσοφίαι beteekent wijsgeerige studiën, verschillende vakken
van wijsbegeerte, gelijk virtutes in het Latijn van goede
hoedanigheden, van verschillende onderdeelen der ééne deugd wordt
gebezigd.

[255] κυλινδούμενοι. In dit woord ligt eene beteekenis van
verachtelijkheid, die hier in Socrates mond zeer goed geplaatst is. Het
komt omtrent op hetzelfde neêr, als wanneer wij spreken van zich
rondwentelen in zingenot.

[256] τοῦ προκειμένου. Eigenlijk de vóór hem liggende, vandaar die,
welke hem tegenwoordig bezig houdt. Zoo beteekent het dan juist het
tegenovergestelde van voorgesteld, in de verte aangewezen. Wij zeggen
ook: voor de handliggend in denzelfden zin. Evenzoo moet dit woord,
naar mijn inzien, opgevat worden: Hebr. XII. 2.

[257] ὕδωρ ῥέον. Hiermede wordt de κλεψύδρα bedoeld, namelijk een
wateruurwerk, waardoor de tijd naauwkeurig bepaald werd, die men voor
eene geregtelijke redevoering besteden mogt.

[258] ὑπογραφὴ παραγιγνωσκομένη. Stallbaum merkt zeer juist aan, dat
hiermede waarschijnlijk eene korte opgaaf van de punten der
beschuldiging, die moesten weêrlegd worden, bedoeld wordt. Hoezeer ik
geenszins geloof, dat, althans bij alle soorten van processen, eene
bepaalde wet den verdediger aan die opgave bond, zoo spreekt het echter
van zelf, dat de wijze, waarop de beschuldiging was ingerigt, de
verdediging moest wijzigen, daar zij alleen tot afwending van die
beschuldiging werd aangewend. Immers, die zich niet aan de punten der
beschuldiging hield, liep daardoor veeltijds gevaar, eene onvolledige
verdediging te leveren.

[259] De woorden ἣν ἀντωμοσίαν καλοῦσιν worden teregt door Stallbaum,
op het voetspoor van Abresch, uitgeworpen, daar zij geheel den vorm van
eene randteekening hebben, die bij vergissing in den tekst is
opgenomen.

[260] δρόμος wordt eigenlijk van den wedstrijd in het loopen gezegd,
maar hier komt het voor in de algemeene beteekenis van strijd.

[261] Het is bekend, dat in Athene de gedaagden allerlei kunsten
aanwendden, om de regters in hun voordeel te stemmen, en dat het
verwaarloozen dier kunsten juist de oorzaak der veroordeeling van
Socrates is geweest. Zie Apolog. cap. XXIII en XXIV.

[262] τὸ ἐλεύθερον, woordelijk: het vrije, dat is, die gezindheid, die
vrije menschen past. Men ziet hier den invloed van de inrigting der
maatschappij op de taal, daar eene spreekwijs als deze slechts in eenen
staat, waarin slavernij bestond, ontstaan kon.

[263] ἀληθοῦς is hier subjectief genomen, dat is, het beteekent niet
zoo zeer de waarheid op zich zelve, als wel die gezindheid, die het
ware doet spreken en in daden aan den dag leggen. Daarom heb ik gemeend
hier opregtheid te mogen vertalen.

[264] Woordelijk: dat wij de mannen van onze rij doorgegaan of
voorbijgegaan zijnde, ons weder tot de redekaveling wenden. Dus stond
het terugkeeren tot de redekaveling vast, en het was alleen de vraag,
of zulks dan eerst zou geschieden, nadat ook de ware wijsgeeren
beschreven waren, of met voorbijgaan van die beschrijving.

[265] οἱ ἐν τῷ τοιῷδε χορεύοντες. χορός is eigenlijk een rei zangers op
het tooneel, doch het is bekend, dat in het Attische treurspel zulke
reien dikwijls gesplitst werden, zoodat de twee halve reien dan tegen
elkander overstonden. Van hier is deze uitdrukking voor partijschappen
gebezigd. Dit is weder een voorbeeld van den invloed der zeden op de
taal.

[266] ὥσπερ ποιηταῖς. Hoewel ook de waarde der tooneelstukken door
regters beoordeeld werd, ziet dit echter vooral op θεατής, daar
δικαστὴς meer tot het vorige, voornamelijk tot de processen behoort. De
vermelding der dichters is hier veroorzaakt door de van de reien in de
treurspelen ontleende uitdrukking.

[267] λεγόμενα—ἀκούουσι. λεγόμενα wordt, geloof ik, gezegd van de
wetten en besluiten, die op het oogenblik behandeld worden, γεγραμμένα
van zoodanige, die vroeger vastgesteld zijn, en nu als bewijs voor of
tegen worden aangehaald. Verder ziet ὁρῶσι natuurlijk op de
geschrevene, ἀκούουσι op de hangende wetten en besluiten.

[268] πράττειν kan verklaard worden, gelijk onze Hollandsche
uitdrukking: om te doen, terwijl dan σπουδαὶ enz. subjecten zijn van
προσίσταται, dat in singulari gezet wordt, omdat die subjecten, van
verschillend geslacht en levenlooze dingen zijnde, als neutra beschouwd
worden.

[269] Dat is: hij wendt geene verachting der wereldsche dingen voor, om
daardoor den schijn aan te nemen, als ware hij boven het gewone peil
der menschelijkheid verheven.

[270] οὐρανοῦ τε ὕπερ. Woordelijk: wat boven den hemel is, namelijk de
spheer der vaste sterren. Men kan echter welligt οὐρανοῦ ook van het
uitgelatene τάτε laten afhangen en ὕπερ meer als bijwoord beschouwen.

[271] καὶ πᾶσαν—ὅλου. Woordelijk: en overal elke natuur onderzoekend
van ieder geheel der bestaande dingen. ὅλου zal hier wel het genus
beteekenen, zoodat dan deze woorden aldus moeten uitgelegd worden, dat
de ziel van alle geslachten van bestaande dingen het algemeene
onderzoekt, zonder zich tot de individu’s af te laten.

[272] ὅπερ ἀρχόμευος ἔλεγον. Men merke het gebruik der deelwoorden en
bijvoegelijke naamwoorden in het Grieksch op, daar in die taal deze
woorden veelvuldig gebezigd worden, waar wij bijwoorden of voorzetsels
met hunnen naamval (hetgeen op hetzelfde neêrkomt) bezigen.

[273] ἀπειρία beteekent bepaaldelijk: gebrek aan oefening. Zoo zegt
Aristoteles: „De ἐμπειρία ontstaat bij de menschen uit de herinnering.
Want vele herinneringen aan dezelfde zaak brengen eene ἐμπειρία tot
stand,” enz. Metaph. I. 1., waar herinnering, bekwaamheid door
oefening, theoretische kennis, als de drie trappen der ontwikkeling van
den geest worden opgegeven.

[274] Bij de oneindige processen te Athene was het van veel belang,
zooveel mogelijk kwaad van anderen te weten, om, zoo men beschuldigd
werd, den aanklager zijne gebreken te kunnen verwijten, en daardoor
zijne aanklagt te ontzenuwen.

[275] ληρώδης is eigenlijk iemand, die vol grillen is.

[276] γῆς δὲ ὅταν κ. τ. λ. Men ziet hier het voordeel der declinatie,
waardoor de ouden veel beter dan wij in staat waren, de woorden zoo te
rangschikken, dat het hoofddenkbeeld op den voorgrond kwam. Natuurlijk
staat hier γῆς (in den genitivus partitivus) scherp tegenover ἅπασαν
τὴν γῆν.

[277] Dit moet hier ingevoegd worden, hoewel het in het Grieksch niet
noodig is, daar de bovenaangestipte vrijheid der Grieksche taal Plato
hier in staat stelde, met den genitivus, die van ἔπαινον afhangt, te
beginnen, hetgeen voor ons onmogelijk is.

[278] ἀπαιδευσία is eigenlijk: gebrek aan opvoeding, doch hier wordt
niet zoo zeer dat gebrek zelf, maar de onwetenheid, die daaruit volgt,
bedoeld.

[279] Hier begaat Plato eene fout, die zeer gewoon is. Volgens de
gewone berekening heeft het menschelijk geslacht ongeveer 6000 jaar op
aarde gewoond. Een geslacht wordt gerekend op 30 jaar. Dit geeft 200
geslachten. Al geeft men nu toe, dat de berekening van de tegenwoordige
oudheid des menschdoms zeer gebrekkig is, zoo is het toch
alleronwaarschijnlijkst, dat de fout dier berekening groot genoeg is,
om reeds in Plato’s tijd zulk eene groote menigte voorouders aan iemand
te kunnen toeschrijven.

[280] Woordelijk: van het: wat beleedig ik u, of gij mij? Met deze
woorden worden de klagten over onregt als werkelijk plaats hebbende
geschilderd.

[281] De koninklijke magt werd toen ter tijde als het hoogste toppunt
van aardsche zaligheid geschilderd. Deze rigting openbaarde zich reeds
bij Euripides, hetgeen hem door Plato verweten werd. Zie Rep. VIII.
cap. XVIII.

[282] φύσις, natura, natuur lijden allen aan de dubbelzinnigheid, dat
zij dan eens de natuur in het algemeen, dan eens de wezenheid van een
bepaald wezen beteekenen.

[283] ἀνεμέσητος is eigenlijk hij, die niets van de straf der
goddelijke geregtigheid te vreezen heeft.

[284] Hier heeft Plato zich door de tegenstelling tusschen kwaad en
goed laten verleiden, om het kwaad noodzakelijk voor het bestaan van
het goed te noemen; eene dwaling, die hij trouwens niet voor de laatste
maal verkondigd heeft. Plato zelf echter was reeds op den weg om ze te
verbeteren, daar hij beweerde, dat het kwaad niet in de Godheid kan
gegrond zijn, hetgeen hij niet kan volhouden, zoo hij de Godheid goed
noemt, en het goede zonder het kwade niet denken kan. Indien kwaad de
positive tegenstelling van goed is, dan vorderen zij elkander, maar zoo
kwaad slechts een ontkennend begrip is, dan laat het zich begrijpen,
hoe men het bij eindige wezens onvermijdelijk kan noemen, en het toch
aan de Godheid ontzeggen. Zie Opklimmend deel der wijsbegeerte, blz. 46
(1).

[285] Namelijk: van het aardsche naar het goddelijke.

[286] Namelijk: daarin, dat men zijn heil zoekt in het eeuwige,
onveranderlijke, goddelijke, en zich van het aardsche losmaakt; waarvan
het gevolg is, dat de aardsche rampen ons minder treffen. Want waar uw
schat is, daar zal ook uw hart zijn.

[287] ἀλλὰ γάρ. ἀλλὰ begint eenen zin, die dadelijk weêr wordt
afgebroken, om met γὰρ en hetgeen daarop volgt, de reden van hetgeen
daarin zou gezegd worden te geven, terwijl die afgebroken zin bij τὸ δὲ
ἀληθὲς weder wordt opgevat.

[288] περὶ τούτου. Τούτου ziet geenszins op God, maar op het zooveel
mogelijk regtvaardig worden.

[289] Woordelijk: ten opzigte van dit, is de ware voortreffelijkheid,
nietswaardigheid, en onmannelijkheid van een man. De Grieken, vooral de
Atheners, hielden de vrouwen buiten alle beschaving en spraken daarom
steeds van mannen alleen, waar wij van menschen in het algemeen
spreken. Ik heb echter gemeend hier mensch te mogen vertalen, zoo omdat
de zaak zelve medebrengt, dat hier even zoo zeer aan vrouwen als aan
mannen moet gedacht worden, als om de bekende uitspraak van Plato, dat
de vrouwen van natuur voor dezelfde ontwikkeling vatbaar zijn als de
mannen, en dat, zoo zij van vele dingen zijn uitgesloten, zulks alleen
aan de verkeerde opvoeding te wijten is. Zie Rep. V. cap. IV–VI.
Wanneer dus Plato van mannen spreekt, waar hij van menschen moest
spreken, schikt hij zich naar het gewone spraakgebruik.

[290] Plato hield zich overtuigd, dat de oorzaak van het zedelijk kwaad
onkunde is, daar niemand wetens en willens zijn waarachtig belang zal
verwaarloozen. Aristoteles daarentegen hield kennis wel zeer noodig
voor een deugdzaam leven, maar niet voldoende; daar er volgens hem nog
oefening moet bijkomen.

[291] Zoo men de schijnbare voordeelen der misdaad daarvan kon
wegnemen, zouden de misdadigers hun ware belang inzien en zich beteren.

[292] Eigenlijk: in den staat, hetgeen voor de Atheners, die in eene
democratie leefden, waar elk zich met politiek bemoeide, hetzelfde
beteekende, als wanneer wij van de maatschappij spreken.

[293] Terwijl velen door den tegenspoed der vromen in hun geloof aan
een wijs en magtig wereldbestuur zijn aan het wankelen gebragt, meende
Plato en later de Stoïcijnen in dien tegenspoed een bewijs te zien, dat
de ware belooning der deugd niet buiten, maar in de deugd moet gezocht
worden, en dat de uiterlijke omstandigheden weinig of geen invloed
hebben op het waarachtig levensgeluk.

[294] ἐν τῷ ὄντι. Woordelijk: in het zijnde, maar daar Plato de wereld
der ideën, of de denkbeeldige wereld, voor het ware zijnde hield, heb
ik gemeend dit woord aldus te mogen vertalen. Zie mijne vertaling van
den Phædo, blz. 53–57.

[295] ἐὰν δὲ. Hierin ligt de aanduiding, dat er wat nieuws komt,
sterker dan het voorgaande.

[296] De denkbeeldige wereld, waar de reine zielen wonen en zich
verheugen in het aanschouwen der eeuwige ideën. Zie mijne vertaling van
den Phædo, blz. 141–157.

[297] Woordelijk: maar dat zij dáár steeds de met hen overeenstemmende
gelijkheid van levenswijs zullen hebben.

[298] Hiermede wil Socrates niet te kennen geven, dat het andere naar
zijn inzien niet zeker was, maar alleen, dat zij het nog eerder konden
ontkennen dan dit. Zie Luc. V. 23., waar niet bedoeld wordt, dat het
eene zooveel moeijelijker dan het andere was om uit te spreken, maar
dat de ééne uitspraak vrij wat beter dan de andere aan de uitkomst kon
getoetst worden, en dus met vrij wat meer gevaar voor beschaming
gepaard ging.

[299] ἰδίᾳ: d. i. niet voor het publiek, dat zich met bombast laat
inpakken, maar in een bedaard gesprek, waar punt voor punt bedaard
overwogen wordt.

[300] ἔφαμεν, eigenlijk: zeiden, maar zeggen is het gevolg van
oordeelen.

[301] Woordelijk: zij die de zich bewegende wezenheid zeggen.

[302] D. i.: de naam blijft, zoolang zij niet wordt afgeschaft; doch
dit belet niet, dat de zaak ondertusschen geheel van aard kan
veranderen; en, al blijft zij nuttig heeten, werkelijk schadelijk kan
worden. Wij spreken hier echter van de zaak zelve; de naam is ons
onverschillig.

[303] τοῦτο namelijk ὠφέλιμον. ὃ is de eerste en ὠφέλιμον de tweede
accusativus van ὀνομάζῃ.

[304] ἔστι δέ που καὶ περὶ τὸν μέλλοντα χρόνον. Het geslacht omvat het
enkele, dat er toe gerekend wordt. Hier is het toekomstige het
geslacht, en het nuttige wordt beschouwd als eene soort, die er toe
gerekend wordt. Of dit nuttige nog onder een ander geslacht behoort,
wordt hier niet gezegd, en is ook geheel onverschillig. Daarom staat
καὶ hier geheel voor niet, terwijl het bij τὸ ὠφέλιμον zeer goed
geplaatst is, daar het geslacht meer dan ééne soort omvat, en dus het
toekomstige, dat hier als het geslacht beschouwd wordt, meer soorten
heeft dan het nuttige alleen. Daarom geloof ik, dat καὶ in onzen tekst
uit καὶ bij τὸ ὠφέλιμον ontstaan is, en meen in plaats daarvan τὰ te
moeten lezen. τὰ περὶ τὸν μέλλοντα χρόνον beteekent dan de dingen, die
op den toekomstigen tijd betrekking hebben, het toekomstige.

[305] Dit toevoegsel was noodig om Ἀλλὰ te verklaren, daar het allezins
vreemd zou zijn, dat een zin, die dient, om het vorige te bevestigen,
met maar begint.

[306] Hierin ligt eene vrij hatelijke, doch welverdiende beschuldiging
van Protagoras opgesloten. Door consequent op zijne leer door te
redeneren, moest alle onderwijs voor gekheid verklaard worden, vooral
dat in de welsprekendheid, daar dit juist ten doel heeft, de kunst te
leeren om anderen van onze meeningen te overtuigen, en de middelen te
bedenken, om den uitslag van een regtsgeding naar ons welgevallen te
doen plaats hebben. Dus was Protagoras óf zeer inconsequent, óf hij was
een bedrieger, die anderen voor veel geld eene kunst leerde, welke hij
zelf wist, dat geene de minste waarde had. Het voorbeeld van een
wigchelaar echter heeft hier niets hatelijks, maar wordt alleen in
dezen zin gebezigd, dat al was de wigchelarij eene ware kunst, toch
volgens Protagoras de beste wigchelaar niet beter over iemands
toekomstigen toestand zou kunnen oordeelen, dan ieder voor zich zelven.
Dat echter Plato niet in de wigchelarij geloofde, meen ik aangetoond te
hebben in de aanteekening (2) op blz. 150 mijner vertaling van den
Phædo.

[307] καὶ πᾶς ἂν ὁμολογοῖ. Eigenlijk: en ieder zou toestemmen,
namelijk, zoo het hem gevraagd werd.

[308] τὸ παρὸν ἑκάστῳ πάθος, ἐξ ὧν. Het pronomen relativum staat hier
in het meervoud, omdat in τὸ παρὸν ἑκάστῳ πάθος, zooals uit ἑκάστῳ
blijkt, duidelijk het denkbeeld van meer dan éénen toestand ligt
opgesloten. Het zou echter welligt aanneembaar zijn, dat tusschen τὸ en
παρὸν ἀεί moet ingevoegd worden.

[309] Daar ἀληθεῖς duidelijk op αἰσθήσεις ziet, heb ik gemeend dit
woord in de vertaling terstond met het voorzetsel van te moeten
verbinden. Dat dit bij Plato geen plaats heeft, kan ik, met welke
grammaticale kunsttermen het ook bedekt worde, niet anders, dan als een
gebrek in zijnen stijl beschouwen.

[310] D. i.: niets goeds.

[311] Zooals b. v. tegenwoordig de borst door percussie onderzocht
wordt.

[312] Zie Hoofdst. VIII. op het einde.

[313] πεπλήξει. Woordelijk: gij zult getroffen zijn, dat is, hij zal u
zoo plotseling antwoorden, dat gij het antwoord reeds beet hebt, als
uwe vraag op zijn best is uitgesproken.

[314] Het is zeer karakteristiek, dat juist Theodorus, die althans in
naam tot dezelfde partij behoorde, dit ongunstige oordeel moest
vellen. Hiermede wil Plato te kennen geven, dat het oordeel van een
wetenschappelijk mensch van zelf tegen deze leer moest opkomen.

[315] Socrates was beroemd om zijne kunst van de menschen de waarheid
als uit de keel te halen. Zelfs hij zou echter met die lieden niets
vorderen.

[316] παραλαβόντας hoort niet bij αὐτοὺς, maar is het subject van den
infinitivus ἐπισκοπεῖσθαι.

[317] Het is steeds moeijelijk, bij uitspraken als deze, te beslissen,
of Plato schertsend of ernstig spreekt. Ik hel echter meer tot het
eerste over, en geloof niet, dat hij zulk eenen diepen zin in de oude
dichters gezocht heeft, zoo om zijn oordeel over de dichterlijke
geestvervoering, gelijk ons dat in den Io wordt medegedeeld, als omdat
hij, gelijk bekend is, de dichters uit zijne republiek wilde verbannen.

[318] Wij zouden zeggen: jan en alle man.

[319] Zie over deze plaats van Parmenides, Karsten, Philosophorum
veterum reliquiæ, III. p. 105.

[320] Deze plaats is allezins merkwaardig voor het standpunt van Plato,
dat, de eenzijdigheid en relative waarde der Eleatische en
Heraclitische wijsbegeerte erkennende, de hoogere eenheid zocht daar te
stellen, waarin zij beiden werden opgenomen. Hier schijnt hij echter
nog meer tusschen de tegenstrijdige gevoelens in te staan, dan er zich
boven verheven te hebben. Zie mijne vertaling van den Phædo, blz. 10,
11.

[321] Het is juist gezien van Plato, dat hij hier eene vergelijking
bezigt, aan de worstelspelen ontleend, daar dit gesprek, zooals uit
Hoofdst. II. blijkt, in een gymnasium (school van ligchaamsoefeningen)
gehouden is, of althans alzoo wordt voorgesteld.

[322] Δοκεῖ—κινεῖσθαι. De woorden ποῖον τί ποτε ἄρα λέγοντες φασὶ τὰ
πάντα κινεῖσθαι zijn te zamen het subject van het werkwoord δοκεῖ.

[323] De leer der beweging heeft bijzonder de aandacht van Aristoteles
getrokken. In zijne Physische voorlezingen behandelt hij haar op vele
plaatsen vrij uitvoerig. In het Ve boek, cap. 3, stelt hij drie soorten
van beweging, naar de drie categoriën der hoegrootheid, der
hoedanigheid en van de plaats; namelijk vermeerdering en vermindering,
verandering, en plaatsverwisseling. Van die laatste erkende hij drie
soorten, de cirkelbeweging, de beweging in eene regte lijn, en de
gemengde. Van de soorten van beweging hield hij de plaatsverwisseling
voor de eerste, en van de soorten van plaatsverwisseling de
cirkelbeweging. Verder beredeneert hij, dat alle beweging eene
bewegende oorzaak vordert, en dat de eerste bewegende oorzaak zelve
onbewogen zijn moet. Daar nu het heelal voortdurende beweging vertoont,
zoo moet er eene onbewogene oorzaak van de beweging des heelals zijn,
waarmede het bestaan der Godheid als oorzaak van de beweging des
heelals bewezen is.

[324] Hier staat in de handschriften περιφοράν, cirkelbeweging, maar
Heindorf heeft te regt opgemerkt, dat, daar de cirkelbeweging slechts
een onderdeel is van de tweede soort, die hier bedoeld wordt, voor
περιφοράν liever φοράν moet gelezen worden.

[325] Wij zien hier de moeijelijkheid, waarin men komt, door bijzondere
stellingen algemeen te maken, of hetgeen alleen onder zekere bepalingen
geldt, onbepaald te willen staande houden. Dat alles in beweging is,
geldt alleen van de verschijnselen, maar door het als volstrekt
algemeene waarheid te verkondigen, werden zij genoodzaakt alle bestaan,
alle waarheid, alle waarneming te ontkennen, zooals in het vervolg door
Plato wordt aangetoond.

[326] πᾶσαν κίνησιν. Woordelijk: volgens alle beweging, maar alle
beweging omvat noodzakelijk de beide soorten van beweging, waarom ik
gemeend heb, het aldus te mogen overzetten.

[327] Hoofdst. XII.

[328] Algemeene begrippen vast te houden, schijnt voor Plato’s
tijdgenooten verbazend moeijelijk geweest te zijn, daar hij hier
Socrates zelfs aan eenen meetkundige laat zeggen, dat hij dit
waarschijnlijk niet begrijpen zal. Het is echter mogelijk, dat het
woord ποιότης toen ter tijde nog ongewoon was. Zie overigens blz. 22.
(2).

[329] Woordelijk: hoor het dan bij stukken.

[330] τὰ αἰσθητὰ. Hier wordt natuurlijk niet van het ontstaan der
gevoelde dingen, maar van het ontstaan der gevoelde dingen gesproken.
De dingen bestonden vroeger evenzeer, maar niet als gevoelde dingen.

[331] ἀλλ’ ἐξ—αἰσθανόμενα. τὰς αἰσθήσεις καὶ τὰ αἰσθητὰ is het object
van ἀποτίκτοντα. Het lidwoord voor ἀποτίκτοντα zal weggelaten zijn, om
eene te groote opeenstapeling van lidwoorden te voorkomen, daar
dadelijk nog τὰ μὲν—τὰ δὲ volgt.

[332] Deze bevestigende vraag past zeer goed in den mond van Theodorus,
die daarin zijn eigen gevoelen had wedergevonden, en dus die
uiteenzetting met veel belangstelling gevolgd was.

[333] οὗ ἕνεκα. Eigenlijk waarom, doch daar het doel des gespreks
meestal, en hier althans zeker, in het ophelderen van het onderwerp des
gespreks moet gezocht worden, heb ik gemeend, waarover te mogen
vertalen.

[334] Zoo het alleen van plaats verwisselde, maar niet veranderde, dan
zouden er bepaalde dingen zijn, die in beweging waren, en het zou dus
mogelijk zijn, datgene, wat in beweging was, met eenen vasten naam te
bestempelen.

[335] Dit is geheel consequent, want zoo alles niet alleen steeds in
beweging was, maar tevens aanhoudend veranderde, zoodat er letterlijk
niets blijvends gevonden werd, dan zou iedere naam één enkel oogenblik
gelden, daar in het volgende tijdstip een andere naam zou vereischt
worden.

[336] Woordelijk: dat zij ooit in het zien of hooren blijft. De zin is
dus, gelijk uit het vervolg blijkt, dat, zoo alles steeds verandert,
ook de aandoeningen des gevoels geen oogenblik dezelfde blijven en
alzoo de bestendigheid missen, die bij de kennis gevorderd wordt.

[337] Dit is maar half goed, want al is alle kennis gevoel, dan is
daarom alle gevoel nog geen kennis. Het volgde echter uit de leer van
Protagoras, die kennis en gevoel als genoegzaam hetzelfde beschouwde,
weshalve ook in dien geest gevoel, niet als het geslacht, waaronder ook
kennis behoort, maar als identisch met kennis beschouwd is.

[338] Namelijk, het antwoord op de vraag: wat is kennis? te weten:
kennis is gevoel.

[339] αὐτοὺς. Ik heb hier vroeger ἄττα willen lezen, hetgeen dezen zin
zou geven: om niets door onze woorden te doen stil staan. Men kan
echter αὐτοὺς behouden, en het op de voorstanders van de leer der
beweging laten zien, of αὑτοὺς lezen, wanneer het beteekenen zou: om
ons zelven niet tot stilstand te nopen. Over αὑτοὺς bij den eersten
persoon, zie Buttmann, Gr. Gr. § 127. Anm. 5.

[340] Ik heb δέ hier door want vertaald, zonder daarom te beweren, dat
δὲ ooit want kan beteekenen. De woorden: δεῖ δὲ—λέγειν geven de
tegenstelling tegen het naastvoorgaande, dat afgekeurd wordt. Daarom
geven zij de reden dier afkeuring, hetgeen in de Hollandsche
uitdrukking wordt te kennen gegeven, terwijl de Grieksche zich met het
aanduiden der tegenstelling vergenoegt.

[341] Zie hoofdst. XXI.

[342] Zie hoofdst. XXVII op het einde. Hoewel Socrates zelf hier
weigert de Eleaten te bestrijden, heeft Plato het daar aangeduide in
den sophist, die zich onmiddellijk aan den Theaetetus aansluit,
volvoerd. Hij heeft daar echter aan de Eleaten de beleefdheid bewezen,
dat hij hun standpunt niet door Socrates, maar door eenen Eleatischen
vreemdeling laat weêrleggen; denkelijk, om aan te duiden, dat hunne
leer slechts eene meerdere ontwikkeling behoefde, daar zij naar zijn
oordeel op den regten weg waren.

[343] Ἱππέας εἰς πεδίον προκαλεῖ. Het is bekend, dat ruiterij in de
bergen weinig, maar in de vlakte veel kan uitrigten, en dat daarom een
leger, welks voornaamste kracht in de ruiterij bestaat, zijne
stellingen in de vlakte neemt. Dus wordt ruiters in de vlakte te
roepen, gezegd voor iemand tot iets uit te noodigen, dat hij gaarne
doet.

[344] Hier wordt de Parmenides reeds voorbereid, waarin dit gesprek
wordt beschreven, of liever, waarin een dialectisch onderzoek voorkomt,
dat ingekleed is in den vorm van een gesprek tusschen Socrates en
Parmenides. Plato heeft in dat werk zijnen eerbied voor Parmenides doen
blijken, door Socrates zelven, hoewel als een knaap, door Parmenides te
laten weêrleggen.

[345] Dat wij, ook al waren al de uitdrukkingen ons duidelijk, toch den
zamenhang der redekaveling niet zouden kunnen begrijpen.

[346] ἄσκεπτον γένηται ὑπὸ τῶν ἐπεισκωμαζόντων λόγων. Het voorzetsel
ὑπὸ wordt achter ἄσκεπτον γένηται geplaatst, daar de zin dezer woorden
is, dat de indringende redekavelingen de oorzaak zouden zijn, waardoor
dat onderwerp niet zou behandeld worden; zoodat de zin der uitdrukking
dezelfde is, als ware dit laatste door een passivum uitgedrukt.
Overigens wordt ἐπεισκωμάζω eigenlijk gezegd van eenen troep beschonken
jongelieden, die, van een feest komende, gezamenlijk ergens indringen.

[347] πειρᾶσθαι hangt nog af van δεῖ δὲ. Bij οὐδέτερα kan men
gevoegelijk ποιεῖν verstaan, tenzij men δεῖ als gedeeltelijk
persoonlijk wil opvatten, en οὐδέτερα als deszelfs subject beschouwen.

[348] ἔστι δὲ ὅτε beteekent hetzelfde als ons somtijds. De uitdrukking
heeft de kracht van een bijwoord gekregen, maar oorspronkelijk schijnt
zij te beteekenen: maar er zijn gevallen, wanneer.

[349] ἐπιλαβέσθαι beteekent eigenlijk aanpakken, hetgeen ook wij in het
dagelijksch leven wel bezigen van het bestrijden eener meening.

[350] ᾧ—δι’ οὗ. Wanneer, zoo als hier, ᾧ en δι’ οὗ van elkander
onderscheiden worden, beteekent ᾧ datgene, wat naauwer verbonden is met
den handelenden, terwijl δι’ οὗ een van hem onderscheiden werktuig
beteekent. Zoo gesproken werd van eenen sterrekundige, die met zijne
oogen door eenen kijker de sterren beschouwt, dan zou ᾧ van de oogen,
δι’ οὗ van den kijker gezegd worden. Hier komt ongeveer hetzelfde
onderscheid voor, dat Socrates in den Phaedo maakt tusschen de
beginselen, waaruit hij handelde, en zijne ledematen, die hij tot die
handelingen noodig had. Zie mijne vertaling bl. 117 en volgg.

[351] Dit is eene zinspeling op het Trojaansche paard, waarin de
Grieksche helden zaten, die Troje hebben ingenomen. Dezelfde
vergelijking bezigt Cicero in eenen anderen zin, wanneer hij zegt, dat,
gelijk uit het Trojaansche paard niets dan helden kwamen, de school van
Isocrates slechts groote redenaars opleverde. Zie Cic., de Orat. II. c.
22.

[352] Namelijk de zinnen.

[353] τινι ἡμῶν αὐτῶν τῷ αὐτῷ. τινι en τῷ αὐτῷ hoort bij elkander, en
drukt te zamen uit, dat niet zoo zeer de zaak zelve, waarmede dit
geschiedt, als wel hare identiteit bij de verschillende verschijnselen
wordt onderzocht.

[354] ἴσως δὲ βέλτιον—μᾶλλον. Zoo men niet erkennen wil, dat Plato zich
hier aan eene zekere wijdloopigheid schuldig maakt, die trouwens bij
hem dikwijls genoeg gevonden wordt, dan moet men aannemen, dat βέλτιον
op den geheelen zin ziet, van σὲ λέγειν tot πολυπραγμονεῖν, en dat het
andere lid, dat met dezen zin door middel van βέλτιον vergeleken wordt,
geheel verzwegen is. Dit andere lid is dan natuurlijk niet anders dan
het volslagen tegendeel van den zin, waar βέλτιον vóórstaat. Overigens
is de reden, waarom dit beter is, te zoeken in de eigenaardige methode
van Socrates, die zijne toehoorders liever zelf liet vinden, dan dat
hij hun oordeel door zijne uitspraken zocht te wijzigen. Het is de
eigenschap der Socratische μαιευτική, dat de leermeester zich niet op
den voorgrond plaatst, maar alleen den leerling aan het denken helpt.
Zie blz. 29 volgg.

[355] Het zou nog wel mogelijk zijn, het aan beiden gemeenschappelijke
in beiden waar te nemen, maar hiermede is dit nog niet als
gemeenschappelijk erkend. Daartoe is het noodig, die twee zinnelijke
waarnemingen onder een hooger gezigtspunt zamen te vatten, iets, dat
buiten het bereik der waarneming van de enkele zinnen valt.

[356] Woordelijk: maar de waardoor [werkende] kracht maakt u het aan
allen en aan dezen gemeenschappelijke bekend, waaraan gij den naam
geeft van het zijn en het niet zijn, en wat wij nu over dezelve
vroegen?

[357] τὸ ταὐτόν τε καὶ τὸ ἕτερον. Het gebrek van abstracte woorden in
de talen is ten allen tijde een kruis voor de wijsgeeren geweest, en
heeft ze gedwongen nieuwe woorden te maken, hetgeen aan de literatoren
gewoonlijk aanleiding gaf, om hen van barbarismus te beschuldigen. Zulk
onverstandig ijveren heeft ons beroofd van het voorregt, in het latijn
eene taal der geleerden te bezitten. De scholastici hadden het latijn
uit zich zelve ontwikkeld, en geschikt gemaakt tot het uitdrukken der
wijsgeerige begrippen. Daar komen de literatoren en roepen: „dat latijn
deugt niet, want het werd in den tijd van Augustus zoo niet gesproken!”
Dit oordeel verschrikte de mannen van andere vakken, die latijn
schreven, en daar zij het latijn der tijdgenooten van Augustus niet
konden, en het latijn der scholastici niet mogten gebruiken, werden zij
gedwongen de geheele taal te laten loopen, en zich ieder van hunne
moedertaal te bedienen, hetgeen nadeelig op hunne sympathie voor de
studie der oude letteren gewerkt heeft. Nu roepen zij op hunne beurt:
„het latijn is nutteloos geworden! Alle vakken zijn reeds zoo goed in
de moderne talen behandeld, dat men het latijn wel missen kan!” en
daardoor loopt de geheele studie der oude letteren, althans in de
verte, gevaar; daar de mannen van andere vakken zich meer en meer van
dezelve, als van eenen nutteloozen last, zoeken te ontslaan. Zoo hebben
de literatoren door onverstandigen ijver hunne eigen glazen ingeworpen,
daar zij niet wilden inzien, dat de ontwikkeling der taal gelijken tred
moet houden met de ontwikkeling der denkbeelden, die in die taal worden
uitgedrukt.

[358] Hier wordt een bewijs voor het bestaan der ziel gebouwd op de
kennis der algemeene begrippen. Deze redenering is kortelijk aldus:

Iedere zin heeft zijn eigen scherp begrensd gebied, en de ééne neemt de
voorwerpen van den anderen niet waar.

Wij hebben begrippen, die het gemeenschappelijke in de waarnemingen der
verschillende zinnen uitdrukken.

Die begrippen kunnen niet afstammen uit eene der vijf van elkander
scherp onderscheidene zinnen.

Zij moeten dus gekend worden door een vermogen, dat van die zinnen
onderscheiden is, en ze te zamen omvat. Dit vermogen willen wij ziel
noemen. Dit vermogen kan (aldus moeten wij Plato aanvullen) niet
ligchamelijk zijn, omdat de voorwerpen, die er door worden waargenomen,
wel op alle ligchamelijke dingen worden toegepast, maar zelve wegens
hunne algemeenheid geenszins op ligchamelijke wijs kunnen waargenomen
worden.

[359] Dit klinkt voor onze ooren vreemd, doch het was zulks niet voor
de Grieken, die op schoonheid ook bij mannen zoo veel prijs stelden,
dat zelfs de wijze Solon de schoonheid uitdrukkelijk onder de
bestanddeelen van een volmaakt geluk opnoemde. Zie Herod. I. Cap. 32.

[360] Socrates is hier beter over Theaetetus tevreden dan ik, want
juist hetgeen hier zoo voetstoots wordt aangenomen, is aan vrij wat
bedenking onderhevig, daar de tegenpartij kan zeggen, dat die algemeene
begrippen niets anders zijn, dan de bij alle zinnelijke waarneming
telkens op nieuw op de hersenmassa gemaakte indrukken, die, juist omdat
zij telkens wederkomen, veel vaster dan het bijzondere, dat telkens
afwisselt, blijven zitten, en daardoor van zelfs een karakter van
algemeenheid bekomen. Plato heeft echter in den Phaedo eene andere
opmerking gedaan, die hier van zeer veel belang is. Zij is deze, dat
wij begrippen hebben, die niet alleen niet afzonderlijk voorkomen, maar
zelfs nergens in zulke volkomenheid bestaan als wij ze denken. Zie
mijne vertaling van den Phædo, blz. 53–57 en blz. 175 en 176.
Opklimmend deel der wijsbegeerte, blz. 60 en blz. 65 en 66.

[361] Stallbaum heeft zeer juist aangemerkt, dat οὐσία in dit hoofdstuk
dan eens wezenheid en dan eens zijn beteekent.

[362] Deze zin moet, geloof ik, aldus verbeterd worden: καὶ τούτων μοι
δοκεῖ ἐν τοῖς μάλιστα σκοπεῖσθαι τὴν οὐσίαν, ἀναλογιζομένη ἐν ἑαυτῇ τὰ
γεγονότα καὶ τὰ παρόντα πρὸς ἄλληλα καὶ πρὸς τὰ μέλλοντα.

[363] Theaetetus laat zich door de in hem opkomende denkbeelden
medeslepen, om meer te zeggen, dan hier eigenlijk noodig was. Hoewel
Plato deze uitweiding misschien alleen om den vurigen geest van
Theaetetus te schetsen gemaakt heeft, ligt echter in deze woorden eene
diepe waarheid verborgen. Het waarnemen van verband tusschen het
verledene en tegenwoordige, met het bewustzijn, dat het verledene
verleden is, en het redeneren over het toekomstige laat zich onmogelijk
uit stoffelijke werkingen verklaren, en is een duidelijk bewijs voor
het bestaan van eenen geest, die zijne verschillende toestanden in de
eenheid van zijn bewustzijn omvat.

[364] De stelling, dat de zinnen de wezenheid der dingen niet vatten,
is op zich zelve waar, daar de zinnen alleen den indruk, dien zij
krijgen, aan de ziel bekend maken, maar over de oorzaak van dien indruk
niets te kennen geven; doch het bewijs, door Plato geleverd, namelijk,
dat de zinnen de waarheid niet kunnen vatten, daar de waarheid eener
zaak in hare wezenheid gelegen is, en de zinnen het afgetrokkene
begrip: wezenheid niet vatten, is niet goed ingerigt; daar hierdoor de
vraag nog niet is afgesneden, of niet welligt, al wordt dit
afgetrokkene begrip niet zinnelijk waargenomen, toch de wezenheid, dat
is de waarheid, van ieder ding in het bijzonder ons door de zinnen
wordt bekend gemaakt. Plato had moeten aantoonen, dat de zinnen ons wel
de uiterlijke gedaante, maar niet de inwendige wezenheid der dingen
bekend maken.

[365] Namelijk, de aandoeningen der zinnen en de kennis.

[366] Hoezeer het altijd heilzaam is, dwalingen weg te nemen, is dit
echter geenszins voldoende, daar zoowel in het theoretische als in het
practische de menschelijke geest stellige, niet bloot ontkennende,
begrippen noodig heeft. Daarom geeft eene bloot negatieve kritiek
altijd onbevredigende uitkomsten.

[367] Dit klinkt om het volgende vreemd. Men bedenke echter, dat hier
meening als geslacht tegenover het gevoel gesteld wordt, en dat in zoo
verre dit antwoord goed is, hoezeer het nog vrij wat ontwikkeling
vordert.

[368] ἐξαλείψας, eigenlijk: uitgewischt hebbende. Het is eene
zinnebeeldige uitdrukking, ontleend aan de wassen schrijftafeltjes,
waarop men het geschrevene, zoo het niet deugde, met het platte einde
van de schrijfstift uitwischte. Vandaar de bekende les: saepe stilum
vertas, (Hor. Sat. I 10. 72.) dat is: vlak dikwijls het geschrevene
uit, [om het te verbeteren].

[369] De leer, dat alle meening zich op gevoelsaandoening moet gronden,
en dat alle meeningen juist daarom even waar zijn, is reeds in het
vorige behandeld. Daarbij is uitgemaakt, dat niet alle meening even
waar is, en dat er wel degelijk valsche meening bestaat. In plaats
echter van die zaak als afgedaan te beschouwen, wordt de vraag naar de
valsche meening in het volgende nog eens behandeld, ten einde, zoo
mogelijk, het eigenlijke onderscheid tusschen de ware en de valsche
meening op te sporen. Het is hetzelfde onderwerp, dat later onder den
naam van het kenmerk der waarheid de Stoïcijnen en Academici tegen
elkander in het harnas joeg.

[370] Plato heeft hier de constructie verlaten, waarmede hij begonnen
was. Het werkwoord Θράττει doet verwachten, dat achter γεγονέναι zal
komen ὅτι οὐκ ἔχω εἰπεῖν, maar Plato heeft in plaats van ὅτι met den
indicativus de constructie met het deelwoord verkozen. Zie Buttm., Gr.
Gr. § 144. Verder heb ik ἐν ἀπορίᾳ πρὸς ἐμαυτὸν καὶ πρὸς ἄλλον vertaald
door: in onzekerheid wat ik denken en spreken moet, omdat wij voor ons
zelven denken en tot anderen spreken.

[371] Deze echt wijsgeerige spreuk wordt theoretisch door ieder
toegestemd, maar practisch door bijna niemand toegepast, daar het in
onze eeuw vooral op het maken van effect aankomt.

[372] Dat is in onze wijs van spreken: daar waarheid en leugen niet
alleen subjectief, maar wel degelijk objectief zijn.

[373] Hier volgen eenige zoogenaamde ἀπορίαι (zwarigheden), die dienen
moeten om eene meer naauwkeurige ontwikkeling van de hier voorkomende
begrippen te weeg te brengen. Aristoteles zegt in het eerste hoofdstuk
van het tweede boek zijner Metaphysica daarover het volgende: „Het is
voor hen, die van zwarigheden willen vrij zijn, heilzaam, eerst goed
door de zwarigheden heen te worstelen. Die latere gemakkelijkheid toch
is een gevolg van de oplossing der vorige zwarigheden. Nu kan men niet
oplossen zonder den knoop te weten; maar het zoeken van zwarigheden
toont, waar dezelve zit.” Verder merkt hij aan, dat het zoeken der
zwarigheden ook goed is, om zich helder bewust te worden van het
eigenlijke doel des onderzoeks; om te weten of men dat doel bereikt
heeft of niet, en om zijn oordeel juist te maken, door als het ware
beide partijen te hooren.

[374] Zoo kennen en niet kennen te zamen dit geheele gebied omvatten,
en alle overgangsstandpunten worden uitgesloten, dan kent men iets of
kent het niet, zonder meer; en dan blijven alle verschijnselen, die
slechts uit gebrekkige of gedeeltelijke kennis verklaarbaar zijn, een
onoplosbaar raadsel.

[375] ἔστι heeft hier de kracht van ἔξεστι.

[376] ἁπλοῦν. De eigenlijke beteekenis van ἁπλοῦς is éénvoudig. Waar nu
meer gevallen mogelijk zijn, is ieder in zooverre toevallig, maar waar
slechts één geval bestaat, daar is dat ook onvermijdelijk en
noodzakelijk, hetgeen, op de kennis toegepast, de beteekenis van zonder
uitzondering waar doet geboren worden.

[377] ὃ λέγεται. Ik verklaar mij voor de gissing: ὃ λέγετε, omdat hier
niet van een algemeen bekend gezegde, maar bepaaldelijk van het pas
gesprokene wordt melding gemaakt, en die verdichte tegenspreker hier
wordt voorgesteld als het woord tot Socrates en Theaetetus rigtend.

[378] Dat is: dat iets te gelijk is en niet is. Hier wordt zijn en niet
zijn even volstrekt genomen en uitdrukkelijk aan elkander tegengesteld,
als boven: kennen en niet kennen.

[379] Het hier voorkomende is waarschijnlijk een schimpscheut op de
Heracliteërs, die beweerden, dat er niets is dan de eeuwige beweging,
of op Gorgias, die een boek geschreven heeft, ten titel voerende: Over
de natuur of het niet zijnde.

[380] Deze redenering is in zooverre sophistisch, als hier het
subjectief en objectief niet zijnde verwisseld wordt. Al meen ik iets,
dat niet bestaat, dan heeft mijne meening daarom toch wel een voorwerp,
hoewel dat voorwerp alleen in mijne meening, maar niet buiten dezelve
gevonden wordt. Later echter heeft Plato dit verbeterd, waaruit ik meen
te mogen besluiten, dat deze redenering door hem niet als absoluut
waar, maar slechts als op dit standpunt onvermijdelijk beschouwd werd.

[381] Woordelijk: Noemen wij het alzoo ontstaande ook aldus? In de
vragende zinnen wijkt de Grieksche constructie van de onze af, daar het
bij de Grieken niet noodig is, het woord, waar het in de vraag op
aankomt, tot het grammaticale hoofdwoord van den zin te maken. Zie
Matthiae, Ausf. Gr. Gr. § 612.

[382] Woordelijk: Zeggen wij ook, dat valsche meening bestaat, zijnde
eene verwisseling van begrippen. Ἀλλοδοξία is eigenlijk het meenen van
wat anders [dan het ware], doch, daar de begrippen de voorwerpen der
meening zijn, zoo heb ik het door verwisseling van begrippen overgezet.

[383] Woordelijk: wanneer iemand, in plaats van leelijk, schoon, of in
plaats van schoon, leelijk meent.

[384] Het hier voorkomende heeft geheel de kleur eener bespotting van
sommige sophisten, die, gelijk in den Euthydemus door Plato naar het
leven wordt geschilderd, met dergelijke sophisterijen hunne hoorders in
de war bragten. Theaetetus toch had niets misdreven, want hij meende
niet, dat die valsche meening waar was, maar dat het waar was, dat die
meening valsch kon genoemd worden.

[385] Ἔστιν kan op twee wijzen verklaard worden: óf door het met
ἔξεστιν gelijk te stellen, óf door het op te vatten als de copula,
tusschen het hier in de gedachte herhaalde ψευδῆ δοξάζειν, en het
begrip, dat uitgedrukt wordt door de woorden ἕτερόν τι—τίθεσθαι. Hoewel
ik de eerste verklaring gevolgd ben, kan ik niet ontveinzen, dat ook de
andere zich zeer goed laat verdedigen.

[386] ἕτερόν τι ziet op het volgende ἕτερον, daar twee van elkander
verschillende dingen het één steeds een ander dan het andere is.

[387] Dat is: En hij denkt immers die twee aan elkander
tegenovergestelden óf te gelijk óf achtereenvolgens.

[388] Woordelijk: noemt gij het denken, wat ik het noem; dat is: geeft
gij dezelfde bepaling van het denken als ik?

[389] Woordelijk: als het niet wetende. Socrates houdt zich hier, zoo
als altijd, onwetend, en wel verre van te zeggen: zoo is het, stelt hij
zijn gevoelen als eene bloote gissing voor. Overigens is het hier
voorkomende slechts eene voorloopige bepaling, die de wezenheid der
zaak niet uitdrukt.

[390] οὐ φάσκουσα beteekent zoo veel als ons: neen zeggende, dat is
ontkennende.

[391] Ik heb hier de woorden: de slotsom van ingevoegd, want als denken
een inwendig gesprek is, dan is de meening, die door dat gesprek tot
stand komt, niet het gesprek zelf, maar deszelfs slotsom. Hetzelfde
wordt trouwens door het Grieksche εἰρημένον aangeduid, want het
perfectum drukt immers eenen tegenwoordigen toestand uit, die het
gevolg is eener verledene handeling.

[392] τὸ πάντων κεφάλαιον beteekent hier niet het voornaamste van
allen, maar het allen omvattende begrip, de algemeene uitdrukking, die
op hen allen toepasselijk is.

[393] τολμῆσαι. Dit is een duidelijk voorbeeld van de algemeene
beteekenis, die de Grieksche aoristus zoo dikwijls in den infinitivus
heeft. Zie Buttm., Gr. Gr. § 137. 5.

[394] Hier heeft eene verwisseling van subject en praedicaat plaats,
zooals bij Plato meer voorkomt; hoewel zij eigenlijk alleen dan
geoorloofd is, wanneer subject en praedicaat van gelijken omvang zijn
en elkander volkomen dekken. Al is het oordeel: alle vogels zijn
dieren, volkomen waar, dan kan het nog niet worden omgekeerd: alle
dieren zijn vogels, maar bij eene bepaling mag zulks wel, daar eene
goede bepaling de bepaalde zaak juist uitdrukt en alleen op haar
toepasselijk is.

[395] ἐατέον δὲ καὶ σοὶ τὸ ῥῆμα περὶ τοῦ ἑτέρου. Deze woorden hebben
veel onderzoek in de wereld gebragt. Ik geloof, dat zij niet goed
verstaan zijn ten gevolge van eene onnaauwkeurigheid in Plato’s
uitdrukking, daar hij τὸ ἕτερον, dat in deze redekaveling een kunstterm
is, hier in de gewone beteekenis gebruikt heeft, om er het ééne geval
mede aan te duiden, namelijk, dat de beide met elkaar verwisselde
denkbeelden te gelijk voor den geest tegenwoordig zijn. τὸ ῥῆμα
beteekent dan hier de uitdrukking ψευδῆ δοξάζειν. Het komt mij verder
noodig voor, δὲ in δὴ te veranderen, daar hier geene tegenstelling
tegen, maar veeleer eene gevolgtrekking uit het vorige voorkomt, tenzij
deze plaats onder de plaatsen gerekend worde, waar δὲ in de beteekenis
van δὴ gebruikt wordt.

[396] Dat is: dat niemand iets, dat hij leelijk vindt, toch schoon
vindt, enz.

[397] Namelijk het koesteren van valsche meening.

[398] De constructie is: αἰσχυνοίμην γὰρ ἂν ὑπὲρ ἡμῶν ἀναγκαζομένων
ὁμολογεῖν οἷα λέγω [περὶ τουτοῦ] ἐν ᾧ ἀποροῦμεν.

[399] Socrates had aangetoond, tot welke dwaasheden Protagoras kwam,
door alle meeningen voor waar te erkennen. Nu merkt hij echter op, dat
hij voor hetzelfde bloot stond, zoo hij geen kans zag de mogelijkheid
van het ontstaan der valsche meening aan te wijzen.

[400] Stallbaum ziet hier te regt nabootsing van Sophocles Aj. v. 1142,
sqq.

[401] μὴ. Hier benijd ik het Grieksch, dat, door μὴ of οὐ te zetten,
kan aanduiden of de ontkenning bij deed of bij kennen hoort. Ook het
Latijnsche ignorare zou hier zeer te pas komen.

[402] μεταστρέφοντα hoort niet bij λόγον, maar bij τινὰ, dat hier in de
gedachte moet ingevoegd worden. Wij zouden hier μεταστρέφοντας
verwachten, en ik ben in de verzoeking geweest, om dit alhier te willen
lezen; maar het is niet noodig, daar μεταστρέφοντα zeer wel op het
onbepaalde subject van den infinitivus βασανίζειν kan te huis gebragt
worden. Zie Matth., Ausf. Gr. Gr. § 556. Anm. 3.

[403] Men heeft veel geredetwist over de vraag, of hier Plato’s
gevoelen, of eene persifflage van eens anders meening gevonden wordt.
Ik geloof, dat alles wordt uitgemaakt door de woorden: stel dan nu
eens, om der wille van de redekaveling. Wij hebben hier slechts eene
zinnebeeldige voorstelling van de waarheid, dat het geheugen niet alles
volkomen bewaart, dat de helderheid der herinnering van de helderheid
der waarneming en de sterkte des geheugens afhangt, dat het geheugen
niet bij allen even sterk is.

[404] ἔστι δ’ οἷς staat volkomen gelijk met ἐνίοις, daar het
oorspronkelijk beteekent: daar is er, aan wie. Zie Buttm. Gr. Gr. §
150.

[405] ὁ τοίνυν ἐπιστάμενος μὲν αὐτά, σκοπῶν δέ τι ὧν ὁρᾷ ἢ ἀκούει
κ. τ. λ. Deze zin is eenigzins ingewikkeld, maar kan het best worden
opgehelderd door haar op deze wijs om te zetten: ὁ τοίνυν ἐπιστάμενος
μὲν ἃ ὁρᾷ ἢ ἀκούει σκοπῶν δέ τι αὐτῶν κ. τ. λ. Niet, dat ik aldus wil
lezen; integendeel houd ik de hier voorkomende uitdrukking voor echt
Platonisch.

[406] καὶ ἔτι—ἀδυνατώτερον—εἰ οἷον τε. Woordelijk: en nog onmogelijker,
zoo het mogelijk is; dat is: en zoo er een nog grooter trap van
onmogelijkheid bestaan kan. Daar echter deze op de onmogelijkheid
toegepaste mogelijkheid mij hinderde, heb ik er het Hollandsche schier
voor in de plaats gezet, dat in dit verband ongeveer op hetzelfde
neêrkomt, zonder dat ik in het minst wil beweren, dat εἰ οἷον τε
hetzelfde beteekent als ons schier. Niets is nadeeliger voor gezonde
uitlegkunde dan de dwaling, dat, wanneer de eene spreekwijs de andere
weêrgeeft, zij ook lid voor lid overeenkomen. Daardoor is het misbruik
ontstaan, dat in sommige woordenboeken één woord vaak wel twintig of
meer beteekenissen heeft, hetgeen toch eigenlijk ondenkbaar is.

[407] ὀρθῶς beteekent hier hetzelfde als het vorige κατὰ τὴν αἴσθησιν.

[408] κατὰ ταὐτά d. i. ὀρθῶς, κατὰ τὴν αἴσθησιν.

[409] ἢ ὧν οἶδε—καὶ αἰσθάνεται. Deze zin is niet duidelijk. Het beste
schijnt het, haar door invoeging aldus te verklaren: ἢ [ἔν τισὶ] ὧν
οἶδε καὶ αἰσθάνεται [οἰηθῆναι αὐτὰ ἕτερ’ ἄττα εἶναι] ὧν οἶδεν αὖ καὶ
αἰσθάνεται. Overigens merke men op, dat hier is weggelaten: en
overeenkomstig met de waarneming in de ziel heeft afgedrukt, daar
volgens deze redekaveling de mogelijkheid der valsche meening te zoeken
is in het gebied der gebrekkige overeenkomst tusschen waarneming en
herinnering.

[410] ὄψις heeft hier eene objectieve beteekenis, daar het niet zoo
zeer het zien, als wel datgene, wat gezien wordt, aanduidt. Zoo
beteekent ἀκοὴ in het N. T. prediking, daar het eigenlijk gehoor, en
vandaar wat gehoord wordt, te kennen geeft.

[411] προσαρμόσαι hangt af van προθυμηθῶ, waarbij opmerking verdient,
dat het eigenlijke object, van προσαρμόσαι niet daar, maar bij het
deelwoord ἀποδοὺς gezet is, dat met het subject van προθυμηθῶ
overeenkomt. Wij zouden bij προσαρμόσαι althans een voornaamwoord
plaatsen, om het object aan te duiden, hoewel dit volstrekt niet noodig
is, daar het object nu toch afhangt van een woord, dat verbonden is
met het subject van het werkwoord, waardoor de infinitivus van
προσαρμόσαι geregeerd wordt. Zie Buttmann, Gr. Gr. § 130. 5. Anm. 1.

[412] δεξιὰ εἰς ἀριστερὰ μεταῤῥεούσης. Buttmann wil hier lezen δ. ε.
ἀρ. μεταφερούσης; Stallbaum verkiest δεξιᾶς εἰς ἀριστερὰν μεταῤῥεούσης.
Beide gissingen verbeteren den zin, maar die van Stallbaum heeft voor
zich, dat in het vorige melding gemaakt is van τὰ τῆς ὄψεως πάθη,
hetgeen die gissing aannemelijker maakt, waarbij de ὄψις meer als
passief dan als actief wordt voorgesteld.

[413] Valschheid beteekent hier niets anders dan onwaarheid. Hoewel het
woord dubbelzinnig is, en ook bedekte kwaadwilligheid kan beteekenen,
heb ik het behouden, om eene abstracte uitdrukking te hebben, die met
valsche meening overeenkomt.

[414] ὑγιὲς wordt vaak van redekavelingen gebruikt, ongeveer in den
zin, waarin wij van gezonde redenering, gezond verstand, enz., spreken.

[415] En alzoo het afbeeldsel van A met B, dat van B met A zamenbrengt.

[416] ὅταν—τε γίγνεται. Zoo deze zin niet bedorven is, dan moet hij
aldus verklaard worden. De protasis loopt van ὅταν tot ὠργασμένος ᾖ. Nu
begint de apodosis bij τὰ ἰόντα, maar door de lengte van dien zin, ten
gevolge van de aanhaling uit Homerus, wordt de aandacht van den
zamenhang afgetrokken, weshalve Plato de apodosis nog eens begint, en
nu met de partikel τότε inleidt. Verder ziet τούτοις en het lager
voorkomende οἱ τοιοῦτοι op του in de protasis, waarbij het onderscheid
in getal niet hindert, omdat hier niet zoozeer van één individu, als
wel van allen, die in dat geval zijn, gesproken wordt.

[417] Deze aanhaling uit Homerus schijnt niet vrij van valsch vernuft,
zoo zij ten minste ernstig gemeend is, en niet dienen moet, om den
eenen of anderen bespottelijk te maken. Ik ben echter voor het laatste,
daar Plato geenszins zulk eenen onbepaalden eerbied voor Homerus had,
zoo als onder anderen blijkt uit de Republiek, III h. IX, waar hij hem
met de andere dichters uit zijnen volmaakten staat wil geweerd hebben,
hetgeen wel degelijk op Homerus ziet, zoo als blijken kan uit de
vergelijking met hoofdst. VI. Zie ook de andere plaatsen uit de
Republiek, waar Homerus door Plato berispt wordt, aangehaald door
Stallbaum in den index achter zijne uitgaaf van dat werk.

[418] Deze uitval tegen Homerus is waarschijnlijk wederom persifflage,
anders is zij bijster vreemd, daar het toch Homerus niet kan ten kwade
geduid worden, dat hij aan het hart een epitheton gegeven heeft, dat
zich met Plato’s zinnebeeldige voorstelling niet laat rijmen.

[419] ὧν μὲν ὑγρόν. Hier begint de apodosis.

[420] ἀσαφῆ δὲ καὶ οἱ τὰ σκληρά }
      ἀσαφῆ δὲ καὶ οἱ τὰ ὑγρά   } In deze zinnen is eene fout, daar
σκληρὰ en ὑγρά in het meervoud gezet zijn, als zagen zij op de
afdrukken, terwijl zij in het enkelvoud moesten staan, daar zij,
volgens het verband, op het was zien moeten. In zoo verre echter de
indrukken, die in het was gemaakt zijn, slechts eene wijziging van
dat was zijn, en niet op zich zelve bestaan, is het te verdedigen,
dat de epitheta, die van het was gelden, ook van die indrukken
gebezigd worden.

[421] καλλωπιζόμενος is eigenlijk zijn gelaat schoon te maken of voor
schoon houden; vandaar zich verheffen, zich opblazen.

[422] Dit geheele door Socrates gesprokene stuk is zoo deerlijk verward
van constructie, dat het schier onmogelijk is, dien chaos te ontwarren.
Vooreerst staat προθέμενον σκοπεῖν in den tusschenzin, die zich
uitstrekt van λέγω tot δοξάσαι, terwijl het in den hoofdzin te huis
behoort. Verder begint na den tusschenzin eene andere constructie dan
vóór denzelven, hetgeen trouwens veel voorkomt, en door sommige
geleerden zelfs als sieraad in den stijl wordt aangemerkt. Daarenboven
begint de zin onmiddellijk achter den tusschenzin met εἴ, hetgeen zou
doen vermoeden, dat wij hier eene protasis hebben, wier apodosis nog
volgen zal. Die apodosis blijft echter weg, en in plaats daarvan gaat
de constructie op eene vraag over. Dit prijze wie wil en noeme het los,
het komt mij voor, dat het eene al te gezochte en daardoor stijve
losheid is.

[423] ἀνήκει wordt hier, gelijk bekend is, in de beteekenis van het
perfectum gebruikt. Verder staat het óf onpersoonlijk, óf men moet als
subject ὁ λόγος in de gedachte aanvullen.

[424] Hiermede wordt het vorige niet voor valsch, maar slechts voor
onvolledig verklaard. Om den Theaetetus goed te begrijpen, moet men
vooral letten op de geregelde ontwikkeling der redekaveling, die zich
hier, op eene inderdaad voorbeeldige wijze, met trappen van het bloot
zinnelijk standpunt, tot aan (niet tot op) de kennis der ideën
voortbeweegt. De uiteenzetting hiervan zal eerst aan het einde des
werks geleverd worden, opdat de lezer behoorlijk voorbereid zij, om
zelf te oordeelen, en over de juistheid of onjuistheid van onze
opvatting vonnis te vellen.

[425] Woordelijk: in de gedachten zelve, dat is in de gedachten, zoo
als zij op zich zelve zijn, zonder dat zij in verband tot de zinnelijke
waarneming gebragt worden.

[426] Ἐθελήσαντες. Buttmann heeft teregt aangetoond, dat ἐθέλω het
denkbeeld van voornemen, trachten insluit, dus, meer dan het bloote
wenschen (βούλομαι) te kennen geeft.

[427] Ἔπειτα wordt vaak bij eene gevolgtrekking gebezigd, waarbij
waarschijnlijk de redenering ten grondslag ligt: post hoc, ergo propter
hoc.

[428] Hierin ligt het ware denkbeeld ten grondslag, dat men eenige
kennis moet hebben, om in kennis te kunnen toenemen. Om naar iets te
kunnen zoeken, moet althans eenig besef daarvan bij ons aanwezig zijn.
Zie Opklimmend deel der wijsbegeerte, blz. 104.

[429] εἰ μέντοι ἦν ἀντιλογικός. Dit is eene protasis zonder apodosis.
De apodosis heb ik er voor de duidelijkheid bijgevoegd. Men kan dezelve
aanvullen uit hetgeen volgt achter de woorden οἷος ἀνὴρ—παρῆν, of door
het tegengestelde aan te nemen van οὐδένα—εἰμί, zoo als naar den zin in
de vertaling geschied is.

[430] Hier wordt waarschijnlijk op eene toen ter tijde verdedigde
wijsgeerige meening gedoeld. Welke die echter is, waag ik niet te
beslissen. Overigens ziet ieder ligt, dat zulk eene bepaling, ook
zonder eigenlijk te weten, wat kennis is, gemakkelijk kan gegeven
worden. Misschien is de verontschuldiging van Socrates, voordat hij
deze bepaling geeft, eigenlijk eene bespotting van hen, die door zulk
eene bepaling heel wat meenden gewonnen te hebben. Men kan echter ook
alles uit den gang der redekaveling verklaren.

[431] Men denke hier aan de eigenaardige kracht van het woord ἔχειν,
dat zoowel hebben als vasthouden beteekenen kan. Daar dit bezwaarlijk
met één woord in het Hollandsch is uit te drukken, moeten wij onze
lezers verzoeken, bij het woord hebben tevens het begrip van vasthouden
mede te denken.

[432] De constructie is Ὅρα δὴ καὶ εἰ δυνατόν ἐστι οὕτω κεκτημένον
ἐπιστήμην μὴ ἔχειν. Hetgeen hier volgt, is even als het stuk was,
slechts een zinnebeeld, en wordt hier gebezigd om aan te duiden, dat
dikwijls begrippen potentia in den geest bestaan, zonder actu voor het
bewustzijn te komen, zoodat de geest soms slechts ten halve heer zijner
eigene bezittingen is.

[433] πάλιν heb ik door integendeel vertaald, niet omdat het ooit die
beteekenis heeft, maar omdat, bij het wederom maken van zulk eene
figuur in de ziel, eene andere, aan de vorige tegengestelde figuur is
voor den dag gekomen.

[434] τέχνη beteekent meer dan hetgeen wij gewoonlijk door kunst
verstaan, daar er niet alleen het denkbeeld van geschiktheid in het
uitvoeren, maar ook wel degelijk theoretische kennis door wordt
uitgedrukt, welk laatste bij ons door het woord wetenschap wordt te
kennen gegeven. Overigens beschouw ik ἀριθμητικὴν en τέχνην als
dubbelen accusativus bij λέγεις. Wij zouden het kunnen vertalen: Gij
geeft immers aan eene zekere kunst den naam van rekenkunst. Dit zou
echter, hoewel woordelijker, den zin niet zoo goed uitdrukken als mijne
meer vrije vertaling, daar hier niet van het al of niet geven der
benaming, maar van het al of niet gepaste van het gekozen voorbeeld
gesproken wordt.

[435] ταύτῃ—ὁ παραδιδούς. Uit ὁ παραδιδούς achter παραδίδωσιν blijkt,
dat men achter ὑποχειρίους ἔχει in de gedachte ὁ ἔχων moet aanvullen,
zooals in de vertaling geschied is.

[436] καλοῦμεν is hier minder juist, daar dit werkwoord óf παραδιδόντα
μὲν διδάσκοντα, en παραλαμβάνοντα δὲ μανθάνοντα, en ἔχοντα
δὲ—ἐπιστάμενον; óf παραδιδόναι μὲν διδάσκειν, en παραλαμβάνειν δὲ
μανθάνειν, en ἔχειν δὲ κεκτῆσθαι zou doen verwachten.

[437] Ἦ οὖν—ἀριθμόν. Deze zin is bedorven. Het beste komt mij nog de
lezing van Stallbaum voor, die aldus leest: ἢ αὐτὸ πρὸς αὑτὸν ἢ ἄλλο τι
τῶν ἔξω.—Hier worden dan de getallen zelve, waarvan hij de begrippen in
zijne ziel heeft, onderscheiden van de empirisch gegevene getallen, die
in de uitwendige dingen worden aangetroffen.

[438] ἀκούεις γάρ—ἀμφισβητήσεις. Dit kan opgevat worden als eene
aanduiding, dat het hier gezegde aan eene toen bekende wijsgeerige
school ontleend is. Men kan het echter ook in het algemeen van
dergelijke soort van vraagstukken opvatten, gelijk ik in de vertaling
gedaan heb, daar het mij voorkomt, dat, hoe vaak Plato ook op anderen
zinspeelt, echter niet die zinspelingen, maar de geregelde ontwikkeling
der redekaveling het punt is, dat hier vooral opmerking verdient, en er
ook in den tekst niet ταύτας, maar τοιαύτας gelezen wordt.

[439] Woordelijk: maar voor zijn denkvermogen niet voor de hand had.

[440] ἤ τι ἀναγνωσόμενος ὁ γραμματικός. Dit tweede voorbeeld is minder
juist. Voor ik het echter bespreek, moet ik doen opmerken, dat
γραμματικός niet een grammaticus, een’ taalkenner, maar een’
schoolmeester, die lezen en schrijven onderwijst, beteekent. Zoo nu
zoodanig iemand iets gaat lezen, dan is hij niet in het geval, dat hij
hetgeen hij weet, bij zich zelven door nadenken moet voor den dag
halen, daar hier niet de inwendige ontwikkeling der denkbeelden, zooals
bij den rekenkundige, maar het toepassen van hetgeen men weet, op de
werkelijkheid, in aanmerking komt. Daarom is dit voorbeeld niet
volkomen juist, en heb ik de vrijheid genomen het eenigzins te
veranderen.

[441] πάλιν ἔρχεται μαθησόμενος. πάλιν hoort bij μαθησόμενος.

[442] μὴ γὰρ ἔχειν τὴν ἐπιστήμην τούτου οἷόν τε. De constructie is:
οἷόν τε γὰρ ἔχειν μὴ τὴν ἐπιστήμην τούτου.

[443] ὅταν—διαπετομένων. Ik geloof, dat deze plaats bezwaarlijk te
redden is, tenzij men leze: ὅταν θηρεύων τὴν αὐτοῦ (of ἀπ’ αὐτοῦ, zoo
men wil) ἐπιστήμην διαπετομένην.

[444] Het begrip.

[445] εἴπερ—ποιήσει. Dit laatste staat eenigzins pleonastisch, daar
hetzelfde begrip reeds door ἐκ γὰρ τούτου τοῦ λόγου is uitgedrukt.

[446] Door deze en dergelijke tusschenvoegingen, moeten, gelijk reeds
boven gezegd is, de partikels γὰρ, ἀλλὰ enz., die bij Plato zoo vaak in
het begin van eenen geheel nieuwen zin voorkomen, verklaard worden.

[447] ἀνεπιστημοσύνη. Dit woord is waarschijnlijk door Plato gemaakt,
hetgeen hem evenmin als Aristoteles euvel geduid wordt, hoewel er bij
nieuwere wijsgeeren jammerkreten over worden aangeheven. Misschien
echter kan het hen, die zich daaraan ergeren, geruststellen, wanneer
zij hooren, dat het maken van nieuwe woorden echt klassiek is, en dat
Plato en Aristoteles ons daarin zijn voorgegaan. Krause, zoo ik dien
nog mag aanhalen, zegt van den laatsten: „Ueberhaupt hat Aristoteles
die Griechische Sprache für die Wissenschaft mit einer Freiheit
behandelt und ausgebildet, von welcher bisjetzt für die Deutsche
Sprache noch kein Philosoph ein Beispiel gegeben hat, so unerläslich
diess für die Darstellung der weiter und tiefer ausgebildeten
Wissenschaft gefordert wird.—Diese Eigenthümlichkeit der Sprache mag
wohl auch den Lehrsysteme des Aristoteles bei seinen Zeitgenossen den
Eingang erschwert haben. Aber er arbeitete für die Wissenschaft selbst
und für die Nachwelt.” Grundwahrheiten, XIV. Wissenschaftgeschichte, p.
280.

[448] τὸ is hier het aanwijzend voornaamwoord, en staat in het
onzijdige, hoewel het op ψευδῆ δόξαν ziet, volgens de eigenaardigheid
der Grieksche taal, dat, zoo het bijvoegelijke naamwoord van zijn
zelfstandig verwijderd is, het dikwijls in het onzijdige geslacht
staat, daar dan hetgeen waar het op ziet, eenvoudig als een ding, als
iets beschouwd wordt. Zie Buttm., Gr. Gr. § 129. 6.

[449] Hier ligt het ware denkbeeld ten grondslag, dat het ontkennende
niet op zich zelf bestaat, maar alleen aan het stellige gevonden wordt.
Zie Aristoteles, Anal. post. 1. XXV. 5.

[450] Theaetetus is bevreesd geworden, om iets stellig en onbepaald toe
te stemmen. Hier ligt het denkbeeld ten grondslag, dat iets op een
bepaald standpunt waar kan wezen, zonder daarom eens voor altijd geldig
te zijn. Zijn de praemissen eenzijdig, dan is het ook de daaruit
getrokkene gevolgtrekking, en wel te meer, naarmate die gevolgtrekking
met meer juistheid gemaakt is.

[451] ἀπεροῦμεν beteekent eigenlijk: óf wij zullen het afslaan, zeggen,
dat wij het niet willen hebben, laten loopen; óf wij zullen uitspreken,
onzen voorraad van denkbeelden uitputten en daarom moeten ophouden.
Beiden komen hier op hetzelfde neêr.

[452] Ὁ τὸν ποταμὸν καθηγούμενος. De accusativus τὸν ποταμὸν moet
waarschijnlijk verklaard worden uit de propositie κατὰ in καθηγούμενος.
Het is als stond er: ὁ ἡγούμενος κατὰ τὸν ποταμὸν. Overigens is te regt
door Stallbaum aangemerkt, dat hier gedoeld wordt op het een of ander
volkssprookje. Dergelijke aardigheden worden bloot tot verlevendiging
van den stijl door Plato er in gevlochten.

[453] ὥστε—ἀλήθειαν. In dezen zin heeft Stallbaum τούτοις in plaats van
het gewone τούτους geschreven. Ik geef aan τούτους de voorkeur en
verklaar het dan aldus: τούτους ziet op τινες en is het object van
διδάξαι; τῶν γενομένων ziet op οἷς—ἀποστερουμένοις—ἢ—βιαζομένοις. De
constructie is bij τουτούς veranderd, even als of τουτούς het
antecedens van οἷς was. Overigens is het duidelijk, dat door πρὸς ὕδωρ
σμικρὸν het wateruurwerk wordt aangeduid, waarmede de tijd werd
gemeten, die voor elke pleitrede was toegestaan.

[454] Het schijnt, dat bij de processen te Athene, nadat de
voorbereidende werkzaamheden verrigt waren, de geheele zaak op éénen
dag werd bepleit en beslist; en het is bekend, dat bij dit bepleiten
gewoonlijk het gevoel der regters ruim zooveel als hun verstand door de
partijen werd bewerkt. Zie Schoemann, Antiquitates Juris Publici
Graecorum, V. § LVIII.

[455] νῦν—εἶναι. Dit laatste is eene gevolgtrekking uit het vorige, die
door behulp van een hypothetisch syllogisme gemaakt is. Zie
Nieuwenhuis. Initia Philosophiae logicae § 99.

[456] ὅγε νῦν δ’ ἐννοῶ. Ik geloof, dat νῦν moet uitgeworpen worden,
daar ὅ eigenlijk ziet op het verzwegene object van ἐννοῶ. Het is echter
welligt te redden door den zin aldus aan te vullen: [ik zal u iets
zeggen] ὅγε ἐγώ κ. τ. λ.

[457] οὑτωσὶ καὶ ὀνομάζων. De woorden ἐπιστητὸς en οὐκ ἐπιστητὸς
schijnen in Plato’s tijd nieuw geweest te zijn, en daarom aan eenen
ongenoemden te worden toegeschreven, daar Plato ze niet op zijn eigen
naam wilde invoeren.

[458] εἰ ἐξευρήσω. Hier verraadt Plato zich zelven, en laat zien, dat
die voorgewende persoon niemand anders is dan Theaetetus, dat is, dan
Plato zelf. Ik heb de vrijheid genomen, in de vertaling de
waarschijnlijkheid der fictie wat meer te bewaren.

[459] ἐπεὶ staat hier in denzelfden zin als ἔπειτα. Zie Aristoteles de
Anima II. II. 13.

[460] λόγον. Het woord λόγος is een kruis voor hem, die Plato in eene
andere taal wil overbrengen, daar het schier onmogelijk is er ééne
uitdrukking voor te vinden. Het is omtrent even rekbaar als het
latijnsche ratio. De zin, waarin het hier en in het vervolg voorkomt,
wordt nog het best door bepaling uitgedrukt.

[461] περὶ τούτον ziet hier op het bij δοῦναι τε καὶ δέξασθαι λόγον
uitgelatene περὶ τινὸς.

[462] κομιδῇ beteekent eigenlijk met zorg. Daar nu een denkbeeld, dat
met zorg overwogen is, met vertrouwen kan uitgesproken worden, is aan
dit woord de beteekenis van voorzeker, stellig, ongetwijfeld gegeven;
en deze is, zoo als het dikwijls gaat, onafhankelijk van de
oorspronkelijke beteekenis, in gebruik gebleven.

[463] τὰ τῶν γραμμάτων στοιχεῖα τε καὶ συλλαβάς. In het Grieksch is
hier eene dubbelzinnigheid, die in onze taal niet is weer te geven;
στοιχεῖον beteekent grondbestanddeel, en tevens letter, συλλαβὴ
beteekent verbinding, en tevens lettergreep. Het is ligt in te zien,
dat deze dubbelzinnigheid aan den grondtekst eene gemakkelijkheid
geeft, die de vertaling moet missen.

[464] τὰ ἑπτὰ heb ik door de vijf vertaald, omdat hier duidelijk de
klinkers bedoeld worden, maar wij slechts vijf klinkers hebben, en niet
zeven, zoo als de Grieken. Overigens is het opmerkelijk, dat hier het
meeste gewigt aan de klinkers gehecht wordt, terwijl toch de
oorspronkelijke kracht der woorden veel meer in de medeklinkers dan in
de klinkers schijnt te huisvesten, zooals vooral in de Oostersche talen
blijkt. Zie Veth, Beknopte Hebreeuwsche spraakkunst, § 31.

[465] Dat is: wanneer wij tot 6 tellen en dan alleen die 6 vasthouden,
daar de vorige getallen slechts dienden om tot 6 te komen. Zoo men het
anders opvat, is al wat hier staat onzin, daar 1 + 2 + 3 + 4 + 5 + 6 =
21 is en dus eene geheel andere uitkomst dan het volgende geeft.

[466] τὰ πάντα. Ik heb hier τὸ πᾶν genomen, hoewel ik geloof, dat de
fout niet hier, maar in het vorige schuilt; omdat het veel
gemakkelijker is, hier voor τὰ πάντα τὸ πᾶν te lezen, dan uit de
woorden οὐκοῦν—εἰρήκαμεν de ware lezing op te maken. Zie Stallbaums
aanmerking.

[467] Dit toevoegsel is noodig, daar de getallen hier eigenlijk eene
uitzondering maken, omdat een getal een afgetrokken begrip is, dat
alleen de hoeveelheid aanduidt.

[468] ὁ πᾶς ἀριθμὸς. Het is hinderlijk bij het vertalen dezer plaats,
dat wij geen twee bijvoegelijke naamwoorden hebben, die met πᾶς en ὅλος
overeenkomen. ὁ πᾶς ἀριθμὸς kan wel overgezet worden: het geheele
getal, maar dan stuit men op het vervolg, daar het geheel eerst in de
conclusie voorkomt.

[469] Deze redenering gaat van de overeenkomst in negatieve kenmerken
uit, doch kan juist daardoor niets tot stand brengen. (Zie mijne
vertaling van den Phaedo, blz. 177–179. Nieuwenhuis, Initia
Philosophiae Logicae, p. 210. VI.) Het geheel en het al verschillen dan
ook wel degelijk. Onwillekeurig denkt men hier aan de geestige woorden
van Goethe:

    Wer will was Lebendig’s erkennen und beschreiben,
    Sucht erst den Geist heraus zu treiben,
    Dann hat er die Theile in seiner Hand,
    Fehlt leider! nur das geistige Band.
    Encheiresin naturae nent’s die Chemie;
    Spottet ihrer selbst und weisz nicht wie.

Zoo is, in het door Plato gebezigde voorbeeld van een leger, het al en
het geheel geenszins hetzelfde, want de wezenheid van het leger bestaat
niet bloot in de voltalligheid, maar wel degelijk vooral in de orde,
waarin de deelen verbonden zijn. Of was niet de Macedonische phalanx
oneindig sterker, dan hetzelfde of een grooter aantal soldaten, zonder
orde bijeengevoegd? En nu spreken wij nog niet eens van het onderscheid
tusschen éénheid, verscheidenheid en harmonie, waarbij het geheel, als
éénheid, wel degelijk van het al, als harmonie, onderscheiden wordt.
(Zie Opzoomer, De leer van God bij Schelling, Hegel en Krause. I. blz.
47. volgg.)

[470] Hier wordt het onmiddelijk voorgaande eenigzins beperkt, en als
zoodanig is het waar. De negatieve kenmerken worden hier van den
positieven kant genomen, en geven alzoo eene werkelijke overeenstemming
van het geheel en het al, daarin bestaande, dat beiden al de deelen
omvatten. Zoo men ze nu alleen in zooverre voor hetzelfde houdt, en
over hunne verdere betrekking geen oordeel velt, dan kan deze
redenering worden goedgekeurd, anders niet.

[471] Plato maakt zich in deze geheele redekaveling schuldig aan een
voor den lezer allervermoeijendst door elkander en in verschillende
beteekenissen gebruiken van de woorden ἰδέα en εἶδος. Zie p. 203. C. E.
p. 204. A. p. 205. D.

[472] οὐδὲ τοῦτο. Stallbaum wil hier οὐδὲ τοιοῦτον lezen. Dit komt mij
onnoodig voor, daar hier eenvoudig een paar der boven uitgeslotene
praedicaten wordt opgenoemd, terwijl het aan den lezer wordt
overgelaten, de overigen er bij te denken.

[473] μονοειδὴς en μία ἰδέα heb ik door enkelvoudig vertaald, daar er
eigenlijk datgene door bedoeld wordt, welks begrip evenmin uit andere
begrippen is zamengesteld, als het zelf uit verschillende deelen
bestaat. Hierbij ging ik van het zoo vaak verwaarloosde beginsel uit,
dat bij juiste bepalingen en redeneringen de begrippen op dezelfde wijs
moeten verbonden worden, als de zaken verbonden zijn, die door dezelve
worden uitgedrukt, en dat men dus b. v. den grond van een begrip a
slechts dan in een begrip b kan vinden, wanneer de zaak, die door a
wordt uitgedrukt, gegrond is in de zaak, die door b wordt uitgedrukt.
Ik spreek hier natuurlijk niet van subjectieve gronden van overtuiging,
daar de psychologische aanleiding, waardoor iemand tot deze of die
denkwijze komt, dikwijls niets te maken heeft met het begrip, waarin
het door hem aangenomen begrip gegrond is. Zie hoofdst. XXXVIII.

[474] ῥηταὶ heb ik door bepaalbaar vertaald, omdat het duidelijk tegen
ἄλογον in de volgende woorden van Socrates overstaat, en ik dat het
best door onbepaalbaar meen te kunnen overzetten.

[475] μανθάνων. Er staat eigenlijk: niets anders geleerd hebt, doch zoo
dit in de vertaling wordt opgenomen, kan πειρώμενος niet overgezet
worden, daar de uitdrukking eigenlijk onjuist is. Immers leerde hij
niet het trachten, maar dat trachten was zelf het leeren.

[476] κυριωτέραν. Κύριος beteekent ongeveer hetzelfde als ons woord
voornáám, hetgeen ook wel in de beteekenis van gewigtig kan gebruikt
worden.

[477] τελεωτάτην. Dit woord is van veel belang. Dat ware meening een
der bestanddeelen van de kennis is, al gaat zij er dan ook niet geheel
in op, wilde Plato geenszins ontkennen. Wij zullen in de ontwikkeling
der redekaveling hierop terugkomen, en nu alleen opmerken, dat Plato
het overige niet voor onwaar, maar alleen voor onvolledig houdt.

[478] τὸν λόγον. Stallbaum, heeft te regt aangemerkt, dat het lidwoord
τὸν hier onverklaarbaar is, en voorgeslagen τὸ λόγος (het woord λόγος)
te lezen. Ik hecht er mijn zegel aan, maar zou λόγον liever onveranderd
laten, omdat het in het onmiddelijk vorige ook in den accusativus
staat, en deze accusativus de reden zijn kan, waarom τὸ door eenen
afschrijver in τὸν veranderd is.

[479] λέγειν. Daar λόγος van λέγειν is afgeleid, is het verband in het
Grieksch duidelijk, maar is in het Hollandsch moeijelijk weêr te geven,
tenzij men λέγω, zoo als ik gedaan heb, in eene ongewone beteekenis
neme, die echter door het verband wordt gevorderd. Onze vertaling laat
zich ook verdedigen door de opmerking, dat het onder woorden brengen
der denkbeelden eerst mogelijk is, wanneer zij eenen genoegzamen graad
van helderheid bekomen hebben.

[480] De meening van deze wat kort uitgedrukte tegenwerping is, dat
deze bepaling van de kennis te ruim is genomen, daar men hetzelfde van
alle ware, ja van alle valsche meening zeggen kan. Zie Nieuwenhuis,
Initia Philosophiae Logicae, § 140. 2. 1.

[481] Οἷον—εἰπεῖν. Om dezen zin te verklaren, moeten wij onze toevlugt
nemen tot de ook in het Latijn zeer gewone constructie van het
relativum in plaats van het voegwoord met het demonstrativum. Zet men
καὶ τοιοῦτον in plaats van οἷον, dan is alles duidelijk, mits men dan
de voornaamwoorden τινα en τινος onbepaald, niet vragend neme.

[482] Het is te bejammeren, dat Plato en Aristoteles de theorie der
Pythagoristen aangaande de beweging der aarde verworpen hebben, daar,
zoo vooral de laatste die leer omhelsd had, het stelsel van Copernicus
vele eeuwen vroeger door het beschaafde Europa zou aangenomen zijn. Zie
v. Humboldt, Kosmos, Hollandsche vertaling, blz. 382 (18), waar
ditzelfde ten opzigte der kometen wordt opgemerkt.

[483] Dit laat zich het best ophelderen door de volgende plaats uit den
Sophist, p. 235–236:

Gastvriend uit Elea. Volgens de daareven gebezigde wijs van verdeelen,
geloof ik ook nu twee soorten van de nabootsende kunst te zien.—

Theaetetus. Zeg ons dan maar eerst, welke die twee soorten zijn.

G. Vooreerst zie ik daarin de afbeeldende kunst. Deze wordt
voornamelijk uitgeoefend, wanneer men naar de verhouding van de
afmetingen der lengte, breedte en diepte van het origineel, en
daarenboven met de aan ieder deel toekomende kleuren het beeld tot
stand brengt.

T. Maar zoeken dan niet alle beeldende kunstenaars zoo iets te doen?

G. Niet zij, die groote werken beeldhouwen of schilderen. Want zoo zij
de ware verhouding der afmetingen van schoone voorwerpen weergaven, dan
zou het bovenste te klein en het onderste te groot schijnen, doordien
het eerste van verre, het andere van nabij gezien wordt.

T. Ongetwijfeld.

G. Laten dus de kunstenaars niet de waarheid loopen, zoodat zij niet de
ware verhoudingen uitdrukken, maar die, welke zich aan de beelden
schoon zullen vertoonen?

T. Ongetwijfeld.

G. Maar is het nu niet behoorlijk, het eene, daar het afgebeeld is,
eene beeldtenis te noemen?

T. Ja.

G. En het deel der nabootsende kunst, dat daarop betrekking heeft,
zooals wij te voren zeiden, de afbeeldende?

T. Juist.

G. Maar hetgeen nu, doordien het van een goed standpunt gezien wordt,
aan het schoone gelijk schijnt, doch zoo men het naauwkeurig kon
bezien, volstrekt niet gelijken zou op hetgeen, waarop het heet te
gelijken, hoe zullen wij dat noemen? Immers daar het wel schijnt te
gelijken, maar dit toch niet doet, een schijnbedrog?

T. Zekerlijk.

[484] σκυτάλης ἢ ὑπέρου—περιτροπὴ. Men denke hier aan een soort van
geheim schrift, daarin bestaande, dat iets op eenen reep leder of iets
dergelijks zoodanig geschreven was, dat men het alleen kon lezen door
dien reep om een houtje van eene bepaalde dikte te winden; of aan een
doorgeknipt geschrift, waarvan men beide stukken hebben moest en die
aan elkander moesten passen, om het te kunnen lezen. Zoo nu op beide
stukken hetzelfde stond en zij elkander niet aanvulden, had men er
natuurlijk niets aan.

[485] Hetgeen hier nog ontbreekt, is de inwendige noodzakelijkheid,
waardoor wij ons genoopt zien, zóó te denken en niet anders, en de
algemeenheid, waardoor onze gedachten eerst waarheden worden, die op de
enkele dingen van toepassing zijn. Dit is duidelijk uitgesproken door
Aristoteles, die, Anal. Post. 1. XXXIII. § 1, het volgende zegt: „Het
kenbare en de kennis verschilt van het meenbare en de meening daardoor,
dat de kennis het algemeene omvat en door noodzakelijke [ontwikkeling]
tot stand komt,—doch de meening plaats heeft ten opzigte van hetgeen
waar of valsch is, maar ook anders zou kunnen zijn.” Daar Plato dit
noodzakelijke en algemeene in de ideën zocht, zoo is het ligt in te
zien, dat hij de ideën als het eigenlijke voorwerp der kennis
beschouwde. Tot de meest klassieke plaatsen over dit onderwerp behoort
voorzeker het 6e boek der Republiek.

[486] Hoezeer uit het voorbeeld van Theaetetus blijkt, dat Plato niet
onbepaald op het uiterlijk afging, schijnt hij toch veel waarde aan den
indruk, dien iemands voorkomen maakt, gehecht te hebben.

[487] Hier zat de Ἄρχων βασιλεύς, om kennis te nemen van de regtszaken,
die tot zijne bevoegdheid behoorden, vooral van al, wat op de
godsdienst betrekking had.












        
            *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK THEAETETUS ***
        

    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.