Reis door Noord Amerika : Gedaan door den Heer Pieter Kalm

By Pieter Kalm

The Project Gutenberg eBook of Reis door Noord Amerika
    
This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and
most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
of the Project Gutenberg License included with this ebook or online
at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States,
you will have to check the laws of the country where you are located
before using this eBook.

Title: Reis door Noord Amerika
        Gedaan door den Heer Pieter Kalm


Author: Pieter Kalm

Release date: August 20, 2023 [eBook #71453]

Language: Dutch

Original publication: Utrecht: J. van Schoonhoven en Comp. en G. van den Brink Janz, 1772

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team at https://www.pgdp.net/ for Project Gutenberg (This file was produced from images generously made available by The Internet Archive/American Libraries.)


*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK REIS DOOR NOORD AMERIKA ***




                               REIS DOOR
                             NOORD AMERIKA,

                          GEDAAN DOOR DEN HEER
                              PIETER KALM,

                  Professor in de Huishoudingskonst op
                 de Hoge School te Aobo, en Medelid der
          Koninglyke Zweedsche Maatschappy der Wetenschappen.


                      Vercierd met koperen Platen.

                              EERSTE DEEL.

                              Te UTRECHT.

                     By J. VAN SCHOONHOVEN en Comp.
                                   EN
                         G. van den BRINK Janz.
                               MDCCLXXII.








                                AAN DEN
                            WEL EDELEN HEER
                             PIETER CRAMER,
                                KOOPMAN
                             TE AMSTERDAM,

                 DIRECTEUR VAN HET ZEUWSCHE GENOOTSCHAP
                    DER WETENSCHAPPEN TE VLISSINGEN,

                             BEMINNAAR VAN
                       KONSTEN EN WETENSCHAPPEN,
                                 WORDT
                       DE NEDERDUITSCHE VERTALING
                         DEZES WERKS, TEN BLYKE
                             VAN ERKENTENIS
                                   EN
                              HOOGAGTING,
                               OPGEDRAGEN
                                  DOOR
                            ZYN WEL EDELENS
                       ZEER OOTMOEDIGE DIENAREN,

                   JOANNES VAN SCHOONHOVEN, en Comp.








VOORREDEN VAN DEN VERTALER.


Het was de Baron Bielke, Vice president van het Hofgerigt van Finland,
die den eersten voorslag deed aan de Koninglyke Maatschappy der
Wetenschappen te Stokholm, om enen man van bekwaamheid naar Siberie,
Ysland, en andere gewesten, die op dezelve breedte met Zweden leggen,
te zenden, ten einde daar zodanige waarnemingen te doen, en zulke
verzamelingen van zaden en planten te maken, als dienstig zouden kunnen
zyn om den landbouw, de handwerken, de konsten en wetenschappen in
Zweden te volmaken. De Ridder Linnæus keurde den voorslag goed, dog
oordeelde dat ene Reis door Noord Amerika van nog uitgebreider nut
wezen zoude, dewyl de Amerikaansche gewassen in dien tyd weinig bekend,
en niet volgens de konst beschreven waren, en om verscheiden redenen
scheen het zeer waarschynlyk te zyn, dat de Noord Amerikaansche planten
zeer wel de winters in Zweden zouden kunnen uitstaan; dus dat zeer
velen van die gewassen van een zeer groot gebruik schenen te zullen zyn
voor den landbouw en de geneeskonst.

Tot dus verre was die Reis niet meer dan een ontwerp, dat egter op
nieuws op het tapyt gebragt werd by gelegenheid dat de Kapitein
Triewald, een Man in Engeland van wegens zyne bekwaamheden wel bekend,
zyne waarnemingen omtrent de zydeteelt uitgaf, en daarin gewag maakte
van een soort van Moerbeziebomen, door den Heer Linnæus ontdekt, die de
gestrengheden van de lugt in Zweden zo wel konden doorstaan als een
sparreboom. En de Graaf Tessin, een Heer van ene alomme bekende
verdienste zo wel in de staatkundige als geleerde wereld, Voorzitter
van de Koninglyke Maatschappy geworden zynde, bragt te wege dat men
eenpariglyk besloot den Heer Pieter Kalm, Professor in de
Huishoudingskonst te Aobo, en Medelid van de Koninglyke Zweedsche
Maatschappy der Wetenschappen, naar Noord Amerika te zenden. De kosten,
die op zulk ene reis lopen zouden, waren in ’t eerst een grote
hinderpaal; dog de Koninglyke Maatschappy schreef aan de drie Hoge
Scholen in het Ryk om onderstand tot ene zo grote en nuttige
onderneming. Aobo zond ene geringe somme, Lund kon niets geven, maar
Upsala maakte dit gebrek goed door ene ryke gift.

De Graaf Piper werd verzogt ene somme gelds, die uit zyn geslagt
jaarlyks aan de Hoge School van Upsala gemaakt was, tot onderstand van
deze onderneming ten behoeven van den Heer Kalm te bestemmen. De Graaf
stond het verzoek geredelyk toe. Dog de Maatschappy van de Hoge School
van Upsala nog ene jaarlyksche somme gelds, door het geslagt van
Helmsfield aan dezelve gemaakt, ten behoeven van den Heer Kalm
verkregen hebbende, weigerde de Graaf Piper zyne belofte gestand te
doen, als zynde het strydig met de wetten der Hoge School, en zonder
enig voorbeeld, dat een de zelve persoon twee jaargelden genieten
zoude. De laatst overleden Koning van Zweden, toen Kroonprins en
Kanselier der Hoge School, schreef over deze zaak, en verklaarde te
wenschen dat uit de Schatkist der Hoge School ter bevordering van zo
nuttige onderneming duizend Platen, dat is omtrent zestienhonderd
guldens Hollandsch geld, geschikt werden. Het verzoek van den Prins
werd door de Hoge School ingewilligd, en het geld der Koninglyke
Maatschappy ter hand gesteld. Het Komptoir der Handwerken gaf
driehonderd Platen, of omtrent vierhonderdentagtig guldens. De Heer
Kalm verteerde op zyne Reis zyne onderstandgelden, behalven nog wel
vyfduizend daalders koperen munt, dat is ruim dertienhonderd guldens,
uit zyn eigen zak, zo dat hy op zyne terugkomst zyne huishouding op
enen zeer bekrompenen voet moest inrigten. De overige kosten moest de
Maatschappy uit hare eigene schatkist goed maken.

Zie daar in korte woorden een uittreksel uit de breedvoerige Voorreden
van den Heer Kalm zelven, waaruit men zien kan, met welken yver voor
het gemene belang men in een land is aangedaan geweest daar het geld zo
schaarsch is, en welk ene loffelyke drift voor de bevordering der
wetenschappen in ’t algemeen, en voor de Natuurlyke Historie en de
Huishouding in ’t byzonder, de Hoge Scholen in Zweden, en zelfs
byzondere personen in dat Ryk bezield heeft, zo dat zy hunne eigene
inkomsten liever hebben willen verteren, dan zulk een nuttig ontwerp
optegeven. Diergelyk een voorbeeld hebben wy gezien omtrent den Heer
Hasselquist, die, met een ziekelyk en teringagtig lichaam naar Klein
Asia, Egypte en Palestina reisde, en zulke schatten van nieuwe planten
en dieren verzamelde, dat het Zamenstel van den Heer Linnæus noit zo
vele soorten zou bevat hebben, indien die grote Natuurkundige deze
rykdommen niet tot zyn gebruik had kunnen aanwenden, welken de Koningin
van Zweden zeer milddadiglyk gekoft heeft door het betalen van de
nagelaten’ schulden van den Heer Hasselquist, die overleed in ’t midden
zyner nuttige navorschingen. De Heer Osbeck heeft ook op zyne Reis naar
China zeer vele nuttige navorschingen op zyn’ eigen’ kosten gedaan, en
die wereldkundig gemaakt op kosten van zyn Kerspel. De Heer Toreen
stierf op de Reis, en heeft zyne brieven, in het werk van den Heer
Osbeck, tot bewyzen van zyn uitmuntend vernuft en zyne pryswaardige
begeerte ter bevordering van nuttige wetenschappen, nagelaten. In dit
Land ziet men op het verspillen van ene matige somme gelds als op
niets, dog zo is het niet in Zweden. Zo dat men deze pogingen moet
beschouwen als zeer roemrugtig voor het Zweedsche Volk en den groten
Linnæus, die in alles wat opzigt heeft op de Natuurlyke Historie de
eerste dryfveer is in dat Ryk.

De Heer Kalm, verlof van den Koning verworven hebbende om voor enigen
tyd ontslagen te zyn van het waarnemen van zyn ampt als Hoogleraar, en
paspoorten, nevens brieven van voorschryving aan verscheiden’
Staatsdienaars van wegen Zweden aan de Hoven van Londen, Parys, Madrid,
en in den Haag, gekregen hebbende, vertrok van Upsala den 16. October
1747. Den 11. December ging hy onder zeil van Gothenburg, dog wierd
door enen geweldigen storm gedwongen te Gromstad in Noorwegen
intelopen, van waar hy den 8. Februari 1748. onder zeil ging, en den
17. van die maand te Londen aankwam. Hy bleef in Engeland tot den 15.
Augustus, doende ondertusschen een reisje naar Woodford in Essex, en
naar Little Gaddesden in Hertfordshire, de verblyfplaats van William
Ellis, enen Man zeer bekend door zyne uitgegeven’ werken over den
Landbouw, dog wiens werkdadige Huishouding de Heer Kalm niet vond te
beantwoorden aan zyne leerstellingen daaromtrent in zyne werken. Ook
bezogt hy Ivinghoe in Buckinghamshire, Eaton, en verscheiden andere
plaatsen, en beschouwde alle de zeldzaamheden en de tuinen in en
omtrent Londen. Eindelyk ging hy naar Philadelphia, waar hy den 16.
September aankwam. Het overige van dat jaar besteedde hy tot het
verzamelen van zaden, en het doen van verscheiden springtogtjes rondom
Philadelphia. Den winter bragt hy onder de Zweden door, die te Rakoon
in New Jersey woonagtig waren. Het jaar 1749. reisde hy door New Jersey
en New York, langs de Rivier Hudson naar Albany, en van daar naar
Montreal en Quebec in Kanada, toen in de magt der Franschen. Tegens den
winter van dat zelve jaar keerde hy weder terug naar Philadelphia, en
zond ene nieuwe lading van zaden, planten, en andere zeldzaamheden naar
Zweden. In ’t jaar 1750. bezogt hy de westelyke delen van Pensylvanie
en de kust van New Jersey. Zyn Reisgezel Lars Jungstrom bleef den
gehelen zomer over in het eerst genoemde Landschap om zaden te
vergaderen, terwyl de Heer Kalm zelf door New York en over de Blauwe
Bergen heen naar Albany toog, en van daar, langs de Rivier de Mohawk,
naar het Land der Iroquoizen of der vyf Volken, waar hy kennis maakte
met de Mohawks, de Oneidas, de Tuskaroras, de Onandagas en de Kayugaws.
Hy bezogt en bevoer toen het grote Meer Ontario, en zag den beroemden
Waterval van Niagara. Op zyne terugreis trok hy de Blauwe Bergen op ene
andere plaats op nieuws over, en bereikte Philadelphia weder in de
maand van October.

In het jaar 1751. den 13. Februari begaf onze Reiziger zig te Newcastle
aan boord, en landde, naar enen zeer gevaarlyken togt van wegens
allergeweldigste stormwinden, den 29. Maart te Londen aan. Den 5. Mai
ging hy op reis naar Gothenburg, bereikte die plaats den 16. van die
zelve maand, en den 13. Juni Stokholm, na op dezen waarlyk nuttigen
togt drie jaren en agt maanden te hebben toegebragt. Hy keerde van daar
weder naar Aobo, waar hy in zynen eigenen tuin enige honderden van
Amerikaansche planten aankweekt, dewyl ’er nog in die plaats geen
openbare tuin is ten dienste der Hoge School. Hy gaf het verhaal van
zyne Reis by tusschenpozingen uit, ter oorzake van de kosten, die te
hoog lopen zouden indien hy het gehele werk op eens gemeen maakte, in
een Land daar men slegts weinig Boekverkopers vindt, en daar de
Schryver zelf dikwyls het werk van den Boekverkoper doen en merkelyke
sommen schieten moet.

De Reis van den Heer Kalm kwam oorspronglyk in het Zweedsch in ’t ligt.
De Voorreden van zyn eerste Deel was getekend te Aobo den 13. Juli
1753. Twee Broeders, Murray genoemd, zetteden het Werk in het Hoog
Duitsch over, in drie Delen in groot Octavo, waarvan het eerste in ’t
jaar 1754. het twede in 1757. en het derde in 1764. te Gottingen het
ligt zagen. De Heren Murray zyn Zweden, en een van hun is Leerling
geweest van den Ridder Linnæus; zo dat men op hune overzetting zo wel
als op het oorspronglyke kan staat maken. In Engeland vond deze fraye
Reisbeschryving enen uitmuntenden Vertaler, in den persoon van den Heer
John Reinhold Forster, enen Man wiens kundigheden, byzonderlyk in de
Natuurlyke Historie, en alle de Wetenschappen daartoe betrekkelyk, uit
meer dan een van zyne Werken bekend zyn. Deze gaf deze Reisbeschryving
insgelyk in drie Delen in groot Octavo in het jaar 1770. en 1771. uit,
voorzien met verscheiden fraye en geleerde aantekeningen, en met
agterlating van vele zaken, die den Engelschen Lezer niet zeer
aangenaam of nuttig zouden geweest zyn. De Heer Kalm geeft in zyn
Eerste Deel ene zo breedvoerige beschryving van den Landbouw en de
Huishoudingskonst in Engeland, dat de Reis naar Noord Amerika eigenlyk
niet dan op Bladzyde 112. van het Twede Deel der Hoog Duitsche
Overzetting begint. Dit was van veel nut voor zyne Landsgenoten de
Zweden, dog zou van gering voordeel voor den Engelschen Lezer geweest
zyn. Ook is de Heer Kalm vry wydlopig in het beschryven van zyne
overvaart uit Engeland naar Amerika, tekenende, ten gevallen zyner
Landslieden, tot de minste omstandigheden der Reis aan, welken hun, die
deze togten zelden doen, nieuw en van belang konden wezen, dog die in
Engeland vervelend zouden geweest zyn. De Heer Forster heeft om die
reden alle die byzonderheden rakende Engeland, en verscheiden’ anderen,
aangaande den overtogt over den Atlantischen Oceaan, agtergelaten. Van
de aankomst des Reizigers te Philadelphia af heeft hy den Schryver
stipt gevolgd, alleen in enige weinige byzonderheden uitgenomen, die
van zeer weinig belang waren, als, by voorbeeld, de manier van oesters
te eten, van appelen in te leggen, en diergelyken.

Wy hebben ons van beide de Uitgaven, de Hoog Duitsche en de Engelsche,
naarstiglyk bediend, de ene met de andere zo nauwkeurig vergelykende
als het ons mogelyk was. De redenen, waarom de Engelsche Vertaler het
Werk omtrent een derde bekort heeft, zo wel van kragt ten opzigte van
den Neder Duitschen als van den Engelschen Lezer zynde, zyn wy daarin
voor ’t grootste gedeelte het voorbeeld van den Heer Forster gevolgd,
en hebben onzen Lezer het verdriet willen sparen van breedvoerig de
beschryvingen te moeten lezen van het maaksel van enen ploeg of ene
egge in Engeland, en diergelyke dingen meer. Wy hebben maar een kort
berigt gegeven van des Schryvers Reis van Upsala tot Londen. Zynen
overtogt uit Engeland naar Pensylvanie hebben wy ook verkort, dog egter
enigsins breedvoeriger dan de Heer Forster doet gelaten. Maar sedert de
aankomst van den Reiziger te Philadelphia hebben wy niets overgeslagen,
of het moest de ene of andere byzonderheid wezen die ons van geen
belang ter wereld toescheen, of die de Schryver by herhaling zynen
Lezer geeft, gelyk ettelyke reizen gebeurt, en waartoe zyne wyze van
schryven by een Dagverhaal aanleiding gegeven heeft.

De Heer Kalm ontschuldigt zig in zyne Voorreden aangaande de geringe
sierlykheid van zynen styl. “Deze toont,” zegt hy, “op vele plaatsen de
afgematheid aan met de welke ik dikwyls zeer laat des avonds de pen
gevoerd hebbe.” Het afbreken van ’t verhaal, dat noodwendig door op
iederen dag het aangemerkte te gewagen moest veroorzaakt worden, en de
herhalingen die daar uit ontstaan moesten, dienen voorzeker niet om den
styl enen aangenamen zwier by te zetten. Wy hebben egter hierin gene
verandering willen maken, alleenlyk hebben wy het melden van den dag op
zulke plaatsen agtergelaten, waar het van genen dienst tot verstand des
verhaals was den juisten dag te weten waarop elke zaak is aangetekend.

De Heer Kalm heeft zig by het meten bediend van vademen, ellen, en den
Zweedschen voet, die tot den Engelschen voet staat als 1134. tot 1350.
en de Engelsche voet staat tot den Rheinlandschen als 11264. tot 11559.

Tot het doen zyner Waarnemingen aangaande het Weder, welken wy aan ’t
einde van ons Twede Deel by malkander geplaatst hebben, gebruikte hy
den Thermometer van Celsius, van den welken men zig in Zweden gemeenlyk
bedient, en de zyne was door den Heer Celsius zelven gemaakt. De
tusschenruimte op den zelven tusschen het punt van vorst en dat van
kokend water is in 100. gelyke delen verdeeld.

Op het voetspoor van den Engelschen Overzetter hebben wy in ’t noemen
der Planten ons van de namen bediend die men in het Specimen Plantarum
en ’t Systema Naturæ van den beroemden Linnæus vindt. Wy hebben niet
dan by de allerbekendste Planten de Neder Duitsche namen gebruikt,
eensdeels om dat de namen van Linnæus by de Kruidkundigen, voor wie
voornamelyk dit gedeelte des Werks van belang is, het best bekend zyn,
en dat de Planten, by hare gemene namen genoemd, evenwel den meesten
anderen daarom niet beter bekend zouden wezen, en anderdeels om dat de
konstnamen, sedert het algemene aannemen van het zamenstel van Linnæus,
by de meeste Kruidkundigen ook de algemene namen geworden zyn, daar de
gemene namen der gewassen dikwyls niet dan op ene zekere plaats
verstaan worden.

De beschryvingen, die de Heer Kalm van Dieren, Planten en Delfstoffen
geeft, schoon vry breedvoerig, dog egter, in ’t oog van zulk enen
Natuurkundigen als hy is, niet zo uitgebreid zynde als hy ze oordeelt
te moeten wezen, verontschuldigt hy zig daar omtrent, met den Lezer
naar een Latynsch Werk te wyzen, waarin hy dat gebrek belooft
opzettelyk te vergoeden.

Wy hebben gedagt den Verzamelaars van Reisbeschryvingen vermaak aan te
doen mee dit Werk in groot Quarto uittegeven, vermits de meeste
Reisbeschryvingen in het Neder Duitsch in dat formaat gedrukt zyn.

In de Hoog Duitsche Uitgave ontbreekt ene Landkaart, een hoog nodig
vereischte om ene Reisbeschryving wel te verstaan. De Heer Forster
heeft ene grote en uitmuntende Landkaart in zyne Overzetting ingevoegd,
welke men nagesneden en vertaald aan ’t hoofd van onze Uitgave vinden
zal. Ook heeft men in ons Werk verscheiden’ Platen geplaatst, die
insgelyks, alleen de Waterval van Kohoes uitgenomen, in de Hoog
Duitsche Uitgave gemist worden, en uit de Engelsche overgenomen zyn.

Wat de aantekeningen onder aan de Bladzyden aangaat, dezen zyn meest
allen van den Heer Forster, alleen enige weinigen uitgenomen.
Onderscheidshalven hebben wy die welken van dien Heer zyn met een F.
getekend.

Dit Eerste Deel staat binnen kort van het Twede gevolgd te worden, het
welk reeds geheel vertaald, en voor een gedeelte afgedrukt is.








BERIGT AAN DEN BINDER.


De Kaart moet geplaatst worden tegen over Bladz. 1. van ’t Eerste Deel.

                  Plaat I. tegen over   Bladz. 140.
                  Plaat II. tegen over  Bladz. 204.
                  Plaat III. tegen over Bladz. 206.








REIS DOOR NOORD AMERIKA.


[Vertrek van Upsal.]

Ik vertrok den 16. October 1747 van Upsal, met my nemende den Tuinier
Lars Jungstrom, enen man die zig in de kennis der bomen en planten zeer
geoeffend had, en daarenboven de tekenkonst en de werktuigkunde
verstond. Ook geloof ik niet dat oit iemant hem in onvermoeidheid op de
reis en in trouw overtreffen kan. Wy spoedden ons van Upsal naar
Gothenburg. Hier hield ons een aanhoudende tegenwind tot den 11.
December op. Dien dag gingen wy onder zeil; dog een gevaarlyke storm
dwong ons te Gromstad in Noorwegen intelopen, van waar ik een togtje
naar Christiansand deed. Den 8. Februari 1748. gingen wy weder onder
zeil naar Engeland, en bereikten Londen den 17. derzelver maand. Dog wy
konden gene gelegenheid vinden om naar Amerika op reis te gaan voor de
maand Augustus. Den tyd van ons verblyf in Engeland besteedden wy om
enige delen van dat Ryk te bezien. Eindelyk gingen wy den 5. Augustus
aan boord van de Mary Gally, Kapitein Lawson, bestemd naar Philadelphia
in Noord Amerika. Om zes uren na den middag ligtten wy het anker van
voor Gravesend, en zeilden een goed eind de Theems af eer wy het anker
vallen lieten.

[Vertrek uit Engeland.]

Wy bereikten den 6. na enige uren zeilens den mond der Theems, wendden
naar het Kanaal, houdende gestadig de kust van Kent in ’t gezigt, die
wy somtyds onder ’t laveren zeer naby kwamen. Zy bestaat uit hoge en
genoegzaam loodregt steile krytbergen, waarin men vele bedden van
vuurstenen ontdekken kan. Op deze bergen leggen voortreffelyke akkers,
meest van weit, dewelke reeds begon ryp te worden.

[Deal.]

Om zes uren des avonds kwamen wy voor Deal ten anker, ene kleine Stad
of een vlek, gelegen aan het inkomen ener Bai, welke, voor de zuiden en
oosten winden openleggende, gene zeer goede Haven maakt. De Schepen
voorzien zig hier gemeenlyk van voorraad. Deze handel, de visschery, en
de kapery in den laatsten oorlog, hebben de inwoonders merkelyk
verrykt. De Schepen die naar Londen willen nemen hier lootsen in.

[Logworms.]

Den volgenden dag zag ik ene menigte van Visschers, by ebbende zee,
naar sommige ondiepe plaatsen varen, waar men een fyn zand op den bodem
vindt, om een soort van Zeewormen [1] te vangen, die onder ’t zand hun
verblyf hebben, somtyds agttien duimen diep, en welken de Visschers uit
het zand graven met ene kleine drietandige yzeren vork. Deze wormen,
hier Logworms geheten, gebruikt men tot een aas voor de visschen.

[Het Kanaal.]

Den 8. Augustus, ’s morgens om drie uren, volgden wy den stroom het
Kanaal in, voeren voorby Dover, en zagen duidelyk de gedagte van den
vermaarden Camden in zyn Britannia bevestigd, dat op die plaats
Engeland voorheen door ene landengte aan Frankryk en Vlaanderen vast
geweest is. Beide de kusten maken hier tegen overmalkander twee
uitstekende punten; beiden bestaan uit het zelve soort van krytbergen,
die dezelve gedaante hebben, zo dat men de Engelsche kust kennende, en
naderhand de Fransche naderende, zonder te weten waar men was, dezelven
voor de Engelsche kust nemen zou. [2]

[Dungness, enz.]

Van den 9. tot den 12. Augustus dreven wy voor stroom en zeilden by
beurten door het Kanaal voorby Dungness, Fairlight, het Eiland Wight,
Portsmouth, Portland, en Bolthead.

[De Bai van Biskaye.]

Den 13. geraakten wy buiten ’t Kanaal, en kwamen in de Bai van Biskaye.

[Zware Golven.]

Den 14. hadden wy tegenwind, het welk het stampen van ’t Schip
vermeerderde, want men merkt in ’t algemeen aan, dat in de Bai van
Biskaye de zwaarste en breedste baren gaan, van gelyke grootte als in
de zee tusschen Europa en Amerika; zy zyn dikwyls ene halve Engelsche
myl breed en hoog naar evenredigheid. De Oost en Noord Zee integendeel
hebben korte en gebroken golven.

Wanneer ’er een beest aan boord geslagt wordt, hangt het bootsvolk
enige varsche stukken enigen tyd in zee, het welk het vleesch, zegt
men, goed houdt.

[Kleinder Golven.]

Den 15. begonnen de golven wat zagter te gaan, en een schuim, dat zig
’er op vertoonde, wierd gehouden by stil weder een voorbode te zyn, dat
zy enige dagen agtermalkanderen in den zelven toestand blyven zullen.

Omtrent den middag stak een noordoosten koeltje op, ’t welk nadenmiddag
aanwakkerde, en ons ene fraije vertoning gaf, dewyl de zware golven het
water naar ene streek dreven, en de noordoosten wind de baren in ene
geheel andere rigting boog. Door het geweldig slaan van de ene tegens
de andere baar, konden wy merken dat wy door enen sterken stroom
voeren, welks streek de Kapitein niet bepalen kon.

[Aanmerking.]

Van den 16. tot den 21. bleef dezelve gunstige koelte aanhouden tot ons
groot genoegen en onze verwondering, want de Kapitein merkte aan, dat
het iets zeer ongewoons is, enen oosten of noordoosten wind tusschen
Europa en de Azores, welken het Scheepsvolk de Wester Eilanden noemt,
langer den twee dagen aan een te ontmoeten, dewyl de gewone wind hier
de westen is. Dog aan gene zyde der Azores waijen allerhande winden,
vooral om dit jaargetyde, ook houden daar de westen winden niet lang
aan; waarom de Zeelieden rekenen, dat als zy de Azores voorby zyn, zy
de helft van den weg tusschen Europa en Amerika hebben afgedaan, schoon
het inderdaad nog maar een derde van den weg is. Men krygt deze
Eilanden zelden in ’t gezigt, want men houdt ’er van af ter oorzaak van
de gevaarlyke verborgen klippen, die ’er rondom heen leggen.

[Tekens aangaande den wind.]

Den 22. Augustus verzekerde ons de Kapitein omtrent den middag, dat wy
binnen vierentwintig uren enen zuidwesten wind hebben zouden. Ik vroeg
hem de reden van deze voorzegging, en hy wees op zekere wolken in ’t
zuidwesten, welker spitsen zig naar ’t noordwesten keerden, en zeide my
dat zy veroorzaakt wierden door enen wind komenden uit de overgestelde
streek. Ik hoorde dat wy thans omtrent halfweg van Pensylvanie waren.

Den 23. omtrent ’s morgens ten zeven uren ontstond de verwagte
zuidwesten wind, en versnelde onze vaart zo zeer, dat wy omtrent agt
Engelsche mylen wegs in een uur afleiden. Dog den volgenden dag ging de
wind leggen en was ons tegen, zo dat wy nauwlyks iets vorderden. Men
voorzei ons een stormpje, dewyl de bovenste wolken zeer dun en als in
strepen verdeeld waren, gelyk uitgekamde wol of garen, het welk men
altyd voor een teken van storm houdt. De strekking van deze wolken was
noordoost en zuidwest, volgens de streek van den wind dien wy hadden.
Tegen den nagt ging de wind leggen, en wy hadden ene volmaakte stilte,
het welk een teken is van ene aanstaande verandering van wind.

Den 25. en 26. ontstond de westen wind en wierd hoe langer hoe sterker,
zo dat de Zee op ons dek sloeg. Den morgen van den 27. kregen wy enen
beteren wind, die verscheiden streken doorliep, en tegen den avond enen
storm gaf uit het noordoosten.

[Waarnemingen.]

De Kapitein deelde my ene waarneming mede, die op ene langdurige
ondervinding gegrond was. Namelyk, dat, schoon de winden in den
Atlantischen Oceaan dikwyls veranderen, vooral des zomers, egter de
gemeenste wind de westen is; en dit is de reden dat de overtogt uit
Amerika naar Europa gemeenlyk in korter tyd geschiedt, dan van Europa
naar Amerika. Behalven dat zyn de winden in den Atlantischen Oceaan
gedurende den Zomer zeer aan sommige oorden bepaald, zo dat het op de
ene plaats kan stormen en op den afstand van enige mylen geheel stil
zyn. ’s Winters zyn de winden veel standvastiger, strekken zig verder
uit, en zyn heviger; zo dat dan dezelve wind langen tyd over den
gehelen Oceaan regeert, en zwaarder golven doet gaan dan des Zomers.

Den 30. Augustus, den nagt te voren enige zware weerligten gezien dog
geen donder gehoord hebbende, vroeg ik den Kapitein, of hy my daar
enige reden van geven konde. Hy zeide my, dat dit verschynsel zeer
gemeen en een gevolg van ene voorgaande hette in de lugt was; maar dat,
wanneer men het in den winter zag weerligten, voorzigtige Zeelieden
gewoon waren zeil te minderen, dewyl zy binnen weinig uren enen
geweldigen storm verwagten. Even zo is het ook als in deze wateren om
dit Jaargetyde zig een wolk in ’t noordwesten komt opdoen, want de
ondervinding doet hen dan ook enen gewissen storm te gemoet zien.

Den 1. September hadden wy tegenwind; den 2. liep de wind noordelyk,
was ons den 3. weder tegen, en den 4. en 5. was hy goed. Wy bevonden
ons den 5. op 40. graden 3. minuten Noorderbreedte en tusschen 53 en 54
graden West van Londen.

Behalven de golven die met den wind voortgingen, ontmoetten wy ’er den
4. en 5. die uit het zuidwesten kwamen, het welk de Kapitein aanmerkte
als een teken van enen voorbyzynden storm, naar den zuidwester hoek in
de nabuurschap.

Den 8. September waren wy op de hoogte van 38. gr. 24. min. N. en
omtrent 65. gr. W. van Londen. Wy ontmoetten met tamelyken wind de
zwaarste golven die wy op den gantschen togt hadden, waaruit de
Kapitein opmaakte, dat hier de scheiding wezen moest tusschen den
Oceaan en de Amerikaansche Zeeboezems, en kort daaraan kregen wy kleine
baren, schoon de wind even sterk bleef.

[Kleur van ’t Zeewater.]

Den 9. wierden wy gewaar dat op sommige plaatsen de kleur van ’t water,
dat tot nog toe van een donker blauw geweest was, wat bleker wierd.
Somtyds troffen wy lange dog smalle strepen aan, omtrent van twaalf of
veertien vademen in de breedte, waar het water helder groen, en
daardoor van het overige geheel onderscheiden was. Men schryft dit toe
aan het zand der zee of aan een zeker wier.

Den 12. ontdekten wy met stilte een zeil, dat wy voor enen Spaanschen
Vrybuiter hielden, dus wy niet weinig in angst waren; dog wy zagen het
zelve Schip enige dagen na ons te Philadelphia aankomen, hebbende het
Scheepsvolk van hetzelve de zelve vrees voor ons als wy voor hun gehad.

[Het Schip stoot.]

Kapitein Lawson, die den meesten tyd van de reis het bed om ziekte had
moeten houden, zeide ons dat wy niet ver van Amerika konden wezen; dog
de Stuurman was van ene andere mening, en men vernam den volgenden dag
des avonds nog geen Land van de grote mast; ook vond men geen grond op
de diepte van verscheiden vademen. Dus moest het de Kapitein opgeven.
Wy vervolgden dan des nagts langzaam onze reis. Om drie uren des
morgens beval de Kapitein het lood uittewerpen, en de matroos riep ten
eersten tien vadem, waarop een geweldig, geschreuw aan boord ontstond.
De Stuurman peilde zelf, dan tien dan veertien vadem, maar hoe hy
gemeten heeft weet ik niet, want een ogenblik nadat hy veertien vadem
geroepen had stiet het Schip, en daarop kreeg het agtermalkander nog
vier zeer hevige stoten. De onsteltenis was onbeschryflyk. Het was nu
’s morgens om half vyf, ’t was nog donker, schoon de maan een weinig
ligt gaf. Daar waren meer dan tagtig menschen aan boord, en wy hadden
maar enen boot. Gelukkiglyk geraakten wy weder los. Wy wendden, en
ontkwamen dus het gevaar. Toen het dag wierd zagen wy het vaste Land
van Amerika voor ons. De kust ziet ’er witagtig uit, is laag, en wat
hoger op met dennebomen bedekt. Wy wierden gewaar dat de bank, waarop
wy gestoten hadden, vlak over Arkadie in Maryland lag, op 37. gr. 50.
min. N. omtrent ene kleine Zweedsche myl van de kust.

[Aankomst in Amerika.]

Wy volgden de kust van Maryland, die wy steeds in ’t gezigt hielden;
dog Kaap Hinlopen dien avond niet kunnende bereiken, daar wy enen loots
dagten intenemen, kruisten wy den gantschen nagt voor de Bai van
Dellaware. Wy verwagtten regen, om dat het zo donker was, maar na den
ondergang der Zon viel ’er alleen een zware dauw, zo dat onze klederen,
zo wel als enige boeken, die ’t Scheepsvolk op ’t dek had laten leggen,
zo nat wierden als of ’er water op gegoten was. De Engelschen
voorspellen hieruit in Engeland ene zware hitte voor den volgenden dag,
en dit, zeide de Kapitein, had ook plaats in Amerika.

[De Kust.]

Den 14. zetteden wy met eenen gunstigen wind onze reis voort; wy hadden
aan bakboord altyd land. De Kust was laag en bedekt met een fyn wit
zand. Dieper landwaards in was het vol van dennebomen. Om half agt des
morgens kwam de loots aan boord, die van zelven van Kaap Hinlopen
gekomen was. Dit is een uitstek lands ten westen der Bai van Dellaware,
waarop een Dorp legt. Het land behoort hier geheel tot Pensylvanie, dog
het geen ten oosten de Bai is tot New Jersey. Van Kaap Hinlopen tot
Philadelphia rekent men honderd en vyftig Engelsche mylen, dog van den
mond der Dellaware af maar negentig. Wy staken de Bai over, hebbende nu
vier en dan elf vadem waters. Hier leggen verscheiden banken, waarop
menig Schip verongelukt is.

[Scheepstimmerhout.]

De Oever was landwaards in met schone Bomen bedekt, en de Loots zo wel
als de Stuurman, die te Philadelphia geboren was, verzekerden, dat het
land hierom heen vol is van het schoonste Scheepstimmerhout. De
Engelschen, vooral de Kooplieden, laten in deze Volkplantingen zeer
veel Schepen bouwen. Dit geschiedt gemeenlyk des Winters, zo dat de
Schepen met het Voorjaar in Zee kunnen gaan.

[De Dellaware.]

Een weinig na den middag kwamen wy aan den mond der Dellaware, daar wel
drie mylen breed, dog die hoe langer hoe smaller wordt, zo dat zy voor
Philadelphia nauwlyks ene Engelsche myl breedte heeft. Zy ontspringt
veel hoger landwaards in. Het land was laag, en op den Oever met zware
Eiken en andere Bomen bedekt. Tusschen de Bosschen vertoonden zig
Akkers, Landhoeven, en Weiden voorzien van vee. Hier en daar stonden
Hoibergen. De wind voerde ons van het strand enen aangenamen reuk toe,
ontstaan uit het gemaide gras en andere kruiden.

[Newcastle.]

Wy zeilden vry diep in den nagt de Rivier op, en voeren by het vallen
van den avond voorby Newcastle, ene kleine Stad, op den westelyken
Oever der Dellaware. Zy is de oudste Stad van het gehele Land, en is
door de Hollanders aangelegd. Zy heeft minder handel dan Philadelphia,
schoon zy boven die plaats vele voordelen heeft, waar onder dit geen
van de minsten is, dat de Rivier voor haar zelden toevriest, daar zig
voor Philadelphia elken Winter het Ys vastzet, zo dat ’er de
Scheepvaart voor enige weken door afgebroken wordt. Maar rondom
Philadelphia is het Land zeer sterk bebouwd, en de meeste waren vlieten
daar te zamen.

[Voorgaande bezitters.]

De Hollanders drongen zig hier uit nyd in, ten tyde dat het Land Zweden
nog toekwam. Het gelukte hen den Zweden allengskens den voet te ligten.
Het kwam zelfs tot enen openlyken kryg, waarin de Hollanders den zegen
behaalden. Dog hunne vreugd was van korten duur; want enige jaren
daaraan namen hun de Engelschen het Land weer af. Wy wierpen het anker
een weinig later.

[Chester.]

Den 15. Sept. voeren wy al hoger den stroom op. Het Land was aan beide
de Oevers byna overal bewoond, dog de Landhoeven lagen tamelyk wyd van
malkander. Om agt uren des morgens zeilden wy voorby Chester, ene
kleine Stad op den westelyken Oever der Rivier. De Stuurman wees ons al
de plaatsen aan waar nog Zweden woonden.

[Philadelphia.]

Eindelyk kwamen wy om tien uren te Philadelphia, na tusschen Gravesend
en deze plaats nog niet een en veertig volle dagen onderweg geweest te
zyn. Onze reis werd voor zeer gelukkig gehouden, want men brengt anders
in den Winter dikwyls veertien, ja negentien en meer weken, in den
overtogt door. Wy hadden weinig stormen en veel schoon weder gehad.
Kapitein Lawson verklaarde het noit zo gezien te hebben. De Zee sloeg
noit over de kajuit heen, en de vensters bleven altyd open. Verscheiden
Duitschers, die aan boord waren, sliepen op het dek. En Kapitein
Lawson’s vriendelykheid, die hy niet groter aan enen bloedvriend had
kunnen betonen, vermeerderde my zeer het aangename van de reis.

[Natuurkundige waarnemingen.]

Wy hadden op reis verscheiden aanmerkingen gemaakt rakende de
Natuurlyke Historie. [3] Wy zagen den 16. en 17. Aug. een soort van
Zeewier, Fucus by Linnæus, dat veel geleek naar ene rist uyens, zo dik
als een vuist, en wit van kleur. Digt by Amerika en in de Amerikaansche
Golf ontmoetten wy den 11. Sept. nog verscheiden soorten van wier, een
van welke soorten het Scheepsvolk Rockweed noemde. Een ander zag ’er
uit als een snoer parelen, en een ander was wit, omtrent een voet lang,
smal, overal even breed en regt. Van den 24. Aug. tot den 11. Sept.
zagen wy geen ander wier, dan het geen gemeenlyk Golfwier genoemd
wordt, [4] om dat men veronderstelt dat het uit de Golf van Florida
komt. Anderen noemen het Sargazo, en Linnæus Fucus natans. De steel is
zeer teder, rondagtig hoekig, van een donker groen; het heeft
verscheiden takken, en ieder tak heeft vele bladeren staande op ene ry,
zeer dun, getand, en ene of anderhalve lyn breed, zo dat zy veel
gelyken naar de bladen van het Yslandsch mos; de kleur is geelagtig
groen. De vrugt heeft veel gelykenis naar de onrype Jeneverbes, is
rond, groenagtig geel, glad van buiten, en wast onder de bladen op
korte steeltjes van twee of drie lynen lengte; onder ieder blad zyn van
een tot drie bessen; ik zag ’er noit meer aan. Sommige bessen waren
klein, en doorgesneden zynde geheel hol, en bestonden alleen uit ene
dunne schil. Dit scheen de plant des te bekwamer te maken om op ’t
water te dryven. De bladeren worden aan ’t einde der takken al smaller
en smaller. De bovenste zyde is glad, de beneden zyde heeft ribben; [5]
en hier vindt men dunne worteltjes, twee, drie of vier lynen lang. Men
zeide my dat dit Golfwier, gedroogd en tot poeder gestoten, barende
Vrouwen gegeven wierd. Ook bediende men ’er zig van in koortsen; dog
waarom en op welke wyze, kon ik niet te weten komen. Wat meer
zuidwaards is de Zee op sommige plaatsen vele mylen ver geheel van dit
Zeegras bedekt. Veel kleine gepunte hoorns en Hoornwier vindt men op
dit gewas; en zelden ontmoet men ’er ene rist van waarin niet enige
kleine garnaal of een klein krabje, by Linnæus Cancer minutus, gevonden
worde. Ik vergaderde ’er agt van de laatsten en drie van de eersten, en
zettede ze in een glas met water. De garnaaltjes bewogen zig zo gauw
als alen, rondom in ’t glas, maar somtyds langzaam en hielden zig stil
op den grond of aan den kant van ’t glas. Wanneer ’er een der kleine
krabjes by kwam, namen zy het by de voorste pootjes, doodden het, en
aten ’t op. Dezen vermydden daarom hunne vyanden. De krabjes geleken
veel naar de garnalen; zy zwommen altyd op ene zyde, de zyden en de
staart zig beurtelings bewegende. Zy konden hunne voorpoten in den mond
steken; de sprieten waren in gedurige beweging. ’s Morgens daaraan vond
ik alle de krabben opgegeten van de garnalen. Als deze laatsten op den
grond van ’t glas waren, kwamen zy dikwyls, met ene beweging gelyk die
van ene Waterluis of de Podura van Linnæus, in een ogenblik boven op
het water. In ’t zwemmen bewogen zy al hun poten digt by een, en zodra
zy die stil hielden zonken zy. De overgebleven garnalen bewaarde ik in
sterk water, en ’t verlies van myn krabjes werd haast geboet door
anderen, die men menigvuldig in de Bossen van ’t Zeewier vind. Ik wys
den Lezer naar een ander Werk, dat ik voor heb uittegeven, waar ik deze
Dieren nauwkeuriger beschryven zal. Op sommige plaatsen zagen wy ene
krab zo groot als ene vuist, welke zwom door de gestadige beweging van
hare poten, die zy zodra niet stil hield of het Dier begon te zinken.
Eens zag ik enen groten kreeft, zwemmenden op de oppervlakte van het
water.

[Blubbers.]

Wy vonden drie soorten van de Medusæ van Linnæus, by de Engelschen
Blubbers genaamd. De eerste is de Medusa Aurita; zy is rond,
purperagtig, opent zig gelyk een zak, waar, als ware het, drie witte
kringen binnen in zyn; hare grootte verschilt van een tot zes duimen
middellyns. Zy hebben die stekende en brandende eigenschap niet die de
andere Medusæ bezitten, gelyk by voorbeeld die welken men op de Kust
van Noorwegen en in den Oceaan vindt. Dezen vonden wy voornamelyk in
het Kanaal en de Bai van Biskaye.

Na meer dan de helft van den Oceaan te zyn doorgelopen ontmoetten wy
een ander soort van Blubbers, bekend onder ’t Zeevolk by den naam van
het Spaansche of Portugeesche Oorlogschip. Zy zien ’er uit als ene
grote blaas, of als de longen van een Beest, plat op beide de zyden,
omtrent zes duim over ’t kruis, schoon purperrood van kleur; en wanneer
men ze met de blote hand aanraakt veroorzaken zy ene groter branding
dan enige andere Medusæ. Zy worden dikwyls van de golven het onderste
boven gekeerd, dog regten zig in een ogenblik weer op, met het spitse
eind naar boven.

In de Amerikaansche Golf zagen wy behalven dit nog een ander soort, het
welk het Zeevolk genen anderen naam gaf dan dien van Blubber. Het was
van de grootte van een tinnen bord, bruin in ’t midden. De rand was
ligter van kleur, en in ene gedurige beweging.

[De Ganzemossel.]

Den 30. Aug. zag ik in den Oceaan een stuk houts dryven geheel bedekt
met de Ganzemossel, de Lepas anatifera van Linnæus. [6] In ’t Kanaal
zag ik in ’t gezigt van ’t Eiland Wight verscheiden witte Kapellen,
zeer gelyk aan de Koolkapel, de Papilio brassicæ van Linnæus. Zy gingen
noit zitten, en wy verwonderden ons dat zy zig zo ver van land waagden.

[Vliegen.]

Sommige gemene Vliegen bleven in onze kajuit de gehele reis over in ’t
leven; en gevolglyk kan men niet beslissen of dit soort ook
oorspronglyk aan Amerika eigen, dan door de Europeanen derwaards
medegebragt is.

[Bruinvisschen.]

Den Delphinus Phocœna van Linnæus, by de Zeelieden het Zeevarken
geheten, [7] ontmoetten wy eerst in het Kanaal, en vervolgens overal
aan deze zyde de Azores; maar voorby die Eilanden ziet men hem zelden,
tot dat men op de Kust van Amerika komt, daar wy hem in den mond der
Dellaware menigvuldig zagen. Zy verschynen altyd in scholen, zomtyds
meer dan honderd sterk. Zy zwemmen zeer snel; en schoon zy veel langs
het Schip zwommen, als hadden ze vermaak in ’t bruisschen van het water
tegens het Schip, verdwenen zy in een ogenblik daarna. Zy hebben de
lengte van vier tot agt voeten; hun snoet gelykt naar de snep van een
Gans; de buik is wit. Somtyds springen ze vier voet in de hoogte en van
vier tot agt voet in de langte uit het water; maar hun geblaas toont
dat hun dit moeite kost. De Matrozen tragtten dikwyls te vergeefs hun
van den boeg met een harpoen te treffen, dog hun gauwigheid was groter
dan de handigheid van ’t bootsvolk.

[De Bottelnose.]

Een ander Visch van het soort der Zeevarkens, [8] welken wy ontmoetten,
wordt by de Engelsche Matrozen Bottlenose genoemd, en zwemt in grote
scholen. Men doodt hem dikwyls met den harpoen, en eet hem. Hy is
somtyds ruim twaalf voet lang. Van gedaante en wys van zwemmen gelykt
hy zeer naar het Zeevarken. Men vindt ze overal, van het Kanaal af tot
in Amerika toe.

[Andere visschen.]

Enen Walvisch zagen wy op enigen afstand water spuiten.

Een grote Hai volgde het Schip enen korten tyd, en was schielyk uit het
gezigt, zonder dat wy in staat waren te bepalen tot welk soort hy
behoorde. Dit was de enige Visch van het kraakbenige geslagt, dien wy
zagen.

Van het Beenagtige zagen wy ’er velen aan gindsche zyde der Azores, dog
genen aan deze zyde dier Eilanden. Enen zagen wy op enigen afstand die
zeer groot was. De Matrozen noemden hem Albecor; het is de Scomber
Thynnus van Linnæus.

[De Dolphin.]

De Dolphin der Engelschen is de Dorado der Portugezen en de Coryphæna
Hippuris van Linnæus. Hy is omtrent twee en een halven voet lang, by
den kop zes duimen dik en drie duim breed. Hy wordt van den kop naar
den staart toe aan smalder, waar zyn dikte over ’t kruis anderhalven,
en zyn breedte pas enen duim is. Digt by ’t hoofd is hy van een schoon
zilveragtig groen, maar by den staart donker blauw. De buik is wit,
somtyds gemengd met een donker geel. Op de zyden vindt men enige ronde
ligt bruine vlakken. Hy heeft zes, en niet zeven vinnen, gelyk men
dagt; twee op de borst, twee aan den buik, ene aan den staart
strekkende tot aan den aars, en ene langs den gehelen rug van een frai
blauw. Hunne beweging in het water digt by het Schip was niet snel, en
gaf gelegenheid ze met den harpoen of met een angel, waar men een stuk
ingewand, een klein Vischje, of enen vliegenden Visch, aan deed, te
vangen.

De vliegende Visch is hun voornaamste voedsel; en de vrees voor den
Dolphin dwingt dien zyn natuurlyk element te verlaten, en in de lugt
zyne veiligheid te zoeken. De Dorado springt somtyds een vadem hoog uit
het water, en houdt veel van by stukken houts of tonnen, die in zee
dryven, te zwemmen. Men kookt of fruit hem, en eet hem met boter,
wanneer hy tamelyk goed, dog wat droog van smaak is. In den buik van
enen dezer visschen vonden wy verscheiden andere visschen, byzonderlyk
een visch Ostracion geheten, die nog leefde, moetende het ogenblik te
voren eerst ingezwolgen zyn. Hy had blauwe ogen, en was twee duim lang.
Nog vonden wy ’er een ander klein vischje, een zeldzaam zeeinsekt, en
enen vliegenden visch in. Alle dezen, nog niet verteerd en geheel
onbeschadigd zynde, heb ik in sterk water bewaard.

[Vliegende Visschen.]

De Vliegende visch, Exocœtus volitans by Linnæus, zwemt altyd by grote
scholen, somtyds van meer dan honderd stuks, allen te gelyk uit het
water opvliegende, wanneer zy door andere visschen, inzonderheid den
Dolphin gejaagd worden. Zy verheffen zig wel een vadem hoog uit het
water, wanneer zy van het hoogste van een golf afvliegen; en men zegt
dat ze somtyds op het dek der Schepen vallen. De grootste afstand dien
zy in de lugt blyven is een goede snaphaanschoot, en dien doen zy af in
minder dan ene halve minuut. Ik vond dat zy altyd tegens den wind in
vlogen; en schoon my hier in het bootsvolk tegensprak, bewerende dat zy
in allerhande strekkingen hunne vlugt namen, wierd ik in myne mening
bevestigd door de ondervinding gedurende de gantsche reis.

[De Bonito.]

Wy zagen insgelyks den visch genoemd Bonito, Scomber Pelamys by
Linnæus. Zy zwommen ook in scholen, jagt makende op kleine visschen,
welke jagt een geluid in ’t water maakte als dat van enen waterval,
vermits zy als in een lichaam op een gedrongen zwemmen. Dog zy hielden
zig altyd buiten ’t bereik van het harpoen.

Uit die Dieren welken op ’t land en in ’t water leven, ontmoetten wy
tweemalen ene Schilpad. Zy waren beiden omtrent twee voet in de
middellyn.

[Vogels.]

Vogels ziet men genoeg in de Atlantische Zee, maar meerder Zee- dan
Landvogels.

De Stormverkondiger, by de Engelschen Petrel, by Linnæus Procellaria
Pelagica, verzelde ons van het Kanaal af tot in Amerika. Gantsche
vlugten van dezelven waren gestadig rondom het Schip, voor al daar de
Zee, door het Schip gesneden, ene gelyke oppervlakte maakte; alwaar zy
schenen neer te vallen, hoewel ze altyd aan ’t vliegen bleven. Zy
pikken op alles wat buiten boord valt, of bekyken het ten minsten.
Kleine vischjes schynen hun voornaamste voedsel te wezen. By dag maken
zy geen geluid, maar schreuwen des nagts geweldig. Men houdt ze voor
voorbodens van storm, dus het bootsvolk hun gezelschap niet gaarne
heeft en ze Heksen noemt; maar men ziet ze niet minder by schoon weder
als anders, zonder dat ’er storm opvolgt. ’T kwam my voor, en men zeide
my dat het ook zo was, dat zy somtyds langer dan een half uur onder
water bleven. Zy gelyken naar Zwaluwen; en ’t was als of zy iets van de
oppervlakte des waters oppikten.

De Shearwater der Engelschen, by Linnæus Procellaria Puffinus, is een
andere Zeevogel, dien wy overal op onze reis zagen van het Kanaal af
tot op de Kust van Amerika. Hy heeft de grootte en gedaante byna van
een Zeemeuw of een End. De rug is bruin. Hy heeft gemeenlyk om den hals
een witten ring. Zyn vlugt is zonderling en langzaam. Wy zagen duidelyk
sommigen van deze vogels op visch azen.

Den Phaëton Æthereus van Linnæus, anders den Keerkringvogel, zagen wy
het eerst omtrent den 50. gr. N. en 49. of 50. gr. ten west. van
Londen. Hy is van gedaante als een Meeuw, en heeft twee lange vederen
in zyn staart, die hem genoeg van alle andere vogels onderkennen doen.
Hy vliegt dikwyls zeer hoog.

De gemene Meuw, by Linnæus Larus canus, zagen wy op de hoogte van
Ierland.

De Zeezwaluw, by Linnæus Sterna, schoon wat donkerder van kleur dan de
gemene, vonden wy menigvuldig zodra wy op 41. gr. N. en 47. gr. ten
westen van Londen waren. Somtyds waren het troepen van enige honderden,
waarvan er enigen op het Schip kwamen zitten.

In de Amerikaansche Golf zagen wy enen Zeevogel digt by het Schip, dien
’t bootsvolk een Zeehen noemde.

Landvogels ziet men nu en dan, en somtyds zeer ver van land, zo dat men
dikwyls moeite heeft te begrypen hoe zy zo ver komen. Den 18. Aug. kwam
’er een vogeltje op ’t Schip zitten, gelykende volmaaktelyk ene Mees,
by Linnæus Parus major.

Den 4. Sept. vlogen ’er enige Landvogels rondom het Schip, die de
Strandzwaluwen, by Linnæus Hirundines ripariæ, zeer gelyk zyn. Zy
kwamen somtyds op de zeilen zitten. Op den rug waren ze grys-bruin, op
de borst wit, de staart was een weinig verdeeld. Een zware regenbui
dreef ze van ons van daan. Den 2. Sept. zworf ene zwaluw tegens den
avond rondom het Schip, en kwam somwylen op de mast zitten. Zy scheen
zeer vermoeid te zyn. Enige malen kwam zy aan de vensters der kajuit,
als zogt zy daar hare toevlugt.

Den 10. Sept. zettede zig een grote vogel, dien wy voor een Uil
hielden, op onze zeilen. Het zelve deed ook een klein vogeltje.

Den 12. kwam ’er een Boomspegt op ons want zitten. Zyn rug was grauw
gespikkeld. Een andere landvogel uit het mosschengeslagt kwam ook ene
toevlugt by ons zoeken.

[Zeevuur.]

In het Kanaal en in den Oceaan zagen wy des nagts het water ligt geven,
vooral daar het in beweging werd gebragt; somtyds zwom een enkelde vonk
meer dan een gehele minuut lang voor datze verdween. Men ziet dit het
meest gedurende of kort na enen storm uit het noorden. Dikwyls is de
zee als ware het vol vuurs; en deze blinkende vonken zetten zig niet
zelden tegens de masten of de zeilen. Somtyds heeft dit ligt niet de
gedaante van vonken, maar gelykt eer naar het ligt dat verrot hout
geeft. [9]

Het Theemswater, dat onzen voorraad van varsch water uitmaakte, wordt
gehouden voor het beste, dat men hebben kan. In eiken tonnen opgesloten
wordt het schielyk een weinig stinkende en bezinkt, dog die kwade reuk
gaat ’er schielyk af, wanneer men het in grote stenen kruiken twee uren
lang in de open lugt laat staan. Dikwyls vatten de dampen welken uit
een ton komen, die lang toegeweest is, vuur, als ’er een kaars by komt
wanneer men de ton opent; en het Theemswater wordt geagt dit meer te
hebben dan enig ander, schoon my gezegd wierd dat het met alle ander
water even eens is.

[Vervolg van het Dagverhaal.]

Maar om den draad van het verhaal weer optevatten. Zodra wy ’t anker
voor Philadelphia hadden gesmeten, kwamen velen van de Inwoonders aan
boord, om te horen of ’er ook brieven voor hun waren. Ik ging met den
Kapitein aan den wal. Eer hy ’t boord verliet, beval hy den
Onderstuurman striktelyk, van genen der Duitsche Vlugtelingen naar land
te laten gaan, voor hy zyne vragt, of zelfs, of iemant anders voor hem,
betaald, of dat hem iemant gekoft had.

[Brieven van voorschryving.]

By myn vertrek van Londen had ik brieven van voorschryving gekregen van
de Heren Abraham Spalding, Peter Collinson, Doctor Mitchell en anderen
aan hunne Vrienden alhier. Dus was het my ligt kennissen te maken. De
Heer Benjamin Franklin, aan wien Pensylvanie voor hare welvaart, en de
geleerde wereld voor zyne nieuwe ontdekkingen in de Elektriciteit, zo
grote verpligting hebben, was de eerste die my bekend deed worden. Hy
gaf my alle nodige onderrigtingen, en bewees my alle mogelyke diensten.

[De Landsgestelte.]

Ik ging, vergezeld van den Heer Jakob Bengtson, een lid van den
Zweedschen Kerkeraad, en den Schilder Gustavus Hesselius, om de Stad en
het land te zien. Ik bevond my in ene nieuwe wereld. Waar ik op den
grond myne ogen sloeg vond ik planten die ik niet kende. Wanneer ik
enen boom zag, moest ik blyven staan, en vragen hoe hy heette. De
eerste plant die myn ogen trof was een Andropogon, of een soort van
gras; en het gras is dat stuk der Kruidkunde waarin ik altyd het
grootste vermaak vond. Ik schrikte als ik bedagt dat ik zo veel nieuwe
en onbekende stukken der Natuurlyke Historie in order brengen moest. In
’t eerst bezag ik alleen de planten, zonder het te wagen my in een
nauwkeuriger onderzoek in te laten.

Ik nam by een Winkelier, die een Quaker was, myn intrek. Ik ontmoette
daar in huis goede en eerlyke menschen, gelyk my de meesten van die
sekte schenen te zyn. Ik had hier, nevens mynen Jungstrom, kamer, ligt,
bed, oppassing en driemaal eten, indien wy wilden, voor twintig
schellingen, naar den loop van ’t Pensylvanisch geld, in de week. Maar
brand, waschgeld en wyn, moest buiten dat betaald worden.

[Beschryving van Philadelphia.]

Eer ik verder myne reis verhale, wil ik ene korte beschryving geven van
de Stad Philadelphia, van de welke ik in ’t vervolg dikwyls gewagen
zal.

Philadelphia, de hoofdstad van Pensylvanie, een Landschap dat voorheen
een deel van Nieuw Zweden uitmaakte, is ene der voornaamste steden van
Noord Amerika, en naast Boston de grootste. Zy legt genoegzaam in ’t
midden der Engelsche Volkplantingen, op de breedte van 29. gr. en
omtrent 50. min. N. en de lengte van 75. gr. West van Londen.

Deze Stad werd in den Jare 1683. of zo als anderen willen 1682. door
den bekenden Quaker William Pen het eerst aangelegd, die dit gantsche
Land van Koning Karel den II. van Engeland ten geschenk verkreeg,
nadien Zweden van zyn regt op het zelve had afgestaan. Zy moest,
volgens Pens ontwerp op een punt leggen, dat de Rivieren Dellaware en
Skulkill by hare t’zamenvoeging maken, in ene vierkante gedaante, en
twee Engelsche mylen lang en ene breed zyn. De oostzyde moest tegens de
Dellaware en de westzyde tegens de Skulkill geraakt hebben. Men had
werkelyk op beide de Rivieren begonnen te bouwen. Agt hoofdstraten,
ieder twee Eng. mylen lang, en zestien dwarsstraten, elke van ene myl,
werden afgestoken, allen lynregt, en zeer breed. De oord was toen
genoegzaam ene volkomene woesteny, bedekt met zware bosschen, en hoorde
drie Zweedsche Broeders, Svensson genoemd, toe, die ’er zig hadden
neergezet. Zy verlieten met tegenzin de plaats wegens hare voordelige
legging. Dog op ’t laatst bewoog Pen ’er hun toe, die hun enige mylen
verder tweemaal zo veel gronds gaf dan zy bewoond hadden. In ’t vervolg
heeft Pen zelf, en zyne opvolgers na hem, den gegevenen grond merkelyk
ingekort, onder voorgeven dat de Svenssons zig meer toegeëigend hadden,
dan hun was toegestaan.

Maar voor zulk ene uitgestrekte plaats, als de Stad volgens het ontwerp
wezen moest, was het onmogelyk een genoegzaam getal van Ingezetenen te
vinden. Het ontwerp derhalven van op de Skulkill te bouwen wierd ter
zyde gelegd, tot dat ’er beter kans zoude zyn om het te vervullen, en
men bouwde alleen langs de Dellaware. Deze Rivier, die langs de
oostzyde der Stad stroomt, brengt haren handel groot voordeel toe, en
maakt een schoon gezigt. De huizen die reeds langs de Skulkill gebouwd
waren, wierden allengskens naar de Dellaware verplaatst. De Stad legt
in enen zeer aangenamen oord, van ’t noorden tot het zuiden langs het
water. Zy is iets meer dan ene Eng. myl lang, en op sommige plaatsen
ene halve myl of iets meer breed. De grond is gelyk, en bestaat uit
zand gemengd met een weinig klei. De ondervinding heeft getoond dat de
lugt hier zeer gezond is.

De straten zyn regelmatig, frai, en de meesten vyftig Eng. voeten
breed. Archstreet is zes en zestig, en Marketstreet, welke de
voornaamste straat is, waar de markt gehouden wordt, byna honderd
voeten breed. Zeven lopen ’er van het noorden naar het zuiden, of naar
de langte der Stad, uitgenomen ene, die langs de Rivier, ten zuiden,
van de markt loopt, en Waterstreet genoemd wordt. Agt waren ’er
geschikt om in ’t dwars van de ene Rivier naar de andere te gaan. Zy
lopen niet volkomen oost en west, maar een weinig van die strekking af.
Al de straten zyn lynregt, en maken te zamen regte hoeken op de
snydingen, uitgenomen twee, die naast aan ’t water zyn. Sommigen zyn
bestraat, anderen niet, en dit schynt minder noodzakelyk om dat de
grond zandig is, en dus het water intrekt. Dog in de meesten is ’er een
bestrating naast de huizen van gelyke stenen, volgens Engelsch gebruik,
een vadem, en somtyds meer, breed, met palen op den afstand van drie of
vier vadem afgezet. Op de steenen gaan de voetgangers, rytuigen en
paarden moeten midden op de straat blyven. Onder de daken lopen goten
met pypen daaraan, zo dat de menschen die langs de straat gaan, by
regen of ’t smelten der sneeuw niet kunnen bedropen worden.

[De Huizen.]

De huizen geven een goed aanzien, zyn gemeenlyk enige verdiepingen hoog
en van gebakken of gehouwen stenen gebouwd; dog de eersten worden het
meest gebruikt, en worden even buiten de Stad en zeer wel gebakken. De
gehouwen steen, dien men voor andere huizen gebezigd heeft, wordt in
menigte in het Land gevonden, is ligt te bearbeiden, en heeft de goede
eigenschap van in nat weder het vogt niet aantetrekken. [10] Men brandt
hier overal enen zeer goeden kalk om te metselen.

De huizen zyn met planken gedekt. Het hout neemt men van een boom dien
de Zweden den Witten Jeneverboom, en de Engelschen den Witten Ceder
noemen. [11] De moerassen waren ’er voorheen vol van, dog tegenwoordig
zyn deze bomen meest gekapt, en men heeft nog gene nieuwen geplant.
[12] Het hout is zeer ligt, rot niet zodra als ander hout in dit Land,
maar duurt een ’s menschen leven lang, en is daarom uitmuntend voor de
daken. Ook bezwaart het de muren niet. Dog velen beginnen te vrezen,
dat men met den tyd deze daken zal aanzien als zynde de Stad zeer
nadelig, om dat, dezelven zo ligt zynde, de meeste muren ook zeer ligt
zyn opgemetseld, en dat hout nu begint te ontbreken, zo dat men in ’t
toekomende genoodzaakt wezen zal gebruik te maken van zwaarder stoffen,
pannen, of iets diergelyks, welke zwaarte de muren niet zullen kunnen
dragen. Om deze reden hebben reeds velen sedert enigen tyd begonnen zig
van pannen te bedienen.

[Kerken.]

Onder de openbare gebouwen zullen wy eerst spreken van de Kerken,
waarvan ’er verscheidenen zyn, want God wordt hier op velerhande wyzen
gediend.

De Engelsche Kerk staat in ’t noorden der Stad, een weinig van de markt
af. Zy is de fraiste van allen. Zy heeft enen kleinen toren, die niet
veel zeggen wil, waarin ene klok hangt om te luyen by kerktyd of
begrafenissen. Ook heeft zy een uurwerk. Dit gebouw, genoemd Christ
Church, wierd gestigt omtrent het laatst der voorgaande euw, dog is
onlangs herbouwd en verbeterd. Zy heeft twee Predikanten, die hun
jaargeld grotendeels uit Engeland krygen.

De Zweedsche Kerk, anders de Kerk van Weekacko, staat in ’t zuiden der
Stad, genoegzaam buiten dezelve, aan de Rivier, ’t welk hare legging de
aangenaamste van al de Kerken maakt. Ik zal ’er breder van handelen
wanneer ik van de Zweden hier woonagtig spreken zal.

De Duitsche Luthersche Kerk staat aan het noordwesten der Stad. By myn
aankomst in Amerika had zy een klein torentje; dog het zelve gebouwd
zynde voor dat de muren van de Kerk volkomen droog waren, begonnen die
te zakken, zo dat men den toren in den herfst van het jaar 1750. moest
afbreken. Omtrent dien tyd kreeg de gemeente een frai orgel uit
Duitschland. Zy heeft maar enen Predikant, die den enen zondag in de
Luthersche Kerk te Germantown, en den anderen te Philadelphia preekt.
De eerste Predikant der Lutherschen alhier was de Heer Muhlenberg, die
in ’t Jaar 1743. den grond voor deze Kerk gelegd heeft, en sedert van
daar naar ene andere gemeente geroepen zynde, opgevolgd is door den
Heer Brunholz, van Sleeswyk geboortig, die hier nog staat. Beiden zyn
zy van Halle in Saxe herwaards gezonden, en hebben, door hunne
byzondere gaven van stigtelyk te preken veel nuts gedaan. Kort voor dat
deze Kerk gebouwd was, hadden de Duitschers genen Predikant voor
hunzelven, zo dat de Zweedsche Predikant, de Heer Dylander, te Weekacko
voor hun predikte. Na zynen dood in 1741. schreven zy naar Duitschland
om een Predikant. Deze gemeente is thans zeer talryk, zo dat alle
zondagen de Kerk zeer vol is. Zy heeft twee koren, dog geen Sakristie.
Voor den altaar wordt niet gezongen, maar alles gelezen.

De Oude Presbyteriaansche Kerk is niet ver van de markt op zuidzyde van
Marketstreet. Zy heeft ene middelmatige grootte, en is gebouwd in ’t
jaar 1704. gelyk het opschrift in den gevel aan de noordzyde aantoont.
Het dak is van buiten een halve cirkel, of maakt ten minsten enen
halven zeshoek. Het gebouw zelf staat noord en zuid, want de
Presbyterianen zien ’er niet op, gelyk anderen, naar welke windstreek
hunne Kerken gebouwd zyn.

De Nieuwe Presbyteriaansche Kerk wierd in ’t jaar 1750. in het
noordwesten der Stad, door de zogenaamde Nieuwverligten [13] gebouwd.
Deze Nieuwverligten zyn menschen, die uit verscheiden Godsdiensten
leerlingen geworden zyn van den welbekenden Whitefield, die in de jaren
1739. en 1740. en naderhand wederom in 1744. en 1745. genoegzaam alle
de Engelsche Volkplantingen doorreisde. Zyne welsprekendheid, zyn
ongemene yver, en andere gaven, maakten, dat hy dikwyls, vooral in de
twee eerste jaren, agt, ja zelfs twintigduizend toehoorders, in ’t open
veld had. Zyn inzigt met zyn reizen was geld voor een Weeshuis te
verzamelen, dat in Georgie zou worden opgeregt. Hy kreeg dikwyls op ene
reis zeventig ponden Sterlings by een; zelfs verzamelde hy by twee
predikatien, die hy in ’t jaar 1740. op enen zondag deed, honderd en
vyftig pond. De aanhangelingen van dezen man, nu de Nieuwverligten
geheten, zyn tegenwoordig ene sekte van Presbyterianen. Want schoon
Whitefield eigenlyk een Geestelyke van de Engelsche Kerk was, week hy
allengskens af van derzelver leer; en, in ’t jaar 1744. te Boston zynde
aangekomen, zintwistte hy zo lang met de Presbyterianen, tot dat hy
zelf hunne gevoelens aannam. Whitefield was geen groot zintwister, en
kon dus door deze doorslepene lieden geleid worden waar zy hem hebben
wilden. Dit veroorzaakte ook dat gedurende zyn laatste verblyf in
Amerika zyn’ toehoorders zo talryk niet waren als de eerste maal. De
Nieuwverligten bouwden het eerst in 1741. een groot huis in ’t westen
der Stad, om den Godsdienst daarin waartenemen. Dog alzo zy na het
vertrek van Whitefield onder malkander in scheuring geraakten, behalven
om nog andere redenen, wierd het gebouw in het jaar 1750. aan de Stad
verkoft, en tot een school geschikt. De Nieuwverligten bouwden toen ene
Kerk, die ik de Nieuwe Presbyteriaansche genoemd heb. Voor den
oostelyken gevel zyn de volgende woorden in ’t Latyn in vergulde
letters te lezen, Presbyteriaansche Kerk, onder Gods zegen in ’t jaar
des Heren 1750. gestigt.

De Oude Duitsche Hervormde Kerk staat in het westnoordwester deel van
de Stad, en gelykt veel naar de Kerk in Ladugaordslande te Stokholm. Zy
is nog niet geheel af, schoon ’er al verscheiden jaren dienst in gedaan
is. Deze Duitschers gingen by ’t leven van den Heer Dylander in de
Zweedsche Kerk. Dog toen, na den dood van dien Heer, de Lutherschen
enen Predikant uit Duitschland komen lieten, maakten de Hervormden ook
toestel om ’er een van Dordrecht te ontbieden, en de eerste dien men
hun zond was de Heer Slaughter, dien ik daar by myn aankomst ontmoette.
Maar deze had in ’t jaar 1750. het ongenoegen, dat een ander Predikant,
die nieuwlings uit Holland aangekomen was, zig, door list, zo by een
gedeelte der Gemeente wist intedringen, dat meer dan de helft ’er van
gewonnen werd. De twee Predikers betwistten malkanderen verscheiden
zondagen den Predikstoel. Men verhaalt, dat de laatstgekomene eens des
zaterdags avonds reeds op stoel ging, en ’er den gantschen nagt op
bleef. De ander dus voorgekomen zynde, geraakten de beide partyen
handgemeen, en klopten malkander wakker af, ten algemenen spotte en tot
ergernis der gehele Stad. De zaak kwam voor den Magistraat, die ze ten
voordele van den Heer Slaughter uitwees.

De Nieuwe Hervormde Kerk wierd niet ver van de Oude gebouwd door de
aanhangelingen van den laatst gekomenen Prediker, nadat zy in het
ongelyk gesteld waren. Egter wist deze het zo ver te brengen, dat
genoegzaam het gantsche gehoor van zynen tegenstrever verliep. De
Quakers hebben twee kerken of zogenoemde Vergaderplaatsen, [14] de ene
op de markt, en de andere in het noorden der Stad. Men vindt hier,
volgens ’t gebruik van deze menschen, nog altaar, nog predikstoel, nog
enig ander Kerksieraad, maar alleen zitplaatsen en enige armblakers. Zy
verzamelen zig elken zondag driemalen, en behalven dat nog ieder week
en maand op zekere tyden. Ik zal in ’t vervolg breder van hun spreken.

De Wederdopers komen te zamen in het noordelyk gedeelte der Stad.

De Roomsgezinden bezitten tegens het zuidwesten een tamelyk groot huis,
dat van binnen frai versierd is, en een orgel heeft.

De Aanhangers des Graven van Zinzendorf, anders Hernhutters, hebben een
huis in het noorden der Stad gehuurd, waar zy in het Hoog Duitsch en ’t
Engelsch dienst plegten te doen, niet alleen twee of driemaal ieder
zondag, maar ook elken avond in de week als het donker was. Dog in den
winter van 1750. werden zy genoodzaakt van hunne avondbyeenkomsten af
te laten, door enige dartele jongens, die hun verscheiden malen kwamen
storen, door uit een donkeren hoek, by ’t slot van elk vers, met een
werktuig dat het geluid van een Koekoek maakt, waarmede de kinderen
gewoon zyn te spelen, zulk een geweld onder het zingen te maken, dat de
Gemeente schrikkelyk geërgerd werd.

Die van de Engelsche Kerk, de Nieuwverligten, de Quakers en de Duitsche
Hervormden hebben ieder hunne begraafplaatsen buiten de Stad, en niet
by hunne Kerken, schoon de eersten somtyds wel eens ene uitzondering
hier van maken. De anderen begraven op hunne Kerkhoven, en de
Hernhutters waar zy maar konnen. De Zwarten worden op ene zekere plaats
buiten de Stad begraven.

[Andere Openbare Gebouwen.]

Ik ga nu over om van de overige openbare gebouwen te gewagen. Het
Stadhuis, of het huis voor de Vergaderingen der Provincie, legt in het
westen der Stad, is een schoon gebouw, dat het grootste sieraad van de
Stad uitmaakt. Het heeft enen toren met ene klok. In het zelve komen de
Afgevaardigden van het gewest gemeenlyk in October t’zamen, of wel
dikwyler, indien het de nood vereischt, om over ’t algemene welzyn raad
te plegen, en hunne kleine Parlemente of Ryksdagen te houden. Hier
overzien zy de oude wetten, en maken des noods nieuwen.

Terzyde van dit gebouw staat de Boekery, die in ’t jaar 1742. eerst is
aangelegd geworden, volgens een bestek van den Heer Franklin. Deze
bewoog eerst de vermogendste lieden van de Stad om veertig Schellingen
voor een begin te geven, en vervolgens jaarlyks tien Schellingen, om
allerhande soorten van boeken te kopen. De Intekenaars hebben het regt
de boeken te gebruiken. Anderen mogen ze ook voor enen zekeren tyd
lenen, dog moeten een onderpand geven, en ’s weeks agt pence voor een
folio, zes voor een quarto, en vier pence voor een kleinder boek
betalen. Zodra de tyd dat men een boek houden mag om is, moet het ’er
weder zyn, of men wordt beboet. Het geld dat op deze wys verzameld
wordt, is geschikt om den Bibliothecarius te betalen en nieuwe boeken
te kopen. Daar is reeds ene fraije verzameling van uitmuntende werken,
meest Engelschen, verscheiden Franschen en Latynschen, dog weinigen in
andere talen. De Intekenaars hadden de beleefdheid van den
Bibliothecarius te bevelen my, zo lang ik hier zyn zoude, alle de
boeken te lenen, die ik begeren zou, zonder enig geld ’er voor te
nemen. De Boekery stond open alle zaterdagen ’snamiddags van vier tot
agt uren. Behalven de boeken is ’er ene ruime verzameling van
natuurlyke zeldzaamheden en van wiskundige en natuurkundige werktuigen.
Verscheiden andere kleine boekeryen zyn ’er in de Stad aangelegd, op
den zelven, of byna den zelven voet als deze.

Het Raadhuis [15] staat in het midden van Marketstreet, ten westen der
Markt. Het is een frai gebouw, met een klein torentje, waarin een klok
is. Rondom en onder het zelve wordt eigenlyk de markt iedere week
gehouden.

De Akademie staat in het westen der Stad. Het was voorheen, gelyk
gemeld is, ene verzamelplaats voor de aanhangers van Whitefield; maar
zy verkoften het in ’t jaar 1750. en het wierd tot ene Akademie, of
liever tot een school geschikt. De jeugd wordt hier alleen in zulke
dingen onderwezen, die zy by ons in de lage scholen leert; maar men
denkt hier met den tyd zulke lessen te zullen geven, als eigenlyk aan
ene Akademie passen.

Op het einde van den laatsten oorlog wierd hier op de zuidzyde der Stad
aan de Rivier ene schans aangelegd, om den Franschen en Spaanschen
Kapers het landen te beletten. Dog dit geschiedde niet dan na een
hevigen twist. De Quakers verwierpen alle vestingwerken, als strydende
met hunnen Godsdienst, die den Christen allen kryg verbiedt, het zy
aanvallenden of verwerenden, maar alleen wil dat men op God vertrouwen
zal. Men wisselde verscheiden schriften voor en tegen. Dog de vyandlyke
Kapers enige vaartuigen de Stad toebehorende hebbende weggenomen,
vonden de meeste, zo niet alle de Quakers, het raadzaam de versterking,
ten minsten door geld te schieten, te bevorderen.

[Lugtsgesteldheid.]

Onder alle de voordelen dezer Stad is hare aangename lugtgesteldheid
het voornaamste. De Winter is niet zeer gestreng en tamelyk kort, en de
Zomer niet te heet. Het land rondom brengt allerhande akkervrugten in
grote menigte voort. De September en October zyn hier gelyk aan het
begin van Augustus in Zweden, en de eerste dagen van Februari zyn
veeltyds al zo aangenaam als het laatst van April en het begin van Mai
in Zweden is. Zelfs zyn de koudste dagen in sommige Winters niet kouder
dan de laatste herfstdagen in het midden van Zweden en het zuiden van
Finland.

Philadelphia heeft schoon en helder water. Want schoon ’er in de Stad
gene bronnen zyn, vindt men in ieder huis enen put, en op de straat zyn
’er ook verscheiden, die zeer goed water geven om te drinken, te
wasschen, te koken, en voor ander gebruik. Gemeenlyk moet men veertig
voet diep graven eer men water vindt. Het water der Dellaware is ook
goed. Maar by het maken van putten begaat men dikwyls enen misslag, die
het water op verscheiden plaatsen der Stad bederft. In ’t vervolg zal
ik gelegenheid hebben hier verder van te gewagen.

[De Dellaware.]

De Dellaware bevordert den Koophandel uitermate. Het is ene der
grootste Rivieren van de Wereld. [16] Zy is drie Eng. mylen breed aan
haren mond, twee mylen voor de Stad Wilmington, en drie vierden van ene
myl voor Philadelphia, het welk tusschen de negentig en de honderd
mylen van Zee, of van de plaats waar zig de Dellaware in den zeeboezem
van dien naam stort, aflegt. Egter is zy nergens minder dan vyf of zes
vadem diep, dus de grote Schepen tot voor de Stad kunnen komen, en
naast aan de brug op vyf vadem ankeren. Hier is het water niet meer
brak. Dit maakt dat al de wormen, die op Zee aan het Schip gekomen zyn,
en ’er gaten in gemaakt hebben, sterven of afvallen, zodra het hier
enigen tyd gelegen heeft.

Het enige ongemak, waaraan de handel hier onderworpen is, is dat de
Rivier alle Winters ene maand of meer toevriest. Gedurende dien tyd is
de vaart gestopt. Dit gebeurt niet te Boston, te New-York, en op andere
plaatsen digter aan Zee.

De vloed doet zig zelfs nog dertig Eng. mylen boven de Stad te Trenton
bemerken. Het verschil van hoog en laag water te Philadelphia is agt
voet.

De watervallen, die by Trenton in de Dellaware en een weinig boven
Philadelphia in de Skulkill zyn, maken die Rivieren meer landwaards in
onbruikbaar om goederen naar of van Philadelphia te voeren. Men moet
dan daartoe Wagens of Karren gebruiken. Men heeft al op middelen gedagt
om beide die Rivieren, ten minsten voor grote Schuiten, vaarbaar te
maken.

[Scheepstimmerwerven.]

Alle jaren worden ’er verscheiden Schepen gebouwd van Amerikaansch
eikenhout op de werven, die in en nevens de Stad aangelegd zyn. Dog zy
kunnen in deugd en duurzaamheid by die welken van Europisch eikenhout
gebouwd zyn niet vergeleken worden.

De Stad dryft enen zwaren handel, zo wel met de Inwoonders van het
Land, als naar andere gewesten, vooral op de West Indien, of Zuid
Amerika, de Antilles, naar Engeland, Ierland, Portugal, en verscheidene
Engelsche Volkplantingen in Noord Amerika. Dog gene andere dan
Engelsche Schepen mogen in de Haven komen.

[Koophandel.]

Philadelphia trekt de grootste winst uit haren handel op de West
Indien, waar heen de Inwoonders dagelyks ene menigte van meel, boter,
vleesch, en andere eetwaren, timmerhout, planken, en diergelyken
zenden. Daar tegen ontvangen zy suiker, syroop, rum, indigo,
mahoganyhout, en andere waren, of baar geld. Het regte Mahoganyhout, ’t
welk in Jamaika valt, is tegenwoordig meest al weg.

Naar Engeland worden ten dele waren die in de West Indien vallen, ten
dele die het Land voortbrengt, gezonden. Tot de laatsten behoren
allerlei hout, inzonderheid zwart walnotenhout, en eiken planken voor
den Scheepsbouw, gehele hier gebouwde Schepen, yzer, pelteryen, en
teer. De teer word eigenlyk te New-Jersey gemaakt, zo dat de bosschen
in dat gewest meest weg zyn. Eindelyk zendt men ook veel baar geld naar
Engeland. Hier voor krygt men daar van daan allerlei daar gemaakte
goederen, fyne en grove lakens, linnens, yzer- en ander metalenwerken,
en Oost Indische waren. Want men moet aanmerken dat Engeland
Philadelphia van byna alle de handwerken en stoffen voorziet, die daar
gebruikt worden.

Naar Ierland gaat jaarlyks een grote menigte van lynzaad, te gelyk met
verscheiden hier gebouwde Schepen. Portugal trekt koorn, meel en
ongemaalde mais. Spanje ook enig koorn. Maar al het geld dat men uit
die landen krygt moet ten eersten naar Engeland ter betaling der waren
die men van daar trekt, en die veel meer bedragen dan dit geld.

Dog om te nauwkeuriger te tonen wat de Stad en het gantsche Landschap
jaarlyks uit Engeland ontvangen heeft, zal ik hier een getrouw
uittreksel uit de Engelsche Tolboeken invoegen, dat ik van den
Ingenieur Lewis Evans te Philadelphia gekregen heb. Deze Heer had
iemant zyner vrienden te Londen verzogt hem ene lyst te zenden van
alles wat in verscheiden jaren uit Engeland naar Pensylvanie gezonden
was. Hy kreeg die lyst, en schoon de waren ’er niet op waren
uitgedrukt, is derzelver waarde in geld berekend. Diergelyke
uittreksels uit de Tolboeken heeft men voor alle de Amerikaansche
Provincien gemaakt, om daardoor het Parlement in Engeland te
overtuigen, dat deze gewesten meer waren uit het Ryk getrokken hebben,
sedert zy hun geld in briefjes veranderd hebben.

Ik heb het uittreksel uit het oorspronglyke zelf afgeschreven. Alleen
moet men daarop aanmerken, dat het met Kersmis van het jaar 1722.
begint en eindigt om dien zelven tyd in 1747. Deze tafel begrypt de
waren niet die jaarlyks, in grote menigte, uit Schotland en Ierland
naar Pensylvanie gezonden worden, waaronder byzonderlyk veel linnen is.


                             *   *   *   *
                               *   *   *
                                 *   *
                                   *


WAARDE DER GOEDEREN JAARLYKS UIT ENGELAND NAAR PENSYLVANIE GEZONDEN.

------+------------------++------------------++-------------------
      |Vreemde waren,    || Engelsche        || Somme der twee
      |waarvan de regten || Handwerken.      || kolommen
      |betaald zyn, en   ||                  || t’zamengeteld.
      |maar de quitanties||                  ||
      |gevorderd         ||                  ||
      |worden.           ||                  ||
------+-------+----+-----++-------+----+-----++--------+----+-----
Jaren.|   L.  |  S.|  D. ||   L.  |  S.|  D. ||    L.  |  S.|  D.
 1723.|  5199.| 13.|  5. || 10793.|  5.|  1. ||  15992.| 19.|  4.
 1724.|  9373.| 15.|  8. || 20951.|  0.|  5. ||  30324.| 16.|  1.
 1725.| 10301.| 12.|  6. || 31908.|  1.|  8. ||  42209.| 14.|  2.
 1726.|  9371.| 11.|  6. || 28263.|  6.|  2. ||  37634.| 17.|  8.
 1727.| 10243.|  0.|  7. || 21736.| 10.|  0. ||  31979.| 10.|  7.
 1728.| 14073.| 13.|  9. || 23405.|  6.|  2. ||  37478.| 19.| 11.
 1729.| 12948.|  8.|  5. || 16851.|  2.|  5. ||  29799.| 10.| 10.
 1730.| 15660.| 10.| 11. || 32931.| 16.|  6. ||  48592.|  7.|  5.
 1731.| 11838.| 17.|  4. || 32421.| 18.|  9. ||  44260.| 16.|  1.
 1732.| 15240.| 14.|  4. || 26457.| 19.|  3. ||  41698.| 13.|  7.
 1733.| 13187.|  0.|  8. || 27378.|  7.|  5. ||  40565.|  8.|  1.
 1734.| 19648.| 15.|  9. || 34743.| 12.|  1. ||  54392.|  7.| 10.
 1735.| 18078.|  4.|  3. || 30726.|  7.|  1. ||  48804.| 11.|  4.
 1736.| 23456.| 15.| 11. || 38057.|  2.|  5. ||  61513.| 18.|  4.
 1737.| 14517.|  4.|  3. || 42173.|  2.|  4. ||  56690.|  6.|  7.
 1738.| 20320.| 19.|  3. || 41129.|  5.|  0. ||  61450.|  4.|  3.
 1739.|  9041.|  4.|  5. || 45411.|  7.|  6. ||  54452.| 11.| 11.
 1740.| 10280.|  2.|  0. || 46471.| 12.|  9. ||  56751.| 14.|  9.
 1741.| 12977.| 18.| 10. || 78032.| 13.|  1. ||  91010.| 11.| 11.
 1742.| 14458.|  6.|  3. || 60836.| 17.|  1. ||  75295.|  3.|  4.
 1743.| 19220.|  1.|  6. || 60120.|  4.| 10. ||  79340.|  6.|  4.
 1744.| 14681.|  8.|  4. || 47595.| 18.|  2. ||  62214.|  6.|  6.
 1745.| 13043.|  8.|  8. || 41237.|  2.|  3. ||  54280.| 10.| 11.
 1746.| 18103.| 12.|  7. || 55595.| 19.|  7. ||  73699.| 12.|  2.
 1747.|  8585.| 14.| 11. || 73819.|  2.|  8. ||  82404.| 17.|  7.
------+-------+----+-----++-------+----+-----++--------+----+-----
 Somme 343789.| 16.|  0. ||969049.|  1.|  6. ||1312838.| 17.|  6.
------+-------+----+-----++-------+----+-----++--------+----+-----


Hoe sterk de gehele handel in Pensylvanie is kan men omtrent uit het
getal der grote en kleine Schepen opmaken, die jaarlyks voor de Stad
komen of ’er van afvaren. Ik zal hier maar ene lyst van enige weinige
jaren plaatsen, die ik uit de Koeranten dier Stad getrokken heb. De
Schepen worden gerekend van den 5. Maart van het ene tot den 5. Maart
van het volgende jaar.


          ’T jaar.   Ingekomen Schepen.   Uitgevaren Schepen.

          1735.            199.                 212.
          1740.            307.                 208.
          1741.            292.                 309.
          1744.            229.                 271.
          1745.            280.                 301.
          1746.            273.                 293.


Maar het is zeer te vrezen dat de handel van Philadelphia en al de
Engelsche Volkplantingen eer af dan toenemen zal, indien men daar geen
zorg voordraagt. Ik zal dit in ’t vervolg duidelyk aantonen.

De Stad voorziet niet alleen de meeste Inwoonders van Pensylvanie van
de waren die zy van noden hebben, maar ’er komen hier nog dagelyks vele
menschen van New-Jersey, die hier enen sterken handel dryven.

[Markten.]

Ieder jaar, in Mai en November, worden ’er twee grote markten gehouden,
ieder den 16. der maand. Behalven deze grote, zyn ’er nog twee gewone
markten, ’s Woensdags en ’s Zaterdags, wanneer de Boeren van
Pensylvanie en New-Jersey allerhande eetwaren en voortbrengselen des
Lands komen te koop veilen, het welk een groot voordeel voor de Stad
is. Het zou te wenschen zyn dat zulk ene nuttige zaak ook in de
Zweedsche Steden konde ingevoerd worden. Men is hier verzekerd op de
marktdagen alles wat men van de landwaren nodig heeft te zullen vinden.
Dog tusschen beiden zoekt men ’er vergeefs naar.

Men kan hier altyd varsschen voorraad krygen, en om die reden koopt
niemant op eens meer dan wat genoeg zal zyn tot den volgenden marktdag.
Des Zomers is het byna alle dagen markt, want dan kunnen de waren om de
hitte niet lang duren. Daar zyn twee plaatsen in de Stad waar deze
markten gehouden worden, dog de voornaamste is by het Raadhuis. Zy
beginnen ’s morgens om vier of vyf, en eindigen om negen uren.

De Stad legt open; en ’er is geen ander Tolhuis dan de grote Zeetol.

[Gouverneurs.]

De Gouverneur van het gantsche Landschap woont hier. Hy wordt door de
nakomelingen van Pen benoemd, dog kan zyn ampt niet aanvaarden, zonder
door den Koning van Engeland bevestigd te zyn.

De Quakers uit genoegzaam alle de delen van Noord Amerika houden hier
eens in ’t jaar hunne grote vergadering.

[Maatschappy van Wetenschappen.]

In ’t jaar 1743. wierd hier ene Maatschappy van Wetenschappen opgerigt.
Haar voorwerp waren alle de zeldzaamheden uit de drie Ryken der Natuur,
de Wiskunde, Natuurkunde, Scheikunde, Huishoudingskonst, en Handwerken.
Dog de daarop volgende kryg stuitte alle oogmerken van dezen aard; en
sedert heeft men niets van deze natuur op nieuws ondernomen.

[Afwyking der Naald.]

De afwyking der Naald was hier in het jaar 1750. den 30. October O. S.
5. gr. 45. min. West. De waarneming geschiedde volgens de nieuwe
middagslyn, die in den herfst van dat jaar te Philadelphia getrokken
werd, en ene Eng. myl lang was. De ondervinding heeft geleerd dat de
afwyking omtrent in agttien of twintig jaren enen graad vermindert.

[Hoogte van den Barometer.]

Het grootste onderscheid tusschen de hoogte en de laagte van den
Barometer is, volgens de waarnemingen van vele jaren door den Heer
James Logan gedaan, 28″ 59 en 30″ 78. gevonden.

[Boekdrukkeryen.]

Hier zyn drie Boekdrukkeryen; en alle week komen ’er twee Engelsche en
ene Hoog Duitsche Koerant uit.

[Aardbevingen.]

In het jaar 1732. den 5. September O. S. gevoelde men hier, omtrent den
middag, ene ligte aardbeving, de welke men op den zelven tyd ook te
Boston in Nieuw Engeland en te Montreal in Kanada gewaar wierd, welke
plaatsen meer dan zestig Zweedsche mylen van malkander leggen.

[Prins van den Berg Libanon.]

In November 1737. kwam de wel bekende Prins van den Berg Libanon,
Scheich Sedi, te Philadelphia, bezig zynde een groot deel der Engelsche
Volkplantingen te doorreizen. Dat zelve jaar werd ’er wederom ene
aardbeving gevoeld, ’s morgens om elf uren, op den 7. December. Zy
duurde niet boven ene halve minuut. Volgens de Koeranten had men ze op
den zelven tyd ook gevoeld te Newcastle, New-York, New London, Boston,
en andere plaatsen in Nieuw Engeland. Dus had deze zig ook vele mylen
uitgestrekt.

[Graaf van Zinzendorf.]

De Graaf van Zinzendorf landde hier in December 1741. aan, en verbleef
’er tot de volgende Lente. Zyn vreemd gedrag deed velen, zelfs uit de
voornaamste Engelschen, vermoeden, dat zyne harssenen ontsteld waren.

[Inwoonders.]

Ik heb het juiste getal van de Inwoonders van Philadelphia niet konnen
te weten komen. In ’t jaar 1746. rekende men ’er meer dan tien duizend.
Sedert is de Stad ongelooflyk sterk toegenomen. Uit de lysten der
gestorvenen kan ook niets zekers besloten worden, dewyl zy in alle de
Kerken niet juist worden opgemaakt. Ik zal die hier plaatsen welken in
de Koeranten of afzonderlyk zyn uitgegeven.


                        In ’t Jaar.   Gestorven.

                          1730.          227.
                          1738.          250.
                          1739.          350.
                          1740.          290.
                          1741.          345.
                          1742.          409.
                          1743.          425.
                          1744.          410.
                          1745.          420.
                          1748.          672.
                          1749.          758.
                          1750.          716.


Het blykt ook uit deze lysten dat de ziektens, waar hier de meeste
menschen aan sterven, zyn teringen, koortsen, stuipen,
borstontstekingen, bloedvloeyingen, waterzugt.

Het getal der Geborenen kan men niet bepalen, aangezien in enige Kerken
daar geen ordentelyke lysten van worden gemaakt. De Quakers, die hier
het grootste getal uitmaken, dopen hunne Kinderen noit, schoon zy
nauwkeurig genoeg de geborenen aantekenen.

Insgelyks is het onmogelyk uit het getal der gestorvenen naar het getal
der levenden te gissen, om dat ieder jaar de Stad zulk enen toevloed
van vreemden heeft. In den Zomer van het jaar 1749. kwamen ’er byna
twaalf duizend Duitschers over, waarvan ’er velen te Philadelphia zig
nederzetteden. Dat zelve jaar telde men daar de huizen, en bevond het
getal te zyn twee duizend zes en zeventig.

[Verscheidenheid.]

De Stad is nu vol van Ingezetenen, die ten opzigte van hun vaderland,
van hunnen godsdienst, en van hunne neringen geheel verschillend zyn.
Men vindt ’er byna in alle konsten voortreffelyke meesters, en vele
dingen worden hier zo goed gemaakt als in Engeland. Dog Fabrieken,
byzonderlyk van fyne lakens, zyn ’er nog niet. Misschien is hier van de
reden, dat men ze zo gemakkelyk uit Engeland krygen kan, en dat de
Schapen, die in dit Land overgebragt worden, allengskens veraarden.

Aan etenswaren is hier een grote overvloed, en zy zyn redelyk goedkoop.
Men weet hier geen voorbeelden van enen duren tyd.

[Vryheid.]

Een ieder die maar God voor den Schepper, den Onderhouder en Regeerder
aller dingen erkent, en niets strydigs met de algemene rust leert of
onderneemt, heeft vryheid zig hier neder te zetten, en zynen handel te
dryven, hoe vreemd ook zyne beginselen mogen zyn. Niemant wordt om zyne
dwalingen gemoeid, als hy de bovengestelde grenzen maar niet te buiten
gaat. En hy is zo wel, door de wetten, voor zynen persoon en zyne
goederen in veiligheid, en geniet zulk ene vryheid, dat men zeggen kan,
dat een Borger van Philadelphia in zyn huis gelyk een Koning leeft.

[Luister.]

Uit al het geen ik tot nog toe gezegd hebbe, kan men ligtelyk begrypen
hoe deze Stad zo spoedig uit het niet kon opkomen en tot zulk ene
aanzienlykheid geraken, zonder dat ’er enig magtig Vorst ware die ’er
de hand toe leende, het zy door de zulken die ’er hinderlyk in waren te
straffen, of geld te schieten. En evenwel wykt zy voor weinigen, zelfs
van de oudste Steden in Europa, ten opzigt van een schoon voorkomen,
goede inzettingen, aangename legging, natuurlyke voordelen, handel,
rykdommen en vermogen. ’T was niet nodig de menschen te dwingen om hier
te komen wonen; integendeel, vreemden van verschillende talen hebben
hun land, huizen, eigendom en vrienden verlaten, en zig op ene
gevaarlyke zee gewaagd, om hier te komen. Andere landen, schoon al over
lang bevolkt, klagen over gebrek van inwoonders; en Pensylvanie, dat in
’t jaar 1681. niets anders dan ene woesteny was, en nauwlyks vyf
honderd menschen bevatte, wykt nu in getal van bewoonders niet voor
sommige Koningryken van Europa. Het heeft troepen van menschen
opgenomen, die andere landen, tot hunne onherstelbare schade, veragt of
verstoten hadden.

[Oud Overblyfsel.]

Een bedroefd oud houten huis, op ene hoogte digt by de Rivier, wat ten
noorden de Weekacko Kerk, toebehorende aan enen van de Svenssons, wordt
nog als een gedenkteken bewaard van den armoedigen staat dezer plaats,
eer dat de Stad gebouwd was. De oudheid van dit gebouw geeft het een
soort van voorrang boven de andere huizen in de Stad, schoon het het
slegtste van allen is. Deze hut was bewoond, toen nog de herten,
elanden en bevers by ligten dage op de aanstaande markten, straten en
kerkhoven van Philadelphia verkeerden. In dit huis hoorde men reeds het
geluid van ’t spinnewiel, eer men om de handwerken, die hier sedert
geoeffend zyn, dagt, en voor dat Philadelphia zelfs bestond. Maar met
dit alles staat dit huis om te vallen; en binnen weinig jaren zal het
al zo moeilyk zyn te vinden waar het stond, als het onwaarschynelyk was
in den tyd dat het gebouwd wierd, dat ene van de grootste steden van
Amerika in ’t kort daar vlak by staan zoude. Maar laat ons ons
dagverhaal hervatten.

[Een vogel door een slang betoverd.]

Den 7. September verhaalde my de Heer Peter Kock, een Koopman in deze
Stad; dat hy de vorige week zelf gezien had hoe ene slang enen vogel
inzwolg. Deze vogel, om zyn geschreuw de Katvogel genoemd, [17] vloog
van den enen tak op den anderen, en maakte, naar zyn gewoonte, een naar
geluid. Onder den boom, omtrent enen vadem van den stam, lag ene grote
zwarte slang, haren kop gestadig om hoog houdende, kykende naar den
vogel, die gedurig heen en weer vloog, en nu en dan op enen tak ging
zitten. In ’t eerst hield hy zig op de bovenste takken. Allengskens
kwam hy lager en lager, en eindelyk stortte hy zig op den grond neder,
en huppelde naar de plaats daar de slang lag, die terstonds haren bek
opende, den vogel greep en doorzwolg. Dog de Heer Kock overviel en
doodde ze op ’t ogenblik. Men verhaalde my naderhand dat men dit van
dit soort van slangen dikwyls waargenomen heeft. Het zelve is al lang
van de Ratelslang bekend geweest.

Ik wandelde dien dag naar buiten, om naar planten te zoeken. Ik vond
’er verscheiden Europischen zelfs Zweedschen, maar zulken die aan
Amerika alleen eigen zyn, waren de talryksten.

[Bomen en planten.]

De Virginische Ahorn [18] is zeer gemeen op de oevers van de Dellaware.
De Engelschen noemen hem Buttonwood of ook Waterbeuk, welke laatste
naam de gemeenste is. Hy groeit meest maar op lage plaatsen, vooral op
den kant van rivieren of beken, maar kan ligt op droger plaatsen
verplant worden, als ’er de grond maar goed is. En, om dat zyn blad
groot en dik is, plant men hem veel omtrent de huizen en in tuinen, om
’er in de hitte ene aangename schaduw onder te vinden. Met dit inzigt
zet men ’er wel banken onder. Sommigen van de Zweden hadden dozen,
emmers, en diergelyke dingen, gemaakt door de Amerikaansche Wilden uit
den bast van dezen boom. De schors is ene lyn dik. Deze boom groeit ook
in moerassen en vogtige weiden, waar de Esschen en de rode Ahorn
wassen. Hy is gemeenlyk al zo hoog en dik als de Denneboom. Het zaad
blyft ’er tot in de lente op zitten; in ’t midden van April gaan de
huisjes open en verspreiden de zaden. Misschien om dat het zaad niet
eerder ryp is. Deze boom is aanmerkelyk om zyn spoedig groeijen, waarin
hy alle andere bomen overtreft. Daar is zulk ene menigte van op vele
plaatsen in de lage weiden tusschen Philadelphia en het veer te
Gloucester, op beide zyden van den weg, dat men daar des zomers als
door ene digte laan rydt. Ik zag in ’t jaar 1750. den 15. Maart de
knoppen ’er nog aan zitten, en in ’t jaar 1749. begonden zy den 8. Mai
te bloeijen. Men vindt verscheiden van deze bomen te Chelsea by Londen
geplant, die in hoogte en dikte voor den eik niet wyken.

[De Landstreek.]

Den 18. ging ik ’s morgens vroeg met den Zweedschen Schilder, den Heer
Hesselius, naar het Landgoed van den Heer Bartram, vier Eng. mylen ten
zuiden Philadelphia, een weinig bezyden den groten weg naar Maryland,
Virginie en Karolina gelegen. Nu had ik eerst gelegenheid den staat des
Lands te leren kennen, welk ene vlakte was, bedekt met allerhande
soorten van bomen, die hun blad laten vallen. De grond was zand
vermengd met klei, dog het zand had de overhand. Hier en daar zag men
plaatsen waar het hout weggehakt was, bewoond door boeren, die hunne
akkers rondom hunne huizen hadden. De bosschen waren vol moerbezie-
walnoot- kastanje- sassafras- en andere bomen; verscheiden soorten van
wilden Wyngaard slingerden zig tot in de toppen van het hoogste
geboomte. Op andere plaatsen omvlogten zy de heiningen zo sterk, dat
die byna onder de zwaarte bogen. De Persimon, [19] een soort van
Mispelboom, groeide in natte gronden en omstreeks watersprongen. Zyn
kleine appeltjes zagen ’er reeds wel uit, dog zyn niet eetbaar voor dat
ze bevroren zyn, en dan zyn ze zeer smakelyk. De Heer Hesselius
vergaderde ’er sommigen van, en verzogt mynen Jungstrom van de vrugten
des Lands te proeven; dog de goede hals had ’er pas in gebeten, of hy
gevoelde wat eigenschap zy hebben voor dat zy tot hare volle rypheid
gekomen, en door de vorst aangedaan zyn. Zy trokken zyn mond t’zamen,
zo dat hy kwalyk spreken kon. Dit maakte hem ’er zo afkerig van, dat hy
met moeite bewogen worden konde om ’er, gedurende ons verblyf in
Amerika, van te proeven, schoon zy in den herfst en tegens den winter
al hare bitterheid verliezen.

[Bomen en planten.]

Om de nieuwsgierigheid te voldoen van zulken die gaarn weten willen wat
hout in deze gewesten valt, en of men ’er bomen vindt die ook in onze
bosschen wassen, zal ik hier ene korte lyst invoegen van die bomen
welken in de bosschen het digst by Philadelphia, in ’t wild groeijen.
Ik zal dien boom de eerste plaats geven die de menigvuldigste is, en zo
vervolgens, zo dat zulke bomen waarvan men maar enen enkelden, schoon
digt by de Stad, vindt, de laatsten zullen zyn.


1. Quercus alba, de Witte Eik, wast in goede gronden.

2. Quercus rubra, Zwarte of Rode Eik.

3. Quercus Hispanica, de Spaansche Eik, een soort van den voorgaanden.

4. Juglans alba, de Hickory, een soort van walnoot. Men vindt ’er drie
of vier soorten van.

5. Rubus occidentalis, de Amerikaansche Braamstruik.

6. Acer rubrum, de Ahorn met roden bloeisem. Hy wast in moerassige
gronden.

7. Rhus glabra, de gladbladige Sumach. Men vindt deze plant in de
bosschen, en op oude koornvelden.

8. Vitis Labrusca & Vulpina, wilde Wyngaarden van verscheiden soorten.

9. Sambucus Canadensis, de Amerikaansche Vlierboom. Deze groeit langs
de hagen en betuiningen.

10. Quercus Phellos, de Moeras eik.

11. Azalea lutea. Zy wast in de bosschen en op droge plaatsen.

12. Crategus Crus galli. Men vindt hem in de bosschen.

13. Vaccinium, een soort van blauwbessestruik.

14. Quercus prinus, de Kastanje eik. Hy wast op goede gronden.

15. Cornus florida, de Kornoeljeboom. Men vindt hem in allerlei
gronden.

16. Liriodendron Tulipifera, de Tulpeboom. Hy groeit in allerlei aarde.

17. Prunus Virginiana, de wilde Kersseboom.

18. Vaccinium, een Blauwbessestruik. Hy vereischt enen goeden grond.
19. Prinos verticillatus. Hy groeit in moerassen.

20. Platanus occidentalis, de Waterbeuk.

21. Nyssa aquatica, [20] groeijende op de velden en de bergen.

22. Liquidambar styraciflua, staande aan fonteinen.

23. Betula Alnus, de Els, ene verscheidenheid van den Zweedschen. Het
was maar een struik.

24. Fagus Castanea, de Kastanjeboom, voortkomende op koornvelden,
weiden, en in kreupelbosschen.

25. Juglans nigra, de zwarte walnootboom. Hy wast op de zelve plaatsen
als de voorgaande.

26. Rhus radicans, de zig omwindende Sumach. Deze klimt tegens de bomen
op.

27. Acer Negundo, de Ahorn met Esscheloof. Hy groeit op moerassige
plaatsen.

28. Prunus domestica, de wilde Pruimboom.

29. Ulmus Americana, de witte Olm.

30. Prunus Spinosa, de Doornstruik. Deze komt voort op lage gronden.

31. Laurus Sassafras, de Sassafrasboom, groeijende in ene losse met
zand gemengde aarde.

32. Ribes nigrum, een soort van Mispelboom, wassende op lage gronden en
in moerassen.

33. Fraxinus excelsior, de Essche. Deze groeit op lage gronden.

34. Smilax laurifolia, wassende in de bosschen en om de tuinen.

35. Kalmia latifolia. Deze plant groeit tegens de noorder zyden der
bergen.

36. Morus rubra, de Moerbezieboom. Men vindt hem op ’t veld, op de
bergen, en by de huizen.

37. Rhus vernix, de vergiftige Sumach, wassende op vogtige plaatsen.

38. Quercus rubra, de rode Eik; een byzonder soort.
39. Hamamelis Virginica, de toveragtige Hazelaar.

40. Diospyros Virginiana, de Persimon, of Mispelboom.

41. Pyrus coronaria, de Ankerboom.

42. Juniperus Virginiana, de Rode Jeneverboom. Deze groeit op schrale
gronden.

43. Laurus æstivalis, Spicewood by de Engelschen, groeijende overal.

44. Carpinus ostrya, de Steenbeuk, vereischende enen goeden grond.

45. Carpinus betulus, de Haagbeuk, vorderende enen goeden grond.

46. Fagus sylvatica, de Beuk. Deze komt voort op alle gronden.

47. Een soort van Walnootboom, wassende op de bergen by de Rivieren, by
de Zweden genoemd Butternutstrae. [21]

48. Pinus Americana, de Pensylvanische Pynboom, wassende op de
noordelyke zyden der bergen en in de vallyen. [22]

49. Betula lenta, een soort van Berk. Op de oevers der Rivieren.

50. Cephalantus occidentalis. Deze groeit op natte gronden.

51. Pinus Taeda, de Den van New-Jersey. Men vindt hem op dorre heiden.

52. Cercis Canadensis, de Salaadboom. Hy vereischt goede gronden.

53. Robinia pseudacacia, de Krekelboom. Men vindt hem op de
koornvelden.

54. Magnolia glauca, op natte gronden.

55. Tilia Americana, de Linde. In goede aarde.

56. Gleditsia triacanthos. Hy wast in goede aarde.

57. Celtis occidentalis. Op vrye velden.

58. Annona muricata, by de Zweden Papawtrae. Deze wast in ene vrugtbare
aarde.


[De Landsdouwe.]

Wy bezogten enige Zweden, die hier zig in vry voordelige omstandigheden
bevonden. Wy zagen gene andere tekens van den herfst dan dat sommige
vrugten van dat jaargetyde reeds ryp waren, want al de bomen waren nog
zo groen, en de grond nog zo bedekt met bloemen, als in Zweden in den
zomer. Duizenden van kikkers schreuwden den gantschen nagt over in de
poelen en moerassen. De krekels en sprinkhanen maakten ook zulk een
geraas dat men malkander kwalyk verstaan kon. De bomen waren ook vol
van allerlei soorten van vogels, die door de verscheidenheid hunner
vederen het oog streelden, terwyl zy de lugt aan alle kanten van hun
gezang deden weergalmen.

[Boomgaarden.]

De Boomgaarden, die wy voorbykwamen, waren alleen afgesloten met lage
tenen horden, schoon ’er de fynste soorten van vrugten in wiessen. Wy
waren in ’t eerst verwonderd onzen geleider over de heining te zien
henen springen, en sommige vrugten voor ons halen; maar wy waren nog
meer verwonderd, toen wy zagen dat de menschen in den boomgaard dat
niets agtten, en zelfs niet eens naar ons keken. Dog men zeide ons dat
men hier niet zo veel zag op, een weinigje vrugten als in andere
landen, daar zulk een overvloed niet is. Wy ondervonden naderhand dat
de boeren in Zweden en Finland hunne rapen zorgvuldiger bewaarden, dan
men hier de keurigste vrugten doet.

[Dauw.]

Ik merkte den 19. Sept. ’s morgens vroeg wandelende, dat ’er een sterke
dauw gevallen was, want het gras was zo nat als of het geregend had. De
bladen van de bomen en de planten dropen. Ik vond by die gelegenheid
dat de dauw niet alleen boven op, maar ook onder aan de bladeren zat.
Ik beschouwde dan zorgvuldig verscheiden bladeren, zo van de bomen als
van de planten, zo die ver van den grond als die ’er digt aan waren.
Dog ik vond by allen, dat beide de oppervlaktens der bladeren,
uitgenomen die van het Verbascum Thapsus of het witte wollenkruid,
welken, schoon de bovenzyde vry nat was, maar weinig water van onderen
hadden.

[Vrugten.]

By elke landhoeve, al was zy maar van enen gemenen Boer, had men enen
groten of kleinen boomgaard, waarin allerhande vrugten, als persiken,
appelen, peren, kerssen en anderen in overvloed wiessen. De persiken
waren nu byna ryp. Zy zyn zeldzaam in Europa, vooral in Zweden, waar
het niemant dan den ryken gebeuren mag ’er van te proeven. Maar hier
heeft ieder landman enen boomgaard vol persikebomen, die zo vol waren,
dat wy nauwlyks in den boomgaard wandelen konden zonder op de
afgevallen persiken te trappen, waarvan men altyd een gedeelte maar
leggen laat, want men konde zulk ene menigte ’er van niet nuttigen. Een
deel wordt in de Stad verkoft, en de overigen worden gegeten, niet
alleen van de eigenaars, maar ook van anderen, want ieder voorbyganger
mag in den boomgaard komen en ’er zo velen afplukken als hy lust. Zelfs
smyt men hier die schone vrugt voor de varkens.

[Persiken ingemaakt.]

Men bewaart de persiken op de volgende wys voor den winter. Men snydt
de vrugt in vier delen, smyt den steen weg, en rygt de stukken aan enen
draad, hangt ze in de zon, tot dat ze droog zyn. Dan legt men ze in een
aardenvat. Dog dit is de beste manier niet. Anderen doen het op deze
wys, en die is beter. Men snydt, gelyk te voren, de persiken in vier
stukken, rygt ze aan enen draad, of legt ze op een bord in de zon te
drogen. Droog zynde, en hare sappen zynde kwyt geraakt, worden zy in
den oven gezet, na dat ’er zo even het brood is uitgenomen, waar men ze
enen korten tyd in laat. Dan neemt men ze ’er uit, en brengt ze in de
open lugt. Daar na zet men ze nog eens in den oven, en dit wordt zo
dikwyls herhaald, tot dat zy zo droog zyn als zy wezen moeten. Want als
ze op eens in den oven gedroogd wierden; zouden ze rimpelen, en een
deel van hare aangenaamheid verliezen. Men maakt ’er taarten van, of
kookt en maakt ze gereed als de peren en appelen in Europa. Sommige
menschen drogen, en bewaren hier hun appelen op de zelve wys als hun
persiken.

De Persikeboom is hier, gelyk men my zeide, het eerst door de Europers
geplant. Tegenswoordig vereischen zy gene grotere zorg dan een Appel of
Peerboom.

[Andere vrugten.]

In de boomgaarden vindt men zelden andere vrugten dan appelen en
persiken. Perebomen vindt men hier weinig, en zy, die ze hebben, hebben
ze in hunne boomgaarden geplant. Men vindt in de zelven ook
Kerssebomen, dog het meest digt by de huizen of langs de heiningen. De
moerbeziebomen staan op heuveltjes digt by de huizen. De zwarte Walnoot
[23] wast gedeeltelyk op hoogtens en velden digt by de Landhoeven, en
gedeeltelyk langs de heiningen, dog het meest in de bosschen. Buiten
dezen heeft men hier ook gene anderen van dit soort ten gebruike. De
Kastanjebomen had men op de akkers laten staan. Hier en daar stond ’er
ook een enkelde op een schraal land of in een bosch.

[De Okra.]

De Hibiscus esculentus of de Okra, [24] ene bloem, wast in de West
Indien in ’t wild, dog hier wordt ze in de tuinen gekweekt. De vrugt,
die uit ene lange schel bestaat, wordt, terwyl ze nog groen is, in
stukken gesneden, en in soepen gekookt, die ’er zo dik van worden als
bry. Dit geregt wordt by enigen, en vooral by de zwarte slaven, voor
iets lekkers gehouden.

[Spaansche Peper.]

De Spaansche Peper [25] wordt insgelyks in de tuinen geplant. Als de
vrugt ryp is ziet zy ’er meest geheel rood uit. Men gebruikt ze by ’t
gebraad of by gekookt vleesch, waarop men ’er een weinig van stroit, of
in de saus mengt. Men doet ze ook by ingemaakte augurken. Ook snydt en
stampt men de schil, terwyl ze nog zagt is, geheel klein; mengt dat met
zout, en bewaart het in enen pot. Men bestroit ’er gekookt of gebraden
vleesch, of gefruiten visch mede. De vrugt in haar zelve is scherp
gelyk de gemene peper.

[Sumach.]

Men vindt hier verscheiden byzondere soorten van de plant, welke
Linnæus Rhus noemt. De gemeenste is die met gladde bladeren. [26] De
Engelschen noemen ze Sumach. De bessen, of hare vrugten, zyn rood. Men
gebruikt ze om rood te verwen. Men ziet hier deze plant aan als een
onkruid; want als een akker enige weinige jaren onbebouwd blyft leggen,
groeit zy ’er in menigte op, vermits de vogels de bessen overal heen
verspreiden. Wanneer men het land dan wil omploegen, hinderen de
wortels den ploeg niet weinig. De vrugt blyft den gantschen winter over
op den boom zitten, maar de bladen vallen vroeg in den herfst af, nadat
zy roodagtig geworden zyn. De takken, met de bessen ’er aan gekookt,
geven ene verw als inkt. De kinderen eten de bessen, die zeer zuur, dog
niet ongezond zyn. De boom wordt zelden hoger dan vierde halve el. Als
men den stam doorsnydt vindt men ’er byna niets in dan merg. Ik heb dit
aan velen gedaan, en gevonden dat sommigen meer dan tien, de meesten
meer dan een jaar oud waren. Als men ’er insnydt, komt ’er een geel sap
van tusschen den bast en het hout voort. Een of twee van de buitenste
kringen zyn wit, maar het binnenste is geelagtig groen; ’t is
gemakkelyk ze van malkander te onderkennen. Zy hebben een groot merg,
welks middellyn dikwyls een halven duim is, en meer. Het is bruin, en
zo los, dat het met enen steek uitgestoken kan worden, gelyk in den
Vlierboom. Deze Sumach groeit digt by de heiningen rondom de
koornvelden, dog vooral op braaklanden. Het hout scheen wel te branden,
en geen groot gekraak in ’t vuur te maken.

Den 20. Sept. gingen wy des morgens op de velden en in de bosschen digt
by de Stad wandelen, ten dele om zaden, en ten dele om planten voor
myn’ verzameling te zoeken, het welk onze grootste bezigheid was. Wy
zonden in den herfst dezes jaars een deel onzer verzameling over
Engeland naar Zweden.

[Vergiftboom.]

Een soort van Rhus, gemeen in de moerassen hieromstreeks, werd door de
Engelschen en Zweden den Vergiftboom genoemd. Ook noemde men hem wel
Swamp-sumach [27]. Als men ’er in snydt komt ’er tusschen den bast en
het hout een wit geelagtig sap voor den dag, dat enen lelyken reuk
geeft. Deze boom is bekend, niet om zyne goede hoedanigheden, maar om
zyn vergift, het welk dit zonderlinge heeft, dat, schoon het sommige
menschen kwaad doet, het op anderen gene uitwerking in ’t geheel heeft;
zo dat de een den boom kan behandelen zo als hy maar wil, ’er in
snyden, hem schillen, den bast of het hout tusschen de handen wryven,
het sap op de hand storten, het ruiken, en ’er andere proeven mede
doen, zonder het minste ongemak; daar integendeel een ander den boom
niet durft te behandelen zo lang zyn hout nog frisch is; zelfs kan hy
gene hand aanraken die het hout behandeld heeft, of zig aan den rook
van het brandende hout bloot stellen, zonder daar ten eersten de kwade
uitwerking van gewaar te worden; want zyn aangezigt, zyne handen, en
dikwyls zyn gantsche lichaam zwelt schrikkelyk, en wordt zeer pynelyk.
Somtyds ontstaan ’er vele blazen, welken ’er den lyder doen uitzien als
of hy schurftig was. By sommigen vervelt de opperhuid geheel in weinige
dagen, als of men zig gebrand had. Zelfs kunnen sommige menschen de
plaats niet naderen daar de boom staat, of zig aan den wind bloot
stellen die de uitwaassemingen van den zelven naar hun toejaagt, zonder
hun het ongemak van het zwellen te doen ondervinden. Somtyds wordt hun
aangezigt zo dik, dat zy twee of drie dagen hunne ogen niet openen
kunnen. Ik ken twee broeders, waarvan de een den boom zo veel als hy
maar wil behandelen kan, daar de ander ’er niet omtrent kan komen
zonder te zwellen. Somtyds weet men niet dat men den boom heeft
aangeraakt, of ’er digt by geweest is, voor dat de handen en het
aangezigt het door hun zwellen tonen. Ik heb oude menschen gekend die
banger voor dezen boom waren dan voor enen adder; en ik weet dat iemant
door deze kwade uitwaassemingen zo is gezwollen geweest, dat hy zo styf
was als een paal, en men hem in een laken omkeren moest.

Toen ik in den Winter van 1750. mynen Jungstrom de vergiftige
eigenschappen van dezen boom verhaalde, lachte hy ’er om, en hield het
voor een vertellingje, wordende in zyn gevoelen bevestigd doordien hy
den laatsten herfst den boom dikwyls behandeld, ’er takken afgesneden,
en die lang, om het zaad te bewaren, in zyn hand gedragen, en ’er vele
zaden van in zyn kruidboek gelegd had, zonder het minste ongemak. Hy
wilde dan, als een Wysgeer op zyn’ manier, niets voor waar aannemen,
waarvan hy gene genoegzame bewyzen had, vooral daar zyne ondervinding
voor het tegendeel pleitte. Dog den volgenden Zomer begon zyne
Wysgeerte te wankelen. Zyn’ handen zwollen, zyn’ ogen wierden pynlyk en
begonnen sterk te jeuken, zo dikwyls hy iets van den boom aantastte.
Zelfs had hy dat ongemak niet alleen van dit soort van sumach, maar nog
van dat soort dat zig om de stammen slingert, en op verre na zo
vergiftig niet is als de eerste. [28] Hier door wierd hy van de kragt
des Vergiftbooms zo overtuigd, dat ik op ’t laatst moeite had hem te
bewegen my ’er meer zaad van te verzamelen. Hy bespeurde dit ongemak
niet alleen des zomers als hy zweette, maar ook des winters als hy en
de boom koud waren. Hieruit ziet men dat iemant, schoon hy lang voor
dat vergift onaandoenlyk geweest is, ten laatsten, zo wel als een
zwakkere, daar van kan worden aangedaan.

Ik heb ook op my zelven allerlei proeven met den Vergiftboom genomen,
en niets verzuimd om zelf zyne werking te beproeven. Ik heb my met zyn
sap bestreken, de takken ’er van afgebroken of afgesneden, de schel ’er
afgeplukt, dezelve tusschen de handen gewreven en ’er aan geroken, de
stukken lang in myn’ blote handen gedragen, en dit alles dikwyls
herhaald, en ben egter van alle schadelyke gevolgen vry gebleven,
schoon ik eens ondervond dat het vergift niet gantsch kragteloos op my
was. Ik had namelyk, op enen heten zomerdag, terwyl ik zweette, een
takje van den boom afgesneden, het omtrent een half uur in de hand
gehouden, en ’er onderwylen aangeroken. Ik gevoelde dien dag geen
ongemak, als een weinigje des avonds. Des morgens daar aan bespeurde ik
ene sterke jeukte aan myn’ oogleden en daar rondom, zo dat ik nauwlyks
’er de handen van afhouden konde. Dog het verdween toen ik de ogen
enigen tyd met yskoud water gewasschen had. Myn’ oogleden waren egter
den gehelen dag nog styf. Tegen den avond voelde ik de jeukte een
weinigje; dog den volgenden morgen, toen ik wakker wierd, had ik de
jeukte weer zo sterk als den eersten dag. Ik gebruikte het zelve middel
’er tegen. Evenwel hield het byna ene geheele week aan; myne ogen waren
zeer rood en de leden byna onbeweeglyk. Het ongemak ging daarna geheel
over. Ik streek naderhand ene menigte van het sap om myn’ hand, zo dat
het ’er dik op zat. Drie dagen daarna kwamen ’er kleine blaasjes op te
voorschyn, dog zy verdwenen spoedig zonder nadeel te hebben gedaan.
Meer heb ik van de werkingen van dit wonderlyke gewas niet ondervonden,
en ook geen verlangen gehad om ’er meer proeven mede te doen. Dit had
ik beproefd dat het zyne kragt op my oeffenen konde wanneer ik zweette.

Ik heb noit gehoord dat iemant van dit vergift gestorven is. De pynen
gaan gemeenlyk na enige dagen over. De Wilden waren voorheen gewoon
hunne fluiten van dit hout te maken, om dat het zo groot een merg
heeft. Enigen verzekerden dat een middel tegens de uitwerkingen van dit
hout is, daarvan wat tot kolen te branden, en die met spek gemengd op
de gezwollene plaatsen te leggen. Sommigen zeiden het zelve beproefd te
hebben. Op enige plaatsen roeit men den boom vlytig uit, op dat zyn
vergift de arbeidslieden niet hindere.

[Delfstoffen.]

Ik kreeg dien dag verscheidene stukken uit het Ryk der Delfstoffen, die
in het land verzameld waren, ten geschenke. De volgenden zyn de
aanmerkelykste. Het eerste was een wit en gantsch doorschynend
Bergkrystal. [29] Diergelyk vindt men veel in Pensylvanie in
verscheiden soorten van steen, byzonderlyk in den ligtgrauwen
kalksteen. De stukken zyn meest van de dikte en langte van den pink, en
somtyds volmaakt doorschynend. Dog ik heb ’er ook gekregen die omtrent
een voet lang en zo dik waren als het been van een middelmatig man. Zy
waren zo doorschynend niet als de kleinen.

De Teerlingsche Pyrites [30] van den Bisschop Browallius was van een
zeer regelmatig beloop, dog de grootte was onderscheiden, want in
enigen waren de zyden maar een vierde van een duim, en in de groteren
waren zy twee volle duimen. Sommigen waren zeer glinsterend, zo dat men
zien kon dat zy uit ene zwavelige stof bestonden. Maar in anderen glom
maar ene der zyden, en de anderen waren donker bruin. Dog de meesten
van deze Markasieten hadden die kleur op alle hare zyden. Als men ze
aan stukken sloeg vond men ’er den zuiveren Pyrites in. Men vindt ze
hier digt by de Stad Lancaster, dikwyls boven den grond. Maar gemeenlyk
ontmoet men ze in ’t graven van putten of andersins, op de diepte van
agt en meer voeten. De Heer Hesselius bezat verscheiden’ stukken van
dit soort van stenen, waarvan hy zig in zyn werk bediende. Eerst
brandde hy ze, stampte ze dan tot poeder, en wreef ze vervolgens nog
fynder op de gemene manier; en dit verschafte hem ene schone roodagtige
bruine kleur.

[Marmer.]

Zwarte Keistenen worden hier ook, dog zeldzaam gevonden. Maar het land
levert meer dan een soort van Marmer; byzonderlyk vindt men op den
afstand van enige Eng. mylen van Philadelphia een wit Marmer, met
bleekgrauwe blauwe vlakken. Dit Marmer laat zig wel bewerken, schoon
het niet van het fynste soort is. Men houwt ’er grafzerken, tafels,
schoorsteenmantels en deurramen, vloerstenen, en diergelyke dingen uit.
Ene menigte van deze waar wordt naar verscheiden oorden in Amerika
verzonden.

[Moskovisch glas.]

Het Marieglas [31] vindt men hier op verscheiden plaatsen; en sommige
stukken ’er van zyn tamelyk groot, en zo schoon als het Russische zyn
kan. Ik heb ’er enigen gezien die een halve el en meer lang waren; en
ik bezit ’er die byna negen duimen lang en even zo breed zyn. De Zweden
gebruikten dit natuurlyke glas by hunne eerste aankomst in de vensters.

[Kalksteen.]

Een ligt grauwe en digte Kalksteen, waaruit men enen goeden kalk
brandt, legt op verscheiden plaatsen. Enige stukken daarvan zyn zo vol
van een fyn doorschynend bergkrystal, dat de halve steen byna daaruit
bestaat. Behalven dit brandt men langs de zeekusten nog ene grote
menigte van kalk uit oesterschelpen, en ’s winters brengt men ze hier
naar toe. Deze laatste kalk is zo goed niet om te metselen als de
steenkalk, dog beter om wittepleisteren.

[Steenkolen.]

Steenkolen heeft men nog in Pensylvanie niet gevonden. Men beweert ze
egter verder landwaards in onder de Wilden gezien te hebben.
Daarentegen worden zy hoger op naar ’t noorden omtrent Kaap Breton [32]
in overvloed gevonden.

[Wyn.]

Sommige Vrouwen maken Wyn uit enigen van de vrugten des lands. Daartoe
worden gewoonlyk de rode en witte Aalbessen gebruikt, die men zeer
overvloedig heeft. Een oude Zeeman, die dikwyls in Newfoundland geweest
is, verhaalde dat de rode aalbessen daar in menigte in ’t wild wassen.
Ook perst men wyn uit Aardbessen, die zeer talryk in de bosschen zyn,
dog wat zuurder dan de Zweedschen. Nog gebruikt men daartoe de
Amerikaansche Braam, [33] die overal op de koornvelden in zo grote
menigte als by ons de distelen wast, en zeer aangenaam is. In Maryland
wordt ook een wyn gemaakt uit de wilde Druiven, die daar de bosschen
voortbrengen. Eindelyk gebruikt men hier ook Kerssen en Brambozen toe,
die men vlytig aankweekt. De Wyn dien zy geven is schoon. Ik behoef
niet te beschryven hoe men den Aalbessewyn maakt; die konst verstaat
men in Zweden zelfs beter dan in Amerika.

[Ligustrum.]

Het gemene Ligustrum wast tusschen het lage hout. Dog ik kan niet
bepalen of het een inlandsch gewas, dan of het uit Engeland
overgebragt, en door het verstroijen van het zaad door de vogels gemeen
geworden is. De meeste schuttingen en heiningen om tuinen en akkers zyn
hier van planken en palen. Dog sommigen, bedagt op het sparen van het
hout, hebben hier en daar begonnen hagen te planten, en hier toe nemen
zy ’t Ligustrum, dat zy op ene daartoe opgeworpene hoogte zetten. De
grond is hier klei, met wat zand vermengd, en dus tamelyk ligt. De
ligustrumhagen zyn alleen hier goed daar het vee zeer tam is, want de
varkens moeten hier allen een driekantig juk dragen, en ’t andere vee
is zeer mak. Maar als zy gewoon waren door de heiningen doortebreken,
zouden hagen van dit soort weinig baten. Digt by Philadelphia mogen
gene varkens los lopen.

[Bomen.]

Des namiddags van den 21. Sept. reed ik, met den Koopman Peter Kock,
geboortig van Karlskron in Zweden, naar zyn’ landhoeve, omtrent negen
Eng. mylen van de Stad noordwestwaards. De bomen waren allen van het
soort die hunne bladeren verwisselen; ik ontdekte niet enen enigen
denne- of pynboom; schoon de weg aan beide zyden door bosschen loopt.
De meeste bomen waren Eiken, van verscheiden soorten, waartusschen
egter Kastanjebomen, Walnoot- Kornoelje- Appelbomen, Hickory,
Braamstruiken, en diergelyke gevonden werden. De grond begon hier wat
heuvelagtig te worden. Dan reden wy ene hoogte op en dan weer af, en zo
vervolgens. Bergen en grote stenen troffen wy niet aan, en het hout was
van onderen dun en de grond zo vlak, dat wy ver van ons afzien en
tusschen de bomen doorryden konden, want daar waren geen struwellen. Op
sommige plaatsen, daar de grond opgegraven was, en ook hier en daar
boven op, lagen van die kleine glinsterende stenen, waarvan men hier de
huizen bouwt. Ik denk ze in ’t vervolg te beschryven.

[Landsdouwe.]

Wat verder in het bosch gevorderd zynde, zagen wy gemeenlyk kleine
stukken lands, waar men het hout weggehakt, en ene landhoeve of weide
aangelegd had. De landhoeven waren voor een gedeelte zeer schoon, en
dikwyls ging ’er ene laan van den groten weg naartoe. De huizen waren
allen van dien steen, waarvan wy zo even spraken. Ieder Landman, zelfs
de geringde Daghuurder, heeft om zyne woning enen boomgaard van
appelen, kerssen, persiken, kastanjes, walnoten, en andere schone
vrugten. Daar tusschen zag men ook wynranken. In de dalen stroomden
heldere beekjes. De akkers waren meest gemaid, alleen stond ’er nog wat
Mais, anders Turksch koorn, en Boekweit. De Mais wierd meest, in groter
of kleiner hoeveelheid, digt by de hoeven gevonden; wies frisch, van
zes tot tien voeten hoog, en had boven aan kleine groene blaadtjes.
Boekweit was ’er ook op vele plaatsen gezaid, en zy was ook op sommigen
al ryp. In ’t vervolg zal ik van den aard en het gebruik dezer gewassen
breder handelen.

[Germantown.]

Na zes Eng. mylen ver gereden te zyn kwamen wy te Germantown. Deze Stad
heeft maar ene straat, dog is byna twee Eng. mylen lang. Zy wordt voor
’t grootste deel bewoond door Duitschers, die van tyd tot tyd
overkomen, en zig hier neer zetten, om dat zy hier zulk ene vryheid
genieten als zy bezwaarlyk ergens in de wereld vinden zouden. Zy zyn
meest allen handwerkslieden, en maken alles in zulke menigte en
volkomenheid, dat dit gewest binnen kort weinig meer uit Engeland zal
behoeven te trekken. De huizen waren meest allen van den glinsterenden
steen gebouwd, die naar den kant van Philadelphia overal gevonden
wordt, dog anders zeldzamer is. Sommigen waren evenwel van gebakken
stenen. De meesten waren van twee verdiepingen, anderen nog hoger. De
daken waren met planken van den witten Ceder beschoten. Van gedaante
geleken zy naar de daken in Zweden, maar de hoeken die zy boven aan
maakten waren of scherp, of regt, of stomp, naar mate zy meer of min
hoog waren. Gedeeltelyk maakten zy enen halven agthoek of enen halven
twaalfhoek uit. Sommige daken waren zo gemaakt dat men ’er op kon gaan
wandelen, hebbende ene leuning rondom. Ook hadden sommigen balkons,
waar van men op straat zien kon. De vensters, zelfs omhoog, hadden
luiken. Ieder huis had enen schonen tuin. De Stad heeft drie kerken,
ene Luthersche, ene Hervormde, en ene Quakerkerk. Zy was zo volkryk dat
de straten van volk grimmelden. Ook hebben hier de Mennonieten hunne
vergaderplaats.

Den 22. na den godsdienst by gewoond te hebben, bragt ik den dag door
in het gezelschap van de voornaamste lieden der Stad, die hier lang
gewoond hadden, by wie ik naar de byzonderheden der plaats vernam.

[Putten.]

De Heer Kock had enen fraijen put vlak by zyn landhuis, die uit enen
zandheuvel komt, en water genoeg verschaft voor ene kleine beek. Over
dezen put had hy uit den glinsterenden steen een gebouw doen maken,
geschikt om eetwaren te bewaren. In de beek zelve, die langs het huis
heen liep, stonden kruiken en aarden vaten vol melk, welke zig in ’t
koude water by de grote zomer hette zeer goed houdt. Ik vond in ’t
vervolg nog meer gebouwen boven putten, geschikt om spyzen te bewaren.

[Heiningen.]

Byna alle de heiningen om de koornvelden en de weiden waren hier overal
van planken in de langte geslagen. Maar op ene plaats vond ik ene haag,
die meest van ligustrum was. De heiningen waren niet gemaakt gelyk de
onzen. Men had palen genomen van vier tot zes voeten langte, daar vier
of vyf gaten in geboord, zo dat ’er een tusschenwydte overbleef van
twee voeten of meer. Zulk een paal doet den dienst van twee of drie by
ons. De palen stonden op ene ry in den grond, op twee of drie vadem
afstands. In de gaten lagen de dwarsplanken, die negen duim of een voet
breed waren, en boven malkander tot de hoogte van den paal lagen. Dus
zag ’er zulk ene schutting van verre uit, als onze heiningen om de
Schapen in te sluiten. Ook waren ze niet digter als die, want zy
dienden alleen voor koeijen, paarden en schapen. De varkens worden
omstreeks Philadelphia digt by de hoeven gehouden, en daarom behoeven
de tuiningen niet digter te zyn. Men gebruikte daarvoor gemeenlyk
kastanjenhout, om dat dat zeer lang duurt, en ene schutting daarvan kan
dertig jaren en meer staan. Dog waar men dat hout niet krygen kon,
bediende men zig van eikenhout. Van alle soorten duurt het rode
cederenhout het langste. Het meeste daarvan wordt hier gekoft, want
digt by Philadelphia wast ’er niet genoeg van. Evenwel zyn ’er rondom
die Stad vele tuinen van gemaakt.

[Brandhout.]

Het beste brandhout dat hier valt is de Hikory, een soort van Walnoot.
Het geeft enen sterken gloed. Dog om te omtuinen deugt het niet, om dat
het in de open lugt gauw verrot. Daarna volgen in deugd om te branden
de witte en zwarte Eik. Men zou denken dat te Philadelphia, rondom in
bosschen gelegen, het hout goed koop wezen moet, maar het tegendeel is
waar. Dit komt daarvandaan, dat het hoge hout, ’t welk om de Stad
staat, aan vermogende menschen toebehoort, die om geen geld verlegen
zyn. Zelfs laten zy zo veel niet vallen als voor hun eigen gebruik
vereischt wordt, zo veel te minder zullen zy het anderen verkopen. Zy
sparen de bomen voor het toekomende, wanneer misschien het hout nog
duurder worden zal. Evenwel verkopen zy het aan schrynwerkers,
rademakers, en diergelyke konstenaars, die ’er rykelyk voor betalen.
Men gaf toen voor enen stapel Hikoryhout, van agt voet lang en vier
hoog, agttien Schellingen, Pensylvanisch geld. Voor zulk enen stapel
van eikenhout betaalde men ’er maar twaalf. Die genen, die hout ter
markt bragten, waren boeren die ver af woonden. Men klaagde overal dat
de brand zo veel duurder was dan voorheen. En hiervan zeide men de
oorzaak te wezen, dat de Stad zelve in korten tyd zo aanzienlyk
toegenomen was, dat zy thans vier of zesmaal groter en volkryker is dan
vele menschen in hunne kindschheid ze hadden gezien. Voorts zyn ’er
veel tegelbakkeryen aangelegd, die veel houts verslinden. Ook is het
land meer bebouwd, zo dat ’er gehele bosschen omgehakt zyn, om ’er
koornvelden en landhoeven van te maken. Die landhoeven vernielen ook
veel houts. Eindelyk, ’er zyn verscheiden yzerhutten opgeregt, en dezen
zyn in gedurigen arbeid. Men maakte hier uit op, dat het hout met den
tyd te Philadelphia zeer duur worden moest.

[Braambessewyn.]

De Wyn van braambessen, die zeer aangenaam is, wordt op deze wys
gemaakt. Men perst het sap uit de bessen, en vergadert dat in een vat.
By ene kan daarvan doet men ene kan waters, en mengt het wel. Men doet
’er dan drie pond bruine suiker by, en laat het zo enigen tyd staan. De
drank is dan goed. Wyn van kerssen maakt men op dezelve manier; alleen
moet men oppassen dat de stenen onder ’t perssen niet mede gebroken
worden, want zy geven den wyn enen kwaden smaak.

[Persikebrandewyn.]

Uit de persiken maakt men brandewyn op deze wys. Men snydt de vrugt in
twee stukken en goit den steen weg. De stukken legt men in een vat, en
laat ze ’er drie of vier weken in, zo dat zy regt aan ’t verrotten zyn.
Dan doet men ze in de disteleerketel, en stookt ’er den brandewyn uit,
die daarna nog eens overgehaald wordt. Dog men kan hem genen lieden van
enen fynen smaak voorzetten, maar hy is goed genoeg voor het werkvolk.

Op dezelve wys maakt men brandewyn uit appelen. Hiertoe neemt men
vooral zulken, die afgevallen zyn voor dat ze volkomen ryp waren.

[Nachtschaduw.]

De Amerikaansche Nagtschaduw [34] wast by de landhoeven, op de wegen,
in de hagen, de bosschen, en in ’t open veld hier en daar, in
overvloed. Overal door ’t gehele Land vindt men ze rykelyk. De meesten
hadden zeer schone beziën, die aan trossen groeiden, en ’er zeer wel
uitzagen, schoon zy niet eetbaar zyn. Dog sommigen waren nog eerst in
bloei. Op sommige plaatsen, als in de hagen en by de huizen, klimmen zy
tot twee vadem hoogte. Maar in ’t veld blyven ze altyd laag; dog ik kon
nergens merken dat ’er het vee van gegeten had. Een Duitscher, zynde
een suikerbakker, verhaalde my, dat de verwers de wortelen ’er van
vergaderden, en ’er ene rode verw uit trokken.

[Eekhoorns.]

Men vindt hier verscheiden’ soorten van Eekhoorns. De kleinen [35]
worden veel in koijen gezet, om dat ze zeer aardig zyn, dog zy worden
noit geheel mak. De groten [36] doen den landlieden veel schade op de
akkers, voornamelyk in de mais. Zy klouteren tegen de stelen der mais
op, byten de airen aan stukken, en eten maar alleen de losse en zoete
kern, die in het midden zit. Dikwyls komen zy met enige honderden op
zulk een veld, en dan kunnen zy in enen nagt den gantschen oogst
vernielen. Om deze reden is ieder in Maryland verpligt ’s jaars vier
eekhoorns te brengen, die men den kop afsnydt, welken de Opzigter
behoudt, om bedrog voor te komen. Op andere plaatsen krygt men voor
elken geschoten eekhoorn twee pence. Hun vleesch wordt gegeten en voor
lekkerny gehouden. De huid wordt verkoft, dog niet veel geagt. De
eekhoorns zyn hier de voornaamste spys der ratel- en andere slangen.
Ook was het een algemeen gevoelen hier te lande, dat wanneer de
ratelslang, op den grond leggende, hare ogen op enen eekhoorn gevestigd
hield, deze daardoor als betoverd wierd, en, schoon hy op de bovenste
takken van enen boom zat, langzamerhand naar beneden komen en der
slange in den mond springen zou. Dan likt de slang het diertje ’t
gehele lyf, en maakt het door haar speeksel geheel nat, op dat het haar
des te gemaklyker door de keel glijen mogt. Dit gedaan zynde zwelgt zy
in eens den gehelen eekhoorn door. Na zulk een maal legt de slang als
dood te rusten.

[De Rakkoon of Hespan.]

Het viervoetige dier, dat de Heer Linnæus in de Verhandelingen der
Koninglyke Maatschappy der Wetenschappen onder den naam van
Langgestaarten Beer [37] beschreven heeft, noemt men hier Rakkoon. Het
wordt veel gevonden, en vernielt veel hoenders. Men jaagt het met
honden, wanneer het op enen boom gewoon is te klouteren; in welk geval
iemant het na klimt, en het van de takken afschudt, zo dat het van de
honden wordt doodgebeten. Het vleesch wordt, als ene goede spys,
gegeten. Het been der roede gebruikt men voor tabaksstoppers. De
hoedemakers maken hoeden van het hair, welken byna zo goed zyn als de
beverhoeden. Den staart draagt men ’s winters om den hals, en is dus
ook iets waard. De Rakkoon wordt ook veel van de slangen gegeten.

[Hopen van Schelpen.]

Enige Engelschen verzekerden dat by de Rivier Potemack in Virginie ene
grote menigte van Oesterschelpen gevonden wordt, en dat zy ’er zelfs
gantsche bergen van gezien hadden. De plaats zou twee Eng. mylen van
zee af zyn. De eigenaar der zelver brandt ’er kalk uit. De beddingen
dezer schelpen zyn twee vadem en meer diep. Zulke hopen van schelpen
heeft men ook op andere plaatsen, byzonderlyk in New York, by ’t graven
gevonden; en op ene zekere plaats, vele mylen van zee, was men op ene
schrikkelyke menigte van schelpen, ten dele van oesters, ten dele van
andere zeedieren, gekomen. Sommigen waren van oordeel, dat de Wilden
daar voorheen gewoond, en de schelpen der oesters, die ze gebruikt
hadden, op zulke hopen hadden gesmeten. Dog anderen konden niet
begrypen, waarom die in ene zo verbazende menigte alleen op ene plaats
zouden weggeworpen wezen.

[De Wilden.]

Allen stemden daarin over een, dat de Wilden van dit land goedaardige
menschen zyn, indien zy niet worden beledigd. Niemant houdt getrouwer
zyn woord dan zy. Wanneer vreemdelingen, die hunne bondgenoten zyn,
onder hen komen, betonen zy hun meer goedheid en grotere
dienstvaardigheid, dan zy van hunne eigene landsgenoten verwagten
kunnen. De Heer Kock verhaalde my, ten bewyze hunner opregtheid, het
volgende geval. Een Engelsch Koopman voor twee jaar onder de Wilden
reizende, om handel te dryven, wierd daar dood geslagen, zonder dat men
wist van wien. Maar byna een geheel jaar daarna ontdekten de Wilden wie
het uit hun gedaan had. Ten eersten grepen zy den moordenaar; bonden
hem de handen op den rug, en zonden hem onder een geleide naar
Philadelphia aan den Gouverneur. Zy hadden, lieten zy zeggen, enen
booswigt, die zulk een stuk aan enen Engelschman begaan had, niet
langer voor hunnen Landsman kunnen erkennen, en wilden ook niets meer
met hem te doen hebben; dog gaven hem den Gouverneur over, om hem
volgens de Engelsche wetten naar verdienste te straffen. De moordenaar
werd daarop te Philadelphia gehangen.

[Hunne natuurlyke vermogens.]

Hunne natuurlyke scherpzinnigheid blykt uit het volgende, het welk my
vele menschen verzekerd hebben waar te zyn. Wanneer zy afgevaardigden
naar de Engelsche Volkplantingen zenden, om over zaken van gewigt met
den Gouverneur te handelen, gaan zy, zo dra zy tot zyn gehoor gekomen
zyn, op den grond zitten, en horen zyne voorslagen met aandagt aan, die
somtyds een tamelyk groot getal uitmaken. Zy hebben maar een stokje in
de hand, en maken daar met een mes enige tekens op, zonder verder iets
opteschryven. Maar wanneer zy den volgenden dag wederkomen, om hun
antwoord op de gedane voorslagen te geven, beantwoorden zy den
Gouverneur ieder punt, in die order waarin hy ze hun voorgesteld heeft,
zonder ’er een overteslaan, of van de order aftewyken, en dat alles zo
nauwkeurig, als of zy ’er een schriftelyk opstel van gehad hadden.

De Heer Sleidorn verhaalde my nog een voorval, dat my zeer veel
genoegen gaf. Hy had te New York onder andere Wilden een eerwaardig oud
man in ene herberg gevonden. Deze een weinig door den drank verheugd
liet zig in een gesprek met Sleidorn in, en beroemde zig Engelsch te
kunnen spreken en lezen. Sleidorn vroeg hem daarop verlof hem ene vraag
te doen, het welk de oude man geredelyk toestond. Hy vroeg hem toen of
hy wel wist wie zig het eerst had laten besnyden. De gryzaard
antwoordde ten eersten, Vader Abraham. Toen verzogt hy ook ene vraag te
mogen doen. Sleidorn bewilligde, en de vraag was, “wie de eerste Quaker
geweest was.” Sleidorn antwoordde dat de een dezen, en de ander genen
daarvoor hielden. “Neen,” zeide de oude slimme gast, “Mordechai was de
eerste Quaker, want hy wilde den hoed voor Haman niet afnemen.” Velen
van de nog Heidensche Wilden worden gezegd ene verwarde kennis van den
zondvloed te hebben, dog men vindt ze by allen niet, gelyk ik zelf
ondervonden heb.

[Reuzen.]

Daar waren hier menschen die zig voor vast overtuigd hielden, dat ’er
eertyds Reuzen in deze landen moesten gewoond hebben, en zy gaven deze
redenen op voor dat gevoelen. Voor enige jaren had men in ’t delven een
graf gevonden, waarin menschebeenderen van ene ontzaglyke grootte
lagen. Het scheenbeen alleen zou omtrent viertien, en het dybeen ook zo
veel voeten lang geweest zyn De tanden waren naar evenredigheid
geweest. Dog meerder wierden ’er niet gevonden. [Beenderen.] Lieden,
die de Ontleedkunde verstonden en die benen gezien hadden, verzekerden
dat ze van menschen waren. Een van de tanden wierd naar Hamburg aan
enen Verzamelaar van natuurlyke zeldzaamheden gezonden. Onder de
Wilden, die in de nabuurschap, daar deze gebeentens gevonden zyn,
wonen, was een oud zeggen, dat daar omstreeks aan ene Rivier een zeer
groot en sterk man in overoude tyden zig opgehouden had, die de
menschen, die over den stroom wilden, op zynen rug door het water plegt
te dragen, en, schoon het zeer diep was, het door waadde. Elk gaf hem
voor dezen dienst wat Mais of enige vellen. Op deze wys won hy den
kost, en speelde voor veerman van dezen stroom.

[De grond.]

De grond is hier meest zand, hierendaar meer of min met klei vermengd.
Het zand en de klei zyn beiden van ene bleke steenkleur. Op ’t
uiterlyke schynt de aarde niet zeer vet te zyn. Dit bekragtigen ook de
inwoonders. Wanneer een akker drie jaren aan een met het zelve soort
van koorn bezaid wordt, brengt het niets van belang op, indien het niet
wel gemist wordt of een jaar braak leggen blyft. Dog de mist is hier
bezwaarlyk te krygen. Om die reden laat men het liever onbebouwd. In
dien tusschentyd bewast het met allerlei planten en kruiden, en de
landman bebouwt een veld dat enigen tyd braak gelegen heeft, of kiest
van den nog onbebouwd leggenden grond ene nieuwe streek om te
bearbeiden. In beide gevallen kan hy zig enen goeden oogst beloven.
Deze handelwys slaagt hier zeer wel, want de aarde is lugtig, zo dat ze
gemakkelyk kan omgeploegd worden, en ieder landman heeft gemeenlyk ene
grote ruimte in eigendom. De gewoonte, die men hier heeft, van het vee
de winters over in ’t land te laten lopen, maakt dat men niet veel mist
winnen kan.

[Vee.]

Al het vee dat men hier kweekt is oorspronglyk uit Europa. De Wilden
hadden noit enig vee; en nog geven zy ’er niet om. Ook veraardt het vee
hier allengskens, en wordt kleiner. De ossen, paarden, schapen en
varkens zyn in Engeland groter; en ’t zyn dezen evenwel die herwaards
zyn overgebragt. Het eerste geslagt neemt een weinig af, en het derde
of vierde is reeds van die grootte welke hier het vee gemeenlyk heeft.
De lugtsgesteldheid, de grond en het voedzel zullen hier elk het zyne
te zamen toe doen.

[Vroegtydigheid der Inboorlingen.]

Het is ook aanmerkelyk, het geen men eenparig van de Inboorlingen des
Lands zegt, namelyk dat zy gemeenlyk eerder tot hunne rype jaren komen,
eerder verstand krygen, dog ook eerder oud worden, dan in Europa. Het
is hier niet zeldzaam kleine kinderen te zien, die op de gedane vragen
zo levendige en aardige antwoorden weten te geven, dat men ’er niet
genoeg over kan verwonderd staan, ja zo als of zy oude menschen waren.
Dog zy komen noit tot de jaren waartoe de Europeanen wel geraken. En
’er is hier geen voorbeeld dat een inboorling tagtig of negentig jaar
bereikt heeft. Dog ik spreek alleen van zulken die uit Europa
oorspronglyk zyn; want de Wilden, of de eerste inwoonders van het land,
worden dikwyls zeer oud. Maar dit is tegenwoordig onder hen ook
zeldzamer dan voor dezen. Men kan het sterk brandewyn drinken, dat zy
van de Europeanen geleerd hebben, als ene hoofdoorzaak hier van
aanmerken. Die in Europa geboren zynde, zig hier nedergezet hebben,
bereiken ook gemeenlyk hogere jaren, dan die van Europische Ouders hier
te lande geboren zyn. In den laatsten oorlog heeft men ook ondervonden,
dat de menschen in Amerika geboren zo wel de ongemakken van den oorlog,
by belegeringen en lange togten, niet uithouden als die uit Europa
komen, maar in menigte sterven. Zy kunnen zig aan gene vreemde
lugtstreek gewennen. De Vrouwen houden hier ook vroeger op te baren als
in Europa, na haar veertigste of vyfenveertigste jaar zyn zy gemeenlyk
niet meer vrugtbaar, en sommigen reeds na haar dertigste. Ik vernam
naar de oorzaak hiervan, dog men wist ’er de ware niet van aantewyzen.
Enigen schreven dit toe aan den overvloed dien men hier heeft. Anderen
aan de onbestendigheid van het weder, gelovende dat ’er bezwaarlyk een
land in de wereld te vinden is daar het weder op denzelven dag zo
dikwyls verandert als hier. Op de zwaarste hette volgt somtyds binnen
weinige uren ene gevoelige koude. Ja, het weder verandert den zelven
dag dikwyls vier, vyf en zesmalen.

[En der bomen.]

Met de bomen is het hier even eens als met de menschen gelegen. De
Schepen van Amerikaansch hout gebouwd zyn niet te vergelyken met die
welken in Europa getimmerd worden. Dit erkent men eenparig. Een schip
hier gebouwd deugt niet veel meer zo dra ’t een jaar of twaalf oud is;
en vindt men ’er een ouder dat nog bruikbaar is, zo word het voor een
wonder gehouden. Het is niet gemakkelyk de reden hiervan uittevinden.
Enigen gaven de schuld hier van aan het hout, anderen aan de manier van
bouwen, om dat men zig hier meest van nieuw gehakt hout bedient, dat
nog niet volkomen droog is. Ik denk dat beide deze oorzaken
t’zamenlopen, want ik vond eikebomen, die op zyn best twaalf jaren
gehakt waren geweest, welken met enen harden bast overtrokken waren,
onder den welken het hout byna verrot en tot een meel geworden was, zo
dat men ’t tusschen de vingers tot poeder wryven kon. Hoe lang
daarentegen duren onze eiken stammen niet eer zy vermolmen?

Des avonds keerden wy naar Philadelphia terug.

[Hazen.]

Hazen zyn ’er eigenlyk in dit land niet, maar wel een soort van dieren,
die tusschen onze Hazen en de Konynen een middelsoort zyn, en in de
kool- en raaplanden ene schrikkelyke verwoesting aanregten.

[Waarom vele planten hier zo laat bloeijen.]

Velen hebben zig verwonderd, dat de planten, die uit Noord Amerika naar
Europa gevoerd en daar geplant worden, grotendeels zo laat bloeijen, en
zelden rype vrugten voortbrengen voor dat de vorst ze overvalt, daar
het uit de Reisbeschryvingen bekend is, dat in Pensylvanie, en nog meer
in New York, in Nieuw Engeland en in Kanada, de winters wel zo gestreng
als in Zweden, en gestrenger dan in ’t Europisch Engeland zyn. Het
wierd my door verscheiden verstandige lieden opgelegd dit te
onderzoeken; maar in plaats van te antwoorden, wil ik hier enige
aanmerkingen opgeven, die ik over de lugtstreek en de gewassen van
Noord Amerika gemaakt heb, en het mynen Lezer overlaten zelf daar
gevolgen uittetrekken.

Het is waar, dat de winter in Pensylvanie, en nog meer in de
noordelyker Landschappen, al zo gestreng als in Zweden, en bygevolg
veel kouder dan in Engeland en de zuidelyker landen van Europa is. Ik
vond dat in Pensylvanie, het welk nog meer dan twintig graden
zuidelyker legt dan verscheiden landschappen van Zweden, de Thermometer
van den Heer Celsius des winters tot op 24. gr. onder het punt van
vorst viel; en die winter was, zo als men my verzekerde, niet
buitengewoon koud. Dit konde ik daaruit ook opmaken, dat de Dellaware,
ten tyde ik daar was, niet zo sterk toevroor dat men ’er te
Philadelphia over ryden kon, het welk dikwyls genoeg gebeurt. Als men
nu de breedte van de Rivier overweegt, en dat het gewoonlyk verschil
van eb en vloed daar agt voeten bedraagt, zal men ligt beseffen, dat
’er een gestrenge vorst vereischt moet worden om de Dellaware met zo
sterk een ys te bedekken.

Dog het is te gelyk waar, dat, zo de winters hier somtyds hard zyn, zy
niet lang duren. Men kan zeggen dat zy in Pensylvanie zelden meer dan
twee maanden, en somtyds niet boven ene maand aanhouden; want het is
iets zeer ongewoons als zy drie maanden duren, en dan wordt het in de
Koeranten als iets byzonders aangetekend. Digter by den Pool zyn de
winters wat langer, en in de Noordelykste delen zullen zy onze
Zweedschen in lengte niets toegeven. De waarnemingen aangaande het
weder, die ik in myn verblyf in Amerika dagelyks voor alle maanden
gemaakt heb, en die ik hier agter zal invoegen, zullen hier meer ligts
omtrent geven.

Des zomers is de hitte hier doorgaans zwaar en aanhoudend. Ik beken dat
ik den Thermometer te Aobo byna zo hoog heb zien ryzen als in
Pensylvanie, dog dit onderscheid was ’er in, dat, zo de Thermometer van
Celsius in Finland in twee of drie jaren misschien eens tot den 30. gr.
boven het vriespunt ryst, dezelve niet alleen in Pensylvanie, maar ook
in New York, te Albany, en in een groot deel van Kanada, meest
dagelyks, drie maanden lang, tot dien graad, zo nog niet hoger, stygt.
Te Philadelphia is hy in de zomers, die ik daar heb doorgebragt, twee-
of driemaal tot 36. gr. gestegen. Men kan dan zeggen dat in Pensylvanie
een groot deel van April, Mai, en de volgende maanden tot October toe,
aan de maanden van Juni en Juli in Zweden gelyk zyn. Ene zo sterke en
aanhoudende hette moet noodzakelyk grote uitwerkingen voortbrengen. Aan
deze doordringende en langdurige warmte moet men het ook toeschryven
dat de gemene meloenen, de watermeloenen, en de pompoenen van velerlei
soorten op het open veld gezaid worden, en zonder enige bedekking of
glazen in Juli volkomen ryp zyn, dat de kerssen te Philadelphia den 25.
Mai reeds goed zyn, en dat men dikwyls in Pensylvanie de weit in ’t
midden van Juli mait.

De gantsche maand van September, en de halve maand van October, ofwel
geheel October, maken in Pensylvanie het aangenaamste jaargetyde uit.
De vroegere zomermaanden zyn al te heet. Dezen zyn gelyk in warmte aan
onzen Juli en half Augustus. Ook staan in September de meeste gewassen
in den besten bloei, en velen beginnen al diep in die maand eerst te
bloeyen. En ik twyffel niet of dit onvergelyke jaargetyde, geholpen
door enen helderen hemel en enen matiglyk warmen zonneschyn, doet hier
veel toe. Maar schoon de gewassen zo laat eerst beginnen, krygen zy dog
hunne volkomenheid voor dat het grootste deel van October verlopen is.
Dog waarom ze zo laat in den herfst eerst voortkomen, is iets dat ik
niet kan beantwoorden, en vraag veel liever, waarom bloeyen de
Centaurea Jacea, de Gentiana, de Amarella en het Centaureum van Linnæus
in Zweden eerst op het laatst van den zomer? Waarom vertonen het
Leverkruid, [38] de violier, [39] het Daphne Mezereum, en andere
planten zig reeds in de lente in allen haren luister? Het heeft den
Schepper van alle dingen behaagd de zaak dus vast te stellen. Wat weder
het te Philadelphia in die maanden is, kunnen myne waarnemingen
aanwyzen. Ik heb omtrent dezelven alle zorgvuldigheid aangewend, en,
zoveel ik kon, vermyd, den Thermometer op zulke plaatsen te hangen,
waar hem de zonnestralen of lynregt of door weeromkaatsing verwarmen
konden.

Daar zyn nog in Pensylvanie onder de wilde gewassen enigen, die niet
alle jaren hun zaad tot rypheid brengen voor dat de koude invalt.
Hiertoe behoren enige soorten van de Gentiana, van Asteres en anderen.
Dog de wysheid des Scheppers heeft het een naar het ander geschikt.
Byna alle die gewassen welken de eigenschap hebben van zo laat hunne
bloemen voort te brengen zyn overblyvende, [40] of zulken die by gebrek
van zaad door uitspruitsels kunnen voortgeplant worden. Veelligt kan
men egter van deze vertraging in de planten ene natuurlyke oorzaak
opgeven. Voor dat de Europeanen herwaards kwamen werd het Land door
wilde volken bewoond, die geen of weinig land bebouwden, dog zig
voornamelyk van de jagt en de visschery geneerden. De bosschen wierden
dan niet aangeraakt; alleen verteerde het vuur, by toeval in de wouden
ontstoken, ’er een gedeelte van. Ook vonden de eerste hier aanlandende
Europeanen al het land met zware bosschen bedekt. Hieruit volgt, dat,
als men de grote bomen, en de gewassen die in of aan ’t water staan,
uitzondert, de overigen merendeels enige duizend jaren lang in de
schaduw, onder of tusschen ’t geboomte hebben moeten groeyen, en dit
maakt dat zy natuurlyk tot die behoren welken boschryke en
schaduwagtige oorden vereischen. Nu laten de bomen hier in den herfst
hunne bladeren in zulk ene menigte vallen, dat zy den grond onder zig
vier of vyf duim dik bedekken. Dit loof blyft tot diep in den volgenden
zomer leggen eer het vergaat. Het moet dan de planten, die onder het
zelve wassen, zeer vertragen. Daarby berooft het ze van die weinige
zonnestralen, welken ’t geboomte nog doorlaat. Deze omstandigheden
t’zamengenomen maken dat de gewassen veel later bloeyen, dan zy anders
doen zouden. En zou men niet zeggen konnen, dat zy op deze wys de
hebbelykheid aangenomen hebben van zo laat voort te komen, zo dat zy nu
enen langen tyd nodig hebben om zig te gewennen spoediger te groeyen?

Den 24. Sept. bragten wy door met planten te verzamelen, en de
zeldzaamsten in het Kruidboek te leggen.

[Versteend hout.]

Den 25. schonk my de Heer Hesselius een klein stuk versteend hout, dat
men hier in den grond gevonden had. Het was vier duimen lang, enen duim
breed, en drie lynen dik. Men kon zeer duidelyk zien dat het voorheen
hout geweest was, want daar men het glad gemaakt had kon men alle de
langwerpige draden onderkennen, zo dat het scheen een glad gesneden
stuk eiken hout te wezen. Het was een stuk van enen groteren brok. Men
hield het hier voor een stuk Hikory. Ik kreeg naderhand van anderen
meer daar van. De Heer Lewis Evans verhaalde my, dat men op de grenzen
van Virginie in den grond een groot blok van versteenden Hikory
gevonden had, waaraan men de schors nog onderkennen konde, die egter
ook steen geworden was.

[De Heer J. Bartram.]

De Heer John Bartram is een Engelschman die omtrent vier Eng. mylen van
Philadelphia op het land woont. Hy is zeer ervaren in de Natuurkunde en
de Natuurlyke Historie, en schynt voor die wetenschappen regt geboren
te zyn. In zyne jeugd heeft hy gene gelegenheid gehad van regelmatig te
studeren. Maar door zyne vlyt en enen onvermoeiden arbeid is hy, zonder
vreemde wegwyzing, zo ver in het Latyn gekomen, dat hy al de boeken in
die taal lezen en verstaan kan, zelfs die waarin men veel kruidkundige
konstwoorden vindt. Hy heeft gedurende verscheiden jaren dan naar het
ene nu naar het andere gewest van Amerika gereisd, alleen met inzigt om
allerlei weinig bekende planten te verzamelen. Hy heeft ’er sommigen
van in zynen tuin geplant, en vele zaden of frissche wortels naar
Engeland gezonden. Men is hem voor de kennis aan verscheiden’ der
zeldzaamste gewassen verpligt, die hy het eerst gevonden heeft. Dog men
kan hem van traagheid en nalatigheid beschuldigen, daar hy verzuimd
heeft zyne velerhande en aanmerkelyke waarnemingen op ’t papier te
brengen. Zyne vrienden te Londen verzogten hem eens hun een kort begrip
zyner reizen toe te zenden, en zy waren, ’t is waar, met een goed
oogmerk, dog met geen genoegzame omzigtigheid, zeer haastig om het
afgedwongene handschrift ter drukpers te bezorgen. Daardoor benadeelden
zy den Man merkelyk, want, daar hy niet houdt van het geen hy weet
aantetekenen, vond men zyn werk mager in nieuwe ontdekkingen. Dog men
zou hem groot ongelyk doen hem hiernaar te beoordelen. Hy heeft in dat
werk niet het duizendste deel van het geen hy weet, vooral aangaande
Noord Amerika, gezet. Ik ben hem zeer verpligt; want hy bezat de
pryslyke eigenschap van het geen hy wist anderen wel te willen
mededelen. Ik wilde van hem gewagen, op dat men my niet mogt konden
verwyten, dat ik my zelven had willen toeeigenen het geen ik van hem
geleerd heb, en zynen naam verzwygen.

[Mosselen.]

In de kleiputten, ten noordwesten der Stad, waaruit men aarde voor de
tegelbakkery haalt en die thans vol water stonden, wierden vele
Mosselen gevonden. Zy schenen daar door den vloed, langs een beekje dat
in de putten komt, heen gevoerd te zyn, want deze putten zyn maar
onlangs gemaakt. Somtyds gaan de arme jongens uit de Stad in het water
om de mosselen te zoeken, waar voor zy kopers genoeg vinden, alzo zy
voor ene lekkerny gehouden worden.

De Cratægus crus galli van Linnæus is een soort van Hagedoorn, en
wordt, aan sommige oorden daar men de regte Hagedoorn niet heeft, voor
hagen gebruikt. De bessen zyn rood, en hebben de grootte, den smaak en
de gedaante als onze hagedoornbessen. Dog deze boom schynt niet de
beste hagen te geven, want hy was zyn blad al kwyt, schoon de andere
bomen nog allen groen waren. Anders heeft hy ontzaglyk lange doornen,
van wel twee of drie duim. Men maakte ’er een gering gebruik van.
Iedere bes heeft twee korrels.

[De Eiken.]

De Heer Bartram verzekerde my dat de Amerikaansche Eiken op ver na zo
duurzaam niet zyn als de Europischen. Om die reden worden de Schuiten,
die langs de Hudson Rivier de waren van de bovenlanden afvoeren, van
twederlei hout gemaakt. Voor het deel dat altyd onder het water is
neemt men den zwarten Eik; voor het andere dat nu onder dan boven ’t
water is, en des te meer voor het vergaan bloot staat, gebruikt men den
zogenaamden Roden Ceder, [41] welks hout van byna alle de bomen des
lands voor het duurzaamste gehouden wordt. De kiel maakt men deswegens
van zwarten Eik, dewyl dit een tai hout is. Want daar de stroom zeer
vol van stenen is, en de vaartuigen dikwyls stoten, geeft het eikenhout
mede, en bekomt dus zo ligt geen scheuren. De Ceder zou daartoe niet
deugen, om dat hy te hard is en ligt in stukken springen zou. Ook
vergaat het eikenhout zo ligt niet als het altyd onder water blyft.

[Peren.]

Men kan hier in den herfst goede Peren kopen; dog men zeide overal dat
die vrugt in dit Land niet wel slagen wilde.

[De Ratelslang.]

Al wat ik aangaande de Ratelslang by myn verblyf in Amerika heb
opgemerkt, staat in de Verhandelingen van de Koninglyke Zweedsche
Maatschappy der Wetenschappen voor de jaren 1752. en 1753. werwaards ik
den Lezer wyze.

[Beren.]

Beren worden ’er hoger op in het Land in tamelyke menigte gevonden, en
doen dikwyls schade. De Heer Bartram verhaalde my, dat als een Beer
enen Os gevangen heeft, hy hem een gat in de huid byt, en daar zo lang
met al zyn kragten inblaast, tot dat het beest geheel opzwelt en
sterft, want de lugt zet zig tusschen het vleesch en ’t vel kragtig uit
[42]. Een oude Zweed, een man van een en negentig jaren, vertelde dat
in zyne kindschheid hier ongemeen veel Beren geweest zyn, dog zy deden
het vee zelden schade. Als men ’er enen geschoten had leefde men met
zyn vleesch als met dat van een zwyn. Het was zeer goed van smaak. Aan
de Rivier Morris maakt men van het Berevleesch hammen. Tegenwoordig
vindt men omstreeks Philadelphia en in geheel Pensylvanie weinig Beren,
vermits zy allengskens uitgeroeid zyn. In Virginie doodt men ze op
verscheidenerlei wyzen; en hun vleesch eten zo wel de Ryken als de
Armen, om dat men denkt dat het ruim zo goed is als varkens vleesch. Op
vele plaatsen van dat Landschap, waar men gene varkens houden kan, om
dat ’er zoo veel Beren zyn, jaagt men op die dieren, om hun vleesch in
plaats van varkens vleesch te gebruiken. Men wil dat de Amerikaansche
Beren zo boosaardig en gevaarlyk niet zyn als de Europischen.

[Weegbree.]

Den 26. Sept. zagen wy het Weegbree [43] in overvloed op de wegen, in
de weiden en in de boomgaarden wassen. De Heer Bartram had deze plant
op zyn reizen dikwyls aangetroffen. Egter wist hy niet of zy tot de
Amerikaansche gewassen behoorde, dan of ze uit Europa overgebragt was.
Deze twyffeling was daaruit by hem ontstaan, dat de Wilden, die van
oudsher grote kennis hadden gehad van de gewassen des lands, beweerden,
dat voor de komst der Europeanen deze plant in ’t land niet wies. Zy
noemen haar daarom ook den Engelschmans voet; want daar de Europers
heen gingen, zeggen zy, daar wies deze plant in zyne voetstappen.

[Andere gewassen.]

De Ganzevoet met uitgesneden bladeren [44] stond rykelyk in de tuinen,
dog zy was zeldzaam by de huizen, op de wegen, en koornvelden. Dit
schynt te bewyzen, dat zy ook niet oorspronglyk uit Amerika is, maar
met andere zaden uit Europa is overgevoerd. Het zelve denkt men van het
Tanacetum vulgare, ’t welk hier en daar aan de hagen, op de wegen, en
om de huizen wies.

Het gemene Yzerkruid met blauwe bloemen [45] wierd my door den Heer
Bartram getoond, staande niet ver van zyn huis op ene vlakte by
Philadelphia. Dit was de enige plaats waar het in Amerika te vinden is.
En dus moet het te gelyk met andere zaden uit Europa zyn overgekomen.

[Beddingen van aarde.]

De Heer Bartram was voornemens een huis te Philadelphia te doen bouwen.
Men was bezig met een kelder te graven. Ik bemerkte daar de volgende
beddingen. De bovenste lugtige aarde was ene tuinaarde, maar enen
halven voet dik, en donker bruin. Daar onder lag ene klei, sterk met
een zeker zand vermengd, zo dat het meest zand was, ter diepte van agt
voeten. Dit zag ’er steenkleur uit. Daarop volgden kleine
keizelsteentjes, zo groot als een vingerlid, vermengd met grof zand. De
stenen bestonden uit een deel donkeren en uit een deel helderen quarts,
[46] waren van buiten geheel glad en rond, en lagen een halve el hoog.
Eindelyk kwam de met zand vermengde steenkleurige klei weer boven. Hoe
diep deze reikte, kon men niet bepalen. Zoude ook de Rivier zig
voorheen tot hier toe uitgestrekt en de beddingen gemaakt hebben?

[Zeeschelpen in de aarde.]

De Heer Bartram had niet alleen oesterschelpen in menigte op het veld
gevonden, maar had ook mosselschalen en andere schelpen die
ongetwyffeld tot de zee behoren, meer dan honderd Eng. mylen ver van de
zee af aangetroffen. Zelfs had hy ze op de bergen waargenomen, die de
Engelsche planteryen van de woonplaatsen der Wilden afscheiden.

[De Blauwe Bergen.]

Dit gebergte, by de Engelschen de Blauwe Bergen genoemd, is vry hoog en
strekt zig in ene keten uit van het Noorden naar het Zuiden, of van
Kanada naar Karolina. Op sommige plaatsen zyn openingen, die met
voordagt schynen gemaakt te zyn, om aan de grote stromen uit de hoger
landen enen doortogt te geven. De Heer Bartram verzekerde dat de lugt
op deze bergen genoegzaam altyd kouder was dan in de dalen.

De Cassia Chamæcrista wies op de paden door de bosschen, en somtyds ook
op onbebouwde akkers, vooral als zy met klein hout bezet waren. Haar
blad gelykt veel naar die van sensitiva [47], en heeft de zelve
eigenschap, van zig op ’t aanroeren t’zamen te trekken.

De Krayen zyn hier weinig van de Zweedschen onderscheiden; dog haar
geschreuw is zo grof niet, maar wat meer kirrende.

[Reuzepotten.]

Heer Bartram verhaalde, dat hy, op zyne reizen naar de noordelyke
Volkplantingen, by de Rivieren zekere holen in de bergen ontdekt had,
welken, volgens zyne beschryving diergelyke Reuzepotten moeten geweest
zyn, gelyk men in Zweden vindt, en ik ’er enigen van in de
Verhandelingen der Koninglyke Maatschappy beschreven heb. [48] Hy had
over dit onderwerp enige brieven aan de Koninglyke Maatschappy
geschreven. Enigen beweerden dat deze holen door de Wilden gemaakt
waren, om in tyd van oorlog hun koorn en andere goederen te bergen. Dog
dit gevoelen zogt hy te wederleggen. Volgens hem waren zy op deze wys
ontstaan. Wanneer zig des winters het ys vastzet, blyven ’er vele
keizelsteentjes inzitten. Als dan in de lente de sneuw smelt, zo zwelt
het water in de Rivieren zo sterk, dat het hoger komt dan de plaatsen
daar nu deze gaten gevonden worden. Het ys moet gevolgelyk ook zo hoog
komen; en dan gebeurt het dikwyls dat enigen der keizelstenen, die in
het ys vastgevroren waren, uit het ys zelve op den berg vallen, en
daarna door het water in ene kloof of kleine ongelykheid van den grond
gevoerd worden. Het water drait deze steentjes vervolgens in die kloven
rond, en holt ze dus, allengskens hoe meer, uit. Het water slypt te
gelyk, door zyne kringswyze beweging, den steen glad, en helpt het hol
rond maken. ’T is zeker, dat door dit drayen en stoten de steen hiertoe
op het laatst onbekwaam wordt; dog de stroom werpt alle voorjaren weder
andere stenen in derzelver plaats, die even op de zelve weder rond
gedraid worden. Het gene dus van de bergen of de stenen afgeslepen
wordt is een meer of min grof zand, ’t welk door het water, wanneer het
hoog staat, en zyne golven in de holen staat, weg gevoerd wordt. Dit
waren de gedagten van den Heer Bartram. De Londensche Maatschappy had
dezelve goedgekeurd. [49] De aanmerkingen, die ik by myn verblyf te
Landfort in ’t jaar 1743. gemaakt heb, tonen dat ik toen van ’t zelve
gevoelen was. Ik heb het zelve in enen brief aan de Koninglyke
Maatschappy, die onder hare ongedrukte schriften bewaard wordt, verder
ontwikkeld. Evenwel is ’er grote reden om te twyffelen of alle de
holtens van dit soort op deze wys wel ontstaan zyn.

[Moerbeziebomen.]

Van de Moerbeziebomen treft men hier verscheiden soorten aan, die in
Noord en Zuid Amerika in de bosschen wassen. Hier zyn de roden zeer
menigvuldig. De Heer Bartram verzekerde egter dat hy de witten ook in
’t veld gezien had, schoon zy zeldzamer zyn. Ik vroeg, waarom men hier
gene zydefabrieken aanlag, daar hier de moerbeziebomen zo wel tierden;
dog het antwoord was dat de daglonen ’er te duur toe waren. Een
manspersoon wint dagelyks drie Eng. schellingen en meer, en de
vrouwlieden winnen naar evenredigheid. Dus dagt men dat het telen van
allerlei koorn, hennip en vlas, beter betaald werd, en zo veel
oppassens niet vorderde als het kweken van zydewormen. Dat evenwel de
zydewormen hier wel voort willen, en dat deze moerbeziebomen zeer goed
voor hun zyn, bleek uit de proeven door enen Gouverneur van
Konnektikut, dat nog noordelyker dan New York legt, genomen. Deze fokte
zo vele zydewormen aan, dat zy hem met zyn huisgezin van hunne zyde
kleedden.

[Wyngaarden.]

Verscheiden soorten van Wyngaarden wassen hier ook. Zy omwinden op zeer
vele plaatsen de bomen, zo dat zy ze byna geheel bedekken, en ’er aan
de zyden by neer hangen. Dit maakt omtrent de zelve vertoning als
wanneer by ons de hopranken tegens de bomen opklimmen. Ik vroeg ook,
waarom men hier gene wynbergen aanleide en uit de wilde druiven wyn
maakte, dog ik kreeg het zelve antwoord, als omtrent de zydefabrieken.
De menschen willen te duur betaald zyn. Dus was het voordeliger zig op
den akkerbouw boven al toeteleggen. Dog de voornaamste oorzaak is wel
deze, dat de wyn, die uit de Amerikaansche druiven geperst wordt, zuur
en scherp is, en in lang zo aangenaam niet smaakt als de Europische.

[Het Arum.]

De Virginische Kalfsvoet [50] wast op natte plaatsen. De Heer Bartram
verhaalde, dat de Wilden den steel der bloem en de bessen kookten, en
als iets lekkers aten. Zo lang de bessen nog rood zyn zyn zy scherp en
wreed, dog dit gaat ’er in het koken af.

[Sarothra.]

De Sarothra Gentianoides wast overvloedig buiten Philadelphia op de
velden, onder ’t hout, in ene droge zandige aarde. Zy geleek onze
blauwbessestruiken zeer wel als zy eerst beginnen groen te worden en de
spitsen der bladeren nog rood zyn. De Heer Bartram had deze plant aan
Doctor Dillenius gezonden, dog deze wist niet tot welk een soort hy ze
brengen moest. Men wil dat zy wondhelend is, en dit heeft de Heer
Bartram zelf ondervonden, toen hy, eens van ’t paard gevallen en
daarvan geslagen zynde, de beide dyen zwaar gekneusd had. Hy kookte de
Sarothra, en lag ze op de gekneusde plaatsen. De pyn, die in ’t eerst
zeer heftig geweest was, verdween spoedig, en hy was binnen kort
volkomen hersteld.



[Lorkeboom.]

In het Kruidkundig Woordenboek van den Heer Miller gelezen hebbende,
dat de Heer Peter Collinson in zynen hof enen Lorkeboom gehad had van
een byzonder soort, die hem uit Amerika gezonden was, vroeg ik den Heer
Bartram of die boom by hem bekend was. Hy antwoordde my, dat hy zelf
dien boom aan den Heer Collinson gezonden had; dog dat hy in ’t
oostelyke deel van Jersey in ’t wild groeide; dog dat hy hem anders
nergens in de Engelsche Volkplantingen voorgekomen was. Hy is daarin
van de andere Lorkebomen onderscheiden dat zyn zaadhuisjes veel
kleinder zyn. Dog ik heb naderhand dezen boom in grote menigte in
Kanada gezien.

[Appelbomen.]

De Heer Bartram dagt dat de Appelboom uit Europa herwaards overgevoerd
was, dog hy hield de Persik voor ene Amerikaansche vrugt, die daar in
’t wild wast. Anderen daarentegen meenden dat de Europeanen ze mede
gebragt hadden. Dog de Franschen in Kanada zeiden dat de Persiken in
menigte omstreeks de Rivier de Missisippi in ’t wild gevonden wierden.

[De Mispelboom.]

De Persimon der Engelschen, Dyospyrus Virginiana by Linnæus, noemen de
Zweden Mispelboom. Hy wast op de meeste vogtige plaatsen. Ik heb reeds
boven gezegd dat de vrugten van dezen boom, eer dat ze volkomen ryp
zyn, bitter en t’zamentrekkend waren, dog wanneer ze volkomen hare
rypte hebben, het geen niet eer geschiedt dan wanneer de vorst ze
aangedaan heeft, zyn zy zeer aangenaam om te eten. Men eet ze zeldzaam
anders dan rauw. Dog uit een groot boek, behelzende ene beschryving van
Virginie, onder het woord Persimon, kan men zien dat de Mispelen op
meer dan ene wys bereid worden. De Heer Bartram verhaalde, dat men ze
hier tot een schoteltje op het nageregt gebruikte, en dat ’er menschen
waren die ’er enen zeer aangenamen wyn uit maakten. By hem waren ’er
verscheiden op den grond gevallen, die door de zonnestralen byna ryp
geworden waren. Wy proefden ’er enigen van, en ik moet bekennen, dat zy
gelyk hebben die zeggen dat zy aangenaam zyn. Zy verdienen onder de
smakelykste vrugten van dit land gerekend te worden, wanneer de vorst
haar scherpte heeft weggenomen.

[Wolkruid.]

Het Verbascum Thapsus, of grote witte Wolkruid, staat overal in
menigte, op de wegen, aan de tuinen, in droge gronden, op hoge weiden,
die enen zandigen bodem hebben. De Zweden noemden het Tabak der Wilden;
egter erkenden zy niet te weten of de Amerikanen dit kruid als Tabak
gebruikten. De Zweden plegten in hete koortsen de bladeren ’er van om
de armen en voeten der zieken te binden. Men maakte ook een thee van de
bladen tegens den buikloop. Ook zeide my een Zweed, dat men den wortel
in water kookte, en het dan in de wonden van het vee spoot, dat vol van
wormen was, waardoor de wormen stierven en ’er uit vielen. [51]

[Het gras.]

Den 28. Sept. hadden de tusschen de bosschen gelegen, afgemaide
weilanden nog een levendig groen gras. In tegendeel op zulke weiden,
die tegens de hoogtens, in ’t vlakke veld, en zeer voor de zonne bloot
lagen, zag het gras ’er bruin en droog uit. Verscheiden menschen uit
Virginie verhaalden my dat daar, wegens de grote hette, de weiden ’er
meest altyd bruin en verbrand uit zagen. Dus heeft men daar het vermaak
niet, gelyk in Europa, van de weiden met een schoon groen bekleed te
zien.

[Nagtschaduw.]

De Amerikaansche Nachtschaduw [52] wast overvloedig onder het geboomte
en op kleine heuvelen. Hare zwarte bessen waren reeds ryp. Wy bemerkten
dat kleine blauwe vogeltjes, van de grootte als onze Emberiza
citrinella uit de bomen op de Nagtschaduw kwamen vliegen en hare
bladeren aten.

Tegens den avond ging ik naar het Landgoed van den Heer Bartram.

[Gnaphalium.]

Het Gnaphalium margaritaceum staat in verbazende menigte op alle
onbebouwde velden, heuvels, en anders. Men vind deze plant van
verschillende langte naar mate van den grond. Somtyds heeft zy veel en
somtyds weinig takken. De reuk is sterk dog lieflyk. De Engelschen
noemen ze het Euwige leven, [53] om dat hare bloemen, die grotendeels
uit droge, glinsterende, zilveragtige blaadjes [54] bestaan, niet
veranderen als ze gedroogd worden. Deze plant was thans overal in haren
vollen bloei; hoewel ’er waren die al hare bloemen verloren en begonnen
hadden haar zaad te stroijen. De Engelsche vrouwen vergaderden veel van
deze plant, plukten ze met den steel af, en zetteden ze, met andere
schone bloemen, die zy van de velden of uit de tuinen hadden, in
potten, tot een sieraad voor de kamers. In ’t algemeen waren zy daar
zeer op gesteld van den gehelen zomer over, allerlei zo voor het oog
als den reuk aangename bloemen onder of op den schoorsteen, ook wel op
de tafel of in de vensterbanken te hebben. Het Gnaphalium hielden zy
den winter in hare kamers over, om dat de bloemen ’er van niets
veranderen. De Heer Bartram verhaalde my nog een ander gebruik van deze
plant; te weten, men bedient zig van een afkooksel van de bloem en den
steel, of van de plant zelve in enen zak gebonden, om ’er kneuzingen
mede te bestryken.

[Wilde hennip.]

In plaats van vlas gebruiken vele menschen hier een soort van het
Apocynum cannabinum van Linnæus. Men bereidde den steel gelyk het
hennip en het vlas. Men spint het en weeft ’er allerlei goed van. Men
wil dat de Wilden, van overoude tyden af, zakken, vischnetten, en
diergelyke dingen ’er van gemaakt hebben.

[Aanwas van het land.]

Ik vroeg den Heer Bartram of hy ook opgemerkt had of de zee lager
geworden was, en voorheen plaatsen bedekt had die nu land waren. Hy
zeide my, dat naar zyne waarnemingen het grootste deel van dit Land,
vele mylen ver, voorheen moest onder water gestaan hebben. De redenen
voor dit gevoelen waren dezen.

I. In ’t graven op de Blauwe Bergen, die meer dan drie honderd Eng.
mylen van de zee af zyn, had men hier en daar losse mossel-, oester- en
andere schelpen gevonden; welken men insgelyks in de vallyen tusschen
die bergen ontmoet.

II. Men vind daar ook in kalkstenen, vuurstenen en anderen, ene
verbazende menigte van versteende mosselschelpen. Hy verzekerde dat het
nauwlyks te geloven was hoe vele duizenden daarvan in de verschillende
soorten van stenen, waaruit het gebergte bestond, zaten.

III. Even zulke schelpen graaft men geheel en onveranderd op in
Virginie, Maryland, New York en Pensylvanie.

IV. By ’t graven naar wellen, niet alleen te Philadelphia, maar ook op
andere plaatsen, ter diepte van agttien voeten, zyn stammen, wortelen
van bomen, ja zelfs eikenbladeren, voor ’t groter deel nog onverrot
gevonden.

V. De vetste en beste aarde legt hier in de dalen. Dezen worden
gemeenlyk door enen kleinen stroom of ene beek doorsneden. Aan
derzelver afdalende zyde ryst merendeels een berg, die, waar ’er het
water tusschen door vliet, ’er uitziet, als of hy met voordagt zo
doorgraven was. De vallyen waren, dagt de Heer Bartram, voorheen allen
meren geweest, en het water had allengskens de bergen uitgehold, en ’er
zig enen weg door gemaakt. De menigte van modder, dien men in ’t water
vindt, en die eertyds op den grond van het meer gelegen had, was, naar
zyn oordeel de aarde van de tegenwoordige landen, die zulk ene
vrugtbaarheid bezit. Zulke dalen en doorgesneden’ bergen vindt men hier
te lande zeer veel. Dusdanig is de zonderlinge opening tusschen twee
bergen, door de welke een rivier op de grenzen van Pensylvanie en New
York doorstroomt. Men zegt hier schertsgewyze, dat de Duivel die
opening gemaakt heeft om uit het ene landschap in het andere te komen.

VI. Men kan aan de Blauwe Bergen duidelyk bespeuren dat zy voorheen ten
dele onder water zyn geweest, want velen van dezelven zyn op ene
zonderlinge wys afgebroken, dog de hoogsten niet.

VII. Wanneer men de Wilden zegt dat ’er op deze hoge bergen
mosselschelpen gevonden worden, en dat men daaruit opmaakt dat de zee
voor dezen daarover heen gegaan heeft, antwoorden zy, dat dit hun niet
verwonderbaar voorkomt, vermits ’er onder hun ene overlevering is, dat
de zee in oude tyden rondom deze bergen gestaan heeft.

VIII. Het water in de Rivieren en de poelen neemt ook af. Molens, die
zestien jaar geleden op de Rivieren gebouwd waren, en waters genoeg
hadden, hebben nu zo weinig water dat zy niet malen konnen, ten zy na
enen zwaren regen, of in ’t voorjaar als de sneuw smelt. Dit afnemen
van het water komt daarvan daan, dat ’er thans zo veel land bebouwd
wordt, en ’er zo vele bosschen zyn uitgeroeid.

IX. Het strand neemt ook jaarlyks toe. Dit komt van de grote menigte
van zand, ’t welk de golven uit den bodem der zee op het strand werpen.

De Heer Bartram agtte dat het opmerking verdiende, dat de schelpen, die
op de noordelyke gebergtens versteend gevonden worden, van een soort
zyn diergelyken men in de zee op die Poolshoogte vindt, en niet gezien
worden voor dat men in Zuid Karolina komt. Hierin meende hy grond te
vinden om de mening van Dr. Thomas Burnet te verdedigen, dat namelyk de
aarde voor den zondvloed ene andere neiging jegens de zon gehad heeft.
Bewyzen dit ook niet, zeide hy, de zware beenderen, die men in Siberie
vindt en voor Elefants beenderen houdt? Tegenwoordig kunnen die dieren
in zulk een koud land niet in ’t leven blyven. Maar indien volgens
Burnets stelling de zon voorheen gantsch anders ten opzigte der
verscheiden landen van den aardbodem gestaan heeft, kan men ligt
begrypen dat de Elefant in Siberie heeft geleefd. [55] Egter schynt het
dat van dit alles verscheiden oorzaken kunnen worden opgegeven. Hiertoe
behoort de algemene Zondvloed, de aanwas van land, het welk een zuiver
werk van den tyd is, en de veranderingen in den loop der rivieren, die
by het smelten der sneuw of in grote overstromingen hare oude beddingen
verlaten en zig nieuwe maken.

[Reuzepotten.]

Op enigen afstand van het huis van den Heer Bartram loopt een beekje
door het bosch, het welk over ene rots henen stroomt. Hier toonde my
myne opmerkzame Geleider verscheidene kleine zo genaamde Reuzepotten.
En wy konden duidelyk zien dat zy op die wys, welke ik boven beschreven
heb, moeten ontstaan zyn. Want als wy de hand in die holen staken,
bemerkten wy dat ’er vele keizelsteentjes inzaten, die van buiten zo
glad en rond waren als of ze gedraid waren. En diergelyke stenen vonden
wy in elk gat.

[Planten.]

De Heer Bartram toonde my ene menigte van planten die hy in zyn
kruidboek verzameld had. Onder dezelven waren de volgenden, die ook in
de noordelyke delen van Europa wassen, van de welken hy of de gehele
plant bewaard had, of alleen de takken.

De Betula alba, of de gemene Berkeboom.

De Betula nana, een soort van Berk, dat op lage plaatsen tegens de
hoogtens aan wast.

Het Comarum palustre, of Watervyfvingerkruid, groeijende in de weiden
tusschen de heuvelen in New Jersey.

De Gentiana lutea of de Gele Kruiswortel, voortkomende op de velden
digt by de bergen. Hy gelykt veel naar den onzen, maar heeft zo veel
bloemen niet onder elk blad.

De Linnæa borealis; deze wast op de bergen in Kanada. Zy kruipt langs
den grond.

De Myrica Gale; omstreeks de Rivier Susquehanna op natte gronden.

De Potentilla fruticosa, wordende gevonden in moerassige streken en
lage weiden tusschen de Dellaware en de Rivier van New York.

De Trientalis Europæa, wassende op de Catshills.

Het Triglochin maritimum, voortkomende by de zoute bronnen naar den
kant van ’t Land der Vyf Volken.

[Een Grafzerk ontdekt.]

De Heer Bartram vertoonde my enen brief uit Oost Jersey, behelzenden
het volgende verhaal van ene ontdekte Amerikaansche Begraafplaats. In
April 1744. was men in het graven eens kelders op enen groten steen,
gelyk aan een grafzerk, gekomen, welken men ten laatsten met veel
moeite boven gehaald, en vier voeten dieper ene menigte van
menschebeenderen en enen gehelen koek van mais gevonden had. De koek
was nog onbeschadigd, zo dat verscheidenen der omstanders uit
nieuwsgierigheid ’er van proefden. Uit deze omstandigheden besloot men,
dat hier een aanzienlyk persoon uit de Wilden moest begraven wezen.
Want zy zyn gewoon eetwaren en andere dingen, daar de overledenen zeer
veel van gehouden heeft, met hem te begraven. De steen was agt voet
lang, vier voet en enige duimen op de dikste plaatsen breed, en vyftien
duim aan het ene en twaalf aan het andere einde dik. Hy bestond uit een
grof soort van steen, dien men hier vindt. Daar waren gene letters nog
karakters op te zien.

[De Mais en Squashes.]

Het graan dat de Wilden het meest bouwen is de Mais. Zy bebouwen ’er
kleine velden mede. Buiten dat planten zy ook ene menigte van Squashes,
een soort van pompoenen of meloenen, die zy al aangekweekt hebben voor
dat de Europeanen in dit Land waren. De Europische Amerikanen hebben ze
ook in hunne tuinen geplant, die ’er nu vol van zyn. De vrugt is
aangenaam als zy wel klaar gemaakt wordt. Gemeenlyk kookt men ze, stoot
ze aan stukken, en doet ’er wat peper en andere speceryen by. De Wilden
zaijen ook verscheiden soorten van bonen, die zy meest van de
Europeanen gekregen hebben. Maar de erwten, die zy ook bouwen, hebben
zy al gekend voor dat de Europers hier waren. De Squashes behoren tot
de vroege kawoerden. Zy zyn goed, maar duren niet lang. Egter heb ik ze
tot vry diep in den winter zien goed houden.

[Weit en Rogge.]

Omtrent het laatste van September zaide men de Weit en de Rogge, en
deze granen worden gemeenlyk ryp omtrent het einde van Juli. Somtyds
gebeurt het wel dat men ze al in ’t midden van Juni maijen kan, zelfs
zyn ’er voorbeelden dat dit in ’t begin dier maand geschiedde. De
[Garst en Haver.] Garst en Haver wordt in April gezaid; en zy beginnen
gemeenlyk tegens ’t einde van Juli. [Boekweit.] De Boekweit wordt
gezaid in ’t midden of op ’t einde van Juli, en is omtrent het einde
van September, of iets later, in staat van ingeoogst te worden. Indien
men ze vroeger zait geeft zy wel bloemen, dog weinig of geen koorn.

[Vee.]

De Heer Bartram en anderen verzekerden my, dat het meeste rundvee dat
de Engelschen hebben afkomstig is van beesten die zy de Zweden gekoft
hebben, toen die nog in ’t bezit van het land waren. De Engelschen
zelven, wil men, dat ’er maar weinig hebben overgebragt. De Zweden
bragten hun vee herwaards uit hun Land, of koften het van de
Hollanders, die toen hier gevestigd waren.

[Klimop.]

Digt by de Stad zag ik een Klimop of Hedera Helix tegens den muur van
een stenen huis staan, het welk geheel onder het groen der bladeren
onzigtbaar was. Deze plant is zekerlyk uit Europa overgebragt, want ik
heb ’er nergens anders ene van in Amerika gezien. Maar in plaats van
dit gewas zag ik dikwyls wilde Wyngaarden die tegens de muren
opklommen.

[Of de bomen en planten verbasteren als zy het noorden naderen.]

Ik vroeg den Heer Bartram of hy ook opgemerkt had, dat de bomen en
planten verbasteren naar mate ze meer noordwaards gevoerd worden, gelyk
Catesby beweert. Hy antwoordde, dat deze mening waar was, indien men ze
met onderscheid voorstelde. Daar zyn sommige bomen die beter in de
zuidelyke landen voortkomen, en die verminderen naar mate men het
noorden nadert. Wanneer hunne zaden door de vogels by andere toevallen
naar kouder lugtstreken worden overgebragt, worden de bomen hoe langer
hoe kleinder, tot dat zy op ’t laatst in ’t geheel niet meer
voortwillen. Maar daar zyn ook bomen en planten, welken de wyze
Schepper voor de noordelyke landen geschikt heeft, en die daar tot ene
verbazende hoogte wassen. Hoe meer dezen het zuiden naderen zo veel te
meer nemen zy af, tot dat zy op ’t laatst in ’t geheel ophouden te
groeyen. Andere planten eischen ene gematigde lugtstreek; en wanneer zy
meer noord- of zuidwaards gevoerd worden, willen zy niet voort, maar
nemen af. Dus zyn ’er, by voorbeeld, in Pensylvanie bomen die uitermate
wel wassen, dog altyd afnemen naar mate zy verder naar het noorden of
naar het zuiden gevoerd worden.

Ik heb dit naderhand op myne reizen dikwyls bekragtigd gevonden. De
Sassafras, die in Pensylvanie op 40. gr. N. een tamelyk hoge en zware
boom wordt, wast by Oswego en Fort Nicholson, tusschen de 43. en 44.
gr. nauwlyks drie of vier voet hoog, en had nauwlyks de dikte van een
pink. Het zelve had plaats omtrent den Tulpeboom. Deze wordt in
Pensylvanie zo zwaar als onze grootste Eiken, maar by Oswego is hy niet
meer dan twaalf voet hoog en enen arm dik. De Suikerahorn [56] is een
der gemeenste bomen in de bosschen van Kanada, en wordt daar zeer
zwaar. Maar in de zuidelyke Landschappen, als New Jersey en
Pensylvanie, wast hy alleen maar op de noordelyke zyden van de Blauwe
Bergen, en op de steile heuvelen langs de rivieren, welken tegens ’t
noorden gekeerd zyn. Dog hier komen ze niet tot een derde of vierde van
de hoogte die zy in Kanada bereiken. Meer voorbeelden wil ik hier niet
bydoen.

[Muggen.]

De Muggen, die ons des nagts zeer plaagden, worden hier Musquetoes
genoemd. Zy zyn volkomen gelyk aan de Muggen in Zweden, alleenlyk wat
kleinder, en de beschryving, die ’er de Ridder Linnæus van, in zyn
Systema Naturæ en zyne Fauna Suecica, geeft, past ook zeer wel op de
Amerikaanschen. Zy komen by dag of by nagt in de huizen, en wanneer men
te bed is beginnen zy haar onaangenaam gebrom, naderen de menschen hoe
langer hoe meer, en zuigen hun op ’t laatst zo veel bloeds af als zy
kunnen. Haar beet veroorzaakt bulten by menschen van een teder gestel.
Als het weder enige dagen koel is geweest verdwynen zy; maar als het
verandert, en vooral na enen regen, vergaderen zy dikwyls in zulk ene
menigte rondom de huizen, dat het verbazend is. De schoorstenen der
Engelschen, die gene klappen hebben, geven den Muggen vryen ingang. By
hete avonden begeleiden zy het vee met grote zwermen van de bosschen
naar de huizen of naar de Stad, en vliegen in de huizen in, als ze maar
kunnen. In ’t heetste van den zomer zyn zy zo menigvuldig op sommige
plaatsen, dat de lugt ’er vol van schynt, vooral omtrent poelen en
staande wateren, gelyk de Rivier Morris in New Jersey. Om die
onaangename gasten door den rook te verdryven, leggen de Inwoonders
vuren voor hunne huizen aan. De oude Zweden, die hier waren, zeiden dat
de Muggen voorheen hier nog veel menigvuldiger geweest waren; dat zy
nog zeer menigvuldig langs het strand zyn, en die van Philadelphia van
een vergiftiger soort zyn dan de anderen. Dit laatste bleek uit de
bulten die zy maakten. In Zweden gevoelde ik noit ander ongemak van
haren beet dan een weinig jeukte terwyl zy nog zogen. Maar als zy my
hier des nagts staken wierd myn aangezigt zodanig met rode vlakken en
bulten toegesteld, dat ik ’er zelf over beschaamd was.

[Betuiningen.]

Ik heb alreeds iets van de Tuinen hier te lande gebruikelyk gezegd, ik
voeg ’er nu by, dat de meeste planken die overdwars gesteld worden, en
waaruit de schuttingen rondom Philadelphia voornamelyk bestaan, van
rood Cederhout zyn, dat hier voor duurzamer dan enig ander gehouden
wordt. Maar wanneer men dat niet vinden kan, neemt men wit of zwart
Eikenhout. Men houdt ook veel van de palen van rood Cederhout te
hebben, of anders gebruikt men wit Eiken- of Kastanjenhout. Dog het
schynt dat dit soort van hout hier niet lang goed in de aarde blyft. Ik
zag palen van Kastanjenhout gemaakt, die pas een jaar oud waren, reeds
van onderen grotendeels vergaan.

[Sassafras.]

De Sassafrasboom [57] groeit hier tamelyk veel, en staat hier en daar
in de bosschen, by de hagen en de tuinen. Op oude akkers, die men
onbebouwd laat leggen, is hy een van de eersten die opkomen, en is zo
menigvuldig als de Berkebomen in Zweden op de gronden van afgebrande
bosschen. [58] De Sassafras wast in ene droge losse aarde van ene bleke
steenkleur, die grotendeels uit zand bestaat, vermengd met een weinig
klei. Die gronden schenen vry mager te zyn. De bergen rondom Gothenburg
zouden op vele plaatsen goed voor dien boom wezen, zo zy nog niet te
vet zyn. Ik zag hem hier in de bosschen onder andere bomen, maar nog
meer op zig zelven langs de heiningen staan. Op beide plaatsen schynt
hy evenwel te tieren. Noit heb ik hem gezien op lage of natte plaatsen.
Men verzamelt hier zyn bladeren, en gebruikt ze als thee. Maar het hout
deugt nergens toe, want het kraakt te sterk in ’t vuur en brandt niet
wel. De boom spreidt zyne wortels zeer ver uit, en uit dezelven
schieten nieuwe spruiten op; dog deze scheuten zyn niet goed om te
verplanten, om dat zy zo weinig vezelen buiten den stamwortel hebben,
dat zy zig in de aarde niet regt vastzetten kunnen. Om den
Sassafrasbomen te planten moet men de bessen gebruiken, dat egter
ongemakkelyk is, om dat ze de vogels al op hebben eer zy half ryp zyn.
De koeyen zyn zeer gesteld op de nieuwe tedere uitspruitsels van dezen
boom, en zoeken ze overal op.

De Vrouwen gebruiken den bast van dezen boom om de wol ene schone
oranjekleur te geven, welke in de zon niet verschiet. Zy gebruiken pis
in plaats van ajuin in ’t verwen; koken de verw in enen koperen ketel,
omdat zy in enen yzeren gekookt zynde zo schoon ene kleur niet geeft.
Ene Vrouw in Virginie had de bessen van den Sassafras gebruikt tegens
ene pyn in enen harer voeten, die zy drie jaar lang zo sterk had gehad
dat ze niet gaan kon. Men raadde haar de bessen in ene pan te braden,
en de pynelyke plaatsen met de daar uit komende olie te stryken. Zy
deed het, dog het deed haar braken. Egter hield zy met het middel aan,
schoon zy, zo dikwyls zy het deed, ’er de zelve uitwerking van gewaar
wierd. De pyn verdween op ’t laatst geheel, en zy wierd volkomen
hersteld.

[Spegten.]

Een zwarte Spegt, met enen roden kop, [59] is menigvuldig in de
bosschen van Pensylvanie, en blyft ’er den winter over, gelyk ik zelf
ondervonden heb. Hy wordt gerekend onder het gevogelte dat de Mais
vernielt, omdat hy zig op de rype airen zet, en ze doorbyt. De Zweden
noemen hem Tillkroka; maar alle andere Spegten, alleen die uitgenomen
die goudgele vleugels hebben, heten zy Hackspikar. Ik zal ze allen te
zamen nauwkeuriger in een byzonder werk beschryven. Alleen merk ik hier
aan, dat byna al de soorten van Spegten zeer nadelig voor de Mais zyn,
wanneer zy begint te rypen. Zy pikken gaten rondom de airen, waardoor
de regen indringt, en het koorn doet rotten.

[Reis naar Wilmington.]

Ik vertrok den 3 October ’s morgens vroeg naar Wilmington, voorheen by
de Zweden Christina genoemd, dertig Eng. mylen zuidwest van
Philadelphia. Drie mylen van Philadelphia wierden wy over de Skulkill
gezet. Het land begint hier onophoudelyk uit heuvelen en dalen te
bestaan. De bergen zyn van alle kanten gloyend, en de dalen worden
gedurig doorsneden van kristallyne beekjes. Het veld is grotendeels
bedekt met geboomte dat ’s winters zyne bladeren laat vallen, want ik
zag nauwlyks enen enkelden boom uit het geslagt der Dennen, uitgenomen
enige weinige rode Ceders. Het hout was hoog, dog van onderen kaal, zo
dat het een frai doorzigt aan het oog verschafte; ook kon men vry
tusschen de bomen doorryden, zelfs op vele plaatsen met wagens, te meer
daar de grond zeer effen was. Op sommige plaatsen zag men kleine vlakke
velden, waar men weiden, en koornlanden had aangelegd. Van de laatsten
waren sommigen bebouwd, anderen niet. Op enige plaatsen stonden
verscheiden huizen digt by malkander, maar de meesten stonden alleen.
Een deel der landen was alreeds met Weit bezaid, op zyn Engelsch,
zonder gruppen, maar met watervoren digt by malkander. Op anderen zag
ik het volk wakker bezig om de Rogge in den grond te brengen. Digt by
ieder huis was een klein veld met Turksch koorn. De Inwoonders in deze
streek waren of Engelschen of Zweden.

[Bomen.]

Ik zag den gehelen dag verscheiden soorten van bomen, Walnootbomen van
meer dan een soort vol van noten, kastanjebomen geheel bedekt met
vrugten; Moerbezie-, Sassafras-, Liquidambar-, Tulp- en andere bomen.

[Wyngaarden.]

Verscheiden’ soorten van wyngaarden groeiden welig, en klommen op tot
in toppen van de bomen, bedekkende de stammen met hunne druiftrossen en
bladeren. Ik zag zelfs enige jonge Eiken, vyf of zes vadem hoog, om de
welken zy zig gewonden hadden. De grond is hier, gelyk meest in deze
streek, een mengsel van zand en klei, bedekt met ene ryke bovenkorst.
De Wyngaarden ziet men meest op bomen, die alleen op de koornvelden
staan, en daar de bosschen ophouden, en de weiden of akkers beginnen;
ook langs de heiningen, waar zy hunne ranken om de bomen slaan die daar
groeyen. Het bovenste droeg zelden vrugten, dewyl de winden dit
verhinderen; maar het onderste is vol van trossen, die onder de bladen
uithangen, en nu byna ryp waren. Zy hadden een aangenaam zuur. De
Boeren verzamelen ze in menigte en verkopen ze in de Steden. Men eet ze
rauw, en zet ze gemeenlyk voor wanneer men bezoek krygt.

[De zwarte vette aarde.]

De vette aarde scheen hier niet zeer diep te zyn, want zy had niet veel
meer dan twee duimen diepte. Ik had gelegenheid dit te zien zo wel op
zulke plaatsen daar gegraven was, als op anderen, waar de regenvlagen
scheuren gemaakt hadden, het welk zeer gemeen hier omtrent was. De
opperste aarde was donker van kleur, en die daarop volgde was bleek, Ik
heb overal, waar ik in Amerika geweest ben, gevonden, dat de dikte der
bovenste vette aarde op ver na niet zo groot is als sommigen rekenen.
En nogthans kan men verzekerd zyn dat zy sedert den zondvloed op
sommige plaatsen niet geroerd is. Ik zal hier van in ’t vervolg nader
spreken [60]. De Datura Stramonium wast omtrent alle de dorpen in
overvloed. Hy wordt groter naar dat de gronden zyn. In ene vette aarde
komt hy tot agt of tien voeten, maar in ene magere zal hy pas zes duim
hoog worden. De Datura nevens de Amerikaansche Nagtschaduw wast hier op
die plaatsen digt by de tuinen, de huizen, en de wegen, waar in Zweden
de Brandnetels en de Ganzevoet groeyen, welke Europische gewassen
zeldzaam in Amerika zyn. Maar de Datura en de Nagtschaduw zyn hier het
grootste onkruid, van de welken men geen nut ter wereld weet te
trekken.

[Rapen.]

Hier en daar zag men een veld met rapen bezaid. Op het midden van den
groten weg wierd ik ene dode zwarte slang gewaar, die vier voet en zes
duim lang, en anderhalven duim dik was. Zy behoorde tot het geslagt der
Adders.

[Kring om de Maan.]

’s Avonds laat verscheen ’er een kring om de Maan. Het volk voorspelde
’er storm of regen, ofwel beiden te gelyk, uit. Hoe kleinder de kring
is des te eer verwagt men slegt weder. Dog niets van dit alles volgde
’er op; maar de kring had koude voorspeld.

[Chermes alni.]

Ik zag dien dag op de Elzebomen in menigte de Chermes alni op de takken
zitten, welken daar door geheel wit, en op enigen afstand geheel
beschimmeld schenen.

[De Landsdouwe.]

Ik vervolgde den 4. October myne reis in den vroegen morgen, en het
land bleef ’er nog al even eens uitzien. Het was een gedurige keten van
tamelyk hoge bergen, ligt van alle zyden te beklimmen, en van dalen
tusschen dezelven. De grond bestond uit ene steenkleurige tuinaarde,
die met klei vermengd was, en hier en daar kleine keizelsteentjes
bevattede. Ik reed somtyds door bosschen van allerlei soorten van hout,
en somtyds tusschen kleine velden door, daar men het hout vernield had,
en die nu tot koornakkers of weiden dienden. De Landhuizen stonden op
hun zelven, somtyds digt by de wegen, somtyds ’er wat van daan, zynde
dan tusschen dezelven en den weg koornvelden of weiden. Sommige huizen
waren van steen, twee verdiepingen hoog, en gedekt met witte
cederplanken. De meesten waren egter van hout, en de scheuren gevuld
met klei. De schoorstenen hadden nergens klappen, waarvan men hier niet
weet. De ovens waren gemeenlyk op enigen afstand van de huizen
gemetseld, en waren somtyds overdekt, somtyds niet. De velden stonden
ten dele met Boekweit, die nog niet gemaid was, ten dele met Mais, ten
dele met Weit, die eerst gezaid was, en ten dele lagen zy braak. De
Wyngaarden klommen tot op de toppen van verscheidene bomen, en hingen
’er aan beide zyden af. Anderen waren bedekt van den vyfbladigen
klimop, [61] die ook zeer hoog opklom. De Smilax laurifolia was altyd
by den klimop, en wond zig met denzelven te gelyk om de bomen. De
bladen van den klimop waren ten dezen tyde meest roodagtig, dog die van
den Wyngaard waren nog groen. De bomen die met deze gewassen omwonden
waren vertoonden zig van verre even gelyk die waarom by ons de Hop
wast. Walnoot- en kastanjebomen kwamen overal voor, en waren vol van
vrugten. De Persimon was ook menigvuldig langs de wegen en in de
bosschen. Zyne vrugten, nog niet bevroren zynde, waren nog niet
eetbaar, dog zy waren overvloedig. Op eenigen afstand van Wilmington
trok ik over ene brug, die over een klein riviertje legt, het welk zig
noordwaards in de Dellaware stort. Voor elken persoon en zyn paard
betaalt men hier twee pence. Ik kwam tegens den middag te Wilmington
aan.

[Wilmimgton.]

Wilmington is een klein Steedtje omtrent dertig Eng. mylen zuidwest van
Philadelphia. Het wierd in ’t jaar 1733. aangelegd. Een deel daarvan
staat op den grond van de Zweedsche Kerk, welke jaarlyks daarvoor enige
inkomsten trekt, waaruit de Predikant zyn jaargeld heeft, en het
overige wordt tot iets anders besteed. De huizen zyn van steen, en zien
’er wel genoeg uit; dog zy staan niet digt by malkander. Tusschen
beiden zyn grote open vlekken. De Quakers hebben hier ene
Vergaderplaats. De Zweedsche Kerk, waarvan straks nader, staat ene
halve Eng. myl buiten de Stad. De Pastory is met de Kerk onder het
zelve dak. Ene kleine Rivier, genoemd Christina-kill, loopt voorby de
plaats, en valt drie mylen lager in de Dellaware. Men wil dat ze in
staat is de zwaarste schepen tot voor de Stad te brengen. Zy is by
haren uitloop in de Dellaware het ondiepst, en nogthans heeft ze daar
twee en enen halven vadem waters. Dog hoger op is zy tot vier vadem
diep. Dus kunnen de grootste schepen met hunne lading by den vloed voor
de Stad komen. Voor Wilmington ziet men zeer duidelyk een groot deel
der Dellaware en de schepen die ’er op zeilen. Aan beide zyden van de
Christina-kill, van de schans af tot haren uitloop in de Dellaware,
leggen lage weilanden, die veel hoi opleveren. De Stad dryft enen
aanmerkelyken handel, en zou groter wezen, indien Philadelphia en
Newcastle, twee Steden die ouder zyn, haar van twee kanten niet zo na
waren.

De Schans op de Christina-kill wierd dezen zomer eerst opgeworpen, op
de tyding dat de Fransche en Spaansche Vrybuiters voornemens waren de
Rivier optezeilen, en ene landing te ondernemen. Zy staat op de zelve
plaats waar de Zweden hunne Schans hadden. By ’t opwerpen dezer
versterking vond men een stuk Zweedsche zilvermunt. Men vereerde het
my. Op de ene zyde stonden de wapenen van het huis van Wasa, met het
omschrift, Christina D. G. De. Re. Sue. en daarnevens het jaargetal
1633. Op de onderste zyde las men de woorden, Moneta Nova Regni Suec.
Ten zelven tyde ontdekte men ook ene menigte van oud yzeren huisraad.
De Schans beslaat uit een plankwerk met enen aarden wal van buiten. Het
kruidmagazyn is een stenen verwulf. By het opwerpen dezer Schans waren
de Quakers, wier beginsels allen kryg afkeuren, even zo yverig aan ’t
werk als de overigen. De vrees van zig ieder ogenblik aangetast te zien
had alle gemoederen ingenomen. Velen van hun maakten zwarigheid hunne
handen aan het werk te slaan, dog bevorderden het door geld te
schieten, en bezorgden alles wat ’er nodig was.

[Vertrek.]

Den 5. October was het myn voornemen de Dellaware overtesteken en my
naar New Jersey te begeven, om dat gewest te zien. Maar alzo ’er geen
veer was keerde ik weer te rug naar Philadelphia. Ik volgde gedeeltelyk
den groten weg, en gedeeltelyk dwaalde ik wat bezyden af, om des te
beter het land te leren kennen, en waarnemingen te doen.

[Mais.]

Het Turksch koorn was op verscheiden’ plaatsen gezaid. Op sommigen had
men de stelen een weinig onder de airen afgesneden, gedroogd en op
smalle dog hoge stapels gelegd, om ’s winters tot voer voor het vee te
dienen. Het onderste gedeelte van den steel had ook bladeren, maar
dewyl die gemeenlyk van zelven drogen, gebruikt men die niet, om dat
’er al de kragt uit is. Dog het bovenste snydt men terwyl het nog groen
is.

[Landsdouwe.]

De dalen tusschen de bergen hebben meest allen beekjes, dog die zyn
niet breed, en wagens en paarden ryden ’er gemakkelyk door. Het water
is zelden meer dan zes duim diep.

[Het loof.]

De bladeren van de meeste bomen waren nog volkomen groen, gelyk die van
den Eik, den Kastanjeboom, de zwarte Walnoten, de Hikory, den Tulp- en
Sassafrasboom. De twee laatste soorten vond men menigvuldig op de zyden
van kleine boschjes op de heuvelen, op de braaklanden, by de hagen en
op de wegen. De Persimon had ook nog zyn loof, schoon sommigen het al
kwyt waren. De bladen van de Amerikaansche Braam waren thans byna
geheel rood, hoewel zy op sommige struiken nog een levendig groen
hadden. De Kornoelje had reeds ook al een mengsel van bruine en bleke
bladeren. Het blad van den Roden Ahorn was gantsch rood.

[Chichester.]

Ik zettede myne reis voort tot Chichester, een Vlek op de Dellaware,
waar een Veer is. Hier worden alle jaren verscheiden kleine vaartuigen
op den koop getimmerd. Men laadt hier ook veel yzer in, dat uit een
yzerwerk komt wat hoger op gelegen.

[Kanoos.]

Kanoos zyn schuiten uit een enkeld stuk houts gemaakt, en worden het
meest van de Landlieden op de Dellaware en kleine rivieren gebruikt.
Ten dien einde holt men enen dikken stam uit; de Rode of Witte Ceder,
de Kastanje, de Witte Eik en de Tulpboom worden hier toe het meest
genomen; maar den Witten en Roden Ceder houdt men voor het best, om dat
dat hout ligt dryft en wel twintig jaren duurt. Dog van dezen is de
Rode Ceder nog de beste. Kanoos van Kastanjenhout gemaakt duren ook vry
lang. Dog die van den Witten Eik zyn nauwlyks langer dan zes jaar goed,
en zinken te diep. De Liquidambar [62] is zwaar genoeg, dog niet goed
om Kanoos te maken, vermits hy ’t water indrinkt. Die van
Tulpebomenhout gemaakt zyn duren nauwlyks zo lang als die van wit
Eikenhout. De grootte der Kanoos is verschillend volgens het gebruik
dat men ’er van wil maken. Zy kunnen zes menschen voeren, die evenwel
heel stil op den grond zitten moeten, om niet om te slaan. De Zweden in
Pensylvanie en New Jersey hebben geen andere schuiten om mede naar
Philadelphia te gaan, het welk zy gemeenlyk tweemaal ’s weeks op de
marktdagen doen, schoon zy verscheiden’ mylen van de Stad afwonen, en
somtyds zware stormen ontmoeten. Egter hoort men niet dat ’er zo veel
ongelukken gebeuren, als men van zulk een vaartuig verwagten zou. Daar
wordt veel voorzigtigheid toe vereischt om ze te regeren als het hard
wait, want zy zyn smal, rond van onderen zonder kiel, en slaan dus
gemakkelyk om. Om die reden waagt men het niet lang op de Dellaware te
blyven als de wind wat sterk opsteekt, maar zoekt het land.

[Tuinkers.]

De gemene Tuinkers [63] wast op vele plaatsen op de wegen naar
Chichester, en komt, naar alle gedagten voort, uit de zaden die uit de
tuinen hierom heen weg gevoerd worden.

[Braam.]

De Amerikaansche Braam is hier in overvloed. Als men een land onbebouwd
laat leggen, is deze plant ene van de eersten die opkomt; zelfs heb ik
ze gezien op landen die alle jaren omgeploegd en bezaid wierden. Waar
zy eens geworteld heeft, kan men ze niet ligt uitroeyen. Een struik
schiet dikwyls vier vadem van den wortel af langs de aarde voort, maakt
dan een nieuwen wortel, zo dat, als men enen struik uittrekt, men aan
deszelfs beide eindens wortels vindt. Op enige oude akkers, die lang
verzuimd zyn, waren zo vele struiken van dit soort, dat het zeer
moeilyk en gevaarlyk was ’er op te wandelen. De bessen worden gegeten
en zyn goed als ze ryp zyn. Men maakt ’er ook enen wyn van, gelyk ik al
gezegd heb. Zy dienen tot niets anders.

[Wormkruid.]

Den 6. October zagen wy veel van het Chenopodium anthelminticum op den
groten weg wassen, ook op den oever der Rivier, maar vooral op deze
plaatsen in een los zand. De Engelschen noemden het Wormzaad [64] of
Jerusalemeik. [65] Het ruikt onaangenaam. In Pensylvanie en New Jersey
geeft men het zaad den kinderen tegens de wormen, en het is hiertoe
uitmuntend. De plant wast daar in ’t wild.

[Boomgaarden.]

Rondom Chichester vindt men vele tuinen, die vol zyn van Appelbomen,
welker takken onder ’t gewigt der vrugten buigen. De meesten zyn
winterappelen, en derhalven waren ze nog geheel zuur. Elke Landhoeve en
boerdery heeft haren tuin. Zy waren tamelyk uitgestrekt, en verschaften
den eigenaar het gehele jaar door groten onderstand in de huishouding.
Ik was dikwyls verwonderd over de schrandere behandeling der Inwoonders
van dit Land. Zo dra hebben zy niet een stuk gronds gekoft, dat nog
woest legt, of zy zorgen jonge Appelbomen te hebben en een tuin te
maken. Dan gaan zy aan het bouwen van een huis, en dan bearbeiden zy
den grond om dien te bezayen. Zy weten dat de bomen enige jaren van
noden hebben voor dat ze vrugt dragen, en daarom planten zy die het
eerst. Ik zag naby de huizen molens, raderen en andere werktuigen om de
appelen te perssen, om ’er vervolgens Cyder van te maken.

[Weg van Chichester naar Philadelphia.]

Van Chichester reisde ik voort naar Philadelphia. De Eiken waren de
talrykste van alle de bomen in de bosschen. Dog daar waren ’er
verscheiden soorten van, allen verschillende van de Europischen. De
varkens liepen nu in grote troepen in de eikebosschen, om de eikels te
zoeken. Elk varken heeft een driekantig houten juk om den hals, om het
te beletten door de tuinen en heiningen te dringen. Dit is de reden dat
men de heiningen zeer ligt en gemakkelyk om op te nemen maakt, zo dat
’er ook weinig hout toe nodig is. In de eikebosschen ziet men ene
menigte van Eekhoorns, ten dele op den grond lopende, en ten dele van
den enen tak op den anderen springende. Om dezen tyd azen zy meest op
de Eikels.

Beuken zag ik zeer weinig, dog die ’er waren zyn juist de zelven als de
Europischen.

[Mieren.]

Ik weet niet enige andere dan de Zwarte Mier in Amerika gezien te
hebben. Zy waren zo zwart als kolen en van twederlei soort, sommigen
zeer klein, gelyk de kleinsten by ons, en anderen van de grootte van
onze gemene Roodbruinen. Ik had tot nog toe gene hoogtens ontdekt die
haar tot nesten dienden, maar alleen ’er enigen zien lopen. In andere
oorden van Amerika heb ik andere soorten van Mieren gezien, gelyk ik op
zyn’ plaats zal aantekenen.

[Hagen.]

Het gemene Ligustrum diende op vele plaatsen voor hagen om de akkers en
boomgaarden. Ook zag ik op deze reis ’er gene anderen als van
Ligustrum, schoon men wel wist dat de doornen daar beter toe zyn. De
Ligustrumhagen worden zeer digt; dog by gebrek van doornen keren zy de
varkens en het ander vee niet wel. En als ’er eens een gat in is, duurt
het ene goede wyl eer dat weer toe is.

[Chester.]

Op den middag kwam ik door Chester, een klein vlek aan de Dellaware, in
de welke daar ene kleine rivier, die door het vlek heen loopt, zig
uitstort. Over deze was ene kleine brug. De huizen staan hier en daar
verstroid. De meesten zyn van steen en twee verdiepingen hoog, enigen
ook van hout. Hier is ene kerk en ene marktplaats.

[Weit.]

De Weit was hier al overal in den grond. Op sommige plaatsen was zy al
schoon opgekomen, zynde reeds vier weken gezaid geweest. De akkers
lagen meest op zyn Engelsch zonder gruppen, maar met watervoren vier of
zes voet van malkander. Op de akkers zag men grote stompen van
omgehouwen bomen, een teken dat dit land eerst onlangs tot bouwland
gemaakt was.

De wortels der bomen liepen hier meest langs den grond, gaande niet
diep in. Dit had ik gelegenheid op verscheiden plaatsen optemerken.
Zelden vond ik enen wortel die boven enen halven voet in den grond
gegaan was, schoon de aarde hier zeer los was.

[Yzer.]

Omtrent twee Eng. mylen van Chester reden wy ene Yzerhut voorby. Zy
kwam twee broeders toe. De oer wordt egter hier niet gegraven, maar wel
dertig of veertig mylen verder gebroken, gesmolten, en vervolgens
herwaards gevoerd. De blaasbalgen waren meest van leder, en, zo wel als
de hamer en de vuurplaats, in vergelyking met de onzen, vry klein.
Alles ging door middel van ’t water. Het yzer werd hier tot staven
gesmeed.

Ik merkte op deze reis, en naderhand zag ik het zelve dikwyls, dat de
paarden veel van appelen houden. Zy verkozen ze ver boven het frissche
gras, als men ze in enen boomgaard, daar afgevallen appelen lagen,
lopen liet. Dog men hieldze hun niet zeer dienstig. En behalven dat,
dit voedsel valt wat duur.

[Geboomte.]

De Roodbloemige Ahorn [66] is hier overvloedig, vooral in moerassige
gronden. Uit zyn hout maakt men borden, spinnewielen, rollen, voeten
voor stoelen en ledikanten, en ander huisraad. Met den bast verwt men
linnen en wol donker blauw. Ten dien einde kookt men dien in water, en
doet wat koperroods, diergelyk de hoede- en schoenmakers gebruiken, in
den ketel, voor dat ’er de stof in komt. Ook maakt men ’er enen goeden
zwarten inkt van. Als men in ’t voorjaar in den boom hakt, zo loopt ’er
een zoet sap uit, gelyk als uit onze Berken. Dit sap gebruikt men hier
niet, maar in Kanada kookt men ’er syroop en suiker uit. Hier vindt men
ene verscheidenheid van dezen boom welken men den Bonten Ahorn noemt,
[67] om dat zyn hout van binnen gespikkeld is. Men gebruikt het veel
tot allerlei schrynwerk, en men zoekt het geen ’er van gemaakt is boven
al ander werk. Het wordt veel duurder betaald dan het geen uit Walnoten
of wilde Kersebomenhout [68] gemaakt is. Dog het kostbaarste huisraad
is het geen van Bont Zwart Walnotenhout gemaakt wordt, want dit is over
’t algemeen zeldzaam. De Bonte Ahorn wordt ook niet veel gevonden. Ook
vindt men ’er wier buitenste gemarmeld is, dog het binnenste niet. Om
die reden hakt men diep in den boom, eer men hem laat vallen, ten einde
te ontdekken of hy van binnen wel geaderd is.

[Reis naar New Jersey.]

Des avonds kwam ik te Philadelphia. Den volgenden ogtend, zynde den 7.
October, zettede ik de Dellaware in een schuit over. Hier was ik in New
Jersey. Men betaalt vier pence voor ’t overvaren van ieder persoon. Het
Land is hier geheel anders gesteld als in Pensylvanie. De Insekten en
planten, welken ik dezen dag ontdekte, denk ik in een ander werk te
beschryven.

[Vrugtbaarheid.]

Men zou misschien denken dat op enen zo mageren grond als die van New
Jersey is niets wassen moest. Evenwel stond ’er de Mais ongemeen wel.
Wy zagen ’er gantsche velden van. De aarde was van dat soort waarin de
Tabak byzonderlyk wel tiert, dog lang zo vet niet. De stelen van de
Mais waren gemeenlyk agt voeten hoog. Zy waren vol van bladen. Men had
de Mais als naar gewoonte, op ryen in vierkante vakken geplant, zo dat
’er ene opening van vyf voet en zes duim tusschen ieder kleine hoogte
was, waarop zy stond, zo wel in de lengte als in de breedte. Uit elke
hoogte kwamen drie of vier stelen te voorschyn. Men had ze hier nog
niet tot voer van ’t vee gesneden. Elke steel droeg tot vier airen toe,
die groot en vol van koorn waren. Noit had men zulk enen zandigen grond
beter kunnen gebruiken. Op andere plaatsen was de aarde tusschen de
Mais omgeploegd om Rogge te zaijen, zo dat, als het Turksch koorn
gemaid is, de Rogge op het veld staan blyft.

[Aspersies.]

Wy zagen veel Aspersies in ene losse aarde en op onbebouwde zandvelden
wassen. Zy stonden ook veel tusschen de Mais, en waren vol van bessen.
Dog ik kan niet zeggen of de zaden door den wind uit de naburige tuinen
derwaards gebragt waren. Maar dit is zeker, dat ik ze op andere
plaatsen in Amerika in het wild heb zien wassen.

[Wormkruid.]

Het Wormzaad is ook menigvuldig op de wegen, op enen zandigen grond,
gelyk dien vlak over het Veer van Philadelphia. Ik heb gezegd dat men
dit den kinderen tegens de wormen ingeeft. Dit geschiedt aldus. Men
legt het in brandewyn, neemt het ’er een uur daarna weer uit, laat het
drogen, en geeft het dan de kinderen in met wat zoet gemaakt bier, of
eenigen anderen drank. Sommigen roemden de uitwerking van dit middel
zeer, als dodende de wormen. Dog anderen waren van oordeel dat zy ’er
van vermeerderden. Maar by ondervinding weet ik dat het zeer heilzaam
geweest is.

[Porselein.]

De Porselein wast hier in ’t wild overvloedig, in de blote lugtige
aarde tusschen de Mais in. Zy kruipt daar langs den grond, en hare
stelen zyn vry dik en sappig, schoon het kwalyk te begrypen was hoe zy
in zo droog ene aarde haar voedsel kreeg. Men ziet ze ook in menigte in
dat zelve soort van aarde op andere plaatsen in dit Land wassen.

[Spaansche Netels.]

De Bidens bipinnata, [69] by de Engelschen [70] Spaansche Netels
genoemd, wast hier en daar, omtrent de landhuizen, op de wegen, by de
tuinen, en langs de hagen. Zy bloeide ten dele nog; dog de meeste
planten waren haren bloeisem al kwyt. Als het zaad ryp is wordt het
zeer onaangenaam op zulke plaatsen te gaan daar zy staat, vermits het
aan de kleren blyft zitten en die zwart maakt, en het is moeilyk die
vlakken ’er uit te krygen. Elk zaadtje heeft drie doorns op zyn spits,
en elke doorn heeft ook vele kleine omgebogene hoeken, waardoor het aan
de klederen kleeft.

In de bosschen, en langs de heggen kropen hier en daar enige enkelde
kleine rode Mieren, [71] wier sprieten zo lang waren als hunne
lichamen.

[Philadelphia.]

Tegens den avond keerden wy weer naar Philadelphia.

Op de kust van Pensylvanie vindt men zeer veel schone Oesters. Men
begon nu ze te Philadelphia te koop te brengen. Zy worden gehouden zo
goed te zyn als de New Yorkschen, van de welken ik hierna byzonderlyk
spreken zal. My scheen het egter, dat de laatsten groter en lekkerder
zyn. Men merkt aan, dat zy goed worden tegens den tyd dat de hete
koortsen beginnen optehouden. Daar reden menschen met gantsche karren
vol oesters langs de straten, schreuwden die te koop, daar het anders
hier iets zeldzaams is waren langs de deuren te koop te zien veilen;
dog te Londen is dit gemeen. Men eet hier den meesten tyd de Oesters op
gloeijende kolen gebraden, tot dat de schelpen een weinig opengaan, en
dan eet men den oester met wit tarwenbrood met boter besmeerd. Voorheen
brandde men kalk uit de schelpen, dog thans heeft men ene betere stof
daartoe. Men wees my enige huizen in de Stad die met schelpkalk
gemetseld waren. De muren hadden de eigenschap van twee of drie dagen
voor dat men regenagtig weder krygt, vogtig te worden, zo dat ’er
tamelyk grote droppels aan hangen. Dus dienden zy voor Hygrometers.
[72] Over het zelve ongemak klaagden vele menschen die in huizen
gewoond hadden met schelpkalk gemetseld.

[Erwten.]

Erwten worden ’er in Pensylvanie niet veel gezaid, schoon voorheen,
volgens het geen enige bejaarde Zweden ons verhaalden, ieder Boer een
veld met erwten plegt te hebben. Even zo is het ook in New Jersey en
het zuidelyke van New York. Maar in het noorder gedeelte van New York,
of omtrent Albany, en in alle de gedeeltens van Kanada, die door de
Franschen bewoond worden, zait men ’er veel van, en zy slagen ongemeen
wel. Alleen is men door [Wormen in de Ewrten.] een klein gekorven
diertje in de eerstgenoemde Landschappen genoodzaakt geworden, zo
nuttig een gewas niet meer te kweken. Voorheen was dit diertje weinig
bekend. Het paart in den zomer, omtrent den tyd van het bloeijen der
erwten, en legt dan een eitje in byna iedere kleine erwt. Als de erwten
ryp zyn, zoude men van buiten niet zeggen dat ’er wormen in zitten, dog
men vindt ze als men de erwten doorsnydt. De worm blyft den gehelen
winter en een deel van de lente over in de erwt als men hem laat
begaan, en eet al het binnenste op, zo dat ’er weinig meer dan de schil
overblyft. Ten laatsten verandert de worm in een schaalagtig insekt,
kruipt door een gat, dat hy zelf maakt, uit de erwt, en vliegt weg, om
naar nieuwe erwtelanden te zoeken, ten einde daar te paren en zyn
geslagt voorttezetten.

[Oorsprong daar van.]

Dit schadelyk gedierte heeft zig uit Pensylvanie naar het Noorden
uitgebreid; want New York, waar het nu menigvuldig is, wierd ’er voor
twaalf of vyftien jaren niet van geplaagd, en voor dien tyd teelde men
erwten in overvloed zonder het minste belet. Maar allengskens wierden
deze kleine vyanden zo menigvuldig, dat men van het zaijen van erwten
moest afzien. Men klaagde hierover op vele plaatsen. De Boeren rondom
Albany hadden thans het genoegen dat hunne erwten nog vry waren van dit
Insekt, maar vrezen ’er altyd voor, dewyl het ieder jaar nader aan die
streek komt.

Ik weet niet of dit diertje in Europa voortkomen zou; en ik zou denken
dat onze Zweedsche winters het doden zouden, hoe diep het ook in de
erwt zitte. Maar in New York is het dikwyls al zo koud, en egter
vermeerdert het daar ieder jaar, en nadert allengskens hoe meer het
Noorden. Ik was op het punt van enigen van dit ongedierte in Europa
over te brengen zonder het te weten. Op myn vertrek uit Amerika nam ik
enige erwten mede naar Europa in een papier, welken ’er geheel frisch
en groen uitzagen. Maar toen ik het papier den 1. Augustus 1751. te
Stokholm opende, vond ik al de erwten hol, en zag ’er de koppen der
Insekten uitkyken. Sommigen kropen ’er al uit, dog ik haastte my om hen
te beletten zig te verspreiden. [73] Ik beken, dat, toen ik ze het
eerst zag, ik ’er meer van schrikte dan indien ik enen adder gezien
had, want ik besefte op eens al de schade welke myn lieve Vaderland ’er
van gehad zou hebben, indien maar twee of drie van deze schadelyke
diertjes ontkomen waren. De nakomelingen van verscheiden huisgezinnen,
ja zelfs van gehele volken, zouden reden gehad hebben, my te
verwenschen, als de oorzaak van zo zwaar enen ramp. Ik zond ’er
naderhand enigen, dog wel bewaard, aan den Graaf Tessin en den Ridder
Linnæus, tegelyk met een berigt van hunne schadelykheid. De laatste
dier twee Heren heeft ’er reeds ene beschryving van gegeven in ene
Akademische Verhandeling, onder hem verdedigd. [74] Hy noemt ze daar
den Bruchus van Noord Amerika. [75] Het was iets zonderlings dat ’er
niet ene erwt in het papier gevonden wierd die niet was opgegeten.

Wanneer men in Pensylvanie erwten zait van buiten in het Land gebragt,
zyn die gemeenlyk het eerste jaar van dit gedierte vry, maar het twede
komt het ’er al in. Het is zeer te wenschen, dat de schepen uit New
York en Pensylvanie dit Insekt niet in Europa zullen overbrengen. Men
ziet hier uit wat een veragtelyk gering Insekt vermag, en dat de studie
van het Huishoudelyke en van de eigenschappen der Gekorvenen niet moet
beschouwd worden als maar enkeld tydverdryf en ene nutteloze bezigheid.
[76]

[Rhus radicans.]

De opklimmende Sumach of Rhus radicans is een struik of boom, die zeer
overvloedig in dit Land voortkomt, en heeft dit met den klimop [77]
gemeen, dat hy niet groeit zonder enig steunsel te hebben, het zy enen
boom, enen muur, of ene heg. Ik heb hem tot op de hoogsten der grote
bomen zien klimmen. Zyne takken schoten overal kleine worteltjes, die
zig op den boom hegtten, en, als ware het, ’er indrongen. Als men den
stam afhouwt komt ’er een bleek bruin sap uit, van enen onaangenamen
reuk. Dit sap is zo scherp, dat, als men ’er mede op lynwaat letters of
vlakken maakt, die ’er niet uitgaan, maar des te zwarter worden hoe
meer men het linnen wascht. De kinderen plegen met dit sap hunne namen
op het linnen te tekenen. Als men ’er mede op papier schryft, zo gaan
de letters noit uit, maar worden hoe langer hoe zwarter.

[Vergiftigheid.]

Dit gewas heeft de zelve kwade hoedanigheden als de Vergiftboom, dien
ik boven beschreven heb, van schadelyk te zyn voor sommige menschen en
niet voor anderen; dog de Vergiftboom heeft een sterker vergift.
Evenwel heb ik menschen gezien die al zo sterk opzwellen van dezen
boom. Ik weet ook twee Zusters, waarvan de ene dit gewas behandelen kon
zonder het minste ongemak, schoon de andere ten eersten de
uitwaassemingen ’er van gevoelde, zodra zy omtrent op den afstand van
ene el den boom naderde, en zelfs als zy op ene plaats stond waar de
wind over den boom henen naar toe woei. Dog op my had dit soort van
Sumach noit enige kragt, schoon ik ’er meer als honderd proeven, zelfs
met de zwaarste stammen, mede genomen heb, en het sap zelfs eens in myn
oog sprong, zonder my enig letsel te doen. De huid van de hand van een
ander mensch, welke ik zeer nat met dit sap gemaakt had, wierd weinig
uren daarna zo hard als leder, en vervelde de volgende dagen zo sterk,
dat het was als of ’er gantsche schalen van afvielen.

[De bosschen en ’t hout.]

Den 10. October des morgens vroeg verzelde ik den Heer Kock naar zyn
Landgoed, het welk omtrent negen Eng. mylen noordwaards van
Philadelphia legt.

Schoon de bosschen van Pensylvanie vele Eiken leveren, en men ’er
meerder soorten van vindt dan meer naar het Noorden, bouwt men hier
egter zo veel schepen niet als in de noordelyke Landschappen,
byzonderlyk in Nieuw Engeland. De ondervinding heeft geleerd dat hoe
meerder het hout naar het Noorden wast het des te duurzamer is, en dat
de deugd afneemt naar mate men de warmte nadert. Ook is het zeker dat
de bomen in het zuiden schielyker groeijen, en dikker kringen maken dan
in het Noorden. Daarenboven, die in ’t Zuiden wassen hebben grover
sapbuizen voor den omloop der vogten. Om deze reden bouwt men zo veel
schepen in Pensylvanie niet als in Nieuw Engeland, schoon meerder dan
in Virginie en Maryland. In Karolina bouwt men ’er geen in ’t geheel,
en men laat ze daar uit Nieuw Engeland komen. Die men hier, zelfs uit
de beste Eiken timmert, duren nauwlyks meer dan tien of ten hoogsten
twaalf jaren, en dan zyn zy zo vergaan dat niemant ’er mede in zee
durft steken. Daar komen schippers uit Engeland in Amerika om daar
schepen te doen bouwen. De meesten gaan naar Nieuw Engeland, de
noordelykste Provincie; en zo zy al met schepen naar Philadelphia
geschikt overkomen, gaan zy egter gemeenlyk van daar naar Nieuw
Engeland. De Spanjaards in de West Indien, wil men, dat hunne schepen
van een byzonder soort van Ceders bouwen, die bestand zyn tegens het
water en de verrotting; dog dit soort vindt men niet in de Engelsche
Volkplantingen. Hier zyn meer dan negen verschillende soorten van
Eiken, dog geen van die is zo goed als het ene soort dat wy in Zweden
hebben. Om deze reden kost een schip van Europisch veel meer dan een
van Amerikaansch Eikenhout.

[Beet.]

Velen, die zig hier op het tuinieren toeleiden, hadden, verscheiden
jaren ondervonden dat die Rode Beet, welke voortkwam uit zaad van New
York gekomen, zeer zoet en aangenaam wierd, dog dat zy alle jaar
verminderde als zy uit zaad hier gewonnen werd gekweekt. Men moest dan
ieder jaar zo veel zaad uit New York doen komen als men van noden had.
Ook heeft men opgemerkt, dat gewassen uit Engelsch zaad voortkomende
veel beter zyn, dan die uit zaad in Amerika gewonnen worden gekweekt.

[Radys.]

In den tuin van den Heer Kock was ene Radys [78] in de losse aarde zo
groot geworden, dat zy zeven duimen middellyns had. Ieder verzekerde
dat het iets zeldzaams was ze hier zo dik te zien.

Het gewas, [79] dat gemeenlyk Batatas genoemd wordt, heet men hier
Bermudische Potatoes. Aanzienlyken en gemenen planten ze in hunne
tuinen. Dit geschiedt op dezelve wys als met de gemene Potatoes.
Sommigen zetten ze op bedden. De grond moet een mengsel zyn uit zand en
aarde, niet te vet nog te mager. Men snydt, als men ze planten zal, de
wortelen, gelyk by de andere Potatoes, in kleine stukken, zo nogthans
dat men een uitbotsel of twee aan iedere plant late. Hunne kleur is
gemeenlyk rood van buiten, dog van binnen geel. Zy zyn gemeenlyk groter
dan de gemene Potatoes. De smaak is zoet en aangenaam, zynde, naar myn
gevoelen, de andere Potatoes, de Artisjokken, en zelfs alle andere
bekende wortels daarin met hun niet te vergelyken. Zy smelten
genoegzaam in den mond. Het is niet lang geleden dat zy hier geplant
zyn. Men maakt ze gereed gelyk de andere Potatoes, en eet ze met
dezelven of alleen. Zy groeijen hier zeer schielyk en zeer wel; maer
het moeilykste is ze den winter over goed te houden, want zy kunnen nog
tegens sterke koude, sterke hette, nog vogtigheid. Om die reden bewaart
men ze ’s winters in kasten met zand op ene warme plaats. In
Pensylvanie, daar men gene klappen in de schoorstenen heeft, zet men ze
in ene zandkast op enigen afstand van het vuur, waar zy veilig zyn voor
de vorst en te grote hette. ’T is niet genoeg ze in droog zand in den
kelder te leggen, gelyk gemeenlyk geschiedt met de gemene Potatoes. De
vogtigheid der kelders zou door het zand heen dringen en ze doen
rotten. Het zou waarschynlyk in Zweden wel te doen zyn, van ze in warme
vertrekken den winter over te houden. Maar de zwarigheid is maar alleen
hoe men ze zal overbrengen. By myn vertrek uit Amerika nam ik ’er een
goed getal van mede, en droeg ’er alle mogelyke zorg voor. Dog wy
hadden enen zwaren storm op zee, waardoor het schip zo beschadigd
wierd, dat het sterk water in kreeg, zo dat onze klederen, bedden en
ander goed zo nat waren dat wy ze uitwringen konden. Dus was het geen
wonder dat myn’ Potatoes verrotteden. Dog dewyl ze nu in Portugal,
Spanje, en zelfs in Engeland aangekweekt worden, zal het niet
bezwaarlyk zyn ze in Zweden ook te krygen. De drank, welken de
Spanjaards in hunne Amerikaansche bezittingen uit het sap dezer
Potatoes maken, is niet in gebruik in Pensylvanie [80].

[Papier.]

De Heer Kock heeft enen Papiermolen op een klein beekje, daar allerlei
grof papier gemaakt wordt. Zy wordt ’s jaars voor vyftig pond st.
Pensylvanisch geld verpagt.

[Schaarschheid van Appelen.]

Dit jaar, wierd my verteld, waren de Appelen schaarscher dan naar
gewoonte, het welk door de aanhoudende droogte in de maand van Mai
veroorzaakt was, die de bloeisems had doen verwelken. De hitte was zo
sterk geweest dat zy de planten en het gras op het veld verbrand had.

Het Polytrichum commune, een soort van mos, wast overvloedig in lage en
vogtige Weilanden tusschen de bosschen, en bedekt ze op vele plaatsen,
gelyk ons mos in Zweden doet. Ook was het gemeen op de hoogtens.

[Landbouw.]

De Landbouw was hieromstreeks in enen slegten toestand. Wanneer iemant
een stuk lands koopt, het geen misschien noit is bebouwd geweest, hakt
hy een gedeelte van het hout omver, haalt de wortels uit den grond,
beploegt dien, zait ’er koorn in, en heeft de eerste reis enen
overvloedigen oogst. Dog dat zelve land verscheiden jaren agter een
bebouwd wordende, moet het noodzakelyk zyne vrugtbaarheid verliezen.
Men laat het dan braak leggen, en ontgint een ander stuk. Op deze wys
gaat men voort tot dat men zyne geheele bezitting in koornlanden
veranderd heeft, en put dus den grond uit. Dan komt men weer tot het
eerste stuk lands, dat zig nu volkomen verhaald heeft, bebouwt het zo
lang het iets geven wil, en gaat daarna weder aan een ander.

[Gebrek aan Mist.]

Het is hier onmogelyk veel mist te winnen, om dat men gewoon is het
vee, zomer en winter, dag en nagt, altyd in ’t veld te laten. Maar
wanneer het land enige jaren braak legt groeit ’er velerhande onkruid
op, en dit zet ’er zig zo vast op, dat ’er een geruime tyd vereischt
wordt om het uitteroeyen. Dit is ook de reden dat ’er altyd zo veel
onkruids tusschen het koorn staat. De grote vrugtbaarheid van den
grond, die by de aankomst der Europeanen noit bebouwd geweest was, deed
hen den Landbouw op deze wys veronagtzamen, waarin velen nog blyven
voortgaan. Maar dezen bedenken niet, dat als de grond geheel en al
uitgeput is, ’er een lange tyd en veel arbeids nodig is om dien weder
in staat te brengen; vooral in deze gewesten, die alle zomers door de
hitte zo worden uitgedroogd. De grond der koornlanden bestond uit ene
dunne laag van tuinaarde, zeer vermengd met een soort van steenkleurige
klei, en vele deeltjes van gebroken glinsterende aarde. Deze laatste
kwam van de stenen, die men hier overal op de diepte van een voet
vindt. Deze stukjes deden den grond glinsteren, als ’er de zon op
scheen.

[Glinsterende steen.]

Byna alle de huizen hier omtrent waren van dien steen of van gebakken’
steen, dog de eerste was gemeender. In Germantown, dat twee Eng. mylen
lang is, zag men geen ander muurwerk dan van dien steen. Maar daar zyn
’er verscheiden soorten van. Somtyds bestond hy uit enen zwarten of
gryzen glimmer, lopenden met golvende aderen, die hier en daar tusschen
de kromtens met enen gryzen, lossen en fynen kalksteen opgevuld waren,
welke ligt kon aan stukken gewreven worden. Sommige doorschynende
deeltjes van Quarts waren ’er door verspreid. Dog het glinsterzand
maakte het grootste deel van dien steen uit. Hy was vry gemakkelyk te
bewerken, en kon met yzeren gereedschap in allerlei gedaantens gehouwen
worden. Maar somtyds bestond hy uit enen zwarten glimmer met fyne
korrels, enen witten fynen zandsteen, en enige Quartskorrels, zo dat de
verscheidene delen wel door malkander gemengd waren. Somtyds vertoonden
zig ook brede strepen van den witten kalksteen, zonder enig vermengsel
van glimmer, dog meest waren zy sterk vermengd, en van ene gryze kleur.
Eindelyk vindt men ’er op enige plaatsen die uit geheel fyne en zwarte
glimmerstukken en enen grauwen, lossen en zeer fynen kalksteen
t’zamengesteld zyn. Dezen waren ook gemakkelyk te bewerken.

Deze verscheidenheden van stenen vindt men gemeenlyk by malkander. Men
trof ze byna overal aan als men een weinig diep groef, dog niet in
gelyke menigte en van gelyke deugd. Ook waren ze niet allen even ligt
uit den grond te krygen. Als iemant dan een huis wilde bouwen, vorschte
hy eerst naar waar hy den besten steen kon vinden. Men vindt dien zo
wel op de akkers als op onbebouwde velden, op ene diepte van twee tot
zes voeten. De stukken zyn meer of min groot. Sommigen hielden van agt
tot tien voeten in de langte, twee in de breedte, en enen in de dikte.
Anderen waren veel groter, dog ook enigen kleinder. Zy lagen hier by
beddingen op malkander, van omtrent een voet elk bed in de dikte. De
langte en breedte waren verschillend, dog gemeenlyk zo als ik gezegd
heb. Men moest meest drie of vier voet diep zyn eer men de eerste laag
vond. De losse grond boven de lagen is vol van kleine stukjes van dezen
steen. Deze grond is de steenkleurige aarde, die hier algemeen is, en
uit zand en klei bestaat, schoon ’er het zand de overhand heeft. De
losse stukken glimmer, die zo sterk in het zand glinsteren, schynen van
den steen onder den grond afgebroken te zyn.

[Gebruik daarvan.]

Men moet aanmerken, dat als men dezen steen tot metselen gebruikt men
de platte zyde naar buiten keert. Maar de stenen zyn dikwyls ongelyk
aan alle kanten, en dan maakt men ze gelyk, dat ligt te doen is. Dog
evenwel blyven ze ongelyk in dikte, en kunnen zo net niet op een
gevoegd worden als gebakken’ stenen. Ook breken ’er wel stukken af als
men ze bewerkt, en laten openingen in het buitenste van den muur. Men
vult die met kleine stukken steens en kalk, en overpleistert ze, zo dat
het niet kan gezien worden, ten minsten niet op enigen afstand.
Eindelyk, smeren zy op de buitenkanten der muren kruisgewys lopende
strepen van kalk, zo dat men zeggen zoude dat de muren uit even groten
stenen bestonden, en dat die witte strepen de voegen der stenen waren.
Het binnenste van de muren wordt glad gemaakt en gewit. Men heeft niet
gemerkt dat dit soort van steen het vogt uit de lugt aantrekt. In
Philadelphia en daaromstreeks zyn vele huizen op die wys gebouwd.

De Huizen zyn gemeenlyk op de Engelsche wys gemetseld.

[Dassen.]

Een der Zwarten van den Heer Kock vertoonde my een vel van enen Das,
[81] dien hy gedood had, en ik zag ’er uit dat de Amerikaansche Das de
zelve met den Zweedschen is. Men noemt hem hier Aardvarken. [82]

[De Skulkill.]

Tegens den avond keerde ik naar Philadelphia terug. Den 12. October
gingen wy ’s morgens naar de Skulkill, ten dele om zaden en planten te
verzamelen, en ten dele om allerlei soorten van waarnemingen te doen.
De Skulkill is een smalle stroom, die omtrent vier Eng. mylen ten
zuiden van Philadelphia in de Dellaware valt. Maar hoe smal hy ook is,
loopt hy wel twee honderd Eng. mylen ver, en ontspringt op de westzyde
van de Blauwe bergen. Het is een groot nadeel voor dit Land dat ’er
verscheiden Watervallen in deze Rivier zo digt by Philadelphia zyn,
waardoor zy onbevaarbaar is. Ik ontwierp dezen dag enige beschryvingen
van zulke kruiden daar het vee naar zoekt, en van zulken die het laat
staan.

[Mollen.]

Men ontdekte op de velden hier en daar kleine onderaardsche gangen,
lopende met allerlei bogten. De opening was groot genoeg voor een Mol.
De aarde, die, als het ware, een verwulf ’er boven, en als een kleinen
wal maakte, was omtrent twee duimen hoog, ene goede hand breed, en
omtrent enen duim dik. Ik zag dikwyls deze onderaardsche gangen op de
onbebouwde landen, die zig door de opgeworpen aarde ontdekten, en
inzakten als men ’er optrapte, het welk het wandelen lastig maakte.

Deze gangen worden door een soort van Mol [83] gemaakt, dien ik in een
ander werk nader beschryven zal. Zy azen op wortelen. Het diertje heeft
groter kragt dan anders vele dieren, naar evenredigheid van hunne
grootte, bezitten. Waar het dagt te graven hield het altyd de poten
buitenwaards, gelyk men de riemen in een schuit houdt. Ik leide het myn
neusdoek voor, om te zien wat het ’er mede doen zou, en ik vond dat het
dien in den tyd van ene minuut vol gaten had gemaakt. Ik was
genoodzaakt enige boeken op het deksel van de doos te leggen, waarin
het diertje zat, of anders lag ’er dat ten eersten af. Het was zeer
kwaadaardig, en beet gaten in alles wat het in den weg lag. Ik hield
het enen stalen pennekoker voor, waarin het in ’t eerst zeer vinnig
beet, maar de hardheid daarvan gevoeld hebbende wilde het nog daar nog
ergens anders meer in byten. Deze Mollen maken gene hopen, gelyk de
Europischen, maar alleen zulke gangen, als ik beschreven heb.

[Talkboom.]

Hier wast ene plant, van welker bessen men een soort van wasch of talk
maakt, waarom ze de Zweden Talkstruik noemen. De Engelschen geven ze
den naam van Candleberrytree of Bayberry-bush, en de Ridder Linnæus
heet ze Myrica cerifera. Zy groeit overvloedig in ene droge aarde, en
schynt byzonderlyk in de nabuurschap der zee wel te tieren, want diep
in het land heb ik ze niet gevonden. De bessen groeyen in overvloed op
den vrouwelyken struik, en zien ’er uit als of ’er meel opgestroid was.
Men verzamelt ze laat in den herfst, wanneer ze ryp zyn, smyt ze in een
pot kokend water, zo dat haar smeer smelt, en boven op het water begint
te dryven, het welk men dan met een schuimspaan ’er afneemt, en in een
anderen ketel doet, zo lang tot dat ’er geen talk meer op het water
dryft. Zo dra de talk styf is ziet hy ’er uit als gemene talk of als
wasch, maar heeft ene morssige groene kleur.

[Kaarssen daarvan gemaakt.]

Om deze reden wordt hy nog eens gesmolten en gezuiverd, zo dat hy ene
schone doorschynende groene kleur krygt. Deze talk is duurder dan de
gemene talk, maar beter koop dan wasch. Te Philadelphia gaf men ene
schelling voor het pond, daar de gemene talk maar ene halve, dog wasch
twee schellingen kost. Van dezen talk maakt men hier te lande op vele
plaatsen kaarssen, waar men egter wat gemenen talk onder doet. Dit
soort van kaarssen breekt niet ligt en smelt zo niet in den zomer als
de anderen, brandt byna beter en langer, en geeft zulk enen damp niet,
maar zy laten veel eer enen aangenamen reuk na wanneer zy worden
uitgedaan.

Een oude Zweed van een en negentig jaar verhaalde my dat zyne
Landslieden voorheen dit soort van kaarssen plegten te gebruiken.
Tegenwoordig gebruikt men dezen talk zo veel niet, indien men beestevet
krygen kan, om dat het zo veel moeite kost de bessen te verzamelen. Dog
de arme menschen, die in oorden wonen waar deze bessen veel wassen, en
niet veel vee hebben om te slagten, gebruiken dezen talk voor kaarssen.
Ook maakt men van het vet van deze plant ene zeep, die aangenaam ruikt,
en zeer goed is om den baard te scheren. Nog maken ’er de Heelmeesters
pleisters van. Een Koopman van Philadelphia zond eens ene menigte van
deze kaarssen naar de Roomschgezinde Landen in Amerika, denkende ene
goede winst ’er op te hebben; dog de Geestelyken wilden ze niet nemen.
Een oude Zweed zeide dat de Wilden voorheen den wortel van deze plant
gebruikten tegens de tandpyn, en dat hy zelf, den wortel, in stukken
gesneden, rond om den tand gelegd hebbende, veel baat by dit middel
gevonden had. Een andere Zweed verhaalde dat de schil van den wortel
hem geholpen had. In Karolina maakt men van dezen talk niet alleen
kaarssen maar ook zegellak.

[Penny Royal.]

Penny Royal is de Engelsche naam van een gewas, dat enen zonderlingen
sterken reuk heeft, en in overvloed op droge plaatsen groeit. De
Kruidkenners noemen het Melissa pulegioides [84] of Cunila pulegioides.
Men houdt het zeer gezond om als thee gedronken te worden in
verkoudheden, als bevorderende de doorwaasseming. Ook wil men dat deze
plant op enige plaats des lichaams, waar men pyn gevoelt, gelegd,
dezelve verdryft.

[Koopwaren van Nieuw Engeland.]

De Waren die men gewoon is uit Nieuw Engeland naar Londen te zenden zyn
de volgenden. Allerlei Visch by Terre Neuve, anders Newfoundland, of
elders gevangen; Traanolie, van verscheiden’ soorten, Walvischbaarden,
Teer, Pek, Masten, nieuwe Schepen, enige Pelteryen, en somtyds enig
hout. De Engelsche Eilanden in Amerika, als Jamaik, en de Barbados,
trekken uit Nieuw Engeland, Visch, Vleesch, Boter, Kaas, Talk, Paarden,
Vee, allerlei Houtwerk, als kuipen, emmers, tobben en diergelyken; en
zenden terug Rum, Suiker, Syroop, en andere voortbrengsels, of ook wel
baar geld. Het meeste hiervan, byzonderlyk van ’t geld, gaat verder
naar Londen, om de goederen te betalen die men van daar ontvangen
heeft.

[Elzen.]

De Elzen wiessen hier in overvloed op natte en lage plaatsen, en zelfs
somtyds nog al op vry hoge gronden, dog kwamen noit tot de hoogte der
Europische Elzen, en stonden gemeenlyk als struiken van een of twee
vadem langte. De Heer Bartram en anderen, die veel in deze gewesten
gereisd hadden, verhaalden my, dat hoe meer men naar het zuiden trekt
de Elzen zo veel te kleinder worden, dog dat zy meer noordelyk hooger
en dikker waren. Ik vond zelf naderhand dat de Elzen in Kanada die van
Zweden niet veel weken. Men gebruikt ’er den bast van om rood en bruin
te verwen. Een Amerikaansche Zweed vertelde my, dat hy zig eens in het
been tot op het gebeente toe gehouwen hebbende, zo dat de wonde zeer
gevaarlyk was, hy zig daarvan genezen had door de kwetsuur met water te
wassen, waarin hy den elzebast had laten koken.

[Nagtschaduw.]

De Phytocalla decandra [85] wordt Poke by de Engelschen genoemd. Als
men het sap der bessen op papier of iets diergelyks laat springen,
wordt het een hoog purper, zo schoon als men ergens in de wereld die
kleur kan maken; en het is jammer dat men nog geen middel weet om te
beletten dat deze verw op linnen of wol ten eersten verschiet. De Heer
Bartram had eens zynen voet tegens enen steen gestoten zo dat hy ’er
zeer pynlyk van was, en had ’er een blad van deze plant opgelegd met
dit gevolg dat hy zeer spoedig genezen was. De bessen worden om dezen
tyd door de vogels gegeten. De Engelschen en Zweden eten de bladeren in
’t voorjaar; als zy eerst uitkomen en nog malsch zyn, klaargemaakt,
gelyk wy de Kool of de Spinaad doen. Somtyds bereiden zy ze als wy de
Kool, wanneer de stelen al wat langer zyn geworden, en nemen alleen
maar de topjes, die malsch en niet stokkig zyn. Maar als men ze als
Spinaad wil gebruiken moet men zorgvuldig zyn, dewyl als men de plant
eet na dat de bladen al wreed geworden zyn, men ligt zyn laatsten
maaltyd doen kan, want dan heeft de plant ene geweldig buikopenende
kragt. Ik heb menschen gekend die dit byna den dood gedaan had. Maar de
bessen worden in den herfst zonder nadeel van de kinderen gegeten.

[Verwen.]

Linnen en wollen goed wordt met den bast van de Hikory geel geverwd.
Het zelve geschiedt met dien van den zwarten Eik. [86] De bloemen en
bladen van de Impatiens noli tangere [87] verwen ook alle wollen
stoffen schoon geel.

[Collinsonia.]

De Collinsonia Canadensis wordt in kreupelbosschen op goede gronden
overvloedig gevonden. De Heer Bartram, die het Land zeer wel kende,
hield zig verzekerd dat Pensylvanie en alle de plaatsen van Amerika,
die onder de zelve lugtstreek leggen, het ware en regte land voor deze
plant is. Verder naar het zuiden vond hy, nog de Heren Clayton en
Mitchel, ze noit, schoon die laatsten zeer nauwkeurige waarnemingen in
Virginie en een gedeelte van Maryland gedaan hebben. En uit eigene
ondervinding wist hy dat zy in de noordelyke gedeeltens niet wast. Ik
heb ze noit noordelyker dan op 43. gr. 15. min. N. gevonden. De tyd van
’t jaar dat zy in Pensylvanie opkomt is zo laat, dat haar zaad maar
juist den tyd heeft van ryp te worden, en dus schynt zy verder
noordwaards onmogelyk te kunnen slagen. De Heer Bartram was de eerste
die dit gewas ontdekte. Hy zond het naar Europa. De Heer Jussieu,
gedurende zyn verblyf te Londen, en naderhand de Heer Linnæus, noemden
het Collinsonia, naar den beroemden Peter Collinson, een Londensch
Koopman, en Lid van de Koninglyke Maatschappy in Engeland en Zweden. Hy
verdiende de eer wel, dat ’er ene plant naar hem genoemd werd, want ’er
zyn weinig menschen die de Natuurlyke Historie en alle nuttige
Wetenschappen met zulk enen yver getragt hebben te bevorderen, of die
zo veel gedaan hebben als hy om allerhande soorten van planten te
verzamelen, aantekweken, en te doen kennen. De Collinsonia heeft enen
byzonderen reuk, die aangenaam, dog zeer sterk is. Ik had ’er altyd
zware hoofdpyn van als ik voorby ene plaats ging daar zy menigvuldig
was, vooral als zy in bloem stond. De Heer Bartram kende ene betere
hoedanigheid dan deze in dit gewas, namelyk van een uitmuntend middel
te zyn tegens allerlei pyn in de leden en verkoudheden, door de leden
met de plant te wryven. En de Heer Koenraad Weiser, een Tolk van de
taal der Wilden, had hem ene nog wonderbaarder genezing verhaald. Hy
was eens onder een troep van Amerikanen, waarvan ’er een door ene
Ratelslang gebeten was, en door de Wilden reeds opgegeven werd. Dog hy
beproefde de Collinsonia te koken en den gewonden te drinken te geven,
het welk hem behield. Wat meer noordelyk en in New York wordt deze
plant Paardekruid [88] geheten, om dat de paarden ze in de lente eten,
voor dat ’er nog andere kruiden opgekomen zyn.

[Toeneming van het land.]

Ik vroeg den Heer Franklin en anderen, die het Land wel kenden, of zy
’er enige tekens ontmoet hadden waaruit men opmaken kon, dat voorheen
sommige plaatsen, die nu land waren, onder water gestaan hebben, en ik
kreeg het volgende antwoord.

Wanneer men van hier zuidwaards reist komt men op ene plaats waar de
grote weg zeer diep tusschen twee bergen doorgaat. Aan beide de zyden
ziet men niets als oester- en mosselschelpen, in ene oneindige menigte
boven malkander leggende, schoon het vele mylen van de zee af is.

Wanneer men in de Stad om putten te maken of om huizen te bouwen
graaft, vindt men de aarde in verscheiden’ beddingen boven malkander
leggen. Op ene diepte van viertien voet of meer ontmoet men klootronde
stenen, die van buiten zo glad zyn als die welken aan zee op het strand
leggen, en daar zo glad worden door het schuren der baren. Als men
verders door gegraven en op de diepte van agttien of meer voeten
gekomen is, ontdekt men op sommige plaatsen modder, diergelyken als de
zee op ’t strand smyt, en als gemeenlyk op den bodem der zee en der
rivieren legt. En deze modder is vol van takken, bladeren, riet,
houtskolen, en andere dingen.

Somtyds is het gebeurd dat de huizen zeer schielyk aan ene zyde
begonnen te zakken, zo dat men genoodzaakt was ze aftebreken. Dieper
gravende, om enen vasten grond te vinden, kwam men op dat zelve soort
van modder vol van hout, wortels en diergelyken.

Zyn nu deze redenen niet gewigtig genoeg om te doen besluiten, dat die
plaatsen in Philadelphia, die nu viertien en meer voeten onder den
grond zyn, voorheen de bodem der zee waren, en dat by verscheiden
toevallen, zand, aarde en andere dingen daar op geraakt zyn? Of dat de
Dellaware voor dezen breder was dan thans, of haren loop veranderd
heeft? Dit laatste doet zy nog tegenwoordig dikwyls, daarzy den oever
aan den enen kant afkabbelt en aan den anderen vergroot. En Zweden en
Engelschen wezen my verscheiden plaatsen waar dit geschied was.

[Bloeyende planten.]

Den 18. October kon ik niet boven tien soorten van planten vinden, die
nog in bloeisem stonden. Dezen waren de Gentiana, twee soorten van
Asters, de Solidago Virga aurea, een soort van Hieracium, de Oxalis
corniculata, de Digitalis purpurea, de Hamamelis Virginiana, het
Achillea Millefolium, en het Leontodon Taraxacum. Alle andere planten
hadden hare bloemen al laten vallen. Verscheiden bomen, vooral die
vroeg in de lente bloeyen, hadden reeds zo dikke knoppen gezet, dat men
ze openende alle de delen der bevrugtiging, als de kelk, de
bloembladen, de helmstyltjes, en ’t stampertje, [89] onderkennen kon.
Dus was het gemakkelyk het geslagt te bepalen waartoe deze bomen
behoorden. Zodanige waren de Rode Ahorn [90] en de Zomer Laurier [91]
en anderen. Dus bereidde zig de natuur, met den aanvang van het
aangename weder in het aanstaande jaar, wederom bloemen voorttebrengen.
De knoppen waren tegenwoordig geheel hard, en alle derzelver delen op
een gepakt, om voor de koude beveiligd te wezen.

[Walnoten.]

De zwarte Walnootboom had zyne meeste bladeren al laten vallen, en
velen waren al geheel kaal. De Walnoten zelven waren ook afgevallen, en
hare groene schil verwde de handen zwart als men ze behandelde, zo dat
men lang werk had eer ze weer schoon waren.

[Cornus florida.]

De Cornus florida werd by de Engelschen Dogwood genaamd, en was
overvloedig in de bosschen. Hy maakt ene schone vertoning wanneer hy in
de lente vol witte bloemen staat. Het hout is zeer hard, en men maakt
’er weverspoelen, en ander schrynwerk van. Wanneer het gebeurt, dat het
vee in de lente uit zwakheid neer valt, binden de Boeren het een stuk
van dezen boom om den hals, zig verbeeldende dat dit helpen zal.

De Tulpeboom staat hier overal in de bosschen. De kruidkundigen noemen
hem Liriodendron Tulipifera, om dat zyne bloemen en in grootte en in
gedaante en zelfs enigsins in kleur naar den Tulp gelyken. De Zweden
noemden hem den Kanoboom, [92] om dat men ’er veel kanoos van maakt. De
Engelschen in Pensylvanie heten hem Poplar. Men houdt hem voor den
grootsten en zwaarsten boom van Noord Amerika. Evenwel wyken hem daar
de Witte Eik en de Den weinig. Hy strydt met de zwaarsten van de
Europische bomen om den voorrang. Het is zeer aangenaam tegen ’t einde
van Mai enen der zwaarste bomen geheel en al veertien dagen lang met
bloemen bedekt te zien, die zo groot zyn als Tulpen, en ’er de gedaante
en kleur ook meer of min van hebben. De bladen hebben ook iets
byzonders, waarom de Engelschen den boom het Oude wyvehembd noemen, om
dat zy ’er in hunne verbeelding enige gelykenis tusschen menen te
bespeuren.

Men gebruikt het hout van dezen boom voor kanoos, delen, planken,
blokken, schotels, borden, lepels, deurposten, en schrynwerk. Ik heb
ene vry grote koornschuur gezien, welken geheel en al van enen enkelden
boom, tot delen gezaagd, gemaakt was. Sommige schrynwerkers houden
dezen boom beter dan den Eik, om dat die ligt buigt, dat de eerste noit
doet en zig gemakkelyk laat bewerken. Dog anderen agten hem weinig. Het
is zeker dat dit hout in het weder zo zeer krimpt, dat ’er grote reten
in de planken komen, en in nat weder zwelt hy zo dat hy byna barsten
moet, en nauwlyks is hier een hout bekend dat zo sterk krimpt en zwelt.
Maar de schrynwerkers, die ’er veel in werken, zeggen dat ’er twee
soorten van zyn; dog dit zyn eigenlyk maar twee Verscheidenheden,
waarvan de ene met den tyd van binnen geel wordt, en de andere wit is.
De eerste zegt men een losser hout te hebben. De bast laat zig, gelyk
Marieglas, in dunne blaadtjes splyten, die veel naar bast gelyken. Men
wil dat de bladeren gekneusd en tegens het voorhoofd gelegd goed zyn
tegens hoofdpyn. Men geeft ook de schillen van den bast tot poeder
gestampt den paarden droog tegens de wormen in. Sommigen beweren dat de
wortelen even zo goed tegens de koorts zyn als de Kina. De boom wast in
alle soorten van gronden, maar al te grote nattigheid is hem niet goed.

[Beverboom.]

De Beverboom, by Linnæus Magnolia glauca, zo door de Engelschen geheten
om dat de Bevers de schors van dezen boom gaarn eten, wordt gevonden op
verscheiden plaatsen van Pensylvanie en New Jersey, in enen schralen
moerassigen grond, of in natte weilanden. Enige Zweden geven hem ook
enen anderen naam, en sommige Engelschen heten hem wel ook Swamp
Sassafras en Witte Laurier. Deze bomen laten hun loof vroeg in den
herfst vallen, uitgenomen enige jonge bomen, die het den gantschen
winter blyven behouden. Ik heb ze zelden ten noorden van Pensylvanie
gevonden, waar ze op ’t laatst van Mai beginnen te bloeyen. De reuk der
bloeisems is uitmuntend, en doet zig met enen gunstigen wind byna ene
Eng. myl ver ruiken. De gantsche lugt wordt ’er van vervuld. Men kan
niet beschryven hoe aangenaam het op dien tyd, vooral tegen den avond,
in de bosschen is te reizen. De bloemen blyven drie weken op den boom,
en zelfs meer naar dat de grond is, en al dien tyd verspreiden zy dien
aangenamen geur. De bessen zien ’er ook zeer smakelyk uit als ze ryp
zyn. Zy hebben een schoon rood, en hangen aan trossen met dunne
steeltjes. De deugden van dit middel worden zeer verheven, en men pryst
het in teringen aan. De bast op brandewyn gezet, of in andere vogten
gekookt, wordt gezegd niet alleen borstkwalen, maar ook allerhande
inwendige pynen en steektens te genezen; ook zou hy den buikloop
stoppen. In verkoudheden gebruikt men de takken van den Beverboom in
water gekookt. Volgens de vertelling van enen Zweed, was een van zyne
kennissen, een oud man, die een open gat in zyn been had, dat hy te
vergeefs door andere middelen getragt had te genezen, door enen
Amerikaan op deze wys geholpen. Hy brandde wat van dit hout tot kolen,
stampte dit tot poeder, mengde dat met varsch spek, en streek ’er de
gaten verscheiden’ malen mede. Dit droogde de gaten op, die van te
voren altyd open geweest waren, en de man had sedert altyd gezonde
benen. Men gebruikt dit hout ook tot schrynwerk.

[Dieren die mak gemaakt kunnen worden.]

Omtrent de Dieren, welken men in de bosschen van Noord Amerika vindt,
heeft men bevonden dat de volgenden tamelyk mak gemaakt kunnen worden,
zo dat zy weinig van de Huisdieren verschillen.

[Wilde Stieren.]

De wilde Stieren en Koeyen worden in Karolina en andere plaatsen, die
zuidelyker dan Pensylvanie leggen, gevonden. De Kalveren van deze
beesten onder het makke vee opgebragt waren volkomen tam, maar egter
dartel, zo dat ’er gene betuiningen digt genoeg voor hun waren als zy
’er door wilden; want zy waren zo sterk van nek dat zy de palen met
hunne hoorns omversmeten; en zodra zy enen doorgang gemaakt hadden
volgde al het ander vee. Zy teelden met het tamme vee voort, en ’er
kwam als ware het een nieuw soort van. [93]

[Reën.]

De Amerikaansche Reën lieten zig ook mak maken, gelyk ik ’er velen
gezien heb. Een Landman in New Jersey had ’er ene, die hy jong zynde
gevangen had, en welke nu zo mak was dat zy by dag in ’t bosch ging
weiden en ’s avonds t’huis kwam, dikwyls ene wilde Ree mede brengende,
en haren Heer gelegenheid gevende die te schieten. Vele lieden houden
jonge makke Reën, en gebruiken ze om andere Reën te vangen, of om de
wilden, vooral in den bronstyd, met zig naar huis te brengen.

[Bevers.]

De Bevers zyn dikwyls zo tam geworden dat zy op de vischvangst gingen,
en den visch dien zy gevangen hadden den menschen bragten. Dit gebeurt
dikwyls met Otters, waarvan ik ’er gezien heb die hunne Meesters
naliepen als honden. Als de Meester in ene schuit ging, sprong de Otter
in ’t water, en kwam dikwyls kort daarna met enen visch in den bek
boven. De Opossum kan ook zo tam gemaakt worden, dat hy de menschen als
een hond naloopt.

[De Rakkoon.]

De Rakkoon, dien de Zweden Sjupp noemen, kan men met den tyd zo mak
maken, dat hy als een Huisdier langs de straat loopt, maar het is
onmogelyk van hem zyn stelen te ontleren. ’s Nagts kruipt hy in de
hoenderhokken en byt ’er alles dood. Suiker en andere zoetigheden moet
men zorgvuldig voor hem verbergen, en de kasten en dozen wel sluiten,
of hy sluipt ’er in, en snoept alles op. Dit maakt dat de Vrouwen alle
dagen klagten tegens hem te doen hebben, en om deze reden willen vele
menschen dit gedierte niet hebben.

[Eekhoorns.]

De kinderen maken de grauwe en de vliegende Eekhoorns zo mak, dat zy
hun op de schouders springen, en hen overal volgen.

[Kalkoenen.]

In de bosschen vindt men ook wilde Kalkoenen, die van de makken maar
daarin verschillen dat ze groter zyn, en een roodagtiger, dog ook
lekkerder vleesch hebben. Als men de eyeren dezer wilde Kalkoenen onder
een makke hen laat uitbroeyen, worden de kiekens ook mak, schoon het
wel eens gebeurt dat zy groot wordende wegvliegen, waarom men hun de
vleugels als ze klein zyn knakt. Maar de makgemaakte kalkoenen zyn
gemeenlyk kwaadaardiger dan de tammen. De Inlanders maken hun werk van
ze te temmen en by hunne hutten te houden.

[Ganzen.]

Wilde Ganzen weet men ook mak te maken. Wanneer zy eerst in ’t voorjaar
overkomen, en zig een wyl ophouden, want zy broeijen niet in
Pensylvanie, schiet men ze in de vleugels, als het gelukken wil. Dan
roeit men ’er naar toe en vangt ze. Men houdt ze vervolgens enigen tyd
binnen. Op deze wys worden zy dikwyls zo mak, dat men ze daarna ’s
morgens kan uitlaten, en zy ’s avonds wederkomen. Dog uit voorzorg
kortwiekt men ze. Ik heb van dit soort van Ganzen gezien, die de
Eigenaar zeide reeds twaalf jaren gehad te hebben. Dog, schoon hy ’er
agt van had, had hy ze noit met de anderen zien paren, of eyeren
leggen.

[Veldhoenders. Duiven.]

Men kan de Patryzen, die hier ook menigvuldig zyn, ook zo temmen dat zy
met de kippen lopen, en komen om gevoerd te worden wanneer men ze
roept. Ook heb ik wilde Duiven gezien, die zo mak geworden waren, dat
ze met de tammen uitvlogen en wederom kwamen. Sommige winters is ’er
ene schrikkelyke menigte van wilde Duiven in Pensylvanie.

[De Hommelvogel, of het Bloemzuigertje.]

Van alle de zeldzame Vogels van Noord Amerika is deze de merkwaardigste
dien de Engelschen Humming bird [94] noemen. Verscheiden’ redenen doen
my denken dat men op weinig plaatsen zyns gelyken vinden zal. De Zweden
en sommige Engelschen noemen hem den Koningsvogel. [95] De Heer Catesby
heeft hem met zyne natuurlyke kleuren en in zyne volle grootte
afgebeeld en beschreven. [96] Hy is niet groter dan een grote Hommel,
en gevolglyk is hy een van de kleinste vogeltjes der wereld, zo ’er al
een kleinder soort ergens te vinden is. [97] Zyne vederen zyn van de
allerschoonste kleuren, de meesten groen, anderen grauw, enigen maken
enen glinsterenden roden kring om den hals. De staart glimt, en
verandert van groen in koperkleur. Deze vogeltjes komen hier in ’t
voorjaar, tegens dat het begint warm te worden. Zy maken hun nest in
den zomer, dog verhuizen tegens den herfst naar de zuidelyker landen.
Zy bestaan louter van de zoete sappen der bloemen, die zy met hunne
lange bekjes opzuigen. Van alle de bloemen houden zy het meest van die
welken diep zyn en enen langen hals [98] hebben, en ik heb opgemerkt
dat zy het meest op de Impatiens en de Monarda met karmozyne bloemen
vliegen. Men kan verzekerd zyn van den gehelen zomer velen van die moye
vogeltjes voor zyn venster te hebben, als men ’er een bed met allerlei
soorten van bloemen onderplant. Het is zeker een vermakelyk gezigt,
deze kleine zeer levendige schepseltjes van de bloemen op en af, gelyk
Byen te zien vliegen, en ’er den honing met hunne lange smalle bekjes
uit te halen. De bloemen der Monarda zitten rondom den steel by iederen
knoop, [99] gelyk aan onze gemene Munte, [100] bastaard Hennip, [101]
Leonurus, en Lamium. Het is dan zeer vermakelyk hen hunne bekjes in
elke bloem rondom den steel te zien steken. Zo dra zy het sap van de
ene bloem ophebben vlodderen zy naar de naaste. Iemant, die het noit
gezien heeft, zou kwalyk kunnen geloven in hoe kort enen tyd zy hunne
snepjes in alle de bloemen van ene plant gehad hebben; en als die diep
zyn, schynt ’er het vogeltje met zyn halve lyf in te kruipen.

Zo lang zy bezig zyn te zuigen gaan zy noit op de bloem zitten, maar
vlodderen altyd gelyk Byen, steken de pootjes agterwaards, en bewegen
de vlerkjes zo gezwind, dat men ’er kwalyk een oog op houden kan.
Gedurende dat vlodderen maken zy een gebrom gelyk als Byen. [102] Na
dus ene wyl zonder rusten gevlogen te nebben, vliegen zy op enen
nabystaanden boom of enen paal, om hunne kragten wat te herhalen. Dan
gaan zy weer aan ’t brommen en ’t zuigen. Zy zyn niet zeer schuw. Ik
ben nevens meer menschen op minder dan zes voeten by de plaats geweest
daar ze vlogen, wy spraken t’zamen en bewogen ons, zonder dat wy ze
stoorden. Maar als iemant op hen toeliep vlogen ze, als een pyl, weg.
Wanneer het gebeurde dat ’er verscheidenen van hun op dezelve plaats
neervielen, ontstond ’er een hevig gevegt als zy malkander op de
bloemen aantroffen. Zy vlogen dan met zulke hevigheid tegen elkander
aan, dat men denken zou, dat zy malkander met hunne spitse bekjes
doorrygen moesten. Zy schenen onder ’t vegten in de lugt stil te staan,
zig ophoudende door de onbegrypelyke rasheid waarmede zy hunne vleugels
bewegen. Als de vensters open zyn vliegen zy dikwyls doormalkander in
de kamers in, vegten een weinig, en vlodderen dan weer naar buiten.
Somtyds komen zy op een verwelkte bloem, die geen sap meer heeft, en
dan byten zy ze, als uit boosheid, af, en smyten ze op den grond, als
ware het op dat zy naderhand ’er niet weder door bedrogen worden
zullen. Wanneer ’er velen van deze vogeltjes in enen tuin zyn, plukken
zy zo vele bloemen af dat ’er de grond van als bezaid legt; en men
zoude zeggen dat zy dit uit nyd tegens malkanderen deden.

Gemeenlyk hoort men ze geen ander geluid maken dan het brommen hunner
vleugeltjes; maar wanneer zy in de lugt malkander te keer gaan maken zy
een geschirp gelyk een mos of een kieken. Zy zyn zo klein dat men ze
ligtelyk voor grote hommels of kapellen aanzien zou. Hun vliegen gelykt
naar dat van den hommel, en is ongelooflyk snel. Noit heeft men
opgemerkt dat zy op vrugten of gekorven diertjes azen; de honing der
bloemen schynt hun enig voedsel te zyn. Vele menschen hebben ze om
hunne zonderlinge schoonheid gevangen en in koitjes gezet, maar zy
stierven by gebrek van voedsel. Evenwel gelukte het den Heer Bartram
’er een paar van ene gehele week in ’t leven te houden, door ze water
te geven waarin hy wat suiker had doen smelten, en ik denk dat men ze
op die wys wel enen gehelen winter over in ene broeikas zou kunnen
houden.

Zy maken hunne nesten altyd midden op den tak van enen boom; en dezen
zyn zo klein dat men ze van den grond niet zien kan, en dat men in den
boom moet klimmen als men ze bekyken wil. Dus wordt het voor ene
zeldzaamheid gehouden wanneer een nestje by toeval gevonden wordt, des
te meer daar de bomen hier zo zwaar in ’t blad zyn. Het nest is ook een
van de kleinsten die van vogels gemaakt worden. Ik heb ’er een dat
geheel rond is, van binnen van een zagt bruin dons, dat op de bladen
van het mannelyke Wolkruid [103] verzameld schynt te wezen, die dikwyls
met een zagt dons bezet zyn. Die plant is hier menigvuldig. Het nestje
wordt van buiten met een groenagtig grauw mos bedekt, diergelyk men op
alle oude bomen ziet. Het heeft over ’t kruis nauwlyks enen halven duim
boven aan, en onder enen halven. Men weet egter dat de Humming bird ook
uit vlas, hennip, mos, hair, en andere buigzame dingen zyn nest maakt.
Men wil dat zy twee eyeren leggen, elk zo groot als ene erwt.

Ik besteedde den 25. October en den volgenden dag met alle myne
verzamelde zaden in te pakken, dewyl ik gelegenheid had ze naar
Engeland te zenden. Van daar gingen zy verder naar Zweden.

[Reis naar New York.]

Den 27. in den ogtendstond ging ik op een klein togtje naar New York,
in gezelschap van den Heer Kock, met inzigt om het Land te zien, en te
vernemen welke de veiligste weg ware om naar Kanada te gaan, door de
wildernissen die men tusschen de Engelsche Volkplantingen en dat
Landschap vindt.

[De weg.]

De weg dien wy langs reden was aan beide zyden vry wel bewoond door
Engelschen, Duitschers en andere Europeanen. Wy zagen vlaktens en
hoogtens van onderscheiden uitgestrektheid. Bergen en stenen zag ik
nergens, enige keyen uitgenomen. By elke Landhoeve genoegzaam was een
grote boomgaard van Perzik- en Appelbomen, waarvan sommigen nog vol
vrugten zaten.

[Heiningen.]

De heiningen waren op vele plaatsen zo laag dat het vee ’er gemakkelyk
overheen springen kon; om dit voortekomen dragen de varkens houten
jukken, ene gewoonte die ik al aangemerkt heb over alle de Engelsche
Volkplantingen algemeen te zyn. De paarden hadden aan den hals een stuk
houts, waaronder een haak aan vast was, die in de heining bleef zitten
als het paard zyne voorste voeten opligtte om ’er over te springen; dog
ik twyffel of deze uitvinding wel goed is voor de paarden zelven. Hun
wierd ook het overspringen belet door een stuk houts, waar van het ene
eind aan enen der voorvoeten en het ander aan enen der agtervoeten was
vast gemaakt, waardoor zy gedwongen wierden, zeer langzaam te gaan en
volstrekt verhinderd te springen. Het kwam my voor dat dit stuk houts
de paarden aan velerlei gevaren bloot stelde.

[Stenen bruggen.]

Digt by Nieuw Frankfort reden wy over ene kleine stenen brug, en wat
verder, agt of negen Eng. mylen van Philadelphia, over nog ene andere.
Tot nog toe zyn ’er gene mylpalen in het Land opgeregt, en men rekent
de afstanden by gissing. Wat later werden wy aan een Veer over enen
stroom gezet, waar wy drie pence voor ieder mensch met zyn paard
betaalden.

[Mockingbird.]

Op ene plaats daar wy pleisterden hadden de menschen enen Mockingbird
in ene koi. Hy wordt hier voor den besten zanger uit de vogels
gehouden. Zyne vederen zyn niet frai. In dit jaargetyde zingt hy niet.
De Heer Catesby heeft, in zyne natuurlyke Historie van Karolina, dezen
vogel ook naar het leven afgebeeld en beschreven. [104] Men zegt, dat
hy zyn nest in ’t kreupelhout en de bomen maakt; dog daarin zo
eigenzinnig is dat als iemant ’er by komt en de eijeren bekykt, hy het
nest verlaat en noit weder komt. De Jongen vorderen veel oppassens. Als
men ze der Moeder ontneemt en in ene koi zet, komt zy ze daar drie of
vier malen ’s daags voeren; maar eindelyk geen kans ziende om ze ’er
uit te krygen zo verlaat zy ze; en dan sterven de Jongen dikwyls,
vermoedelyk om dat zy aan ’t voeder niet kunnen wennen dat hun de
menschen geven. Maar het volk verbeeldt zig dat de Moeder ze, wanneer
zy ze voor de laatste reis voert, weet te vergeven, om ze des te eer
uit hunne slaverny en rampzaligheid te verlossen. Deze vogels blyven
hier den gehelen zomer over, maar verhuizen tegens den herfst naar het
zuiden. Men noemt ze Mockingbirds of Spotvogels, om dat ze het geluid
van byna alle de vogels weten na te doen. Hun eigen zang is uitmuntend,
vol van veranderingen van toon, zo dat vele menschen ze voor de beste
zangvogels der wereld houden. Zeker is het dat ’er weinigen zyn die
tegen hun aan kunnen, en dit is het dat ze tamelyk duur maakt.

[New Bristol.]

Omtrent den middag kwamen wy te New Bristol, een klein vlek in
Pensylvanie, op de Dellaware, omtrent vyftien Eng. mylen van
Philadelphia. De meeste huizen zyn van steen en staan op hun zelven. De
Inwoonders dryven enen kleinen handel, dog de meesten laten hunne waren
van Philadelphia komen. Aan de overzyde der Rivier, omtrent
[Burlington.] vlak over New Bristol legt de Stad Burlington, waar de
Gouverneur van New Jersey zyn verblyf houdt.

[Schrale grond.]

Wy hadden nu Landhuizen aan beide zyden van den weg, en kwamen in ene
laan aan weerszyden met palen afgezet, die tamelyk grote koornvelden
omgaven. Daarop volgde een bosch, en vier Eng. mylen ver zagen wy niets
dan hout en enen mageren bodem, waarop de Lupinus perennis in overvloed
wast. Ik was zeer verblyd ene plant zo wel op zo magere gronden te zien
tieren, en begon zelfs te overleggen of men deze ontdekking niet ten
nutte maken konde. Dog ik had naderhand het verdriet van te vinden dat
het vee deze plant niet eten wil, schoon zy ’er zeer groen en frisch
uitziet en malsch op het gevoel is. Misschien zal ’er een middel
uittevinden zyn om ze het vee smakelyk te maken. Des avonds kwamen wy
te Trenton, na dat wy aan een Veer de Dellaware waren overgezet.

[Trenton.]

Trenton is een lang smal vlek, wat van de Dellaware af, en leggende in
ene zandige vlakte. Het behoort tot New Jersey, en wordt gerekend
dertig Eng. mylen van Philadelphia te leggen. Daar zyn twee kleine
kerken, ene voor de Bisschoppelyken en de andere voor de
Presbyterianen. De huizen zyn gedeeltelyk van steen gebouwd, dog de
meesten van hout, gemeenlyk twee verdiepingen hoog, hebbende enen
kelder en ene keuken daar naast onder den grond. Zy staan tamelyk ver
van malkander, aan den enen kant aan de straat en aan den anderen aan
tuinen van verschillende grootte. In elken tuin is een put. De plaats
wordt voor zeer gezond gehouden. Onze Waard vertelde ons dat twee en
twintig jaren geleden, wanneer hy zig hier eerst nederzettede, ’er
nauwlyks meer dan een huis was, maar sedert dien tyd is Trenton zo
toegenomen, dat ’er nu omtrent honderd huizen zyn. De huizen zyn van
binnen in verscheiden’ vertrekken door plankenbeschotten verdeeld. De
Inwoonders dryven enen kleinen handel in waren die zy van Philadelphia
krygen; maar hun voornaamste voordeel komt van de menigte van reizigers
die van Philadelphia naar New York en terug gaan, want zy worden
gemeenlyk met Trentonsche Jagten van Philadelphia te Trenton, of van
daar naar Philadelphia gebragt. Maar van Trenton verder naar Nieuw
Brunswyk gaat men met wagens, die elken dag op die plaats ryden. Velen
van de Ingezetenen bestaan ook van het overvoeren van goederen, die
alle dagen in menigte of van Philadelphia naar New York, of van New
York naar Philadelphia gezonden worden. Tusschen Philadelphia en
Trenton geschiedt dit te water, dog tusschen Trenton en Nieuw Brunswyk
te land; het welk gemeenlyk door menschen van Trenton verrigt wordt.

Op de Jagten tusschen Philadelphia en Trenton betaalt men ene schelling
en zes pence Pensylvanisch geld voor ieder mensch, buiten zyn pakkadie.
Ieder Reiziger moet voor zyn eten en drinken zorgen, of een vast
gesteld geld betalen. Tusschen Trenton en Nieuw Brunswyk is de vragt
twee schellingen zes pence, de pakkadie daar buiten.

[Landsdouwe.]

Wy zetteden den 28. in den morgen onze reis voort. Het land was meest
effen, hier en daar egter vertoonden zig enige languitgestrekte
hoogtens. Men vond enig hout, dog het meeste veld was zonder geboomte,
maar nergens zag ik in Amerika, de steden uitgezonderd, het land zo
bevolkt. Egter verzekerde my een oud man, die hieromstreeks woonde, en
ons een deel van den weg verzelde, dat het hem zeer wel heugde dat ’er
tusschen Trenton en Nieuw Brunswyk maar drie Landhoeven waren; en dit
was, dagt hy, nu omtrent vyftig jaar geleden. Den gehelen dag byna
hadden wy uitgestrekte koornvelden aan weerskanten van den weg, en
gemeenlyk daalde de grond tegens het zuiden. By elke Landhoeve is een
schone boomgaard vol van Perzik- en Appelbomen, en in sommigen waren de
vrugten in zulk ene menigte afgevallen dat zy den grond genoegzaam
geheel bedekten. Overal mogten wy onze hoeden en zakken, zo veel wy
wilden, vullen. Kerssebomen stonden ’er op den weg, by de Landhoeven en
elders.

[Schuren.]

De Schuren waren hier op ene byzondere wys gebouwd. Het gebouw was zo
groot als byna ene kleine kerk. Het dak was vry hoog, gedekt met
planken, aan beide zyden afhellende, dog niet steil. De muren waren
niet veel hoger dan een volwassen manspersoon, maar de breedte van ’t
gebouw was aanmerkelyk. In ’t midden was de dorschvloer, en daarboven,
of op de zolder, leggen zy het ongedorschte koorn, het stroo, of andere
dingen. Aan enen kant waren stallingen voor de paarden en de koeyen.
Het kleine vee had ook zyne byzondere stalling. Aan beide de einden
waren grote deuren, zo dat men de ene in en de andere uit kon ryden.
Dit soort van schuren hebben vooral de Hollanders en de Duitschers
[105]. En men moet aanmerken dat tusschen Trenton en New York weinig
Engelschen, maar vele Duitschers, dog vooral Hollanders wonen, welken
laatsten hier zeer talryk zyn.

[De Wilden.]

Eer ik verder ga, moet ik iets aanmerken rakende de zogenaamde Wilden
of Inboorlingen van Amerika, want sommige Lezers denken veelligt, gelyk
vele menschen van myne kennis, dat geheel Noord Amerika byna bewoond
wordt van wilde en heidensche Volken, en zouden het vreemd vinden dat
ik van dezelven zo weinig gewag make. Anderen wederom zullen zig
verbeelden, dat, wanneer ik in myne dagverhalen zeg dat het land wel
bebouwd is, en dat op vele plaatsen huizen van steen of hout zyn,
waarom heen koornvelden, tuinen, en boomgaarden leggen, ik van de
bezittingen der oorspronglyke Amerikanen spreke. Om dit misverstand
voor te komen, merk ik aan, dat het Land, byzonderlyk langs de kust, in
de Engelsche Volkplantingen, door Europeanen bewoond wordt, die op
sommige plaatsen reeds zo talryk zyn, dat weinige delen van Europa meer
volks bevatten. De Wilden hebben het Land aan de Europeanen verkoft, en
zyn landwaards in geweken. Op de meeste plaatsen moet men honderd en
twintig Eng. mylen [106] ver van de kust reizen eer men aan de eerste
woningen der Wilden komt. Men kan langer dan een half jaar te
Philadelphia en in andere zeesteden geweest zyn, zonder enen enkelden
Wilden gezien te hebben. In ’t vervolg zal ik omstandiger van hun
spreken, gelyk ook van hunnen godsdienst, zeden en huishouding. Thans
keer ik weder tot myn verhaal.

[Kleur van den grond.]

Omtrent negen Eng. mylen van Trenton begint de grond van kleur te
veranderen, tot hiertoe bestaan hebbende uit ene helder grauwe klei. Nu
wierd hy roodagtig bruin, somtyds purperagtig, en somtyds van een kleur
als Braziliehout. Deze kleur kwam van enen roden kalksteen, die veel
geleek naar dien welken men vind op den berg Kinnekulle in West
Gothland, en ene byzondere bedding in de rots maakt. Dus schynt de
Amerikaansche rode kalksteen maar ene verscheidenheid van den
Zweedschen te wezen. Hy lag in beddingen van twee of drie vingers dik,
dog was deelbaar in verscheiden dunner schyven, welker oppervlakte
zelden gelyk was maar gemeenlyk oneffen. De beddingen zelven waren
dikwyls door horizontale scheuren afgesneden. Wanneer deze stenen aan
de lugt bloot gesteld worden, vallen zy allengskens, eerst in stukken,
en naderhand tot stof. De menschen hieromstreeks wisten ’er geen
gebruik van te maken. De grond boven deze stenen is somtyds ryk en
somtyds schraal. Op de meeste plaatsen daar men gegraven had kon men
merken dat het grootste deel der omgeworpene aarde uit dit soort van
steengrond bestond. Wy hadden deze roodagtige aarde overal tot digt by
Nieuw Brunswyk, waar zy overvloedig is. De oever der Rivier vertoonde
op vele plaatsen niets dan beddingen van kalksteen, die niet
horizontaal, dog meer of min naar beneden liepen.

[Princetown.]

Omtrent ’s morgens te tien uren kwamen wy te Princetown, een vlek
gelegen in ene vlakte. De meeste huizen zyn van hout, en staan niet
bymalkander, maar hebben tuinen en weiden tusschen beiden. Dit oord
wierd eerder door Europeanen bewoond dan Pensylvanie; en dit is de
reden dat de bosschen meer weg gehakt zyn, en dat het land meer bebouwd
is, zo dat men denken zoude in Europa te zyn.

Wy waren voornemens voorttereizen, dog een zware aanhoudende regen
dwong ons hier tot den volgenden morgen te blyven.

[Landsdouwe.]

Wy vertrokken den 29. October weder. Het land was tamelyk wel bevolkt.
Schoon wy thans grote bosschen zagen, bestonden zy allen uit bomen die
hun blad laten vallen, en ik zag niet enen boom van het Dennegeslagt,
tot dat ik te Nieuw Brunswyk kwam. De grond was effen, en scheen overal
juist niet de rykste te zyn. Op sommige plaatsen waren kleine hoogtens,
die zig ongevoelig in de vlaktens verloren, welken gemeenlyk door
beekjes doorsneden werden. Byna elke Landhoeve had haren boomgaard. De
huizen waren meest van hout, en op enigen afstand van de zelven stonden
de bakovens, meest van klei gemaakt.

[Rockhill.]

Op enen heuvel, die met hout bewassen en Rockhill genoemd was, lagen
enige stukken van rots, zo zwaar dat drie man werk zouden gehad hebben
ze naar beneden te rollen. Maar behalven dezen waren ’er weinig grote
stenen in het Land te vinden, want de meesten die wy zagen konden ligt
door een man worden opgetild. Op ene andere plaats ontdekten wy vele
kleine keizelsteentjes, dog ontmoetten gene bergen of rotsen.

[Nieuw Brunswyk.]

Omtrent den middag kwamen wy te Nieuw Brunswyk aan, een frai klein
steedje in de Provincie van New Jersey, in ene vally op de westzyde der
Rivier Rareton. Men kan het, om zyne lage legging, niet zien, voor dat
men boven op den berg is, die ’er vlak by legt. De Stad legt zuid en
noord, langs de Rivier. De Duitsche Ingezetenen hebben twee kerken, ene
van steen, en de andere van hout. De Engelsche kerk is ook van hout;
dog de Presbyterianen waren bezig ’er ene van steen te bouwen. Het
Raadhuis heeft een goed aanzien. Sommige huizen zyn van gebakken’
steen, dog de meesten zyn van hout, of ten minsten van hout en steen te
zamen. De houten huizen zyn los opgeslagen, bestaande uit planken, die
van binnen met latten aan malkander vast zyn. Zulken die uit hout en
steen t’zamen bestaan, hebben alleen stenen muren aan de straat, het
overige is maar van planken. Dit zou enen Reiziger, die maar schielyk
doorrydt, ligt doen denken dat alles van steen was. De huizen waren
gedekt met houten berden. Voor elke deur is ene stoep van enige trappen
hoog, met bankjes op zyde, waar de menschen ’s avonds een lugtje
scheppen en de voorbygangers zien. De Stad heeft alleen maar ene straat
in de lengte, en aan haar noordeinde ene dwarsstraat, beiden tamelyk
lang.

[De Rareton.]

De Rivier Rareton vliet digt by de Stad voorby, en is diep genoeg voor
grote Jagten. De breedte by de Stad is een musketschoot. De vloed komt
tot enige mylen boven het steedtje. De Jagten worden in de langte by de
brug geplaatst. De Rivier heeft hoge en steile oevers, dog by de Stad
zyn zy laag. Ene van de straten [Hollanders.] wordt byna alleen van
Hollanders bewoond, die hier van Albany gekomen zyn, waarom zy
Albanystreet genoemd wordt. Deze Hollanders houden alleen maar
gezelschap onder malkander, en komen zelden of noit by de andere
Inwoonders. Nieuw Brunswyk behoort tot New Jersey; dog de meeste zo
niet al de handel, dien het dryft, is op New York, dat ’er omtrent
veertig Eng. mylen van daan legt. Men zendt daar koorn en meel in
menigte, brood, veel lynzaad, planken, houten vaatwerk en allerhande
timmerwerk naar toe. Vele kleine Jagten gaan dagelyks van de ene plaats
naar de andere. De Inwoonders winnen ook veel van de Reizigers, die
alle uren door het plaatsje trekken.

[Grond. Stenen.]

De steile oevers der Rivier bestaan uit den roden Kalksteen, dien ik
alreeds beschreven heb. Men kan hier duidelyk zien dat de beddingen
niet horizontaal leggen, maar benedenwaards gaan, vooral tegens het
zuiden. De lugt had den steen hier grotelyks ontbonden. Ik vroeg of men
’er geen gebruik van maken kon, en vernam dat hy tot het bouwen van
huizen niets deugde, want, schoon hy hard en duurzaam onder den grond
is, valt hy in stukken en tot gruis als men hem opgraaft en aan de lugt
bloot stelt. Een der Inwoonders had beproefd ’er een huis van te
bouwen, dog de buitenmuren begonnen schielyk zo te vergaan dat hy ’er
planken overheen moest doen slaan, om te beletten dat zyn gantsche muur
in stukken viel. Men wil dat de steen ene goede mist op het land maakt,
en om die reden stroit men hem tot gruis geworden over de akkers,
waardoor men zegt dat het onkruid sterft. Men gebruikt hem hier toe op
de akkers en in de tuinen. [107]

[Vervolg der Reize.]

Tegen den avond vervolgden wy onze reis, en wierden over de Rareton
gezet. In enen drogen zomer en by ebbende zee kan men zonder gevaar den
stroom doorryden. Aan de overzyde was de Rode Jeneverboom vry
overvloedig. Het land was wel bewoond en de grond keizelagtig.

Wy zagen op verscheiden plaatsen Poulepintades op enen vry verren
afstand van de huizen in ’t veld.

Omtrent agt Eng. mylen van Nieuw Brunswyk scheidde zig de weg. Wy
sloegen links in. De weg aan de regterhand loopt naar Amboy, de
voornaamste zeeplaats van New Jersey. Het land had een betoverend
aanzien, men zag heuvelen en dalen, en alles zeer wel bebouwd. Van de
hoogtens had men het gezigt over landhoeven, boomgaarden, koornvelden,
bosschen, meren, eilanden, wegen en weilanden.

De grond was op de meeste plaatsen roodagtig. Ik twyffel niet of ’er
waren lagen van den gemelden kalksteen onder. Somtyds zag ’er de aarde
uit als Cinnabererts.

[Woodbridge.]

Woodbridge is een klein dorp, bestaande uit weinig huizen, en gelegen
in ene vlakte. Wy hielden hier stil om onze paarden wat te laten
rusten. De meeste huizen waren van hout, de muren van planken, die aan
een eind rond en allen op dezelve ry leggende van dezelve langte waren.
Sommige huizen hadden een Italiaansch dak, dog de meesten waren met
gevels. De daken waren meest met houten berden gedekt. Putten en
schepemmers werden meest overal gevonden.

[Elizabeth-town.]

Elizabeth-town is ene kleine Stad, omtrent twintig Eng. mylen van Nieuw
Brunswyk. Wy kwamen daar even na het ondergaan der zon aan. De huizen
staan verstroid, dog zyn wel gebouwd, gemeenlyk van planken, met daken
van houten berden, waarmede ook de muren overdekt zyn. Ook waren ’er
enige stenen gebouwen. Een kleine stroom loopt door de Stad van het
westen naar het oosten, de welke by de eb byna droog is, maar met den
vloed kleine Jagten voeren kan. Hier zyn twee fraye kerken, die ’er
veel beter uitzien dan ’er ene in geheel Philadelphia doet. Die van de
Engelsche kerk was van steen, had enen toren met klokken, en ene
leuning rondom, van waar men over het omgelegen land ziet. De
vergaderplaats der Presbyterianen was van hout, dog had enen toren en
klokken, en was, gelyk de andere huizen, met houten berden gedekt. Het
Raadhuis zag ’er ook wel uit, en had ook enen toren met ene klok. De
oever der Rivier was rood van wegens den kalksteen. In en rondom de
Stad zyn vele tuinen en boomgaarden, en men kan met waarheid zeggen dat
Elizabeth-town in enen tuin legt, zynde de grond rondom effen en wel
bebouwd.

De ganzen op enige plaatsen, daar wy dezen en den volgenden dag
doortrokken, hadden drie of vier stokjes, van omtrent een voet lang,
kruislings om den hals, ten einde ze te beletten door de half gebroken
beheiningen te kruipen; het welk ze ’er regt grappig deed uitzien.

Wy namen ons verblyf dien nagt in ene herberg, Elizabeth-town Point
geheten, omtrent twee Eng. mylen van de Stad gelegen, zynde het laatste
huis aan dezen kant ’t welk tot New Jersey behoort. De man, die de
herberg met het Veer daar by gepagt had, zeide ons dat hy daar ’s jaars
honderd en tien pond Pensylvanisch geld voor betaalde.

[Voortreize.]

Den 30. October waren wy reisvaardig by het opgaan der zon. Digt by de
herberg, daar wy dien nagt doorgebragt hadden, wierden wy ene Rivier in
een half verrot vaartuig overgezet. Deze Rivier kwam ver van ’s binnens
lands, en kleine schepen konden ze ligtelyk opzeilen, het welk een
groot voordeel aan de Inwoonders van het naby gelegen land aanbragt, en
hun gelegenheid gaf van hunne waren gemakkelyk naar New York te zenden.
Zelfs diende zy hun om handel op de West Indien te dryven. De landeryen
aan weerskanten der Rivier waren laag en bestonden uit weiden. Maar men
kon ’er geen ander hoi winnen als dat op moerassige gronden wast, want
by den vloed worden deze weilanden somtyds onder water gezet. Men zegt
dat de menschen en het vee hier des zomers door ontelbare menigtens van
muggen geplaagd worden. Dit wierd aan de laagheid en moerassigheid van
den grond toegeschreven, waarin de muggen hare eitjes leggen, die door
de warmte worden uitgebroeid.

[Staten Eiland. New York.]

Zo dra wy den stroom over waren bevonden wy ons op Staten Eiland, dat
geheel en al van zout water omringd is. Hier begint de Provincie van
New York. De meesten der Ingezetenen alhier waren Hollanders, of zulken
die zig hier hadden nedergezet terwyl de Hollanders hier meester waren.
Dog tegenwoordig waren zy verspreid onder de Engelschen en andere
Europeanen, en spraken voor het groter deel Engelsch. Het gezigt over
het land was zeer aangenaam, wordende niet zeer door bosschen
belemmerd, en vertonende vele bebouwde landen. De heuvels en dalen
gingen hier voort malkanderen aftewisselen.

[Landhoeven.]

De Landhoeven lagen digt by een. De meeste huizen waren van hout, dog
sommigen van steen. Iedere Hoeve had haren boomgaard van appelbomen,
wier vrugten reeds meest geplukt waren. Ik zag hier by ieder huis,
gelyk op de gehele reis, ene [Cyderperssen.] Cyderpers, die op de ene
of de andere wys gemaakt was. Het volk was bezig met de appelen te
perssen, of had onlangs geleden daar mede gedaan gekregen. Sommigen
gebruikten een wiel, gemaakt van dikke eiken’ planken, het welk om enen
yzeren as door een paard getrokken werd, omtrent op de zelve wys als
men wouw maakt, [108] met dit onderscheid alleen, dat het wiel hier
over planken loopt. De Kerssebomen stonden rondom de heiningen om de
koornvelden.

De koornlanden waren uitmuntend wel gelegen, en met Weit of Rogge
bezaid. Zy hadden gene sloten rondom, maar alleen watervoren, op zyn
Engelsch, meer of min van malkander gelegen.

Wy zagen ergens enen watermolen zo aangelegd, dat wanneer het vloed was
het water in enen vyver liep, maar als het ebde ging het verlaat open,
en de molen wierd van het water rond gedreven.

[De Stad New York.]

Om agt uren in den morgen kwamen wy op ene plaats daar wy het water
over moesten om te New York te komen. Wy lieten de paarden daar, en
gingen in een Jagt. Wy hadden negen Eng. mylen afteleggen; egter waren
wy al te elf uren te New York. Wy zagen een soort van wilde endvogels
in menigte op het water. Het volk noemde ze Blauwbekken [109]. Zy
schenen onze Pylstaarten [110] te zyn. Zy waren zeer schuw. Op het
strand zagen wy schone in de schuinte leggende koornvelden, die gantsch
groen waren van het opkomende koorn. Wy zagen verscheiden’ visschers in
schuitjes bezig met oesters van den bodem der zee optehalen, ten welken
einde zy zig van harken met lange yzeren inwaards gebogene tanden
bedienden. Zy gebruikten deze werktuigen of maar een alleen, of twee
aan malkander gebonden, op zulk ene wys dat de tanden op malkander
kwamen.

[Oesters.]

Omtrent New York wordt ene grote menigte uitmuntende Oesters gevonden,
wiergelyken men, en voor de grootte, en voor den smaak, op weinige
plaatsen vindt. Men maakt ze in, en zendt ze naar de West Indien en
andere oorden. Het inmaken geschiedt op deze wys. Zo dra de Oesters
gevangen zyn, maakt men ze open, en wast den visch schoon af. Dan giet
men wat waters in een pot, waarin men de Oesters ene wyl kookt, daarna
op een schotel legt, tot dat ze enigzins droog zyn. Vervolgens neemt
men wat speceryen, wat peper, en zo veel azyn, als men oordeelt
noodzakelyk te zyn. Dit mengt men met de helft van het vogt waarin de
Oesters gekookt zyn, en hangt het over ’t vuur. Men moet by ’t koken
wel op het schuimen passen. Eindelyk giet men het al te zamen in een
glazen of aarden vat, doet ’er de Oesters in en maakt het wel toe, dat
’er geen lugt by kome. Op deze wys kunnen de Oesters een geheel jaar
goed blyven, en naar ver gelegen plaatsen verzonden worden.

De Kooplieden zenden om dezen tyd vele dus ingemaakte Oesters hier van
daan naar de West Indien, waar by zy gemeenlyk ene aanzienlyke winst
doen, want Oesters die hun hier ene schelling kosten verkopen zy den
meesten tyd voor een pistool, of zesmaal zo veel als zy hun gekost
hebben, en somtyds nog meer. De Oesters op deze wys ingemaakt zyn zeer
lekker, en kunnen ook gebraden worden.

Ene andere manier van ze intemaken bestaat hierin. Men doet ze uit de
schalen, braadt ze in een pan met boter, doet ze in een glazen of
aarden vat, en giet ’er de gesmolten boter op, zo dat ze wel bedekt
leggen, en er geen lugt bykome. Op deze wys ingelegt zyn zy even goed
om te eten als op de voorgaande, en worden ook naar de West Indien en
andere oorden verzonden.

Men at ze hier ook rauw, met azyn en peper, dog zelden. Meest braadt
men ze in ene pan met boter, of in de schalen zelven op kolen. Ook
kookt men ze in hun eigen water, dat zy in overvloed van zig geven, zo
dra zy in de warmte komen. En men hield ze dan veel lekkerder als
wanneer men ze in ander water kookte. Zy gingen hier voor ene gezonde
spys. Arme menschen eten ze het gehele jaar door met een weinig broods.

De Oesters worden voornaamlyk op enen modderigen grond gevangen. Zy zyn
zo talryk niet op het zand, en men vindt hier zelden rots of steen op
den bodem der zee. De Oesterschelpen worden op grote hopen verzameld en
tot kalk gebrand. Wy zagen vele zulke hopen by de Landhoeven leggen,
die niet ver van zee waren; en omstreeks New York zagen wy de Boeren ze
geheel en ongebroken op het land ryden, dat met weit bezaid was. De zee
verschaft ’er hier ene schrikkelyke menigte van.

De Wilden, die voor de aankomst der Europers aan de zeekusten woonden,
leefden voornaamlyk van oesters en mosselen. Nog vangen zy ze
vlytiglyk, wanneer ze op plaatsen komen daar oesters zyn, en verkopen
ze dieper in het land aan de andere Wilden. Dit is de reden dat men op
die plaatsen daar men weet dat zy voorheen gewoond hebben ongemeen vele
oester- en mosselschelpen op hopen vindt. En dit moet ons omzigtig
maken in te beweren dat op alle plaatsen, digt by zee, of dieper
landswaards in, waar men zulke hopen ontmoet, dezelven daar gelegen
hebben sedert de tyden dat de zee over die landen stroomde.

[Kreeften.]

Zeekreeften worden hier ook overvloedig gevonden, en byna op dezelve
wys als de Oesters ingemaakt en verzonden. Ik heb dikwyls horen
verhalen dat de kust van New York al reeds lang door de Europeanen
bewoond was, zonder dat ’er kreeften te vinden waren, zo dat zy uit
Nieuw Engeland, daar ze overvloedig waren, in grote vischkorven
derwaards wierden gebragt. Maar het gebeurde eens dat een dezer korven
by Helgate kwam te breken, omtrent tien Eng. mylen van New York, en
alle de Kreeften raakten vry. Sedert dien tyd zyn zy hier zo
vermenigvuldigd, dat ze in den grootsten overvloed gevangen worden.

[Koude Koorts.]

Een soort van koude koorts, door de Engelschen Fever and ague genoemd,
is zeer gemeen in velen van de Engelsche Volkplantingen. Dog in
sommigen weet men ’er niets van. Ik zal in ’t vervolg de eigenschappen
dezer ziekte nader beschryven. Verscheidenen van de aanzienlykste
Ingezetenen van New York verzekerden my, dat deze ziekte daar ver na zo
gemeen niet is als in Pensylvanie, waar ’er tien tegen een in New York
van worden aangetast. Om die reden waren ze van mening, dat deze ziekte
veroorzaakt werd door de dampen van staande wateren, poelen, en
rivieren; en dus konden de landschappen aan de kust gelegen zo ligt ’er
niet van worden aangedaan. Evenwel wierd het gulzig eten van meloenen,
watermeloenen, persiken, en andere sappige vrugten, ook gehouden den
voortgang van deze ziekte veel te bevorderen; en vele voorbeelden
bevestigden deze mening. De Kina wierd ’er een goed middel tegen
gerekend. Egter wierd zy dikwyls gevonden ene verkeerde werking te
doen, ’t zy dan dat ze verbasterd was, ’t zy dat men ze op ene
verkeerde wys gebruikt had. De Heer David van Horne, een Koopman,
vertelde my, dat hy zig en vele andere menschen van de koorts genezen
had met de bladen der Tuinsaly. [111] Hy stampte ze in een vyzel, en
drukte ’er het sap uit; dit deed hy zo lang tot dat hy ’er een lepel
vol van had, en mengde ’er dan wat citroensap onder. Dit gebruikte hy
tegens dat de huivering begon; en na dat het drie of vier malen genomen
was, kwam de koorts niet weder.

[Eikenbast.]

De bast van den witten Eik wierd voor het beste middel tegens den loop
gehouden. Men maakt hem tot poeder. My wierd van sommigen verzekerd,
dat ’er gevallen waren waarin niets had willen helpen, en waar in dit
middel ene zekere en spoedige genezing veroorzaakt had. In New York
gebruikte men dezen bast ook om wol bruin te verwen, zo dat zy naar
thee bohea gelykt, en in de zon niet verschiet. Onder de ontelbare
schelpen en hoorns die men op ’t strand vindt, zyn ’er die veel
[Clams.] naar een menschenoor gelyken. De Engelschen noemen ze Clams.
Zy zyn zeer dik, wit, uitgenomen alleen het spitse eind, dat van binnen
en van buiten blauw is, trekkende wat naar het violet en het purper.
Men vindt ze in groten overvloed op de kust van New York, Long Island,
en andere plaatsen. De schaal besluit een vry groot dier, het welk,
niet alleen de Wilden, maar ook de Europers gaarn eten.

Met dezen schelpvisch dryft men enen aanmerkelyken handel onder de
Wilden binnen ’s lands. Toen deze menschen nog op de kusten woonden,
konden zy zelven hunne Clams vangen, waaruit hun voedsel voornamelyk
bestond; maar tegenswoordig doen dit de Hollanders en de Engelschen,
die op Long Island en andere zeeplaatsen wonen. Zo dra de schelp
gevangen is neemt men ’er den visch uit, rygt hem aan een draad, en
hangt hem dus in de lugt om in de zon te drogen. Dit gedaan zynde,
wordt hy in vaten gelegd en naar Albany gezonden, waar de Wilden deze
waar kopen, die zy voor een hunner beste geregten houden. Behalven de
Europeanen komen velen van de Inlanders jaarlyks op de zee kust om
Clams te vangen.

[Wampum der Wilden.]

De Wilden gebruiken deze schelpen in plaats van geld, en maken ’er hun
zo genaamd Wampum van. Hunne Vrouwen hangen ze ook om als zy opgeschikt
willen wezen. De Wampums worden eigenlyk van het violet der schelp
gemaakt, want de blauwagtige stukken hebben by hun ene veel grotere
waarde dan de witten. Een Reiziger, wel voorzien van deze schelpen, kan
’er ene aanmerkelyke winst mede doen onder de Inlanders; maar als hy
geld, goud of zilver medeneemt, zal hy voorzeker verliezen, want de
Wilden, die verder binnen ’s lands wonen, agten deze metalen weinig of
niet, gelyk ik dikwyls heb opgemerkt. Voorheen maakten zy hunne Wampums
zelven, schoon niet zonder veel moeite, maar tegenswoordig worden zy
meest van de Europeanen gemaakt. Byzonderlyk doen dit die van Albany,
en winnen ’er aanmerkelyk veel by. In ’t vervolg denk ik de wys waarop
de Wampums gemaakt worden te beschryven.

[Joden.]

Behalven de verschillende sekten van Christenen, wonen ’er vele Joden
in New York, die daar grote voorregten bezitten. Zy hebben ene
Synagoge, bezitten huizen en buitenplaatsen in eigendom, en mogen
winkel doen in de Stad. Ook hebben ze verscheiden schepen, die ze
bevragten. In een woord, zy genieten de zelve voorregten als de overige
Ingezetenen.

Gedurende myn verblyf te New York, zo wel deze reis als de twee
volgende jaren, ben ik dikmaals met Joden in gezelschap geweest, en
vernam onder anderen dat dit volk noit enige spys voor zig op zaturdag
bereidde, maar dat altyd den dag te voren deed, en dat zy ’s winters
den gantschen zaturdag over vuur aanhielden. Zy eten gemeenlyk geen
spek; egter wierd my door verscheiden’ geloofwaardige menschen
verhaald, dat zy op reis zynde, en wel vooral de jonge Joden, gene
zwarigheid maakten die, of enige andere spys, die hun wierd voorgezet,
te gebruiken, zelfs in tegenwoordigheid van Christenen. Ik was voor de
twedemaal den 2. November in hunne Synagoge, en wierd elke reis op ene
byzondere plaats gezet, die voor de Christenen geschikt is. Een jonge
Rabbi verrigtte den godsdienst ten dele in ’t Hebreuwsch en ten dele in
’t Rabbynsch. De mans en de vrouwen waren allen op zyn Engelsch
gekleed; de eersten hielden allen den hoed op. De galeryen waren voor
de vrouwen. De mans wierpen by het bidden enen witten doek over het
hoofd, het welk misschien enen Zak wilde verbeelden. Maar ik merkte dat
de rykeren enen kostbaarderen doek hadden dan de anderen. Velen van de
mans hadden Hebreeuwsche boeken, waaruit zy by beurten zongen en lazen.
De Rabbi stond in ’t midden der Synagoge, met het aangezigt naar het
oosten gekeerd; maar hy rabbelde zodanig dat het byna onmogelyk moet
geweest zyn hem te verstaan. [112]

[De Stad New York.]

New York, de Hoofdstad der Provincie van dien naam, legt op 40. gr. 40.
minn. N. en 74. gr. 4. min. W. van Lond. omtrent 97. Eng. mylen van
Philadelphia. Hare legging is zeer voordelig voor den handel, want de
Stad staat op een punt dat door twee bayen wordt gemaakt, in ene van
dewelken de Rivier Hudson, niet ver van de Stad, zig uitstort. Dus is
New York aan drie kanten van water omringd. De grond, waarop de Stad
gebouwd is, is op sommige plaatsen effen en op andere heuvelagtig. De
plaats wordt gerekend zeer gezond te zyn.

[Gestigt door de Hollanders.]

De Stad wierd het eerst door de Hollanders aangelegd, in ’t jaar, gelyk
men zegt, 1623. toen zy meester van het land waren. Zy noemden ze Nieuw
Amsterdam, en het land zelf Nieuw Nederland. De Engelschen maakten ’er
zig meester van in ’t jaar 1664. en behielden het uit hoofde van het
volgende verbond van vrede. Zy noemden het land en de Stad beiden New
York. In grootte komt de Stad zeer na by Boston en Philadelphia. Maar
in fraiheid, rykdom, en handel, betwist zy die plaatsen den voorrang.
Tegenwoordig zal zy anderhalf maal zo groot als Gothenburg in Zweden
zyn.

De straten lopen zo lynregt niet als te Philadelphia, en hebben somtyds
aanmerkelyke bogten. Egter zyn zy ruim, wel bebouwd, en geplaveid,
uitgenomen op sommige hoge plaatsen, waar dat niet nodig was. Op de
voornaamste straten staan bomen, die des zomers een groot aanzien en
ene lieflyke lommer geven. Dit doet de Stad als naar enen tuin gelyken.
De bomen die het talrykst zyn zyn de Waterbeuken, [113] welken door hun
zwaar blad veel schaduw geven, en de Sprinkhaanboom, [114] wien zyne
schone bladeren en de aangename reuk van zyne bloemen zeer geschikt
maken om in ene Stad digt by de huizen en in tuinen geplant te worden.
Ook stonden ’er Linden en Olmen op de straten, dog minder in getal. Zy
waren in ’t gemeen om den anderen geplant.

[Boomkikkers.]

Behalven allerhande vogelen, die des zomers zig in de bomen onthouden,
vindt men ’er een soort van Kikker in groten overvloed in. [115] Zy
maken een schrikkelyk geweld des avonds en des nagts, vooral na enen
heten dag en als men regen verwagt, zo dat zy ’t gezang der vogelen als
verdoven. Dikwyls schreuwen zy zo sterk dat een mensch moeite heeft van
zig te doen verstaan.

[Huizen.]

De meeste huizen zyn van gebakken’ steen, in ’t algemeen sterk en net,
en verscheiden verdiepingen hoog. Sommigen hadden, volgens de oude
bouworder, de gevels naar de straat gekeerd, maar dit was anders by de
nieuweren. Vele huizen hadden op het dak een balkon, waarop de menschen
’s avonds gewoon waren te zitten, en van waar men een aangenaam gezigt
over de Stad, de naburige wateren, en de overleggende kust heeft. De
daken zyn gemeenlyk met pannen of berden van wit dennenhout, [116] dat
hier te lande wast, gedekt. De Inwoonders zyn van gevoelen, dat zulk
een dak al zo duurzaam is als een dat van wit Cederhout [117] gemaakt
is, gelyk in Pensylvanie geschiedt. De muren zyn van binnen gewit, en
ik zag nergens behangsels, waarvan men hier weinig schynt te weten. De
muren waren geheel bedekt met printen en kleine schilderytjes. Op beide
zyden van den schoorsteen waren gemeenlyk een soort van kasten; de
muren onder de vensters waren meest beschoten, en ’er waren zitbanken
by. De kasten en al het houtwerk waren gemeenlyk blauwagtig grauw
geschilderd.

[Kerken.]

Daar zyn verscheiden Kerken in de Stad, die aanmerking verdienen. De
Engelsche Kerk, gebouwd in ’t jaar 1695. in het westen der Stad, is van
steen, en heeft toren en klokken. De Nieuwe Hollandsche Kerk, insgelyks
van steen, is vry groot, en heeft enen toren met een uurwyzer, het
enige dat in de Stad is. Zy staat noord en zuid. Men heeft hier in het
aanleggen van Kerken naar gene streken zig gerigt. In deze Kerk zyn nog
altaar, nog sakristy, nog koor, nog kaarskronen, nog schilderyen. De
Oude Hollandsche Kerk, insgelyks van steen, is zo groot niet als de
Nieuwe. Zy was van binnen beschilderd, dog zonder beelden, en met een
klein orgel versierd, dat haar de Gouverneur Burnet vereerd heeft. De
mans zitten meest op de gallery en de vrouwen beneden.

De Presbyteriaansche Kerk is tamelyk groot, en eerst onlangs gebouwd.
Zy is van steen, en heeft enen toren met ene klok. Nog vindt men ’er
ene Duitsche Luthersche Kerk, ene Duitsche Hervormde Kerk, ene Fransche
Kerk voor de Protestantsche Vlugtelingen, ene Quaker vergaderplaats;
waarby men de Joodsche Synagoge nog voegen kan.

[Fort George.]

Aan den zeekant op de spits der landengte legt een tamelyk goed
kasteel, het Fort George genoemd, het welk de gantsche haven bestrykt,
en de Stad ten minsten voor enen onverwagten aanval verdedigen kan. Ten
noorden tegens het strand aan is zy door palissades bevestigd, die
egter, daar men in lang genen vyand te dugten heeft gehad, grotendeels
in slegten staat zyn.

[Water.]

In de Stad zelve is geen goed water te vinden, maar digt ’er by is ene
schone bron, waaruit de Inwoonders hun water voor de thee en de keuken
halen. Sommigen evenwel, die minder kiesch zyn, bedienen zig van het
water uit de putten in de Stad, schoon het zeer slegt is. Dit gebrek
van goed water is lastig voor de vreemde paarden die in de Stad komen,
want zy lusten het water niet dat men daar vindt.

[De Haven.]

De Haven is vry goed. De schepen kunnen met hunne volle lading vlak
tegens de brug aan leggen. Het water is zeer brak, dewyl de zee gedurig
in de Haven komt, en daar door vriest zy niet toe, ten zy in zeer koude
winters. Dit is een groot voordeel voor den handel, het welk
Philadelphia niet heeft. De Haven is bevryd van alle orkanen uit het
zuidoosten, door Long Island, dat vlak over de Stad legt. Dus hebben de
schepen alleen de zuidwester stormen te vrezen, want aan dien kant is
de Haven open. Dog de ingang heeft enige gebreken, onder anderen dit
dat ’er geen oorlogschip kan inkomen, want schoon zy vry diep is, is
’er egter voor zo diep gaande vaartuigen geen water genoeg. Somtyds is
het ook wel zware koopvaardyschepen gebeurd, door het sterk gaan der
golven, wanneer zy tusschen de zelven in nederzakten, eventjes grond te
raken, schoon zonder kwade gevolgen. Buiten dat, de ingang is nauw, en
vele schepen zyn daar vergaan, om dat ze ligt op ene bank geraken
kunnen, als zy gene goede lootsen hebben. Oude lieden, die lang den
ingang dier haven bevaren hadden, verzekerden my, dat hy nog dieper,
nog ondieper, nog smalder nog breder was dan voorheen.

Het verschil van ty by hoogst en laagst water is hier omtrent zes Eng.
voeten. Maar op zekere tyden van de maand, wanneer de vloed het hoogst
is, stygt hy tot zeven voet boven de laagste ebbe.

[Handel.]

New York is misschien de Stad die van gantsch Noord Amerika den
sterksten handel dryft. Boston en Philadelphia komen haar zeer naby.
New York strekt haren handel zeer ver uit, en men wil dat zy meer
schepen naar Londen zendt dan Philadelphia. Men voert van hier naar die
Hoofdstad alle de pelteryen, die men van de Wilden koopt, suiker,
Mahogany, Brazilie, en ander verwhout, Rum, en andere West Indische
waren, nevens al het geld dat men uit de West Indien getrokken heeft.
Alle jaren worden hier schepen gebouwd om te Londen verkoft te worden,
en men heeft in de laatste jaren zeer veel yzers derwaards gezonden.
Van Londen brengt men hier in, stoffen en allerhande Engelsche
Handwerken en andere vreemde waren. Engeland, en inzonderheid Londen
wint ontzaglyk by den handel op Noord Amerika; want niet alleenlyk New
York, maar alle de Engelschen Steden op het vaste land voeren zo veel
goed uit Engeland in, dat al het geld, nevens alle de waren die hier
uit andere gewesten komen, naar Engeland moet, om het geen men hier
trekt te betalen, en dit alles is daartoe nog niet voldoende. Hieruit
blykt hoe veel ene wel geregelde Volkplanting tot de welvaert van hare
Moederplaats toebrengt.

New York zendt vele schepen naar de West Indien met koorn, meel,
bischuit, houtwerk, timmerhout, planken, vleesch, visch, boter en
andere eetwaren. Ook gaan ’er velen naar Boston, in Nieuw Engeland, met
koorn en meel, die van daar vleesch, boter, timmerhout, verscheiden’
soorten van visch, en andere waren terug ontvangen, welken zy verder
naar de West Indien voeren. Daar nemen zy somtyds rum in, die op die
plaatsen in groten overvloed gestookt wordt, en verkopen die hier met
groot voordeel. Ook varen ’er somtyds geladen Jagten tusschen New York
en Philadelphia over en weder; hetgeen alleen, gelyk uit de Koeranten
blykt, geschiedt, om dat sommige waren op de ene plaats duurder zyn dan
op de andere. Jaarlyks zendt men ook schepen naar Ierland beladen met
West Indische waren, maar vooral met Lynzaad, dat hier gewonnen wordt.
Men heeft my verzekerd dat ’er sommige jaren meer dan tien schepen mede
geladen naar Ierland gegaan zyn, om dat het vlas daar gezegd wordt geen
goed zaad te geven. Maar het is waarschynlyk dat de ware reden is, dat
men in Ierland, om des te beter vlas te hebben, niet wagt tot dat de
plant ryp is, en derhalven vreemd zaad moet laten komen. En dus is die
een der hoofdtakken van den handel geworden.

Somtyds worden de goederen die naar de West Indien gaan met gereed geld
betaald, en somtyds in waren, die of eerst naar New York gebragt, of
regelregt naar Engeland of Holland gezonden worden. Als dan een schip
op de terugreis gene waren medenemen, of niemant het bevragten wil, zo
vaart het naar Newcastle in Engeland, en neemt in plaats van ballast
steenkolen in, die hier wel betaald worden. Ook gebruikt men ze in vele
huizen, in de keuken en in de kamers, dewyl zy beter koop geschat
worden dan het hout. New York dryft ook enigen handel op Zuid Karolina,
waar het koorn, meel, suiker, rum, en andere goederen naar toe zendt,
en van waar het ryst wederom terug ontvangt, het welk genoegzaam het
enige is dat uit Zuid Karolina verzonden wordt.

De waren waarin de Provincie van New York handel dryft zyn niet zeer
menigvuldig. De voornaamsten zyn, pelteryen, die te Oswego van de
Wilden gekoft worden, vele planken, die meest van Albany komen,
timmerhout en vaatwerk, dat van omstreeks de Rivier Hudson gehaald
wordt, en eindelyk weit, meel, garst, haver, en ander graan, dat men
van New Jersey en uit de Provincie zelve krygt. Ik heb Jagten gezien
van Nieuw Brunswyk, geladen met weit, die los in ’t schip lag, en met
meel in tonnen gepakt, gelyk ook met ene menigte van lynzaad. De
Provincie van New York levert ook enig vleesch en andere eetwaren, die
men verzendt, dog in gene menigte. Ook is de voorraad van erwten die
van Albany komt niet aanzienlyker. Maar des te meer yzer kan men
verzenden, want men vindt het op verscheiden’ plaatsen van dit
Landschap in overvloed en tamelyk goed. De overige voortbrengsels
hebben niet veel om ’t lyf.

[Wyn.]

De meeste wyn, dien men hier en in de andere Volkplantingen van Noord
Amerika gebruikt, komt van Madera, en is sterk en heet.

[Handwerken.]

Hier zyn nog gene Handwerken, die naam verdienen, aangelegd. Men krygt
alles van Londen.

[De Hudson.]

De Rivier Hudson brengt den handel van New York veel voordeels aan. Zy
is omtrent honderd en vyftig Eng. mylen landwaards in bevaarbaar, en
valt niet ver van de Stad naar het westen in de Bai. Gedurende agt
maanden van het jaar is de Rivier vol van Jagten, en andere grote en
kleine vaartuigen, naar New York gaande of ’er van daan terug kerende,
beladen met inlandsche of vreemde waren.

[Schepen.]

Ik kan niet juist bepalen hoe groot het getal der schepen is die
jaarlyks hier aankomen of afvaren. Maar ik heb in de Pensylvanische
Koerant gevonden, dat van den 1. December 1729. tot den 1. December
1730. twee honderd en elf schepen in de haven van New York gekomen, en
twee honderd twee en twintig daar uit gevaren waren. En sedert dien tyd
is de handel zeer sterk toegenomen.

[Markten.]

Tweemaal in de week komen de Boeren te New York te markt, omtrent op de
zelve wys als te Philadelphia, alleen maar met dit onderscheid dat hier
de markt op verscheiden plaatsen gehouden wordt.

[De Gouverneur.]

De Gouverneur van New York heeft zyn Paleis in het Fort. Onder de genen
die met deze post bekleed geweest zyn, verdient William Burnet ene
euwigdurende gedagtenis. Hy was een zoon van den beroemden Thomas
Burnet, en scheen de geleerdheid van zynen Vader overgeerfd te hebben.
Maar zyne grootste verdienste bestond in zynen aanhoudenden yver voor
de welvaart van dit gewest. Het volk van New York houdt hem voor den
besten Gouverneur, dien zy oit gehad hebben, en denken zyne bewezene
diensten niet genoeg te kunnen pryzen. De veelvuldige starrekundige
waarnemingen, die hy hier maakte, zyn in verscheiden’ Engelsche werken
te vinden. In ’t jaar 1727. by de komst van George den II. tot den
troon van Groot Britanje, wierd hy aangesteld tot Gouverneur van Nieuw
Engeland. In gevolge hier van verliet hy New York en begaf zig naar
Boston, waar hy in 1729. overleed.

[Parlementen.]

Eens of tweemaal in ’t jaar wordt te New York ene vergadering gehouden
van de Afgezondenen uit alle de oorden van de Provincie. Men kan deze
Vergadering aanzien als een klein soort van Parlement of Ryksdag. Hier
wordt alles het welvaren van ’t gewest rakende in overweging genomen.
[Gouverneurs.] De Gouverneur beroept de Vergadering en doet ze scheiden
naar goedvinden. Dit is ene magt waarvan hy zig bedient wanneer hy of
verdere overwegingen onnodig, of de Vergadering niet eens gezind genoeg
oordeelt; dog het gebeurt ook dikwyls genoeg dat hy, door eigenzin of
eigenbelang bewogen, deze magt ten nadeele der Provincie gebruikt.
Somtyds heeft het gewest enen Gouverneur gehad, die met de Ingezetenen
in zulke onenigheid geraakte, dat de Afgevaardigden naderhand uit spyt
en wraaklust zig tegens alles kanteden wat hy voorstelde, het ware dan
voordelig of niet. In zulke gevallen plegt de Gouverneur de Vergadering
te ontbinden, en ene andere te beroepen, welke hy evenwel binnen korten
tyd weder ontbond zo dra hy bemerkte dat de leden niet wel gezind
waren. Op deze wys wist hy het hun zo moede te maken door de kosten die
zy zo dikwyls gedwongen waren te doen, dat zy op ’t laatst blyde waren
zig met hem te mogen verenigen in hunne pogingen ten besten van ’t
gewest. Maar daar zyn ook Gouverneurs geweest die de Vergadering
beriepen en ontbonden alleen om dat zy zig niet naar hunnen zin
schikken wilde, of hare toestemming niet kon geven aan voorslagen, die
misschien gevaarlyk of schadelyk voor de gemene zaak zouden geweest
zyn. De Koning stelt den Gouverneur naar welgevallen aan, dog de
Ingezetenen betalen hem zyn jaargeld. Dus heeft hy groter inkomsten
naar mate hy de gunst der Inwoonders winnen kan. Daar zyn voorbeelden
in deze en andere Provincien van Gouverneurs, die door hunne
onenigheden met de Ingezetenen hun gantsche jaargeld kwyt raakten,
hebbende den Koning geen vermogen om hun dit te doen betalen. Indien
een Gouverneur dan geen goed van zig zelven heeft, kan hy daar door
gedwongen worden zyn ampt nederteleggen, of zig met een zeer gering
inkomen te behelpen, of zig naar den zin der Ingezetenen te schikken.
Dog ’er zyn zekere vaste voordelen, die men hem niet onthouden kan.
Dezen zyn I. dat niemant in de gantsche Provincie ene herberg kan
opzetten zonder verlof van den Gouverneur, het welk men alleen
verkrygen kan mits betalende ene zekere erkentenis volgens de
omstandigheden. Sommige Gouverneurs, aan welken de Ingezetenen
weigerden hun jaargeld te betalen, zogten derhalven die schade te
boeten door ’t verdubbelen van het getal der herbergiers. II. Weinige
lieden, die staan te trouwen, willen hunne geboden van den preekstoel
afgelezen hebben, uitgenomen zulken die zeer arm zyn; maar verkrygen
een verlof van den Gouverneur, waarby de Predikanten, Hervormde of
Luthersche, magt krygen zulke personen, die dat verlof vertonen, te
trouwen. Dit verlof nu is den Gouverneur ene halve Guinea waard. En
deze vergunningen door de gehele Provincie belopen ene aanmerkelyke
som. III. De Gouverneur tekent alle paspoorten, en byzonder de
zeepassen; en dit geeft hem een ander middel ter goedmaking zyner
verteringen. Nog zyn ’er enige kleinder voordelen, die ik voorby zal
gaan.

[Wetten.]

De Vergadering is gewoon de oude wetten te overzien, en des noods
nieuwen te maken. Ook regelt zy den loop van ’t geld, en andere zaken
daar toe betrekkelyk. Want men moet aanmerken dat ieder van de
Volkplantingen onafhanglyk van de anderen is, en hare eigene munt en
eigene wetten heeft; zo dat zy als een land op zig zelf bestaande kan
worden aangezien. Hiervan daan komt het dat in oorlogstyden de zaken
vry langzaam, ongeregeld en slap worden bestierd; want de Provincies
zyn niet alleen somtyds oneens, maar de inzigten der Gouverneurs en der
Vergaderingen van de byzondere gewesten zyn ook dikwyls strydende; zo
dat het ligt gebeurt, dat, terwyl men twist over het geen best en het
beste koop zoude zyn in ’t voeren van den oorlog, de vyand kans heeft
de ene plaats na de [Oorlogen.] andere wegtenemen. Ook is het dikwyls
gebeurd, dat, terwyl de ene Provincie door den vyand geplaagd werd, de
anderen stil en werkeloos zaten, als of haar dit alles niets aanging.
Somtyds duurde het twee of drie jaren eer zy het eens waren of men ene
Volkplanting die aangetast werd ondersteunen zoude, en het is gebeurd
dat het besluit viel van neen. Zelfs zyn ’er voorbeelden van
Provincies, die niet alleen onzydig bleven in enen kryg tusschen ene
andere Provincie en enen uitheemschen vyand, maar die zelfs voortgingen
enen aanmerkelyken handel met den vyand te dryven.

Door deze verdeeldheden hebben de Franschen in Kanada, die maar een
hand vol volks in vergelyking van de Engelschen in Amerika waren,
gelegenheid gehad merkelyke voordelen op de laatsten te behalen. Want
uit het getal en de magt der Engelschen oordelende zoude men zeggen,
dat het hun ligt vallen moest de Franschen in Amerika te overmeesteren.
[118]

[Staatkundige aanmerking.]

Evenwel is het ene zaak van groot belang voor de kroon van Engeland,
dat deze Volkplantingen zo na aan een land onder het bestier van
Frankryk gelegen zyn als Kanada. Daar is reden van te denken dat het
den Koning noit ernst was om de Franschen daar uittejagen. De Engelsche
Volkplantingen zyn zo magtig geworden dat zy met Groot Brittanje zelf
om den voorrang dingen. Om dan het evenwigt van den handel naar den
kant van het Ryk op den duur te doen overslaan, en ter bereiking van
verscheiden andere oogmerken, is het verboden, Handwerken in Amerika
aanteleggen; goud- of zilvermynen te zoeken, ten zy men het gevonden
goud of zilver regelregt naar Engeland zende; op enige plaats handel te
dryven die niet onder ’t gebied van Groot Brittanje staat, enige zekere
plaatsen maar uitgenomen: en vreemde schepen mogen niet in de
Amerikaansche havens komen. Deze en diergelyke bepalingen maken dat de
Amerikaansche Engelschen minder liefde voor hun oorspronglyk Vaderland
krygen, en deze onverschilligheid wordt vergroot door de menigte van
vreemdelingen, als Duitschers, Hollanders en Franschen, die hier
gevestigd zyn. Voeg hierby dat vele menschen noit te vreden zyn met het
gene zy bezitten, hoe aanzienlyk dat ook zy, altyd meerder willende
winnen, en naar verandering hakende; en dat hunne al te grote vryheid
en weelde hen tot onbandigheid brengt.

Engelschen, zelfs die uit Europa herwaards overgekomen waren, hebben my
verteld, dat binnen dertig of vyftig jaar de Volkplantingen in Amerika
magt genoeg hebben zullen om enen staat op zig zelven te maken, en
volkomen onafhanglyk van Oud Engeland te zyn. Maar gelyk de gehele kust
open legt, en de binnenlanden door de Franschen ontrust worden, dwingen
deze gevaarlyke vyanden in oorlogstyden de Volkplantingen hare
verbindtenissen met haar Vaderland te onderhouden. De Engelsche
Regering heeft derhalven ene genoegzame reden van de Franschen in
Kanada als het geschiktste middel aantezien om de Volkplantingen by
haren pligt te houden. Maar ik ben reeds te ver van myn stuk
afgedwaald; ik keer derhalven weder naar New York.

[Afwyking der Naald.]

De afwyking der Naald is in die Stad door Philip Well, eersten
Ingenieur van New York, in het jaar 1686. bevonden 8. gr. 45. min. W.
Maar in 1723. was zy maar 7. gr. 20. min. volgens de waarnemingen van
den Gouverneur Burnet. Waaruit wy besluiten mogen, dat in agtendertig
jaren de Naald omtrent 1. gr. en 25. min. dat is omtrent 2. min. ieder
jaar, nader aan het ware noorden komt. De Heer Alexander, een man van
veel kennis in de Starre- en Wiskunde, verzekerde my uit verscheiden
waarnemingen, dat in het jaar 1750. den 18. September de afwyking
gerekend wierd te zyn 6. gr. 22. min.

[Drukkeryen.]

Daar zyn twee Drukkeryen in de Stad; en alle week komen ’er Engelsche
koeranten uit, die het nieuws van de gehele wereld bevatten.

[Winters.]

De winter is hier veel gestrenger dan in Pensylvanie, en byna zo hard
als in sommige delen van Zweden, dog hy duurt niet zo lang als by ons;
de lente begint hier vroeg en de herfst laat. Des Zomers is de hette
onmatig. De meloenen zyn op het open veld reeds ryp in ’t begin van
Augustus, daar wy ze onder glazen en op hete bedden nauwlyks op dien
tyd tot rypheid brengen kunnen. Ik kan de koude van den winter niet
juist bepalen, zynde alle de waarnemingen gemaakt volgens Thermometers
die in huis hingen, en die de buitenlugt niet aanraken kon. De sneeuw
blyft enige maanden leggen; en men bedient zig hier van sleden, gelyk
in Zweden, dog men maakt ze wat te groot. De Rivier Hudson is omtrent
aan haren mond ene Eng. myl breed. Het verschil tusschen het hoogste en
’t laagste water is daar tusschen de zes en zeven voet. Het water is
zeer brak; en met dat al blyft het ys daar niet alleen ene, maar
dikwyls verscheiden maanden zitten. Het is somtyds meer dan twee voet
dik.

[Muggen.]

De Muggen zyn hier dikwyls zeer lastig. Zy komen met het hoi naar de
Stad, dat op de lage landen gewonnen wordt, die geheel en al van het
zoute water doortrokken zyn; of volgen het vee, als het ’s avonds
t’huis komt. Ik heb in my zelven en in anderen ondervonden hoe zeer dit
kleine gedierte iemant in enen nagt mismaken kan. [Watermeloenen.] De
watermeloenen, die men digt by Stad aankweekt, groeyen zeer weelderig.
Zy zyn uitmuntend en beter dan ergens anders in Noord Amerika, schoon
zy op ’t openveld geplant worden, en zonder op een warm bed gestaan te
hebben. Ik zag in September 1750. ene watermeloen aan het huis van den
Gouverneur Clinton, die 47. Eng. ponden woog, en by enen Koopman alhier
ene die 42. pond zwaar was. Egter hield men deze twee voor onder de
grootsten te behoren die men hier kon aantreffen.

[Sachems.]

In ’t jaar 1710. reisden van hier vyf Koningen, anders Sachems, van de
Iroquoizen naar Engeland, om Koningin Anna tot een verbond met hun
tegens de Franschen te bewegen. Ik zal my niet ophouden met hunne
namen, kleding, het onthaal dat zy aan het Hof kregen, hunne gesprekken
met de Koningin; dit alles is uit andere boeken bekend. De Koningen of
Sachems der Wilden hebben gemeenlyk geen groter gezag over hun dan een
Schout in zyn gebied, en veeltyds nog minder. Op myne reizen door hun
Land had ik noit gelegenheid myne opwagting by enen dezer Sachems te
gaan maken, want die Heren kwamen onverzogt uit eigen beweging het
eerst aan myn verblyf, op hoop van een glas brandewyns of twee te
krygen, daar zy boven alles veel werks van maken.

[Hollanders te New York.]

De eerste Volkplanters in New York waren de Hollanders. Wanneer de Stad
en haar regtsgebied door de Engelschen ingenomen, en in verruiling
tegens Suriname by den vrede afgestaan werd, bleef het den ouden
Ingezetenen vry te New York te blyven en alle de voorregten en vryheden
te genieten, die zy van te voren bezeten hadden, of met alle hunne
goederen te vertrekken. De meesten verkozen het eerste; en dit is de
reden dat het grootste getal van de Ingezetenen dezer Stad en Provincie
Hollanders zyn, die, byzonderlyk de oude lieden, nog hunne moedertaal
spreken, schoon zy allengskens hunne zeden beginnen te veranderen,
vooral in de Stad en daar digt by, want de jonge lieden spreken meest
Engelsch, gaan in de Engelsche kerk, en zouden het zelfs kwalyk nemen,
als men ze Hollanders en niet Engelschen noemde.

[New York minder bevolkt dan Pensylvanie.]

Schoon de Provincie van New York lang voor Pensylvanie door Europers is
bewoond geweest, is egter die laatste Provincie veel meer bevolkt. Men
kan dit niet toeschryven aan de natuur van den grond, want die is te
New York zeer goed, maar zie hier wat men wil dat de reden hier van is.
Onder de Regering van Koningin Anna, omtrent het jaar 1709. kwamen vele
Duitschers herwaards en verwierven land om zig neertezetten. Na dat zy
hier enigen tyd gewoond, huizen en kerken gebouwd, en koornlanden en
weiden aangelegd hadden, wierden hunne vryheden verkort, en men
ontzette ze, onder verschillende voorgevens, van een gedeelte hunner
bezittingen. Dit maakte hen gaande. Zy keerden ten laatsten geweld met
geweld, en sloegen de zulken die hen van hun eigendom beroven wilden.
Dog de Regering nam dit zo euvel op, dat de yverigsten uit de
Duitschers by den kop gevat, hard gehandeld en zwaar gestraft werden.
Dit verbitterde de overigen zo zeer, dat de meesten hunne huizen en
goederen verlieten, en naar Pensylvanie weken, waar zy zeer wel
ontvangen wierden, en ene aanzienlyke uitgestrektheid lands verwierven,
nevens vele voorregten, die altyd duren moesten. Hiermede niet voldaan,
schreven zy aan hunne nabestaanden en vrienden in New York, en raadden
hen van, zo zy oit naar Amerika dagten overtekomen, niet naar New York
te gaan, waar de regering niet deugde. Deze raad had zulk enen invloed,
dat de Duitschers, waarvan ’er in ’t vervolg een zeer groot getal naar
Amerika gingen, altyd New York vermydden, en allen zig naar Pensylvanie
begaven. Somtyds gebeurde het dat zy gedwongen waren met schepen naar
New York geschikt over te komen, dog zy waren nauwlyks daar aangeland,
of zy haastten zig naar Pensylvanie te gaan, in ’t aanzien van alle de
Inwoonders van New York.

Dog ’er kan nog ene twede oorzaak gegeven worden van het gebrek aan
volk in New York. Toen de Hollanders by den vrede met Engeland de
vryheid kregen van alle hunne voorregten zonder de minste bepaling te
blyven genieten, nam ieder van hun een zeer groot stuk lands in bezit,
en verscheidenen van de hoofden der magtigste huisgezinnen maakten zig
meester van ene uitgestrektheid lands, die groot genoeg zou geweest zyn
voor een geheel kerspel. En daar de meesten van hun zeer ryk waren,
bewoog hen de nyd dien zy jegens de Engelschen hadden, om hunne landen
niet dan tot enen buitensporigen prys aan dezelven te willen verkopen,
het welk hunne nakomelingen stiptelyk zyn nagevolgd. Dus hebben de
Engelschen en andere Vreemdelingen weinig aanmoediging om zig hier
nedertezetten. Integendeel hebben zy in de andere Provincien
gelegenheid genoeg om landeryen beter koop te krygen, en met groter
veiligheid voor hun zelven. Dus is het geen wonder dat zo vele delen
van New York onbebouwd leggen en naar woestenyen gelyken. Dit voorbeeld
toont aan hoe zeer een misslag in de regering de bevolking benadelen
kan.

[Vertrek van New York naar Philadelpia.]

Den 3. November gingen wy omtrent den middag weder van New York op
reis, en onzen togt vervolgende kwamen wy den 5. te Philadelphia aan.

[Appelen vroeger ryp in Pensylvanie dan in New York.]

In den omtrek dier Stad had het volk al ene maand geleden hunnen Cyder
gemaakt, waartoe zy genoodzaakt waren omdat de appelen zo ryp waren dat
zy afvielen. Maar op onze reis door New York zagen wy de menschen daar
eerst aan bezig. Dit is een duidelyk bewys dat de appelen in
Pensylvanie eerder ryp worden dan in New York; maar of dit van den
grond, of van de groter hette in Pensylvanie, of van ene andere oorzaak
komt, kan ik niet zeggen. Dog het zo vroeg maken van den Cyder heeft
geen het minste voordeel in; integendeel, de ondervinding heeft geleerd
dat het beter is hem later in ’t jaar te maken, wordende de grote hette
gehouden de gisting te beletten.

[Polecat.]

Daar is een viervoetig dier zeer gemeen, niet alleen in Pensylvanie,
maar ook in andere gewesten van Zuid en Noord Amerika, by de Engelschen
Polecat [119] genoemd. In New York noemen zy het gemeenlyk Skunk. De
Zweden heten het Fiskatte, om zynen vreeslyken stank. De Franschen in
Kanada geven het den naam van het stinkend dier of het Duivelskind.
[120] Enigen heten het ook Pekan. De Heer Catesby [121] heeft het
beschreven, en naar het leven afgebeeld. Dit dier gelykt veel naar den
Marter, is omtrent van dezelve grootte en gemeenlyk zwart. Op den rug
heeft het ene streep die in de langte loopt, en twee anderen op ieder
zyde, die met de eerste gelykwydig lopen. Somtyds, dog zeer zelden,
ziet men ’er die geheel wit zyn. Op onze terugreis naar Philadelphia
zagen wy ’er een dat door de honden doodgebeten was. En naderhand had
ik vele gelegenheden van het te zien, en van zyne eigenschappen te
horen spreken. Het houdt zyne jongen zo wel in holle bomen als in gaten
onder den grond. Het klimt zeer vlug op de bomen, is een groot vyand
van ’t gevogelte, breekt de eijeren en vreet de kiekens op, en als het
in een hoenderhok kan komen vernielt het al wat ’er in is.

[Zyn stank.]

Dit dier heeft ene eigenschap waardoor het vooral bekend is. Wanneer
het door menschen of honden vervolgd wordt, loopt het zo schielyk als
het kan weg, of kloutert op enen boom, maar als het zo bezet is dat het
niet ontsnappen kan, verdedigt het zig met zyn pis. Sommigen denken dat
het dit doet met zynen staart te bepissen, en dan denzelven zo schielyk
en met zo veel kragt te slingeren dat de pis naar alle kanten ’er
uitvliegt; maar anderen zyn van mening dat het zyn pis zonder het
behulp van den staart zo ver zenden kan. Voor my ik vind het eerste het
waarschynlykst; want sommige geloofwaardige lieden hebben my verzekerd
dat, schoon zy meer dan agttien voet van het dier afstonden, hunne
aangezigten geheel en al nat geworden zyn. Zyn pis heeft zulk enen
stank dat ’er niets by kan vergeleken worden, omtrent gelyk, dog veel
sterker, als het Geranium Robertianum van Linnæus. Wanneer men omtrent
hem komt als hy zyn’ stank laat ruiken kan men enigen tyd nauwlyks adem
halen, en het is of men stikken zou. Heeft men het ongeluk de pis in
het oog te krygen, zo loopt men gevaar dat te verliezen. Vele honden,
die op de jagt den Polecat yverig vervolgen, lopen weg zodra zy nat
gemaakt worden; evenwel als zy van ’t regte ras zyn, zullen zy ’t niet
opgeven, voor dat ze hem gevangen en doodgebeten hebben; dog zy zyn
genoodzaakt nu en dan hunne neuzen in den grond te steken om adem te
scheppen.

Een kleed, dat door dit dier is nat gemaakt, behoudt den stank meer dan
ene maand, ten zy men het vierentwintig uren onder varsche aarde leggen
late, want dan gaat ’er de reuk grotendeels af. Als men de pis op zyne
handen of het aangezigt gekregen heeft, wryft men die ook met losse
aarde, en sommigen hebben hunne handen een uur lang in den grond
gehouden. Wasschen helpt zo schielyk niet. Een zeker Man van aanzien,
door den Polecat nat gemaakt, stonk zo schrikkelyk, dat, toen hy in
huis kwam, de menschen ’er uitliepen, of hem den ingang weigerden.
Honden, die op de jagt der Polecatten geweest zyn, stinken enige dagen
daarna nog zo dat men ze in huis niet verdragen kan. Te Philadelphia
zag ik eens op enen marktdag enen hoop volks met stenen naar enen hond
goyen, die waarschynlyk het ongeluk gehad had van dit dier te na
gekomen te zyn. De Reizigers worden dikwyls in de bosschen van dien
reuk gekweld, zo dat men somtyds den neus moet toehouden. Als de wind
van de plaats komt daar de Polecat geweest is, by nagt of in grote
stilte, is de stank des te geweldiger.

In den winter van 1749. kwam een Polecat, gelokt door den reuk van een
dood lam, digt by een huis daar ik dien nagt sliep. De honden het dier
terstond nazettende, gebruikte het zyne gewoonlyke wapenen om zig van
hun te ontslaan. Het gelukte; de honden hadden genen lust hunne jagt te
vervolgen. Hy maakte zulk een stank, dat, schoon ik op enigen afstand
’er van daan was, ik ’er byna van stikte, en het vee vond hem ook zo
onaangenaam dat het begon te bulken. Allengskens verdween hy egter.
Tegens het einde van dat jaar kwam een dezer dieren in onzen kelder,
dog men vernam genen stank, want dien geeft hy niet van zig ten zy in
nood. De Keukenmeid evenwel merkte enige dagen agter malkander dat ’er
van het vleesch gegeten was, en, denkende dat het de kat gedaan had,
stopte zy de toegangen toe. Maar den volgenden nagt wierd zy wakker van
een ysselyk geweld in den kelder. Zy ging ’er naar toe, en, schoon het
donker was, zag zy een dier met twee glinsterende ogen, die als vuur
schenen te branden. Zy greep egter moed, en sloeg het dood. Dog toen
het beest regt benauwd begon te worden, vervulde het den kelder met
enen zo afschuwelyken reuk, dat niet alleen de Meid gedurende enige
dagen ’er ziek van was, maar dat ook brood, vleesch en andere eetwaren,
die in den kelder stonden, ’er zo van doordrongen werden, dat men het
alles weg werpen moest.

Uit een voorval dat een myner kennissen te New York had, maak ik op,
dat de Polecat of niet altyd zeer schuw is, of dat hy zeer sterk slapen
moet. Deze Man, op enen zomeravond in de schemering uit het bosch
komende, meende dat hy ene plant voor zig zag staan, en, die willende
afplukken, wierd hy op eenmaal van den Polecat bepist, die op den grond
zat en zynen staart om hoog hield. Dit had den Man doen denken dat het
ene plant was. Hy had vele moeite zig van dien geur te ontdoen.

[Mak gemaakt.]

Schoon deze dieren zo onaangenaam een gezelschap kunnen zyn, plegen dog
somtyds de Engelschen, Zweden, Franschen en Wilden ze te temmen. Zy
volgen dan hunne Meesters gelyk als honden, en bedienen zig noit van
hunne wapenen, ten zy men ze slaat of bang maakt. De Wilden eten hem.
Maar wanneer zy hem de huid aftrekken, snyden zy ’er de blaas uit, om
voortekomen dat het vleesch een kwaden [Zyn vleesch.] smaak kryge. Ik
heb ook Engelschen en Franschen gesproken, die verzekerden ’er van
gegeten te hebben, en dat het niet kwalyk smaakte. Zy vergeleken het by
’t vleesch van een speenvarkentje. De Europers [De Huid.] gebruiken de
huid, die grof en langhairig is, niet, maar de Wilden bereiden ze,
latende ’er het hair aan, en maken ’er tabaksbeurzen van, die zy voor
het lyf dragen.

[Byzonderheden aangaande de Karolina.]

Den 6. November tegen den avond ging ik naar het landgoed van den Heer
Bartram. Ik vond iemant by hem die in Karolina woonde, en my
verscheiden’ byzonderheden aangaande dat Land mededeelde, waarvan ik
’er enigen ga gewagen.

[Voortbrengsels. Teer.]

Teer, Pek en Ryst zyn de voornaamste voortbrengsels van dat gewest. De
grond is zeer zandig, en dus wassen ’er vele pyn- en dennebomen,
waaruit men de Teer maakt. Men neemt daar gemeenlyk zulke bomen toe die
van zelven dood gegaan zyn. Men weet daar niet, gelyk in Oost Bothnie,
de bomen tot het Teerbranden op zulk ene wys te gebruiken, dat men ’er
den bast op ene, en somtyds aan verscheiden’ zyden, eerst afschilt. Op
sommige plaatsen in Karolina neemt men hier toe ook de takken. Het
branden en koken geschiedt, gelyk my de man het beschreef, op de zelve
wys als in Finland. De Pek wordt uit de Teer op deze wys gemaakt. Men
graaft enen kuil, en besmeert dien van binnen met klei, hier giet men
de Teer in, en maakt ’er een vuur rondom, dat men brandende houdt tot
dat de Teer de stevigheid van de Pek verkregen heeft. Daar wierden in
Noord Amerika twee soorten van Teer gemaakt. Het eerste is de gemene
Teer, dezelve daar ik zo even van gesproken heb, en die uit de stammen,
de takken en de wortelen van zulke dennebomen gemaakt wordt, die al van
zelven sterk uitgedroogd waren, het welk in dit Land de gebruiklykste
wys is. Het andere soort maakt men dus. Men schilt de bomen aan enen
kant en laat ze zo een jaar staan, gedurende het welk de harst uit de
scheuren voor den dag komt. Dan velt men den boom, en brandt hem tot
Teer. En dit is de Groene Teer; niet dat zy groen van kleur is, want de
beide soorten hebben byna dezelve kleur, maar omdat zy uit groene bomen
gemaakt wordt, daar men de gemene Teer uit dorre bomen brandt. Het
branden geschiedt even als in Finland. Men gebruikt alleen de
zogenaamde Zwarte Dennen, want de Witten zyn hier niet goed toe.
Daarentegen zyn zy voor masten en planten uitmuntend. De groene Teer is
duurder dan de gemene. Men klaagt reeds overal dat de Dennebosschen op
deze wys geheel vernield worden.

[Ryst.]

De Ryst wordt in Karolina sterk geplant. Zy slaagt het best op
moerassige gronden, die onder water gezet kunnen worden, en rypt daar
het vroegst. Waar men zulk enen grond niet vinden kan moet men enen
drogen nemen, dog daar is de Ryst zo goed niet. De grond moet noit
gemist worden. In Karolina wordt de Ryst in het midden van April gezaid
en is ryp in September. Men plant ze op ryen gelyk de erwten, en moet
omtrent vyftien duim tusschen de ryen open laten. Zo dra de plant
opkomt zet men ’t land onder water. Dit bevordert niet alleen het
groeyen van de Ryst, maar doodt ook al het onkruid, zo dat ’er niet
behoeft gewied te worden. Het stroo van de Ryst wordt voor een
uitmuntend voedsel voor het vee gehouden, dat het ook gaarn eet. De
Ryst vereischt ene hete lugtstreek, en daarom wil zy in Virginie niet
opnemen, en nog minder in Pensylvanie; de winters zyn in die gewesten
te koud en de zomers te kort. Men weet in Karolina niet hoe van de Ryst
Arrak te maken. Zuid Karolina brengt de meeste Ryst, en Noord Karolina
de meeste Teer voort.

[Oesterschalen in den grond.]

De zelve Man verhaalde ook, dat hy onder in enen put vele
oesterschelpen gevonden had, wel zeventig Eng. mylen van de zee en vier
van ene rivier. Zy lagen op ene diepte van veertien voeten. Het water
van den put was brakagtig, dog dat van de rivier zoet. By het zetten
van enen zaagmolen, anderhalve myl van ene rivier, had hy eerst zand,
en toen klei gevonden, die vol zat van oesterschalen. Daar onder vond
hy vele sneppen van zeevogels, zo als hy ze noemde, die al geheel
versteend waren. Dit zyn vermoedelyk Glossopetræ geweest.

[Vossen.]

Men vindt in de Engelsche Volkplantingen twee soorten van Vossen, het
ene grauw en het andere ros. Maar in ’t vervolg zal ik nog van anderen
spreken, die men somtyds in Kanada verneemt. [Grauwe Vossen.] De grauwe
Vossen heeft men hier altyd. Zy zyn in Pensylvanie en de zuidelyke
Provincien gemeen, maar vry zeldzaam in de noordelyken, waarom de
Franschen in Kanada ze Virginische Vossen noemen. Zy doen geen kwaad
aan de lammeren, maar roven het gevogelte weg als zy maar kunnen. Egter
schynt men ze niet voor een zeer schadelyk dier te houden, want ’er
staat gene beloning op het doden derzelven. De Hoedemakers zoeken hunne
vellen sterk, en gebruiken het hair. Ook voert men ’er klederen mede.
Het vet gebruikt men tegens allerlei pyn in de leden. Men wil dat zy zo
hard niet lopen kunnen als de rossen. Zy worden somtyds tam gemaakt,
dog men houdt ze altyd vast gebonden. De Heer Catesby heeft dit soort
van Vossen beschreven en met zyne kleuren natuurlyk afgebeeld. [122]
Een van deze vellen kost in Pensylvanie twee schellingen en zes pence.

[Rosse Vossen.]

De Rosse Vossen zyn hier schaarsch, en volkomen de zelve met de
Europischen. De Heer Bartram en verscheiden anderen verzekerden my,
dat, volgens het algemene getuigenis der Wilden, dit soort voor
[Oorsprong.] de aankomst der Europeanen hier niet bekend geweest is.
Maar aangaande de wys waarop zy hier gekomen zyn heb ik twederlei
berigt. De Heer Bartram heeft van de Inlanders gehoord, dat deze Vossen
niet lang na de aankomst der Europers, kort na enen zeer kouden winter,
waarin de gehele zee noordwaards aan toegevroren was, het eerst
verschenen. Waaruit men wilde opmaken dat zy misschien uit Groenland of
de noordelyke delen van Asia of Europa over het ys gekomen waren. Dog
de Heer Evans en anderen verzekerden my, dat het volgende berigt
daarvan ook gegeven wierd. Een ryk Heer uit Nieuw Engeland, die een
groot liefhebber van ’t jagen was, bragt een groot getal Vossen uit
Europa over, en liet ze op zyn landgoed lopen, op dat hy het vermaak
van de Vossejagt mogt konnen nemen. [123] Dit zou reeds in het begin
gebeurd zyn dat Nieuw Engeland door de Europeanen bevolkt werd. Van die
Vossen zouden alle de Rosse Vossen, die ’er zyn, afkomstig wezen. Zy
worden nu onder de schadelyke dieren gerekend, want zy vergenoegen zig
niet, gelyk de Grauwen, met gevogelte, maar vreten zelfs de lammeren
op. Om deze reden is ’er in Pensylvanie ene beloning van twee
schellingen beloofd aan hem die enen ouden, en van ene schelling aan
hem die enen jongen vos doodt. In de andere Provincies is het zelve
vastgesteld. Hun vel wordt zeer gezogt en is even zo duur als dat van
de Grauwe Vossen.

[Wolven.]

Daar zyn hier twee verscheidenheden van Wolven, die egter van het zelve
soort schynen te zyn, sommigen zyn geelagtig of helder grauw, en de
anderen zwart of donkerbruin. De oude Zweden verhaalden dat in hunne
kindschheid, en nog meer by de aankomst hunner vaderen, ’er ontzaglyk
vele wolven in het land waren, en dat men alle nagten hun gehuil
hoorde. Ook verscheurden zy dikwyls schapen, varkens en ander
[Kinderziekte onder de Wilden.] klein vee. Omtrent den tyd dat de
Zweden en de Engelschen zig hier neder gezet hadden, wierden ook de
Wilden van de kinderziekte aangetast, ene kwaal die zy van de
Europeanen overerfden, en waarvan zy van te voren niets wisten. Vele
honderden stierven ’er van, en de meeste Wilden van het toen zogenaamde
Nieuw Zweden kwamen ’er door om. Op dien tyd kwamen de Wolven, gelokt
door den stank van zo vele lyken, in zulke menigte te voorschyn, dat zy
alle die lyken verslonden, en zelfs de arme zieke menschen in hunne
hutten aantastten, zo dat het klein getal dat nog gezond was genoeg te
doen had met ze wegtejagen. Maar sedert dien tyd zyn ze verdwenen, zo
dat men ze zelden ziet, en het gebeurt weinig dat zy enig kwaad doen.
Dit schryft men daaraan toe, dat het land nu beter bebouwd wordt, en
dat men ’er velen van doodt. Maar hoger op in ’t Land, waar het zo wel
niet bebouwd wordt, zyn ze nog overvloedig. Op de kusten van
Pensylvanie en New Jersey blyven de schapen ’s nagts over in ’t veld,
zonder dat men voor de Wolven vreest. Egter is ’er ene beloning beloofd
van twintig schellingen in Pensylvanie en van dertig in New Jersey, aan
hem die enen doden Wolf levert, en hy behoudt daarenboven het vel. Daar
zyn voorbeelden dat deze Wolven zo mak als honden gemaakt zyn.

[Wilde Stieren.]

De wilde Stieren houden zig voornaamlyk in de bosschen van Karolina op.
De Inwoonders jagen ’er veeltyds op, en zouten het vleesch in, gelyk
gemeen ossevleesch, en geven het hunnen Dienstboden te eten. Dog de
huid is van weinig nut, hebbende te wyde poren om ze tot schoenen te
gebruiken. De arme menschen egter slapen op deze huiden in plaats van
bedden.

[Planten.]

Het Viscum filamentosum, [124] wordt in Karolina overvloedig gevonden.
De Inwoonders gebruiken het als stroo in de bedden, en tot opschik voor
de paarden. Het vee houdt ’er veel van. Ook is het goed om in te
pakken.

Het Spartium scoparium [125] wies in den tuin van den Heer Bartram, uit
zaad dat hy uit Engeland gekregen had. Hy zeide, dat hy ’er
verscheiden’ planten van had gehad, dog dat ze van de koude gestorven
waren. Evenwel wast het in Zweden in het wild.

[Truffels.]

Ook had die Heer enige Truffels, [126] die hy uit enen zandigen grond
in New Jersey gekregen had, waar zy overvloedig zyn. Hy vertoonde ze
aan zynen Vriend uit Karolina, en vroeg hem of zy de Tukkahoo der
Wilden waren. Dog deze zeide van neen, en voegde ’er by, dat, schoon de
Truffels in Karolina zeer gemeen waren, hy ze egter noit anders dan in
melk tegens den buikloop had zien gebruiken. Maar van de [Tukkahoo.]
Tukkahoo gaf hy ons de volgende beschryving. Zy wast in vele poelen en
moerassen in menigte. De varkens wroeten hare wortels op. De Wilden in
Karolina zoeken ze ook op, terwyl zy door de bosschen zwerven, drogen
ze in de zon, malen ze, en bakken ’er brood van. Zo lang de wortel nog
varsch is heeft hy enen brandigen en wrangen smaak, dog die gaat ’er by
het drogen af. Naar deze eigenschappen te oordelen, zou het de Arum
Virginianum [127] zyn.

Na den maaltyd keerde ik weder naar de Stad.

[Byen.]

Vele Engelschen en Zweden houden hier Byen, die hun jaarlyks een
tamelyk voordeel aanbrengen. Zy slagen hier zeer wel. Het wasch wordt
het meest aan de Kooplieden verkoft, dog de honig gebruiken de
Eigenaars zelven. In ’t algemeen wierd ’er vastgesteld dat de gemene
Byen voor de aankomst der Europeanen niet in Noord Amerika bekend
waren, maar dat de Engelschen ze het eerst hebben medegebragt. Ook
verklaren de Wilden dat hunne ouders noit enige byen, ’t zy in de
bosschen, ’t zy ergens anders gezien hebben, voor dat de Europeanen
hier enigen tyd gevestigd waren geweest. Ook hebben zy ’er genen
anderen naam voor dan die van de Engelsche Vlieg. Tegenswoordig zyn zy
zeer menigvuldig in het Land. Egter heeft men opgemerkt dat de Byen,
wanneer zy zwermen, zig altyd naar het zuiden en noit naar het noorden
verspreiden. Het schynt dat zy de landen de laatste streek uit gelegen
zo goed niet vinden voor haar gestel. Zy kunnen ’t in Kanada niet
houden, en sterven daar allen des winters. Het scheen my toe dat zy in
Amerika wat kleinder waren dan in Zweden. Tot nog toe heeft men ze niet
in de bosschen aan genen kant der Blauwe Bergen gevonden, het welk my
in de gedagte bevestigt dat zy hier onlangs eerst zyn overgebragt. Door
iemant wierd aan den Heer Bartram verhaald, dat hy op zyne reizen in de
bosschen een ander soort van Byen gevonden had, die, in plaats van den
honig en het wasch in huisjes verdeeld te houden, die beiden onder een
vermengd in enen zak by zig droegen. Dog dit berigt vereischt
opheldering en bekragtiging.

[Vermindering van gevogelte.]

Alle de oude lieden in Amerika geboren, die ik over deze zaak
onderhield, stemden hierin overeen, dat ’er tegenswoordig op ver na zo
veel eetbaar gevogelte niet was als voorheen toen zy kinderen waren, en
dat deze vermindering zigtbaar was. Zy zeiden zelfs, dat zy reeds ’er
hunne ouders over hadden horen klagen, in wier jonge jaren de bayen,
rivieren, en poelen van allerhande watervogels, als ganzen, enden, en
diergelyken, vol waren. Dog tegenswoordig ziet men ’er somtyds niet
enen enkelden vogel op. Voor zestig of zeventig jaar kon een enig man
wel tagtig enden op enen morgen schieten, en thans staat men dikwyls te
vergeefs op te passen dat ’er een enige kome. Een negentigjarige Zweed
verzekerde my, dat hy in zyne jeugd eens drieentwintig enden in enen
schoot gedood had. Zulk een geluk zal thans niemant hebben; en men moet
dikwyls enen gantschen dag lopen om ’er twee of drie te zien. De
Kraanvogels [128] kwamen in dien tyd by honderden in ’t voorjaar over,
dog tegenwoordig maar weinig. De wilde Kalkoenen en de Patryzen waren
voorheen met grote troepen in de bosschen. Maar tegenwoordig is men
moede van ’t lopen eer men enen enkelden vogel kan doen opstaan.

Het is niet moeilyk de reden van deze vermindering uittevinden. Voor de
aankomst der Europeanen was het land onbebouwd en vol zware bosschen.
De weinige Wilden, die hier woonden, stoorden de vogels zelden. Zy
dreven genen handel onder zig. Zy kenden nog yzer, nog buskruid. Het
honderdste gedeelte van de vogels, die toen daar zo menigvuldig waren,
was overvloedig om het klein getal Inwoonders te voeden. En wanneer men
daarby bedenkt hoe veel tyds zy besteden moesten om hunne kleine
Maislanden te bebouwen, om te visschen, om op bevers, herten, beren, en
ander wild te jagen, zal men ligt begrypen dat zy weinig om het storen
van ’t gevogelte denken konden. Maar sedert de aankomst van zo vele
Europeanen zyn de zaken geheel veranderd. Het land is wel bevolkt, het
gevogelte is gedeeltelyk gedood, gedeeltelyk verjaagd: in de lente
worden de eyeren, en de oude en de jonge vogels zonder onderscheid,
weggenomen, dewyl ’er gene schikkingen gemaakt zyn die zulks beletten.
En zo ’er al gemaakt waren, zou de geest van vryheid, die hier sterk
heerscht, dezelven weinig doen in agt nemen. Maar schoon het eetbaar
gevogelte zeer verminderd is, zyn ’er anderen die eer vermeerderd zyn.
Dit kan men eigenlyk het meest zeggen van een soort van Krayen, by de
Engelschen Zwarte Vogels [129] en by de Zweden Maisdieven genoemd. Ook
hebben zig de Eekhoorns zeer vermenigvuldigd, welken zo wel als de
evengenoemde vogel op Mais azen, of ten minden ’er zeer op gesteld zyn.
Naar mate nu de bevolking toeneemt, vermeerdert de bouw van de Mais;
gevolglyk wordt het voedsel van dit gedierte vermenigvuldigd. Voeg
hierby, dat men het zelve zelden eet, en dus niet hindert zig te
vermenigvuldigen. Ook zyn ’er nog andere vogels welken men niet eet,
die tegenwoordig byna al zo talryk zyn als zy voor de aankomst der
Europeanen waren. De klagten over ’t verminderen van het eetbare
gevogelte waren door gantsch Noord Amerika gemeen.

[En van den visch.]

Oude lieden hadden met den visch even het zelve als met het gevogelte
zien gebeuren. In hunne jeugd waren de bayen, rivieren, en poelen zo
vol van visch dat men in enen trek ’s morgens vroeg gedaan zo veel ving
als een paard slepen kon. Maar tegenwoordig zyn de zaken geheel
veranderd; men vischt dikwyls met al zyn want enen gantschen nagt voor
genoegzaam niets. De oorzaken van deze vermindering in den visch zyn
gedeeltelyk dezelven als die van de vermindering van het gevogelte,
visschende men nu geduriger en op meerderhande wyzen dan te voren. De
talryke molens op de beekjes en rivieren brengen hier toe ook iets by,
want men heeft opgemerkt dat de visch de rivieren opzwemt om zyne kuit
in stille wateren te schieten, en dat als hy werken ontmoet die zynen
voortgang stuiten, hy terug keert en nimmer wederkomt. Dit verzekerde
my een ryk man van Boston. In een zeker water van zyn’ vader plegt men
des winters en byna ook den gehelen zomer door een zeker soort van
Haringen te vangen, dog sedert dat men enen molen op dat water gezet
had, waren zy niet meer te bespeuren. Dus klaagde men hier overal over
’t verlopen van den visch. Het zelve zeiden sommige oude lieden ook van
de Oesters te New York, want schoon die daar steeds in ene aanmerkelyke
menigte gevangen worden, en zy zo vet en lekker zyn als men ze wenschen
kan, zeggen alle de oestervangers dat zy grotelyks alle jaren
verminderen. De waarschynlykste reden hiervan is het onophoudelyke
vangen van dezelven.

[Waarnemingen aangaande den visch.]

De Heer Franklin verhaalde my dat in den oord van Nieuw Engeland, daar
zyn vader gewoond had, twee rivieren in zee vielen, waarvan in de ene
zeer veel haring gevangen wierd en in de andere niet een. Egter waren
de plaatsen daar deze rivieren zig in zee stortten niet ver van
malkander. Men had opgemerkt, dat, wanneer de haring in de lente kwam
om zyne kuit te schieten, hy altyd de ene en noit de andere rivier
opzwom. Dit deed den ouden Heer Franklin lust krygen te beproeven of hy
niet zou kunnen maken dat zy ook in de andere kwamen. Met dit inzigt
zettede hy zyn’ netten uit toen zy kwamen om op te zwemmen en ving ’er
enigen. Hy nam ’er de kuit uit, en bragt die zorgvuldig in de andere
rivier over. De kuit kwam uit, en sedert heeft men veel meer haringen
alle jaren in dat water gevangen dan in het ander, en dit blyft nog zo.
Dit geeft aanleiding om te denken, dat de visch altyd gaarne daar zyn
kuit schiet waar hy zelf is uitgebroeid, en waar hy het eerst in ’t
water komt, als ware hy aan die plaatsen gewend.

De volgende waarneming is ook opmerkenswaard. Niemant heeft voorheen
gehoord dat men by Kaap Hinlopen kabeljauwen ving; men ving ze altyd
aan den mond der Dellaware, dog tegenwoordig zyn zy op de eerstgenoemde
plaats menigvuldig. En hieruit zou men kunnen opmaken, dat de visch ook
dikwyls uit eigen’ beweging van verblyf verandert.

[Verhaal aangaande Groenland.]

Een Schipper, die in Groenland geweest was, verzekerde volgens zyne
eigene ondervinding, dat ten noorden de 70. gr. de hette veel sterker
was dan meer zuidwaards. Hieruit besloot hy dat de hette onder den Pool
nog veel geweldiger zyn moest, dewyl de zon daar nog langer zonder
ondergaan blyft schynen. Het zelve met de zelve gevolgtrekking had de
Heer Franklin ook van de Schippers te Boston gehoord, die in de
noordelykste gewesten van ons halfrond geweest waren. Maar nog
wonderbaarder is het geen hy verstond van Kapitein Henry Atkins, die
nog te Boston woont. Enigen tyd op de kusten van Nieuw Engeland ene
slegte vangst gehad hebbende, zeilde hy meer noordwaards tot op de
hoogte van Groenland. Op ’t laatst kwam hy zo ver, dat hy menschen vond
die noit Europeanen gezien hadden, en het geen nog vreemder luidt, die
geen kennis in ’t geheel van het gebruik van ’t vuur hadden, en, zo zy
al die kennis gehad hadden, zouden zy ’er niets aan hebben gehad, dewyl
’er geen hout in dat land was. Dit volk at den visch en het vleesch
geheel rauw. De Kapitein ruilde van deze menschen enige zeer zeldzame
vellen voor sommige kleinigheden. Hy heeft op het sterkste betuigd dat
dit volk het vuur niet kende. Reeds is het bekend dat ver op naar ’t
Noorden nog bomen, nog struiken, nog enig hout te vinden zyn. Maar het
is niet waarschynlyk, dat de Inwoonders van zulk een land den traan der
visschen en het vet der dieren niet in hunne lampen branden en
gebruiken zouden om hun eten te koken en hunne hutten in den winter te
verwarmen, byzonderlyk ook om gedurende hunnen winterschen nagt van
enige maanden ligt te hebben. Zoude buiten dit zulk ene duisternis wel
te verdragen zyn?

[Het Moose-deer.]

In verscheiden’ geschriften leeft men van een zeer groot dier, dat men
in Nieuw Engeland en andere plaatsen van Noord Amerika vinden zou. In
Ierland graaft men somtyds lange en getakte hoorns uit den grond; en
geen mensch in de wereld kent een dier dat zulke hoorns heeft. Dit
heeft velen lieden aanleiding gegeven om te denken, dat zy van het in
Noord Amerika zo berugte Moose-deer waren, welk dier voorheen in dat
Eiland zou moeten geweest zyn. Zelfs heeft men ’er uit opgemaakt dat
Ierland voorheen aan Amerika vast geweest is, of ten minsten dat ene
keten van Eilanden, die nu weg zyn, ene verbindtenis tusschen die twee
gewesten gemaakt heeft. Dit deed my onderzoek doen, of een dier met zo
grote hoorns, als men het Moose-deer geeft, oit in deze gewesten gezien
was. De Heer Bartram had veel onderzoeks hier naar gedaan, dog niemant
kon hem enig geloofwaardig berigt hier omtrent geven, en dus was hy van
gedagte dat ’er zulk een dier niet was. De Heer Franklin verhaalde, dat
hy, nog een jonge zynde, twee beesten gezien had die men Moose-deer
noemde; dog het stond hem zeer wel voor dat zy van zulk ene grootte
niet waren als zy moesten zyn geweest, indien de hoorns in Ierland
gevonden voor hun gepast zouden geweest zyn: de twee beesten, die hy
zag, wierden naar Boston gebragt, om ze van daar aan Koningin Anna te
zenden. De hoogte was als die van een groot paard, dog de kop en de
hoorns waren hoger. De Heer Dudley heeft ene beschryving gegeven van
het Moose-deer dat men in Noord Amerika vindt. [130] In Kanada zynde
vernam ik dikwyls by de Franschen, of men daar oit zo groot een dier
gezien had als sommigen zeggen dat ’er in Noord Amerika zyn, en met zo
verschrikkelyke hoorns als ’er in Ierland gegraven worden. Dog zy
hadden ’er noit van gehoord, veel min ’er gezien. Sommigen deden ’er
by, dat indien ’er zulk een dier was zy het noodzaakelyk zouden hebben
moeten [Is waarschynlyk de Eland.] zien, dewyl zy de bosschen zoo veel
doorkruisten. Men vindt hier Elanden, die van het zelve soort zyn als
de Zweedschen, of ene verscheidenheid van dezelven. Van dezen worden
’er dikwyls enigen gevangen die zwaarder zyn dan naar gewoonte; en hier
van daan zal misschien het spreukje van het grote dier met de grote
hoorns gekomen zyn. Deze Eland wordt door de Franschen in Kanada
Original geheten, welken naam zy van de Wilden ontleend hebben.
Misschien meent Dudley in zyne beschryving van het Moose-deer niets
anders dan deze zware Elanden. [131]

[Een zeldzame steen.]

De Heer Franklin vereerde my een stuk van enen steen dien men, om dat
hy het vuur zo wel weerstaat, in Nieuw Engeland gebruikt om ’er
smeltovens van te maken. Hy bestaat uit een mengsel van Slangesteen of
Lapis ollaris en Asbest. Het grootste deel is een blauwe Slangesteen,
vet en glad in ’t aanraken, en gemakkelyk om te snyden en te bewerken.
Hier en daar zyn enige glinsterende starretjes, gelyk in dien Asbest
wiens vezels uit het middelste als uit een middelpunt voorkomen. [132]
Dezen steen houwt men niet uit de rotsen, maar vindt hem hier en daar
op ’t land.

[Zeepsteen.]

Een andere steen wordt van sommige Zweden Zeepsteen [133] genoemd, om
dat men hem gebruikt om vlakken uit de klederen te doen. Men zou hem in
’t Latyn Saxum talcosum particulis spataceis granatisque immixtis
noemen. Ene nadere beschryving zal ik in een ander werk geven. Nu voeg
ik ’er maar by, dat de grondkleur bleek groen is met sommige donker
blauwe vlakken, en somtyds met enigen die in ’t groene vallen. Hy is
zeer glad op ’t gevoel en als gegolfd, en laat zig gemakkelyk zagen en
snyden, maar wordt dan niet zeer gelyk. Ik heb ’er van gezien die een
vadem en meer lang waren, breed naar evenredigheid, en gemeenlyk van
zes duim tot een voet dik. Ik kan niets van zyne oorspronglyke grootte
zeggen; ik ben noit op de plaats geweest daar zy gegraven worden, en
heb ze maar te Philadelphia gezien, waar zy gebragt worden alreeds
gesneden zynde. De talkdeeltjes zyn in dezen steen omtrent dertigmaal
zo veel als de anderen. Men vindt hem op vele plaatsen in het Land, by
voorbeeld in de nabuurschap van Chester in Pensylvanie. De Engelschen
noemen hem ook Zeepsteen. [134]

Deze steen wordt voornamelyk op deze wys gebruikt. Eerst dient hy om
vlakken uit de klederen te doen. Dog hier toe is de gehele steen niet
even goed, want tusschen zyne heldere deeltjes zitten enige donkeren,
die geheel uit Slangesteen bestaan, en gemakkelyk met een mes kunnen
gesneden worden. Wat van dezen lossen steen tot stof geschraapt en op
een smeervlak gestroid, ’t zy in zyde of andere stof, trekt het vet tot
zig, en afgewreven zynde neemt het de vlak met zig weg. En gelyk deze
steen ook zeer tegen ’t vuur bestand is, maken de Landlieden ’er hunne
haarden van, vooral de plaats daar het vuur legt, en de hette ’t
grootst is, want hy houdt het sterkst vuur uit. Als men genoeg van
dezen steen vinden kan maakt men ’er de stoepen van in plaats van
gebakken’ stenen, die men ’er anders toe neemt.

De muren om de hoven, tuinen, en begraafplaatsen, die gemeenlyk van
gebakken stenen gemetseld worden, overdekt men met deze steenen, om dat
zy zo wel tegens zon, lugt, regen en wind bestand zyn, en niet
veranderen maar de ticchels bewaren. Om deze reden maakt men gemeenlyk
de deurposten, waarin de hengsels vatten, en de posten van de kelder
vensters van dezen steen; in verscheidene openbare gebouwen is ’er de
gehele benedenmuur van gemaakt, en in andere huizen worden ’er de
hoeken mede opgetrokken.

[Zout.]

Het zout dat in de Engelsche Noord Amerikaansche Volkplantingen
gebruikt wordt, haalt men uit de West Indien. De Wilden hebben op
sommige plaatsen Zoutbronnen, uit welker water zy zout koken. In ’t
vervolg zal ik gelegenheid hebben om enigen derzelven te beschryven. De
Heer Franklin was van gedagte, dat men in Pensylvanie gemakkelyker uit
het zeewater een goed zout maken zou kunnen dan in Nieuw Engeland, waar
het somtyds geschiedt, schoon deszelfs legging meer noordelyk is.

[Looderts.]

Men heeft in Pensylvanie een Looderts ontdekt, dog het was in te
geringe menigte dan dat iemant ’er gebruik van zou hebben willen
[Zeilstenen.] maken. Men heeft ’er ook Zeilstenen van ene tamelyke
deugd gevonden, en ik bezit ’er zelf verscheiden’ stukken van.

[Yzer.]

Yzer wordt in Pensylvanie en de andere Engelsche Provincies in zulke
menigte gevonden, dat men ’er geheel Europa mede zou kunnen voorzien,
en misschien wel de gehele wereld. Het erts is hier veel ligter te
bewerken dan in Zweden; want op vele plaatsen kan men met een byl, een
koevoet, en een houten beitel even zo ligt het erts los maken, als men
by ons een kuil in ene harde aarde graaft. Zy weten op vele plaatsen
niets van te boren, te doen springen, te branden. Daarby is het erts
zeer smeltbaar. Van dit yzer wordt zulk een voorraad gewonnen, dat niet
alleen de talryke bewoonders dezer Volkplantingen daar genoeg van
hebben, maar dat ’er ook zeer veel van jaarlyks naar de Amerikaansche
Eilanden gezonden wordt. Zelfs heeft men sedert enigen tyd begonnen
daar mede op Europa te handelen. Dit yzer wordt beter dan enig ander
voor de schepen gehouden, wordende veel minder dan het Zweedsche door
het zoute water weggevreten. Enigen zyn van mening dat zy, ongeagt de
vragt, hun yzer in Engeland beter koop leveren kunnen dan enig ander
volk, vooral wanneer het land nog meer bebouwd, en daar door de
daglonen minder zwaar wezen zullen.

[Bergvlas.]

De Amiantus fibris separabilibus molliusculis van den Bisschop
Browallius wordt in Pensylvanie tamelyk veel gevonden. [135] Sommige
stukken zyn zeer zagt, anderen wederom vry tai. De Heer Franklin had,
toen hy meer dan twintig jaren geleden ene reis naar Engeland deed, ene
beurs van Amiant gehad, en die aan Sir Hans Sloane vereerd. Ook heb ik
papier gezien dat van dezen steen gemaakt was. Ik bewaar ’er enige
stukken van in myn Kabinet. De Heer Franklin had van anderen gehoord,
dat als men een stuk van dezen steen des winters in de lugt, aan de
koude en ’t nat bloot gesteld, laat leggen, hy daardoor gemakkelyk te
spinnen wordt; dog hy wist niet hoe ver men hier staat op maken kon. By
die gelegenheid verhaalde hy een kortswylig voorval dat hy ’er mede
gehad had. Hy had ’er enige stukken van op den papiermolen gegeven om
’er een vel papier van te maken. Toen hem dit gebragt werd, vouwde hy
’t in malkander, wierp het in ’t vuur, zeggende den man die ’t bragt
dat hy een wonderwerk zien zoude. Deze, onkundig van de eigenschap
dezer stof, was over deze vertoning zeer verwonderd. De Heer Franklin
lag hem de zaak, dog niet volkomen, uit. Terwyl hy eens uit de kamer
gegaan was, kwamen ’er enigen van zyne kennissen binnen, die terstond
het papier kenden. De goede ambagtsman dagt hun iets zeer wonderlyks te
verhalen. Hy vertelde hun dan dat hy een vel papier zo kondig toebereid
had dat het in ’t vuur niet brandde. Zy hielden zig als of zy het voor
onmogelyk hielden. Dog hy beweerde de zaak des te yveriger. Eindelyk
kwam het tot ene weddenschap. Dog terwyl hy het vuur wat aanstookte
besmeerden de anderen het papier behendig met vet. De man smeet het
gerust in ’t vuur, en op het ogenblik was het in volle vlam. Hy stond
zonder een woord te kunnen zeggen, terwyl de anderen hun lacchen niet
inhouden konden. Zy ontdekten hem daarop het gantsche geheim.

[Mieren.]

In verscheiden huizen der Stad liepen veel kleine Mieren, die haar
verblyf of onder den grond of in de holtens der muren hielden. Hare
gehele langte bedroeg ene meetkundige lyn. Zy waren zwart of donker
rood. Zy hielden veel, even gelyk de Mieren in andere landen, van
zoetigheden. De Heer Franklin toonde zig zeer geneigd te geloven, dat
deze diertjes op de ene of de andere wys malkander hunne gedagten
konden doen weten. Hy beriep zig daaromtrent op enige ondervindingen.
Als ene Mier wat suiker of iets anders vindt, loopt zy ten eersten naar
haar hol heen. Nauwlyks heeft zy daar ene wyl vertoefd, of een gantsch
heir komt ’er uit te voorschyn, kruipt naar de gevondene suiker toe, en
vangt terstond aan dezelve by stukken weg te slepen. Ene Mier behoeft
ook maar ene dode vlieg hier of daar aan te treffen, die zy alleen niet
wegslepen kan, of zy ylt naar huis, en na enige ogenblikken ziet men
’er meer voor den dag komen, en ’t gevonden aas met gemene kragten
wegvoeren. Enigen tyd geleden had de Heer Franklin in ene kast een
klein aarden potje met syroop staan gehad, in de welke vele Mieren
ingeslopen waren, die de zoetigheid gretiglyk op aten. Dog hy merkte
het, schudde ze daar uit, en bond den pot met enen dunnen draad aan
enen spyker aan den balk vast. Maar by geval was ’er ene enkelde Mier
ingebleven. Deze vrat zig zat, dog konde niet wegkomen. Zy liep lang,
dog te vergeefs, herom. Eindelyk vond zy den weg langs den draad naar
den balk. Daarvan daan liep zy den wand langs, naar den grond. Nauwlyks
een half uur daarna, kwam een grote zwerm te voorschyn, trok naar de
zoldering en lynregt op den draad aan. Langs den zelven kropen zy weder
in den pot en gingen aan ’t eten. Hier mede hielden zy zo lang aan als
’er wat in was. Ondertusschen liep de ene hoop den draad langs af, en
de andere op.

[Voortekens omtrent het weder.]

Een Man van aanzien, die zig lang in dit Land had opgehouden,
verzekerde, dat hy sedert byna twintig jaren door de ondervinding
opgemerkt had, het geen ook anderen zo vaststelden, dat het aanstaande
weder in den gehelen winter hier gemeenlyk zo is als op den 1. November
ouden styl. Is het dien gehelen dag helder, zo zal ’er dien winter niet
veel sneuw en regen vallen. Maar is het den halven dag klaar en de
andere helft betrokken, zo zal het begin van den winter schoon, dog het
einde en de lente ruw en onaangenaam zyn. Van gelyken aard waren ook de
overige voorspellingen. Op andere plaatsen heb ik ook van diergelyke
voortekens van ’t weder gehoord. [136] Dog gelyk een goed oordeel het
vertrouwen op de zelven vermindert, zo hebben ook de gedane
aantekeningen aangaande het weder getoond hoe dikwyls deze voortekens
gefeild hebben.

[Bronnen.]

Pensylvanie is ryk aan bronnen. Men zal gemeenlyk ten minsten aan enen
kant van elken berg ene bron ontmoeten, waaruit een helder water
voortkomt. Dit water wordt dikwyls naar een klein stenen gebouw geleid,
waar men het stuit, en den grond doet overstromen. Hier bewaart men des
zomers niet alleen de melk, maar verkoelt ’er ook den wyn en andere
dranken in. Vele landhuizen waren ook zo aangelegd dat ’er een klein
stroompje onder de keuken of de voorraadkamer door liep, om het water
by de hand te hebben.

[Vyvers.]

Niet alleen lieden van groot aanzien, maar alle zulken die enig
vermogen bezitten, hebben gemeenlyk by hunne landhuizen vischvyvers,
waarin zy altyd zorg dragen dat de visch varsch water kryge. Om deze
reden waren de vyvers meest digt by ene bron.

[Middel om het gras te doen wassen.]

Ik merkte op verscheiden’ plaatsen van dit gewest op hoe men middel
wist om veel gras op de weilanden te hebben. De weiden leggen meest
tusschen de heuvels en de dalen, waar vele beekjes door stromen. Als de
grond te nat is leidt men het meeste water in gruppen af. Dog om voor
te komen dat de hete zon het gras verdorre, zoekt men alle de naburige
bronnen op, en leidt het water in alle de beekjes, die natuurlyk naar
de laagtens lopen, langs het hoogste van de weiden, uit welken men des
noods langs sloten het water in de vlakte brengt, zo dat alle de
weilanden bewaterd worden. Komt ’er ene wat al te diepe plaats tusschen
in, zo leidt men het water langs ene houten buis daar over heen. En om
het water des te hoger te hebben, heeft men by de bronnen zelven dyken
gemaakt, waar tusschen het zig verzamelen moet, tot dat het die hoogte
verkregen hebbe dat het door juist dien weg lopen moet dien men het
voorgeschreven heeft. Somtyds heeft men zelfs wel ene Eng. myl ver het
water over heuvelen en de tusschen gelegene dalen, door middel van
houten’ buizen, heen, naar zulke plaatsen gebragt, daar men het hebben
wilde. Iemant die het niet gezien heeft kan nauwlyks geloven wat een
schoon gras op die weilanden wast, byzonderlyk digt by die afleidingen,
daar in tegendeel anderen, waarmede men zo niet gehandeld heeft, ’er
bedroefd uitzien. De weiden tusschen de heuvelen leggende hebben meest
alle hoger kanten, dus men het water ligt op de zelve leiden kan. De
weilanden wierden gemeenlyk driemaal iederen zomer gemaid. Dog de zomer
duurt hier zes of zeven maanden.

[Wanneer het loof afvalt.]

De bladeren waren omstreeks het midden van November allen afgevallen,
zo wel van de Eiken als andere bomen, die gewoon zyn hun blad te
wisselen, en bedekten in de bosschen den grond wel zes duim hoog. Deze
menigte van blad schynt de bovenste zwarte aarde zeer te moeten doen
aangroeyen. Egter is zy niet boven de drie of vier duimen dik in de
bosschen, en onder dezelve legt ene steenkleurige klei, gemengd met een
zand van de zelve kleur. Het is zonderling dat een grond, die noit
bebouwd is geworden, met zo gering ene zwarte aarde bedekt is. Dog hier
van in ’t vervolg nader.

[Eekhoorns.]

De Eekhoorns, die hier in de bosschen zeer menigvuldig zyn, zyn van
verscheiden’ soorten. Ik zal de gemeensten nauwkeurig beschryven.

[Grauwe Eekhoorns.]

De Grauwe Eekhoorns zyn overvloedig in Pensylvanie, en de andere delen
van Noord Amerika. Van grootte zyn ze omtrent gelyk de Zweedschen, dog
iets groter, en blyven altyd grauw. De bosschen, vooral in Pensylvanie,
bestaan meest uit bomen die hun blad laten vallen, en in dezen houden
zig de Eekhoorns het liefst op. Catesby heeft hen, onder den naam van
den groten aschgrauwen Virginischen Eekhoorn beschreven, en naar het
leven afgebeeld. [137] De Zweden noemen hem Grao Ickorn, en dit is het
zelve met het Engelsch Grey Squirrel, of Grauwe Eekhoorn. Zy hebben hun
nest merendeels in holle bomen, en brengen ’er mos, stroo, en andere
buigzame dingen naartoe. Hun voedzel is voornaamlyk noten, als
hazelnoten, Chinquapins, kastanjes, walnoten, hikorynoten, en eikels.
Maar de Mais is hun liefste kost. De grond in de bosschen legt in den
herfst vol van eikels en andere noten. Hiervan verzamelen de Eekhoorns
enen goeden voorraad voor den winter, en bewaren ze in gaten, die ze
graven, op verscheiden’ plaatsen, hier en daar wat. Ook dragen zy ’er
veel van naar hunne nesten.

Zo dra de winter komt, en de koude en sneuw hen in hunne nesten
sluiten, blyven zy daar verscheiden’ dagen binnen, en leven van den
voorraad dien zy daar by een gebragt hebben. Zo dra het weder wat
zagter is komen zy voor den dag, en graven een van de gaten open, waar
in hun overige voorraad legt. Daar eten zy ten eersten een deel van op,
en dragen het overige naar het nest op den boom. In de volgende winters
merkten wy dikwyls op, dat als het zagt weder geweest was en ’er ene
strenge koude op stond te volgen, de Eekhoorns een dag of twee sterk
door de bosschen herom liepen, deels om zig regt zat te vreten, en
deels om hunne nesten met enen nieuwen voorraad voor de aanstaande
koude te voorzien, gedurende welke zy t’huis blyven. Wanneer men ze dan
in ene ongewone menigte herom lopen zag, konde men daaruit vry zeker
ene op handen zynde vorst voorspellen.

De Varkens, die hier in ’t veld lopen zo lang ’er geen sneuw legt, om
hunnen kost te zoeken, doen den armen Eekhoorns grote schade, door
hunne magazynen om te wroeten en den voorraad op te vreten. Zo wel de
Wilden als de Europers doen hun best om deze voorraadhuizen te vinden,
dewyl alle de noten die ’er in leggen uitgezogt zyn, en niet alleen
door en door ryp, maar ook niet wormstekig. Zo is het ook met de noten
en eikels, die de Boschmuis [138] in den herfst vergadert. De Zweden
verhalen dat ’er in den langen winter van het jaar 1741. zulke menigte
van sneuw viel, dat de Eekhoorns niet by hunne magazynen komen konden,
zo dat ’er velen van honger sterven moesten.

Ik heb reeds van de schade gesproken die zy op de Maisvelden doen. Zy
doen des te meer kwaads om dat zy niet al het koorn, maar alleen het
binnenste en zoetste eten, en al het overige te gelyk afbyten. Ik heb
eens omtrent het eind van April, dat de Eiken in vollen bloei stonden,
ene menigte Eekhoorns in de bomen gezien, somtyds vyf, zes en meer, op
elken boom, die de bloemsteeltjes, een weinig beneden de bloem afbeten,
en ze op den grond vallen lieten. Of zy ’er iets van aten, of ’er enig
ander gebruik van maakten, kan ik niet zeggen. Maar de grond lag vol
van eikebloeisems, waaraan de steel nog zat. Dit maakt dat de bomen zo
veel eikels, ten nutte der varkens en andere dieren, niet voortbrengen
als zy anders doen zouden.

[Mak gemaakt.]

Van alle de wilde dieren dezes Lands kunnen de Eekhoorns het
gemakkelykst getemd worden, vooral als men ze jong krygt. Ik heb ze zo
mak gezien dat ze de kinderen in de bosschen en overal na liepen, en op
de schouders kwamen zitten. Somtyds gingen zy maar een stuk wegs in ’t
hout mede, en keerden dan terug naar de hokjes die voor hun gemaakt
waaren. Als zy eten, zitten zy op hun agterste, en houden het eten
tusschen de voorpootjes, en den staart in de hoogte. Wanneer men den
makken meer geeft dan ze op kunnen, brengen zy ’t naar hunne koyen, en
bewaren het onder de wol of het ander goed daar zy op leggen. Zy waren
niet bang voor vreemde menschen, en lieten zig van ieder aanraken,
zonder te willen byten. Zy komen somtyds zelfs enen vreemden op den
schoot, en gaan daar leggen slapen. Zy spelen met de katten en de
honden, en eten ook brood.

De Grauwe wilde Eekhoorns houden ook den staart om hoog als zy zitten.
Als zy een mensch zien bewegen zy den staart gedurig, en knarssen op de
tanden, dus zy een vry sterk geluid maken, en het is moeilyk ze te doen
zwygen. Dit maakt, dat zulken die uit gaan om vogels of andere dieren
te schieten dikwyls regt boos op hun worden, dewyl hun geraas hen
ontdekt, en het wild waarschuwt. Schoon een Grauwe Eekhoorn niet zeer
schuw schynt, is hy egter moeilyk te doden, want zodra hy een mensch
ziet, klimt hy op enen boom, en gaat gemeenlyk in ’t topje zitten. Daar
tragt hy zig agter de takken te verbergen om niet gezien te worden, en
schoon de jager onder rondom den boom gaat, doet de Eekhoorn het zelve
al zo schielyk, zo niet schielyker. Vindt hy twee takken die t’zamen
komen, hy gaat ’er tusschen zitten, en klemt zig zo sterk ’er in dat hy
nauwlyks zigtbaar is. Men mag dan den boom schudden, met takken of
stenen goyen, ja zelfs ’er op schieten, hy verroert zig niet. Vindt hy
drie takken die t’zamen komen, zo verschuilt hy ’er zig tusschen, en
dan is hy genoegzaam buiten gevaar. Somtyds ontsnapt hy op enen boom
daar oude eekhoorn- of vogelnesten in zyn, en dan sluipt hy ’er in,
zonder dat men hem ’er uit kan krygen, het zy met smyten, schudden of
schieten; want de Grauwe Eekhoorn springt zelden van den enen boom op
den anderen, ten zy in den uitersten nood. Zy lopen gemeenlyk den
zelven weg langs den boom naar boven en naar beneden, met het hoofd
vooruit. Verscheidenen, die ik in de bosschen schoot, waren vol van
vloyen.

[Talrykheid.]

Ik heb reeds aangemerkt dat ’er tegenswoordig veel meer Eekhoorns zyn
dan voorheen, dog het is aanmerkenswaard dat ’er in sommige jaren een
veel groter getal van Eekhoorns uit de binnenlanden naar Pensylvanie en
de andere Volkplantingen afkomt dan in de anderen. Zy komen gemeenlyk
in den herfst, en hebben het dan zeer druk met in de bosschen noten en
eikels te verzamelen, die zy in holle bomen of hunne magazynen brengen.
Zy zyn zo naarstig in het aanleggen van hunne voorraadhuizen, dat
schoon de noten dat jaar zeer overvloedig geweest zyn, men ’er
bezwaarlyk veel van vinden kan. Men beweerde hier ondervonden te
hebben, dat als ’er zo veel Eekhoorns uit de binnenlanden kwamen de
volgende winter gemeenlyk gestreng was. Dog dit is niet altyd zo, gelyk
ik in den herfst van 1749. bevonden heb, wanneer ’er een groot getal
Eekhoorns in de Volkplantingen afkwam, en egter was de winter niet
harder dan naar gewoonte. Dog het bleek dat hun verhuizen aan de
schaarschheid van noten en eikels in de bovenlanden moest toegeschreven
worden. Om deze reden keren zy gemeenlyk het volgende jaar weder naar
hunne oude woonplaats te rug.

[Hun vleesch.]

[De huid.]

Sommige menschen houden het vleesch van de Eekhoorns voor ene grote
lekkerny, dog anderen maken ’er in ’t geheel geen werk van. De huid
deugt niet veel, alleen snydt men ’er nog wel riemen uit, om dat zy
redelyk tai zyn. Sommigen gebruiken ze om klederen te voeren by gebrek
van iets beters.

[Betoverd door de Ratelslang.]

De Ratelslang verslindt den Eekhoorn dikwyls ongeagt zyne gezwindheid.
Dit handeloze schepsel wil men dat dikwyls zo vlug een dier alleen door
zyne betovering vangt. Ik had noit gelegenheid van het te zien, maar zo
vele geloofwaardige lieden verzekerden my ’er van, verklarende het met
grote opmerkzaamheid zelven gezien te nebben, dat ik my gedwongen vinde
een zo eenparig getuigenis aantenemen. Deze betovering geschiedt op de
volgende wys. De slang legt onder den boom waarop de Eekhoorn zit, hare
ogen zyn op hem gevestigd, en van dat ogenblik af kan hy niet ontkomen.
Hy begint een droevig geschrei, het welk zo kenbaar is dat ieder die
het hoort daaruit weet dat hy van de slang betoverd wordt. De Eekhoorn
loopt enigen tyd den boom wat af en wederom op, dog altyd wat meerder
naar beneden dan naar boven. De slang blyft van onderen hare ogen op
het beestje gevestigd houden, met zulke ene aandagt dat men ’er omtrent
komende een groot geweld kan maken zonder dat zy het eens merke. De
Eekhoorn ondertusschen komt al lager en lager, en springt op ’t laatst
der slange te gemoet, welker bek alreeds open is om hem in te zwelgen.
Het arme beestje loopt dan onder een naar gehuil in den mond der slang,
die, als het niet te groot is, het in eens doorzwelgt. Maar is de proi
te groot om in eens doortegaan, zo belikt de slang het zo lang tot dat
het glad genoeg is om op eenmaal te kunnen doorgeslikt worden. Alle de
merkwaardige omstandigheden van deze betovering heb ik beschreven in de
Verhandelingen der Zweedsche Koninglyke Maatschappy der Wetenschappen
voor het jaar 1753. Dus wil ik hier niet breedvoeriger wezen. De zelve
toverkragt wordt aan de zogenaamde Zwarte Slang ook toegeschreven.
[139]

[Zyn zeer schadelyk.]

De Eekhoorns doen niet alleen ene merkelyke schade in de Mais terwyl zy
op ’t veld staat, gelyk ik reeds heb aangemerkt, maar zelfs wanneer zy
reeds in de schuren is, want, als zy ’er by komen kunnen, zyn zy in
staat in weinige nagten wel ene gantsche ton vol naar hunne holen te
verslepen. Om deze reden heeft de Regering in de meeste Amerikaansche
Volkplantingen ene beloning gezet op den kop van iederen Eekhoorn. Het
schynt onbegrypelyk zulk een geld als ’er in Pensylvanie, alleen van
den 1. Januari 1749. tot den 1. Januari 1750. toe, voor Eekhoorns
koppen betaald is. Toen de Afgevaardigden der Provincie vergaderden
klaagden zy allen dat hun schatkist door alle die beloningen voor
Eekhoorns koppen leeg geraakt was, want ’er stond toen een prys van
drie pence op. In dat jaar waren agtduizend ponden St. Pensylvanisch
geld voor pryzen betaald. Dit is my verzekerd van een man die zelf de
rekeningen had nagezien.

Vele menschen, vooral jonge lieden, lieten al ander ambagt varen, en
gingen naar de bosschen om Eekhoorns te schieten. Dog de Regering heeft
sedert den prys tot de helft verminderd.

[Vliegende Eekhoorns.]

De Vliegende Eekhoorns zyn een byzonder soort, en schynen de zelven te
zyn die men in sommige delen van Finland vindt, en die door de Heer
Linnæus in zyne Fauna Suecica No. 38. Sciurus volans genoemd wordt. Op
zyn hoogst is de Amerikaansche Vliegende Eekhoorn ene verscheidenheid
van den Finlandschen. Catesby [140] heeft hem naar het leven beschreven
en afgetekend. Hy geeft hem den zelven naam. Men vindt dit dier in de
bosschen, dog niet menigvuldig. Zelden ziet men ze by dag, ten zy ze
gedwongen worden door het storen hunner nesten zig te vertonen, want zy
slapen over dag; dog zo dra het begint donker te worden, komen zy te
voorschyn, en lopen byna den gantschen nagt. Zy onthouden zig in holle
bomen; en by het vellen derzelven komen ’er somtyds zeven en meer van
voor den dag. Door middel van een vel met het welk hen de
Voorzienigheid aan hunne beide zyden voorzien heeft, kunnen zy van den
enen boom op den anderen vliegen. Deze vellen spannen zy uit als
vleugels, en trekken ze weder in zo dra zy den naburigen boom bereikt
hebben. Sommige menschen zeggen dat zy altyd horizontaal vliegen, dog
anderen verzekerden dat zy eerst een weinig naar beneden gaan en dan
weer ryzen, wanneer zy omtrent den boom zyn in den welken zy vliegen
willen. Zy kunnen ’t niet verder brengen dan vier of vyf vadem. Van
alle de Eekhoorns zyn dezen ’t gemakkelykst te temmen. De kinderen
nemen ze mede naar school of waar zy ook henen gaan, zonder dat deze
dieren oit zoeken te ontsnappen. Als zy den Eekhoorn wegzetten springt
hy hun ten eersten weder op het lyf, kruipt hun in den boezem, in de
mouwen, of in de ployen van de klederen, en gaat daar leggen slapen.
Zyn voedsel is even het zelve als dat der overige Eekhoorns.

[Aardeekhoorns.]

In de bosschen vindt men een klein soort van Eekhoorns, by de
Engelschen Aardeekhoorns genoemd. Catesby heeft ze beschreven en
afgebeeld [141] onder den naam van Gestreepten Eekhoorn. [142] Deze
woont niet, gelyk de anderen, in holle bomen, maar onder den grond,
daar zy, omtrent als de Konynen, holen graven, waarnaartoe zy de vlugt
nemen wanner zy onraad gewaar worden. Die holen gaan diep in den grond,
en verdelen zig in verscheiden armen, waarvan sommigen ook openingen
boven de aarde hebben, zo dat zy, wanneer het gat daar zy uitgekomen
zyn mogt toegestopt worden, enen anderen weg vinden om te ontvlugten.
Maar in den herfst, wanneer het blad sterk valt, is het waard om hunne
verlegenheid te zien, als zy vervolgd worden, want dan, hunne holen
door de bladeren toegestopt zynde, hebben zy veel werks om ze zo
schielyk te vinden. Dan lopen zy ginds en weder, als of zy den weg
vergeten waren, en schynen niet te kunnen begrypen waar de ingangen van
hunne holen gebleven zyn. Als men ze dan vervolgt, of in de handen
klapt, blyft hun gene andere toevlugt over dan op de bomen te
klouteren, het geen zy anders noit doen. Dit soort is in Pensylvanie
veel talryker dan in de andere Provincien van Noord Amerika, die ik
bezogt heb. Zy zyn gemeenlyk zes duim lang, behalven hunnen krommen
staart, en zeer dun. Het vel is roodagtig bruin, en getekend met vyf
zwarte strepen, ene vlak op den rug en twee aan iedere zyde. Hun aas is
allerlei koorn, rog, garst, weit, mais, eikels, noten en diergelyken.
Zy verzamelen ook in den herfst hunnen wintervoorraad, en bewaren dien
in hunne holen. Als zy op een koornstapel komen doen zy al zo veel
schade als de muizen en ratten. Men heeft dikwyls opgemerkt, dat, als
zy rogge gegeten hadden en dan weit kwamen te vinden, zy de rogge
overgaven om den buik op nieuws met weit te vullen, als zynde meerder
naar hunnen smaak. Als men de Mais op ’t veld inzamelt maken zy hun
werk van de airen aftebyten, en hunne bekken met koorn te vullen, zo
dat hunne wangen geheel opgezet zyn. Met dezen buit haasten zy zig naar
hunne holen.

[Hunne holen.]

Een Zweed, vry laat in ’t najaar enen molendam doende maken, en daartoe
de aarde van enen naburigen heuvel gebruikende, ontmoette een hol van
deze Eekhoorns. Hy volgde den gang dien hy gevonden had, en ontdekte
enen anderen, die ’er, als een tak uit den hoofdstam, uitkwam, en byna
twee voet lang was, aan het einde van den welken hy ene menigte
uitgezogte eikels vond, die het kleine zorgvuldige dier voor den winter
had opgelegd. Kort daarna vond hy enen anderen gang op zyde, gelyk aan
den voorgaanden, dog die enen frayen voorraad van Mais bevattede. Een
volgende diende om Hikorynoten te bewaren, en de laatste gang, die ook
de meest verborgene was, bevatte omtrent twee hoeden vol uitmuntende
kastanjes.

Des winters ziet men deze Eekhoorns zelden, levende zy dan in hunne
holen van den verzamelden voorraad. Evenwel komen zy nog wel eens op
enen moyen dag te voorschyn. Dikwyls graven zy in de kelders, waarin de
landlieden hunne appelen bewaren, die zy dan ten dele opeten, en ten
dele bederven, zo dat ’er weinig van overblyft. In de Mais gaan zy niet
minder ruw te werk. Dog de katten zyn hunne grote vyanden, die ze dood
byten en opvreten, of ze hunnen jongen t’huis brengen. Deze Eekhoorns
worden van gene menschen gegeten; ook gebruikt men hun vel niet.

Dit soort laat zig het minst mak maken; want, schoon zy al zeer jong
gevonden zyn, is het nogthans gevaarlyk ze met de blote hand
aanteraken, dewyl zy zeer scherp byten als men niet oppast. Verscheiden
kinderen, die veel moeite genomen hadden om ze te temmen, zeiden dat zy
gene kans zagen om ze zo mak te maken als de andere soorten. Het best
gaat het nog als men ze krygt nog geheel klein zynde. Vele menschen
hielden ze in koyen terwyl zy nog wild waren, om dat zy ’er zeer aardig
uitzien.

By ene andere gelegenheid zal ik van den zwarten en roodbruinen
Eekhoorn spreken, die ook hier gevonden wordt.

[Voortekens van een Orkaan.]

Den 15. November verhaalde my de Heer Kock een toeval, dat hem
overgekomen was, en te bevestigen scheen dat de orkanen door zekere
tekens van te voren zig aankondigen. Hy zeilde naar de West Indien in
een klein Jagt, en had een oud man aan boord, die langen tyd deze zee
bevaren had. De oude man de diepte peilende riep den stuurman toe, den
Heer Kock te zeggen, dat hy terstonds de boten moest uitzetten met een
genoegzaam getal volks, om het Jagt gedurende de stilte voortteroeyen,
ten einde het Eiland zo schielyk als mogelyk was te bereiken, dat voor
hun lag, dewyl men binnen vierentwintig uren een geweldig orkaan te
wagten had. De Heer Kock vroeg hem waarom hy dit dagt, en de oude man
zeide hem, dat hy by het peilen het lood enige vademen dieper in het
water gezien had dan te voren; dat derhalven het water eensklaps helder
was geworden, het welk hy voor een onfeilbaar teken van een aanstaande
orkaan in zee hield. De Heer Kock zag ook de ongewone klaarheid van het
water. Hy gaf dan onmiddelyk bevel om de boot in ’t water te brengen en
het Jagt voortteroeyen; zo dat zy voor den nagt in behouden haven
kwamen. Dog voordat zy die nog volkomen bereikt hadden, begonnen de
golven al hoger en hoger te gaan, en het water scheen als te koken,
schoon men nog genen wind gewaar werd. Des nagts ontstond het Orkaan en
woedde zo vreeslyk, dat niet alleen ’er vele schepen vergingen, en de
daken werden weggerukt, maar dat zelfs het Jagt van den Heer Kock en
andere schepen, schoon in veilige havens leggende, door het geweldig
opzetten der baren zo ver op ’t land gezet werden, dat ’er verscheiden’
weken verliepen voor dat zy ’er weder af kwamen.

Een oud Hollandsch schipper zeide, dat hy eens enen Hai in de Bai van
New York gevangen had, die opengesneden zynde ene menigte van alen in
zyn’ maag had.

[Oude potten gevonden.]

De Heer Bartram vertoonde my den 18. November een aarden pot, die op
ene plaats gevonden was daar voorheen de Wilden gewoond hadden. De man,
die hem het eerst had opgegraven, bewaarde daar smeer in om zyn’
schoenen en laarzen mede te smeren. De Heer Bartram koft den pot van
hem. Zy was nog onbeschadigd. Ik kon ’er nog verglazing, nog kleur op
onderkennen, maar van buiten had hy veel sieraden, en over ’t geheel
was hy zeer wel gemaakt. Ook vertoonde my de Heer Bartram velerhande
stukken van gebroken aarden vaten, welken de Wilden voorheen
gebruikten. Het was duidelyk aan deze allen te zien dat zy niet van
enkelde klei gemaakt waren, dog dat ’er verscheiden’ andere stoffen
onder gemengd waren, volgens de natuur der plaatsen daar zy waren
gemaakt. Die Wilden, by voorbeeld, die digt aan de zeekust woonden,
stampten oester- en mosselschelpen, en mengden die met de klei.
Anderen, die dieper in het Land hunne woonplaatsen hadden, waar men
bergkrystallen vinden kon, mengden die ook gestampt onder de potaarde.
Dog hoe zy in ’t maken dier potten te werk gingen is gantsch onbekend.
Zeker is het dat zy ze niet hard bakten, want zy waren zo week dat men
ze met een mes kon aan stukken snyden. Egter scheen het werk zeer goed
te zyn, want men vindt nog gehele vaten of stukken in den grond die in
’t geheel niet beschadigd zyn, schoon zy meer dan tagtig jaren onder de
aarde gelegen hebben. Voor dat de Europeanen zig in Noord Amerika
nederzetteden, hadden de Wilden geen ander vaatwerk om hun eten in te
koken dan deze aarden potten van hun eigen maaksel. Dog sedert
derzelver aankomst hebben zy altyd potten, ketels, en ander vaatwerk
van hun gekoft, en zig niet meer bekommerd om die zelven te maken, zo
dat zy deze konst geheel verloren hebben. Dus zyn, zelfs onder de
Wilden, potten van hun eigen maaksel ene grote zeldzaamheid gevonden.
Ik heb ’er van gezien die uit een soort van ’t Talcum van Linnæus
bestonden.

[Leyen.]

De Heer Bartram toonde my ook kleine stukken van ene zwarte Lei, die
overvloedig op sommige plaatsen aan de Rivier Skulkill gevonden wordt.
Men vindt ’er stukken van die vier voet en meer in ’t vierkant zyn. De
kleur en ’t maaksel is het zelve als de Tafellei, [143] uitgenomen dat
die wat dikker is. De Inwoonders omstreeks de Skulkill dekken ’er hunne
daken mede, en de Heer Bartram verzekerde my dat hy een geheel dak
gezien had bestaande uit vier zulke Leyen. De stralen der zonne, de
hette, de koude, en de regen hebben genen invloed op dezen steen.

[Stalactites.]

Nog verhaalde die Heer dat op vele plaatsen holen gevonden wierden, die
diep onder ’t gebergte doorliepen. Hy was in verscheidenen van dezelven
geweest, en had ’er veel stalactites van verschillende grootte boven
aan in ’t binnenste van de bergen gevonden. Zy waren van verscheiden
kleuren. Dog het byzonderste was, dat hy ’er enigen vond die uiterlyk
van boven tot onder toe als gescheurd waren. Hy had ’er sommige stukken
van naar Londen gezonden, dog had ’er thans geen.

[Reis naar Rakoon.]

Den 20. November ging ik in den morgen, nevens enen Vriend, op een
reisje naar Rakoon in New Jersey, daar vele Zweden waren, die hunne
eigene kerk hebben. Wy moesten drie Eng. mylen afdoen eer wy aan het
Veer kwamen, daar wy over de Dellaware konden gezet worden. Het land
was hier op vele plaatsen zeer laag. De vlaktens wierden by elken vloed
overstroomd, en liepen by de ebbe weer ledig. Evenwel had men zig deze
vlaktens door middel van dyken weten ten nutte te maken. Het waren nu
weilanden. Hier waren vele Waterbeuken aan beide de zyden van den weg
geplant, digt op een, welken in den zomer ene aangename lommer geven,
aangezien de grootte en menigvuldigheid van hunne bladeren. Dit maakt
den weg zeer vermakelyk, gelykenden naar ene lommerryke laan. De
Dellaware is hier omtrent even zo breed als by Philadelphia. Digt by
het Veer waren verscheiden aardige huizen op beide de zyden gebouwd,
waar de Reizigers verfrisschingen krygen kunnen. Op onze uitreis van
Pensylvanie naar New Jersey wierden wy over de Dellaware gezet in een
vaartuig dat den waard aan de zyde van Pensylvanie aanging; maar op
onze terugreis moesten wy dat van den man die aan de overzyde woont
gebruiken. Zo als wy de Rivier over waren bevonden wy ons in ene andere
Provincie, want de Dellaware maakt de grensscheiding uit tusschen
Pensylvanie en New Jersey, zo dat al wat ten westen der Rivier legt tot
het eerst genoemde, en het geen ten oosten is tot het laatst gemelde
gewest behoort. Dog beide de Landschappen hebben verschillende wetten
en verschillende munt.

[Landsdouwe.]

Wy vervolgden onze reis verder, en merkten welhaast op, dat het land
aan die zyde daar wy thans waren gantsch anders ’er uitzag dan aan de
overzyde, want in Pensylvanie bestaat de grond meerder uit klei en
zwarte aarde en is zeer vrugtbaar; maar in New Jersey is hy zandiger en
mager, zo dat de voeten der paarden op vele plaatsen zeer diep in ’t
zand zakten. Digt by de plaats daar wy waren overgezet, een eind wegs
langs den oever, was een tamelyk zwaar Dennebosch. De bomen waren niet
zeer hoog, dog in hunne grootste kragt; tusschen beiden vertoonde zig
hier en daar enig eiken kreupelhout. Maar na dat wy omtrent drie Eng.
mylen verder waren, eindigde het Dennewoud, en wy zagen niet meer van
die bomen voor dat wy by de Kerk van Rakoon kwamen. In alle de delen
van Pensylvanie daar ik geweest ben, heb ik weinig Dennebomen gevonden;
in tegendeel zyn ze menigvuldig in New Jersey, en vooral in het beneden
deel van dat Landschap. Vervolgens zagen wy den gantschen dag geen
ander geboomte dan dat zyn blad laat vallen; meest Eiken van
verscheiden’ soorten en grote hoogte; dog zy stonden overal zo ver van
malkander dat ’er een rytuig tusschen door kon ryden, zynde daar weinig
of gene struiken die het verhinderen konden. De bladeren bedekten thans
den grond ter hoogte van ene hand breedte, het welk de bovenste zwarte
aarde moet doen toenemen. Op vele plaatsen stroomden kleine beekjes.
Het land was gemeenlyk vlak, dog maakte hierendaar enen langzaam
opgaanden heuvel. Grote bergen vertoonden zig niet, en op sommige
plaatsen vonden wy enige stenen, die niet groter dan een vuist waren.
Men zag enige huizen verspreid staan, en op ene plaats alleen lag een
klein dorp. Het land was meer met hout bedekt dan bebouwd, en wy waren
meest altyd in een bosch.

[Riviertjes.]

Dien dag en de volgenden trokken wy verscheiden zogenaamde Kills of
kleine riviertjes over, die langzaam naar de Dellaware uit het land
henen vloeiden. Als het ty in de Dellaware opkwam, zwollen deze
stroompjes ook een eind wegs. Voorheen moeten zy by den vloed veel
breder geweest zyn, dog tegenwoordig worden zy door dyken belet de
naburige weiden te overstromen. Langs alle de rivieren waren hier dyken
gelegd, zo dat het water by den vloed hoger was dan het land. In de
dyken waren schutdeuren, waardoor men het water uit- en inlaten kon. Zy
lagen somtyds aan den buitenkant van den dyk, zo dat het binnenwater
hoger zynde ze open drong, en het buiten water ze toesloot.

Dien avond namen wy onzen intrek by enen Zweed, genoemd Peter Rambo.

[Pynbomen.]

De Pynbomen die wy dezen dag gezien hadden, waren van dat soort dat
dubbelde bladeren en langwerpige zaadhuisjes of pynappelen, met
schubben gedekt, draagt. [144] De Engelschen noemen ze
onderscheidshalven Dennen van New Jersey. Gemeenlyk zitten ’er maar
twee bladen of prikkels in ene schede, gelyk by de Zweedschen. Dog uit
sommige scheden kwamen ’er drie. De zaadhuisjes hadden lange stekels,
zo dat ze kwalyk aanteraken waren. In de verte zien ’er anders deze
Dennen juist zo uit als onze Zweedschen. Uit dezelven werd zeer veel
teer gebrand, waarvan ik hierna breder spreken zal. Zy deugen voor
niets anders, als allen te klein zynde. Als men ze voor palen in de
aarde gebruikt, vergaan zy binnen kort. Zo dra zy geveld worden komen
’er wormen in. Men gebruikt ze egter om te branden in plaatsen daar men
geen ander hout krygen kan. Ook maakte men ’er hier en daar smidskolen
van, gelyk ik in ’t vervolg verhalen zal. Dog ’er is nog iets byzonders
omtrent deze bomen aantemerken, het welk nevens my vele menschen
bevonden hebben. In de grote hette des zomers zoekt het vee hun lommer
veel meer dan dat van den Eik, of andere bomen, wier blad zeer dik is,
en als het de laatsten onder de Dennen gemengd vindt, gaat het altyd
onder de Dennen staan, schoon ’er ene betere lommer onder de anderen
is; en wanneer ’er maar een enkelde van deze bomen te vinden is, loopt
’er zo veel vee onder als ’er onder staan kan. Sommigen wilden hieruit
opmaken dat de harstagtige uitwaassemingen van den Denneboom voordelig
voor het vee zyn, en het meer genegen maken om onder dezelven dan onder
andere bomen te staan.

[Lepelboom of Kalmia.]

De Lepelboom [145] komt noit tot ene grote hoogte. Wy zagen hem dezen
dag op verscheiden’ plaatsen. De Zweden gaven hem dezen naam, omdat de
Wilden, die hier voorheen woonden gewoon waren hunne lepels en spanen
van dit hout te maken. Ik heb zulk een lepel in myn Kabinet, gemaakt
uit dit hout door enen Amerikaan, die op de zelve plaats waar nu
Philadelphia staat verscheiden herten gedood heeft, want in dien tyd
was die plaats geheel bedekt met bomen en kreupelhout. De Engelschen
noemen dezen boom Laurel, om dat zyne bladen zeer veel naar die van den
Laurocerasus gelyken. De Ridder Linnæus heeft, volgens zyne byzondere
vriendschap jegens my, de goedheid gehad, hem den naam te geven van de
breedbladerigen Kalmia. [146] Deze boom tiert het best tegens de
heuvels, vooral aan de noordzyde als ’er een beekje langs loopt; om die
reden kan men staat maken Kalmias te vinden wanneer men op ene steile
plaats komt waar een beekje omtrent loopt. Maar hy staat veeltyds
vermengd onder de beuken. Hoe hoger de Kalmia tegens het noorden op den
heuvel staat te minder groeit zy. Ik heb ze niet alleen in Pensylvanie
en New Jersey, maar ook, dog schaarsch, in New York gezien. Ik vond ze
noit noordelyker dan 42. gr. N. schoon ik ’er zeer oplettede of zy ’er
ook waren. Deze boom behoudt zyne fraye groene bladeren den winter
over; zo dat, wanneer de andere bomen al hun sieraad kwyt zyn, zy de
bosschen met hun groen opluisteren. Omtrent Mai begint hy hier te
bloeyen, en dan betwist hy den rang van schoonheid aan alle de bekende
bomen. De bloemen zyn ontelbaar, en zitten aan grote trossen. Voor dat
zy opengaan hebben zy een schoon rood; maar naderhand verbleekt ze de
zon, zo dat zy geheel wit worden. Sommigen hebben ene rozekleur. Haar
gedaante is zonderling, want zy gelyken veel naar een kroes der Ouden.
Dog de reuk is zo aangenaam niet. Op sommige plaatsen was men gewoon op
kersmis en nieuwjaarsdag de kerken met de takken van dezen boom, die
dan geheel groen zyn, opteschikken.

[Vergiftig.]

Dog deze boom heeft ene andere eigenschap. Zyne bladen zyn een vergift
voor sommige, en een voedsel voor andere dieren. De ondervinding heeft
geleerd, dat, als de schapen ’er van eten, zy of ten eersten sterven,
of zeer ziek worden, en ’er bezwaarlyk van opkomen. De jonge en tedere
schapen sterven van ene kleine hoeveelheid, dog die wat ouder zyn
kunnen wat meer verdragen. Egter is dit voedsel hun dodelyk, wanneer zy
’er wat veel van eten. Het zelve heeft plaats omtrent de kalveren, die
’er ook van sterven, of ten minsten bezwaarlyk ’er afkomen. Het heugt
my dat in den herfst van 1748. sommige kalveren van die bladen gegeten
hadden, zeer ziek wierden, opzwollen, schuim op den mond kregen, en ’t
nauwlyks op de benen houden konden. Men reddede ze egter door ’t
ingeven van buskruid en andere middelen. De schapen zyn het meest aan
’t gevaar bloot gesteld van door deze bladeren in bekoring gebragt te
worden in den winter, want, na lang op stal gehouden te zyn geweest,
zyn zy gretig naar alle groen, vooral als de sneuw nog op het veld
legt. Paarden en Ossen bekomt dit blad ook zeer kwalyk, en schoon ’er
noit een van gestorven is, gelooft men egter in ’t gemeen dat indien zy
’er wat veel van aten zy ’er ook van sterven zouden, want men heeft
opgemerkt, dat als zy ’er maar ene geringe hoeveelheid van aten zy ’er
voor lyden moesten. Daarentegen zyn deze bladeren een voedsel in den
winter voor de Herten, wanneer het veld onder de sneuw legt, en zy
niets anders vinden kunnen. Wanneer men ze dan schiet is hun gedarmte
met dit blad opgevuld, en het is iets wonderlyks dat, als men die
ingewanden den honden geeft, dezelven daar wild en als dronken van
worden, en somtyds ook zo ziek dat het schynt dat zy ’er van zullen
sterven. Dog de menschen hebben geen ongemak van het eten van het
vleesch van zulke herten. Ook zyn deze bladeren in den winter een
voedsel voor zekeren vogel, dien de Zweden in Noord Amerika Hazelhoen
genoemd hebben, die hier den winter over blyft. Als men dan ’er een van
schiet, vindt men den krop vol van deze bladeren.

[Het hout.]

Het hout van de Kalmia is zeer hard, en daarom gebruikt men het om
assen in katrolblokken te maken; dog vooral dient het voor
weversspoelen, waartoe de wevers geen hout hieromstreeks beter houden,
want het is vast, laat zig ligt glad maken en springt niet. De
schrynwerkers en drayers maken ’er ook allerlei werk van, waartoe men
anders gewoon is het beste soort van hout te gebruiken. Byzonderlyk
neemt men daartoe den wortel, dewyl die doorgaans geel is. Het hout is
zo fyn en hard als men ’t zou kunnen wenschen. Uit het middelpunt lopen
verscheiden stralen uit, dog wat ver van malkander. Als men het loof in
’t vuur smyt, spat het als of men ’er zout in gegoid had. Men gebruikt
des winters de takken met de bladeren daaraan om de schoorstenen te
vegen. In ’t jaar 1750. werden de meeste bomen in Pensylvanie van
zekere rupsen kaal geschoren, dog dezen waagden zig niet op de Kalmia.
Enige lieden beweerden dar als ’er des zomers brand in een bosch
ontstond, het vuur zig door dezen boom liet stuiten.

[Mais.]

Zo wel de Zweden als de andere Inwoonders planten zeer veel Mais, niet
alleen voor zig maar ook voor hun vee. Men beweerde dat ’er geen beter
voer voor de varkens was, om dat zy ’er zeer vet van wierden, en hun
vleesch ’er enen beteren smaak door kreeg als van enig ander voedsel.
Ik heb der Koninglyke Zweedsche Maatschappye der Wetenschappen twee
Vertogen over dit soort van graan gegeven, die in hare Verhandelingen
te vinden zyn. [147]

De wielen der karren die men hier gebruikt bestaan uit twee soorten van
hout. Tot de velgen neemt men den Spaanschen, en tot de speken den
Witten Eik.

[Sassafras.]

De Sassafrasboom wies hier overal. De Zweden noemen hem hier
Saltenbras, of Salsenfras. Als men wat van dit hout in ’t vuur werpt,
springt het even als of ’er zout in lag. Men gebruikt het voor palen
aan de tuinen, want het duurt lang in de aarde. Anders denkt men dat
’er nauwlyks een hout te vinden is, dat in de blote lugt zo zeer van de
wormen wordt aangegrepen, als dit, want zy vreten het in korten tyd
door en door. De Zweden zeiden dat de Wilden, die voorheen hier
woonden, ’er schalen van maakten. Als men iets van den boom, of
deszelfs jonge scheuten, afsnydt, en het onder den neus houdt, heeft
het enen sterken dog aangenamen reuk. Sommigen schillen den wortel, en
brouwen de schil in hun bier, om dat zy denken dat dit zeer gezond is.
Men legt de schil ook in brandewyn, of terwyl men hem nog bezig is over
te halen, of naderhand als hy al klaar is, insgelyks voor de
gezondheid.

[Goed tegens de waterzugt.]

Een oude Zweed herinnerde zig nog dat zyne Moeder verscheiden’ menschen
van de waterzugt genezen had, door middel van een afkooksel van den
Sassafraswortel in water, elken morgen genomen, dog te gelyk kopte zy
den lyder op de voeten.

[Gebruikt tegens de weegluizen.]

Wanneer men een stuk lands met hout bewassen bebouwen wil, laat men ’er
gemeenlyk de Sassafrasbomen op, om dat zy sterk in de bladen zyn, en in
de zware hette het vee lommer verschaffen. Vele Zweden waschten met een
afkooksel van de schil des wortels van den Sassafras het vaatwerk uit,
waarin zy Cyder, bier, of brandewyn brouwen wilden, om dat zy zig
verbeeldden dat daardoor de dranken gezonder wierden. Sommigen hadden
de posten hunner bedden van die hout laten maken om de weegluizen te
verdryven, het welk zy meenden dat door zynen sterken reuk dat
ongedierte hinderen zou daarin te nestelen. Zo lang ook dat hout zynen
sterken reuk behoudt had men ’er ene goede uitwerking van bespeurd, dog
naderhand kon men niet merken dat het veel hielp. Enige Engelschen
verhaalden dat het enige jaren geleden te Londen in ’t gebruik was
geweest de bloemen van den Sassafras als thee te drinken, om dat men
het voor zeer gezond hield. Dog toen men begon te bedenken dat deze
drank veel tegens de Venusziekte gebruikt wierd, schafte men het af,
uit vrees van kwade verdenking. In Pensylvanie plagten enige menschen
de spaanders van dit hout in de kasten te leggen, om de motten uit het
wollen goed te houden. De wortel behoudt langen tyd zynen reuk. Ik heb
’er enen gezien die wel vyf of zes jaar in ene lade gelegen had en nog
zeer sterk rook.

Rambo, de Zweed, vertelde dat de Wilden voorheen allerlei leder met den
bast van den kastenjen eik rood plagten te verwen. En enige oude lieden
bragten zig te binnen dat hier in ’t jaar 1697. een zo harde winter
geweest was, dat het ys in de Dellaware twee voeten dikte had gehad.

[Digt en zwaar Gras.]

Aoke Helm was een der voornaamste Zweden in dezen oord, wiens Vader met
den Zweedschen Gouverneur Prinz herwaards gekomen was. Hy was over de
zeventig jaar oud. Deze oude man verhaalde ons dat in zyne kindschheid
in de bosschen een zeer digt gras plegt te wassen, wel twee voeten
hoog, dog dat het thans zo verminderd was, dat het vee werk had genoeg
te vinden, en dat tegenwoordig vier koeyen niet meer melk gaven dan
toen ene, dog de oorzaken van deze verandering zyn ligt te vinden. In
de jeugd van den ouden Helm was het land weinig bebouwd, en men hield
’er nauwlyks het tiende deel van het vee dat men ’er nu houdt, dus had
ene koe toen zo veel [Duur maar een jaar.] voedsel als nu tien.
Verders, het meeste gras duurt hier maar een jaar, en wast niet, gelyk
by ons in Zweden het meeste doet, verscheiden jaren voort uit enen den
zelven wortel. Dus moet men ieder jaar op nieuws gras zayen. Het groot
getal van beesten nu verhindert [Gebrek.] het voortzayen dewyl zy het
gras afeten eer het bloeyen kan. Dus moet men zig niet verwonderen dat
het gras tegenwoordig zo dun staat. Dit maakt dat men, vooral des
winters, op reis verlegen genoeg is met zyne paarden, en dat zo wel in
Pensylvanie en Maryland als in New Jersey, want het gras is daar
gantsch niet overvloedig aan te treffen, dewyl het door het vee
afgeschoren wordt eer het zaad schiet. Maar verder noordwaards, als in
Kanada, heeft men soorten van overblyvend gras genoeg. Zo wyslyk heeft
het de Schepper geschikt. Alle de koude gewesten moesten natuurlyk een
duurzaam gras voortbrengen, dewyl de Inwoonders, wegens den langdurigen
winter, meer hoi voor hun vee behoefden. De zuidelyke landschappen
daarentegen hebben minder van dat soort van gras, vermits het vee den
gehelen winter over in het veld blyven kan. Egter hebben vele
voorzigtige lieden Europisch duurzaam graszaad op hunne weilanden
gestroid, het welk daar zeer wel scheen te slagen.

[Mispelbomen.]

De Persimon, of de by de Zweden zogenaamde Mispelboom [148] wies hier
vry algemeen. Ik heb ’er reeds van gesproken, nogthans zal ik ’er iets
byvoegen. Zyne vrugten begonnen thans ryp te worden, en eetbaar te zyn.
Men at ze nu gelyk ander ooft. Zy zyn zeer zoet en sappig, dog een
weinig t’zamentrekkend. Ik at ’er gemeenlyk zeer [Mispelbier.] veel van
zonder nadeel. Men brouwt van de Mispelen een aangenaam bier, op deze
wys. Laat in den herfst, als de vrugt reeds door de vorst aangedaan is,
kneedt men de vrugt in een deeg van weit of ander meel, maakt ’er
koekjes van, zet ze in den oven, tot dat ze door en door gebakken en
droog zyn. Dan neemt men ze ’er uit. Als men nu aan ’t brouwen gaan
zal, zet men enen pot op ’t vuur vol koud water, en legt ’er enige
koekjes in. Het water warm wordende gaan deze koekjes van een. Men
neemt het dan van ’t vuur, roert het wakker om, zo dat het alles wel
door een gemengd wordt. Dan giet men het alles in een ketel. Dus gaat
men voort tot dat men koeken genoeg week gemaakt heeft. Dan doet men
het mout in den brouwketel, en behandelt het gelyk als bier. Dit bier
wordt voor aangenamer gehouden dan meest alle anderen. Men maakt ook
brandewyn van de mispelen. Dit geschiedt aldus. Men doet ’er ene
genoegzame menigte van in een ketel, en laat ze daar ene week in, of
iets langer, tot dat ze door en door zagt zyn. Dan giet men ’er water
op, en dan moeten zy van zelven gisten, zonder dat men ’er iets by
doet. Vervolgens stookt men ’er op de gewone manier brandewyn van, die
gezegd wordt zeer goed te zyn, vooral als men onder de mispelen enige
zoete wilde druiven doet. Enige mispelen zyn reeds op het einde van
September ryp, dog de meesten later, en velen niet voor November of
December, wanneer de vorst ze aandoen kan. Het hout van dezen boom is
goed voor allerlei schrynwerk. Dog, als het geveld zynde in de vrye
lugt blyft leggen, is het een van de eerste houten die rotten, en in
een jaar tyds deugt ’er niets meer van. Als de Mispelboom eens
geworteld heeft, kan men hem bezwaarlyk uitroeyen, dewyl zy zig te veel
verspreiden. Men zeide my, dat als men een tak afsneed en in de aarde
stak, hy wortel schoot. Dog in zeer harde winters vriezen deze bomen
dikwyls dood, en kunnen, zo wel als de Persikeboom, niet zeer tegens de
koude.

[Kawoerden.]

Vele soorten van Kawoerden en Meloenen worden hier geteeld, zynde
gedeeltelyk reeds by de oude Amerikanen bekend geweest, gedeeltelyk
[Meloenen.] door de Europeanen overgebragt. Van de Kawoerden had men
een soort dat aan het einde krom is, dog anders langwerpig, en dus
wierden zy Crocknacks of Kromhalzen genoemd. Men kan ze byna den
gehelen winter over goed houden. Nog zyn ’er zekere andere Kawoerden
die ook goed blyven. Anderen wederom worden aan stukken gesneden, aan
draden geregen, en te drogen gehangen. Men kookt of stooft ze daarna,
zo als men wil; en zy kunnen het gehele jaar over duren. Men eet en
bereidt hier allerhande soorten van Kawoerden, gelyk by ons. Vele
landlieden hebben ’er gehele velden van.

[Squashes.]

De Squashes zyn een soort van kawoerden, dat de Europeanen van de
Inlanders gekregen hebben, en waarvan ik reeds gesproken heb. Men eet
ze gekookt, alleen of by vleesch. Zy vereischen weinig zorg, want zy
slagen in allerlei gronden. Als men het zaad in den herfst in de aarde
brengt draagt het vrugt in de volgende lente.

[Kalabassen.]

De Kalabassen zyn ook een soort van Kawoerden, die veel geplant dog
niet gegeten worden. Men maakt ’er allerhande keukengereedschap van. Zy
zyn tederder dan de Squashes, en worden hier niet altyd ryp, dog alleen
by warm weder. Om ’er keukengereedschap van te maken, worden zy eerst
wel gedroogd, het zaad en de vleeschige stof, waarin het legt, neemt
men ’er uit, en smyt het weg. De schillen worden van binnen schoon
geschraapt; en dan maakt men ’er allerlei lepels, schotels, en andere
dingen van om eetwaren in te bewaren. Byzonder zyn zy goed om zaden en
planten ’er in over zee te verzenden, want die behouden hunne vrugtbare
kragt veel langer in Kalabassen dan anders. Sommigen plegen de
buitenste schillen der Kalabassen, voor dat zy ze openen, af te
schrapen, daarna te drogen, en dan van binnen schoon te maken; dit
maakt ze zo hard als been. Men kan ze ook afwasschen, zo dat zy hare
witte kleur altyd behouden.

[Boekweit.]

De meeste Landlieden in dezen oord zayen Boekweit. Dit geschiedt in ’t
midden van Juli, want later gezaid zoude zy door de vorst bedorven
worden; en als men ze vroeger zait bloeit zy den gehelen zomer over,
dog de bloemen vallen af zonder zaad te geven. Sommigen ploegen den
grond twee malen waar zy Boekweit zayen willen, dog anderen maar eens,
omtrent ene week voor dat ze zayen. Zodra men gezaid heeft, wordt het
land geëgd. Men heeft ondervonden dat in een nat jaar de Boekweit wel
voortkomt. Zy blyft op het veld tot dat het begint te vriezen. Als de
oogst goed is, krygt men twintig, dertig, ja veertig voor een. Zulken
oogst had de Zweedsche Koster Ragnilson, in wiens huis wy thans ons
verblyf hadden. Men maakt ’er koeken en puddings van. De koeken worden
gemeenlyk des morgens in de pan op een steen gebakken, geboterd, en by
de thee of koffy, in stede van geroost en geboterd brood, gelyk anders
de Engelschen doen, gegeten. De vogels met Boekweit gevoed leggen meer
eyeren. Ook worden ’er de varkens zeer vet van. Het stroo gebruikt men
niet, maar laat het op het veld, of stroit het in de boomgaarden, om
als een soort van mist te dienen, wanneer het rot. Geen dier wil ’er
van eten ten zy in den uitersten nood, als het veld met sneuw bedekt,
en niets anders te vinden is. Hoe gemeen de Boekweit in de Engelsche
Volkplantingen ook is, hebben ’er egter de Franschen in Kanada gene
regte kennis aan.

[Ligtende wormen.]

Wy vonden, den 23. Nov. tegens den avond enige ligt gevende wormen. Hun
lichaam was lynregt, bestaande uit elf geledingen, een weinig puntig
van voren en van agteren. De lengte van den kop tot den staart was vyf
en ene halve meetkundige lyn. De kleur was bruin, en de geledingen als
die der Onisci. De sprieten waren kort en regt. De zes voeten zaten aan
de voorste geledingen. Als de worm liep liet hy het agterste deel op
den grond slepen, en dit hielp zyne beweging. Het uiterste van den
staart bevatte de stof die in ’t donker een groenagtig ligt geeft. De
worm konde ze intrekken, zo dat hy geen ligt gave. Schoon het den
gantschen dag sterk geregend had, kropen zy in menigte onder het
kreupelhout, zo dat de grond als met starren bezaid scheen. In ’t
vervolg zal ik gelegenheid hebben van een ander soort van gekorven
gedierte of vlieg te spreken, die door de lugt vliegende by nagt als
vuurvonken ligt geeft. Zoude wel deze ligtende wormen ene
verscheidenheid wezen van de Lampyris Noctiluca van Linnæus?

[Ilex Aquifolium.]

Het Ilex Aquifolium wies op waterige plaatsen hier en daar in ’t woud.
Men moest dit gewas onder de zeldzamen rekenen. Het blad blyft zomer en
winter groen. De Zweden drogen de bladeren, maken ze tot poeder, koken
ze in dun bier, en gebruiken ze in ’t zydewee.

[Verwstoffen.]

Men verwt hier rood met Braziliehout en met een soort van boommos, en
blauw met Indigo. Om zwart te verwen plukt men de bladen van de wilde
zuring [149] en kookt ze met de stof, welke dan gedroogd en op nieuws
met Campechehout en koperrood gekookt wordt. Dit zwart is zeer
bestendig. Men spint en weeft zelf hier veel van de dagelyksche
klederen, en verwt die in huis. Het vlas wordt van velen gebouwd, en
slaagt wel. Dog de hennip gebruikt men weinig.

[Sikkels en Seissen.]

De Rogge, de Weit, en de Boekweit worden met den sikkel gemaid, dog de
Haver met de seis. De sikkels, die men hier gebruikt, zyn lang en smal,
en het scherpe is met kleine tandtjes van binnen bezet. De landen
blyven een jaar braak leggen, en gedurende dien tyd weidt er het vee
op.

Zelfs de niet veel vermogende landlieden in dezen oord hebben hunnen
boomgaard, min of meer groot volgens hunnen rykdom. De bomen zyn
gemeenlyk Persike-, Appel- en Kerssebomen.

[Vervolg van de Reis.]

Wy verlieten deze plaats den 24. Nov. een weinig voor den middag, en
vervolgden onze reis, de Zweedsche Kerk te Rakoon voorby, naar Peils
groves. Het land aan beide zyden van den weg is zandig en tamelyk vlak.
Hier en daar ziet men, dog niet dikwyls, enige Landhoeven. Daar waren
grote streken nog enkeld bosch, meest uit verscheiden soorten van Eiken
en uit Hikorybomen bestaande. Egter kon men in deze bosschen zeer wel
voortkomen, zelfs met een rytuig, want men vond ’er weinig laag hout en
stenen in. Dog hier en daar lagen enige bomen, ’t zy door storm geveld,
of uit ouderdom omgevallen, die enige verhindering maakten.

[Waarnemingen omtrent het toenemen van het land.]

Gedurende myn verblyf te Rakoon, nu en den gehelen volgenden winter,
deed ik myn best om van de oude Zweden alle mogelyke onderrigting te
krygen, aangaande het toenemen van het land, en ’t verminderen van het
water in deze oorden. Ik zal hier gewagen wat onderrigtingen ik kreeg.
Ik geef ze zo als ik ze ontvangen heb, met maar weinige aanmerkingen;
dus kan de Lezer daaruit zulke gevolgen trekken als hy wil.

Een Zweed, King genoemd, meer dan vyftig jaren oud, hield zig voor
overtuigd, dat, omtrent dezen tyd, de kleine meertjes, poelen, bronnen
en rivieren minder water hadden dan toen hy een jonge was. Hy kon
verscheiden meren noemen, die men in zyne jeugd met grote schuiten
bevoer, en zelfs in ’t heetste van den zomer water genoeg hadden, dog
nu of geheel of voor het grootste gedeelte droog waren, en die ten
minsten des zomers geen water meer hadden. Hy zelf had by gebrek van
water den visch zien sterven; en het scheen hem toe dat het
tegenwoordig des zomers zo veel niet regende als voorheen. Een man van
zyne bloedvrienden, die omtrent agt mylen van de Dellaware af, op enen
heuvel by een riviertje woonde, had enen put doen graven, en op de
diepte van veertig voet ene menigte van oester en mosselschelpen, van
riet, en stukken van gebrokene takken gevonden. Ik vroeg hoe zy dagten
dat dit alles daar gekomen was, en het antwoord was, dat sommigen
meenden dat alles daar reeds van den zondvloed af zo gelegen had, en
anderen dat het land toenam.

Peter Rambo, een man van digt by de zestig jaar, verzekerde my dat op
verscheiden’ plaatsen te Rakoon, waar men putten, of met een ander
inzigt diep in den grond, gegraven had, men ene menigte van
mosselschelpen en andere voortbrengsels van de zee had gevonden.
Somtyds had men stukken houts ontmoet ter diepte van twintig voet,
waarvan sommigen versteend waren, en anderen ’er uitzagen als verbrand.
Op die diepte vond men eens ene grote lepel. Zoude het verbrande hout
niet zwart geworden zyn door onderaardsche minerale dampen? Dog velen
hebben ’er uit opgemaakt, dat Amerika reeds voor den Zondvloed bewoond
was. Dezelve man verhaalde my verders, dat men ook ticchelstenen diep
in den grond gevonden had. Maar zoude niet de steenkleurige klei,
waaruit de grond hier grotendeels bestaat, hard zynde, voor
ticchelstenen zyn aangezien? Ik heb horen zeggen dat die klei, hard
zynde, veel naar gebakken steen gelykt. Hy zeide ook, dat de rivieren
nog even zo hoog waren als men wist dat zy oit waren geweest; maar in
de kleine meertjes, in poelen en vyvers was merkelyk minder water.

Maons Keen, een andere Zweed van meer dan zeventig jaar, verzekerde,
dat, by het graven van enen put, hy, op de diepte van veertig voet, een
groot stuk kastanjenhout, en wortels en stelen van riet gezien had,
nevens ene kleiagtige aarde, gelyk die welke men gemeenlyk aan het
strand van zeeboezems vindt, daar men zout water heeft. Deze klei had
den zelven reuk en enen zoutagtigen smaak. Hy en verscheiden’ anderen
maakten daaruit op, dat al het land waar Rakoon en Penns-neck leggen
van ouds geheel door de zee bedekt was. Ook was ’er op ene grote diepte
ene spaan, gelyk die der Wilden, gevonden.

Sven Lock en Willem Cobb, beiden meer dan vyftig jaar oud, kwamen
daarin volkomen overeen, dat men op vele plaatsen hieromstreeks by het
graven naar wellen zeer veel riet, het meest verrot, gevonden had ter
diepte van dertig en meer voeten. En ’t werkvolk van Cobb zelven was in
’t graven ter diepte van twintig voet op enen dikken tak gekomen, die
hen belet had voorttegaan, tot dat men hem doorgehakt had. Het hout was
zeer hard. Ook is het zeer gemeen van niet diep in den grond ene
menigte te vinden van niet geheel verrotte bladen van allerlei soort.
By het maken van enen molendyk, enige jaren geleden, op de rivier
waarby de kerk van Rakoon staat, en het doorgraven ten dien einde van
ene bank, vond men dat die meest uit oesterschalen bestond, schoon men
hier meer dan honderdentwintig Eng. mylen van zee is. Zy, nevens alle
de Inwoonders van Rakoon, besloten hieruit, zonder dat men het hun in
’t hoofd gebragt had, dat deze landstreek in oude tyden door de zee
bedekt was geweest. Ook verzekerden zy, dat vele kleine meertjes, die
in hunne jeugd, zelfs in den zomer, vol waters waren, nu des zomers
nauwlyks een beekje uitmaakten, uitgenomen by harde regenvlagen; dog zy
vonden niet dat de rivieren van water verminderd waren.

Aoke Helm, een gryzaard van zeventig jaar, vond by ’t graven van enen
put eerst zand en kleine stenen, en dat ter diepte van agt voeten,
daarna ene bleke en vervolgens ene zwarte klei. Op vyftien voeten vond
hy een stuk hard hout, en verscheiden stukken van vuurstenen. Hy
verhaalde dat hy verscheiden’ plaatsen in de Dellaware kende daar men
in zyn jeugd met schuiten voer, en die nu in kleine Eilandtjes
veranderd waren, waarvan er sommigen byna ene Eng. myl lengte hadden.
Deze Eilandtjes ontstaan uit zandbanken die zig in den stroom
vastzetten, waarop vervolgens het water enige klei aanspoelt, in de
welke biezen beginnen te groeyen, en dus wordt het allengskens tot
land.

By ene zamenkomst van de oudste Zweden uit het kerspel van Rakoon,
kreeg ik het volgende antwoord op de vragen die ik aangaande deze zaak
deed. Waar men hier ook putten graaft vindt mem overal ter diepte van
twintig of dertig voet vele oesterschelpen en Clams. Op vele plaatsen
heeft men by ’t graven ene menigte gevonden van biezen en riet, meest
alles onbeschadigd. Eens heeft men enen gehelen bondel van vlas ontmoet
wel tusschen de twintig en drieentwintig voet onder den grond. Het was
al zo weinig beschadigd als of het eerst onlangs onder de aarde was
geraakt. Alle de menschen stonden verwonderd, kunnende niemant begrypen
hoe het daar gekomen was. Dog ik verbeelde my dat die goede lieden de
ene of de andere Amerikaansche plant, als het wilde Virginische vlas
[150] of het Antirrhinum Canadense, dat veel naar vlas gelykt, voor
vlas aanzagen; en het was ook opmerkelyk dat die bondel omwonden zou
geweest zyn. De Europers op hunne aankomst vonden nergens vlas in
Amerika. Hoe kon ’er dan een bondel van onder de aarde komen? Gebrande
kolen heeft men dikwyls in den grond gevonden. De koster, Erik
Ragnilsson, had ’er velen van gezien. Ook heeft men dikwyls ter diepte
van boven de twintig voeten takken en blokken houts ontmoet. Op sommige
plaatsen had men spanen by de Wilden in gebruik uitgegraven. En uit dit
alles maakten zy op, dat deze landstreek voorheen zee geweest was. Dog
men moet hierby opmerken, dat meest alle die putten op plaatsen
gegraven wierden daar ene nieuwe plantery wierd aangelegd, waar men het
hout eerst had weggehakt, dat ’er misschien verscheiden’ euwen gestaan
had. Uit alle deze aanmerkingen, en nog anderen, die ik in ’t vervolg
’er byvoegen zal, kan men opmaken, dat een groot deel van New Jersey in
overoude tyden een gedeelte was van den bodem der zee, en naderhand
voortgebragt is geworden door de modder, slik en andere stoffen, die de
Dellaware met zig gevoerd heeft. Evenwel maakt het uitstek by Kaap May,
waarvan in ’t vervolg, deze zaak nog meer of min nog twyffelagtig.

[Planten die altyd groen blyven.]

De gewassen die hier zomer en winter hun blad houden zyn.

De Ilex Aquifolium, of Hulst.

De Kalmia Latifolia, de breedbladerige Kalmia.

De Kalmia angustifolia, de smalbladerige Kalmia, een soort van den
eersten.

De Magnolia glauca, de Beverboom. De jonge planten van dezen boom
alleen behouden des winters haar blad, en de ouden niet.

Het Viscum album, het gemene Mistelboompje, wassende gemeenlyk op de
Nyssa aquatica, de Liquidambar styraciflua, den Eik en de Linde, zo dat
de toppen dier bomen ’er des winters gantsch groen van schynen.

De Myrica cerifera of de Talkboom. Dog van dezen behouden maar enige
jonge bomen hun loof, de meesten laten het vallen.

De Sparreboom. [151]

De Denneboom. [152]

De Cupressus thyoides, of de witte Jenever, anders de witte Ceder.

De Juniperus Virginiana, de Rode Jenever, of Ceder.

Verscheiden’ Eiken en andere bomen laten hier in den winter hun blad
vallen, die wat zuidelyker, gelyk in Karolina, het gantsche jaar door
groen blyven.

[Het uitvallen der tanden in Amerika.]

Men heeft opgemerkt dat de Europeanen in Noord Amerika, het zy zy in
Zweden, in Engeland, in Duitschland, of in Holland, of zelfs in Amerika
van Europeaansche ouders geboren zyn, hunne tanden veel vroeger kwyt
raken dan in andere landen; byzonderlyk had dit plaats omtrent de
Vrouwen. Men zag dikwyls meisjes van twintig jaar, die reeds de helft
van hare tanden verloren hadden, zonder hoop te hebben nieuwen te
zullen krygen. Ik heb naar de oorzaak hiervan gezogt, dog ik weet niet
of ik de ware gevonden heb. Velen waren van mening dat de lugt hier te
lande nadelig was voor de tanden, en dit is zeker dat het weder nergens
onbestendiger wezen kan; want een zeer hete dag eindigt dikwyls met ene
scherpe koude, en zo ook omgekeerd. Dog deze veranderlykheid kan het
uitvallen der tanden niet veroorzaken, dewyl [Dog niet by de Wilden.]
dit by de Wilden gene plaats heeft, die, schoon zy in de zelve lugt
leven, altyd witte en schone tanden behouden, gelyk ik zelf gezien, en
ook van vele anderen gehoord heb. Daar zyn ’er die dit aan ’t onmatig
gebruik van vrugten en zoetigheden toeschryven; dog ik heb vele
menschen gekend die hierin geen overdaad begingen, en evenwel hunne
tanden kwyt raakten.

[Of dit komt van het thee drinken.]

Ik begon het thee drinken, dat hier des morgens en des middags
geschiedt, te verdenken, het welk tegenwoordig vooral onder de Vrouwen
zo gemeen is, dat ’er nauwlyks zelfs ene Boerin of arme Vrouw is, die
des morgens geen thee drinke. En in deze mening wierd ik bevestigd op
ene reis, die ik deed in de oorden waar de Wilden nog wonen. De
Generaal Major Johnson verhaalde my toen, dat velen van de Wilden, die
digt by de Europeanen woonden, geleerd hadden thee te drinken, en dat
men opgemerkt had dat zulke Amerikaansche Vrouwlieden, die zig zeer
daaraan gewend hadden, even als de Europische Vrouwen, hare tanden
vroeg kwyt raakten, schoon zy ze voorheen gantsch zuiver hadden gehad.
Integendeel zulken die gene thee gebruikten behielden hare tanden tot
enen hogen ouderdom.

Dog naderhand bevond ik dat het gebruik der thee niet de enige oorzaak
van dit verlies der tanden wezen kon. Verscheiden jonge Vrouwspersonen,
in Europa geboren, klaagden dat zy hare meeste tanden waren kwytgeraakt
zodra zy in Amerika gekomen waren. Ik vroeg, of zy niet dagten dat dit
van het menigvuldig thee drinken kwam, dewyl men weet, dat sterke thee
de tanden als opvreet; dog zy antwoordden dat zy reeds begonnen hadden
hare tanden te verliezen voor dat zy nog thee gedronken hadden. Maar
myn onderzoek voortzettende, vond ik ten laatsten ene genoegzame
oorzaak van dit uitvallen der tanden. Alle [Van het warm eten.] deze
Vrouwen bekenden dat zy zeer gesteld waren om alles zo warm te eten als
het maar mogelyk was. Dit was even het zelve met de andere Vrouwen in
het land, die hare tanden veel vroeger verliezen dan de Mans. Zy
drinken veel meer thee des morgens en des namiddags dan de Mans, wier
bezigheden hun den tyd niet laten van lang aan de theetafel te zitten.
Behalven dat, de Engelsche Mans geven weinig om thee, maar houden meer
van een kom punch. Als de Engelsche Vrouwen thee drinken gieten zy ze
niet in de schoteltjes, maar gebruiken ze zo heet als zy kunnen uit het
kopje. De wilde Vrouwlieden volgen ze daarin na. Integendeel, die
Wilden, wier tanden wit en gaaf zyn, eten of drinken noit iets warm.

Ik vroeg verscheiden van de oude Zweden of hunne Ouders en Landslieden
hier ook hunne tanden zo vroeg verloren hadden, dog zy zeiden van neen.
Bengtson, de Kerkeraad van Philadelphia, verzekerde my, dat zyn vader
op zyn zeventigste jaar persikestenen en noten met zyn tanden kraken
kon, en dit zal tegenwoordig niemant hier op die jaren ondernemen. Dit
bevestigt het geen ik gezegd heb, want in dien tyd was het gebruik der
thee in Noord Amerika onbekend.

[Koortsen.]

Gene ziekte is hier gemeender dan die welke de Engelschen Fever and
ague noemen, ene koude koorts, die of ene alledaagsche, andere- of
derdedaagsche is. Dog het gebeurt dikwyls dat iemant, die ene
derdedaagsche koorts gehad heeft, en ze ene week is kwyt geweest, ene
alledaagsche in de plaats krygt, en als die weg is, na enigen tyd,
weder door ene derdedaagsche wordt aangetast. De koorts begint
gemeenlyk op het laatst van Augustus of het begin van September, en
duurt den herfst en den winter over tot aan de lente, wanneer zy geheel
verdwynt.

De Vreemdelingen worden ’er gemeenlyk het eerste of het twede jaar na
hunne aankomst van aangetast, en veel sterker dan de Inboorlingen, zo
dat zy ’er somtyds aan sterven. Maar als zy ’er de eerste maal
doorkomen, zyn zy ’er gemeenlyk het twede jaar, en somtyds altyd vry
van. Men zegt hier in ’t gemeen dat de Vreemdelingen de koorts krygen
om zig aan de lugt te gewennen. De Inboorlingen van Europische afkomst
hebben op sommigen plaatsen alle jaren een aanval van koorts, dog
sommigen zyn ’er spoedig van af, daar anderen zes maanden lang daaraan
sukkelen, en enigen zelfs tot hunnen dood toe. De Wilden zyn ’er ook
aan onderhevig, dog zo sterk niet als de Europeanen. Geen ouderdom is
’er van bevryd; waar deze koorts heerscht ziet men ’er gryzaards en
kinderen in de wieg, dikwyls niet boven de drie weken oud, van
geplaagd. Dezen herfst was zy hier veel sterker dan naar gewoonte. Zy
maakt de menschen zo bleek als doden en schrikkelyk zwak, dog laat hun
nogthans toe in de tusschentyden hunne bezigheden waartenemen. Het is
zonderling, dat ’er alle jaren sommige streken zyn daar de koorts
regeert, en anderen daar niemant ’er van weet. Ook zyn ’er plaatsen
waar men ’er voorheen niets van plegt te weten, dog daar zy nu
gemeender begint te worden. Vele oude lieden verzekerden eenstemmig dat
de koorts noit zo hevig en aanhoudend was geweest toen zy kinderen
waren als nu. Dog anderen, ook ruim zo oud als de eersten, waren van
gedagte, dat de koorts voorheen naar evenredigheid der Inwoonders wel
zo algemeen en zo sterk geweest was, dog dat men in dien tyd, toen ’er
veel minder menschen waren, en de planteryen zo ver van malkanderen
lagen, daar zo veel agt niet op had kunnen nemen; zo dat het
waarschynlyk is, dat de uitwerkingen der koorts altyd omtrent gelyk
geweest zyn.

[Oorzaken.]

Het is moeilyk de ware oorzaken dezer ziekte te bepalen; daar schynen
’er verscheiden’ te zyn, en die niet altyd dezelven; somtyds, en ik
denk gemeenlyk, lopen ’er verscheiden t’zamen. Ik heb ’er
Geneeskundigen over onderhouden, en zie hier wat zy ’er van dagten.

Sommigen meenden dat de gesteldheid van de lugt in dit land oorzaak is
van deze koorts, dog de meesten beweren dat zy veroorzaakt wordt door
de staande en rottende wateren; en dit schynt de ondervinding te
bekragtigen. Want men heeft opgemerkt, dat zulken die in de nabuurschap
van moerassen en poelen wonen, of op zulke plaatsen waar men een staand
en stinkend water vindt, genoegzaam ieder jaar de koorts krygen, en ’er
veel ligter dan anderen van worden aangetast. En dit gebeurt
voornaamlyk in een jaargetyde, dat de wateren, door de onmatige hette
het meest uitwaassemen, en de lugt met kwade dampen vervullen. Ook is
de koorts zeer sterk op alle lage plaatsen, en waar tweemaal in de
vierentwintig uren het zeewater met het ty opkomt, en zig met het zoete
water vermengt. Des zomers wordt men, over zulke plaatsen reizende,
dikwyls gedwongen zyne neusgaten toetehouden, uit hoofde van den stank,
dien de vermenging van het zoete met het zoute water voortbrengt. Om
deze reden worden de menschen te Penns-neck, en te Salem in New Jersey,
waar de grond de gezegde eigenschappen heeft, jaarlyks veel sterker
door de koorts geplaagd, dan die op hoger gronden wonen. Indien iemant
wonende op hoge landen, waar men vry is van de koorts, naar de lager
landen trekt, kan hy wel staat maken van alle jaren op den gewonen tyd
de koorts te krygen zo lang hy daar blyft wonen. Menschen, die de
frischste kleur hadden, uit de hoger landen naar de lagere verhuizende,
en daar enen tyd lang blyvende vertoeven, hebben alle hunne kleur
verloren, en zyn zo bleek geworden als doden. Dit kan egter de enige
oorzaak van de koorts niet wezen, want ik ben in lage landen geweest,
daar veel staande wateren waren, waar de menschen zeiden zelden van de
koorts gekweld te worden; dog deze plaatsen lagen twee of drie graden
meer noordwaards.

Anderen waren van gevoelen dat het onvoorzigtig en onmatig eten van
vrugten zeer veel de oorzaak was van deze koorts. Dit heeft byzonderlyk
plaats omtrent de Europeanen die eerst overkomen, en nog niet aan de
lugt en de vrugten van Amerika gewend zyn, want zy die hier geboren zyn
kunnen ’er meer van verdragen, en zyn egter niet geheel vry van de
kwade gevolgen der onmatigheid. Ik heb hierover vele Engelschen en
Duitschers uit eigen’ ondervinding horen spreken. Zy bekenden het
dikwyls beproefd te hebben, dat als zy eens of tweemaal nugteren van
een watermeloen aten zy verzekerd konden wezen van binnen weinige dagen
ene koude koorts te hebben. En het is merkwaardig het geen de Franschen
in Kanada my vertelden, dat de koortsen daar minder gemeen waren,
schoon men daar niet minder watermeloenen gebruikte dan in de Engelsche
Volkplantingen, en dat men noit opgemerkt had dat zy koorts
veroorzaakten; maar dat wanneer men in ’t hete van den zomer by de
Illinoizen komt, een Amerikaansch volk, dat op de zelve breedte met
Pensylvanie en New Jersey woont, zy geen watermeloenen eten konden
zonder de aanvallen ener koude koorts te bespeuren, en dat de Wilden
hen ook waarschuwden van zo gevaarlyk ene vrugt niet te eten. Doet ons
dit niet denken dat de groter trap van hette in Pensylvanie en het Land
der Illinoizen, beiden vyf of zes graden zuidelyker dan Kanada gelegen,
die vrugt gevaarlyker maakt? In de Engelsche Volkplantingen heeft ieder
Boer watermeloenen, die men onder ’t hoyen gebruikt, of gedurende het
werken in den oogst, wanneer het volk niets in de maag heeft, om zig in
de hette te verkoelen, gelyk deze sappige vrugt zeer frisch is. Ook eet
men hier in den zomer zeer veel meloenen, komkommers, kawoerden,
squashes, moerbezien, appelen, persiken, kerssen, en ander ooft, al het
welk ook het zyne doet ter bevordering der koorts.

Dog dat de levenswys hier zeer veel aan toebrengt, kan men besluiten
uit de eenparige berigten van oude lieden aangaande de tyden hunner
kindschheid, volgens welke berigten de menschen in die tyden aan zo
vele ongemakken niet onderhevig en zelden ziek waren. Alle de oude
Zweden verklaarden, dat hunne Landslieden die zig hier het eerst
nederzetteden enen hogen ouderdom bereikten, en dat hunne kinderen
omtrent tot die zelve jaren kwamen; dog dat de kleinkinderen en de
kleinkleinkinderen den ouderdom van hunne voorouders niet hadden
bereikt, en zo gezond en sterk op ver na niet geweest waren. Dog de
Zweden leefden hier in ’t begin zeer matig. Zy waren te arm om
brandewyn en rum te kopen, die zy ook zelven niet stookten. Egter
hadden zy somtyds een goed sterk bier. Zy wisten ook genen cyder te
maken, die nu zo gemeen in ’t Land is. Koffi, thee, chokolaat, waaruit
zelfs nu het Landvolk ten dele zyn ontbyt maakt, waren onbekend. De
meesten hadden noit suiker of punch geproefd. De thee, die men nu hier
drinkt, is of zeer verlegen, of met allerlei kruiden vermengd, zodat zy
nauwlyks meer den naam van thee verdient; gevolgelyk kan zy niet dan
ene kwade uitwerking op zulken doen die dezelve in menigte gebruiken;
behalven dat zy niet missen kan van de ingewanden te verslappen, daar
zy ’s morgens en ’s namiddags byna kokend heet gedronken wordt. De
Wilden, afkomelingen van de oorspronglyke bewoonders dezes Lands,
verstrekken tot een bewys van het geen ik zegge. ’T is bekend dat hunne
voorouders, ten tyde van de aankomst der Europeanen, zeer oud wierden;
’t was niets vreemds van ’er lieden onder te vinden die boven de
honderd jaar waren. Zy leefden sober, en dronken niets dan water.
Brandewyn, rum, wyn, en andere sterke dranken waren hun onbekend. Dog
sedert dat de Christenen hun die dranken hebben leren drinken, en zy ze
zo aangenaam gevonden hebben, bereiken zulken die hunne lusten niet
kunnen tegengaan niet de helft van de jaren hunner voorvaderen.

Eindelyk, daar waren ’er die beweerden, dat het uitroeyen van zo vele
welruikende planten, waarmede op de aankomst der Europeanen de bosschen
vol waren, dog die het vee thans vernield heeft, kon worden aangezien
als ene van de grote oorzaken van de voortgangen der koortsen. De
menigte dezer bloemen verspreidde alle morgens en avonden enen
lieflyken geur in de bosschen. Het is derhalven niet vreemd te denken,
dat daardoor de schadelykheid der rottige uitwaassemingen gematigd
werd, zo dat zy zo gevaarlyk in dien tyd niet waren.

[Middelen daar tegen.]

Verscheiden’ geneesmiddelen worden tegens deze kwaal aangewend. De Kina
was voorheen een onfeilbaar middel, dog tegenswoordig doet zy altyd die
uitwerking niet, schoon men ze hier voor zuiver en onvervalscht bekomt.
Vele lieden beschuldigden dit middel van iets kwaads in het lichaam
agter te laten. Dog men heeft gemeenlyk ondervonden, dat als de Kina
goed was en terstonds in ’t begin der koorts gebruikt wierd, eer het
lichaam verzwakt was, zy de koorts altyd verdreef, zo dat de
huiveringen niet weder kwamen, en men gene pynen nog zwaarte in de
leden overhield. Maar als de kwaal was ingeworteld en de Lyders sterk
verslapt had, of dat zy natuurlyk zwak waren, verliet hen de koorts wel
op ’t gebruik der Kina, dog keerde een veertien dagen daarna weder, en
dwong hen ze op nieuws te gebruiken; waarvan het gevolg dikwyls was pyn
en styfheid in de leden en somtyds in de ingewanden, waardoor zy belet
wierden te gaan, welke pyn hun vele jaren bybleef, en dikwyls tot den
dood toe. Deze kwade uitwerking wordt gedeeltelyk aan den koortsbast,
dien men hier zelden onvervalscht bekomt, en gedeeltelyk aan de
onvoorzigtigheid der Lyders onder ’t gebruiken van denzelven
toegeschreven. Een van myne kennissen was zeer ervaren in ’t verdryven
van de koorts door de Kina, welke hy gaf zodra de koorts zig in ’t
lichaam vastgezet had. Dog voor dat hy ze gebruikte nam hy een
zweetmiddel, dewyl hy dit zeer heilzaam gevonden had. En gelyk hier de
koorts veeltyds van dien aard is dat zy niet doet zweten, zelfs niet in
hare hette, moest men door andere middelen de uitwaasseming bevorderen.
Ten dien einde nam de Lyder het middel op den dag van de huivering en
moest dien avond zonder eten zyn. Den volgenden morgen moest hy in ’t
warme bed blyven, veel thee drinken, en wel toegedekt zyn, om sterk te
kunnen uitwaassemen. Dus bleef hy tot dat het zweten ophield, verliet
dan het bed in ene warme kamer, waschte het lichaam met bloed-lauw
water, om het te zuiveren van de vuiligheid door het zweten
veroorzaakt, ten einde die de poren niet mogte verstoppen. De Lyder
wierd daarop afgeveegd, en nam eindelyk de Kina verscheiden’ malen op
den zelven dag in. Dit wierd twee of drie malen herhaald, op de dagen
na dat de zieke de koorts gehad had, en zy verliet hem gemeenlyk zonder
weder te komen, en zonder dat hy ’er in ’t vervolg bleek van zag.

De schors van den wortel des Tulpebooms [153] op de wys der Kina
genomen heeft somtyds de zelve uitwerking.

Sommige menschen schillen de wortels van den Kornoeljeboom, [154] en
geven de schil den zieken in. Verscheidenen, die door de Kina niet
geholpen wierden, zyn door dit middel genezen. Ik heb ook menschen
gezien die geholpen waren door zwavel fyn gestampt, met suiker
vermengd, alle avonden voor dat zy naar bed gingen, en alle ogtenden
voor dat ze opstonden, te gebruiken. Dit deden zy drie of vier malen in
den tusschentyd dat zy van de koorts vry waren, en namen ’er telkens
wat warmen drank op, om de poeder te doen zakken. Dog sommigen vonden
hier geen baat by.

Anderen namen den gelen bast van den persikeboom, byzonderlyk dien van
den wortel, en kookten hem in water, tot dat ’er de helft van vervlogen
was. Hiervan nam de zieke elken morgen een wynglas vol voor dat hy iets
gegeten had. Deze drank heeft enen onaangenamen smaak, en trekt den
mond by een gelyk aluin; dog hy had vele menschen te Rakoon geholpen,
die andere middelen te vergeefs gebruikt hadden.

Weder anderen kookten de bladen der Potentilla reptans, of der
Potentilla Canadensis, in water, en dronken ’er van voor dat de
huivering aankwam; en het is bekend dat ’er velen door geholpen zyn.

De Bewoonders van den stroom Mahawk, zo wel Amerikanen als Europers,
stampen den wortel van het Geum rivale. Deze poeder wordt van sommigen
in water gekookt tot dat het afkooksel vry sterk is; anderen gieten ’er
maar koud water op, en laten ’t enen dag over staan; enigen mengen ze
met brandewyn. Van dit middel moet de Lyder een glas vol nugteren nemen
op zynen vryen dag. Men verzekerde dat dit een der zekerste middelen
was, en de Kina overtrof.

Die genen welken digt by de yzermynen woonden betuigden zelden of noit
door deze koorts te worden aangetast; dog wanneer zy ze egter hadden,
dronken zy het water uit bronnen die uit de yzermynen komen, en enen
sterken staalsmaak hebben. Dit middel verzekerden ze my onfeilbaar te
zyn. Anderen, die niet digt by zulke bronnen woonden, trokken ’er voor
enige dagen naar toe, als zy de koorts hadden, om het water te drinken,
dat hen gemeenlyk hielp.

Ik heb boven reeds aangemerkt, dat saly met citroensap zeer heilzaam
tegens de koorts bevonden is.

Dog men had opgemerkt dat een middel dat den een hielp dikwyls
kragteloos op den ander is.

[Borstontstekingen.]

Borstontstekingen [155] zyn ook ene ziekte waardoor men hier dikwyls
wordt aangetast. Velen van de oude Zweden vertelden my dat zy in hunne
jeugd ’er weinig van gehoord hadden, dog dat deze ziekte nu zo gemeen
was dat zy jaarlyks vele menschen wegsleepte. Maar men heeft opgemerkt
dat zy in sommige jaren zo kwaadaardig niet is als in anderen, wanneer
zy de meeste Lyders doodt. Ook is zy sterker op de ene dan op de andere
plaats.

In den herfst van 1728. sleepte zy vele menschen weg te Penns-neck, ene
plaats beneden Rakoon, digter aan de Dellaware, waar vele Zweden waren
gevestigd. De meesten Zweden stierven ’er van, schoon zy zeer talryk
waren. Dit heeft gemaakt dat hunne kleine kinderen, die overbleven, met
de kinderen der Engelschen opgroeyende, hunne moedertaal vergeten
hebben, zo dat ’er weinigen zyn die nu het Zweedsch verstaan. Sedert
dien tyd heeft deze ziekte jaarlyks wel enige menschen te Penns-neck om
hals geholpen, dog in geen groot getal. Zy scheen, als ware het, te
rusten, tot in den herfst van dit jaar 1748. wanneer zy op nieuw
ysselyk begon te woeden. Iedere week stierven ’er van zes tot tien oude
menschen aan. Het was ene ware Pleuritis, maar zy had deze
byzonderheid, dat zy met ene grote zwelling onder den strot en den hals
en met ene belemmerde doorzwelging begon. Sommigen hielden ze voor
aanstekend. Enigen verklaarden in goeden ernst dat als zy in ene
familie kwam, zy, niet alleen die in ’t zelve huis woonden, maar ook
zulken van de familie aangreep die ’er ver van daan hun verblyf
hielden. Velen zyn ’er te Penns-neck geweest, die, zonder dat zy hunne
zieke bloedvrienden bezogt hadden, de ziekte gekregen hebben, en ’er
aan gestorven zyn. Ik wil de waarheid hiervan niet betwisten, dog vind
het gevolg niet gegrond. De ziekte woedde het meest in November. Egter
stierven ’er enige oude lieden den volgenden winter aan. Dog de
kinderen liepen ’er tamelyk vry van. De Geneeskundigen vonden zig in
deze ziekte zeer verlegen.

[Oorzaken.]

Het is bezwaarlyk de oorzaken van zo geweldige ziektens juist te
bepalen. Een oude Engelsche Heelmeester sprak ’er dus over. Men drinkt
hier in den zomer veel punch en andere hete dranken, waardoor het bloed
verdikt en de aderen in ’t middenrif [156] opgezet worden. Tegen ’t
einde van October en ’t begin van November wordt het weder veranderlyk,
zo dat het op den zelven dag nu heet dan weder koud is. Als de menschen
by dit veranderlyke weder veel in de lugt zyn krygen zy dit ongemak.
Ook is het zeker dat de lugt het ene jaar ongezonder is dan het andere,
het welk van de hette en andere omstandigheden afhangt, en dit doet
veel tot deze ziekte. Het is aanmerkelyk dat ’er in ’t jaar 1728. en
1748., toen ’er zo vele menschen te Penns-neck stierven, te Rakoon
weinig doden waren, schoon beide de plaatsen digt by malkander leggen,
en dezelve lugt en grondsgesteldheid hebben. Maar Penn’s neck legt zeer
laag, en Rakoon tamelyk hoog. Te Penn’s neck woont men tusschen poelen
en moerassen, waarin het water staat te rotten; het is ’er vol van
bomen, die den wind afkeren. Ook wordt het water te Penn’s neck niet
voor zo goed gehouden als te Rakoon, schoon ’er geen onderscheid is in
den smaak. Het wordt daarenboven in sommige kleine stroompjes
brakagtig, als de Dellaware by den vloed opzet en ’er in komt. Op de
oevers van deze stroompjes wonen vele Zweden, en gebruiken ’er het
water van.

[Philadelphia.]

Den 3. December 1748. vertrok ik weder naar Philadelphia, waar ik nog
dien avond aankwam.

[Wilde druiven.]

In de bosschen vindt men overvloed van verscheiden’ soorten van wilde
Druiven. Een soort, aanmerkelyk door zyne grootte, wast in de poelen,
en wordt zeer gezogt van den Rakoon. Deze druif wordt van de Engelschen
Vossedruif [157] anders Poeldruif, geheten. Zy zyn niet aangenaam van
smaak, en de Inwoonders eten ze zelden, dog wel een klein soort van
druif, die op enen drogen grond groeit. Men gebruikt ze in den herfst
rauw. Zy zyn aangenaam, een mengsel van zoet en zuur. Sommigen drogen
ze, en bakken ze in taarten, of zetten ze droog voor. Voorheen maakten
’er de Zweden enen tamelyk goeden wyn van; dog hier zyn zy van
uitgescheiden. Enige Engelschen evenwel perssen ’er nog enen lieflyken
drank uit, dien zy my verzekerden zo goed te wezen als de beste
Fransche wyn, en lang te duren.

[Wyn.]

Om dezen wyn te maken, verzamelt men de druiven van den 21. September
af tot den 11. November toe, dat is als zy beginnen ryp te worden. Men
moet ze snyden by droog weder, nadat de dauw weg is. Zy worden
afgeveegd. Een groot vat staat ’er gereed, waarin of syroop of
brandewyn geweest is. Dit maakt men wel schoon, slaat ’er enen der
bodems uit, en plaatst het op ene bekwame wys op stukken houts in den
kelder, of in een warm vertrek omtrent twee voet boven den grond. De
druiven worden in het vat gedaan, en, als zy wat gezonken zyn, doet men
’er drie of vier dagen daaraan weder nieuwen by. Een man gaat ’er met
blote voeten in, en treedt de druiven. In omtrent een half uur is ’er
het sap al uit. Dan keert de man de ondersten boven, treedt ze nog een
kwartier; en dit is genoeg om ’er het goede vogt uit te krygen; want
langer te treden zou ook de onrype druiven doen breken, en den wyn enen
kwaden smaak geven. Dan dekt men het vat toe met een digt deksel, of
met twee deksels als men genen kelder heeft, of het weder zeer koud is.
Dus laat men het vogt gisten, en in de volgende vier of vyf dagen werkt
het zeer sterk. Zodra het gisten ophoudt wordt ’er een gat gemaakt
omtrent zes duim van den bodem, en men tapt wat van het vogt ’er uit,
tweemaal iederen dag. Zodra dat klaar en bezonken is, laat men het vogt
over in een kleinder vat. Van twintig bossen druiven krygt men omtrent
twintig gallons sap. Het kleine vat blyft stil staan, en de most gist
voor de twede reis; en dan is het noodzakelyk dat het vat geheel vol
zy. De schuim, die zig boven aan het sponsgat zat, moet ’er afgenomen,
en het vat gedurig weder opgevuld worden. Dit duurt tot omtrent
Kersmis, en dan mag men het vaatje stoppen, op het laatste is de wyn in
Februari gereed en gebotteld. Ook heeft men hier de gewoonte enige rype
druiven in een vat te werpen om ’er azyn van te maken, die zeer goed
is. Velen maakten van deze druiven enen brandewyn, die enen aangenamen
smaak heeft, dog die egter nog lieflyker is als ’er wat mispelen onder
zyn. Het hout van deze wyngaarden is van geen gebruik, voor stokken is
het te buigzaam. Als men in den stam houwt, komt ’er binnen kort een
witte smakeloze harst voor den dag. Men plant ze in vele tuinen om de
prielen met hun groot blad te dekken. Als hier, in Mai en Juni, de
wyngaarden bloeyen, geven de bloemen enen sterken dog zeer lieflyken en
verfrisschenden reuk, die zig zelfs op enen groten afstand vernemen
doet. Om dien tyd in de bosschen komende kan men uit derzelver reuk
bemerken, dat ’er wyngaarden zyn. Hoe streng ook de winters zyn, doen
zy egter den wyngaard niet aan. Elke druif is omtrent zo groot als ene
erwt, dog wat meer zuidwaards hebben zy de grootte van ene gemene
razyn, en enen aangenaamen smaak. Binnen in het land maken zy gedurende
een deel van den herfst het voornaamste voedsel voor de Beren uit, die
op de bomen klouteren om de druiven te plukken. Men meent, dat als de
wilde druiven zorgvuldig aangekweekt en behandeld wierden zy groter en
beter zyn zouden.

[Voortekens rakende het weder.]

Ik zal hier van twee voortekens aangaande het weder gewagen, waar aan
men hier veel geloofs sloeg. Sommigen wilden kunnen voorzeggen dat de
aanstaande winter niet zeer gestreng zoude zyn, om dat zy in October
wilde ganzen en andere trekvogels naar het zuiden hadden zien vliegen,
die kort daar aan terug gekomen, en in groten getale noordwaards
gevlogen waren. Inderdaad de volgende winter is een van de gematigdsten
geweest.

Enige lieden voorzeiden den 5. December, dat wy voor den avond van den
6. regen hebben zouden. De reden van deze voorzegging was, dat dezen
morgen, by het ryzen der zon zy uit hunne vensters alles zeer duidelyk
aan de overzyde der Rivier had kunnen zien, zo dat alles veel nader by
dan gewoonlyk scheen te zyn, en dat dit gemeenlyk een teken van regen
was. De voorspelling wierd ook tamelyk juist vervuld.

[Het yzer den Wilden onbekend.]

Voor de aankomst der Europeanen hadden de Wilden gene kennis aan het
yzer, schoon dat zeer overvloedig in hun land valt. Evenwel wisten zy
enigermate zig van het koper te bedienen. Enige Hollanders bewaarden
nog de overlevering, dat hunne Voorouders, by hun [Dog niet het koper.]
nederzetten te New York, vele Amerikanen ontmoet hadden, die koperen
tabakspypen hadden, en die hun door tekens te kennen gaven, dat zy ze
in de nabuurschap kregen. Naderhand werd de schone kopermyn ontdekt die
op Second River tusschen Elizabeth-town en New York is. By het graven
in deze myn vond men gaten waaruit enig koper gehaald was, en enige
werktuigen, waarvan de Amerikanen waarschynlyk zig bediend hadden om
het metaal voor hunne pypen te krygen. Zulke gaten in de bergen zyn ook
op sommige plaatsen van Pensylvanie, te weten beneden Newcastle
zeewaards aan, gevonden, en geven altyd te kennen dat ’er kopererts in
te vinden is. Sommigen hebben zig verbeeld, dat de Spanjaards, na de
ontdekking van Mexiko, langs de kust van Noord Amerika gezeild, en nu
en dan aan land getreden zyn, om te zien of ’er ook enig goud of zilver
zoude te vinden wezen, en dat die misschien deze gaten in de bergen
gemaakt hebben. Maar, als men al veronderstelt dat zy dus langs de kust
gevaren zyn, konden zy onmogelyk ten eersten de kopermynen vinden, en
hielden zig waarschynlyk niet op met dit erts, daar zy meer goud en
zilver zogten. Het is dan genoegzaam zeker dat de Amerikanen deze gaten
gegraven hebben. Of zoude men durven vermoeden, dat de oude Noren, lang
voor de ontdekking van Colombus, hier aangeland zyn, en deze
koperaderen gevonden hebben, toen zy naar het voortreffelyke Wynland
[158] voeren, waarvan onze oude overlevering, Sagor genoemd, spreekt,
welk Wynland ongetwyffeld Noord Amerika was? Dog hieromtrent zal ik in
’t vervolg gelegenheid hebben, myne gedagten beter te uiten. Het is
aanmerkelyk dat overal, daar men onlangs diergelyke gaten in de bergen
gevonden heeft, welken duidelyk gezien kunnen worden van menschen
gegraven te zyn, dezelven met veel aarde bedekt waren, als of men ze
voor de vreemden verborgen had willen houden.

[Vergiftige Visschen.]

Op langdurige reizen gebeurt het somwylen dat het Bootsvolk enen Visch
vangt dien niemant kent, dog, alzo zy meest gretig naar visch zyn,
maken zy zelden zwarigheid ’er van te eten, schoon dit veeltyds te veel
gewaagd is, want somtyds worden ’er wel vergiftige visschen gevangen.
Dog men heeft ene manier om dezelven te kennen, gelyk my verscheiden’
Schippers gezegd hebben, met, als de onbekende visch gekookt wordt, een
zilveren knoop, of een ander stuk zilvers, in den ketel te leggen, dit
gantsch zwart zal worden als de visch vergiftig is, maar zo niet,
verandert het zilver niets. Dit beweerden sommigen zelven ondervonden
te hebben. [159]

[Rhode Island voor ene bril verkoft.]

De Heer Franklin en verscheiden’ andere Heren verhaalden my, dat een
ryke Amerikaan, die Heer van Rhode Island geweest was, het zelve voor
ene bril aan de Engelschen verkoft had. Dat Eiland is groot genoeg voor
een geheel Vorstendom, en maakt een byzonder Gouvernement uit. Deze
Amerikaan wist de brillen naar waardy te schatten; want inderdaad,
indien zy zo gemakkelyk niet te krygen waren, zouden zy uit hoofde van
haar nuttig gebruik niet minder gelden dan de diamanten.

[Dienstboden.]

De Dienstboden, die men in de Engelsche Noord Amerikaansche
Volkplantingen gebruikt, zyn of vryen of slaven, en de eersten zyn nog
twederhanden.

[Vrye Dienstboden.]

Zulken die volstrekt vry zyn dienen by het jaar, en kunnen wanneer zy
willen hunnen dienst verlaten, dog wanneer zy dat binnens tyds doen
lopen zy gevaar hun loon, dat vry aanmerkelyk is, te verliezen. Een
knegt, die wat bekwaamheden heeft, wint tusschen de zestien en de
twintig ponden Pensylvanische munt, dog op het land niet zo veel. Ene
Meid wint agt of tien pond in ’t jaar. Behalven hun loon hebben deze
Dienstboden den kost, dog moeten zig van klederen voorzien. Krygen zy
enig stuk goeds, zy moeten ’er hunne Heren voor danken.

[Servings.]

Het twede soort van vrye Dienstlieden bestaat uit menschen die jaarlyks
uit Duitschland, Engeland en andere landen overkomen. Dezen zyn alle
jaren zeer talryk, oud en jong, van beide sexen; sommigen vlieden de
verdrukking waaronder zy zugteden; anderen zyn uit hun vaderland om den
Godsdienst verdreven; dog meest allen zyn zy arm, en hebben geen geld
genoeg om hunne vragt te betalen, die tusschen de zes en de agt pond
voor ieder is, en om die te vinden maken zy een beding met den
Schipper, dat zy zig voor enige jaren zullen laten verkopen als zy
zullen zyn aangekomen. In dat geval betaalt hy die ze koopt de vragt
voor hun. Dog dikwyls zyn het oude menschen die overkomen, en dezen
verkopen hunne kinderen, die dan voor hun zelven en voor hunne ouderen
dienen moeten. Ook zyn ’er die een deel van de vragt betalen, en voor
het overige zig voor enen korten tyd laten verkopen. Hieruit blykt, dat
de prys der arme vreemdelingen in Noord Amerika niet gelyk is, en dat
de een langer dient dan de ander. Als hun tyd uit is, krygen zy een
nieuw pak klederen en nog enige andere dingen van hunne Heren; die ook
verpligt zyn hen te kleden en te onderhouden gedurende den tyd van den
dienst. Velen van de Duitschers brengen gelds genoeg mede om hunne
vragt te betalen, dog willen zig liever laten verkopen, met inzigt om
gedurende hunnen dienst de taal en het land te leren kennen, om des te
beter te weten wat zy zullen aanvangen als zy hunne vryheid zullen
bekomen hebben. Zulke Dienstlieden worden boven alle anderen gezogt, om
dat zy niet zo duur zyn als de zwarte slaven, die wel eens zo veel
kosten; en de knegts en meiden die zig by ’t jaar verhuren zyn ook te
duur, daar dezen nog kwalyk de helft kosten, want men geeft gemeenlyk
viertien pond st. Pensylvanisch geld voor enen persoon die vier jaar
dienen moet, en zo naar evenredigheid. Dit soort van Dienstlieden
noemen de Engelschen Servings. Als men zulk enen Serving voor enige
jaren gekoft heeft, en men hem weder verkopen wil, heeft men ’er
vryheid toe, dog blyft egter verpligt hem by ’t eindigen van de
dienstjaren het pak klederen te geven, ten zy men daaromtrent een
verding met den tweden koper gemaakt hebbe. De Engelschen en Ieren
verkopen zig gemeenlyk voor vier jaren; maar de Duitschers komen
dikwyls met den Schipper overeen, voor dat hy hen aan land zet, omtrent
ene zekere som gelds voor een zeker getal personen, en zodra zy
aangekomen zyn gaan zy iemant zoeken die de vragt voor hun betalen
wille. Ter vergoeding geven zy een of meerder van hunne kinderen,
volgens de omstandigheden, voor een zeker getal van jaren. Eindelyk
sluiten zy den koop met die hun het meeste biedt.

[Zwarten.]

De Zwarten maken het derde soort van Dienstlieden uit. Dezen zyn in
enen zekeren zin slaven, want als eens een Zwart gekoft is, is hy de
slaaf van den koper zo lang hy leeft, ten zy deze hem aan een ander
overdoet of vry maakt. Egter heeft de Heer het regt niet zynen slaaf om
enige misdaad om te brengen, dog moet het der Regering overlaten
volgens de wetten met hem te handelen. Voorheen bragt men de Zwarten
uit Afrika, en byna ieder koft ze, die vermogen daartoe had. De Quakers
alleen maakten zwarigheid slaven te houden, dog zyn niet meer zo
kiesch, en houden ’er nu zo velen als de anderen. Evenwel agten velen
het hebben van slaven strydig met het Christendom. Ook zyn ’er te
Philadelphia verscheiden’ vrye Zwarten, die ’t geluk gehad hebben van
enen yverigen Quaker tot Heer te krygen, die hun hunne vryheid schonk,
na dat zy hem enige jaren getrouw gediend hadden.

Tegenwoordig brengt men weinig Zwarten meer uit Afrika, want zy hebben
zig hier zeer vermenigvuldigd. Zy huwen op deze wys. Als men mans en
vrouwen in zyne slaverny heeft, laat men ze t’zamen trouwen, en dan zyn
de kinderen ook de slaven van de Heren hunner ouders. Maar heeft men
enen zwarten knegt, die genegenheid heeft voor de slavin van een ander,
zo hindert men hem daarin niet, dog men heeft ’er geen voordeel van,
want de kinderen komen den Heer der slavin toe; dus is het voordelig
slavinnen te hebben. Een Heer die zynen slaaf ombrengt is des doods
schuldig; dog ’er is geen voorbeeld dat ’er een Blanke om deze oorzaak
ter dood gebragt is. Enige jaren geleden had een Heer zynen slaaf
gedood; zyne vrienden, en de Regering zelve raadden hem heimelyk het
Land te verlaten, kunnende anders niet nalaten van hem in hegtenis te
nemen, en dan was ’er gene hoop van hem te redden. Men ging zo zagt met
hem te werk, op dat de Zwarten het genoegen niet mogten hebben van enen
Heer ter dood te zien brengen om het doden van zynen slaaf, uit vreze
dat dit hen tot allerlei gevaarlyke aanslagen mogt aanmoedigen.

De Zwarten, die tegenwoordig van buiten inkomen, worden niet meer uit
Afrika gehaald, gelyk ik reeds heb aangemerkt, maar uit de
Amerikaansche Eilanden, werwaards zy oorspronglyk uit hun Land zyn
overgevoerd; want men heeft ondervonden, dat als men de Zwarten
onmiddelyk uit Afrika naar deze noordelyke gewesten overvoert, zy zo
gezond niet blyven, als wanneer zy trapsgewyze van lugt veranderen, en
eerst uit Afrika naar de West Indien, en van daar naar Noord Amerika
vervoerd worden. Men heeft dikwyls ondervonden dat de Zwarten de koude
niet zo wel kunnen verdragen als de Blanken, want schoon de laatsten
niets van de koude weten, verliezen ’er de eersten dikwyls de tonen en
vingers door. Ook is ’er nog een onderscheid tusschen hun in dit
opzigt, want die regelregt uit Afrika komen kunnen de koude zo wel niet
verdragen als zulken die hier geboren of hier lang geweest zyn; de
vorst doet ligt de handen en voeten aan der genen die zo eerst uit
Afrika komen, of veroorzaakt hun geweldige pynen in de leden, schoon zy
die hier lang geweest zyn ’er niets van weten. Daar zyn vele
voorbeelden dat de Zwarten, wanneer zy des winters uit Afrika wierden
overgevoerd, handen of voeten door de vorst aan boord verloren, hoewel
de koude niet buiten mate fel, en het scheepsvolk nauwlyks gedwongen
was handschoenen te dragen. Zelfs verzekerde men, dat men hier Zwarten
had gehad, die van de koude in ’t begin eerst zware pynen in de benen
gehad hadden, welken naderhand van zelven afgebroken, en met het
vleesch daarop van ’t lichaam gevallen waren. Zo gebeurt het dan hier
met de menschen, het geen men aan de planten ziet, wanneer zy uit ene
zuidelyke lugtstreek naar ene koude vervoerd worden.

De prys der Zwarte slaven verschilt naar mate van hunnen ouderdom,
hunne gezondheid, en bekwaamheden. Een volwassen Zwart kost van veertig
tot honderd ponden Pensylvanisch geld. Zelfs zyn ’er voorbeelden dat zy
meer dan tweehonderd ponden gegolden hebben. Een jonge of een meisje
van twee of drie jaar kan kwalyk gekoft worden voor minder dan agt of
veertien pond. Niet alleen de Quakers, maar ook anderen, maken somtyds
hunne zwarte slaven vry. Dit geschiedt aldus. Als een Heer enen
getrouwen Zwart heeft, die hem goede diensten heeft gedaan, geeft hy
hem dikwyls zyne vryheid als de Heer sterft. Dog dit is kostbaar, want
men is dan verpligt zorg te dragen voor het onderhoud van den vry
gegevenen wanneer hy oud is, op dat de noodzakelykheid hem niet tot
kwaad doen brenge, of hy tot eens anders laste kome, want deze
vrygelatene Zwarten worden gemeenlyk zeer lui en onverschillig. Dog de
kinderen, die een vrygelaten slaaf gedurende zyne slaverny geteeld
heeft, blyven alle slaven, schoon hun vader vry is. Maar zulken die zy
vry zynde krygen zyn ook vry. De Zwarten worden in Noord Amerika veel
zagter behandeld en beter onderhouden dan in de West Indien. Zy krygen
even zo goed voedsel als de Dienstboden, en genieten in alles de zelve
voordelen, uitgenomen dat zy genoodzaakt zyn al hun leven dienstbaar te
blyven, en anders niets winnen dan het geen hun hunne Meesters uit
goedheid schenken. Dog zy worden ook ten koste hunner Heren gekleed. In
tegendeel worden zy in de West Indien, en vooral in de Spaansche
Eilanden, zeer wreed behandeld. Dus kan men hier enen Zwart geen
zwaarder bedreiging doen dan van hem naar de West Indien te zenden,
indien hy niet beter oppast. Ook heeft men veeltyds ondervonden, dat,
als men omtrent dit volk te toegevend is, zy zo koppig worden dat zy
niet meer willen doen dan hun gelust; zo dat ’er ene strikte tugt
vereischt wordt, indien men ’er wel van zal gediend worden.

[Eerste Zwarten.]

In ’t jaar 1620. werden ’er enige Zwarten in een Hollandsch Schip
overgebragt, en in Virginie koft men ’er twintig van. Dezen houdt men
voor de eersten die herwaards kwamen. Toen de Amerikanen, die in dien
tyd hier veel talryker waren, dit zwarte goed voor ’t eerst zagen,
hielden zy ze voor Duivels, en noemden ze om die reden langen tyd
Manitto, het welk zo wel een Duivel als God betekent. Enigen tyd te
voren, toen zy het eerst een Europisch Schip zagen, dagten zy dat God
zelf in het Schip moest wezen. Dit heb ik van Amerikanen zelfs, die het
van hunne Voorouders gehoord hadden. Om die reden scheen hun de
aankomst der Zwarten alles in wanorder gebragt te hebben. Dog sedert
hebben zy zo ongunstig niet meer van de Zwarten gedagt, want thans
wonen verscheiden’ Zwarten onder hun; en ik zelf heb gezien dat zy en
de Amerikanen somtyds onder malkander huwen.

[De Zwarten worden noit blank.]

De Zwarten zyn thans over de honderd en dertig jaar in dit Land
geweest, en de winters zyn ’er, vooral in Nieuw Engeland en New York,
al zo gestreng als in Zweden. Ik onderzogt dan nauwkeuriglyk of men
niet gemerkt had dat de koude enigen invloed op de kleur der Zwarten
had gehad, zo dat het derde of vierde geslagt zo zwart niet was als
hunne voorouders. Dog het algemene antwoord was, dat men geen het
minste onderscheid in de kleur bespeuren kon, en dat een Zwart hier
geboren uit Ouders die ook in dit land geboren waren, en welker ouders
van vaders en moeders zyde ook zwart in deze gewesten waren geboren,
tot het derde of vierde geslagt opwaards, in ’t minste van kleur niet
verschilde van de Zwarten die lynregt uit Afrika kwamen. Hieruit
besloten ’er velen, dat geen Zwart of zyn nageslagt oit van kleur
verandert, hoe lang zy ook in een koud land wonen. Dog de vermenging
van enen blanken met ene zwartin, of van enen zwarten met ene blanke
vrouw, heeft ene andere uitwerking. Om derhalven te verhinderen dat ’er
zo onaangename vermengingen geschiedden tusschen de Blanken en de
Zwarten, en dat de laatsten een al te groot denkbeeld van zig zelven
mogten krygen ten nadele van hunne Meesters, wierd my gezegd, dat ’er
ene wet was die de huwelyken tusschen de Blanken en de Zwarten verbood,
en dat wel onder doodstraf, en dat de Geestelyke die zodanige
trouwplegtigheid verrigten mogt van zyn ampt zou ontzet worden. Dat
evenwel de Blanken en de Zwarten zig vermengen, blykt uit de vermengde
kleur der kinderen die ’er somtyds geboren worden.

[Meest nog Heidenen.]

Het is zeer te bejammeren dat de Heren van deze zwarte slaven in de
meeste Engelsche Volkplantingen zo weinig zorg hebben voor derzelver
geestelyke welvaart, en ze in hunne heidensche onkunde laten
voortleven. Daar zyn ’er die met alle magt hunne Zwarten verhinderen
zouden van zig in den Christelyken Godsdienst te doen onderwyzen, ten
dele om dat zy het voor ene schande zouden houden dat zy enen
geestelyken broeder onder zo veragtelyk een volk hadden, ten dele
vermits zy zig verbeelden, dat zy dan dezelven zo hard niet meer zouden
kunnen behandelen, en eindelyk uit vreze dat zy te trots worden zouden,
als zy zig zelven op gelyken voet met hunne Heren in het geestelyke
zagen.

[Vergift onder hun.]

Daar zyn verscheiden geschriften waar in beweerd wordt, dat de Zwarten
in Zuid Amerika een vergift hebben, waarmede zy malkander om hals
helpen, schoon de uitwerking niet schielyk volgt, maar eerst lang na
het innemen van het gift bespeurd wordt. De zelve gevaarlyke konst is
onder de Zwarten in Noord Amerika bekend, gelyk de ondervinding geleerd
heeft. Egter zyn ’er weinig die het geheim weten, en die kennen ook het
middel daartegen. Om die reden wanneer een Zwart zig vergeven voelt, en
enen vyand kan bedenken die hem het vergift misschien gegeven heeft,
gaat hy naar hem toe, en zoekt hem door gebeden en geschenken te
bewegen om hem van het vergift te verlossen. Wanneer deze boosaardig
is, ontkent hy niet alleen dat hy den ander vergift heeft ingegeven,
maar ook dat hy ’er een middel tegens weet. Dit vergift doodt niet dan
na enige jaren tyds. Dog van het ogenblik af dat men het in heeft
begint men uitteteren en is men zelden meer gezond. De ongelukkige kan
genoegzaam van het tydstip af dat hy het vergift in kreeg merken dat hy
vergeven is. De Zwarten bedienen ’er zig gemeenlyk van tegens de zulken
van hunne medeslaven die wel oppassen, van hunnen Heer bemind worden,
en zig van zyne overige makkers schynt te willen afzonderen. Dikwyls
zyn ’er ook andere oorzaken der vyandschap. Dog zeldzaam zyn de
voorbeelden van slaven die hunne Heren hebben gezogt te vergiftigen.
Veelligt komt dit van de zagte behandeling die zy hier ontvangen; of
veelligt vrezen zy dat men het spoedig merken, en dat ’er dan gene
straf te zwaar zyn zoude voor zulken slaaf.

Noit ontdekken zy waaruit dit vergift bestaat, maar houden het zeer
geheim. ’T is waarschynlyk dat het iets zeer gemeens is, ’t welk men de
gehele wereld over vinden kan, want waar zy zyn weten zy het zich
gemakkelyk te bezorgen. Dus kon het niet ene plant wezen, gelyk vele
geleerden hebben gedagt, want zulk ene plant zou niet overal te vinden
zyn. Ik heb veel van Zwarten horen vertellen die op deze wys omgekomen
waren. Alleen zal ik een voorval verhalen, dat gedurende myn verblyf
alhier gebeurde. Een man had enen Zwart die hem zeer getrouw was, en zo
wel oppaste dat hy hem voor twintig andere Zwarten niet zou gegeven
hebben. Ook betoonde zyn Meester hem ene byzondere genegenheid, en het
gedrag van den slaaf was ruim zo goed als dat van een Christen knegt.
Hy verkeerde ook zo weinig als hy kon met de overige slaven, en om die
reden hateden zy hem geweldig, dog hadden gene gelegenheid om hem het
vergift in te krygen, dewyl hy weinig by hun was, schoon zy het dikwyls
getragt hadden te doen. Egter gelukte het hun op ene kermis, als de
arme slaaf in de Stad gekomen was, want hy woonde buiten. Zy verzogten
hem met hun te drinken; hy weigerde het in ’t eerst, dog zy drongen hem
zo sterk dat hy eindelyk genoodzaakt was hun genoegen te geven. Zo dra
hy in de kamer kwam, namen zy ene kan van den muur, dronken hem toe, en
wilden dat hy hun bescheid zou doen. Hy dronk, dog toen hy de kan van
den mond nam, zeide hy, wat bier is dit? Het is vol van ——. Ik zegge
met voordagt niet hoe hy het noemde, want het zal zekerlyk de naam
geweest zyn van het vergift, waarmede de boosaardige Zwarten zo veel
kwaads uitregten, en dat is overal te vinden. Het is beter dat het
onbekend blyve, dewyl het tot te veel kwade oogmerken mogt gebruikt
worden. De overige Zwarten en Zwartinnen begonnen te lacchen om de
klagten van hunnen gehaten Landsman, dansten en zongen, als of zy ene
uitmuntende daad gedaan, en eindelyk hun lang bedoelde wit bereikt
hadden. De brave Zwart ging ten eersten naar huis, en vertelde dat hem
de andere slaven vergeven hadden; en sedert begon hy uitteteren, zonder
dat hem iets helpen konde. Hy stierf enigen tyd daaraan.

[Reis naar Rakoon.]

Den 7. December des morgens ondernam ik op nieuws een reisje naar
Rakoon in New Jersey.

[Vermenigvuldiging der menschen hier te lande.]

Het schynt niet moeilyk te zyn reden te geven waarom de menschen hier
sterker vermenigvuldigen dan in Europa. Zo dra een mensch den
vereischten ouderdom heeft bereikt, kan hy zonder enige vrees voor
armoede trouwen, want hier leggen zo veel vrugtbare landen onbebouwd,
dat men zonder zwarigheid een nieuw stuk lands om te bebouwen krygen
kan, waarvan men gemakkelyk met vrouw en kinderen kan bestaan. De
imposten zyn zeer laag, en de vryheid is zo groot dat ieder zig als
enen Vorst in zyne staten beschouwen mag. Ik zal hier door enige
voorbeelden tonen wat uitwerkingen zulk ene gesteldheid hebben konne.

[Voorbeelden.]

Maons Keen, een der Zweden van Rakoon, was nu byna zeventig jaar oud.
Hy had verscheiden kinderen, kindskinderen en kindskindskinderen, zo
dat van de genen die nog in leven waren hy vyfenveertig personen
monsteren kon. Behalven dat, verscheiden’ van zyne kinderen waren, het
zy zeer jong of al tot zekere jaren gekomen zynde, reeds gestorven. Dus
was hy ongemeen gezegend. Dog hy komt niet in vergelyking by de
volgende voorbeelden, die ik uit de Philadelphische koerant getrokken
heb.

In ’t jaar 1732., den 24. Januari stierf te Ipswich in Nieuw Engeland,
Sarah Tuthil, ene weduwe, oud zes en tagtig jaar. Zy had in de wereld
gebragt zestien kinderen, en van maar zeven van dezelven had zy gezien
honderd en zeven en zeventig kleinkinderen en kleinkleinkinderen.

Den 30. Mai 1739. verzamelden zig in het huis van Richard Buttington,
in het kersspel van Chester in Pensylvanie, alle zyne afkomelingen,
makende t’zamen honderd en vyftien personen. De vader van deze
nakomelingschap, Richard Buttington, was geboren in Engeland, en toen
in zyn vyf en tagtigste jaar. Hy was in volkomen’ gezondheid, kragt en
levendigheid. Zyn oudste zoon, toen zestig jaar oud, was de eerste
Engelschman die in Pensylvanie geboren werd.

Den 8. Januari 1742. overleed te Trenton in New Jersey de weduwe Sara
Furman, geboortig uit Nieuw Engeland, oud zynde zeven en negentig jaar,
en nalatende vyf kinderen, een en zestig kindskinderen, honderd twee en
tagtig kindskindskinderen, en twaalf kindskindskindskinderen, allen in
’t leven toen zy stierf.

In ’t jaar 1739. den 28. Januari stierf te South Kingston in Nieuw
Engeland in haar honderdste jaar de weduwe Maria Haszard. Zy was
geboren op Rhode Island, en was grootmoeder van den toenmaligen
Vice-Gouverneur van dat Eiland, den Heer George Haszard. Zy kon
vyfhonderd, zo kinderen, kindskinderen, kindskindskinderen als
kindskindskindskinderen tellen. Toen zy stierf waren ’er
tweehonderdenvyf van in ’t leven. Ene van hare kleindogters was alreeds
sedert vyftien jaar grootmoeder.

Of deze wys is de wensch in de Engelsche huwelyksformulieren
gebruikelyk, dat het nieuwgetrouwde paar zyne kinderen moge zien tot in
het vierde en vyfde nageslagt, in deze personen letterlyk genoeg
vervuld geworden.

[Ongedierte.]

In ieder land vindt men ene menigte van Insekten, die, hoe klein en
veragtelyk zy ook schynen, ene schrikkelyke schade kunnen veroorzaken.
Van deze gevaarlyke diertjes zyn ’er ook enigen in Noord Amerika,
sommigen alleen aan dat gewest eigen, en anderen heeft het gemeen met
Europa.

Ik heb reeds gesproken van Mosquitos en van den Bruchus Pisi, den
vernieler der erwtlanden; hier zal ik ’er enige anderen byvoegen.

[Krekels.]

Daar is een soort van sprinkhanen of krekels, die omtrent alle
zeventien jaren eens in ene ongelooflyke menigte wederkomen. Zy komen
uit de aarde in het midden van Mai, en maken zes weken lang zulk een
geweld in de bomen en de bosschen, dat men werk heeft van malkander te
horen. Gedurende dien tyd boren zy met den angel hunner staarten gaten
in de zagte schil der takken, waardoor die takken verdorren. Andere
schade doen zy niet aan de bomen of gewassen. Tusschen de jaren dat zy
zo talryk zyn hoort men ’er maar enen enkelden van. De Engelschen
noemen ze Locusts.

[Rupsen.]

Daar is ook een soort van rupsen in deze gewesten, die het loof der
bomen eten, en in sommige jaren ontelbaar zyn. Dog tusschen die jaren
in zyn zy zeldzaam. Wanneer zy menigvuldig zyn maken zy de bomen zo
kaal dat die in ’t midden van den zomer ’er uitzien als in ’t midden
van den winter. Zy vreten alle soorten van bladen, en laten weinige
bomen onaangeroerd. En, gelyk op dien tyd de hette het geweldigst is,
heeft het ontkleden van ’t geboomte dit noodlottige gevolg, dat het de
hette niet weerstaan kan en sterft. De Zweden vertoonden my hier en
daar in de bosschen grote streken daar nu jonge bomen groeiden in
plaats van de ouden, die enige jaren geleden door de rupsen vernield
waren. Deze rupsen veranderen naderhand in kapellen, die op hare plaats
zullen beschreven worden.

[Graswormen.]

De Grasworm doet in sommige jaren ook veel kwaads op vele plaatsen, in
de weiden en op koornlanden. Somtyds zyn de velden met gantsche heiren
van dezelven en andere Insekten overdekt. Dog het is gelukkig dat alle
die bezoekingen niet te gelyk komen, want op sommige jaren, dat de
sprinkhanen menigvuldig zyn, worden ’er niet veel rupsen en graswormen
gevonden, en zo ook met de laatsten, zo dat ’er maar een van deze drie
soorten van ongedierte te gelyk regeert. Ook zyn ’er vele jaren dat zy
zeer schaarsch zyn. Van de graswormen heeft men opgemerkt dat zy zig
vooral op enen vetten grond zetten. Dog zodra een nyverig Landman ze op
zyne akkers verneemt, trekt hy ene smalle grup met steile kanten rondom
het land daar de wormen op zyn, zo dat zy, als ze verder willen
kruipen, in de grup vallen, daar zy niet weer uit kunnen. Verscheiden
lieden verzekerden my dat deze drie soorten van insekten malkander zeer
kort volgden, dat de krekels het eerste jaar kwamen, de rupsen in het
twede en de graswormen in het derde. Ook heb ik dit ten dele
waargevonden.

[Motten.]

De Motten [160] die op de wollen stoffen zitten zyn hier ook
menigvuldig. Ik heb klederen, wollen handschoenen en ander goed gezien,
die den gantschen zomer in ene kast opgesloten gehangen hadden, zonder
wel bezorgd geweest te zyn, door en doorgevreten, zo dat zy in stukken
vielen, en veeltyds niet konden hersteld worden. Ook stelden zy de
pelteryen somtyds zo toe, dat men ’er het hair met handen vol van kon
afhalen. Ik weet niet of de Motten oorspronglyk aan dit Land eigen, dan
uit Europa overgebragt zyn.

[Vloyen.]

Vloyen vindt men ook in dit werelddeel. Vele duizenden wierden ’er
ongetwyffeld van uit andere landen overgebragt, dog zekerlyk zyn hier
ook ontelbare menigtens van dezelven geweest. Ik heb ze op grauwe
Eekhoorns en Hazen gezien, die op woeste plaatsen gedood waren waar
zeker noit een Europeaan gewoond heeft. Toen ik naderhand verder in het
Land kwam, en genoodzaakt werd in de hutten en op de bedden der Wilden
te slapen, wierd ik zo gekweld van ontelbare vloyen, dat het was als of
ik op de pynbank lag. Zy dreven my uit het bed, en ik was blyde van op
de planken, die onder het dak der hut lagen, te mogen slapen. Dog het
is ligt te begrypen dat de menigte van honden die de Amerikanen houden
ene oneindige menigte van vloyen fokken moeten. De honden en de
menschen slapen door malkander in de hutten, en een vreemdeling kan
kwalyk gaan leggen en de ogen een weinig toedoen of hy is in gevaar van
door een hond of twaalf, en somtyds meer, plat gedrukt of versmoord te
worden, die zig gedeeltelyk om hem heen, gedeeltelyk op hem te slapen
leggen. Ik denk dat zy niet verwagten van dezelven weggejaagd of
geklopt te worden, gelyk hun wel van hunne meesters overkomt.

[Krekels.]

Ik ben in Pensylvanie nog in New Jersey gene van dat soort van Krekels
[161] het welk zulk een geweld maakt, en dat men in Zweden somtyds in
de huizen vindt, gewaar geworden, en andere menschen, die ik ’er naar
vroeg, wisten niet ze oit vernomen te hebben. Des zomers is ’er een
soort van krekels [162] in het veld, die juist het zelve piepende
geluid maken als onze huiskrekels; dog zy houden zig in het veld op, en
zyn stil zodra de winter aankomt en het koud wordt. Men zegt dat het nu
en dan gebeurt dat deze krekels daar onophoudelyk piepen als het warm
weder is, of als de vertrekken warm zyn, maar zodra het koud wordt
zwygen zy stil. Op sommige plaatsen van New York en Kanada zyn ’er alle
de landhuizen en zelfs de meeste huizen in de Stad vol van, en dan doen
zy hun gezang den gantschen winter door horen.

[Wandluizen.]

De Wandluizen [163] zyn hier ook in menigtens. Ik ben ’er op vele
plaatsen van Kanada genoeg van geplaagd geworden, dog heb ’er by de
Wilden genen vernomen gedurende myn verblyf te Fort Frederic. De
Kommandant, de Heer De Louisignan, verhaalde my, dat nog de Illinoizen
nog de andere Wilden uit de wester delen van Noord Amerika iets van dit
ongedierte wisten, gelyk hy zelf ondervonden had, zynde hy lang onder
hun geweest. Egter kon ik niet beslissen of de Wandluizen hier reeds
voor de aankomst der Europers geweest zyn, dan of die ze hebben mede
gebragt. Velen hielden ze voor oorspronglyk uit dit Land, en, tot een
bewys van deze mening zeiden zy, dat men ze dikwyls onder de vleugels
der vleermuizen gevonden had, waar zy diep in het vleesch zig hadden
ingevreten. Om die reden meende men dat de vleermuizen ze in enen
hollen boom gekregen, en van daar in de huizen gebragt hadden, waar de
vleermuizen zelven aan de muren blyven hangen, en in de reten, die zy
’er vinden, kruipen. Dog alzo ik noit Wandluizen op de Vleermuizen
gezien heb, kan ik hier niets van zeggen. Misschien heeft men ene
andere luis of een myt voor een Wandluis aangezien. Of indien ’er
waarlyk een van dit gedierte onder de vleugels ener vleermuis gezeten
heeft, kan zy die wel in een huis, daar Europische Wandluizen in waren,
gekregen hebben.

[Middelen tegens dezelven.]

Men tragtte hier dit ongedierte op verscheidene wyzen te verdryven. Ik
heb reeds aangemerkt dat men ten dien einde de ledikanten van
Sassafrashout maakte, dog dat het maar voor een tyd hielp. Sommige
menschen hebben my uit eigene en meermalen herhaalde proeven verzekerd,
dat ’er geen kragtiger middel tegens dit ongedierte was, dan kokend
water in alle de reten te gieten daar zy in zitten, en al het hout der
ledikanten daarmede te wasschen, dit twee- of driemaal herhaald zynde,
zouden alle de wandluizen zyn uitgeroeid. Maar als ’er in andere
naburige huizen zyn gaan zy aan der menschen kleren zitten, en worden
dus overgebragt.

Ik kan niet zeggen of dit middel goed is dan niet, dewyl ik het niet
beproefd heb; maar door herhaalde proeven heb ik bevonden dat de
zwavel, wel gebruikt zynde, de wandluizen en hare eyeren volkomenlyk in
de ledikanten en de muren vernielt, schoon zy tienmaal talryker waren
dan de mieren in een mierennest. [164]

[Kakkerlakken.]

De Kakkerlakken zyn ene plaag der nieuwe wereld, en worden in vele
delen van dezelve gevonden. De geleerde Doctor Colden was van mening,
dat zy de eigenlyke inboorlingen der West Indien waren, en dat zy uit
de Eilanden naar Noord Amerika waren overgebragt. Dit bleek, dagt hy,
uit de menigte van dit ongedierte die de West Indische schepen
medebrengen. Dog ik meen reden te hebben van te geloven, dat zy reeds
sedert onheuglyke tyden hier te lande geweest zyn, schoon ik egter niet
ontkennen wil dat zy uit de West Indien zyn overgebragt. Te New York
zyn zy genoegzaam in ieder huis, en die zyn ongetwyffeld met de schepen
overgekomen. Dog hoe kan men dit zeggen van die welken in het midden
der bosschen en woestynen gevonden worden?

De Kakkerlakken worden door de Engelschen Cockroaches, door de Zweden
Brödätare, dat is Broodeters, ook wel Kakkerlak, en door den Ridder
Linnæus Blatta Orientalis, geheten, en onder het geslagt der Motten
gerekend. Men verneemt ze niet alleen in de bosschen, daar zy op de
omgekapte bomen lopen. Ik zag in Februari verscheiden kakkerlakken op
stukken oud verrot hout zitten, dat men in huis bragt om te verbranden.
In ’t eerst waren ze als dood, maar enigen tyd in de kamer zynde
geweest kwamen zy by, en begonnen te lopen. Ik vond naderhand dat als
men oud brandhout des winters in huis bragt en doorhakte, daar vele
kakkerlakken als in enen staat van ongevoeligheid in waren. Dien zelven
winter wierd ’er een grote dode boom omgehouwen, en om te branden
doorgezaagd, en ik zag in ene spleet, enige vademen boven den grond,
verscheiden kakkerlakken nevens vele gemene mieren. Het scheen dat zy
opwaards gekropen waren om ene veilige schuilplaats tegens den winter
te vinden. Op myne reis in het midden van October 1749. door de
onbebouwde landen tusschen de Engelsche en de Fransche Volkplantingen,
zag ik by het maken van een vuur, des nagts, digt by enen verrotten
boom, op den oever van het meer Champlain, ene menigte van kakkerlakken
uit het hout kruipen, wordende door den rook en het vuur wakker
gemaakt, en uit hunne gaten gejaagd. De Franschen, die met my waren,
kenden ze niet, en wisten ze niet te noemen. In Kanada wisten de
Franschen niet dat zy ze in de huizen gezien hadden. In Pensylvanie
lopen zy in grote menigte langs de halmen van het koorn in den oogst,
gelyk my gezegd wierd. Anders onthouden zy zig in de Engelsche
Volkplantingen gemeenlyk in de huizen, en zitten in de reten, vooral in
de balken die ’t digst by den schoorsteen zyn.

[Schadelykheid.]

Zy doen veel schade door het kruim van ’t brood op te vreten. Als zy
eens door de korst heen gebeten zyn, weten zy in korten tyd het gehele
brood van binnen uitteholen, zo dat men het opsnydende niets dan een
ledige korst vindt. Ook zeide men dat zy andere eetwaren opvreten.
Somtyds byten zy de menschen in den neus of de voeten, terwyl zy leggen
te slapen. Een oude Zweed verhaalde my, dat hy eens in zyne jonger
jaren door ene kakkerlak zeer verschrikt geworden was, die, terwyl hy
sliep, in zyn oor was gekropen. Hy ontwaakte schielyk, sprong het bed
uit, en voelde dat het dier, waarschynlyk uit vrees, alle kragten
aanwendde om dieper in te kruipen. Deze pogingen van de kakkerlak
veroorzaakten hem zo grote pyn, dat hem het hoofd als scheen aan
stukken te breken, en hy byna zinneloos wierd; egter liep hy schielyk
naar den put, en, een emmer met water geschept hebbende, smeet hy ’er
wat van in ’t oor. Zo dra de kakkerlak dit voelde, stiet zy zig met
hare poten te rug uit het oor, en verloste dus den man van zyne angst.

[Houtluizen.]

De Houtluizen zyn zeer onaangename Insekten, en in een zeker opzigt
erger dan de voorgaanden; maar gelyk ik ze reeds, in ene Verhandeling
aan de Koninglyke Zweedsche Maatschappy gezonden, beschreven heb, wyze
ik den Lezer derwaards. [165]

[Penn’s neck.]

Den 11. December ging ik kort voor den middag op een klein togtje naar
Penn’s neck, en verder over de Dellaware naar Wilmington. Het land
omstreeks Penn’s neck was van dezelve hoedanigheid als in het overige
van New Jersey. De grond bestaat meest uit zand met ene dunne laag
zwarte aarde. Hy is niet zeer heuvelig, maar meest plat, en zeer vol
van bosschen met afvallend blad, vooral eiken. Nu en dan ziet men ene
enkelde boerdery met enige koornakkers rondom. Tusschen beiden zyn
kleine poelen, en somtyds een stroompje, waarin weinig drift is.

[Geboomte.]

De bosschen bestaan uit allerhande soorten van bomen, dog meest Hikory
en Eiken. Zekerlyk zyn zy noit geveld geweest, en altyd onverhinderd
voortgegroeid. Men zoude dan verwagten dat ’er bomen van enen zeer
groten ouderdom in gevonden werden, dog het tegendeel is waar, en men
ziet ’er weinig die drie honderd jaren gestaan hebben. De meesten zyn
maar tweehonderd jaar oud. En dit deed my denken dat de bomen, zo wel
als de dieren, sterven wanneer zy enen zekeren ouderdom bereikt hebben.
Dus vinden wy hier zware bosschen; maar als de bomen honderdenvyftig,
of honderd en tagtig jaren gestaan hebben, beginnen zy of van binnen te
vergaan, of verliezen hunne kronen, of hun hout wordt geheel week, of
de wortels zyn niet langer in staat om een genoegzaam voedsel
intezuigen, of zy sterven door enige andere oorzaak. Wanneer het dan
stormt, het geen hier somwylen gebeurt, breken de bomen, of even boven
den grond, of in het midden, of in den top, af. Sommige bomen worden
zelfs met wortel en al door den wind uitgerukt. Dus regten de stormen
in deze bosschen zware verwoestingen aan. Overal ziet men bomen omver
leggen. Ook ontstaat ’er dikwyls brand in de bosschen, waardoor de
bomen halverwege verteerd worden, zo dat een sterke wind ze gemakkelyk
verder omversmyt.

[Winden.]

Ik tragtte, door waartenemen in welke streek de meeste omgewaide bomen
lagen, optemaken, welke winden hier de geweldigste waren, dog kon niets
met zekerheid vaststellen, want de bomen lagen naar alle de streken van
het kompas. Ik oordeelde dan, dat elke wind, die van enen kant wait
daar de wortels vergaan zyn en de boom weinig wederstand bieden kan,
den boom omver moest werpen. Op deze wys raken de oude bomen geduriglyk
weg, en worden door jonge opgevolgd. Die omgevallen zyn leggen op den
grond te verrotten, en vermeerderen dus de zwarte aarde, waarin de
bladen ook allengskens veranderd worden, die aan den gevallen boom
zitten, of iederen herfst vallen. Het duurt enige jaren eer een boom
geheel vergaan is. Als de wind ’er enen met wortelen al uit den grond
rukt, komt ’er ene menigte van losse aarde mede, die ’er enigen tyd
aanzitten blyft, dog eindelyk ’er afvalt, en een klein heuveltje maakt,
dat naderhand nog verhoogd wordt door de bladeren. Dus worden ’er in de
bosschen vele oneffenheden voortgebragt, hoogtens en laagtens, en dus
moet de bovenste tuinaarde zig op sommige plaatsen ophopen.

[Welke bomen het eerst vergaan.]

Alle bomen verrotten niet even gauw. De Nyssa, de Tulpeboom en
Liquidambar vergaan in korten tyd. De Hikory duurt ook niet lang, en de
Zwarte Eik valt eerder van een dan de Witte. Dog de omstandigheden
werken hier ook in mede. Indien de bast om het hout blyft zitten rot hy
mede, en wordt van binnen geheel en al door de wormen opgegeten, zo dat
in den tyd van zes, agt of tien jaren niets ’er van over is dan een
roodagtige bruine stof. Maar als ’er de bast af was, konden de bomen
dikwyls twintig jaar leggen eer zy vergaan waren. De spoedige groei van
enen boom, de grootte zyner poren, en de gedurige veranderingen van
heet en nat weder in den zomer, maken dat een boom schielyker rot. Hier
moet men by doen, dat allerhande soorten van gekorvenen gaten maken in
de gevallene bomen, en dat dus de vogtigheid der lugt in de bomen
indringt en de verrotting bevordert. De meeste bomen hier hebben
jaarlyks afvallende bladeren. Velen van hun beginnen reeds te rotten
terwyl zy nog staan en bloeyen. Dit maakt den boom hol, zo dat ’er vele
dieren hunne nesten in komen maken.

[Breedte van de Dellaware.]

De Dellaware wordt vlak over Wilmington gerekend anderhalve Eng. myl
breed te wezen, dog op het oog scheen zy zo breed niet. In ’t midden
zegt men dat zy van vier tot zes vadem diep is.

[Schrynwerkershout.]

De schrynwerkers gebruiken, volgens hun zeggen, voornamelyk het zwart
Walnoten, het wilde Kerssebomen en het gemarmelde Ahornhout. Van de
zwarte Walnotebomen is hier ene genoegzame menigte. Evenwel worden zy
van sommige onbedagtzame menschen uitgeroeid, en de Boeren maken ’er
veeltyds hun brandhout van. Het hout van den wilden Kersseboom is goed
en schoon voor ’t oog; het is geelagtig, en hoe ouder het werk is hoe
frayer het ’er uitziet. Dog het is alreeds bezwaarlyk te vinden, want
het wordt overal uitgeroeid, en nergens weder aangeplant. De Gemarmelde
Ahorn is ene verscheidenheid van den gemenen Roodbloemigen Ahorn, dog
ook al schaarsch. Men kan verscheiden bomen vellen, zonder dat men het
gemarmelde hout vindt. Het hout van den Liquidambar wordt ook tot
schrynwerk gebruikt, dog krimpt als men het wat digt by het vuur
brengt. Van de Sparren en de zogenaamde Witte Ceders bedient men zig
ook om verscheidene dingen te maken.

[Molens.]

De Molenaars van den molen, die hier stond, zeiden, dat de assen van de
molenraderen uit den Witten Eik plegen gemaakt te worden, en dat zy
drie of vier jaar goed bleven, dog de assen van Sparrenhout duurden zo
lang niet. De tanden der raderen en rollen wierden gemaakt van Wit
Walnotenhout, om dat men hier geen harder hout krygen kan. Het hout van
den Moerbezieboom wordt het allerbest gehouden voor krammen en
houvasten in schuiten en schepen.

Des avonds voer ik van Wilmington af naar de overzyde aan het veer, aan
den kant van New Jersey.

[Rakoon.]

Den 13. keerde ik vroeg terug naar Rakoon.

[Boomknoesten.]

Op vele bomen in de bosschen vindt men hier of op de ene zyde, of in
het midden van enen tak, of rondom enen tak, meer of min grote knobbels
of uitwassen. Somtyds is ’er maar een op enen boom. In de grootte is
’er een aanmerkelyk verschil, want sommigen van deze knobbels zyn zo
groot als een manshoofd, anderen weder zyn klein. Somtyds is ’er een
boom als geheel van bedekt. Dikwyls zaten zy niet alleen aan enen kant,
maar maakten een soort van ring rondom den boom of den tak. Kleine
bomen, niet boven enen vadem hoog, hadden ook dikwyls zulke knobbels.
De knobbels bestaan uit het zelve hout als de boom, en zien ’er van
binnen uit omtrent als gemarmeld hout. Enigen waren egter ook hol. Als
men enen knobbel op enen kleinen boom opensnydt, vindt men ’er
gemeenlyk vele kleine wormen in, die somtyds ook gemeen zyn in de grote
uitwassen. Dit wyst ons den oorsprong der knobbels in ’t algemeen aan.
De boom wordt van een Insekt gestoken dat zyne eyeren onder den bast
legt, en uit die eyeren komen wormen te voorschyn, welken het sap uit
de vaten doen lopen, het welk allengskens hard en tot enen knobbel
wordt. Alleen de bomen die hunne bladen jaarlyks vallen laten hebben
deze knobbels, en onder dezen vooral de Eik, van de welken wederom de
Spaansche Eik de meeste knobbels heeft. Ook vindt men ze op den
Esscheboom en den Ahorn. Voorheen maakten de hier gezetene Zweden, dog
nog meer de Finlanders, schotels, borden, en diergelyke dingen van die
knobbels die op den Esch groeiden. Dit vaatwerk, zeide men my, was heel
aardig, en zag ’er uit als of het van gemarmeld hout was gemaakt. Die
van den Eik kunnen hiertoe niet gebruikt worden, als zynde gemeenlyk
wormstekig en verrot van binnen. Tegenwoordig gebruiken de Zweden die
soort van schotels en borden niet meer, maar hebben aardenwerk. Sommige
knobbels zyn van ene ongemene grootte, en doen ’er enen boom
gedrogtelyk uitzien. Diergelyke bomen, treft men hier in de bosschen
veel aan. [166]

[Wegen.]

De wegen zyn hier, naar dat de grond is, goed of kwaad. In ’t zand zyn
zy droog en goed, dog op de klei deugen zy niet. Men is hier zeer
nalatig in het onderhouden derzelven. Als een beekje niet zeer breed is
legt men ’er niet eens ene brug over, en de Reizigers mogen zien hoe zy
’er best overkomen. Dit maakt dat men op sommige plaatsen by sterke
stortvlagen gevaar loopt van te verdrinken. Als ’er een boom dwars over
den weg valt, hakt men hem zelden door, maar rydt ’er rondom heen. Dit
kan men ligt doen, dewyl de grond vry gelyk en zonder stenen is, ’er
geen kreupelhout wast, en de bomen tamelyk ver van malkander staan. Dit
maakt dat de wegen zo veel bogten hebben.

[Weinig dorpen.]

De Landhoeven leggen meest op haar zelven, en men vindt ’er zelden twee
by malkander leggen, uitgenomen op zulke plaatsen die als steden worden
aangezien. Dit maakt dat ’er weinig dorpen zyn. Elke hoeve heeft hare
akkers, weilanden en bosschen. Zou dit ook iets hebben toegebragt om de
wolven uitteroeyen, dat men byna overal huizen en menschen vindt? Twee
of drie Landhoeven hebben gemeenlyk ene weide of een bosch in
gemeenschap; dog de meesten hebben elke hare toebedeelde landen.

[Huwelyken.]

Al wie zig in ’t huwelyk wil begeven moet zyne drie geboden van den
Predikstoel hebben laten aflezen of een verlofschrift van den
Gouverneur hebben. De geboden van de geringere menschen alleen worden
afgelezen, al wat iets meerders wezen wil neemt een verlofschrift,
waarin de Gouverneur verklaart de zaak onderzogt en niets gevonden te
hebben dat het voltrekken der trouw hinderen moet, en dat hy gevolgelyk
hiertoe verlof geeft. Hy ondertekent het geschrift. Dog eer het den
verzoeker in handen wordt gesteld, moet de Bruidegom zelf komen
vergezeld van een of twee brave manspersonen, die voor hem instaan dat
’er gene wettige verhindering is opgekomen. Dezen moeten een
getuigschrift tekenen, waarin zy zig aanspreeklyk maken en verbinden
tot vergoeding van alle schade die ’er door de klagten der Voogden, der
Heren, of der Nabestaanden des persoons die zig in ’t huwelyk begeeft,
of van zulken aan de welken hy eerder verbonden was geweest,
veroorzaakt mogte worden; want dit alles kan de Gouverneur onmogelyk
weten. Voorts, dat ’er niets uit hoofde der aantegane egtverbintenis te
vrezen is, en dat ’er niets is dat dezelve verhinderen moete. Voor een
verlofschrift betaalt men te Philadelphia vyfentwintig Pensylvanische
schellingen, waarvan ’er twintig voor den Gouverneur en vyf voor zynen
Sekretaris zyn. Het verlofschrift luidt alleen aan Protestantsche
Geestelyken. De Quakers krygen een byzonder verlofschrift. Maar,
vermits het zeer lastig wezen zou, vooral voor zulken die ver af van de
verblyfplaats des Gouverneurs wonen, om een verlofschrift in de Stad te
komen en hunne borgen medetebrengen, nemen de Predikanten op het land
een genoegzaam getal van verlofschriften en borgtogten in blanco in
voorraad, die zy aan de zulks behoevenden ter hand stellen voor den
gewonen prys van vyfentwintig schellingen, en iets daarenboven voor
hunne moeite. Het dus verzamelde geld brengen zy den Gouverneur als zy
in de Stad komen, te gelyk met de borgtogten. Hieruit kan men opmaken,
dat de Gouverneurs buiten hun jaargeld nog een tamelyk inkomen van
hunne post hebben. [167]

[Jaren van Mondigheid.]

Volgens de Engelsche wetten is een manspersoon met zyn eenentwintigste,
en een meisje op haar agttiende jaar mondig, en kan dan trouwen zonder
het verlof van zyne Ouders. Dog voor dien ouderdom kan het zonder
toestemming van ouders of van voogden niet geschieden.

[Verscheidenheid van Landaarden in de Volkplantingen.]

Men vindt in de Volkplantingen allerhande soorten van landaarden, zo
wel van zulken die onlangs uit Europa zyn overgekomen, als van zulken
die nog geen vast verblyf genomen hebben. Dus gebeurt het wel, dat by
het trouwen van zulk een paar de Bruidegom zegt dat hy voor het
tegenwoordige nog geen geld heeft, maar betalen zal zodra hy kan, en
zig hiermede met zyn wyf weg pakt, [Bedrog hieruit ontstaande.] zonder
dat de Predikant oit het zyne krygt. Dit heeft gelegenheid tot ene
gewoonte gegeven, die nu in Maryland gemeen is. Als ’er een arm paar
getrouwd wordt, houdt de Predikant op in het midden van het formulier,
en vraagt waar is myn geldt? [168] Geeft dan de Bruidegom het geld, zo
gaat de Predikant voort, dog heeft deze het niet, zo wordt de trouw zo
lang uitgesteld tot dat hy beter by kas is. Ryke lieden, van wie de
Predikant gene zwarigheid heeft van zyn geld niet te krygen, staan aan
deze onaangename vraag niet bloot.

[Wetten hieromtrent.]

Schoon een Predikant verlof gekregen heeft tot het trouwen van een
paar, kan hy egter, indien hy niet voorzigtig is, in onaangename
omstandigheden geraken, want op vele plaatsen is ’er ene wet, die,
niettegenstaande zulk een verlofschrift, de magt van den Predikant zeer
bepaalt. Hy mag een onmondig paar niet trouwen, indien hy niet
verzekerd is van de toestemming der ouders. Ook mag hy zulke
vreemdelingen niet trouwen die verbonden zyn een zeker getal jaren te
dienen zonder de bewilliging van hunne Heren. Indien hy zonder zulke
toestemming ene trouw verrigt, vervalt hy in ene boete van vyftig
Pensylvanische ponden, alhoewel hy een verlofschrift en den borgtogt
heeft van twee mannen, want de Ouders en Heren storen zig niet aan die
borgtogten, maar spreken den Geestelyken aan, die zyne schade kan zien
te herhalen op de genen die hem borg gebleven zyn. Dog met de
bewilliging van ouders of meesters kan hy zonder gevaar de trouw
verrigten. Geen Predikant mag enen Zwart met iemant van Europische
afkomst trouwen, onder straf van honderd pond boete, volgens de wetten
van Pensylvanie.

[Kortswylig gebruik.]

Hier heeft een kortswylig gebruik by sommige huwelyken plaats. Als een
man stervende zyne weduw in armoede laat zitten, of zo, dat zy alle de
schulden niet betalen kan met het weinige dat haar overblyft, en dat
dit niettegenstaande ’er een man is die haar trouwen wil, moet zy
trouwen in haar blote hembd. Door deze plegtigheid staat zy aan de
schuldeischers van haren overledenen man hare klederen, en al wat zy in
huis vinden kunnen, af. Dog boven dat is zy niet gehouden hun iets meer
te betalen, als hun alles hebbende overgegeven wat zy had, uitgenomen
maar een hembd om haar te dekken, het welk de wetten van het Land haar
niet ontnemen kunnen. Zodra zy getrouwd is, en niet meer tot den
eersten man behoort, trekt zy de klederen aan die haar de twede gegeven
heeft. De Zweedsche Predikanten hebben verscheiden bruids in zo een
goedkope en lugtige kleding getrouwd, gelyk uit de registers in de
kerken blykt. Ook heb ik dikwyls van zulke huwelyken in de Engelsche
Koeranten gelezen, die in de Volkplantingen uitkomen. Het volgende in
’t byzonder zal ik uit ene aantekenen. “Ene vrouw ging, met niets
anders aan dan haar hembd, begeleid door hare naaste vrienden, uit het
huis haars overledenen Mans naar dat van haren Bruidegom, die haar ten
halven wege te gemoet kwam met fraye nieuwe klederen, en in
tegenwoordigheid van allen zeide, dat hy die aan zyne Bruid leende, en
trok ze haar met eigen handen aan.” Waarschynlyk zeide hy haar die
klederen te lenen, uit vreze dat als hy ze haar gegeven had de
schuldeischers van haar eersten man mogten opkomen en ze haar ontnemen,
onder voorgeven dat zy moest worden aangezien als tot den eersten man
behorende, eer zy met den tweden getrouwd was.

[Europeanen hier te lande voor de aankomst der Zweden.]

Het schynt uit de volgende waarnemingen zeer waarschynlyk, dat ’er voor
de Zweden hier te lande alreeds Europeanen geweest zyn, en in ’t
vervolg zullen wy nog iets ter bekragtiging van deze mening by brengen.
De zelve oude man, Maons Keen, van wien ik alreeds gesproken heb,
verhaalde my meer dan eens, dat toen de Zweden in de voorleden euw zig
hier nederzetteden, en ene Volkplanting, Helfingburg genoemd, op de
Dellaware aanleiden, iets beneden de plaats waar nu Salem staat, zy op
de diepte van twintig voeten enige gemetselde putten vonden. Dit kon
onmogelyk een werk der Wilden wezen, die gene gebakken stenen voor de
aankomst der Europeanen gekend hebben, en gevolgelyk nog minder wisten
hoe die te gebruiken. De putten lagen wel op ’t land, dog evenwel op
zulke plaatsen aan de Dellaware die somtyds onder water en somtyds
droog zyn. Dog sedert is het land zo afgenomen dat de putten geheel
onder water geraakt zyn, en het is zelden laag genoeg om de putten te
zien. Toen de Zweden naderhand op enigen afstand van de voorgaanden
nieuwe putten groeven, vonden zy in den grond enig gebroken aarden
vaatwerk, en nog gehele goede gebakken’ stenen, diergelyken zy ook
dikwyls onder ’t ploegen hebben bovengehaald.

[En voor Columbus tyd.]

Hieruit, schynt het, mag men opmaken, dat in oude tyden hier, of
Europeanen of een ander beschaafd volk, door storm of andersins moeten
zyn naar toegedreven, zig neergezet, stenen gebakken, en ene
Volkplanting gemaakt hebben; dog dat zy naderhand zig met de Amerikanen
vermengd hebben, of door dezelven omgebragt zyn. Misschien hebben zy
allengskens door den omgang met de Wilden derzelver zeden en
denkingswyze aangenomen. Men heeft de Zweden zelfs beschuldigd, dat zy
alreeds halve Wilden waren, toen de Engelschen hier in ’t jaar 1682.
aankwamen. En men ziet nog werkelyk, dat de Franschen, de Engelschen,
de Duitschers, de Hollanders, en andere Europers, die vele jaren in
afgelegene landschappen, digt by de Wilden, gewoond hebben, zo veel
overeenkomt met dezelven krygen, zo in hun gedrag als denkwys, dat men
ze ’er alleen door hunne kleur van onderscheiden kan. Dog de
geschiedenissen en overlevering der Wilden verzekeren ons, dat de
gemelde putten niet konnen gemaakt zyn ten tyde van Columbus
onderneming of kort daarna, dewyl de Amerikanen zeggen dat zy veel
ouder zyn. Het geen ik hier aangaande deze putten gezegd heb, is my
naderhand op nieuws door verscheiden’ Zweden verhaald.

[Tekens aangaande het weder.]

Den 22. December voorspelde ons een oude Landman verandering van weder,
omdat de lugt op den middag zeer warm was, zynde zy ’s morgens zeer
koud geweest. Buiten dat maakte hy het zelve daaruit op, dat de wolken
zig om de zon zo hadden t’zamengetrokken. En de hieragter gevoegde
waarnemingen zullen tonen dat deze voorzegging juist is vervuld
geworden.

[Middelen tegens tandpyn.]

Schoon ieder oud wyf onfeilbare middelen tegens tandpyn waant te
bezitten, waarvan de meesten vrugteloos worden aangewend, wil ik
nogthans enigen van die middelen aantekenen die hier gemeenlyk tegens
dat ongemak aangewend worden.

Als de pyn ontstaat uit holle kiezen, steekt men een weinig katoen in
ene tabakspyp, doet ’er de tabak boven op, steekt ze aan, en rookt tot
dat het alles byna verbrand is. Onder ’t roken komt de olie van de
tabak in het katoen, het welk men ’er dan uitneemt, en zo heet als men
’t verdragen kan tegens de kies legt.

De vrouw van Kapitein Lindsey te Oswego heeft my verhaald, dat de
Iroquoizen in dit geval het volgende middel voor het beste houden, en
zy had zelve het zeer goed gevonden. Zy nemen de zaadhuisjes van de
Virginische Anemone, zodra het zaad ryp is, en wryven ze aan stukken.
Dan zien zy ’er uit zo ruw als katoen. Men doopt deze stof dan in
sterken brandewyn, en steekt ze in de holle kies. De pyn gaat ’er
gemeenlyk van over. De brandewyn is bytende, en de Anemone zaden zyn
insgelyks scherp, gelyk de meeste zaden van bloemen die te gelyk de
stamina en de pistilla hebben. Dus helpt dit malkanderen om de pyn te
verligten. Wy hebben ook vele zaden die de zelve eigenschappen hebben
als de Amerikaansche Anemone.

Tegens de tandpyn vergezeld met zwelling wierd het volgende middel het
meest gebruikt. Men kookt meel van Mais met melk, doet daar, terwyl het
nog over ’t vuur staat, wat varkens of ander vet by, en roert het om
tot dat het alles wel gemengd is. Dan doet men ’er een handdoek over,
en legt het daarin, zo heet als men ’t verdragen kan, op de pynelyke
wang, waar men ’t op leggen laat tot dat het koud is. Ik heb dit zeer
kragtig tegens de zwelling gevonden, die het niet alleen vermindert,
maar het verzagt ook de pyn, opent de dikte, indien ’er zig enige kwade
stof gezet heeft, en doet den etter uitlopen.

Ik heb de Iroquoizen den binnensten bast van den Kanadaschen Vlierboom
zien koken, en op de wang leggen daar de pyn het sterkst was. Dit
verzagtte, zeide men, de smert dikwyls.

Onder de Iroquoizen, of de Vyf Volken op de Rivier Mohawk, zag ik ene
jonge vrouw, die, door het sterk theedrinken, ene geweldige tandpyn
gekregen had. Om zig hiervan te genezen kookte zy de bladen van een
soort van Myrteboom, [169] en bond die zo heet als zy ’t uithouden kon
op de wang. Dit middel zeide zy had haar dikwyls geholpen.

[Het yzer eertyds onbekend aan de Wilden.]

Voor de aankomst van de Europeanen onder het geleide van Columbus in
Amerika, waren de Wilden geheel onkundig van het gebruik van ’t yzer,
het welk ons zeer wonderlyk moet voorkomen, daar Amerika byna overal
zeer vele yzermynen bevat. Dus waren zy verpligt dit gebrek te
vergoeden door het gebruik van scherpe stenen, schelpen, klauwen van
vogels en wilde beesten, en andere dingen, om bylen, messen en
diergelyke snydende werktuigen te maken. Hieruit kan men zien dat zy
een armoedig leven moeten geleid hebben. De oude Zweden, die in hunne
jeugd omgang met de Amerikanen gehad hadden, toen zy hier nog vry
talryk waren, wisten nog veel van hunne levenswys te vertellen. Nog
vindt men by toeval vele werktuigen die de Wilden voor de aankomst der
Zweden of andere Europers gebruikt hebben. Tegenwoordig gebruiken de
Amerikaansche Wilden geen andere werktuigen als die van yzer of andere
metalen gemaakt zyn, welken zy van de Europeanen krygen. Maar alzo ik
gelegenheid gehad heb van velen van de oude werktuigen der Amerikanen
te zien en zelfs te verzamelen, zal ik dezelven hier beschryven.

[Werktuigen der oude Amerikanen.]

Hunne Bylen waren van steen. Hare gedaante gelykt veel naar die van
onze wiggen, waarmede wy het hout kloven, omtrent enen halven voet lang
en breed naar evenredigheid. Zy zyn gemaakt als onze wiggen, scherp aan
het ene einde, dog egter iets botter. Dewyl zy aan enen steel moesten
vastgemaakt worden, zo was ’er boven aan een rand om aan het dikke
einde. Om den steel vast te maken spleet men ze op, en stak de
gespleten’ einden van den stok in den rand van den steen, en bond dan
de gespleten’ stukken vast op malkander, omtrent zo als de Smids in de
spleten van den steel de yzeren byl vastmaken. Sommigen van deze bylen
hadden geen rand van boven, en het schynt dat zy die maar in de hand
hielden om ’er mede te hakken of te stoten, zonder dat ’er een handvat
aan behoefde te zyn. De meesten dezer bylen, die ik gezien heb,
bestonden uit ene harde rots, dog anderen waren gemaakt van enen
harden, zwarten, fynen vuursteen. Als de Wilden enen zwaren boom vellen
wilden, konden zy dit met hunne bylen niet uitvoeren, dog bedienden zig
dan van het vuur. Zy verbrandden de wortels van den boom, en deden hem
dus tuimelen. Maar op dat het vuur niet verder gaan mogte dan hun
oogmerk was, staken zy enige oude lappen aan een stok, doopten die in
’t water, en maakten daar den boom een weinig boven het vuur gestadig
mede nat. Wanneer zy enen dikken boom tot een Kano wilden uithollen,
lagen zy droge takken om den stam, zo ver zy den boom dagten hol te
maken, en staken die in brand. In de plaats van die verbrand waren
werden anderen aangebragt. Ondertusschen waren zy gestadig bezig met
den boom boven en onder het vuur, daar hy niet branden moest, nat te
maken. De boom hol gebrand zynde, zo ver zy zulks verlangden,
schraapten zy met hunne bylen, met scherpe schalen, en diergelyken, het
gebrande ’er af, en maakten de Kano van binnen glad. Op deze wys gaven
zy zulk ene gedaante ’er aan als zy goedvonden. Ene Kano was gemeenlyk
tusschen de dertig en de veertig voet lang. Het voornaamste waartoe
hunne bylen dienden was de velden bekwaam te maken voor het planten der
Mais; want als zulk een veld, daar zy Mais telen wilden, met hout
bedekt was, hakten zy den bast rondom de bomen af met hunne bylen,
vooral in den tyd dat hy sappig was. Dus verdorde de boom, terwyl hy
geen voedsel meer krygen kon, en de bladeren beletteden de zonnestralen
niet langer door te schieten. De kleinder bomen wierden met geweld
uitgerukt, en men roerde daarna de aarde met kromme en scherpe takken
om.

[Messen.]

In plaats van messen behielpen zy zig met scherpe stukken vuursteen,
quarts, of enig ander soort van steen, of met enen scherpen schulp, of
een scherpgemaakt been.

[Pylen.]

Vooraan de pylen maakten zy dunner en hoekige stukken steen vast,
gemeenlyk vuurstenen of quartsen, dog somtyds wel een ander soort.
Sommigen gebruikten de beenderen der dieren, of de klauwen van vogels
of beesten. Enigen van deze oude werppylen zeer vry stomp, egter schynt
het dat zy ’er vogels en beesten mede hebben weten te doden; dog of zy
door de kragt van den boog sterk genoeg voortgejaagd wierden om diep in
het lichaam van een mensch door de klederen heen te kunnen indringen,
kan ik niet zeggen. Men heeft ’er nogthans gevonden die zeer scherp en
wel gemaakt waren.

[Stampers.]

Zy hadden stenen stampers omtrent een voet lang en zo dik als een mans
arm. Dezen bestaan voornamelyk uit een zwart soort van steen, en
wierden voorheen gebruikt om Mais te stampen, het welk van over oude
tyden af hun voornaamste of enig graan is geweest. Zy hadden generhande
soort van molens om het te malen, en wisten niet wat voor een ding een
molen was. Oude Franschen in Kanada hebben my verteld, dat de
Amerikanen ten uitersten verbaasd stonden toen zy de Franschen den
eersten molen zagen opregten. Zy kwamen, zelfs van zeer ver, in groten
getale, om dat wonder te zien, en wierden niet moede van ’er
verscheiden dagen by te blyven zitten om het te bekyken. Zy waren lang
van mening dat hy niet van den wind, maar van geesten, die ’er binnen
in zaten, wierd omgedreven. By het bouwen van den eersten watermolen
waren zy ook meer of min in de zelve verwondering. Voorheen stampten zy
al de Mais in holle bomen met de beschrevene stenen stampers. Velen
hadden ze evenwel maar van hout. De zwartagtige steen, waarvan de bylen
en de stampers voor dezen gemaakt werden, is een zeer goede slypsteen,
en om die reden gebruiken de Engelschen en de Zweden dezelven, als zy
ze vinden, om hunne messen te wetten.

[Ketels.]

De oude ketels der Wilden waren of van klei of van een soort van
dufsteen. [170] De eersten bestonden uit ene donkere klei gemengd met
witte zand- of quartskorreltjes, en in het vuur gebakken. Velen van
deze ketels hebben twee gaten in den bovenrand aan elke zyde, waardoor
men enen stok stak, en den ketel, zo lang hy kookte, boven het vuur
hield. De meesten hebben geen voet. ’T is iets zonderlings, dat genen
van die ketels van binnen of van buiten verglaasd waren. Enige weinige
oude Zweden konden zig nog herinneren, dat zy de Wilden in zulke potten
hadden zien koken. Zy zyn zeer dun, en van verschillende grootte,
somtyds van enen groenagtigen, en somtyds van enen grauwen dufsteen, en
enigen zyn van een soort van vuursteen. De bodem en de rand zyn dikwyls
ruim een duim dik. Schoon de Amerikanen gene kennis van yzer, staal, of
enig ander metaal hadden, wisten zy evenwel deze stenen ketels zeer
aardig uittehollen.

[Tabakspypen.]

De oude Tabakspypen der Wilden waren ook van klei, of van duf- en
slangesteen. Die uit klei zyn hebben de gedaante van de onzen, dog zyn
wat ruwer en niet zo wel gemaakt. De pyp is dik en kort, naauwlyks een
duim, dog somtyds een vinger lang. De kleur is byna zo als de onzen die
wat lang gebruikt zyn. Die, welken uit dufsteen gemaakt worden, bestaan
uit de zelve stof als de ketels. Sommigen van dezelven zyn tamelyk wel
gemaakt, schoon de Wilden nog yzer nog staal hadden. Maar behalven deze
tabakspypen, vindt men nog een ander soort, die zeer vernuftig uit een
zeer frayen roden dufsteen, of een soort van slangagtig marmer gemaakt
zyn. Dezen zyn zeer schaarsch en zelden in gebruik dan by de Sachems of
Oudsten der Wilden. De fraye rode steen, waarvan die pypen gemaakt zyn,
is ook zeldzaam, en wordt alleen in het land der Ingouez gevonden, die,
volgens Vader Charlevoix, [171] aan de overzyde der Missisippi wonen.
Ene pyp van dit soort wordt by de Amerikanen veeltyds hoger geagt als
een stuk zilvers van dezelve grootte. Uit het zelve soort van steen
bestaat gemeenlyk hunne zo genaamde Pyp van vrede, [172] van de welke
zy zig bedienen by het aangaan van vrede of verbonden. Byna alle
Schryvers, die van dit volk gewag hebben gemaakt, spreken van deze pyp,
en ik zal ’er in ’t vervolg breder over handelen.

[Vischangels.]

In plaats van Vischangels gebruikten de Wilden hoeken van been of
vogelklauwen. Sommigen van de oudste Zweden alhier vertelden my, dat in
hunne jeugd zeer vele Amerikanen in het toen zo genaamde Nieuw Zweden
gewoond hebben, die met zulke hoeken op de Dellaware vischten.

[Wyze van vuur te maken.]

Om vuur te maken hadden zy de gewoonte van twee harde droge stukken
houts sterk tegens malkander te wryven, tot dat het hout begon te roken
en daarna in vlam vloog.

[Aanmerking.]

Dusdanig waren de werktuigen die de Amerikanen voor de aankomst der
Europers gebruikten, voor dat zy geleerd hadden zig van het yzer te
bedienen. Noord Amerika heeft overvloed van Yzermynen. De Wilden
woonden door het gehele land verstroid; en men kan vele plaatsen
aanwyzen waar men thans yzermynen ontdekt heeft, daar nog geen honderd
jaren geleden grote dorpen van Wilden gestaan hebben. Dus is het
zonderling dat zy geen gebruik hebben weten te maken van een metaal dat
zy overal onder hunne ogen hadden, en daar zy alle dagen op traden. Zy
woonden op plaatsen daar men naderhand yzererts ontdekt heeft, en
reisden vele mylen ver om ene elendige byl, een mes, of iets diergelyks
van steen te krygen. Zy moesten verscheiden dagen te koste leggen om
hunne werktuigen scherp te maken, met ze tegens ene rots of andere
stenen te wryven, en wierden dan nog kwalyk voor hunnen arbeid beloond,
want zy konden nimmer met hunne bylen enen dikken boom vellen, en
bezwaarlyk konden zy ’er enen kleinen mede omhouwen. Het was hun
onmogelyk met die bylen enen boom uittehollen, of het honderdste
gedeelte van het werk te doen dat wy met onze yzeren bylen verrigten.
Hieruit ziet men hoe nadelig de onkunde, of de dwaze veragting is van
nuttige konsten.

[Hazen.]

Men vindt hier een genoegzaam getal van Hazen, dog zy zyn veel kleinder
dan de Europischen en niet veel groter dan onze Konynen. Zy blyven zo
wel des winters als des zomers grauw, gelyk de onzen maar des zomers
zyn. De tippen hunner oren zyn altyd grauw en niet zwart; de staart is
ook in alle jaargetyden grauw van boven. Zy jongen verscheiden’ malen
in het jaar. In de lente leggen zy hunne jongen in hollen bomen, en des
zomers, in Juni en Juli, in het gras. Wanneer zy verrast worden nemen
zy gemeenlyk hunne schuilplaats in holle bomen, waar men ze met een
stok met een haak van voren uithaalt, of door een gat in den boom te
snyden, of door rook rondom den boom te maken uit dryft. In alle die
gelegenheden heeft men ’er honden by van doen. Deze hazen byten noit,
en men kan ze zonder gevaar aanraken. By dag zitten zy gemeenlyk in
holle bomen, en komen ’er zelden uit, ten zy ze door menschen of honden
gestoord worden; dog ’s nagts gaan ze uit om voeder te zoeken. By slegt
weder, of als het sneuwt, leggen zy een dag of twee stil, en wagen zig
niet buiten hunne schuilplaatsen. Op de koollanden doen zy grote
schade; en de appelbomen moeten oneindig veel van hun lyden, want zy
schillen ze digt by den grond geheel af. Men stemt hierin overeen, dat
zy in enen kouden harden winter vetter zyn dan in enen zagten en
vogtigen. Men gaf hiervan verscheiden’ oorzaken by gissing op. De huid
is zo los dat men ze niet van ’t lyf aftrekken kan, en by gevolg deugt
zy nergens toe, want als men ze by de hairen trekt volgt het vel met
stukken van zelf. Deze Hazen kan men niet mak maken. Zy hebben altyd,
zelfs in ’t midden van den winter, ene menigte van vloyen. [173]

[Muizen.]

Muizen van het gemene soort vond men hier te lande in de steden en op
’t veld, en dat in zulke menigtens, dat zy hier, even als in andere
landen, zeer veel schade doen. Oldmixon [174] verhaalt dat ’er nog
muizen nog ratten in Noord Amerika geweest zyn, eer zy met de schepen
uit Europa overgekomen waren. Hoe ver dit waar is weet ik niet. Dog dit
is zeker, dat ik op vele woeste plaatsen, waar noit een mensch gewoond
heeft, velen van ’t gemene soort van Muizen doodgeslagen heb, die in de
spleten der bergen zaten. En is het waarschynlyk dat alle die Muizen,
die door alle de binnenlanden verspreid zyn, van die zouden afkomstig
wezen die uit Europa zyn overgebragt?

[Ratten.]

De Ratten kan men ook onder dat gedierte rekenen dat veel kwaads in dit
land doet. Men vindt ze en in de steden en op het land. Zy zyn van de
zelve grootte als onze Ratten, dog anders van kleur, want zy zyn grauw
wat naar het blauwe hellende. Ik vroeg de Zweden of zy hier al voor de
aankomst der Europeanen geweest waren dan niet, dog kon geen voldoend
antwoord erlangen. Allen kwamen zy daarin overeen, dat ’er jaarlyks ene
bystere menigte van dit ongedierte met de schepen werd overgebragt. De
Heer Bartram beweerde, dat voor dat zig hier de Europers hadden
nedergezet de Ratten reeds in dit land geweest waren; want hy had ’er
ene grote menigte van op die hoge bergen gezien, die de Blauwe Bergen
genoemd worden, waar zy tusschen de stenen in de onderaardsche holen,
die in dat gebergte menigvuldig zyn, nestelden. Zy houden zig by dag zo
stil, dat men ’er zelden een van ziet, dog des nagts maken zy een
schrikkelyk geweld. Als het zeer koud was schenen zy geheel bevroren,
want zo lang de vorst aanhield deden zy zig in ’t geheel niet horen.
Men moet hier aanmerken, dat ’er nog by de Zweden nog by de Engelschen
luiken voor de vensters zyn, nauwlyks vindt men ’er een dakvenster, en
maar alleen losse planken. De muren der houte huizen waren zelfs niet
met mos digt gestopt, zo dat het in de kamers, schoon ’er gestookt
wordt, niet warmer is dan in de voorhuizen. In de vertrekken daar de
Dienstboden sliepen stookte men in ’t geheel niet, schoon het somtyds
vinnig koud was. Dus staan de Ratten des winters ene grote koude uit;
maar zodra het gematigd weder wordt komen zy te voorschyn. Wy merkten
dezen winter verscheiden’ malen op, dat de Ratten kort voor ene zware
koude het zeer druk hadden, en des nagts een groot geraas maakten. Het
scheen dat zy een voorgevoel van de aanstaande vorst hadden, en daarom
wakker aten en voorraad opdoen wilden. By zagt weder waren zy gewoon
appelen en anderen voorraad wegteslepen. Dus besloten wy altyd voor
vast, dat als de Ratten des nagts sterk aangingen of zeer gulzig waren,
’er ene zware koude op handen was. Ik heb reeds opgemerkt dat de grauwe
Eekhoorns hier te lande de zelve eigenschap hebben. De Muizen eten ook,
gelyk dezen, niet de gehele Maiskorrels, maar alleen de zoete binnenste
kern daaruit.

[Vinnige koude.]

Den 21. Januari 1749. was de koude hier zo fel als in Zweden, schoon
dit Land zo veel zuidelyker legt. De Thermometer van Celsius was des
morgens twee en twintig graden beneden het punt van vorst. Gelyk de
kamers hier zonder blinden, en de wanden niet met mos digt gestopt zyn,
moeten hier de winters zeer onaangenaam voor iemant wezen die aan de
warme Zweedsche kamers gewoon is. Dog het is hier een grote troost dat
de koude niet lang aanhoudt. Sommige dagen van deze maand Januari was
het zo koud in myne kamer, dat ik geen twee regels schryven kon zonder
dat de inkt in de pen bevroor. Als ik niet schreef kon ik den inkt niet
op tafel laten staan, maar was genoodzaakt hem op den haard te zetten,
of in myn zak te steken. Egter, schoon het zo koud was, en dat het
somtyds verscheiden’ dagen en nagten aan een sneuwde, zo dat het veld
byna zes duim dik besneuwd was, moest het vee dag en nagt over in ’t
veld blyven gedurende den gantschen winter. [Gene stallingen voor het
vee.] Want nog de Engelschen nog de Zweden hadden stallen; maar de
Duitschers en Hollanders volgden hier in de gewoonte van hun vaderland,
en haalden hun vee des winters op stal. De meeste oude Zweden zeiden,
dat zy by hunne aankomst hier te lande volgens het gebruik van Zweden
stallen gemaakt hadden, dog toen de Engelschen zig hier kwamen
nederzetten, en, volgens het gebruik van Engeland, hun vee altyd in ’t
veld lieten, hadden zy ook die gewoonte aangenomen. Zy stonden nogthans
toe, dat het vee wanneer het fel koud is, zeer veel leed, vooral als
’er vorst op enen regen kwam, en dat dit in den zwaren winter van ’t
jaar 1741. op vele plaatsen verscheiden’ beesten het leven gekost had.
Het vee vond nu zyn voedsel in het woud, waar nog sommige bladeren op
de jonge eiken zaten, dog het liet de bladeren met rust, en beet alleen
de tippen der dunne takken, en de koppen der tederste eikeboompjes af.
De paarden liepen op de Maisvelden, en aten de droge bladen van de
weinige stelen die ’er nog over waren. De schapen weidden in de
bosschen en op de akkers. De hoenders sliepen des nagts op de takken
der bomen in de tuinen, want ’er waren gene hokken voor hun. De varkens
lagen ook, binnen ene betuining, onder den bloten hemel. Een klein
soort van vogels, by de Zweden [De sneuwvogel.] Sneuwvogel, by de
Engelschen Chuck-bird [175] genoemd, kwam omtrent dezen tyd by de
huizen. Men ziet ze zelden dan wanneer het sneuwt, anders zoeken zy hun
voedsel op de wegen.

[Ys.]

De Dellaware tegen over Philadelphia en iets lager lag thans toe, zo
dat men ’er over gaan kon. Dog niemant dorst ’er over te ryden.

[Patryzen.]

Men vindt Patryzen in dit Land, dog niet van het zelve soort met de
onzen. Somtyds noemen en Zweden en Engelschen ze ook Wagtels. Van
gedaante, aard en eigenschappen zyn zy dezelve met de Europische
Veldhoenders, dat is te zeggen, zy lopen weg en verstoppen zig als men
ze vervolgt. Maar zy zyn kleinder en van ene andere kleur. Ik kan in
dit werk niet breedvoerig de beschryvingen inlasschen, die ik van
vogels, gekorvenen, viervoetige dieren, en planten gemaakt heb, om dat
dit het te ver zou doen uitlopen. Ik zal alleen aanmerken, dat deze
Patryzen aan de poten naakt, op den rug bruin, zwart en wit gespikkeld,
op de borst donker geel, en op den buik wit zyn, met zwarte randen om
de veren. Van grootte zyn zy als het Hazelhoen. [176] Boven ieder oog
hebben zy een ligtgelen smallen kring. In Nieuw Zweden zyn zy
menigvuldig, en men behoeft daar niet ver te gaan om ’er grote klugten
van te vinden. Egter onthouden zy zig niet digt by de steden, het zy ze
door het veelvuldig schieten uitgeroeid of verjaagd zyn geworden. Zy
zyn altyd in groter of kleiner troepen, vliegen niet zeer ver, maar
lopen op de velden, vooral onder de struiken en nevens de tuinen, waar
zy haar voedsel zoeken. Men houdt ze voor een uitmuntend eten, en maakt
ze op velerhande wyzen gereed. Om deze reden worden ’er velen gevangen
en geschoten. Men vangt ze in een soort van vierkante knip, van berden
gemaakt, waaronder men wat haver stroit; de knip wordt aan den enen
kant op stokjes gezet. Als het geluk wat mede loopt kan men ’er
verscheiden te gelyk vangen. Wanneer zy onder het kreupelhout zig
verbergen, kan men ’er zeer digt bykomen, zonder ze te doen opvliegen.
Des nagts kruipen zy op enen hoop t’zamen. Zy krauwelen op den grond
even als de kuikens. In de lente maken zy hare nesten onder het
kreupelhout, op de Maisvelden, of op de heuvels in de open lugt. Zy
krabben enig stroo byeen, waar in ze omtrent dertien witte eijeren
leggen. Zy eten verscheidenerhande graan en gras zaden. Ook heeft men
ze de bessen van den Sumach [177] zien eten. Sommige menschen hebben ze
jong gevangen, en in koyen mak gemaakt, waar na men ze los lopen laat.
In dat geval blyven zy trouw by de kippen.

[Tuinen.]

De betuiningen, welken men in Pensylvanie en New Jersey, maar
inzonderheid in New York, gebruikt, worden uit hoofde harer
slingeragtige gedaante, in ’t Engelsch, Wormfences genoemd. De palen
worden van verscheidenerlei hout gemaakt, welk niet alle even duurzaam
is; de rode Ceder wordt gehouden het langst goed te blyven, zelfs meer
dan dertig jaar, maar het is schaarsch te vinden, en groeit maar op ene
plaats hieromstreeks. De betuiningen rondom Philadelphia, die egter
verschillen van de Wormfences, zyn, ’t is waar, allen van rode Ceders
gemaakt, dog het hout wordt daar te water van Egg-harbour gebragt, waar
het overvloedig wast. De stutten waarop de palen leggen zyn van witten
Ceder, en de palen tusschen beiden van roden Ceder. Na het rode
Cederhout wordt het Eiken en Kastanjenhout het best geagt. Het laatste
is wel het beste, dog niet overal in genoegzamen overvloed, en
derhalven gebruikt men allerlei eikenhout. Om deze betuiningen te maken
hakt men de kleine bomen niet om, dog velt hier en daar enige dikke
bomen, en maakt daar palen van. Uit enen boom kan men ene grote menigte
van palen hebben. De Zweden hadden in ’t eerst betuiningen willen maken
zo als in hun vaderland gebruiklyk is, maar zy hadden ’er van moeten
afzien, om dat zy gene palen genoeg vinden konden om in den grond te
slaan, want in den grond geslagen duurt het hout niet boven de vyf of
zes jaar, zo ver het in de aarde steekt, behalven dat zy gene tenen
vinden konden om ze t’zamen te verbinden. Zy maakten ’er wel enigen van
Hikory, en van den witten Eik, dog de tenen waren schielyker vergaan.
De palen dezer betuiningen, welken men overdwars legt en op twee andere
palen in den grond geslagen rusten doet, zyn zeer zwaar, zodat de
stutpalen werk hebben van ze te dragen, en als het begint te stormen
vallen deze schuttingen dikwyls omver, dog het kost weinig moeite ze
weder opteregten. Zy lopen al slingerende, en dus vereischen zy veel
meer houts dan indien zy lynregt liepen, daarenboven duren de beste
Wormfences, uit het duurzaamste hout gemaakt, niet boven tien of twaalf
jaren; zo dat zy zeer veel houts verslinden, en het te voorzien is dat
na enige jaren de bosschen meest vernield wezen zullen, indien
hiertegen gene voorzorg wordt gebruikt, vooral daar het hout hier zeer
roekeloos verspild, en in grote menigte, ten minsten des winters, dag
en nagt gebezigd wordt.

[Muskusrat.]

De Muskusrat, zo wegens zynen reuk genaamd, [178] is tamelyk gemeen in
Noord Amerika. Zy leven voornamelyk van de mosselen, die op den bodem
der stromen leggen. Men vindt velen van die mosselschelpen aan de
ingangen hunner holen. Zy houden altyd huis in de nabuurschap van
meren, rivieren en poelen. Hunne holen zyn een weinig boven het water.
Zy zitten ’er altyd in als zy niet aan ’t zoeken van hun voedsel zyn.
Zy eten ook verscheiden wortelen en planten. Deze Muskusratten
verschillen enigsins van de Europischen. [179] De beide soorten hebben
de zelve tanden; de staart der Amerikaanschen is plat op beide de
zyden, zo dat de ene scherpe rand opwaards en de andere nederwaards
gedrukt is. By de agterpoten zyn de tonen niet met een beweegbaar vel
verenigd, [180] maar hebben aan beide zyden van den voet lange, witte,
digt by malkander, en als ene kam opstaande hairen, behalven de korte
hairen waarmede de voeten geheel bedekt zyn. Zulke hairen staan aan
beide de zyden der tonen, en dienen in ’t zwemmen omtrent even zo wel
als een vel. Zy zyn van grootte als ene kleine kat, of, om nauwkeuriger
te zyn, de lengte van het lyf is omtrent tien duim, en de staart even
zo lang. De kleur van den kop, den hals, den rug, de zyden, en het
buitenste der dyen is zwart-agtig bruin; het hair is zagt en
glinsterend; onder den hals, op de borst, en binnenste der dyen zyn ze
grauw. Zy maken hunne nesten in de dyken, die opgeworpen zyn langs de
rivieren, om het water van de weilanden aftehouden; dog zy brengen veel
schade aan die dyken toe, door ze met hun graven te ondermynen, en voor
het water doortogten op de weilanden te maken. De Bevers daarentegen
stoppen alle de gaten in de dyken en dammen toe. Van buiten zyn de
nesten van tenen, biezen en diergelyken, en binnen in brengen zy
allerhande zagte dingen, waarop zy de jongen leggen. De Zweden hielden
ze tegenwoordig voor niet minder talryk dan voorheen. Men tragt ze
uitteroeyen, om dat zy veel schade aan de dyken toebrengen, en tot ene
aanmoediging hiertoe dient dat de huid gekoft wordt. Voorheen kostte
elk vel maar drie, dog tegenwoordig van zes tot negen pence. De
hoedemakers gebruiken de vellen, en de hoeden daar van gemaakt worden
byna zo goed geagt als Beverhoeden. Men vangt ze gemeenlyk in vallen,
waarin men appelen tot een lokaas hangt. In ’t Land der Iroquoizen zag
ik hoe de Wilden de gangen van de holen der Muskusratten na groeven tot
dat zy aan de nesten kwamen, daar zy alles dood sloegen. Niemant eet
hier hun vleesch, of de Wilden moesten het doen, dat ik niet zeggen
kan, want dezen zyn niet zo kiesch. Men legt de muskuszakjes onder de
klederen, om ze tegens de motten te bewaren. Het is zeer bezwaarlyk
deze ratten uitteroeyen als zy zig eens wel in enen dam genesteld
hebben. Een Zweed nogthans verhaalde my dat hy daarin op de volgende
wys geslaagd was. Hy zogt alle de holen op, stopte ze allen toe, alleen
een uitgenomen aan den kant van waar de wind kwam. Hier lag hy zwavel
in, stak die in brand, en maakte toen het gat toe, latende maar ene
kleine opening om den wind doortelaten. Op deze wys verstikte hy alles
wat ’er in de nesten was. Zodra de zwavel verteerd was, groef hy het
hol op, en vond de ratten allen by hopen dood leggen. Hy verkoft de
vellen, en kreeg dus zyne moeite betaald, behalven het voordeel dat hy
had van zig van hun ontslagen te hebben.

[Bevers.]

De Bevers waren voorheen overvloedig in Nieuw Zweden, gelyk my alle de
oude Zweden verhaalden. In dien tyd zag men den enen dam na den anderen
in de rivieren door de Bevers opwerpen. Maar sedert dat het Land beter
bebouwd is, zyn de Bevers gedeeltelyk hoger landwaards in geweken, waar
de menschen zo talryk niet zyn. Dus is ’er in Pensylvanie maar ene
enige plaats waar men Bevers vindt. Hun voornaamste voedsel is de bast
van den Beverboom, [181] en dit stellen zy boven alles. Dus lagen de
Zweden takken van dien boom in vallen digt by de woningen der Bevers,
toen zy nog menigvuldig waren, en konden zig byna altyd verzekeren van
ene goede vangst. Sommige menschen te Philadelphia houden getemde
Bevers, waarmede zy uit visschen gaan, en die altyd terug by hunne
meesters komen. De Major Rodefert in New York verhaalde, dat hy zulk
enen Bever een half jaar lang in huis had gehad, waar hy los liep gelyk
een hond. Hy gaf hem brood, en somtyds visch, daar hy zeer gretig naar
was, en deed zoveel water in een bak als het dier van noden had. De
Bever sleepte alle oude lappen en andere zagte dingen, die hy vinden
kon, in enen hoek, waar hy gewoon was te slapen, en maakte ’er een bed
van. De kat van het huis maakte zig eens, dat zy jongen had, meester
van dat bed, en de Bever hinderde ze daar niet in. Als de kat van het
nest weg ging, nam hy de jonge katjes in zyne voorpoten, warmde ze
tegen zyne borst, en scheen ’er veel van te houden. Zodra de Moeder
weer kwam, gaf hy ze haar terug. Somtyds bromde hy wel eens, dog beet
noit.

[De Mink.]

De Engelschen en Zweden geven den naam van Mink aan een dier van dit
Land, dat ook in ’t water of digt ’er by woont. Ik heb noit gelegenheid
gehad iets meer dan de huid van het zelve te zien. Dog de gedaante van
de huid, en het gene ik eenparig van het beest gehoord heb, doen my
denken dat het tot het geslagt der Wezels behoren moet. Het grootste
van die vellen dat ik oit zag was een voet en agt duim lang, een
kleinder omtrent tien duimen lang en omtrent drie en een derde breed,
voor dat het uitgesneden was. De kleur was donker bruin, en somtyds
byna zwart. De staart was hairig, gelyk dien van een Marter. Het hair
was digt, en de oren kort met korte hairen. De langte van de poten aan
het kleinste vel was omtrent twee duim. Dit dier, verhaalde men my,
gelykt zo veel naar den Polecat, dat men ’er nauwlyks onderscheid
tusschen zien kan. [182] Zyne levenswys is als volgt. Hy vertoont zig
weinig by dag, dog ’s nagts komt hy uit de holle bomen op de oevers der
rivieren te voorschyn. Somtyds onthoudt hy zig op de scheepswerven en
by de bruggen te Philadelphia, daar hy de Ratten sterk vervolgt. Ook
kruipt hy veel door een klein gat in de hoenderhokken, waar hy de
kippen dood byt, haar het bloed af zuigt, maar ze zelden opvreet. Als
hy ganzen, enden, of ander gevogelte ontmoet, doodt hy ze en vreet ze
op. Hy leeft van visch en gevogelte. Als men in de nabuurschap van
wateren woont waar zig dit dier onthoudt, kan men bezwaarlyk enden of
ganzen houden, want het vernielt alle de jongen. Eerst byt het ’er zo
velen dood als het krygen kan, sleept ze dan weg, om ’er zig op te
vergasten. De Mink doet ook schade aan dyken en dammen door zyn graven.
Men vangt hem in vallen, waarin men vogels of visch of ander lokaas
doet. Het vel wordt in de steden verkoft, en het geldt, naar zyne
grootte, twintig pence of wel twee schellingen het stuk. Sommige
Vrouwen dragen ’er moffen van, dog de meesten worden naar Engeland, en
van daar naar elders, verzonden. De oude Zweden verhaalden my, dat de
Wilden voorheen allerhande vleesch plegten te eten, behalven dat van
den Mink.

[De Rakoon of Hespan.]

Ik heb reeds iets gezegd van den Rakoon, ik zal hier, op ene plaats die
eigenlyk zyn vaderland is, [183] wat meerder ’er byvoegen. De
Engelschen noemen hem overal Rakoon, enen naam dien zy ongetwyffeld van
de Wilden ontleend hebben; de Hollanders geven hem dien van Hespan, de
Zweden dien van Espan, en de Iroquoizen dien van Attigbro. Hy woont
gemeenlyk in holle bomen, komt noit voor den dag dan by donker wolkig
weder, dog ’s nagts loopt hy zyn voedsel zoeken. By slegt weder, vooral
by sneuw of storm, wil men, dat hy wel ene week aan een in zyn hol
blyft leggen, gedurende welken tyd hy leven zou van zyne poten te
zuigen. Zyn voedsel zyn vrugten, vooral Mais, wanneer de korrels nog
week zyn. In de tuinen doet hy veel schade aan de appelen, de
kastanjes, pruimen, en wilde druiven, die zyn liefste spys zyn; onder
het gevogelte is hy schrikkelyk wreed. Vindt hy ene hen op hare eyeren,
zo doodt hy eerst de hen, en vreet dan de eyeren op. Hy wordt gevangen
door honden, die zyn spoor naar ’t nest volgen in den hollen boom, of
in strikken of vallen, waarin men een kuiken, enen anderen vogel, of
enen visch zet. Sommige menschen eten zyn vleesch. Hy springt met zyne
vier voeten te gelyk, en om deze en meer andere reden, wordt hy door
velen onder het geslagt der Beren gerekend. Zyn huid geldt te
Philadelphia agttien pence. De Hespans waren, zeide men, ver na zo
talryk niet als voorheen, dog binnenslands waren zy in overvloed. Ik
heb reeds gesproken van het gebruik dat de Hoedemakers van zyn vel
maken, en aangetekend dat zy ligt mak gemaakt worden, en dat zy zeer op
zoetigheden gesteld zyn. Van alle wilde dieren van Noord Amerika wordt
’er geen zo mak als de Hespan.

[Vertrek naar Philadelphia.]

Den 10. Februari, des morgens, vertrok ik naar Philadelphia, waar ik
tegens den avond aankwam. Ik vond by het Veer de Dellaware vol dryfys,
het geen ons dwong een uur te wagten, en by het Veer ene opening te
maken; wy raakten eindelyk met nog enige reizigers over, voor dat ’er
meer schollen afkwamen. Dewyl het dezen winter na den 12. Januari zo
sterk begon te vriezen, wierd de Dellaware geheel met ys bedekt, het
welk zo sterk wierd dat men by Philadelphia met paarden ’er over kon.
Het ys bleef leggen tot den 8. Februari toen het begon los te gaan, en
de geweldige orkaan, die ’er dien nagt opvolgde, brak het geheel, en
het dreef zo schielyk weg, dat den 12. Februari niet ene enkelde schol
meer afkwam, uitgenomen een of twee stukken digt aan den oever.

[Krayen.]

Dezen dag zag men grote troepen van krayen vliegen, en op de bomen
nedervallen. Tot nog toe had men ze den gantschen winter niet gezien,
schoon men zegt dat zy ’er den winter overblyven. Gedurende de gantsche
lente zaten zy des morgens in de toppen der bomen, dog niet in troepen
by malkander. Zy behoren tot het schadelyk gevogelte, want zy azen
meest op koorn. Als de Mais gezaid is krabben zy de korrels uit den
grond en vreten ze op. Als zy begint ryp te worden pikken zy een gat in
de schil die rondom de airen is, waardoor de Mais bederft, dewyl de
regen door die gaten indringt en ’t koorn doet verrotten. Ook stelen zy
kuikens. Zeer zyn zy op dode krengen gesteld. Voorheen stond ’er ene
beloning op het brengen van dode krayen, dog de kosten liepen te hoog.
Ik heb op vele plaatsen jonge wilde krayen zien spelen met andere makke
krayen, wier vleugels gekort waren, die rondom de Landhoeven vry rond
huppelden, dog altyd weder naar huis keerden, zonder dat ze tragtten te
ontsnappen. [184]

[Vertrek naar Rakoon.]

Den. 12. Februari na den middag vertrok ik weder van Philadelphia naar
Rakoon. Ik gaf op dit reisje nauwkeurig agt op de bomen daar nog enige
[Bomen die hun blad nog niet kwyt waren.] bladen opzaten. De bladen
waren bleek en droog, dog niet ten vollen afgevallen. Deze bomen waren
de volgenden.

De Beuk, [185] ’t zy groot of klein, behield zyne meeste bladen tot in
de lente. De grootste bomen hadden maar hun beneden bladen.

De Witte Eik [186] had zyn meeste loof nog als de bomen jong en niet
veel meer dan een vierde van ene el in ’t kruis dik waren; maar de oude
bomen waren meest kaal, uitgenomen aan derzelver jonge scheuten. De
kleur der droge bladen was bleker in den witten dan in den zwarten Eik.

De Zwarte Eik, gelyk hy hier genoemd wordt, dog die by Linnæus de Rode
Eik hiet, had ook nog droge bladen op de jonge bomen. De kleur was
rosagtig bruin.

De Spaansche Eik, die maar ene verscheidenheid is van den Zwarten, had
ook nog droge bladen op de jonge bomen.

Een zeldzaam soort van Eik, bekend door de driehoekige spits zyner
bladen, en die van onderen glad dog van boven een weinig wollig zyn,
[187] had ook nog zyn blad op de jonge bomen.

Alle deze Eiken, wanneer zy onder de twintig jaar waren, hadden nog
meest hun loof. Het schynt dat de Voorzienigheid, behalven andere
oogmerken in het bewaren van het verdroogde loof aan vele bomen, ook
beoogd heeft, verscheidene soorten van gevogelte agter het zelve een
scherm tegens de koude en den wind te doen vinden; gelyk ik dezen
winter vele vogelen in de bomen ene schuilplaats heb zien zoeken
gedurende ene felle vorst of storm.

[Insekten in den grond gevonden.]

Den 13. Februari vond ik in ’t graven in den grond verscheiden gekorven
diertjes, die in de aarde gekropen waren om daar den winter
doortebrengen. Zo dra zy in de lugt kwamen bewogen zy zig wat, maar
hadden de kragt niet van te lopen, de zwarte Mieren alleen uitgenomen,
die een weinig kruipen konden, schoon langzaam.

De Insekten die ik hier vond, waren de volgenden.

De Zwarte Mieren waren in vry grote menigte en tamelyk levendig. Zy
lagen omtrent tien duim in den grond.

De Carabus latus lag op de zelve diepte met de Mieren. Dit is hier een
zeer gemeen diertje.

De Kastanjebruine Kever met de harige borst en de elytræ korter dan den
onderbuik, met verscheiden in de langte lopende strepen bezet met hair,
is enigsins gelykende naar den Scarabæus melolontha, dog verschilt ’er
in verscheiden opzigten van. Ik vond ’er velen van in de aarde.

De Veldkrekels lagen tien duim diep. Zy waren volkomen als in slaap,
dog zodra zy in een warm vertrek kwamen wierden zy wakker en zeer
levendig. Des zomers heb ik deze krekels overal waar ik in Amerika
geweest ben zeer menigvuldig gevonden. Zy sprongen in ’t veld, en
maakten een geraas gelyk dat van onze gemene Huiskrekels, zodat men ze
van malkander door hun geluid niet wel zoude kunnen onderscheiden.
Somtyds is hun geschreuw zo sterk dat men ’er pyn in ’t hoofd van
krygt, en malkander niet verstaan kan. Dit geraas is op zulke plaatsen
daar zig Ratelslangen ophouden zelfs gevaarlyk, om dat het maakt dat
men het geluid der slang niet horen kan. Ik heb reeds gezegd dat zy
somtyds in de schoorstenen overwinteren. Hier lagen zy den gantschen
winter in de aarde, dog in ’t begin van Maart, wanneer het begint warm
te worden, kwamen zy voor den dag, en begonnen hun gezang, schoon in ’t
eerst maar flauw en zeldzaam. Als wy op onze reizen gedwongen waren op
onbewoonde plaatsen te overnagten, waren zy in de ployen van onze
klederen gekropen, zo dat wy des morgens lang werk hadden eer wy ’er
ons van ontslagen hadden.

[Mieren.]

De Rode Mieren, die in Zweden de Mierhopen opwerpen, vond ik ook dezen
en den volgenden dag, dog zy zaten niet in den grond, want Jungstrom
vond ze in de spleten van enen ouden doden boom dien hy velde. Deze
spleten waren verscheiden’ ellen hoog in den boom, en de Mieren zo hoog
gekropen om daar haar winterverblyf te nemen. Zo dra zy in de warmte
kwamen begonnen zy zig sterk te bewegen.

[De Blauwe Vogel.]

Men vindt hier enen Vogel, dien de Engelschen en de Zweden den Blauwen
Vogel noemen, om dat hy van een zeer schoon blauw is. Hy houdt zig hier
het gantsche jaar op. Catesby heeft hem in zyne natuurlyke grootte en
met kleuren afgebeeld, [188] dog de kleur van de borst moet daar
roodbruin of donker rood zyn, de dyen en de poten zwart als git, de bek
ook geheel zwart, en het blauw in ’t algemeen donkerder, levendiger en
meer glinsterend. Geen vogel is ’er in Zweden die een zo glanzend en
donker blauw heeft. De Meerkol kan hier en daar enige zulke veders
hebben, dog niet overal. Deze vogel aast op Insekten en planten, en
komt des winters, wanneer hem het eerste soort van voedsel ontbreekt,
by de landhuizen om van hoizaad en ander klein graan te leven.

[De Rode Vogel.]

De Rode Vogel is een ander vogeltje, dat Catesby ook afgebeeld heeft.
[189] Het behoort tot de vogels die den byen schadelyk zyn, want het
past ’er op om ze te verslinden. Ik onderhield ’er een mannetje van vyf
maanden in ene koi; ik gaf het niets dan Mais en Boekweit. Door zyn
gezang lokte hy anderen naar het huis, en na dat ik enige mais onder
het venster op den grond gesmeten had, kwamen zy daar alle dagen eten;
en dus was het gemakkelyk ze in knippen te vangen. Enigen, vermoedelyk
ouden, zo wel mannetjes als wyfjes, treurden zig in de koitjes dood,
maar zy die mak wierden begonnen ongemeen lieflyk te zingen. Hun gezang
lykt veel naar dat van den Nagtegaal. Men zendt ’er velen van naar
Londen. Zy hebben zo veel kragt in de bekken, dat ze eens menschen hand
aan ’t bloeden byten kunnen. In de lente zitten zy des morgens te
zingen boven in de bomen. In de koyen zitten zy by pozen zeer stil en
rusten, en dan huppelen zy heen en weer, en laten tusschen beiden hunne
stem horen.

[Kranen.]

Den 17. Februari zag men enige Kranen noordwaards vliegen. Zy houden
hier gemeenlyk vroeg in de lente stil, dog broeyen hier niet, maar gaan
verder naar het noorden. Oude Zweden hebben my verteld dat in hunne
jeugd, toen het land nog zo niet bebouwd was, ieder voorjaar hier een
ongelooflyke menigte van Kranen was, maar tegenwoordig zyn zy zo talryk
niet meer. Vele menschen eten ze als zy ze kunnen schieten. Men zegt
dat ze geen schade aan het koorn doen.

Den 23. deed ik een togtje naar Penn’s neck, dog kwam des avonds weder
te Rakoon.

[Sneuw.]

De sneuw lag nog op vele plaatsen in de bosschen, byzonderlyk daar de
bomen zeer kort op malkander stonden. Egter was zy niet boven de vier
duimen diep. De weg was byna geheel vol ys, zo dat het gevaarlyk was op
paarden die niet gescherpt waren te ryden. Men weet hier niet veel van
sleden, dog rydt des winters te paard naar de kerk, schoon de sneuw
somtyds een voet dik legt. De sneuw legt zelden boven ene week, maar
dan komt ’er veeltyds weer nieuwe op.

[Maisdieven.]

Een soort van vogel, by de Zweden Maisdieven geheten, doet grote schade
in dat soort van graan, het welk zy eten, zo wel als het eerst gezaid
en nog met aarde bedekt is, als wanneer het staat ryp te worden. De
Engelschen noemen hem den Zwarten Vogel. Daar zyn twee soorten van,
beiden door Catesby beschreven, [190] tusschen de welken ene zo grote
vriendschap heerscht dat zy veeltyds t’zamen in troepen onder een
vliegen. Dog in Pensylvanie vindt men meer het eerste soort, en die
vliegen daar dikwyls zonder dat ’er een enige van het twede soort by
is. Het eerste soort, of de Purpere Spreuw, heeft zoo veel gelykenis
met de krai, de spreuw, en den exter, dat men niet weet waar men hem
voor houden zal, dog hy schynt het naaste by de spreuw te komen. De bek
is juist als die van den exter; de tong, de vlugt, zyn zitten op de
bomen, zyn geluid en zyne gedaante, maken hem tot een spreuw. Op enigen
afstand schynt hy zwart, dog van naby bezien heeft hy een blauwen of
purperagtigen weerschyn, dog niet zo sterk als in Catesby’s plaat.
[191] De grootte is als de Spreuw; de bek zwart, de tong is spits, het
oog is bleek, de kop van boven glinsterend groen en blauw, op zyde en
onder de ogen donker blauw, de rug purperagtig, in de vleugels sommige
veren purperagtig en zwart; de staart, uitgespreid zynde, schynt
rondagtig; de hals van onderen blauwagtig groen, de borst zwart en
glinsterend groen, de vleugels van onderen en de dyen zwart, de poten
zwart, met vier tenen, de agtersten ’t grootst, de nagels zwart.

Men zegt dat enigen van deze vogels in de moerassen overwinteren, die
geheel overwassen zyn van dik hout, en zy vertonen zig alleen maar by
zagt weder. Dog het grootste getal gaat tegen den winter naar het
zuiden. Ik zag ze den 23. Febr. voor het eerst van ’t jaar. Zy vlogen
reeds in grote troepen. Zo dra de Mais in den grond is komen zy met
grote scholen, krabben de korrels op, en eten ze. Zo dra het blad
uitkomt, trekken zy het met de plant en al uit; en dus veroorzaken zy
den Landman al vroeg veel schade en moeite. Om hunnen smaak tot de Mais
wat te verminderen leggen sommigen de zaadkorrels in een af kooksel van
den witten Nieswortel [192] eer zy ze planten. Als de Maisdief een
korrel of twee zo klaar gemaakt opheeft, wordt hy duizelagtig en valt,
en dit maakt zyne makkers bang. Dog tegens den herfst, als de Mais ryp
wordt, halen zy hunne schade dubbeld weer in. Dan vergaderen zy by
duizenden op de Maisvelden. Zy zyn zeer stout, want als men ze
verjaagt, vliegen zy maar een weinig verder en gaan weder zitten. Dus
gaan zy van het ene eind van een akker tot het andere, en verlaten een
veld niet voor dat zy hun genoegen hebben. ’T is byna onbegrypelyk
waarvandaan zo grote troepen komen kunnen, als men ’er van in den
herfst ziet vliegen. Als zy opryzen maken zy den hemel als zwart. Zy
vliegen dan zo in een gedrongen, dat men zeggen zoude dat zy hunne
vleugels kwalyk moesten kunnen bewegen. Ik heb iemant gekend die ’er
ene grote menigte van op een akker schoot, zonder de overigen te kunnen
verjagen, want zy vlogen omtrent een musketschoot ver, en vielen dan
weer neder, en veranderden altyd van plaats als hun vyand naderde. Dus
vermoeiden zy hem, zonder dat hy ze verdryven kon, schoon hy ’er zeer
velen op elken schoot van doodde. Zy eten ook het zaad van de Zizania
aquatica, dog gemeenlyk na dat de Mais van ’t land is. Ook zeide men
dat ze ook boekweit en haver eten, en volgens sommigen ook weit, rogge
en garst, maar niet dan by nood. Evenwel doen zy gene schade in die
soorten van granen. In de lente zitten zy in menigte in de bomen digt
by de Landhoeven, en hun gezang is aangenaam. Daar staat in Pensylvanie
en New Jersey ene beloning op het doden van hun, en in Nieuw Engeland
heeft men ’er nog groter haat tegen, want, volgens het geen my de Heer
Franklin verteld heeft, zyn zy daar byna uitgeroeid, hebbende daar de
beloofde beloningen zo sterke aanmoeding toe gegeven. Maar toen in den
zomer van 1749. ene ontelbare menigte wormen in de weilanden waren, die
al het gras opvraten, is men van die vyandschap tegens de Maisdieven
weerom gekomen, vermits men meende te hebben opgemerkt, dat die vogels
voornamelyk op die wormen aasden voor dat Mais ryp is, en dus dezelven
of uitroeiden of hunnen al te groten aanwas verhinderden. Dus schynen
zy enig regt te hebben op ene beloning. Na ’t uitroeyen der Maisdieven
deden de wormen meer schade dan van te voren hunne vyanden gedaan
hadden. In ’t jaar 1749. lieten die wormen in Nieuw Engeland zo weinig
hoi over, dat men het uit Pensylvanie, en zelfs uit Groot Brittannie
moest laten komen. Buiten den mensch hebben de Maisdieven ook andere
vyanden, onder anderen een soort van kleinen Havik, die op hun en op
ander klein gevogelte aast. Ik heb deze Havikken op de Maisdieven, die
gerust zaten te eten, zien jagt maken, ze opjagen, en in de vlugt
vangen. Het vleesch der purpere Maisdieven [193] wordt niet gegeten,
dog dat van die met rode vleugelen [194] wordt somtyds genuttigd. In
het voorheen zo genaamde Nieuw Zweden wil men dat de Maisdieven in
getal niet verminderd zyn.

[Braambessen.]

De Amerikaansche Braambessen [195] zyn door gantsch Noord Amerika
algemeen, en wassen op diergelyke plaatsen als zy in Zweden doen. De
Amerikaanschen zyn groter, dog schynen anders maar ene verscheidenheid
van de onzen. De Engelschen noemen ze Cranberries, de Zweden Tranbär,
de Franschen in Kanada Atopa, een naam van de Wilden ontleend. Men
verkoopt ze laat in ’t najaar te Philadelphia op de markt. Men kookt en
bereidt ze even als wy onze blauwe bessen, [196] om in taarten en
andersins te gebruiken. Dog zy vereischen veel suikers, zynde zy anders
zeer zuur, maar de suiker is niet zeer duur in een Land waarvandaan de
suikerplanteryen niet ver af leggen. Velen van deze bessen worden naar
de West Indien en Europa vervoerd.

[De Mytilus Anatinus.]

Een soort van Mosselen, volkomen de Mytilus anatinus van Linnæus, wierd
overvloedig in de gruppen op de weilanden gevonden. De schelpen waren
van buiten veeltyds met ene dunne korst van yzerdeeltjes overdekt,
wanneer het water in de sloten uit ene yzermyn kwam. De Zweden en
Engelschen maakten hier zelden gebruik van deze mosselen, dog de Wilden
plegten ze te eten, het geen ook enige weinige Europers nog wel doen.

[Sneuw.]

De sneuw lag den 2. Maart nog in de schaduwagtige plaatsen in de
bosschadien, maar het veld was volkomen bloot. Het vee vond nog weinig
voedsel in de bosschen.

[Sneuwvogel.]

De Sneuwvogel [197] wordt dus genaamd om dat men hem noit ziet dan als
’er sneuw legt. Sommige winters komen zy in zo grote menigte als de
Maisdieven, en vliegen rondom de huizen en schuren om koorn en
hoizaadtjes te vinden.

[Sneuwvuur.]

Den 3. Maart om agt uren des avonds zag men een zogenaamd Sneuwvuur aan
den hemel. Ik heb dit verschynsel in de Verhandelingen der Kon.
Zweedsche Maatschappy voor het jaar 1752. beschreven. [198]

[Wilde Duiven.]

In de bosschen vlogen om dezen tyd ene ongelooflyke menigte van Wilde
Duiven, [199] en men verzekerde dat zy nu menigvuldiger waren dan
gewoonlyk. Zy kwamen deze week, en men zag ze omtrent veertien dagen,
waarna zy allen verdwenen.

[Donder.]

Den 7. Maart wierd my verteld, dat het hier een teken van slegt weder
was als de Donder in het zuiden of zuidwesten opkwam en zig naar het
oosten en daarna naar het noorden uitbreidde; maar dat als de bui zig
niet uitbreidde, of zig zo wel naar het oosten als het westen
verspreidde, zulks goed weder voorspelde. Dezen dag hoorde men het in
’t zuidwesten donderen, dog de bui verspreidde zig in ’t geheel niet.

[Vorst.]

De vorst had tot nog toe in den grond gezeten, zo dat men ’er met een
houweel moest doorhakken als men graven wilde. Egter was zy niet boven
ene hand diep doorgedrongen. Dog den 7. Maart raakte zy ’er uit. Dit
maakte den grond zo week dat ’er de paarden, als men ryden wilde, zelfs
in de bosschen, ’er zeer diep inzakten.

[Schade door de Vorst veroorzaakt.]

Ik vroeg aan verscheiden’ oude menschen, of men hier oit waargenomen
had, dat ’er bomen van de vorst gedood waren, of ’er veel van geleden
hadden. Het antwoord was, dat de jonge Hikories dikwyls in harde
winters sterven, en dat de jonge Zwarte Eiken ’er ook wel van lyden.
Zelfs gingen ’er wel in harde winters Zwarte Eiken van vyf duim over ’t
kruis dood. Somtyds raakten wel alle de Persikebomen van ene gehele
streek weg. Men had ondervonden dat alle deze bomen op de heuvels de
koude beter konden wederstaan dan in de dalen, zelfs zo, dat somtyds
die in de laagtens staan allen dood vriezen, zonder dat die welken op
de heuvels wassen iets geleden hebben. De Zwarte Walnoot, de Sassafras
en andere bomen leden noit van de koude. In de lente had men opgemerkt
dat een koude nagt twee of drie, na dat de bomen al tamelyk grote
bladen hadden, het loof dikwyls geheel vernield hadden. Dog in de
plaats van dat loof waren altyd weder andere bladen te voorschyn
gekomen. Het is zonderling, dat by die gelegenheid de vorst maar werkt
op het onderste loof, tot zeven of agt voet van den grond, en het blad
in den top ongeschonden laat. Verscheiden’ oude Zweden en Engelschen
hadden deze opmerking gemaakt, en, volgens de aantekeningen van den
opmerkzamen Ingenieur Lewis Evans, was hier de nagt tusschen den 14. en
15. Juni 1746. zeer koud geweest, en had de zelve uitwerking
voortgebragt. De bomen, toen in bloei staande, hadden meest hunne
bladen en bloemen, die digst by de aarde waren, verloren; enigen tyd
daarna kregen zy nieuwe bladen, maar gene bloemen. Verders is het
merkwaardig, dat de vorst dan voornamelyk schade toebrengt op zulke
plaatsen waar kalksteen gevonden wordt, zelfs al merkt men anders
nergens enig nadeel van de zelve, al leggen zelfs die kalkstenige
gronden hoog, en al lopen de andere lage gronden vry. De Heer Evans is
de eerste die deze aanmerking gemaakt heeft, en ik heb verscheiden’
malen gelegenheid gehad dezelve bevestigd te zien, gelyk ik in ’t
vervolg zal aantekenen. De jonge Hikories, en na dezen de jonge Eiken,
lyden in zulke gevallen het meest, gelyk ik zelf ook in de jaren 1749.
en 1750. ondervonden heb.

[Spegten.]

Van de Spegten vindt men hier alle die soorten welken Catesby, in het
eerste Deel van zyn kostbaar werk over de Natuurlyke Historie van
Karolina, beschreven, en met hunne natuurlyke kleuren afgebeeld heeft.
Ik zal ze alleen maar optellen, en ’er ene of twee van hunne
eigenschappen bydoen, het overige voor een ander werk sparende.

De Koningsspegt, of Picus principalis, wordt hier, dog zeldzaam, en
maar in een jaargety gevonden.

De Goudenkoekoek, Picus auratus, is hier overvloedig. De Zweden noemen
hem Hittock en Piut, ter oorzake van zyn geluid. Hy zit meest altyd op
den grond, en men ziet hem zelden in de bomen pikken. Hy leeft
voornamelyk van Insekten, dog wordt zelf somtyds een proi van den
Havik. Hy is gemeenlyk zeer vet en zyn vleesch smakelyk. Dewyl hy hier
het gehele jaar over blyft, en ’s winters niet wel Insekten krygen kan,
moet hy waarschynlyk ook van gras en kruiden leven. Zyne gedaante en
sommigen zyner eigenschappen doen hem naar den Koekoek gelyken.

De Karolynsche Spegt, Picus villosus, is een middelmatig soort, en hier
menigvuldig. Hy bederft de Appelbomen met gaten ’er in te byten.

De Roodkoppige Spegt, Picus erythrocephalus, was zeer overvloedig in
het land. De Zweden noemden hem alleen Hackspick of Spegt. Dit soort is
zeer schadelyk in de Maisvelden en de boomgaarden, want hy pikt door de
Maisairen henen, en vreet de appelen op. In sommige jaren zyn zy zeer
overvloedig, vooral omtrent de zoete appelen, waarvan zy niet meer dan
de schil overlaten. Voorheen stond ’er ook een prys op hun. Zy houden
ook veel van eikels. Tegens den winter trekken zy zuidwaards, en als
men ze nog in ’t begin van den winter in de bosschen ziet, houdt men
dit voor een teken van zagt weder.

De kleine bonte Spegt met het gele onderlyf, Picus varius, is hier maar
in al te groten getale, want hy doet veel kwaads aan de appelbomen.

De kleinste bonte Spegt, Picus varius minimus, Picus pubescens, is hier
in overvloed. Hy is de schadelykste van allen in de boomgaarden, dewyl
hy de stoutste is. Zodra hy een gat in enen boom gepikt heeft, maakt hy
’er een ander vlak by, in ene horizontale strekking, tot dat hy rondom
den boom enen kring van gaten heeft gebeten. Dikwyls hebben de
Appelbomen hier verscheiden’ zulke kringen rondom den stam, veeltyds
maar een duim boven malkander. Somwylen maken zy ’er zo vele gaten in
dat de boom sterft. Hy is zo gelyk aan den laatst voorgaanden, dat men
hem ’er voor nemen zoude, was hy niet veel kleinder.

[Kikkers.]

Men vindt hier een soort van Kikkers [200], by de Zweden
Sill-häppetässor, dat is Haringspringers, genaamd, die nu reeds des
avonds en ’s nagts in de poelen begonnen te schreuwen. De Zweedsche
naam is hun gegeven om dat zy aanvangen te schreuwen in den zelven tyd
dat men hier op de vangst gaat van den zogenaamden Haring, die egter
veel van den Europischen verscheelt. Deze kikkers hebben een byzonder
geschreuw, onderscheiden van dat der onzen; het gelykt veel eer naar
het geschirp van sommige vogels, en kan byna door Pjit Pjit uitgedrukt
worden. Dit geraas begint de gehele lente door met het ondergaan van de
zon en duurt tot den morgenstond. Het was scherp, en kon zeer ver
gehoord worden. Als ’er regen aan de lugt was, schreuwden zy nog veel
harder, en vingen zelfs aan op ’t midden van den dag, of wanneer het
begon te betrekken. De regen volgde gemeenlyk zes uren daarna. Den 16.
Maart sneuwde en stormde het den gehelen dag, en ’s avonds deed ’er zig
niet een horen, en dit duurde zo lang de sneuw bleef leggen en de koude
aanhield. Dog zodra het weder warm wierd begonnen zy hun gezang op
nieuws. Zy waren zo schuw dat het moeilyk was ze te vangen, want zodra
een mensch omtrent hen komt zyn zy ten eersten stil en onzigtbaar. Het
schynt dat zy geheel onder water blyven, en maar het uiterste van den
neus boven steken als zy schreuwen, want ik konde ’er niet enen zien in
de plassen daar zy in waren, ten zy men enen gehelen plas leeg maakte.
De kleur is een morssig groen met bruine vlakken hierendaar gespikkeld.
Als men ze aanvat geven zy een kermend geluid. Ook schynt het als of zy
dan een gedeelte van den rug opblazen, zo dat zy ’er ene hoogte op
hebben, en houden zig dan dood stil al raakt men ze aan. Levendig in
wyngeest gelegd sterven zy in weinige minuten.

[Robin red-breast.]

De Vogel, door de Engelschen Robin red-breast [201] genaamd, wordt hier
al het jaar over gevonden. Hy is geheel onderscheiden van dien in
Engeland den zelven naam draagt. Hy zingt zeer lieflyk, is niet zeer
wild, maar huppelt op den grond digt by de huizen.

[Hazelaars.]

De bloemen van den Hazelaar [202] begonnen den 12. Maart open te gaan.
Zy slagen het best in ene vette tuinaarde, en de Zweden hielden het
voor een teken van enen goeden grond, als zy ze zagen staan.

[Bloeyende bomen.]

De Elzebomen begonnen den 13. te bloeyen, gelyk ook het Dracontium
foetidum, dat menigvuldig in de poelen wast. Dit is de stinkendste van
alle planten. De reuk was zo sterk, dat ik nauwlyks de bloem bekyken
kon, en als ik ’er wat te lang aan rook kreeg ik hoofdpyn. De Zweden
noemen het Byorn-blad, dat is Bereblad, en Byornretter, dat is
Berewortel. De Engelschen heten het Polecat-root of Polecatwortel, om
dat het byna al zo erg stinkt als de Polecat. De bloemen zyn violet.
Als de bloeisem in volle kragt is beginnen de bladen uit den grond te
komen. In den zomer zal het vee deze plant niet aanraken. Dr. Colden
zeide my, dat hy den wortel in alle die gevallen gebruikte waarin men
den Arum wortel voorschryft, in zonderheid tegens het blauwschuit. Den
Zweedschen naam heeft het gekregen om dat ’er de Beren in ’t voorjaar,
wanneer zy hunne winterwoningen verlaten hebben, zeer gretig naar zyn.
Het is zeer gemeen in gantsch Noord Amerika.

De Draba verna was hier overvloedig en stond in bloei.

[Veratrum album.]

De witte Nieswortel, of Veratrum album, was zeer gemeen in de poelen en
natte plaatsen door gantsch Noord Amerika. Het is ene vergiftige plant,
welke het vee noit aanraakt, of het moest in ’t voorjaar wezen, wanneer
het land nog kaal is, en deze plant reeds een schoon groen loof heeft,
en dit kost den beesten dikwyls het leven. Schapen en ganzen zyn ’er
van gestorven. Men gebruikt den wortel om de Mais voor de Maisdieven te
bewaren, gelyk ik reeds verhaald heb. Maar men moet voorzigtig zyn dat
geen ander vee aan de daarin gedoopte korrels rake, want enden en
ganzen worden ’er zeer ziek van en sterven als de hoeveelheid wat groot
is. Den rauwen wortel zal geen beest eten, dog gekookt wel. De honden
heeft men ’er zeer ziek van gezien, dog zy kwamen na ene braking weer
by; maar als een beest het zig niet kwyt kan maken loopt het groot
gevaar. Sommige menschen wasschen zig op de scheurbuikige delen met een
afkookzel van den wortel. Dit veroorzaakt enige pyn en dryft de pis af,
dog wordt gezegd den Lyder te helpen. Dat afkooksel doodt ook de
luizen, wanneer men ’er de kam indoopt. De kinderen maken poppen van
den steel dezer plant, en daarom noemen de Zweden ze Dack, Dackor, of
Dackretter, dat is Poppewortel. De Engelschen noemen ze Itchreed of
Ellebore.

[Oude Amerikanen.]

By de eerste aankomst der Zweden in dit Land was het vol van
Amerikanen. Toen de Europers het land begonnen te bebouwen, verkoften
het hun de Wilden, en trokken meer landwaards in. Egter was het het
kleinste gedeelte van hun dat op deze wys hun vaderland verliet, de
meesten kwamen in het zelve om, ’t zy door oorlogen onder malkander, ’t
zy door de kinderpokjes, ene ziekte waaraan zy voor dien tyd gene
kennis hadden, dog die sedert ene ongelooflyke menigte van hun heeft om
hals gebragt. Want schoon zy middelen weten om wonden te helen, weten
zy met koortsen en andere ziektens niet omtegaan. Men kan zig
verbeelden hoe kwalyk zy de kinderpokken behandelden, daar, zodra de
uitslag zig openbaarde, zy naakt in de rivier of een meer sprongen, of
anders het koude water zig over ’t hoofd wierpen, om de hette der
koorts te matigen. Ook dompelen zy hunne kinderen die de pokjes hebben
in koud water. [203] Dog de brandewyn heeft de meesten omgebragt. Na
dat de Amerikanen dezen drank van de Europers gekregen hebben, konden
zy ’er noit genoeg van vinden. Nauwlyks kan men ergens meer opgezet zyn
dan een Amerikaan op brandewyn. Ik heb ze horen zeggen, dat zig daaraan
dood te drinken was enen roemryken dood te sterven. En inderdaad velen
hebben zig dood gezopen.

[Hun voedsel.]

Het voedsel dezer menschen was zeer onderscheiden van dat van de
overige bewoonders van den aardbodem. Weit, rog, garst, haver, ryst,
was hun alles onbekend; zo was het ook met vele soorten van de vrugten
der oude wereld. De Mais, enige soorten van bonen en kawoerden, maakten
al den akkerbouw der Wilden uit; en honden waren hun enige huisdieren.
Hun landbouw kon hun nauwlyks twee maanden van het jaar den kost
verschaffen, de jagt en visschery moesten, en moeten nog, het
voornaamste onderhoud aan deze menschen bezorgen, behalven nog enige
planten en vrugten die in ’t wild wassen. Sommigen van de oude Zweden
waren nog in leven, die in hunne jeugd met de Wilden omgang gehad en
hunne huishouding van naby nauwkeurig gezien hadden. Ik was begerig de
wilde gewassen te kennen die deze menschen gewoon waren te gebruiken,
en ik kreeg van hun het volgende bescheid.

[Hopnis.]

Hopnis of Hapnis was de naam dien zy aan een wild gewas gaven, dat zy
aten. De Zweden noemen het nog zo; het wast in de weiden op enen goeden
grond. De wortels gelyken naar de Potatoes, en wierden gekookt zynde in
plaats van brood gegeten. Sommige Zweden volgden in dien tyd dat
voorbeeld by gebrek van brood. Nog gebruiken ze sommige Engelschen in
plaats van Potatoes. De Heer Bartram verhaalde my dat de Wilden verder
binnens lands niet alleen deze wortelen, die ruim zo goed als de
Potatoes zyn, eten, maar zelfs de erwten, die in de zaadhuisjes der
plant zitten, als gemene erwten bereiden en gebruiken. Linnæus noemt
deze plant Glycine Apios.

[Katnis.]

Katnis is een ander gewas, welks wortels de Amerikanen insgelyk aten.
De Zweden noemen het nog met dien Amerikaanschen naam. Het wast op
lage, modderige, natte gronden. De wortel is langwerpig, gemeenlyk
anderhalven duim lang, en in ’t midden enen duim en een vierde breed;
dog sommigen zyn wel als vuisten. De Wilden kookten of braadden ze
onder de asch. Sommige Zweden aten ze ook in dien tyd met veel smaaks,
dog tegenwoordig gebruiken zy niet meer. Een man van eenennegentig
jaar, genaamd Nills Gustafson, verhaalde my, dat hy dikwyls een kind
zynde deze wortels gegeten had, en dat hy ze wel mogt. Hy deed ’er by,
dat de Wilden, vooral de vrouwen, naar de Eilanden zelfs trokken om die
wortelen optegraven, en dat als zy die hadden zy naar geen ander
voedsel verlangden. Men zeide dat de varkens, die zeer op deze wortelen
gesteld zyn, dezelven zeer schaarsch gemaakt hebben. Het vee houdt veel
van ’t blad. Ik heb naderhand enigen van die wortels gebraden geproefd,
zy smaakten wel dog wat droog, omtrent zo als de Potatoes. De Wilden
geven ook onze rapen den naam van Katnis. De Katnis is ene
verscheidenheid van de Zweedsche Sagittaria Sagittifolia; alleen is de
wortel in Amerika groter. De Heer Osbek berigt, in zyne Reis naar
China, dat de Chinezen ene Sagittaria planten, en de wortels eten. Dit
schynt duidelyk ene verscheidenheid van de Katnis. Verder noordwaards
in Amerika vond ik de Zweedsche Sagittaria.

[Taw-ho.]

Taw-ho of Taw-him was ene andere plant, welker wortel de Wilden aten.
Sommigen noemen ze ook Tukkah, dog de meeste Zweden kenden ze by den
naam van Taw-ho. Zy groit op natte gronden. De varkens houden zeer veel
van den wortel, en worden ’er zeer vet van. Zy lopen veel naar de
plaatsen daar de Taw-ho wast, en wroeten ’er naar in de modder, zo dat
zy met hun gantsche lyf in ’t water vallen, en men niet meer dan een
stuk van den rug van hun zien kan. Dus zyn de wortels byna uitgeroeid
op alle plaatsen waar veel varkens zyn. Zy worden dikwyls zo dik als
een mans dye. Varsch zynde byten zy als vuur op de tong en worden voor
een vergift gehouden. Ook aten de Wilden ze noit rauw, dog bereiden ze
als volgt. Zy verzamelden ’er enen groten hoop van, maakten een groot
gat in den grond, waarin zy de wortels lagen, en dekten ze met de zelve
aarde weder toe. Dan maakten zy ’er een groot vuur boven op, en lieten
’t branden zo lang zy zulks nodig dagten, waarna zy de wortelen weder
opgroeven en aten. Zo toebereid smaken zy, gelyk men zegt, als
Potatoes. De Wilden drogen nog bewaren ze oit, maar halen ze altyd
varsch uit de poelen als zy ze begeren. Deze Taw-ho is het Arum
Virginianum. Het is merkwaardig, dat de Arums in verscheiden’
werelddelen gegeten worden, schoon de wortels rauw zynde op de tong
branden en meer of min vergiftig zyn. Hoe kan men ontdekt hebben dat
ene plant zo strydig met onze natuur eetbaar was, en dat haar vergift,
dat op de tong byt, door het vuur kan bedwongen worden? Dus wordt de
wortel der Calla palustris, die in ’t noorden van Europa groeit, in
gevallen van nood in plaats van brood gebruikt. De Noord Amerikanen
eten dit soort van Arum; en in Zuid Amerika en de West Indien gebruikt
men een ander soort van deze plant. De Hottentotten bereiden zig brood
ook uit een soort van Arum, die al zo scherp en vergiftig is als deze.
In Egypte en Asia gebruikt men ook een soort van Arum tot voedsel.
Waarschynlyk heeft de noodzakelykheid, die gestrenge dog veeltyds
nuttige leermeesteres, den mensch het eerst gedwongen een voedsel
uittevinden, dat door den smaak in ’t begin als ondienstig verworpen
wierd. Deze Taw-ho schynt dezelve te zyn met die welken de Wilden in
Karolina Tukkahoo noemen.

[Taw-kee.]

De Taw-kee is ene andere plant, zo genoemd by de Amerikanen, die ze
eten. Sommigen van hun noemen ze Taw-kim en anderen Takvim. Zy groeit
in poelen naast natte en lage gronden, en is overvloedig in Noord
Amerika. Het vee, varkens en herten, zyn zeer gretig naar hare bladen
in de lente, want zy komen van de vroegsten uit. Het loof is breed,
gelyk dat van de Lely der dalen, [204] groen van boven, en bedekt met
een fyn dons, zo dat het naar fluweel gelykt. De Wilden verzamelen het
zaad en bewaren het om te eten. Het moet eerst droog wezen, en
verscheiden malen in water gekookt worden, waarna men het eet als
erwten. Als de Zweden hun boter en melk gaven, kookten of bakten zy
daar dat zaad in. Somtyds gebruiken zy het zaad als brood, en het
smaakt als erwten. Sommige Zweden aten het ook, en het smaakte hun
beter dan enige andere van de planten die de Wilden voorheen aten. Deze
Taw-kee is het Orontium aquaticum.

[Blauwe bessen.]

De Blauwe bessen, hier, door de Engelschen, Huckleberries genoemd,
zynde een soort van Vaccinium, maakten ook een zeer gemeen geregt onder
de Wilden uit. Zy komen zo veel overeen met de Zweedschen, dat men ze
bezwaarlyk van malkander onderscheiden kan. De Amerikaanschen wassen
aan struiken, van twee tot vier voet hoogte, hoewel ’er soorten van
zyn, die boven de zeven voet opschieten. De Wilden plukten ’er jaarlyks
ene menigte van, droogden ze in de zon of by het vuur, en bereidden ze
naderhand op verscheidene wyzen. Dog zyn zy een lekker beetje onder
hun. Op myne reis onder de Iroquoizen zetteden zy, als zy my pragtig
onthalen wilden, varsch Maisbrood, langwerpig van gedaante, gemengd met
gedroogde Blauwe bessen voor, die ’er in lagen als de razynen in een
pudding. In ’t vervolg zal ik hier meer van zeggen. De Europers drogen
deze bessen ook, bakken ze in taarten, en gebruiken ze op andere wyzen.
Enigen leggen ze in suiker. Ook eet men ze rauw, of alleen, of in
varsche melk. Binnen kort zal ik nog van een ander geregt spreken,
waarvan de Wilden zig bedienden, en nog bedienen by plegtige
gelegenheden.

[Weder gedurende de Lente.]

Gedurende byna de gehele lente was het ’s morgens by het opkomen der
zon stil en goed weder. Om agt uren begon het tamelyk hard te wayen, en
dit duurde den gantschen dag tot zonsondergang, wanneer het weder voor
den gehelen nagt stil wierd. Dit was de gewone staat van ’t weder. Dog
somtyds stormde het twee of drie dagen zonder ophouden. Op den middag
woei het gemeenlyk het hardst. Maar gemeenlyk ging het zo als ’t volgt
met den wind. Te zes uren des morgens stil. Te zeven uur een zoete
koelte uit het westen, die om agt uur wat sterker wierd, om elf uren
nog sterker, maar om vier uren na den middag niet sterker dan zy te agt
uren in den morgen was. Dus nam de wind af tot dat het geheel stil was
als de zon onderging. De winden waren dit voorjaar gemeenlyk west.

[Voorteken.]

Men verhaalde my dat het een zeer zeker teken was van slegt weder, als
by ’t ondergaan der zon zig wolken aan den wester gezigteinder
vertonen; en als die wolken binnen ’t uur onder den horizon zinken zal
het den volgenden dag regenen, al is het ’s morgens helder en moi weer.
Maar als de wolken in ’t zuidwesten aan den horizon gezien worden by ’t
ondergaan der zon, en zy een weinig later opryzen, kan men den
volgenden dag goed weer verwagten.

Den 20. Maart voorspelde een oude Zweed verandering van weder, omdat
het zo stil was; want als het verscheiden’ dagen hard gewaid heeft en
’er volgt stilte op, zegt men dat ’er regen, sneuw, of andere
verandering in ’t weder zal voorvallen.

[Bloeyende bomen.]

Den 21. Maart zag men dat de Rode Ahorn en de Amerikaansche Olm
begonnen te bloeyen, sommige Olmen stonden reeds in vollen bloei.

Den 24. Maart ging ik tamelyk ver in ’t veld wandelen om naar bloeyende
planten te zoeken. Dog ter oorzake van de betrokkene lugt en de zware
regens die ’er gevallen waren, was ’er niets voortgekomen. De bladen
begonnen nu tamelyk groen te worden. De planten, waarvan ik boven
gewaagde, stonden nu in bloei.

De Anemone hepatica stond nu te bloeyen. Zy was overvloedig. De Zweden
noemden ze Blauwe bloem. Zy wisten ’er geen gebruik van te maken.

[Gebrek aan sloten.]

Geen van alle de akkers, waarop ik heden wandelde, had sloten, schoon
die ’er wel nodig waren. Dog men volgde hier de Engelsche manier van
geen’ sloten om de koornvelden te graven, zonder daar op te letten of
zy die ook nodig hadden. Een gevolg hiervan was, dat de laatste regens
grote stukken van bezaid land hadden weggespoeld. Daar waren gene
greppels tusschen de akkers, uitgenomen een zeer smalle langs de
betuiningen, die geheel met Sumach en braambessestruiken overwassen
was, zo dat het vee daar weinig of geen voedsel konde vinden. De akkers
waren naar broad cast, gelyk het de Engelschen noemen, of in stukken
van zes ellen breed, en door voren van malkander gescheiden, aangelegd.
Deze akkers waren gelyk, en in ’t midden niet hoger dan rondom.

[Insekten.]

Een soort van worm, Meloë Majalis, kroop op de hoge plaatsen.

De Antiopa Kapel vloog in de bosschen. Dit was de eerste kapel die ik
dit jaar zag.

De Euphrosyne behoorde tot de zeldzame kapellen. De andere Insekten,
die ik dien en de volgende dagen beschreven heb, zal ik by ene andere
gelegenheid doen kennen. In ’t vervolg zal ik maar van die spreken, die
om enige byzonderheid merkwaardig zyn.

[Hoistapels.]

De Hoistapels waren hier meest op de Zweedsche wys gemaakt, dat is, op
de wys van enen korten dikken kegel, zonder enig deksel van boven. Als
men hoi van doen had sneed men ’er wat af, met een zeker soort van mes.
Egter hadden vele lieden, byzonder omstreeks Philadelphia, hoistapels
met een dak ’er over, dat zy konden doen ryzen en dalen. Digt by den
grond lagen enige balken waarop het hoi lag, om dat de lugt ’er vry
mogt door spelen. En die hoibergen waren zo gebouwd dat het hoi een
vadem of twee boven den grond lag, op enen vloer van planken, waar
onder het vee in den winter staan kon, als het zeer slegt weder was,
hoewel, gelyk ik gezegd heb, velen hun vee altyd in ’t veld lieten.
Onder dezen vloer waren rondom wanden van planken, die egter zo veel
ruimte tusschen beiden hadden dat ’er de lugt vry kon door spelen.

[De Landsdouwe.]

Den 27. Maart ging ik naar den ouden Nills Gustafson, met inzigt om van
hem een berigt te krygen aangaande den vorigen toestand der Zweden hier
te lande. Het land waar door ik reed was van den zelven aard als ik
reeds overal gezien had in dit werelddeel. Het was geschakeerd met
heuvels en dalen; de eersten bestaande uit ene bleke steenkleurige
aarde, zamengesteld grotendeels uit een fyn zand, vermengd met wat
zwarte tuinaarde. Ik zag nog bergen nog stenen, uitgenomen enige
steentjes niet groter dan een duifei, leggende op de heuvels, en
gemeenlyk bestaande uit enen witten quarts, die van buiten meest glad
was. Door de dalen liepen enige beekjes met helder water, welker bodem
met zulke witte keyen bedekt was als ik reeds beschreven heb. Nu en dan
zag ik enen poel in de laagtens. De Landhoeven lagen vry wyd uit
malkander, gemeenlyk van alle kanten met koornakkers omringd. Op de
meesten dezer akkers waren nog de stompen der bomen over, die men
voorheen geveld had, een bewys dat het land nog niet lang bebouwd was,
zynde veertig of vyftig jaar geleden nog geheel en al met hout bedekt
geweest. Ieder Landman woonde hier op zig zelven op zynen eigenen
grond, gemeenlyk van dien van zynen nabuur door bosschen van hoge bomen
afgescheiden, waaronder en tusschen door men egter te paard, en zelfs
met een rytuig, ryden kon, zynde de grond zeer effen. Hier en daar
lagen omgewaide bomen, sommigen met wortel en al uitgerukt, anderen
slegts midden doorgebroken. Op sommige oorden vond ik ook grote streken
waar jong hout stond, van twintig, dertig, veertig jaar. Deze streken,
zeide men my, hadden voorheen den Wilden tot planteryen gediend. Ik zag
nog gene tekens dat de bladen uitkwamen, nog vond enige bloem in de
bosschen. De koude winden, die enige dagen gewaid hadden, hadden alles
te rug gezet. De bosschen bestonden voornamelyk uit verscheiden’
soorten van Eiken en Hikories. De poelen waren vol van den roden Ahorn,
die nu in bloei stond, waardoor zy van verre zig geheel rood
vertoonden.

[Oude staat van ’t Land.]

De oude Zweed, dien ik kwam bezoeken, scheen nog frisch en levendig, en
kon wandelen met een stok; dog hy klaagde dat hy in de laatste jaren
pynen in den rug en de leden gevoeld had, en zyne voeten niet warm
houden kon dan by het vuur. Hy kon, zeide hy, den staat van het land
zig zeer wel herinneren ten tyde dat het de Hollanders bezaten, en in
welken toestand het was voor de aankomst der Engelschen. Hy deed ’er
by, dat hy veel houts naar Philadelphia gevoerd had, in den tyd toen
het gebouwd werd. Het heugde hem ook dat ’er een groot bosch stond op
de plaats waar nu die stad staat. Zyn Vader was een van die Zweden
geweest die uit hun Vaderland herwaards overgekomen waren om dit land
te bevolken. Hy gaf my de volgende berigten op de vragen die ik hem
deed.

[Van waar de Zweden hun vee gekregen hebben.]

Van waar kregen de eerste Zweden hun vee? De oude man zeide, dat hy een
kind zynde had horen vertellen dat zy hunne paarden, koeijen, schapen,
varkens, ganzen en enden hadden medegebragt. In ’t eerst was hun getal
klein, dog zy vermeerderden sterk in ’t vervolg. Maryland, New York,
Nieuw Engeland, en Virginie, waren, zeide hy, eerder van Europers
bevolkt geweest dan deze streek; dog hy wist niet of de Zweden enig vee
uit die Provincies gekregen hadden, uitgenomen uit New York. Zo veel hy
zig kon te binnen brengen, hadden zy reeds in zyne kindschheid enen
tamelyken voorraad van vee. De varkens waren in dien tyd zo sterk
vermenigvuldigd, dat zy wild in de bosschen liepen, en men genoodzaakt
was ze te schieten, als men ze eten wilde. Ook bragt hy zig te binnen
dat de paarden op sommige plaatsen in de bosschen liepen, dog hy kon
niet zeggen of enig vee wild geworden was. Het vee, meende hy, wierd
nog even zo zwaar als toen hy een kind was, ondersteld zynde dat het
eten genoeg kreeg. In zyne jeugd was het voeder zeer overvloedig. Ene
koe gaf toen zo veel melk als nu drie of vier, dog zy kreeg ook toen
meer en beter voer dan nu drie of vier krygen, en, zo als de oude man
zeide, is ’er nu des zomers bedroefd weinig gras.

[Van waar de Engelschen.]

Van waar kregen de Engelschen in Pensylvanie en New Jersey hun vee? Het
antwoord was, dat zy het voornamelyk van de Zweden en Hollanders koften
die daar woonden, en een klein getal bragten zy mede. De gedaante van
het vee, en het eenparige getuigenis der Engelschen alhier, bevestigden
het zeggen van den ouden man.

[Koorn en vrugten.]

Hoe kwamen de Zweden hier aan hun koorn en hunne vrugten? De gryzaard
zeide, dat hy dikwyls gehoord had dat zy allerhande soorten van granen,
van moeskruiden en vrugten mede gebragt hadden, want, zo ver het hem
heugde, hadden zy altyd overvloed gehad van weit, rogge, haver en
garst. Zy brouwden toen al hun bier van garstenmout, en het bier was
goed en kragtig. Ook hadden zy reeds ketels om brandewyn te stoken, die
zy des noods zulken leenden die ’er genen hadden. In ’t eerst moesten
zy Mais van de Wilden kopen, zo wel om te eten als om te zayen; maar
enige jaren later breidden zy hunne Maisplanteryen zo ver uit, dat de
Wilden die van hun kopen moesten. Ook verzekerde my de oude man, dat de
Wilden, toen de Zweden zig hier het eerst nederzetteden, veel
vernuftiger en werkzamer waren dan nu. In zyne jeugd hadden de Zweden
enen goeden voorraad van goede witte kool. Ook was ’er overvloed van
Winterkool, die ’s winters ook op ’t veld bleef. Nog waren ze wel
voorzien van knollen, die men ’s winters in gaten onder den grond
bewaarde. Dog hy vond die wys van bewaren niet goed, want als zy daar
te lang in lagen wierden zy voos. Hy vond beter ze, na ene wyl, na dat
ze gegraven waren, in de opene lugt te hebben gelegen, op enen hoop op
’t veld te goyen, met stroo toe te dekken, en aarde boven op het stroo
te leggen. Op deze wys houdt men ze nu den winter over, en zy worden
niet voos. De Wilden waren ’er zeer gretig naar, en noemden ze somtyds
Hopnis, en somtyds Katnis. Ook kweekten de Zweden in zyne jeugd gele
wortelen. Onder de ooftbomen behoorden de Appelbomen; dog zy waren niet
menigvuldig, alleen sommigen hadden kleine boomgaardtjes. Niemant
maakte toen Cyder, want die is eerst naderhand in ’t gebruik gekomen.
Kerssebomen waren ’er reeds in overvloed, toen hy nog een jonge was, en
de Persikebomen waren ’er toen in groter menigte dan nu; de Zweden
maakten ’er bier van. Hy kon niet zeggen hoe zy aan de Persikebomen
kwamen.

[De Wilden.]

In zyn jonger jaren waren de Wilden overal door het land verspreid; zy
woonden tusschen de Zweden in. Hy sprak van Zweden die door hun
omgebragt waren, en hy noemde twee zyner Landslieden die zy gevild
hadden. Ook stalen zy enige kinderen van de Zweden, van de welken men
noit weer gehoord heeft. Eens kwamen zy en versloegen enige Zweden, van
de welken zy de harssenpannen mede namen. By die gelegenheid trokken zy
een klein meisje het vel van ’t hoofd af, en zouden ’t hebben
omgebragt, indien zy juist niet enen boot met Zweden op zig hadden zien
aankomen, het welk hen bewoog de vlugt te nemen. Het meisje kwam op,
dog kreeg noit weer hair op ’t hoofd. Zy trouwde, kreeg verscheiden
kinderen, en leefde lang daar na. Ook zogten de Wilden eens de Moeder
van onzen Nills Gustafson te vermoorden, dog zy bood hun dapperen
tegenstand, tot dat enige Zweden toeschoten, en de Wilden verjoegen.
Niemant kon oit uitvinden wat voor Wilden dit geweest waren, want
anders leefden zy zeer vreedzaam met de Zweden.

[Levenswys en voedsel.]

De Amerikanen hadden op verscheiden’ plaatsen kleine velden met Mais.
Voor de aankomst der Zweden hadden zy gene anderen dan stenen bylen,
gelyk ik reeds heb aangetekend. Zy planteden maar weinig Mais, en
leefden meest van de jagt, en het grootste deel van den zomer waren de
wortelen, waarvan wy boven gewaagden, hun voornaamste voedsel. Zy
hadden geen vee tot den akkerbouw, en moesten dus alles met eigen’
handen doen. De Mais bewaarden zy ’s winters in holen onder den grond,
dog zelden een vadem diep; onder de Mais en op zyde lagen zy brede
stukken van boombasten, zo dat daar het koorn geheel binnen in lag. Het
Andropogon bicorne, een soort van gras, dat hier overvloedig wast, en
dat de Engelschen Indiaansch gras en de Zweden Wilskt gras noemen,
vervulde het gebrek van basten. Met dit gras bedekten zy de Mais in het
hol, en over dit alles heen deden zy ene genoegzame hoeveelheid van
aarde. De Mais bleef zeer goed in deze gaten, en elke Amerikaan had
zyne onderaardsche magazynen waar zyn voorraad veilig was, hoe ver hy
zelf ook weg reisde. Na dat de Zweden appel- en persikebomen geplant
hadden, kwamen de Wilden, en vooral de Vrouwlieden, de vrugten dikwyls
stelen; dog als de Zweden ze kregen, gaven zy hun een goed pak slagen,
ontnamen hun het gestolene, en dikwyls nog daarenboven hunne klederen.
Zo gebeurde het ook dat toen de Zweden ene menigte varkens bekomen
hadden, en die overal door de bosschen liepen, de Wilden die stilletjes
doodden en zig ’er op vergastten. Dog daar waren ook enige Wilden die
varkens van de Zweden koften, welken zy leerden hen gelyk honden
natelopen, en als zy van de ene plaats naar de andere verhuisden,
hadden zy hunne varkens in hun gevolg. Zy kregen ten laatsten van dit
vee zulke menigte, dat zy ze den Zweden voor ene kleinigheid overdeden.
De Amerikanen hielden zeer veel van melk, en ’t was een onthaal als de
Zweden hun melk voorzetteden. Ook wisten zy een drank gelyk als melk te
maken uit de Hikory- en walnoten, die zy droogden, kraakten, de korrels
fyn tot poeder maakten, en met water mengden; het welk ’er als melk
uitzag en even zo zoet was. Zy hadden tabakspypen van klei van eigen
maaksel. Zy rookten niet altyd zuivere tabak, dog gebruikten ene andere
plant die de oude man niet kende, dog die hy my verzekerde het
Verbascum Thapsus niet te zyn, het welk hier gemeenlyk Tabak der Wilden
genoemd wordt.

[Hun Godsdienst.]

Wat hunnen Godsdienst aangaat, de oude man oordeelde dat die zeer
gering was, of dat zy ’er misschien genen hadden. Als zy het hoorden
donderen, zeiden zy dat de boze geest toornig was; sommigen van hun
gaven te verstaan dat zy aan enen God geloofden, die in den Hemel
woont. Hy wandelde eens met enen Wilden, en zy ontmoetten ene roodbonte
slang. De Zweed zogt een stok om ze te doden, dog de Wildeman smeekte
hem dat niet te doen, dewyl de slang zyn God was. Misschien zoude de
Zweed het dier niet gedood hebben, maar horende dat het de Godheid van
de Amerikaan was sloeg hy het dood, in ’t byzyn van den Wilden,
zeggende, “om dat gy de slang aanbidt, agt ik my verpligt ze te doden”.
Somtyds kwamen de Amerikanen, in de Zweedsche kerken, hoorden den
godsdienst aan, en gingen weer heen. Eens dat onze Zweed te kerk was,
en niet mede zong om dat hy geen boek by zig had, sloeg hem een
Amerikaan, dien hy wel kende, op de schouder, en zeide, waarom zingt gy
niet mede, Tantanta, tantanta, tantanta? Op een ander tyd kwam ’er een
in de Zweedsche kerk te Rakoon, en na een wyl rond gekeken en
geluisterd te hebben, zeide hy, ho! veel gepraat en gezwets, maar geen
brandewyn of cyder, en daarmede ging hy heen; want hier moet men
aanmerken, dat als de Wilden ene redenvoering tot hunne makkers houden,
om ze tot den oorlog aantezetten, zy gewoon zyn buitensporig te zuipen.

Toen de Zweden overkwamen koften zy zo veel lands als zy wilden byna
voor niets. Voor een stuk pei, of diergelyks, konden zy een stuk gronds
krygen dat tegenwoordig meer dan honderd ponden st. zou waard wezen.
Als zy een stuk lands koften, wierd ’er gemeenlyk een koopbrief
gemaakt; en schoon geen der Wilden lezen of schryven kon, krabbelden zy
evenwel hun teken onder aan. De Vader van den ouden Nills Gustafson
koft een stuk lands van de Amerikanen van New Jersey. Zodra het papier
opgemaakt was en de Wilden het tekenen zouden, tekende een van hun,
wiens naam enen Bever betekende, enen Bever, een ander tekende een pyl
en boog, en een derde enen berg, in plaats van hunne namen. Zy maakten
hunne kanoos uit dikke bomen, die zy door ’t vuur uitholden, gelyk
reeds gemeld is.

[Het Weder.]

Omtrent het weder was de oude man van gevoelen, dat het byna het zelve
sedert dien tyd was gebleven; dat ’er nu zo veel stormen komen als
voorheen; dat de zomers nu somtyds heter, somtyds koelder zyn dan voor
dezen; dat de winters al even lang en koud zyn als in zyne jeugd, en
dat ’er dikwyls ruim zo veel sneuw valt als in de verledene tyden. Dog
hy dagt dat ’er geen winter in koude by dien van 1697. halen konde;
want toen lag de Dellaware zo dik met ys, dat hy ’er verscheiden
geladen’ wagens met hoi overbragt naar Christina, en dat men ze zelfs
nog lager met sleden konde overryden. Hy wist niet dat ’er oit enig vee
dood gevroren was, uitgenomen in later tyden enig mager vee en dat gene
stallen had. Ook regent het des zomers nog meer nog minder dan het
plegt, uitgenomen dat in de laatste jaren de zomers wat droog geweest
zyn. Ook kon hy gene vermindering bespeuren in de wateren van rivieren,
poelen en plassen. Hy gaf het als ene bekende zaak op, dat men overal
byna in ’t graven van putten oesterschelpen diep in de aarde vond.

[Koortsen.]

Hy meende ook dat de afgaande koortsen voorheen even gemeen en geweldig
geweest zyn als nu, dog dat zy zo gemeen niet schenen omdat ’er minder
menschen waren. Hy had die koorts al gehad eer hy nog volwassen was. Hy
kreeg ze in den zomer, en hield ze tot het einde der volgende lente, en
dus omtrent een jaar, dog zonder dat zy hem belettede binnens of
buitens huis zyn werk te doen. Maar de borstontstekingen waren ver na
zo gemeen niet als nu. In ’t algemeen waren de menschen in dien tyd
zeer gezond.

Enige jaren geleden had zyn gezigt zo afgenomen dat hy een bril had
moeten gebruiken. Daarop overviel hem ene koorts, die zo geweldig was
dat hy vreesde niet optekomen. Egter herstelde hy, kreeg nieuwe
kragten, en was naderhand in staat zonder bril te lezen.

[Vorige Levenswys der Zweden.]

De huizen die de Zweden in ’t eerst bouwden waren zeer slegt. Het
gehele huis bestond uit ene kleine kamer, de deur was zo laag dat men
bukken moest om ’er door te gaan. By gebrek van glas moesten zy zig
behelpen met gaten in den wand, daar een houten schuif voor was. Zy
vonden geen mos, of ten minsten geen dat bekwaam was om de reten in de
wanden te stoppen. Dus waren zy genoodzaakt dezelven met klei van
binnen en van buiten te bepleisteren. De schoorstenen wierden in enen
hoek gemaakt van grauwen steen, of op plaatsen daar geen steen te
vinden was maar alleen van klei. De bakovens waren ook in de kamer.
Voor de aankomst der Engelschen hadden de Zweden stallen voor hun vee,
dog naderhand lieten zy ook na die te maken.

[Kleding.]

Voor dat de Engelschen zig hier nederzetteden konden de Zweden zo veel
klederen niet krygen als zy van noden hadden, en moesten zig behelpen
zo goed als zy konden. De mans droegen vesten en koussen van vellen.
Hoeden waren niet in gebruik, en men droeg kleine mutsen van voren met
kleppen. De schoenen maakten zy zelven, want sommigen hadden geleerd
het leder te bereiden en schoenen met hakken te maken; maar zulken die
geen schoenmakers van ambagt waren, namen de lengte van hunne voeten,
en naiden daarna het leder aan een, schikkende een stuk voor de zool,
een voor de agterstukken, en een voor het bovenste. Ook zaiden zy vlas
en weefden linnen. Hennip hadden zy niet, dog zy bedienden zig van vlas
of wilden hennip om vischwant te maken. De Vrouwen gingen in jakken en
rokken van vellen. De bedden, uitgenomen de lakens, waren van
beestehuiden, als van beren, wolven en diergelyken.

[Spyzen.]

Koffi, thee, chokolaat, hier nu zo gemeen in ’t gebruik, waren toen
onbekend. Het ontbyt was brood en boter, en ander voedzaam eten. Suiker
en syroop hebben zy zo lang hem heugde genoeg gehad, en de rum was
voorheen beter koop dan nu.

[Gebruiken.]

Uit het berigt dat my de oude Gustafson gaf maakte ik op, dat men hier
voor de aankomst der Engelschen de gebruiken van Zweden volgde, dog
sedert zyn allengskens de Engelsche gewoontens ook by de Zweden
doorgedrongen. Toen hy nog een kind was, waren ’er twee Zweedsche
smids, die bylen, messen, seissen, en ander werk op zyn Zweedsch
maakten, en hun werk was scherper dan hier nu kan gevonden worden. De
bylen nu in ’t gebruik zyn op de Engelsche wys gemaakt, breed van yzer
en met enen smallen steel. De meeste Zweden maakten gebruik van baden
gemeenlyk alle zaterdagen. Zy vierden de kersmis met allerhande spelen
en geregten van eten en drinken, volgens de gewoonte van Zweden; dit
alles is nu meest buiten gebruik. In de jeugd van den ouden man maakte
men hier een byzonder soort van karren of wagens. Zy zaagden dikke
stukken van Liquidambar, en gebruikten ’er twee tot voor- en twee tot
agterraden. Met deze wagens reden zy hun hout naar huis. In hunne
sleden is weinig verandering gekomen. Timmerhout en stammen wierden
naar huis gesleept. Zy bakten, even als nog, grote broden, dog hadden
zelden bischuit.

De Engelschen hebben by hunne aankomst den Zweden zeer aanzienlyke
streken lands tot enen geringen prys afgekoft. Zyn Vader verkoft aan de
Engelschen voor een varken, ene koe en honderd kawoerden, een stuk
lands dat nu wel driehonderd pond waard is.

Met opzigt tot het afnemen van visch en gevogelte was de oude man
volkomen van het zelve gevoelen dat ik reeds opgegeven heb. Dusdanig
een berigt gaf hy my aangaande den ouden toestand der Zweden hier te
lande.

[Orkanen.]

De Orkanen zyn hier somtyds zeer geweldig, en rukken zware bomen uit
den grond. Zy lopen somtyds als in zekere regte streken. Waar zy vallen
werpen zy alle de bomen omver, zo dat het ’er uitziet als of de
bosschen met opzet waren geveld, dog vlak daar naast staan de bomen
onbeschadigd. Zulk ene plaats is my aangewezen geworden. Het is zeer
gevaarlyk in de bosschen te zyn waar een orkaan woedt, want de bomen
vallen zo plotslings, dat men den tyd niet heeft zig te bergen.

De Pensylvanische Abeel stond nu in vollen bloei. Dog vertoonde al zo
weinig nog zyn blad als het overige geboomte.

[Vrugtbaarheid des gronds.]

Een oude Landman berigtte dat men gemeenlyk voor ene mate gezaide Rogge
twintig maten terug ontving, en dertig van de Garst. Maar dan moest de
grond wel bereid wezen. De Weit gaf omtrent zo veel weerom als de
Rogge. De grond was een mengsel van klei, zand en zwarte aarde.

Tegens den avond keerde ik van den ouden Nills Gustafson naar huis.

[Zwarte Kever.]

Den 28. Maart vond ik enen zwarten Kever [205] met een vyfhoekig
eivormig schild, enen dikken stompen hoorn, en een bultig lichaam. Deze
is een van het dikste soort dat men hier vindt. Ik vond hier en daar
gaten op de hoogtens zo wyd dat ik ’er myn vinger in steken kon. Als ik
ze opgroef vond ik altyd deze kevers onder in leggen, omtrent vyf
duimen diep. Somtyds waren ’er korte witagtige wormen in, omtrent zo
dik als een vinger, leggende nevens den kever; misschien is het het
zelve dier. Ook waren ’er nog andere Insekten in die gaten, als
veldkrekels, spinnen en anderen. Deze kever rook volkomen als het
Trifolium melilotus cærulea. Hy was geheel bedekt met langwerpigronde
en bleke myten. [206] Zyn poten waren al zo dik als die van den
Mistkever. [207]

[Een ander.]

Den 4. April vloog ’er overal langs het veld een Cicindela of
ligtgevende Kever, met een goudgroenen kop, lyf en poten, en
blauwgroenen buik. Hy is zeer gemeen in Noord Amerika, en schynt ene
verscheidenheid te zyn van de Cicindela campestris.

Een soort van Watermuggen [208] huppelden in menigte op ’t water, dat
niet sterk afliep. Ook zagen wy enen pekzwarten Waterkever [209]
zwemmen.

[Verandering in den staat des Land,]

Omtrent zestig jaar geleden was dit Land byna geheel met grote zware
bomen bedekt en de poelen waren vol waters. Dog weinige andere oorden
hebben zo schielyke verandering ondergaan als dit Land. De bosschen zyn
op de meeste plaatsen omgehakt, de poelen door afleidingen droog
gemaakt, het land is bebouwd, en in koornakkers, weilanden, en
diergelyken veranderd. Dus schynt het dat ene zo schielyke verandering
ook invloed op het weder hebben moet. Ik onderzogt deze zaak by de oude
lieden, die alle deze veranderingen gezien hadden; en zy gaven my dit
eenparig berigt.

[en het Weder.]

De winter kwam voorheen vroeger dan tegenwoordig. De Heer Isaac Norris,
een ryk koopman, die veel deel had in de bestiering van Pensylvanie,
bekragtigde dit met ene byzonderheid. Zyn vader, een van de eerste
Engelsche Kooplieden in dit Land, had lang opgemerkt, dat de Dellaware
in zyne jeugd gemeenlyk half November O. S. reeds toelag, zo dat de
Kooplieden hunne schepen voor dien tyd de Rivier moesten doen afzeilen,
uit vrees van ’er te moeten overwinteren. Tegenwoordig raakt zy niet
toe dan ene maand later.

Ook sneuwde het veel vroeger voor dezen dan nu. Dog het weder was ook
meer standvastig, en als het eens begon te vriezen duurde het gemeenlyk
tot het einde van Februari of tot in Maart O. S. wanneer het gemeenlyk
begon warm te worden. Tegenwoordig is het warm den dag dikwyls na de
gestrengste koude, en somtyds verandert het weder verscheiden malen op
enen dag.

De meeste oude lieden waren van mening, dat de lente tegenswoordig veel
later aankwam dan voorheen, en dat het nu veel kouder was in ’t laatst
van Februari en in de gehele maand van Mai dan in hunne jeugd, toen
reeds in ’t laatst van Februari het land al zo groen was als nu in ’t
laatst van Maart en ’t begin van April O. S. De Zweden zeiden toen,
Pask bitida, Pask sent, altid Gras, “Paaschen vroeg, Paaschen laat,
altyd gras.” Maar misschien kan men op deze wys verklaren, hoe het komt
dat die oude lieden zig verbeeldden dat toen alles vroeger aankwam. Het
vee was toen zo talryk niet als nu, en de bosschen waren vol van gras,
dat tot een mans lengte groeide. Tegenwoordig wordt het gras, dat maar
een jaar duurt, alle jaren door het gedurige weiden van het vee
vernield. Nu was het waarschynlyk dit maar een jaar durend gras dat
vroeg in de Lente groen was, en dat nu weg zynde moet de menschen doen
denken dat alles voordezen vroeger aankwam dan tegenwoordig.

Ook zou het, volgens hun zeggen, voorheen meer geregend hebben dan
tegenwoordig, vooral in den herfst, wanneer het dikwyls bezwaarlyk was
van wegen de regenvlagen het hoi en ’t koorn binnen te brengen. Enigen
van de laatste jaren zyn zeer droog geweest. Evenwel waren sommigen van
mening dat het tegenwoordig al zo veel regende als voorheen. Dog alle
de oude lieden stemden daarin overeen, dat in hunne jeugd het weer zo
veranderlyk niet was als nu; want nu is het gehele jaar door de ene dag
zeer heet en de volgende dikwyls zeer koud. Veeltyds verandert het
verscheiden’ malen op enen dag, zo dat, wanneer het ’s morgens vry warm
is geweest, de wind om tien uur noordwest is en koude aanbrengt, en
dikwyls is het dan kort na den middag weder warm. En deze
veranderlykheid van het weder, denkt men, is oorzaak dat de menschen
tegenswoordig niet zo gezond meer zyn als voorheen.

[Koude winter.]

Hierin waren zy ’t allen eens, dat de winter tusschen 1697. en 1698. de
koudste was geweest, dien zy oit gevoeld hadden.

[Bloeyende planten.]

Den 7. April stonden de Sanguinaria Canadensis, hier de Bloedwortel
genoemd, om dat de wortel groot, rood, en doorgesneden zynde gelyk onze
rode beet is, en de Epigæa repens, die sommigen den Kruipenden
Grondlaurier noemen, op ’t bloeyen. De eerste wies in ene vette aarde,
de andere op wat minder gronden.

De Laurus æstivalis, by sommigen hier Spice-wood geheten, begon ook te
bloeyen, dog de bladen kwamen nog niet uit. Hy vorderde ene natte aarde
in de bosschen.

[Wilde hennip.]

Het Apocynum Cannabinum of het Hennip der Wilden, gelyk het de Zweden
noemden, wies menigvuldig op verlopen koornakkers, in de bosschen, op
de hoogtens, en opene plaatsen. De Wilden bedienden zig van dat gewas
gelyk de Europeanen zig van het Hennip doen, want men kan den steel
gemakkelyk tot draden maken. Toen de Wilden nog onder de Zweden in
Pensylvanie en New Jersey woonden, maakten zy ’er touwen van, welken de
Zweden van hun koften, en tot tomen en vischnetten gebruikten.
Gemeenlyk kregen zy ’er negen vaêm van voor een brood. Velen van de
Europers kopen nog van dat touw, om dat het zo duurzaam is. Nog maken
de Amerikanen ander lynwaad van dit hennip. Op myne reis door het Land
der Iroquoizen zag ik ’er de vrouwlieden aan werken. Zy gebruikten gene
spinnewielen, maar draiden op haar blote lyf ’er draden en strengen
uit, die zy rood, geel, zwart of anders verwden, en maakten daar
vervolgens hare stoffen vry konstig van. De plant schiet van jaar tot
jaar uit den wortel op, en behoeft dus niet jaarlyks op nieuws gezaid
te worden. Uit den steel en den wortel komt een wit melkagtig sap, dat
enigsins vergiftig is. Somtyds bestaat het vischwant der Amerikanen
alleen uit dit hennip. Dog de Europeanen weet ik niet dat ’er
tegenwoordig gebruik van maken.

[De Typha latifolia.]

Flax, en ook Cat-tail, noemde men ene plant die in bayen, rivieren en
diepe draikolken wast. [210] Men vlegt de bladen t’zamen en maakt ’er
kranssen van, die men tusschen de manen en den hals der paarden hangt,
om voortekomen dat de hals van den toom geschaafd worde. Ook maakte men
’er stoelzittingen van. Voorheen gebruikten de Zweden het katoen dat om
het zaad zit in plaats van veders in de bedden; dog het gaat na enigen
tyd tot klompen in malkander zitten, en om deze reden is men ’er van
afgescheiden. Ik spreek niet van het nut dezer plant in de Geneeskonst,
het welk ik den artsen overlate.

[De Garlick.]

Een soort van Look, zeer gelykende naar dat het welk in Zweden alleen
in de bosschen op de hoogtens wast, groeit hier byna op alle de
koornakkers in overvloed. De Engelschen noemen het Garlick. [211] Als
de koeyen ’er van aten was haar boter en melk zo sterk, dat men ze
nauwlyks eten kon. Somtyds verkoft men op de markt te Philadelphia van
die boter, die oneetbaar was van wegens haren sterken smaak. Om die
reden belet men de melkkoeyen op landen te grazen daar de Garlick veel
wast. Ook krygt het vleesch der beesten enen onverdraaglyken smaak als
zy ’er des zomers veel van eten. De Garlick komt vroeg in ’t voorjaar
aan. De paarden proeven ’er noit van.

[Een ander Werk beloofd.]

Het zoude myn Dagregister al te zeer doen uitdyen indien ik den tyd
wilde aantekenen wanneer alle de wilde planten in dit Land bloeyen,
wanneer zy ryp worden, en welke gronden zy vereischen en diergelyken.
Ook zou dit velen myner Lezers weinig smaken. Om deze reden bewaar ik
dat alles voor een ander Werk, waarin ik alle de gewassen van Noord
Amerika beschryven zal; in dit Werk zal ik alleen van zulke bomen en
gewassen spreken, die om enige byzonderheid merkwaardig zyn.


                       EINDE VAN HET EERSTE DEEL.


                             *   *   *   *
                               *   *   *
                                 *   *
                                   *








                               REIS DOOR
                             NOORD AMERIKA,

                          GEDAAN DOOR DEN HEER
                              PIETER KALM,

                  Professor in de Huishoudingskonst op
                 de Hoge School te Aobo, en Medelid der
          Koninglyke Zweedsche Maatschappy der Wetenschappen.


                      Vercierd met koperen Platen.

                              TWEDE DEEL.

                              Te UTRECHT.

                     By J. VAN SCHOONHOVEN en Comp.
                                   EN
                         G. van den BRINK Janz.
                               MDCCLXXII.








VOORREDEN VAN DEN VERTALER.


Zie hier het Twede Deel der Reize van den Heer Kalm, volgens belofte
het Eerste ten spoedigsten volgende. Dit Deel bevat des Reizigers
opmerkingen sedert den 12. April 1749. tot in October van dat jaar toe,
gedurende welken tyd hy New Jersey, Pensylvanie, New York en Kanada,
bezogt heeft, trekkende door New Jersey en New York langs de Rivier
Hudson naar Albany, en van daar, door ene vry woeste landstreek henen,
naar Montreal en Quebec in Kanada, welk gewest toen nog in de magt der
Franschen was.

Dit is alles wat wy tot nog toe den Neder Duitschen Lezer van deze
schone Reisbeschryving kunnen mededelen. Schoon de Heer Kalm tot de
maand Februari van het jaar 1753. in Amerika vertoefde, gedurende
welken tyd van veertien maanden hy nog vele togten in dat werelddeel
gedaan heeft, gelyk men uit onze Voorreden voor het Eerste Deel
geplaatst zien kan, is ’er, zo veel wy bewust zyn, nog niets aangaande
het overige van zyne Reis in ’t ligt gegeven. Zeer verlangen wy naar de
gelegenheid om het zelve onzen Landsgenoten te kunnen mededelen, en
zullen zo dra ons die gegeven wordt, met alle vlyt en nauwkeurigheid,
onze pogingen aanwenden, om de liefhebberen in staat te stellen de
uitmuntende aanmerkingen van onzen wysgerigen Reiziger, over een land
gemaakt dat zo zeer de aandagt van het gemeen tot zig getrokken heeft,
en ’t welk nog zo onvolmaakt beschreven is, in onze taal te leren
kennen. Ondertusschen, al kwam het vervolg dezer Reisbeschryving noit
in ’t ligt, blyft het werk zo ver het nu uitgegeven is altyd een werk
op zig zelf geheel, en verdient de aanmerking van alle kenders en
liefhebbers der Natuurlyke Historie zo wel als van fraye en nuttige
Reisbeschryvingen.

Wy eindigen deze Voorreden met den Lezer te verzoeken van de
Drukfouten, die, in weerwil van alle aangewende moeite, der
nauwkeurigheid van hem die de Proeven heeft nagezien ontsnapt zyn,
goedgunstiglyk te willen verschonen, en de drie volgenden, die in ’t
Eerste Deel van belang zyn overgebleven, dus te verbeteren.



Bladzyde 14. Regel 32. wordt de legging van Philadelphia gesteld op de
breedte van 29. gr. en omtrent 50. min. N., lees daarvoor op de breedte
van 39. gr. en omtrent 50. min. N.

Op bladz. 21. reg. 32. staat naast aan de brug, lees daarvoor naast aan
de kai.

Op bladz. 117. reg. 23. staat vrienden in New York, lees vrienden in
Duitschland.








LYST DER INTEKENAREN.


Aalst (Mejuffr. de Wed. ... van) in ’sHage.

Aalmes (...) Te Rotterdam groot, Papier.

Abbekerk Tromp (Florus) Borgemeester en Raad der Stad Hoorn.

Abrahams (W.) Boekverkoper te Middelborg, 2 Exemplaren.

A. K.

Alphen (Mr. D. van) Griffier der Stad Leyd.

Alphen (Mr. Hieronymus van) te Utrecht.

Avink Junior (Theodorus.)



Baalde (S. I.) Boekverkoper te Amsterdam 20 Exempl.

Baalde (Pieter) oud Schepen der Stad Rott.

Baalen (I.) te Dordrecht.

Baerstecher (...) Boekverkooper te Cleef, 2 Exempl.

Baerselman (Marcellus) S. Min. Cand. te Amsterdam.

Barels (I. M.) J. U. D. te Amsterdam.

Beerthuyzen (H.) te Utrecht.

Beest (P. van) te Dordrecht.

Bergman (Cornelis) Boekv. te Amsterdam.

Biesterbos (Jan) Mr. Beeldhouwer te Amst.

Billborg (C. F.) te Amsterdam.

Bleeker (Daniel) te Amsterdam.

Bles (M.) Heere van Moergestel te ’s Bosch.

Blussé en Zoon (Ab.) Boekvs. te Dordrecht.

Boddaerd (P.) M. D. Oud Raad der Stad Vlissingen en Lid van verscheide
Geleerde Genoodschappen enz. te Utrecht.

Bogaard (...) te Leyden.

Bogaerd (Hermanus van den) Coopman te Leyden.

Bois Hoolewerf (Isaak du) Oud Schepen en Raad der Stad Alckmaar.

Bokkenberg (Johannes) te Amsterdam.

Bold (I.) Boekv. te Groningen, 4 Exempl.

Bolte (Gerrit) te Deventer.

Bom (G.) Boekverkoper te Amsterdam.

Bonn (A.) Professor Med. et Anat. te Amst.

Boom (Mejuffr. Catharina) Geb. van Drunen te Middelburg.

Boonen (Mr. D.) Borgem. der Stad Harderw.

Boreel Jansz. (Mr. Jacob) Raad en Advoct. Fiscaal in de Admiraliteit te
Amsterd.

Bosch (Jan) Boekv. te Haarlem, 3 Exempl.

Bosch (Jacobus) Boekverkop. te Rotterdam.

Bosch (Jan Servaas) Boekverk. te Utrecht.

Bosch (J. C. ten) Boekv. te Utr. 10 Exempl.

Bosch (W. van den) te Amsterdam.

Bosch (Reyer van den) te Amsterdam.

Bosch (Dirk van den) te Ysselsteyn.

Bosvelt (Mr. ...) in ’sHage.

Braam (P. van) Boekverkoper te Dordrecht, 2 Exemplaren.

Bractearius (Abraham) Notaris te Amsterd.

Brakenburgh (Albert) te Alckmaar.

Brink (Rudolph Arend ten) Predicant te Amsterdam.

Brink Jansz. (G. van den) Boekverkoper te Utrecht 17 Exempl. voor
verscheiden.

Brink (Jan van den) Horologiemaker te Parys.

Broes (P.) Predicant te Amsterdam.

Broes (Anthony) te Amsterdam.

Bronckhorst (Mr. Adriaan van) Raad in de Vroedschap der Stad Utrecht.

Brughman (Johannes) Clerq in de Stads Bank van Leeninge in ’sHage.

Bruin (I. de) te Dordrecht.

Bruyn (Petrus de) Apotheker te Utrecht.

Bruyn (M. de) Boekv. te Amsterd. 7 Exemp.

Bruyn (Joris) te Amsterdam

Buma (Wybe) te Sneek.

Burgh (I. van der) Boekv. te Amsterdam.

Busch (L.) Makelaar te Amsterdam.



Cambier (Mr. Jacob) Kanonik in ’t Capittel van St. Pieter te Utrecht.

Capellen (de Hoog Wel Gebooren Heer R. J. Baron van der) Heer van de
Marsch en Lashmer, Lid der Edelen en Ridderschap des Graafschaps
Zutphen.

Chastelain (Mr. C. P.) te Leyden, best Papier.

Cleef (Pieter van) Boekverkoper in ’sHage 3 Exempl.

Cocq (Cornelius) Med. Candid. te Leyden.

Conradi (Petrus) Boekverk. te Amsterdam.

Corbach (T. S. van) te Amsterdam.

Corbelyn (Thomas) Boekverk. te Vlissingen.

Coster (P.) Secretaris van Tilborg en Goirle.

Craeyvanger (Cristiaan Engelbert) te Amsterdam.

Cramer (Hendrik Willem) Coopman te Amsterdam.

Cramer (I. H.) Boekverkoper te Bremen.



Daalen (N. van) Boekverkoper in ’sHage 3 Exemplaren.

Dahlberg (C. G.) te Amsterdam, best Pap.

Damme (Pieter van) Directeur van het Zeeuwsche Genootschap der
Wetenschappen te Vlissingen, Lid van de Koninglyke Gottingsche
Maatschappy der Wetenschappen, als mede van de Keurvorstelyke
Maatschappy der Wetenschappen in Saxen, te Amsterdam.

Damme (I. H. van) Boekverkoper te Leyden 2 Exemplaren.

Dedel (Jan Hudde) Borgemeester in ’sHage.

Demter (F...) Boekverkoper te Amsterdam, 4 Exemplaren.

Dielen (Mr. W. I. B. van) te Utrecht.

Does (Adriaan van der) Capitein ter Zee ten dienste dezer Landen.

Dokkum (R. v.) Predicant der Doopsgezinde Gemeente te Huyzen.

Dominicus (Dignus) Secretaris te Yersike.

Doornick (M. van) Lid der Geswoore Gemeente der Stad Deventer.

Dornseiffer (I. S.) Hoog en Nederduische Boekverkoper in ’sHage, 2
Exemplaren.

Dreyhaupt (C. I.) J. U. Stud. te Amsterdam.

Drunen (I. I. van) Lid van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen
te Vlissingen en Predicant te ’sBosch.

Dusart (H.) Heere van Noordgouwe Secretaris &c. te Ooltgensplaat.

Dumas (...) te Alphen.

Duuren (De Hoog Wel Gebooren Heer D. van) ordinaris Gedeputeerde der
Staaten van Overyssel en Regeerend Borgemeester te Deventer.

Duvelaar (Mr. Abraham) Vryheer van Duinbeek, Gedeputeerde ter
Provintiaale Reekenkamer des Graaflykheids van Zeeland wegens
Middelborg, Bewindhebber der West-Indische Compagnie ter Kamer Zeeland.

Dyk (Jan van) te Amsterdam.

D. W. V. M. Te Dordrecht.



Eck (I. A.) Predicant te Amsterdam.

Eelde (Mr. K. M. van) te Utrecht.

Eichhorn (A.) Boekverkoper te Amsterdam.

Endt (Ary van der) te Rotterdam.

Engelbert (E. M.) Predicant te Hoorn.

Engelberts (G. H.) te Amsterdam.

Entrop (P. I.) Boekv. te Amsterd. 4 Exemp.

Essen (Joh. Luiscius van) Courant. te Delft.

Eys (I. P. van) Regeerend Schepen der Stad ’sBosch.



Faille (Cornelis de la) Coopman in ’sHage.

Falmouth (...) te Utrecht.

Feith (Mr. Rhynvis) te Zwolle.

Focking Junior (Cornelis) te Amsterdam.

Fouw (Leonard de) Notaris en Procureur te Goes.

Floryn Math. (Jacob) te Rotterdam en Examinateur der Zee Officieren by
’t Ed. Mog. Col. ter Admiraliteit aan de Maaze.

Franeke (Andries Pieter) te Middelburg.



Gaillard (Johannes) Boekverkoper in ’sHage, 3 Exemplaren.

Gartman (H.) Boekverkoper te Amsterdam.

Gildemeester (Mr. Daniel) te Amsterdam.

Gillissen (Pieter) Boekverkoper te Middelburg, 6 Exemplaren.

Gobius (Adriaan) S. S. Th. Stud. te Utrecht.

Goor (A. van) Boekverkoper te Amsterdam.

Gorcum (...) Raad in de Vroedschap en Borgemeester te Woerden.

Gorter (David de) Med. Doct. Oud Proffessor en Geweeze Lyf-Artz van
hare Ruskeizerlyke Majesteit &c. &c. te Wyck.

Grenier Verwout Noviret (Mr. David) Schepen en Raad te Middelborg.

Groenewold (A.) Boekverk. te Groningen.

Gronovius (Mr. Laurentius Theodorus) Raad en Schepen der Stad Leyden,
best papier.

Guerin (C. N.) Boekverkoper te Amsterdam.

Guillod (Bernardus) te Amsterdam.



Haakman (Izaak) te Amsterdam.

Hagen (Nicolaas van der) te Goes.

Habelius (Augustinus Segius) te Haarlem.

Hahn (Johan David) Med. Doct. en Professor te Utrecht, best papier.

Harreveld (E. van) Boekverk. te Amsterd.

Hemeryk (Jan) te Zierikzee.

Hennert (Dr. Johannes Fredericus) Mathes. & Astronom. Professor te
Utrecht.

Henskes (W.) Kanonik van Oud Munster te Utrecht, best papier.

Heuvel (Mr. Hendrik Hermanus van den) Griffier in den Ed. Hove van
Utrecht.

Hey (V. D.)

Hoebe (Johannes) te Amsterdam.

Hoevenaar (Adolph Adriaan) te Rotterdam.

Holswilders (G.) te Amsterdam.

Hooft (Jacobus) te Haarlem.

Houten (Jan ten) Boekverkop. te Amsterd.

Houttuyn (de Erven van F.) Boekverkoper te Amsterdam, 2 Exemplaren.

Hovendaal (Martinus) te Rotterdam.

Hovy (Lodewyk) te Amsterdam.

Hubert (Herman) Predicant te Amsterdam.

Huisingh (Lubbartus) Boekverkoper te Groningen, 12 Exemplaren.

Huydecoper (Willem) te Utrecht.

Huysman (Jacobus) Boekverkoper te Goes.

Huysteen (I. van) te Amersfoort.

Huyzer (I. C. de) Konst Graveur te Amsterd.



Jong (P. de) Drossaard van Vlierden en Secretaris te Vechel.

Jordens (C. A.) Lid der Geswoore Gemeente der Stad Deventer.

Josse (Benjamin) Stads Chirurgyn te Haarl.



Kaecks (Izaak) te Deventer.

Kanter en Zoon (Jacobus de) Boekverkopers te Zierikzee 5 Exemplaren.

Kappelhof (I.) Med. Doct. te Amsterdam.

Kelderman (Abraham) te Utrecht.

Kemenaar (G.) eerste Commies in het Post-Comptoir te Rotterdam.

Kemink (Dirk) Boekdrukker te Utrecht.

Kemink (Hermannus Hendrikus) te Utrecht.

Kerkhoven (Constant van den) Predicant te Poortegaal.

Keyzer (François de) Raad der Stad Goes.

Keyzer (H.) Boekv. te Amsterd. 3 Exempl.

Kleynhoff (Cristiaan) Heere van Enspyck Borgemeester &c. te Cuylemborg.

Klinkenberg (I. van Nuys) A. L. M. Phil. Doct. en Predicant te Emmenes
Buytend.

Klockner (I. C.) Med. Doct te Amsterdam.

Klopman (H.) Predicant te Ter Aa.

Klos (Johs. van der) Boekverkoper te Gouda.

Kock (Wilh.) Predicant te Papendrecht.

Koopman (Wynand) Fabriqueur en Koopman te Utrecht.

Kopersmit (Kasparus) Makelaar te Amsterd.

Kroe (A. van der) Boekverkoper te Amsterd.

Kroe (A. van der) —— (voor een ander.)

Kruyff (Fr. de) Boekv. te Amsterd. 6 Exemp.

Kuipers (G.) te Dordrecht.



Lafrens (Johannes) te Amsterdam.

Lambrechtsen (Mr. Anthony Pieter) Heer van Rithem Borgemeester en L. C.
van Sonsbeeck, Pensionaris der Stad Vlissingen voor de Bibliotheek der
Stad Vlissing. best pap.

Lange (Mr. Bonaventura de) Raad in de Vroedschap en Regeerend Schepen
der Stad Gouda.

Lansbergen (Arend) te Amsterdam.

Landtmeter (Henricus) 4 Exempl.

Leermond (P. H. van) te Gouda.

Leescollegie in Wageningen.

Leesgezelschap te Hoorn.

Leesgezelschap onder de Zinspreuk Lust tot Wetenschap, te Dordrecht.

Leesgezelschap onder de Directie van J. C. van Hemert te Middelborg.

Leesgezelschap, Concordia te Hoorn.

Leesgezelschap te Heusden.

Lever (Cornelis) te Amsterdam.

Lexraven (Gabriel) te Amsterdam.

Leyden (De Hoog Wel Geb. Heer Baron van) van Westbarendrecht, Generaal
Majoor van de Cavallerie.

Leyden (Pieter Baron van) Heere van Nieuwland, Gedeputeerde in de Raad
van Staat.

Liendert (... van) te Rotterdam.

Linzen (Joan Christoph) Koopm. te Amster.

Loncq (A.) Planter te Demerary.

Losel (A.) Boekverk. te Rotterd, 3 Exempl.

Louwaard (Jacobus) te Goes.

Lubeley (Hendrik) te Amsterdam.



Maagh en Zoon (Mejuffr. de Wed. J.) Boekverkopers te Alckmaar.

Maan (Reynoud) Notaris te Zierikzee best pap.

Manen (Arie van) Hovenier te Monnickendam.

Marinissen (Mr. Johannes) Rekenmeester der Provintie Zeeland en Schepen
en Raad te Veere.

Marmé (I. W.) Stempelsnyder van Hunne Ed. Mog. Munt te Utrecht.

Marre (Evert de) Regent van ’t Oude zyds Huyszittenhuys te Amsterdam.

Martens (Jan Hendrik) Koopman te Amsterd.

M. D. W.

Meeling (Pieter) Notaris te Amsterdam.

Meer (Abraham van der) Koopman te Maassluis.

Meester (W. de) Borgemeester der Stad Harderwyk.

Mestre (Mr. Philippus Matthias) Borgemeester in ’sHage.

Metzedelaar (Johannes) Apotheker te Rotterdam, best pap.

Meulen (Willem van der) Regent van ’t Oude zyds Huyszittenhuys te
Amsterdam.

Mey (Jan Frederik de) Raad in de Vroedschap der Stad Alckmaar.

Meyer (Pieter) Boekverkoper te Amsterd.

Meyer (Adam) Boekverkoper te Amsterd.

Meyer (Willem) Apothecar te Amsterdam.

M. K. te Goes.

Moehring (P. H. G. van) Hoogvorstel. Anhalt Zerbtische Hofraad
Lyfmedicus en Physicus van het Land Jevern.

Moeleman (I. H.) Boekverkoper te Aarnh.

Morlives van der Noot (Jan) in ’s Hage.

Monde (G. van der) Apothecar te Amsterd.

Muilman Willemsz (Wigbold) Predicant in ’sHage.

Mulder (Jan) te Amsterdam.

Munnicks (Mr. Gerard) Raad Ordinaris in den Ed. Kamere van Justitie te
Vianen en Kanonik ten Dom te Utrecht.

Muyden (Mr. Steven Jacob van) Raad in de Vroedschap der Stad Utrecht.

Muyden (W. van) Predicant der Remonstranten te Leyden.

Myhlberg (George Charle van) Luiten. Coll.



Nagel (Hendrik) te Amsterdam.

Nes (Jan Pieter van) Rentmeester van de Heeren Edelen en Ridderschappen
te Utrecht.

Nielo (F. A.) Koopman te Amsterdam.

N. M. C.

N. N. te Amsterdam.

Noemer (Pieter van) Med. Doct. en Raad te Zierikzee.

Noordbeek (P. G.) J. U. D. te Amsterdam.

Noteman (A.) Makelaar te Amsterdam.

Nyssen (Mr. Willem) Heer van Waarden mitsgaders Rentmeester van de
Exploiten van den Hove van Vlaanderen en Rekenmeester der West-Indische
Compagnie ter Kamer Zeeland te Middelborg.



Oblet (I. P.) te Utrecht.

Ommeren (I. F. van) Geboore Evers Vierevant te Aarnhem.

Oudemeyer (Robertus) te Utrecht.

Oudgaarden (O. van) te Leyden.



Paddenburg (G. T. van) Boekv. te Utrecht.

Paddenburg (Abraham van) Akademie Drukker te Utrecht.

Palier (J. en H.) Boekverkopers te ’sBosch, 2 Exemplaren.

Pauw (Mr. Franco) Raad en Borgemeester der Stad Delft, Hoog-Heemraad
van Delfland, en van den Lande van Voorne, Leenman van Voorne voornt.
Bewindhebber van de Oostindische Compagnie ter Kamer Delft &c. best
pap.

Petræus (Johannes Balduwinus) te Goes.

Perponcher de Sedlnitzky (De Hoog Wel Geboorne Heer Mr. Willem Emmery
Baron de) Raad in de Vroedschap der Stad Utrecht.

Persyn Colonel en Capitein van een Compagnie onder het Regiment
Hollandsche Guardes te voet.

Pesters (Mr. Nicolaas) te Utrecht.

Peterson (H.) Coopman te Utrecht.

Phelsum (M. van) Stads Med: Doct. te Sneek.

Pla (P. A.) Griffier van de Kamer van Justitie en Leenhove van Vianen
en Ameide, mitsgaders Hoogheemraad ’sLands van Vian.

Poll (Johannes v. d.) Pz. Oud Schepen der Stad Amsterdam.

Poll (R. van der) S. S. Theol. Stud. te Utrecht.

Pont (A. du) Lieutenant onder de Artillerie.

Poolsum (Mejuffr. de Wed. J. J. van) Stads Drukkeres te Utrecht 4
Exemplaren.

Pot (I.) Coopman te Rotterdam.



Ras (Mr. Daniel) Raad in de Vroedschap der Stad Alckmaar en wegens
deselve Ords. Gedeputeerde ter vergaderinge van haar Ed. Groot
Moogende.

Reessen (Hendrik) te Amsterdam.

Reguleth (D. A.) Predicant te Amerongen.

Rensselaar (A. van) te Amsterdam.

Rensselaar (Cornelia Judecum van) Geb. Cramer te Amsterdam.

Remmers (Johannes) te Amsterdam.

Repelius (T.) Boekverkoper te Thiel.

Resselaar (I. A.) Veertige te Dordrecht.

Ribaut (Mr. G.) Rekenmeester der West-Indische Compagnie ter Kamer
Zeeland te Middelborg.

Rietschooten (Willem van) Grutter te Utr.

Ripperse van Hoolwerf (Mr. Jacob) Schepen der Stad Hoorn.

Roelofswaart (Benjamin) te Amsterdam.

Romer (D.) Boekverkoper te Franeker.

Roos (G.) te Rotterdam.

Roosen Junior (C.) te Amsterdam.

Rotscheidt (Ludolph) te Leyden.

Rottermond (Adriaan) Vroeds. in ’sHage.

Ryckevorsel (Mr. C. van) in ’s Hage.



Sandelyn (W.) Boekverkoper te Wagen. 3 Exemp.

Schagen (I. van) te Amsterdam.

Scheltus (Mr. Izaak) Drukker van haar Hoog Mogende in ’sHage.

Schippers (Mr. P. L.) Heere van Bodegraven, Schepen der Stad Gouda.

Schoonhoven (Pieter van) Notaris en Makelaar te Utrecht.

Schoonhoven (Steven van) Confiturier te Utr.

Schoonhoven en Comp. (J. van) Boekverk. te Utrecht 34 Exempl. voor
verscheiden.

Schmidt (L.) Boekv. te Schiedam 4 Exempl.

Schuttrup (Abraham Coenraad) te Amsterd.

Sepp (I. C.) Boekverkoper te Amsterdam.

Slype de Boekhorst (Ad. Hend. van)

Smith (Jacobus) Koopman te Middelborg.

Smout (Egbert van der) Boekv. te Delft, 4 Exempl.

Spiering (Hercules) te Hoorn.

Stanhoffius (I.) Boekverkop. te Amsterdam.

Stoop (A. B.) te Dordrecht.

Stubbe (Arend) te Utrecht.

Swaanenburg (Leendert) in ’s Hage.

Symonsen (Symon) te Middelborg.



Taddel (Philippus) te Amsterdam.

Tatum (Mr. I. H.) te Utrecht.

Temminck (C. T.) Advocaat in ’s Hage.

Testas (M. H.)

Tounemans (I.) J. U. Stud. te Utrecht.

Thierry (Johannes) Boekverkoper in ’sHage.

Thol en Zoon (Mejuffr. de Wed. O. van) Boekverkoopers in ’sHage.

Thornbury (...) in ’sHage.

Tulleken (Mr. Daniel) Heere van Melis- en Marie-Kerk Oud Burgemeester
en Regeerend Scheepen en Raad te Middelborg.

Turner (Jan) Koopman te Amsterdam.



Ummethun (Hendrik) te Amsterdam.



Valkenier de Jonge (Mr. Gillis) te Amsterd.

Vechelen (Pieter van) Secretaris en Stokhouder Vryheid Etten Leuv en
Sprundel.

Veer (G. van der) Boekverkoper te Utrecht.

Velden (I. H. van den) Captein ter Zee.

Vermande (Lodewyk) Boekverkoper te Hoorn 2 Exemplaren.

Verryst (Dirk) Raad in de Vroedschap en Regeerend Borgemeester der Stad
Gouda.

Vin (A. de) Boekverkoper te Middelborg.

Visch (Justus) Boekverkoper te Utrecht.

Vingerhoedt (Mr. I. H.) Vroedschap der Stad Rotterdam.

Vlacq (Pieter) te Gouda.

Vollenhooven (Jan van) te Amsterdam.

Vos (Mr. Cornelis Anthony) Oud Raad in de Vroedschap der Stad Utrecht,
Secretaris van de Finantie en Rekenkamer ’sLands van Utrecht, en mede
Secretaris van de Edele Mogende Heeren Staaten van Hoog gemelde
Provintie.

Voyer (Theodorus) Med. Doctor en Borgemeester der Stad Buuren.

Vries Abrahamsz. (G. de) te Amsterdam.

Vry en Zoon (Mejuffr. de Wed. Gysbert de) Boekverkopers te Gouda.



Waal (Samuel de) Boekverk. te Utr. 3 Exe.

Waal (Justus de) Koopman te Utrecht.

Wagtels (Dirk) Directeur der Commercie Compagnie te Middelborg.

Waller (Pieter van de) te Rotterdam.

Warin Antonisz. (N.) J. U. D. te Amsterd.

Wedding (Justus) Coopman te Amsterdam.

Weege (David) Boekverkop. te Amsterdam.

Wessing Willemz (Joh.) Boekv. te Amsterd.

Wibbert (Jan) Coopman te Delft.

Wild (Bartholomæ) te Utrecht.

Willemsen (Jacobus) Hoogleeraar in de H. Godgeleerdh. en Predicant te
Middelb.

Winckelman (O. R. F. W.) te Utrecht.

Wint (Pieter de) te Goes.

Wttewaal (Mr. F.) Kanonik ten Dom te Utr.

Wysman (P.) te Amsterdam.



Zeylstra (R.) Boekverkoper te Sneek.


                             *   *   *   *
                               *   *   *
                                 *   *
                                   *








REIS DOOR NOORD AMERIKA.


[Reis naar Philadelphia.]

Den 12. April 1749. vertrok ik van Rakoon naar Philadelphia en de
omgelegen’ plaatsen, om te vernemen of daar reeds meerder gewassen
opgekomen waren dan te Rakoon en in New Jersey in ’t algemeen. Het
vogtige weder, dat wy enige dagen gehad hadden, had de wegen in lage en
kleyagtige oorden zeer slegt gemaakt.

[Afgevallen loof verbrand.]

De bladen, die den laatsten herfst afgevallen waren, bedekten den grond
ter hoogte van drie of vier duimen. Dog, daar hier door het groeyen van
het gras gehouden werd verhinderd te worden, had men de gewoonte van in
Maart deze bladeren in brand te steken. Ik vond op deze plaatsen den
grond op die wys afgebrand. Maar schoon dit in een zeker opzigt
voordelig is, doet het in een ander veel kwaads, dewyl alle de jonge
scheuten der bomen met het verdorde loof te gelyk verbrand worden, het
welk het hout grotendeels vermindert, en op zulke plaatsen, daar men
verscheiden’ jaren aan een de afgevallen bladeren verbrand had, kwam
geen nieuw hout op; zo dat als eindelyk de oude bomen werden omgehouwen
’er niets dan naakte woeste velden overbleven. Ook vernielde men op die
wys allerhande planten, of beroofde ze ten minsten van hare kragt om te
groeyen. Een groot deel der gewassen en meest alle de soorten van gras
duren hier maar een jaar, en hunne zaadtjes leggen tusschen het
afgevallen blad, met het welke zy te gelyk door ’t vuur verteerd
worden. Dit geeft ons ene nieuwe oorzaak aan de hand van de boven reeds
gewaagde algemene klagte, dat men tegenwoordig minder kruiden en minder
gras in ’t land vindt dan voorheen. Ook vernielt men dus een groot
getal dode of holle bomen, welken men anders tot brandhout had kunnen
bezigen, en dus de bosschen enigsins sparen. Behalven dat verbrandt op
deze wys ook een goed gedeelte van de bovenkorst der aarde, om van
andere nadelen niet te gewagen. Om deze redenen heeft de Regering van
Pensylvanie onlangs dit verbranden van ’t loof verboden; dog dit verbod
wierd in ’t algemeen afgekeurd, en ieder deed naar zyn goeddunken.

[Houtluizen.]

Men vond om dezen tyd ene verbazende menigte van Houtluizen in de
bosschen. Dit is een zeer onaangenaam gedierte, want zodra men op den
grond of enen omgehouwenen boom gaat zitten, kruipt ’er een heir van
luizen den mensch op ’t lyf, en kommen zonder dat men ’t merkt op het
blote lichaam. Ik heb in de Verhandelingen der Zweedsche Maatschappy
voor het jaar 1754. een breedvoerig verslag van de slegte eigenschappen
en andere byzonderheden van dit gedierte gegeven.

[Versteend hout.]

Ik ontving dien dag een stuk van versteend hout, dat men te Rakoon diep
in den grond gevonden had. In dit hout zag men de vezels en de
binnenste ringen nog zeer duidelyk. Het scheen een stuk Hikory te zyn.

[Clams.]

Men gaf my ook enigen van die Mosselschelpen welken Clams by de
Engelschen heten. Deze Clams waren niet varsch, dog van de zodanigen
welken men byna door gantsch New Jersey diep in de aarde vindt. Men
ontmoet ze levendig alleenlyk maar in het zoute water aan den zeekant,
dog dezen waren te Rakoon agt of negen Eng. mylen van de Dellaware en
byna honderd mylen van zee gevonden. Dien avond ging ik den Heer
Bartram bezoeken.

[Wespennesten.]

Twee Wespennesten hingen in enen hogen Ahorn boven het water. Zy waren
even gelyk de onzen, uitgenomen dat ze groter waren. Ieder nest was ene
halve el in ’t kruis. In elk lagen drie waschkoeken boven malkander. De
onderste was de grootste, en de bovenste de kleinste. Men zag ’er enige
eyeren in. De onderste koek was in de middlellyn zeven en een halven
duim, en de bovenste vier en een halven. De celletjes waarin de eyeren
of de jonge wespen lagen waren zeshoekig, en de kleur van het nest was
grauw. Men zeide dat de wespen deze nesten uit de pluizen maken, die
aan de oude heiningen en muren zitten. Ene donkerbruine Bye met zwarte
hoornen, twee zwarte kringen onder ’t lyf, en purpere vleugels vloog
tusschen de bomen, en behoorde misschien tot deze nesten.

[Een ander soort.]

Een ander soort van Wespen, groter dan dezen, maken hunne nesten geheel
open. Zy bestaan slegts uit enen koek, die door niets gedekt wordt, en
maar bloot tusschen de takken hangt. De celletjes zyn horizontaal; en
wanneer ’er eitjes of jonge wespen in zyn, zo heeft ieder celletje een
soort van deksel boven zig, op dat ’er de regen niet in kome. Dog waar
by onweder de oude wespen blyven weet ik niet, ten zy zy in de reten
der rotsen kruipen. De bovenzyde van den koek is met een soort van
smeer bedekt, zo dat de regen ’er niet door kan dringen. De celletjes
zyn gemeenlyk zeshoekig, vyf, zes of zeven lynen diep, en twee lynen in
de doorsnede. De Heer Bartram merkte aan dat deze nesten uit ene
twederhande stof zamengesteld waren, namelyk van de pluizen, die men op
oude tuinen vindt, en die door den wind ’er afwayen, want men ziet ’er
de wespen dikwyls zelven op zitten en die afknagen. Maar de kanten van
het deksel der celletjes bestaan uit ene zelfstandigheid uit het
dierenryk, of ene lymige stof, die de wespen opgeven of in hunne monden
bereiden; want als men deze zelfstandigheid in ’t vuur werpt, brandt zy
niet, maar wordt alleenlyk gezengd, gelyk hair of hoorn. Dog de bodem
van het nest brandt gelyk linnen of half verrot hout, en laat enen reuk
van gebrand hout na. De wespen, welker nesten ik hier beschreven heb,
hebben op het voorhoofd drie zwarte glinsterende stippen, [212] en op
het lyf ene vyfhoekige zwarte vlak. Tegens het einde van den herfst
kruipen deze wespen in de spleten der bergen, waar zy den winter
ongevoelig overbrengen. In de lente, als de zon begint kragt te krygen,
komen zy des daags te voorschyn, dog keren tegens den avond, wanneer
het begint koud te worden, weder naar hunne holen. Ik zag ze vroeg in
de lente by zonneschyn in en omtrent sommige reten in de bergen. Men
verhaalde my van een ander soort van Wespen, die hunne nesten onder den
grond maken.

[De Zwemmer.]

De Gyrinus natator of de zogenaamde Zwemmer, een waterkever, danste in
menigte op ’t water.

[Reis naar Chester.]

Den 14. in den morgen reisde ik naar Chester. Op vele plaatsen langs
den weg zyn zaagmolens, dog die ik dien dag zag hadden maar ene zaag.
Ik bemerkte ook dat de bosschen in dit oord zeer ruw behandeld waren.
Het is hier de gewoonte by het opregten van zaagmolens, koornmolens of
yzerwerken, het water een goed deel wegs naar beneden te leiden, in
geval de grond naby enen waterval niet bekwaam is voor het gebouw.

[Rakoon.]

Den 16. keerde ik weder naar Rakoon.

[Zwaluwen.]

Men heeft hier te lande vierderlei soorten van Zwaluwen, namelyk die in
de schuren, die in de schoorstenen, die onder den grond zig onthouden,
en eindelyk een soort dat de Engelschen Martins heten.

Die in de schuren zig onthouden, of de Huiszwaluwen, hebben enen
gevorkten staart. Ik vond ze op alle de plaatsen van Noord Amerika die
ik gezien heb. Zy komen met opzigt harer kleur zeer veel met de
Europische Huiszwaluwen overeen, dog ’er is enig onderscheid in het
geluid. Dit jaar lettede ik niet op wanneer zy te voorschyn kwamen; dog
het volgende zag ik ze het eerst den 10. April N. S. en den volgenden
dag ’s morgens zag ik ’er een grote menigte van op palen en planken
zitten, die zo nat waren als of zy zo uit de zee gekomen waren. [213]
Zy maken hare nesten in de huizen en onder de daken aan de buitenzyden.
Ook vond ik deze nesten op bergen en klippen, welker bovenste wat
buiten het onderste uitstak. Buiten dat nestelden zy onder de hoeken
van loodregte klippen. En dit leert ons waar de Zwaluwen voor dat de
Europers huizen hier te lande gebouwd hadden genesteld hebben; want dit
konden zy onmogelyk in of tegen de hutten der Wilden doen. Ene zeer
geloofwaardige vrouw, zo wel als hare kinderen, verhaalden my het
volgende geval, verzekerende ooggetuigen daarvan geweest te zyn. Een
paar Zwaluwen maakten haar nest in den stal dezer vrouw; het wyfje lag
eitjes en ging aan ’t broeden. Enige dagen daarna zag men het wyfje
steeds op de eyeren zitten, maar het mannetje rondom het nest vliegen,
somtyds op enen spyker zig zettende, en een droevig geluid makende,
waaruit zyn ongerustheid bleek, en by een nader onderzoek vond men het
wyfje dood op het nest en smeet het weg. Toen ging het mannetje op de
eyeren zitten, maar, twee uren daarop hebbende gezeten, en dit werk
voor hem te lastig vindende, vloog hy weg, en kwam des nademiddags met
een ander wyfje terug, dat op de eitjes ging zitten, en naderhand de
jonge Zwaluwen opbragt, tot dat zy in staat waren voor zig zelven te
zorgen. Men was het hier niet eens aangaande het verblyf der Zwaluwen
in den winter. De meeste Zweden dagten dat zy op den bodem der zee
lagen, anderen, en dit was ook het gevoelen der Engelschen en der
Franschen in Kanada, meenden dat zy in den herfst zuidwaards verhuisden
en in de lente terug kwamen. Ook ben ik voor zeker te Albany onderrigt
geworden, dat men ze dikwyls in diepe holen en reten in rotsen
gedurende den winter slapende gevonden heeft.

De Schoorsteenzwaluwen worden dus geheten om dat zy hare nesten in de
schoorstenen maken, waarin des zomers niet gestookt wordt; somtyds
zelfs storen zy zig niet aan den rook als de vuren niet te sterk zyn,
en blyven in den schoorsteen. Ik zag ze dit jaar niet dan laat in Mai,
maar het volgende jaar 1750. kwamen zy den 3. Mai te voorschyn, want zy
komen altyd later dan de andere Zwaluwen. ’T is zonderling dat elke
veder in hare staarten met ene styve, scherpe spits, byna als de punt
van enen priem eindigt. Met deze staarten hegten zy zig aan de muren
der schoorstenen vast, houden zig met de poten, en drukken den staart
tegens de stenen aan, die haar dan tot een stut dient. Zy maken den
gantschen dag een schrikkelyk geweld in de schoorstenen met op en neder
te vliegen, zo dat men somtyds zeggen zoude dat het donderde. Maar
dewyl deze Zwaluwen alleen in de schoorstenen nestelen, zo is de vraag
waar zy zig voor de aankomst der Europers hebben opgehouden, aangezien
het bekend is dat de Wilden gene schoorstenen hebben, en hun vuur op
den grond in hunne hutten leggen. Waarschynlyk is het dat zy toen hunne
nesten in holle bomen maakten. De Heer Bartram en vele anderen waren
hier van dit gevoelen. Catesby heeft deze Zwaluw beschreven en
afgebeeld, en de Ridder Linnæus noem: ze Hirundo Pelasgia.

De Aardzwaluwen vindt men overal in Amerika. Zy maken hare nesten in
den grond op de steile oevers van zeen en rivieren. [214]

Martins is de naam dien de Engelschen een soort van Zwaluwen geven,
welken Catesby ook afgebeeld heeft onder den naam van Hirundo purpurea.
Zy zyn hier zo gemeen niet als de andere soorten. Ik heb op vele
plaatsen gezien dat men buiten voor de muren kleine houten hokjes voor
haar gemaakt had om in te nestelen, want men heeft ze gaarn by de
huizen, vermits zy zodra genen havik of krai gewaar worden, of zy
zetten ze na, en waarschuwen de hoenders met haar geschreuw van de
nabyheid van derzelver vyanden. Ook verbergen zig de kiekens zodra zy
deze Zwaluwen horen schreuwen.

[Dirca palustris.]

De Zweden en Engelschen noemen de Dirca palustris Muizenhout. [215]
Deze plant stond den 17. April in vollen bloei. Te Albany noemt men ze
Lederhout, omdat de bast zo buigzaam is als leder. De Franschen in
Kanada heten ze Loodhout. [216] De Wilden die voormaals onder de Zweden
woonden, gebruiken de schors dezer plant om manden, banden, en andere
dingen van te maken. En inderdaad zy is daar zeer goed toe, ter oorzake
van hare sterkte en buigzaamheid, waarin zy den Lindenbast niets
toegeeft. De Engelschen, Hollanders, en Franschen in Noord Amerika
gebruiken dezen bast in alle die gevallen waarin wy ons in Europa van
den Lindenbast bedienen. Het hout zelf is zeer tai, zo dat zonder
behulp van een mes men niet ligt enen tak kan afbreken. Sommigen
gebruiken de takken tot roeden om de kinderen te tugtigen.

[Aardbezien.]

Den 20. April vond ik voor het eerst van ’t jaar de Aardbezien in
bloei. De vrugt is gemeenlyk groter dog minder aangenaam dan in Zweden.

[Oogsten.]

De jaarlyksche oogst wordt hier te lande altyd toereikende gehouden om
den ingezetenen van brood te voorzien, schoon de een voordeliger
uitvalt dan de ander. Een eerwaardige zeventigjarige Zweed, Aoke Helm
genaamd, zeide dat gedurende zynen gehelen levenstyd hier geen eigenlyk
gezegd miswas voorgevallen was, dog dat men altyd genoeg koorns gehad
had. Ook eet men hier altyd zuiver brood van rog, weit, koorns of mais,
en noit van minder koorn, veel minder dat met zemelen of andersins
vermengd is. Vele oude Zweden en Engelschen bevestigden dit zeggen, en
zeiden dat het hun niet heugde dat oit de oogst zo slegt was
uitgevallen dat ’er het gemeen gebrek door geleden had, veel minder dat
’er oit een hongersnood geweest was. Somtyds steeg wel de prys der
granen het ene jaar hoger dan het andere, het geen door al te grote
droogte, of slegt weder veroorzaakt werd, dog ’er was egter altyd
koorns genoeg voor de noodwendigheden van het volk. Ook is het niet
waarschynelyk dat ’er hier te lande oit een grote hongersnood kome ten
zy het Gode behagen mogt dit Land op ene byzondere wys te bezoeken.
Want door ene meer dan zestigjarige ondervinding heeft men de
gesteldheid van het weder grondig leren kennen. Men heeft hier gene
koude nagten die het jonge graan beschadigen konnen. De regens houden
zelden lang aan, en zo is het ook met de droogte. Maar vooral doen hier
zeer veel de menigerlei soorten van koorn toe, die men hier teelt, en
op onderscheiden’ tyden zait, zo dat als het een kwalyk uitvalt het
ander gemeenlyk wel slaagt. De zomer is zo lang dat men van sommige
soorten van graan drie oogsten heeft. Nauwlyks is ’er ene maand van Mai
tot November ingesloten toe waarin men niet het ene of andere graan of
sommige vrugten inzamelt. Het zou zekerlyk een grote ramp wezen indien
de oogst hier niet wel opnam, want men legt hier, gelyk op vele andere
plaatsen, genen voorraad op, en houdt zig te vrede met voor het
tegenwoordige genoeg te hebben.

[Persikebomen.]

De Persikebomen stonden nu overal in bloei; de bladen waren nog niet
uit, en dus stonden de bloemen des te schoonder, doende hare bleek rode
kleur ene voortreffelyke uitwerking, en zy zaten zo digt op een dat de
takken ’er geheel van bedekt schenen. De andere vrugtbomen waren nog
niet aan ’t bloeyen, alleen begonnen de Appelbloeisems zig te vertonen.

[Currants.]

Currants is de naam dien de Engelschen [217] en Zweden aan enen struik
geven die op natte gronden, digt by poelen wast, en nu bloeide. De
bloemen zyn wit, ruiken wel, en zitten aan langwerpige trossen. De
vrugt is goed om te eten als zy ryp is. De Stylus is draadagtig en
korter dan de Stamina. In ’t midden is hy in vyf delen of Stigmata
verdeeld. Gronovius noemt deze plant Mespilus, en Linnæus Cratægus.

[De Caprimulgus.]

De Zweden geven den naam van Whipperiwill en de Engelschen dien van
Whippoorwill aan een soort van Nagtvogel, dien men in Noord Amerika
byna den gehelen nagt over hoort schreuwen. Catesby en Edwards [218]
beiden hebben hem beschreven en afgebeeld. Linnæus houdt hem voor een
soort van den Caprimulgus Europæus, [219] dewyl de gedaante, de kleur,
en de eigenschappen deze beide vogels bezwaarlyk doen onderscheiden.
Dog het geluid van den Amerikaanschen vogel doet hem van den
Europischen en van alle andere vogels onderkennen. Men vindt hem hier
des winters niet, dog hy komt met de lente weder. Ik hoorde hem voor ’t
eerst den 22. April, en vele menschen zeiden dat dit de eerste zomer
was dat zy hem hoorden. Zyn Engelsche en Zweedsche naam worden van zyn
geluid ontleend; maar om juist te spreken, hy roept niet eigenlyk
Whipperiwill of Whip-poor-will, dog veeleer Whipperiwhip, wordende de
eerste en laatste lettergrepen duidelyk uitgesproken en de twee
middelsten kort. De Engelschen veranderen dit geluid in Whip-poor-will
om het enige betekenis te geven, als wilde het zeggen den armen wilden
man te kastyden. Men hoort nog ziet dezen vogel noit by dag, dog na het
ondergaan der zon begint hy te roepen, en houdt daarmede den nagt over
aan. Na enigen tyd op ene plaats geroepen te hebben, vliegt hy naar ene
andere en begint daar op nieuws. Hy komt gemeenlyk verscheiden’ malen
op enen nagt, en laat zig digt by de huizen horen. Ik heb dikwyls des
avonds laat gezien dat hy op de huizen kwam zitten om te roepen. Hy was
niet zeer schuw, want als men stil bleef liet hy zig ten eersten horen.
Hy zoekt de huizen ter oorzake der Insekten, waarvan hy leeft, die des
avonds digt by de huizen talryk zyn. Als hy stil zat te schreuwen, en
een Insekt zag voorby vliegen, vloog hy het schielyk na, ving het, en
zettede zig weder neer. Somtyds hoort men ’er vier, vyf, of meer van,
digt by malkanderen, als ware het om stryd, roepen, en een groot geweld
in de bosschen maken. In de steden hoort men ze zelden, zynde zy daar
of uitgeroeid of verjaagd door het gedurige schieten. Zy houden niet
van op de bomen te zitten, maar zyn het meest op den grond, of in laag
kreupelhout, of op de onderste palen van de tuinen. Zy vliegen altyd
digt by de aarde. Des avonds houden zy met roepen aan tot dat het
geheel donker is, zyn dan stil tot dat de dageraad begint te naderen,
en schreuwen dan tot dat de zon opkomt. Schoon ik met voordagt ’er naar
luisterde, heb ik ze noit in ’t midden van den nagt gehoord, en velen
anderen is het zelve gebeurd. Men zegt dat zy gene nesten maken, maar
twee eyeren in het open zand leggen. Myn Bediende schoot eens op enen,
en, schoon hy hem miste, viel hy egter van schrik neder, lag enigen tyd
als dood, dog kwam naderhand by. Hy tragtte noit te byten als men hem
in de hand had, dog zogt zig los te spartelen. Boven en vlak onder de
ogen had hy, gelyk andere Nagtvogels, verscheiden’ zwarte, lange en
harde hairen. De Europers aten dezen vogel. Catesby verhaalt dat
volgens het zeggen der Wilden men dezen vogel noit vernomen heeft voor
het leveren van enen zekeren slag, waarin de Engelschen een groot getal
Wilden deden sneuvelen; en derhalven denken zy dat deze vogels, die zo
rusteloos zyn en zulk een droevig geluid maken, de zielen zyn hunner
gesneuvelde Voorouders.

[Bloeyende bomen.]

Den 24. April begonnen de Karssebomen hunnen bloeisem te vertonen. Zy
hadden reeds tamelyk grote bladeren. De Appelbomen begonnen ook te
bloeyen, dog de Karssebomen waren hun voor. Dog zy kregen ook ene
groenagtige kleur van hun uitspruitend blad.

De Moerbeziebomen stonden nog geheel naakt; zo dat ik met verdriet
opmerkte dat deze boom een van de laatsten is die groen wordt, en een
van de eersten die zyne vrugten tot rypheid brengt.

Den 26. reisde ik des morgens naar Penn’s Neck. De Tulpebomen, vooral
de volwassenen, zagen ’er geheel groen uit, zynde reeds in ’t blad; dus
is deze boom een van de vroegsten die zyn blad krygt.

Ik zag heden voor het eerst den Sassafrasboom bloeyen. De bladeren
waren nog niet uit. De bloemen ruiken aangenaam.

[De Lupinus.]

De Lupinus perennis is menigvuldig in de bosschen, en wast in goede en
kwade gronden. Dikwyls zag ik hem op schrale gronden en heiden tieren,
waar niets anders voortkomen kon. Zyne bloemen, die gemeenlyk in Mai
voor den dag komen, staan zeer frai door haren purperagtigen weerschyn.
Men zeide my dat het vee deze bloemen gaarne eet; dog het speet me
dikwyls te ondervinden dat het ’er zo fel niet op was als men zeide,
vooral als ’er iets anders te eten viel, en dan raakte het deze plant
zelden aan, hoe malsch en groen zy ’er ook uitzag. De paarden aten de
bloemen, maar niet de stelen en bladen. Als het vee deze plant in de
lente eten zal, moet de noodzakelykheid en de honger ze smakelyk maken.
Men vindt hier gene zo schoon met gras bewassen weilanden als in
Zweden, in de bosschen moet het vee zyn voedsel zoeken. De grond is
daar gemeenlyk gelyk, ten minsten zyn ’er weinig heuveltjes. De bomen
staan wyd uit malkander, dog de grond tusschen hun is niet met groene
zoden bedekt, want daar zyn maar weinig soorten van gras, en dat staat
zeer yl. De grond is zeer los, ten dele door de menigte van verrotte
bladeren die denzelven een groot deel van het jaar bedekken. Dus vindt
het vee weinig gras in de wouden, en moet zig behelpen met al wat het
krygen kan, het zy goed of kwaad. Ik zag dit voorjaar het vee de jonge
scheuten van ’t geboomte afbyten en opeten, want ’er waren nog gene
planten opgekomen, en die staan ook zeer schaarsch hier en daar
verspreid, gelyk ik reeds heb aangemerkt. Dus kan men ligt begrypen dat
de honger het vee dwingen kan om planten te eten die het niet zoude
aanraken als het beter voedsel kon vinden. Egter denk ik dat het der
moeite waard zyn zoude deze plant ter verbetering van magere gronden te
gebruiken, en dat het niet onmogelyk zoude zyn middelen te vinden om ze
het vee smakelyk te maken.

[Eiken.]

De Eiken hebben hier dezelve eigenschappen als de Europischen. Zy
behouden hunne dode bladen byna den gantschen winter over, en krygen
eerst laat anderen. Zy begonnen eerst ’er enige weinigen te vertonen.

[De Hommelvogel.]

De Hommelvogel, by de Zweden Koningsvogel, [220] genoemd, kwam dien dag
het eerst te voorschyn.

[Een Kever.]

De Kever, by Linnæus Meloë Proscarabæus, zat op de bladeren van den
witten Nieswortel, [221] en at ze. Ik zag ze in weinig minuten een
gantsch blad opeten. Sommigen hadden zig zo dik gevreten dat ze kwalyk
kruipen konden. Dus was deze plant, die voor andere, dieren volstrekt
dodelyk is, voor hun een lekker voedsel.

[Ligtgevende vliegen.]

De Ligtgevende Vliegen verschenen dezen avond voor het eerst van ’t
jaar, en vlogen tusschen ’t geboomte. Het was als of ’er vuurvonken
door de lugt vlogen. Elders zal ik ze breder beschryven.

Des avonds keerde ik weder naar Rakoon.

[Late koude nagten.]

De Nagt tusschen den laatsten April en den 1. Mai was zo koud, dat by
’t opkomen der zon de grond zo wit was van den ryp als of het gesneuwd
had. De Zweedsche Thermometer stond 1½ gr. onder ’t vriespunt. Wy zagen
geen ys in de wateren en rivieren die enige diepte hadden, dog op
zulken in de welken maar omtrent drie duimen waters was vond men ys van
omtrent de dikte van een derde ener lyn. Den avond te voren was de wind
zuidelyk, dog ’s nagts was het stil. De Appel- en Karssebomen waren in
vollen bloei. De Persikebomen hadden al byna uitgebloeid. De meeste
bomen in de bosschen hadden reeds nieuwe en tedere bladen, en het
grootste getal stond te bloeyen, als de meeste Eiken, de
Kornoeljebomen, de Hikories, Pruimbomen, Sassafrassen en Beuken.

[Planten beschadigd.]

De planten die van de vorst geleden hadden waren, I. de Hikories, van
de welken aan de jonge bomen de bladeren bevroren waren, zo dat zy na
den middag geheel zwart waren. Het meeste blad was byna overal digt by
poelen en in de bosschen door de koude bedorven. II. De Zwarte Eiken,
waarvan ’er velen waren wier blad beschadigd was. III. De jonge Witte
Eiken hadden ook veel aan hun blad geleden. IV. De bloeisems der
Karssebomen waren op vele plaatsen ook beschadigd. V. De bloemen van de
Engelsche Walnootbomen hadden zeer veel geleden. VI. Sommige bomen van
de Rhus glabra hadden al loof, het welk geheel bevroren was. VII. Van
de Rhus radicans hadden de jonge tedere bomen veel van de vorst
geleden, en hunne bladen waren gedeeltelyk dood gevroren. VIII. Van de
Thalictra of wilde Ruite waren en bloemen en bladen beschadigd. IX. Van
het Podophyllum peltatum was ’er van de vyf honderd pas een dat geleden
had. X. Een groot deel Varen, onlangs opgekomen, was vernield. Vele
andere gewassen waren ’er nog beschadigd, dog ik konde ze wegens hunne
kleinte niet onderkennen.

[Bartsia coccinea.]

De Bartsia coccinea wies overvloedig in verscheiden lage weiden. De
knoppen waren reeds schoon karmynrood, en gaven aan de weiden een
sieraad. Men heeft nog geen ander gebruik van deze plant gemaakt, dan
dat zy het oog verlustigt.

[Walnootboom.]

Een van de Zweden had hier enen Engelschen Walnootboom [222] in zynen
tuin geplant, die nu twee vadem hoog was. Hy stond in vollen bloei, en
had reeds grote bladen; maar de zwarte Walnootbomen, die hier van
zelven wassen, hadden nog bladeren nog bloemen. Dog de vorst van den
laatsten nagt had alle de bladeren van den Europischen boom vernield.
Dr. Franklin zeide my naderhand, dat ’er sommige Engelsche Walnootbomen
te Philadelphia geplant geweest waren die wel slaagden, dog de vorst
doodde ze allen.

[Bomen die nog geen blad hadden.]

Ik gaf nauwkeurig agt op de bomen die nog geen blad hadden, en dezen
waren:

De zwarte Walnootboom, de Esch, de Acer Negundo, hier de witte Esch
genoemd, de Nyssa aquatica, de Persimon, de vitis Labrusca of wilde
Wyngaard, en de Rhus glabra of de Sumach.

[Uitlopende bomen.]

De bladen der volgende bomen waren nu aan ’t uitkomen; de Rode
Moerbezie en Kastanjeboom, de Waterbeuk, en de Sassafrasboom. Van de
Hikories hadden sommigen reeds grote bladeren, dog anderen hadden ’er
nog genen. By de verscheidenheden die men onder dit soort van bomen
heeft, denk ik, zal ook het zelve verschil plaats hebben.

De Virginische Karsseboom wast hier en daar in de bosschen. Zyne bladen
waren reeds tamelyk groot, dog zyne bloemen waren nog niet volkomen
open.

De Sassafrasboom stond overal in bloei, dog zyne bladeren waren nog
niet geheel en al ontwikkeld.

[De Storaxboom.]

De Liquidambar Styraciflua of de Storaxboom wast in de bosschen, vooral
in enen natten grond, in en by waterstroompjes. De Engelschen noemen
hem Sweet Gum-tree. De bladen begonnen in het bovenste des booms
uittespruiten. Deze boom wordt zeer zwaar, en hy wykt in hoogte den
grootsten sparren en eiken niet. Wanneer hy begint hoog te worden
sterven de onderste takken, vallen af, en laten ten laatsten den stam
gantsch glad en zonder takken, houdende de boom alleen maar ene kroon
boven aan. De zaden zitten in ronde hoekige huisjes, die in den herfst
afvallen; en dewyl de boom zeer hoog is dryven de winden de zaden zeer
ver heen.

Men kan dit hout zeer glad maken, vermits deszelfs aderen zeer fyn zyn,
dog het is niet hard, zo dat men ’er met een mes letters in kan snyden,
die ’er schynen in gegraveerd te zyn. De Heer Lewis Evans zeide my
ondervonden te hebben, dat ’er in dit Land geen beter hout is om
gegoten metalen in te bearbeiden dan dit. Ik vroeg den Heer Bartram of
hy de gom van dezen boom gevonden had, die zo beroemd is in de
Geneeskonst. Hy zeide my dat een zeer sterk ruikende gom altyd uit
iedere snede loopt die in den boom gemaakt wordt, dog dat de
hoeveelheid hier te gering was om de moeite van ’t verzamelen te
vergoeden. Deze ruikende gom heeft den Engelschen naam voortgebragt.
Hoe meer men zuidwaards komt des te groter hoeveelheid van gom geeft de
boom, zo dat ze daar ligt te verzamelen is. De Heer Bartram was van
gedagte dat deze boom eigenlyk voor de lugtstreek van Karolina geschikt
is, dog door verscheiden’ toevallen verder noordwaards, tot in New York
toe, het welk zyne uiterste grenspalen schynt te zyn, is gebragt
geworden. In de zuidelyke gewesten brengt de warmte de gom rykelyk
voort, dog zo gaat het niet in ’t noorden.

[Reis naar Salem.]

Den 2. Mai reisde ik naar Salem met inzigt om het Land te zien.

[Geboomte.]

De Sassafrasboom stond hier en daar in de bosschen en om de
rasteringen. Men kon hem nu van verre door zynen bloeisem ontdekken,
die nu open zynde hem geheel geel maakte. Het blad was nog niet uit.

[Weiden.]

Op sommige weilanden was het gras reeds tamelyk hoog; dog men moet
aanmerken dat deze weiden moerassig zyn, en dat ’er geen vee dit jaar
was op geweest. Deze weilanden worden tweemaal in ’t jaar gemaid, te
weten in Mai en het einde van Augustus. Ik zag dezen dag enigen van
deze weiden, waarop het gras reeds bekwaam was om gemaid te worden, en
vele weilanden in Zweden hebben in den hoityd zo goed gras niet. Deze
weiden lagen in vallyen en by poelen, waar de Zon grote kragt oeffent.
Het gras bestond voornamelyk uit dat soort ’t welk Carex genoemd wordt.

[Pruimbomen.]

De wilde Pruimbomen waren nu overal in bloei. Zy wassen hier en daar in
de bosschen, dog gemeenlyk digt by moerassen op natte gronden. Men kent
ze van verre aan hunnen witten bloeisem. De vrugt is schoon op ’t oog,
en wordt ryp zynde gegeten.

[De Kornoeljeboom.]

De Cornus Florida of Kornoeljeboom wast in de bosschen, op de heuvels,
op de vlaktens, in de dalen, in poelen en by beekjes. Dus kan ik niet
zeggen welke zyn regte grond is; egter schynt hy op enen lagen dog niet
vogtigen grond het best te slagen. Hy was nu versierd met zyne grote
witte bekleedsels waarin de bloemen zitten, die den boom van verre doen
in ’t oog lopen. Het is om dezen tyd een vermaak door de bosschen te
reizen, zo schoon worden zy gemaakt door den bloeisem van dezen boom.
De bloemen die in de bekleedsels zyn opgesloten begonnen dezen dag open
te gaan. De boom komt tot gene grote hoogte of zwaarte, dog krygt
omtrent die van onzen Sorbeboom. Daar zyn drie soorten van dezen boom
in de bosschen, een met grote witte bloembekleedsels, een twede met
kleine witten, en een derde met roodagtige.

[Gevogelte.]

De bosschen waren thans vol van vogelen. Ik zag, vooral de kleinder
soorten, overal op den grond huppelen, of onder ’t kreupelhout kruipen,
zonder zeer schuw te zyn, dus het den slangen zeer ligt valt ze te
doden. Ik geloof dat de Ratelslang weinig meer te doen heeft dan stil
te leggen, en, zonder dat zy lang behoeft te wagten, zal wel de een of
de ander kleine vogel haar op ’t lyf lopen en gelegenheid geven van hem
zonder betovering te vangen.

[Salem.]

Salem is ene kleine handel dryvende plaats, een stuk wegs van de
Dellaware afgelegen. De huizen staan ver van malkander, en zyn ten dele
van steen en ten dele van hout. Een beekje loopt langs de Stad en valt
in de Dellaware. De Ingezetenen leven van den handel zo goed als zy
konnen. In de nabuurschap van Salem zyn sommige lage en moerassige
weiden, en om die reden wordt het voor ene ongezonde plaats gehouden.
De ondervinding heeft doen zien, dat zulken die zig hier van andere
plaatsen kwamen nederzetten zeer bleek en ziekelyk wierden, schoon zy
in ene volmaakte gezondheid waren en ’er wel uitzagen op hunne
aankomst. Deze ziekelyke toestand blyft hun gemeenlyk altyd by. De
schuld hiervan geeft men aan de stinkende uitwaassemingen der
moerassen, die men zelfs van verre door den reuk gewaar wordt. De
afgaande koortsen heerschen hier zeer sterk tegens den herfst. Twee
jonge lieden, die met my naar Amerika waren overgekomen, gingen gezond
en wel naar Salem, dog binnen weinig weken vielen zy ziek, en eer de
winter half om was waren zy beiden dood.

[Saffraan.]

De Saffraan wordt hier veel geplant, dog zy is zoo goed en zo sterk
niet als de Engelsche en Fransche. Misschien wordt zy beter als zy
enige jaren, gelyk de Tabak, gelegen heeft.

[Katoen plant.]

Het Gossipium herbaceum, of de Katoen die op ene plant gevonden wordt,
is een gewas van maar een jaar, en velen van de Ingezetenen van Salem
begonnen het te zaijen. Sommigen kregen de zaden uit Karolina, waar
grote Katoenplanteryen zyn, dog anderen hadden ze uit de Katoen die ze
gekoft hadden uitgeplukt en geplant. Men zeide dat men in ’t eerst
moeite had om de zaden der hier geplante Katoen tot rypheid te krygen,
want in Karolina, van waar men ze gekregen had, zyn de zomers veel
langduriger en warmer. Dog naderhand hebben de zaden zig meer naar de
lugtstreek gewend, en komen vroeger aan en tot rypheid.

[Rakoon.]

Des avonds keerde ik naar Rakoon te rug.

[De Crabtree.]

Crabtree is de naam van een soort van wilde Appelbomen, die in de
bosschen groeyen, maar vooral op kleine heuveltjes by de rivieren.
[223] In New Jersey is de boom enigsins raar, dog in Pensylvanie is hy
overvloedig. Sommigen hadden enen enkelden van deze bomen digt by hunne
Landhoeven geplant, om den aangenamen reuk van zyne bloeisems. Hy had
den 4. Mai sedert een dag of twee begonnen te bloeyen. De bloemen zyn
juist gelyk aan die van den gemenen Appelboom, uitgenomen dat die van
den Crabtree wat roder kleur hebben, schoon op sommige Appelbomen de
bloemen al zo rood zyn. Dog de reuk onderscheidt ze volkomen, want deze
wilde bomen ruiken zeer aangenaam. De Appelen van deze bomen zyn klein
en zuur; egter zeide men dat zy eetbaar waren. Zy blyven den gantschen
winter over onder den boom leggen, krygen dan ene gele kleur, en
bederven zelden eer dan in de lente.

[Aanmerking.]

Ik kan niet voorby hier ene aanmerking te maken. De Crabtrees begonnen
eerst den 3. of 4. Mai hunne bloemen te tonen, daar integendeel de
gemene Appelbomen, die uit Europa overgebragt waren, al hunnen bloeisem
kwyt waren. Zo begonnen ook de wilde Karssebomen eerst den 12. Mai te
bloeyen, en de tammen bloeiden reeds den 24. April. De zwarte Walnoten
uit dit Land oorspronglyk hadden nog bladen nog bloemen, schoon de
Europischen reeds grote bladen en bloemen droegen. Hieruit blykt dat
bomen uit Europa overgebragt, schoon van den zelven aard als de wilde
Amerikaanschen, veel vroeger bloeyen dan de anderen. Ik kan de reden
hiervan niet zeggen, of het moest zyn dat de Europische bomen aan ’t
bloeyen gaan zodra zy dien trap van warmte krygen daar zy in hun
vaderland aan zyn gewend. Zy weten niet, zou men zeggen, dat hier na
zulk ene warmte een of meer koude nagten staan te wagten, die hunne
bloeisems vernielen kunnen, want in de koude landen komen zelden na zo
hete dagen zo koude nagten die den bloeisem kunnen beschadigen. [224]
Integendeel schynen de wilde bomen van dit Land geleerd te hebben zig
op die vroege warmte niet te verlaten, maar te wagten naar ene sterker
hitte, wanneer zy voor gene vorst meer te vrezen hebben. Hierom gebeurt
het dikwyls dat de bloeisem van de Europische bomen dood vriest, daar
de inlandschen niets lyden. Wy erkennen hier de wysheid van den
Schepper.

[Reis naar Rapaapo.]

Vroeg in den morgen van den 5. Mai ging ik naar Rapaapo, een groot dorp
bestaande uit zeer verstroid leggende landhoeven. Daar woonden
volstrekt niets dan Zweden, zo dat de Ingezetenen de Zweedsche taal
behouden hebben met maar enige Engelsche woorden vermengd. Myn oogmerk
was gedeeltelyk den oord te bezigtigen, kruiden en andere merkwaardige
dingen te zoeken, en deels om de plaatsen te vinden waar de Witte
Ceder, of Cupressus thyoides groeit.

[Pinxterbloemen.]

De Maibloemen, zo als de Zweden ze noemen, waren overal menigvuldig in
de bosschen, vooral op droge of ten minsten niet zeer natte plaatsen.
De Zweden geven haar dien naam om dat ze in Mai in vollen luister
staan. Sommige Zweden en de Hollanders heten ze Pinxterbloemen, om dat
zy wezenlyk om Pinxteren bloeyen. De Engelschen noemen ze Wild
Honeysuckles, en op enigen afstand hebben zy wel wat gelykenis naar de
Kamperfoelie. [225] De bloemen waren nu open, en gaven een nieuw
sieraad aan de bosschen, zynde weinig minder schoon dan de bloemen van
de Kamperfoelie en het Hedysarum. Zy zitten rondom ’t bovenste van den
steel, en zyn of van ene donker rode of van ene levendig rode kleur,
dog als zy enigen tyd gestaan hebben worden zy van de zon gebleekt en
allengskens wit. Ik weet niet hoe Colden ze geel kan noemen. [226] Zy
wassen niet altyd even hoog. Sommigen waren zo groot als een volwassen
man, en groter zelfs, anderen waren laag, en sommigen kwamen niet boven
drie of vier duimen van den grond, egter waren ze allen vol van
bloemen. Men heeft nog geen gebruik van deze plant weten te maken,
alleen zet men de bloemen in potten tot sieraad. Zy hebben enigen geur,
dien ik egter niet lieflyk vinden kan. Dog de fraiheid der kleur maakt
ze ene plaats in den bloemtuin waardig.

[Rogge.]

Ik zag dien dag voor het eerst van het jaar enige airen van Rogge. In
Zweden begint zy omtrent den 18. Mai O. S. hare airen te vertonen. Dog
in Nieuw Zweden zeide men dat men ze reeds in April plegt te zien,
zelfs al komt de lente laat. Deze lente wierd overal voor ene van de
laatst komenden gehouden.

[Bullfrog.]

Manteskor is de naam dien de Zweden aan een soort van Kikkers geven. De
Engelschen noemen ze Bullfrogs, [227] of Bulkikkers. Ik had dien dag
voor de eerste maal gelegenheid ze te horen en te zien. Ik hoorde
onverwagt onder ’t ryden een gebulk, zo dat ik niet anders meende of er
was een stier in ’t kreupelhout, dewyl ik aan dezen Kikker niet dagt.
Ik begon bevreesd te worden dat misschien een boosaardige stier digt by
my wezen mogt, schoon ik hem niet zag. Ik bleef ook in die gedagte tot
dat ik een uur of twee later met enige Zweden over dit soort van
Kikkers in gesprek kwam, en toen begreep ik dat het ’er een geweest
moest zyn dien ik onder weg zo had horen bulken, want men zeide my dat
’er ene menigte van hier in ’t water waren. Ik ving ’er vervolgens
enigen. Hy is ontwyffelbaar de grootste van alle de Kikkers hier te
lande. Men zeide dat zy tegens den herfst, wanneer het begon koud te
worden, zig in de modder begraven, waar zy slapende den winter
overblyven. Maar zo schielyk het begint warm te worden komen zy weder
te voorschyn en beginnen hunne stemmen te laten horen. Als het ene
vroege lente is verneemt men ze reeds op het einde van Maart O. S. Zy
onthouden zig voornamelyk in stilstaande poelen. Daar vindt men ze in
tamelyke menigte, dog niet veel in lopend water. Als ’er velen by een
zyn maken zy een verschrikkelyk geraas wanneer zy allen te gelyk aan ’t
schreuwen gaan. Hun geluid is volkomen dat van enen stier die een
weinig heesch is. Men heeft somtyds werk van malkander te verstaan als
zy regt aan ’t schreuwen zyn. Zy bulken allen te gelyk, houden dan een
weinig op, en beginnen weer op nieuw. Men zoude zeggen dat zy enen
Kapitein hadden, zo dat als die begint zy allen hunne kelen opzetten,
en als hy ophoudt zy allen stil zyn. Als de Kapitein het teken geeft
van te zwygen hoort men hem een geluid geven als dat van poep. By dag
gaan zy zelden zo vreeslyk aan als het geen donker weder is, dog des
nagts laten zy zig vooral horen. Des avonds, als het stil is, kan men
ze wel anderhalve Eng. myl ver vernemen. Zy zitten als zy schreuwen aan
de kanten van het water onder het hout, en steken de koppen boven. Dus
kan men, als men zagtjes gaat, ze zeer naby komen, voor dat ze
voortgaan. Zodra zy onder water zyn agten zy zig in veiligheid, al is
het water nog zo klaar.

Somwylen zitten zy een eind wegs van ’t water af, dog vernemen zo dra
geen onraad of zy spoeden zig naar den poel. Zy kunnen sterk springen,
en doen in elken sprong somtyds meer dan twee vadem wegs af. Ik hoorde
de oude Zweden ene grappige historie vertellen, die gebeurd was toen de
Zweden en de Wilden nog by malkander woonden. Het is bekend dat die
menschen zeer sterk lopen kunnen. Ik heb ze by den Gouverneur Johnson
de beste paarden in vollen loop niet alleen zien byhouden maar zelfs
voorby snellen. Om nu te tonen wat treffelyke springers deze vorsschen
zyn, hadden enige Zweden met enen jongen Amerikaan gewed dat hy den
Kikker niet zoude inhalen, mits die twee sprongen vooruit ware. Men
bragt dan enen Bullfrog, die in een naburig water gevangen was, zettede
hem op den grond, en brandde hem op den rug; het vuur en de Amerikaan,
die de Vorsch zogt intehalen, deden het dier zyne sprongen sterk
verdubbelen. De Amerikaan begon op den gestelden tyd te lopen, dog het
geluid dat hy daar door maakte deed den Kikker zig des te meer haasten,
zo dat hy ’t water bereikte eer hem de Amerikaan kon bykomen.

Sommige jaren zyn zy talryker dan anderen. Men wist niet te zeggen of
de slangen oit dit soort van Kikvorschen eten, gelyk zy alle de
kleindere soorten doen. Zy verslinden jonge ganzen en endvogels, en
halen ook wel kiekens weg, die te digt by ’t water komen. Ik heb niet
gemerkt dat zy byten als men ze in de hand houdt, schoon zy kleine
tandtjes hebben; als men ze slaat schreyen zy gelyk kleine kinderen.
Men verhaalde my dat sommige lieden de agterbouten dezer Kikkers eten,
en dat dit ene smakelyke spys is.

[Witte Jeneverboom.]

De Witte Jeneverboom, gelyk hem de Zweden noemen, wast in de poelen
hier en in andere gewesten van Amerika. Zyn stam ziet ’er uit als die
van onze zwarte Jeneverbomen, dog de bladen zyn anders. De Engelschen
noemen hem den Witten Ceder, om dat de planken die ’er van komen naar
die van den Ceder gelyken. Dog de boom hoort eigenlyk tot het soort der
Cypressen, [228] zo dat nog de Zweedsche nog de Engelsche naam de regte
is. Hy groeit altyd in natte gronden, dus is het moeilyk by hem te
komen, zynde de grond tusschen de kleine heuveltjes gemeenlyk onder
water. De boom wast zo wel op die heuveltjes als in het water. Zy staan
digt by malkander, worden hoog en hebben regte stammen. Dog men heeft
hun getal sterk verminderd. Daar men ze laat groeyen worden zy als de
grootste dennen; zy bewaren hun groen in den winter. De zwaarsten
hebben gene takken om laag. De poelen waarin zy wassen heten by de
Engelschen Ceder Swamps. Dezen zyn talryk in New Jersey, en in sommige
gedeeltens van Pensylvanie en New York. De noordelykste plaats daar men
hem tot nog toe gevonden heeft is by Goshen in New York, 41. gr. 25.
min. N. gelyk ik van Dr. Colden gehoord heb. Meer noordwaards wast hy
niet in ’t wild. Hy is een van die bomen die ’t meest der verrottinge
wederstaan, en hy blyft langer goed boven dan onder de aarde. Om deze
reden gebruikt men hem tot verscheiden’ eindens, als tot heiningen en
palen, dog daartoe is egter de Rode Ceder beter. Voor Kanoos is hy
goed. De jonge bomen worden gebruikt tot hoepels om tonnen en vaten, de
zwaren tot timmerhout. Ook bouwt men ’er huizen van, die langer duren
dan die van Amerikaansch Eikenhout getimmerd zyn. Vele huizen te
Rapaapo waren van dit hout; dog het best dat ’er van gemaakt wordt zyn
berden voor de daken, die men voor de besten van allen houdt, om dat zy
’t duurzaamst zyn, uitgenomen alleen die uit het Rode Cederhout, en om
dat zy zeer ligt zyn, zo dat ’er gene zware sparren gevorderd worden,
om het dak te schragen. Om deze reden behoeven de muren ook niet zwaar
te wezen. By brand is ’er ook geen groot gevaar van het vallen dezer
berden te vrezen, dewyl zy zo ligt zyn; ook zuigen zy het water in,
zynde zy zeer sponsagtig, zo dat de daken in zulk een geval ligt kunnen
nat gemaakt worden; egter belet hunne vettigheid dat het water ze zoude
bederven. Als zy in brand staan, en de wind de brokken voortjaagt,
vallen zy byna als dove kolen neder, en verspreiden den brand niet ligt
verder. Ook kan men des noods zulke daken gemakkelyk doorhouwen. Om
deze hoedanigheden houdt men veel van dit hout voor de daken, als men
het krygen kan. Dit maakt dat alle de kerken en de huizen der best
gestelde borgers daken van berden hebben. In New York wast wel dit hout
niet, dog men laat het veel van andere plaatsen komen. Velen van deze
berden worden ten dien einde jaarlyks van Eggharbour en andere plaatsen
van New Jersey naar de Stad New York uitgevoerd, van waar zy het
gantsche gewest over worden gezonden. Ook worden ’er velen naar de West
Indien gebragt. Dus arbeidt men hier met alle magt om niet alleen deze
bomen te verminderen, maar zelfs om ze geheel uitteroeyen. Men denkt
hier, vooral omtrent het hout, maar om het tegenwoordige, en geensins
om de nakomelingschap. Dit is de oorzaak dat vele Cederswamps geheel
van grote bomen ontbloot zyn, en dat men ’er maar enige weinige kleine
boompjes in vindt, en ik heb opgemerkt, door het tellen van de
houtkringen, dat zy niet schielyk groeyen, en enen langen tyd nodig
hebben eer zy voor timmerhout dienen kunnen. ’T is bekend dat een boom
ieder jaar een kring krygt; een stam van agttien duim in de middellyn
had honderd en agt kringen aan zyn dikker eind; een ander van twee voet
in ’t kruis had honderd twee en veertig kringen. Dus worden ’er tagtig
jaren groeyens vereischt eer een van deze bomen, uit een zaad gefokt,
bekwaam is tot timmerhout. Onder de voordelen die deze Witte Cederen
berden boven anderen hebben, rekent men hunne lugtigheid; dog deze
hoedanigheid zou met den tyd wel nadelig voor Philadelphia en andere
plaatsen kunnen worden. Ik heb de dikte der muren van verscheiden
huizen gemeten die drie verdiepingen hoog waren, behalven de kelders en
de zolders, en vond ze meest negen en enen halven of tien duimen dik;
en dus is het geen wonder dat by geweldige orkanen de gevels van vele
stenen huizen door den wind geschud worden, vooral die wat bloot staan.
En dewyl deze bomen haast zullen ontbreken, en men genoodzaakt wezen
zal zwaarder stoffen tot het maken van daken te gebruiken, zullen die
zwakke muren, die nu genoegzaam den last van het dak dragen kunnen,
niet meer voldoen, en instorten, of moeten onderstut worden, of men zal
genoodzaakt zyn ze geheel aftebreken. Sommigen gebruiken de spaanders
van dit hout als thee, en verzekerden my dat deze thee veel gezonder
was dan enige andere. Alle de Ingezetenen hier waren van gedagte dat
het water in de Cederswamps gezonder om te drinken is dan enig ander;
het verwekt enen groten eetlust, het welk men tragtte met verscheiden’
voorbeelden te bewyzen. Men schryft deze eigenschappen ten dele aan het
water zelf toe, het welk door den harst van den boom bezwangerd wordt,
en ten dele aan de uitwaassemingen van den boom, die zig door den reuk
doen vernemen. Ook dagt men dat de geelagtige kleur van het water, dat
tusschen de bomen in staat, van den harst der bomen komt, die uit de
wortels uitsypert. Ook kwamen zy allen hierin overeen, dat dit water
altyd zeer koud is zelfs in ’t heetste van den zomer, het welk
gedeeltelyk schynt te komen van de schaduw die de bomen maken. Ik kende
verscheiden’ lieden die voornemens waren naar deze moerassen te gaan,
om het water, ter herstelling van hunnen eetlust, te gebruiken. De Heer
Bartram plantte enen witten Ceder in enen drogen grond, dog hy wilde
daar niet slagen. Hy zettede hem toen in ene moerassige aarde, waar hy
scheen als te herleven en wel voort kwam, en, schoon hy niet meer dan
eens mans hoogte bereikte, was hy vol van zaadhuisjes. Ene zaak is nog
ten opzigte van dezen boom merkwaardig. De Heer Bartram had twee jaren
in de lente zyne takken afgesneden en ze in de natte aarde gestoken,
waar zy wortelen geschoten hadden en voortgekomen waren. Ik heb dit met
myne ogen gezien.

[Rode Jeneverboom.]

De Rode Jeneverboom der Zweden, dog by de Engelschen en Franschen Rode
Ceder geheten, is een boom daar ik al dikwyls van gewaagd heb. De
Zweedsche naam is de eigenlykste, aangezien de boom tot het geslagt der
Jeneverbomen behoort. [229] Als hy eerst begint te wassen gelykt hy
veel naar den Zweedschen Jeneverboom, [230] dog naderhand krygt hy
geheel andere bladen. De bes gelykt volmaaktelyk die van den Zweedschen
Jeneverboom, ten opzigte van hare kleur en gedaante, dog zy zyn zo dik
niet, schoon zy zeer hoog worden. Te Rakoon stonden deze bomen
verspreid en waren niet zeer zwaar. Dog op andere plaatsen heb ik ze op
bossen by malkander zien staan. Zy beminnen den zelven grond als de
Zweedsche Jeneverbomen; vooral vindt men ze op de schuinschtens by de
rivieren, in ene drooge en veeltyds schrale aarde. Ik heb ze
overvloedig, zo zwaar als de grootste dennen, op droge en magere heiden
zien groeyen. Naar den kant van Kanada of in de nog noordelyker delen,
waar ik ze ontmoet heb, zoeken zy de steile kanten der bergen, en
wassen daar onder de gemene Jeneverbomen. De noordelykste plaats waar
ik ze in ’t wild gevonden heb is in Kanada, agttien Fransche mylen ten
zuiden van het Fort Saint Jean, omtrent 44. gr. 30. min. N. Ook heb ik
dezen boom zeer wel zien voortkomen op het Eiland van Magdalena; [231]
behorende aan den Gouverneur van Montreal, den Baron De Longueil. Dog
hy was uit meer zuidelyke oorden derwaards overgebragt. Dit hout is
ontwyffelbaar het duurzaamste dat dit Land oplevert. Om die reden
gebruikt men het in alle gevallen waarin men voor het rotten van het
hout te vrezen heeft, vooral voor palen, die in den grond moeten
geslagen worden. Sommigen zeggen dat als een yzer nevens enen paal van
dit hout in den grond gestoken wordt, het yzer al zo schielyk door den
roest vergaan zal als de paal verrotten. Op vele plaatsen worden de
heiningen, zo wel de palen als de balken, van dit hout gemaakt. Ook
maakt men ’er de beste kanoos van, die langst duren en ligt zyn. Te New
York heb ik tamelyk zware Jagten gezien die van dit hout gebouwd waren.
Dog vele Jagten die van New York de rivier Hudson op naar Albany gaan
zyn op ene andere wys gebouwd, gelyk ik voorheen al aangetekend heb. Te
Philadelphia kan men van dit hout gene vaartuigen maken, omdat het daar
te schaarsch en niet zwaar genoeg is. Om de zelve reden gebruikt men
daar den Roden Ceder ook niet om de huizen te dekken, dog daar dit hout
gemeender is maakt men ’er zeer goede daken van. Het merg van dezen
boom is van een schoon rood, en al wat ’er van gemaakt wordt is zeer
frai en geeft enen lieflyken en gezonden reuk. Dog de kleur verbleekt
allengskens; was dit zo niet zo zoude ’er geen schoonder hout voor
schrynwerk wezen. Ik zag ene zaal ten huize van den Heer Norris, een
van de Pensylvanische Parlementsleden, zynde een Quaker, sedert vele
jaren met dit hout beschoten. Die Heer verzekerde my dat de Ceder in ’t
begin ’er zeer frai had uitgezien, dog toen ik ’er was was de kleur
geheel verbleekt, zo dat het zeer lelyk stond. Byzonderlyk had de zon
by de vensters de kleur geheel doen verschieten, zo dat men Mahogany in
de plaats had moeten nemen. Evenwel wierd my verzekerd dat het hout
zyne kleur bewaart als ’er een dun vernis wordt opgelegd wanneer het
nog nieuw, en maar kort van te voren geschaafd is, en men zorg draagt
dat het naderhand niet gestoten of gewreven worde. Ten minsten doet het
vernis de kleur langer stand houden dan anders. Om den aangenamen reuk
die het hout heeft, leggen sommigen de splinters en de krullen ’er van
tusschen het wollen goed, om het voor de motten te bewaren. Om die
zelve reden maakt men ’er ook bureaux en ander werk van. Dog deze reuk
gaat ’er van af, en dan dient het hout niet langer om het ongedierte te
weren. Somtyds wordt het naar Engeland voor timmerhout gezonden, en wel
betaald. Op de landgoederen der aanzienlykste lieden van Philadelphia
vindt men gemeenlyk ene laan van deze bomen, die van den groten weg
naar het huis gaat. De onderste takken houwt men af, en laat alleen de
kroon over. In den winter, als de meeste andere bomen hun blad kwyt
zyn, staan dezen zeer schoon. Deze boom groeit ook zeer langzaam, want
een stam van dertien duimen in ’t kruis had honderd en agtentagtig
kringen, een ander van agttien duimen had ’er ten minsten tweehonderd
en vyftig, want velen van die kringen waren zo fyn dat men ze niet
tellen konde. Deze boom wordt even als de gemene Jeneverboom
voortgeplant, te weten door middel van de vogels, die de bessen opeten
en de zaden geheel onbeschadigd kwyt raken. Ter aanmoediging van het
aantelen van dezen nuttigen boom heeft men in ’t jaar 1749. in enen
Pensylvanischen Almanak ene beschryving van de wys waarop dit het best
geschieden kan, door den Heer Bartram opgemaakt, ingelascht.

[Rakoon.]

Des avonds keerde ik naar Rakoon te rug.

De Moerbezieboom begon omstreeks den 6. Mai te bloeyen, dog zyn blad
was nog klein. Men onderscheidde deze bomen in mannelyken en
vrouwelyken, en hield die welken noit vrugt droegen voor mannelyke en
de anderen voor vrouwelyke bomen.

[Smilax laurifolia.]

De Smilax laurifolia was menigvuldig in de poelen hieromstreeks. Hare
bladeren waren nu aan ’t uitkomen, want zy laat die alle winters
vallen. Zy klimt op langs de bomen en heesters, en loopt van den enen
boom naar den anderen, zo dat zy de doorgangen sluit tusschen het
geboomte, en het zeer moeilyk maakt door de bosschen en moerassen daar
zy veel wast doortekomen. De steel is van onderen vol lange stekels, al
zo sterk als die van den rozeboom, welken aan de klederen blyven haken
en ze doen scheuren. Deze lastige plant kan een mensch, dat naar
kruiden zoekt of anders door het hout gaat, zeer in verlegenheid en in
gevaar brengen, want behalven de schade die zy aan de klederen
toebrengt, die ’er geheel door bedorven worden, zo maakt zy de bosschen
zo donker en ondoorkomelyk, dat men dikwyls op handen en voeten door de
kleine openingen die zy hier en daar laat moet doorkruipen, en in dat
geval kan men niet voorzigtig genoeg zyn om niet door ene slang,
waarvan hier te lande ene grote menigte is, in ’t aangezigt gebeten te
worden. De steel dezer plant heeft de zelve kleur als de jonge
rozebomen. Hy is geheel groen en glad tusschen de doornen in, zo dat
een onkundige de plant in den winter, wanneer zy zonder bladeren is,
voor een soort van doorn nemen zoude.

[Rupsen.]

De bomen waren den 8. Mai vol van Rupsen; waarvan een soort byzonderlyk
opmerking verdient. Dezen maakten grote witagtige webben tusschen de
takken, zo dat men ze zelfs op enigen afstand kon zien. In elk van deze
webben waren duizenden van Rupsen, die naderhand zig daaruit over de
Appelbomen verspreidden. Zy vraten de bladeren op, en lieten ’er
dikwyls niet een aan enen gehelen tak. Men verhaalde my, dat zy enige
jaren geleden zo veel schade gedaan hadden, dat de Appel- en Perebomen
nauwlyks enige vrugt voortbragten, en dat zelfs vele bomen stierven. Om
de Rupsen te vernielen staken zy een bos stroo op enen stok gestoken in
brand en hielden die onder de webben of nesten, waardoor een deel
verbrandde en de overigen op de aarde vallen moesten. Egter kropen zeer
velen van die Rupsen wederom in den boom, het welk men zoude hebben
kunnen voorkomen als men ze dood getrapt had. Ik riep de hoenders naar
zulke plaatsen waar velen van dit ongedierte kropen, dog zy wilden ze
niet eten. Ook hielden ’er de wilde vogels niet van, want de bomen
waren vol webben, schoon ene grote menigte vogeltjes in de tuinen en
boomgaarden nestelden.

De nagten bleven tot na het midden van Mai zeer donker. Een uur van
zonsondergang was het onmogelyk een boek te lezen, hoe groot ook de
druk mogt zyn. Om tien uren was het zo duister als in Zweden in de
donkerste dog starreligte nagten van den herfst. Ook kwam het my voor,
dat schoon de nagten helder waren, de starren egter zo veel ligts niet
gaven als by ons. En daar thans de meeste nagten de lugt geheel
betrokken was, konde ik ze vergelyken by de regenagtige winternagten
van Zweden. Dus was het in dit jaargety zeer bezwaarlyk van des nagts
te reizen, daar menschen nog paarden den weg vinden konden. De nagten
kwamen my, die aan de heldere Zweedsche zomernagten gewend was, hier
zeer onaangenaam voor. Wy denken dikwyls, niet beter wetende, dat
Zweden een niet zo goed land is als anderen. Zo andere gewesten hunne
voordelen hebben, heeft Zweden ook de zynen. En alles wel gewogen
zynde, zo blyft Zweden altyd een zo goed land als enig ander.

[Voordelen van Zweden boven Noord Amerika.]

Ik wil hier kortelyk aanmerken waarin ik Zweden den voorrang boven
Noord Amerika geven, en waarom ik, gelyk Ulysses zyn Itaka, het oude
Zweden boven het Nieuwe stellen zoude.

De nagten zyn hier den gehelen zomer over zeer donker, en des winters
zyn zy ruim zo duister, zo niet duisterder, dan de Zweedsche
winternagten, want men ziet hier geen Noorderligt, en de starren
schynen niet zeer helder. Het is iets buitengemeens als men eens of
tweemaal in een jaar het Noorderligt ziet. Des winters legt ’er geen
sneuw dan maar enige dagen, zo dat zy weinig toebrengt om de nagten
optehelderen, en het reizen gemakkelyk te maken. En egter is de koude
dikwyls al zo scherp als in Zweden. De smeltende sneuw veroorzaakt veel
nats. Ratelslangen, Hoornslangen, roodbuikige, groene en andere
Slangen, tegens welker beet dikwyls geen middel is, zyn hier talryk.
Voeg daar de Woudluizen by, die in de bosschen veeltyds zo menigvuldig
zyn dat men ’er niet door gaan kan, zonder vol van dat ongedierte te
raken, en dat men niet durft te gaan zitten, hoe aangenaam anders de
oord zy. Hoe lastig zy voor menschen en beesten zyn heb ik in de
Verhandelingen der Kon. Zweedsche Maatschappy beschreven. Het weder is
zo onbestendig, dat als men den enen dag de hette nauwlyks verduren
kan, men den anderen over de koude klaagt. Zelfs verandert het weder
dikwyls verscheiden malen op enen dag. Dit maakt zeer vele zieken. De
hette is hier des zomers schrikkelyk, en de koude des winters somwylen
doordringend. Dog voor de koude kan men middelen gebruiken, maar tegens
de zware hette is niet veel te doen. Dikwyls is het gebeurd dat de
menschen op het veld van de hette dood zyn ter neder gevallen. Ook
heerschen hier vele ziektens, die jaarlyks toenemen. Inzonderheid
ontsnapt byna niemant aan de anderendaagsche koortsen, maar moet die,
nevens nog andere kwalen, meest ieder jaar doorstaan. Erwten kan men
hier niet telen, wegens de wormen die ze opvreten. In de Rogge en op de
karssenbomen zyn ook vele wormen. De rupsen verteren dikwyls al het
loof op het geboomte, zo dat het dikwyls gene vrugt draagt, en ’er
veeltyds van sterft. Het gras wordt ook veel van ’t gewormte vernield.
Ook doet dat ongedierte de pruimen, nog niet half ryp, afvallen. De
eikenbomen zyn ver na zo goed niet in ’t gebruik als de Europischen. De
heiningen houden ’t niet langer dan agttien jaar uit. De huizen staan
niet lang. De weilanden zyn slegt, en het hoi deugt niet veel. In de
bosschen moet het vee op kruiden azen die het niet dan in den hoogsten
nood zal aanroeren. Dikwyls kan men in grote bosschen, daar de bomen
ver uit malkander staan, nauwlyks een grasscheutje aantreffen. Dus
wordt het vee genoodzaakt den gehelen winter en zelfs al ver in den
zomer zig met jonge scheuten en takken van bomen te behelpen, daar
somtyds geen blad aan zit. Dit maakt dat het vee zo weinig melk geeft,
en jaarlyks in grootte meer en meer afneemt. De huizen deugen in den
winter niet veel. Dikwyls ontstaan ’er stormen en orkanen, die ene
menigte bomen uit den grond rukken, huizen en daken omwerpen, en vele
andere schade doen. Enigen van deze nadelen zoude men door de konst
kunnen voorkomen, dog velen kunnen in ’t geheel niet, of ten minsten
niet zonder vele moeite, verholpen worden. Zo heeft elk land zyne
voordelen en zyne ongemakken. Gelukkig hy die met het zyne kan tevreden
zyn!

[Slegte Landbouw.]

De Rogge stond meest zeer dun en slegt, het welk grotendeels van de
onagtzame wys van bouwen, en van de magerheid der akkers, die zelden of
noit gemist worden, komt. Als men een stuk lands, dat enige honderden
van jaren een woud geweest is, en daar ook gemeenlyk ene dikke
tuinaarde legt, om te bebouwen genomen heeft, zo gaat men daarmede
voort zo lang het iets dragen wil, en als het ophoudt iets
voorttebrengen laat men het onbebouwd leggen, en neemt een ander stuk
woest land, waar op nog ene vrugtbare aarde is. Zulk ene wys van
landbouw kan maar enigen tyd geoeffend worden, en zy moet voor het
toekomende zeer kwade gevolgen na zig slepen, die een ieder ligt
voorzien kan. Dog enige weinigen gingen wat beter met hun land om. De
Engelschen hebben het in den landbouw verder dan enig ander volk
gebragt. Dog de vrugtbare bovenkorst, die zy, by hunne aankomst hier te
lande, op enen grond die altyd met zwaar geboomte was bedekt geweest
vonden, heeft hen tot onagtzame akkerlieden gemaakt. Het is bekend dat
de Wilden van onheuglyke tyden af dit land bewoond hebben, en dat zy
byna geen land bebouwden, dog alleen van de jagt en vischvangst
leefden. ’T is waar, zy plantten Mais, sommige soorten van bonen en
kawoerden; dog al het land dat een enkeld huisgezin toen bepootte was
nauwlyks zo veel als nu een Boer om kool en rapen voor zyn gezin te
telen neemt. Dus konden zy nauwlyks ene maand van hunnen land- en
tuinbouw bestaan. Gemeenlyk zyn ook de kleine dorpen der Wilden twee of
drie Zweedsche mylen van malkander af gelegen. Hieruit kan men opmaken
hoe weinig gronds zy voorheen bebouwd hebben. Al het overige lieten zy
in rust, en met geboomte overwassen. En al namen zy na het uitputten
van het ene kleine stuk lands een nieuw, zo wilde dit in vergelyking
van de bystere uitgestrektheid des lands niets zeggen. Dus kon zig de
vrugtbare aarde door het jaarlyksch afvallen van het blad zeer sterk
vermeerderen. Dit was oorzaak dat de Europers hier enen zo schonen en
vrugtbaren grond vonden, die in vele euwen niet was uitgemergeld
geworden, en de aarde tusschen ’t geboomte was zo lugtig als de best
bearbeide tuinaarde. Zy hadden maar de bomen om te hakken, ze op
malkanderen te leggen, en enigermate het afgevallene blad wegteherken,
om ten eersten het land zonder grote moeite omteploegen en te bezayen,
waarop een uitmunde oogst volgde. Deze gemakkelyke wys van landbouwen
heeft de Europers bekoord om den landbouw der Wilden natevolgen,
namelyk van een land zo lang het zonder bemistiging enigsins vrugtbaar
blyft te gebruiken, en wanneer het uitgemergeld is het woest te laten
leggen, en een nieuw stuk lands te ontginnen. Dit maakt hier den
landbouw en de kennis van denzelven zo gering, dat men van de
Engelschen, de Zweden, de Duitschers, of de Hollanders hier te lande in
dit opzigt niets anders leren kan, dan ten hunnen koste uit hunne
zorgeloosheid het nadeel van dezelve optemaken. In een woord, en
koornlanden, en weilanden, en houtgewas, en veeteelt, alles wordt hier
even onagtzamelyk behandeld, zo dat men hier de in dit stuk der
Huishouding zo beroemde Engelschen niet vinden zoude. Nauwlyks kunnen
wy in Zweden en Finland met het hout onverstandiger handelen dan men
hier doet. Men ziet maar op de tegenwoordige winst, en denkt niet om
het toekomende. Het vee wordt dagelyks met werken afgemat, en neemt van
wege gebrek aan voeder gedurig in grootte af. Ik heb verscheiden’
kruiden op myne reizen waargenomen die de paarden en ossen boven alle
anderen kozen, welken niet alleen in ’t wild wiessen, maar ook op zeer
magere plaatsen zeer wel voortkwamen. Dog de Ingezetenen wisten
dezelven niet ten hunnen nutte aantewenden, zynde zeer onkundig in de
Natuurlyke Historie, welke ook hier te lande, gelyk in vele andere
gewesten, van velen voor een nutteloos tydverdryf wordt aangezien. Ik
ben door de ondervinding verzekerd, dat ik door middel dezer wetenschap
binnen weinig jaren in staat zoude zyn den magersten en dorsten grond,
waar ene koe nauwlyks den kost zoude kunnen vinden, in de vetste en
beste weiden te verkeren, daar grote kudden een genoegzaam voeder
vinden en vet geweid zouden kunnen worden. Ik sta toe, dat deze
voordelige gewassen niet overal, nog op het land van elk, gevonden
wierden, maar ieder, die slegts enig inzigt in de kennis der Natuur
heeft, zoude dezelven gemakkelyk van de plaatsen daar zy vallen kunnen
halen. Ik was verwonderd als ik de Boeren over de slegtheid der weiden
hoorde klagen; dog ik merkte te gelyk op hoe lui en nalatig zy waren,
en wat voortreffelyke kruiden dikwyls op den eigenen grond van deze
lieden wiessen, die slegts een weinig hulp van zo enen onverschilligen
Heer vorderden. Ik vond overal de wysheid en goedheid van den groten
Schepper, dog niet de kennis en den lust om die behoorlyk aantewenden.
Hoe gelukkig is de Landman niet die zyne voordelen kent!

Tot deze uitweiding heeft my de hier te lande zo zeer veronagtzaamde
landbouw gebragt. Ik heb ook gedeeltelyk de oorzaak willen aanwyzen,
waarom men in deze Reisbeschryving zo weinig zaken aantreft die tot
volmaking der Huishouding betrekkelyk zyn. Egter ontken ik niet dat ik
hier en daar enen enkelden bekwamen Huishouder heb aangetroffen; dog zy
waren dun gezaid.

[Roofvogels.]

Roofvogels, die op hoenders en ander gevogelte azen, vindt men hier in
menigte, en byna nog meer dan in Zweden. Zy genieten hier ene grote
vryheid, kunnende uit de zware bosschen den hoenders onverwagt op ’t
lyf vallen. Des nagts is het makke gevogelte niet buiten gevaar voor de
Nagtuilen, waarvan ’er hier velen zyn. Zy onthouden zig merendeels in
de moerassen, maken des nagts een akelig geluid, en overvallen van daar
de hoenders, die gemeenlyk in de Appel-, en Perenbomen zitten te
slapen. Maar sedert men hier de bosschen zo sterk afhouwt, wordt den
Roofvogels hunne vryheid niet weinig benomen.

[Herten.]

Men vindt hier in de zware bosschen vele Herten. Zy schynen van het
zelve soort te zyn als onze Europischen. Een Engelschman had ’er een
dat tam was. Het is opmerkelyk dat zo wild deze dieren ook in de
bosschen zyn, daar zy zig voornamelyk in de Cedermoerassen ophouden,
zy, als men ze jong krygt, zo mak worden, dat zy zelfs by onbekende
menschen komen. De makke hinde die ik zag was donker bruin, uitgenomen
van onder op den buik en op ’t onderste van den staart, daar zy wit
was. De oren waren grauw. De snoet was smal. Voor ’t overige was het
gehele lichaam bevallig. De hairen waren digt dog kort. De staart kwam
omtrent tot het gewrigt van de knie. Aan het gewrigt der beide
agtervoeten zat binnenwaards een knobbel. Zy had een schelletje om den
hals, op dat men ze in de bosschen voor ene makke kennen en niet
schieten zoude. Zy liep overal heen waar zy wilde, en kon over de
hoogste heiningen springen, zo dat men haar niet wel zou hebben kunnen
opsluiten. Somtyds liep zy ver het bosch in, en bleef wel enen nagt of
twee uit, dog kwam naderhand weder, gelyk ander vee, te huis. Als zy
uit het bosch weder kwam wierd zy somwylen van wilde herten vergezeld,
vooral in den bronstyd; zo dat de eigenaar door haar gelegenheid kreeg
van digt by zyn huis verscheiden wilde bokken menen te schieten. Nu was
zy met jong. Zy had enen sterken reuk, zag haar dikwyls den kop om hoog
in den wind houden en naar den kant keren van waar de wind kwam, schoon
men nog niemant op den weg vernam, en de menschen eerst een uur later
te voorschyn kwamen. Zodra de wilde Herten menschen ruiken, gaan zy aan
’t lopen. In den winter wierd zy met hoi en koorn gevoed; dog des
zomers ging zy in het bosch den kost zoeken, en at gras en andere
kruiden. De man, wien zy toekwam en die ’er meerder mak gemaakt had,
zeide dat hy de hinden te Philadelphia verkoft, van waar zy als iets
zeldzaams naar andere plaatsen verzonden werden. Hy had voor het stuk
vyfentwintig, dertig, tot veertig schellingen toe, naar dat hy enen
koper vond, gekregen. De wilde Herten aten des zomers gras en andere
kruiden, dog des winters, als zulks niet te vinden is, de toppen der
takken. Reeds heb ik aangemerkt dat zy zonder gevaar van den Lepelboom
eten kunnen. In den langen en harden winter, die van den 19. December
1740. tot den 13. Maart 1741. O. S. duurde, waarin ook zeer veel sneuw
viel, vond men op vele plaatsen de Herten in de sneuw dood leggen,
vooral meer binnenlands waar de sneuw dieper lag. Of dit nu kwam om dat
zy niet uit de diepe sneuw hadden weten te komen, of van de koude, of
by gebrek van voeder, weet men niet. Zo verhalen ook oude lieden, dat,
toen hier in ’t jaar 1705. die zware en buitengewone sneuw viel die in
de Almanakken van dit Land als iets zonderlings aangetekend staat, en
die meer dan anderhalve Zweedsche el diep lag, ’er ene zeer grote
menigte Herten werden dood gevonden, dewyl zy door de diepe sneuw niet
door konden. Ook vond men toen vele vogels dood leggen. Te Matsong kwam
een Hert by het vee in den stal, at mede van het hoi, en was zo door
den honger benauwd, dat het tam wierd en niet weder weg liep. Het bleef
sedert, even als een huisdier, by het huis. Alle bejaarde lieden
getuigden dat ’er in hunne kindschheid hier veel meer Herten dan nu
voor handen waren. Het was toen niet zeldzaam ’er dertig of veertig by
malkander te zien. De reden van deze vermindering is de groter
bevolking van het Land. Dog verder landwaards in, waar nog zware
bosschen en woestenyen zyn, vindt men ’er nog veel. Onder de vyanden
der Herten zyn de Lynxen, [232] die men hier vindt, en de zelven zyn
als de Zweedsche Wolflynxen. Dezen klouteren op enen boom, en als ’er
een Hert onder heen komt, springen zy ’er op, houden zig ’er wel op
vast, byten het een gat in ’t lyf, zuigen ’er het bloed uit, en
verlaten het niet voor dat zy het omgebragt hebben.

[Gaten in den grond.]

Men zag verscheiden’ holen in den grond, zo wel op hoogtens als op
velden en braaklanden. Zy waren rond, en merendeels zo groot dat men
’er een vinger of den duim in steken kon. Zy liepen meest loodregt in
de aarde, en waren ten dele van Mistkevers, ten dele van grote
Aardwormen. Daar de paarden hunne mist hadden laten vallen, al was het
zelfs op enen harden grond, hadden de Mistkevers daar onder diepe gaten
gemaakt, zo dat ’er een grote hoop aarde nevens lag. Van deze gaten
bedienden zig naderhand andere Insekten, als krekels en anderen, want,
als men enigen van deze holen opgroef, vond men ’er gemeenlyk een of
meerder jongen van deze Insekten in, die nog niet volkomen hunne regte
gestalte bekomen hadden.

[Vertrek van Rakoon.]

Den 19. Mai des morgens verliet ik Rakoon, om myne reis noordwaards te
vervolgen. In ’t eerst was myn oogmerk al in April op reis te gaan, dog
ik vond dat om meer dan ene reden onraadzaam. Daar waren toen nog gene
bladeren aan de bomen, en nauwlyks vertoonden zig enige bloeisems. Ik
wist niet wat gewassen hier in de lente voortkwamen, want die planten
welken in den herfst zig vertonen zyn geheel onderscheiden van die de
lente oplevert. Van de Zweden had ik dezen winter wel het gebruik, zo
in het Huishouden als in de Geneeskonst, van vele planten vernomen,
welken zy onbekende namen gaven, dog zy konden ze my niet wyzen, alzo
zy nog niet voortgekomen waren. En uit hunne gebrekkelyke beschryvingen
kon ik zelfs niet raden welke planten en kruiden zy meenden. Indien ik
dan zo vroeg vertrokken was, zoude ik van dat alles niets behoorlyk
geweten hebben. Om deze reden agtte ik het beter myn vertrek wat
uittestellen, te meer dewyl ik tyds genoeg had om myne reis naar ’t
Noorden aantenemen.

[Zwarte Slangen.]

Nevens den weg lag ene van die Slangen welken Zwarte Slangen geheten
worden. [233] Wy sloegen ze dood, en vonden ze drie Zweedsche ellen
lang. Dit is de gemene grootte der volwassenen; dog zy zyn zeer dun. De
dikste die ik gezien heb was op de dikste plaats van haar lichaam
nauwlyks drie duimen. De slang is van boven zwart, waarom zy Zwarte
Slang geheten wordt, glad en glinsterend; de buik is witagtig trekkende
naar het blauwe, insgelyks glinsterend en glad. Onder de kin is de
Slang wit en ook glad. Daar kunnen wel verscheidenheden van zyn. Ene,
zynde negentien duim lang, had honderdzesentagtig buik- [234] en
tweeënnegentig halve staartschilden. [235] Ene andere van negentien
duim had honderdvierentagtig schilden op den buik, en maar vierenzestig
halve schilden op den staart. Misschien is deze voorheen wel een deel
van den staart kwyt geraakt, en het eind weder geheeld. [236].

[Talrykheid.]

Het Land is hier vol van deze Zwarte Slangen. Zy behoren tot dat soort
’t welk in de lente te voorschyn komt, en zig al vroeg vertoont als het
warm wordt. Dog als ’er dan ene koude invalt zo bevriezen zy zodanig
dat zy geheel styf worden, en zo op de aarde, en somtyds wel op het ys,
leggen blyven. Men heeft ze in dezen staat wel voor het vuur gelegd
daar zy dan na enigen tyd weder bykwamen. Het is wel gebeurd dat zy om
nieuwe jaar, als men dan enige warme dagen had, te voorschyn kwamen,
dog gemeenlyk is haar dit noodlottig. De gewone tyd van hare
verschyning is het einde van Maart.

[Gezwindheid.]

Deze Slang is de gezwindste van allen die men hier vindt, want zy loopt
zo schielyk voort dat een hond ze nauwlyks kan inhalen. Dus is het een
mensch, dat zy vervolgt, onmogelyk haar te ontkomen. Dog een geluk is
het dat hare beet nog vergiftig nog gevaarlyk is. Vele menschen zyn van
haar gebeten geworden, die ’er geen zwaarder ongemak van gehad hebben
dan indien zy zig met een mes hadden gekwetst. De wonde blyft maar
enigen tyd pynlyk. Zy doet geen kwaad dan in de lente, wanneer zy
paart. Als men ze dan enigsins verhindert, wordt zy toornig, en
vervolgt de menschen uit alle hare kragten. Ontmoet zy dan iemant die
bang voor haar is, zo brengt zy hem in grote verlegenheid. Ik heb ’er
gekend die by zulk ene gelegenheid zig geheel buiten adem gelopen
hadden, alzo de Slang hen, gelyk een pyl, had nagezet. Dog heeft men
moeds genoeg zig met enen stok te weer te stellen, zo zal zy zelve ligt
de vlugt nemen. Somwylen egter is zy zo stout dat zy op een mensch
aanvalt en niet eerder wykt voor dat zy enen goeden slag gekregen
heeft. Men verzekert in ’t algemeen dat als zy iemant inhaalt die voor
haar lopen gaat, zy zig om zyne benen slingert, zo dat hy niet meer
lopen kan maar vallen moet, waar na zy hem enige malen in het been of
elders anders byt, en dan haren weg vervolgt. Ik zal hier twee
vertellingen invoegen die dit bevestigen. Dr. Colden berigtte my, toen
ik te New York was, dat hy in de lente van 1748. op zyn Landgoed
verscheiden arbeidslieden gehad had, waaronder een was die onlangs uit
Europa was overgekomen, en dus niet veel van de eigenschappen dezer
Slang wist. De anderen, ene grote Zwarte Slang bezig ziende met te
paren, hadden den nieuweling overgehaald om ’er naartoe te gaan en ze
te doden. Deze wilde dit ook doen; dog zodra hy by de Slangen kwam,
zagen zy hem, en het mannetje, vertoornd van in zyn vermaak gestoord te
worden, vloog als een pyl op den man aan. Deze, nietminder dan zulk ene
moedigheid van de Slang verwagtende, verschrikte zodanig dat hy den
stok wegsmeet, en uit al zyn magt het op den loop zette. De Slang
vervolgde hem, haalde hem in, wond zig om zyne benen, zo dat de man ter
aarde viel, en byna van schrik zyn verstand verloor. Hy geraakte niet
eerder van de Slang los, voor dat hy ten laatsten het besluit genomen
had van zyn mes te nemen, en ze op twee of drie plaatsen doortesnyden.
De anderen zagen dit spel al lacchende aan, zonder hem te hulp te
komen. Te Albany wierd my van verscheiden lieden een voorval verhaald,
dat ener jonge Juffrouw gebeurd was, die des zomers met enige andere
meisjes buiten de Stad ging wandelen, en enen zwarten slaaf by zig had.
Zy was wat op den grond gaan zitten, terwyl de anderen heromliepen,
toen ’er ene Zwarte Slang, in hare liefkozingen gestoord, op haar af
kwam, haar onder de rokken kroop, zig om haar lyf sloeg, zo dat zy, en
uit schrik en door het klemmen van de Slang om haar lichaam, ter aarde
viel en buiten westen geraakte. De slaaf loopt toe, en haar indien
toestand ziende, zo ligt hy, misschien vermoedende wat ’er gebeurd was,
of misschien om een middel te gebruiken, het welk sommigen aanwenden
ten einde een mensch dat in onmagt legt weder tot zig te brengen, hare
rokken op, en vond daar ene Slang, die zig om het lyf zyner Juffrouw zo
digt als mogelyk was geslingerd had. Hy was niet in staat de Slang los
te krygen zonder ze doortesnyden, waarop het meisje weer by zig zelve
kwam. Dog dewyl de slaaf haar by die gelegenheid van zo naby bekeken
had, konde zy hem in ’t vervolg niet meer voor hare ogen dulden, en
verviel in ene uitterende ziekte, waaraan zy overleed. Op andere tyden
van het jaar is de Slang meer geneigd om weg te lopen dan om op de
menschen los te gaan. Dog egter zeiden velen dat zy ook nog diep in den
zomer, en als zy niet meer in haren tyd is om te paren, menschen en
vooral kinderen die bang zyn, en die zy ziet dat voor haar gaan lopen,
zal nazetten. Zelfs zeiden velen ondervonden te hebben, dat men ze
bewegen kan om iemant natelopen, met namelyk haar te goyen, en ’t dan
op een lopen te zetten. Ik kan dit niet wel in twyffel trekken, daar zo
vele geloofwaardige lieden het my getuigden; dog my heeft het noit
willen gelukken, schoon ik het altyd, als ik ’er gelegenheid toe had,
beproefd heb. Of zy my voor enen arglistigen bedrieger aangezien heeft,
of wat anders hiervan de oorzaak geweest is, weet ik niet. Maar zy ging
altyd voor my mee alle magt, gelyk een pyl, op de vlugt.

[Toverkragt.]

Men schreef hier te lande dezer Slange in ’t algemeen het vermogen toe
van vogels en eekhoorns te betoveren, gelyk ik reeds aangemerkt heb. Ik
weet niet wat ik hiervan denken zal. Zelf heb ik het noit gezien, dog
ik heb meer dan twintig menschen, en onder dezen zeer geloofwaardige
lieden, de zaak als uit enen mond, schoon zy zelfs op ver van malkander
gelegen plaatsen woonagtig waren, horen getuigen. Zy verzekerden my op
hunne eer dat zy het met eigen ogen gezien hadden, en sommigen was dit
zelfs meer dan eens gebeurd. Maar men moet aanmerken dat ’er ene grote
menigte vogels en eekhoorns zig in de bosschen onthouden waar de
Slangen zyn, dus het dezen niet bezwaarlyk valt enen van dezelven enen
dodelyken hap te geven, waarvan zy niet ten eersten sterven, en dat de
Slang onder den boom, waarop het diertje zyne toevlugt genomen heeft,
blyft wagten, tot dat het of van het vergift of van de pynen door de
beet veroorzaakt gedwongen worde nader by haar te komen. Hot benauwde
geschreuw, dat de vogel of de eekhoorn maakt, kan door het vergift of
de pyn veroorzaakt worden. Dog hiertegen zoude men kunnen inbrengen,
dat de beet der Zwarte Slang niet vergiftig is, en dat als de Slang zo
ver gekomen was van een dier te byten zy het ligt zou kunnen vasthouden
zonder het op enen boom te laten ontkomen, of anders zou zy volgens
hare gewoonte zig schielyk om het zelve kunnen slingeren, en het, gelyk
zy somtyds wel met de hoenders leeft, dooddrukken of verstikken. Dog
het voomaamste dat tegen de zo even opgegevene verklaring wordt
ingebragt is, dat die geloofwaardige lieden, van de welken ik dit
verhaal ontvangen heb, allen heilig verklaarden, dat wanneer men, zo
als de arme vogel of eekhoorn op het punt stond van zig in den mond
zyns vyands te moeten smyten, de Slang onverwagt dood sloeg, met een
het nare gejammer van het betoverde diertje ophield, en de vogel, als
ware hy uit een net ontsnapt, weg vloog. Enigen zeiden, dat wanneer de
Slang maar een ogenblik genoodzaakt wordt hare ogen van den vogel of
den eekhoorn aftekeren, het dier in vryheid geraakt, en weg vlugt.
Waarom doen zy dit nu op dat tydstip en niet eerder? Waren zy reeds van
te voren door de Slang vergiftigd of gewond, hoe konde het doden der
Slang zelf hen van het vergift of de gekregene wonde verlossen? [237]
Het schynt dan dat de op het dier gevestigde ogen der Slang het als
betoverd of gekluisterd houden. Dog het ene en andere moet ongerymd en
onbegrypelyk schynen, schoon het van vele zeer geloofwaardige lieden
bevestigd, en hier te lande zo algemeen geloofd wordt, dat men zig
zoude doen uitlacchen indien men ’er enigen twyffel omtrent tonen
wilde. Ik late anderen deze zaak nauwkeuriger uitpluizen.

De Slang byt de kleine vorschen doodt en verslindt ze. Wanneer zy
vogeleyeren vindt, maakt zy ’er een gat in, en zuigt die uit. Als de
hennen op de eyeren zitten, en zy in ’t nest komt, windt zy zig om
derzelver lyf, en drukt ze dood, waarna zy de eyeren ledigt. De Heer
Bartram had deze Slang zeer dikwyls op de hoogste bomen zien kruipen,
om naar eyeren te zoeken, en als zy weder uit den boom afkwam ging zy
altyd met den kop voor aan naar beneden. Een Zweed verhaalde my dat hy
eens ene dezer Slangen gezien had, die den kop van ene kip geheel in
haren bek genomen en zig in een ogenblik om haar lyf geslingerd had, zo
dat zy ze zoude dood gedrukt hebben, was hy de hen niet te hulpe
gekomen met de Slang te doden. Het hoen was naderhand weder volkomen
frisch en gezond.

Van melk houdt deze slang zeer veel, zo dat, als zy eens den weg naar
enen melkkelder gevonden heeft, het bezwaarlyk is ze daaruit te weren.
Men had gezien, gelyk verhaald wierd, dat zy met de kinderen de melk
uit het zelve kommetje gegeten had, zonder de kinderen te byten, schoon
die haar met de lepel op den kop sloegen als zy te gulzig was. Ik heb
ze noit horen piepen. Zy weet zig meer als op de helft van haar lichaam
om hoog opteregten, om herom te zien. Zy verwisselt jaarlyks van vel,
het welk men voor zeer goed tegens de kramp houdt, als men het altyd
aan het lyf draagt.

De Rogge begon thans te bloeyen.

[Verscheidenheid van gewassen op kleine afstanden van malkander, en van
aarde.]

Ik heb dikwyls op myne reis met verwondering gezien welk een
onderscheid ’er is tusschen de planten en de aarde van de ene zyde ener
beek en die welken op de andere zyde derzelver beek gevonden worden,
somtyds zelfs al is die beek niet groter dan dat men ’er over huppelen
kan. Dit deed my telkens als ik ene wat grote beek of rivier ontmoette
verwagten nieuwe planten te zien. De zaden kunnen met den stroom van
verre af zyn nedergevoerd. Ook was zelfs de aarde niet zelden van ene
geheel andere natuur dan aan de overzyde ener beek, zo dat zy aan de
ene zyde dikwyls zeer vet en vrugtbaar, en aan de andere dor en mager
is. Ene rivier kan een nog groter onderscheid maken. Zo zien wy wat een
onderscheid ’er is tusschen New Jersey en Pensylvanie, twee
landschappen alleen maar door de Dellaware van malkander gescheiden. In
Pensylvanie bestaat de grond uit ene losse aarde, met zand en klei
vermengd, die zeer vrugtbaar is; in New Jersey vindt men meest enen
drogen, zandigen, en, enige plaatsen alleenlyk uitgenomen, onvrugtbaren
grond. Zelden treft men daar stenen, veel minder nog bergen aan. In
Pensylvanie ziet men zelden enen Dennenboom; in New Jersey vindt men
’er gantsche bosschen van.

[Philadelphia.]

Des avonds kwam ik te Philadelphia aan.

[Krekels.]

Den 22. Mai begonnen de by de Engelschen zo genaamde Locusts, een soort
van Krekels, voor den dag te komen. Zodra hunne vleugels droog waren
vingen zy hun gezang aan, zo dat men in de bosschen meende zyn gehoor
te zullen verliezen. Dit jaar was ’er ene schrikkelyke menigte van. In
de verhandelingen der Kon. Zweedsche Maatschappy voor het jaar 1756.
heb ik een omstandig narigt van hunne eigenschappen en levenswys
gegeven, werwaards ik den Lezer wyze.

[De Tulpenboom.]

De Tulpenboom stond den 25. Mai in vollen bloei. Het was zeer aangenaam
bomen zo zwaar als onze Eiken met bloemen bedekt te zien die onzen
Tulpen zeer veel geleken, schoon de reuk niet zeer lieflyk was.

[Kevers.]

Een hoornloze olyfkleurige Kever, hebbende de randen en de naden der
deksels van de vleugels zwart, en het lyf bruin, zat op de bloemen van
den Tulpenboom, Ik kon niet te weten komen of zy het zaadmeel der
bloemen verzamelden dan of zy daar om te paren waren. Dieper in den
zomer, als de Moerbezien ryp waren, zag ik dezen Kever diepe gaten in
dezelven maken, ’t zy om ze te eten, ’t zy om ’er eyeren in te leggen.
Ook vond men naderhand dat zy veelvuldig op de bladeren der Magnolia
glauca zaten.

[Vrugten.]

De Aardbezien waren thans op de hoogtens ryp, en het Landvolk bragt de
Karssen al volkomen goed in de Stad, egter waren ze nog niet
overvloedig. Hieruit kan men evenwel van de Lugtstreek des Lands
oordelen.

[Een Travado.]

Den 26. Mai had men hier enen storm, Travado of Travat gewoonlyk
genoemd. Des avonds om tien uren, zynde de lugt zeer klaar, kwam ’er
uit het Zuidwesten ene zwarte wolk met een zeker gesuis. Anders werd
’er geen wind bespeurd. Wy konden egter de aankomst van deze wolk uit
het gesuis en het geraas dat de bomen maakten, en het welk hoe langer
hoe nader by kwam, van verre bespeuren. Toen zy by ons kwam brak ’er
een geweldige storm uit, die, in de streek waarin hy voortging, zware
heiningen omver wierp, ze een goed stuks wegs met zig voerde, en zware
bomen ter neder smeet. Daarop volgde een tamelyk sterke regen, waardoor
de storm verdween, en alles weder, stil wierd. Zulke Travado’s komen
hier dikwyls des zomers en brengen dit voordeel aan dat zy de lugt zeer
bekoelen. Dog egter doen zy ook grote schade. Merendeels worden zy van
zwaren donder en blixem vergezeld. Zodra als het onweder voorby is
wordt de lugt weder zo helder als van te voren.

[De Beverboom.]

De Magnolia glauca stond den 28. Mai in vollen bloei. De bloemen gaven
enen lieflyken geur van zig, die des avonds vooral in de bosschen den
reiziger of wandelaar zeer verkwikte. Toen wat later de wilde
wyngaarden bloeiden was derzelver reuk niet minder aangenaam. Nog waren
’er verscheiden’ andere bloemen die de lugt met hare lieflyke
uitwaassemingen vervulden.

[De Kalmia.]

De Smalbladerige Kalmia bloeide thans meest overal. Zy wast gemeenlyk
op zandige heiden, of andere magere gronden, waar weinig gewassen voort
willen. In Pensylvanie, maar nog meer in New Jersey en in New York, is
zy tamelyk gemeen, dog minder in Kanada. Zy blyft den winter over
groen. Zy versiert als zy in bloei staat het kreupelbosch niet weinig.
De bloemen zyn van een schoon purper, dog onder in hebben zy eenen
kring van donker purper, en binnen in dien kring is de bloem ligt
grauw. De bloemen zitten in bosjes rondom den steel gelyk als kronen,
zo dat ’er de steel als ene opgeschikte piramide uitziet. De Engelschen
noemen deze plant Dwarf Laurel. Zy is, gelyk hare Zuster de
Breedbladerige Kalmia, voor schapen en ander klein vee vergiftig. Of zy
het groter vee ook zo nadelig is kan ik niet zeggen. Buiten het vermaak
dat hare bloemen den ogen verschaffen schryft men haar geen ander nut
toe.

De Breedbladerige Kalmia stond ook in haren besten luister, en dong met
hare Zuster om den voorrang in schoonheid. Dog gene van beiden kan zig,
gelyk de Magnolia, op den lieflyken geur, dien zy geven, verheffen. Met
zulk ene spaarzaamheid en zulk een overleg deelt de alwyze Schepper
zyne gaven uit. Geen wezen ontvangt alles te gelyk, en elk ontvangt zyn
deel.

[Hernhutters.]

In Mai waren een groot getal Hernhutters uit Europa te New York
overgekomen, die twee bekeerde Groenlanders met zig bragten. De zig
hier ophoudende Broeders zonden terstonds enigen van hun uit om ze te
verwelkomen. Onder dezen waren twee bekeerden uit de Wilden in Noord
Amerika, en twee die van Suriname gekomen waren. Deze drie soorten van
uit de Heidenen bekeerde Hernhutters bevonden zig t’zamen te New York.
Ik zelf had gene gelegenheid ze te zien; dog zulken die ze gezien
hadden meenden zeer duidelyk opgemerkt te hebben, dat deze drie
onderscheiden’ volken, uit hoe verre van malkander gelegen’ oorden zy
ook gekomen waren, nogthans in wezenstrekken en gestalte zeer veel naar
malkander geleken, alleen waren de Groenlanders wat kleinder. En
hieruit wilden zy opmaken, dat deze drie volken van den zelven
stamvader uit Noach’s geslagt voortgekomen waren. Hoe ver hunne mening
gegrond was kan ik niet zeggen.

[Karssen.]

Den 30. Mai waren de rype Karssen al vry gemeen en goedkoop.

[Jams.]

Jams is de naam van een soort van wortelen, die men in de warmste delen
van Amerika sterk teelt om ze te eten, gelyk men hier met de Potatoes
doet. Ik proefde ze dien dag het eerst aan het huis van den Heer
Franklin. Men had nog niet beproefd ze hier te planten, dog zy waren
uit de West Indien gekomen, en dus zyn zy hier iets zeldzaams. Zy zyn
wit, en smaken byna als de Potatoes, dog kwalyk zo wel, zo dat ik het
der moeite niet waardig agten zoude ze hier te poten, als zy al wilden
voortkomen. Dit is de Dioscorea alata.

[Kaas.]

Men maakt hier veel Kaas, dog zo goed niet als in Engeland, hoewel
sommigen van oordeel zyn dat de Pensylvanische Kaas oud geworden zynde
de Engelsche niet wyken zoude. Ook kwam het my voor dat verscheiden’
soorten van Kaas hier te lande gemaakt al zo goed als de Engelschen
waren. Een man van Boston in Nieuw Engeland berigtte dat sommigen daar
uitmuntende Kaas wisten te maken, en dat hun geheim daarin bestond van
zorg te dragen dat de koeyen op gene landen weiden waar het water brak
is, want in dat geval zou de kaas zo goed niet zyn. Dog dit vereischt
nader onderzoek.

[Vertrek van Philadelphia.]

Den 31. omtrent den middag nam ik de reis van Philadelphia in een klein
Jagt aan, dat gestadig als de Dellaware open is tusschen Philadelphia
en Trenton heen en weder vaart. Wy zeilden den stroom met schoon weder
en goeden wind op. Wy zagen enige Steuren van tyd tot tyd wel enen
vadem hoog uit het water opspringen. Dit duurde tot dat wy digt by
Trenton waren, daar wy de Dellaware verlieten. Het land was aan de zyde
van Pensylvanie laag, dog op die van New Jersey was het wat verhevener,
zynde de zandige oever steil dog niet zeer hoog. Aan beide de zyden zag
men hoog geboomte, welks bladen ’s winters afvallen.

[Het weder.]

Het weder was gedurende de gantsche maand van Mai, als het niet
regende, zo gesteld, dat het des voormiddags stil was, en ’s namiddags
een weinig, en somtyds wat sterker, begon te wayen. Ook was het des
voormiddags helder, dog na den middag betrok de lugt gemeenlyk een
weinig dog zonder regen.

[De oevers.]

De oever der Rivier was nu hoog dan laag. Hier en daar zag men in de
bosschen enige kleine huizen, en nu en dan een enkeld matig stenen
huis. De Rivier werd hoe langer hoe smalder. Om drie uren na den middag
zeilden wy Burlington voorby.

[Burlington.]

Burlington, de Hoofdstad en de verblyfplaats van den Gouverneur van New
Jersey, is ene kleine plaats, twintig Eng. mylen van Philadelphia op
den ooster oever der Dellaware. De huizen waren merendeels van steen,
dog stonden ver van malkander. De Stad heeft ene voordelige legging,
dewyl ’er Schepen van ene vry aanzienlyke grootte komen kunnen. Dog
Philadelphia is haar een hinderpaal om haren handel uittebreiden, want
de eigenaars dier plaats hebben haar zeer grote voorregten geschonken
waardoor zy zo zeer toegenomen is dat zy alle andere Steden den handel
onttrekt. Het huis van den Gouverneur is niet groot dog van steen, en
staat digt by de Rivier. Het is het eerste gebouw in de Stad dat men
van Philadelphia komende in ’t oog krygt. Omtrent het vloeden en ebben
der Dellaware, het welk men tot by Trenton gewaar wordt, is aan te
merken, dat als by volle maan het water by Kaap Hinlopen, by voorbeeld,
ten negen uren voor den middag het hoogst is, men het hoogste water op
de Rivier by Chester om een uur en tien minuten na den middag heeft, en
te Philadelphia om twee uur en tien minuten. Deze waarnemingen heb ik
van den Heer Evans.

[Oevers.]

De Oevers aan den kant van New Jersy waren merendeels hoog en steil, en
bestonden uit een steenkleurig zand, dog aan de overzyde was de grond
ene zwartagtige vette aarde met glimmer vermengd. Op de zyde van New
Jersey zag men nu en dan enen Dennenboom, dog zelden op de andere,
uitgenomen op enige weinige plaatsen, daar zy toevallig uit New Jersey
waren overgebragt.

Tegens den avond, als het omtrent een uur geëbt had, en het zeer stil
was, konden wy het niet verder brengen, en moesten ’t anker omtrent
zeven Eng. mylen beneden Trenton vallen laten. Hier lagen wy den
gantschen nagt. De bosschen waren vol van ligt gevende vliegen, die in
menigte gelyk vonken tusschen de bomen, en somtyds dwars over de Rivier
vlogen. In de poelen maakten de Bulkikkers een verschrikkelyk geweld,
en somtyds schenen ’er meer dan honderd te gelyk het op een brullen te
zetten. Ook hoorde men den Whipperiwill overal.

[Voortreis.]

[Trenton.]

Den 1. Juni zetteden wy onze reis voort. De Dellaware was hier zeer
smal, en de oevers waren van dezelve gesteldheid als die wy den
voorgaanden dag zagen voor dat wy Burlington bereikten. Des morgens om
agt uur kwamen wy te Trenton aan. Den volgenden dag vertrokken wy van
daar met den gemenen wagen. De velden waren meest met weit, rogge,
mais, haver, hennip en vlas bezaid. Op verscheiden’ plaatsen vonden wy
grote stukken met hennip. Kastanjebomen vonden wy in vry grote menigte.
Zy wiessen dikwyls op zeer slegte gronden, die egter niet te droog nog
te nat waren. Men zeide dat ’er vele Tulpenbomen in de bosschen waren,
dog wy zagen ’er genen op den weg. Den aangenomen geur der in de
moerassen wassende Magnolia’s rook men reeds van verre, eer men zelfs
den boom kon zien.

[De Phlox glaberrima, en andere bloemen.]

De Phlox glaberrima stond hier en daar vry talryk in de bosschen; hare
rode bloemen gaven een schoon aanzien. Zy wies hier in de zelve gronden
als in Europa de Lychnis viscaria en de Lychnis dioica. De Phlox
maculata groeide veel op natte plaatsen, en was vol van schone, rode,
welruikende bloemen. Zy stond op zulke gronden daar by ons de Lychnis
flos cuculi groeit. Als men by deze bloemen de Bartsia coccinea, de
Lobelia cardinalis, en de Monarda didyma voegt, heeft men de bloemen
die ongetwyfeld de schoonste rode kleuren tonen.

De Sassafrasbomen waren overvloedig digt by de heiningen van tuinen en
boomgaarden.

De huizen die wy voorby reden waren meest van hout. Op ene plaats was
men bezig een huis te bouwen welks muren alleen van klei waren, uit de
welke men hier ook de bakovens maakt.

[Boekweit.]

De Boekweit had zig hier op vele plaatsen in ’t wild voortgeplant. Wy
zagen ’er den gehelen dag enkelde planten van in de bosschen en op de
velden, dog altyd digt by de wegen; waaruit men kan opmaken dat zy hier
uit verstroide zaden is voortgekomen.

[Nieuw Brunswyk.]

Des avonds laat kwamen wy te Nieuw Brunswyk aan. Den 3. Juni gingen wy
met een Jagt naar New York de Rivier af. Deze had in ’t begin tamelyk
hoge en steile oevers van den roden steen, dien ik al beschreven heb.
Hier en daar stond ene Landhoeve, en wat verder zag men digt aan de
Rivier grote koornlanden en weiden. Wy moesten in het zeilen de tekens
volgen van in den grond gestokene takken met bladeren daaraan, welken
den weg aanwezen dien men houden moest om de ondieptens te vermyden.
Eindelyk kwamen wy in zee, en zagen zuidwaards heen niets dan dezelve;
dog aan de linkerhand hielden wy altyd het vaste land in ’t gezigt. Aan
den mond der Rivier gekomen zynde konden wy kiezen of wy buiten om het
Staten Eiland heen, dan tusschen het zelve en ’t vaste land door zeilen
wilden. Wy rigtten ons naar weer en wind, en zeilden buiten om, dewyl
het schoon weder was, daar men by storm binnen door zeilt; en schoon wy
twee uren bleven vast zitten, arbeidden wy ons nogthans weder los, en
kwamen [De Stad New York.] des avonds om negen uren te New York aan,
welke Stad ik al beschreven heb.

[Wyngaarden.]

Den 4. Juni vond ik hier in de tuinen Wyngaarden, die uit Europa
gekomen waren. Zy droegen jaarlyks vele zeer goede druiven. Als de
winter gestreng is bevriezen zy dikwyls tot aan den grond toe, maar met
de lente botten ’er nieuwe scheuten uit.

[Aardbessen.]

De Aardbessen, werden nu dagelyks menigvuldig te koop geveild. Een
jonge Engelschman uit Jamaika berigtte dat daar gene Aardbezien
groeiden. De Slangen zyn zeer op deze vrugt gesteld; dog zy zyn zo goed
niet als die in Zweden en Finland vallen.

[Klaver.]

Buiten de Stad was hier en daar op de hoogtens Klaver gezaid. Men was
ten dele bezig met het afmayen der velden; sommigen waren reeds gemaid,
en de klaver lag op hopen om weggevoerd te worden.

[Karssenbomen.]

Aan den weg tusschen Philadelphia en Brunswyk vindt men vele
Karssenbomen op de Landhoeven; dog verder waren zy vry zeldzaam. Maar
in New York voorby Staten Eiland vond ik ze weder menigvuldiger. Dog
daar waren hier zo vele verscheidenheden niet van als in Pensylvanie.
Ik zag hier weinig van de zwarte zoete, dog meest van de zure rode
karssen. Men mogt op reis in de boomgaarden zo vele karssen eten als
men wilde, mits men de takken niet aan stukken brake. Tusschen Brunswyk
en Staten Eiland vond men vele Appelboomgaarden.

[Visch.]

Den 6. Juni hoorde ik verscheiden lieden van jaren verzekeren dat de
visch hier sedert korten tyd merkelyk was verminderd.

[Rum.]

De Rum, een soort van brandewyn die uit suikerriet gemaakt wordt, en
hier sterk in ’t gebruik is, wordt voor gezonder gehouden dan
brandewyn, die uit koorn gestookt wordt. Om dit te bevestigen zeide
men, dat zy een stuk varsch vleesch in Rum en een ander stuk in
brandewyn gelegd, en in beiden enige maanden gelaten hadden, waarna dat
’t welk in Rum gelegen had ’er zeer wel en gaaf, dog het ander geheel
doorvreten en vol gaten uitgezien had. Dog deze proef schynt my niet
van de juisten te wezen. De Major Roderfort verhaalde, dat, toen hy op
den krygstogt naar Kanada was, hy bemerkt had dat de Soldaten wanneer
zy enigen tyd lang brandewyn zopen stierven, dog dat de Rum hun geen
kwaad gedaan had, schoon zy ze dagelyks enen langen tyd gebruikt
hadden. [238]

[Long Island.]

Long Island is de naam van een Eiland leggende vlak over de Stad New
York in zee. Het noordelyker deel is veel vrugtbaarder dan het
zuidelyker. Voorheen heeft ’er ene grote menigte van Wilden op gewoond;
ook vindt men ’er nog ettelyken van, dog zy verminderen jaarlyks,
vermits zy ’t Eiland allengskens verlaten. Het zuider deel is wel het
dorste; dog de wyze Schepper heeft die onvrugtbaarheid door ene
verbazende menigte van oesters, kreeften, krabben, allerleien visch, en
velerhande zeevogels vergoed, die men daar veel overvloediger aantreft
dan aan het noorder eind. Dit is de oorzaak ook waarom de Wilden zig
aan het zuider gedeelte het meest onthielden, dewyl zy voomamelyk van
oesters en andere zeevoortbrengsels leefden. Nog kan men by ebbe in
korten tyd ene gantsche kar vol oesters laden, die een enkelde vloed op
’t strand gesmeten heeft. Overal op het Eiland vindt men ene grote
menigte van allerlei schalen, die de Wilden voorheen daar gestroid
hebben. Deze schalen gebruikt men nu om ’t land te misten. Het
zuidelykste deel van ’t Eiland wordt meest tot weiland, het andere tot
koornakkers gebezigd. Men wil dat in ’t laatst genoemde deel de winter
langer aanhoudt, en de sneuw langer leggen blyft. De menschen zyn hier
zeer vrugtbaar, lang en sterk.

[Vertrek.]

Den 10. Juni om den middag verlieten wy New York, en zeilden met weinig
winds de Rivier Hudson naar Albany op. Wy zagen zeer vele Schuiten, die
van New York naar huis keerden, waar zy eetwaren en andere goederen te
koop gebragt hadden, die daar, wegens de menigte van Ingezetenen en den
sterken handel, wel gewild zyn. De Rivier liep hier van ’t noorden naar
’t zuiden. Zy had enige hoge uitstekken van land. Hare breedte zal aan
den mond vyf vierden van ene Eng. myl wezen. Sommige Bruinvisschen
speelden op het water. In ’t begin was de oever aan de oostelyke zyde,
dat is die van New York, hoog en steil, dog aan de andere gloyende en
met hout bedekt. Egter zag men aan weerskanten landhoeven en
koornakkers. De steile oevers bestonden uit ene steenkleurige aarde.
Ook sommige kleine klippen van grauwen steen vertoonden zig hier en
daar. Omtrent tien of twaalf mylen van New York kreeg het land aan den
westelyken oever ene geheel andere gedaante, want daar vertoonden zig
hoge bergen, loodregt steil tegens den stroom aan. Somtyds stak een
hoek uit in ’t water als ware het van een bolwerk. De bergen waren met
klein eiken- en ander hout bewassen. Vele grote en kleine stenen lagen
aan den kant, zynde van boven neder gevallen. Deze bergen duurden enige
Eng. mylen lang. Dog aan de ooster zyde was het land merendeels hoog,
somtyds geschakeerd met bergen en vallyen, die meest met blad
verwisselend geboomte bewassen waren. Ook zag men hier en daar
landhoeven. Op de heuvels lagen enige losse stenen. Wy zagen overal
Bruinvisschen, en op ene plaats enige Steuren [239]. Wat hoger op
vonden wy den oostelyken oever sterk bebouwd, en wy zagen vele schone
landhoeven, omringd van boomgaarden en akkers, zo ver het gezigt reiken
kon. Omtrent twee en twintig Eng. mylen van New York verlieten ons de
hoge bergen, en maakten als ware het enen rug dwars door ’t land van ’t
oosten naar het westen. Ook veranderde de westelyke oever, bestaande
voorts uit vallyen en kleine bergjes. Het land was hier byna niet
bewoond. De oostelyke zyde egter bleef even bekoorlyk van gedaante. Na
ene wyl in ’t donker gezeild te hebben, wierpen wy ’t anker, des te
meer dewyl het sterk begon te ebben. Wy bleven hier den gantschen nagt
leggen.

Den 11. des morgens vervolgden wy onze reis met den vloed. Wy zeilden
voorby de Highland Mountains, die oostelyk van ons lagen. Zy bestonden
uit grauwe rotsen, waren hoog en vry steil, en met blad verwisselende
bomen, Dennen en rode Ceders bedekt. Aan de wester zyde was het land
vol van klippen, dog die de hoogte niet hadden van de bergen aan den
anderen kant. Wy konden niet wel de toppen dier bergen beschouwen,
dewyl zy met enen dikken nevel omgeven waren. Ook zag men gene
landhoeven, vermits het land te vol klippen was. De afstand van dit
gebergte van New York rekende men op zesendertig Eng. mylen.

Enige mylen verder hadden wy nog heuvels en klippen aan de westelyke
zyde, en aan de oostelyke ene verwisseling van groter en kleinder
bergen en dalen, bedekt met geboomte. Schoon de bergen digt aan de
Rivier niet hoog waren, wierden zy allengskens hoger en hoger, hoe
verder zy landwaards in kwamen. Daarna vertoonde zig niets dan zeer
hoge ronde bergen en dalen, die beiden met hout bewassen waren. De
dalen zelven waren eigenlyk niets dan lage klippen en rotsen, die op
vele plaatsen nevens de Rivier loodregt steil afgingen. De breedte van
den stroom bedroeg gemeenlyk een musketschoot, dog somtyds wel twee of
drie. Verscheiden soorten van visschen sprongen in ’t water. Om tien
uren voor den middag ging de wind leggen, en wy waren genoodzaakt de
riemen te gebruiken. Op ene plaats aan den wester oever zagen wy een
rood geschilderd houten huis, en men zeide dat een weinig hoger op een
zaagmolen stond. Buiten dit zagen wy dezen voormiddag nog huis nog
bouwland.

Het water der Rivier was hier niet ziltig meer. Dog men zeide dat het
somwylen by enen zuidwesten wind nog veel hoger brak blyft. Ook scheen
hier het water donkerder dan meer naar beneden.

[De oorsprong der Rivieren.]

Het is ene zware, zo niet ondoenlyke zaak, den oorsprong der Rivieren
in ’t algemeen te verklaren. Enigen kunnen wel uit ene verzameling van
water ontstaan zyn, dat door enen zwaren regen of ander toeval
vergaderd is geworden, en de kanten der verzamelplaats overtreden is,
of zig op ene andere wys enen doorgang gemaakt en zynen loop naar den
kant genomen heeft, waar het den minsten wederstand ontmoette. Dit is
veelligt de oorzaak waarom zo vele Rivieren, zelfs langs vlaktens zo
krom lopen. Egter schynt het dat sommigen haren oorsprong in de
schepping zelve hebben, en dat de alwyze Schepper toen reeds den weg
die derzelver wateren nemen zouden aangewezen heeft, want het is niet
waarschynlyk dat zy alleen uit enen toevalligen overloop van wateren
ontstaan zyn. Onder deze laatste soort van Rivieren mogen wy de Hudson
wel rekenen. Haar loop, hare oevers, alles moest verwondering in my
verwekken. Zy begint een goed stuk boven Albany, en loopt lynregt van
’t noorden naar het zuiden tot by New York. Dit is ene langte van ten
minsten honderd en zestig Eng. mylen; want de kleine bogten die zy
somtyds maakt hebben haast niets te beduiden. Op sommige plaatsen
tusschen New York en Albany zyn ryen van bergen, lopende oost en west,
en, het geen zonderling is, deze bergen lopen zonder afsnydingen voort
tot dat zy aan de Hudson sluiten, die ze plotsling afsnydt, zo dat
hunne kanten loodregt steil tegens de Rivier staan. Dus is hier ene
opening zo breed als de Rivier. Dog aan de overzyde vangen de bergen
weder aan, en lopen verder westwaards. Het geen nog aanmerking verdient
is, dat de Rivier te die opening al zo diep, zo niet dieper is, als op
andere plaatsen. Het is wonderlyk te zien hoe loodregt de kanten der
bergen tegens den stroom zyn. En het schynt, dat indien de
Voorzienigheid deze opening niet gemaakt had, al het land meer naar
boven altyd onder water zou gestaan hebben, dewyl dit gebergte, gelyk
een dam, het aflopen van het water zou belet hebben. Waarom gaat nu
deze Rivier zo lang in ene lynregte streek voort? Waarom leggen deze
doortogten tusschen de bergen onder dezelve middaglyn? Waarom zyn ’er
Watervallen digt by die doortogten, of ten minsten ondieptens met
steenagtige gronden?

Wy wierden nu hoe langer hoe meerder verschrikkelyke hoge en steile
bergen aan beide de oevers gewaar, die op het maken van enig geluid
enen sterken weerklank gaven. Hoe hoog en steil deze bergen ook wezen
mogten, waren zy egter met laag hout bewassen. Van hier konden wy, ver
noordwaards van ons, de zogenaamde Blauwe Bergen zien. Ook scheen het
land verder op tamelyk bebouwd en min bergagtig te zyn.

De Schipper vertelde dat men in enen dezer bergen aan de westzyde der
Rivier dikwyls des nagts een ligt zag, ’t welk het volk voor enen
Karbonkelsteen hield.

De laatste dezer hoge ten westen leggende bergen wordt Butterhill
genoemd. Het land werd verder op vlakker; ook begon men meer landhoeven
en akkers tusschen de hoogtens te ontdekken. Eer wy deze bergen te
boven waren liep ons de wind tegen, zo dat wy laveren moesten, het welk
zeer langzaam in zyn werk ging, alzo de Rivier hier niet boven een
snaphaanschoot breed was. Eindelyk en wind en ebbe tegen krygende,
wierpen wy het anker, waarop wy aan land traden om te zien wat daar
merkwaardigs mogt te vinden wezen.

Sassafras- en Kastanjebomen wiessen hier veel, ook hier en daar een
Tulpenboom. Ook stonden hier enige breedbladerige Kalmias in bloei, dog
de bloemen waren wit.

Kort na den middag begon het uit het zuidwesten te wayen, dus ligtten
wy het anker. Wy hadden juist stil gelegen op de plaats daar het steile
gebergte eindigt. Het bestond uit grauwen rots, en op den kant van ’t
water lagen vele kleine stenen. Zo dra wy de bergen verlaten hadden
wierd het land vryer, vlakker en wat verheven. Ook wierd de Rivier byna
ene Eng. myl breed.

Na enigen tyd zeilens bespeurden wy gene bergen meer nevens de Rivier;
maar ten oosten ging ene ry van bergen noordoost, welker zyden ter
halver hoogte met hout bedekt zyn. Dog de toppen waren gemeenlyk kaal.
Misschien dat van wegen de sterke zonneschyn, de droogte en ’t geweld
der winden, die men hier heeft, daar niets wilde voortkomen. [240] Op
de oosterzyde was het land meer bebouwd als aan de westelyke, daar ons
zelden een huis, maar alleen louter bosschen, schoon het Land vlak was,
voorkwamen. Omtrent zes en vyftig Eng. mylen van New York was het land
niet zeer hoog, dog overal vol houts, uitgenomen dat hier en daar ene
boerdery wierd aangelegd. De hoge bergen, welken wy dezen namiddag
verlaten hadden, vertoonden zig nu over de bosschen heen. De Highlands
Mountains liepen niet noordelyker aan de ene zyde der Rivier dan aan de
andere. Hunne kanten die niet naast de Rivier waren gingen niet
loodregt maar gloyende op, zo dat men ze, schoon niet zonder moeite,
beklimmen konde.

[Kalk.]

Men brandde kalk op verscheiden’ plaatsen langs de Rivier, waar de
grond enigsins verheven was. De Schipper zeide dat men daar enige Eng.
mylen ver enen schonen grauwblauwen steen vond waaruit men kalk
brandde, dog verder vond men genen kalksteen dan te Albany.

[Dance.]

Wy voeren een klein uitstek lands op den westeroever voorby dat Dance
genaamd wierd, omdat, zo als men zeide, de Hollanders zig op die plaats
voorheen eens vrolyk gemaakt en gedanst hadden, dog ene menigte Wilden,
die met hun gekomen waren, zouden hen allen hebben omgebragt.

Des avonds laat wierpen wy ’t anker, hebbende en wind en ebbe tegen.
Men had hier omtrent twaalf vadem waters. Des nagts zagen wy vele
ligtende vliegen, die somtyds op het want kwamen zitten.

Den 12. Juni voeren wy voor ty, dog tegen wind, den stroom op. De
Rivier was hier een musketschoot wyd. Het land aan beide de zyden was
enigsins laag, en bestond uit lage klippen en steenagtige velden, dog
was doorgaans met hout bedekt. Het was zo slegt dat zig ’er niemant
wilde nederzetten. Enige Eng. mylen bleef het land zo, zonder dat men
ene enkelde landhoeve ontdekken kon. Om elf uur voor den middag
bereikten wy een klein Eiland midden in de Rivier leggende. Hier is men
ten halven wege tusschen New York en Albany. Het land was nevens den
stroom laag, en steenagtig. Dog verder op zag men met hout bewassen
bergen, vooral aan de westzyde der Rivier, en nog verder weg keken de
zogenaamde Blauwe Bergen over de eersten heen. Tegen den middag wierd
het stil, dus wy weinig vorderden. Het land was hier, vooral tegens ’t
oosten, wel bebouwd, dog het scheen zeer [Strasburg.] zandig te zyn.
Een der vlekken, die hier lagen, heette Strasburg, het wierd van vele
Duitschers bewoond. Westwaards zag men hier en daar enige nieuw
ontgonnen akkers. De Blauwe Bergen waren hier van daan zeer duidelyk te
zien. Zy staken door de wolken door, en keken boven alle de anderen
heen. De stroom was voor Strasburg ene Eng. myl breed.

Men gebruikte hier tot tindel een geel zwam [241], dat op de Ahornbomen
wast. Dat van den roodbloemigen Ahorn [242] wordt voor het beste
gehouden. Na dat agtte men het meest ’t welk van den Suikerahorn [243]
komt.

[Campen Rheinbeck.]

Een weinig van Strasburg legt ene plaats Campen Rheinbeck genoemd. Het
is van de Rivier af, en wordt van vele Duitschers bewoond, die ’er ene
kerk hebben. Deze stad kan men van de Rivier niet zien.

Om twee uur na den middag begon het uit het zuiden te wayen, zo dat wy
goeden wind hadden. Wy zagen fraye akkers, wel gebouwde hoeven en
schone boomgaarden. Op den westelyken oever was het land ook enigsins
hoog, dog nog meest met hout bedekt, alleen vertoonde zig hier en daar,
dog schaarsch, ene landhoeve. De Rivier liep lynregt noordwaards, zo
dat wy ’er geen einde van zien konden. Zy was op de meeste plaatsen ene
Eng. myl breed.

De wind was ons den gantschen nagt gunstig, zo dat ik gene gelegenheid
had naar de gesteldheid des lands onderzoek te doen. Den 13. des
morgens om vyf uur waren wy, zo als men ons berigtte, maar negen Eng.
mylen van Albany. Het land was laag aan beide de oevers, en geheel byna
met hout bewassen, uitgenomen dat hier ene kleine boerdery is
aangelegd. Aan de Rivier lagen natte, met rietgras [244] bewassene
weiden, en dezen maakten verscheiden kleine Eilandtjes uit. Wy zagen
gene bergen. Wy haastten ons naar Albany en hadden aan weerskanten
meest lage landen, die egter, hoe nader wy by Albany kwamen, des te
beter bebouwd waren.

Men had hier het gebruik van hoistapels onder daken te zetten, die men
kan laten ryzen en dalen. [245] De huizen die men van tyd tot tyd zag,
waren ten dele van steen, ten dele van hout. De Rivier was zelden
breder dan een snaphaanschoot, en had verscheiden’ zandbanken, zo dat
men het vaarwater diende te kennen. Eindelyk kwamen wy ’s morgens
[Albany.] om agt uur gelukkig te Albany aan.

[Jagten.]

Alle de Jagten, die tusschen New York en Albany varen, horen in de
laatste dier plaatsen t’huis. Zy gaan zo lang het water open is
gestadig over en weer. Van Albany vervoeren zy voornamelyk planken, en
ander timmerhout, meel, erwten, en pelteryen, die men van de Wilden
koopt, of die ’er de Franschen in ’t geheim naar toe brengen. Zy keren
byna ledig terug, uitgenomen dat zy enige koopwaren, waarvan de Rum de
voornaamste is, medenemen. Deze laatste waar kunnen de Ingezetenen van
Albany niet ontberen, dewyl zy daar door de ogen der Wilden zo weten te
verblinden, dat dezen hun de pelteryen naar goeddunken schatten laten.
Deze Jagten zyn tamelyk groot, hebben goede kajuiten, zo dat men daar
zeer gemakkelyk in is. Zy zyn gemeenlyk van rood cederen, of van wit
eiken hout. Dikwyls is de bodem van witten eik, de zyden van roden
ceder, omdat het laatste hout veel langer onverrot blyft dan het eiken.
Dog dewyl het cederen hout ligt barst als het ergens tegens sloot, en
de Hudson op vele plaatsen vol is van zandbanken en klippen, waarop de
kiel somtyds raakt, zo kiest men liefst eikenhout voor den bodem, dewyl
het weker is en niet zo ligt splyt. En daar de kiel onder water is
staat zy niet zeer bloot aan verrotting.

[Kanoos.]

De Kanoos, die deze Jagten by zig hebben, zyn uit een enkeld stuk houts
gemaakt, dat uitgehold is. Zy zyn van voren en van agteren puntig,
dikwyls drie of vier vadem lang, en zo breed als de dikte van den stam
het toeliet. De roeyers zitten niet onder ’t roeyen, maar voor en agter
staat een man met ene korte riem in de hand, waarmede zy het vaartuig
doen voortgaan. Ieder jagt heeft ’er twee. De Kanoos die te Albany
gemaakt worden zyn meest van wit dennenhout. Zy kunnen agt of twaalf
jaren duren, vooral als zy van buiten met een mengsel van teer, vet en
verw bestreken zyn. Te Albany heeft men geen ander hout dat ’er goed
toe is dan het witte dennenhout; maar te New York maakt men ze uit rood
cederen hout. Gemeenlyk zyn ’er gene banken in, maar men moet op den
grond zitten, want als ’er banken in waren zoude men in gevaar zyn van
omteslaan, indien men het evenwigt niet wel bewaarde.

[Battoes.]

Battoes [246] noemden de Engelschen een ander soort van schuiten, die
men in Albany veel gebruikt. Zy zyn van witte dennen of vuren planken
gemaakt. De bodem is plat, om des te beter over ondieptens
voorttekomen; de einden zyn puntig en wat hoger als in het midden. Men
zit ’er in, en roeit ze gelyk wy onze boten doen. Zy zyn vry lang,
somtyds drie en somtyds vier vadem. Het boord is altyd loodregt, en van
twintig duim tot twee voet hoog, en de breedte in het midden is omtrent
twee ellen. Men bedient zig hier van dezelven voornamelyk om koopwaren
naar de Wilden te voeren, in geval de stromen vaarbaar genoeg zyn, en
men de schuiten niet een stuk wegs over land dragen moet, want de
schuiten die uit den bast van bomen gemaakt zyn barsten te ligt als zy
stoten, en de Kanoos laden niet veel en slaan te ligt om. Ik zag hier
genen van dat soort van schuiten als men gewoonlyk in Europa gebruikt.

[Koude.]

De koude doet te Albany veeltyds grote schade. In den zomer gaat ’er
nauwlyks ene maand voorby die niet enige nagten geeft dat het vriest.
De lente komt hier zeer laat; het vriest dikwyls des nagts in April en
Mai, waardoor de bloeisems veel lyden. Men vreesde dit jaar deswegens
zeer voor de appelen. Zelfs vriezen wel de bloeisems der eiken in de
bosschen dood. In den herfst houden de warme dagen en nagten lang aan.
Tegens het einde van September begint het des nagts gemeenlyk te
vriezen, dog vooral in October. Van ’t begin of ten minsten het midden
van November af tot in Maart of April [247] moet men het vee in de
stallen houden, en met hoi voeden.

[Weder in den Zomer.]

In den zomer blaast de wind meest uit het zuiden, en brengt grote
droogte aan. Nu en dan egter regent het een weinig. Zodra ’er regen
komt loopt de wind noordwest, blyft zo enen dag of twee, en keert dan
weer naar zynen hoek. Dit heb ik in dit en het volgende jaar dikwyls
ondervonden.

Den 15. Juni zagen wy dat de betuiningen hier gemeenlyk van vuren
planken gemaakt waren, die op malkander tusschen vuren palen lagen. Van
dit hout had men hier voorraads genoeg, aangezien de menigvuldige
bosschen en zaagmolens.

[Appelen.]

De Appelbomen slagen hier zo wel als ergens in Noord Amerika. Men vond
boomgaarden by elke boerdery. Men heeft hier enen zeer lekkeren appel,
dien men in den herfst als iets zeldzaams naar New York en elders
verzent. Ik heb te Aobo uit de pitten van dezen appel verscheiden bomen
gefokt, die zeer wel zyn voortgekomen, en onze winters verduren kunnen.
Dog zy hebben nog gene vrugten gegeven. Men maakt hier ook Cyder uit de
appelen. Ook slagen hier allerlei Karssenbomen vry wel, dog niet de
Perenbomen. Dog zoude dit niet toeteschryven zyn aan gebrek van zorg
voor de zelven, aangezien men in Pensylvanie goede peren vindt?

[Persiken.]

Persikenbomen heeft men hier dikwyls geplant, dog zy zyn niet wel
geslaagd, het geen men deels aan den grond, deels en voornamelyk aan
enen zekeren worm toeschreef, die in den grond zit en de wortelen
afbyt. Misschien doet ’er ook wel de felle vorst veel toe.

Buiten dezen had men hier gene andere tamme vrugtbomen. Hennip en vlas
zait men zo veel als men tot het gebruik van noden heeft. [Mais.] Dog
de Mais wort hier sterk geteeld. Een losse grond wordt ’er het best
voorgehouden. In klei kwam zy niet voort. Zy heeft hier twee honderd
voor een gegeven. Men hield derhalven dit graan voor een der
voordeligsten, te meer daar het weder opkomt al vriest het in ’t
voorjaar dood. Voorbeelden zyn ’er voor handen, dat de plant tot
tweemaal toe bevrozen geweest zynde egter enen voortreffelyken oogst
gegeven heeft. Ook kan zy beter tegens de droogte dan de Weit. Het
grootste soort van Mais wordt in September ryp.

[Weit.]

De Weit wordt hier ook met voordeel gebouwd. Zy wordt gerekend twaalf
voor een te geven; indien men maar tien voor een krygt is men kwalyk
voldaan. Somtyds geeft de oogst twintig voor een. De Landlieden
[Landlieden.] in Albany zyn ten dele Hollanders, ten dele Duitschers.
De laatsten hebben verscheiden’ grote dorpen, en zayen veel Weit, die
naar Albany en van daar naar New York vervoerd wordt. Uitgenomen de
Weit die by Sopus, anders King’s Town, gewonnen wordt, is die tusschen
New York en Albany valt de beste van geheel Noord Amerika. Men eet hier
niet dan weiten brood. Te New York wordt de Albanische Weit wat duurder
dan andere betaald.

Rogge wordt hier ook, dog niet veel, gezaid. Garst wordt ’er weinig
geteeld, omdat men Weit genoeg heeft om ’er mout van te maken. Maar
omstreeks New York zag ik grote velden met Garst. Haver wordt hier maar
zo veel gezaid als men voor de paarden nodig heeft.

Erwten worden hier veel gezaid. Zy slagen zeer wel, en worden jaarlyks
vele tonnen van naar New York gevoerd. Men is hier lang van den
schadelyken erwtworm vry gebleven, dog sedert weinige jaren heeft hy
zig hier ook in de erwten begonnen te doen bespeuren, en grote schade
aan dezelven toetebrengen, die voorheen hier in overvloed gewonnen, en
vooral voor het gebruik der zeevarenden met groot voordeel verkoft
wierden. Voordezen liet men te King’s Town en in New York erwten van
Albany komen om te zayen, en dezen waren het eerste jaar meest vry van
de wormen, dog het twede kwamen die ’er al in, zo dat zy oneetbaar
waren. Enigen zyn hier gewoon van, als de erwten onder ’t koken hard
blyven, wat asch in den pot te goyen; dog of dit gezond en aangenaam is
weet ik niet.

[Potatoes.]

De meeste menschen plantten Potatoes. Sommigen bewaarden ze in asch in
plaats van in zand. In Ierland zyn vele lieden gewoon in den herfst de
Potatoes in den oven een weinig te drogen, om ze des te beter te doen
duren. Dog dan deugen zy niet om geplant te worden.

De Bermudische Potatoes [248] zyn hier ook redelyk wel geslaagd. De
Hommelvogel wordt hier, dog zeldzaam, gevonden.

[Daken.]

Men maakt hier de Dakberden van wit dennenhout, het welk men al zo goed
en duurzaam agt als dat van den Cupressus thyoides. Zulk een [Witte
Dennen.] dak kon het, zeide men, wel veertig jaren houden. Deze Witte
Dennen wassen hier veel op dezelve gronden als onze gemene Dennen. Dog
in het benedenste gedeelte van New York en in Pensylvanie heb ik ’er
geen ontmoet. Men voert velen van deze planken van Albany naar New
York, van waar zy naar buitenslands verzonden worden.

[Wyngaarden.]

Wilde Wyngaarden wiessen in overvloed in de bosschen en op de steile
oever der rivieren, waar men ze vooral in ongelooflyke menigtens vond,
zo dat zy dikwyls de bomen op de welken zy gekropen waren door hunne
zwaarte buigen deden. Men eet de druiven als zy wat bevroren zyn, want
anders zyn zy zuur.

[Muggen.]

Muggen vindt men schrikkelyk veel in de grote bosschen en woestenyen
die tusschen Albany en Kanada leggen. De Reizigers worden ’er deerlyk
van geplaagd. Om zig tegens dit ongedierte te wapenen besmeren sommigen
hunne aanzigten met boter of vet. De zware hette maakt ook het dragen
van laarzen lastig, dog men doet wel papier onder de koussen. Anderen
bedekken het gehele hoofd in grote kappen, en hebben floers voor de
ogen. Des nagts slaapt men in tenten, als ’er gelegenheid is die
medetevoeren, en buiten dezelven, aan den ingang, maakt men grote vuren
om de muggen door den rook te verdryven.

[Bruinvisschen.]

De Bruinvisschen komen zelden hoger de Hudson op dan men zout water
heeft; dog daar nemen de Steuren hunne plaats in. Egter is ’er wel een
enkelde Bruinvisch tot by Albany gezien. Zelfs wierd ’er gezegd dat een
Walvisch eens tot by die Stad den stroom was opgezwommen.

[Ligtgevende vliegen.]

Ligtgevende Vliegen, [249] van ’t zelve soort als men in Pensylvanie
heeft, ziet men hier iederen nagt in menigte. Zy vlogen overal in de
Stad, zelfs kwamen zy in de huizen. De Engelschen noemen ze
Vuurvliegen. [250]

[Bomen die te Albany niet groeyen.]

Verscheiden’ bomen die in Pensylvanie zeer gemeen zyn worden hier niet
gevonden, als de Beverboom, de Nyssa aquatica, de Liquadambar
Styraciflua, de Persimon, de Tulpenboom, de Zwarte Walnoot, de
Moeraseik, de Cercis Canadensis, de Robinia pseudacacia, de Gleditsia
triacanthos, de Annona muricata, de Celtis Occidentalis, en ene menigte
van struikgewassen. De meer noordelyke legging der plaats, de strekking
van het Blauwe Gebergte, de loop der rivieren, die allen zuidwaards
naar zee stromen, waardoor de zaden der planten wel van hier
zuidwaards, dog niet van ’t zuiden herwaards gevoerd worden, zyn
voomamelyk oorzaak dat men hier vele gewassen te vergeefs zoekt die in
Pensylvanie gevonden worden.

[Een Eilandtje beschreven.]

Den 9. Juni ging ik het Eiland bezigtigen dat in de Revier omtrent ene
Eng. myl beneden de Stad legt. Het is omtrent ene van die mylen lang en
een vierde van dezelve breed. Het is byna geheel met koorn bezaid, en
behoort enen enigen eigenaar, wien ook twee kleine Eilanden daarnevens
leggende toebehoren. Men zag hier geen hout behalven enige bomen, die
rondom den oever stonden, welken, als ware het, ene hoge haag maakten.
De Roodbloemige Ahorn wies hier menigvuldig. Zyn blad is van onderen
als verzilverd, het welk door den wind opgeligt wordende den boom van
verre ’er doet uitzien als met witte bloemen bedekt. De Waterbeuk wies
zeer hoog, en is hier een van de bomen die de sterkste schaduw geven;
De zogenaamde Waterpopulier [251] was hier de gemeenste van allen, kwam
zeer wel aan het water voort, en bereikte de hoogte van onze zwaarste
populieren. Hy geeft ene uitmuntende schaduw. Op de oevers is hy een
der nuttigste bomen, dewyl zyne wortels den grond vast maken, en in
staat stellen den slag van ’t water te wederstaan. Dit nut brengen hier
ook de Waterbeuken en de Olmen voort. De wilde Pruimbomen stonden hier
ook in menigte, en waren vol van onrype vrugten. Ook vond men den
Sumach overvloedig. Het zelve kan men van de wilde Wyngaarden zeggen.
De druiven, zeide men, wierden zeer laat ryp, schoon zy thans vry groot
waren. De Amerikaansche Olm maakte hier en daar grote hagen. De grond
van het Eiland was ene vette tuinaarde met zand vermengd, en wierd het
meest tot maisplanteryen gebruikt. Ook waren ’er grote velden met
Potatoes. Het gantsche Eiland was voor honderd pond New Yorksch geld
verhuurd. De Huurder deed weer kleine stukken aan anderen ter huur
over, die ’er moeskruiden teelden. De Porcelein wies hier overvloedig,
en zag ’er wel uit.

[Eb en vloed.]

De eb en vloed gaat ongevaar agt of tien Eng. mylen in de Hudson boven
Albany, dus wel honderd zes en vyftig Eng. mylen ver van zee. Dog in ’t
voorjaar als de sneuw smelt bespeurt men hier wegens het afkomende
water genen vloed; maar ene gedurige ebbe. Het zelve gebeurt ook des
zomers by zware en aanhoudende regens.

[De koude.]

De koude wordt hier in ’t algemeen voor zeer gestreng gehouden. Het ys
wordt in de Hudson drie of vier voet dik. Den 22. Maart O. S. was men
met zes paarden over ’t ys gereden. Somtyds gaat het eerst in ’t laatst
dier maand los, en dan voeren somtyds de schollen gehele huizen met zig
weg. Het water is in dien tyd zeer hoog, dewyl het ys beneden zeer
dikwyls dammen maakt. Somtyds was het dan drie vadem hoger gestegen dan
in den zomer gewoonlyk is. De grond bevriest hier dikwyls ter diepte
van drie tot vyf voeten. Om den 5. November legt men hier de Jagten op,
en in ’t laatst van Maan of het begin van April beginnen zy weder naar
New York te varen. Men wist hier niets van kacchels, en de schoorstenen
waren zo wyd dat men ’er met paard en slede door zoude kunnen ryden.

[Water.]

Het putwater was om dezen tyd in vele putten in de Stad zeer koud, dog
het smaakte wat zuuragtig, het geen niet aangenaam was. Het nauwer
onderzoekende vond ik ’er vele kleine Insekten in, waarschynlyk
Monoculi. Zy waren van twee tot vier meetkundige lynen lang, zeer smal
en bleek van kleur. De kop was zwart en dikker als het overige lyf, en
omtrent zo groot als een kleine speldekop. De staart was in twee delen
gespleten, en elke arm van denzelven eindigde met een klein zwart
kogeltje. Als zy zwommen maakten zy kromme lynen, byna gelyk jonge
Kikvorschen. Ik goot wat van dit water in ene kom, en deed daar omtrent
een vierde van zo veel Rums by, dog dit hinderde de diertjes niet in ’t
zwemmen. Dus zoude men de punch van dit water bereid zeer sterk moeten
maken, wilde men ze doden. Schoon de menschen die dit water dagelyks
dronken geen ongemak ’er van hadden, dunkt my egter dat het voor iemant
die ’er niet aan gewoon is niet zeer gezond kan zyn. Ik was enige malen
gedwongen my met water te behelpen waarin ik die diertjes duidelyk
bespeurde, dog byna elke reis voelde ik enen dag of twee daaraan iets
in myn’ keel, als zat ’er ene erwt in, en dit duurde wel ene gehele
week. Dit ondervond ik dit en het volgende jaar te Albany en op enige
andere plaatsen. Jungstrom kreeg ’er ene zware pyn van in de borst en
een gevoel als zat ’er een gezwel. Of dit nu van deze Insekten of iets
anders kwam kan ik niet zeggen, dog ik vermydde sedert zo veel ik kon
van zulk water te drinken. Ik heb deze Monoculi dikwyls in het yskoude
water dat uit de putten geschept was hier te lande gevonden. Wie weet
hoe vele ziektens, die wy niet nauwkeurig genoeg onderzoeken, van zulk
water veroorzaakt worden? Zeer dikwyls heb ik ene menigte van Insekten
in water gevonden, ’t welk men om deszelfs helderheid hooglyk roemde.
Hier was byna by elke boerdery een put. Dog voor de thee, om te brouwen
en te wasschen, verkoos men het rivierwater. Dit is gemeenlyk troebel
en des zomers zeer warm, dog men laat het bezinken en bekoelen.

Wy waren by enen Geweermaker gehuisvest, die ons zeide dat de beste
smidskolen hier te lande uit den Zwarten Den gebrand werden. Die van
den Beuk volgden daarop. Het beste hout voor de snaphanen was dat van
den wilden Kerssenboom, en daarna dat van den Roden Ahorn. Ander hout
gebruikte hy niet. Het Zwarte Walnotenhout zoude wel uitmuntend zyn tot
dat gebruik, dog het viel hier niet.

[Albany.]

Albany is na New York de voornaamste of ten minsten de rykste Stad van
de Provincie van New York. Zy legt schuinsch tegens enen heuvel, digt
aan den westeroever der Hudson. Men rekent van hier tot New York
honderdzesenveertig Eng. mylen. De Stad legt in de lengte langs de
Rivier, die hier van ’t noordnoordoosten naar ’t zuidzuidwesten
stroomt. De hoge bergen, die westwaards boven de stad leggen, bepalen
het gezigt naar dien kant. ’Er zyn twee kerken, ene Hollandsche en ene
Engelsche. De eerste legt wat van den oever af, aan de oostzyde der
markt. Zy is van steen, hebbende enen toren en ene klok daarin. Een
Predikant doet hier des zondags twee leerredenen. De Engelsche kerk
staat wat hoger op den heuvel aan het westereinde van de markt, onder
de vesting. Zy is ook van steen, dog zonder toren. Hier werd geen
Godsdienst gedaan, dewyl ’er geen Predikant was, en alle de Ingezetenen
Hollandsch verstonden. Anders krygt de Predikant dezer kerk honderd
ponden uit Engeland ’s jaars. Het Stadhuis staat wat ten zuiden der
Hollandsche kerk, vlak aan de Rivier, en is een frai stenen gebouw van
drie verdiepingen. Het heeft enen kleinen toren, ene klok, en boven op
enen vergulden kloot een weerwyzer.

[Huizen.]

De Huizen in de stad zyn tamelyk goed, ten dele van steen, en gemeenlyk
met berden gedekt, die van wit dennenhout zyn. Enigen waren met pannen
voorzien, die men uit Holland had doen komen, dewyl men van gedagte was
dat de klei hier te lande niet goed was om ’er pannen van te maken. De
meeste huizen waren op de ouderwetsche wys gebouwd, enige weinigen maar
uitgezonderd. Velen waren op dezelve wys getimmerd als de huizen te
Nieuw Brunswyk, namelyk zo dat de muren aan de straat van steen, maar
de anderen van planken waren. De muren waren van buiten niet
gepleisterd, en men zag de blote stenen. Dit vindt men zo in alle de
Noord Amerikaansche steden, die ik gezien heb, en egter doet de lugt
geen kwaad aan de muren. De pypen der dakgoten steken tot op ’t midden
der straat uit, waardoor de muren van den drop bevryd waren; dog dit
maakte by regen de menschen op de straten schrikkelyk nat. De
straatdeuren zyn gemeenlyk in het midden der huizen, en aan beide de
zyden der stoep zyn banken, waar de menschen by goed weder den gehelen
dag op zitten, vooral als zy buiten de zon zyn. Voornamelyk vond men
des avonds de menschen van beiderlei geslagt op de stoepen, het welk de
voorbygangers dwong byna altyd met den hoed in de hand te lopen. De
straten zyn breed, en gedeeltelyk geplaveid. Op sommige plaatsen staan
bomen op de zyden. De straten die in de langte lopen zyn evenwydig met
de Rivier, en de dwarsstraten snyden ze met regte hoeken. De straat
tusschen de twee kerken is vyfmaal zo breed als de anderen, en
verstrekt voor ene markt. Voor ’t overige zyn hier de straten niet zeer
zuiver, dewyl des zomers overal het vee des nagts voor de huizen blyft
staan. Men heeft hier gene stadsdeuren, maar opene doorgangen om in de
stad te komen. Hier zyn twee zogenaamde marktplaatsen, waar het land
volk enige malen ter week zyne waren komt veilen.

De Vesting legt hoger dan de andere gebouwen, op enen ten westen der
stad gelegenen berg. Het is een groot stenen huis met hoge dikke muren.
Dog de legging is slegt, en het kan alleenlyk dienen tegens plunderende
partyen, maar gene belegering doorstaan, vermits ’er verscheiden’
hoogtens van aarde ten westen leggen, die de Vesting bestryken, en
hoger zyn dan zy, zo dat men alles zien kan wat ’er binnen geschiedt.
De hoogtens ten westen der Vesting ryzen gedurig. Hier legt gemeenlyk
ene bezetting. In de Vesting is een put die altyd vol waters is.

[Handel.]

Voor den handel legt deze Stad vry voordelig. De Hudson loopt ’er vlak
voorby, en is hier van twaalf tot twintig voet diep. Men heeft nog geen
bekwaam hoofd ter lading voor de Jagten aangelegd. Dog de hier
gebruikelyke vaartuigen kunnen vry digt aan den oever geladen worden.
Als men zware vragten op de Jagten brengen wil, bindt men twee kanoos
in de breedte aan malkander, en brengt ze dus aan boord. De Stad dryft
inzonderheid op New York enen sterken handel in pelteryen, planken,
koorn, meel, erwten, timmerhout, en andere waren. In alle de Engelsche
Volkplantingen is gene plaats, uitgenomen aan de Hudson’s Bai, waar men
zo veel pelteryen van de Inlanders bekomt als hier. Alle de kooplieden
alhier zenden in ’t voorjaar enen bedienden naar Oswego, ene Engelsche
handelplaats, gelegen aan het grote Meer Ontario, waar de Wilden hunne
waren brengen. Ik zal in ’t vervolg hiervan omstandiger spreken. Hier
houden zig de Albanische kooplieden den gantschen zomer op, en dryven
enen sterken handel met velerlei soorten van Amerikanen, die daar met
hunne pelteryen komen. Verscheidenen hebben my verzekerd, dat zy
somtyds de Wilden, vooral als die beschonken zyn, wisten te bedriegen,
zo dat zy dikwyls niet het tiende gedeelte van de waarde hunner
goederen voor dezelven kregen. En dat die zo in zyn werk gaat heb ik
verscheiden’ malen met eigen ogen gezien. De Albanische kooplieden zyn
regte Chinezen; en zy houden het voor iets frais de Wilden met
brandewyn te bezuipen, en hun dan voor een wisjewasje al hun goedtje
aftekopen. De Amerikanen merken dikwyls wel na het uitslapen van den
roes dat zy bedrogen zyn, en tonen ’er enig misnoegen over, dog
troosten zig spoedig met de gedagte dat het hun evenwel heeft mogen
gebeuren zig eens aan brandewyn regt zat te zuipen, en dit schatten zy
boven alles ter wereld. Vooral bevredigen zy zig schielyk als zy op
nieuws enige goede slokken mogen doen. Behalven den handel die dus te
Oswego gedreven wordt, komen ’er vele Wilden uit Kanada te Albany met
pelteryen, dog zelden iets anders dan Bevervellen. Daar staat in Kanada
ene zware straf op het voeren van bontwerk naar de Engelschen, dewyl de
handel, vooral in Bevervellen, der Fransche West Indische Maatschappy
toekomt. Dog dit belet de Kanadische kooplieden niet enen sterken
sluikhandel te dryven. Zy zenden hunne pelteryen met de Wilden hunnen
kennissen te Albany toe, die ze volgens den voorheen door brieven
bedongenen prys van hun aannemen. De Wilden brengen van hier
verscheidene soorten van goederen terug, die hier voor enen geringeren
prys dan in Kanada, waar zy uit Frankryk moeten komen, te krygen zyn.
[252] De meeste Albanische kooplieden hebben ook grote goederen op het
land, met veel houtgewas daaromheen. En als daar een beekje is te
vinden, verzuimen zy niet zaagmolens aanteleggen. Dit maakt dat ’er zo
vele Jagten den gantschen zomer over naar New York gaan meest met
planken geladen. Verscheiden’ lieden hier ter stede slypen een zeker
soort van [Wampums.] schelpen tot Wampums voor de Wilden, die dezelven
als geld en tot opschik gebruiken, het welk den Albanezen een groot
voordeel aanbrengt. Van dit soort van geld zal ik te zyner plaatse
breder handelen. Daar de borgers dezer Stad hier zelfs enen zo
aanmerkelyken handel dryven, en daarenboven, volgens de Hollandsche
wys, zeer naarstig en spaarzaam zyn, is het geen wonder dat zy zo grote
sommen verzamelen.

[De Ingezetenen meest Hollanders.]

De Inwoonders, zo wel der Stad als van het omgelegen land, zyn meest
allen Hollanders. Zy spreken onder malkander Hollandsch, hebben hunnen
Hollandschen Predikant, die in zyne taal den godsdienst verrigt. In een
woord, zy leven geheel als Hollanders. Egter kleden zig de beide
geslagten op de Engelsche wys. Het is bekend dat de Provincie van New
York het eerst van Hollanders bewoond wierd. Dog in ’t jaar 1664. nam,
op last van Koning Karel den Tweden, Sir Robert Carre New York, toen
Nieuw Amsterdam geheten, in. En kort daarop toog de Overste Nichols
naar Albany, dat toen Fort Oranje genoemd werd, en maakte zig ’er
meester van. Het kreeg toen den naam van Albany, zynden den Schotschen
titel van den toenmaligen Hertog van York. Het bleef den Hollanderen
vry daar onder de bescherming van Engeland te blyven of te vertrekken.
De meesten kozen het eerste, en van hun zyn de tegenwoordige
Hollandsche Ingezetenen van New York afkomstig, die eigenaars zyn van
de beste landeryen in het Landschap.

[Hunne gierigheid.]

De Inwoonders van Albany zyn in gantsch Noord Amerika, zo wel by de
Engelschen als Franschen, ja zelfs by de Hollanders, die de lager
gedeeltens van de Provincie New York bewonen, wegens hunne
onverzadelyke gierigheid en schraapzugt zeer berugt. Als iemant naar
Albany staat te reizen, pleegt men hem schertsgewyze te zeggen, dat hy
naar het Land Kanaan gaat, dat is te zeggen naar het Land der Smoussen,
want de Albanezen houdt men voor aarschsmoussen, by dewelken een Jood
het onmogelyk zou kunnen houden, al verstond hy het schaccheren nog zo
wel. Dit maakt dat men hier zelden komt dan uit noodzaaklykheid. Men
vroeg my verscheiden’ malen wat dringende oorzaak ik dog hebben mogt om
deze bedevaartreis naar Kanaan te ondernemen; en ik heb ondervonden dat
het niet zonder reden was dat dit volk in een zo kwaad gerugt stond.
Want schoon hier zelden reizigers komen als die uit de Engelsche
bezittingen naar Kanada moeten, en men derhalven denken zoude het gene
men nodig had hier beter koop dan elders te zullen vinden, zo ervoer ik
het tegendeel. Ik was genoodzaakt alles veel duurder dan op enige
andere plaats hier te lande te betalen, behalven dat men hier zeer
ondienstvaardig was. Tot het minste moest men ze door geld bewegen.
Zodra ik op het land in een huis kwam, en iets kopen of verzoeken
moest, kon ik wiskundig zeker zeggen of de menschen van dit of van een
ander bloed waren. Zo was het met de meesten gesteld. Evenwel vond men
’er enigen die in dienstvaardigheid en eerlykheid voor niemant ter
wereld behoefden te wyken; dog hun getal was het kleinste. Zo als het
my voorkomt is het dus met de Albanezen toegegaan. Toen dit Land door
de Hollanders bevolkt wierd, heeft men ’er, behalven enige brave
lieden, vele schoyers, van de welken men het Vaderland zuiveren wilde,
naar toe gezonden, en dezelven naar enen oord geschikt die aan de
Wilden paalde, nogthans zo dat enige eerlyke huisgezinnen zig wel
hebben laten overreden om met hun te gaan, om ze enigermate in teugel
te houden. Anders weet ik gene reden uittedenken waarom dit volk van de
andere brave Hollanders, die in de beneden delen van New York wonen, zo
verbasterd zyn kan. De laatstgenoemden zyn vriendelyk, gedienstig,
redelyk in ’t eischen van geld, en opregt; en schoon zy zelden veel
pligtplegingen maken kan men egter op hun woord rekenen, en zy menen
het wel.

Onder anderen hebben de Albanezen zig zo gehaat gemaakt door hun gedrag
by den vorigen oorlog met de Franschen [253] gehouden. In ’t begin van
den kryg staken de Franschen de Wilden op om de inwoonders van Nieuw
Engeland aantetasten, het welk zy getrouw uitvoerden, alles
vermoordende en plunderende; en ondertusschen hielden zig de Albanezen
onzydig, en bleven enen sterken handel met de Wilden dryven. Het zilver
en ander goed dat de Wilden in Nieuw Engeland geroofd hadden bragten zy
te Albany te koop, het welk niet alleen de Ingezetenen daar opkoften,
al zagen zy de namen der eigenaars op het zilver gegraveerd, maar zy
moedigden ook de Wilden aan om wakker in ’t roven voorttegaan,
belovende hen wel te betalen voor het geen zy zouden geroofd hebben.
Dit namen de Engelschen naderhand zo op als hadden zy de Wilden opgezet
om hunne broeders en landslieden in Nieuw Engeland om hals te brengen.
Men kwam dit zelfs in Nieuw Engeland van de Wilden te horen, en het
verwekte enen geweldigen haat tegens de Albanezen, en die van Nieuw
Engeland driegden van, als ’er weder een nieuwe oorlog ontdaan mogt, te
beginnen met het verwoesten van Albany en het omgelegen land. En zo
Albany in dezen kryg wordt aangetast, [254] zal men zien hoe weinig
bereid de Ingezetenen der andere Provincien zyn zullen om die plaats
bytespringen. Egter haten de Albanezen de Engelschen nog meer dan zy
zelven van hun gehaat worden. Deze haat heeft van den tyd der
verovering van het Land door de Engelschen af plaats gehad, als hadden
zy onder de Hollandsche regering groter voordelen dan nu kunnen
genieten, want in een zeker opzigt genieten zy nog groter voorregten
dan de Engelschen zelven.

[Huishouding.]

In hunne huizen en maaltyden zyn zy veel spaarzamer dan de Engelschen.
Zelden komt ’er meer op tafel dan ’er opgaat, en dikwyls niet genoeg.
Ook krygt men hier niet zo veel punch. De vrouwen zyn gemeenlyk goede
huishoudsters; zy staan vroeg op en gaan laat naar bed, en zyn
buitensporig zindelyk op de vloeren. Dezen worden verscheiden’ malen in
de week geschrobd, en zaterdag ’s avonds geschiedt dit vast. In huis
waren zy zindelyk gekleed dog niet opgeschikt. De kinderen leerde men
Hollandsch en Engelsch spreken. De dienstboden bestonden hier meest uit
Zwarten. Vele manspersonen droegen hun eigen hair, dog kort om ’t hoofd
afgesneden, zonder hairbeurs of staart, want dit wierd voor een teken
gehouden dat men een Franschman was. Toen ik uit Kanada hier weder
terug kwam en ene hairbeurs droeg, riepen my de kinderen op straat na,
Franschman! Franschman! zelfs trokken enigen my by de beurs.

In eten, drinken, en kleding ging men hier zeer van de Engelsche
gebruiken af. Op ’t ontbyt nam men hier gemeenlyk thee, meest zonder
melk. Voor dertig of veertig jaren kende men hier dien drank niet, en
toen ontbeet men met enen boterham en wat melks. By de thee eet men
boterhammen met gerookt vleesch. De huisvader bidt gemeenlyk hard op
voor den maaltyd. Koffi wordt hier niet gebruikt. Om zeven of agt uur
is de gewone tyd om te ontbyten. Het middagmaal bestaat meest uit zoete
melk met brood, en somtyds wat suiker, ook wel uit gekookt of gebraden
vleesch. Ook eet men veeltyds bry, die vry zuur smaakt, dog egter niet
kwaad is. Alle middagen komt ’er een grote schotel met salade op tafel,
die met veel azyn, en weinig, of geen olie, wordt toegemaakt. Het
avondmaal is gemeenlyk boter en brood, met zoete melk met brokken van
brood. De boter is zeer sterk gezouten. Somtyds drinkt men dan ook wel
chokolade. Kaas wierd op vele plaatsen zo wel by het ontbyt als op het
middagmaal gegeten, maar niet als in Engeland gesneden of in stukken,
dog geschraapt. De drank is gemeenlyk dun bier of water.

Te Albany houden de Gouverneurs van New York dikwyls mondgesprekken met
de Wilden der Vyf volken der Iroquoizen, [255] vooral als het op enen
kryg met de Franschen aankomt. Somtyds handelt men wel ook over de
bekering der Wilden tot het Christendom. Dog dat de Engelschen omtrent
dit stuk zo zorgvuldig niet zyn als de Franschen, en zo bekwame
zendelingen niet gebruiken, kan men onder anderen zien uit het antwoord
dat een der Sachems den Gouverneur Hunter by zulk een mondeling gesprek
gaf. Na dat de Gouverneur uit naam der Koningin Anna den Amerikanen een
deel klederen en andere dingen geschonken had, die hun wel gevielen,
wilde hy ze nog verder van de genegenheid der Koningin overtuigen, en
zeide, dat “hunne goede Moeder de Koningin hun niet alleen zo
edelmoedig met zo kostbare klederen voor hunne lichamen beschonken had,
maar zy wilde ook hunne zielen met de prediking van ’t Euangelium
voeden, ten welken einde men enige Predikers gezonden had om hen te
onderrigten.” Dog kwalyk had de Gouverneur dit gezegd, als een der
oudste Sachems opstond en zeide, dat “hy uit naam van alle zyne
Landsgenoten zyne genadige Moeder en Koningin voor de schone klederen,
die zy hun gezonden had, bedankte, dog wat de Predikers betrof,
voorheen waren ’er verscheiden’ geweest,” welken hy by naam noemde,
“die in plaats van hun enen hemelschen Godsdienst te prediken, hun
geleerd hadden te zuipen, te bedriegen, en in onenigheid te leven.”
Hierop bad hy den Gouverneur zyne Predikers en enen hoop andere
Europers, die zig onder hun ophielden, terugteroepen; want “voor
dezelver aankomst waren de Wilden een eerlyk, nugter, en onschuldig
volk geweest, dog nu hadden zy ze meest allen tot schelmen gemaakt.
Voorheen hadden zy God gevreesd, nu geloofden zy nauwlyks dat ’er een
God was. Indien de Gouverneur iets voor hun doen wilde, moest hy liever
hun twee of drie smids toezenden om hun het yzer te leren smeden.” De
Gouverneur kon zig hier niet van lacchen onthouden. Hier kan men de
woorden van Paulus toepasselyk maken: De naam Gods wordt om uwen wil
gelasterd onder de Heidenen. [256]

[Vertrek van Albany.]

Den 21. Juni des avonds om vyf uur gingen wy van Albany naar Kanada op
reis. Wy hadden twee lieden by ons die ons tot de eerste Fransche
plaats, Fort St. Frederic, by de Engelschen Crownpoint genaamd,
geleiden moesten. Wy betaalden hun voor hunne moeite aan elk vyf
ponden, en zy hadden vry eten en drinken. Die dezen vastgestelden prys
niet geven wil moet alleen reizen. Wy moesten ons met ene Kano
behelpen, dewyl ’er gene andere schuiten te krygen waren. Maar dewyl
’er langs de westzyde der Hudson een zeer goede weg liep, lieten wy
onze geleiders met de Kano varen, en gingen op het land daarnevens, om
het zelve zo wel als alle natuurlyke zeldzaamheden nauwkeurig te
bezien. Het is lastig met deze Kanoos te reizen voor hen die ze roeyen
of voortstoten moeten, want men staat over eind, een voor en een agter
in met een riem in de hand, waarmede men het vaartuig moet voortroeyen
of schuiven. Gemeenlyk houden zy zig digt aan land, daar zy met de
riemen grond peilen en de Kano voortduwen kunnen. De roeyers kunnen in
deze schuiten noit gaan zitten om te roeyen.

Wy hielden ons den gantschen avond aan den oever, die hoog was, en digt
by ’t water met het zelve geboomte was bewassen als men op het Eiland
by Albany vindt. Op de oosterzyde der Rivier is het land onbebouwd, met
hout bewassen, en schuinsch aflopende; dog aan de westzyde vlak,
bebouwd en meest met koorn bezaid. De akkers hadden gene gruppen,
schoon het scheen dat die ’er wel nodig waren. Hier kon men duidelyk
zien dat de Rivier voorheen breder was geweest, want op de akkers was
de grond omtrent enen steenworp van ’t water hellende, welke helling
met het zelve evenwydig liep. Dit gaf genoeg te kennen dat de akkers
tot daar de grond begon te hellen voorheen tot den bodem der Rivier
hadden behoord en dat de helling den oever uit gemaakt had. Behalven
dat vond men op dezelven velen van die mosselschelpen die hier
menigvuldig op den oever lagen, en die de Inwoonders niet gewoon zyn op
de akkers te voeren of tot iets te gebruiken. Of deze verandering nu
gekomen is om dat het water in de Rivier verminderd is, of dat het de
aarde aan de kanten der Rivier aangespoeld heeft, kan ik niet zeggen.

[Koornakkers.]

De koornlanden waren hier allen zeer gelyk geploegd, even als in Upland
in Zweden gebruiklyk is. Sommigen waren met bruine, anderen met witte
Weit bezaid. Ook zagen wy hier grote vlaslanden, die nu begonnen te
bloeyen. Op sommigen stond het vlas tamelyk wel, dog op anderen slegt.
De heftige en aanhoudende droogte, die hier het gantsche voorjaar
geduurd had, had op de hoge plaatsen al het gras en de planten
verzengd, zo dat buiten het Wollenkruid ’er niets groens over was, dog
dit gewas zag ik op de droogste gronden en de bergen groeyen, daar het
de hette der zonne en de geweldige droogte trotseerde. Schoon evenwel
’er geen gras of iets anders voor het vee over was; wilde het nogthans
het Wollenkruid niet aanroeren. Op sommige plaatsen waren erwten
gezaid, dog de mostaardplanten [257] hadden ze byna geheel verstikt. De
grond was meest ene dikke schone tuinaarde.

[Wyngaarden.]

De wilde Wyngaarden bedekten de hoogtens nevens den stroom overal waar
zy kaal waren, en daar bomen stonden klouterden zy ’er op, en dat zo
sterk dat zy de takken derzelver buigen deden. Daar waren al grote
druiven aan. Wy zagen ’er veel van zo lang wy de Hudson volgden, zo op
de oevers als op kleine Eilandtjes in het water.

Hierendaar zagen wy Maisdieven met witte ruggen in het hout vliegen. Zy
zongen lieflyk, en waren kleinder dan de zwarten van hun soort. Wy
zagen dezen het eerst by New York.

Wy vonden enen Waterbeuk omgehouwen leggen, die over ’t kruis drie
Zweedsche ellen dik was.

[Eilandtjes.]

Wy zagen heden en de volgende dagen hier en daar enige Eilandtjes in de
Rivier, waarvan de grootsten bebouwd waren.

[Landsdouw.]

Het land was vyf Eng. mylen ver, die wy dezen dag al wandelende
afleiden, vlak, en uit zuivere aarde bestaande. Ik vond niet enen
steen. De Roodbloemige Ahorn, de Waterbeuk, de Waterpopulier, de wilde
Pruimboom, de Sumach, de Olm, de wilde Wyngaard, en twee soorten van
Willigen, waren de bomen die wy enige dagen aan den oever zagen. De
Aspergies groeiden hier en daar in ’t wild.

Wy namen onzen intrek zes mylen van Albany by enen Boer. Aan de
westzyde der Rivier zagen wy verscheiden’ Landhoeven, van menschen
bewoond die afstamden van de oude Hollanders, en welken zig van den
landbouw geneerden. Omtrent ene Eng. myl boven de plaats waar wy den
nagt doorbragten houd de eb en vloed in de Hudson op. In de Rivier
vindt men velerlei soorten van visch.

[Schuren.]

De Schuren waren meest allen op zyn Hollandsch gebouwd, en waren vry
groot. Somtyds bestonden de huizen op de hoeven maar uit een vertrek
nevens ene schuur.

Den 22. des morgens volgde ik onzen Wegwyzer om den hogen Waterval, die
de Rivier Mohawk [258] by Kohoes maakt, eer zy in de Hudson valt, te
bezigtigen. Het land is Vlak tot by den Val, alwaar het wat heuvelagtig
is. Het hout was op de meeste plaatsen weggehakt, en het land bebouwd.
Hier en daar zag men ene fraye Landhoeve.

[Waterval van Kohoes.]

De Waterval van Kohoes is een der grootsten van Noord Amerika. Boven en
beneden denzelven bestaan de kanten en de bodem der Rivier uit louter
rots. De Rivier is hier omtrent negenhonderd Eng. voeten breed. By den
Val legt ene klip dwars tegens den stroom, die overal even hoog is, en
als enen muur in de Rivier maakt. De klip is aan de benedenzyde niet
loodregt neergaande, dog steekt enen vadem of twee uit. De hoogte der
klip waarover ’t water rolt scheen my op ’t oog tien of twaalf vadem te
zyn; en de Ingenieur Evans, die dezelve meetkundig gemeten had, had ze
twaalf en enen halven vadem, of vyfenzeventig voeten breed gevonden.
Thans was ’er weinig waters op de Rivier, zo dat het maar op twee
plaatsen over de klip heen liep. Het had door ’t vallen onder in de
rots diepe gaten gemaakt, hier en daar twee of drie vadem diep. Onder
den Val was de bodem der Rivier nu geheel droog, zo dat het water in
het midden enen weg van twee vadem in de breedte, en enen vadem, of
iets meer, diep, gemaakt had, schoon die bodem, gelyk gezegd is, geheel
uit rots bestaat. Beneden den Val zag men verscheiden’ holen in de rots
door het water gemaakt, volkomen gelyk de zogenaamde Bergketels of
Reuzenpotten in Zweden. Zy waren van verschillende grootte. Ligt is het
te begrypen dat deze Waterval een schrikkelyk geluid veroorzaken moet,
wanneer de Rivier vol waters is, en het van meer dan zeventig voeten
hoog neerstort. Wy hadden nu den heldersten zonneschyn, zonder dat ’er
ene wolk aan den hemel te bespeuren ware, ook was het zeer stil, en
egter was ’er by den Val, daar nu zo weinig water over nederstortte,
een soort van nevel als van enen stofregen, ontstaande uit
waterdroppels, die onder ’t vallen van het overige water afgescheiden,
en door den wind herom gevoerd worden. Zodra men omtrent op enen
musketschoot den Val nadert, van den kant waar de wind naar toe wait,
voelt men zyne klederen nat worden als ware men in den regen. In de
holtens die het water by den Val gemaakt had hielden zich verscheiden
soorten van visch op; en enige menschen zaten daar met den angel te
visschen. De klippen bestonden hier uit den zelven zwarten steen,
waaruit alle de bergen omstreeks Albany bestonden. Deze steen, aan de
lugt bloot gesteld zynde, is geneigd in kleine horizontale schyfjes te
schilferen.

[Tuinen.]

Ik zag een soort van betuiningen, diergelyken ik nog niet gezien had,
die gene palen hadden, bestaande uit dwarsbalken waarop anderen in de
lengte rustten. Deze betuiningen waren meer dan twee ellen hoog, en
vorderden enen groten voorraad van hout. Indien men de balken gespleten
had, zoude men uit het zelve hout veel meerder heiningen hebben kunnen
maken.

[Vervolg der reis.]

Omtrent den middag vervolgden wy onzen togt met de Kano de Rivier op.
Zy wierd een weinig boven de plaats van ons nagtverblyf zo ondiep, dat
de riemen telkens op den grond sloegen, hebbende dikwyls niet de diepte
van ene el waters. De oever en het bed der Rivier bestonden nu uit zand
en kleine stenen. Egter hadden de roeyers werks genoeg om ons tegen den
stroom op te arbeiden, zo sterk ging die naar beneden. De oever was vol
van heuvels van aarde, en op sommige plaatsen zeer hoog en steil. Het
land was gedeeltelyk met hout bedekt, en gedeeltelyk bebouwd. De
breedte der Rivier bedroeg gemeenlyk twee snaphaanschoten.

[Steuren.]

Men vindt vele Steuren in de Rivier. Wy zagen ze den gantschen dag, dog
inzonderheid tegens den avond, uit het water om hoog springen. Wy
wierden onderrigt dat men hier des winters gene Steuren vernam, en dat
zy tegens dien tyd naar zee zwommen, kerende met het voorjaar weder op
de Rivier. Zy houden zig liever in ondiep dan in diep water op; ook
zagen wy ze nergens zo uit het water omhoog springen als waar de stroom
ondiep was. Hun voedsel bestaat meest uit een soort van watergras,
[259] dat op sommige plaatsen der Rivier veel wast. De magen dezer
visschen vindt men ’er gemeenlyk vol van. De Wilden en de hier
woonagtige Hollanders vangen deze Steuren. Alle nagten vernamen wy
verscheiden’ schuiten, die oppasten om ze te harpoeneren. De toortsen
die zy by deze visschery gebruiken nemen zy het liefst van de Zwarte
Dennenbomen. En, schoon het nu de tyd van het jaar was dat de nagten
het kortst zyn, waren zy egter in ene zo zuidelyk gelegene plaats zo
donker als by ons in Augustus. Op verscheiden’ plaatsen zagen wy dien
en de volgende dagen vele dode Steuren, die gewond zynde ontsnapt, en
daarna gestorven waren. Zy gaven enen onverdraaglyken stank van zig.

[Amerikaansch Vrouwspersoon.]

Wat hoger de Rivier opgekomen zynde zagen wy een Amerikaansch
Vrouwspersoon, zittende met een jongetje in een schuitje van bast, en
enen Amerikaan, die, met ene grote muts op ’t hoofd, door het water
[Wilden bezogt.] waadde. Vlak daar by lag een Eiland, waarop zig nu
vele Wilden om Steuren te vangen ophielden. Wy gingen naar hunne
hutten, om te zien of ons niemant van hun naar Fort St. Frederic
begeleiden wilde. Als wy ’er in traden waren alle de mans uit op de
jagt, weswegen wy de kinderen overreden moesten om ze te gaan opzoeken.
De loon dien zy daarvoor kregen bestond in twintig kleine broodtjes,
want ziende dat wy verlangden de ouden te spreken, wisten zy allerlei
zwarigheden te opperen tot dat men hun zo veel beloofde. Het Eiland
kwam den hier wonenden Hollanderen toe, die het tot bouwland gemaakt
hadden. De Wilden hadden het van hun in pagt, en hadden ’er mais en
verscheiden’ soorten van kawoerden geplant. Zy hadden hier enige
hutjes, of zogenaamde Wigwams, die zeer eenvouwdig waren. Zy bestonden
uit vier regt op geslagene palen, waarop zy dwarsstokken gelegd, en het
met een dak van bast overdekt hadden. Muren waren ’er of in ’t geheel
niet, of zy bestonden uit takken met de bladeren ’er aan, die aan de
stokken waren vastgemaakt. Hunne bedden waren hertenvellen op den grond
gespreid. Het huisraad bestond in een paar kleine ketels, twee lepels,
een paar basten emmers, die zo digt waren dat ’er het water niet door
kon. Het vleesch der Steuren was in langwerpige stukken gesneden, en te
drogen in de zon gehangen, om tot wintervoorraad te verstrekken. De
vrouwen zaten buiten op den heuvel op hertenvellen te werken. Zy
gebruiken noit stoelen, maar zitten plat op den grond, met de benen,
niet kruisgewys, meer buitenwaards onder zig gebogen, zo dat de aars
tusschen de beide voeten komt. De Vrouwen waren allen bloothoofds, en
hadden pekzwarte hairen. Zy droegen enen korten blauwen rok, die tot op
de knien hing, en van onderen met rode of andere koorden omzet was. Zy
droegen grote oorringen, en de hairen waren van agteren t’zamengebonden
en met linten omstrikt. De Wampums hingen om den hals tot op de borst.
Dit zyn hare parelen en geld. Zie daar haren gehelen opschik. Zy
maakten allerhande dingen van beestenvellen, waaraan zy de pinnen der
stekelvarkens vast naiden, die zy zwart of rood geverwd, of by
derzelver natuurlyke witte kleur gelaten hadden.

Tegens den avond begaven wy ons naar ene Landhoeve aan de Rivier
gelegen, waar wy maar enen man vonden, bezig om de mais en het ander
koorn te bezigtigen, zynde de bewoonders van het huis zedert den oorlog
niet terug gekomen.

[Kreeften.]

Men vindt hier kreeften in de beekjes, volkomen gelyk aan de onzen, dog
wat kleinder; maar de Hollanders wilden ’er niet van eten.

Den 23. wagtten wy des morgens lang naar de Wilden, die beloofd hadden
by ons te komen, om ons den weg naar Fort Anna te wyzen, en ons te
helpen ene schuit van boombast te maken, waarmede wy onze reis konden
voortzetten. Om agt uur kwamen ’er eindelyk drie mansperfonen. Zy
hadden, gelyk gemeenlyk, pekzwarte en kort gesneden hairen, droegen
ligtgroene kleedtjes om de schouders, en doeken of vellen, die om de
benen en een stuk der dyen gewonden waren. Dog zy hadden nog hoeden,
nog mutsen, nog koussen. Twee van hun hadden het bovenste van het
voorhoofd en de wangen vermilioen geverwd. Om den hals hadden zy enen
band, waaraan een zakje op de borst hing, in het welk zy hunne messen
bewaarden. Zy beloofden eindelyk om voor dertig schellingen ons te
geleiden, dog braken weder hunne belofte, en gingen met enen
Engelschman heen, die hun meerder gaf, zo dat wy op onze reis gene
geleiders vinden konden. Egter bragten zy ons de vyftien schellingen
weder, die zy op hand gekregen hadden.

[Het land in den kryg verwoest.]

Ons laatste nagtverblyf was omtrent tien Eng. mylen van Albany af. By
den laatsten en pas geeindigden oorlog waren alle de menschen naar
Albany gevlugt, vermits de Franschgezinde Wilden alles vermoordden of
gevangen namen wat hun voorkwam, de huizen overal in brand staken, en
het geboomte omhieuwen. Dus zag het ’er bedroefd uit toen de menschen,
weder naar hunne woonplaatsen willende keren, gene huizen vonden, en
genoodzaakt waren onder schuinsch tegens malkander gezette planken te
slapen. De Rivier was hier omtrent een musketschoot breed, en aan beide
zyden was het land bebouwd. De oevers waren steil, en de grond zag ’er
bleek uit.

[Vlierboom.]

De Westersche Vlierboom was veelvuldig op de heuvels, die ’er geheel
wit van waren, want hy stond in vollen bloei.

[Moeilykheid der reis.]

Wy hadden dezen gantschen dag den enen stroom voor en den anderen na
aangetroffen, allen vol van stenen, het geen de reis zeer moeilyk
maakte. Het water in de Rivier was helder, niet boven twee ellen diep.
Het liep sterk af en bruischte tegens ons vaartuig. De oever lag vol
van keistenen en grauw zand. De hoogtens bestonden uit aarde, waren
verheven en loodregt. Twee musketschoten omtrent zal de Rivier breed
zyn. Het land was hier en daar bebouwd, en hierendaar met bosschen
bedekt.

[Klaver.]

De hoogtens waren vol van rode of witte klaver. Beide de soorten zagen
wy dien en de volgende dagen zeer veel in de bosschen. Dus wist men
niet met zekerheid te bepalen of zy uit Europa overgebragt is, zo als
sommigen menen, dan of zy hier al van ouds is geweest, het welk de
Wilden ontkennen. De Porcelein wies hier veel op zandgronden; dog zy
was in de moestuinen een der lastigste onkruiden. Allengskens begonnen
nu de menschen naar hunne woonplaatsen terug te keren, die de laatste
kryg hen gedwongen had te verlaten. De Landhoeven lagen of aan de
Rivier of op de hoger gronden, en zy waren, gelyk in dit Land gewoonlyk
is, van boomgaarden en grote bouwlanden omringd.

[Muskusratten.]

Wy zagen vele holen van Muskusratten, [260] gelyk met de oppervlakte
van ’t water, van de grootte dat ’er ene kleine kat zou kunnen in
kruipen. Voor dezelven lagen vele mosselschelpen, die de Ratten
uitgegeten hadden. [261] Men vangt ze in vallen, welken men aan ’t
water stelt, en daar mais of appelen worden in gedaan.

[Bomen.]

De Sassafrasbomen waren hier tamelyk talryk, dog klein. Hierendaar zag
men enen Kastanjeboom. De Cratægus Crus Galli stond in de schraalste
gronden, en had lange doornen; zo dat men ’er zeer goede hagen van zou
kunnen maken.

Wy namen onzen intrek des avonds by enen Boer, die eerst weder op zyne
hoeve gekomen was. Zyn huis was verbrand, dog hy had zyne schuur
behouden. Deze Landhoeve was de laatste van de Provincie New York aan
den kant van Kanada, waar de gebouwen nog waren blyven staan. Verder op
behielpen zig de menschen onder hutten van planken.

Wy zetteden den 24. onze reis voort. Het land was aan beide de zyden
der Rivier meest vlak, hierendaar wat bergagtig, en bestond meest uit
magere dennebosschen. Hierendaar waren koornlanden en weiden, dog het
meest was bosch. Op de Rivier hadden wy van Albany af tot halfwege
Saratoga den stroom sterk tegen gehad, dus wy veel moeite hadden
optekomen. Hierna egter wierd de Rivier enige Eng. mylen lang zeer diep
en het water stil. De oevers waren zeer steil, dog niet zeer hoog. De
Rivier was omtrent twee musketschoten breed. Na den middag kreeg zy ene
andere rigting. Tot nog toe had zy van ’t noorden naar het zuiden
gelopen, en nu liep zy van ’t noordnoordoosten naar het zuidzuidwesten,
en somtyds van ’t noordoosten naar het zuidwesten.

[Mieren.]

Men vindt hier te lande niet vele Mierhopen. Ik weet niet enen enigen
gezien te hebben voor ik aan den Waterval van Kohoes kwam. Heden namen
wy ’er enigen in de bosschen waar. De Mieren waren van het zelve soort
als de onzen. [262] De hopen bestonden meest uit enen vermolmden steen
gelykenden naar Lei, dien men hier vond, hebbende de Mieren niets
anders daartoe.

De Kastanjebomen stonden verspreid in de bosschen. Ook vindt men hier
wilde Moerbezien, dog zeldzaam. En hier was de noordelykste plaats daar
men ze vond. Peen troffen wy dagelyks in ’t wild aan, dog maar op
plaatsen daar het land bebouwd was, of voorheen bebouwd was geweest. De
Hennip wies in ’t wild by oude planteryen.

[Woudluizen.]

[Bomen.]

De bosschen waren vol van Woudluizen, die ons zeer lastig waren. De
Thuija occidentalis begon men aan den waterkant te zien wassen. Voor
dezen had ik ze niet vernomen. De bomen die wy langs den oever zagen
groeyen waren, Olmen, Berken, witte Dennen, Elzen, Linden, Kornoeljes,
rode Willigen en Kastanjes. De Amerikaansche Vlierboom en de wilde
Wyngaarden vertoonden zig maar op zulke plaatsen daar het land een
weinig bebouwd was, als zogten zy beiden het gezelschap der menschen.
De Linden en de witte Walnootbomen waren het talrykst. De Haagbeuken
met opgeblazen zaadhuisjes [263] zag men nu en dan; dog men vernam nog
Waterbeuken nog Waterpopulieren meer. Zwarte Aardeekhoornen lieten zig
dikwyls zien.

[Wilden.]

Wy ontmoetten op enigen afstand van Saratoga twee Amerikanen in hunne
basten schuitjes. Deze vaartuigen kunnen nauwlyks meer dan een mensch
voeren. Digt by Saratoga wordt de Rivier wederom ondiep en stroomt
sterk. Het land lag woest ter oorzake van den oorlog, zynde anders
bebouwd.

[Saratoga.]

Saratoga is een soort van Vesting geweest, door de Engelschen van hout
gebouwd tegens de aanvallen der Fransche Wilden, en om als een voormuur
voor Albany te dienen. Het lag op ene hoogte op de oostzyde der Hudson.
Het bestond uit dikke palen van tusschen de twee en drie vadem langte
die in den grond geslagen waren, als palissades, digt by malkander,
makende een vierkant, elke van welks zyden omtrent een musketschoot
lang waren. Op de hoeken waren blokhuizen, en binnen de palissades de
barakken, alles van hout. Het is tot in den laatsten kryg in wezen en
bezet gebleven, tot dat in ’t jaar 1747. de Engelschen zelfs het in
brand staken, kunnende het daar niet langer tegens de Franschen en de
Wilden houden. Want zodra zy maar even by de Vesting kwamen, lagen de
laatsten in hinderlagen, en namen ze gevangen of schoten ze dood. Onder
andere krygslisten, die men hier gebruikte, wil ik ’er maar ene
aanhalen, die my zo wel van Engelschen als Franschen, die ’er by
tegenswoordig geweest zyn, verhaald wierd. Ene party Franschen en
Amerikanen slopen des nagts in een kreupelbosch, dat niet ver van de
Vesting aflag, en verstaken ’er zig in. Des morgens gingen, volgens
afspraak, enige Wilden naar dezelve toe, en bespiedden ze. De
Engelschen vuurde uit de verte op hun, en de Wilden hielden zig als of
zy geraakt waren, vielen ter aarde, sprongen weder op, gingen een
weinig, en vielen weder neer. Ruim de helft der bezetting viel daarop
uit, om ze gevangen te nemen; dog zodra dezen ver genoeg waren,
sprongen de Franschen op, kwamen uit het kreupelhout tusschen de
Vesting en de Engelschen te voorschyn, sneden hun den aftogt af, en
namen ze gevangen. Nauwlyks hadden die van binnen het Fort den tyd om
de poorten toetekrygen. En egter dorsten zy op hunne vyanden niet
schieten, uit vrees van hunne eigene spitsbroeders te treffen; dog
moesten het hartzeer verduren van te zien hoe die door den vyand voor
hunne ogen en onder hun geschut werden weggesleept. Door diergelyke
konstgrepen maakten de Franschen het den Engelschen binnen de Vesting
zeer moede. De afgebrande palissades stonden nog. Vlak by de Vesting
lag een Eiland in de Rivier, het welk bekwamer zyn zoude om ’er een
Fort op te bouwen, dan de vorige plaats.

Het land beneden Saratoga was aan beide de zyden der Rivier vlak, en de
grond goed. De oevers waren hoog en steil, en zyn van aarde.
Noordwaards aan zagen wy boschagtige bergen. De Inwoonders van dezen
oord waren allen van Hollandsche afkomst, en haatten de Engelschen
geweldig. Den nagt bragten wy door in ene planken hut, door de
landlieden opgeslagen.

[Zaagmolens.]

Voor den oorlog waren hier verscheiden’ zaagmolens geweest, die grote
voordelen hadden aangebragt, dewyl hier veel hout valt. De planken
wierden in ’t voorjaar als ’er veel water op de Rivier was in vlotten
naar Albany en New York gevoerd. Thans zyn zy allen verbrand.

[Waterval.]

Den 25. ’s morgens gingen wy weder op reis de Rivier op. Na ruim ene
Eng. myl afgedaan te hebben, kwamen wy by enen vry sterken Waterval,
die ons een goed deel van den dag werk verschafte eer wy ’er de Kano
konden over krygen. Onder den Val was de Rivier zeer diep, hebbende het
vallende water den bodem uitgehold. Overal bevond men by de klippen in
de Rivier ene grote diepte, somtyds tot boven de vier vadem, doordien
het water tegens de klippen aanstotende en terug gekaatst den grond
uitholde. Boven den Val wierd de Rivier weer zeer diep, ’er ging weinig
stroom, en by de oevers wierd het water eensklaps zeer diep. Tot aan
het Fort Nicholson toe waren de beide zyden der Rivier met zware
bosschen bewassen. Na enige mylen geroeid te hebben kwamen wy op enen
anderen nog hoger en moeilyker Waterval.

[Reuzenpotten.]

Men zag hier vele Reuzenpotten [264] by den Val in de rots die dwars in
de Rivier lag, en over dewelke het water viel. Nu was de rots meest
bloot en droog, hebbende de Rivier in dit jaargetyde maar weinig
waters. Sommigen van deze Reuzenpotten waren rond, anderen langwerpig.
Op den bodem derzelver lagen steentjes of grof zand in menigte. Enigen
waren over ’t kruis anderhalve el, anderen kleinder. De diepte was
ongelyk, by sommigen vond ik die wel derdehalve el te belopen. Ik konde
hier duidelyk zien dat zy door het omdrayen van stenen of zand in het
water ontstaan waren.

[De Kano verlaten.]

Ons voornemen was geheel tot Fort Nicholson met de Kano te varen, het
welk ons zeer gemakkelyk geweest zou zyn; dog wy konden den bovensten
Waterval niet over komen, want de Kano was te zwaar en ’er was zeer
weinig water; het liep maar op ene enige plaats over de rots, en op die
plaats was de stroom te sterk om daar tegen op te arbeiden. Wy waren
dan gedwongen de Kano daar te laten, en ons goed door ongebaande
bosschen tot Fort Anne op de Rivier de Woodcreek te dragen, het welk
omtrent een weg is van zeven of agt Zweedsche mylen, zo dat wy in de
sterke hitte niet weinig afgemat werden. Op sommige plaatsen was ’er
geen ander middel om over de rivieren te geraken, dan grote bomen
omtehouwen en ’er die over heen te leggen. Het land dat wy dezen
namiddag doorwandelden was gelyk, zonder bergen en stenen, en doorgaans
met zwaar geboomte bewassen. Overal zag men ene menigte omgevallen
bomen, dewyl zig hier niemant van het hout bediende. Den nagt bragten
wy in ’t bosch door, zeer gekweld wordende van muggen en woudluizen, en
zonder te kunnen slapen uit vrees voor de Slangen.

Den 26. trokken wy in de vroegte verder door het woud langs de Hudson.
Hier was wel een oude weg die naar Fort Nicholson ging, dog hy was zo
bewassen dat wy werk hadden hem te ontdekken.

[Fort Nicholson.]

Het Fort Nicholson was ene plaats op de oostzyde der Hudson, daar
voorheen ene houte Vesting gestaan had. Wy kwamen ’er een weinig voor
den middag aan, en rustten ’er een wyl uit. Tot het begin van den
laatsten oorlog hield zig hier de Overste Lydius op, voornamelyk om
enen sterken handel te dryven met de Fransche Wilden. Dog in den oorlog
leiden zy zyn huis aan kolen, en ontnamen hem zynen Zoon. De Vesting
lag op ene vlakte; dog de plaats was nu met hout bewassen. Het Fort
werd in ’t jaar 1709. by gelegenheid van den oorlog met de Franschen
aangelegd, en was zo genoemd naar den toenmaligen dapperen Generaal
Nicholson. Het was veeleer een magazyn voor het Fort Anne dan ene
vesting. Toen in ’t jaar 1711. de aanslag ter zee der Engelschen tegens
Kanada mislukte, staken zy het zelven in brand. De grond scheen hier
vry goed. De Hudson stroomde hier digt voorby.

[Vertrek van daar.]

Wat na den middag gingen wy weder op reis. Tot nog toe waren wy den
oosteroever der Hudson gevolgd, en hadden het regt op het noorden
aangehouden, dog nu veranderden wy van weg, nemende dien oostnoordoost
of noordoostwaards aan, dwars door de bosschen en de woestenyen heen,
om de Rivier Woodcreek te bereiken, en dus te water naar Fort Frederic
te kunnen komen. Het land dat wy nu doorwandelden was meest vlak en
laag. Hierendaar zag men een beekje, die egter meest droog waren. Ook
zag men enige kleine hoogtens, dog gene bergen of stenen. Overal was
het land met hout bedekt. De bomen stonden digt by malkander, en gaven
dus ene treffelyke schaduw. Dog dit genoegen wierd door de ontelbare
menigtens van muggen gestoord, waarvan de bosschen vol waren. Men vond
hier vele planten, die egter ver van malkanderen stonden, byna als in
onze bosschen daar het vee ze vernield heeft, schoon hier noit vee
geweest was. De grond lag overal dik met bladeren. Op andere plaatsen
wies ’er veel mos. Het aardryk was doorgaans zeer goed, en bestond uit
ene dikke tuinaarde, dewelke den planten enen goeden wasdom verschafte.
Dus scheen het een zeer vrugtbaar land te moeten worden als het wel
bebouwd werd. Dog men vond hier weinig lopend water.

Wy namen ons nagtverblyf in de woesteny by een beekje, op dat wy geen
gebrek aan water zouden hebben, het welk men in dit jaargetyde in de
bosschen niet overal vond. Dog de muggen, de Punchins en woudluizen
plaagden ons zeer. Behalven dat dreef ons de vrees voor de Slangen en
nog meer voor de Wilden den slaap uit de ogen.

[Punchins.]

Punchins, gelyk ze de Hollanders noemen, zyn een klein soort van
muggen, [265] die men hier zeer veel aantreft. Zy zyn zeer klein, en
hebben grauwe vleugels met zwarte spikkeltjes. Dezen waren tienmaal
erger dan de grote muggen, want men konde ze wegens hare kleinte kwalyk
zien, men vond ze overal, en zy waren niet bang. Zy veroorzaakten ene
pyn ter plaatse waar zy gestoken hadden als of men zig gebrand had.

Des nagts hoorden wy grote bomen van zelven omvallen, schoon het zo
stil was dat ’er zig geen blad bewoog. Dit vallen maakte een
schrikkelyk gekraak in de stilte.

[Voortreis.]

Den 27. zetteden wy onzen togt in de vroegte voort. Het land bleef al
even als gisteren gesteld, alleen zagen wy enige heuvels. ’s Morgens
hoorden wy zeer duidelyk het geluid van enen Waterval in de Hudson.

[Hindernissen.]

Overal lagen vele bomen, die door den wind omgesmeten of van ouderdom
omgevallen waren. Dog daar waren ’er genen omgehouwen dewyl het land
niet bewoond is. Deze omgevallene bomen belemden onzen togt
schrikkelyk, dewyl zy de doorgangen toestopten, en de Ratelslangen
gedurende de hette van den dag zig daar het meest onthielden.

[Fort Anne.]

Om twee uur na den middag kwamen wy by ’t Fort Anne aan. Het legt aan
de Rivier Woodcreek, die hier by haren oorsprong niet meer als een
beekje is. Wy bleven hier den gehelen dag en den volgenden, om ene
schuit van bast te laten maken, dewyl wy anders onmogelyk de Rivier af
te Fort St. Frederic komen konden. Gelukkig was het ook dat wy hier
waren, aangezien een van onze Wegwyzers ziek wierd, en niet in staat
geweest zou zyn te voet verder te reizen, en zyn pakkadie te dragen.
Was hy nog zieker geworden zo zouden wy hier hebben moeten blyven, dog
die zouden ons zeer kwalyk gekomen zyn, nadien wy ons in ene woesteny
bevonden, daar wy genen nieuwen voorraad zouden hebben kunnen krygen,
en in den tyd van drie of vier dagen by gene menschen konden komen. Nu
kon de zieke uitrusten en herstellen.

By ’t Fort Anne vonden wy ene menigte van Muizen van het gemene soort.
Misschien zyn dezen wel afkomelingen van die welken met den voorraad
voor de Bezetting, toen de Vesting nog in wezen was, herwaards gebragt
zyn.

Hier stonden enige Appel- en Pruimbomen. Zonder twyffel zyn zy hier
geplant geworden, toen de Vesting nog in staat was.

[Olmen.]

De Amerikaansche Olmen wiessen hier in menigte. Daar zyn twee soorten
van. Het ene wordt de Witte Olm genoemd, om dat de boom van binnen wit
is. Dit soort was talryker dan het andere, dat men den Roden Olm noemt,
om dat het hout roodagtig is. Van den bast des [Schuiten van bast.]
Witten Olms maakte men de hier gebruikelyke bastschuiten, om dat die
bast zagter is als die van andere bomen. Met den schors van den Hikory
nait men den bast der Olmen t’zamen, en met die van den Roden Olm maakt
men de einden van de schuit digt. Men klopt den bast tusschen twee
stenen, of by gebrek van die tusschen twee stukken houts.

Het maken der schuit nam anderhalven dag weg. Om zulk ene schuit te
maken zoekt men enen dikken, hogen, en zo veel als men kan, met weinig
takken beladen Olm uit, die enen gladden bast heeft. Men houwt hem
voorzigtig om, om den bast niet in ’t vallen te beschadigen. Sommigen
klimmen op den boom, en scheiden den bast van den boom af, om hem des
te minder te kwetsen. Zo deed onze schuitemaker dit maal. Men snydt met
een mes den bast aan de ene zyde des booms regt door, zo lang als men
de schuit maken wil. Aan beide de einden van de gemaakte snede, snydt
men den bast van den stam af, ten einde hy dus te gemakkelyker zig
afzonderen late. Dan schilt men den bast van den boom af, zorgdragende
dat ’er geen gat in kome. Dit schillen gaat gemakkelyk in zyn werk in
den tyd dat de boom vol saps is, en in andere jaargetyden legt men den
boom voor ’t vuur om het afschillen te bevorderen. Den afgescheidenen
bast spreidt men op den grond uit, zo dat de binnenzyde naar om laag
legt. Om denzelven des te gelyker uittespreiden legt men ’er blokken en
stenen op, die hem plat drukken. Dan buigt men de delen die de kanten
der schuit maken moeten voorzigtig opwaards om het boord te krygen.
Omtrent twee ellen van een slaat men stokken in den grond, volgens de
kromme lyn, welke de zyden der schuit beschryven moeten, om daar mede
den bast die ’t boord maken moet te ondersteunen. Men buigt dan de
zyden in de gedaante welke de schuit moet hebben, en dan worden de
stokken digter by malkander of verder van een gezet. Om de ribben van
de schuit te maken neemt men dikke takken van den Hikory, dewyl dit
hout zagt en buigzaam is. Men snydt die in platte stukken, enen duim
dik, en buigt ze dan zo als ribben wezen moeten. Vervolgens worden zy
dwars op den bodem der schuit gelegd, omtrent een span van malkander.
De bovenranden van het boord worden van twee dunne latten gemaakt, die
men tegens malkander legt, zynde zy plat op de plaats daar zy tegens
malkander moeten komen. Tusschen deze latten steekt men den bovensten
rand van den bast, en nait dien tusschen dezelven met draden van zagten
bast of wortelen vast. Dog eer dit geschiedt steekt men de einden der
ribben ook tusschen de latten. Dit gedaan zynde wordt alles wel t’zamen
genaid. De latten worden naar de kromte die het boord hebben moet
gebogen, en komen aan het voor en agtereinde van de schuit by
malkander, waar zy zelfs met touwen t’zamen wel vast gebonden worden.
Op dat de schuit van boven niet te wyd worde, spant men ’er drie of
vier banden over heen van het ene boord tot het andere, omtrent dertig
of veertig duim van malkander. Deze banden zyn meest van Hikory. Men
steekt ze met de einden digt onder de boordlatten door den bast heen,
buigt ze over de latten in de hoogte, en dan worden zy over het
middelste van de schuit heen t’zamen met touwen wel vast gemaakt. Aan
de voor en agterstevenen maakt men den bast met den aan stukken
gestotenen bast van den Roden Olm, die ’er dan als werk uitziet, digt,
dat ’er geen water door kome. Over de ribben in de schuit legt men
andere stukken bast, om over te gaan, want anders zoude men ligt met
den voet of andersins een gat in den dunnen bast van den bodem stoten
kunnen. Om des te zekerder te zyn, heeft men gaarn ene dunne plank of
twee om ze op den bodem te leggen. De binnenzyde van den bast komt nu
aan de buitenzyde der schuit, als zynde glad, zo dat het vaartuig des
te ligter door het water loopt. Het gaat niet altyd zo spoedig met
dezen scheepsbouw, want somtyds gebeurt het dat als men den bast van
enen boom af geschild heeft, men ’er of kwade steken en gaten in
ontdekt, of dien zo dun en gebrekkelyk bevindt, dat men ’er zyn leven
niet op wagen durft. Dan moet men enen anderen boom zoeken. En het
gebeurt wel dat men verscheiden Olmen schillen moet voor dat men enen
goeden bast bekomt. Dit is ene korte beschryving van dit soort van
vaartuigen. Het gene voor ons vervaardigd wierd was zo groot dat ’er
vier menschen met ons goed in konden, het welk nog iets meer bedroeg
dan de zwaarte van een mensch.

Onder het roeyen met zulke schuiten moet men alle mogelyke
voorzigtigheid gebruiken, om niet op enen scherpen tak van enen onder
water leggenden boom of enen paal te stoten, waardoor, als men wat
sterk roeide, de halve schuit zou kunnen scheuren, het welk in diep
water zeer gevaarlyk zyn zoude, vooral als de schuit nog daarenboven op
den tak of den paal bleef vastzitten. Ook moet men zeer voorzigtig zyn
in het instappen van deze gevaarlyke vaartuigen. Men trekt uit voorzorg
gemeenlyk de schoenen uit, want anders, en vooral als men ’er met enen
lugtigen sprong wilde in komen, zoude men ligt met de hakken door den
bodem heen trappen, het welk ook zeer gevaarlyk zyn zoude, vooral
indien het kwam te gebeuren digt by ene rots, nevens welke het water
zeer diep was; en zulke plaatsen zyn ’er veel op de Rivieren en Meren
dezes Lands.

[Muggen.]

Nergens hadden wy in Amerika zo veel Muggen [266] gezien als hier. Zy
waren zo vinnig op bloed dat wy des nagts geen oog konden toedoen,
schoon wy vuur rondom ons heen hadden gemaakt. Ook vond [Woudluizen.]
men hier zeer veel Woudluizen, [267] zelfs meer dan wy nog hadden
ontmoet. Men was nauwlyks op den grond gaan zitten, of een gantsch heir
van dezelven zat op de klederen. Wy leden van dit ongedierte niet
minder dan van de Muggen. Zy waren zelfs gevaarlyk, omdat zy in de oren
kruipende, zig daar invreten, en ’er bezwaarlyk uittekrygen zyn. Daar
zyn voorbeelden dat zy de oren ter dikte ener vuist hebben doen
zwellen. Meer hier van kan men vinden in de Verhandelingen der Kon.
Zweedsche Maatschappy der Wetenschappen voor het jaar 1754. [268]

De Wipperiwill liet zig byna den gehelen nagt aan alle kanten horen.
Ook vlogen ’er vele Vuurvliegen door het hout.

[Fort Anne.]

Fort Anne, waar wy ons thans nedergeslagen hadden, is zo naar Koningin
Anna genoemd, want in haren tyd diende het tot ene Vesting tegens de
Franschen. Het legt aan de westzyde der Woodcreek, die hier maar een
beekje van enen vadem breedte is, en nu zo ondiep was dat men ze
doorwaden kon. Het was even als Saratoga en Fort Nicholson gebouwd.
Alles was van hout. Het diende alleenlyk maar tegens stropende partyen.
Het lag op ene hoogte, die schuinsch tegens de Woodcreek afliep. Het
land hieromstreeks is ten dele vlak, ten dele bergagtig, en ten dele
moerassig. De grond is louter aarde; en men vindt niet enen steen. Het
Fort werd door den Generaal Nicholson in ’t jaar 1709. aangelegd, maar
in ’t jaar 1711. wierd het, even als Saratoga en Fort Nicholson, door
de Engelschen zelven verbrand. Dit gebeurde met de volgende
omstandigheden. In ’t jaar 1711. besloten de Engelschen Kanada te water
en te land gelykelyk aantetasten. Ene sterke vloot zeilde de Rivier van
St. Laurence op om Quebec te belegeren, en de Generaal Nicholson, die
zeer voor de onderneming geyverd had, toog met een sterk heir naar
Montreal, om die plaats op den zelven tyd aantetasten. Dog een groot
deel der vloot had het ongeluk op de Rivier schipbreuk te lyden, en was
dus gedwongen terug te keren. De Generaal Nicholson kreeg hier van
tyding, en men raadde hem insgelyks terugtetrekken. De Kapitein Butter,
die Kommandant was van het Fort Mohawk gedurende myn verblyf in
Amerika, verhaalde my, dat hy in ’t jaar 1711. zig ook by ’t Fort Anne
bevonden had, en dat de Generaal Nicholson ook van gedagte geweest was
de schuiten de Woodcreek af te laten zakken, toen hy narigt kreeg van
het ongeluk der vlote overgekomen. De Generaal wierd over deze tyding
zo moeilyk, dat hy zyne zwarte pruik in stukken zogt te scheuren, dog,
die te sterk zynde, had hy ze op den grond gesmeten, en ze met voeten
getrapt, uitroepende, schelmery, schelmery, verradery, verradery!
Daarop deed hy het Fort in brand steken, en trok af. Men zag de stukken
der verbrande palissades nog in den grond steken. Ik vroeg myne
wegwyzers hoe het kwam dat de Engelschen, zo veel kosten gedaan
hebbende om het Fort aanteleggen, het zo zonder bedenking vernield
hadden, en zy antwoordden in hunne eenvouwdigheid dat het alleen daarom
geschied was om nog eens gelegenheid te hebben van de Kroon geld
aftetroggelen, ten einde op nieuws het te herbouwen; want als men dit
wilde doen moest de Regering ene grote somme schieten, welke die genen,
wien het werk zou worden aanvertrouwd, ten groten dele in hunne zakken
zouden kunnen steken, en het overige besteden tot het maken van een
armhartig Fort. Daar waren, zeiden zy, by den laatsten oorlog vele
voorname lieden te Albany geweest welken hunnen armen nabestaanden
hadden geweten het leveren van brood en krygsbehoeftens te doen
opdragen, waardoor dezelven tot zulken staat gekomen waren, dat zy nu
onder de rykste lieden van Albany geteld werden.

De hette was dien dag ongemeen sterk, vooral na den middag, wanneer het
geheel stil wierd. Wy hielden ons op ter plaatse waar het Fort gestaan
had. De plaats was klein, en niet beschaduwd, dog rondom van bomen
omgeven, zo dat de zon de lugt als kon doen branden. Het was des
namiddags zo warm als op de zweetbank in een warm bad. [269] Noit heb
ik zulk ene hette gevoeld. Ik kon nauwlyks adem halen. Als ik naar de
vally ging, en op den kant van de Woodcreek was, kwam het my voor een
weinig draaglyker te zyn. Maar op de hoogte was het in de schaduw al zo
benauwd als in de zon. Ik beproefde my wat te verkwikken door met den
hoed te wayen, dog dit maakte my het adem halen byna nog bezwaarlyker.
De grootste baat vond ik als ik in ene beschaduwde plaats wat water uit
de beek voor my in de lugt smeet. Myne Reisgezellen werden ook geheel
afgemat, dog vonden die benauwdheid by het ademen niet als ik. Tegens
den avond wierd het wat koelder.

[Voortreis.]

Den 29. zetteden wy des morgens onzen togt voort, zynde nu onze schuit
eindelyk gereed. Onze voorraad, die begon te minderen, deed ons zeer
denken om voort te trekken, want dewyl wy door deze wildernissen alles
op den rug dragen moesten, konden wy niet veel medenemen; en egter aten
wy allen smakelyk. Dewyl ’er weinig water op de Woodcreek was, en
daarenboven verscheiden’ omgevallen bomen over haar heen lagen, liet ik
onze Wegwyzers de schuit de Rivier af arbeiden, en wandelde met
Jungström langs den oever. Het land was aan beide zyden zo laag dat het
in ’t voor- en najaar zekerlyk moet onder water staan. De bomen, die
van meer dan een soort waren, stonden ondigt, en tusschen dezelven was
veel gras. De schaduw van het geboomte zoude ons zeer aangenaam geweest
zyn hadden de Muggen ons genoegen niet zeer verminderd. De grond was
zeer vet.

[Beverdammen.]

Wat lager verhinderden de dammen door de Bevers in het water gemaakt
onze reis niet weinig. Zy hadden allerlei takken t’zamen gesleept, en
daarvan dammen dwars in den stroom gemaakt, waar zy slyk en klei
tusschen gestopt hadden, zo dat ’er het water niet doorkonde. Zy hadden
de takken zo net afgebeten dat men gedagt zoude hebben dat ze met een
byl waren afgehouwen. Het gras daar omstreeks hadden zy plat getrapt.
Wy vonden den enen Beverdam voor en den anderen na; het welk ons zeer
ophield, want wy moesten eerst ene opening in de dammen maken, eer wy
’er met de schuit door konden. Wy zagen door het gras grote wegen
lopen, die zonder twyffel van de Bevers gemaakt waren, welken daar de
bomen zullen hebben langs gesleept.

[De Woodcreek.]

Toen de stroom wat ruimer wierd gingen wy in de schuit zitten, en
voeren hem af. Hy was niet boven de drie vadem breed. Op sommige
plaatsen had hy niet boven enen vadem wydte, en hy was dikwyls zo
ondiep dat de schuit grond raakte. Dog op anderen had hy meer dan enen
vadem waters. Somtyds was ’er veel, somtyds weinig strooms. In ’t eerst
waren de kanten laag, naderhand verheven. Hier en daar zag men ene
rots. Wy merkten op dat het water diep was overal daar men rotsen
vernam. De rotsen bestonden uit enen grauwen kwarts vermengd met enen
grauwen kalksteen, leggenden in beddingen. Het water was zeer helder.
Hier en daar liepen paden van den stroom landwaards, zynde van de
Bevers, of van andere dieren, die hier kwamen drinken, gemaakt. Na
omtrent drie Eng. mylen gevaren te hebben kwamen wy op ene plaats daar
nog een vuur te branden lag, en dagten toen weinig dat wy den vorigen
nagt nauwlyks den dood ontsnapt waren, gelyk wy dezen avond vernamen.
Verscheidene bomen, dwars over den stroom, en vele Beverdammen,
verhinderden ons spoed te maken.

[Gevaar waar in de Schryver was.]

Tegens den avond ontmoetten wy enen Franschen Sergeant met vyf man,
zynden van den Kommandant van Fort St. Frederic afgezonden, om drie
Engelschen naar Saratoga te geleiden, en ze des noods tegens zes
Fransche Amerikanen te beschermen, die op de Engelschen te loeren
lagen, om zig over den dood van den Broeder van enen dezer Wilden te
wreken, die in den laatsten kryg door de Engelschen was doodgeschoten,
op die zelve plaats daar nu de Wilden de Engelschen wilden waarnemen.
De vrede was wel alreeds gesloten; dog alzo die in Kanada nog niet
uitgeroepen was, zo meenden de Wilden regt te hebben dus te werk te
gaan. Zy gingen in stilte, tegens het verbod van den Gouverneur van
Montreal aan, weg, en begaven zig naar de Engelsche planteryen. Wy
erkenden de voorzorg des Hemels voor ons in opzigt dezer bloeddorstige
Barbaren. Den gantschen dag zagen wy dat het gras langs den stroom was
plat getreden, zo dat ’er binnen kort menschen moesten langs gegaan
zyn. Dog wy vermoedden geen gevaar, denkende dat alles in rust en vrede
was. Wy hoorden naderhand dat het deze wraakzugtige Wilden waren
geweest die het gras hadden neergetrapt en het vuur aangelegd, dat wy
nog brandende gevonden hadden. De gewone weg dien zy hadden moeten
nemen was juist dezelve dien wy langs gekomen waren; dog zy waren
gemakshalven langs enen ongebaanden weg oostwaards gegaan. Zonder dat
hadden zy ons onfeilbaar aangetroffen, en, daar zy ons voor Engelschen
zouden hebben aangezien, zouden zy ons ligt hebben kunnen overvallen en
doodschieten. Wy waren niet weinig aangedaan toen wy van de Franschen
hoorden in welk een gevaar wy geweest waren. Hier bleven wy den nagt
over. En schoon de Franschen ons sterk raadden van niet voort te
reizen, maar liever met hun naar de naaste Engelsche Bezitting terug,
en van daar verder naar Fort St. Frederic te gaan, besloot ik egter om
onder de bescherming van God onze reis den volgenden dag te vervolgen.

[Duiven.]

Wy zagen dezen dag zeer vele wilde Duiven, welken somtyds des winters
in zo verbazende menigte naar de Engelsche volkplantingen zuidwaards
afkomen. Zy vlogen met grote hopen in de wildernissen. Zy nestelden in
de bomen, en maakten daar den gehelen nagt over een groot geraas en
gekir. De Franschen schoten ’er velen van, en deelden ons mede van de
vangst. Toen wy ze openden vonden wy zeer veel Olmzaden in de kroppen.
Wy zagen hier weder de voorzorg in van den alwyzen Schepper. De zaden
van den Roodbloemigen Ahorn, die hier veel wast, worden in Mai ryp, en
vallen dan in grote menigte af. Zy dienen in dien tyd tot onderhoud
dezer duiven. Daar op komen de zaden van den Olm tot rypheid, die haar
dan tot voedsel dienen, tot den tyd toe dat ’er weer andere zaden ryp
zyn. Het vleesch dezer Duiven is het lekkerste van alle gevogelte.

[Omvallende bomen.]

Alle avonden en nagten hoorden wy bomen kraken en vallen, schoon het
dood stil was. Waar dit van daan kome weet ik niet. Zou wel de dauw of
iets anders de aarde aan den voet der bomen des nagts losmaken? Of
zoude het komen van het overwigt van takken aan de ene zyde? Zoude ’er
wel misschien des nagts zo vele wilde Duiven aan enen kant van enen
boom komen zitten, dat hy daarvan omvalt? Misschien begint de boom
eerst allengskens naar ene zyde overtehellen, tot dat hy eindelyk
omstort. Als het wait houdt men het gevaarlyk in de bosschen te zyn,
van wegen de menigte van omvallende bomen. En al is het stil zo loopt
men dog gevaar. Wy zagen in deze wouden gantsche streken waar de bomen
door de stormen waren omver gesmeten, leggende allen in ene rigting.

[Thee.]

De Thee, die wy uit China krygen, wordt van sommigen hoog geschat, van
anderen veragt. Ik denk dat wy ’er niet by verliezen zouden al hadden
wy nog Thee nog Koffi; ook zou ons dit veel gelds besparen. Egter moet
ik tot lof der Thee zeggen, dat zy des zomers by het reizen door grote
wildernissen, daar men nog wyn nog enigen anderen drank kan mede
voeren, zeer wel te pas komt, vooral daar het water meest vol van
Insekten of bedorven is. Dan is het goed het op te koken, en ’er thee
in te doen. Ik kan niet beschryven hoe verkwikkelyk zy dan is voor den
verhitten Reiziger. Zy is op zulke reizen byna al zo noodzakelyk als
eten. [270]

Den 30. des morgens gaven wy onze schuit den Franschen over, om ’er
hunnen voorraad in te vervoeren, want wy konden ze niet langer
gebruiken ter oorzake der menigte bomen, die de Franschen met voordagt
in den laatsten oorlog in de Woodcreek gesmeten hadden, om den
Engelschen het invallen in Kanada te beletten. Zy integendeel stonden
ons toe ene van hunne basten schuiten te nemen, die zy omtrent zes Eng.
mylen verder terug gelaten hadden. Wy zetteden dan in ’t eerst onze
reis te voet langs den oever voort. Het land was gelyk, hier en daar
had het maar enige dalen. Overal was het met zwaar hout bewassen, de
meeste bomen waren Beuken, Olmen, Amerikaansche Linden, en
Suikerahornen. Het geboomte stond niet digt, en de grond was vet.

[De Landsdouw.]

Eindelyk kwamen wy op de plaats daar de schuiten der Franschen lagen,
wy namen ’er ene van, en voeren ’er den stroom, die nu ongevaar agt of
negen vadem breed wordt, mede af. Het land was aan weerskanten gelyk en
niet zeer hoog. Hier en daar zagen wy enen berg, welks stenen uit enen
grauwen kwarts, met fyne korrelen van enen grauwen spaath vermengd,
bestonden. Ook waren ’er zwarte strepen in, dog zo fyn dat ik niet zien
konde waaruit zy zamengesteld waren. De bergen bestonden uit beddingen,
elke omtrent een vierde van ene el dik. De beddingen lagen noord en
zuid, dog niet horizontaal, maar wat lager naar het noorden. Verder weg
zag men ter zyde der Rivier hoge en steile bergen, ten dele vol houts.
Op andere plaatsen waren de oevers veenagtig, en dreunden onder de
voeten, gelykende veel naar de kanten van moerassen die men wil droog
maken. Waar het land leeg was vond men niet eenen steen. Het was, waar
gene bergen waren, met hoge Olmen, Amerikaansche Linden, Suikerahornen,
Beuken, Hikory, enige Waterbeuken en Witte Walnootbomen bewassen.

Ter linkerhand zagen wy ene oude vervallen’ Vesting, bestaande uit op
malkander gestapelde stenen. Dog niemant wist te zeggen of zy van de
Wilden dan van Europers aangelegd was.

[De Schryver verdwaalt.]

Wy hadden den gantschen namiddag groten spoed gemaakt, niet twyffelende
of wy waren op den regten weg; dog wy bedrogen ons. Tegens den avond
vonden wy dat het gras in ’t water met de toppen tegens ons stond, ten
teken dat wy tegens stroom voeren, daar, zo wy op den regten weg waren,
wy den stroom mede hadden moeten hebben. Ook merkten wy, uit de dwars
over het water leggende bomen, dat ’er niemant binnen korten kon door
gevaren zyn, en zagen de voetstappen niet der Franschen die, als zy ’er
waren heen gekomen, de schuiten over het land zouden hebben moeten
voortbrengen. Eindelyk zagen wy ook stukken houts ons te gemoet dryven,
zo dat het zeker was dat wy den stroom tegen hadden. Wy wierden dan
duidelyk gewaar dat wy ten minsten twaalf Eng. mylen ver verkeerd
geroeid waren. Dus waren wy tot ons leedwezen genoodzaakt tot diep in
den nagt terug te roeyen. Wy verbeeldden ons dikwyls uit angst, dat het
niet missen kon of de Wilden, die uit waren gegaan om Engelschen te
vermoorden, moesten ons vinden. Met al ons roeyen evenwel waren wy niet
in staat dien dag weder op de plaats te komen daar wy het regt Kanaal
gemist hadden.

De oevers gaven tegens den avond enen zeer lieflyken geur. Wy hadden
egter den tyd niet te onderzoeken welke bloemen dien reuk
veroorzaakten, dog het zullen waarschynlyk die van de Asclepias Syriaca
en het Apocynum Androsæmifolium geweest zyn.

Ook rook men de Muskusratten sterk tegens den avond. Zy hadden hunne
holen in de kanten van het water.

[Vrees voor de Wilden.]

Den nagt bragten wy op een Eiland door, daar ons de heiren van voor de
Muggen gene rust lieten. Wy dorsten geen vuur maken om ze te verdryven,
uit vreze van de Wilden daar door tot ons te trekken. Het geen onze
bekommering nog zeer vergrootte was, dat wy des nagts de honden der
Amerikanen, schoon ver van ons af, in de bosschen hoorden blaffen.

[Landsdouwe.]

Den 1. Juli gingen wy met het aanbreken van den dag op reis, en moesten
ene goede wyl roeyen eer wy op de plaats kwamen daar wy ons den vorigen
dag bedrogen hadden. Het land daar wy langs voeren was het magerste ’t
welk men zou kunnen zien. Men zag niets anders dan den enen hemelhogen
berg na den anderen. Zy waren met hout overwassen, steil en glibberig
op de kanten, zo dat wy grote moeite hadden om ene plaats te vinden
daar wy aan land komen konden, om ons eten klaar te maken. Aan beide de
zyden der Rivier stond het land, dat vlak was, onder water. Om die
reden wordt deze gehele oord enige mylen ver, door de Hollanders te
Albany, de verdronkene landen genoemd. Enigen der bergen leggen
zuid-zuid-west en noord-noordoost. De oever, waar de Rivier tegens de
bergen stiet, was ene loodregte steilte, vol van grote en kleine
stenen. Enige mylen lang liep de Rivier van ’t zuiden naar ’t noorden.

Den gantschen dag woei het uit het noorden, en ons tegen, zo dat wy
moeite hadden voorttekomen. Ieder van ons roeide uit alle magt, want by
ons ontbyt was ons eten geheel opgeraakt. De Rivier was hier wel ene
Eng. myl breed, dog wierd somtyds weer smalder; meest was zy egter wyd,
en had op de kanten hoge bergen.

Des avonds om zes uur kwamen wy aan ene landengte omtrent twaalf Eng.
mylen van Fort St. Frederic. Agter deze landengte wordt de Rivier tot
ene ruime bai. Dewyl wy vermoeid waren en den wind steeds sterk tegen
hadden, konden wy dien dag niet verder komen. Dus moesten wy hier ons
nagtverblyf kiezen, ongeagt den honger die ons moest voortdryven.

Het was ene byzonder gunstige schikking van God dat wy op onze reis de
Fransche Soldaten ontmoetten, en van hun ene basten schuit kregen om
voorttekomen. Het gebeurt nauwlyks eens in drie jaren dat de Franschen
dezen weg nemen als zy naar Albany willen. Zy gaan meest over het Meer
St. Sacrement, [271] welke weg nader en veel beter is. Dus verwonderden
zig alle menschen dat zy dezen weg gekozen hadden. Indien wy hunne
grote basten schuit niet gekregen, en ons met de onze hadden moeten
behelpen, zoude het ’er met ons misselyk hebben uitgezien. Want ons met
zo slegt een vaartuig op zo groot een water, als deze bai is, te wagen,
zoude de uiterste roekeloosheid geweest zyn. En zo wy op stilte hadden
gewagt, waren wy van honger gestorven. Want daar wy geen schietgeweer
by ons hadden, en ’er ook in deze woestenyen weinig wild is, zo zouden
wy van kikkers en slangen hebben moeten leven, van de welken, en
inzonderheid van de laatsten, ’er hier ene bystere menigte is. Ik kan
noit aan deze reis denken zonder met den grootsten eerbied de gunstiger
schikking van den genadigen Schepper te erkennen.

Den 2. gingen wy weder in de vroegte op reis, zelfs nog by maneschyn,
uit vrees van weder den wind tegen te krygen als wy sammelden. Wy
roeiden allen zo sterk als wy konden, en kwamen om agt uur [Fort St.
Frederic.] des morgens gelukkig te Fort St. Frederic aan, het welk van
de Engelschen Crownpoint genoemd wordt. Wy werden zeer gunstiglyk van
den Kommandant, den Heer Lusignan, ontvangen. Hy was een man van
omtrent vyftig jaren oud, zeer aangenaam, en in de wetenschappen wel
ervaren. Hy had deze Landen nauwkeurig doorreisd, en bezat dus vele
kundigheden aangaande den toestand derzelven.

[Droogte.]

Ik hoorde dat gedurende dezen gehelen zomer ene grote droogte
geheerscht had, en dat ’er sedert de lente geen regen gevallen was.
Deze droogte had den wasdom der planten zeer vertraagd. Op de hoogtens
was alles verdord. Kleine bomen, die nevens rotsen stonden waarop de
zon sterk brandde, hadden droge bladeren. Op de akkers stond het koorn
bedroefd slegt. De weit was nog niet gezet, en de erwten bloeiden nog
niet. De grond was op vele plaatsen zo gereten, dat kleine slangen zig
in de spleten gemakkelyk verstoppen konden.

[Dennebosschen.]

In dezen oord vindt men zware bosschen zo wel van Rode en Witte, als
van Zwarte Dennen. Dog voorheen waren zy nog uitgestrekter. Het dikwyls
ontstaan van brand in de bosschen, het welk de Wilden veeltyds
veroorzaaken, heeft de bosschen zeer verminderd. Op de jagt zynde
leggen de Amerikanen dikwyls grote vuren aan, welken by droogte door
den wind zig niet zelden uitbreiden.

Men heeft hier te lande grote pogingen gedaan ter bevordering der
Natuurlyke Historie, en nauwlyks heeft men zig ergens meer dan hier
daartoe bevlytigd. Dit heeft men den yver van een enig Man te danken.
Men ziet hieruit wat enen luister en wat enen opgang de wetenschappen
in een Land daarvan ontvangen als de eerste lieden smaak en liefhebbery
voor dezelven hebben. De Kommandant vertoonde my een papier dat hy van
den Gouverneur Generaal van Kanada, den Marquis de la Galissonière,
ontvangen had. Het was die zelve Heer, die enige jaren daarna, als
Admiraal der Fransche vloot, den Admiraal Byng deed wyken, en dus de
verovering van Minorka bevorderde. In dat papier wierden vele bomen en
planten, die in Noord Amerika wassen, en wegens hun nut verdienen
aangekweekt te worden, opgenoemd. Van sommigen, als by voorbeeld de
Polygala Senega, of de Ratelslangwortel, gelyk zy by de Engelschen
genoemd wordt, vond men ’er beschryvingen in. By verscheidenen werd de
plaats aangewezen waar zy wassen. Wyders wordt ’er in gevorderd, dat
men allerlei zaden en wortelen verzamelen zoude. Om dit te bevorderen
vindt men ’er in hoe dit het best werkstellig gemaakt, hoe de zaden en
wortels het best bewaard en naar Parys gezonden konnen worden, om daar
voorttekomen. Men vordert ’er stalen in van allerlei delfstoffen, en
noemt verscheiden’ plaatsen op in de Fransche volkplantingen, waar men
nuttige of merkwaardige soorten van stenen, van aarde of van
delfstoffen gevonden heeft. Ook wordt aangewezen hoe verscheiden’
aanmerkingen en verzamelingen aangaande het Dierenryk te maken zyn. Te
gelyk word geëischt, dat men op allerlei mogelyke wyzen onderzoeken
zoude waartoe en hoe zig de Wilden van zekere kruiden en andere
natuurlyke voortbrengsels, ’t zy in de geneeskonst of anders, bedienen.
Dit nuttige geschrift was op bevel van den Marquis de la Galissonière
door den koninglyken Geneesheer te Quebec, den Heer Gaultier opgesteld,
en naderhand door den Markgraaf zelven met eigen’ hand verbeterd en
vermeerderd. Hy deed ’er vervolgens vele afschriften van maken, en die
ter hand stellen aan alle de Officieren in de Bezettingen, en alle
Geleerden, vooral die hier te lande meenden te reizen. Den Officieren
wordt bevolen die Soldaten en anderen by den Gouverneur bekend te
maken, die ene byzondere vlyt in het ontdekken en verzamelen van
kruiden en andere zaken tonen zouden, op dat hy ze by openvallende
plaatsen en andere gelegenheden, tot de diensten waartoe zy geschikt
waren bevorderen, of op ene andere wys belonen mogte. Ik merkte ook dat
hier by de voornaamste lieden ene veel grotere liefhebbery voor de
Natuurlyke Historie plaats had dan in de Engelsche Volkplantingen, waar
men met de wetenschappen in ’t algemeen den spot dreef, en maar dagt om
zig te verryken. [272] Men klaagde hier dat velen, die zig op de
Natuurlyke Historie toeleiden, verzuimden by de Wilden te vernemen welk
gebruik men in de Geneeskonst van vele gewassen maken konde.

[Verbastering der menschen in Kanada.]

Men was van gedagte dat de Franschen, die in Europa geboren en naar
Kanada waren overgekomen, daar gemeenlyk gezonder waren dan in hun
vaderland, en ouder wierden dan die in Amerika geboren waren. Ook hield
men het daar voor, dat de Europische Franschen sterker waren in het
werken en ’t verdragen van ongemakken als de hier geborenen. De
afgaande koortsen, welken de Europers in Pensylvanie aankomende
gemeenlyk krygen, wil men dat hier onbekend zyn, en men zou hier
terstonds zo gezond zyn als naderhand, wanneer men aan de lugtstreek
gewend is. De Engelschen hebben dikwyls opgemerkt dat de in Amerika
geborene Europeanen niet zo wel de ongemakken der zeevaart uithouden,
of de lugt van Zuid Amerika verdragen kunnen, als zy die in Europa
geboren zyn. Dit zou ook by de Franschen in Kanada even eens wezen. Als
de Kanadiers naar Martinique, Domingo en andere Eilanden van Amerika,
gaan, worden zy na een kort verblyf altyd ziek en sterven. Die genen
die in die gewesten ziek worden komen ’er zelden door, ten zy zy weder
naar Kanada gaan. Integendeel kunnen zy die regelregt uit Frankryk naar
de West Indien overkomen de lugt daar veel beter verdragen, en worden
’er oud. Dit bekragtigden my vele lieden in Kanada.

[Een man door de Wilden vermoord.]

Den 3. Juli, terwyl wy het middagmaal namen, hoorden wy enige malen
agtereen een geweldig en naar geschreuw op de Rivier op enigen afstand
van het Fort. De Kommandant zeide terstond dat dit geschreuw hem kwalyk
behaagde, dewyl hy uit het zelve opmaakte dat de Wilden, die uit
geweest waren om zig op de Engelschen te wreken, in hun oogmerk
geslaagd waren, en dat hun geschreuw te kennen gaf dat zy enen
Engelschman vermoord hadden. Zodra ik aan het venster kwam zag ik ene
schuit met enen langen stok op den voorsteven, waaraan het bovenste van
een bebloed hoofd hing. By hunne aankomst aan land hoorden wy dat de
Wilden, die zes in getal waren, hunnen togt van de plaats daar wy
gezien hadden dat zy hadden overnagt tot binnen de grenzen der
Engelschen voortgezet, daar enen man, met zyn jongetje op een akker met
mayen bezig gevonden, hem stilletjes bekropen, en onverwagt op de
plaats met enen kogel dood geschoten hadden. Dit was geschied niet ver
van het dorp daar twee jaar geleden de Broeder van enen dezer
moordenaren, ten oorlog tegens de Engelschen uitgetogen, gedood was. Zy
sneden, volgens hunne gewoonte, den doden den hoofdschedel af, dien zy
nevens de klederen en het kind van den verslagenen, een jongetje van
negen jaren, medenamen, en zo naar Kanada terug keerden. Zodra zy
omtrent het Fort gekomen waren hingen zy het hoofd aan enen stok voor
op den steven, en schreuwden den gantschen weg langs, tot een [Hunne
kleding.] teken dat zy den zegen behaald en hun oogmerk bereikt hadden.
Zy waren, volgens hun gebruik, alleen met een hembd gekleed; dog van
den vermoorden Engelschman had de een den rok, de ander zyne koussen
aan, de derde zynen hoed op, en zo verders. Het aangezigt hadden zy zig
byna geheel met vermilioen beschilderd, waarmede ook hunne hembden op
de schouders bestreken waren. In de oren droegen de meesten zeer grote
ringen, die hun zeer hinderlyk schenen te moeten zyn, dewyl zy
gedwongen waren die vast te houden als zy springen of enige andere
sterke beweging maken wilden. Enigen hadden gordels van de vellen van
Ratelslangen met de ratels ’er aan om ’t lyf. Het jongetje van den
verslagenen had niets anders dan een hembd en koussen aan, en ene muts
op ’t hoofd. Zy hadden zyn hembd ook op de schouders rood gemaakt. By
’t uittreden uit de schuit hadden zy den stok daar ’t hoofd op stak in
de hand, en gingen ’er al dansende en zingende mede langs den oever.
Hun inzigt met het jongetje was hem naar hun verblyfplaats te brengen,
daar optevoeden, in de plaats des verslagenen Broeders aantenemen, en
aan ene van hunne nabestaanden uittehuwelyken, en zig dus met hem te
vermaagschappen. Schoon zy nu deze vyandelykheid in vredenstyd begaan
hadden, regelregt tegens het verbod van den Gouverneur van Montreal
aan, en in weerwil van den raad van den Kommandant alhier, konde hy
egter niet af van hun eten en andere noodwendigheden voor de reis te
geven, dewyl hy hen niet dorst te verbitteren. Maar toen zy te Montreal
gekomen waren deed de Gouverneur ze niet alleen kastyden, maar nam hun
ook het kind af, en zond het zyner Moeder weder t’huis. De Heer
Lusignan vroeg hun wat zy my en mynen Reisgezellen zouden gedaan hebben
indien wy in hunne handen gevallen waren, en zy antwoordden dat hun
inzigt voornamelyk geweest was zig op die van het dorp te wreken daar
hun Broeder omgekomen was, en dat zy derhalven ons misschien wel
onbeledigd zouden gelaten hebben, egter zou dit veel hebben afgehangen
van de gemoedsgesteldheid in de welke zy op dien tyd waren als zy ons
aantroffen.

[Een Geraamte gevonden.]

Enige jaren geleden had men in het Land der Illinoizen een geraamte
gevonden van een verbazend groot dier. Een van de Officieren der
Bezetting verzekerde my dat hy het gezien had. De Amerikanen hadden het
in een moeras ontdekt. Zy stonden op het eerste gezigt zeer verbysterd,
en, gevraagd zynde waar voor zy het hielden, zeiden zy, voor het
geraamte van den Voorvader of het Opperhoofd van alle de Bevers. Het
was buitenmate groot, en had dikke en ene halve el lange sneuwwitte
tanden. Men hield het voor het geraamte van enen Elefant. De Officier,
die het gezien had, verzekerde dat men nog het beloop van den snuit
duidelyk had kunnen onderkennen, schoon die reeds tot stof vergaan was.
Hy wist niet dat men ’er enige beenderen van weggenomen had, maar hy
dagt dat alles was blyven leggen. Ik hoorde sedert op sommige plaatsen
van Kanada van dit geraamte spreken. [273]

[Beren.]

De Beren zyn hieromstreeks menigvuldig. By de Vesting hield men er enen
die drie maanden oud was. Hy was van de zelve gedaante en den zelven
aard als onze Europische gemene Beren, uitgenomen alleen dat zyn’ oren
langer en zyn’ hairen styver schenen te zyn. Zyn’ kleur was zwartbruin.
Hy speelde met enen hond. Van de vellen dezer Beren gaat jaarlyks ene
menigte naar Frankryk. De Wilden maken ene olie van het Berenvet,
waarmede zy des zomers het gezigt, de handen, en alle de ongedekte
plaatsen des lichaams tegens het byten der Muggen besmeren. Behalven
dit, bestryken zy zig zeer dikwyls met deze olie, wanneer zy of koude
gevat, of zig zeer vermoeid of gekneusd hebben, en in andere gevallen
meer. Zy denken dat dit smeren het vel zagt en buigzaam maakt, en veel
tot het bereiken van enen hogen ouderdom toebrengt.

[Paardenbloemen.]

De gemene Paardenbloem [274] wies hier veel op de weiden en langs de
wegen, en stond nu in bloei. In ’t voorjaar als de bladen beginnen
uittekomen, en zo groot worden dat men de plant kennen kan, graven de
Franschen de wortelen op, wasschen ze af, snyden ze door, en eten ze
als salade. Zy smaken wat bitter. Men heeft hier de gewoonte niet van
de bladen te eten.

[Afgedankte Soldaten.]

De Soldaten, die met den vrede afgedankt waren, hadden reeds op de hun
aangewezene landen, die rondom het Fort lagen, huizen gezet. Dog de
meesten dezer huizen waren niet meer dan hutten, en gelyk aan de
armelykste woningen by ons; maar het volk had het tamelyk wel, en at
goed weitenbrood. De huizen waren van planken, stonden loodregt en vlak
by malkander. Men had de reten met klei toegesmeerd. De vloer was van
klei of van zwarten kalksteen. Van dien steen waren ook de haarden,
uitgenomen dat de plaats voor het vuur geschikt van uitgezogte grauwe
zandstenen, grotelyks uit kwarts bestaande, gemaakt was. Op sommige
plaatsen had men evenwel hier den zwarten kalksteen toe genomen. Men
verzekerde dat deze steen wel tegens het vuur konde, mits de stenen wat
groot waren. Glazen vond men niet in de vensters.

[Galium tinctorium.]

Het Galium tinctorium wierd in Kanada door de Franschen Tisavo-jaune
rouge genaamd. Het wies hier overvloedig, vooral in ene goede vogtige
tuinaarde. Met de wortelen verwen de Wilden de pinnen der stekelvarkens
rood welken zy in verscheiden’ van hunne stofjes invlegten; en deze
kleur verschiet niet ligt. De Fransche Vrouwen in Kanada verwen ook met
deze wortelen, die klein zyn gelyk die van ’t Gallium luteum.

De Paarden lopen hier den gehelen winter over in ’t veld, en zoeken den
kost. Egter wil men dat ze in ’t voorjaar vet zyn.

[Walvisch Geraamte.]

Men had het geraamte van enen Walvisch enige mylen van Quebec, en ene
Fransche myl van de Rivier St. Laurence gevonden, op ene plaats waar
tegenswoordig geen lopend water komt. Dit geraamte was zeer groot. De
Kommandant had verscheiden lieden gesproken die het gezien hadden.

[Schuiten.]

De Schuiten die men hier gebruikt waren van drieerlei soort. I.
Bastenschuiten, uit bast gemaakt dog met houten ribben; II. Kanoos, die
men hier van wit Dennenhout maakt. Men roeyt ze niet, maar doet ze
voortgaan door middel van een soort van riem, die men in de hand houdt
en heen en weer beweegt; [275] dog men kan daar de helft van de kragt
niet mede doen als met roeyen. Het derde soort van vaartuigen noemt men
Bateaux. Zy zyn hier altyd groot, en worden gebruikt om zware vragten
te vervoeren. De bodem, die altyd plat is, bestaat uit rood, dog meest
uit wit eikenhout, om des te beter tegens het stoten op de stenen te
kunnen. Het boord is van vurenhout, en dit geschiedt om de ligtheid.
Men maakt hier teer en pek in overvloed.

[Soldaten.]

De Soldaten genoten hier enige voorregten die zy niet overal hebben.
Die hier in bezetting waren kregen een rykelyk onderhoud. Elk ontving
daags anderhalf pond weitenbrood. Ook kregen zy erwten, spek, gerookt
of gezouten vleesch, en zelfs meer dan zy op konden. Nu en dan wierd
’er een os of ander beest geslagt, waarvan het varsche vleesch onder de
Soldaten werd uitgedeeld. De Officieren onderhielden op ’s Konings
kosten melkkoeyen. Ieder Soldaat had zyn tuintje buiten het Fort,
waarin sommigen speelhuisjes gezet hadden, en zy allerhande moeskruiden
teelden. De Kommandant zeide dat dit gebruik in dit Land algemeen was
by zulke Vestingen in wier nabuurschap gene grote stad lag, van waar
men groentens krygen kon. In vredenstyden behoefden de Soldaten gene
wagten waartenemen. En daar het Meer hier digt by vol van visch is, en
de bosschen van wild, zo kan ieder die maar wat naarstig is hier ene
tafel houden als een Heer. Ieder krygt alle twee jaren enen nieuwen
rok, maar alle jaar ene vest, ene muts, enen hoed, een paar koussen,
een das, een paar schoenen, en in den winter vry brandhout. Aan soldy
heeft ieder vyf sols daags. Dog als zy voor den Koning werken moeten
krygt ieder dertig sols. Dus was het geen wonder dat het krygsvolk ’er
hier frisch, vet, sterk en wakker uitzag. Die ziek wordt komt in ’t
Hospitaal, waar hy alles vry heeft. Zy konden, ook ligt verlof krygen,
en hielden egter hunne soldy en hun gewoon onderhoud, mits zy de
wagtlonen betaalden, als ’er wagten te doen waren. Den Kommandant en
den Officieren bewees men alle de verschuldigde eer; egter gingen de
Officiers met de Soldaten als hunne spitsbroeders gemeenzaam om.
Dikwyls zaten zy met malkander te praten. De Soldaten, die hier uit
Frankryk naartoe gezonden worden, moeten tot enen zekeren ouderdom toe
dienen; waarna zy hun afscheid, en vryheid krygen een stuk lands te
bebouwen. Maar als zy alleen voor zekere jaren hebben dienst genomen,
krygen zy na ’t eindigen van die hun ontslag, indien zy het begeren.
Dit doen de meesten die in Kanada geboren zyn. Als een Soldaat zyn
omslag gekregen heeft wordt hem van ’s Konings wegen een stuk lands
geschonken, van veertig arpents in de lengte, en drie in de breedte,
als de grond overal goed is, dog wat meer als die niet veel deugt. Ook
krygt hy onderstand om een woest land te ontginnen. De eerste drie of
vier jaren krygt hy eten voor hem, zyne vrouw en kinderen. Nog schenkt
hem de Koning ene koe, en de noodzakelykste werktuigen. Andere
Soldaten, die ’er door den Koning voor betaald worden, helpen hem zyn
huis bouwen. Dit zyn aanmerkelyke ondersteuningen voor eerst
beginnenden; en in een land daar de Soldaten zo wel behandeld worden,
zoude men zeggen, kan de Koning niet verlegen zyn om troepen. Om het
land des te beter te bevolken heeft men voorgeslagen jaarlyks uit
Frankryk driehonderd man overtevoeren, en den ouden Soldaten hun
afscheid te geven, waardoor zy gelegenheid mogten hebben te trouwen, en
zig aan den landbouw overtegeven. Het land dat men hier den afgedankten
Soldaten had geschonken was zeer goed, bestaande doorgaans uit ene met
klei vermengde dikke tuinaarde.

[Eggen.]

De Eggen, waarvan men zig hier bedient, zyn geheel van hout, en
driehoekig. De Ploegen waren ook niet veel beter. De raderen waren
plomp en dik, en al het hout was zo zwaar dat een paard werks genoeg
had om enen ploeg op den gelyken grond voorttetrekken.

[Rotsen.]

Hier en daar op de rotsen lagen stenen van verscheidenerlei soort.
Sommigen waren tamelyk groot van twee tot drie ellen dikte en
anderhalve el breedte; anderen wat kleinder. Zy kwamen egter allen in
den aard van den steen overeen, alleen bemerkte ik deze
verscheidenheden.

Enigen bestonden uit enen Kwarts van kleur gelykende naar bruine
kandysuiker, en uit enen zwarten fynen glimmer, die met zwarten
hoornsteen en enige weinige korrels van blauwen spaath vermengd was. De
kwarts was het voornaamste; ook was ’er vry veel glimmer, dog weinig
spaath in. Deze verschillende steenstoffen waren zeer wel door
malkander vermengd, zo dat men ze op ’t gezigt wel van malkanderen
onderscheiden, dog niet met werktuigen afzonderen kon. De steen was
hard en vast, en de kwartskorrels zagen ’er fyn uit.

Anderen bestonden uit grauwen kwarts, zwarten glimmer en hoornsteen,
met enige weinige spaathkorrels. Weinig spaath was ’er in, vry veel
glimmer, dog meest kwarts. De steen was hard en vast, en verschilde
alleen in kleur van den voorgaanden.

Enigen bestonden uit een mengsel van helderen kwarts en zwarten
glimmer, waarby ettelyke rode kwartskorrels kwamen. De spaath had hier
de overhand; de glimmer lag in dikke schyven. Deze steen was zo
vermengd niet als de voorgaanden, ook niet zo hard en vast.

De bergen waarop het Fort St. Frederic staat, en die welken hier
omstreeks leggen, waarop de beschreven’ stenen gevonden worden, bestaan
doorgaans uit enen koolzwarten kalksteen, die gelyk leyen op lagen
legt. Men zou hem ene lei noemen kunnen die door het vuur tot kalk
wordt. [276] Deze steen is van binnen pekzwart, en doorgebroken zynde
zeer fyn. Hier en daar vertonen zig in denzelven kleine spaathkorrels
en andere ongelykheden, die ’er aderen in formeren. De beddingen die
boven op de bergen leggen zyn van enen grauwen digten kalksteen, die
maar ene verscheidenheid is van den voorgaanden. In den zwarten
kalksteen treft men byna overal ene menigte van allerhande versteningen
van mosselschelpen, hoorns, en andere dingen aan. De versteningen die
men hier meest vindt zyn de volgenden:

[Petrefacta.]

Pectinites of Ostreæ pectines zyn het die ’t grootste getal uitmaken.
Somtyds komt men op grote beddingen, die niet anders dan aan een
gewassen schelpen van dit soort zyn. Zy zyn grotendeels maar klein, en
zelden meer dan anderhalven duim. Men vindt ze op twederlei wyzen
versteend. Het eerste soort toont overal in den steen indrukken van de
verhevene zyde der schelp, dog niet het geringste teken der schaal, en
alleen maar de indrukken. In het andere bespeurt men de schaal zelve
nog in den steen zittende, zo dat zy, als ze helder van kleur is, ligt
van den zwarten steen zelven kan onderscheiden worden. Van beide de
soorten vindt men ’er velen, dog van het eerste de meesten. Enigen zyn
verheven, vooral in het midden, anderen daarentegen zyn in het midden
ingedrukt; dog in de meesten is de buitenste oppervlakte merkelyk
verheven. De strepen lopen altyd in de langte, namelyk van het
middelpunt naar den rand.

Versteende Ammonshoornen zyn ’er ook veel, dog egter veel minder dan de
voorgaanden. Men vond ze ook zo wel met als zonder schalen. Dog ’er
waren ook vele versteende slakkenhuizen onder. Verscheidenen dezer
Ammonshoornen waren zeer groot, zo dat ik niet weet ’er oit groter
gezien te hebben. Zy bedroegen in de doorsnede meer dan een Zweedsche
el.

Men kon velerlei soorten van Koralen bespeuren in de stenen
vastgewassen, van de welken zy egter wel aftezonderen waren. Sommigen
waren steenplanten of witte takagtige koralen, [277] anderen, dog
minder in getal, waren starkoralen. [278]

[Steenballen.]

Ik moet den naam van Steenballen geven aan een soort van vreemden
steen, waarvan de rotsen op vele plaatsen vol waren. Zy hadden de
gedaante van een halven kloot, waarvan de verhevene zyde buiten de rots
uitstak, en de onderste daar vast was ingedrukt. Zy bestaan. louter uit
evenwydig lopende vezelen, die van den bodem en als uit een middelpunt
beginnen, en zig over de oppervlakte des kloots uitbreiden. De kleur is
grauw. Van buiten zyn deze ballen glad, dog hebben veel kleine gaatjes,
zo dat zy ’er uitzien als waren ze met ene helder grauwe korst
overtogen. In de middellyn zyn zy een of anderhalven duim.

[Zand.]

Onder andere soorten van Zand, die men hier op de Oevers van het Meer
Champlain vindt, zyn ’er byzonderlyk twee zeer zeldzaam, die men meest
op dezelve plaats by malkander aantreft, namelyk een zwart en een
roodbruin of granaatkleurig zand.

Met zwarte zand legt altyd het bovenste en bestaat uit zeer fyne
korrels. Met een vergrootglas beschouwd zynde vindt men ze donkerblauw
of yzerkleurig. Enigen zyn rond, dog de meesten hoekig en glanzig. In
de zon glinsteren zy sterk. Zy worden allen door den Zeilsteen
aangetrokken. Onder dezen vindt men enige granaatkleurige korrels, van
den zelven aard als het daar onder leggend rode zand. Dit rode zand is
ook zeer fyn, dog zo niet als het zwarte. De korrels hebben niet alleen
de kleur van granaten, maar zyn inderdaad niets anders dan gebroken
granaten. Enigen zyn rond, anderen wat hoekig, dog zy blinken allen en
zyn half doorschynend. De Zeilsteen heeft ’er niet het minste vermogen
op. Ook glinsteren zy niet sterk in de zon. Dit granaatzand krygt men
zelden zuiver, dog het is gemeenlyk met het daaronder leggende witte
kwartszand vermengd. Deze twee soorten van zand, te weten het zwarte en
het rode, vindt men niet overal, maar alleen op zekere plaatsen aan den
oever, en dan altyd in de zelve order. Boven op legt het zwarte zand
ongevaar het vierde van een duim dik. Als men dit voorzigtig wegdoet,
wordt het ondergelegene hoe langer hoe roder, tot dat het eindelyk
volkomen de kleur van granaat heeft. Dit zand legt gemeenlyk een weinig
dikker dan het zwarte. Wanneer men dit voorzigtig weggestreken heeft
komt het witte kwartszand te voorschyn, het welk boven op zeer met het
rode vermengd is, dog wat lager geheel wit wordt. Dit legt ruim vier
duim diep, en heeft ronde korrels, zodat het volmaakt naar parelzand
gelykt. Onder het zelve is nog een ligtgrauw hoekig kwartszand
verborgen. Op sommige plaatsen legt het granaatzand boven op, en vlak
daaronder het ligtgrauwe hoekige, zonder dat men ’er ene enkelde korrel
van het zwarte of van het parelzand onder vinden kan.

Wat de oorsprong van dit zwarte of donkerblauwe zand zy kan ik niet
zeggen, want men weet niet dat hier in de nabuurschap yzererts te
vinden is. Egter dunkt het my waarschynlyk te zyn dat ’er yzererts is,
dewyl het op vele plaatsen van Kanada vry gemeen is, en dit zwarte zand
op meest alle de oevers der Meren en Rivieren in Kanada, schoon niet
overvloedig, gevonden wordt. Het granaatzand heeft zynen oorsprong
hieromstreeks; want, hoewel de rotsen by Fort St. Frederic geen
granaatkorrels bevatten, vindt men egter op de oevers groter of
kleinder stenen verschillende van dat soort ’t geen op de bergen en
klippen gevonden wordt, de welken aan stukken gestoten en by het
granaatzand gelegd zynde daar niet van te onderscheiden zyn. En verder
noordwaards in Kanada, beneden Quebec, bevatten de bergen veel granaat.
Ook is dit rode zand zeer gemeen aan de Rivier St. Laurence. Dit werk
is niet geschikt om hier de overige aanmerkingen intevoegen die ik
gemaakt heb over verscheiden delfstoffen, dewyl weinig lezers ’er smaak
in vinden zouden.

[Apocynum androsæmifolium.]

Het Apocynum androsæmifolium [279] wast overvloedig op de hoogtens in
de bosschen, en had thans bloeisems. De Franschen noemen het Herbe à la
puce. [280] Als men in den steel snydt of ’er een stuk afplukt, zo
loopt ’er een wit melkagtig sap uit. De Franschen schreven dezer plant
alle de eigenschappen toe welken ik van den Vergiftboom boven [281]
gemeld heb, namelyk dat dit sap voor sommigen vergiftig, voor anderen
schadeloos is. Sommigen kunnen niet omtrent den boom komen of zy raken
vol van blazen. Ik zag enen Soldaat de hand vol blazen worden, alleen
omdat hy de plant uittrok om ze my te tonen. Ook zwellen by vele
menschen het aangezigt en de handen alleen van de uitwaassemingen dezer
plant. Allen stemden hierin overeen dat als men het sap op de hand
krygt, de hand niet alleen dik wordt, maar dat ook de huid ’er als van
weg gevreten wordt, ten minsten oordeelde men dat ’er maar weinige
menschen waren waaraan men die uitwerkingen niet bespeurde. Dog ik heb
’er nimmer ongemak van gehad, schoon ik meer dan eens, en in
tegenwoordig van vele lieden, die ’er verwonderd over waren, en my ’er
allerhande ongemakken uit voorspelden, niet alleen de gehele plant
aangetast, maar zelfs de beide handen met het sap bestreken heb, zo dat
zy geheel wit waren. Zelfs heb ik de plant zo lang in de hand gewreven
tot dat zy geheel aan stukken ware. Nogthans heb ik ’er geen het minste
leed van gekregen. Het vee eet van deze plant niet. [282]

[Klissen.]

Het Klissenkruid [283] wies op verscheiden’ plaatsen rondom de Vesting.
De Kommandant zeide dat men in ’t voorjaar de tedere scheutjes van dit
gewas als radys eet, na ’er de schil te hebben afgetrokken.

[Sison.]

Het Sison Canadense wast tamelyk veel in de bosschen door geheel Noord
Amerika. De Franschen noemden het Wilde Kervel, en eten het in ’t
voorjaar als kervel. Men prees het zeer, en hield het voor een der
beste moeskruiden die men hier in de lente had.

[Katoenplant.]

De van de Franschen zogenaamde Katoenplant, [284] groeide hier veel op
de kanten der heuvels, en zo wel in slegte als in goede aarde. Als men
den steel kwetst komt ’er een melkagtig sap uit te voorschyn, waarom
men de plant voor vergiftig houdt. Des niettemin vergaderen de
Franschen in ’t voorjaar de tedere stelen, als zy eerst uitkomen, en
maken die als aspersjes klaar, zonder dat hun dit voedsel kwaad doet,
dewyl de stelen zo vroeg nog niet vergiftig zyn. De bloemen geven enen
aangenamen geur, zo dat zy in dien tyd, vooral des avonds, het reizen
in de bosschen zeer aangenaam maken. De Franschen maken suiker uit de
bloemen. Ten dien einde plukt men ze des morgens vroeg, als zy nog met
dauw bedekt zyn; den dauw drukt men uit, en kookt ’er suiker uit, die
bruin dog zeer goed is. Als de scheuten volkomen ryp zyn zit ’er om het
zaad een soort van wol, die de katoen zeer gelyk is, van de welke de
plant haren Franschen naam gekregen heeft. De arme lieden vergaderden
ze, en vulden ’er hunne bedden mede in plaats van veeren. Vooral
gebruikt men ze voor kinderbedden. In Kanada bloeit de plant in ’t
einde van Juni en ’t begin van Juli, en het zaad wordt in ’t midden van
September N. S. ryp. De paarden eten ’er noit van.

[Reis over het Meer Champlain.]

Den 16. Juli des morgens begaf ik my op reis over het Meer Champlain
naar het hoge gebergte, dat op den westelyken oever van het zelve legt,
om te zien wat zeldzame gewassen en andere merkwaardigheden daar te
vinden waren. Als men op enigen afstand van het Fort op de rotsen staat
ziet men ene ry hoge bergen ten westen het Meer, die van het zuiden
naar het noorden lopen. En als men zig naar het oosten keert, zo komt
’er ene andere schakel van bergen in ’t gezigt, die zig ook van ’t
zuiden naar het noorden strekken. Dog die laatsten zyn wel tien of
twaalf Eng. mylen van het Meer af. Het land tusschen beiden is laag en
geheel met hout bewassen. De bergen zyn ook meest overal vol van zwaar
hout, uitgenomen op sommige plaatsen daar het door ’t vuur verteerd is.
Zy zyn op sommige plaatsen steil, op anderen niet. Wy voeren het Meer
over in ene kleine Kano, die maar drie personen dragen konde, en aan
land gekomen zynde wandelden wy naar ’t gebergte. De kanten waren
tamelyk steil, en met aarde bedekt; dog hier en daar lagen zware
stenen. Alles was met hout bewassen. Maar op sommige plekken was het
verbrand. Na veel moeite geraakten wy eindelyk op den top van enen
berg, die boven op met ene lugtige aarde bedekt was. Dog deze berg was
niet een van de hoogsten; wat verder lagen ’er die veel hoger waren,
dog wy hadden genen tyd om ’er naar toe te gaan, dewyl de wind begon
optesteken, en wy maar een zo klein vaartuig hadden. Wy troffen hier
niets zeldzaams aan.

Op den oever teruggekeerd vonden wy den wind zo sterk dat wy met onze
Kano niet verder op het water durfden komen. Ik liet dan enen man terug
om de Kano naar huis te brengen wanneer de wind wat zou gaan leggen, en
wandelde met Jungström het water om naar ’t Fort, dat een weg was van
omtrent zeven Eng. mylen. Wy volgden den oever, waar noit een weg
geweest was, en kwamen dan over steile bergen, dan over scherpe rotsen,
dan door dikke bosschen, dan door diepe moerassen. De oord had den naam
van een verblyf te zyn voor duizenden van Ratelslangen. Dog gelukkig
wierden wy ’er gene gewaar. De oever was somtyds vol stenen, waaronder
verscheiden’ vry zware hoekige rotsen. Somwylen waren zy rond en glad
geslepen. Ook vonden wy op enige plaatsen zand, ten dele van het boven
beschrevene granaatzand, ten dele grauw zand. Hierendaar vond men ook
zwart yzerzand. Op de bergen vond men stenen van enen fynen roden
glimsteen. Op sommige plaatsen stonden er bomen tusschen den oever en
de bergen; dog op andere was de oever moerassig.

Versteende Ammonshoorns lagen ’er veel op enige plaatsen tusschen de
stenen en rotsen. De rotsen bestonden uit enen grauwen kalksteen,
zynden slegts ene verscheidenheid van den zwarten. Zy leggen in
beddingen. Sommigen waren vol van versteningen, met of zonder schalen.
Op ene plaats zagen wy verbazend grote Ammonshoornen, die meer dan ene
Zweedsche el breed waren. Het water had hierendaar den steen van boven
afgeslepen, dog had die uitwerking op de versteningen niet kunnen
maken. Zy lagen boven op de rots, als of zy ’er op gelymd waren.

De bergen op den oever waren ontzaglyk hoog en groot. Zy bestonden
alleen uit enen harden grauwen rotssteen, die niet in beddingen, gelyk
de kalksteen, lag. Een grauwe kwarts en een donkere glimsteen maakten
’er eigenlyk het voornaamste van uit. Daar zy aan den oever lagen kwam
de rots tot aan het water, dog daar zy een weinig van denzelven
verwyderd lagen kwamen de grauwe of zwarte kalksteensbeddingen het
digst aan ’t Meer. Maar ik vond nergens dat grote grauwe rotsen deze
bergen van kalksteen bedekten.

De Zizania aquatica wies in de modder der beken, en stond in vollen
bloei.

[Ziektens der Wilden.]

De ziektens, die het meest onder de Wilden heerschen, zyn
rhumatismische pynen en borstontstekingen. Dezen worden vooral
veroorzaakt door dien zy dikwyls gedwongen zyn des nagts in de bosschen
en op vogtige plaatsen op den grond te slapen, en ook door de schielyke
overgangen van het weder van hette in koude, waaraan de lugt hier zeer
onderworpen is; ten dele daardoor dat zy zig dikwyls aan brandewyn
bezuipen en zig dan nakend in de open lugt, zelfs in den winter in
slegt weer te slapen leggen. De Franschen zyn ook zeer aan deze
ongemakken onderhevig, byzonder aan borstontstekingen. De Kommandant
verhaalde dat hy eens aan dit ongemak zeer slegt geweest, dog door den
Heer Sarrasin op de volgende wys ’er van genezen was. Hy begon met hem
zweetdryvende middelen te geven, en liet hem een uur agt of tien
zweten. Daarop opende hy hem enen ader, en liet hem op nieuws zweten.
Daarna schreef hy hem ene nieuwe aderlating voor. Doctor Sarrasin was
Koninglyke Geneesheer te Quebec en Korrespondent der Kon. Maatschappy
der Wetenschappen te Parys. Hy had grote inzigten zo wel in de
oeffening der Geneeskunde, als in de Ontleedkunde en andere
Wetenschappen. Ook was hy zeer aangenaam in den omgang. Hy stierf te
Quebec aan ene kwaadaardige koorts, die daar door een schip was
overgebragt, en van de welke hy besmet wierd by ’t bezoeken der Kranken
in ’t Hospitaal. Hy liet enen zoon na, die ook de Geneeskonst
beoeffende, en naar Frankryk gegaan was om ’er verder in te vorderen;
dog hy overleed daar.

[Venuskwalen.]

Afgaande koortsen regeren hier ook somtyds. Ook heeft zig de
Venusziekte hier te lande gevestigd. De Wilden zelven zyn ’er van
besmet geraakt, zo dat ’er velen zyn die ze hebben. Zy weten ze egter
ook in den grond te genezen. Men heeft verscheiden’ voorbeelden dat
lieden, zo wel Franschen als Amerikanen, welken deze ziekte tot in ’t
gebeente was doorgedrongen, door de Wilden, binnen den tyd van vyf of
zes weken, volkomen ’er van zyn genezen geworden. Dog de Franschen
hebben niet kunnen uitvinden wat een middel zy gebruiken. Dit wist men
dat zy geen kwikzilver, op enigerhande wys toebereid, gebruikten, en
dat het voornaamste middel in wortelen bestond. Dog welke wortelen het
waren konde men niet zeggen. Naderhand heb ik het ontdekt, en ’er
breedvoerig aan de Kon. Zweedsche Maatschappy, in hare Verhandelingen
van het jaar 1750. verslag van gedaan. [285]

[Lintwormen.]

De ongemakken die de Lintworm [286] veroorzaakt zyn in Europa wel
bekend. In de Engelsche Volkplantingen in Noord Amerika was hy niet
gemeen; dog hier in Kanada wierden ’er enige menschen van gekweld. Men
wist dezen worm hier zo wel te beschryven als of men de Verhandelingen
der Kon. Zweedsche Maatschappy gelezen had. Somtyds raken de menschen
’er kwyt die enige vademen lang zyn. Men kende gene byzondere middelen
tegen dit ongemak, nog wist ’er de oorzaak van aantewyzen, dog men
giste dat het van het gebruik van sommige vrugten kwam.

[Fort St. Frederic.]

Fort St. Frederic is ene Vesting aan het zuider eind van ’t Meer
Champlain gelegen. Het staat op ene uitstekende landtong, geformeerd
door het Meer en de Rivier, welke ontstaat uit de vereniging der
Woodcreek en het Meer St. Sacrement. Deze Rivier is hier enen goeden
musketschoot wyd. De Engelschen noemen deze Vesting Crownpoint. Den
Franschen naam draagt zy naar den Franschen Sekretaris van staat
Frederic Maurepas, die toen zy werd aangelegd het voornaamste opzigt
over de zeezaken in Frankryk had; en daar de meeste plaatsen in Kanada
naar Heiligen genoemd worden, zo heeft de gewoonte een Saint voor den
naam Frederic gevoegd. De Vesting legt op ene klip, bestaande, gelyk
gezegd is, uit zwarten kalksteen of lei. Zy is een vierkant, heeft hoge
en dikke muren, gemaakt van den gemelden steen, twee of drie
snaphaanschoten van de plaats af gehouwen. Aan de oosterzyde in de
Vesting is een hoge toren, die veilig is voor de bomben, hebbende zware
muren, en zynde rondom van boven tot onder met geschut voorzien. Op
dezen toren woont de Kommandant. In het Fort is een klein kerkje, en
aan de andere zyde vindt men de woningen der Officieren en Soldaten.
Naar den landkant leggen scherpe klippen, meer dan enen kanonschoot ver
van ’t Fort. Dog enigen, die weinig wyken voor de hoogte der muren,
leggen digt by de plaats. Het land hieromstreeks is goed; en voor den
laatsten oorlog hadden zig hier vele Fransche huisgezinnen, vooral van
ontslagene Soldaten, nedergezet. Dog de kryg dwong hen of dieper in
Kanada te wyken, of zig digt onder de Vesting neertezetten, en daar des
nagts te gaan slapen. Thans kwamen ’er velen van terug, en men meende
dat ’er hier zig met den herfst nog veertig of vyftig huisgezinnen
zouden komen nederslaan, welken men landeryen zoude aanwyzen. Wat van
de Vesting af, oostwaards, staat een windmolen, die van steen gebouwd
en van dikke muren voorzien is, waar men het meeste meel dat in de
plaats gebruikt wordt maalt. Deze molen is zo gemaakt dat hy
enigermaten tot een buitenwerk dienen kan, want boven in den zelven
leggen vier of vyf stukken kanon. In den laatsten oorlog lag hier een
goed deel Soldaten, om het oog op de Rivier te houden, en te zien of
’er ook Engelsche vaartuigen op dezelve in de verte verschenen, het
geen men uit het Fort niet doen kan. En als men hier niet op zyne hoede
was, kon de vyand met schuiten digt onder de westzyde der Vesting
komen, uit de welke men ze niet zou kunnen ontdekken van wegen de
hoogte des oevers. Dog men heeft enen groven misslag begaan met het
Fort niet op de plaats te leggen daar nu de molen staat; behalven dat
men daar het Fort, door middel ener vereniging der Rivier die van het
Meer St. Sacrement komt en het Meer Champlain, in den lossen kalksteen
uitgehouwen, met een lopend water had kunnen omringen, zodat het op het
uiterste der landtong zou hebben komen te staan. Dus zoude men ’er
altyd varsch water gehad, en het Fort zou niet zo digt by de hoge
rotsen gelegen hebben.

[Vertrek.]

Den 19. Juli waren wy, na enige dagen naar het Jagt, dat den gehelen
zomer over tusschen Fort St. Jean en Fort St. Frederic heen en weder
vaart, en na deszelfs aankomst op goeden wind gewagt te hebben, tot ons
vertrek van hier gereed. Gedurende ons verblyf had ons de Heer Lusignan
met allerhande beleefdheden als overladen. Ik had de eer al dien tyd
aan zyne tafel te spyzen. Myn Bediende at met den zynen. Wy hadden
buiten dat onze kamer en bed, en werden bediend. By ons vertrek voorzag
ons die Heer met rykelyken voorraad tot aan het Fort St. Jean. In een
woord, onze eigene Landslieden hadden ons gene grotere beleefdheden
kunnen bewyzen dan die Heer en de overige Officieren gedaan hebben.

[Het Meer Champlain.]

Voor den middag om elf uur gingen wy op reis. De wind was goed. Aan
beide de zyden van het Meer lagen hoge bergen, die als ene schakel
uitmaakten, dog met dit onderscheid, gelyk ik al aangemerkt heb, dat
aan de oostzyde tusschen het Meer en ’t gebergte een laag van met hout
bewassen land gelegen is, ter langte van tusschen de twaalf of agttien
Eng. mylen. Agter dit gebergte behoort het land tot Nieuw Engeland. Dus
maakten deze bergen ene grensscheiding uit. Aan de westzyde stieten de
bergen vlak tegens het Meer. Het was in ’t eerst maar een uur breed,
dog wierd daarna hoe langer hoe breder. Tot op een uur gaans van het
Fort St. Frederic was het land aan de oostzyde bewoond, dog verder
louter bosch. Omtrent tien Fransche mylen van de Vesting werd het Meer
vier mylen breed. Hier en daar zag men Eilanden, en de Kapitein van ’t
Jagt zeide dat ’er in dit Meer zestig Eilanden lagen, waaronder ’er
enigen zeer groot waren. Ook verzekerde hy dat het zo diep was, dat men
op de meeste plaatsen met ene lyn van honderd vademen genen grond
peilen kon; en digt aan land, voornamelyk waar dwarslopende bergen
leggen, vindt men dikwyls ruim tagtig vadem waters, zo dat ’er geen
middel is om te ankeren. Veertien Fransche mylen van het Fort lagen
vier grote Eilanden in het Meer, dat daar zes mylen breed is. Den
gantschen dag was het droevig weer, en de wolken, die zeer laag hingen,
schenen tegens ’t gebergte aantestoten, en het als met enen nevel te
hullen. Van verscheiden bergen steeg de nevel als een rook in de
hoogte. Hier en daar wierp zig ene kleine Rivier in ’t Meer. Agter het
gebergte aan de westzyde was het land, gelyk men my berigtte, enige
mylen ver gantsch vlak en met hout bedekt, van vele stromen, beken,
moerassen en kleine meren doorsneden, en zeer bekwaam om bewoond te
worden. De oever was somtyds klipagtig, en bestond somtyds uit zand.
Tegens den avond begonnen de bergen allengskens aftenemen. Het water
was zeer helder, en wy bemerkten gene klippen of ondieptens. Des avonds
laat ging de wind leggen, en wy wierpen het anker onder ’t land. Den
20. voeren wy des morgens met enen gunstigen wind voort. De plaats daar
wy overnagtten was ten halvenwege Fort St. Jean, van waar tot Fort St.
Frederic men eenenveertig Fr. mylen te water rekent. Het gebergte was
ons nu uit het gezigt, en het land was laag en boschryk. De oever
bestond uit zand. Byna overal scheen het Meer een Zweedsche myl breed,
dog het was inderdaad breder, en de Eilanden deden het smaller schynen.

Hier en daar zag men aan den oever Wilden in schuiten van bast. Dog
geen van hun woonde aan het Meer, en zy waren hier alleen om Steuren te
vangen, waarvan ’er hier veel zyn. Wy zagen ze somwylen hoog uit het
water springen. Deze Amerikanen leiden ene byzondere levenswys. Een
gedeelte van het jaar leven zy voomamelyk van hunnen kleinen voorraad
van Mais, bonen en kawoerden; om dezen tyd bestaan zy van visch zonder
brood of iets anders; op enen anderen tyd wederom eten zy niets als
wild. Desniettemin worden zy oud, zyn gezond, en kunnen meerder
ongemakken uitstaan dan anderen. Zy zyn altyd vrolyk en vergenoegd;
zingen en dansen geduriglyk: zo dat zy hunne levenswys voor die welke
in Europa als de beste geagt wordt niet zouden willen ruilen.

Omtrent tien Fr. mylen eer wy aan Fort St. Jean kwamen, ontdekten wy
huizen op den westelyken oever van het Meer, die kort voor den laatsten
oorlog door de Franschen bewoond geweest waren. Thans waren zy sterk
bezig met dezelven weder te gaan betrekken. Dit waren de eerste huizen
die wy zagen sedert wy die by Fort St. Frederic verlaten hadden.

[Houten Fort.]

Voor dezen was ’er ene houten Vesting op den oostelyken oever van het
Meer geweest, waarvan men ons de legplaats aanwees. Zy was nu met hout
bewassen. Zy had den Franschen tegens de invallen der Wilden gediend.
Men verzekerde ons dat vele Franschen in dezen oord door dezelven waren
omgebragt. Ook verhaalde men ons dat men hier vier vrouwen tegens enen
man onder de Franschen rekent, nadien alle jaren vele mans op hunne
reizen, die zy ondernemen om met de Wilden handel te dryven, van
dezelven vermoord worden.

Wy zagen enen stenen windmolen op een uitstek lands aan den oostelyken
oever staan. De oord was voor den kryg van Franschen bewoond geweest,
die nog niet teruggekomen waren. Wy waren nog agt Fr. mylen van Fort
St. Jean. De Engelschen en hunne Amerikanen hadden hier de meeste
huizen verbrand.

Het Jagt dat ons voerde was het eerste dat men hier gebouwd had. Voor
dezen bediende men zig maar van grote zogenaamde Bateaux om voorraad te
vervoeren. De Kapitein, die hier in ’t land geboren was, had het zelf
gebouwd, de eerste den weg voor het Meer gevonden, en de dieptens
gemeten om met het zelve tusschen Fort St. Frederic en Fort St. Jean te
varen. Hier, over den molen, heeft men drie vadem waters. Dog
naderhand, tot Fort St. Jean, wordt het wat ondieper. Hier en daar
zagen wy huizen op den oever. De Kapitein had Ottervellen in de kajuit
hangen, die volkomen naar de Europischen geleken. Van deze Otters zoude
men ’er velen in Kanada vinden.

De vellen van Zeehonden worden hier veel gebruikt om koffers te
overtrekken. De mantelpakken waren ’er ook veel van gemaakt. Ook had
’er de gemene man tabaksbeurzen van. Van gedaante waren zy even gelyk
aan die men in Noorwegen en Zweden vindt. Het gemene volk was hier
gewoon op reis te roken, dog ik merkte niet dat hier iemant de gewoonte
had van tabak te kauwen. Men vindt veel van deze Zeehonden in den
Zeeboezem beneden Quebec, die, even als de Zweedschen, met grauwe en
zwarte vlakken gespikkeld zyn. Zy gaan de Rivier St. Laurence zo hoog
op als het water zout is. Men heeft ze op geen der grote Meren hier in
Kanada bespeurd. De Franschen noemen ze Zeewolven. [287]

[Ongodsdienstigheid der Engelschen en Hollanders.]

De Franschen zyn in hunne Volkplanteryen veel gezetter op den
uiterlyken Godsdienst dan de Engelschen en Hollanders. Op de Jagten der
twee laatst genoemde volken had men de gewoonte niet van ’s morgens of
’s avonds bedestonden te houden. Zelden of noit bad men over tafel. Dog
op dit Fransche Jagt wierd ’s morgens en ’s avonds gebeden, en des
zondags meer dan naar gewoonte. Voor en na den maaltyd maakten zy het
kruis en deden een kort gebed. De Kapitein deed alle ogtenden zyn gebed
op de knien leggende. In Fort St. Frederic kwam ook de gantsche
Bezetting ’s morgens en ’s avonds tot het gebed. Dog het was jammer dat
de gebeden in ’t Latyn gedaan werden, het geen weinigen verstonden.

Zodra wy den molen voorby waren wierd het Meer zo smal dat het niet
veel boven een musketschoot breed was. Dus geleek het veel eer naar ene
rivier. Het land was aan weerskanten laag en met bomen bewassen die hun
blad ’s winters laten vallen. Hier en daar zagen wy ene hut op den
oever, anders was het land onbewoond. Men had hier niet boven de zes of
tien voet diepte; en hier en daar vertoonde zig een Eilandtje.
Gedurende onze gehele reis lag het Meer altyd zuidzuidwest en
noordnoordoost.

Op sommige plaatsen van Kanada zyn grote streken lands die byzondere
personen toekomen. Wanneer dan iemant de vryheid krygt van een stuk van
het zelve te bebouwen, dat gemeenlyk veertig arpents lang, en drie
breed is, is hy verpligt, wanneer hy enigsins in staat is, den eigenaar
ene zekere som [288] jaarlyks te betalen.

Het Meer wierd nu zo ondiep dat men genoodzaakt was van met takken den
weg voor ’t Jagt te peilen. Op sommige plaatsen egter had men twee
vadem waters.

Des avonds by het ondergaan der zonne kwamen wy by Fort St. Jean aan.

[Fort St. Jean.]

Fort St. Jean is ene sterkte van hout, door de Franschen in het jaar
1743. aan de west zyde van den mond van het Meer Champlain digt aan ’t
water gebouwd, met inzigt om het omleggende land, dat men bevolken
wilde, te dekken, en om tot een magazyn te dienen voor den voorraad en
de krygsgereedschappen, die jaarlyks van Montreal naar Fort St.
Frederic gezonden worden, welken men van hier gemakkelyk naar de laatst
genoemde plaats zenden kan, het welk men meer naar om laag niet doen
kan, dewyl een paar snaphaanschoten lager als dit Fort ene ondiepte is
vol met stenen, waar men niet dan met zo genaamde Bateaux over komen
kan. Voorheen was het Fort Chamblan, dat vier Fr. mylen lager legt, een
magazyn. Dog men moest van daar het goed met schuiten naar de Jagten op
de plaats daar nu dit Fort staat voeren, behalven dat de weg van
Montreal naar Fort Chamblan over land, en langer was. Fort St. Jean
legt laag, op enen zandigen en rondom vlakken grond, meest met hout
bewassen. De Vesting is een vierkant en beslaat een arpent gronds.
Beneden tegens het Meer staat een hoog houten gebouw op elken hoek, van
vier verdiepingen, hebbende enen grondslag van steen ter hoogte van
anderhalven vadem. In deze gebouwen, die veelhoekig zyn, ziet men
schietgaten. Op de twee andere hoeken aan de landzyde staan twee kleine
houten huizen van twee verdiepingen hoog. Zy dienen tot woningen voor
de Soldaten en tot versterking der plaats. Tusschen deze gebouwen staan
palissades, gemaakt van ’t hout der Thuya, het welk hier gehouden wordt
der verrotting in de aarde langer te wederstaan dan het dennenhout. Wat
meer beneden staan dubbelde palissades. Agter de palissades heeft men
voor de Soldaten ene borstwering gemaakt, waarvan zy dezelven
verdedigen konnen. Op het einde van den oorlog in het voorleden jaar
lagen hier tweehonderd mannen in bezetting. Dog nu zyn ’er maar een
Kommandant, een Kommies, een Bakker en zes Soldaten. De Kommandant was
de Ridder De Gannes, een aangenaam man, en zwager van den Heer
Lusignan. Het land rondom de Vesting was vet en vrugtbaar, dog niet
bebouwd. Men zogt menschen om zig hier neder te zetten.

[Marengoins.]

De Franschen in Kanada geven den naam van Marengoins aan de Muggen,
enen naam die men wil dat van de Wilden ontleend is. Van dit ongedierte
waren de bosschen rondom het Fort zo vol, dat men het met regt het Fort
der Marengoins zou hebben mogen noemen. De moerassen en lage boschryke
landen zyn haar vaderland. Als het hout gekapt en het water afgeleid
werd, zouden zy hier zo wel als op andere plaatsen verminderen.

[Ratelslangen.]

De Ratelslang is, volgens het eenparig berigt der Franschen, hier, nog
verder noordwaards, by Quebec of Montreal, niet te vinden, en het
gebergte om Fort St. Frederic is hare uiterste grenspaal aan dezen
kant. Ook zegt men, dat ’er meer noordwaards aan gene Slangen zyn wier
vergift den menschen schadelyk zyn konne; ook vlugten zy op het gezigt
van een mensch. Myne overige aanmerkingen over de Ratelslangen kan men
vinden in de Verhandelingen der Kon. Zweedsche Maatschappy der
Wetenschappen voor het jaar 1752.

Den 22. Juli kwamen hier paarden aan van Prairie om ons aftehalen,
welken de Kommandant op myn verzoek had doen komen, dewyl ’er hier geen
te vinden waren, want de plaats was nog maar een jaar aangelegd
geweest. De menschen die de paarden bragten hadden brieven aan den
Kommandant by zig, zo wel van den Gouverneur Generaal van Kanada, den
Marquis La Galissonière, geschreven te Quebec den 15. Juli, als van den
Vice Gouverneur te Montreal, den Baron De Longueuil, van den 21. van
die maand; waarin gemeld wierd, dat ik hun byzonderlyk van het Fransche
Hof was aanbevolen, en dat men my van alle noodwendigheden voorzien en
ten spoedigsten myne reis bevorderen moest. Twee ankers wyns en enige
andere dingen, welke men dagt dat ik van doen hebben zoude, wierden den
Kommandant toegeschikt. Des avonds dronken wy onder ’t lossen van het
geschut de gezondheden der Koningen van Frankryk en van Zweden, zo wel
als van den Gouverneur en anderen.

[Vertrek.]

Den 23 des morgens gingen wy op reis naar Prairie, om verders naar
Montreal te komen. Men rekende van hier tot aan Prairie zes Fr. mylen
te land, en van daar tot Montreal langs de Rivier St. Laurence derde
half uur. Wy hielden ons in ’t begin aan den oever, hebbende ter
regterhand de Rivier St. Jean. Dus noemt men den mond van het Meer
Champlain, dat in de Rivier St. Laurence valt, schoon die van sommigen
ook de Champlain Rivier geheten wordt. Na ene Fr. myl ver gereden te
hebben verlieten wy de Rivier, en sloegen links af. Het land was hier
overal laag, met hout bewassen, en vry nat, zo dat wy langzaam voort
kwamen. Men moet aanmerken dat Fort St. Jean in den verleden’ zomer
eerst gebouwd en toen deze weg gebaand is. Tweehonderdenzestig man, die
elk daags dertig Sols kregen, werkten ’er toen op ’s Konings kosten
aan; en men zeide dat de arbeid dezen herfst verder voortgezet zou
worden. De laagheid van het land bragt vele Muggen en Vliegen voort. Na
dat wy drie Fr. mylen gereden hadden wierd het land vry van hout. Het
scheen voorheen een moeras geweest te zyn, dat nu opgedroogd was. Het
gezigt was hier aan alle kanten vry ruim. Aan de regterhand zagen wy
van verre twee hoge bergen, die zig de een voor den ander vertoonden,
en niet ver van Fort Champlain af lagen. Ook kon men den hogen berg,
die vlak by Montreal legt ontdekken. De weg liep byna lynregt. Wy
kwamen weder op een laag drassig land, daarna in een bosch, bestaande
voomamelyk uit Pynbomen met van onder verzilverde bladen. [289] Het
land daar wy door trokken was vet, en kan met den tyd zeer vrugtbaar
worden. Rotsen zag men niet, en zelfs byna gene stenen langs den weg.

Verder, ongevaar vier Fr. mylen van Fort St. Jean, bekwam het land een
ander aanzien. Het was hier overal bewoond. Wy zagen byna niets dan
fraye wyd uitgestrekte akkers, staande met de schoonste weit; hier en
daar stonden ook erwten en haver. Ander graan vernamen wy niet. De
Landhoeven stonden op zig zelven. De huizen waren klein en van hout. In
plaats van mos, die men hier niet vond, maakte men de reten digt met
klei. De daken waren spits en met stro gedekt. De oord tot aan de
Rivier St. Laurence toe was in myn oog een van de schoonste die ik in
Noord Amerika gezien heb.

[Prairie.]

Omtrent den middag kwamen wy te Prairie aan, leggende op ene hoogte aan
de Rivier St. Laurence. Wy bleven hier dezen dag, vermits ik begerig
was het land rondom te bezigtigen.

Prairie de la Magdelene is een klein vlek, gelegen aan den oostelyken
oever der Rivier St. Laurence, derdehalve Fr. myl van Montreal, dat men
hier duidelyk noordwestwaards aan de overzyde der Rivier zien kon. Het
land rondom Prairie is vlak. Van alle kanten ziet men grote akkers en
weilanden. De St. Laurence is hier ruim anderhalve Fr. myl breed. De
huizen zyn hier meest van hout, met spitse houten daken, en de voegen
in de wanden zyn met klei aangevuld. In ’t midden van het vlek staat
een frai stenen kerkje, met enen toren en ene klok. Voor de kerkdeur is
een houten kruis, met alle de werktuigen die men denkt dat tot het
lyden van den Zaligmaker gediend hebben. Het vlek was met palissades
omringd, voorheen tegens de stroperyen der Wilden daar gesteld. Buiten
de palissades zyn verscheiden moes- en andere tuinen, dog weinig
vrugtbomen daar in. De oevers waren hier niet zeer hoog. Hier onthield
zig een Priester en een Kapitein, dien men Kommandant noemde. De
koornlanden waren groot, dog men zag ’er gene rog, gerst of mais. In de
St. Laurence is zuidwestwaards van hier een zware waterval, welken men
hier gemakkelyk kan horen. Als in ’t voorjaar het ys los gaat lopen
dikwyls verscheiden’ landeryen onder. En, in plaats dat de Nyl door
zyne overstromingen het land vrugtbaar maakt, doen hier deze
overstromingen niets dan schade; want zy brengen allerhande gewassen op
het land, welker zaden het vol van onkruid maken. Op dien tyd moet het
vee ver weg gedreven worden. Dog het water blyft maar twee of drie
dagen staan. Deze overstromingen ontstaan voornamelyk door het
verstoppen der Rivier door ’t ys.

De Zizania aquatica wast veel in een beekje, dat een weinig beneden
Prairie loopt.

[Voortreis.]

Den 24. Juli stapten wy in een bateau om langs de St. Laurence naar
Montreal te varen. Wy lieten ons met den stroom dwars over naar beneden
dryven. Het water stroomde sterk, dog het is hier niet diep, zo dat de
Jagten niet hoger dan tot Montreal komen kunnen, uitgenomen in ’t
voorjaar, wanneer zy dikwyls tot boven Prairie kunnen opvaren. Van
Prairie af ziet men de Stad Montreal zeer duidelyk leggen. By onze
aankomst aldaar zagen wy veel volks aan de poort staan, welk
nieuwsgierig was Zweden te zien, een volk daar zy van te voren niets
van gehoord, dog die zy nu verstaan hadden dat verwagt wierden. Ook
waren wy de eerste Zweden die men wist dat oit te Montreal zig vertoond
hadden. Zodra wy aan land traden kwam my een Officier verzoeken aan het
huis van den Gouverneur te komen. De Baron De Longueuil was nog
Vice-Gouverneur, dog hy wagtte dagelyks zyne verdere aanstelling uit
Frankryk. Hy ontving my met de grootste beleefdheid, en toonde my
brieven van den Gouverneur Generaal, waarin hy berigtte last te hebben
my in alles vry te houden, en op kosten des Konings van Frankryk hier
te lande te doen reizen. In een woord, ik ontving hier nu, en na myne
terugkomst van Quebec, grotere gunstbewyzen dan ik zou hebben kunnen
verwagten.

[Levenswys.]

De levenswys der Franschen in Amerika is van die der Engelschen in dat
werelddeel even zo zeer verschillend als zy in Europa is. De vrouwen
waren hier zeer wel gemaakt. Zy waren wel opgebragt, en betoonden ene
grote onschuldige vryheid. Des zondags waren zy zeer opgeschikt, byna
gelyk onze Zweedsche vrouwen, dog in de week niet zo zeer. Maar zy
waren ’er altyd zeer opgezet van wel gekapt te zyn. In de week dragen
zy een aardig net jakje, en enen korten rok, die halfwegen de benen
komt, als wilden zy daarin de Amerikaansche vrouwlieden navolgen. De
hakken der schoenen waren zo hoog en smal, dat men zig verwonderen moet
dat zy ’er mede gaan kunnen. In de huishouding overtroffen zy verre de
Engelsche vrouwen, die, om de waarheid te zeggen, het zo ver gebragt
hadden van al den last van ’t huishouden op de mans te werpen, en den
gantschen dag met de handen over malkander ledig doorbrengen. [290] Dog
de Kanadasche vrouwen steken de handen beter uit de mouw, vooral de
gemenen, die zig overal op de akkers, in de stallen, en elders laten
zien daar te werken valt. Dog zy schynen niet al te zindelyk op het
huisraad en de vertrekken. De vloer werd hier dikwyls niet eens in een
geheel jaar schoon gemaakt. Dus kwam het zulken die onlangs onder de
Engelschen en Hollanders verkeerd hadden, by de welken het schrobben en
wasschen een stuk is van geen minder gewigt dan de Godsdienst zelf,
hier vry morssig voor. Om egter het stuiven te beletten begoot men den
vloer met water zo dikwyls als de stof begon te vliegen. Ik zag hier
met genoegen dat de dogters zelfs van de eerste lieden, die van den
Gouverneur niet uitgenomen, zig eenvouwdig kleedden, en overal ter
bezorging van het huishouden door het huis, byna als meiden, liepen.
Het gedurig groeten op de straten, en het wedergeven van bezoeken, was
ene lastige gewoonte, die hier aangenomen was.

Enigen, die met de Wilden, welken omtrent vyftig Fr. mylen van de
Hudsonsbay afwonen, op de Beverjagt geweest waren, verhaalden my, dat
de dieren, om wier huid het inzonderheid te doen is, en die men daar
menigvuldig vindt, zyn, Bevers, wilde Katten of Lynxen, en Marters. Men
houdt de vellen der dieren voor des te beter hoe noordelyker zy
gevangen worden, dewyl die digter hair hebben dan zulken die men meer
naar ’t zuiden vindt.

[Witte Patryzen.]

Een soort vogels, die men ’s winters in grote menigte digt by de
Hudsonsbay vindt, worden van de Franschen Witte Patryzen genoemd.
Zonder twyffel is dit de zelve Vogel dien men in Zweden Sneuwhoenders
[291] heet. Hoe kouder het is en ’er meer sneuw valt des te
overvloediger zyn ze. Men beschreef ze als hebbende ruige witte poten,
zynde geheel wit, behalven drie of vier zwarte staartvederen. Het
vleesch zou wel smakend zyn. Uit Edward’s Natuurlyke Historie der
Vogels [292] blykt het dat de Sneuwhoenders aan de Hudsonsbay zeer
gemeen zyn.

[Hazen.]

Aan de Hudsonsbay zyn ook vele Hazen. Men vindt ’er ook veel in Kanada,
waar ik ze dikwyls zelf gezien heb. Zy zyn volkomen als de onzen. Des
zomers zyn zy grauwbruin, en ’s winters sneuwwit gelyk als in Zweden.

[Konsten.]

Met de konsten, als Bouwkonst, Ticchelbakkeryen, Schrynwerkers- en
Drayerskonst, en diergelyken, is men hier nog zo ver niet gekomen als
wel behoorde. De Engelschen zyn hierin den Franschen veel voor.
Waarschynlyk komt dit daarvan daan dat in Kanada de meeste Werklieden
maar afgedankte Soldaten zyn, die niet veel gelegenheid gehad hebben te
leren, dog door de noodzakelykheid of by toeval alleen tot hun ambagt
gebragt zyn. Enigen waren ’er egter aantetreffen die tamelyk kundig
waren. Ik zag ’er enen die vry goede uurwyzers maakte, en die konst zig
zelven geleerd had.

[Vliegen.]

Men heeft my verhaald dat de gemene Huisvliegen voor honderdvyftig
jaren hier niet bekend geweest zyn. De Wilden bevestigden het zelve, en
zyn van gedagte dat de Huisvliegen met de schepen die gestrand zyn hier
zyn gekomen. Ik wil dit niet ontkennen; dog dit weet ik dat wy tusschen
Saratoga en Crownpoint in de wildernissen altyd ene menigte van die
vliegen om ons hadden, als wy gingen zitten om uitterusten of te eten;
en dit maakt het wat twyffelagtig of zy hier niet al veel vroeger
geweest en of zy wel uit Europa hier eerst gebragt zyn. ’T is waar, men
zou kunnen zeggen dat die Vliegen sedert den tyd dat het Fort Anne hier
stond in die woestenyen zyn overgebleven, toen de Engelschen zig daar
ophielden, en dat verscheiden Reizigers door den reuk van hunnen
medegevoerden voorraad de vliegen hebben kunnen met zig naar de
wildernissen lokken.

[Wilde Koeyen.]

Wild Rundvee treft men overvloedig in de zuiderdelen van Kanada aan, en
het heeft zig daar reeds van aloude tyden opgehouden. In het Land der
Illinoizen, leggende omtrent op de zelve breedte als Philadelphia, is
’er zeer veel van. Verder noordwaards vindt men ’er weinig. Ik zag ene
huid van dit vee. Zy was zo groot als die van enen onzer zwaarste
Ossen, dog hairiger. De hairen waren donkerbruin, omtrent als die van
enen bruinen Beer. Dog die welken het digst aan ’t vel zaten waren zo
fyn als wol. Dit vel was niet zeer dik, en zou in Frankryk niet zo hoog
als een Berenvel geschat worden. Onder anderen gebruikt men deze vellen
om des winters de voeten in te warmen. Velen van deze wilde Koeyen
hebben ene fyne wol, welke voor de Schapenwol niet wykt, zo zy die niet
overtreft. Men heeft ’er koussen, klederen, handschoenen en andere
dingen van gemaakt, zo goed als of zy van de beste wol waren. De Wilden
maken ’er voor zig allerhande dingen van. Het vleesch wykt niet voor
dat der beste Ossen. De huid kan dienen tot alles waar men in Europa de
ossenhuiden toe gebruikt. Men wil dat deze wilde beesten zwaarder zyn
dan de Europischen. Hunne hoornen zyn wel kort, dog dik aan den wortel.
Enigen hebben al getragt om deze beesten mak te maken, uit hoofde van
verscheiden overeenkomsten die ze mee het tamme vee hebben, vooral om
dat zy zo veel sterker zyn, en dus zeer nuttig voor den landbouw zouden
kunnen wezen. Zy hadden ten dien einde van deze wilde kalveren onder
het tamme vee laten lopen en groot worden. Dezen hebben een jaar of
drie geleefd, dog zyn eindelyk gestorven. Ook zyn zy altyd enigsins
wild gebleven. Zodat men de konst van ze regt tam te maken niet
gevonden heeft. Ook schenen zy niet wel tegens de koude te kunnen. En
inderdaad, hoe heet ook de zomers daar mogen zyn, vindt men ze zelden
meer noordwaards aan dan ik gezegd heb. Men dagt dat het met den tyd,
als het Land der Illinoizen wat meer bevolkt wezen zal, het ligter zal
vallen ze te temmen. [293] Ik heb reeds kortelyk hier boven van dit
soort van Rundvee gesproken.

[De Vrede afgekondigd.]

Den 27. Juli werd hier de Vrede tusschen Frankryk en Engeland
afgekondigd. De Soldaten waren onder de wapenen; men loste het geschut
en ’t klein geweer. Enige vuurwerken wierden ’er afgestoken, en des
avonds was de gehele Stad verligt. Tot diep in den nagt krielden de
straten van menschen. Ik spysde des avonds met vele Officiers en andere
lieden van aanzien by den Gouverneur.

[Eiland Magdalene.]

Den 28. begeleidde ik den Gouverneur en zyn Huisgezin naar een klein
Eiland, Magdalene genoemd, en hem alleen toebehorende. Het lag vlak
over de Stad in de St. Laurence aan den oostelyken oever. De Gouverneur
had hier een net dog klein huis, en enen schonen tuin. De Rivier loopt
tusschen de Stad en het Eiland door, en stroomt daar vry sterk. Digt
aan de Stad is zy zo diep dat ’er Jagten door konnen dog by het Eiland
wordt zy ondieper, zo dat men daar bomen moet. Op het Eiland stond een
molen, die door den stroom der Rivier werd omgedreven, zonder dat men
’er enen molendam had behoeven te maken.

[Geboomte.]

De Rhus glabra wast hier overvloedig. Nergens heb ik ze zo zwaar
gezien. Sommigen waren tot vier vadem hoog, en dik naar evenredigheid.

De Sassafras is hier geplant, dog worde hier niet in ’t wild gevonden,
maar wel meer Zuidwaards. Fort Anne was de noordlykste plaats daar deze
boom in ’t wild voortkomt. Die genen welken hier stonden waren al
verscheiden jaren oud, dog nog maar heesters, pas anderhalve el hoog.
Dit komt daarvandaan dat by elken winter de boom tot aan den wortel toe
bevriest, en ieder voorjaar nieuwe scheuten maken moet. Even zo was het
ook by Fort Anne, Fort Nicholson, en Oswego. Het zal dan vergeefsche
moeite gedaan zyn dezen boom onder ene koude lugtstreek te planten.

De Rode Moerbezien had men hier ook geplant. Ik zag ’er enigen van die
derdenhalven vadem hoog waren. Dezen hadden ’er omtrent twintig jaren
gestaan, en men had ze uit zuidelyker plaatsen hier gebragt. Om
Montreal wassen zy niet in ’t wild. Meer als twintig Eng. mylen ten
noorden van Albany vindt men ze niet, waar de Boeren zeiden dat ’er nog
enige weinigen in de bosschen groeiden. Ik vernam by Saratoga of men
’er daar nog vond, dog het antwoord was van neen. Die bomen welken op
het Eiland stonden kwamen zeer wel voort, schoon zy enen slegten grond
hadden. Zy droegen een zwaar blad, dog dit jaar gene vrugten. Ik vernam
egter dat zy ene vry sterke koude konden doorstaan.

De Waterbeuken waren hier ook geplant en hoog geworden. De Franschen
noemen dezen boom Katoenboom. [294] Men vond hem nergens in ’t wild aan
de St. Laurence, nog noordelyker dan Fort St. Frederic.

De Rode Ceder stond ook in den tuin des Gouverneurs. Hy was hier ook
van elders gebragt, en wast in deze streek niet in ’t wild.

Om half zeven vertrokken wy van dit aangename Eiland naar huis, en
kregen daar de tyding van de aankomst van den Zoon des Gouverneurs, die
zig een jaar in Frankryk had opgehouden, en die de aanstelling des
Konings voor zynen Vader als Gouverneur medebragt.

Men gebruikt hier wayers gemaakt van wilde Kalkoenenstaarten, welken
men zodra de vogel geschoten is uitspreidt en zo droogt, zo dat zy
altyd de gedaante van wayers behouden. Zo wel de aanzienlykste Heren
als de Vrouwen hadden by zonneschyn zulke wayers in de hand als zy uit
wandelen gingen.

[Gras.]

Het gras omstreeks van Montreal bestond byna geheel uit een soort van
Poa. [295] Het is fyn, staat digt, en tiert wel op droge hoogtens. Dog
het heeft weinig bladeren, zodat de fyne steel het meeste voedsel
uitmaken moet. Wy hebben vele soorten van gras die voordeliger zyn.

[Pruimen.]

De wilde Pruimenbomen wiessen in menigte op de hoogtens langs de beken
buiten de Stad. Zy zaten zo vol pruimen dat ’er de takken van bogen. De
pruimen waren egter nog niet ryp. Zy zyn rood en vry goed. Enigen maken
ze in.

[Aalbessen.]

Men zag vele zwarte Aalbessen in ’t wild wassen. De bessen waren
[Peen.] ryp, dog klein, en niet zeer smakelyk. Peen groeiden ’er overal
in menigte. Dit deed my denken dat dit gewas oorspronglyk aan Amerika
eigen was, dog naderhand ben ik van gedagte veranderd, dewyl ik ’er
genen in het Land der Iroquoizen gevonden heb. Ook zoude men ze hier te
lande te vergeefs zoeken dan op plaatsen waar Europische planteryen
geweest zyn.

[De Gouverneur.]

De Gouverneur Generaal van Kanada houdt zyn verblyf te Quebec, dog hy
komt dikwyls te Montreal, en brengt ’er niet zelden den winter door.
Maar des zomers is hy meest te Quebec, vermits daar dan de schepen
aankomen die brieven medebrengen. Ook heeft hy ’er andere bezigheden.
Als hy te Montreal is woont hy op het zo genaamde Slot, het welk een
groot stenen huis is. Het is ten behoeven van den Gouverneur Generaal
Vaudreuil gebouwd, en hoort nog zyner familie toe, die het den Koning
voor eene zekere som verhuurt. De Generaal De la Galissonière houdt
meer van Montreal als van Quebec; ook legt de eerste plaats veel
aangenamer.

[Geld.]

Men heeft in Kanada byna geen ander geld dan papier. Ik zag byna geen
andere munt dan enige kleine Fransche Sols, uit koper met een weinig
zilver vermengd gemaakt. Zulk een stuk geldt hier anderhalve Sol. De
Briefjes waren niet gedrukt maar geschreven. Zie hier hunnen oorsprong.
De Koning had gevonden, dat het, wegens kapers, schipbreuken en andere
ongelukken op zee, gevaarlyk was geld ter betaling der troepen en
andersins overtezenden, en had derhalven last gegeven dat de Gouverneur
van Quebec of de Kommissaris te Montreal, wanneer ’er betalingen
moesten geschieden, een zeker getal van Briefjes schryven zou naar dat
de som groot was. Deze Briefjes behelsden dat zy voor zo en zo veel tot
de maand van October aanstaande gelden zouden. De Intendant of de
Kommissaris ondertekent deze Briefjes. Zy gaan dan voor geld. In
October staat het den houderen vry dezelven den Intendant te Quebec of
den Kommissaris te Montreal te brengen, en ’er wisselbrieven op
Frankryk voor te nemen. De Koninglyke schatkist in Frankryk voldoet dan
deze wisselbrieven. Heeft men geen geld dit jaar in Frankryk van doen
zo kan men zyn Briefje tot den volgenden October bewaren. In October
alleen kan men ze voor wisselbrieven verruilen. Zy zyn van verscheiden’
sommen, gelyk onze Bankbriefjes in Zweden. Sommigen zyn van nog minder
dan ene Livre. Tegen den herfst, als de koopvaardyschepen uit Frankryk
aankomen, zoeken de Kooplieden zo veel van deze Briefjes byeentekrygen
als ze kunnen, om ze voor wisselbrieven op Frankryk te verruilen. Deze
Wissels zyn ten dele gedrukt, met openlating van den naam, de som, en
diergelyken. Daar deze Briefjes allen geschreven zyn kunnen zy ligt
door schelmen worden nagemaakt, het welk ook somtyds geschiedt. Dog de
straffen, die hierop staan, en niet zelden des misdadigers leven in
gevaar stellen, maken dit zeldzaam. By gebrek van lopend geld verliezen
de kopers of verkopers dikwyls een weinig, dewyl men tusschen een en
twee livres niet betalen kan, en dus moet de een of de ander iets laten
vallen. Een Sol is de laagste munt in Kanada, en omtrent zo veel als
een Penny in de Engelsche Volkplantingen. Ene Livre, of een Franc houdt
twintig Sols, en drie Livres maken een Ecu.

[Dienstboden.]

De loon der Dienstboden is gemeenlyk voor enen braven Knegt
honderdvyftig Livres in ’t jaar, en voor ene Meid honderd. Een
Ambagtsman won daags drie of vier Livres, en een gemeen Daghuurder
dertig of veertig Sols. Op het land waren de lonen gemeenlyk iets
lager. De reden van de duurte der daghuren zeide men de schaarschheid
te zyn der werklieden. Want ieder vindt hier ligt een land daar hy zig
nederzetten kan, en dus behoeven weinigen anderen te dienen.

[Montreal.]

Montreal is ten opzigt der grootte en der rykdommen de twede stad van
Kanada, dog ten opzigte der legging is zy de eerste. Een weinig boven
de stad verdeelt zig de St. Laurence in enige takken, en maakt dus
enige Eilanden, op het grootste van de welken de Stad legt. Het is tien
Fr. mylen lang, en omtrent op zyn meest vier breed. Op de oostzyde van
dit Eiland aan enen der grootste armen der St. Laurence legt de stad.
Deze legging is zeer aangenaam en voordelig. De Stad is een regthoekig
langwerpig vierkant, welks ene lange zyde met de Rivier evenwydig
loopt. Aan de andere zyde leggen voortreflyke koornlanden, weiden, en
bosschen. Zy heet Montreal naar enen zwaren berg, die omtrent ene halve
myl van de stad af legt naar het westen toe, en dien men over de
bosschen heen zien kan. De Heer Cartier, een der eerste Franschen die
Kanada wat nauwkeuriger leerden kennen, noemde ze aldus by zyne
aankomst op het Eiland in het jaar 1535., terwyl hy dezen hogen berg en
tegelyk de stad der Wilden Hoshelaga bezogt. De Franschen spreken het
woord Montreal hier gemeenlyk Moreal uit. De Geestelyken, die alle
plaatsen hier te lande wel naar den enen of anderen Heilig zouden
willen noemen, hebben het ook met deze stad beproefd, en ze Ville Marie
genaamd. Dog die naam heeft niet willen opnemen. De stad is tamelyk
sterk, en heeft enen hogen dikken muur rondom, en aan de landzyde ene
diepe grast met water, zodat zy van stropende partyen niets te vrezen
heeft. Dog ene belegering zoude zy niet lang uithouden, dewyl hare
grootte alteveel manschap zou vereischen om ze te verdedigen, en daarby
de meeste huizen van hout zyn. Hier zyn verscheiden’ kerken, van de
welken ik alleen die noemen zal die den Monnikken van St. Sulpitius
toebehoort, de Kerk der Jesuiten, die der Franciskanen, die van ’t
Nonnenklooster, en die van ’t Hospitaal. De eerste is de fraiste, zo
wel van buiten als van binnen, niet alleen van de Kerken hier in de
Stad als van gantsch Kanada. De Priesters van de Kweekschool van St.
Sulpitius hebben een groot schoon huis, waar zy by malkander wonen. Het
Kollegie der Franciskanen of Bedelmonnikken is ook een goed huis dog
niet zo pragtig. Dat der Jesuiten is niet groot, maar wel gebouwd. By
deze geestelyke gebouwen zyn schone grote tuinen, ten dele tot vermaak
en gezondheid, en ten dele ten nutte der huishouding. De meeste huizen
zyn van hout, dog evenwel zeer frai. Enigen zyn van steen. Meest alle
de huizen der voornaamste lieden hebben ene deur aan de straat, met
banken op de stoep, waar de menschen komen zitten om lugt te scheppen.
De straten die in de langte lopen zyn breed en lynregt. Zy worden door
de dwarsstraten in regte hoeken doorsneden. Enigen zyn geplaveid, dog
de meesten zeer ongelyk. Aan den waterkant heeft de Stad twee grote en
drie kleine poorten, en aan de landzyde heeft zy ’er ook verscheiden.
De Gouverneur van de Stad moet zyn eigen huis betalen, hoewel enigen
zeggen dat de Kroon iets tot de huur geeft. De Gouverneur Generaal
woont vry op het slot, gelyk gezegd is.

[Nonnenklooster.]

In de Stad is een Nonnenklooster, en buiten dezelve legt ’er een dat
het maar half is, want de Paus heeft ’er nog zyne bevestiging niet aan
gegeven. In het eerste wierd geen meisje aangenomen ten zy ’er
vyfhonderd ecus voor betaald werden. Enigen ontving men wel voor
driehonderd ecus, dog die moesten de anderen als meiden oppassen.

[Hospitaal.]

De Koning heeft een Hospitaal voor zieke Soldaten doen bouwen. De
kranke kreeg daar wat hy nodig had, en de Kroon betaalde daags twaalf
sols voor zyn onderhoud. De Heelmeesters worden van den Koning
bezoldigd. Een Officier by gelegenheid van den dienst des Konings krank
geworden geniet hier vryen kost en oppassing, dog zo hy buiten den
dienst des Konings ziek wordt moet hy alles uit zyn zak betalen. Als in
’t Hospitaal enige plaatsen open zyn neemt men ook wel arme menschen in
die niet in dienst zyn; en dezen hebben artzenyen en den Wondheelder
voor niet; dog voor hun eten en andersins moeten zy daags twaalf sols
betalen.

[Markten.]

Alle vrydagen wordt hier markt gehouden, waar men zig van allerlei
voortbrengselen des lands voorzien kan, als men zelf gene Landgoederen
of tuinen heeft. Gantsche zwermen der Amerikanen komen dan ook in de
Stad, om te kopen ofte verkopen.

[Afwyking der Naald.]

De Afwyking der Naald was hier 10. gr. 38. min. W. De Heer Gillion, een
Geestelyke van veel liefhebbery voor de Wis- en Starrekunde, had in den
tuin der Kweekschool ene middagslyn getrokken, die hy zeide dikwyls
volgens de Zon en de Starren onderzogt en juist bevonden te hebben. Ik
vergeleek zorgvuldig myn kompas met deze middaglyn, en vond de afwyking
volkomen zo als ik ze opgegeven heb. Volgens de waarnemingen van dien
zelven Heer is de Breedte van Montreal 45. gr. 27. min. N.

[Waarnemingen.]

Een ander Geestelyke, namelyk de Heer Pontarion, had in ’t begin van
dit jaar enige waarnemingen met den Thermometer gedaan. Hy had zig van
dien van Reaumur bediend, die in een venster gehangen had dat somtyds
geheel en somtyds half open stond, en gevolglyk heeft hy zelden de
grootste koude van de lugt aangewezen. Ik wil echter een kort
uittreksel uit zyne waarnemingen voor de wintermaanden geven. De
grootste koude in Januari was den 18. staande toen de Thermometer op
23. gr. onder ’t vriespunt. De minste koude was den 31. staande hy toen
op het vriespunt. De meeste dagen tekende hy 12. of 15. gr. onder dat
punt. In Februari had men de grootste koude den 19. en 25. De
Thermometer stond toen 14. gr. onder het punt van vorst, en de minste
koude had men den 3. wanneer hy 8. gr. boven het vriespunt rees. De
meeste dagen stond hy op 11. gr. onder dat punt. In Maart was het den
3. het koudst, tekenende de Thermometer toen 10. gr. onder vorst, en
den 22. 23. en 24. het warmst, stygende toen de Thermometer tot 15. gr.
boven vorst. De meeste dagen stond hy 4. gr. onder dat punt. In April
gevoelde men de grootste koude den 7. zakkende de Thermometer 5. gr.
onder ’t vriespunt; den 25. was het weder het zagtst, en de Thermometer
was 20. gr. boven dat punt. De meeste dagen hield hy zig op 12. gr.
boven het zelve. Dog ik merkte uit de wys waarop deze waarnemingen
gedaan waren, dat de koude dagelyks wel een graad of zes sterker moet
geweest zyn dan hy ze aangetekend had. Ook had hy in zyn dagboek
aangetekend dat het ys in de St. Laurence by Montreal den 3. April, en
by Quebec eerst den 20. los geraakt was. Den 3. Mai begonnen zig by
Montreal enige bloeisems te vertonen, en den 12. was de vorst zo sterk
dat de bomen van den ryp zo wit waren als of het gesneuwd had. Voor ’t
overige wierd my in ’t algemeen berigt dat het ys in de Rivier alle
winters gemeenlyk een en somtyds wel twee Fr. voeten dik was.

Verscheiden’ van de Geestelyken zeiden my, dat sedert het land in
Kanada meer bebouwd werd de zomer veel’ langer was dan voorheen. Hy
komt vroeger en duurt later. Dog de koude, schoon zy zo lang niet
aanhield, dagten zy even sterk te zyn. De zomers hielden zy ook voor
niet heter als voor dezen. De noord en noordwesten winden zyn de
koudsten te Montreal.

[Vertrek.]

Den 2. Augustus des morgens vroeg vertrokken wy van Montreal naar
Quebec in ene schuit, of Bateau, in gezelschap van den Onder Major van
Montreal, den Heer De Sermonville. De schuit werd van twaalf Soldaten
geroeid. Wy voeren de St. Laurence af, die hier tamelyk breed was. Aan
de linkerhand lag het Eiland van Montreal, en aan de regterhand zag men
nu kleine eilanden, dan het vaste land. Het Eiland van Montreal was aan
den oever zeer digt bewoond. Het land was vlak. De oevers bestonden uit
tuinaarde, en waren omtrent een of twee vademen hoog. Het hout was
langs den oever ene Eng. myl ver geheel weg gehakt. De huizen waren van
hout of van steen, dog allen van buiten gewit. De stallen en schuren
waren allen van hout. De grond was tot koorn- of tot weilanden
aangewend. Aan beide zyden der Rivier ontdekten wy stenen kerken met
torens, welken allen aan dien kant der kerken stonden die naar de
Rivier gekeerd was. Men hield zig hier niet aan de gewoonte van den
toren aan de westzyde der kerk te bouwen. Tot op zes Fr. mylen van
Montreal lagen in de Rivier verscheiden’ eilanden, groten en kleinen,
waarvan het grootste gedeelte bewoond werd. Zulken waarop gene huizen
stonden had men egter tot akkers of weilanden gemaakt. Wy zagen den
gehelen dag berg, heuvel, nog steen; het land was doorgaans vlak, en
bestond uit tuinaarde.

[Landhoeven.]

Alle de Landhoeven staan in Kanada afgezonderd. By elke kerk was wel
een klein dorp, dog dat bestond grotendeels uit den tuin en het huis
van den Priester, de school, het kosterhuis, en zelden uit
boerenhuizen. En als ’er al enige Boeren om de kerk heen by malkander
woonden, lagen dog hunne landeryen afgezonderd. De Boerderyen aan de
St. Laurence strekken zig meest in de lengte langs de Rivier, of ten
minsten lagen zy niet veel van dezelve af. Tusschen de Boerderyen was
gemeenlyk ene ruimte van drie of vier Arpents. Enigen dezer Boerderyen
hadden kleine boomgaarden, dog de meesten niet; egter had meest elke
Boer enen moestuin.

Menschen, die in ’t zuiden van Kanada en naar den kant van de
Missisippi gereisd hadden, berigtten eenstemmig, dat daar ene menigte
van schone Persiken in ’t wild wast, welken de Wilden beweerden dat
daar van oude tyden af altyd gevonden geweest zyn.

De Boerenhuizen zyn dikwyls van steen, dog somtyds ook van hout, en
bestaan uit drie of vier kamers. Zelden vond men glas in de vensters,
dog meest papier. Zy hebben enen yzeren kacchel in ene der kamers, en
de voegen der wanden zyn met klei digt gemaakt. De schuren en stallen
zyn meest met stro gedekt. De heiningen waren een weinig anders dan by
ons.

[Kruissen.]

Hierendaar zagen wy kruissen staan langs den weg die nevens den oever
loopt. Zulke kruissen vindt men veel op de wegen in Kanada, en zy
dienen om de godsdienstigheid der reizigers op te wekken. Zy zyn van
hout en twee of drie vademen hoog. Op de zyde die naar den weg gekeerd
is ziet men ’er een vierkant gat in uitgehouwen, waarin een beeldtje
staat of van den Verlosser, of van de Heilige Maagd, hebbende den
Zaligmaker als een klein kind op den arm. Dit was met een glas bedekt
om het voor de lugt, regen en stof te beschutten. De voorbygangers
maken ’er een kruis voor, nemen den hoed af, of knielen. Sommigen van
deze kruissen, vooral die digt by ene kerk staan, zyn opgeschikt. Alle
de werktuigen, die men maar bedenken kan dat de Joden by ’t lyden van
den Heiland gebruikt hebben, vindt men ’er by. De Haan van Petrus staat
dikwyls ten oosten van het kruis.

[De Landsdouw.]

Het land, dat wy dezen dag zagen, gaf een vermakelyk uitzigt. Het was
genoeglyk te zien hoe wel en sterk het bewoond was. Het scheen een
gedurig dorp te zyn, dat by Montreal begint en tot Quebec, ene langte
van dertig Zweedsche mylen, zo niet verder, duurt. Weinige plaatsen
waren ’er maar waar de Boerderyen meer dan drie of vier Arpents van
malkander verwyderd lagen. Op zulke plaatsen, daar de Rivier ene myl of
twee lynregt loopt, was het gezigt vooral verrukkelyk; en dan schenen
de huizen in de verte vlak naast malkander te staan.

[Kleding der Boerinnen.]

De Boerinnen in Kanada dragen altyd een soort van kappen, die meest
agter over geslagen zyn, en dikwyls in den nek hangen. Hare jakken zyn
kort; de rokken zyn nauw en komen pas halfwege de benen. Om den hals
hebben zy gemeenlyk een zilveren kruis afhangen. Sommigen zyn zeer
naarstig; dog ik heb ’er ook gezien die niet veel meer uitvoerden dan
de Engelsche Vrouwen in dit werelddeel gewoon zyn, en den gantschen dag
zaten te gapen en te snappen. By het beuzelen door het huis, en ’t
drentelen van de eene kamer in de andere, zyn zy, en vooral de
ongetrouwden, zeer gewoon een liedtje tusschen de tanden te neurien,
daar vry wat van amour en coeur in komt. By de Boeren was het de
gewoonte dat als de Man gasten had en aan tafel zat de vrouw agter
zynen stoel stond om hem te dienen. Maar in de steden zyn de Vrouwen
meer in aanzien, en zy staan daar naar geen minder gezag dan dat van de
Mans. Als zy uitgaan of op reis zyn dragen zy enen groten mantel, dien
zy over hare klederen heen slaan. Deze mantels waren of grauw, of
bruin, of blauw. Zy gaven in grootte onzen mansmantels niet toe.
Somtyds bedienden zig de Heren wel van deze vrouwenmantels, als zy uit
waren en van den regen overvallen wierden. Onder deze mantels konden de
vrouwen zeer verwaarloosd gekleed uitgaan.

[Molens.]

Wy zagen hierendaar windmolens staan, die meest van onderen van steen
en van boven met planken gedekt waren, kunnende het dak met de wieken
naar den wind gedraid worden.

De Rivier was niet overal even breed. Hier en daar was zy byna twee
Eng. mylen en op anderen pas een vierde van zulk ene myl breed. De
oever was somtyds hoog en steil, somtyds laag en gloijend.

Om drie uur na den middag voeren wy de plaats voorby waar de Rivier die
uit het Meer Champlain komt zig in de St. Laurence stort, in ’t midden
van de welke hier een groot Eiland lag, het welk de Jagten aan de
zuidzyde omvaren, dewyl daar de Rivier het diepst is, dog de schuiten
kiezen de noordelykste doorvaart, om dat die weg korter, en ’er voor
haar waters genoeg is. Behalven dat Eiland lagen ’er nog verscheiden’
anderen, die allen bewoond waren. Verder weg, en voor dat wy aan Lac
St. Pierre kwamen, was het land aan beide zyden der Rivier onbewoond,
vermits het zo laag was dat het gedurig overstroomd zou zyn. Dog lager,
daar het hoger is, is het even zo bebouwd als het geen wy voorby
gevaren waren.

[Lac St. Pierre.]

Lac St. Pierre is een wyde boezem, dien de St. Laurence maakt. Wy
konden hier nauwlyks iets als hemel en water zien. Men zegt dat dit
Meer zeven Fr. mylen lang en drie breed is. Als men ’er midden op is
vertoond zig van verre naar het westen een land, dat over de bosschen
heen kykt. Hierendaar zag men grote plaatsen vol van een soort van
biezen, by Linnæus Scirpus palustris. Omtrent dit Meer ziet men nergens
huizen of bebouwde landen, vermits het land overal te laag is en het in
’t voorjaar onderloopt, zo dat men met schuiten tusschen de bomen kan
doorvaren. Maar op enigen afstand van het Meer, waar het land wat hoger
is, leggen de Boerderyen, de ene naast de andere. Wy zagen dezen dag
gene eilanden, dog den volgenden werden wy ’er enigen gewaar.

Des avonds laat verlieten wy het Lac St. Pierre, en roeiden enen
kleinen stroom op, La Rivière des loups geheten, om een huis te vinden
waar wy den nagt konden overbrengen. Na dat wy ene Eng. myl geroeid
hadden begon het land aan beide zyden van den stroom bewoond te worden.
De oever was enigsins hoog, en het land vlak. Wy overnagtten in een
Boerenhuis. Tot hiertoe waren wy binnen ’t Regtsgebied van Montreal
geweest, en hier begon dat van den Gouverneur van Trois Rivières, van
welke plaats wy nu agt Fr. mylen af waren.

Den 3. Aug. om vyf uur des morgens gingen wy weer op reis, eerst het
kleine Riviertje af, en daarna langs het Lac St. Pierre. Na enigen tyd
zagen wy van verre in ’t noordwesten ene lange ry van hoge bergen, die
boven het lage land zeer hoog uitsteken. Op den noordwestelyken oever
was het Meer op de meeste plaatsen tamelyk digt bewoond. Dog aan de
zuidoosterzyde zag men gene Boerdery, en maar alleen een laag met hout
bedekt land, dat somwylen onderloopt, maar agter het welk verscheiden’
Landhoeven gezegd worden te leggen. Daar het Meer ten einde loopt wordt
de Rivier weder smal, zo dat zy niet boven anderhalve Eng. myl breed
is, en verder weg wordt zy nog smalder. Van het einde des Meers tot
Trois Rivières rekent men drie Fr. mylen. Om elf uur voor den middag
kwamen wy daaraan, en woonden ’er den godsdienst by.

[Trois Rivières.]

Trois Rivières is een klein vlek, gelykende wel naar een groot dorp.
Men rekent het onder de drie steden van Kanada, te weten Quebec,
Montreal, en Trois Rivières. Het legt in ’t midden tusschen de twee
eerst genoemden, dertig Fr. mylen van elke. De plaats legt aan de
noordzyde der St. Laurence, op ene vlakke dog wat verhevene zandbank.
De legging is zeer aangenaam. Aan de eene zyde loopt de Rivier, die
hier anderhalve Eng. myl breed is, en aan de andere wordt de plaats
door schone landeryen omgeven, schoon de aarde merendeels zandig is.
Men vindt hier twee stenen kerken, een Nonnenklooster en een huis voor
Franciskaner Monnikken. Hier is ook de verblyfplaats van den derden
Gouverneur, die in Kanada is. Zyn huis is ook van steen. De meeste
andere huizen zyn van hout, ene verdieping hoog, middelmatig gebouwd,
en staan verstroid. De oever is louter zand, en tamelyk verheven. By
sterken wind wordt dit zand zo opgejaagd dat men werk heeft uit de ogen
te zien. De Nonnen, waarvan men ’er omtrent tweeëntwintig telde, werden
voor zeer handig in allerlei vrouwelyke handwerken gehouden, als nayen,
borduren, en diergelyken. Voorheen bloeide deze plaats boven de
anderen, dewyl de Wilden van alle kanten hier met hunne waren t’zamen
vloeiden. Maar sedert dat dezen, zo wel van wege den oorlog met de
Iroquoizen, als om andere oorzaken, begonnen hebben ten dele naar
Quebec en Montreal, ten dele naar de Engelsche Volkplantingen te gaan,
is haar welstand afgenomen. Thans bestaan de Ingezetenen voornamelyk
van den landbouw. Ook trekken zy enig voordeel van de naby gelegen
yzerwerken. Omtrent ene Eng. myl beneden de plaats valt een andere
grote Rivier, die zig daar aan haren mond in drie takken verdeelt, in
de St. Laurence, zodat het in ’t voorbyvaren schynt als of zig hier
drie Rivieren ontlastten. Dit heeft aanleiding gegeven om die Rivier,
en de een weinig van daar gelegene Stad, Trois Rivières te noemen.

[Eb en vloed.]

De eb en vloed doen zig in de St. Laurence ene Fr. myl boven Trois
Rivières bemerken, schoon zo weinig dat men het nauwlyks bespeurt. Dog
in den tyd als dag en nagt even lang zyn, in de lente en in den herfst,
gelyk ook by nieuwe en by volle maan, is het verschil tusschen eb en
vloed twee voet. Gevolgelyk gaat de vloed en eb vry hoog de Rivier op,
want men is hier langs de St. Laurence omtrent honderdvyftig Fr. mylen
van zee.

[Yzerwerken.]

Terwyl myne reisgezellen hier uitrustten, steeg ik te paard om het
Yzerwerk alhier te bezigtigen. Het land, dat ik doorreed, was tamelyk
hoog, zandig, en meest vlak. Ik vernam gene stenen, en veel minder
enige bergen.

Dit Yzerwerk, het enige dat men hier te lande vindt, legt drie Fr.
mylen ten westen van Trois Rivières. Men had hier twee grote hamers, en
by elk van dezen enen kleinen, allen onder het zelve dak. De
blaasbalgen waren van hout; en voor het overige was alles even als in
Zweden. De smeltoven stond nevens de hamers, en was even als by ons.
Het erts haalt men derdehalve Fr. myl van het Yzerwerk af, en wordt des
winters met sleden derwaards gebragt. Het is een zeker soort van erts
het welk in aderen in den grond legt, [296] welk omtrent enen voet
onder de bovenste korst der aarde al slingerende lopen. Elke ader is
van zes tot agttien duim diep, en onder dezelven is een wit zand, het
welk dezelven omvangt; boven op legt ene tuinaarde. Dit erts is tamelyk
overvloedig. Men vindt het in losse klompen in de aderen ter grootte
van ene of twee vuisten. Dog enigen zyn veel groter. Het erts kan
tusschen de vingers fyn gewreven worden. Men gebruikt om het smelten te
bevorderen enen grauwen kalksteen, die hier in de nabuurschap valt,
gelyk ook een zeker mergel. Kolen kan men hier in overvloed hebben
dewyl ’er rondom veel hout wast, het welk van onheuglyke tyden
herwaards ongestoord gestaan heeft. De kolen die men uit bomen brandt
welken altyd groen blyven houdt men voor de besten om te smeden, dog
die van bomen die hun loof vallen laten zyn beter voor de smeltovens.
Het yzer dat men hier smeedt wordt van allen als week en buigzaam
beschreven, zo dat het niet ligt valt het te breken; ook wil men dat
het niet ligt roest. In deze opzigten is ’er by den scheepsbouw een
groot verschil tusschen dit en het Spaansche yzer. Dit yzerwerk werd in
het jaar 1737. van byzondere personen opgerigt, die het naderhand den
Koning hebben afgestaan. Men giet hier kanonnen en mortieren van
verschillende grootte, kacchels, die in gantsch Kanada in gebruik zyn,
ketels, en andere dingen. Ook smeedt men hier yzeren staven. Men heeft
ook beproefd staal te maken, dog dit heeft nog niet willen gelukken,
dewyl men de konst niet regt verstond. Men vindt hier verscheiden’
Opzigters, die in fraye huizen wonen. Dog in ’t algemeen wierd gezegd
dat de winst de kosten in lange niet konde opwegen. Dit schreef men
daaraan toe dat het land nog niet genoeg bewoond was, zo dat het kleine
getal inwoonders genoeg met den landbouw te doen heeft, en men
gevolgelyk werk heeft van menschen te vinden om in het yzer te
arbeiden. Dog met dit alles kan ik kwalyk begrypen dat de Koning hierby
kan verliezen, aangezien den overvloed, en de smeedbaarheid van het
yzer, en de nabyheid van de plaats waar het erts gevonden wordt. Het
yzer is goed, en kan gemakkelyk door het land verspreid worden; en het
gehele land moet zig hier van yzer voorzien. De Bedienden schenen hier
niet kwalyk te varen. Het yzerwerk heeft door enen stroom gemeenschap
met de St. Laurence, langs dewelke men al het werk gemakkelyk met
vaartuigen kan vervoeren. Des avonds keerde ik weder naar Trois
Rivières terug.

[Vertrek.]

Den 4. Augustus des morgens by ’t aanbreken van den dag gingen wy weder
op reis. Het land aan de noordzyde der Rivier was enigsins verheven,
zandig en overal digt aan de Rivier sterk bewoond. Men zeide dat het
ook aan de zuidoostelyke zyde even zo wel bebouwd was, schoon men van
de Rivier niets dan bosch zag. Men woont daar wat meer landwaards in,
om dat het land digt by de Rivier laag is en somtyds onderloopt. By
Trois Rivières was de St. Laurence wat smalder geworden, dog zy wierd
wat lager weer breder, zelfs tot meer dan twee Eng. mylen.

Wy zagen dien dag verscheiden’ stenen kerken, waarvan sommigen zeer wel
gebouwd waren. Het land was aan weerskanten der Rivier sterk bewoond,
tot op drie vierden van ene Eng. myl, dog verder beginnen de bosschen
en de wildernissen. Maar alle de rivieren en beken, die in de St.
Laurence vallen, zyn ook wel bewoond. Ik merkte op dat de bebouwde
landen in Kanada vlak nevens de rivieren lagen, uitgenomen by de
steden, om welken heen enige mylen ver de landen bebouwd waren. Op de
meeste eilanden in de Rivier woonden ook menschen. De oevers begonnen
nu zeer hoog, en steil te worden, hoewel zy meest uit aarde bestonden.
Hierendaar viel een beekje in de Rivier, onder welken ’er een was dat
was dat de Franschen Rivière puante [297] noemen, ’t welk omtrent twee
Fr. mylen beneden Trois Rivières in de St. Laurence, aan derzelver
oostelyke zyde, valt. Op dit water legt een weinig hoger een steedje
Becancourt genaamd. [De Abenaki.] Deze plaats wordt alleen van een
Amerikaansch volk, Abenaki geheten, bewoond, welken tot den Roomschen
Godsdienst overgegaan zyn, en Jesuietsche Priesters hebben. Van verre
noordwestwaards zag men ene ry van hoge bergen, lopende van ’t zuiden
naar ’t noorden, en boven al het land, dat doorgaans vlak was, heen
kykende.

[Kalkovens.]

Men had op de Rivier hier enige kalkovens aangelegd. Den kalksteen
groef men hieromstreeks in enigsins hoger gronden. Hy was digt en
grauw, en gaf enen witten kalk.

[Granen.]

De landen zyn hier voornamelyk bezaid met weit, haver, mais en erwten.
Kawoerden en watermeloenen waren ’er in menigte by de hoeven. Men at
hier te lande niets dan weitenbrood.

Een Hummingbird of Bloemzuigertje vloog door het kreupelhout op ene
plaats daar wy heden aan land gegaan waren. De Franschen noemden hem
Oiseau mouche, [298] en zeiden dat hy in Kanada vry gemeen is. Ik zag
’er naderhand nog enigen van by Quebec.

Om vyf uur na den middag wierden wy door enen sterken tegenwind en
regen gedwongen ons nagtverblyf te nemen. Ik merkte dat hoe meer men
Quebec naderde het land des te vryer werd. Wy waren nu twaalf Fr. mylen
van die plaats af.

[Visschery.]

Hier was ene zeer byzondere wys om visch te vangen in gebruik. Men
plaatst kleine heggen van zamengevlogten rys, zo digt dat ’er geen
visch door kan, en van enige voeten hoog, naar dat het water diep is,
digt by den oever. Tot dit einde kiest men zulke plaatsen daar by de eb
al het water wegloopt, zo dat de heggen dan droog staan. Binnen
dezelven legt men verscheiden’ fuiken, van onderen wyd, staande
overeind, en derdehalve el hoog en iets minder wyd. Onder in dezelven
is de ingang voor de visschen, gemaakt van rys, en somtyds van garen.
Aan het andere einde, gekeerd naar den kant waar de stroom van daan
komt, is een andere ingang, gelyk de eerste, die naar een soort van
planken hok geleidt, omtrent vier voet lang, twee diep, en twee breed.
By elke fuik is ene heg, lopende schuinsch naar de grote heg, welke den
visch naar de fuik moet leiden. Als het water nu hoog is zwemt de
visch, byzonderlyk de aal, de rivier op, dog by de eb wordt hy naar
beneden gedreven, en stuit dan tegens deze heggen, welke hy zo lang
volgt tot dat hy in het hok komt. Het hok heeft boven ene opening met
een deksel ’er op, waar door men den visch uitneemt. Deze visschery was
voornamelyk voor de alen gemaakt. Op vele plaatsen had men netten in
plaats van heggen.

De oevers der Rivier bestonden hier niet meer uit aarde, maar uit een
soort van lei. Zy waren buitengemeen hoog en steil. De lei was zwart,
trekkende wat naar het bruine. Zy was zeer brosch, zo dat men ze met
den vinger aan stukken breken kon, en lag in lagen, dewelken zig egter
zo verdelen lieten dat zy niet breder waren dan de rug van een mes. Aan
de lugt blootgesteld viel zy in kleine stukken. De gantsche oever lag
vol van een fyn zand, ontstaan uit deze vermolmde leyen. Enige
beddingen liepen horizontaal, anderen een weinig schuinsch, zo dat zy
aan ’t noorden een weinig hoger waren dan aan ’t zuiden, en dikwyls net
in ’t tegendeel. Hierendaar maakten zy bogten gelyk als halve cirkels.
Somtyds wierden de beddingen ter diepte van enige ellen door ene
loodregte lyn doorsneden, zo dat de leyen op de zyden dier lyn ’er als
een gladde muur uitzagen. Op sommige plaatsen vond men tusschen de
leyen ene laag ter dikte van omtrent vier duim, van enen grauwen,
digten, tamelyk weken kalksteen, uit den welken de Wilden van overoude
tyden her hunne tabakspypen maakten, gelyk de Franschen nog
tegenswoordig doen. [299]

Den 5. zetteden wy onze reis des morgens voort, al roeyende, dewyl wy
enen harden wind tegen hadden. Het land behield de gedaante die wy
beschreven hebben. De oevers waren hoog en steil, en bestonden uit de
gemelde zwarte lei. Het land was vlak, en aan de Rivier tot op enigen
afstand toe landwaards in digt bewoond. Wy ontmoetten gene eilanden;
dog op sommige plaatsen lagen grote stenen in de Rivier, die men by
laag water zien kon. Op deze stenen zyn verscheiden’ vaartuigen
verongelukt. De breedte der Rivier bedraagt somtyds meer dan
drievierden van ene Eng. myl, somtyds ene halve, en somtyds meer dan
twee mylen. Op verscheiden’ plaatsen vindt men zulke aalvisscheryen als
wy beschreven hebben; en men bediende zig ten dien einde op vele
plaatsen van netten in plaats van gevlogten rys.

[Wandluizen.]

Wandluizen zyn ’er overvloedig in Kanada, en ik ontmoette ze overal
waar ik huisvestede, zo wel in de steden als op het land. Men wist ’er
geen ander middel tegen dan geduld te nemen.

[Krekels.]

De Krekels zyn hier overal menigvuldig, vooral op het land, daar zy in
de schoorstenen zitten. Ook vindt men ze in de steden. Zy blyven hier
zomer en winter, en byten de klederen dikwyls voor tydverdryf aan
stukken.

Nader by Quebec worden de oevers meer gloyend. Noordwaards vertoonde
zig ene ry hoge bergen. Omtrent derde halve Fr. myl van die Stad wordt
de Rivier zo smal, dat zy niet boven enen musketschoot [Quebec.] breed
is. Het land aan beide zyden liep schuinsch op, was bergagtig,
boschryk, en vol klippen. Des avonds om vier uur kwamen wy te Quebec.
Wy konden de stad niet zien voor dat wy ’er vlak by waren, nadien een
hoge berg ons het gezigt ’er van benam. Egter ontdekt men van verre een
stuk van de vestingwerken die op den berg leggen. Zodra de Soldaten
Quebec in ’t oog kregen, riepen zy dat allen die hier noit geweest
waren gedoopt moesten worden, ten zy zy een drinkgeld gaven. Dit was
een gebruik hier te lande, aan het welk zelfs de Gouverneur Generaal
zig onderwerpen moest. Wy hadden gene reden ons hier tegen te
verzetten, en de roeyers by hunne aankomst voor hunnen zwaren arbeid
niet enen vrolyken avond te gunnen.

Terstonds by myne aankomst in de stad bragt my de Officier, die my van
Montreal begeleid had, naar het slot, by den toenmaligen Vice
Gouverneur Generaal, den Marquis La Galissonière. Dit was een Heer van
ongemene verdiensten, die my gedurende myn gehele verblyf alhier met
uitmuntende goedheid bejegende. Hy had reeds kamers voor my doen
bestellen, en droeg zorg voor alles wat wy van doen mogten hebben. Ook
had ik dagelyks de eer by hem ter tafel verzogt te worden.

Quebec, de Hoofdstad van Kanada, legt op den westelyken oever der St.
Laurence, op een uitstek lands, gemaakt van die Rivier aan het oosten,
en de Rivier St. Charles aan het noorden. Zuidwaards wordt de berg
waarop de stad legt nog hoger, en agter denzelven beginnen grote
weiden; westwaards strekt zig de berg nog een stuk wegs uit. Men
verdeelt de stad in ene hoge en ene lage stad. [300] Het gemelde
uitstek lands is uit de modder, door de Rivier van tyd tot tyd
aangespoeld, en ene rots ontstaan, welke daar legt, en niet uit ene
langzame afneming van ’t water. De hoge stad legt boven de andere op
den berg, en is vyf of zes maal groter dan de lage, dog niet zo sterk
bewoond. De berg waarop de bovenstad legt is hoger dan de huizen der
benedenstad, schoon die van drie of vier verdiepingen zyn: als men uit
het Slot naar de benedenstad, die ’er vlak onder legt, afziet, is het
om duizelig te worden. En van daar naar het Slot om hoog ziende, schynt
dat in de lugt te staan. Daar is maar een toegang van de benedenstad
naar boven, zynde een deel van den berg in de lugt gesprongen. Deze
toegang is zeer steil, schoon hy krom loopt. Egter rydt men hem met
wagens op en af. In de lage stad wonen byna alle de kooplieden. De
huizen staan daar digt by een. De straten zyn nauw, ongelyk en haast
altyd vogtig. Men vindt ’er ene kerk en ene marktplaats. In de hoge
Stad wonen de aanzienlykste lieden, behalven verscheiden amptenaars en
ambagtsgezellen. Ook staan hier de voomaamste gebouwen, waaronder de
volgenden de aanmerkenswaardigste zyn.

I. Het Slot. Dit is aan den zuidkant van den berg gelegen, waar hy zeer
steil is, vlak boven de benedenstad. Eigenlyk is het geen kasteel, maar
een langwerpig gebouw van steen, twee verdiepingen hoog, en strekt zig
van ’t zuiden naar ’t noorden. Aan de westzyde is een hof, met enen
muur en huizen omringd. Oostwaards tegens de Rivier aan is ene gallery
even zo lang als het gebouw zelf, omtrent enen vadem breed. Zy is met
gladde stenen bestraat, en aan den buitenkant met yzeren tralien
omgeven, zo dat men van daar in de stad en langs de Rivier zien kan.
Hier gaat men gemeenlyk na den maaltyd zig een weinig vertreden. Ook
wagten hier die genen welken den Gouverneur spreken moeten tot dat het
hem gelegen komt. In dit Slot woont de Gouverneur Generaal van geheel
Kanada, voor het welk dagelyks ene sterke wagt optrekt, en als de
Gouverneur of Bisschop voorbygaat komt de wagt in ’t geweer, en wordt
de trom geroerd. De Gouverneur heeft op het Slot zyne kapel waarin hy
zyne gebeden doet, schoon hy dikwyls ook in de stad in de kerk der
Barrevoeters de Misse bywoont.

II. Zyn hier zeven of agt kerken, allen van steen gebouwd, namelyk.

1. De Hoofdkerk, leggende aan de regterhand als men uit de benedenstad
in de bovenstad komt, een weinig voorby het Hof van den Bisschop. Men
was thans bezig om ze schoonder dan voorheen te maken. Zy heeft aan de
westzyde enen ronden toren met twee verdiepingen, in de onderste van
welken de klokken hangen; aan de oostzyde is ook een klein rond
torentje. De preekstoel is verguld. De banken zyn frai.

2. De Jesuieten Kerk, zynde ene kruiskerk, en hebbende enen ronden
toren. Deze was de enige kerk in de stad die een uurwyzer en slag had.

3. De kerk der Barrevoeters of der Recollecten, leggende vlak over de
poort van ’t slot. Zy ziet ’er vry wel uit, en heeft enen enigsins
hogen spitsen toren en een klokkenhuis.

4. De kerk der Urselinen, hebbende enen ronden spitsen toren.

5. De Hospitaalkerk.

6. De Kapel des Bisschops.

7. De Kerk in de benedenstad, gebouwd in ’t jaar 1690. na dat de Stad
van de Engelschen vry geraakt was. Zy wordt Nôtre Dame de la Victoire
genoemd. Zy heeft eenen kleinen vierkanten toren, van boven rond,
midden op het dak.

8. De kleine Kapel van den Gouverneur op het Slot, welke ook voor ene
Kerk kan gerekend worden.

III. Het Huis van den Bisschop, welk het eerste is dat men aan de
regterhand ontmoet, als men van de benedenstad naar de hoge Stad gaat.
Het is een frai groot gebouw, met enen moestuin, die in zyne muren
legt.

IV. Het Kollegie der Jesuieten, dat ik op ene andere plaats
breedvoeriger beschryven zal. Het ziet ’er pragtiger uit dan het Slot
zelfs, dog legt zo aangenaam niet. Het is byna viermaal zo groot als
het Slot, en het schoonste gebouw van de Stad. Het legt aan de
noordzyde van ene marktplaats, aan welker zuidzyde de Hoofdkerk staat.

V. Het Klooster der Barrevoeters, leggende westwaards nevens het Slot,
vlak daar over. Het is een groot gebouw met enen frayen tuin. Het huis
is twee verdiepingen hoog, op elke van welken een lange gang is met
cellen.

VI. Het Hôtel Dieu zal ik nader beschryven. De Nonnen die de zieken
oppassen zyn van de Augustyner order.

VII. Het Huis der Geestelykheid [301] is een groot gebouw aan de
noordoostzyde der Hoofdkerk. Aan den enen kant heeft het enen ruimen
hof, en aan den anderen, tegens de Rivier aan, enen groten boomgaard en
moestuin. Geen van alle de gebouwen in de Stad heeft een zo bekoorlyk
uitzigt als ’er in dien tuin is, waarvan men benedenwaards in de Rivier
en alomme heen over ’t land ver weg ziet. De Jesuieten in tegendeel
hebben geen uitzigt ter wereld. Ook kunnen zig de Barrevoeters over het
hunne niet zeer beroemen. In dit gebouw wonen alle de Geestelyken der
Stad met hunnen Opzigter by malkander. Zy bezitten hier in Kanada op
vele plaatsen grote landeryen, die hun door de Regering geschonken zyn,
van de welken zy de inkomsten genieten, waaruit zy rykelyk bestaan
kunnen.

VIII. Het Nonnenklooster der Urselinen, zal ik beneden nader
beschryven.

Meer openbare huizen van enig aanzien vindt men hier in de Stad niet,
dog noordwest even buiten dezelve legt het huis van den Intendant, een
openbaar gebouw, zo groot en aanzienlyk dat het wel voor een Slot zou
kunnen doorgaan. Het is met blik gedekt, en staat in ene twede
benedenstad, welke zuidwaards op de Rivier St. Charles legt, en heeft
aan de noordzyde enen schonen en groten tuin. Hier worden alle de
beraadslagingen die het land in ’t algemeen raken gehouden, en de Heren
die ’t bestier van regts- en burgerlyke zaken hebben vergaderen hier.
De Intendant zit als dan voor. Dog als het zaken van groot gewigt zyn
komt ’er de Gouverneur zelf. Aan de ene zyde van dit gebouw is het
Magazyn der Kroon, en aan de andere het Gevangenhuis.

De Huizen zyn hier doorgaans van steen. In de bovenstad hebben zy
gemeenlyk maar ene verdieping, alleen de openbare gebouwen uitgenomen.
Hier en daar stonden nog enige houten huizen; dog als die bouwvallig
worden mag men ze niet vernieuwen. De stenen huizen en de kerken zyn
niet van tichelstenen, maar van de zwarte kalkleyen, waaruit de berg
daar Quebec op legt bestaat, gebouwd. Als men deze leyen uit den berg
haalt zyn zy in ’t eerst zo vast dat zy niet afschilferen. Maar als zy
enigen tyd in de lugt geweest zyn beginnen zy zig in dunne schyven te
verdelen. Deze steen is week, en ligt te bearbeiden. De muren rondom de
Stad en om de tuinen in dezelve bestaan ook grotendeels uit dezen
steen. De daken der openbare gebouwen zyn met gemene leyen gedekt,
welken men uit Frankryk herwaards brengt, dewyl ’er hier te lande genen
van dat soort gevonden worden. Deze leyendaken hebben het enige jaren
tegens de lugt en ’t weder goed gemaakt, en zyn nog in staat. De andere
huizen zyn meest met planken gedekt, leggende of met de sparren
evenwydig dwars over dezelven heen. De hoeken der huizen en de posten
der vensters waren dikwyls van enen grauwen fynen kalksteen, die sterk
ruikt. [302] Deze steen was op sommige plaatsen beter dan de zwarte
kalkleyen, die in de lugt altyd in schyven vallen. De meeste huizen
waren van buiten gewit. De vensters sloegen meest allen naar binnen
open, dat veel plaats in de kamers wegnam. Des winters bediende men zig
op sommige plaatsen van dubbelde vensters. Men verwarmde de vertrekken
met kleine yzeren kacchels. De vloeren waren zeer morssig, en wierden
niet meer dan eens in ’t jaar gezuiverd.

Het Buskruidmagazyn staat op het hoogste van den berg waarop de Stad
legt, een weinig ten zuiden van het Slot.

De straten in de bovenstad zyn breed genoeg, dog zeer oneffen door dien
de Stad op enen berg legt, zo dat het hier lastig is te gaan en te
ryden. De zwarte kalklei steekt hare scherpe hoeken dikwyls omhoog, het
welk de schoenen schrikkelyk slyt. Voor ’t overige heeft men gene
regelmatigheid by ’t aanleggen der straten gebruikt, zo dat zy krom en
dwars lopen.

[Grootte.]

De menigte van tuinen, die zo wel by de byzondere huizen als by de
kloosters zyn, maken dat de Stad vry groot schynt, dog dat zy geen zeer
groot getal van huizen bevat. Van ’t zuiden naar het noorden is zy
zeshonderd, en van den oever aan de benedenstad tot aan den westelyken
muur driehonderd vyftig of vierhonderd Toises lang. Dog deze gehele
ruimte is niet bewoond; aan de zuid en aan de westzyde zyn digt aan de
muren grote opene plaatsen, waar tegenswoordig gene huizen staan, en
die men betimmeren kan indien de Stad in ’t vervolg meer inwoonders
krygt.

[De Bisschop.]

De Bisschop, die hier zynen zetel houdt, is de enige in gantsch Kanada.
Zyn gebied strekt zig uit tot Louisiana, de Bai van Mexiko en de Zuid
Zee. Geen Bisschop, uitgenomen de Paus, had oit een uitgestrekter
Bisdom. Dog de geestelyke schapen, die zyne stemme horen, zyn op
zekeren afstand van Quebec zeer weinig in getal, en houden zig dikwyls
enige honderd mylen ver van malkander op.

[Handel.]

Quebec is de enige zee- en handelplaats van Kanada, van waar alle de
waren die naar buiten gaan worden afgezonden. De haven is op de Rivier
onder de Stad. De St. Laurence is daar omtrent een vierde van ene Fr.
myl breed en vyfentwintig vadem diep. De grond is goed om te ankeren.
Men legt ’er voor alle stormen in zekerheid. De noordoosten wind is
hier de gevaarlykste. Toen ik aankwam telde ik dertien vaartuigen,
groten en kleinen t’zamen genomen, en men verwagtte ’er nog meer. Dog
men moet aanmerken dat gene andere dan Fransche Schepen hier komen
mogen. Egter konnen ’er velen zyn, die uit verscheiden havens zo in
Frankryk als in de Fransche Amerikaansche Eilanden komen. Vele Fransche
Kooplieden uit Montreal, na meer dan een half jaar onder de Wilden te
hebben gereisd, om pelteryen op te kopen, van waar zy gemeenlyk op het
einde van Augustus terugkomen, begeven zig van daar in September en
October naar Quebec, om daar hunne waren aftezenden. Dus zoude men
denken dat de Stad Quebec uit hoofde van dit voorregt van alles te
verzenden, zeer ryk moest zyn, dog velen zeiden dat dit zo niet was.
Enigen, stond men toe, waren wel gegoed; maar de meesten bezaten niet
boven het geen zy noodwendig tot hun onderhoud van noden hadden, en
zeer velen waren diep in schulden. Dit schreef men aan de pragt toe,
willende de een voor den ander niet onder doen. De Kooplieden hielden
veel van zig kostbaar te kleden, lekker te eten en te drinken, vele
schotels op tafel te hebben, en grootsch te leven. De Vrouwen gingen
alle dagen zo opgeschikt als moesten zy aan ’t Hof wezen.

[Sterkte.]

De Stad is rondom, en byzonderlyk aan de landzyde, door enen hogen muur
omringd, die nog niet geheel voltoid was, dog men arbeidde sterk ’er
aan. De muur werd ten dele van de voorheen gemelde zwarte kalkleyen, en
ten dele van enen grauwen zandsteen gemetseld. By de poorten gebruikte
men enen grauwen kalksteen. Aan den waterkant had men nog gene muren
aangelegd, dog de natuur heeft daar de plaats vry sterk gemaakt, dewyl
de berg daar niet wel te beklimmen is. Buiten dat heeft men hier
geschut geplant, zo dat het genoegzaam ondoenlyk is met vaartuigen voor
de Stad te komen, zonder in den grond geschoten te worden. Aan de
landzyde leggen ook hoge bergen. Dus schynt de plaats, en door de
natuur en door de konst, vry wel versterkt.

[Lotgevallen.]

Quebec wierd door den Gouverneur Samuel de Champlain in het jaar 1608.
aangelegd. De Stad nam langzaam toe. In ’t jaar 1629. maakten ’er zig
de Engelschen, onder Lewis en Thomas Kerk, met verdrag meester van. De
Engelschen vonden Quebec en gantsch Kanada in zulk enen staat van
gebrek aan noodwendigheden, dat zy daar veeleer als vrienden dan als
vyanden ontvangen wierden. De genoemde Kerks waren broeders van den
Admiraal David Kerk, die met zyne vloot een weinig lager lag. In ’t
jaar 1632. werd Quebec te gelyk met Kanada by den vrede aan de
Franschen teruggegeven. Aanmerking verdient het, dat men in dien tyd in
Frankryk in overweging nam of het der moeite wel waard wezen zoude
Kanada van de Engelschen terug te vorderen. De meesten oordeelden dat
men het niet terug moest eischen, dewyl het een koud gewest was, de
uitgaven de inkomsten ver te boven gingen, en dat Frankryk een zo
uitgestrekt land niet van inwoonders voorzien kon zonder zig zelf
uitteputten, gelyk aan Spanje gebeurd was. Beter was ’t het volk in
Frankryk te houden, en het aantemoedigen tot het beoeffenen van
allerlei handwerken, waardoor de Europers, die in Amerika
volkplantingen hadden, genoodzaakt zouden worden om met hunne waren in
de Fransche havens te komen ten einde daar de Fransche handwerken te
halen. Dog zulken die wat verder dagten waren van oordeel, dat de
lugtstreek zo ruw niet was, en dat ’er grote misslagen door de
Maatschappy begaan wierden, waardoor de uitgaven zo hoog liepen. Men
moest, zeiden zy, niet ene grote menigte volks op eenmaal, dog
allengskens enige weinigen te gelyk, zo dat Frankryk het niet voelen
kon, overvoeren. Daar was grond om te hopen dat dit Land met den tyd
Frankryk magtig zou maken, dewyl ’t het volk gelegenheid geven zou van
zig op de zeevaart, de haring-, dorsch-, walvisch- en robbenvangst toe
te leggen. Dus zou dit land in een zeker opzigt ene school voor zeevolk
worden. Voorts vertoonden zy wat voordelen ’er gelegen waren in ’t
bezit van zo velerhande soorten van pelteryen, in de bekering der
Heidenen, en in zo grote bosschen, waaruit men scheepstimmerhout halen
kon. En al trok men ’er geen ander voordeel van, zo vorderde nogthans
het belang van Frankryk door ’t bezit van dit Land den aanwasch van de
magt der Engelschen in Amerika te hinderen, en dus hun toenemend
vermogen, dat voor Frankryk anders onverdraaglyk stond te worden, palen
te zetten. De tyd heeft geleerd dat deze lieden een goed inzigt in de
zaak gehad, en den grond gelegd hebben voor den aanwas van de magt der
Franschen. O! hadden wy Zweden de zaak ook dus ingezien, toen wy in ’t
bezit van Nieuw Zweden, het beste van alle de gewesten van Noord
Amerika, waren! Een wys en voorzigtig man ziet niet alleen op het
tegenwoordige maar ook op het toekomende.

In ’t begin van Februari 1663. gevoelde men te Quebec, en in een groot
deel van Kanada, die zware aardbeving waarvan men nog de tekens zien
kan. Dog geen mensch verloor ’er het leven by.

In October 1690. wierd Quebec door den Engelschen Generaal William
Phibs belegerd; dog hy moest na enige dagen met groot verlies
aftrekken. De Engelschen poogden wel enige reizen de geledene schade te
boeten; dog de St. Laurence heeft altyd getoond enen goeden voormuur
voor Kanada te zyn, en dat een onervarene en een vyand dezelve niet
ligt opvaart zonder schade te lyden. Op enigen afstand van Quebec is zy
vol van verborgen’ klippen; de stroom is ’er geweldig; en de schepen
zyn op vele plaatsen genoodzaakt dikwyls te wenden.

[Naam.]

De Stad wordt gezegd haren naam van een Normansch woord, wegens hare
legging op een uitstek lands, te ontlenen. Als men op de Rivier by Isle
d’Orleans is kan men de St. Laurence boven de stad niet zien, en de
Rivier St. Charles, die beneden de stad loopt, schynt het vervolg van
de St. Laurence te zyn. Dog wat hoger opkomende ziet men den regten
loop der St. Laurence, die op ’t eerste gezigt naar enen groten
zeeboezem of den mond ener rivier gelykt. Dit had enen der Matrozen die
dit gezigt onverwagt in ’t oog viel aanleiding gegeven van in zyne
spraak uitteroepen, Que bec! dat is wat een uitstek lands! En hiervan
meent men dat de stad haren naam gekregen heeft. Anderen leiden dien
naam van ’t Algonkinsche woord Quebego of Quebek af, het welk het
vernauwen ener zaak beduidt, dewyl de Rivier voor de stad nauwer wordt.

De St. Laurence is voor de stad een vierde van ene Fransche myl breed.
Het zoute zeewater komt noit tot voor de plaats, en het meeste water
dat men hier gebruikt wordt uit de Rivier gehaald. Allen stemden hierin
overeen, dat, hoe breed ook de Rivier is, en hoe sterk ze ook vooral by
de ebbe stroomt, zy nogthans den gehelen winter met ys bedekt is, zo
dat men ’er byna al dien tyd over gaan of ryden kan. Men wil zelfs,
dat, als de Rivier in Mai open is, het somtyds gebeurt dat ’er in die
maand zo koude nagten invallen, dat zy op nieuws toevriest, zo dat men
’er over gaan kan. Dit is een duidelyk bewys dat de koude hier zeer
gestreng is, vooral als men let op het geen zo aanstonds aangaande het
ty in deze Rivier zal gezegd worden. De grootste breedte der Rivier by
haren uitloop in zee zal omtrent zesentwintig Fr. mylen bedragen,
schoon men de juiste palen tusschen de Rivier en de zee by hare
vereniging met dezelve niet kan aanwyzen, dewyl zy allengskens wyder en
wyder wordt en ongemerkt in zee stort. Het meeste water, dat in vele
grote Meren in Kanada is, waaronder ’er vier of vyf gevonden worden die
zeer groot zyn, moet zig door deze Rivier in zee lozen. De vaart uit
zee langs de St. Laurence is uit hoofde van den sterken stroom en de
menigvuldige zandbanken, die zig nu en dan verzetten, zeer gevaarlyk.
De Engelschen hebben dit tweemalen ondervonden als zy Kanada wilden
aantasten. Derhalven beschouwen de Franschen deze Rivier als den
voormuur van Kanada. [303]

De vloed gaat, gelyk ik reeds gemeld heb, ver boven Quebec. Het
onderscheid tusschen den hoogsten vloed en de laagste ebbe is daar
gemeenlyk vyftien of zestien Fr. voeten. Dog by nieuwe of volle maan
wil men dat het verschil wel zeventien of agttien voeten bedraagt, het
welk inderdaad een aanmerkelyk verschil is.

[Ginseng.]

Ginseng is de naam dien de Franschen hier te lande aan ene plant geven,
op welker wortel de Chinezen groten prys stellen. [304] Van onheuglyke
tyden af is zy in Chineesch Tartarye en in Korea gewassen, waar zy
jaarlyks verzameld en naar China gevoerd wordt. Vader Du Halde [305]
zegt dat zy de kostelykste en nuttigste plant van allen is die in Oost
Tartarye vallen, en alle jaren ene grote menigte kruidzoekers naar de
woestenyen van dat land lokt. De Mantchou Tartaren noemen ze Orhota,
dat is de Koningin der planten. [306] Zy wordt zo van de Tartaren als
Chinezen zeer geroemd, zo wel om hare uitmuntende kragt ter genezing
van vele zware ziektens, als wegens het vermogen dat zy hebben zou ter
versterking van de kragten des lichaams en ter opwekking van verzwakte
zinnen. Zy is in zulk ene agting dat het once goeden Ginseng te Peking
zeven of agt oncen zilvers geldt. Toen de liefhebbers der kruidkunde in
Kanada deze plant het eerst afgebeeld zagen, herinnerden zy zig ene
diergelyke daar te lande gezien te hebben. Zy wierden in hunne mening
bevestigd doordien verscheiden’ streken van Kanada op juist de zelve
Poolshoogte leggen als die plaatsen van Tartarye waar de Ginseng in ’t
wild wast. Ook bedrogen zy zig niet. Zy vonden die plant op vele
plaatsen van Noord Amerika in de bosschen, zo wel in de Fransche als in
de Engelsche Volkplantingen, in menigte van zelfwassende. Zy zoekt de
schaduw en ene diepe tuinaarde, dog gene natte of verhevene plaatsen.
Men kan egter niet zeggen dat zy zeer gemeen is, want somtyds kan men
enige mylen door de bosschen reizen zonder ene enkelde plant te vinden.
Dog waar zy wast; wast zy in menigte. Zy bloeit in Mai en Juni, en de
bessen zyn ryp op het einde van Augustus. Men kan ze met den wortel ’er
aan verplanten, en zy gaat dan weer ten eersten aan ’t groeyen. Enige
menschen, die de bessen in hunne tuinen gezaid hadden, zeiden dat zy
een of twee jaren in den grond blyven leggen voor dat zy opkomen. De
Iroquoizen noemen deze wortels Garangtoging, het welk een kind
betekent, dewyl zy enige gelykenis op een kind hebben. Dog volgens de
mening van anderen beduidt dit woord ene dye, waarnaar de wortel meer
gelykt. De kragt, welke de Franschen dezen wortel toeschryven, bestaat
daarin dat zy de benauwdheid der borst wegneemt, de maag versterkt, en
de vrouwen vrugtbaar maakt. Men dreef ’er thans enen sterken handel
mede. De wortelen worden hier in menigte verzamelt, en naar Frankryk
gezonden, van waar men ze met groot voordeel naar China verzendt. [307]
In ’t eerst toen men ze naar Europa begon te zenden wierden zy duur
betaald. Men verhaalde dat enige Fransche ongelooflyke schatten met
dezen handel op China gewonnen hadden. Dog de menigte die ’er van
overkwam heeft den prys in China, en gevolglyk in Frankryk en Kanada
zelfs zeer doen dalen. Egter vinden de Kooplieden hunne rekening zeer
wel by dezen handel. In den zomer van het jaar 1748. betaalde men te
Quebec zes Fransche Guldens voor het pond. Gemeenlyk geldt het daar
honderd Sols. Toen ik in Kanada was kregen alle de Kooplieden te Quebec
en te Montreal last van hunne Korrespondenten in Frankryk om ene grote
menigte Ginseng overtezenden. Dus werd zy thans meer dan oit getrokken.
Men zogt ze dan ook met alle vlyt. De Wilden vooral zwierven alomme om
ze te vinden, en ze den kooplieden te Montreal te brengen. Den ganschen
zomer konden de Boeren in den omtrek van die stad niet enen Amerikaan
krygen, om, volgens gewoonte, hen in den oogst te helpen, zo bezig was
dat volk met het zoeken naar Ginsengs. Velen vreesden dat als men enige
jaren voortvoer met deze wortels zo yverig te zoeken, zonder hier en
daar enige planten te laten staan ten einde het geslagt voorttezetten,
’er weinig binnen korten tyd van overblyven zou; en dit is zeer
waarschynlyk. Ook berigtte men in ’t algemeen dat dit gewas voorheen
overvloedig rondom Montreal plegt gevonden te worden, dog tegenwoordig
was ’er niet ene enkelde plant te zien. Dit dwong de Wilden dezen zomer
om ze ver binnen de grenzen der Engelschen te gaan zoeken. Men heeft
met deze wortelen, na dat zy door de Wilden zyn aangebragt, nog veel
moeite; want men legt ze uit malkander op den grond om te drogen,
waartoe twee maanden of meer tyds vereischt wordt, naardat het weder
is. Ondertusschen moeten zy daags eens of tweemaal omgekeerd worden, op
dat zy niet beschimmelen, of verrotten. Wat ten noorden van Montreal
heeft men ze nergens in ’t wild gevonden. De Opzigter der Geestelykheid
hier te lande en anderen verhaalden my dat de Chinezen den Kanadaschen
Ginseng voor even zo goed als den Tartaarschen houden; [308] en dat nog
niemant wel wist hoe de Chinezen ze toebereiden. Dog men denkt dat als
de wortel begonnen heeft te drogen zy een afkooksel van de bladeren
maken, en hem daarin laten weken. De wortel in China toebereid is
doorschynend en ziet ’er uit als hoorn. Om goed te zyn moet de wortel
zwaar en van binnen gesloten zyn.

[Herba capillaris.]

Het doorgaans in Kanada zo genoemde Herba capillaris [309] is ook een
van de gewassen waarmede dit gewest enen sterken handel dryft. De
Engelschen noemen het Maagdenhair. [310] Het groeit overvloedig in alle
hunne Amerikaansche Volkplantingen, die ik doorreisd heb. Ook is het
zeer gemeen in de zuidelyke delen van Kanada, dog omstreeks Quebec heb
ik het niet vernomen. Deze plant slaagt niet dan in de schaduw en op
goede gronden. Verscheiden menschen te Albany en in Kanada berigteden,
dat de bladen derzelven zeer veel als thee in teringen, verkoudheden en
andere borstkwalen gebruikt werden. Dit had men van de Wilden geleerd,
die van overoude tyden her van dit middel zig bediend hadden. De
Amerikaansche Herba capillaris zou in de Geneeskonst beter zyn dan het
Europisch Vrouwenhair. [311] Ook wordt ’er jaarlyks veel van naar
Frankryk gezonden. De prys is niet altyd de zelve, en schikt zig naar
de deugd der waar, hare toebereiding, en de menigte die ’er van is.
Gemeenlyk kost het pond te Quebec van vyf tot vyftien sols. Om dezen
tyd van het jaar begaven zig de Wilden in groten getale naar de
bosschen ver boven Montreal om dit gewas optezoeken en te vergaderen.

[Moeskruiden.]

De Moeskruiden komen hier zeer wel voort. De witte Kool stond zeer wel,
schoon de rupsen ze zeer beschadigd hadden. De Uyens waren, zo wel als
de andere soorten van Look, zeer in gebruik. Niet minder at men hier
kawoerden, meloenen, salade, endyvie, erwten, bonen, peen, en
komkommers. Men had ook tamelyk veel rode Beten, Radys, Tym, en
Marjolyn. Ook zaide men veel Rapen, die inzonderheid des winters veel
gegeten werden. Witte peen gebruikte men ook tamelyk veel. Weinig hield
men van Artisjokken. Nog de gemene [312] nog de Bermudische Potatoes
[313] worden hier geplant, om dat zy voor smakeloos gehouden worden, en
men lachte de Engelschen uit om dat zy ’er zo veel werks van maakten.
De Brassica gongylodes van Linnæus [314] was onbekend in geheel Noord
Amerika by de Zweden, de Engelschen, de Hollanders, Ieren, Duitschers
en Franschen. De genen die hier zig op het aanfokken der Moeskruiden
toeleiden hebben my verzekerd, dat zy genoodzaakt waren jaarlyks nieuwe
zaden uit Frankryk te doen komen, dewyl zy in Kanada met het derde jaar
hunne kragt verloren, en niet meer zo goede en smakelyke planten
voortbragten.

[Onkunde der Wilden.]

By de Wilden, die van overoude tyden af in Noord Amerika gewoond
hebben, en die van enerlei afkomst zyn en dezelve taal spreken, heeft
men nimmer enige letters, veel minder geschriften of boeken ontdekt. Zy
hebben gevolgelyk vele euwen lang in de grofste onkunde geleefd. Dit is
oorzaak dat zy niet het minste weten aangaande de oude gesteldheid des
Lands, en al wat zy ’er van weten steunt op losse vertellingen en horen
zeggens. Niemant is ’er die wete of voor deze Wilden, die nu hier
wonen, een ander volk in bezit van ’t Land geweest is, nog of iemant
voor Columbus’ tyden dit Werelddeel bezogt hebbe. Even zo onbekend is
het of voorheen hier oit het Christendom gepredikt zy. Ik vroeg
verscheidene Jesuieten, die door dit grote Land omreisden, of zy oit by
de Wilden enige sporen hadden kunnen ontdekken van Christenen, die voor
heen hier geweest mogten zyn; dog zy wisten ’er niets van. Zo onkundig
als deze Wilden in het schryven en de wetenschappen zyn, en altyd
geweest zyn, zo onkundig zyn zy ook in de bouwkunst en de handwerken.
Vergeefs zoekt men by hen welgebouwde steden en huizen, vestingwerken,
torens, pilaren, en diergelyke dingen, welken men in de oude wereld van
vroege tyden af kan aanwyzen. De gebouwen dezer menschen zyn slegts
elendige hutten van boomschorssen, aan alle zyden voor regen en wind
open. Al hun muurwerk bestaat daarin dat zy enige stenen rondom de
plaats daar zy vuur in hunne hutten maken leggen, om te verhinderen dat
het vuur te ver voortkruipe, of liever om dus de plaats te
onderscheiden voor het vuur. Een Reiziger vindt hier niet het tiende
deel van het vermaak dat men in andere van ouds bewoonde landen in ’t
reizen geniet, waar men byna iederen dag een overblyfsel der Aloudheid
ontmoet, nu ene beroemde stad, dan puinhopen van een oud kasteel; nu
een slagveld, waar enige euwen geleden een bloedig treffen tusschen
magtige en beroemde Vorsten of Veldoverstens voorgevallen is; dan de
geboorteplaats van den enen of den anderen geleerden en door de
gantsche wereld beroemden man. Op zulke plaatsen kan men zyne gedagten
op velerhande wyzen strelen, en zo vele gebeurde zaken levendig
voorstellen. Dog hier vindt men niets van dezen aard. De geschiedenis
gaat hier niet hoger dan de aankomst der Europers. Wat men van vroegere
tyden verhaalt heeft groter gelykenis naar enen droom of een verdigtsel
dan naar ene gebeurtenis. Evenwel heeft men enige merktekens van
Oudheid in Noord Amerika gevonden, waaruit men opmaken kan, of dat dit
gewest in de voorgaande euwen van het een of ander in de wetenschappen
meer ervaren volk, dan het welk de Europers daar gevonden hebben, is
bewoond geweest, of dat ’er uit de Oude Wereld herwaards een zware
krygstogt moet ondernomen zyn.

[Reis over land naar de Zuid Zee en gedane ontdekkingen.]

Dit wordt door een verhaal bevestigd, dat ik den Heer Verandrier, die
zelfde onderneming naar de Zuid Zee, van de welke ik zo aanstonds
gewagen zal, geleidde, aan de tafel van den Gouverneur Generaal hoorde
doen, en het welk my naderhand verscheiden ooggetuigen bevestigd
hebben. Zie hier kortelyk waar in dit verhaal bestond. Weinige jaren
voor myn aankomst hier te lande kreeg gemelde Heer Verandrier van den
toenmaligen Gouverneur Generaal, den Ridder De Beauharnois, bevel om
met enen hoop krygsvolks enen togt dwars door Noord Amerika, van Kanada
af tot aan de Zuid Zee, te doen, om te onderzoeken hoe groot de afstand
dier zee van dat geweest ware, en welke voordelen Kanada of Louisiana
van de gemeenschap mee dezelve trekken konde. De reis wierd van
Montreal af te paard, en, zo veel het stromen, meren, bergen, en zo
voorts, toelieten, regt toe westwaards aan voortgezet. Toen zy diep in
het Land gekomen, en velerlei volken voorby gereisd waren, vonden zy
somwylen grote velden, geheel van hout ontbloot en met zeer hoog
gewassen gras bedekt, die enige dagreizen aanhielden. Op velen van deze
velden was de grond doorgaans met voren doorsneden, als waren zy
voorheen beploegd geweest. En hier moet men aanmerken dat geen van de
thans in Amerika woonagtige wilde volken deze voren heeft konnen
trekken, dewyl dezen nog paarden, nog ossen, nog ploegen, nog enig
ander bouwgereedschap bezitten, en voor de aankomst der Europers noit
enen ploeg gezien hebben. Op twee of drie plaatsen, dog ver van
malkander, waren in de rotsen indrukken van voeten, zo wel van kinderen
als van volwassen menschen te zien. Dog dit is ontwyffelbaar voor een
spel der natuur te houden. Toen zy zo ver naar ’t westen gekomen waren,
waar, zo veel men weet, noit een Europer geweest is, vonden zy hier en
daar, zo wel in bosschen als op uitgestrekte vlaktens, grote pylaren
van steen, rustende tegen malkander. De pylaren bestonden elk uit een
stuk, en de Franschen konden niet anders zien of zy waren door
menschenhanden opgerigt. Somtyds vonden zy zulke stenen op malkander,
en als tot een muur gemetseld. Op enige plaatsen waar zy zulke stenen
aantroffen zagen zy gene andere stenen in de nabuurschap. Op genen van
deze stenen konden zy enig schrift of letters ontdekken, hoe zeer zy
’er ook naar zogten. Eindelyk egter vonden zy enen groten steen
gelykenden wel naar enen pylaar, en op dien enen kleinderen, die aan
beide zyden van onbekende letters vol was. Dezen steen, die omtrent de
lengte van enen Franschen voet en de breedte ener hand had, braken zy
los, en voerden hem naderhand naar Kanada, van waar hy naar Frankryk
aan den Graaf van Maurepas gezonden wierd. Wat ’er vervolgens van
geworden was, wisten zy niet, dog zy geloofden dat hy nog in ’t Kabinet
van dien Heer was. Verscheiden’ Jesuieten, die zelfs hier in Kanada
dien steen in handen gehad hadden, berigteden eenparig, dat zy de
daarop gegraveerde letters met die vergeleken hadden welken men als
Tartarische letters opgegeven vindt, en dat zy van het zelve soort met
dezelven schenen te zyn. [315] Maar schoon de op deze onderneming
afgezonden’ Franschen zig alle bedenkelyke moeite gaven, om van
daaromstreeks wonende Amerikanen te vernemen, wanneer en van wien die
steenpylaren opgerigt waren, wat overleveringen zy daarvan hadden, wat
die letters te kennen gaven, wie ze ’er op gezet hadden, wat soort van
letters het waren, en tot welke taal zy behoorden, en diergelyken,
konden zy ’er niet de minste onderrigting aangaande krygen, en de
Wilden waren ’er ruim zo onkundig omtrent als de Franschen. Het enige
dat zy wisten te zeggen was dat die stenen daar van overoude tyden her
gestaan hadden. De plaatsen waar men deze overblyfsels vond waren wel
negenhonderd Fr. mylen westwaards van Montreal. Het ware oogmerk dier
Reis, namelyk om tot de Zuid Zee doortedringen, en den afstand
derzelver van Kanada te bepalen, wierd door deze afgezondene manschap
niet bereikt, dewyl zy zig bewegen lieten om deel in enen oorlog te
nemen tusschen twee ver van Kanada af wonende wilde volken, in den
welken enigen van de Franschen gevangen genomen, en de overigen
gedwongen werden van ’t voortzetten hunner Reis aftezien en
terugtekeren. Van de allerverst wonende Wilden ten westen, by wie zy
kwamen, verstonden zy egter, dat zy maar enige dagreizen van de Zuid
Zee afwaren; dat zy zelven dikwyls met de Spanjaarden aan die Zee
wonende handel dreven, en somtyds naar de Hudsonsbai reisden en met de
Engelschen handelden. Enigen van deze Wilden hadden huizen van aarde
gemaakt. Velen van die Volken hadden nimmer van te voren enen
Franschman gezien. Zy waren gedeeltelyk met vellen gekleed, dog velen
gingen geheel naakt.

[Vlaktens met voren doortrokken.]

Allen die in Kanada waren en ver landwaards in, ’t zy naar ’t zuiden,
dog voornamelyk naar ’t westen, gereisd hadden, kwamen hierin overeen,
dat men daar op vele plaatsen grote vlaktens aantrof, geheel van hout
ontbloot, en waar de grond met voren doorsneden was, als waren daar
voorheen beploegde akkers geweest. Waar dit van daan kwam kon niemant
zeggen; want de koornlanden van het grootste dorp der Wilden kunnen
niet wel meer plaats beslaan dan vier of vyf van onze mergens, en de
gemelde gevoorde vlaktens beslaan dikwyls ene ruimte van verscheidene
dagen reizens, uitgenomen dat men hier en daar ene enkelde plaats
aantreft waar gene voren zyn, en enige kleine heuvels.

Meerder overblyfsels van de Oudheid konde ik in Kanada niet te weten
komen, hoe sterk ik my ’er ook op toeleide. In ’t vervolg myner
Reisbeschryving gedurende het jaar 1750. [316] zal ik gelegenheid
vinden nog twee merkwaardige zaken aantetekenen. Dog dat onze
Skandinaviers lang voor Columbus reistogten naar Noord Amerika
ondernomen hebben, heeft onder anderen de Heer George Westman in zyne
te Aobo in ’t jaar 1747. ter verkryging van den graad van Meester
verdedigde Verhandeling bewezen, werwaards ik den Lezer verzende.

[Nonnenklooster.]

Den 8. Augustus ging ik des morgens het grootste Nonnenklooster in
Quebec bezigtigen. Het is genen man geoorloofd ’er intekomen,
uitgezonderd in zekere vertrekken die door tralies van het overige
afgescheiden zyn, door welke tralies men van buiten met de Nonnen van
binnen spreken kan. Dog om my des te groter gunst te bewyzen maakte de
Gouverneur Generaal dat de Bisschop my verlof gaf het Klooster van
binnen te bezien. De Bisschop alleen kan deze vryheid geven, dog het
geschiedt zelden. Alleen mogen de Geneesheer en de Wondheler ’er
inkomen. De Heer Gaulthier, een man van grote inzigten zowel in de
Artsenykonst als in de Kruidkunde, was thans Koninglyke Arts, en
verzelde my in ’t Klooster. Wy bezagen eerst het Hospitaal, dat zo
aanstonds beschreven zal worden, en daarop gingen wy in ’t Klooster,
dat een deel van ’t Hospitaal uitmaakt. Het was een groot stenen
gebouw, van drie verdiepingen, van binnen in lange gangen, met kameren,
zalen en andere vertrekken aan beide zyden afgedeeld. De kamers der
Nonnen waren op de bovenste verdieping aan beide zyden van den gang. Zy
waren klein, en van binnen niet geschilderd, alleen hingen ’er papieren
printjes van Heiligen en diergelyken, gelyk ook het beeld van den
Zaligmaker aan het kruis. Een bed met gordynen en ene goede legging,
een kleine lessenaar, en een paar stoelen, was alles wat men ’er vond.
Noit wordt ’er vuur gemaakt, en de Nonnen moeten ’s winters in de koude
leggen. In den gang stond een yzeren kacchel, die ’s winters gestookt
wordt, en als men dan de deuren der kamertjes open laat zo komt ’er nog
al enige warme lugt in. Op de middelste verdieping waren de vertrekken
daar zig de Nonnen door den dag ophielden als zy by malkander kwamen,
onder anderen het vertrek waar zy werken. Dit was ruim, geschilderd en
net. Ook stond ’er een kacchel. Hier waren zy met allerlei handwerk
bezig, als nayen, borduren, vergulden, ’t maken van zyden bloemen, die
de natuurlyken vry wel geleken. In een ander vertrek hielden zy hare
raadsvergaderingen. Een ander was voor de zulken die een weinig
onpasselyk waren, dog zodanigen die gevaarlyk ziek waren lagen in een
ander vertrek. In een ander wederom wierden de Nieuwelingen onderrigt.
Ook was ’er ene eetzaal. Hier stonden rondom tafels. Aan ene zyde was
een kleine predikstoel, waarop een Fransch boek over de levens der
Heiligen lag. Onder ’t eten spreekt niemant een woord, en ene van de
oudste Nonnen treedt op den predikstoel en leest den overigen een stuk
uit dat boek voor. Wanneer dat boek uit is nemen zy een ander. Zy
zitten aan die zyde der tafel dat naar den muur gekeerd is. Byna in
alle de kamers en zalen stond ene vergulde tafel, waarop kaarssen
stonden te branden voor het beeld van den Zaligmaker en de beelden van
enige Heiligen. By deze tafels doen zy hare gebeden. Aan de ene zyde
was de Kerk, en nevens dezelve ene grote zaal, die door tralies van de
kerk was afgescheiden, zo dat de Nonnen wel in de kerk kyken, dog ’er
niet in komen konden. In deze zaal zyn de Nonnen gedurende den dienst,
en de Priester is in de kerk. Als hy zyn plegtgewaad aandoet, reiken
hem de Nonnen dat door de tralies toe, staande het haar noit vry met
den Priester in de Sakristy te gaan, of met hem in een vertrek te zyn.
Behalven dezen waren hier nog verscheiden andere vertrekken, welker
gebruik ik my niet te binnen brengen kan. Beneden was de keuken, het
bakhuis, verscheiden spyskamers en andere gemakken. Op de zolders wordt
het koorn bewaard en het linnen gedroogd. Gelyk met de twede verdieping
was van buiten een balkon rondom het gantsche gebouw, waar de Nonnen
zig wat verlugtigen mogten. Het uitzigt uit het Klooster was aan alle
kanten zeer schoon en ruim. Aan de ene zyde van ’t gebouw was een grote
tuin, waar de Nonnen ook mogten wandelen. De tuin lag in enen hogen
muur, en was vol van allerlei moeskruiden en vrugtbomen. In dit
klooster waren omtrent vyftig Nonnen, die meest allen boven de veertig
jaren hadden. Twee jonge Juffrouwen alleen wierden voorbereid tot den
geestelyken staat. Zulke Nieuwelingen moeten eerst twee of drie
proefjaren uitstaan, gedurende welken tyd het haar vrystaat weder uit
het klooster te gaan, als haar dat leven niet behaagt. Dog als zy eens
als Nonnen aangenomen zyn, moeten zy ’er haar gantsche leven blyven. En
merkt men dat zy naar verandering haken, zo steekt men ze in een
vertrek waar zy noit kunnen uit komen. Deze Nonnen gaan noit verder uit
het Klooster als in ’t Hospitaal, dat daar vlak nevens legt, en een
deel van ’t Klooster uitmaakt. Daar gaan zy om de zieken optepassen.
Toen ik afscheid nam vroeg my de Abdis of my hare inrigtingen wel
bevielen. En toen ik van ja geantwoord had, schoon ik zeide de
levenswys zeer gedwongen te vinden, zeide zy my, dat zy met hare
Zusters God hartelyk bidden zou om myne bekering. Van verscheiden’
menschen heb ik gehoord, dat ’er zig weinig Juffrouwen in dit Klooster
begeven voor dat zy tot zulke jaren gekomen zyn waarop haar weinig hoop
over is van te zullen trouwen. In alle de drie Kloosters van Quebec
zagen ’er de Nonnen meest zeer oud uit, zo dat het zo evengemelde
zeggen niet ongegrond schynt. Men was het overal hierin eens dat in
Kanada, zo wel op het land als in de steden, ver na zo veel mans als
vrouwen niet waren, dewyl ’er vele mans op reis, ’t zy naar de West
Indien, waar ook velen zig neerzetten, ’t zy door het land, omkomen, en
de oorlog ’er velen wegsleept. En dit dwingt verscheiden’ vrouwen zig
in het Klooster te begeven.

[Het Hospitaal.]

Het Hospitaal bestond uit twee grote zalen en enige vertrekken nevens
de Apotheek. In deze zalen stonden twee ryen met bedden. De bedden naar
den wand toe hadden gordynen, de anderen niet. In elk bed waren twee
lakens en ander beddengoed. Zo dra de Zieke uit het bed was wierd het
gemaakt, ten einde alles in het Hospitaal zuiver en rein te houden. De
bedden stonden drie of vier ellen van malkander, en tusschen dezelven
stond ene kleine tafel. In deze zalen waren goede yzeren kacchels, en
fraye vensters. De Nonnen passen de Zieken op, en brengen hun eten en
alles wat zy nodig hebben. Behalven de Nonnen waren hier nog enige
manspersonen insgelyks om optepassen, en een Wondheler. Ook moest de
Koninglyke Geneesheer hier alle dagen komen en het oog over alles laten
gaan. In dit Hospitaal ontvangt men gemeenlyk de kranke Soldaten, waar
van men ’er in den tyd dat ’s Koningsschepen aankomen, het geen
gemeenlyk in Juli en Augustus is, en in oorlogstyden, ene goede menigte
vindt. Als ’er bedden open zyn worden ’er ook andere zieke menschen
ingenomen. Daar waren byzondere vertrekken voor de zulken die zeer ziek
zyn, opdat het geraas dat ’er in de zaal somtyds is hen niet vervelen
mogt.

Het was hier de gewoonte van als iemant niesde ene buiging te maken,
waarvan men in de Engelsche Volkplantingen niets weet. Op de straat
neemt men den hoed maar voor bekenden en aanzienlyke lieden af. Jonge
lieden houden dien dikwyls in de kamers waar vrouwen zyn op, dog de
ouderen zyn dan meest blootshoofds. De vrouwen hadden hier veel op met
het krullen en poederen van ’t hair, daar zig de Engelsche vrouwen in
de Volkplantingen niet zo veel mede bemoeyen. De Mans dragen meest hun
eigen hair met een zakje daarin gebonden. Sommigen hadden zakjespruiken
op. Dog de meeste lieden van jaren droegen grote pruiken. By de
voornaamste mans was het zeer in ’t gebruik gegalonneerde klederen te
dragen. Allen die in dienst van de Kroon waren gingen met degens. Als
het weder regenagtig was droegen alle de Heren, zelfs van den eersten
rang, alleen de Gouverneur uitgenomen, enen mantel op den linker arm.
By ’t intreden in een huis van kennis, daar men in langen tyd niet
geweest is, groet men de menschen van beide geslagten met twee zoenen.

Ik ga met voordagt de beschryving van de planten die ik dagelyks
verzamelde en aantekende voorby, om deze Reisbeschryving niet al te
zeer te doen uitdyen, en te maken dat geen Boekdrukker in Zweden zulk
een werk zou willen ondernemen. Ik spare dan alles wat uit droge
beschryvingen van stukken rakende de Natuurlyke Historie bestaat voor
ene Flora Canadensis en diergelyke werken. Het zelve zeg ik van de
aanmerkingen die ik nopens de Geneeskonst gemaakt heb. Ik heb
zorgvuldig aangetekend welk gebruik men van vele Amerikaansche planten
maakt, waarvan ’er sommigen hulpmiddelen opleveren die onfeilbaar geagt
worden. Maar dewyl de Geneeskonst myne hoofdzaak niet is, schoon ik ’er
my in myne jeugd vlytig op heb toegelegd, vreesde ik enige
omstandigheden van belang overgeslagen, en daardoor myne beschryvingen
nutteloos voor de Geneeskundigen gemaakt te hebben. Dit moet my
ontschuldigen van in ’t vervolg zaken aangaande de Geneeskonst te
gewagen die boven myne kennis zyn. Wat de planten van Kanada
aanbelangt, kan men ’er dit omtrent aanmerken, dat hoe verder men naar
’t noorden komt men des te meer van die planten ontmoet die ook in
Zweden in ’t wild wassen, zo dat ten noorden Quebec meer dan het vierde
deel der daar vallende planten Zweedschen zyn. Den enen of anderen boom
evenwel, die van groot nut is, zal ik in ’t vervolg gewagen.

[Rendiermos.]

Het Rendiermos [317] wies vry overvloedig in de bosschen rondom Quebec.
De Heer Gaulthier en anderen zeiden dat de Franschen, wanneer zy op
lange reizen, die zy dikwyls doen om handel onder de Wilden te dryven,
hun eten opgemaakt hebben, dit mos koken en het afkooksel drinken, het
welk enigsins voedzaam zyn zoude. Verscheiden Franschen, die in Terra
Labrador geweest waren, waar zig vele Rendieren ophouden, welken de
Franschen en de Wilden hier te lande Cariboux heten, verhaalden dat de
gantsche grond op vele plaatsen met dit mos bedekt is, en ’er sneuwwit
van uitziet.

[Jesuieten.]

Den 10. Augustus at ik by de Jesuieten. Ik had twee dagen te voren hun
een bezoek gegeven, waar op de Opperste met nog enige vaders my het
tegenbezoek kwam afleggen, tegelyk my ter maaltyd nodigende. Eerst
woonde ik den Godsdienst in hunne kerk by, welke een deel uitmaakt van
hun Klooster. Zy is frai van binnen, dog zonder zitplaatsen, zo dat men
daar altyd op de knien leggen moet. Op de Kerk is een kleine toren met
klokken en een uurwerk. Het gebouw van ’t huis is pragtig en gelykt wel
naar een Paleis. Het is van steen, drie verdiepingen hoog, zonder de
zolders te rekenen, met leyen gedekt. Het bestaat uit een vierkant met
ene plaats in ’t midden. Het is zo groot dat ’er wel driehonderd
huisgezinnen in zouden kunnen wonen, en egter zyn ’er maar twintig
Vaders in. Dog somtyds is hun getal veel groter, wanneer namelyk zulken
t’huis komen die in zendelingschap door het Land reizen. In de lengte
aan elke zyde van het vierkant lopen lange gangen, op welker beide
zyden de kamers, de zalen, de boekery, en andere gemakken zyn. Alles is
hier zeer wel ingerigt, en de Vaders wonen hier zeer gemakkelyk. Aan
den buitenkant is hun Kollegie, het welk aan twee zyden van enen
schonen tuin omringd is. Een deel der bomen die ’er in staan zyn een
overblyfsel van het bosch dat hier ter plaatse was toen men begon de
Stad te bouwen. Dog men heeft ’er vele vrugtbomen en allerlei
moeskruiden bygevoegd. De Vaders aten te zamen in ene grote zaal. De
tafels stonden rondom, en aan enen kant een preekstoel, waarop een der
Vaders gedurende den maaltyd klimt en den overigen iets uit een
geestelyk boek voorleest. Dog dit geschiedde deze reis niet, en al de
tyd wierd om te praten besteed. Men at hier zeer wel, en gaf zo veel
schotels als by ons op de grootste gastmalen. In dit grote gebouw zag
men geen vrouwmensch, maar alleen Vaders of Broeders, dat is jonge
lieden die tot aanstaande Jesuieten geschikt zyn, en daar opgebragt
worden. Dezen maakten het eten klaar, en droegen het op, want gemene
bedienden worden hier niet toegelaten.

[Geestelyken.]

Buiten den Bisschop zyn hier te lande drieërlei Geestelyken, Jesuieten,
Priesters, Barrevoeters, anders Recollects. De Jesuieten zyn voor zeker
de aanzienlyksten. Ook zegt men hier voor een spreekwoord, dat om het
beeld van enen Barrevoeter te maken men genoeg heeft aan ene byl, om
enen Priester aftebeelden gebruikt men ene schaar, maar om enen Jesuiet
te schilderen moet men een pinceel hebben. [318] De Jesuieten zyn
gemeenlyk geleerde lieden, beleefd en aangenaam in gezelschap. In alles
wat zy doen heeft iets bevalligs plaats, zo dat het geen wonder is dat
zy de gemoederen der menschen innemen. Zelden spreken zy van
godsdienstzaken, en zo zy het doen vermyden zy altyd de geschilpunten.
Daarentegen zyn zy altyd zeer gereed om anderen ten dienst te staan, en
zelfs voortekomen. Deze eigenschappen heb ik by alle de Jesuieten
gevonden met de welken ik hier te Lande omgang heb gehad. Zy bezitten
grote goederen in eigendom, die zy van den Koning gekregen hebben. Te
Montreal hebben zy ene fraye Kerk met een net Klooster. Zy staan ’er
niet naar om ene standplaats by de ene of andere gemeente te krygen,
dog laten dat gaarne aan de Priesters over. Hun enige arbeid hier te
Lande is de Heidenen te bekeren, en met dat inzigt hebben zy hunne
zendelingen overal. Genoegzaam by elk dorp, dat bekeerden Wilden
toekomt, woont een Jesuiet of twee, die op dezelven agt geven. Dus
vindt men Jesuieten by de bekeerde Heidenen te Tadoussac, te Lorette,
te Besancourt, te St. François, te Saut St. Louis, en overal waar zig
bekeerlingen ophouden. Ook hebben zy hunne zendelingen onder de
onbekeerden, zo dat men gemeenlyk in elk groot dorp van Wilden enen
Jesuiet vinden zal, die alle pogingen aanwendt om ze te winnen. Des
winters gaat hy met hun op de jagt, in weerwil van allerhande
ongemakken, als van alle dagen in sneuw, vorst, en slegt weder in de
lugt te moeten wezen, en in de hutten der Wilden, waar het van vloyen
en ander ongedierte krielt, te moeten slapen. Dit alles ondergaan de
Jesuieten, ten dele om de Wilden te bekeren, en ten dele met inzigten
van staat en anderen. De Koning trekt grote voordelen van de Jesuieten,
dewyl zy de Wilden tot alles brengen kunnen, gelyk als om de Engelschen
te beoorlogen, alle hunne pelteryen aan de Franschen te leveren, of de
Engelschen te beletten in hun Land te komen, en diergelyken. Dog dit
alles is niet geheel zonder gevaar; want als de Wilden dronken zyn
gebeurt het wel dat zy de Zendelingen ombrengen, als waren die maar
verspieders, en geven dan ter hunner ontschuldiging voor dat niet zy
maar de drank den Jesuiet heeft gedood. Dit zyn genoegzaam de enige
bezigheden der Jesuieten hier te Lande. Zy gaan in de Steden gene
kranken bezoeken, zy horen gene biegt, nog wonen begraafnissen by. Ook
heb ik ze byna gene Omgangen zien doen. Zelden gaan zy in de huizen om
’er onthaald te worden, zelfs al zyn zy genodigd. Ligt is het te zien
dat zy meest allen om hun verstand uitgekozen zyn. Men houdt ze hier te
Lande voor doordringende koppen, die overal kans toe weten. Dit maakt
dat zy ook hier hunne vyanden hebben. Ook nemen zy niemant onder zig
aan dan die verstand heeft, alle domkoppen zyn by hun uitgesloten. Dog
tot Priesters neemt men allerlei geesten, en nog minder bedenking valt
’er by het maken van enen Monnik. De Jesuieten in Kanada zyn allen uit
Frankryk overgekomen. Velen van hun blyven hier maar enige jaren en
keren dan terug. Sommigen, waarvan ’er nog vyf of zes in ’t leven zyn,
die in Kanada geboren waren, zyn naar Frankryk gegaan en daar onder de
Jesuieten aangenomen. Dog geen van hun is hier oit terug gekomen; wat
geheim daaronder leggen mag weet ik niet. Gedurende myn verblyf te
Quebec lag een der Priesters, met bewilliging des Bisschops, zyn ampt
neder, en ging tot de Jesuieten over; het welk den overigen Priesters
niet breed aanstond, als had deze hunnen stand te gering geagt. Evenwel
zyn ’er Priesters om dienst te doen by alle de gemeentens die den
Jesuieten schattingen betalen. De Bisschop stelt die Priesters aan.
Geen der Geestelyken dryft hier enigen handel in bontwerk.

Na den middag bezogt ik het zogenaamde Seminarium, of het huis waar
alle de Priesters by malkander wonen. Dit gebouw is enige verdiepingen
hoog, en heeft gangen en kamers. Daar by legt een schone tuin. De Heren
van het Seminarium gaven in beleefdheid den Jesuieten niet veel toe, en
ik bragt den tyd in hun gezelschap met veel genoegen door.

De Priesters maken den tweden rang der Geestelyken, en het grootste
getal uit. De meeste Kerken in de steden en op de dorpen, alleen die
der nieuw bekeerde Wilden uitgenomen, worden van Priesters bediend. Ook
hebben zy enige zendelingschappen. In Kanada zyn twee Seminaria, een te
Quebec en een te Montreal, die elk hunnen Opzigter hebben, en niet van
malkander afhangen. De Priesters van ’t Seminarium te Montreal zyn
allen van de order van St. Sulpicius, en bedienen alleen maar de
gemeentens in die Stad en op het Eiland van den zelven naam. Alle de
andere Kerken behoren tot het Seminarium van Quebec. De Priesters van
St. Sulpicius komen allen uit Frankryk, en men verzekerde dat ’er noit
een uit Kanada geboortig was onder geweest. Dog in het Seminarium van
Quebec zyn ’er verscheidenen die hier te lande geboren zyn. Om bekwame
voorwerpen voor het zelve te vinden heeft men, zo wel te Quebec als te
St. Joachim scholen opgeregt, waarin de jeugd in het Latyn en andere
wetenschappen tot den Priesterstand betrekkelyk wordt onderwezen. Dog
men is hier zo keurig niet of men neemt ook wel middelmatige geesten
aan. In ’t Latyn schynen velen het niet ver gebragt te hebben, want,
schoon hun gehele Godsdienst in die taal geschiedt, en zy dagelyks het
Breviarium in ’t Latyn lezen, wisten egter de minsten het te spreken.
Alle de Priesters uit het Seminarium van Quebec worden door den
Bisschop ingezegend. De Koning heeft beiden den Seminaria grote
inkomsten geschonken. Dat van Quebec heeft jaarlyks meer dan
dertigduizend guldens aan inkomen. Het gehele land op de west zyde der
St. Laurence van Quebec af tot Baïe St. Paul toe behoort dat
Seminarium, behalven het geen ’t op andere plaatsen bezit. Zy verhuren
de landen voor zekere sommen. Gemeenlyk geldt een land van drie Arpents
in de langte een Ecu ’s jaars, behalven enige toepagt. Op vele plaatsen
daar ’er gelegenheid toe is hebben de Priesters koorn- en zaagmolens
doen bouwen, waarvan zy goede inkomsten trekken. Het Seminarium van
Montreal is eigenaar van al den grond waarop die stad staat en van het
Eiland, van den welken het jaarlyks meer dan zeventigduizend Livres aan
renten trekt, zonder te rekenen wat de Priesters van hun ampt weten te
maken. Alle de inkomsten der landeryen en vaste goederen komen aan het
Seminarium, zonder dat de Priesters ten platten lande daar iets van
krygen. En daar dat Seminarium maar uit zestien Priesters bestaat, en
meer inkomsten geniet dan het jaarlyks van noden heeft, zo worden ’er
alle jaren grote sommen naar Frankryk aan het Hoofd-seminarium
overgemaakt. De inkomsten van het Seminarium te Quebec worden tot het
onderhoud der Priesters in het Seminarium en tot dat van sommige
jongelingen, die tot Priesters opgebragt worden, besteed. De Priesters
ten platten lande bestaan van de Tiendens, die zy van hunne gemeente
trekken, en van het geen zy door hun ampt verdienen. Op plaatsen waar
de gemeentens en de inkomsten gering zyn, hebben zy een zeker onderhoud
van den Koning. Als een Priester ten platten lande oud geworden is,
wordt het hem somtyds vergund in het Seminarium te komen, en daar zyne
dagen te eindigen. Elk Seminarium stelt de Priesters op zyne
landgoederen aan. Op de overige plaatsen stelt de Bisschop de
Priesters.

[Barrevoeters.]

De Barrevoeters of Recollects maken het derde soort van Geestelyken
uit. Zy worden ook Franciskaner Monnikken genoemd, dewyl zy volgens den
regel van St. Franciscus leven. Zy bezitten te Quebec een tamelyk groot
en nog al enigermate net huis met ene kerk. Daarnevens legt een grote
schone tuin, dien zy zelven onderhouden. Te Montreal en te Trois
Rivières is hunne levenswys even dezelve als hier. Zy nemen alles aan
wat zy bekomen kunnen, zonder op het verstand te zien. Ook breken zy
zig het hoofd niet met de wetenschappen, en my wierd verzekerd dat
zodra zy het Monnikskleed aan hebben zy niet alleen om geen studeren
denken, maar nog zelfs alles vergeten wat zy geweten hebben. Zy slapen
meest op matten of iets anders dat hard is, schoon ik in de cellen van
sommigen goede bedden zag leggen. Zy hebben gene vaste goederen, dewyl
zy gelofte doen van armoede, en leven alleen van de almoessen die zy
krygen. Ten dien einde hebben zy enige Fratres, of jonge Monnikken, die
met enen zak aan de huizen rond gaan, om hout, brood, vleesch, en wat
zy anders van doen hebben, te verzamelen. Op het land hebben zy gene
gemeentens. Dog somtyds gaan zy wel in zendelingschap by de Wilden. In
elke vesting waar boven de veertig man in bezetting legt onderhoudt de
Koning enen van deze Monniken in plaats van enen Priester, om den
dienst waartenemen. Hiervoor geniet hy vry kost, woning, oppassing, en
tweehonderd Livres ’s jaars. De helft van dit geld zendt hy aan de
Gemeenschap, het overige is voor hem. Op de schepen worden ook meest
deze Monnikken gebruikt, welken deswegens als tot ’s Koning dienaars
behorende worden aangezien. Als een Pasteur ten platten lande sterft en
de plaats niet schielyk kan vervuld worden, zendt men enen dezer
Monnikken derwaards tot dat ’er een andere Priester is. Een deel dezer
Monnikken komt uit Frankryk over, dog een deel van hun zyn
inboorlingen. Buiten deze Monnikken zyn ’er hier gene anderen,
uitgenomen een enkelde Augustyner, die met de schepen overkomt, dog ook
weer henen gaat.

Den 11. Augustus des morgens deed ik ene wandeling met den Heer
Gaulthier buiten de Stad, ten dele om naar planten te zoeken, en ten
dele om het Nonnenklooster te bezigtigen dat op enigen afstand van de
stad legt. Dat klooster, ’t welk pragtig van steen gebouwd is, legt in
enen aangenamen oord, en is met akkers, weilanden, en bosschen omringd.
Men kan hier de Stad en de Rivier duidelyk zien. Een Hospitaal voor
arme oude lieden, voor gebrekkelyken en diergelyken, maakt een deel van
’t klooster uit, en is in twee zalen verdeeld, ene voor de mans en de
andere voor de vrouwen. De Nonnen passen beiden de geslagten op, egter
met dit onderscheid dat zy voor de mans het eten alleen maar bereiden,
het aanbrengen, hun geneesmiddelen ingeven, het eten weer van de tafel
nemen, dog het overige aan manspersonen te verrigten overlaten; maar in
het vrouwenvertrek doen zy alles. Voor ’t overige was dit Hospitaal
even zo ingerigt als dat van Quebec. Op verzoek van den Gouverneur
Generaal, had my de Bisschop de byzondere gunst toegestaan van in het
Klooster te mogen gaan. In gezelschap van den Heer Gaulthier bragt my
de Abdis in alle de kamers, begeleid van enen troep van Nonnen. De
meesten derzelven zyn van adelyke afkomst; dog velen waren oud, schoon
’er verscheiden jongen onder waren, die ’er niet onaardig uitzagen. Zy
schenen allen veel bevalliger te zyn dan in het andere Nonnenklooster.
De kamers waren even als in dat afgedeeld; dog men vond ’er een weinig
meer huisraad in. De bedden hadden blauwe gordynen; daar stonden een
paar kleine bureaux, een tafeltje, twee stoelen, en enige printen
hingen ’er aan den wand. Dog ’er was nog schoorsteen, nog kacchel,
dewyl zy, gelyk zy ’t noemden, op allerlei wyzen het vleesch doden
moesten. De eetzalen evenwel en de vertrekken der zieken wierden door
kacchels verwarmd. Het getal der Nonnen is hier niet bepaald, en ik zag
’er ene goede menigte van. Ook wierden hier verscheiden’ Nieuwelingen
onderwezen, eer zy hare proef deden. Men zendt hier ook jonge
Juffrouwen naartoe om in den godsdienst en handwerken onderwezen te
worden, en dezen gaan daarna weder uit het Klooster. Dit gebouw ziet
’er als een Paleis uit, en is, gelyk men zegt, van enen Bisschop, die
ook in ’t koor der kerk begraven legt, gestigt. Wy zamelden den
voormiddag enige kruiden op de weiden, die daar naby lagen, en gingen
omtrent den middag by enen ouden eerwaardigen Barrevoeter spyzen, die
het klooster als Priester bediende. Het eten was van de Nonnen klaar
gemaakt, en bestond in zo veel schotels als of het voor de tafel was
van een groot Heer. Ook schonk men ’er verscheiden’ soorten van wyn.
Dit klooster heeft ook aanzienlyk inkomsten. Boven op het gebouw staat
een kleine toren met ene klok. Als men bedenkt wat uitgestrekte
goederen de Koning in Kanada aan alle die Geestelyken weggeschonken
heeft, zoude men zeggen, dat hy zeer weinig voor zig zelven moest
hebben overgehouden.

[Brambozen.]

Brambozen, van het soort dat by ons gemeen is, wiessen overvloedig op
de heuvels, by de koornlanden, en aan beken en stromen, zodat de takken
dikwyls geheel rood van de bessen waren. Zy waren nu gedeeltelyk ryp,
en wierden op het nagerigt gegeten, en ook wel voor den winter in
suiker ingemaakt. De Sorbus aucuparia is tamelyk gemeen in de bosschen.

[Winden.]

De noordoosten wind wordt hier voor den scherpsten gehouden; en men
verzekerde my, dat hy des winters door vry dikke muren zelfs heen
dringt, zo dat de gehele muur van binnen met ryp als beslaat. Zelfs zou
ene kaars digt aan den muur geplaatst byna uitwayen van den wind die
door den muur doordringt. Deze wind beschadigt de stenen huizen
dikwyls, en doet den kalk en de klei schilferen en afvallen. De noorden
en noordoosten wind houdt men hier ook voor de koudsten. Des zomers
voert de noordoosten wind gemeenlyk regen aan.

[Lugtsgesteldheid.]

Het onderscheid van lugtsgesteldheid tusschen Quebec en Montreal wordt
als zeer groot beschreven. Te Montreal is het met de winden en het weer
gantsch anders als te Quebec gesteld. Ook is daar de winter ver na zo
koud niet. By Montreal wassen schone Peren, dog te Quebec komen die
niet voort, en de bomen vriezen dikwyls des winters dood. Te Quebec
valt meer regen; de lente begint ’er later en de winter vroeger. Ook
worden te Montreal de vrugten vroeger ryp.

Den 12. Aug. ging ik na den middag met Jungstrom naar buiten, om daar
enen dag of twee te blyven, ten einde des te beter het land en de
gewassen te leren kennen. De Gouverneur Generaal had enen Amerikaan van
Lorette laten halen om ons den weg te wyzen, en ons het gebruik te
leren dat de Wilden van de planten maken. Deze man was een geboren
Engelschman, die dertig jaren geleden van de Wilden van Lorette nog een
kind zynde gevangen, en door hun in de plaats van enen uit hun, die
door den vyand was omgebragt, opgevoed geworden was. Hy was sedert
altyd onder hun gebleven, had den Roomschen Godsdienst aangenomen, en
was met ene Amerikaansche vrouw getrouwd. Hy ging gelyk de andere
Wilden gekleed, en sprak Engelsch, Fransch, nevens verscheiden onder de
Wilden gebruikelyke talen. Het is onder deze volken de gewoonte van in
de plaats der gesneuvelden uit hun enige gevangenen aantenemen, en dien
de zelve voorregten te doen genieten die de gesneuvelden plegen te
hebben, en ze dan als bloedvrienden aantezien. In de oorlogen tusschen
de Franschen en de Engelschen hebben de Wilden die bondgenoten der
Franschen waren vele gevangenen van beiderlei geslagt in de Engelsche
Volkplantingen gemaakt, en ze als de hunnen aangenomen. Dit heeft
gemaakt dat het bloed der Wilden in Kanada zeer met dat der Europers
vermengd is. Ook is het merkwaardig dat her grootste deel der
Europische gevangenen, die de Wilden dus onder hun ingelyfd hebben,
vooral als dit in hunne jeugd geschied is, noit verlangd hebben naar
hunne geboorteplaats terug te keren, schoon hunne Ouders en anderen van
hunne nabestaanden hen bezogt en gepoogd hebben van hen daartoe te
overreden, aangezien zy ’er de magt thans toe hadden. Dog zy verkiezen
liever de losse levenswys der Wilden te blyven leiden dan weder by
hunne Landslieden te komen wonen. Zy kleden zig gelyk de Wilden, zodat
men ze ’er bezwaarlyk van onderscheiden kan, uitgenomen alleen, dat zy
meest blanker van huid zyn. Ook zyn ’er enige voorbeelden van Franschen
die tot de Wilden overgegaan zyn, en hunne levenswys aangenomen hebben.
Integendeel weet men niet dat het oit gebeurd is dat een der Wilden zig
onder de Europers begeven en hunne levenswys aangenomen heeft. Wanneer
zy in den oorlog in de handen der Europers geraakt zyn hebben zy altyd
gelegenheid gezogt om weder by hunne Landsgenoten te komen, al waren zy
enige jaren onder de Europeanen geweest, en al hadden zy alle de
vryheden genoten welken de Europeanen zelven bezitten.

[Landsgesteldheid.]

Het Land dat wy heden doorkruisten was meest overal tot koorn- of
weilanden aangelegd. By de Stad was het tamelyk vlak; hierendaar met
heldere stromende beekjes doorsneden. De wegen waren goed, breed en op
lage plaatsen hadden zy sloten aan de kanten. Wat verder van de Stad
begon het land allengskens, en zelfs tot ene aanmerkelyke hoogte toe,
te ryzen, en men vond, als ware het, de ene hoogte boven de andere.
Deze ryzende grond was egter tamelyk vlak, merendeels zonder stenen, en
met ene goede en vette aarde bedekt. Even onder deze aarde lag
gemeenlyk de hier overal voor handen zynde kalklei. Enige beddingen van
dezelven lagen horizontaal, anderen loodregt, of zo dat de ene rand
opwaards en de andere benedenwaards stond. Zulk ene loodregte legging
heb ik ook op andere plaatsen hieromstreeks opgemerkt. De grond was
geheel bebouwd. Men zag ’er fraye kerken, voortreffelyke akkers en
schone landhoeven. De weiden lagen meest in de dalen, enigen egter op
de hoogtens. Van daar had men een heerlyk uitzigt. Oostwaards zag men
Quebec, en een deel der St. Laurence. Verder weg naar de zuidoostelyke
zyde dier Rivier vertoonde zig ene ry van hoge bergen, die, schoon vele
mylen van dezelve afstaande, egter met de Rivier evenwydig liepen.
Westwaards rezen de heuvels, op enigen afstand van de plaats daar wy
waren, totdat zy ene ry van zeer hoge bergen maken. Dezen liepen ook
evenwydig met de Rivier, of omtrent van ’t zuiden naar het noorden. Dit
hoge gebergte bestaat uit grauwe rotsen, die uit verscheiden’ soorten
van stenen t’zamengesteld zyn, van de welken ik in ’t vervolg breder
spreken zal. Deze bergen schynen een bewys opteleveren dat de kalkleyen
even zo oud als de grauwe rotsstenen, en niet eerst in later tyden
geformeerd zyn, want hier lagen verschrikkelyk zware grauwe rotsen
boven op de bergen, die uit zwarte kalkleyen bestaan.

[Weilanden.]

De hoge weilanden in Kanada zyn voortreffelyk goed, en hebben veel
vooruit boven die genen welken ik in de Engelsche Volkplantingen gezien
heb. Hoe verder ik hier noordwaards in het Land kwam, des te schoonder
weilanden en des te digter gras ontmoette ik. Op deze hoge weilanden
vond men byna niets dan een soort van gras, namelyk de Poa
angustifolia, het welk drie of vier bloemen op een steeltje
voortbrengt. [319] Dog de bloemen waren zo klein dat men het gras ligt
voor ene Agrostis konde aanzien. Voor ’t overige had het zaad van
onderen enige zagte hairen. Behalven dit vond men op de weiden nog
witte klaver. Deze twee gewassen maakten hier al het gras uit. Zy stond
digt en dik, en de Poa was tamelyk lang, dog zeer fyn. Onder aan den
wortel der Poa was de grond geheel van klaver bedekt. Digter en fynder
gras dan hier wies kon men noit verlangen. Men kon uit de overgebleven’
voren zien dat alle deze weiden voorheen koornlanden geweest waren. Zy
konden niet meer dan eens elken zomer gemaid worden, vermits de lente
te laat begint.

[Hoi.]

Het volk was nu sedert ene week sterk aan ’t hoyen. Mans en vrouwen
waren ’er bezig aan. Het hoi werd met karren weggebragt, die door ossen
of paarden getrokken werden. By verscheiden’ weiden stonden schuren. Op
vogtige plaatsen maakten zy kegelagtige hoistapels. Merendeels waren de
weiden niet omheind, dewyl het vee meest aan den anderen kant van de
bosschen liep, wordende door Herders, waar het nodig was, opgepast.

De koornlanden waren tamelyk groot. Men zag nergens afleidingen voor
het water, die evenwel op vele plaatsen wel nodig waren geweest. Zy
liepen allen met smalle ruggen van omtrent vier of vyf ellen tusschen
de voren, zynde in ’t midden byna ene halve el hoger dan de grond der
voren. Al het koorn was zomerkoorn. Men zait in den herfst niet, dewyl
het gewas des winters dood vriezen zoude. Het meest stond hier witte
Weit. Dog men zag ’er ook ruime velden met Erwten, Haver, en hier en
daar Rogge en Garst. By alle de boerderyen byna vond men kool,
kawoerden en meloenen. De braaklanden wierden des zomers niet
omgeploegd, zo dat ’er het onkruid vry mogt groeyen, dog het vee liep
’er den gehelen zomer op. [320]

[Huizen.]

De Huizen ten platten lande waren van steen of van hout. De stenen
huizen zyn niet van tichels, waarvan men hier niet veel heeft, dog van
zulken steen als men in de natuurschap vinden kan, vooral van zwarte
kalkleyen. Dezen zyn hard als men ze uit den berg houwt, dog vallen in
schilfers als zy aan de lugt blootgesteld worden, dog dit kan weinig
schaden, dewyl de stenen in den wand vastzitten en dus ’er niet uit
vallen kunnen. By gebrek van leyen bouwen zy dikwyls met kalksteen,
zandsteen, en somtyds met grauwen rotssteen. Zulke muren zyn gemeenlyk
twee voet dik, zelden dunner. Men vindt hier overal kalk. De meeste
huizen op het land zyn egter van hout, en somtyds van buiten wit
gepleisterd. De reten in de muren worden met klei aangevuld. Zelden zyn
die huizen meer dan ene verdieping hoog. In elk vertrek is of een
kacchel, of een schoorsteen, en somtyds wel beiden. De kacchels hebben
de gedaante van een langwerpig vierkant. Sommigen zyn geheel van yzer,
omtrent twee en enen halven voet lang, twee voet hoog, en anderhalven
voet breed. Deze yzeren kacchels worden allen in het yzerwerk by Trois
Rivières gegoten. Sommigen zyn van tichels of van steen, niet groter
dan de yzeren kacchels, maar boven opgedekt met yzeren platen. De rook
wordt uit den kacchel in den schoorsteen door ene yzeren pyp geleid.
Des zomers neemt men de kacchels weg.

[Lorette.]

Des avonds kwamen wy te Lorette aan, en namen ons verblyf by de
Jesuieten. Den volgenden morgen vervolgden wy onze reis door de
bosschen heen naar het gebergte, om te zien wat zeldzaamheden men daar
vinden konde. De grond was in ’t eerst meest vlak, overal met zwaar
hout bewassen, uitgenomen op plaatsen daar poelen waren. Wel de helft
van de gewassen die men hier ontmoet worden ook in Zweden gevonden.

[Kerssenbomen.]

Men zag hier twee soorten van wilde Kerssenbomen, die egter maar
verscheidenheden van malkander schynen te zyn, schoon zy in ’t een en
ander merkelyk verschilden. Zy waren beiden in Kanada zeer gemeen, en
de vrugten waren thans rood. Die van het ene soort dezer zogenaamde
Kerssenbomen waren wrang en trokken den mond en de keel t’zamen; dog
die van het andere hadden enen aangenamen zuren smaak. [321]

[Nieswortel.]

De Driebladerige Nieswortel [322] wies in grote menigte in de bosschen.
Op vele plaatsen bedekte hy den grond geheel. Deze plant zogt
voornamelyk zulke plaatsen die vol van mos, dog niet al te nat waren,
en had gemeenlyk de Oxalis Acetocella en de Circæa Alpina tot
gezellinnen. Het zaad was nog niet ryp, en de meeste stelen hadden geen
zaad. Dit gewas werd van de Franschen Tissavoyanne jaune geheten. De
Wilden gebruiken de bladeren en de stelen om verscheiden dingen die zy
uit beestenvellen hebben gemaakt schoon geel te verwen. De Franschen,
in navolging hiervan, verwen ’er wol en andere stoffen geel mede.

[Bomen.]

Wy klouterden met grote moeite enen van de hoogste bergen op. Dog tot
myn groot verdriet zag ik ’er gene andere planten dan ik reeds in de
vlaktens van Kanada gezien had. Ook belette ons het hout waarmede de
berg bewassen was het genoegen te nemen van een wyd uitgestrekt gezigt
te genieten. Dus hadden wy zo goed als niets voor de moeite van ons
klouteren. De bomen die hier wiessen waren de Haagbeuk, of de Carpinus
Ostrya, de Amerikaansche Olm, de Roodbloemige Ahorn, die soort van boom
die goed is om gebrande wonden te helen, welken ik nog niet beschreven
heb, de Beuk, de Betula nigra, de Sorberboom, de Kanadasche Pynboom,
Perusse genaamd, de Viburnum dentatum, de Esch, de zo even beschreven
Kerssenboom, en de Besdragende Taxus.

[Muggen.]

Muggen vonden wy in groter getal dan wy gewenscht hadden; zy deden de
huid met ene menigte van builen opzwellen. De Jesuieten te Lorette
zeiden dat het beste middel tegen de steken van die ongedierte was het
aangezigt en de handen met vet te besmeren. Tegens de beet hielden zy
koud water voor het best, mits men ’er de wond ten eersten mede
wiessche.

Des avonds kwamen wy weder te Lorette terug, na dat wy de planten, die
aanmerking verdienden, en die wy dezen dag gezien hadden, nauwkeurig
aangetekend en beschreven hadden.

[Lorette.]

Lorette is een dorp, drie Fr. mylen ten westen van Quebec. Het wierd
byna alleen van Wilden, tot de Hurons behorende, bewoond, welken den
Roomschen Godsdienst aangenomen hebben. Het dorp ligt nevens een
riviertje, het welk daar met een groot geraas over ene klip heen
stroomt, en enen zaag- en enen koornmolen aan ’t gaan helpt. Voor de
aankomst van den Vader Jesuiet alhier woonden de Amerikanen in hutten,
gelyk die der Laplanders; dog sedert hebben zy de Franschen in ’t
bouwen nagevolgd. De meeste huizen zyn van hout, weinigen van steen. In
elk huis waren twee vertrekken, de keuken en ene kamer. In de kamer
stond een kleine stenen kacchel van boven met ene yzeren plaat, volgens
’t gebruik van Kanada. Nevens den wand stonden de bedden, waar in zy
met geen ander deksel leggen dan hunne dagelyksche klederen. Ook zag
hun overig huisraad ’er vry slegt uit. Men heeft hier een frai kerkje
met toren en klok. De toren is puntig, enigsins hoog, en met wit of
vertind blek gedekt. Deze kerk wil men hier dat enige gelykenis heeft
naar die van Santa Casa te Lorette in Italie, naar welke plaats het
dorp zynen naam heeft. Naast de kerk staat een stenen huis voor de
Priesters, zynde twee Vaders Jesuieten, die hier altyd wonen. Men is
hier even vlytig in den godsdienst als op andere Roomschgezinde
plaatsen, en het was vermakelyk te horen hoe wel de Wilden, en vooral
derzelver vrouwen allerlei geestelyke liederen in hunne taal zongen. De
meesten dezer Hurons gaan op de wys van hunne Landslieden gekleed; dog
de mans hebben gaarn een vest aan gelyk de Franschen. De vrouwen egter
houden zig getrouw aan de wys van haar land. Het is bekend dat de
voorouders dezer Wilden, by hunne bekering tot het Christendom, ene
gelofte gedaan hebben van noit sterken drank te gebruiken. Deze gelofte
hebben zy tot nog toe vry heilig onderhouden, zo dat men ’er zelden
enen beschonken ziet, schoon anders de Wilden hun leven voor den
brandewyn laten zouden.

Behalven in het bouwen volgen deze Amerikanen de Franschen in vele
dingen naar. Zy planten allen Mais. Sommigen hadden ook een weinig Weit
of Rogge. Verscheiden’ hielden koeyen. Zy zetten van onze gemene
Zonnebloemen [323] op de Maislanden, en doen ’er het zaad van in hunne
Sagamite of Maissoep. Hunne Mais was van een klein soort dat vry tydig
ryp wordt, en een zeer aangenaam meel uitlevert. In Augustus wordt zy
ryp. De molens komen den Jesuieten toe, die voor alles wat ’er gemaald
wordt geld ontvangen.

Men heeft tot ene proeve in Kanada enige van de Zweedsche winterweit en
winterrogge gezaid, want hier heeft men anders niet dan zomerkoorn,
dewyl men bevonden had dat het koorn ’t welk men in Frankryk tegens den
winter zait hier doodvriest. Om die reden had Dr. Sarracin, gelyk my de
oudste der Jesuieten vertelde, een weinig Zweedsch winterkoorn doen
komen. Dit slaagde zeer wel, en wederstond de koude. De airen, ’t is
waar, schenen wel zo zwaar niet als het Kanadasch graan; dog in gewigt
wonnen zy ’t wel tweemaal, en gaven een veel witter meel. Men wist niet
waarom men de proeven niet vervolgd heeft. Men kan hier uit het
zomerkoorn op ver na een zo wit brood niet bakken als in Frankryk uit
het winterkoorn. My wierd verzekerd dat het voorjaarskoorn, Weit, zo
wel als Rogge, oorspronglyk hier te lande uit Zweden of Noorwegen
gekomen was. De Franschen hadden ondervonden dat het wintergraan uit
Frankryk hier gebragt ’s winters doodvroor, en dat het zomerzaad uit
hun vaderland overgevoerd hier genen genoegzamen tyd had om ryp te
worden. En dit deed hen in ’t begin Kanada voor een slegt en
onbewoonbaar land aanzien. Maar eindelyk bedagten zy zomerkoorn uit de
noordelykste delen van Europa te doen komen, en dit slaagde wel. Ik
keerde den 14. terug naar Quebec, makende langs den weg enige
kruidkundige aanmerkingen.

[Nieuwe Gouverneur.]

Dien avond kwam de nieuwe Gouverneur Generaal over geheel Kanada, de
Marquis de la Jonquière, voor de Stad, dog verschoof zyne intrede tot
den 15. zynde het daar toe dien avond te laat. Hy was den 2. Juni N. S.
uit Frankryk uitgezeild, en had Quebec niet eerder dan nu konnen
bereiken, ter oorzaak van de hindernissen die de grote schepen op de
St. Laurence van wegens de zandbanken ontmoeten. Dezen maken dat men
niet dan met enen zeer gunstigen wind de Rivier kan opvaren, moetende
de schepen zeer dikwyls wenden, en somtyds zeer nauwe kanalen
doorvaren. Behalven dat was het den 15. het feest van Maria’s
Hemelvaart, dat in alle Roomsche Landen zeer stiptelyk gevierd wordt.
Dus was die dag dubbeld merkwaardig, zo wel om het feest als om de
aankomst van den Gouverneur, die hier met grote plegtigheden ontvangen
wordt, dewyl hy zo veel is als Onderkoning.

Des morgens om agt uur verzamelden zig de voornaamste lieden ten huize
van den Heer De Vaudreuil, die onlangs tot Gouverneur van Trois
Rivières benoemd was geworden, en in de benedenstad woonde. Zyn Vader
was Gouverneur Generaal geweest. De Marquis de la Galissonière kwam
hier ook, die tot nog Gouverneur Generaal geweest was, en thans op zyn
vertrek naar Frankryk stond. Hy wierd begeleid door de voornaamste
Amptenaars. Ik was hier ook genodigd. Om half negen stapte de nieuwe
Gouverneur in een sloep, die met rood doek bekleed was. Daarop wierd
het geschut van de wallen gelost, en alle de klokken begonnen te luyen.
Alle de voornaamste Heren begaven zig naar den oever om den Gouverneur
te verwelkomen. By het uitstappen van de sloep werd hy door den Marquis
de la Galissonière ontvangen. Na dat deze twee malkanderen begroet
hadden, trad de Major der Stad toe, en hield ene redenvoering tot den
nieuwen Gouverneur, die door denzelven kortelyk werd beantwoord; waarop
het geschut wederom gelost werd. De straat tot aan de Hoofdkerk toe was
met gewapende manschap bezet, die grotendeels uit de borgery gekozen
was. De Gouverneur ging te voet, gekleed in enen roden gegalonneerden
rok, begeleid door alle de voornaamsten en ene schaar van aanschouwers.
Zyne bedienden, in ’t groen gekleed, gingen met het geweer op schouder
vooruit. Aan de deur der Hoofdkerk werd hy door den Bisschop aan ’t
hoofd der Geestelykheid ontvangen. De Bisschop was in zyn plegtgewaad,
hebbende den myter op het hoofd, en den Bisschoppelyken staf in de
hand. Sommige Priesters waren in witte mishembden, anderen in lange
misrokken gedost. Na dat de Bisschop ene korte redenvoering gehouden
had, gaf hy den Gouverneur een zilveren Christusbeeld te kussen, het
welk door eenen Priester op enen langen stok gedragen werd, wordende
die Priester door twee anderen begeleid, welken ieder ene brandende
waschkaars in de hand hadden. Daarop ging de Bisschop met de
Geestelyken vooruit naar het Koor; de bedienden van den Gouverneur
volgden, den hoed op ’t hoofd, en ’t geweer op schouder. Het laatst
kwam de Gouverneur zelf met allen die hem verzelden. Toen het Koor
begon bleven de nieuwe en de oude Gouverneur voor enen met rood
bekleden stoel staan, waar zy gedurende de gehele Mis, die door den
Bisschop zelven verrigt werd, bleven. Uit de Kerk begaven zy zig naar
het Slot, waar de voornaamste Heren byeenkwamen om hunne pligtplegingen
afteleggen. Het zelve kwamen alle de geestelyke ordres doen. Ik had de
eer mede ter middagmaaltyd met enige anderen genodigd te worden. Het
onthaal was geschikt naar de plegtigheid, en men bleef tamelyk lang aan
tafel.

De Marquis de la Jonquière was lang van persoon, en iets boven de
zestig jaren oud. Hy had in den laatst geeindigden oorlog enen hevigen
zeeslag aan de Engelschen geleverd, dog was door de overmagt gedwongen
geweest zig over te geven. By die gelegenheid werd hy door de schouder
geschoten. In ’t gaan liet hy het hoofd een weinig voorover hangen. Hy
was voor ’t overige een zeer bevallig man, en die zyne waardigheid wel
wist te handhaven onder het uitdelen zyner gunstbewyzen.

[Middel om de dranken koel te houden.]

Verscheiden der Heren die den maaltyd bywoonden zeiden het volgende
dikwyls beproefd, en om den drank in den zomer koel te houden, goed
gevonden te hebben. Men tapt den drank in flesschen af, welken men
toegekurkt in de lugt hangt na ze met natte doeken omwonden te hebben.
Dit maakt den wyn koud, al was hy reeds warm geweest. Na enigen tyd
maakt men de doeken op nieuws met water nat, dat zo koud is als men het
krygen kan. De drank wordt op deze wys zelfs koelder dan het water waar
men de doeken mede begoten heeft. De uitwerking is dezelve al hangen de
flesschen in de zon. [324]

[Omgang.]

De Omgang ter ere der Heilige Maagd was ook zeer pragtig, wordende door
de Geestelykheid, de beide Gouverneurs, en ene grote menigte van de
voomaamste lieden, bygewoond. Het geschut wierd gelost, de klokken
geluid, de trom geroerd, en ’t krygsvolk stond in ’t geweer. De
aanschouwers vielen allen op de knien voor het beeld der Lieve Vrouw,
dog niet voor dat van den Zaligmaker. De Geestelykheid ging den
gantschen tyd al zingende.

[Thuya.]

De Thuya occidentalis wies zeer overvloedig in Kanada, dog niet
zuidelyker. Het meest zuidwaards dat ik dezen boom gezien heb was in
New York, een weinig van Saratoga, en by Casses, omtrent op de breedte
van 42. gr. 10. min. De Heer Bartram had ’er egter enen boom van in
Virginie gezien, digt by de plaats op de Rivier James die The Falls
genoemd wordt. Ook verzekerde Dr. Colden dat hy hem op verscheiden
plaatsen rondom zyn Landgoed Coldingham, tusschen New York en Albany,
omtrent op de breedte van 41. gr. 30. min. gezien had. De Franschen
door gantsch Kanada, zo wel als de Engelschen en Hollanders te Albany
noemen hem den Witten Ceder. De Engelschen in Virginie hebben enen daar
groeyenden Thuya den naam van Jeneverboom gegeven.

Deze boom groeit op verschillende gronden. De wortels schynen altyd
enig vogt te moeten hebben. Vooral scheen hy in poelen en natte gronden
wel te tieren, en wierd daar vry hoog. Na dezen schenen hem steenagtige
heuvels en andere plaatsen waar tamelyk grote stenen by malkander
lagen, welken met mos begroeid waren, wel te behagen. Vond men zulke
met mos bewassen stenen in menigte aan het strand, zo stonden ’er
gemeenlyk ook enige Thuyas. Behalven dat, zag men den boom hier en daar
op de hoogtens nevens de rivieren, en andere hoge gronden die met ene
stofagtige aarde bedekt waren, waarby men aanmerken moet dat die
plaatsen gemeenlyk enig mineraal water omtrent zig hadden, of dat zy
van de hoger landen enig vogt kregen. Ik zag hem ook wel in ene droge
aarde wassen, dog daar kwam hy noit tot ene aanmerkelyke zwaarte. In de
kloven der bergen vond men hem dikwyls genoeg; dog hy wierd daar ook
niet zeer zwaar. De grootsten van deze bomen, die ik gezien heb, waren
ongevaar vyf of zes vadem hoog. Een boom van tien duim in ’t kruis had
twee en negentig kringen; een andere van enen voet en twee duim dikte
had ’er honderd twee en veertig. [325]

De Inwoonders van Kanada gebruiken dezen boom om heiningen te maken,
dewyl het hout langer dan eens menschen leven onder den bloten hemel
duren kan. De meeste heiningen waren hier te lande van dit hout
gemaakt, gelyk ook de meeste palen, die men in den grond slaat. De
palissades voor de vestingwerken waren byna allen van Thuyahout.
Somtyds bezigt men het ook voor balken. De ribben in den bodem van de
bastenschuiten zyn ook van dezen boom, dewyl het buigzaam, en varsch
zynde zeer ligt is. Geen hout wordt beter geagt om kalk te branden. De
dunne takjes met de bladen gebruikt men om ’er bezems van te maken.
Zulke bezems komen de Wilden te koop veilen. Ook heb ik niet gemerkt
dat men andere soorten van bezems in Kanada gebruikte. De varsche
takken hebben enen byzonderen en niet onaangenamen reuk, dien somtyds
de bezems van zig geven.

In de Geneeskonst gebruikt men dezen boom tot meer dan een einde. De
Kommandant van Fort St. Frederic, de Heer de Lusignan, wist zyne
werking tegens de pynen van het Rhumatismus niet genoeg te pryzen. Men
stampt de varsche bladeren in een mortier, en mengt ze dan met smeer
van varkens of andere beesten. Dit kookt men zo lang tot dat het ene
zalf wordt, die men op linnen gesmeerd op de pynelyke plaats legt. Deze
zalf verzagt de pyn in korten tyd. Tegens door het lichaam vliegende
pynen neemt men vier vyfden van de bladeren van een soort van
Polypodium, [326] een vyfde van de zaadhuisjes der Thuya, en maakt ’er
een poeder van. Dit begiet men met lauw water, smeert het tot een bry
geworden zynde op een stuk linnen, en windt het om het lichaam, met
deze voorzorg egter dat men enen doek tusschen het lichaam en de bry in
legt, dewyl de bry brand als vuur. Dit middel hadden velen
voortreffelyk goed gevonden. Een Iroquois vertelde ons dat het
afkooksel der bladeren tegens den hoest gebruikt werd. Omstreeks
Saratoga drinkt men dat afkooksel tegens de afgaande koortsen.

De boom blyft den winter over groen. Zyn zaad wordt in ’t laatst van
September O. S. ryp. Den 4. October hadden dit jaar enigen reeds
begonnen hun zaad te laten vallen, vooral zulken die aan enen sterken
zonneschyn bloot stonden, en de anderen hadden reeds hunne zaadhuisjes
begonnen te openen. Deze boom heeft de zelve eigenschap als verscheiden
andere bomen van Noord Amerika, namelyk dat zy in grote menigte in
moerassen en zware bosschen, en zelfs daar meer dan op andere plaatsen,
wassen, zo dat men zeggen kan dat daar zyn regte plaats is. Egter staat
op die plaatsen nauwelyks een enige boom die zaad geve. In tegendeel
als zy aan den buitenkant van een bosch, of op ene andere plaats staan
waar zy vrye lugt hebben, zo zyn zy vol zaads. Dit heb ik ontelbare
reizen opgemerkt. En het zelve had plaats omtrent den Ahorn, den
Sassafras, den witten Dennenboom, de zogenaamde Perusse, den
Moerbezieboom, en anderen.

Den 7. Aug. ging ik. het Urseliner Nonnenklooster bezigtigen. De
inrigting daarvan is genoegzaam de zelve met de andere Nonnenkloosters.
Dit Klooster staat binnen de Stad, en heeft ene fraye Kerk. De Nonnen
stonden voor zeer godsdienstig te boek. Ook zyn het deze Nonnen die zig
het minst laten zien, en zig het meest in huis houden. Buiten den
Geneesheer en den Wondheler, mogen gene mans in ’t Klooster komen, ten
zy door een byzonder verlof van den Bisschop, dat zelden verleend
wordt; dog ik had ’er een, op voorspraak van den Marquis de la
Galissonière, verworven. Ik ging ’er met den Heer Gaulthier naar toe.
De Abdis, vergezeld van enen stoet Nonnen, meest allen ouden, ontving
ons. Het was een Zondag, en in de Kerk vonden wy verscheiden’ Nonnen op
hare knien leggen en bidden. By ’t intreden van de kerk vielen de Abdis
en alle de Nonnen op hare knien. Het zelve deed de Heer Gaulthier, en
ik ook. Wy kwamen daarop in een kapelletje, der Heilige Maagd toegewyd,
waar wederom geknield moest worden. Vervolgens bezagen wy de kerken, de
eetzaal, en het vertrek waarin de Nonnen zitten te werken, het welk
zeer groot is. De eetzaal is even eens geschikt als in de twee andere
Kloosters. Onder de tafels zyn kleine laden waarin elke Non haar vork,
servet, en andere dingen bergen kan. De Celletjes zyn klein, en elke
Non heeft ’er een. De muren zyn niet geschilderd. Een klein bed, ene
tafel met laden, een Christusbeeld, enige Heiligen, en een stoel, zie
daar al het huisraad. Men bragt ons in een vertrek vol van jonge
Juffrouwen van omtrent twaalf jaar en daaronder, welken herwaards
gezonden waren om onderwezen te worden. Zy mogen eens op enen dag hare
nabestaanden gaan bezoeken, dog niet lang uitblyven. Als zy hare
opvoeding genoten hebben gaan zy weer naar huis. By het Klooster is een
fraye tuin, leggende binnen enen hogen muur, en vol van allerlei
moeskruiden en vrugtbomen. Onder het werken of het eten wordt een diep
stilzwygen gehouden, uitgenomen dat ene der Nonnen iets overluid leest;
maar na het eten mogen zy een uur of twee in den tuin gaan wandelen, en
zig binnen ’t Klooster vermaken. Na alles wat hier merkwaardig was
gezien te hebben namen wy afscheid en vertrokken.

Omtrent een vierde van ene Zweedsche myl westwaards van Quebec is ene
minerale bron. Het water was vol van yzerdelen, en smaakte ’er sterk
naar. De Heer Gaulthier had het met enen goeden uitslag in
verstoptheden, miltziektens, en diergelyke ongemakken voorgeschreven.

[Slangen.]

Men verzekerde in ’t algemeen dat ’er rondom Quebec gene giftige
slangen te vinden waren, welker beet nadeel van belang kon doen, zo dat
men daar gerust door ’t gras kon wandelen. Ik vond alle de slangen zeer
schuw. Dog in het zuidelyker gedeelte van Kanada moet men omzigtiger
zyn.

[Mieren.]

Hier en daar op de hoogtens in de bosschen vond men kleine Mierhopen,
gemaakt door een soort van pekzwarte Mieren, die den Zweedschen
volkomen gelyk dog wat kleinder waren.

[Wilde Volken.]

Den 21. Augustus waren ’er enigen uit de drie Amerikaansche Volken,
namelyk de Hurons, de Mikmaks, en de Anies, [327] by den Gouverneur
Generaal. De Anies zyn een soort van Iroquoizen, en bondgenoten der
Engelschen. Zy waren in den laatsten oorlog gevangen gemaakt.

[Hurons.]

De Hurons behoren tot die zelve Amerikanen die te Lorette wonen, en den
Christelyken Godsdienst aangenomen hebben. Zy zyn zeer lang, sterk,
grof van leden, welgemaakt, en koperkleurig. Zy hadden kort zwart hair,
dat op het voorhoofd van het ene oor tot het andere afgeschoren was.
Geen van hun droeg hoed of muts. Enigen hadden oorringen, anderen niet.
Verscheidenen hadden het gantsche aangezigt met vermilioen beschilderd;
dog anderen hadden alleen maar enige dwarsstrepen op het voorhoofd en
by de oren. Ook waren ’er die het hair met vermilioen besmeerd hadden.
De rode kleur is het voornamelyk waar zy zig mede beschilderen; egter
heb ik ’er enigen gezien die ’t aangezigt met zwart bestreken hadden.
Velen hadden in ’t aangezigt en op het lyf verscheiden’ figuren, welken
daar zo op gemaakt waren dat zy noit uitgingen. Hoe dit geschiedt zal
ik in ’t vervolg melden. Deze figuren zyn allen zwart. Sommigen hadden
op elke wang ene slang, anderen enige kruissen, wederom anderen enen
pyl, ene zon, of iets anders, zo als het hun in ’t hoofd gekomen was.
Diergelyke figuren hadden zy ook op de borst, en andere delen van het
lichaam. Dog sommigen hadden ’er geen in ’t geheel. Zy droegen een
hembd, wit of blauw gestreept, en een hairig dek, blauw of wit, met ene
rode of blauwe streep om den rand. Somtyds was het dek zelf rood. Die
dek hadden zy altyd op de schouders, of lieten het afhangen, en sloegen
het dan om de middel. Om den hals droegen sommigen ene ketting van
violette Wampums met kleine witte Wampums daar tusschen. Deze Wampums
waren klein, van gedaante als ene langwerpige parel, en van die
mosselen welken de Engelschen Clams [328] noemen gemaakt. In ’t vervolg
zal ik ’er meer van zeggen. Aan deze Wampumketting hadden velen voor op
de borst een stuk Fransch zilvergeld hangen, met het beeld des Konings
daarop. Anderen wederom droegen daaraan ene grote sneuwwitte
mosselschaal, diergelyken zy zeer hoog schatten, en die zeer duur zyn.
Daar waren ’er die niets om den hals hadden. Alleen gingen zy met de
borst bloot. Voor het lyf hebben zy ene tabaksbeurs van beestenvellen
gemaakt, met de hairige zyde buitenwaards. Hunne schoenen waren van
vellen, en geleken veel naar de schoenen zonder hakken welken de
Vrouwen in Finland dragen. Sommigen hadden hunne schoenen met
vermilioen beschilderd. In plaats van koussen hadden zy blauwe doeken
om de benen en dyen gewonden, op de zelve wys als ik het wel by de
Russische boeren gezien heb.

[Mikmaks.]

De Mikmaks waren gelyk de Hurons gekleed, uitgenomen dat zy lange,
ongekrulde, pekzwarte hairen hadden, die boven over de schouders
afhingen. Byna alle deze Volken hebben pekzwart en ongekruld hair,
enige weinigen heb ik ’er egter gezien wier hair tamelyk gekroest was.
Dog men moet aanmerken dat het hier in Kanada zeer moeilyk is van de
wezenstrekken der Amerikanen wel te oordelen, dewyl hun bloed met dat
der Europers zeer vermengd is, het zy door middel van gevangen’
kinderen die zy onder zig aangenomen hebben, het zy van wegens vele
Franschen, die op hunne reizen door het Land ook het hunne gedaan
hebben tot de vermeerdering van de huisgezinnen der Wilden, dewyl de
vrouwen van dien landaard niet ongerieflyk zyn. Deze Mikmaks waren door
de bank zo groot en kloek niet als de Hurons. Ik heb gene Wilden gezien
die zo lang hair hadden als dezen. Hunne taal was ook van die der
Hurons onderscheiden; en om die reden wordt ’er een tolk voor dezelve
onderhouden.

[Anies.]

De Anies maakten het derde volk uit dat men hier zag. Van dezen,
bondgenoten der Engelschen, waren in den laatsten oorlog vyftig man
opgetrokken om rondom Montreal te plonderen. Dog de Franschen, van hun
voornemen onderrigt, stelden ene hinderlaag toe, en schoten by ’t
eerste vuurgeven ’er vierenveertig van over hoop, zo dat ’er maar de
vier die nu hier waren, en twee anderen die thans ziek lagen, het leven
’er van afbragten. Zy spraken dezelve taal als de Hurons, en waren ook
zo kloek. Dog de Hurons schenen langwerpige en de Anies rondagtige
aangezigten te hebben. Deze Anies zagen ’er vry wreed uit; hunne
kleding egter was als die der overige Wilden, alleen hadden zy agter in
den nek een lang rondagtig stuk tin in ’t hair gebonden. Een van hun
had ene bloem midden in ’t hair op den kop. Ieder byna van deze Wilden
had zyne tabakspyp by zig, die van grauwen kalksteen gemaakt was, en
enen langen houten steel had. Hier waren niets dan manspersonen. Toen
de Gouverneur Generaal hun gehoor verleende gingen de Mikmaks op den
grond in de zaal zitten, gelyk de Laplanders gewoon zyn. Dog de anderen
zaten op stoelen.

[Boekdrukkery.]

In Kanada was thans gene Boekdrukkery, schoon ’er voor dezen ene
geweest is. Alle de boeken kwamen uit Frankryk over, en alle wetten en
diergelyke wierden geschreven, het geen zig zelfs tot het papieren geld
hier te lande toe uitstrekte. Men gaf voor dat men hier gene drukkery
hebben wilde om voor te komen dat ’er kwade boeken, tegens den
godsdienst, de regering of de goede zeden gedrukt en verspreid werden,
als of dit niet door geschreven boeken konde geschieden. Dog de ware
reden zal, denk ik, deze zyn, dat aangezien de armoede des lands een
Drukker zyn bestaan hier niet zou kunnen winnen, en ten dele ook om
Frankryk het voordeel te geven van boeken herwaards te kunnen zenden.

[Maaltyden.]

De Maaltyden waren hier in vele stukken zeer verschillende van die men
in de Engelsche Volkplantingen hield, het welk veelligt van het
onderscheid dat ’er tusschen de twee volken in smaak, zeden, en
godsdienst heerscht, afhangt. Men at hier driemaal daags, ’s morgens,
’s middags en ’s avonds. Men ontbeet gemeenlyk tusschen zeven en agt
uur. De Franschen stonden hier meest vroeg op, zo dat men zelfs om
zeven uur den Gouverneur reeds spreken kon. Ook was dat de tyd om hem
zyne opwagting te maken, en enig verzoek te doen. Men ontbyt op
velerhande wyzen. Sommige mans gebruiken een stuk broods in brandewyn
gedoopt, anderen namen een slokje brandewyn met een stuk broods toe.
Chokolade wordt ook veel gebruikt. De meeste vrouwen, en ook vele mans,
drinken koffi met een weinig melks. Sommigen ontbyten in ’t geheel
niet. Ik zag hier noit thee gebruiken, misschien om dat men koffi en
chokolade uit de Fransche zuidelyke Amerikaansche Provincien krygen
kan, dog de thee uit China halen moet, voor de welke men niet nutteloos
het geld buiten het land zenden wil. Ook zag ik nergens boterhammen by
’t ontbyt gebruiken. De middagmaaltyd wierd gemeenlyk om twaalf uur
gehouden. By de aanzienlyksten komen vele geregten op tafel, en de
overigen volgen hen na als zy gasten hebben. De broden waren gemeenlyk
van weit en langwerpig. Voor elk mensch legt men een bord, ene vork,
lepel, en servet. In de Engelsche volkplantingen heeft men zelden
servetten op tafel. Op verscheiden’ plaatsen legt men ’er ook een mes
by, dog op de meesten niet, en daar brengt ieder, vrouwen zo wel als
mans, zyn eigen mes mede. De lepels en vorken waren gemeenlyk van
zilver, en de borden meest van Delfsch porcelein. De maaltyd begint met
soep vol van brood. Dan komt ’er vleesch, op velerlei wyze toebereid,
ragouts, gevogelte, en diergelyken, te gelyk met salade. Over tafel
drinkt men meest roden Franschen wyn, gemeenlyk met water. Ook drinkt
men ’er somtyds een zeker soort van bier, van sparrebomentakken
gebrouwen. De vrouwen gebruiken meest water, ook wel een weinig wyns,
dog geen bier. Men had vryheid in ’t drinken, en kreeg de flesschen by
zig op tafel. Het nageregt bestond uit verscheiden’ konfituren, kaas,
en melk, welke men met suiker op het laatst gebruikte. Vrydags en
zaterdags at men geen vleesch, dog leed daarom geen honger. Men krygt
dan allerlei moeskruiden en visch, welken laatsten men op andere dagen
zelden eet. Men gebruikt veel konkommers in schyven gesneden in room,
het geen zeer goed is. Ook eet men ze somtyds alleen gelyk radys. De
meloenen gebruikt men altyd met suiker. In den wyn en den brandewyn
doet men hier en by de Engelschen noit suiker, waarvan men in Zweden
wel eens zoveel gebruikt dan hier. Men bidt nog dankt hier niet voor of
na den maaltyd, dog maakt een kruis, het geen ook sommigen wel
vergeten. Na het eten drinkt men ten eersten een kopje koffi zonder
melk. Des avonds eet men meest om zeven uur en iets later, en de
geregten zyn dan byna de zelven als des middags. Pudding en punch
ontmoet men hier niet, schoon zy den punch wel kennen.

[Honden die water halen.]

Men had hier op verscheiden plaatsen honden gewend water uit de Rivier
te halen. Ik zag den 23. Aug. twee grote Honden voor een wagentje agter
malkander gespannen. Zy hadden nette tuigen op het lyf, en enen toom in
den bek, gelyk de paarden. Op het wagentje stond ene ton. Zy wierden
van een jongetje geregeerd dat agter den wagen liep. Als zy aan de
Rivier kwamen sprongen zy ’er van zelven in, en dan vult men de ton.
Dit gedaan zynde trekken de honden het wagentje weer den berg op en
naar huis. In ’t vervolg zag ik byna alle dagen te Quebec honden met
wagentjes naar de Rivier lopen. Somtyds was ’er maar een hond voor. Die
honden waren zelden groot. De jongens die ’er by zyn hebben lange
zwepen in de hand. Ik zag op deze wys niet alleen water, maar ook hout
en andere dingen halen. Des winters pleegt men dikwyls in Kanada, als
men op reis is, honden voor kleine daartoe gemaakte sleden te spannen,
waarop men zyn reistuig en andere dingen legt. Gemene lieden gebruiken
ze op deze wys gemeenlyk als zy des winters reizen, en gaan zelven te
voet. Byna al het hout, dat de arme menschen ’s winters uit de bosschen
halen, wordt hun door honden toegevoerd, waarom men die honden ook de
paarden der armen noemt. Zy spannen ’er dan meest twee agter malkander
voor ieder voer. Ook vertoonde men my een paar daartoe met voordagt
gemaakte nette sleden, waarin ene vrouw zitten kon, welken door twee
honden getrokken werden, die ’er, als de baan glad was, groter spoed
mede konden maken dan men wel denken zou. Een hond van middelmatige
grootte is dan in staat een mensch te trekken. Oude lieden hebben my
verhaald dat ’er in hunne kindschheid weinig paarden in het land waren,
en de inwoonders toen des winters alle hunne vragten door honden deden
trekken. Verscheiden Franschen, die ’s winters naar Terra Labrador
gereisd waren, verhaalden, dat de Eskimaus, welken dat land bewonen,
niet alleen hunne goederen van honden op sleden trekken laten, maar dat
zy zelven op sleden door honden getrokken op het ys ryden.

[Bronnen.]

De hoogtens ten westen buiten de Stad brengen vele bronnen voort. Alle
deze heuvels bestaan uit de voorheen gemelde kalkleyen, en zyn aan den
westkant tamelyk steil, zo dat het moeilyk is ze te beklimmen. Hunne
loodregte hoogte bedraagt omtrent tien of twaalf vademen. Boven op zyn
zy zonder hout, en met ene dunne korst van aarde, die men tot
koornlanden of weiden gebruikt, bedekt. Het is onbegryplyk hoe deze
naakte heuvels aan al dit water komen dat ’er van komt af vloeyen.
Zouden deze heuvelen de eigenschap hebben van het water uit de lugt,
het zy by dag of by nagt, aan te trekken; en zouden de bergen die uit
leyen bestaan daar bekwamer toe zyn dan anderen?

[Paarden.]

De Paarden in Kanada, oorspronglyk uit Frankryk herwaards gebragt, zyn
van een goed soort, sterk, vlug, en zo groot als goede Ruiterspaarden.
Men hakt hun hier, gelyk als in Engeland, de staarten af, waardoor men
de arme dieren van hunne wapenen tegens de menigvuldige vliegen en
ander ongedierte berooft. Als de paarden trekken moeten spant men ze
agter malkander, dog zelden meer dan drie. En dit zal misschien de
reden wezen waarom men den paarden de staarten kort, op dat het voorste
het agterste daar mede niet in de ogen slaan mogte. Men ziet zelden
wagens met vier wielen, maar meest karren. De Gouverneur en enigen
weinigen der voornaamste Heren gebruiken hier koetsen; de overigen
vergenoegen zig met open chaises. Men klaagde in ’t algemeen dat de
Boeren te veel paarden begonnen aan te fokken, waardoor des winters het
voeder voor de koeyen te kort schoot.

[Koeyen.]

De Koeyen waren hier ook uit Frankryk gebragt. Zy waren zo groot als
onze Zweedschen. Men zeide dat het vee hier te lande kleinder wierd, en
schreef het aan de koude der winters toe, gedurende den welken men ze
zes maanden lang genoodzaakt is opgesloten te houden, en ze matiglyk te
voeren, uit vrees van gebrek. De meesten hadden hoornen, enigen alleen
uitgenomen. Dog in Pensylvanie was het ene ongehoorde zaak ene koe
zonder hoorns te zien. Zoude de koude hier iets toe doen? Melk geven de
koeyen hier zo veel als in Frankryk. Het ossen- en kalfsvleesch te
Quebec wordt voor beter dan dat te Montreal gehouden, het welk sommigen
aan de brakagtige weiden die hier leggen toeschryven. Dog dit kan
alleen de reden niet zyn, want het minste vee dat te Quebec verkoft
wordt heeft op biezengras [329] geweid. In Kanada trokken de ossen met
de hoorns; maar in de Engelsche volkplantingen met de schoften, gelyk
de paarden doen. De koeyen waren hier van allerlei kleuren, dog de
meesten egter zwart of ros.

[Schapen.]

Ieder Boer houdt hier gemeenlyk enige Schapen, van de welken hy zo veel
wol wint als hy tot zyne kleding van noden heeft. De beste lakens
evenwel komen uit Frankryk. De wol der schapen uit Frankryk hier
gebragt wordt, als het vee enigen tyd is hier geweest, grof en harder
dan zy geweest is. En dit is nog erger by de voorttelingen. Men schreef
dit aan ’t gebrek toe dat de schapen des winters lyden moeten.

[Geiten.]

Geiten heb ik nergens in Kanada gezien; ook zeide men dat ’er gene
waren. In de Engelsche volkplantingen zag ik ’er ook maar enigen, en
dat op maar ene plaats. Ook worden zy daar alleen maar gehouden om de
melk in sommige ziektens te hebben.

[Eggen.]

De Eggen zyn hier driehoekig, met twee der zyden van zes, en de derde
van vier voet breedte. De tanden en al het overige is van hout. De
tanden zyn omtrent vyf duimen lang, en staan ook zo veel van malkander
af.

[Schoon uitzicht.]

Het gezigt een vierde van ene myl ten noorden van Quebec is
verrukkelyk. Het land gaat afhellende naar de Rivier toe, en hoe verder
men van dezelve afkomt des te hoger wordt het. Op vele plaatsen was het
door de natuur in terrassen verdeeld, die de ene boven de andere
leggen. Van deze hoogtens ken men ver rondom heen zien. Quebec
vertoonde zig zeer duidelyk naar het zuiden. Ten oosten zag men de
schepen op de St. Laurence zeilen. Naar ’t westen lagen de hoge bergen
in de welken zig deze hoogtens verliezen. Al het land was bebouwd of
tot weiden gemaakt. Hier en daar zag men een klein boschje, dat ’er nog
van de oude zware bosschen was overgebleven. De akkers waren merendeels
met weit, dog ook tamelyk veel met witten haver, en op sommige plaatsen
met erwten bezaid. Ander graan vond men hier niet. Men zag schone
huizen en boerderyen, die egter allen van malkander afgescheiden lagen.
De woonhuizen waren gemeenlyk van zwarte kalkleyen gebouwd en van
buiten gewit. Verscheiden beken stroomden van de hoge bergen van het
ene terras op het andere naar beneden. Deze hoogtens onder de bergen
gelegen bestonden geheel en al uit zwarte kalklei, die in de opene lugt
in schyven splyt. Boven op de zelve lag de aarde ter dikte van ene
halve tot drie ellen toe, welke aarde met kleine stukken van de lei vol
was. De beken hadden zig gemeenlyk een diep bed uitgehold, en hare
kanten bestonden merendeels louter uit lei. Nu en dan vond men in de
dikker lagen enen donker grauwen kalksteen, die, aan stukken gebroken
zynde, gelyk als stinksteen rook.

[Schepen getimmerd.]

Men was thans bezig, voor ’s Konings rekening alhier verscheiden
schepen te bouwen; dog voor myn vertrek van Quebec kwam ’er bevel gene
nieuwen op stapel te brengen, en alleen die aftemaken welken men
begonnen had. De reden hiervan was dat men ondervonden had dat de
schepen van Amerikaansch eiken hout getimmerd in verre na zo lang niet
goed blyven als die van Europisch hout gebouwd zyn. By Quebec wast
weinig eiken hout, en de eikenbomen die daar vallen zyn gemeenlyk zo
klein dat zy tot weinig deugen. Men laat om die reden het timmerhout
uit die oorden van Kanada halen die aan Nieuw Engeland grenzen. Alle de
eiken in Noord Amerika hebben die eigenschap, dat hoe meer noordelyk zy
groeyen zy des te beter tegens de verrotting bestand zyn. Het hout
wordt met vlotten langs de stromen, die van de grenzen van Nieuw
Engeland komen, en die omstreeks van Lac St. Pierre in de St. Laurence
vallen, naar Quebec gebragt. Ook komt ’er enig hout uit het land
tusschen Montreal en Fort St. Frederic. Dog dit hout wierd niet voor zo
goed gehouden als het vorige; ook moest het van verder komen.

[Groene aarde.]

Den 26. Aug. vertoonde men my ene groene aarde, die den Marquis de la
Galissonière van boven uit Kanada gezonden was. Het was een soort van
klei, die sterk aan een kleefde, en door en door de kleur had van
kopergroen. [330]

[Kreeften.]

Door geheel Kanada vindt men Kreeften in de beken en stromen, van den
zelven aard als de onzen. De Franschen houden ’er veel van. Ook zeide
men dat zy door de menigte die ’er van gevangen wordt zeer verminderd
waren.

Het gemene volk hier te lande scheen zeer arm te zyn. Zy hadden maar
eventjes den kost. Weinig lieden van den lageren stand bezitten enige
rykdommen. Zy waren meesten tyd te vreden als zy droog brood en water
konden hebben. Het overige dat zy van levensmiddelen hadden, als
vleesch, visch, eyeren, hoenders, boter, kaas en diergelyken, bragten
zy in de Stad om te verkopen. Van dat geld koften zy klederen,
brandewyn, en opschik voor de vrouwen. Maar hoe mager zy het ook hadden
waren zy dog altyd wel vergenoegd en vrolyk.

[Reis naar Baïe St. Paul.]

Op verzoek van den Gouverneur Generaal en den Marquis de la
Galissonière had ik met enige Fransche Heren party gemaakt om de zo
genoemde zilver- of liever loodmyn by Baïe St. Paul te gaan bezigtigen.
Ik aanvaarde deze gelegenheid om een groot deel van ’t Land te zien met
vermaak. Wy gingen dan des morgens den 29. Aug. met ene schuit de St.
Laurence af op reis.

De oogst was nu op handen, en ik zag overal het volk wakker op het land
aan ’t werk. De Weit en den Haver had men reeds ene week geleden
begonnen te mayen.

Het gezigt voor Quebec op de Rivier was zeer schoon. De Stad lag hoog,
en men zag alle de gebouwen zeer wel. De schepen leverden ene fraye
vertoning op. Het kruidmagazyn stak boven alle de gebouwen uit.

Het land dat wy voorby voeren streelde het oog niet minder. De St.
Laurence liep hier byna geheel van ’t zuiden naar het noorden. Aan
beide zyden vertoonde zig ruime bebouwde landeryen, dog meer aan de
west- dan aan de oostzyde. De kanten der Rivier waren hoog en steil.
Ene menigte van door dalen van malkander afgescheidene heuvels,
uitgestrekte akkers, die nu van het koorn wit waren, en voortreffelyke
bosschen, maakten het gezigt aan beide zyden zeer aangenaam. Hier en
daar zag men ene kerk van steen staan. Ook smeet zig nu en dan een
beekje van de hoogte in den stroom. Waar de beken enige kragt van water
hadden waren ’er molens op gebouwd.

[Isle d’Orleans.]

Na anderhalve Fr. myl ver geroeid te zyn kwamen wy aan Isle d’Orleans,
een eiland van omtrent zeven en ene halve Fr. mylen lang, en twee
breed. Het legt midden in de St. Laurence. Het Eiland is hoog, de
oevers zyn steil, en boschryk. Op sommige plaatsen waren zy egter vry
van hout en digt aan den oever bebouwd. Het Eiland is zelf wel bebouwd,
en men zag niet anders dan fraye stenen huizen, grote akkers,
weilanden, bosschen van bomen die hun blad vallen laten, en enige
stenen kerken.

Wy volgden den westelyken tak der Rivier, dewyl dit de kortste weg is.
Dezen tak schattede men op een vierde van ene Fr. myl breedte. Dog de
schepen durven dezen weg niet nemen, ten dele van wegen de zandbanken
die hier nevens de uitstekken van het land leggen, ten dele wegens de
ondiepte, en ten dele van wegen de klippen en stenen die onder water
leggen, maar houden zig altyd aan de oostzyde des Eilands. Het land
bleef de zelve gedaante als voor dezen behouden. Op het vaste land
bestonden de hoogtens overal uit de meermalen genoemde zwarte
kalkleyen. De huizen der Boeren waren meest overal van dien steen
opgemetseld, en van buiten gewit. Hier en daar egter stonden huizen van
anderen steen. Ene ry van tien hoge bergen, die westwaards van de
Rivier lag, en zig meest van ’t zuiden naar het noorden strekt, begon
allengskens de St. Laurence te naderen, zo dat zy, die by Quebec wel
twee mylen van de Rivier af lagen, negen Fr. mylen verder byna vlak aan
den oever kwamen. Merendeels waren deze bergen met hout bewassen, dog
op sommige plaatsen waren de meeste bomen verbrand. Omtrent zeven en
ene halve Fr. myl van Quebec legt aan de westzyde der Rivier, beneden
aan den oever, ene kerk, die St. Anne genoemd wordt. Zodra de schepen,
die uit Frankryk of elders anders van daan komen, deze kerk in ’t
gezigt krygen, lossen zy hun geschut tot een teken van vreugde dat zy
nu niets meer op de St. Laurence te dugten hebben, en nu het gevaar der
menigvuldige zandbanken te boven zyn. Het water in de Rivier was overal
bleek rood en troebel, schoon men het meer dan zes vadem diep rekende.
Een weinig beneden St. Anne viel aan de westzyde der Rivier een stroom
in dezelve, die La grande Rivière [331] genoemd wordt. Deze Rivier
stroomde zo hevig dat het water byna tot in het midden van den tak der
St. Laurence tusschen ’t vaste land en het Eiland zynen loop behield.

Omtrent ten twee uur na den middag begon de vloed, ook hadden wy den
wind sterk tegen, zo dat het ons onmogelyk was verder te komen, zo lang
tot dat het weer begon te ebben. Wy namen dan onzen intrek op ene
boerdery, toebehorende aan de Priesters van Quebec, nevens ene fraye
kerk, St. Joachim toegewyd. Wy hadden dezen dag agt Fr. mylen afgelegd.
Wy werden zeer vriendelyk ontvangen. Al het omleggende land is van den
Koning aan het Seminarium te Quebec geschonken geworden, dat het den
boeren verhuurd heeft. Hier bevonden zig nu twee Priesters, en
verscheiden jongelingen, welken zy in ’t lezen en schryven en in ’t
Latyn onderwezen. Dezen worden meest tot den geestelyken stand
geschikt. Vlak over deze plaats lag de noordelykste hoek van de Isle
d’Orleans.

De tuinen te Montreal en te Quebec zyn vol van rode Aalbessen. Zy zyn
oorspronglyk uit Europa, dog tierden hier byzonder wel. De boompjes
waren vol van bessen.

Veel wilde wyngaarden [332] wiessen ’er in de bosschen. Ook had men ze
door geheel Kanada in de tuinen en by de zomerhuisjes geplant. Deze
zomerhuisjes waren alleen van latten gemaakt, en werden van alle kanten
door de zware bladeren der wyngaarden bedekt, zo dat ’er de zon niet
door kon dringen, en zy des zomers zeer koel en aangenaam waren. De
wind dwong ons den nagt over te St. Joachim te verblyven. Den 30.
zetteden wy onze reis tegens den wind op voort. By St. Joachim begint
de Rivier als de vloed hoog komt brak te worden, en hoe meer men naar
beneden komt des te zouter wordt zy. Wy zagen in ’t eerst aan de
westzyde der Rivier voortreffelyke landeryen, die egter zeer laag
lagen, dog kort daarop kwamen de hoge bergen tot aan het water. De
oever hield toen op uit kalkleyen te bestaan, en veranderde in enen uit
glinstersteen en kwarts vermengden kalkagtigen rotssteen. [333] De
glinstersteen was zwart, en de kwarts ten dele helder grauw. Deze
stoffen waren zo wel onder malkanderen vermengd dat men ze met het oog
kwalyk, dog met het werktuig in ’t geheel niet van een scheiden kon. De
breedte der Rivier was byna drie Fr. mylen. Men toonde my hier en daar
hoe bezwaarlyk de schepen de regte doorvaart vinden konden, welke nu
aan dezen dan aan genen kant der Rivier lag.

Wy kregen een zeer gevaarlyk stuk wegs, ter langte van vyf Fr. mylen,
dewyl de gantsche westeroever der Rivier uit hoge en steile bergen
bestaat, zo dat indien ons een storm overvallen had wy nergens voet aan
land zouden hebben kunnen zetten, uitgenomen dat op twee of drie
plaatsen smalle openingen in de bergen waren daar men des noods de
schuit zou hebben kunnen bergen, dog dan moest men in den storm die
nauwtens juist weten te treffen, anders moest men onfeilbaar op de
klippen omkomen. Deze bergen waren of geheel kaal, of met zeer ondigt
staande dennen bewassen. Op sommige plaatsen egter waren kloven, in de
welken de bomen digt op een stonden en ook hoger opschoten. Dit
vertoonde zig van verre als of ’er onder op de rots hagen geplant
waren. Wat verder kwamen wy een kerkje voorby, om het welke heen enige
boerderyen lagen. De plaats werd Petite Rivière genoemd, en de
Ingezetenen hield men voor zeer arm, het welk ook niet onwaarschynlyk
was. Zy hadden niet meer lands om te bebouwen dan het geen tusschen de
Rivier en ’t gebergte lag, het welk op zyn breedst niet boven de drie
snaphaanschoten bedroeg. Omtrent zeventien Fr. mylen van Quebec werd
het water zo zout dat niemant het drinken kon. Om deze reden hadden
onze roeyers zig van enen ketel met frisch bronwater voorzien. Eindelyk
kwamen wy des avonds om vyf uur in Baïe St. Paul, waar wy ons verblyf
by de Priesters namen, die daar een groot gebouw bezaten, en ons zeer
verpligtend ontvingen.

[Baïe St. Paul.]

Baïe St. Paul is een klein Kersspel, agttien Fr. mylen van Quebec, aan
enen waterboezem, even weinig van de Rivier af, gelegen. De grond is
’er laag en vlak, van alle kanten door hoge bergen omringd, uitgenomen
alleen op ene plaats aan den kant der Rivier. De boerderyen lagen ieder
op zig zelve. De kerk is ene der eersten die hier te lande gebouwd
werden, het geen ook genoeg uit hare slegte bouworde blykt. De muren
bestonden uit balken, staande over einde omtrent ene el van malkander,
en op de balken rustte het dak. Tusschen de balken had men de muren van
zwarte kalklei opgetrokken. Het dak was plat. In de kerk was een klein
koor, en ene houten sakristy. Zy had genen toren; maar daar was ene
klok op het dak, hangende in de open lugt. Het gehele land behoort den
Geestelyken. De Ingezetenen leven merendeels van den landbouw en het
branden van Teer, die te Quebec verkoft wordt.

Dewyl het land laag en aan enen waterboezem gelegen is, zoude men
ligtelyk vermoeden dat de grond eertyds water geweest, en door de
slibben, welken kleine daar langs lopende beekjes, en by stormig weder
de Rivier zelve, aangevoerd hebben, voortgebragt was. Een groot deel
der gewassen die men hier vindt zyn ook zeeplanten, als de Salicornia,
de Glaux, het Pisum maritimum, en anderen. Dog de Inwoonders
verzekerden my allen dat zy onder ’t graven noit mossel- of andere
schelpen gevonden hadden. Het zelve antwoord had ik ook reeds van
anderen, die noordwaards van Quebec op de lage gronden woonden,
gekregen, welken betuigden noit iets anders dan verscheidene soorten
van zand en aarde gevonden te hebben.

Het is zonderling, dat ’er byna altyd een andere wind op de Bai dan op
de Rivier wait. Dit wordt van de hoge bergen, waarmede de Bai rondom,
uitgenomen aan den kant der Rivier, omgeven, is veroorzaakt. Als dan de
wind van dien kant op de Bai komt, stuit hy tegens de bergen wederom,
en moet dus ene andere streek krygen. Dus kan ’er op de Rivier of op
het vlakke veld een noorden, en hier een zuiden wind wayen.

[Zand.]

Op den oever der Rivier zag ik drie soorten van zand leggen. Het ene
was een helder grof zand, dat uit hoekige kwartskorrels bestond, en op
de stranden gemeen is. Het andere was een zeer fyn zwart zand, gelyk ik
voorheen in menigte op den oever van het Meer Champlain gevonden had,
en door geheel Kanada tamelyk gemeen is. De zeilsteen trekt byna alle
deze korrels aan. Het derde was een granaatkleurig insgelyks zeer fyn
zand, ontstaande, naar alle gedagten, uit de granaatkleurige
zandkorrels, welken men zeer overvloedig in alle de stenen en bergen
hieromstreeks vindt; het zy dan dat dit zand ontstaan is uit stenen
welken uit malkander gevallen of door het water afgeslepen zyn, of dat
dit zand zelf aan deze stenen het bestaan gegeven heeft. Ik vond in ’t
vervolg van deze Reis dikwyls op de oevers van dit zwarte en van dit
granaatagtige zand; dog het meest van het zwarte.

Den 31. Aug. zag men des morgens als enen zwaren rook van de bergen om
hoog ryzen; en de lugt was zo vol van Muggen dat men zig niet wist te
bergen. Vooral was dit gedierte lastig in het hout. Zy waren wat
kleinder als de Zweedsche Muggen. Dog by Fort St. Jean heb ik Muggen
van het zelve soort als de onzen gezien, zelfs een weinig groter, byna
gelyk onze Tipula hortorum. Dezen waren meer dan bloeddorstig. Ik
troostte my met de gedagte dat haar tyd haast voorby zyn zoude.

Na den middag voeren wy verder de St. Larence af naar de plaats daar
men zilver of looderts vinden zou. Wat beneden Baie St. Paul kwamen wy
een uitstek lands voorby, dat geheel en al uit enen grauwen, tamelyk
digten, en in beddingen leggenden kalksteen bestond. Hy scheen maar ene
verscheidenheid van de zwarte kalklei te wezen. De lagen waren niet
horizontaal, maar byna loodregt, neigende noordwaards naar beneden.
Elke laag was ene halve el of iets meer dik. De steen doorgebroken
zynde rook als stinksteen. Wy hielden ons, gelyk den voorgaanden dag,
aan de westelyken oever, die uit niet anders dan steile klippen
bestond. De Rivier was nu maar drie Fr. mylen breed. Hierendaar zag men
in de rotsen strepen van enen sneuwwitten, fynen, lossen en byna
doorschynenden Spaath. Op verscheiden’ plaatsen lagen stenen in de
Rivier, zo groot als gehele huizen, welken voor enige jaren in de lente
van de rotsen waren afgerold. Men kan de plaats nog duidelyk zien waar
zy voorheen gezeten hebben. Op vele plaatsen zag men Aalkasten in de
Rivier, diergelyken wy reeds beschreven hebben. [334]

[Algonkinsche taal.]

Om den tyd te verkorten tekende ik enige woorden van de Algonkinsche
taal op, die ik van enen Vader Jesuiet leerde, die zig lang onder de
Algonkins had opgehouden. Zy noemen het water Mukuman, het hoofd
Ustigon, het lichaam Wihas, den voet Ukhita, ene schuit Ush, een schip
Nabikoan, het vuur Skute, hoi Maskusu, het water Nypi, enen haas
Whabus, enen marter Whabistanis, enen eland Musu [335], een rendier
Attikku, ene muis Mawitulsis. Deze Jesuiet meende grond te hebben om te
geloven, dat, als enig Amerikaansch volk zynen oorsprong aan de
Tartaren schuldig is, dat byzonderlyk ten opzigte der Algonkins plaats
heeft, want hunne taal wordt overal in Noord Amerika ver ten westen van
Kanada, naar den kant van Tartaryen toe, gesproken. Deze taal wordt als
zeer woordenryk opgegeven, by voorbeeld, om te zeggen ik ga op ’t ys
gebruikt men een geheel ander woord dan om te zeggen ik ga op het land,
en ik ga op enen berg.

[Terre d’Eboulement.]

Des avonds laat kwamen wy te Terre d’Eboulement aan, dat tweeëntwintig
Fr. mylen van Quebec af legt, en de laatste plaats aan de westzyde der
St. Laurence is die bebouwd en van Franschen bewoond wordt. Verder is
het land zo vol bergen, dat het onbewoonbaar is, dewyl ’er geen enkeld
stuk lands gevonden wordt dat men zou kunnen bebouwen. Een klein kerkje
staat onder aan den oever.

Hier wassen gene Walnootbomen meer, van wat soort ook. By Baie St. Paul
vond men nog twee of drie van die Walnootbomen die de Engelschen
Butter-nut-trees noemen; dog zy waren de enigen welken men in den
gehelen omtrek ziet. Ook willen gene Eiken hier, of verder noordwaards,
wassen.

[Granen.]

Weit werd hier veel gezaid. De aarde is hier tamelyk vrugtbaar, en
geeft dikwyls vier- of zesentwintig voor een, dog gemeenlyk tien of
twaalf. Het brood was hier witter dan ik nog in Kanada gezien had.

Men zait ook veel Haver, en hy neemt beter op dan de weit. Ook worden
hier veel Erwten geteeld. Zy vermenigvuldigen zig het meest van alle
granen. Daar zyn voorbeelden dat zy honderd voor een gegeven hebben.

[Vogels.]

Vogels zyn hier niet veel; en die hier des zomers zyn trekken in den
herfst weg. Des winters ziet men hier niets dan Sneuwvogels, Patryzen,
en Ravens. Zelfs de Krayen durven hier den winter niet aftewagten.

De Bulkikker is hier op vele plaatsen te vinden, gelyk ook de
Vuurvliegen.

In plaats van kaarssen brandt men hier overal olie van Bruinvisschen in
de lampen. By gebrek van deze olie gebruikt men traan van Robben.

Hier bevond zig ene vrouw die digt by haar negenenvyftigste jaar en
egter zwanger was. Zy had sedert agttien jaar de stonden niet gehad. In
’t jaar 1748. kreeg zy de kinderziekte; en nu was zy zwanger en zeer
dik. Zy was welvarende, en zeide dat zy het kind voelde bewegen. Men
bragt haar om de vreemdheid der zaak by den Heer Gaulthier, die van ons
gezelschap was.

Den 1. September des morgens om half agt uren vertrokken wy van hier,
de Rivier nog verder afvarende. Het land by Terre d’Eboulement was
hoog, en bestond uit heuvels van loutere aarde, welken als in drie of
vier verdiepingen boven malkander lagen, en allen bebouwd waren.

[Aardbeving van 1663.]

Deze oord leed veel schade van de zware Aardbeving des jaars 1663. van
de welke Pere Charlevoix [336] spreekt. Verscheiden heuvels tuimelden
omver, en vele akkers die op de lager heuvels lagen wierden vernield.
Men vertoonde my enige kleine eilandtjes in de Rivier, welken by die
gelegenheid ontstaan waren.

Op de heuvels lagen hierendaar stukken van zwarte Kalklei. Wy hadden
ter zyde gedurende agt of meer Fr. mylen zeer hoge grauwe bergen gehad,
bestaande uit enen rotssteen, die uit enen purperen en waterkleurigen
kwarts, enen ligtgrauwen kalksteen, en enen zwarten glimsteen, door
malkander vermengd, bestonden. Zy kwamen met hunne voeten in de Rivier.
Men konde op dezelven gene kalklei gewaar worden; dog nu begon die zig
wederom te laten vinden.

Zwaluwen [337] vlogen ’er in menigte herom. De Rivier wierd hier vier
Fr. mylen breed geschat.

Ter zyde der Rivier zag men twee Fr. mylen ver diergelyke verhogingen
van heuvelen gelyk by Terre d’Eboulement. Dog wat verder kwamen ’er
hoge en verdrietige bergen in de plaats.

Verscheiden’ groter en kleinder Beken stortten zig van de steile
oevers, die somtyds enige vademen hoog, en nu uit rots, dan uit aarde
bestonden, in de Rivier, met zulk een gedruisch, af, dat men het van
verre horen konde.

[Mineraal water.]

In ene dezer beken, die over enen kalkstenigen berg liep, vond men een
mineraal water. Het rook vry sterk naar zwavel, was zeer helder, en
veranderde niet van kleur door de galappelen. Als men het in enen
zuiveren zilveren beker giet, schynt de beker verguld te wezen, en ’er
bleef ene karmozynagtige stof op den bodem. Stenen en hout in dit water
leggende werden met een soort van slym overtrokken, die van boven ligt
grauw en van onderen aan den steen of het hout gantsch zwart was. Deze
slym beet niet sterk op de tong, dog smaakte byna als olie van tabak.
De handen roken van deze slym, als men ze aantastte, den gantschen dag
zo sterk naar zwavel, als waren zy ’er mede besmeerd.

Op de hoogte van de oppervlakte van het water vond men veel kalkleyen.
Zy lagen in beddingen, niet horizontaal, maar naast malkander, een
weinig naar ’t westzuidwesten hellende. Elke laag was omtrent tien of
vyftien duim dik. Boven aan, daar de lugt ’er by kwam, waren zy in
kleine blaadtjes geschilferd, dog van binnen digt gesloten. Sommigen
helden wat naar ’t grauwe.

[Cap aux oyes.]

Om den middag kwamen wy by Cap aux Oyes aan, welke naam misschien
oorspronglyk is van de wilde Ganzen, die de Franschen daar op hunne
aankomst zullen hebben aangetroffen. Tegenswoordig zag men ’er niet
enen vogel, behalven enen Raaf. Hier zouden wy de bewuste aderen van
metaal onderzoeken. Dog het waren niet anders dan smalle strepen van
enen fynen witten Spaath, waarin enige weinige korrels van looderts
lagen. Cap aux Oyes werd van enigen twee- van anderen vyfentwintig Fr.
mylen van Quebec gerekend. Ik zag met groot genoegen dat de meeste
gewassen die men hier vond de zelven zyn die ook in Zweden voortkomen.
Tot ene proeve zal ik ’er enigen aantekenen.

Het Zandriet, of de Arundo arenaria van Linnæus, wies hier veel in ’t
zand, en deed het vast leggen.

[Zweedsche planten.]

Het Elymus arenarius was ook overvloedig op de oevers. De Franschen
noemen deze twee planten Zeerogge. [338] Deze planten wassen
menigvuldig op de kusten van Newfoundland en van Noord Amerika. De
plaatsen daar het staat zien ’er van verre uit als koornlanden. En dit
kan tot ene verklaring dienen van het geen in de oude Noordsche
Geschiedboeken van Vinland det goda gezegd wordt, dat daar namelyk de
Weit van zelve groeit. [339]

Het Zeeweegbree of de Plantago maritima kwam hier ook veel voor. De
Franschen eten op zee de bladeren van dit gewas in soep of als salade.
Het kan ook als Zeevenkel [340] ingemaakt worden.

De Arbutus uva ursi van Linnæus wast hier in overvloed. De Wilden, de
Franschen, de Engelschen, en de Hollanders noemen het Sagakhomi. Men
mengde de bladeren ’er van met de tabak.

De Myrica Gale, in Zweden Porss genaamd, was hier ook overvloedig. De
Franschen noemen het Laurier, ook wel Poivrier. Men doet de bladeren in
de soep, om ’er enen goeden smaak aan te geven.

De Bunias Cakile wierd ’er ook genoeg gevonden. By gebrek van brood
vermengt men er den gestampten wortel van met meel.

De Borbus, de Jeneverboom, de Linnæa, en vele andere Zweedsche planten
en bomen, wiessen hier in menigte.

[Baie St. Paul.]

Wy keerden nog dezen dag naar Baie St. Paul terug. Een grote Rob zwom
de schuit enigen tyd na, dog was te ver om geschoten te kunnen worden.

Den 2. September gingen wy de zilver- of loodaderen bezigtigen. Zy
leggen een weinig bezyden de molens van Baie St. Paul, die den
Priesteren toebehoren. De berg bestond, gelyk de meeste anderen
hieromstreeks, uit enen rotssteen, t’zamengesteld uit enen witten of
ligt grauwen kalksteen, enen roodagtigen kwarts, en enen zwarten
glimsteen. De kalksteen had de overhand, en was zo fyn dat men de
korrels niet zien kon. Dog hy bruischt sterk op met sterk water. Daarop
volgen in menigte de kwartsdelen, die ook uit kleine korrels bestaan,
welken verspreid leggen, en vonken geven als men ze met staal slaat.
Dan komen de zwarte glimsteendelen, en het minst in getal zyn de
doorschynende deeltjes van kwarts. Ook vindt men ’er enige kleine
spaatkorrels in. Alle deze soorten zyn wel door een vermengd,
uitgenomen dat de glimsteen enige aders maakt. De steen is zeer hard,
dog wordt in den zonneschyn en de opene lugt week, en kan dan gewreven
worden, en dan zyn zyne delen niet te onderkennen. De berg was vol van
loodregte spleten, waarin de loodaderen van ’t oostzuidoosten naar het
west noordwesten liepen. Het was als of ’er scheuren in den berg
gekomen waren, die vervolgens vol waren geraakt van een soort van
steen, waarin het looderts werd voortgebragt. De steen waarin het
looderts zit is een zagte, witte, dikwyls byna doorschynende spaath,
die ligt kan bewerkt worden. Ook zyn ’er enige strepen in van enen
sneuwwitten kalksteen, en meest altyd aderen van enen groenen steen
gelyk als kwarts. In dezen spaath waren verscheiden’ spleten, en hy
ging in zulke stukken als de kwarts van een, maar is veel weker, geeft
geen vuur met het staal, bruischt niet op met zure zouten, en is niet
glad. Hy scheen volkomen een soort te zyn van Wallerius’s Glasspaath.
Somtyds zyn ’er kleine stukjes van enen grauwen kwarts in, die door ’t
staal geslagen sterke vonken geven. In deze stenen legt het looderts,
gemeenlyk in klompjes, ter grootte van ene erwt, dog somtyds in stukken
van de grootte eens duims in ’t vierkant. Het erts is zeer helder, en
maakt kleine teerlingen uit. Het was niet ryk, uitgenomen op enige
plaatsen. De aderen van den weken spaath en andere stenen zyn zeer
smal, en gemeenlyk van tien tot vyftien duimen; op ene plaats alleen
tweeëntwintig en enen halven duim breed. Het beekje dat over den berg
naar de molens liep sneed zo diep in den berg, dat van den top des
bergs tot op den grond van ’t beekje toe het ene diepte maakte van zes
vademen. Ik onderzogt hier de aderen, en vond dat zy altyd de zelve
wydte hielden, zonder dat zy by den bodem van het beekje breder dan
boven op den berg waren. Hieruit is ligt optemaken, dat het der moeite
niet waard zyn zoude hier mynen aanteleggen. Daar zyn drie of vier van
deze aderen hieromtrent op enigen afstand van malkander, dog allen van
dezelve hoedanigheid. Zy lopen meest loodregt, somtyds alleen een
weinig schuinsch. Als men van dezen gemelden groenen steen enige
stukken in het water legt, wordt ’er een groot deel van den witten
spaath en den kalksteen van verteerd, dog de groene steen blyft
ongeschonden. Het gedeelte van de aderen dat naar de lugt toegekeerd is
was altyd ruw, dewyl de lugt, de zon, en de regen den spaath zeer
ontbonden hadden; dog de groene steen wist daar niets van. Somtyds
vindt men in deze aderen grote diepe gaten vol van bergkristal. Het
meeste zilver- of looderts is te vinden naast den rots of zelfs op de
zyden der aderen. Hierendaar zyn in den spaath kleine korrels van
Pyrites, die ene schone goudkleur hebben. Als men den groenen steen tot
poeder stampt en op ene gloeyende schup goit, brandt hy met ene blauwe
vlam. Sommigen meenden dan enen zwavelreuk te vernemen; dog dien konde
ik noit ruiken, schoon ik mynen reuk zeer wel had. Als deze steen
gloeyend wordt verliest hy zyne groene kleur, en word witagtig. Dog hy
bruischt niet op met sterk water.

[Zwavelbronnen.]

De Zwavelbronnen, indien ik ze dus noemen mag, zyn aan den voet van den
berg, waarin het lood- en zilvererts gevonden wordt. Hier voegen zig
verscheiden’ bronnen t’zamen, en maken een klein beekje. Het water in
het zelve was met een dun vlies bedekt, en liet overal ene witagtige
melige stof zitten, welke sterk naar zwavel rook. Het hout waaraan deze
stof zit geeft gedroogd, en in ’t vuur geworpen zynde, ene blauwe vlam
en enen zwavelreuk. Het water verandert niet door de galappelen van
kleur: ook verandert het de kleur niet van het blauwe papier dat men
’er in legt. Het schuimt niet sterk met de zeep. Het zilver wordt ’er
zwart in. In den tyd van drie uren was ook een mes ’er zwart in
geworden. Het rook onaangenaam, en, zo als men zeide, nog sterker by
regenagtig weder. Thans lag ’er ene menigte van krekels in. De
Ingezetenen gebruikten dit water als een middel tegens de schurft.

Des namiddags gingen wy enen anderen ader bezien, dien men als
zilvererts bevattenden had opgegeven. Deze ligt omtrent een vierde van
ene myl noordoost van Baie St. Paul, digt by een uitstek lands, genaamd
Cap au Corbeau, vlak aan den oever der St. Laurence. De berg bestaat
uit enen ligt roden spaath, enen zwarten glimmer, enen bleken
kalksteen, purpere kwartskorrels, en wat doorschynenden kwarts. Somtyds
is de rode spaath het voornaamste, en legt in lange strepen van kleine
harde korrels. Somtyds heeft de fyne glimsteen de overhand. Deze twee
steensoorten lopen in verwisselende strepen. De witte kalksteen, die
uit byna onzigtbare deeltjes bestaat, is ’er onder vermengd. De
kwartskorrels vertonen zig hierendaar, en maken somtyds gehele strepen.
Zy zyn zo groot als een speldekop, rond, glinsterend, en geven vuur met
het staal. Alle deze stenen zyn zeer hard, en de bergen by het water
bestonden ’er geheel uit. Somtyds leggen zy in byna loodregte
beddingen, van tien of vyftien duim dik. Deze bergen bevatten zeer
smalle aders van enen witten, en somtyds groenagtigen, fynen, half
doorschynenden, weken spaath, die ligt tot gruis valt. In dezen spaath
vindt men dikwyls spikkels die ’er omtrent uitzien als het Zincum
sterile. Nu en dan, dog zelden, is ’er een korreltje looderts. De
bergen langs den oever bestaan somtyds uit enen zwarten fynen
hoornsteen, en enen yzerkleurigen kalksteen. In dat geval is de
hoornsteen altyd drie of viermaal meerder in hoeveelheid dan de
kalksteen.

Hier in de nabuurschap is insgelyks ene Zwavelbron, van juist dezelve
hoedanigheden als die ik reeds beschreven heb. De Typha latifolia wast
in de bron zelve, en tiert zeer wel. Een Sorberboom stond ’er vlak by,
welks bessen van ene bleke gele kleur waren; daar die van alle de
andere bomen van dit soort donker rood zyn.

[Teer.]

Men brandt by Baie St. Paul veel Teer. Wy kwamen ene plaats voorby waar
men des zomers Teer brandt. Zy was even gelyk die wy in Oost Bothnie
hebben, uitgenomen dat deze alleen iets kleinder was. Egter zeide men
dat ’er hier somtyds zeer veel van gemaakt wordt. De Teer komt alleen
van den roden Pynboom. [341] De andere soorten deugen ’er niet toe,
want zy geven byna niets, ten minsten niet in vergelyking van de moeite
die ’er toe vereischt wordt. Men gebruikt hier toe de wortels, die men
opgraaft, en omtrent een stuk van den stam ter lengte van enen vadem.
Het overige wordt weggeworpen. Deze wortels zyn zeer vol van hars. Zy
wisten hier nog de konst niet, ten minsten gebruikten zy ze niet, om
door middel van den boom te schillen, meerder hars naar ene der zyden
van den boom te trekken. De Teertonnen waren pas half zo groot als by
ons. Een ton houdt vyfenveertig potten, en wierd nu te Quebec voor
vyfentwintig Francs verkoft.

[Zand.]

Het zand op den oever der St. Laurence bestond op sommige plaatsen uit
een soort van parelzand. De korrels waren van kwarts, klein en half
doorschynend. Sommigen waren rond, anderen langwerpig, ligtgrauw of
geheel wit. Op andere plaatsen bestond het uit zwarte deeltjes van
glimsteen. Ook waren ’er plaatsen waar streken van granaatzand lagen.

[Bergen.]

Den 4. September gaven de bergen wederom enen zwaren nevel als den rook
ener koolbrandery van zig. Deze bergen waren zeer hoog. Ik vroeg
verscheiden’ lieden die veel door Kanada gereisd hadden, of zy ergens
in dat Land zo hoge bergen hadden ontmoet dat de sneuw op derzelver
toppen nimmer smolt. Dog het antwoord was neen. Somtyds blyft wel de
sneuw op de hoogtens, by voorbeeld op die welken tusschen Kanada en
Nieuw Engeland zyn, tot diep in den zomer leggen; dog zy smelt altyd
wanneer de warmte wat sterk wordt.

[Vlas.]

Elke landman had zo veel vlas gezaid als hy voor zyn gebruik nodig had.
Men had het sedert enigen tyd te rotten gelegd, ten dele op de landen
daar het gewassen was, en ten dele op de weiden. Het vlas was dit jaar
overal tamelyk kort uitgevallen.

[Yzererts.]

Yzererts wordt in dezen oord op vele plaatsen gevonden. Omtrent ene
Zweedsche myl van Baie St. Paul landwaards in is een gehele berg louter
yzererts. Het gantsche land daaromheen, dat met zwaar hout bedekt was,
en daar vele beken van verschillende grootte doorliepen, scheen voor
het aanleggen van yzerwerken zeer bekwaam te zyn. Dog dewyl de Kroon zo
veel verlies by het yzerwerk van Trois Rivières had geleden dorst
niemant iets van dien aard te wagen.

[Terugreis.]

Den 5. September gingen wy ’s morgens vroeg weder op reis naar Quebec.
Wy zetteden onze reis des middags voort en wierden ’er van ene zware
donderbui overvallen. Wy waren toen juist over Petite Rivière, ook
begon het te ebben, zo dat wy alles tegen hadden. Dit bewoog ons aan
land te stappen om onder dak te komen.

Petite Riviere.

Petite Riviere is een klein vlek, dat aan den oever der St. Laurence
legt. Het wordt zo genoemd om dat ’er een beekje voorbystroomt. De
huizen waren van steen en stonden verstroid. ’Er was ene kleine stenen
kerk. Ten westen vlak aan het vlek lagen zeer hoge bergen, welken
maakten dat de zon hier een uur of drie vroeger dan op andere plaatsen
onderging. Een ander ongemak heeft men hier, bestaande daarin dat de
St. Laurence aan den oostkant alle jaren een stuk van het land
wegneemt, zo dat te vrezen is dat zy allengskens al het land hier, dat
niet veel meer dan enen musketschoot breed is, wegspoelen zal. Voor ’t
overige zag men hier in alle de huizen ene menigte van kinderen.

De kalkleyen op de hoogtens waren hier van tweeërlei soorten. Het ene
was van de zwarte leyen, gelyk als die waarop Quebec staat. Het andere
was meest zwart, en somtyds ligt grauw, schynende maar ene
verscheidenheid van het eerste soort te wezen. Men noemde het hier
Kalksteen. Het grootste onderscheid tusschen die beiden was dat het
laatste soort ligt kon doorgesneden worden, gebrand zynde enen goeden
kalk gaf, en in de lugt niet zo ligt in schyven viel. De muren der
huizen waren geheel en al van deze leyen gebouwd, en met den kalk uit
dezelven gemetseld. Zo was het ook met de schoorstenen; waar men alleen
den haard van andere stenen gemaakt had. De bergen by Petite Rivière
bestonden geheel en al uit denzelven grauwen rots dien ik van de
loodertsen sprekende beschreven heb. Dog de voeten der bergen waren van
een dezer soorten van leyen. Ook staat ’er een groot deel van de grauwe
rotsen in Kanada op enen grond van een dezer soorten van kalkleyen,
gelyk ook de grauwe rotsen in West Gothland in Zweden doen.

[Aal en Bruinvisschen.]

Omtrent het einde van September en de gantsche maand van October worden
hier veel Alen en Bruinvisschen gevangen. De Aal komt dan uit zee de
Rivier op, en uit de binnenlandsche Zeen de Rivier af zwemmen. De wys
waarop zy gevangen worden heb ik reeds beschreven. [342] De Aal wordt
door de Bruinvisschen gevolgd, die ’er op azen. Men ving ook ene grote
menigte van de laatsten. Hoe meer Alen ’er zyn des te meer
Bruinvisschen vangt men. Dit geschiedt op deze wys. Als het ebt zwemmen
de Bruinvisschen gemeenlyk langs de kanten de Rivier af, en verslinden
de Alen die zy daar dan vinden. Om deze reden steekt men takken met de
bladen ’er aan in ’t water in de gedaante van enen boog, welks benen
zig tegens den wal keren, latende nogthans enen doorgang langs
denzelven. De takken staan omtrent twee voet van malkander. Als de
Bruinvisschen ’er tusschen komen, en het geruisch horen dat het water
tegens de bladeren maakt, worden zy bang, en willen terugkeren.
Ondertusschen is het water zo veel gevallen dat zy by het terugkeren op
een van de benen van den boog komen, waar zy op nieuws door het
geruisch van het water tegens de bladeren verschrikt worden. In deze
vergelegenheid zwemmen zy voor en agterwaards, zo lang tot dat het
water geheel is weggelopen, zo dat zy op den grond blyven leggen, daar
men ze doodt. Zy geven ene goede hoeveelheid van traan.

Nevens den oever der Rivier lag ene grauwe klei, vol van roestkleurige
spleten en wormgaten. Deze gaten waren klein, liepen regt naar beneden,
en konden ene middelmatige speld doorlaten. De kanten derzelven waren
ook van die zelve kleur en half versteend; zo dat als de klei door het
water weggespoeld was die gaten ’er uitzagen als kokeragtige pypstelen.

Des middags van den 6. September verlieten wy Petite Rivière, en gingen
op weg naar St. Joachim, tusschen welke twee plaatsen de oever uit
bergen bestaat die vooruitsteken, waar tusschen enige kleine inhammen
zyn. Men heeft opgemerkt dat, al is het te Petite Rivière nog zo stil,
het altyd op deze bergen wait. En als het te Petite Rivière enigsins
wait, zo is het niet raadzaam met ene schuit naar Quebec te gaan, omdat
dan by deze bergen de wind zo sterk en de golven zo zwaar zyn, dat men
daar niet buiten groot gevaar is. Wy hadden thans gelegenheid dit
zelven te ondervinden, want tusschen de bergen in de inhammen was het
water stil, dog zo dra wy omtrent een der uitstekken kwamen, die de
bergen maken, zo werden de baren zo geweldig, en de wind kreeg zo veel
kragt, dat twee mannen het roer vasthouden moesten, en de mast
verscheiden malen brak. Ook deed de stroom by deze uitstekken de golven
nog te sterker gaan.

Den 7. September zetteden wy onze reis van St. Joachim voort. Men
gebruikt hier in plaats van tintel zeer veel den zwam van bomen. Die
van den Suikerahorn wordt het best gehouden, dan die van den Roden
Ahorn, en op dezen volgt die van den Suikerberk. By gebrek van dezen
gebruikt men ook dien van den Populierboom.

Buiten de Thuya, den Taxus, en verscheiden’ soorten van Dennen, vindt
men hier geen geboomte dat ’s winters zyn blad behoudt. De Thuya wordt
geoordeeld het slegts tegens de verrotting te bestaan, daarop volgt de
Pynboom, dien men hier Perusse noemt.

[Kaas.]

Kaas wordt hier op verscheiden’ plaatsen gemaakt. Die van Isle
d’Orleans komt wordt voor de beste gehouden. Zy waren klein, dun en
rond. De vier wegen een pond. Twaalf ’er van kon men voor dertig Sols
kopen. Een pond gezoute boter kostte te Quebec tien Sols, en de varsche
boter vyftien Sols. Voorheen kon men hier een pond boter voor vier Sols
kopen.

De akkers gingen afhellende naar de Rivier. Zy werden by beurten bezaid
en braak gelaten. De bezaide akkers waren geel van het koorn, en de
anderen groen van het onkruid, het welk men den zomer over gerust
wassen liet, zonder het land omteploegen, en het diende tot voeder voor
het vee.

De beste hoepels om tonnen maakte men hier van den Esschenboom, en by
gebrek van dien van de Thuya, de jonge Berken, den Kerssenboom, en
anderen.

[Gesteldheid der hoogtens.]

De heuvels nevens de Rivier aan de westzyde over Isle d’Orleans waren
zeer hoog en tamelyk steil. Zy bestonden op de meeste plaatsen uit
zwarte kalklei. Hierendaar egter was ’er een die uit rots bestond, die
op ’t eerste gezigt ’er als een zandsteen uitzag, en uit enen grauwen
kwarts, enen roodagtigen kalksteen, een weinig grauwen kalksteen, en
enige weinige ligtgrauwe zandkorrels t’zamengesteld was. De deeltjes
waren in dezen steen klein en sterk vermengd. De steen was helder rood
met grauw vermengd en zeer hard. Hy legt in beddingen boven malkander,
welken omtrent een vierde el dik waren. Aanmerkelyk is het dat ’er
verheven’ en holle deuken op zyn van Pectinites; en men vindt zelfs de
versteende schalen der Pectinites op de oppervlakte van den steen, dog
binnen in is ’er geen zweemsel van verstening te bespeuren. Alle deze
deuken en versteende schalen zyn niet meer dan enen duim in de lengte
en in de breedte. De kwartsdeeltjes die in den steen zyn geven vuur
tegens het staal, en de kalksteendeeltjes bruischen zeer op in ’t sterk
water. De bovenste en de onderste oppervlakte der beddingen bestaan uit
kalksteen, en het binnenste uit kwarts. Men houwt veel van deze stenen
om ’er mede te bouwen, te bestraten, en trappen van te maken. Veel
wordt ’er van naar Quebec gezonden. Het is zonderling dat ’er in dezen
steen versteningen gevonden worden, en niet in de zwarte kalkleyen.

De vrouwen verwden hier het wollen garen geel met het zaad van de
Myrica gale, welke hier Poivrier genaamd wordt, en overvloedig op natte
plaatsen wast.

Des avonds gingen de Heer Gaulthier en ik om den hogen waterval by
Montmorenci te bezigtigen. Vlak aan de Rivier was het land hoog, gelyk,
en tot weiden gemaakt. Wat verder wordt het heuvelagtig; de grond is
daar bedekt met ene mulle aarde, en met koorn bebouwd. Dog hierendaar
op steile plaatsen, of waar een beekje liep, bestonden de heuvels
alleen uit zwarte kalklei, die op vele plaatsen zo tot gruis geraakt
was dat men ze voor aarde zou hebben aangezien. Als men enigen van de
grootste stukken doorbrak roken zy gelyk stinksteen. Op meer verheven’
plaatsen was de aarde van ene bleek rode verw, en dit was ook de kleur
der leyen.

[Waterval by Montmorenci.]

De waterval by Montmorenci is een van de hoogsten die ik oit zag. De
stroom waarin hy legt is niet zeer breed, en valt van den steilen kant
eens bergs af, die uit zwarte kalklei bestaat. De val is digt by enen
kleinen inham in de Rivier. Beide de zyden van den inham bestaan
alleenlyk uit zwarte kalklei, die egter zeer afgemolmd is, zo dat de
zyden niet steil zyn. By den val zelven is de leiberg geheel steil, en
men kan ’er nauwlyks zonder verbaasdheid het water van zien af storten.
De regen van de vorige dagen had het water op de Rivier vermeerderd,
het welk den waterval een nog te grootscher aanschyn gaf. De breedte
van den val is niet boven de vyf of zes vadem. Zyne hoogte werd van ons
by gissing op tusschen honderdentien en honderdentwintig voet geschat:
en op onze wederkomst te Quebec vonden wy onze gissing door verscheiden
Heren bekragtigd, die den val nauwkeurig gemeten, en zyne hoogte byna
juist zo gevonden hadden als wy ze gisten te zyn. Het volk
hieromstreeks woonagtig maakte zyne hoogte veel te groot, hem
driehonderd voet gevende. Vader Charlevoix is integendeel al te karig
als hy den waterval maar veertig voet geeft. Onder aan den val is altyd
een digte nevel, die zig meer dan een snaphaanschoot over het water van
den inham uitbreidt. Digt op het water was hy het sterkst. Men was hier
als in enen gestadigen regen, die sterker of minder sterk is naar dat
men den val nadert. Wy wilden met den man die ons den weg wees digt by
het afstortend water komen om alles des te nauwer te onderzoeken, en te
zien hoe de steen agter het water ’er uitzag, dog een onverwagte wind
joeg ons schielyk zulken nevel op het lyf dat wy in een ogenblik zo
doornat waren als of wy een half uur in ene stortvlaag geweest waren.
Dus zagen wy ons genoodzaakt hals over kop terug te lopen, en waren
blyde ’er uit te zyn. Het geraas van den Waterval wordt somtyds te
Quebec gehoord, dat ’er twee Fr. mylen zuidwaards van daan legt; en dit
is dan een teken van enen noordoosten wind. Op andere tyden hoort men
het in de dorpen die een goed stuk wegs meer naar het noorden leggen;
en dat wordt voor een teken gehouden van enen zuidwesten wind of van
regen. De zwarte kalklei die de zyden van den val uitmaakt legt in byna
loodregt aflopende beddingen. In deze kalklei vonden wy de volgende
soorten van steen.

Het Gypsum amiantiforme. Dit legt met dunne schyven in de spleten van
de kalklei. De kleur was sneuwwit. Ik heb het in verscheiden’ delen van
Kanada in die zelve kalkleyen gevonden.

Pierre a Calumet. Dit is de Fransche naam van enen steen, waaruit hier
te lande byna alle de tabakspypen gemaakt worden. Hy legt in beddingen
van onderscheiden dikte tusschen de kalklei. Ik heb stukken gezien
omtrent vyftien duim dik; dog de meesten zyn tusschen de vier en de vyf
duim. Als de steen lang in de lugt of in den zonneschyn blyft bloot
leggen, verkrygt hy ene gele kleur, dog van binnen is hy grauw. Het is
een zo vaste kalksteen, dat zyne deeltjes met het nakend oog niet te
onderkennen zyn. Hy is tamelyk week, en laat zig wel behouwen. Hoe
weker de stukken zyn des te beter worden zy gehouden voor tabakspypen.
Ik heb sommigen van deze stenen van buiten in dunne schyven zien
schilferen als zy in de zon lagen. Alle de tabakspypenkoppen, die in
Kanada van het gemene volk gebruikt worden, zyn van dezen steen, en op
verschillende wyzen versierd. Vele Heren gebruiken ook dit soort van
pypen, vooral als zy op reis zyn. De Amerikanen hebben reeds vele euwen
lang dezen steen tot dat einde gebruikt, en het de Europers geleerd.
Deze koppen zyn natuurlyk van ene bleke grauwe kleur, dog men maakt ze
zwart terwyl zy nog nieuw zyn. Men besmeert den gehelen kop met vet,
houdt hem dan boven ene brandende kaars of een vuur, en dus wordt hy
door den rook en het vet t’zamen zwart. De zwartheid wordt nog door het
gebruiken vermeerderd. De pypenstelen zyn altyd van hout, en worden
door middel van ene kleine koperen keten, die door een gat in den kop
heen gaat, aan den zelven vastgemaakt, om voor te komen dat hy ’er af
valle. [343]

[Steenkolen.]

Steenkolen waren hier om heen niet te vinden. In een naburig dorp wierd
my ’er een stuk van vertoond, dat men zeide op de heuvels digt by den
waterval gevonden te zyn.

[Koortsen.]

Des nagts kwamen wy te Quebec aan. De Heer Gaulthier zeide my dat
allerlei afgaande Koortsen in die plaats zeer ongemeen waren; dog
omtrent Fort St. Frederic en Fort Detroit, ene Fransche volkplanting
tusschen het Meer Erie en het Meer Hudson, op 43. gr. N. gaan zy sterk
in zwang. Het gene ik boven aangaande de Engelschen heb aangemerkt, dat
zy zo oud hier te lande niet worden als in Europa, wierd van allen
toegestemd ook omtrent de Franschen in Kanada plaats te hebben. Men
schreef dit toe aan de zware ongemakken welken men hier door het reizen
moest uitstaan. In Kanada is het iets meer dan zeldzaams een mensch van
honderd jaren te zien; dog nu en dan vond men ’er nog wel een van
tagtig jaar.

[Yskelders.]

Sommigen van de voornaamste lieden bedienen zig van yskelders om hunne
dranken des zomers koel, en het vleesch goed te houden. Deze yskelders
zyn gemeenlyk van steen onder het huis gebouwd. De muren zyn met hout
bekleed, dewyl het ys by steen zo goed niet blyft. Des winters vult men
den kelder met sneuw, die men plat trapt, en ’er vervolgens water
overheen giet. Dan zet men de deur en alles open om de koude binnen te
laten. Men heeft de gewoonte van des zomers een stuk ys in den drank te
leggen om hem te verkoelen.

[Zout.]

Al het Zout dat hier gebruikt wordt komt uit Frankryk. Men heeft hier
wel zout uit het zeewater gemaakt, dog, om dat Frankryk alleen den
handel in het zout voor zig behouden wil, heeft men hier van afgezien.

[Eskimaus.]

De Eskimaus zyn een soort van wilde Amerikanen, die in Labrador
tusschen de Hudsonbai en den uitersten mond der St. Laurence wonen, dog
alleen aan de kust en niet ver binnen ’s lands. Ik heb noit gelegenheid
gehad ’er enen van te zien; dog ik heb verscheiden Franschen gesproken,
die deze menschen dikwyls gezien, en ze met hunne vaartuigen aan boord
gehad hadden. Volgens het eenparig verhaal van dezen, wil ik kortelyk
het een en ander van dit volk aantekenen.

De Eskimaus zyn in kleur en taal geheel van de overige Amerikanen
onderscheiden. Zy zyn byna zo blank als de Europeanen, en hebben kleine
ogen. De manspersonen hebben baarden. De Amerikanen integendeel zyn
koperkleurig en baardeloos. In hunne taal kan men enige Europische
woorden ontdekken. Zy wonen in holen onder den grond, of in grotten in
de bergen, of wel in hutjes van zoden boven den grond gemaakt. Zy zayen
of planten niet het minste, en leven alleen van allerhande visschen,
walvisschen, robben [344] en walrussen. [345] Somtyds vangen zy ook
landdieren. Zy eten de meeste spyzen rauw. Hun drank is water, en men
heeft hen dikwyls zeewater zien drinken, dat zo zout was als de
sterkste pekel. [346]

Hunne schoenen, koussen, broeken en vesten zyn van robbenvellen
gemaakt, die wel toebereid, en met zenuwen van walvisschen, welken zig
als garen laten drayen, genaid worden, en dat wel zo dat zy met hunne
klederen, de welken zy de hairige zyde buiten dragen, in ’t water
kunnen gaan zonder dat hunne onderklederen nat worden. Onder deze
bovenklederen hebben zy hembden, vesten en andere klederen, die ook van
zeehondenvellen gemaakt, dog egter zo wel bereid zyn dat zy volmaakt
zagt en week zyn. Ik heb een vrouwenkleed van dit volk gezien, zynde
een muts, jak en rok alles uit een stuk, insgelyks een robbenvel, en zo
wel bereid dat het geheel zagt en buigzaam was. De hairen waren
buitenwaards gekeerd. De rok had van agteren enen langen sleep omtrent
een vierde van el breed. Van voren kwam de rok niet eens ter helfte van
het been. Daaronder dragen zy broeken en koussen aan malkander genaid.
Het hembd was van een zeer buigzaam robbenvel. De vrouwen der Eskimaus
worden gezegd ’er veel beter uittezien dan die der Amerikanen. Dog de
mans zyn ’er zeer yverzugtig omtrent.

Men heeft my ook ene van hune schuiten vertoond. Zy was van buiten
geheel van vellen gemaakt, waar men het hair afgedaan, en de zyde daar
het hair gezeten had naar buiten gekeerd had. Het vel was zo glad als
perkament. De schuit was byna agt ellen lang; dog zeer smal en spits
aan de beide stevens. Van binnen lagen dunne planken, die de schuit
hare gedaante geven moesten. Van boven was zy geheel en al met vellen
bedekt, uitgenomen dat op enigen afstand van het ene steven een gat
gesneden is, zo dat ’er een volwassen mensch in zitten en roeyen kan,
houdende de benen onder het vel in ’t schuitje. Het gat had de gedaante
van enen afgesnedenen halven cirkel, welks middellyn naar het grootste
stuk van de schuit gekeerd was. De kanten van het gat waren met hout
beslagen, en daar een buigzaam in een gerold vel aan vast, waarin boven
banden door staken. Als de Eskimau met zulk een schuitje varen zal,
steekt hy de benen en de dyen onder het vel, gaat op den grond der
schuit zitten, trekt het vel wel om zyn lyf t’zamen, en bindt de banden
zorgvuldig om zyn middel vast. Dan mogen de golven by stormig weder
over het schuitje heen slaan, geen droppel kan ’er in komen. Ook is de
man door zyne klederen van vellen voor het nat beveiligd. Hy heeft een
riem in de hand, die aan beide de einden een blad heeft, waarmede hy en
roeit en by storm het vaartuig in evenwigt houdt. De bladen van de riem
zyn vry smal. Daar kan maar een mensch in zulk een schuitje zitten. Men
heeft dikwyls gezien dat een enkelde Eskimau met zulk een vaartuigje by
den geweldigsten storm zonder het minste gevaar ver in zee ging, daar
de grote schepen werks genoeg hadden zig zelven te redden. Die
schuitjes dryven op het water als blazen. Zy weten ’er schielyk mede te
roeyen. Men zeide my dat deze schuiten niet altyd de zelve gedaante
hadden. Zy hebben ook groter schuiten van hout, met vellen bedekt,
waarin enige personen zitten kunnen, en in de welken de vrouwen
gemeenlyk op zee varen.

Hunne wapenen zyn boog en pylen, spiessen en harpoenen. Met de laatsten
doden zy walvisschen en andere grote zeedieren. De punten der pylen en
harpoenen zyn somtyds van yzer, somtyds van benen of tanden van
walrussen. De pylkokers waren van robbenvel. De naalden, daar zy hunne
klederen mede nayen, zyn ook somtyds van yzer, somtyds van allerlei
benen. Al het yzer ’t welk zy gebruiken krygen zy op de ene of de
andere wys van de Europeanen.

Somtyds komen zy op de schepen der Europers, om messen en ander
yzertuig interuilen. Dog voor de Europeanen, ten zy zy sterk zyn, is
het niet raadzaam in hun land te komen, dewyl zy een argdenkend en
verraderlyk volk zyn, dat gene vreemdelingen by zig dulden wil. Als zy
zig te zwak oordelen vlugten zy op de aannadering der Europeanen weg,
dog als zy sterker zyn slaan zy alles dood, zonder iemant te sparen. Om
deze reden laat men niet meer van dit volk aan boord komen dan men
denkt over te kunnen. Op hunne kusten schipbreuk te lyden en levendig
den wal te bereiken, is al zo goed als in ’t midden van de zee te
zinken. Dit heeft menige Europeaan ondervonden. De schepen en boten der
Europers, die hun in handen vallen, hakken zy in stukken, halen ’er de
spykers en al het yzer uit, en maken ’er messen, naalden, punten van
pylen en spiessen, en diergelyke dingen van. Zelden gebruiken zy vuur
als om te smeden en vellen te bereiden, want het meest eten zy hunne
spyzen rauw. Aan boord van een schip zullen zy het niet wagen van iets
te proeven dat hun wordt aangeboden, ten zy ze zien dat het scheepsvolk
’er van eet. Noit hadden de Franschen enen Eskimau kunnen bewegen enen
slok brandewyn te nemen, schoon de andere Wilden op niets zo zeer
gesteld zyn. Waarschynlyk komt dit van hun mistrouwen op anderen voort,
denkende zy dat het een vergift is. Ook hebben zy dat misschien zo
geheel niet mis. Zy dragen gene oorringen, nog beschilderen zig het
aangezigt, gelyk de andere Amerikanen doen. Zy hebben van overoude
tyden af honden met spitse opstaande oren gehad. Dezen gebruiken zy
niet alleen om te jagen, maar ook in plaats van paarden, om ’s winters
hun goed op sleden over het ys te trekken. Ander tam vee hebben zy
niet. Rendieren zyn ’er wel in hun land; dog men weet niet dat zy oit
van de Eskimaus of van andere Wilden getemd zyn geworden. De Franschen
in Kanada, die enigermate naburen van dit volk zyn, hebben gene moeite
gespaard om enen handel met hun te vestigen, en ze tot enen wat
vriendelykeren omgang met andere volken te brengen. Ten dien einde
ligteden de Franschen enige kinderen van hun, leerden ze lezen, en
bragten ze zorgvuldig op. Hun inzigt was ze naar de Eskimaus terug te
zenden, op dat deze kinderen hun vertellen mogten hoe vriendelyk en
gevallig men met hun had omgegaan, ten einde dus dit volk wat betere
gedagten van de Franschen te geven. Dog ongelukkiglyk stierven de
kinderen aan de kinderziekte, en de gehele aanslag liep te niet. Ook
twyffelden velen of men, zo de kinderen al in ’t leven gebleven waren,
’er veel by zoude gewonnen hebben. Voorheen had men al eens enen
Eskimau opgeligt, en hem alle mogelyke beleefdheden en vermaken
aangedaan. Hy had ook het Fransch tamelyk wel geleerd, en een groot
genoegen in de levenswys der Franschen getoond. Dog naderhand by de
zynen wedergekomen zynde, is hy zo weinig in staat geweest hun een
gunstig gevoelen voor de Franschen inteboezemen, dat kort na zyne
wederkomst zyne eigene nabestaanden hem, als enen halven Franschman en
vreemdeling, doodsloegen. Dit wreed gedrag der Eskimaus omtrent andere
volken maakt dat de andere Wilden, wanneer zy hen in handen krygen, hun
noit kwartier geven, en altyd zonder mededogen ombrengen, schoon zy
anders nog wel hunne vyanden sparen, en de gemaakte gevangenen onder de
hunnen inlyven.

[Taal der Eskimaus.]

Ten gevallen van zulken die vermaak hebben van sommige talen met
malkander te vergelyken, wil ik hier enige woorden uit de taal der
Eskimaus, die my de Jesuiet Saint Pie medegedeeld heeft, invoegen. Een
Kombuk, twee Tigal, drie Re, vier Missilagat; water Sillalokto; regen
Killaluk; de hemel Taktuk, of Nabugaksche; de zon Schikonak of
Sakaknak; de maan Takok; een ei Manneguk; een schuit Kagak; een riem
Pautik; een mes Schavie; een hond Mekke of Tunilok; een boog Petiksik;
een pyl Katso; het hoofd Niakkok; een oor Tschiu; het oog Killik of
Schik; het hair Nutschad; een tand Ukak; een voet Hikat. Enigen menen
dat de Eskimaus van den zelven oorsprong zyn als de Groenlanders of de
Skralingers, en dat ’er tusschen de talen dier volken ene grote
verwantschap is. [347]

[Pruimenbomen.]

De Pruimenbomen, die men uit Frankryk te Quebec overgebragt heeft,
slagen daar zeer wel. Dit jaar begonnen zy eerst in September te
bloeyen. Men zeide dat zy weinig van de koude leden.

[Lof van den Marquis de la Galissonière.]

De Marquis de la Galissonière is een van de drie Heren die boven alle
anderen by de Fransche Zeemagt in den laatsten oorlog groot aanzien
verworven hebben. Die drie Heren zyn de genoemde Marquis, de Marquis de
la Jonquière en de l’Etendure. De eerste was nu boven de vyftig jaar
oud, klein van gestalte, een weinig geboccheld, dog voor ’t overige een
bevallig man. Hy was hier enigen tyd als Gouverneur Generaal geweest,
en vertrok naar Frankryk nog deze maand. Ik heb alreeds iets van dezen
Heer gezegd; dog als ik aan zyne verdienste denk, kan ik hem noit zynen
verdienden lof geven. Hy was tot verwondering toe in alle
wetenschappen, dog byzonderlyk in de Natuurlyke Historie ervaren, in de
welke hy zo ver gevorderd was, dat als hy over dezelve sprak het was
als of onze grote Linnæus onder ene andere gedaante het woord voerde.
Als hy van het gebruik redeneerde dat men van de Natuurlyke Historie
ten voordele der maatschappy maken kon, stond ik verbaasd hoe hy alle
zyne redenen uit de Staat- de Wis- en de Natuurkunde wist te ontlenen.
Ik moet bekennen dat myn omgang met dien Heer my zeer veel ligt in vele
stukken heeft gegeven. Hy gaf my verscheiden manieren aan de hand op
welken men de Natuurlyke Historie ten nutte der Zamenleving, en om een
volk met opzigt op zyne afgunstige naburen magtig te maken, kan
aanwenden. Noit heeft de Natuurlyke Historie in dit land enen zo groten
bevorderaar gehad; en het is twyffelagtig of zy hier oit zyns gelyken
hebben zal. Zo dra hy Gouverneur Generaal geworden was nam hy die
maatregels, die ik boven heb opgegeven, ter bevordering der Natuurlyke
Historie. Als hy menschen ontmoette die enigen tyd op ene zekere plaats
gevestigd waren geweest, of gereisd hadden, vooral als het geweest was
in ver afgelegen’ oorden, verzuimde hy noit hen nauwkeurig aangaande
bomen, planten, dieren en andere zaken te ondervragen. Hy onderzogt dan
ook wat gebruik de Inlanders van de voortbrengsels der natuur maakten;
hoe het ging met den landbouw en de huishouding; wat meren, rivieren en
wegen ’er waren, en vele andere zaken van die natuur. Zulken die hem
duidelyker begrippen van zaken dan de overigen schenen te hebben
moesten hem breedvoerige berigten aangaande dezelven geven. Hy schreef
zelf alle de berigten op die hy kreeg. En door deze oplettendheid, zo
ongemeen onder lieden van dien rang, kreeg hy kennis zelfs van de
afgelegenste gewesten van Amerika. De Priesters en de Kommandanten der
Forten waren dikwyls versteld over de vragen die hy hun deed, wanneer
zy hem hunne opwagting kwamen maken; want dan zeide hy hun dikwyls dat
digt by zulken berg, by zulk een meer, waar zy dikwyls op de jagt
waren, deze en gene zeldzame bomen, gewassen, aardens, ertsen, en
diergelyken gevonden werden. Dit maakte dat sommigen zig verbeeldden
dat hy ene meer dan menschelyke kennis bezat, dewyl hy alle de
zeldzaamheden van plaatsen wist te melden, die somtyds twee honderd
Zweedsche mylen van Quebec lagen, en daar hy noit geweest was. Noit
werd ’er een beter staatsman gevonden dan hy was; en geen mensch kan
oit beter maatregels nemen om de welvaart van een land te vergroten dan
hy deed. Kanada kende nauwlyks den schat dien het in den persoon van
dien Heer bezat, toen het hem verloor; de Koning had te zeer zynen
dienst t’huis van noden, en konde hem zo ver van de hand niet laten. Hy
vertrok naar Frankryk met ene verzameling van natuurlyke zeldzaamheden,
en vele laden met aarde, waarin allerhande nuttige planten en boompjes
lagen.

[Zwarte Kalkleyen.]

Verscheiden’ malen heb ik gewag gemaakt van Zwarte Kalkleyen hier wil
ik ze nauwkeuriger beschryven. Niet alleen de berg waarop Quebec staat,
maar ook de heuvels langs de St. Laurence, ter lengte van vele mylen
boven en beneden Quebec, bestaan ’er uit. Omtrent ene el beneden den
grond is deze steen vry digt en zonder spleet, zo dat niemant hem voor
ene lei zou aanzien. Hy legt in beddingen, van drie en vier, tot
twintig duimen en meer dik. In den berg waarop Quebec staat leggen de
beddingen niet horizontaal maar schuinsch en zelfs byna loodregt, de
bovenste kanten naar het noordwesten en de ondersten naar het
zuidoosten gekeerd. Dit maakt dat de kanten dezer beddingen altyd boven
den grond uitsteken, en de schoenen aan stukken snyden. Ik heb ook
enige lagen gezien die noordwaards afhelden, schoon byna loodregt gelyk
de anderen. Ook heb ik horizontale beddingen ontmoet. De beddingen zyn
van malkander door kleine tusschenwydtens afgescheiden, de welken
gemeenlyk opgevuld zyn met het Gypsum amiantiforme, dat men somtyds met
een mes los kan maken, als de boven leggende bedding van lei is
weggenomen, en dan ziet het ’er uit als een dun wit blad. De groter
tusschenwydtens zyn meest opgevuld met doorschynend kwartskrystal van
onderscheiden’ grootte. Op sommige plaatsen vond men in den berg
ongelooflyk veel van dit krystal, waarom de zuidoosterpunt van den berg
Pointe de Diamant genoemd wordt. De smalle reten die door dezen steen
gaan, lopen gemeenlyk met regte hoeken; de tusschenwydtens tusschen
deze reten waren niet altyd de zelven. Die kant van de bedding die
tegens de andere bedding gekeerd is is dikwyls met een fyn, zwart,
glinsterend vlies bedekt, dat veel naar zeker soort van hoornsteen
gelykt. Men vindt ’er veeltyds gele pyrites in, dog altyd in kleine
korrels. Ik vond ’er noit versteningen, deuken, of andere stenen in,
behalven die ik reeds zo even genoemd heb. De berg waarop Quebec legt
bestaat louter van den top af tot beneden toe uit kalklei. Deze steen
gebroken of geschraapt wordende geeft enen reuk even gelyk de
stinksteen. Dat voor de lugt bloot legt valt in kleine stukken,
verliest zyne zwartheid, en wordt bleek rood. Byna alle de openbare en
andere gebouwen in Quebec zyn van dezen steen, gelyk ook de muren
rondom de stad, de kloosters, en de tuinen. Men kan hem ligt de
gedaante geven die men wil. Dog hy heeft de eigenschap van in dunne
blaadtjes te splyten, evenwydig met de bedding waaruit de steen genomen
is, indien hy een jaar of meer in de open lugt leggen blyft. Egter doet
dit geen nadeel aan de muren, want men legt met voordagt de stenen zo
dat de spleten altyd horizontaal lopen, en de bovenste stenen op de
onderste drukken, zo dat zy niet dan aan den buitenkant wat
afschilferen kunnen. Hoe ouder de huizen worden des te dunner worden de
schilfers.

[Lugtsgesteldheid te Quebec.]

Om mynen Lezer enigermate een denkbeeld van de lugtsgesteldheid te doen
krygen, ten einde hy over het verschil van warmte en koude in de
verschillende jaargetyen oordelen konne, zal ik hier kortelyk voor een
jaar een uittreksel geven uit de waarnemingen van den Heer Gaulthier.
Hy heeft my een afschrift van die waarnemingen ter hand gesteld, die hy
van het begin der maand October in het jaar 1744. tot het einde van
September 1746. gemaakt had. De waarnemingen met den Thermometer gedaan
zal ik agter laten, ter oorzake ik van de zelven niet voldaan ben. Hy
had zig van den Thermometer van De la Hire bediend, op welken men by
ene sterke vorst, wanneer het kwikzilver tot in den bol zakt, de graden
der koude niet waarnemen kan. De waarnemingen wierden het gehele jaar
niet vroeger gemaakt dan des morgens tusschen zeven en agt uur. Des
middags waren zy tusschen twee en drie uur gemaakt. Op de meeste dagen
waren die van namiddags weggelaten. Behalven dat, hing de Thermometer
in een half open staand venster, en kon dus de juiste gesteldheid der
lugt niet aanwyzen. Men volgt hier in de waarnemingen den nieuwen styl.



HET JAAR 1745.

Januari. Den 29. geraakte de St. Laurence voor Quebec toe met ys. In de
waarnemingen der vorige jaren was aangetekend dat zy dikwyls in ’t
begin van Januari en zelfs van December toegelegen heeft.

Februari. In deze maand is niets merkwaardigs voorgevallen.

Maart. Deze winter wierd gezegd een van de allerzagtsten te wezen. De
aller oudste menschen konden zig genen diergelyken herinneren. De sneuw
had maar anderhalven of twee voet dik gelegen. Het ys op de St.
Laurence voor Quebec was maar twee voet dik. Den 21. had men een
onweer, waarby een soldaat van den blixem getroffen wierd. Den 19. en
20. begon men insnydingen in den Suikerahorn te maken, om het sap ’er
aftetappen, waaruit men suiker maakt.

April. Op de eerste dagen dezer maand, en naderhand vervolgens nu en
dan gedurende de gehele maand door, was men bezig met het sap uit de
Suikerahornen te tappen. Den 7. begonnen de tuinlieden hunne
groentebedden klaar te maken. Den 20. brak het ys voor Quebec en dreef
weg. De waarnemingen van het volgende jaar wyzen aan dat dat anders
zelden gebeurt, want dikwyls legt de Rivier voor Quebec tot den 10. Mai
toe. Den 22. en 23. viel ’er veel sneuw. Den 25. maakte men by St.
Joachim een begin met zayen. Dien dag vernam men ook enige Zwaluwen.
Den 29. was men overal aan ’t zayen. Sedert den 23. was de scheepvaart
vry op de Rivier.

Mai. Den 3. was het ’s morgens zo koud dat de Thermometer van Celsius
vier graden onder het vriespunt stond. Het graan leed ’er egter geen
nadeel van. Den 16. had men overal gedaan met het voorjaarszaad in den
grond te brengen. Den 5. stonden de Sanguinaria, de Narcissus, en de
violet in bloei. Den 17. begonnen de bladen aan de kerssen-, appel- en
lindebomen uittekomen. De aardbessen bloeiden reeds. Den 29. stonden de
wilde kerssenbomen in bloei. Den 26. was de bloeisem van de Fransche
appel-, kerssen- en pruimenbomen al uit.

Juni. Den 5. waren alle de bomen groen. De appelbomen waren in vollen
bloei. Den 22. at men rype aardbessen. Men had aangetekend dat het
weder toen volmaakt goed voor de vrugten was.

Juli. Het koorn begon den 12. zyne airen te laten zien, en den 21. had
het reeds overal airen. Men moet hier zig herinneren dat ’er hier te
lande niets als zomerkoorn wast. Het koorn was kort daarop in bloei. De
hoibouw begon den 22. De gantsche maand was het weder zeer schoon.

Augustus. Den 12. had men te Montreal rype peren en meloenen. Den 20.
was het graan rondom die Stad ryp, en men maakte toestel tot den oogst.
Den 22. begon men te Quebec de weit te mayen. Den 30. en 31. was des
morgens de grond berypt.

September. Den 24. en 25. was de oogst van allerlei graan geeindigd.
Men had deze maand ene menigte van meloenen, watermeloenen, komkommers
en schone pruimen. De appelen en peren waren ook al ryp, het geen alle
jaar zo vroeg niet geschiedt. De laatste dagen der maand begon men de
landen omteploegen. Onder de waarnemingen rakende deze maand vond men
aangetekend. “De oude lieden zeggen dat men voorheen het koorn niet
voor den 15. of 16. September mayen kon, somtyds wel eens den 12. en
dat het noit vroeger ryp wierd. Ook dat het noit tot zulk ene volkomene
rypheid plegt te komen als nu. Maar sedert dat ’er veel bosschen
omgehouwen en veel landeryen bebouwd geworden zyn, hebben de
zonnestralen meer gelegenheid bekomen hare werking te doen, zo dat het
graan nu vroeger ryp wordt.” [348] Verders wierd aangemerkt dat de hete
zomers in Kanada altyd zeer vrugtbaar zyn, en dat dan nog zelfs
nauwlyks het tiende gedeelte van het koorn tot volmaakte rypheid komt.

October. Deze gehele maand beploegde men de braaklanden. Het weder was
zeer schoon. Des nagts vroor het verscheiden reizen. Het sneuwde den
28. Tegen het einde der maand begonnen de bladeren van het geboomte te
vallen.

November. Tot den 10. hield men aan met ploegen. Dien dag waren reeds
alle de bomen kaal. Tot den 18. liep het vee buiten, dog moest nu en
dan enen dag van wegen het slegt weder te huis blyven. Den 16. had men
donder en blixem. Den 24. vernam men nog geen ys op de St. Laurence.

December. Hier wierd aangetekend dat deze herfst veel zagter was
geweest dan de voorgaanden. Den 1. ging ’er nog een schip naar Frankryk
onder zeil. Den 15. begon de Rivier vol met ys te raken; dog in het
midden bleef zy nog open. Dog op de Charles was het ys zo dik dat men
’er met geladen wagens en paarden overreed. Den 26. raakte het ys op de
St. Laurence door den zwaren regen weg. Den 28. wierd wederom een
gedeelte van de Rivier met ys bedekt.

In ’t vervolg van deze Waarnemingen wierd aangetekend dat de winter ook
van de zagtsten geweest is.



[Vertrek van Quebec.]

Den 11. September ging ik van Quebec met enen goeden wind op reis. De
Gouverneur Generaal, Marquis de la Jonquière, die my ook met velerhande
gunstbewyzen overladen had, had enen van ’s Konings boten met zeven man
geschikt om my naar Montreal te brengen. In ’t midden van den boot was
een groot blauw kleed, waaronder wy vry voor den regen waren. De gehele
reis geschiedde op kosten van den Koning van Frankryk. Wy lagen dien
dag drie Fr. mylen af.

Den 12. vervolgden wy onzen togt den gehelen dag. De Mais van het
kleinder soort, dat binnen drie maanden ryp wordt, was nu ryp. Men trok
ze uit den grond en hing ze in de lugt te drogen.

Het weder was thans omtrent zo gesteld als in Zweden in ’t begin van
Augustus, zo dat de herfst in het noorden van Kanada ene maand later
dan in het midden van Zweden schynt intevallen.

By elke boerdery vond men enen moestuin, waarin zeer veel uyens
wiessen, welken de Fransche Boeren op de vastendagen veel gebruikten.
Egter kan ik niet zeggen, dat de Franschen zo buitenmate stipt waren in
het onderhouden der vasten, want verscheiden’ van myn roeyers aten
gerust dezen dag, schoon enen vrydag, vleesch. En dit heb ik in ’t
vervolg dikwyls meer gezien. Het gemene volk in Kanada eet zo veel uyen
dat zy ’er geweldig van stinken. Men vond ook veel kawoerden in die
tuinen, die op meer dan ene wys gegeten werden. Het meest sneed men ze
naar de langte midden door, en hield het binnenste voor het vuur om te
braden. Het buitenste werd weggesmeten. De ryken deden ’er wat suiker
over. Peen, salade, bonen, komkommers, en rode aalbessen waren ook in
die tuinen te vinden.

[Tabak.]

Ieder Boer had ook by zyn huis meer of min Tabak geplant, naar dat zyn
huishouden sterk was. Het gemene volk rookt zeer sterk. Zelfs liepen
jongens van tien of twaalf jaren met de pyp in den mond. Ook mogten de
aanzienlyke lieden wel een pypje. In ’t noorden van Kanada gebruikte
men de tabak meest zuiver, maar verder opwaards, en omstreeks van
Montreal, nam men den binnensten schors van den Roden Kornoeljeboom,
[349] sloeg ze in stukken, en mengde ze onder de tabak, om die wat
minder sterk te maken. Ook gebruikten ryken en anderen veel snuiftabak.
De meeste tabak, die men hier gebruikte, was in ’t land gewassen.
Sommigen agtten die boven de Virginische; dog die genen welken voor
kenders gaan wilden gaven de andere den voorrang.

[Modes.]

Schoon de meeste volken van Europa de modes der Franschen gewoon zyn
natevolgen, zag ik dog integendeel dat de Franschen in Kanada zig in
vele stukken naar de gebruiken der Wilden, met welken zy dagelyks
omgaan, schikten. Zy gebruikten de zelve tabakspypen, schoenen,
koussebanden, en gordels als de Amerikanen. Zy volgden hen na in ’t
voeren van den oorlog. Zy gebruikten hunne basten schuiten, en roeiden
die op de zelve wys. In plaats van koussen wonden zy een stuk doeks om
de benen. En zo ging het met veel andere dingen. Als men in het huis
van enen Boer intreedt, staat hy op, neemt den hoed of de muts af om te
groeten, verzoekt dat men ga zitten, en dekt zig weder. [Boeren.]
Monsieur en Madame zyn titels die men zo wel enen Boer en zyn wyf als
den eersten luiden geeft. De Boeren, en vooral de vrouwlieden, gingen
in huis met schoenen, die uit een stuk uitgehold hout bestonden,
hebbende de gedaante van muilen. De Boerenjongens, en zelfs de ouden,
hadden meest enen staart in ’t hair. Byna allen hadden zy in huis, en
somtyds ook op reis, rode wollen mutsen op het hoofd.

Het voornaamste eten der Boeren was melk. Boter zag men zelden, en die
men ’er vindt is van zuren room gemaakt. Dus was zy niet zo goed als de
Engelsche, en smaakte dikwyls naar talk. De Franschen hielden veel van
melk, die zy des vrydags en zaterdags in plaats van vleesch gebruikten.
Dog zy wisten ze niet op zo velerhande manieren als wy gereed te maken.
Op andere dan vastendagen at men hier niet minder vleesch dan by de
Engelschen, want buiten de soepen en het nageregt komt ’er byna niets
dan vleesch op tafel, dat op velerlei wyzen toebereid wordt.

Wy bragten den nagt in een boerenhuis door digt by een Riviertje,
Petite Rivière genaamd, dat zig hier in de St. Laurence werpt. Men
rekende van hier zestien Fr. mylen tot Quebec, en tien tot Trois
Rivières. De ebbe en vloed waren hier tamelyk sterk. Deze was de
laatste plaats aan dezen kant, waar ik de hoogtens naast de Rivier ten
dele uit de meermaal gemelde kalklei zag bestaan. Verder op begonnen zy
louter van aarde te zyn. De ligtgevende vliegen vlogen des avonds in de
bosschen, dog niet zeer talryk. De Franschen noemden ze Mouches à feu.

[Huizen.]

De Huizen waren hier omstreeks van hout. De vertrekken waren tamelyk
groot. Het dak van binnen rustte op twee, drie of vier dikke sparren,
naar de grootte van ’t gebouw. De reten waren met klei besmeerd. De
vensters waren van papier. De schoorsteen was in ’t midden der kamer
gemetseld. Het geen voor den schoorsteen was diende voor de keuken.
Agter den schoorsteen sliep en ontving men bezoek. Somtyds stond ’er
een yzeren kacchel agter den schoorsteen.

Den 13. reisden wy voort. By Champlain, vyf Fr. mylen van Trois
Rivières, bestonden de steile hoogtens langs de Rivier uit ene gele en
somtyds okeragtige zandige stofaarde, uit de welke ene menigte van
kleine stroompjes uitliepen. Het water in dezelven was meest vol van
geel oker, ten bewyze dat hier wel van ’t zelve soort van yzererts, als
men by Trois Rivières heeft, ligt. Het was zonderling dat men hier
zulke menigte van kleine stroompjes vond, dewyl het land geheel vlak en
de zomer een van de droogsten was. Langs de Rivier was het land ter
breedte van ene Eng. myl bebouwd; dog daar agter volgden zware bosschen
en lage landen. Het bosch, de vogtigheid vergaderende en het water
belettende uittewaassemen, dwingt het onder den grond door enen uitloop
te zoeken. Op den oever lag veel zwart yzerzand.

Tegens den avond kwamen wy te Trois Rivières, daar wy ons niet langer
ophielden dan tot dat wy de brieven, die wy van Quebec medegebragt
hadden, hadden overgegeven. Wy voeren nog ene Fr. myl verder eer wy ons
nagtverblyf namen.

[Oude lieden.]

Wy zagen dezen dag drie zeer oude lieden. De een was een Jesuiet,
genaamd Joseph Aubery, die als Zendeling by de bekeerde Wilden te St.
François was, Hy had dezen zomer het vyftigste jaar zyner bediening
vervuld. Hy ging derhalven naar Quebec om zyne gelofte als Jesuiet te
vernieuwen, en scheen nog frisch en levendig te zyn. De anderen waren
de menschen by welken wy overnagtten. De man was over de tagtig jaar en
de vrouw niet veel jonger. Zy hadden reeds eenenvyftig jaar
t’zamengeleefd. Zy waren nog geheel vergenoegd, gezond en vriendelyk.
De oude man zeide dat hy onder anderen in ’t jaar 1690. in Quebec was,
toen het door de Engelschen belegerd werd. De Bisschop had by die
gelegenheid in zyn bisschoppelyk gewaad met den sabel in de hand de
soldaten aangemoedigd.

[Hette en koude.]

Hy oordeelde dat de winters in zyne kindschheid veel gestrenger waren
dan nu, en dat ’er toen veel meer sneuw viel. Het heugde hem nog dat op
St. Jan de kawoerden en de komkommers bevroren waren. Ook waren de
zomers tegenswoordig veel warmer. Dertig jaren geleden was ’er een zo
gestrenge winter in Kanada geweest dat ’er vele vogels dood gevroren
waren; dog het jaargetal kon hy zig niet te binnen brengen. In ’t
algemeen wierd gezegd dat de zomers van 1748. en 1749. warmer waren dan
in vele jaren te voren.

[Grond.]

De grond werd hier voor tamelyk vrugtbaar gehouden. De Weit gaf negen
of tien voor een. Dog in de jeugd van dezen man, toen men de vetste
gronden kiezen kon, gaf zy dikwyls meer dan twintig voor een. Rogge
werd weinig gezaid, ook weinig Garst, en maar alleen voor het vee. Zy
klaagden evenwel dat zy by elken slegten oogst dikwyls genoodzaakt
waren garstenbrood te eten.

Den 14. gingen wy vroeg op reis. Na twee Fr. mylen gezeild te hebben
kwamen wy op Lac St. Pierre, dat wy overstaken. Verscheiden
waterplanten, die in de Zweedsche meren gemeen zyn, lagen hier in ’t
water. Dit meer zegt men vriest ’s winters zo sterk toe dat ’er honderd
geladen wagens te gelyk over ryden kunnen.

Wy vonden somtyds op de waterplanten een soort van Kreeft, gelykende
veel naar ene krabbe, en niet groter dan twee meetkundige lynen in de
langte en ene in de dikte. Hy was bleek van kleur trekkende wat naar
het groene.

De Pontederia cordata wies overvloedig aan de kanten van een lang smal
water, op de zelve plaatsen als by ons de Nymphææ of waterlelies. Een
hoop varkens waadde diep in ’t water, en dook dikwyls met het grootste
deel van ’t lyf onder, om de wortelen op te wroeten en te eten.

Zodra wy Lac St. Pierre over waren veranderde het land geheel van
aanzien. Het wierd de schoonste oord dien men zien kon. De eilanden en
het land aan weerskanten zagen ’er als nette lustplaatsen uit; en dit
duurde tot by Montreal.

Langs de Rivier hadden alle de Boeren schuiten, die uit stammen waren
uitgehold, dog evenwel zeer frai en net gemaakt, zo dat zy volkomen
naar schuiten geleken. Ik zag maar een enige bastenschuit.

Den 15. zetteden wy onze reis reeds in den vroegen morgen voort. De
stroom was ons tegen en zo sterk, dat wy op sommige plaatsen de Roeyers
moesten doen aan land gaan en ons voorttrekken.

[Montreal.]

Om vier uur na den middag kwamen wy te Montreal aan. Men rekende dat
onze reis zeer gelukkig geweest was, dewyl men dikwyls, wegens den
stroom en de veranderlykheid van den wind, twee weken tusschen Quebec
en Montreal onder weg is.

[Wyngaarden.]

Verscheiden’ menschen te Montreal hadden wyngaarden, die uit Frankryk
gekomen waren, in hunne tuinen geplant. Men vond ’er twee soorten van;
het ene met bleek groene of byna witte, het ander met donker rode
druiven. Uit de witten, zeide men, werd de witte, uit de roden de rode
wyn gemaakt. Des winters moet men hier de wyngaarden met mist
toedekken. De druiven begonnen nu ryp te worden. De witten waren het
meest gevorderd. Men maakte ’er hier genen wyn van. Zy worden zo groot
niet als in Frankryk.

[Watermeloenen.]

Men teelde hier ook veel Watermeloenen. Geen Boer was ’er byna die ’er
genen had. In de steden en daaromstreeks worden zy vooral sterk
aangekweekt. Egter waren zy zeldzaam in het noordelyk gedeelte van
Kanada. De Wilden planten ze ook veel. Dog of zy dit in oude tyden ook
gedaan hebben is onzeker. Een oude Iroquois te Oneida heeft my gezeid
dat zy ze van de Europeanen gekregen hadden. Integendeel verzekerden my
vele Franschen dat de Illinoizen reeds ’er veel van hadden toen zy in
hun land kwamen, en dat zy daar van onheuglyke tyden geplant geworden
waren. Dog ik kan my niet te binnen brengen dat de eerste Europeanen,
die in Noord Amerika kwamen, van watermeloenen gewagen wanneer zy van
de spyzen der Wilden spreken. Hoe heet de zomers in die delen van Noord
Amerika die ik doorreisd heb zyn, kan men daaruit opmaken, dat men daar
de watermeloenen in ’t voorjaar maar op het open veld zait, zonder ze
oit te dekken, en dat zy egter vroeg genoeg ryp worden. Men vindt ’er
hier twee verscheidenheden van, de ene rood en de andere wit van
binnen. De eerste is gemeender meer naar ’t zuiden by de Illinoizen en
by de Engelschen, de twede vindt men meer in Kanada. Men zait ze in het
voorjaar, als ’er gene koude meer te verwagten is, in ene goede vette
aarde, dog ver van malkander, uit hoofde dat zy haar loof ver uit
schieten, en derhalven ene grote ruimte vorderen, zullen zy wel
vrugtbaar zyn. Te Montreal waren zy nu meest ryp; maar in de Engelsche
Volkplantingen zyn zy het al in Juli en Augustus. Gemeenlyk vorderen zy
minder tyd om ryp te worden als de gemene meloenen. De Kanadaschen zyn
zelden zo zoet als die meer naar ’t zuiden vallen. Misschien komt dat
van de sterkere hette. Die van New York werden voor de lekkersten
gehouden.

De watermeloenen zyn zeer sappig, en het sap is met het vleesch
vermengd. Daarenboven is het zeer verkoelend, het welk in de hette zeer
verkwikkend is. Men wist niet dat ’er iemant in Kanada, te Albany en in
New York, zig kwalyk van bevonden had, al had men ’er wat veel van
gegeten. Zelfs bragt men voorbeelden by dat zieken ’er zonder nadeel
van gegeten hadden. Maar verder naar het zuiden agt men dat zy afgaande
koortsen veroorzaken, vooral by menschen die ’er niet aan gewend zyn.
De Franschen zeggen dat als menschen, die in Kanada geboren zyn, in ’t
Land der Illinoizen komen, en daar enige malen van de watermeloenen
eten, ten eersten de koorts van krygen; dat derhalven de Illinoizen hen
waarschuwen van niet te eten van ene zo ongezonde vrugt. De Illinoizen
zelven zyn aan koortsen onderworpen, als zy hunne magen te veel met
deze spys verkouden. In Kanada bewaart men ze op plaatsen die matig
warm gehouden worden; en op deze wys kunnen ze twee maanden na dat zy
ryp geworden zyn goed blyven, maar men moet voor de vorst zorgen. De
Engelschen bewaren ze een gedeelte van den winter over in droge
kelders. Zy bleven, zeide men, langer goed als men de plaats daar zy
van den steel afgebroken waren met een gloeyend yzer brandde. Op die
wys kan men ze nog op kersmis en later hebben. In Pensylvanie, waar de
grond droog en zandig is, maakt men een gat in den grond, en legt ze
met hunne stelen daarin, met aarde ’er over heen; en dan blyven ze zo
een tamelyk stuk van den winter over goed. Egter nemen weinig menschen
die moeite ’er mede, om dat het niet ene zeer geschikte vrugt is om in
de koude te eten. Men verbeeldt zig hier dat komkommers meer verkoelen
dan watermeloenen. De watermeloenen dryven het water sterk af. De
Iroquoizen noemen ze Onoheserakahtie.

[Kawoerden.]

Kawoerden van allerlei soorten, langwerpige, ronde, platte,
kromhalzige, zeer kleine, en andere, worden door de Engelschen en de
Franschen overal geplant. In Kanada maakten zy met de uyens by de
Boeren het voornaamste van hunne moeskruiden uit. Onder de Engelschen
was ’er niet een Boer die niet een groot stuk lands met kawoerden
bepoot had. De Zweden, Duitschers en Hollanders teelden ’er ook zeer
veel. De Wilden leefden ’er gedeeltelyk van. Dog dezen plantten meer
Squashes dan eigenlyke kawoerden. Zy zeiden zelfs dat zy ’er reeds voor
de aankomst der Europers al gehad hadden. Ook gewagen de eerste
Europische Reisbeschryvers van de kawoerden als ene gewoonlyke spys der
Wilden. De Franschen noemden ze Citrouilles en de Engelschen Pumpkins.
In ’t voorjaar, als ’er gene vorst meer te wagten is, worden zy op den
kouden grond in de open lugt gezet. Ook zet men ze wel op oude
mistbedden. In Kanada worden zy in ’t begin van September ryp; dog in
de Engelsche Volkplantingen en meer zuidwaards heb ik ’er al op ’t
einde van Juli ryp gezien. Zodra zy beginnen ryp te worden, plukt men
’er enigen af om te gebruiken. De overigen laat men op ’t veld tot dat
men voor de koude begint te vrezen. Dan brengt men ze in huis. Dit
geschiedde nu te Montreal in het midden van September N. S. Dog in
Pensylvanie heb ik ze nog den 19. October op ’t land zien staan.
Somtyds zyn zy nog niet volkomen ryp als men ze plukt, dog zy worden in
huis wel ryp als men ze maar van malkander leggen laat. In droge en
warme kelders blyven zy wel enen gehelen winter goed, en nog beter in
kamers daar gestookt wordt.

Men bereidt hier de kawoerden op velerlei wyzen. De Wilden koken ze zo
heel als zy zyn, of braden ze in de asch, en brengen ze dan te koop.
Dus toegemaakt smaken zy zeer wel. De Franschen en Engelschen snyden ze
in stukken, en braden ze. Ook snydt men ze in ’t midden door, doet ’er
het zaad uit, en braadt ze dan. Als ze gaar zyn doet men ’er nog warm
zynde van binnen boter op, die ’er dan in trekt. Dit smaakt zeer wel.
Ook eet men ze gekookt, alleen of met vleesch. Sommigen maken ’er ene
dunne pap van, door ze eerst te koken en dan fyn te maken. Deze pap
wordt dan met een weinig van het sap en zoete melk vermengd en dan wel
door een geroerd. Ook worden zy gekookt, tot moes gemaakt, met meel
vermengd en gekneed, en dus tot koeken gebakken. Daar zyn ’er ook die
’er taarten en pudding van maken. Om ze doen te duren gaan ’er de
Wilden dus mede om. Als zy ryp zyn worden zy in lange riemen gesneden,
welken men door malkander vlegt, en in de zon of by het vuur te drogen
hangt. Als zy regt droog zyn kunnen zy jaren lang goed blyven. Men
kookt ze alleen of met ander eten. De Wilden eten ze op die wys
toebereid, zo wel te huis als op reis; en dit hebben de Europeanen van
hun geleerd. Somtyds eet men ze dan maar droog by pekelvleesch of
andere spyzen; en ik moet bekennen dat zy dan ene hongerige maag niet
kwalyk bevallen. In Montreal wierden zy ook wel dus ingemaakt. Men
snydt ze in vier stukken, doet ’er het zaad uit, en goit de schillen
weg. Het weke vleesch legt men in enen pot, en laat het een minuut of
zes koken. Dan neemt men ’t met enen lepel, waarin gaten zyn, ’er uit,
en laat het op ene tafel enen dag leggen dat ’er het water uitlope.
Daarop maakt men het met anjelieren, cinnamomum, wat citroenschillen en
syroop van suiker in. De syroop moet in even zo grote hoeveelheid als
die der kawoerden genomen worden. Men kookt het dan zo lang tot dat de
kawoerden van de syroop doortrokken zyn.

[Graan.]

Het graan dat dit jaar in Kanada gewassen was wierd doorgaans voor het
beste gehouden dat men hier oit gehad had. Integendeel viel het in New
York slegt uit. Voor ’t overige was de herfst in Kanada zeer schoon.

[Handel met de Wilden.]

Kanada dryft enen sterken handel met de Wilden; en deze was voorheen de
enige handel dien dit grote Land dreef, en die den Ingezetenen
aanzienlyke voordelen toebragt. Dog tegenswoordig vallen ’er
verscheiden’ andere waren, behalven die men van de Amerikanen bekomt,
die van daar verzonden worden. De Wilden, die hier het naast rondom
wonen, en zo wel als alle de overigen den gantschen winter op de jagt
zyn, brengen gemeenlyk hunne pelteryen in de naburige steden te koop.
Dog dit bedraagt niet veel. Die genen die verder af wonen komen hier
zelden. En dewyl men vreest dat zy hunne waren den Engelschen verkopen
zullen, zo moet men hen voorkomen, ten welken einde de Franschen zelven
naar hen toe reizen. Montreal in zonderheid dryft dezen handel sterk.
Alle jaren gaan van hier velerlei lieden van allerhanden ouderdom op
reis naar de Wilden. Zy vertrekken vroeg in ’t voorjaar, en komen in
Augustus of September terug. Om dezen handel te dryven nemen zy alleen
zulke waren met zig die zy weten dat onder de Wilden gewild zyn. Geld
nemen zy weinig mede, want dit wordt by de Amerikanen niet geagt. Zy
houden verscheidene soorten van waren, die men hun brengt, voor veel
kostbaarder. Ook geloof ik dat nauwlyks een van de Franschen die op
deze reizen gaan enen penning aan geld medeneemt.

De volgende waren zyn het voornamelyk die onder de Wilden enen goeden
aftrek vinden.

Snaphanen, buskruid, lood, kogels en hagel. Alle de Wilden, die het
voordeel der vuurwapenen boven den boog van de Europers geleerd hebben,
en vuurwapenen bekomen kunnen, hebben voor dezelven het gebruik van
boog en pylen afgeschaft. Indien men nu hun vuurwapenen wilde weigeren
toetevoeren, zouden zy van honger moeten vergaan, dewyl hun voornaamste
bestaan gelegen is in het vleesch van wilde dieren; en dit zou hen zo
verwoed maken, dat zy in staat zouden zyn de Europers aantetasten. Geen
van de Wilden weet nog een musket te maken. Zelfs weten zy hun eigen
geweer, als het ontsteld is, niet weer te herstellen, maar moeten dat
van de Europeanen laten doen. In ’t begin dat de Europers eerst in
Noord Amerika kwamen droegen zy langen tyd zorg van den Amerikanen geen
schietgeweer in handen te geven. Dog in de oorlogen, die de Franschen
met de Engelschen en Hollanders voerden, deelden zy hunnen
Amerikaanschen bondgenoten het gebruik der vuurwapenen mede, om hunnen
vyanden des te sterker afbreuk te doen. De Franschen zeide dat de
Hollanders van Albany de eersten geweest waren, die in ’t jaar 1642.
den Wilden schietgeweer gegeven en hun het gebruik van het zelve
geleerd hadden. Dus hadden zig de Franschen genoodzaakt gezien den met
hen in verbond staanden Amerikanen insgelyks vuurwapenen te geven,
dewyl die zeiden anders tegens de Hollanders en de Wilden van derzelver
party niet op te kunnen, en gevolglyk tot die zyde te zullen overgaan.
Maar die van Albany beweerden daarentegen dat de Franschen de eersten
geweest waren die den Wilden schietgeweer gegeven hadden, dewyl zy zig
anders te zwak bevonden om den Engelschen en Hollanderen het hoofd te
bieden. Hoe het hier mede zy, dit is zeker dat de Wilden tegenswoordig
schietgeweer gebruiken ’t welk zy van de Europeanen krygen, en waarmede
zy thans beter dan hunne leermeesters zelven weten omtegaan. Maar te
gelyk is het waar, dat deze handel den Europeanen alle jaren grote
winsten aanbrengt.

Kleden van wit Laken, of grof ongeschoren Laken, van dat soort ’t welk
men wel voor dekens op de bedden gebruikt. De Wilden dragen zulke
kleden altyd, en winden ’er zig in; somtyds hangen zy over de
schouders, en somtyds, by warm weder, binden zy ze zig om de middel.
Maar als het koud is halen zy ze over ’t hoofd. Mans en vrouwen dragen
ze beiden. Meesten tyd zyn ’er aan de randen enige blauwe en rode
strepen.

Blauw of rood Laken. De vrouwlieden maken daar hare rokken van, die
maar tot op de knie hangen. Meest gebruiken zy blauw Laken daartoe.

Linnen Hembden, welken zo wel de mans als de vrouwen dagelyks dragen.
Als een Wilde eens zulk een hembd aan heeft, draagt hy ’t zo lang tot
dat het geheel en al versleten is.

Laken om om de benen, in plaats van koussen, te winden gelyk de Russen
doen.

Bylen, Messen, Scharen, Naalden, en stalen Vuurslagen. Deze werktuigen
vindt men thans overal by de Wilden. Zy kopen ze allen van de
Europeanen, en houden ze voor veel beter als hunne oude messen en bylen
van been, waarvan men ’er in Kanada weinig meer vindt.

Ketels van rood of geel koper, somtyds van binnen vertind. Al hun eten
wordt daarin gekookt. Dit is ene waar die gemeenlyk onder hun enen
groten aftrek heeft. Voorheen gebruikten zy potten en vaten van aarde,
of van hout, waarin zy het geen zy koken wilden goten, dan gloeyende
stenen in het water werpende om het te doen koken.

Oorringen, groten en kleinen, meest van geel koper, dog somtyds ook van
tin. Mans en vrouwen dragen ze, schoon niet allen.

Vermilioen. Hier mede verwen zy hunne aangezigten, hembden, en een deel
van het lichaam rood. Voorheen schilderden zy zig met ene rode aarde,
die hier te lande gevonden wordt. Dog na dat zy van de Europeanen
vermilioen gekregen hadden, scheen hun gene kleur schoonder te zyn. Men
vertelde, dat de Franschen in ’t eerst voor twee of driemaal zo veel
van deze verw als ’er op de punt van een mes leggen kon enen groten
hoop van allerlei pelteryen kregen.

Spaansch groen, om het aangezigt groen te verwen. Om het zwart te maken
nemen zy het roet dat onder de ketels zit.

Spiegels. De Wilden zyn daar zeer opgesteld. Zy gebruiken ze in
zonderheid om zig te beschilderen. Zy hebben gemeenlyk hunne spiegels
op reis by zig. Dog dit heeft maar plaats by de mans, en niet by de
vrouwen, die zig hier zo veel niet opschikken als de eersten.

Brandglazen. Dit is in het oog der Wilden een zeer noodzakelyk
huisraad, dewyl, daar zy sterk tabak roken, en alles wat met enige
moeite verzeld gaat haten, zy op reis met dezelven zo behendig te regt
kunnen komen.

Tabak kopen de Wilden die wat ver naar het noorden wonen, waar geen
Tabak wil voortkomen. Dog die meer zuidelyk hunne woonplaats hebben
fokken zelven zo veel tabak als zy behoeven. By de eersten is de tabak
ene waar die sterk gezogt wordt. Men heeft opgemerkt dat de Wilden, hoe
verder zy naar het noorden wonen, des te groter rokers zyn.

Wampums, of zo als zy ’t noemen Porcellein. Zy worden van een zeker
soort van mosselschelpen gemaakt, en tot kleine langwerpige kralen
gedraid. Zy dienen hun voor geld en opschik te gelyk.

Glazen Kralen, die klein, en wit, of van ene andere kleur zyn. De
vrouwlieden weten ze in hare linten, beurzen en andere klederen
intelasschen.

Koper en yzerdraad om verscheiden’ dingen van te maken.

Brandewyn. Dit is de kostelykste zaak die zy op de wereld kennen. Ook
is hun niets te lief en te kostbaar om het ’er niet voor te geven. Dog
ter oorzake der menigvuldige ongeregeldheden die daar door kunnen
veroorzaakt worden, is het onder zware straffen verboden den Wilden
brandewyn toetevoeren. Maar deze wet wordt niet altyd zo nauwkeurig
nagekomen.

Dit zyn de voornaamste waren die de Franschen den Wilden toevoeren, en
die gemeenlyk by hun wel gewild zyn.

De waren die zy van de Wilden terug brengen, zonder den voorraad dien
men op reis voor zyne koopmanschappen krygt mede te rekenen, bestaan
byna alleen in pelteryen. Men onderscheidt dezen in twee soorten.
Pelteryen die uit de noordelyke gewesten, en zulken die uit de
zuidelyken komen. De eersten worden voor de besten gehouden, en zyn het
duurst.

Uit de noordelyke Landen worden inzonderheid de vellen van de volgende
dieren aangebragt. Bevers, Elanden [350], Rendieren [351], Wolflynxen
[352] en Marters. Uit het zuiden krygt men ook wel somwylen Marters,
dog hun vel is ros en niet goed. De Pichou du Nord zal misschien dat
dier zyn ’t welk zig by de Hudsonsbai ophoudt, en door de Engelschen
Wolverene genoemd wordt. Nog behoren onder de noordsche pelteryen de
Berenhuiden, waarvan men ’er egter niet veel komen laat, en
Vossenvellen, schoon men daar van ook maar weinigen meest zwarten
trekt; behalven nog verscheiden andere soorten.

Het Bontwerk, dat uit de zuidelyke landstreken gehaald wordt, is
inzonderheid van de volgende dieren. Wilde Stieren en Koeyen, Herten,
Reën, Otters, Pichoux du sud, van de welken Vader Charlevoix [353]
gewag maakt, en die of een soort van Katlynx, of van Panther wezen
moet, voorts Vossen van verscheiden’ soorten, Rakoons, Katlynxen, en
anderen.

Het is ongelooflyk wat ongemakken de menschen op deze reizen om
pelteryen te kopen moeten uitstaan. Somtyds moeten zy hun pakkadie ver
over land dragen. Dikwyls worden zy van de Wilden mishandeld en zelfs
omgebragt. Veeltyds moeten zy dorst, honger, hette en koude verdragen,
en worden van muggen, vergiftige slangen, en ander ongedierte gebeten.
Deze ongemakken en gevaren slepen ene menigte lieden in den bloei
hunner jaren weg, en maken dat de menschen in Kanada niet oud kunnen
worden. Dog te gelyk worden zy hier door gehard en wakkere krygslieden,
die nog gevaren nog ongemakken ontzien. Ook zetten zig velen diep in
het land onder de Wilden neder, trouwen daar, en keren noit te rug.

De pryzen der pelteryen, zo als die in ’t jaar 1749. te Montreal waren,
heeft my de Heer Couagne, een Koopman, by wien ik myn verblyf hield,
medegedeeld. Zy waren als volgt.


    Grote en middelbare Berenhuiden kostten 5. Livres.
    Huiden van jonge Beren, 15. Sols.
    ——— — Lynxen, 25. Sols.
    ——— — Pichoux du sud, 35. Sols.
    ——— — Vossen uit het Zuiden, 35. Sols.
    ——— — Otters, 5. Livres.
    ——— — Rakoons, 5. Livres.
    ——— — Marters, 45. Sols.
    ——— — Wolflynxen, Loup-cerviers, 4. Livres.
    ——— — Wolven, 40. Sols.
    ——— — Carcajoux, een dier dat ik niet ken, 5. Livres.
    Huiden van Visons, een soort van Marter die zig in ’t water
      onthoudt, 25. Sols.
    ——— — ruwe, van Elanden, Orignacs verts, 10. Livres.
    ——— —— Herten, Cerfs verts.
    ——— slegte, van Elanden en Herten, Orignacs & Cerfs passés,
      3 Livres.
    ——— Reën, van 25. tot 30. Sols.
    ——— Rode Vossen, 3. Livres.
    ——— Bevers, 3. Livres.


Zie hier ene lyst van alle de verschillende soorten van vellen die hier
in Kanada gekoft en naar Europa verzonden worden. Ik heb ze van enen
der voomaamste Kooplieden in Montreal gekregen.


    Chevreuils passés, [354] bereide Reevellen.
    Chevreuils verts, onbereide Reevellen.
    Chevreuils tannés, getouwde Reevellen.
    Ours, Beren.
    Oursons, jonge Beren.
    Loutres, Otters.
    Pecans.
    Chats, Katten.
    Loups de bois, Wolven.
    Loup-cerviers, Lynxen.
    Pichoux du Nord.
    Pichoux du sud.
    Renards rouges, Rode Vossen.
    Renards croisés, Kruisvossen.
    Renards noirs, Zwarte Vossen.
    Renards argentés, Grauwe Vossen.
    Renards du sud, ou de Virginie, Virginische Vossen.
    Renards blancs de Tadoussac, Witte Vossen van Tadoussak.
    Martres, Marters.
    Visons ou Foutreaux.
    Ecureuils noirs, Zwarte Eekhoorns.
    Cerfs verts, ruwe Hertenvellen.
    Cerfs passés, bereide Hertevellen.
    Originals verts, ruwe Elanden.
    Originals passés, bereide Elanden.
    Cariboux, Rendieren.
    Biches vertes, ruwe Hindevellen.
    Biches passées, bereide Hindevellen.
    Carcajoux.
    Rats musqués, Muskusratten.
    Castors gras d’hiver, vette Winterbevers.
    Castors gras d’été, vette Zomerbevers.
    Castors secs d’hiver, droge Winterbevers.
    Castors secs d’été, droge Zomerbevers.
    Castors vieux d’hiver, oude Winterbevers.
    Castors vieux d’été, oude Zomerbevers.


[Koper.]

Ik kreeg den 22. September een stuk louter Koper, dat van Lac Superieur
gekomen was. Men vindt het daar byna geheel zuiver, zo dat het niet
behoeft gesmolten te worden, maar terstonds bewerkt worden kan. Vader
Charlevoix [355] spreekt ’er van in zyne Beschryving van Nieuw
Frankryk. Een van de Jesuieten te Montreal, die zelf ter plaatse
geweest was daar dit erts gevonden wordt, onderrigtte my dat men het
gemeenlyk by de monden van stromen en rivieren vindt, veeltyds in zo
zware stukken dat een man werk heeft ze optetillen, en meestentyds
gantsch louter. Ook verhaalden daar ter plaatse de Wilden dat daar
eertyds een stuk van enen vadem lang en enen halven vadem of meer in
dikte, en byna geheel zuiver, gezien was. Dewyl dit erts altyd by de
monden der rivieren in de aarde legt, is het waarschynlyk dat het door
’t water en ’t ys van enen berg derwaards gedreven is. Dog hoe zeer men
gezogt heeft, heeft men nog zo ver niet kunnen komen van het in ene
zekere menigte by malkander te vinden.

[Looderts.]

De Opperste van de Priesters te Montreal gaf my ook dien dag een stuk
Looderts. Het was gekomen van ene plaats maar weinig mylen van hier; en
bestond uit tamelyk digte en blinkende teerlingen. Ik vernam dat verder
weg zuidwaards op ene plaats veel looderts in den grond was. De Wilden
daaromheen smelten het, en maken ’er kogels en hagel uit. Ik kreeg ’er
enige stukken van, bestaande uit een blinkend teerlingsch erts, met
smalle strepen ’er in, en ene witte harde klei, die met sterk water
opbruischt.

[Rode Aarde.]

Ook kreeg ik enige roodbruine Aarde, die gevonden was by Lac des deux
Montagnes, enige mylen van Montreal. Zy kan gemakkelyk tusschen de
vingers tot stof gewreven worden, dog is veel zwaarder dan enige andere
aarde, en van buiten een weinig glinsterend. Als men deze aarde
tusschen de vingers wryft, worden zy geheel glad, glimmend, en als half
verzilverd, even als of zy met een stukje loods gewreven waren. Deze
aarde moet derhalven of een soort van loodaarde, of met yzerdeeltjes
vermengd zyn.

[Vrouwen.]

Men vindt twederlei soort van Vrouwen in Kanada. Het eerste bestaat uit
zulken die in Frankryk geboren en herwaards overgekomen zyn, het twede
uit inboorlingen van het land. Die van het eerste soort bezaten al het
bevallige dat der Fransche natie eigen is. De Inboorlingen kunnen weder
in twee soorten onderscheiden worden, namelyk in die van Quebec en in
die van Montreal. Die van Quebec geven die in Frankryk geboren waren
nauwlyks iets in welgemanierdheid toe, dewyl zy alle jaren gelegenheid
hebben met vele Heren en Vrouwen van aanzien, die met de schepen
overkomen, te verkeren, en die hier enige weken verblyven, en dan weder
naar Frankryk keren. De Juffrouwen van die Stad worden beschuldigd zig
door den hoogmoed der Wilden te hebben laten besmetten, en verstoken te
zyn van de Fransche wellevendheid. Het geen ik boven van de vrouwen van
Montreal gezegd heb, dat zy namelyk veel werks maken van wel gekruld en
gekapt te zyn, is ook waar van doorgaans alle de vrouwen door het
gehele land. Het hair moet alle dagen gepoederd wezen, al komen zy niet
buiten hare kamers, en al hebben zy anders maar een kort smerig jakje
en enen slegten rok aan, die pas ter helft van de benen reikt. Des
zondags en als zy gezelschap wagten of een bezoek gaan geven, zyn zy
inzonderheid in allen haren luister. Dan schikken zy zig op als of hare
voorouders de eerste personadien van het Ryk waren geweest. Dit geeft
zulken, die de zaken wat grondig inzagen reden om te klagen, dat by het
grootste deel der vrouwen de gewoonte is ingeslopen van voor niets
anders dan voor den opschik te zorgen, en daar voor niets te ontzien.
Niet weinig zyn zy oplettend op de nieuwste Modes, om hare beste en
kostbaarste klederen naar de zelven te veranderen en te versnipperen.
Ook lacchen zy malkander niet weinig uit als ’er iets aan ontbreekt.
Maar het moiste is, dat het geen zy voor nieuwe Modes houden in
Frankryk reeds al lang is agter de bank gesmeten, dewyl de schepen maar
eens in ’t jaar aankomen, en dus de Modes al een jaar moeten oud zyn
voor dat zy ze krygen. Ook maakt men haar wel wat wys, en verkoopt haar
iets voor nieuwerwetsch dat al lang heeft uitgediend. Noit heb ik zo
zeer als te Montreal gezien dat zy enen vreemdeling uitlachten wanneer
hy zig niet volkomen wel uitdrukte. Dog zy zyn enigsins hier omtrent te
verschonen. Men lacht gemeenlyk om het geen ons als ongewoon voorkomt,
en belacchelyk schynt. In Kanada hoort men geen Fransch spreken dan van
geboren Franschen, want vreemden komen hier zelden. Zelfs de Wilden
houden zig volgens hunnen aangeborenen hoogmoed te goed om Fransch te
spreken, en dwingen de Franschen om hunne taal te gebruiken. Hier komt
het natuurlyk uit voort dat de fyne oren der Kanadasche vrouwen niet
zonder lacchen iets dat haar ongewoon is horen kunnen. Ene der eerste
vragen, die zy enen vreemdeling doen, is, of hy gehuwd is; de twede,
hoe hem de vrouwen in Kanada bevallen, en of zy schoonder dan in zyn
land zyn; en de derde, of hy ’er niet ene van mede naar zyn vaderland
zou willen nemen. Maar het kwam my voor dat ’er enig onderscheid
tusschen de vrouwen van Quebec en Montreal was; die van de laatste
plaats schenen wat aangenamer dan de anderen te zyn. Die te Quebec
kwamen my voor wat zeer vry te wezen, dog die van Montreal minder. De
ongetrouwde vrouwen byzonderlyk waren te Quebec niet zeer arbeidzaam.
Een meisje van agttien jaren wordt voor ongelukkig gerekend als zy niet
ten minsten een twintig vryers of meer kan opnoemen. De jonge
Juffrouwen, vooral de aanzienlyksten, doen zelden iets anders dan ten
zeven uur optestaan, tot negen uur bezig te zyn met poederen en kappen,
en met ondertusschen koffi te drinken. Als zy wel opgeschikt zyn gaan
zy voor een open venster aan straat zitten, nemen enig naiwerk in de
hand, en doen nu en dan een steek, maar de ogen zyn het meest op
straat. Als dan een jong heer, hy mag ene kennis of een vreemdeling
zyn, inkomt, wordt het werk schielyk uit de hand gesmeten, en zy gaan
naast hem zitten snappen, lacchen, gekken, en dubbelzinnigheden zeggen,
het welk dan heet geestig te zyn. Dus gaat dikwyls de gehele dag
voorby. De moeder is dikwyls bezig in de keuken, terwyl de dogter de
heren onderhoudt. Te Montreal zyn de meisjes zo wild niet, en
werkzamer. Zy zitten daar byna altyd te werken, en doen ook veel in ’t
huishouden. Zy zyn zeer vrolyk en vriendelyk, en het ontbreekt haar
niet aan verstand of bevalligheid. Haar enig gebrek is wat te veel met
zig zelven ingenomen te zyn. Egter schamen zy zig niet, zelfs die van
den eersten rang zyn, naar de markt te gaan, om watermeloenen,
kawoerden en andere eetwaren te kopen, en die zelven naar huis te
dragen. Zy zyn vroeg op. Dog my werd verzekerd dat zy in ’t algemeen
niet te breed bemiddeld waren. De inkomsten der menschen zyn hier
gemeenlyk gering, en het getal der kinderen is groot. Ook is het voor
de meisjes te Montreal spytig dat die van Quebec merendeels eerder aan
den man raken dan zy, dewyl verscheiden Fransche jonge heren, die met
de schepen overkomen, daar door de liefde getroffen worden en trouwen,
een geluk dat den meisjes van Montreal zelden gebeurt, dewyl die heren
daar weinig komen.

[Reis naar Saut au Recollet.]

Den 23. Sept. ging ik naar Saut au Recollet, drie Fr. mylen noordwaards
van Montreal, om planten, stenen, en diergelyken te bezigtigen, en
zaden te vergaderen. Digt by de stad hadden wy landhoeven aan beide de
zyden van den weg. Daarna wierd het land boschryk en vry oneffen.
Somtyds was het hoog, somtyds laag en moerassig. Doorgaans was het zeer
vol stenen, zo van rots als van een soort van grauwen kalksteen. De
wegen waren zo slegt dat ik werk had met ene chaise voorttekomen. Een
weinig voor dat ik te Saut au Recollet kwam eindigden de bosschen, en
het land was bebouwd of tot weiland gemaakt. Dog de gantsche weg had
niets waardoor hy in aangenaamheid met de anderen hieromheen kon
vergeleken worden.

[Kalkovens.]

Omtrent ene Fr. myl van de stad waren twee kalkovens aan den weg. Zy
waren van buiten van grauwen hard gebranden kalksteen, en van rotssteen
digt aan het vuur. De hoogte van den oven bedroeg drie vadem.

De Kalksteen, dien men hier brandt, is van twederlei soort. Het ene is
zo digt dat men de deeltjes ’er van onderscheiden kon, uitgenomen hier
en daar enige weinige witte of ligt grauwe spaathkorrels. Somtyds vond
men ene kleine spleet die met enen witten fynen spaath gevuld was. Ik
kon ’er gene versteningen in ontdekken, schoon ik ’er nauwkeurig naar
zogt. Men vond deze stenen doorgaans op het eiland Montreal, zo dat in
het graven men ter diepte van ene halve of gehele el op de zelven
stiet. Zy liggen in beddingen, waarvan elke omtrent een vierde of ene
halve el dik is. Deze steen wordt geagt den besten kalk te geven. ’T is
waar, hy is zo wit niet als die van het andere soort komt, egter heeft
hy de eigenschap van de muren zo hard als een steen zelven te maken, en
dat hoe langer hoe meer. Daar zyn voorbeelden dat als men de muren
wilde veranderen de keistenen waaruit die gebouwd waren eerder dan de
kalk zelf konden gebroken worden.

Het andere soort was een grauwe en somtyds een donker grauwe kalksteen.
Hy bestond uit kleine digte deeltjes, vermengd met grauwe
spaathkorrels, somtyds was hy ook vry grofkorrelig. Aan stukken
geslagen rook hy sterk naar stinksteen. Dikwyls was hy geheel vol van
Pectinites. Dog de meesten van deze versteningen waren slegts indrukken
van de bolle zyden der schelpen. Evenwel zag ik enige stukken van de
schelpen zelven, die in steen veranderd waren, indien ik anders geloven
zal dat deze schalen voorheen zelfs mosselschelpen geweest zyn, en niet
een byzonder soort van steen; want ik zogt op de oevers te vergeefs
naar deze schelpen. Ook schynt het onbegrypelyk te zyn hoe ’er ene zo
ongelooflyke menigte van indrukken van schalen by een zoude gekomen
zyn, want somtyds kreeg ik grote stukken van dezen kalksteen die byna
uit niets anders dan vlak by een leggende Pectinites bestonden. Dezen
steen trof men op verscheiden’ plaatsen van het eiland aan, waar hy ook
in horizontale beddingen een vierde of een halve el dik, ligt. Hy geeft
zeer veel kalk; dog die wordt voor zo goed niet als de vorige gehouden,
en men zeide dat hy by nat weder vogtig wordt, het geen de andere niet
heeft.

Het dennenhout werd het best gehouden om kalk te branden, en daarna het
hout van de Thuya. Dog dat van den suikerahorn en diergelyke bomen
agtte men ’er niet goed toe, omdat het te veel kolen geeft.

Grauwe stukken van rots vertoonden zig hier en daar in het bosch en op
de velden.

De bladeren van verscheiden bomen en gewassen, gelyk als van den roden
Ahorn, de Rhus glabra, het Polygonum sagittatum, en de Varen, begonnen
thans ’er geelagtig uit te zien.

Een groot kruis stond ’er op ene plaats nevens den weg. De jonge, die
my voor gids diende, zeide dat daar iemant begraven lag die grote
wonderwerken verrigt had. De voorby reizenden groeten het kruis. Op den
middag kwam ik te Saut au Recollet aan.

[Saut au Recollet.]

Saut au Recollet is een klein kerspel, leggende aan enen arm van de St.
Laurence, die met groot geweld tusschen het eiland van Montreal en Isle
de Jesus doorstroomt. Met heeft zynen naam gekregen van een voorval dat
daar in ’t jaar 1725. een Bedelmonnik, Nicolas Viel geheten, had. Hy
was met enen bekeerden Huron in een schuitje gegaan om naar Quebec te
varen, dog het schuitje sloeg om, en men dagt dat de Wilden met
voordagt dit veroorzaakt hadden. De Monnik en de Bekeerling verdronken;
maar de Wilden zwommen aan land, en bergden het goed van den Monnik,
dat zy voor zig behielden. Het land hieromstreeks is stenig, en nog
niet lang bebouwd geweest. De oude lieden, die hier woonden,
verzekerden, dat in hunne jeugd byna overal een zwaar geboomte stond
daar nu akkers en weiden zyn. De Priesters zeiden, dat hier voorheen
een dorp van Hurons geweest was, die tot den Christelyken godsdienst
bekeerd waren geworden. Dezen woonden ten tyde van de aankomst der
Franschen hier te lande op den hogen berg, die op den afstand van de
stad Montreal lag. Dog de Franschen bewogen hen wegtetrekken, en hun
het land te verkopen. Zy zetteden zig toen hier neder; en de kerk die
’er nu staat is voor de Wilden gebouwd. Ook hebben zy daar vele jaren
hunnen godsdienst verrigt. Toen de Franschen op het eiland Montreal
menigvuldiger wierden, wilden zy alleen dat eiland bezitten, en
overreedden derhalven de Wilden hun ook deze plaats te verkopen, en zig
verder heen te begeven. Naderhand hebben de Franschen, de Wilden, om
hun geweldig suipen en wild en woest leven, niet gaarn by zig willende
hebben, hen nog eens bewogen te verhuizen, en zig by Lac des deux
Montagnes nedertezetten, waar zy nog tegenswoordig zyn, en ene fraye
stenenen kerk hebben. De kerk te Saut au Recollet was van hout, zag ’er
oud en vry bouwvallig uit, schoon zy van binnen nog enigermate in staat
was, en van de Franschen gebruikt werd. Men had reeds een deel steens
aangebragt, waarvan men voornemens was in ’t kort ene nieuwe kerk te
bouwen.

De kruidkundige waarnemingen die ik hier maakte spaar ik voor een ander
werk.

[Vogtigheid.]

Schoon ’er in verscheiden’ dagen geen regen gevallen was gaf egter de
grond zo grote vogtigheid op, dat enige papieren, waarin ik myne zaden
vergaderde, en die ik in de schaduw op de aarde gelegd had, binnen
weinig minuten zo nat wierden dat ik ze niet gebruiken kon. Des
niettemin had men den gantschen dag den klaarsten zonneschyn, en ene zo
onverdraaglyke hette, als was het nog in ’t midden van Juli geweest.

[Akkers.]

De helft van de koornvelden laat men by beurten braak leggen. De
braaklanden worden in den zomer noit omgeploegd, zo dat het vee ’er op
kan weiden. Al het koorn is hier zomerkoorn, gelyk ik al heb
aangemerkt. Sommigen beploegen de braaklanden laat in ’t najaar,
anderen stellen dat uit tot in de lente; dog men zegt dat het eerste
beter is. De weit, de garst, de rogge en de haver worden geëgd, dog de
erwten onder geploegd. Men zait gemeenlyk omtrent den 15. April, en
begint met de erwten. Van alle de soorten van erwten, die men hier
heeft, geeft men de voorkeur om te zayen aan de groenen. Zy vorderen
enen hogen, drogen, schralen grond, vermengd met grof zand. De oogst
begint in ’t midden of het einde van Augustus. De weit geeft gemeenlyk
vyftien en somtyds twintig voor een, de haver van vyftien tot dertig.
De oogst der erwten is somtyds veertig-, en somtyds maar tienvoud. Men
heeft hier geen akkergereedschap behalven den ploeg en de egge, en die
zyn nog niet al te wel gemaakt. De mist wordt in de lente op het land
gebragt. De grond bestaat uit ene grauwe, stenige, met klei en zand
vermengde aarde. Men zait maar weinig garst, en dat nog alleen voor het
vee. Men maakt ’er geen mout van. De haver wordt sterk gezaid, dog
alleen tot voeder voor de paarden. Men wist hier de bladeren van ’t
geboomte niet tot voeder voor het vee te gebruiken, schoon men gene
andere bomen in de bosschen vindt dan die hun blad laten vallen, en men
het vee vyf maanden op stal voeden moet.

Ik heb reeds meer dan eens gezegd dat al de weit, die in Kanada gezaid
wordt, zomerkoorn is. By Quebec gebeurt het somtyds dat, als de zomer
niet zo warm is, of de lente later begint, als naar gewoonte, een groot
deel van de weit niet ryp is voor dat de koude invalt. My wierd
verzekerd dat sommigen op Isle de Jesus in den herfst weit zayen, die
beter en harder is, en enen rykeren oogst geeft dan de zomerweit: dog
zy wordt niet meer dan ene week voor de andere ryp.

Om de akkers had men hier op verscheiden’ plaatsen stenen betuiningen
gemaakt. De menigte van steen die ’er te vinden was maakte dat dit
weinig kostte.

[Beuken.]

In de bosschen vindt men veel Beukenbomen, welker zaden nu ryp waren.
Men verzamelt die zeer sterk, droogt ze in huis, om des winters in
plaats van wal- of hazelnoten te eten. En men zeide dat zy tamelyk goed
smaakten.

[Zoutbron.]

Daar is, gelyk my de hierstaande Priester onderrigtte, ene Zoutbron,
zeven Fr. mylen van hier by de Rivière d’Assomption, van welker water
men in oorlogstyden een zout gemaakt heeft dat volkomen met het
Luneburgsche overeenkwam. Het water heeft vry veel zouts in zig.

[Vrugtbomen.]

Sommige soorten van Vrugtbomen nemen zeer wel op omstreeks Montreal. Ik
heb ’er velerlei soorten van schone appelen en peren gezien. By Quebec
willen de peren niet slagen, dewyl de winters daar te sterk zyn; ook
vriezen die bomen by Montreal somtyds dood. Pruimbomen zyn hier
overgebragt en komen zeer wel voort. In de bosschen groeyen drie
soorten van inlandsche walnoten. Dog de notenbomen die uit Frankryk
overgebragt worden vriezen alle winters dood tot aan de wortels toe, en
geven met het voorjaar nieuwe uitspruitsels. De persiken nemen hier
niet wel op, en moesten des winters uit voorzorg gedekt worden.
Kastanje-, moerbezie- en diergelyke bomen had men nog niet.

[Landeryen.]

Gantsch Kanada, zo ver als het bebouwd is, is door den Koning aan de
Geestelykheid of enige Heren van aanzien weggeschonken. Waar het land
nog onbebouwd is komt het geheel den Koning toe. Ook behoort de plaats
waarop Quebec en Trois Rivières staan den Koning; dog die waarop
Montreal gebouwd is met het gehele Eiland van dien naam, hebben de
Priesters van de order van St. Sulpicius te Montreal in eigendom. Zy
hebben het land aan boeren en anderen voor ene zekere jaarlyksche som
verhuurd; en alles is zo wel verpagt dat ’er niets meer te verpagten
over is. Die zig hier het eerst nederzetteden kregen hunne landeryen
voor enen zeer geringen prys, want voor ene hofstede van drie Arpents
in de breedte en dertig in de langte bestond de hele huur dikwyls maar
in een paar hoenders. Anderen betalen voor zulk een land dertig of
veertig Sols in ’t jaar. Die naderhand zulk een stuk gepagt hebben
moeten tot twee Ecus betalen. De huren zyn op deze wys het gehele land
door zeer ongelyk; en de ene nabuur betaalt dikwyls driemaal zo veel
als de andere. De Bisschop van Kanada heeft geen land. De kerken worden
op kosten der gemeentens gebouwd en onderhouden. Buiten den tol der
waren die hier worden ingescheept, trekt de Koning van Frankryk gene
inkomsten uit Kanada.

[Molens.]

De Priesters van Montreal hebben hier enen molen. Het vierde van dat
’er op gemalen wordt komt hun toe, dog hiervan heeft wederom de
Molenaar een derde. Op andere plaatsen heeft hy de helft. Somtyds
verpagt men ook wel den molen. Buiten hem mag niemand op het Eiland
Montreal enen molen aanleggen. Volgens ene overeenkomst tusschen de
Priesters en de Inwoonders van Montreal zyn de laatsten verpligt al hun
koorn op de molens der eersten te laten malen.

[Suiker.]

Men kookt in Kanada veel suiker uit het sap dat in ’t voorjaar uit de
insnydingen in den Suikerahorn, den roodbloemigen Ahorn, en den
Suikerberk loopt. De suikerahorn wierd daar byzonder toe genomen. De
wys van suiker te bereiden heb ik breedvoerig in de Verhandelingen der
Koninglyke Maatschappy voor ’t jaar 1751. beschreven.

[Terugreis naar Montreal.]

Den 26. September keerde ik weer terug naar Montreal. Alles begon ’er
nu herfstagtig uittezien. De bladeren waren geel of rood. De meeste
planten waren hare bloemen kwyt. Ik tekende die weinigen aan, welken
nog in bloei stonden, en dezen waren de volgende: Verscheiden’ soorten
van Asteres, witten en blauwen, de Solidagines, ’t Achillea
millefolium, de Prunella vulgaris, de Carduus crispus, de Oenothera
biennis, de Rudbeckia triloba, de Viola Canadensis, de Gentiana
Saponaria.

De wilde wyngaarden waren hier talryk, en klommen boven op het
geboomte.

[Spys der Wilden.]

Ik vernam by velen, die ver ten noorden en ten zuiden onder de Wilden
gereisd hadden, waarin de spyzen derzelver voornamelyk bestonden. Het
antwoord was, dat zy die ver naar ’t Noorden wonen noit iets planten,
dewyl ’er van wegens de felle koude gene tuin- of veldvrugten voort
willen. Zy hebben geen brood, en eten niets het geen uit het plantenryk
genomen wordt, maar leven alleen van vleesch en visch, voornamelyk van
bevers, beren, rendieren, elanden, hazen, gevogelte en allerlei visch.
Daarentegen planten die Wilden, welken meer zuidwaards wonen, mais,
verscheiden soorten van wilde bonen, kawoerden, squashes,
watermeloenen, en meloenen. Alle deze gewassen hebben zy reeds voor de
aankomst der Europers gehad. Behalven dat eten zy verscheiden soorten
van vrugten die by hen in de bosschen groeyen. Van visch en het vleesch
van wilde dieren maken zy groot gebruik. Inzonderheid gevalt hun dat
van wilde runderen, reebokken, herten, beren, bevers, en enige andere
viervoetige dieren. Onder hunne lekkernyen behoort de Zizania aquatica,
die de Franschen Folle avoine noemen, welke overvloedig in hunne meren
en zagtvlietende wateren wast. Zy verzamelen ze in September en
October, en maken ze op meer dan ene wys klaar, zo dat zy weinig in
smaak voor de ryst wykt. Ook hebben zy menigen goeden maaltyd van
velerlei soorten van walnoten, kastanjes, moerbezien, acimine [356],
chinquapins [357], hazelnoten, persiken, wilde pruimen, wilde druiven,
braam, mispelen, en andere vrugten en wortelen, die men in de bosschen
vindt. Aanmerkenswaardig is het dat de in de oude wereld gewone granen,
als weit, rogge, garst, en zo verders, voor de aankomst der Europers
hier niet bekend geweest zyn; en dat de Wilden, schoon zy de voordelen
voor hunne ogen zien, die de Europeanen van deze granen trekken, en zy
zelven gaarne het daarvan gemaakte brood eten, niet de minste moeite
willen doen om dezelven aantekweken.

[Bevers.]

Van Bevers wordt ’er ene grote menigte in Noord Amerika gevonden. Zy
maken enen van de gewigtigste takken van den handel uit. De Wilden
leven een groot deel van het jaar alleen van hun vleesch. Zeker is het,
dat deze dieren sterk vermeerderen. Maar het is niet minder zeker, dat
zy alle jaren sterk vernield worden, en dat de Wilden tegenswoordig
genoodzaakt zyn veel verder te reizen en langer uitteblyven, wanneer zy
op de beverjagt gaan, dan voorheen. En hierover behoeft men zig niet te
verwonderen. Voor de aankomst der Europeanen vingen ’er de Wilden niet
meer dan zy voor hun onderhoud en hunne kleding jaarlyks van noden
hadden. Maar tegenswoordig wordt ’er sterke handel in beverhuiden
gedreven, en vele schepen gaan ’er jaarlyks naar Europa, welker
voornaamste lading uit bevervellen bestaat. De Franschen en de
Engelschen zoeken malkander dezen handel te ontdrayen, door de Wilden
rykelyk te betalen. Dit moedigt hen aan om deze dieren op allerlei
wyzen te verdelgen. Oude menschen in Kanada zeiden dat in hunne
kindschheid alle de stromen vol van bevers en beverdammen waren, niet
alleen rondom Montreal, maar overal in de nabuurschap. Dog
tegenswoordig zyn zy daar zo uitgeroeid dat men enige mylen ver moet
reizen om ze te vinden. Ik heb reeds aangemerkt, dat hoe meer
noordwaards de bevers gevangen worden hunne vellen des te beter zyn.

Het vleesch der bevers wordt niet alleen van de Wilden, maar ook van de
Europeanen, inzonderheid de Franschen op hunne vastendagen, veel
gegeten, want de Roomschen hebben, gelyk velen uit de Ouden, den bever
onder de visschen gesteld. Het vleesch wordt voor beter gehouden als de
bever meest van gewassen geleefd, dan wanneer hy veel visch gegeten
heeft. Ik proefde den 27. September voor het eerst van deze spys. De
meesten houden het bevervleesch voor een lekker geregt, en my dagt dat
het zig wel eten liet, dog lekker kon ik het niet vinden. Gekookt zynde
zag het ’er vry zwart uit, en had enen vreemden smaak, ik weet niet
waar naar. Om het goed te krygen, moet het zo als ’t in den pot komt in
gedurig vervarscht water koken, om ’er den vreemden smaak dien het
heeft aftekrygen. Den staart dischte men eerst gekookt, en naderhand
gebraden, op enen byzonderen schotel op. Maar hy bestond genoegzaam uit
louter vet, schoon men het zo niet noemen wilde, en zeide dat dit den
staart eigen was. Het was zo wonderlyk van smaak, dat iemant die ’er
niet aan gewend was het bezwaarlyk konde binnen krygen.

Aangaande de dammen en andere werken der bevers is reeds zo veel
geschreven, dat wy het niet herhalen zullen. Somtyds, dog zelden, heeft
men bevers gevangen die wit waren.

[Wyn.]

Wyn was de enige drank, welken alle menschen die iets meer dan gemeen
willen zyn, gebruiken. ’T is waar, men brouwt hier uit een soort van
sparreboom [358] een Bier, dat des zomers gedronken wordt. Dog dit Bier
wordt niet van de aanzienlykste lieden gebruikt. De rode Fransche wyn
wierd het meeste, de witte ook wel nu en dan, gedronken. Hier uit kan
men opmaken hoe veel Frankryk jaarlyks voor zyne wynen uit Kanada
trekt, dewyl men daar genen wyn maken kan. De gemene man vergenoegt zig
met zuiver water. Bier uit mout te brouwen is hier nog niet in gebruik,
en de appelboomgaarden zyn nog niet in dien staat gebragt dat men ’er
cyder van maken kan. De een of de ander, die veel appelbomen had deed
wel enigen cyder perssen, dog alleen maar voor ene aardigheid. Zulken,
die zig van jongs af aan den wyn gewend hadden, zyn in oorlogstyden
zeer in verlegenheid, als de schepen die wyn overbrengen onder weg
genomen worden. Op het einde van den vorigen oorlog gaf men voor een
oxhoofd, of Barrique, tweehonderd en vyftig Francs, of tweehonderd
Ecus; en men had nog werk hem daar voor te krygen.

[Prys van verscheiden’ dingen.]

De prys van verscheiden dingen was thans gelyk ik ga opgeven, volgens
onderrigting die ik by de voornaamste kooplieden ontvangen heb. Een
middelmatig paard kostte 40. Francs en meer, een goed paard 100.
Francs. Een koe werd gekost voor 50. Francs; dog voorheen had men ’er
ene voor 10. Ecus kunnen kopen. Een schaap kostte nu 5. of 6. Livres.
Een jarig varken, van 150. tot 200. pond zwaar, gold 15. Francs. De
Heer Couagne zeide dat hy by de Wilden een varken van 400. pond gezien
had. Een hoen kostte 10. of 12. Sols, en een kalkoen 20. Een minot weit
wierd voorheen voor een Ecu, dog nu voor 40. Sols verkoft. De mais had
denzelven prys als de weit, vermits men ’er hier weinig van had, en zy
door hen die onder de Wilden gingen reizen opgekoft wierd. Een minot
haver kostte somtyds 15. of 20. Sols, dog sedert enige jaren 26. of 30.
De erwten golden even zo veel als de weit. Voor een pond boter gaf men
gemeenlyk 8. of 10. Sols, maar in het voorgaande jaar wel 16. Sols.
Twaalf eyeren kostten gemeenlyk 3. Sols, dog nu 5. Kaas maakt men hier
niet, en men brengt ’er gene te koop, ten zy men ze ontbiede. Ene
watermeloen kostte gemeenlyk 5. of 6. en als zy groot is van 15. tot
20. Sols.

[Handwerken.]

Handwerken waren ’er nog niet in ’t Land. Misschien wil Frankryk dat
voordeel voor zig behouden. Dog in oorlogstyden bragt dit de Franschen
hier te lande, zo wel als de Wilden hunne bondgenoten, in grote
vergelegenheid.

[Huwelyken.]

Jonge lieden die zig in ’t huwelyk begeven willen moeten de toestemming
van hunne ouders hebben. Dog als de ouders om redenen die niet
voldoende zyn zig ’er tegenstellen, kan de Regter verlof om te trouwen
geven. Een manspersoon van dertig en een meisje van zesentwintig jaar
kunnen trouwen zonder de toestemming hunner ouders. De Priester
kondigt, gelyk by ons, drie zondagen de huwelyksgeboden in de kerk af.
Als ’er gene hindernissen komen verrigt hy de trouw in de kerk, in
byzyn van meer of minder menschen, naar welgevallen. De Priesters staan
niet ligt toe dat de trouw in huis geschiede.

[Reisje over het Eiland Montreal.]

Den 29. September, na dat de regen was opgehouden, ging ik na den
middag op reis naar de zuidwestelyke zyde van het eiland Montreal, om
het land en de levenswys der menschen daar te leren kennen, en zaden te
vergaderen. Even buiten de stad lagen schone velden, die eertyds
bebouwd waren geweest, dog nu tot weiden dienden. Naar het noordwesten
zag men den hogen berg, die ten westen van Montreal legt, en die van
beneden aan de Rivier af tot op den top toe zeer vrugtbaar en geheel
bebouwd is. Aan den zuidoostelyken kant liep de St. Laurence, die hier
zeer breed was, en op welks oever zig ruime koorn- en weilanden, met
fraye stenen huizen, die op enigen afstand wit schenen, vertoonden. Ver
naar het zuidoosten kreeg men de twee hoge bergen die by Fort
Chamblais, en enigen die by het Meer Champlain leggen, in ’t gezigt. Zy
keken over alle de bosschen heen. De weiden waren hier vry vol van
grote en kleine rotsen, waaronder men nu en dan enen zwarten kalksteen
vond. Omtrent ene Fr. myl van de stad begon de grote weg ter linkerhand
langs de Rivier te lopen. Aan de regter hand was het land overal
bebouwd en bewoond. De hofsteden lagen omtrent drie, vier of vyf
Arpents van malkander. De oevers waren merendeels hoog en tamelyk
steil, bestaande uit aarde, en onder dezelven was het vol van stukken
rots en zwarten kalksteen. Twee mylen van de stad stroomt de Rivier
zeer snel en is vol van stenen. Op sommige plaatsen gingen ’er zelfs
sterke golven. Evenwel moesten zulken die met schuiten naar de
zuiderdelen van Kanada gaan zig hier door arbeiden.

Digt by de stad stonden twee windmolens. De boerenhuizen waren in deze
streek meest van steen, gedeeltelyk van zwarten kalksteen, gedeeltelyk
van andere stenen, die men hier vindt. De daken waren met berden of met
stroo gedekt. De gevel was altyd hoog en steil, en de schuren waren
byna altyd van hout.

De wilde Ganzen en Enden begonnen thans in grote troepen naar het
zuiden te trekken.

Ik besteedde den tyd tot op den 2. October om zaden te verzamelen. De
vorst van tusschen den 1. en 2. October had ene grote verandering aan
vele bomen en gewassen veroorzaakt. De walnootbomen lieten nu sterk hun
blad vallen. De bladen der netels waren allen bevroren. Dat van de
Amerikaansche linden was zeer beschadigd. De bladeren der kawoerden
waren geheel bevroren. Dog de beuken, de eiken en de berken schenen
niets geleden te hebben. Het veld was des morgens sneuwwit van den ryp;
en op sommige plaatsen had het zo sterk gevroren dat men ’er over gaan
kon. Het ys in de poelen was anderhalve lyn dik.

De Oenothera biennis wies vry menigvuldig op de boschagtige hoogtens en
braaklanden. Een oude Franschman, die my begeleide, meende dat deze
plant niet genoeg geroemd kon worden om hare wondhelende kragt. Men
moest de bladeren kneuzen en dan op de wond leggen.

[Soeurs de Congregation.]

Een soort van geestelyke dogters, onderscheiden van de Nonnen, worden
Soeurs de congregation genoemd. Dezen wonen in geen klooster, maar
hebben huizen in de stad of op het land. Zy gaan waar zy willen, en
mogen trouwen. Dog dit, zeide men, gebeurde weinig. Op verscheiden’
plaatsen op het land woonden twee of meer van deze Zusters by
malkander, gemeenlyk digt by ene kerk, en zo dat den meesten tyd aan
den enen kant de Priester en zy aan den anderen woonden. Hare
bezigheden waren jonge meisjes in haren godsdienst te onderwyzen, te
leren lezen, en somtyds ook schryven, en verder aangaande allerlei
vrouwelyk handwerk te onderrigten. Bemiddelde lieden gaven hunne
dogters by deze Zusters enigen tyd in den kost, voor enen redelyken
prys. Het huis behorende aan de Gemeenschap, uit de welke deze Zusters
naar het platte land gezonden worden, was te Montreal. Als ene Juffrouw
onder het getal dezer Zusters wilde aangenomen worden, moest ’er eerst
aan de Gemeenschap ene somme gelds betaald worden, die sommigen op vier
duizend Livres begrootten.

[La Chine.]

La Chine was een frai Kerspel, drie Fr. mylen zuidwest van Montreal, op
het Eiland van dien naam, aan de St. Laurence gelegen. De hofsteden
lagen hier gewoonlyk langs de Rivier vier of vyf Arpents van malkander.
Hier was ene fraye stenen kerk met enen toren. De plaats was zeer
aangenaam. Zy had, zeide men, haren naam daarvan gekregen, dat de Heer
Salée, die naderhand zo ongelukkig van zyn eigen volk, dieper in het
land, vermoord wierd, en die zig zeer veel moeite gaf om enen korteren
weg, dan de gewone is, door de St. Laurence naar China te vinden, van
niets anders sprak dan van den korten weg naar China. Dog toen hy hier
gekomen was geraakte de gehele aanslag door een onvoorzien toeval in
duigen, zo dat hy noit in China kwam. Deze plaats kreeg hier van daan
spotsgewyze den naam van La Chine.

[Terug reis naar Montreal.]

Des avonds van den 2. October keerde ik naar Montreal te rug.

[Regeering van Kanada.]

De Gouverneur Generaal te Quebec is de voornaamste persoon in Kanada,
die over alle de overigen het bevel voert. Naast in rang aan hem volgt
de Intendant te Quebec, en dan de Gouverneur van Montreal, en op dien
die van Trois Rivières. De Intendant heeft een groot vermogen. Hy
schiet al het geld der Kroon uit, en zit voor in den Raad der
geldmiddelen en regtszaken. Egter staat hy enigermate onder de
Gouverneur Generaal, wien hy gehoorzaamheid bewyzen moet. Des niettemin
kan hy de zaak tot nauwer onderzoek naar Frankryk overbrengen. In elke
van de twee Hoofdsteden is de Gouverneur de eerste persoon, dan een
Luitenant Generaal, daarna een Major, en na hem de Kapiteins. De
Gouverneur Generaal geeft zyne bevelen omtrent alles wat van gewigt is.
Als hy te Montreal of te Trois Rivières komt, houdt voor dien tyd het
gezag der Gouverneurs op. Hy gaat meest eens ’s jaars naar Montreal, en
merendeels des winters, en gedurende zyne afwezigheid te Quebec voert
daar de Luitenant Generaal het bevel. Als de Gouverneur Generaal komt
te sterven of uitlandig is, komt de Gouverneur van Montreal zo lang te
Quebec zyne stede vervullen. En als de Gouverneur van Montreal uit de
stad is, gebiedt daar de Major der plaats.

[Schepen uit Frankryk.]

Alle jaren komt ’er uit Frankryk een of meer van ’s Konings schepen in
Kanada, om nieuwe Soldaten, in plaats der verstorvenen, of zulken die
den dienst verlaten hebben, te brengen. Geen jaar gaat ’er voorby dat
niet honderd of honderd en vyftig mannen worden overgezonden. By die
gelegenheid worden ’er ook vele lieden, die zig aan ’t invoeren van
verbodene waren in Frankryk hebben schuldig gemaakt, herwaards
gezonden. Voor dezen werden deze misdadigen op de galyen gebannen, dog
tegenswoordig zendt men ze naar de Volkplantingen. Zo dra zy hier
aankomen zyn zy vry, en kunnen zulk ene levenswys kiezen als zy willen,
dog mogen zonder ’s Konings verlof niet weer naar Frankryk keren. Men
laadt op de schepen ene menigte van koopwaren voor ’s Konings rekening,
[Tollen.] om ze onder de Wilden nu en dan uittedelen. De Inwoonders van
Kanada betalen den Koning genoegzaam niets. In ’t jaar 1748. begon ’er
een tol van drie ten honderd gevorderd te worden van alles wat uit
Frankryk herwaards gevoerd werd, zo wel als ene zekere som voor al het
bontwerk dat van hier naar Frankryk werd gezonden. Dog van het geen van
hier naar ene van de Fransche Volkplantingen, of van daar herwaards
wordt gebragt, betaalt men niets. De Kooplieden van alle de Fransche
plaatsen hebben vryheid schepen en goederen hier naar toe te zenden; en
die van Quebec mogen insgelyks hunne koopwaren naar alle Fransche
plaatsen voeren. Dog die van Quebec hebben gemeenlyk weinig schepen,
dewyl het scheepsvolk hier te hoge soldy eischt, waarom de Kooplieden
in Frankryk zelven hunne goederen hier naar toe zenden. De steden in
Frankryk die den meesten handel op Kanada dryven zyn Rochelle en
Bourdeaux, en na die Marseille, Nantes, Havre de Grace, St. Malo en
anderen. De Koningsschepen, die jaarlyks op Kanada varen, komen of van
Brest of van Rochefort. Dog naar de Fransche eilanden in de West Indien
zenden de Kooplieden van Quebec zelven schepen met meel, weit, erwten,
houtwaren, en diergelyken. De muren om Montreal werden, omtrent het
jaar 1738. op ’s Konings kosten gebouwd, dog onder beding dat de stad
den Koning van tyd tot tyd het geld terug betalen zou. Thans deed zy
daarvan jaarlyks zes duizend Livres af, waarvan de Priesters
tweeduizend Livres, en het overige de andere Inwoonders opbragten. Te
Quebec heeft de Koning de muren op zyn eigen kosten doen opbouwen,
zonder de Inwoonders daarmede te willen belasten, aangezien den tol,
dien zy betalen moeten, waarvan gesproken is. De handel in Bevervellen
behoort alleen der Indische Maatschappy in Frankryk toe, en niemant
buiten hare bedienden mag dien dryven. Dog in ander bontwerk heeft
ieder vryheid te handelen. Boven in het land zyn verscheiden’ plaatsen,
Les Postes genaamd, waar de Franschen hunne pakhuizen hebben. De Koning
heeft gene andere Vestingen in Kanada, als Quebec, Fort Chamblais, Fort
St. Jean, Fort St. Frederic, Montreal, Frontenac en Niagara. De andere
plaatsen behoren aan byzondere personen en kooplieden. De Koning dryft
te Niagara zelf den handel. Ieder mag niet naar de Wilden reizen om
handel te dryven, maar moet daartoe verlof hebben van den Gouverneur
Generaal, voor welk verlof men ene zekere som betalen moet, naar mate
’er op de plaats waar men wil gaan handelen meer of min winst te doen
is. Een Koopman die ene schuit met vier of vyf man, geladen met
allerlei waren uitrust, moet vyf- of zeshonderd Livres betalen. Ja,
zelfs zyn ’er plaatsen, voor de welken men tot duizend Livres betalen
moet. Dikwyls kan men, hoe veel men ook biede, geen verlof krygen,
wanneer namelyk de Gouverneur Generaal zulk ene plaats voor enen zyner
vrienden schikt. De Gouverneur Generaal trekt wel dit geld, dog het is
een gebruik dat hy ’er de helft van aan de armen geeft. Maar of dit
altyd zo nauwkeurig wordt in agt genomen, is my onbekend.

[Godsdienst.]

De Godsdienst in Kanada is de Roomsche. Geen andere wordt hier geduld.
En zulken die in Frankryk geweest waren getuigden dat het volk hier
veel yveriger in den godsdienst was dan in Frankryk. Dog de gehele
godsdienst scheen in uiterlykheden te bestaan. Geen mensch verstond
iets van den dienst, die in ’t Latyn verrigt, en zo gerabbeld wordt dat
iemant die ’t Latyn magtig is nauwlyks een woord onderscheiden kan.
Alleen de preek geschiedt in ’t Fransch. Behalven by de Geestelyken van
het mannelyke geslagt heb ik in geheel Kanada niet enen Bybel, ’t zy in
’t Latyn, ’t zy in ’t Fransch gezien, hoe ik ’er ook oplettede. De
Maagd Maria wierd hier meer vereerd dan God zelf.


                           *   *   *   *   *
                             *   *   *   *
                               *   *   *
                                 *   *
                                   *








WAARNEMINGEN AANGAANDE HET WEDER IN PENSYLVANIE

IN DE JAREN 1748. EN 1749.


Op de eerste Kolom van deze Tafels zal men vinden den dag van de maand,
op de twede het uur van den dag, toen de Waarnemingen gemaakt wierden,
op de derde de hoogte van den Thermometer, op de vierde den Wind, en op
de vyfde het Weder in ’t algemeen, als helder, betrokken, regen, enz.

De Thermometer dien ik gebruikt heb was die van Celsius, of de
zogenaamde Zweedsche Thermometer. Om de graden boven het punt van Vorst
te onderscheiden van die beneden hetzelve, heb ik het vriespunt aan
gewezen met 00. en voor elken graad daar onder 0. gesteld. De getallen
der halven voor de welken geen 0. staat duiden de graden boven het
vriespunt aan. By voorbeeld: den 17. December 1748. is aangetekend dat
de Thermometer des morgens om 8. uur was op 0 2. 5. Hy stond dan op 2.
graden en 5⁄10 of ½ graad beneden het punt van Vorst. Maar om 2. uur na
den middag was hy op 00. 0. of op het punt van Vorst. Stond ’er 00. 3.,
zou het betekenen dat de Thermometer tot op 3⁄10 graads beneden het
Vriespunt gezakt was. Maar 0. 3. zou te kennen geven dat de Thermometer
3⁄10 graads boven het Vriespunt gerezen was. Dus, op den 18. December
des morgens om 8. uur, wil 0 3. 0. zeggen 3. graden beneden het
vriespunt, en 2. uur na den middag wil 4. 0. zeggen 4. graden boven het
zelve.

De getallen in de Kolom van den Wind betekenen als volgt. 0. is stilte;
1. een klein koeltje; 2. ene frissche koelte; 3. ene sterke koelte; en
4. enen storm of orkaan. Als op sommige kolommen voor de Winden en het
Weder maar eens op enen dag iets aangetekend staat, is het een teken
dat de Wind en het Weder dien dag niet veranderd zyn. Dus, op den 21.
December staat N. 0. Helder. Dit betekent dat de Weerhanen den gehelen
dag Noordelyk gestaan hebben, dog dat men genen wind den gehelen dag
gevoeld heeft, en dat het den gantschen dag Helder is geweest.

Voor dat ik in den zomer van 1749 naar Kanada ging, verzogt ik den Heer
Bartram enige waarnemingen aangaande het weder in Pensylvanie te maken,
ten einde de hette van den Zomer in dat gewest te kunnen bepalen. Met
die inzigt liet ik hem enen Thermometer, en wees hem hoe hy ’er mede
moest omgaan. Hy had de goedheid zyne Waarnemingen op zyn Landhuis,
omtrent vier Eng. mylen ten zuiden van Philadelphia gelegen,
aantetekenen. Men kan het hem ligt vergeven dat hy het uur, de sterkte
van den Wind, en het Weder somtyds nagelaten heeft aanteschryven,
vermits hy de handen met ene veel gewigtiger zaak vol had, namelyk het
doen bebouwen van zyne gronden. Het geen hy gedaan heeft voldoet om een
denkbeeld te krygen van de warmte der zomers in Pensylvanie.


                           *   *   *   *   *
                             *   *   *   *
                               *   *   *
                                 *   *
                                   *




AUGUSTUS. 1748.

DAG.   UUR.     THERM.   WIND.         WEDER.

1.     5. V.    20. 0.   O. Z. O. 2.   Helder.
       2. N.    24. 5.   O. 2.         ——
2.     5. V.    22. 0.   O. 2.         ——
       2. N.    24. 5.   O. 2.         ——
3.     5. V.    22. 0.   O. 1.         ——
       2. N.    25. 5.   Z. Z. W. 1.   Betrokken met wat regen.
4.     5. V.    22. 0.   Z. 1.         By buyen helder en betrokken met
                                       regen.
       1. N.    21. 0.   Z. 1.
5.     5. V.    17. 0.   Z. Z. W. 1.   Meest regenagtig.
6.     7. V.    17. 0.   Z. 2.         Betrokken.
       2. N.    19. 0.   Z. 2.         Meest helder, dog somtyds wat
                                       betrokken.
7.     5. V.    15. 5.   Z. Z. W. 2.   By buyen helder en betrokken.
8.     5. V.    18. 0.   Z. Z. W. 0.   Helder den gantschen dag.
       3. N.    19. 0.   Z. Z. W. 0.   ——
9.     6. V.    17. 5.   W. N. W. 0.   ——
       4. N.    21. 0.   W. N. W. 1.   ——
10.    6. V.    18. 5.   O. 1.         ——
       3. N.    20. 5.   O. 1.         ——
11.    6. V.    17. 0.   O. N. O. 1.   Wat betrokken.
       ½. N.    18. 5.   Z. W. 1.      Helder.
       4. —     22. 0.   Z. W. 1.      ——
       6. —     22. 0.   W. 3.         ——
12.    6. V.    16. 0.   N. W. 1.      Betrokken, en om 10. uur een
                                       stofregen.
       4. N.    19. 0.   N. W. 1.      By buyen, helder, betrokken en
                                       stofregen.
13.    6. V.    17. 0.   W. N. W. 2.   Betrokken met wat regen,
                                       nevelagtig, somtyds helder.
       2. N.    18. 5.   W. N. W. 2.
14.    5. V.    18. 0.   W. Z. W. 0.   Wat betrokken; helder van 11. V.
                                       tot 3. N.
       4. N.    20. 0.   W. Z. W. 0.   Betrokken.
15.    5. V.    18. 0.   W. Z. W. 0.   Betrokken, somtyds helder, 10.
                                       V. een dunne nevel.
       2. N.    19. 5.   N. O. 2.
16.    6. V.    18. 3.   N. N. O. 2.   Wat betrokken, somtyds helder.
       2. N.    19. 5.   —————         Donker; ’s nagts regen.
17.    6. V.    18. 5.   O. N. O. 2.   Donker, met stofregen.
       2. N.    19. 5.   —————         Stofregen den gehelen namiddag.
18.    6. V.    19. 0.   O. 2.         Stofregen den gantschen dag.
       2. N.    20. 5.   ——            ——
19.    6. V.    19. 5.   ——            Betrokken.
       2. N.    20. 0.   ——            Wolkig.
20.    6. V.    19. 5.   ——            Helder.
       2. N.    21. 5.   ——            Wolkig, somtyds regen.
21.    6. V.    20. 8.   O. 1.         Wat betrokken, helder om 9.
       2. N.    21. 3.   ——            Dunne wolken.
22.    5. V.    21. 0.   ——            Helder. Om 12. begon het te
                                       betrekken.
       1. N.    23. 5.   O. Z. O. 1.   Betrokken.
23.    5. V.    22. 2.   ——            Wolkig.
       7. V.    ——       Z. O. 2.      ——
       2. N.    24. 2.   ——            Wolkig, tegens den avond donker.
24.    5. V.    23. 5.   W. Z. W. 2.   Zware regen.
       6. —     ——       W. 2.         ——
       7. —     ——       W. N. W. 1.   Begon het op te klaren.
       9. —     ——       N. W. 1.      ——
       2. N.    23. 5.   ——            Wolkig.
25.    6. V.    24. 5.   W. 1.         ——
       10. V.   ——       W. N. W. 3.   ——
       2. N.    23. 5.   ——            ——
26.    6. V.    24. 0.   W. 2.         Helder. Om 11. was ’er een grote
                                       kring om de Zon.
       2. N.    24. 5.   Z. W. 2.      Donker; by ’t ondergaan der Zon
                                       de lugt zeer rood.
27.    6. V.    24. —    W. Z. W. 1.   Betrokken. Om 10. regen voor
       11. —    ——       Z. O. 2.      den gehelen dag.
       1. N.    ——       O. 3.         ——
       4. —     21. 5.   N. O. 4.      ——
28.    7. V.    23. 0.   N. 1.         Wolkig.
       2. N.    23. 5.   ——            ——
29.    6. V.    23. 5.   Z. W. 1.      Wolkig.
       2. N.    25. 5.   —— 3.         —— Tegens den avond stofregen en
                                       blixem.
30.    6. V.    23. 5.   N. W. 2.      Wolkig; de lugt zeer koel.
       2. N.    21. 5.   ——            ——
31.    6. V.    22. 2.   Z. W. 1.      Helder; op den middag begon het
                                       betrokken te worden. Des avonds
                                       donder, blixem, en zware regen.
       2. N.    25. 0.   —— 2.




SEPTEMBER. 1748.

DAG.   UUR.    THERM.   WIND.         WEDER.

1.     7. V.   20. 0.   N. W. 2.      Wolkig.
       2. N.   21. 5.   ————          Dryvende wolken. Regen en sterke
                                      wind den gehelen namiddag.
2.     6. V.   19. 0.   N. W. 1.      Wolkig den gehelen dag.
       2. N.   20. 5.   N. W. 0.      ’s Avonds een kring om de Maan.
3.     6. V.   21. 5.   W. Z. W. 0.   Wolkig.
       2. N.   23. 0.   Z. 1.         Meer wolken. Des avonds een kring
                                      om de Zon.
4.     6. V.   23. 3.   O. 1.         Wolkig.
       12. —   27. 5.   O. Z. O. 1.   ——
       2. N.   24. 0.   ————          ——
5.     6. V.   24. 5.   Z. O. 3.      ——
       12. —   26. 5.   ————          ——
6.     6. V.   27. 0.   Z. O. 2.      ——
       1. N.   28. 5.   ————          —— Des avonds een grote kring om
                                      den Maan, en de lugt zeer rood.
7.     6. V.   27. 5.   O. 3.         Betrokken; de Zon brak egter nu
                                      en dan door.
       12. —   28. 5.   N. O. 2.      Wolkig.
8.     6. V.   26. 0.   N. N. O. 2.   Wolkig den gantschen dag.
       1. N.   26. 5.   ————          ——
9.     6. V.   24. 5.   N. 1.         Wolkig den gantschen dag.
       1. N.   24. 5.   ——            ——
10.    5. V.   24. 0.   N. N. W. 1.   Helder.
       1. N.   24. 5.   ————          ——
11.    6. V.   23. 2.   W. N. W. 1.   ——
       2. N.   25. 0.   ————          —— Des avonds een kring om de
                                      Maan.
12.    6. V.   24. 0.   0.            Helder,en zeer heet.
       ½. N.   26. 0.   ——            ——
13.    5. V.   25. 5.   Z. O. 1.      Helder.
       1. N.   26. 5.   ————          ——
14.    6. V.   25. 5.   Z. O. 1.      Helder; dog de wind den gehelen
                                      dag koel.
       1. N.   26. 5.   ————          ——
15.    5. V.   23. 0.   Z. O. 1.      Wolkig.
       1. N.   27. 5.   ————          Hoe langer hoe meer betrokken.
                                      Des avonds en des nagts sterke
                                      regen en wind.
16.    5. V.   21. 5.   N. N. O. 1.   Sterke regen den gantschen dag.
       2. N.   21. 5.   ————          ——
17.    5. V.   25. 5.   N. W. 1.      Betrokken.
       1. N.   21. 0.   ————          Wolkig.
18.    6. V.   13. 0.   0.            Helder.
19.    1. N.   24. 5.   N. N. O. 1.   Helder den gantschen dag.
20.    6. V.   14. 0.   N. O. 1.      Wolkig.
21.    6. V.   11. 0.   N. O. 0.      ——
       1. N.   23. 0.   ————          ——
22.    7. V.   10. 5.   N. O. 1.      Helder.
       1. N.   25. 0.   ————          ——
23.    6. V.   11. 0.   N. N. O. 1.   Helder.
       2. N.   28. 0.   ————          ——
24.    6. V.   14. 0.   N. O. 1.      Helder.
       2. N.   28. 0.   ————          Betrokken; ’s avonds en ’s nagts
                                      regen.
25.    6. V.   18. 0.   N. W. 1.      Betrokken, om 8. uur wolkig.
       2. N.   28. 0.   N. O. 1.      Wolkig.
26.    6. V.   15. 5.   N. N. O. 1.   Helder.
       2. N.   27. 5.   ————          ——

28.    6. V.   14. 0.   N. O. 1.      Helder en betrokken, beurtelings.
       2. N.   20. 0.   ————          ——
29.    7. V.   15. 5.   N. O. 1.      Betrokken.
       1. N.   20. 5.   ————          Fyne stofregen.
30.    7. V.   16. 0.   N. O. 0.      Helder en betrokken by buyen.




OCTOBER. 1748.

DAG.   UUR.    THERM.   WIND.         WEDER.

1.     6. V.   19. 0.   Z. 1.         Helder. Om 8. wolkig.
       2. N.   18. 5.   ——            Wolkig. Tegens de avond
                                      betrokken.
2.     6. V.   18. 5.   Z. W. 1.      Betrokken.
3.     6. V.   15. 0.   N. W. 1.      Betrokken.
       1. N.   18. 0.   ————          Wolkig. Des Avonds laat een kring
                                      om de Maan.
4.     7. V.   6. 0.    N. W. 1.      Helder.
       1. N.   16. 0.   ————          ——
5.     7. V.   2. 0.    N. 1.         Helder.
6.     7. V.   2. 0.    N. O. 1.      Helder.
       1. N.   18. 0.   ————          Des avonds een grote kring om de
                                      Maan.
7.     6. V.   7. 0.    O. N. O. 1.   Betrokken. Klaar om 9. en den
                                      gantschen dag.
8.     6. V.   14. 0.   O. N. O. 1.   Betrokken. Om 8. wolkig.
9.     6. V.   18. 0.   Z. Z. O. 1.   Regen den gantschen voormiddag.
       3. N.   23. 0.   ————          Betrokken.
10.    6. V.   20. 0.   Z. W. 0.      Nevel, en stofregen.
       2. N.   23. 0.   ————          Helder.
11.    7. V.   20. 0.   Z. W. 1.      Vallende Nevel. Om 8. helder.
       2. N.   26. 0.   ————          Helder.
12.    6. V.   8. 0.    W. N. W. 1.   Helder den gantschen dag.
       8. —    ——       W. 1.         ——
       2. N.   20. 0.   W. Z. W. 1.   ——
13.    6. V.   2. 0.    W. N. W. 0.   Des morgens lag de ryp op de
                                      bladeren der planten.
       2. N.   17. 0.   W. Z. W. 0.   Helder den gantschen dag.
14.    6. V.   5. 0.    Z. Z. W. 0.   Helder.
       2. N.   21. 0.   ————          ——
15.    6. V.   4. 5.    Z. Z. O. 0.   Helder.
       2. N.   24. 0.   ————          ——
16.    6. V.   11. 0.   O. N. O. 0.   Betrokken.
17.    6. V.   8. 0.    N. O. 1.      Betrokken.
       2. N.   18. 0.   ————          —— Des Avonds regen, die den
                                      gehelen nagt sterk aanhield.
18.    6. V.   12. 0.   N. W. 0.      Wolkig.
       5. N.   4. 0.    Z. W. 0.      ——
19.    6. V.   00. 0.   W. Z. W. 1.   Helder.
       2. N.   9. 0.    ————          ——
20.    5. V.   01. 0.   W. N. W. 1.   Helder.
       1. N.   9. 0.    ————          ——
21.    7. V.   00. 0.   W. 0.         Des morgens was ’er ys op de
                                      stilstaande wateren, en de grond
                                      wit dan den ryp. Den gantschen
                                      dag helder.
       1. N.   15. 0.   ——            Helder.
22.    6. V.   00. 0.   W. 0.         Helder
23.    6. V.   4. 5.    N. N. O. 1.   Helder.
       1. N.   16. 0.   ————          ——
24.    6. V.   4. 5.    N. 0.         Helder.
       2. N.   18. 0.   ——            ——
25.    6. V.   4. 5.    Z. W. 1.      Helder. Na den middag was de lugt
                                      zeer dik.
26.    6. V.   4. 0.    Z. W. 0.      Helder.
       3. N.   19. 0.   ————          ——
27.    6. V.   1. 0.    ————          Helder.
       3. N.   17. 0.   ————          ——
28.    6. V.   9. 0.    O. 2.         Sterke regen den gantschen dag.
29.    6. V.   14. 0.   W. 1.         Helder.
       1. N.   20. 0.   ——            Des avonds was ’er een
                                      lugtverschynsel, lopende zeer ver
                                      van ’t N. W. naar ’t Z. O.
30.    6. V.   3. 0.    N. W. 1.      Helder.
31.    7. V.   4. 0.    W. 1.         Helder.
       1. N.   18. 0.   ——            ——




NOVEMBER. 1748.

DAG.   UUR.    THERM.   WIND.         WEDER.

1.     7. V.   3. 0.    Z. 1.         Helder.
2.     6. V.   4. 0.    N. 0.         Helder.
       3. N.   18. 0.   ——            ——
3.     7. V.   7. 0.    N. W. 1.      Helder.
       1. N.   14. 0.   Z. O. 0.      ——
4.     7. V.   1. 0.    Z. W. 0.      Helder. ’s Morgens lag de ryp op
                                      het veld.
       12. —   19. 0.   ————          ——
5.     7. V.   4. 0.    Z. W. 1.      Helder.
       1. N.   17. 0.   ————          ——
6.     7. V.   4. 5.    N. O. 1.      Helder.
       1. N.   12. 0.   ————          Tegens den avond wat betrokken.
7.     7. V.   7. 0.    N. O. 1.      Betrokken.
       4. N.   11. 5.   ————          ——
8.     7. V.   11. 5.   O. N. O. 2.   Stofregen.
       ½. N.   18. 0.   O. Z. O. 3.   Sterke regen.
9.     7. V.   17. 0.   Z. O. 1.      Stofregen.
       9. —    15. 0.   Z. Z. W. 1.   Om 8. klaarde het op, en wierd
                                      wolkig.
       1. N.   17. 0.   ————          Wolkig.
10.    7. V.   6. 0.    Z. Z. W. 2.   Helder.
       ½. N.   13. 0.   W. N. W. 2.   ——
11.    7. V.   4. 0.    W. Z. W. 1.   Betrokken.
       ½. N.   12. 0.   ————          Wolkig.
12.    6. V.   03. 0.   Z. W. 1.      Helder.
       2. N.   11. 5.   N. W. 2.      Betrokken.
       4. —    5. 0.    ————          Betrokken.
13.    7. V.   00. 0.   N. N. O. 1.   Helder. Des morgens vond men ys
                                      op ’t water.
       2. N.   5. 5.    ————          ——
14.    7. V.   0. 5.    N. 3.         Helder.
       1. N.   8. 0.    N. 2.         ——
15.    7. V.   3. 0.    Z. 2.         Stofregen. De lugt ’s morgens
                                      zeer rood.
       1. N.   8. 0.    ——            ——
16.    7. V.   4. 5.    W. 1.         Helder.
17.    7. V.   01. 0.   W. 1.         Helder en betrokken by, buyen.
       1. N.   8. 0.    ——            ——
18.    7. V.   4. 0.    Z. 1.         Somtyds Stofregen.
       3. N.   6. 5.    N. W. 2.      ——
19.    7. V.   03. 0.   W. 0.         Helder.
       2. N.   11. 5.   ——            ——
20.    7. V.   01. 0.   N. N. O. 1.   Helder.
       2. N.   —        Z. 1.         ——
21.    7. V.   15. 0.   Z. W. 2.      Helder.
       1. N.   19. 0.   ————          ——
22.    7. V.   20. 0.   O. 1.         Regen den gantschen dag.
       2. N.   10. 0.   ——            ——
23.    8. V.   16. 0.   Z. 1.         Betrokken, nevelig, en regen daar
                                      tusschen.
       8. N.   —        Z. W. 4.      ——
24.    7. V.   00. 0.   W. N. 3.      Helder.
25.    7. V.   00. 0.   N. W. 0.      Den vorigen nagt was het zeer
                                      koud, dog de dag was helder.
26.    7. V.   00. 0.   N. W. 0.      Helder en wolkig, by buyen
                                      tamelyk koud in de lugt.
27.    ——      ——       ————          Helder, en wolkig; tamelyk koud
                                      in de lugt.
28.    ——      ——       ————          Betrokken, nevelig en zeer stil.
29.    ——      ——       ————          Een weinig betrokken.
30.    ——      ——       N. 1.         Helder en wat koud.




DECEMBER. 1748.

DAG.   UUR.    THERM.   WIND.         WEDER.

1.     ——      ——       N. 1.         Helder.
2.     ——      ——       W. Z. W. 1.   Helder en koud. Des avonds een
                                      kring om de Maan.
3.     ——      ——       W. Z. W. 1.   Des morgens de lugt rood. De dag
                                      helder.
4.     7. V.   6. 0.    Z. Z. W. 0.   Helder.
       3. N.   18. 0.   ————          ——
5.     7. V.   5. 5.    N. N. 0. 1.   Helder.
       4. N.   9. 5.    ————          ——
6.     7. V.   6. 5.    Z. Z. W. 1.   Betrokken.
       2. N.   14. 0.   ————          Enigsins helder. Des nagts zware
                                      regen.
7.     7. V.   13. 5.   Z. W. 1.      Betrokken.
       2. N.   19. 0.   ————          Helder.
8.     7. V.   5. 0.    Z. 1.         Betrokken.
       2. N.   13. 5.   ——            Des nagts regen en wind.
9.     7. V.   12. 0.   Z. W. 2.      Zware dog verstroide wolken.
       2. N.   10. 0.   W. N. W. 2.   ——
10.    ——      ——       W. N. W. 2.   Wolkig.
11.    7. V.   2. 0.    Z. Z. W. 1.   Helder.
       2. N.   12. 5.   ————          ——
12.    7. V.   0. 5.    N. 0. 1.      Betrokken. Om 9 regen en mist,
                                      voor den gehelen dag.
       2. N.   10. 5.   ————
13.    8. V.   7. 5.    Z. W. 0.      Nevel en betrokken.
       2. N.   10. 0.   ————          Des nagts sterke wind uit het N.
                                      W.
14.    8. V.   1. 0.    N. W. 2.      Wolkig.
       2. N.   2. 0.    ————          ——
15.    8. V.   07. 0.   W. N. W. 1.   Helder en betrokken by buyen.
       2. N.   01. 0.   ————          ——
16.    8. V.   01. 0.   W. 1.         Helder.
       2. N.   1. 5.    ——            ——
17.    8. V.   02. 5.   N. W. 1.      Betrokken. Enige sneuw voor de
                                      eerste maal van deze winter.
       2. N.   00. 0.   ————
18.    8. V.   03. 0.   W. 1.         Helder.
       2. N.   4. 0.    ——            ——
19.    8. V.   1. 0.    W. 1.         Betrokken.
       2. N.   8. 0.    ——            Helder.
20.    8. V.   01. 5.   W. Z. W. 2.   Wolkig. Om 6. N. enige rode
                                      strepen in de lugt.
       2. N.   7. 5.    ————
21.    8. V.   07. 0.   N. 0.         Helder.
       2. N.   2. 0.    ——            ——
22.    8. V.   04. 5.   Z. O. 0.      Helder.
       2. N.   13. 0.   ————          Zeer betrokken.
23.    8. V.   13. 0.   Z. Z. W. 0.   Zware regen.
       2. N.   18. 0.   ————          Betrokken en nevel.
24.    8. V.   13. 0.   W. Z. W. 0.   Zware mist.
       2. V.   17. 0.   Z. W. 1.      Helder. Des avonds laat regen.
25.    8. V.   18. 0.   Z. 3.         Zware regen. Des nagts had men
                                      donder, blixem en sterken wind.
       2. N.   18. 5.   Z. Z. O. 2.
26.    8. V.   3. 0.    W. 3.         Des nagts had het geweldig uit Z.
                                      en W. gestormd met zwaren regen.
                                      De voormiddag was betrokken, en
                                      ’er viel een weinig sneuw.
       2. N.   3. 5.    W. N. W. 3.   Opgehelderd.
27.    8. V.   04. 0.   W. N. W. 3.   Helder.
28.    8. V.   07. 0.   W. 0.         Helder.
       2. N.   8. 0.    ——            ——
29.    8. V.   3. 0.    N. N. O. 1.   Wat betrokken, en regen by buyen.
       2. N.   13. 0.   N. N. O. 0.   ——
30.    8. V.   8. 0.    N. N. O. 1.   Betrokken, en mist.
       2. N.   10. 0.   N. N. O. 0.   ——
31.    8. V.   6. 0.    W. 3.         Helder.
       2. N.   4. 0.    N. W. 1.      Des avonds een kring om de Maan.




JANUARI. 1749.

DAG.   UUR.     THERM.    WIND.         WEDER.

1.     7½. V.   07. 0.    N. W. 0.      Helder.
       2. N.    4. 0.     ——            ——
2.     7½. V.   04. 5.    W. N. W. 1.   By buyen helder en betrokken.
       2. N.    5. 5.     ——            ——
3.     7½. V.   2. 0.     N. W. 1.      Betrokken.
       2. N.    2. 0.     ——            ——
4.     7½. V.   02. 0.    W. 1.         Helder.
       2. N.    11. 0.    ——            ——
5.     7½. V.   03. 0.    W. 0.         Helder.
6.     7½. V.   03. 0.    W. 0.         Helder. Des avonds laat wind en
                                        sneuw.
       2. N.    14. 5.    ——
       5. N.    ——        N. W. 3.      ——
7.     7½. V.   01. 0.    W. N. W. 1.   Wat betrokken.
       2. N.    3. 0.     ——            ——
8.     7½. V.   04. 0.    W. N. W. 1.   Helder.
       2. N.    8. 0.     ——            ——
9.     7½. V.   03. 0.    W. N. W. 1.   Betrokken, de lugt rood. Des
                                        avonds sterke regen.
       2. N.    8. 0.     ——
10.    7½. V.   15. 0.    Z. 2.         Betrokken en regenvlagen. Des
                                        avonds wat sneuw.
       2. N.    2. 0.     W. 4.         Des morgens 9. W.Z.W. 3.
                                        te 11. Z. W. 4. te 2. Nam. W.
                                        4.
11.    7½. V.   03. 0.    W. N. W. 3.   Betrokken.
       2. N.    04. 0.    ——            ——
12.    7¼. V.   04. 0.    W. N. W. 3.   Helder.
       2. N.    01. 5.    N. W. 2.      ——
13.    7¼. V.   07. 5.    W. N. W. 2.   Helder.
       2. N.    03. 0.    ——            Betrokken.
14.    7¼. V.   05. 5.    W. N. W. 1.   Betrokken en sneuw den gantchen
       2. N.    02. 0.    ——            dag. De sneuw lag meer dan 2.
                                        duim hoog.
15.    7. V.    07. 0.    W. N. W. 0.   Helder.
       2. N.    3. 0.     ——            ——
16.    7. V.    08. 9.    N. W. 3.      Den laatsten nagt W.N.W. 4.
       8. V.    09. 0.    ——            Den gehelen dag Helder.
       2. N.    08. 0.    ——            ——
17.    7. V.    011. 0.   N. N. O. 0.   Betrokken, en sneuw den gehelen
       N.       09. 0.    ——            dag en volgenden nagt.
18.    7. V.    012. 0.   N. W. 1.      Betrokken en sneuw voor den
                                        middag.
       10. V.   011. 0.   ————          Helder den namiddag. De sneuw
                                        was ¼ el hoog.
       N.       011. 0.
19.    7. V.    015. 0.   W. 1.         Helder
       1. N.    010. 5.   ——            ——
20.    7. V.    012. 5.   W. 1.         Helder.
       2. N.    07. 0.    ——            ——
21.    7. V.    022. 0.   W. N. W. 0.   Helder.
       2. N.    03. 0.    W. 1.         ——
22.    7. V.    05. 0.    W. 1.         Helder.
       2. N.    01. 0.    ——            Betrokken.
23.    7. V.    010. 0.   W. N. W. 1.   Helder. Des avonds een kring om
                                        de Maan.
       N.       3. 0.     ————
24.    7. V.    01. 0.    N. N. O. 0.   Betrokken. Sneuw den gantschen
                                        dag.
       2. N.    4. 0.     N. O. 0.
25.    7. V.    00. 0.    W. N. W. 0.   Helder.
       2. N.    4. 0.     W. 0.         ——
26.    7. V.    013. 5.   W. N. W. 1.   Helder.
       2. N.    1. 0.     ————          Betrokken. Ten 3. begon het te
                                        sneuwen.
27.    7. V.    07. 0.    W. 1.         Helder. Des avonds een kring om
                                        de Maan.
       2. N.    00. 0.    ——
28.    7. V.    01. 0.    W. N. W. 1.   Betrokken. Sneuw den gehelen
                                        dag.
       3. N.    4. 0.     ————
29.    7. V.    05. 0.    N. N. O. 1.   Helder.
       3. N.    03. 0.    ————          ——
30.    7. V.    013. 0.   W. N. W. 1.   Helder. Des avonds een kring om
                                        de Maan.
       3. N.    4. 0.     ————
31.    7. V.    04. 0.    W. N. W. 1.   Helder. Des avonds een kring om
                                        de Maan.
       3. N.    8. 0.     ————




FEBRUARI. 1749.

DAG.   UUR.     THERM.    WIND.         WEDER.

1.     7. V.    03. 0.    W. N. W. 1.   Helder. Des avonds een kring om
                                        de Maan.
       1. N.    11. 0.    W. 1.
2.     7. V.    5. 0.     W. N. W. 0.   Helder
       2. N.    6. 0.     W. 0.         ——
3.     7. V.    00. 0.    W. 0.         Helder.
       2. N.    19. 5.    ——            ——
4.     7. V.    5. 5.     W. 0.         Betrokken. Des nagts om 10.
                                        N.N.O. 3.
                                        sneuw en storm.
       2. N.    11. 0.
       4. N.    ——        N. N. O. 2.
5.     7. V.    06. 0.    N. N. W. 2.   Helder.
       1. N.    03. 0.    N. W. 2.      ——
6.     7. V.    010. 5.   N. W. 0.      Des nagts te voren hoorde men
                                        in alle
                                        huizen een gekraak. ’s Morgens
                                        was de
                                        lugt rood. Helder den gantchen
                                        dag.
                                        V. ten 7. N.W. 0. ten 9. W.N.W.
                                        1.
                                        ten 11. W. 1. ten 2. N.W.Z.W.
                                        1.
       2. N.    3. 0.     W. Z. W. 1.
7.     7. V.    01. 0.    N. N. O. 1.   Helder. Ten 9. W. N. 1.
                                        ten 11. W.N.W. 1. ten 12. N.W.
                                        1.
       2. N.    1. 0.     N. W. 1.
8.     7. V.    09. 0.    N. W. 0.      Helder.
       2. N.    7. 0.     W. 1.         ——
9.     7. V.    03. 0.    W. 1.         ——
       3. N.    16. 0.    ——            ——
10.    7. V.    7. 0.     W. 1.         Meest helder. Den volgende nagt
                                        een
                                        heftige storm met regen.
       1. N.    19. 0.    Z. Z. W. 4.
11.    7. V.    9. 0.     Z. Z. W. 2.   Helder. Tegens den avond regen.
                                        Des
                                        avonds een soort van
                                        noorderligt
                                        in Z.W.
       2. N.    11. 0.    ————
12.    7. V.    4. 0.     Z. Z. W. 3.   Helder. Des avonds om 9. uur
                                        een schyn
                                        van flauw noorderligt in Z.W.
       1. N.    10. 0.    ————
13.    7. V.    2. 0.     W. N. W. 2.   Betrokken.
       3. N.    5. 0.     N. W. 2.      Helder.
14.    7. V.    06. 5.    N. W. 1.      Helder.
       3. N.    02. 0.    W. N. W. 2.   Wolkig.
15.    6¼. V.   010. 5.   N. W. 1.      Helder. Om 8. uur des avonds
                                        Noorderligt.
       2. N.    03. 0.    W. N. W. 2.   ——
16.    6¼. V.   013. 0.   N. N. W. 0.   Helder.
       2. N.    00. 0.    N. W. 1.      ——
17.    6½. V.   02. 0.    W. N. W. 1.   Betrokken en sneuw. Den
                                        gantschen
       2. N.    00. 0.    W. 1.         Nam. regen.
18.    6½. V.   2. 0.     W. N. W. 1.   Betrokken.
       2. N.    00. 0.    ————          ——
19.    6½. V.   03. 0.    N. N. O. 2.   Betrokken. Den gehelen dag
                                        regen
       2. N.    01. 0.    ————          met sneuw en hagel.
20.    6½. V.   1. 5.     N. W. 1.      Betrokken.
       2. N.    4. 5.     ————          ——
21.    6½. V.   00. 8.    N. W. 0.      Betrokken. Om 5. V. hoorden wy
       4. N.    4. 0.     N. N. O. 1.   een waterval by enen molen Z.
                                        Z. van ons omtrent 1. myl,
                                        makenden
                                        een sterker geraas dan
                                        gewoonlyk,
                                        schoon het zeer stil was.
                                        Ten 10. begon het te regenen,
                                        ’t welk den gehelen dag duurde.
22.    6½. V.   3. 0.     W. N. W. 2.   Helder.
       2. N.    3. 5.     ————          ——
23.    6½. V.   06. 0.    W. 2.         Helder.
       4. N.    4. 0.     ——            Enige wolken die om de zon
                                        t’zamentrokken.
24.    6½. V.   4. 0.     Z. Z. W. 1.   Betrokken.
       3. N.    10. 0.    W. 1.         ——
25.    6. V.    3. 0.     W. N. W. 0.   Betrokken en helder by beurten.
       2. N.    1. 0.     ————          ——
26.    6. V.    012. 0.   N. N. W. 1.   Helder. Des avonds betrokken.
                                        ’s
       3. N.    02. 0.    ————          Avonds om 8. een kring om de
                                        Maan. De wolken in ’t Z. zeer
                                        rood.
27.    6. V.    04. 0.    N. 2.         Betrokken, sneuw en wind.
       3. N.    01. 0.    ——            Om 4. uur helder.
28.    6. V.    04. 5.    N. W. 4.      Ligte verspreide wolken.
       3. N.    03. 5.    W. N. W. 4.   ——




MAART. 1749.

DAG.   UUR.     THERM.   WIND.         WEDER.

1.     6. V.    09. 0.   W. N. W. 2.   Helder. Des avonds een grote
       3. N.    01. 5.   ————          kring om de Maan.
2.     6. V.    06. 0.   N. W. 2.      Helder. Een flauwe kring des
       4. N.    2. 5.    ————          avonds om de Maan.
3.     6. V.    04. 0.   N. W. 1.      Helder. Nam. betrokken. Ten 8.
       2. N.    6. 5.    Z. 1.         des avonds waren de wolken in ’t
                                       Z. W. zeer rood. Om 9. uur begon
                                       het te sneuwen.
4.     6. V.    0. 5.    O. Z. O. 1.   Betrokken. Des avonds sterke
                                       regen.
       2. N.    7. 0.    Z. 1.
5.     6. V.    4. 0.    W. 1.         Betrokken en helder by buyen.
       2. N.    11. 0.   W. 3.         Den volgenden nagt stilte.
6.     6. V.    4. 0.    W. 2.         Helder.
7.     6. V.    00. 0.   W. Z. W. 1.   Helder en betrokken by buyen.
       2. N.    8. 0.    ————          Nam. donder en regen.
8.     6. V.    2. 0.    W. N. W. 0.   Helder. Des avonds om 8. uur zag
       3. N.    20. 0.   W. Z. W. 2.   men in ’t Z. W. een zogenaamd
                                       Sneuwvuur.
9.     6. V.    5. 0.    N. 1.         Helder.
       3. N.    13. 5.   ——            Betrokken. Om 8. weder een
                                       sneuwvuur in ’t Z. W.
10.    6½. V.   5. 0.    Z. Z. O. 1.   Betrokken. Sneuw en regen den
       2. N.    6. 5.    Z. O. 1.      gantschen dag en nagt.
11.    6. V.    9. 0.    Z. Z. O. 1.   Betrokken en sterke regen. Nam.
       3. N.    14. 0.   W. 1.         enigsins helder.
12.    6. V.    9. 0.    N. N. W. 0.   Wolkig. Om 10. klaarde het weder
       3. N.    15. 0.   O. N. O. 0.   op. Tegen den avond regen.
13.    6. V.    9. 5.    N. N. O. 2.   Sterke regen, 4. uur Nam.
                                       helder.
       2. N.    8. 0.    N. 3.
14.    6. V.    4. 0.    W. N. W. 2.   Helder.
       2. N.    10. 0.   ————
15.    6. V.    00. 0.   W. Z. W. 0.   Helder. Tegen den avond
                                       betrokken.
       3. N.    13. 0.   ————
16.    6. V.    2. 5.    N. N. O. 3.   Sneuw en storm den gehelen dag.
       3. N.    01. 0.   ————
17.    6. V.    01. 0.   N. W. 2.      Betrokken. Om 8. helder.
       3. N.    5. 0.    ————
18.    6. V.    02. 0.   W. Z. W. 0.   Helder. Het veld lag met sneuw
       3. N.    4. 0.    W. 2.         bedekt.
19.    6. V.    02. 0.   W. N. W. 1.   Helder.
       3. N.    6. 0.    N. W. 2.      ——
20.    6. V.    05. 5.   W. 0.         Helder.
       3. N.    11. 5.   Z. W. 1.      ——
21.    6½. V.   2. 0.    Z. Z. O. 0.   Betrokken, en regen by buyen.
       3. N.    14. 5.   ————          ——
22.    6. V.    10. 0.   Z. Z. O. 0.   Betrokken.
       3. N.    19. 5.   ————          ——
23.    6. V.    15. 0.   Z. Z. O. 1.   Zware regen.
       3. N.    19. 0.   ————          ——
24.    6. V.    8. 0.    Z. W. 1.      Helder.
       3. N.    15. 0.   ————          ——
25.    6¼. V.   6. 5.    W. N. W. 3.   Helder.
       3. N.    11. 0.   ————          Wolkig.
26.    6. V.    00. 0.   W. N. W. 2.   Helder.
       3. N.    11. 0.   Z. W. 2.      Wolkig. Om 8. een sneuwvuur
                                       aan den gezigteinder in ’t Z. W.
27.    6. V.    3. 0.    W. N. W. 2.   Helder.
       3. N.    9. 0.    ————          ——
28.    6½. V.   3. 0.    Z. 1.         Regen den gantschen dag en
                                       volgenden
                                       nagt.
       3. N.    12. 0.   ——            Des avonds om 11. uur de wind N.
                                       N. W. 3.
29.    6. V.    1. 0.    N. N. W. 2.   Helder.
       2. N.    4. 0.    ————          ——
30.    6. V.    03. 0.   O. 1.         Helder; op den middag betrokken.
       2. N.    4. 0.    ——            Het begon te sneuwen en te
                                       stormen
                                       dat tot den nagt duurde,
                                       toen de sneuw in regen
                                       veranderde.
31.    6¼. V.   5. 0.    N. 1.         Betrokken.
       3. N.    14. 0.   ——            ——




APRIL. 1749.

DAG.   UUR.     THERM.   WIND.         WEDER.

1.     6. V.    5. 5.    N. N. O. 1.   Regen. Des Nam. en de nagts
       3. N.    3. 5.    O. 1.         sneuw te gelyk met donder en
                                       blixem.
2.     6. V.    0. 5.    N. N. O. 1.   Sneuw byna den gantschen dag.
       3. N.    0. 5.    ————          ——
3.     6. V.    02. 0.   N. W. 1.      Helder.
       3. N.    9. 0.    ————          ——
4.     6. V.    02. 0.   W. 1.         Helder.
       3. N.    16. 0.   ——            ——
5.     6. V.    00. 5.   N. 1.         Helder. De zon des avonds zeer
       3. N.    19. 0.   Z. W. 1.      rood.
6.     6. V.    4. 0.    Z. W. 1.      Helder.
       3. N.    23. 0.   ————          ——
7.     6. V.    13. 0.   Z. 2.         Helder. Nam. betrokken.
       3. N.    24. 0.   ——            Om 7. regen tot ’s nagts toe.
8.     7. V.    9. 0.    N. W. 3.      Wolkig.
       3. N.    13. 0.   ————          ——
9.     6. V.    1. 0.    N. 1.         Helder en betrokken by buyen.
       3. N.    7. 0.    ——            Des avonds begon het te sneuwen,
                                       ’t welk tot ’s nagts toe
                                       duurde.
10.    7. V.    2. 5.    N. O. 1.      Betrokken. Op den middag ging
       3. N.    6. 5.    ————          het aan ’t regenen, dat tot ’s
                                       nagts duurde.
11.    6. V.    5. 0.    N. O. 1.      Byna den gehelen dag regen.
       3. N.    9. 0.    ————          ——
12.    6. V.    2. 0.    W. N. W. 2.   Helder. Nam. wolkig en hagel.
       2. N.    13. 0.   ————
13.    6. V.    —        N. W. 2.      Helder.
       2. N.    —        Z. W. 1.      Betrokken.
14.    6. V.    —        O. 1.         Betrokken. Om 8. uur helder.
                                       Tegen den avond betrokken.
15.    6. V.    —        O. 1.         Meest helder.
16.    6. V.    6. 5.    W. N. W. 2.   Helder.
       2. N.    13. 5.   W. N. W. 1.   ——
17.    6. V.    7. 0.    Z. 1.         Helder en betrokken by buyen.
       3. N.    16. 0.   Z. W. 1.      Regen.
18.    7. V.    6. 0.    N. 0.         Helder.
       3. N.    18. 0.   N. W. 3.      ——
19.    5½. V.   2. 0.    N. N. W. 0.   Helder.
       3. N.    20. 0.   W. 2.         ——
20.    6. V.    2. 0.    Z. W. 0.      Een sterke ryp des morgens. Nam.
                                       helder; en den gantschen dag
                                       zeer heet.
21.    —        —        Z. W. 1.      Helder. De zon trok veel dampen
                                       op.
22.    5. V.    13. 0.   Z. 0.         Meest helder.
       3. N.    23. 0.   ——            ——
23.    5½. V.   11. 0.   W. 1.         Helder.
       3. N.    25. 5.   ——            ——
24.    6. V.    12. 0.   Z. 1.         Nu en dan stofregen.
       3. N.    22. 0.   ——            ——
25.    6. V.    18. 0.   Z. 0.         Regen den nagt van te voren en
       3. N.    24. 0.   ——            de gehelen dag dikwyls. Des
                                       avonds donder en blixem.
26.    6. V.    18. 0.   W. 1.         Helder.
       3. N.    30. 0.   ——            ——
27.    6. V.    17. 0.   W. 2.         Helder.
       3. N.    25. 0.   ——            ——
28.    6. V.    7. 0.    W. 0.         Helder.
       3. N.    24. 0.   ——            ——
29.    6. V.    7. 0.    N. 2.         Helder.
       3. N.    17. 0.   O. 2.         ——
30.    5. V.    3. 0.    O. 1.         Wolkig.
       3. N.    15. 5.   Z. 0.         ——




MAI. 1749.

DAG.   UUR.     THERM.   WIND.         WEDER.

1.     4. V.    01. 5.   Z. 0.         Helder. Des morgens ryp.
       3. N.    18. 5.   Z. W. 1.      ——
2.     5. V.    1. 0.    W. 1.         Helder.
       3. N.    23. 0.   ——            ——
3.     5½. V.   4. 0.    W. 1.         Helder.
       3. N.    27. 5.   ——            ——
4.     5. V.    10. 0.   W. 1.         Helder.
5.     5. V.    13. 0.   Z. 3.         Wolkig.
       3. N.    27. 0.   ——            ——
6.     5. V.    14. 5.   N. 0.         Helder.
7.     5. V.    13. 0.   N. 0.         Wat betrokken.
8.     5. V.    4. 0.    N. 0.         Helder.
9.     6. V.    14. 0.   Z. 1.         Regen byna den gantschen dag.
       3. N.    14. 0.   ——            ——
10.    6. V.    13. 0.   Z. Z. W. 0.   Regen by buyen.
       3. N.    16. 0.   ————          ——
11.    6. V.    12. 0.   W. Z. W. 0.   Helder.
       3. N.    28. 0.   ————          ——
12.    6. V.    13. 0.   W. N. W. 2.   Helder.
       3. N.    20. 0.   ————          ——
13.    5. V.    9. 0.    N. W. 1.      Helder.
       3. N.    18. 5.   ————          ——
14.    5. V.    00. 5.   N. W. 0.      Helder.
15.    5. V.    9. 0.    Z. Z. W. 1.   Betrokken.
       3. N.    20. 0.   ————          Regen.
16.    5. V.    17. 0.   ————          Betrokken.
       4. N.    23. 0.   ————          ——
17.    5. V.    20. 0.   Z. 1.         Regen nu en dan den gehelen dag.
       3. N.    24. 0.   ——            Des avonds sterke blixem.
18.    5. V.    13. 0.   ——            Helder.
19.    5. V.    17. 0.   W. 2.         Helder.
20.    5. V.    19. 0.   W. 1.         Helder.
       3. N.    24. 0.   ——            Helder.
21.    6. V.    20. 0.   ——            ——
22.    —        —        Z. W. 1.      Helder en zeer heet.
23.    5. V.    17. 0.   Z. W. 1.      Helder.
24.    12.      32. 0.   Z. W. 1.      Helder.
25.    8. V.    23. 0.   Z. W. 1.      Helder en zeer warm.
       2. N.    28. 0.   ————          ——
26.    8. V.    21. 0.   W. N. W. 2.   Wolkig. Des avonds de lugt met
       3. N.    25. 0.   ————          strepen: regen en wind.
27.    7. V.    17. 0.   W. 2.         Zware verspreide wolken.
       2. N.    25. 0.   ——            Tamelyk koel.
28.    7. V.    15. 0.   W. 1.         Wolkig.
       2. N.    25. 0.   ——            ——
29.    7. V.    16. 0.   W. 2.         Wolkig.
       2. N.    25. 0.   ——            ——
30.    5. V.    13. 0.   W. N. W. 1.   Helder.
       N.       25. 0.   W. 1.         Betrokken.
31.    5. V.    13. 0.   Z. W. 1.      Wat betrokken.
       1. N.    27. 0.   ————          Helder.




JUNI. 1749.

DAG.   UUR.     THERM.   WIND.         WEDER.

1.     5. V.    23. 0.   Z. W. 1.      Regen den voorgaanden nagt.
2.     —        —        Z. O. 1.      ’s Morgens betrokken. Om 10. uur
                                       helder, met verspreide wolken.
3.     7. V.    24. 0.   Z. W. 1.      Wolkig. Nam. regen met
                                       donderwolken,
                                       komende uit het N. W.
4.     3. N.    26. 0.   N. W. 1.      Wolkig.
5.     5½. V.   15. 5.   Z. 1.         Helder.
       3. N.    22. 0.   ——            ——
6.     5. V.    18. 5.   Z. W. 1.      Betrokken en helder by buyen.
       3. N.    23. 0.   ————          Helder.
7.     —        20. 0.   ————          Den gantschen dag regen.
8.     6. V.    15. 5.   N. W. 0.      Betrokken.
       3. N.    23. 0.   —— 1.         Wolkig.
9.     5. V.    13. 0.   ————          Helder.
10.    5. V.    11. 0.   Z. W. 1.      Helder.
       3. N.    22. 5.   ————          ——
11.    7. V.    20. 0.   N. 1.         Wolkig.
       2. N.    33. 0.   Z. W. 1.      Onweder met regen.
12.    6. V.    23. 0.   N. 0.         Helder.
       3. N.    32. 0.   Z. 2.         Wat betrokken.
13.    5. V.    19. 0.   Z. O. 2.      Meest helder.
       3. N.    27. 0.   ————          ——
14.    6. V.    26. 0.   Z. 1.         Helder.
       3. N.    25. 0.   ——            Onweder en regen.
15.    6. V.    18. 0.   N. 0.         Helder.
       3. N.    26. 5.   ——            ——
16.    6. V.    20. 0.   N. N. O. 1.   Helder.
       2. N.    28. 0.   ————          ——
17.    5½. V.   18. 0.   N. 0.         Helder.
       3. N.    27. 5.   ——            ——
18.    5. V.    21. 0.   O. Z. O. 1.   Helder.
       3. N.    32. 0.   N. O. 1.      Onweder met stortregen.
19.    6. V.    20. 0.   N. N. W. 1.   Helder.
       3. N.    27. 0.   ————          ——
20.    5. V.    18. 0.   Z. 1.         Helder.
       3. N.    26. 0.   ——            Betrokken.
21.    5. V.    23. 0.   Z. W. 0.      Betrokken somtyds regen.
22.    5. V.    9. 0.    W. 1.         Helder.
23.    6. V.    17. 0.   Z. 1.         Helder.
       N.       —        N. W. 1.      Betrokken.
24.    6. V.    20. 5.   Z. 1.         Betrokken; naderhand helder.
       N.       —        Z. W. 1.      Onweder en regen.
25.    5. V.    23. 0.   Z. 1.         Helder.
       2. N.    32. 0.   ——            ——
26.    5. V.    14. 0.   N. 1.         Helder.
27.    6. V.    15. 0.   ——            Helder.
28.    5. V.    18. 0.   Z. 1.         Helder.
       1. N.    35. 0.   ——            ——
29.    7. V.    26. 0.   ——            Helder.
30.    5. V.    11. 0.   Z. 1.         Helder.
       3. N.    31. 0.   W. 1.         ——




JULI. 1749.

DAG.   UUR.     THERM.   WIND.         WEDER.

1.     —        —        N. 3.         Wolkig.
2.     5. V.    7. 5.    N. 2.         Helder.
3.     8. V.    26. 0.   N. 1.         Helder.
       2. N.    28. 0.   ——            Des avonds onweder met regen.
4.     6. V.    20. 0.   Z. 1.         Betrokken.
       N.       —        N. 2.         Regenbuyen.
5.     —        —        W. 1.         Helder.
       4. N.    26. 0.   ——            Betrokken. Des avonds regen.
6.     5½. V.   18. 0.   Z. W. 1.      Helder; dog regen den
                                       voorgaanden nagt.
7.     4½. V.   17. 0.   N. W. 0.      Helder.
8.     6. V.    16. 0.   N. 0.         By buyen helder en betrokken.
                                       Des
                                       morgens een grote kring om de
                                       Zon.
9.     7. V.    21. 0.   Z. W. 0.      Den voorgaanden nagt regen. Den
       3. N.    22. 0.   ————          dag betrokken en somwylen regen.
10.    4¾. V.   18. 0.   Z. W. 0.      Helder. Somtyds schielyk
                                       dryvende
       3. N.    24. 5.   —— 1.         wolken en regenvlagen.
11.    5. V.    17. 0.   Z. Z. O. 1.   Helder.
       2. N.    26. 0.   ————          ——
12.    5. V.    22. 0.   W. 1.         Helder.
13.    6. V.    20. 0.   Z. Z. W. 1.   Helder.
       3. N.    33. 0.   ————          ——
14.    5. V.    21. 0.   W. Z. W. 1.   Helder.
       2. N.    28. 0.   ————          ——
15.    5. V.    16. 0.   N. N. O. 1.   Helder.
       3. N.    28. 0.   ————          ——
16.    5. V.    14. 0.   Z. 0.         Helder. Somtyds wat betrokken.
       10. V.   —        Z. Z. O. 1.   ——
17.    5. V.    19. 0.   Z. 1.         Helder.
       3. N.    24. 0.   Z. 1.         Betrokken.
18.    5. V.    15. 0.   N. N. O. 0.   Helder.
       2. N.    25. 0.   N. N. O. 0.   ——
19.    5. V.    19. 0.   Z. Z. W. 1.   Regen. Nam. enigsins helder.
20.    5. V.    19. 0.   Z. 1.         Helder.
       3. N.    24. 0.   ——            Wat regen.
21.    —        —        Z. 0.         Helder.
       3. N.    27. 0.   ——            Wolkig.
22.    5. V.    16. 0.   Z. W. 2.      Helder.
       3. N.    27. 0.   Z. W. 2.      ——
23.    6. V.    19. 0.   Z. Z. W. 1.   Helder en betrokken by buyen.
       3. N.    28. 5.   ————          ——
24.    6. V.    20. 0.   Z. W. 1.      Helder.
       3. N.    29. 0.   ————          ——
25.    5. V.    20. 0.   W. Z. W. 0.   Helder.
       3. N.    29. 5.   ————          ——
26.    5. V.    21. 0.   Z. 0.         Helder.
       3. N.    30. 0.   Z. 1.         ——
27.    5. V.    22. 0.   W. 1.         Regen nu en dan.
       3. N.    21. 5.   ——            ——
28.    6. V.    17. 0.   W. 1.         Helder.
       3. N.    27. 0.   ——            ——
29.    6. V.    16. 0.   N. W. ½.      Helder. Des avonds vliegende
       2. N.    24. 0.   N. W. 1.      wolken met regen.
30.    6. V.    14. 0.   W. N. W. 1.   Helder.
       2. N.    26. 0.   ————          ——
31.    6. V.    16. 0.   O. 1.         Regen byna den gantschen dag.
       3. N.    22. 0.   ——            ——




AUGUSTUS. 1749.

DAG.   UUR.     THERM.   WIND.         WEDER.

1.     6. V.    22. 0.   N. O. 1.      Somtyds regen.
       3. N.    28. 0.   ————          ——
2.     4½. V.   16. 0.   N. O. 1.      Helder.
       N.       —        Z. W. 1.      Betrokken. Tegen den avond
                                       helder.
3.     5. V.    13. 0.   Z. W. 2.      Helder.
4.     —        —        N. O. 2.      Betrokken. Nu en dan regen.
       2. N.    21. 0.   ————          ——
5.     V.       —        N. O. 1.      Helder.
       N.       —        Z. W. 1.      ——
6.     5. V.    16. 0.   N. O. 3.      Sterke regen den gehelen dag. Nu
       3. N.    16. 0.   ————          en dan donder.
7.     6. V.    13. 0.   O. Z. O. 1.   Betrokken, dikwyls regen.
       3. N.    16. 0.   ————          ——
8.     6. V.    16. 0.   Z. W. 1.      Betrokken. Nu en dan regen.
       3. N.    27. 0.   ————          ——
9.     6. V.    14. 0.   Z. W. 1.      ——
       1. N.    20. 0.   ————          Des avonds regen.
10.    6. V.    14. 0.   Z. W. 1.      Wolkig.
       3. N.    24. 0.   ————          ——
11.    6. V.    13. 5.   W. 1.         Betrokken.
12.    6. V.    14. 0.   W. 1.         Wolkig.
       2. N.    25. 0.   ——            ——
13.    7. V.    15. 5.   N. W. 1.      Helder.
       2. N.    30. 0.   ————          ——
14.    6. V.    16. 0.   N. O. 2.      Helder.
       2. N.    26. 0.   ————          ——
15.    6. V.    14. 0.   N. O. 1.      Helder.
       2. N.    28. 0.   ————          ——
16.    5. V.    14. 0.   Z. O. 1.      Helder. Des avonds donder en
       3. N.    26. 0.   ————          regen.
17.    5. V.    14. 5.   Z. 0.         Wolkig.
       3. N.    27. 0.   ——            ——
18.    5. V.    16. 0.   W. 1.         Des morgens donder en regen. Om
       3. V.    29. 0.   ——            10 uur wolkig.
19.    6. V.    17. 0.   W. 1.         Helder.
       3. N.    30. 0.   ——            ——
20.    5. V.    16. 5.   Z. W. 0.      Helder.
       3. N.    28. 0.   ————          ——
21.    5. V.    17. 0.   Z. W. 1.      Helder.
       2. N.    29. 0.   ————          ——
       5. N.    27. 0.   ————          ——
22.    5. V.    19. 0.   N. O. 2.      Regen den gantschen dag.
       3. N.    17. 5.   ————          ——
23.    5. V.    16. 5.   Z. W. 3.      Des morgens regen. Om 10. uur
       2. N.    22. 5.   ————          wolkig.
24.    6. V.    13. 5.   Z. W. 2.      Wolkig.
       2. N.    22. 0.   ————          ——
25.    5. V.    7. 0.    Z. W. 2.      Helder.
       4. N.    20. 5.   ————          ——
26.    5. V.    13. 0.   N. O. 1.      ——
       3. N.    18. 0.   ————          Helder en betrokken by buyen.
27.    5. V.    10. 5.   Z. W. 1.      Wolkig.
       2. N.    23. 0.   ————          ——
28.    5. V.    10. 0.   Z. W. 1.      Helder.
       2. N.    20. 0.   ————          ——
29.    5. V.    13. 0.   N. O. 2.      Helder.
30.    5½. V.   11. 0.   N. O. 2.      Helder.
31.    6. V.    13. 0.   Z. 1.         Helder en betrokken by buyen.
       3. N.    18. 5.   ——            Nu en dan regen.




SEPTEMBER. 1749.

DAG.   UUR.      THERM.   WIND.         WEDER.

1.     5½. V.    14. 5.   N. N. W. 1.   Helder.
       3. N.     20. 0.   ————          ——
2.     5½. V.    9. 0.    N. 1.         Helder.
       2. N.     18. 0.   Z. Z. W. 1.   ——
3.     5½. V.    7. 5.    Z. 1.         Wat betrokken; nu en dan
                                        helder.
       2. N.     20. 0.   ——            Helder.
4.     6. V.     14. 0.   Z. 1.         Nu en dan regen en dan weder
                                        helder.
       2. N.     17. 5.   ——
5.     6. V.     14. 0.   N. O. 2.      Nevel. Regen den gantschen dag.
                                        Nu en dan donder.
6.     10½. V.   15. 0.   N. O. 2.      Nevel en stofregen den
                                        gantschen
       N.        15. 0.   ————          dag.
7.     7. V.     17. 0.   Z. W. 1.      Nevel en regen.
       3. N.     22. 0.   ————          Helder.
8.     5½. V.    15. 0.   Z. Z. W. 1.   Helder.
       4. N.     28. 0.   ————          ——
9.     5. V.     17. 5.   O. N. O. 2.   Helder.
       3. N.     25. 0.   ————          ——
10.    5½. V.    16. 0.   N. O. 2.      Helder.
       3. N.     26. 0.   ————          ——
11.    5½. V.    15. 0.   O. N. O. 0.   Helder.
       3. N.     25. 0.   ————          ——
12.    7. V.     14. 5.   N. N. O. 1.   Helder.
       N.        —        Z. W. 1.      ——
13.    5½. V.    14. 0.   N. O. 1.      Helder.
       1½. N.    24. 5.   ————          ——
14.    5. V.     15. 0.   N. O. 2.      Helder.
       1. N.     22. 5.   ————          ——
15.    5½. V.    16. 0.   N. N. O. 3.   Helder. Des morgens een kring
       2. N.     19. 0.   ————          om de Zon.
16.    5½. V.    8. 5.    N. N. O. 1.   Helder.
       3. N.     20. 5.   ————          ——
17.    5. V.     12. 0.   Z. W. 0.      Helder.
18.    6. V.     17. 0.   Z. W. 1.      Helder.
       3. N.     27. 0.   ————          ——
19.    6. V.     14. 0.   Z. W. 1.      Helder.
       3. N.     26. 0.   ————          ——
20.    6. V.     19. 0.   Z. W. 1.      Helder.
       3. N.     26. 0.   ————          Betrokken. Tegens den avonds
                                        regen.
21.    6. V.     15. 0.   ————          Helder.
       3. N.     19. 5.   ————          ——
22.    6. V.     13. 0.   O. 0.         Wat betrokken.
       3. N.     22. 0.   ——            ——
23.    6. V.     14. 0.   Z. W. 0.      Helder.
24.    6. V.     18. 0.   Z. W. 2.      Helder. Des middags regen.
       2. N.     26. 0.   ————          Wolkig.
25.    7. V.     16. 0.   W. 1.         Helder en betrokken by buyen.
       2. N.     17. 0.   ——            ——
26.    8. V.     12. 0.   N. O. 1.      Helder.
       3. N.     11. 5.   ————          Regen.
27.    6. V.     9. 5.    N. 1.         Regen den gantschen dag.
       3. N.     14. 0.   ——            ——
28.    6. V.     8. 0.    Z. W. 1.      Sterke regen den gantschen dag.
       3. N.     14. 0.   ————          ——
29.    6. V.     8. 0.    Z. 1.         Nevel.
       1. N.     13. 0.   ——            Wolkig.
30.    8. V.     14. 0.   Z. W. 2.      Stofregen.
       2. N.     18. 0.   ————          Enigsins helder.




OCTOBER. 1749.

   DAG.   UUR.     THERM.   WIND.         WEDER.

   1.     7½. V.   9. 0.    N. W. 2.      Regen. Nam enigsins helder.
   2.     7. V.    2. 0.    W. 1.         Helder. Des morgens ryp.
   3.     6. V.    3. 5.    Z. W. 1.      Helder.
          N.       12. 0.   ————          ——
   4.     6. V.    11. 0.   Z. 1.         Regen.
   5.     6. V.    10. 5.   N. O. 1.      Betrokken.
          N.       11. 0.   ————          ——
   6.     6½. V.   10. 0.   O. N. O. 1.   Regen den gantschen dag.
          3. N.    12. 0.   ————          ——
   7.     6½. V.   10. 0.   O. N. O. 1.   Wolkig.
          2. N.    14. 0.   ————          ——
   8.     6½. V.   7. 0.    Z. 1.         Helder.
          3. N.    18. 0.   ——            ——


                           *   *   *   *   *
                             *   *   *   *
                               *   *   *
                                 *   *
                                   *








WAARNEMINGEN AANGAANDE HET WEDER IN DEN ZOMER VAN HET JAAR 1749.
OMSTREEKS PHILADELPHIA, DOOR DEN HEER JOHN BARTRAM GEDAAN.


JUNI. 1749.

DAG.   THERM. VOORM.   THERM. NAM.   WIND.   WEDER.

1.     22.             25.           W.      Betrokken.
2.     20.             27.           ——      ——
3.     23.             28.           ——      Stortvlagen.
4.     22.             28.           ——      Helder.
5.     18.             25.           ——      ——
6.     18.             25.           ——      Betrokken.
7.     22.             22.           N. O.   ——
8.     —               21.           N. O.   ——
9.     —               —             N.      ——
10.    14.             22.           O.      ——
11.    22.             23.           ——      ——
12.    25.             25.           ——      ——
13.    23.             25.           ——      ——
14.    25.             27.           O. 3.   ——
15.    24.             28.           O.      Helder.
16.    22.             26.           ——      ——
17.    23.             27.                   ——
18.    25.             27.           O. 2.   Helder.
19.    23.             24.           N. W.
20.    17.             26.           W.      ——
21.    24.             26.           ——      ——
22.    18.             27.           ——      ——
23.    15.             29.           ——      ——
24.    22.             32.           ——      ——
25.    22.             31.           ——      ——
26.    23.             30.           N.      ——
27.    19.             32.           W.      ——
28.    24.             36.           ——      ——
29.    25.             37.           ——      ——
30.    25.             36.           N.      ——




JULI.

DAG.   THERM. VOORM.   THERM. NAM.   WIND.   WEDER.

1.     21.             30.           W.      Helder.
2.     18.             27.           N. W.   ——
3.     26.             28.           Z. W.   Stortregens.
4.     24.             36.           N. W.   ——
5.     22.             32.           W.      ——
6.     22.             34.           N. W.   Regen.
7.     20.             35.           W.      Stortregens.
8.     20.             35.           N. O.   Regen.
9.     20.             29.           N.      Helder.
10.    16.             29.           ——      ——
11.    17.             33.           N. W.   ——
12.    20.             35.           W.      Helder; des avonds regen.
13.    22.             33.           ——      Helder.
14.    26.             30.           ——      Stortregens.
15.    20.             29.           N.      Helder.
16.    21.             30.           O.      Regen.
17.    19.             29.           N. O.   Betrokken.
18.    18.             19.           ——      Regen.
19.    18.             33.           W.      Helder.
20.    19.             33.           ——      Helder.
21.    22.             31.           ——      ——
22.    23.             23.           ——      Stortregen.
23.    23.             25.           ——      ——
24.    20.             36.           ——      Helder.
25.    27.             36.           ——      ——
26.    28.             32.           ——      ——
27.    24.             30.           ——      ——
28.    19.             27.           ——      Helder.
29.    23.             36.           ——      Regen.
30.    30.             34.           ——      ——
31.    21.             34.           ——      ——




AUGUSTUS.

DAG.   THERM. VOORM.   THERM. NAM.   WIND.      WEDER.

1.     —               —             ——         ——
2.     18.             32.           ——         ——
3.     17.             30.           ——         ——
4.     18.             33.           ——         ——
5.     22.             39.           W.         ——
6.     18.             37.           N. 2.      ——
7.     17.             27.           W.         ——
8.     14.             25.           N. W.      ——
9.     12.             24.           ——         ——
10.    13.             24.           ——         ——
11.    11.             25.           ——         ——
12.    14½.            30.           ——         ——
13.    18.             31.           W.         ——
14.    18.             30.           ——         ——
15.    15.             30.           W.         Regen.
16.    23.             33.           N.         ——
17.    14.             34.           N. W.      ——
18.    18.             37.           W.         ——
19.    18.             25.           Z. W.
20.    20.             26.           N. W.      Regen.
21.    20.             25.           ——         ——
22.    23.             34.           N. W.      ——
23.    17.             34.           W.         ——
24.    18.             30.           W.         ——
25.    20.             32.           N. W. W.   ——
26.    10.             24.           N. W.      Helder.
27.    12.             20.           ——         ——
28.    13.             23.           N. W.      ——
29.    22.             24.           ——         ——
30.    17.             25.           O.         ——
31.    20.             29.           ——         ——




SEPTEMBER.

DAG.   THERM. VOORM.   THERM. NAM.   WIND.   WEDER.

1.     19.             30.           O.      Stortregen.
2.     18.             20.           ——      Regen.
3.     19.             25.           ——      ——
4.     22.             25.           ——      Nevel.
5.     23.             31.           N. O.   Betrokken.
6.     23.             37.           ——      ——
7.     24.             34.           ——      ——
8.     24.             32.           ——      ——
9.     23.             33.           ——      Regen.
10.    23.             32.           W.      ——
11.    19.             25.           N. O.   ——
12.    13.             23.           ——      ——
13.    12.             25.           ——      ——
14.    12.             30.           ——      ——
15.    13.             27.           ——      ——
16.    20.             26.           ——      ——
17.    17.             27.           O.      ——
18.    16.             34.           Z. O.   ——
19.    12.             30.           Z. W.   ——
20.    17.             26.           ——      ——
21.    17.             25.           W.      ——
22.    15.             30.           O.      ——
23.    20.             29.           ——      ——
24.    21.             29.           W.      ——
25.    23.             28.           W. 3.   ——
26.    20.             15.           O. N.   Onweder.
27.    15.             19.           N. W.   ——
28.    10.             20.           ——      ——
29.    —               —             ——      ——
30.    6.              26.           ——      ——




OCTOBER.

DAG.   THERM. VOORM.   THERM. NAM.   WIND.   WEDER.

1.     13.             25.           W.      ——
2.     14.             29.           N. W.   ——
3.     8.              15.           N.      ——
4.     13.             29.           W.      ——
5.     17.             30.           O.      ——
6.     18.             30.           ——      ——
7.     16.             21.           N. W.   ——
8.     11.             22.           ——      ——


                    EINDE VAN HET TWEDE DEEL.








AANTEEKENINGEN


[1] Lumbrici. De Ridder Linnæus heeft dezen Worm beschreven in zyne
Westgothische Reisbeschryving Bl. 109. en in zyne Fauna Suecica No.
1279. afgebeeld.

[2] Deze gedagte heeft ook de Heer Buffon bevestigd in zyne Histoire
Naturelle.

[3] In de Hoogduitsche Uitgaaf vindt men die aanmerkingen hier en daar
verspreid. Wy hebben, op het voetspoor van den Engelschen Vertaalder,
het gevoeglyker gedagt, dezelve hier by malkander te geven.

[4] Gulfweed.

[5] Nervi longitudinales.

[6] Zie de Uitgezogte Verhandelingen. 2. D. bl. 576.

[7] De Italianen noemen dezen Visch Porcopesce, waarvan daan de
Engelschen Porpesse, en de Duitschers Purpoisen gemaakt hebben. De
meeste volken van Europa noemen hem Zeezwyn. In de Duitsche Zee heet hy
Schwein, by de Hollanders Zeevarken of Bruinvisch; by de Zweden, Denen
en Noorwegers, Marsuin, waarvan de Franschen Marsouin gemaakt hebben.
De Yslanders noemen hem Suinhual, dat is Zwynwalvisch. De Sklavonische
volken zeggen Swinia Morskaya. Of deze algemene benaming daar van daan
komt dat hy in ’t zand der Zee wroet om Zandwormen en ander aas te
vinden gelyk het Varken, dan om dat hy zo spekagtig is, is onzeker. F.

[8] De Heer Kalm vergist zig zekerlyk als hy den Bottlenose, den
Bottelneus, tot het geslagt der Bruinvisschen brengt. Hy heeft geen
tanden, gelyk alle die tot dat geslagt behoren hebben. En derhalven
hoort hy onder de Walvisschen van het eerste of tandeloze soort. Zie
Pennant’s British Zoology vol. 3. p. 40. Misschien zou men hem
gevoeglyk noemen de Balæna ampullata. F.

[9] Hierover kan men nazien de Uitgezogte Verhandelingen D. 6. Bl. 405,
en D. 7. bl. 106. en 255.

[10] Dit is niet al te wysgerig uitgedrukt. Geen steen trekt het vogt
uit de lugt tot zig, ten zy bezwangerd met zoutdeeltjes. Maar als de
steen kouder is dan de lugt, verdikt hy het vocht van de lugt op zyn
oppervlakte. De pooragtige stenen slorpen het vogt terstonds in, maar
zy die geslotener zyn, gelyk het marmer, behouden ’t op hun
oppervlakte, totdat het door uitwaasseming verdwynt. F.

[11] Cupressus thyoides Linn.

[12] Evenwel gebruikt men nu, meer dan twintig jaar na dat dit
geschreven is, dit hout in Pensylvanie, en heeft ’er genoeg van om het
naar de West Indische Eilanden uittevoeren. F.

[13] Newlights.

[14] Meetings.

[15] The Court-House.

[16] Hier schynt de Schryver om verscheiden Rivieren die veel groter
zyn niet te denken. F.

[17] Muscicapa Carolinensis. Linn.

[18] Linn. Platanus Occidentalis. Catesby Nat. Hist. of Carolina, vol.
1. p. 56. t. 56.

[19] Diospyros Virginiana Linn. Spec. plant.

[20] Linnæus gewaagt maar van een soort van Nyssa, namelyk de Nyssa
aquatica. De Heer Kalm noemt den naam niet van het soort. Maar indien
de zyne niet een verschillend soort is, moet het ten minsten ene
verscheidenheid zyn; dewyl deze, volgens hem, op de bergen, en de
aquatica in ’t water groeit.

[21] Is dit de Juglans Baccata van Linnæus? F.

[22] Dit soort vindt men niet in Linnæi Spec. Plant. F.

[23] Juglans nigra.

[24] In Miller’s Tuinwoordeboek hiet zy Ketmia Indica, folio ficus,
fructu pentagono recurvo esculento, graciliori & longiori.

[25] Capsicum annuum Linn.

[26] Rhus glabra, of Rhus foliis pinnatis serratis lanceolatis,
utrimque nudis.

[27] Linnæus noemt hem Rhus Vernix Spec. Plant.

[28] Rhus radicans Linn. Spec. Pl.

[29] Nitrum Chrystallus montana Linn. Syst. Nat. Chrystallus hexagona,
pellucida, non colorata. Waller. Mineral. Crystallus montana,
colourless crystal. Forster’s Introd. to Mineralogy p. 13.

[30] Pyrites cubicus. Marchasitæ hexaedricæ tesselares. Waller.
Mineral. p. 211. Pyrites crystallinus Linn. Syst. Nat. Marcasitæ vel
crystalli pyritacei, Marcasites. Forster’s Introd. to Mineral. p. 39.

[31] Of Moskovisch glas, Mica membranacea by Linn. Syst. Nat. V. 3. p.
58. Mica membranacea pellucidissima flexilis alba, by Wallerius Min. p.
120. Vitrum Ruthenicum, vitrum Mariæ by Forster Intr. to Min. p. 18.

[32] Dit is bevestigd geworden sedert dat Kaap Breton in de handen der
Engelschen is. Men zegt dat de beddingen der Kolen het gantsche Eiland
doorlopen; zo dat men hiervan daan enen groten overvloed zou kunnen
krygen, indien de Regering het oorbaar agtte ze te laten graven. F.

[33] Rubus occidentalis Linn.

[34] Phytolacca decandra. Linn. Syst. Nat.

[35] Groundsquirrel, by de Engelschen; Sciurus striatus by Linn. Syst.
Nat.

[36] Sciurus cinereus Linn. Syst. Nat.

[37] Ursus cauda elongata, in de Verhand. van 1747. Ursus lotor in ’t
Syst. Nat.

[38] Anemone Hepatica. Linn. Fl. Suec.

[39] Viola martia Linn. Fl. Su.

[40] Perennes.

[41] Juniperus Virginiana Linn. Spec. Pl.

[42] Dit schynt een volksspreukje te zyn. Ook beweren sommige Reizigers
dat de Beren niet verscheurende zyn. Dog dit kan men t’zamen
overeenbrengen. In Europa heeft men drie soorten van Beren, een daarvan
is verscheurend, de anderen leven van gras. De grote bruine Beren
worden voor vleeschvretend gehouden, de zwarten niet. Zo ’er nu van
beide de soorten in Noord Amerika zyn, kan men ligt de verhalen
overeenbrengen.

[43] Plantago latifolia glabra. Linn. Fl. Suec.

[44] Chenopodium album, folio sinuato.

[45] Verbena communis flore excoeruleo.

[46] Quartzum hyalinum Linn. Syst. Nat. Quartzum pellucidum Waller.
Min.

[47] Mimosa; Sensitiva.

[48] De Heer Forster tekent hier op aan: “In Zweden en het noorden van
Duitschland worden zekere ronde holen in de Rivieren, wier bed steen-
of rotsagtig is, door het draijen van het water op ene en de zelve
plaats daarin gemaakt, Reuzepotten genoemd. Van deze holen vindt men
ook gewaagd in Grosley’s New observations on Italy Vol. 1. p. 8.

[49] Hoe ver dit verstaan moet worden, kan men opmaken uit de
Bekendmakingen gesteld aan ’t hoofd van ieder nieuw deel van de
Philosophical Transactions F.

[50] Arum Virginicum.

[51] Deze wormen zyn de popjes van den Oestrus, of Paardevlieg, die
hare eitjes in ’t hair van ’t vee legt. De eitjes zynde uitgekomen,
maken de popjes grote holen, waarin zy blyven tot dat zy veranderen. In
’t zuiden van Rusland gebruikt men ten zelven einde een afkooksel van
Veratrum of witten Nieswortel. F.

[52] Phytolacca decandra.

[53] Life everlasting.

[54] Foliis calycinis.

[55] De beenderen van Elefanten worden niet alleen in Rusland, maar ook
in het Zwitsersche Canton Basel, in ’t gebied van den Markgraaf van
Bareuth, en op andere plaatsen gevonden, gelyk men zien kan in de
Protogæa van den beroemden Leibnitz. Onlangs heeft men digt by de
Rivier de Ohio een groot getal van Elefants tanden en geraamtens
ontdekt, en zeer grote kiezen, nog in hunne kaakbenen zittende, zyn in
het Britsch Museum te zien. De Heer Littleton, Bisschop van Carlisle,
heeft ook verscheiden tanden met de kaakbenen in het Museum der
Koninglyke Maatschappy geplaatst, die uit Peru gekomen waren. Op de
Rivieren Khatunga en Indighirka in Siberie heeft men ene ontzaglyke
menigte van Elefants tanden en beenderen gevonden, die daar door de
sterke vorst voor bederf bewaard worden, terwyl in de korte zomers van
maar enige weken daar weinig regen valt; dus deze tanden gemeenlyk zo
frisch zyn, en in Rusland zo menigvuldig gebruikt worden als het gemene
yvoor, aangezien ’er zo grote menigte van wordt aangevoerd. Sommigen
van deze tanden zyn agt voeten lang, en wegen drie honderd ponden. Men
heeft kiezen gevonden van negen duim middellyns. Maar de kiezen by de
Ohio gevonden zyn nog aanmerkelyker, vermits derzelver toppen veel
gelyken naar die van vleeschvretende dieren, daar die der Elefanten,
welken tegenwoordig van gras leven, gantsch andere toppen hebben.
Livius, ’t is waar, maakt een onderscheid tusschen Afrikaansche en
Asiatische Elefanten, en merkt aan dat de eersten kleinder zyn dan de
laatsten; dog men heeft nimmer onderzogt of de tanden van die twee
soorten zo veel verschillen. Dit verschil tusschen de gegraven Elefants
kiezen en die welken men in de Elefanten vindt, zo wel als de plaatsen
waar die geraamtens gevonden worden, als Siberie, Duitschland en
Amerika, waar tegenswoordig gene Elefanten zyn, dit alles opent een wyd
veld voor gissingen naar de wys hoe deze dieren op die plaatsen gekomen
zyn, waar men nu hunne geraamtens ontmoet. Misschien heeft de Zondvloed
hunne lyken derwaards gevoerd. Ook is het strydig nog met de reden, nog
met de geschiedenissen, nog met de openbaring, te geloven, dat deze
geraamtens overblyfsels zyn van dieren, die op de aarde geleefd hebben
voor de schepping, waarvan Moses gewaagt, de welke men kan aanzien als
maar ene zekere verandering in de Schepselen, waardoor ze bekwaam
gemaakt wierden voor hunnen tegenswoordigen staat, waarin zy zullen
blyven tot dat de omstandigheden ene nieuwe verandering vorderen
zullen. En dan zal onze aardbol door ene nieuwe schepping of omkering
geschikter worden gemaakt voor zynen nieuwen toestand, en bevolkt met
nieuwe soorten van dieren, geschikt naar dien toestand. Ieder, die
gewoon is natedenken, zal vinden dat dit bestek een zeer verheven
denkbeeld geeft van den Schepper, en zyne huishouding met de
Schepselen. F. Wy wvzen nopens dit onderwerp onzen Lezer naar een frai
stukje te vinden in de Nieuwe Vaderlandsche Letteroeffeningen 3. Deel.
bl. 7, van ’t Mengelwerk.

[56] Acer Saccharinum, foliis quinque partito-palmatis
acuminato-dentatis Linn. Sp. Pl.

[57] Laurus Sassafras Linn. In de Uitgezogte Verhandelingen 7. D. bl.
364. vindt men enige waarnemingen omtrent dien boom.

[58] In de Reis van den Heer Osbeck naar China 1. D. wordt in ene
aanmerking ene beschryving gegeven van dit soort van land, ’t welk de
Zweden Swedjeland noemen; waar aangemerkt wordt, dat de bomen, dus
verbrand zynde, derzelver asch ene mist oplevert genoegzaam voor drie
jaren, waarna men het land weer woest laat leggen, tot dat, twintig of
meer jaren daaraan, een nieuw gewas van bomen tot tamelyke hoogte
gekomen is, welken de boeren dan weder verbranden, en het land op
nieuws drie jaren bebouwen. F.

[59] Picus pileatus Linn.

[60] De geleerde Dr. Wallerius, in zyne Mineralog. §. 8. in de
aantekening op het woord Humus communis atra, zegt, dat sommigen van
mening zyn, dat de mulle tuinaarde van onzen aardkloot by trappen
vergroot wordt door het jaarlyksch rotten der planten, byzonderlyk op
zulke plaatsen die sedert den Zondvloed onbebouwd gelegen hebben, en
dat dus in honderd jaar een halve duim van tuinaarde wierd
voortgebragt. Dog hy merkt te gelyk aan, dat deze waarneming niet juist
is, dewyl die aarde gemeenlyk niet dieper is dan een voet, en ’er
sedert den Zondvloed meer dan 2400. jaren voorby zyn, ja zelfs, volgens
de Tydrekening der H. Schrift, meer dan 4000. jaren. Behalven dat merkt
hy aan, dat de mulle aarde altyd hoe langer hoe gepakter wordt waar zy
bedekt legt voor sneeuw en regen; en waar zy bloot legt voor den regen
wordt zy naar lager plaatsen gevoerd, en gevolglyk wast zy aan of neemt
zy af naar de gelegenheid der plaatsen. Nog meer. De gewassen komen het
best voort daar deze aarde gevonden wordt. Maar, dewyl ’er gewassen
over den gehelen aardbodem geweest zyn reeds sedert den Zondvloed,
moeten zy overal ene mulle aarde gehad hebben om in te groeyen.
Gevolgelyk is het zeer waarschynlyk dat ’er zulk ene mulle aarde
geweest moet zyn van den eersten oorsprong van den aardkloot af. Daar
zyn nog andere redenen die my doen twyffelen aan het toenemen van deze
vrugtbare aarde. In Rusland aan deze zyde der Volga, leggen hoge en
ruim uitgestrekte vlaktens, welken genoegzaam van den Zondvloed af
onbebouwd gelegen hebben. Want wy weten uit de Geschiedenissen dat de
Scythen, de Sarmaten, de Hunnen en de Mogols, na malkanderen, in ’t
bezit van die landen geweest zyn, welken allen wandelende volken
geweest zyn, die genen akkerbouw oeffenden. Het land is sedert
onheuglyke tyden zonder hout geweest, en ’er kan ook geen hout wassen,
om dat de zwervende Inwoonders alle voorjaren het droge gras in brand
steken, het welk ik in ’t laatst van Mai gevonden heb dat tot myn
middel reikte. Nu, deze grote woeste landen zag ik overal bedekt met
ten minsten twee voet tuinaarde, ja, op sommige plaatsen vier voet.
Dan, volgens de voorgaande rekening van enen halven duim ieder honderd
jaar, zou dit, in ’t eerste geval als ’er twee voet mulle aarde was,
4800. jaar, en in ’t twede als ’er vier voet was, 9600. jaar geven.
Hieruit blykt dat deze veronderstelling van den aanwas der mulle vette
aarde op genen goeden grond steunt. De scheikundige ontbinding der
planten wyst aan, dat zy bestaan uit water, aarde, een zuur en een
alkalisch zout, olie, en een ontvlambaar beginsel, onafhangelyk van de
olie. Deze stoffen moeten ieder jaar in de nieuwe planten indringen, om
hare zelfstandigheid uittemaken, en worden, als ware het, tot nieuwe
planten herschapen, na dat ze vry geraakt zyn van ’t lichaam der plant
van het voorgaande jaar, ’t zy door verrotting, ’t zy door het
verbranden derzelver. De vette mulle aarde, scheikundig onderzogt,
heeft dezelve eigenschappen. Een zuur zout en een brandbaar beginsel
zyn overvloedig in de lugt, en kunnen dus gemakkelyk aan de mulle aarde
teruggegeven worden, en dus in de nieuwe planten komen. Het water komt
insgelyks van den regen en de sneeuw uit den dampkring; alkalische en
oliagtige deeltjes, of een soort van zeep, alleen ontbreken ’er nog
aan; welken, wanneer zy, gevoegd by de voorgaanden, aan ene mulle aarde
worden medegedeeld, ene zeer goede tuinaarde zullen voortbrengen. Nu,
deze beginsels worden voortgebragt uit verrotting of verbranding van
groeibare of dierlyke zelfsstandigheden, en zyn de grote bevorderaars
der groeying.

Maar de grote vraag is, van waar deze voor de groeying zo noodzakelyke
beginsels oorspronglyk gekomen zyn. Te zeggen, dat zy van verrotte
planten gekomen zyn, is de zelve vraag op nieuws te doen. Daar is dan
niets op, dan te stellen dat zy oorspronglyk van den groten Schepper
van het Heelal zyn voortgebragt, en met die eigenschappen voorzien,
welken hen bekwaam maken om door verschillende mengingen nieuwe
lichamen voort te brengen. En wanneer zy door de vogtigheid in de zaden
der planten worden ingebragt, ontzwagtelen zy de zaadtjes, en brengen
een nieuw wezen voort, bekwaam om de dierlyke schepping te voeden. ’T
is klaar, dat de Heer Kalm zag op de gemelde mening van het toenemen
der mulle tuinaarde; en dit gaf my gelegenheid om deze grote vraag,
waarvan de Landbouw, de nuttigste der konsten, zo zeer afhangt, eens
voortestellen. F.

[61] Hedera quinquefolia Linn. Sp. Pl.

[62] Liquidambar Styraciflua Linn.

[63] Nasturtium hortense.

[64] Wormseed.

[65] Jerusalem Oak.

[66] Acer rubrum.

[67] Curled Mapple by de Engelschen.

[68] Prunus Virginiana Linn. Sp. Pl.

[69] By Tournefort.

[70] Spanish Needles.

[71] Formica rubra, antenna longitudine corporis, Linn. Faun. Su.

[72] Gelyk de Oesterschelpen een dierlyk voortbrengsel van de zee zyn,
en derzelver holtens vol van deeltjes van zeewater, vervliegt wel het
nat, dog het zout blyft over. Als nu de schelp verbrand en de kalk
gebluscht wordt, vermengt zig het zout met den kalk, en hoe droog ook
het geen niet zulken kalk gemetseld is wordt, trekken egter altyd de
zoutdeeltjes de vogtigheid der lugt aan en veroorzaken het zweten der
muren. F.

[73] Hoe zorgvuldig ook de Heer Kalm ware om dit gedierte het
verspreiden te beletten, verzekert ons egter de Heer Linnæus in zyn
Syst. Nat. dat de zuidelyke delen van Europa alreeds ’er van besmet
zyn. Scopoli spreekt ’er van onder zyne Insecta Carniolica p. 63. en
Geoffroy heeft ’er in zyne Insectes de Paris Vol. 1. p. 267. t. 4. t.
9. ene afbeelding van gegeven. F.

[74] Diss. de Noxa Insectorum. Amoen. Acad. Vol. 3. p. 347.

[75] Bruchus Americæ septentrionalis. In zyn Syst. Nat. noemt hy hem
Bruchus Pisi, of de Erwtkever; en zegt dat de Gracula Quiscula of de
Purpledaw van Catesby dit gedierte vernielt; en dat men nu bemerkt, hoe
onvoorzigtig het geweest is dien vogel in Pensylvanie, New Jersey, en
Nieuw Engeland uitteroeijen, dewyl ene menigte van wormen die deze
vogel plegt te verslinden thans de weilanden vernielen. F.

[76] Als men de erwt voor dat ’ze gezaid wordt in loog van kalkwater en
enig ontbonden Rottekruid legt, wordt de worm die ’er in zit gedood. F.

[77] Hedera arborea.

[78] Raphanus major oblongus.

[79] Convolvulus radice tuberosa esculenta.

[80] De Heer Miller beschryft dezen drank in zyn Tuinmans Woordeboek,
onder het woord Convolvulus. Soort 17. en 18.

[81] Ursus Meles.

[82] Ground hog.

[83] Dit dier is waarschynlyk de Sorex cristatus van Linnæus.

[84] Linn. Sp. Pl.

[85] De Amerikaansche Nagtschaduwe.

[86] Quercus Marilandica Catesby Nat. Hist. of Carolina vol. 1. tab.
19. Quercus nigra Linn.

[87] Springkraut heeft de Hoog Duitsche Overzetting.

[88] Horseweed.

[89] Calix, Corolla, stamina, Pistillum.

[90] Acer rubrum.

[91] Laurus æstivalis.

[92] Canoeträ, of by verkorting Knuträ.

[93] De Heer Forster voegt ’er by, “dit soort van Stier is de Bos Bison
van Linnæus.”

[94] Hommelvogel, of Bromvogel. Dit vogeltje noemen de Hollanders het
Bloemzuigertje.

[95] Linnæus noemt hem Trochilus Colubris.

[96] Nat. Hist. of Carolina Vol. I. p. 65. tab. 65. Men vindt hem ook
in Edwards Nat. Hist. of Birds p. 38. tab. 38.

[97] Daar is nog een kleinder soort, by Linnæus genoemd Trochilus
minimus. Dit is de kleinste vogel die bekend is. Een dien de Heer Hans
Sloane had woeg levendig maar twintig grein, en een van den Heer
Edwards vyf en veertig. Dog deze laatste was gedroogd. Hy is in ’t werk
van Edwards afgebeeld, in zyne natuurlyke grootte en met zyn ei. Tab.
150. F.

[98] Tubus.

[99] Flores verticillati.

[100] Mentha.

[101] Canabis spuria.

[102] Dit gebrom is de reden dat zy Humming bird, dat zo veel als
bromvogel zeggen wil, genoemd worden.

[103] Verbascum Thapsus.

[104] Vol. I. p. 27. tab. 27.

[105] Zulke schuren zyn gemeen in Holland, het Noorden van Duitschland
en Pruissen. F.

[106] Dit is omtrent 40. van onze Hollandsche Uren gaans.

[107] Waarschynlyk is dit een steenmergel. Men vindt ’er een blauw en
gruisagtig soort van in het Graafschap Banff in Schotland. Men gebruikt
hem met veel voordeel tot misting. F.

[108] De Heer Linnæus heeft, in zyne West Gothische Reisbeschryving,
ene afbeelding van den Wouwmolen gegeven.

[109] Blue bills.

[110] Linn. Anas acuta.

[111] Salvia Officinalis Linn.

[112] Gelyk ’er gene Joden in Zweden zyn was de Heer Kalm onbekend met
hunne godsdienstplegtigheden, en om die reden verhaalt hy ze als iets
byzonders. F.

[113] Platanus occidentalis Linn. Waterbeech in ’t Engelsch.

[114] Locusttree Linn. Robinia Pseudo Acacia.

[115] Dit is de Rana arborea van Linnæus, en wel de Amerikaansche
Verscheidenheid daar van.

[116] Pinus strobus Linn. Sp. Pl. p. 1419.

[117] Cupressus thyoides Linn. Sp. Pl. p. 1422.

[118] Dit is ook gebeurd door de betere vereniging en de pogingen der
Volkplantingen, ondersteund door de magt van Groot Brittanje zelf;
zodat Kanada overweldigd en door den laatsten vrede geheel aan de
Engelschen afgestaan is. F.

[119] Dat is Bunsem.

[120] Bête puante. Enfant du Diable.

[121] Nat. Hist. of Carol. vol. 2. p. 62. tab. 62. onder den naam van
Putorius Americanus striatus. Linnæus noemt het Viverra putorius.

[122] Nat. Hist. of Carol. Vol. 2. p. 78. tab. 78.

[123] Geen van deze berigten is voldoende, en daarom ben ik van
oordeel, dat deze Rosse Vossen oorspronglyk uit Asia zyn gekomen,
waarschynlyk van Kamschatka, waar dit soort gemeen is; dog dat dit al
lang geleden gebeurd is, en dat zy zig dus allengskens in Amerika
verspreid hebben. Misschien is het waar dat de Wilden ze noit vernomen
hebben voordat zig de Europers hier nederzetteden; dog dit kan
daarvandaan gekomen zyn dat zy van te voren geen gebruik van derzelver
vellen wisten te maken. Dog toen die begonnen gezogt te worden, leiden
zy ’er zig op toe om ’er op te jagen, en, daar zy ze van te voren
weinig gezien hadden, hielden zy ze voor iets nieuws. Het geen dit nog
bekragtigt is, dat toen de Russen onder den Kommandeur Bering op de
Westkust van Amerika landden, zy vyf Rosse vossen zagen, die zo mak
waren dat zy in ’t geheel niet bang voor menschen schenen. Nu dit zou
zeer wel te begrypen zyn, als wy ons voorstellen dat zy gedurende
verscheiden’ geslagten op ene plaats geweest zyn, waar zy door niemant
gestoord wierden. Dog het zou niet wel te begrypen zyn, als wy ze
afkomstig veronderstellen uit een Land waar vele Inwoonders zyn, gelyk
als omstreeks Kamschatka, en daar zy gewoon waren gejaagd te worden. F.

[124] Een soort van Marentak, of bygewas op de bomen.

[125] Linn. Sp. Pl. p. 709.

[126] Lycoperdon Tuber Linn.

[127] Linn. Sp. Pl. p. 966. Vergelyk hier mede wat in ’t vervolg van de
Tahim en Tukah zal gezegd worden

[128] Toen Kapitein Amadas, de eerste Engelschman die oit in Noord
Amerika landde, voet aan land zette, vloog ’er, om zyne eigene woorden
te gebruiken, zulk een troep Kranen, meest allen wit, op, onder zulk
een geschreuw, dat het door den weergalm verdubbeld zynde geleek als of
’er een geheel leger van menschen hard op schreuwde. F.

[129] Blackbirds, eigenlyk Shining birds, glinsterende vogels. F.
Linnæus noemt dezen vogel Gracula Quiscula.

[130] Philosoph. Transactions N. 368.

[131] Het geen te meer gewigt aan dit gevoelen van den Heer Kalm geeft,
is dat de Algonkins den Eland Musu heten, gelyk hy zelf naderhand
aantekent. En deze Algonkins waren, voor dat de Iroquoizen of de Vyf
Volken zo magtig wierden, het onzaglykste volk in Noord Amerika, schoon
zy nu tot een zeer gering getal gebragt zyn. Hunne taal was in dien tyd
een soort van algemene taal in geheel Noord Amerika; zo dat ’er geen
twyffel over blyft of het Moose-deer is de Eland. F.

[132] Asbestus fibris ecentro radiantibus.

[133] Soapsten.

[134] Dit schynt of het zogenaamde Fransch Kryt, of misschien de
Soap-rock of Zeeprots, die gemeen is in Kornwal digt by Lizardpoint, te
wezen, en die behalven enige talkdelen, voornamelyk uit ene aarde
gelykende naar magnetia bestaat, welke met het zure zout van vitriool
een aardagtig vitriool-zout, of Epsom salt, geeft. F.

[135] Mountain Flax, Linum montanum Forster’s Miner. p. 17. Bergvlas,
Berglinnen.

[136] Zodanig is het onder anderen by de Nederlanders aangenomen
gevoelen, dat de wind, die op den dag der lente nagt en dag evening
gewaid heeft, zes weken zal aanhouden te wayen.

[137] Nat. Hist. of Carol. Vol. 2. p. 74. tab. 74. Ray Syn. Quadrup. p.
215.

[138] Dormice in ’t Engelsch; Mus Cricetus by Linn.

[139] “Men heeft waargenomen” tekent hier de Heer Forster aan, “dat
alleen zulke Eekhoorns en vogels, die hunne nesten digt by de plaats
hebben daar zulke slangen komen, een zo naar geluid maken, en de takken
zo op en neder lopen om daar door de aandagt der slang van hunne jongen
af te trekken, en dus gebeurt het dat zy dikwyls zo digt by de slang
komen, met inzigt niet om zig in haren mond te werpen, maar om weder te
rug te lopen, dat de slang gelegenheid krygt van ze te byten, te
vergiftigen, en dus optevreten. En dit, denk ik, is ene genoegzame
verklaring van deze gehele zogenaamde betovering.”

[140] Nat. Hist. of Carol. vol. 2. p. 76. 77. tab. 76. 77. Zie ook
Edwards Nat. Hist. of Birds tab. 191. Het is egter nog zo uitgemaakt
niet dat deze Eekhoorn dezelve is met den Finlandschen en dien men in
’t Noorden van Asia vindt. De Amerikaansche heeft enen platten
penagtigen staart, en de Europische enen ronden. F.

[141] Nat. Hist. of Carol. vol. 2. p. 75. Zie ook Edwards Nat. Hist. of
Birds t. 181. Dog dezen hebben den Vliegenden Eekhoorn in ene zittende
gestalte afgebeeld. Men zal hem hier vliegenden in plaat vertoond
vinden, nevens ene nauwkeurige afbeelding van den Ground Squirrel of
Aardeekhoorn.

[142] Sciurus striatus. Zo heet hy ook by Linnæus.

[143] Schistus tabularis Linn. Syst. Nat.

[144] Pinus foliis geminis, Squammis conorum oblongorum aculeatis.

[145] Spoon tree.

[146] Kalmia foliis ovatis, corymbis terminalibus, vel Kalmia
latifolia.

[147] Naamlyk in de Delen van de jaren 1751. en 1752.

[148] Diospyros Virginiana.

[149] Rumex acetosella.

[150] Linum Virginianum.

[151] Pinus Abies.

[152] Pinus sylvestris.

[153] Liriodendron Tulipifera Linn.

[154] Cornus florida. Linn.

[155] Pleuritis.

[156] Diaphragma.

[157] Foxgrapes.

[158] Zie hier over het zeldzame dog opmerkelyke werk getiteld Torfæi
Historia Vinlandiæ antiquæ, seu partis Americæ Septentrionalis. Hafniæ,
1715. in 4°. F.

[159] Deze proef door middel van het zilver genomen vereischt dat het
afkooksel van den visch zo sterk zy dat het als een ontbindvogt op het
zilver werken konne. Maar daar kunnen vergiften wezen die op het zilver
niet werken en nogthans dodelyk zyn voor den mensch. Het voorzigtigste
zou by gevolg wezen van enen lust tegen te gaan die zo noodlottig zou
kunnen zyn, niet alleen voor enigen uit het Scheepsvolk maar voor het
gehele Schip zelfs, door het van zo vele nodige handen te beroven. F.

[160] Tineæ.

[161] Gryllus domesticus.

[162] Misschien is dit de Gryllus campestris, of gemene zwarte
Veldkrekel van Europa, die Rösel zeer frai heeft afgebeeld in zyn Werk
over de Insekten 2. D. Gryll. f. 13. F.

[163] Cimex lectularius.

[164] Daar is een nog onfeilbaarder middel, te weten, het houtwerk,
waarin dat ongedierte zit, met een smeltsel van Arsenicum of Rottekruid
te wasschen. F.

[165] Voor het jaar 1754.

[166] In Siberie in ’t Landschap Wiatka, in het Gouvernement van Kazan,
maken de Inwoonders kommen en ander huisraad uit de knobbels die men
daar veel op de berkebomen vindt. Zy worden gedraid, tamelyk dun
gemaakt, en met een seker soort van vernis overdekt, dat ze zeer frai
maakt, want het goed ziet ’er geel uit, gemarmeld met bruine aderen,
als of het beschilderd was. Het beste soort wordt zo dun gemankt dat
het half doorschynend is, en wordt buigzaam in warm water gelegd zynde,
zo dat ’er allerhande gedaantens aan gegeven kunnen worden, dog als men
het aan zig zelf laat en het koud geworden is, komt het weer tot zyn
oude figuur. Dit soort van hout wordt in Rusland genoemd Kap, en het
daarvan gemaakte houtwerk Kappowie Tchashki. Het is duur als het van
het beste soort en wel vernist is. F.

[167] En dit is iets het geen waarschynlyk het invoeren van Bisschoppen
in Noord Amerika, waarop velen zo gesteld zyn, zeer bezwaarlyk maken
zal.

[168] Where is my fee?

[169] Myrica aspleniifolia. Linn.

[170] Lapis ollaris.

[171] Journal historique d’un voyage d’Amerique. Tom. 5. Lettr. 13.

[172] Calumet de paix by de Franschen.

[173] Uit deze beschryving blykt klaar genoeg dat deze Hazen een
onderscheiden soort zyn van onze rosagtige grauwe Hazen, zo wel als van
die welken in de noorder delen van Europa en Asia gevonden worden, die
des winters wit zyn, met zwarte tippen aan de oren, dog des zomers een
grauw vel hebben. By een nauwkeurig onderzoek zouden de Natuurkenders
misschien nog meerder onderscheidende kenmerken vinden. F.

[174] British Empire in America vol. 1. p. 444.

[175] Catesby noemt hem Passer nivalis, en Linnæus Emberiza hiemalis.

[176] Tetrao bonasia.

[177] Rhus glabra.

[178] Muskusrat, in ’t Engelsch, Rat musqué in ’t Fransch,
Desmans-Rättor in ’t Zweedsch. Linnæus noemt hem Castor Zibethicus.

[179] Castor Moschatus Linn.

[180] Pedes palmati.

[181] Magnolia glauca.

[182] De Mink of Minx is een soort van kleinen Otter, by Linnæus
genaamd Mustela lutreola. F.

[183] Het vlek Rakoon.

[184] Deze krayen zyn maar ene verscheidenheid van den Corvus Cornix
van Linnæus.

[185] Fagus Sylvatica.

[186] Quercus alba.

[187] Dit schynt maar ene verscheidenheid te zyn van de Quercus rubra.

[188] Nat. Hist. of Carol. vol. I. pl. 47. Hy noemt hem Motacilla
Sialis. Men vindt hem ook in Edward’s Nat. Hist. of Birds p. 24. In myn
Dagregister heb ik hem Moticilla cærulea nitida, pectore rufo, ventre
albo genoemd.

[189] Nat. Hist. of Carol. vol. 1. pl. 38. Hy noemt hem Coccothraustes
rubra. Linnæus geeft hem in zyn Syst. Nat. den naam van Loxia
Cardinalis.

[190] Nat. Hist. of Carol. vol. 1. pl. 12. de Purple Daw, en pl. 13, de
Red-winged Starling. Wy hebben ze in dit werk doen invoegen.

[191] De Heer Kalm beschryft dezen vogel in ’t Latyn, naar het gebruik
der Natuurkundigen. Magnitudo Sturni. Rostrum subulato conicum, rectum,
convexum, basi nudum, nigrum, maxillis fere æqualibus, superiori tamen
tantillum longiori. Nares oblongo quadratæ, ad basin maxillæ superioris
oblique positæ, nudæ; tuberculum corneum, seu prominentia parva a
latere superiori. Lingua acuta, apice bifida. Oculorum iris pallida.
Capitis frons, pars superior, nucha collum superna & ad latera cæruleo
viridia, nitida, latera capitis sub oculis obscure coerulea. Dorsum
totum tectricesque alarum puppureæ, sed non ita manifeste in parte
superiori uropygii, sed ibi magis fuligine subnigræ. Remiges primariæ
novem nigræ; cæteræ secundariæ nigræ, margine exteriori purpurascentes.
Rectrices duodecim nigræ purpureæ, apice rotundatæ, quo lateribus
propiores eo breviores, intermediæ longissimæ. Cauda explicata versus
apicem rotunda videtur. Gula obscure viridis, nitida. Pectus etiam
versicolor & pro varia inter lumen & oculum positura jam nigrum, jam
smaragdinum. Venter fuligineus; tectrices inferiores caudæ obscure
purpureæ. Pectus & abdomen sub alis purpurea, tectrices alarum
inferiores fuligineæ. Alæ inferius nigræ; femora plumis fuligineis;
tibiæ & pedes nigri, nitidi. Digiti quatuor more avium plurimarum.
Ungues nigri, posticus cæteris major.

Deze vogel is de Monedula purpurea van Catesby, en de Gracula Quiscula
van Linnæus.

[192] Veratrum album.

[193] Gracula Quiscula.

[194] Oriolus Phoeniceus.

[195] Vaccinium hispidulum.

[196] Vaccinium vitis idæa.

[197] Zie hem in Catesby Nat. Hist. of Canada. B. 1. pl. 36. onder den
naam van Passer nivalis. Linnæus noemt hem Emberiza hyemalis.

[198] De Heer Forster houdt dit voor een verschynsel van Noorderligt.

[199] Hier van vindt men hier ene plaat.

[200] Rana ocellata.

[201] Linn. Turdus migratorius. Men heeft ’er hier van, nevens van den
Mocking-bird of Spotvogel, ene plaat gegeven.

[202] Corylus avellana.

[203] De Heer Kalm schreef dit wanneer het nog niet aangenomen was van
de pokjes op de koude wys te genezen, en dus dagt hy dat de behandeling
der Amerikanen deze ziekte zo gevaarlyk maakte. Maar hierin schynt hy
zig te bedriegen. Wanneer de Khalmukken in Rusland de kinderziekte
krygen, komen ’er weinig door, en ik denk dat hier gene andere reden
van kan gegeven worden, dan dat deze ziekte altyd gevaarlyk is, of
wanneer de opene poren in de huid te talryk zyn, het welk komt als men
zig in warm water baadt, of wanneer zy te veel gesloten zyn, het welk
plaats heeft by alle morssige volken. Alle de Amerikanen smeren hunne
lichamen met olie, de Khalmukken wasschen zig noit, en besmeren hun lyf
en hunne klederen met vet. De Hottentotten zyn, denk ik, voorbeelden
van morssigheid, hunne lichamen zyn besmeerd met schapevet. Dit sluit
de poren toe, belet geheel en al de doorwaasseming, en maakt de
kinderpokjes altyd dodelyk onder die volken, waarby men voegen kan het
gedurig gebruik van sterke dranken, waaraan zy, sedert hunnen omgang
met de Europers, zeer zyn overgegeven. F.

[204] Convallaria.

[205] Dit schynt de Scarabæus Carolinus van Linnæus Syst. Nat. p. 545.
te zyn. Hy is gemeen in New York, New Jersey, Pensylvanie, Maryland en
Karolina.

[206] Acari.

[207] Scarabæus stercorarius.

[208] Cimex lacustris.

[209] Dytiscus piceus.

[210] Typha latifolia Linn.

[211] Allium arvense, odore gravi, capitulis bulbosis rubentibus.
Gronov. Flora Virgin. 37. Het schynt het Allium Canadense, scapo nudo
tereti, foliis linearibus, capitulo bulbifero van Linn. Sp. Pl. te zyn.
F.

[212] Deze drie stippen zyn den meesten Insekten eigen, en moeten by
gevolg niet voor kentekens van een byzonder soort worden gehouden. Men
noemt ze Stemmata, en zy zyn een soort van ogen, dienende om in de
verte te zien, gelyk hunne andere ogen dienen om naby zynde voorwerpen
te beschouwen. F.

[213] Het is een stuk dat onder de Natuurkundigen in verschil staat, of
de Zwaluwen, wanneer zy in de noordelyke landen verdwynen, naar warmer
gewesten verhuizen, dan of zy in holle bomen en gaten in rotsen
kruipen, en daar den winter ongevoelig doorbrengen, dan eindelyk of zy
zig onder water verbergen en met den aanvang der lente weder te
voorschyn komen. De twee eerste gevoelens hebben de meeste goedkeuring
verworven, het laatste is by velen als een spreukje uitgejouwd. Maar de
Natuurlyke Historie, gelyk alle andere Historien, steunt niet altyd op
ene innerlyke waarschynlykheid, dog op daden, gegrond op het getuigenis
van geloofwaardige lieden. Men heeft zelden Zwaluwen in ’t water zien
wegduiken; Zwaluwen zyn niet met zulke werktuigen geschapen als kikkers
en hagedissen, die des winters ongevoelig zyn; by gevolg kunnen de
Zwaluwen des winters niet onderwater leven.—Zulk ene wys van redeneren,
denk ik, zou ons te ver voeren in vele gevallen; want, schoon men niet
wel begrypt hoe Zwaluwen onder water leven kunnen, zoude het egter waar
kunnen zyn. Hagedissen en kikkers zyn dieren al te zeer van de Zwaluwen
verschillende, dan dat de laatsten van een diergelyk maaksel als de
eersten zyn zouden. De beer en de bergrot zyn in den winter in enen
gevoellozen staat, en hebben egter gene werktuigen gelyk de kikkers en
hagedisssen, en niemant twyffelt ’er aan dat zy in de ruwste
lugtstreken in enen staat van gevoelloosheid zyn. De bewoonders der
Alpes graven de hollen der marmotten op, en vinden ze in enen
gevoellozen staat, zo dat zy hun den hals afsnyden kunnen zonder dat de
dieren het minste teken van leven geven. Dog als men den slapenden
marmot in een warm vertrek brengt en voor het vuur plaatst, wordt hy
levendig. Derhalven moet de vraag door daden worden beslist, en die
ontbreken hier niet. Dr. Wallerius, die beroemde Zweedsche
scheikundige, schreef in ’t jaar 1748. den 6. Sept. O. S. aan den Heer
Klein, Geheimschryver der stad Dantzig, dat hy meer dan eens de
Zwaluwen op het riet zig had zien verzamelen, tot dat zy allen in ’t
water wegzonken, na dat zy, als ware het, een kwartier lang een
doodlied gezongen hadden. Ook getuigt hy dat hy ene Zwaluw gezien heeft
die in den winter met een net uit een poel gehaald was, zynde, gelyk
dit in de noorder landen gewoonlyk is, onder het ys gezonken, welke in
ene warme kamer gebragt zynde by zig kwam, begon te vliegen, dog kort
daarna stierf.

De Heer Klein vervoegde zig aan sommige algemene Pagters in de landen
des Konings van Pruissen, in wier landstreken vele wateren waren,
welker visschery een deel uitmaakte van hunne inkomsten, en die het
voordeligst in den winter is onder het ys, geschiedende met netten die
meer dan twee of driehonderd vademen zig uitstrekken, zo dat zy dikwyls
met werktuigen van wegens hunne zwaarte, moeten worden opgehaald. Nu
alle de volgende personen ondervraagd zynde hebben voor de
wethouderschap onder ede het volgende betuigd. I. De Moeder der Gravin
van Lehndorf zeide, dat zy enen klomp van Zwaluwen gezien had, gehaald
uit het Frisch Haff, een Meer dat by Pillau gemeenschap heeft met de
Oostzee, welken, in een matiglyk warm vertrek gebragt zynde levendig
wierden en begonnen te vliegen. II. De Graaf van Schlieben gaf een
bezegeld getuigschrift, behelzende, dat des winters in het Meer,
behorende aan zyn Landgoed van Gerdauen, visschende, hy verscheiden
Zwaluwen in het net kreeg, waarvan hy ’er ene opnam, ze in een warm
vertrek bragt, alwaar zy, een half uur gelegen hebbende, zig begon te
bewegen, en een half uur daarna herom te vliegen. III. De Amptman
Witkowski betuigde, dat in het jaar 1740. drie Zwaluwen in een net
opgehaald wierden in het grote Meer te Didlacken. In het jaar 1741.
kreeg hy twee Zwaluwen uit een ander deel van het Meer en bragt ze naar
huis, dewyl zy in zyn byzyn gevangen waren. Na den tyd van een uur
wierden zy allen in ene warme kamer levendig, vlogen, en stierven drie
uren daarna. IV. De Amptman Bonke zeide, dat hy, het Landgoed Kleskow
in pagt hebbende, negen Zwaluwen in een net van onder het ys had zien
ophalen, die hy allen in ene warme kamer bragt, waar hy duidelyk zag
hoe zy allengskens bykwamen, dog zy stierven allen kort daarna. Ene
andere reis kreeg zyn volk weder enige Zwaluwen in een net, dog hy deed
ze weder in ’t water smyten. V. Andries Rutta, een Visscher te Oletsko,
getuigde in ’t jaar 1747. dat tweeëntwintig jaar geleden hy in een net
twee Zwaluwen optrok van onder het ys van daan, die in ene warme kamer
bykwamen. VI. Jakob Kosiulo, ook een Visscher te Stradauen, betuigde
dat in ’t jaar 1736. hy in een net van onder, het ys op het Meer te
Ratski ene dood schynende Zwaluw optrok, die binnen een half uur in een
warm vertrek bykwam, dog een kwartier uurs daarna zwak wierd en kort
daarop overleed. VII. Ik kan my zelven onder de ooggetuigen rekenen van
deze vreemde stelling in de Natuurlyke Historie. In het jaar 1735. in
den winter, zag ik, een kleine jonge zynde, verscheiden’ Zwaluwen door
enen Visscher uit de Weissel in myn vaders huis brengen, waarvan ’er
twee in een warme kamer zynde gebragt bykwamen, en aan ’t vliegen
gingen. Ik zag dat ze verscheiden’ malen op den kacchel gingen zitten,
en het heugt my dat zy den zelven morgen nog stierven, en dat ik ze
dood in myne handen had.

In het jaar 1754. na den dood van mynen Oom Godefried Wolf, Kapitein in
het Regiment Poolsche Gardes te voet, een van wiens erfgenamen ik zelf
was, bestierde ik ten behoeven myner medeërfgenamen verscheiden
landgoederen, geheten de Starosty van Dirschau in Poolsch Pruissen, die
myn overleden Oom van den Koning had gepagt. In Januari beval ik onder
het ys van het Meer van Lybsbau te visschen, en in myne
tegenwoordigheid wierden ’er verscheiden Zwaluwen opgehaald, welken de
Visscher weer in ’t water smeet, uitgenomen ene, die ik zelf in huis
bragt, hetwelk vyf mylen van daar lag, waar zy bykwam, dog kort daaraan
overleed. Dit zyn daden bevestigd door lieden van den hoogsten rang,
waarvan sommigen openbare ampten bekleedden, of door anderen, die,
schoon van minder aanzien, dezelven met eden bevestigd hebben. Het is
onmogelyk te onderstellen, dat alle deze lieden zonder onderscheid
belang gehad zouden hebben van ene onwaarheid als ene gebeurde zaak
optegeven. Het is dan zeer waarschynlyk, of liever het is onbetwistbaar
waar, dat in de noordelyke landen de Zwaluwen gedurende den winter zig
in het water verbergen, en daar in enen staat van gevoelloosheid blyven
tot dat de warmte in de lente ze weder levendig maakt. Derhalven, dunkt
my, moest de stelling dus worden voorgesteld, “de Zwaluwen in Spanje,
Italie, Frankryk, en misschien sommigen in Engeland, verhuizen naar
warmer lugtstreken. Anderen in Engeland, sommigen in Duitschland en
andere gematigde gewesten, begeven zig in spleten en holen in de bergen
en klippen, en blyven daar in enen staat van ongevoeligheid. In de
kouder landen verbergen zy zig in ’t water, en blyven daar den winter
over zonder gevoel onder het ys.” Dog daar zyn enige tegenwerpingen
tegen dit laatste gevoelen, die wy moeten oplossen. Men zegt, hoe komt
het dat de visschen en andere viervoetige waterdieren de Zwaluwen onder
het water niet opvreten? Het antwoord is gereed. De Zwaluwen kiezen
alleen tot haar winterverblyf zulke plaatsen die digt by ’t riet zyn,
zo dat zy tusschen het zelve in nederzinkende bevryd zyn voor de
gulzigheid harer vyanden. Anderen werpen tegen; waarom haalt men gene
Zwaluwen uit waters daarmen gedurig met netten in vischt? Ik denk, dat
het zo even gegeven antwoord ook op deze vraag past. De Visschers
dragen zorg met hunne netten die plaatsen te vermyden waar veel riet
staat, uit vrees van in het zelve vastteraken en de netten te scheuren;
en dus is de legging der Zwaluwen onder ’t water oorzaak dat zy zelden
in haar winterverblyf gestoord worden. Wat deze mening nog verder
beveiligt is, dat men noit in Pruissen Zwaluwen uit het water gehaald
heeft als in dat gedeelte van het net dat langs het riet ging, en
somtyds zaten de Zwaluwen met hare poten vast aan het riet wanneer zy
met het net wierden opgetrokken. En wat de zwarigheid aangaat hoe zy zo
lang onder water kunnen zyn zonder te verrotten, schynt het my toe, dat
’er een wezenlyk onderscheid is tusschen dieren die in ’t water
versmoord zyn en zulken die daar gevoelloos in leggen. Daar zyn
voorbeelden van dingen die lang onder water zyn geweest; waarby men de
scherpe koude dier landen voegen kan, die de verrotting belet. Wie zou
gedagt hebben dat men slakken en polypes in stukken snyden kon, en dat
zy de afgesneden stukken van hun lichaam wederom konden voortbrengen,
indien dit niet ene daad was? Men behoort de Natuurlyke historie te
beoeffenen als zynde ene verzameling van daden, en niet als de Historie
van onze gissingen en meningen. De Natuur is op ene oneindige wys
verscheiden, en de Voorzienigheid heeft den aard der dieren en hunne
huishouding zeer onderscheiden gemaakt, en alles geschikt naar de
verschillende jaargetyden en lugtstreken. Ik oordeelde dezen langen
buitenstap nodig en te verschonen te zyn, des te meer omdat deze grote
voorstanders der Natuurlyke Historie, de Heren Collinson en Pennant,
beiden hebben beweerd, dat het onmogelyk was dat de Zwaluwen onder ’t
water zouden in ’t leven blyven. Ik eerbiedige de geheugenis en de
assche van den enen, en agte de vriendschap van den anderen ene eer
voor my te zyn, dog ik ben verzekerd dat de waarheid altyd by hun boven
hunne eigene meningen geschat geworden is, en dat zy altyd gereed waren
om ene zedige tegenspraak te dulden, wanneer zy opregtelyk wordt
voorgesteld, met inzigt om de waarheid te bevorderen, en met gevoelens
van eerbied en dankbaarheid, gelyk ik in dit geval ben doende. F.

[214] Linnæus noemt ze Hirundo riparia.

[215] Musträd. Mousewood.

[216] Bois de plomb.

[217] Dit Currants moet wel onderscheiden worden van het Currants dat
men in Engeland heeft, en ’t welk het Ribes rubrum is. F.

[218] Caprimulgus minor Americanus Catesby Nat. Hist. of Carolina vol.
3. t. 16. Edwards’s Nat. Hist. of Birds t. 63.

[219] Geitemelker.

[220] Kungsfogel.

[221] Veratrum album.

[222] Juglans regia.

[223] Malus Sylvestris, floribus odoratis. Gronov. Fl. Virg. p. 55.
Pyrus coronaria. Linn. Sp. Pl. p. 480.

[224] Dit kan zo zyn in de noordelyker landen van Europa dan de
Nederlanden, dog daar gebeurt het dikwyls dat de vorst den bloeisem
vernielt.

[225] Linnæus noemt ze Azalea nudiflora.

[226] Azalea erecta, foliis ovatis, integris, alternis, flore luteo,
piloso, præcoci. Cold. Ebor. 25.

[227] Linnæus noemt dezen Kikker Rana boans. Syst. Nat. T. 1. p. 358.
Catesby Nat. Hist. of Carol. Vol. 2. p. 72. heeft hem afgebeeld en
beschreven onder den naam van Rana maxima Americana aquatica.

[228] Cypressus thyoides. Linn. Sp. Pl. p. 1422. Cypressus Americana,
fructu minimo. Miller’s Gard. Diction.

[229] Juniperus Virginiana. Linn. Sp. Pl. p. 114.

[230] Juniperus communis. Linn. Sp. Pl. p. 1470.

[231] Een Eiland in de Rivier St. Laurence, by Montreal in Kanada.

[232] Warglo; Felis Lynx, Linn. De Zweden maken gewag van twee soorten
van Lynxen, het ene Warglo of de Wolflynx, en het ander Kattlo of de
Katlynx genaamd. De Duitschers maken het zelve onderscheid, en noemen
het eerste Wolf-luchs, en het andere Katz-luchs. Het eerste soort is
het zwaarste, bruinrood, gemengd met wit en grauw op den rug, en wit
naar den buik toe aan met bruine vlakken. Het laatste soort is
kleinder, zyn huid is wat witagtiger en meer gespikkeld. F.

[233] Anguis niger. Zie Catesby’s Nat. Hist. of Carol. vol. a. p. 48.
tab. 48.

[234] Scuta abdominalia.

[235] Sqamæ subcaudales.

[236] Men heeft by ene herhaalde ondervinding bevonden, dat het
byzondere kenmerk ’t welk Linnæus gebruikt om de soorten der Slangen te
onderscheiden, ontleend van derzelver scuta abdominalia en caudalia, of
squamæ subcaudales, in Slangen van het zelve soort grotelyks verschilt,
zo dat ’er dikwyls een verschil plaats heeft van tien of meer. Somtyds
is het gehele getal der schilden een behulp om het soort uittevinden,
mits men verdagt zy of de Slang ook by geval haren staart verloren
hebbe en die weder aangegroeid zy, in welk geval men zig van dit
kenmerk niet kan bedienen. Dit kenmerk is zo zeker en goed niet als men
wel wenschen zoude; dog de tekens ontleend uit de kleur, vlakken of
strepen, en diergelyken, zyn ook niet standvastig; en derhalven is het
beter zig aan een onvolmaakt kenmerk te houden dan ’er geen te hebben.
De tyd en ene grondiger kennis van dit gedierte zullen misschien
deszelfs natuurlyke kenmerken nader en zekerder doen vaststellen. F.

[237] Deze aanmerkingen werpen ook ene grote zwarigheid op de
uitlegging dezer zaak, hier boven I. D. bl. 137. in ene Aantekening
door den Heer Forster gegeven, welke uitlegging anders niet
onaannemelyk scheen.

[238] Dat onder de sterke dranken de Rum de minst schadelyke is, komt
voornamelyk van hare balsemagtige eigenschap, die zy van de suiker
krygt, welke de brandende kragt, allen sterken dranken eigen, matiger.
Hoe ouder de Rum is zoo veel te meer wordt deze brandende eigenschap
verminderd. Dit is onlangs, volgens de ontwyfelbaarste gronden der
Scheikunde, door den Heer Dossie, met duidelyke proeven, bewezen, F.

[239] De New Yorksche Steuren, die ik dit jaar overgebragt heb gezien,
hadden korte stompe neuzen, daar de Engelschen lange snoeten hebben. F.

[240] De Heer Kalm bedriegt zig als hy denkt dat op de toppen dezer
bergen niets wil wassen van wege de kragt der zonne aldaar, dewyl het
algemeen bekend, en op de ondervinding gegrond is, dat de zon zo grote
uitwerking niet maakt op de toppen der bergen als in de dalen, en de
koude verhindert dikwyls het hout op de toppen der bergen te wassen.

[241] Agaricus.

[242] Acer rubrum.

[243] Acer saccharinum.

[244] Carex.

[245] Dit gebruik zal men denkelyk van de Hollanders ontleend hebben.

[246] Van het Fransch Batteaux.

[247] Dit wordt volgens den O. S. gerekend.

[248] Convolvulus Batatas.

[249] Lampyris.

[250] Fireflies.

[251] Waterpoplar; Populus glaudulis variis basi foliorum adnexis,
foliis cordato-deltoidibus, acuminatis, serrato-angulosis, utrimque
glabris. Is dit de Populus heterophylla van Linnæus? F.

[252] Sedert dat de Engelschen ook meester van Kanada zyn moet hierin
noodwendig verandering gekomen zyn.

[253] Dat is die welke met den vrede van Aken in ’t jaar 1748.
geëindigd is.

[254] Deze Reis gaf de Heer Kalm uit gedurende den nu laatsten oorlog
tusschen de Franschen en Engelschen.

[255] Te weten de Mohawks, Senekas, Kaijugaws, Onondagoes, en Onidoes.

[256] De Heer Forster wil niet geloven dat de Fransche Zendelingen het
beter dan de Engelschen gemaakt hebben; en ik denk het zelve met hem.
“De Heer Kalm,” zegt hy, “schynt hier niet wel onderrigt te wezen. De
Fransche Geestelyken hebben enige arme Amerikanen tot hunnen Godsdienst
en hunne belangen overgehaald. Dog uit het gedrag dezer Bekeerden in
verscheiden oorlogen tusschen de Franschen en Engelschen bleek het, dat
zy tot de gruwelykste wreedheden bekwaam waren, en zelfs meer dan hunne
Heidensche Landsgenoten; en dus schynen zy eer bedorven dan bekeerd te
zyn. Integendeel, de Engelschen hebben den Bybel in de taal van de
Wilden van Virginie overgezet, en ’er velen van tot de ware kennis van
God gebragt. En tegenswoordig hebben de Amerikaansche liefdescholen,
onder het opzigt van den Heer Eleazar Wheelock, velen van de Wilden tot
den waren God getrokken. De Maatschappy ter verbreiding van het
Euangelium onder de Heidenen zendt alle jaren op hare eigene kosten,
verscheiden’ Zendelingen onder de Amerikanen. Ook zyn de Moravische
Broederen zeer yverig in het bekeren der Heidenen. Zo dat, indien de
Heer Kalm dit alles wat nauwkeuriger had gadeslagen, hy veel gunstiger
van den yver der Engelschen ter uitbreiding van het Euangelium zoude
geoordeeld hebben.”

[257] Sinapis arvensis.

[258] Deze Waterval is hier in print gebragt, zynde door den Ingenieur
Lewis Evans getekend.

[259] Conserva.

[260] Castor Zibethicus Linn.

[261] Dit schynt ene nieuwe waarneming te zyn. Ten minsten, Linnæus,
Buffon en Sarrasin beweren dat de Muskusratten alleen van den Acoras,
een riet, en andere wortels leven. F.

[262] Formica rufa Linn.

[263] Carpinus ostrya Linn.

[264] Dit is de woordelyke vertaling van het Zweedsche woord,
Jätte-grytor. Zie de Verhandeling der Zweedsche Maatschappy der
Wetenschappen voor het jaar 1743. bl. 122. en hierboven I. D. bl. 54.
en 55.

[265] Culex pulicaris. Linn.

[266] Culex pipiens.

[267] Acari Americani.

[268] Bl. 19.

[269] In Zweden en in Rusland is het de gewoonte onder allerlei soorten
van menschen van alle week ten minsten eens te baden, het welk
geschiedt door middel van ene kamer warm gemaakt door een kacchel, en
dat tot zulk enen graad dat menschen die ’er niet aan gewend zyn ’er
van stikken zouden. De hette wordt daar gemeenlyk vergroot door den
heten waassem veroorzaakt door het smyten van gloeyende stenen in
water. In deze baden baadt het gemene volk van beide geslagten in
Rusland dooreen, gelyk de Romeinen deden, van de welken, gelyk
Plutarchus in ’t leven van Cato aantekent, de Grieken deze onbeschaafde
en onbetamelyke gewoonte ontleend hebben, die zo algemeen werd, dat de
Keizers Adriaan en Marcus Antoninus genoodzaakt waren ’er wetten tegen
te maken, die egter niet werden in agt genomen; want wy vinden dat de
Kerkvergadering van Laodicea een verbod tegens deze ergerlyke gewoonte
heeft gegeven. En dit niettegenstaande vinden wy kort daaraan dat
lieden van allerlei staat, zelfs Priesters en Monniken, te gelyk met de
vrouwen in ’t bad gingen. Van daar is waarschynlyk deze gewoonte naar
Rusland overgegaan, toen het Christendom in dat Land wierd ingevoerd.
Digt by het bad in Rusland is gemeenlyk een water, waarin het volk zig
dompelt als zy door en door heet zyn, en in den winter rollen zy zig in
de sneuw; en des zaterdags ziet men gewoonlyk voor het bad een deel
mans en vrouwen geheel nakend, hebbende ieder enen bondel met roeden in
de hand, waarmede zy malkander in het bad vriendelyk den rug kwispelen.
F.

[270] De Heer Forster tekent hier aan, dat hy op zyne reizen in de
Woestenyen boven de Rivier de Volga gelegenheid gehad heeft deze
nuttigheid der Thee ook te ondervinden.

[271] By de Engelschen genaamd Lake George.

[272] “Hier, zegt de Heer Forster, schynt de Heer Kalm Dr. Colden, Dr.
Franklin, en den Heer Bartram, te vergeten, die in Noord Amerika de
natuur zo zorgvuldig hebben nagespoord. Hoe zoude zonder de vlyt der
Engelschen in dit Werelddeel de planten die daar voortkomen zo
menigvuldig wezen in de tuinen van Engeland? De nieuwe uitgaaf van het
Systema van Linnæus toont genoeg aan dat de Engelschen in Amerika zelfs
veel meer dan de Franschen hebben toegebragt ter bevordering der
Natuurlyke Historie. In de andere takken der wetenschappen overtreffen
de Engelschen in Amerika de Franschen in Kanada zeer ver, getuigen zo
vele instellingen en opgeregte boekeryen ter bevordering der
geleerdheid, die men in de Engelsche Volkplantingen vindt, en waarvan
de Franschen in Kanada weinig wisten voor dat dat Land in de handen der
Engelschen viel. Om niet te spreken van de voortbrengsels van
verscheiden in Amerika geborene geesten.”

[273] Het Land der Illinoizen legt op de Rivier Ohio, digt by de plaats
waar de Engelschen enig gebeente gevonden hebben, dat men
veronderstelde van Elefanten te zyn. Zie I. D. Bl. 60. in de
Aantekening.

[274] Dandelion, by Linnæus Leontodon Taraxacum.

[275] Dit noemen de Engelschen Paddling.

[276] Marmor schistosum Linn. vol. 3. p. 40. Marmor unicolor nigrum.
Waller. Min. p. 61. n. 2. Lime-slates, schistus calcareus. Forster
Introd. to Mineral. p. 9.

[277] Lithophyta.

[278] Madreporæ.

[279] Hondendood met eironde bladen.

[280] Vloikruid.

[281] I. Deel bl. 36.

[282] Ook wil men dat zy een dodelyk vergift voor honden, wolven en
ander vee is; waarom zy ook Hondendood genoemd wordt. Zie den nieuwen
druk van Chomel Huish. Woord. op het woord Apocynum.

[283] Arctium Lappa.

[284] Asclepias Syriaca Linn. Le Cotonier.

[285] Zie daar bl. 284. De Stillingia sylvatica, zegt de Heer Forster,
is waarschynlyk een van deze wortelen.

[286] Tænia.

[287] Loups marins.

[288] Zes Francs.

[289] Abies foliis subtus argenteis.

[290] Hier tekent de Heer Forster het volgende aan. “Het schynt dat
voor het toekomende de schone sex in de Engelsche Volkplantingen in
Noord Amerika de verwytingen, die de Heer Kalm doet, niet zal
verdienen, dewyl men berigt dat de Dames sedert malkander zoeken de
loef aftesteken in het vervaardigen van het nodige voor hare
huishoudingen, en dat in ’t algemeen een geest van nyverheid onder haar
de overhand begint te nemen.”

[291] Tetrao Logapus.

[292] Pag. 72.

[293] Maar zonden zy getemd zynde die voordelen die zy nu boven het
tamme vee hebben, en die zy aan hunnen wilden staat moeten danken, niet
verliezen? Zekerlyk, al het wilde gedierte dat tam gemaakt is geworden
veraardt. F.

[294] Le Cotonier. Dit is ook de naam dien zy der Asclopias Syriaca
geven. Zie bov. Bl. 89, 90.

[295] Poa culmo compresso, panicula tenuissima, spiculis trifloris
minimis, flosculis basi pubescentibus. Dus beschryft het de Heer Kalm.

[296] Tophus Tubalcaini Linn. S. N. vol 3. p. 187. n. 5. Minera ferri
subaquosa nigro cærulescens, Waller Miner. p. 263. Germ. Ed. p. 340. n.
3. Zie Forster Miner. p. 48.

[297] Stink-rivier.

[298] Vliegvogel.

[299] Deze kalksteen schynt een mergel te zyn, of liever een soort van
steenmergel; want men vindt ’er een witagtig soort van in Krimsch
Tartarye, en digt by Stiva of Thebe in Griekenland, ’t welk de Turken
en Tartaren gebruiken om pypenkoppen te maken. Met kan in ’t eerst
gemakkelyk doorgesneden worden, dog verkrygt naderhand groter
vastigheid. F.

[300] La haute & la basse ville.

[301] Le Seminaire.

[302] Gelyk het Nitrum Suillum van Linn. S. N. vol. 3. p. 86. of de
Lapis Suillus prismaticus van Waller Min. p. 59. 41. De Heer Forster
noemt dien steen Stink-stone. Introd. to Mineral. p. 40.

[303] Zie hier ene aantekening van den Engelschen Overzetter. “De
Rivier St. Laurence was niet langer een voormuur tegens de overwinnende
Britsche vloot in den laatsten oorlog. De Vestingwerken van Quebec
waren toen ook niet in staat de wakkere aanvallen van het Engelsch heir
te land te wederstaan. Dit stelde de goede Franschjes in Kanada omtrent
hunne gunstige gedagte aangaande de sterkte van hun land te loor. Thans
zyn zy gelukkig door deze omwenteling der Fortuin, welke hen aan den
Britschen Ryksstaf onderworpen heeft, wiens zoete invloeden zy thans
genieten.”

[304] De Kruidkundigen kennen deze plant onder den naam van Panax
quinquefolium, foliis ternis quinatis Linn. Mat. Med. §. 116. Spec.
Plant. p. 15. 12. Gronov. Fl. Virgin. p. 147. Zie ook Catesby’s Nat.
Hist. of Carol. vol. 3. p. 16. t. 16. Laffitau Gins. 51. t. 1.
Charlevoix Hist. de la Nouv. France Tom. 4. p. 308. Fig. 13. en Tom. 5.
p. 24.

[305] Description de l’Empire de la Chine. Tom. 4, p. 9.

[306] Zie Osbeck’s Voyage to China. Vol. 1, p. 223.

[307] De Heer Osbeck schynt te twyfelen of de Europers enige winst doen
met den handel in den Ginseng in China, aangezien de Chinezen de
Kanadasche wortels zo hoog niet schatten als de Tartaarschen, waardoor
de eersten nauwlyks half zo veel gelden als de laatsten. Zie Osbeck’s
Voyage to China. Vol. 1. p. 223. F.

[308] Dit strydt lynregt met het geen de Heer Osbeck verzekert. Zie
bov. Bl. 125 in de Aant.

[309] Dit is het Adiantum pedatum van Linn. Sp. Pl. p. 1557. Cornutus
in zyn Canadens. Plant. Historia p. 7. noemt het Adiantum Americanum,
en geeft by de beschryving ene afbeelding ’er van, p. 6.

[310] Maiden-hair.

[311] Adiantum Capillus Veneris.

[312] Solanum tuberosum.

[313] Convolvulus Batatas.

[314] Dit is een soort van Kool met lange ronde eetbare wortelen, die
boven den grond wassen, waarin zy van Brassica Napobrassica verschilt,
welker wortels onder den grond groeyen. Beide de soorten zyn gemeen in
Duitschland, en de eerste in Italie. F.

[315] Dit schynt zeer waarschynlyk te wezen, want wy vinden in Marco
Paolo, dat Kublai Khan, een van de Opvolgers van Genghis Khan, na de
zuidelyke delen van China te hebben overmeesterd, ene vloot uitzond om
Japan, of, gelyk zy het noemden, Nipan-gri, te veroveren; dog een
geweldige storm beliep de vloot, en geen schip is er oit van te regt
gekomen. Waarschynlyk wierden enigen van deze schepen op de Kust van
Amerika gesmeten, die, regt over de grote Amerikaansche Meren, tusschen
de 40, en 30. gr. N. legt; en het scheepsvolk zal naar alle gedagte
deze gedenktekens hebben opgerigt, en de voorvaders zyn geweest van
enige volken, Mozemleks genaamd, die enigsins beschaafd zyn. En ander
gedeelte dezer vloot schynt op de kust van Mexiko geraakt te zyn, en
den oorsprong aan het Mexikaansche Ryk gegeven te hebben, het welk,
volgens de verhalen der Mexikanen zelven, zo als ons de Spanjaarden
berigten, niet zeer oud is; zo dat zy nauwlyks meer dan zeven Vorsten
voor Motezuma den tweden weten optenoemen, die regeerde ten tyde dat de
Spaanschen onder Fernando Cortez daar in het jaar 1519. aanlandden.
Gevolgelyk begon de eerste dezer Vorsten in het jaar 1270. te regeren,
onderstellende dat elk van hun drieëndertig jaar en vier maanden
geregeerd heeft, en men daar de zestien jaren van Motezuma bydoet,
omtrent welken tyd Kublai Khan, de overweldiger van geheel China en van
Japan, op den troon zat, onder wiens regering ik meen dat de gemelde
ongelukkige togt op Japan werd ondernomen, die Amerika van beschaafde
inwoonders zal voorzien hebben. Daar is, indien ik my niet bedrieg, ene
grote overeenkomst tusschen de gedaante van de Afgodsbeelden der
Mexikanen en die van zulke Tartaren die den godsdienst van den Dalaï
Lama aankleven, welken godsdienst Kublai Khan het eerst by de Moguls
heeft ingevoerd. De Wilden van Amerika schynen enen anderen oorsprong
te hebben, en zyn waarschynlyk afkomstig van de Jukaghiri en Tkhuktkhi,
die in enigen der noordoostelyke delen van Asia wonen, van waar,
volgens de berigten der Russen, de overtogt naar Amerika niet zeer lang
is. De woestheid dier twee volken, gelyk aan die der wilde Amerikanen,
de gewoonte van zig het aangezigt te beschilderen, hunne gesteldheid op
sterke dranken, waarvan zig ’er de Jukaghiri enigen uit vergiftige en
bedwelmende paddenstoelen weten te bereiden, welken zy van de Russen
kopen, en vele andere overeenkomsten, tonen duidelyk aan dat de beide
volken den zelven oorsprong hebben. De Eskimaus schynen een en het
zelve volk met de Groenlanders, de Samoyeden en de Laplandens te wezen.
Zuid Amerika, en byzonderlyk Peru, is waarschynlyk uit het grote
onbekende Zuidland bevolkt, het welk digt by Amerika legt. F.

[316] Dit stuk is nog niet uitgegeven.

[317] Lichen rangiferinus.

[318] Pour faire un Recollet il faut une hachette, pour un Prêtre un
ciseau, mais pour un Jesuite il faut un pinceau.

[319] Spiculæ tri- vel quadrifloræ minimæ, semina basi pubescentia.

[320] Hier volgt in ’t Hoog Duitsch wederom ene breedvoerige
beschryving van de omheiningen die men in Amerika gewoon is om de
akkers te maken, het welk wy als vervelend en voor onzen Lezer van geen
nut hebben overgeslagen, gelyk ook de Engelsche overzetter gedaan
heeft.

[321] “Ik heb het ene soort van dezen boom, door de Franschen Cerisier
genoemd, in myn Dagboek dus beschreven;” zegt de Heer Kalm. “Cerasus
foliis ovatis serratis, serraturis profundis fere subulatis, fructu
racemoso. Het andere dus: Cerasus foliis lanceolatis, crenato-serratis,
acutis, fructu fere solitario.

[322] Helleborus trifolius.

[323] Helianthus annuus.

[324] Verscheiden proeven hebben bewezen dat een vogt in een ander vogt
gedompeld, en dan aan de lugt om uittewaassemen bloot gesteld, zeer
koud wordt; en hoe schielyker de uitwaasseming na herhaalde
indompelingen voortgaat te sterker is de koude. Dit is de reden dat de
wyngeest, die meer uitwaassemt dan water, ook meer verkoelt dan water,
en dat de spiritus salis Ammoniaci, die nog vlugger is dan de wyngeest,
ene nog groter kragt van verkoeling heeft. De uitwaasseming gelukt het
best als men het vat waarin het vogt is beweegt, het aan de lugt bloot
stelt, of ’er met een paar blaasbalgen op blaast. Zie de Mairan
Dissert. sur la Glace; Richman in Nov. Comment. Petropol. ad ann. 1747.
& 1748. p. 284. en Dr. Cullen in The Edinb. physical and literary
Essays and Observations vol. 2. p. 145. F.

[325] Het is bekend dat alle bomen ieder jaar maar enen nieuwen kring
maken, zo dat men ’er den ouderdom van den boom, en den spoed waarmede
hy groeit, uit kan opmaken. F.

[326] Polypodium fronde pinnata, pinnis alternis ad basin superne
appendiculatis.

[327] Waarschynlyk Onidoes, zegt de Heer Forster.

[328] Venus mercenaria Linn.

[329] Triglochin.

[330] Waarschynlyk was die aarde bezwangerd met deeltjes van kopererts.

[331] De grote Rivier.

[332] Vitis Labrusca & vulpina.

[333] Saxum micaceo quarzoso calcarium.

[334] Zie Bl. 115.

[335] Het beroemde Moose-deer is niets anders dan een Eland, want
niemant kan ontkennen, dat Moose-deer van Musu of Moes afkomt, want de
U op ’t laatst van dit woord spreken de Algonkins byna niet uit. Voor
dat de Iroquoizen, of de Vyf Volken, zo magtig wierden als zy nu zyn,
waren de Algonkins het voornaamste volk van Noord Amerika, en hunne
taal was in gebruik over het grootste gedeelte van dat land. En, schoon
zy byna geheel door de Iroquoizen uitgeroeid zyn, is nogthans hunne
taal meer in gebruik in Kanada dan enige andere Amerikaansche taal. F.

[336] Histoire de la Nouvelle France. T. II. p. 125.

[337] Sterna Hirundo.

[338] Seigle de mer.

[339] Vinland det goda, of het goede Wynland, is de naam dien de oude
Skandinavische Zeelieden aan Amerika gaven, het welk zy lang voor
Columbus tyd ontdekt hebben. Zie Torfæi Historia Vinlandiæ antiquæ, seu
partis Americæ Septentrionalis. Hafniæ 1715. in 4to. F.

[340] Crithmum.

[341] Pinus foliis geminis longis; ramis triplici fasciculo foliorum
terminatis, conis ovatis lævibus. Flor. Canad.

[342] Boven Bl. 115.

[343] In geheel Polen, Rusland, Turkye, en Tartarye rookt men uit pypen
van een soort van steenmergel gemaakt, waaraan men lange houten stelen
vast maakt; tot welk einde men gemeenlyk de jonge scheuten gebruikt van
een soort van Spiræa, waarin een merg zit dat men ’er ligt kan uitdoen.
Dit soort van steenmergel wordt gemeenlyk Zeeschuim genoemd, omdat het
zo zagt is. De Krimsche Tartaren noemen het Kaffekil. Men maakt
allerhande figuren op deze pypenkoppen, en beslaat ze dikwyls met
zilver. F.

[344] Phoca vitulina. Linn.

[345] Trichechus Rosmarus Linn.

[346] Enigen van de zogenaamde Moravische Broeders met enige
Groenlanders in Terra Labrador zynde gekomen, namen de Eskimaus de
vlugt voor hen; dog een der Groenlanders riep hun toe in zyne taal. De
Eskimaus hem horende roepen, en zyne taal verstaande, bleven ten
eersten staan, kwamen terug, en waren blyde enen landsman gevonden te
hebben; en waarheen zy zig begaven vertelden zy onder de Eskimaus dat
een van hunne landslieden aangekomen was. “Dit bewyst,” zegt de Heer
Forster, “dat de Eskimaus een geslagt zyn verschillende van alle de
Europische Volken, dewyl de Groenlandsche taal gene overeenkomst heeft
met enige Europische.” Zie over de Groenlandsche taal Hans Egede
Beschryving van Oud Groenland Hoofdst. 16. en Anderson Beschryving van
Ysland enz. Bl. 202. en 244.

[347] De Heer Forster wyst zynen Lezer, die meer van de Eskimaus
begeert te weten, naar Henry Ellis’s Account of a Voyage to Hudson’s
Bay by the Dobbs Galley and California. &c. en The Account of a Voyage
for the Discovery of a Northwest Passage by Hudsons streights, by the
Clerk of the California, twee delen in 8vo. en Crantz Historie van
Groenland, welk boek in ’t Neder Duitsch is overgezet.

[348] De vermindering van het hout is het alleen niet waardoor de
lugtsgesteldheid van een land veranderd wordt, maar de bevolking en de
bebouwing zyn het voomamelyk. De Romeinen hielden de winters in
Engeland en in Duitschland voor zeer gestreng; dog gelukkiglyk genieten
die twee landen tegenswoordig ene veel zagtere lugt, het geen men aan
de drie genoemde oorzaken moet toeschryven. By Petersburg op 60. gr. N.
werd de Rivier de Neva in ’t begin van December 1765. met ys bedekt, en
raakte van het zelve niet vry voor den 11. April 1766. Te Tsaritsin,
leggende op 48. gr. 40. min. N. was de Rivier de Volga reeds den 26.
November 1765. toegevroren, en het ys raakte los den 27. April O. S.
Het is byna ongelooflyk dat op ene plaats die by de twaalf graden meer
zuidwaards ligt, de koude langduriger en sterker zoude zyn dan meer
noordelyk. En schoon ’er in den omtrek van Petersburg vele bosschen
zyn, was daar egter de koude min gestreng en langdurig. Tsaritsin in
tegendeel heeft in de nabuurschap gene bosschen op den afstand van
enige honderd Eng. mylen, indien men enige enkelde bomen en wat
kreupelhout langs de Volga en op de eilanden in dezelve uitzondert.
Oostwaards aan vindt men gedurende vele honderd mylen niets dan ruime
vlaktens zonder hout. Het omhouwen van het geboomte kan dan alleen de
lugt niet zagter maken, maar het bebouwen van het land doet ’er meer
toe. Op een beploegd veld smelt de sneuw altyd veel vroeger dan op een
land met gras bewassen. De ontvlambare en warme deeltjes, die met de
mist op een land gebragt worden, brengen veel toe om de gestrengheid
der lugt te matigen; maar de uitwaassemingen van vele duizenden van
menschen en vee in een wel bevolkt land, het branden van zo vele warmte
veroorzakende deeltjes, en het verspreiden van dezelven door den
dampkring, zyn het die uitermate veel toebrengen tot het verzagten van
de lugtsgesteldheid. Honderd vierkante mylen rondom Tsaritsin bevatten
zo veel bebouwd land niet als tien rondom Petersburg. Het bebouwde land
is in evenredigheid met het getal van de inwoonders dier twee plaatsen,
en dit maakt het grootste onderscheid in de lugtsgesteldheid. Daar is
nog iets. Petersburg ligt digt aan zee, en Tsaritsin ver binnen in het
land; en in ’t algemeen heeft men opgemerkt dat plaatsen aan zee
gelegen ene zagtere lugtsgesteldheid hebben dan anderen. Deze weinige
aanmerkingen zullen, denk ik, voldoen om reden te geven van de
veranderingen in de lugtsgesteldheden der landen, die, ontwyffelbaar,
warmer en gematigder worden naar mate de bevolking en de landbouw
toenemen. F.

[349] Cornus sanguinea. Linn.

[350] Orignacs.

[351] Cariboux.

[352] Loup-cerviers.

[353] Histoire de la Nouv. France. Tom. 6. p. 158.

[354] De Schryver heeft deze lyst in ’t Fransch medegedeeld uit vrees
van zig misschien anders niet volkomen juist uittedrukken.

[355] Histoire de la Nouvelle France Tom. 6. p. 415.

[356] Annona muricata.

[357] Fagus pumila.

[358] Epinette blanche. De wys van dit Bier te brouwen heb ik in de
Verhandeling der Kon. Maatschappy voor het jaar 1751. bl. 190.
omstandiglyk beschreven.










        
            *** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK REIS DOOR NOORD AMERIKA ***
        

    

Updated editions will replace the previous one—the old editions will
be renamed.

Creating the works from print editions not protected by U.S. copyright
law means that no one owns a United States copyright in these works,
so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United
States without permission and without paying copyright
royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part
of this license, apply to copying and distributing Project
Gutenberg™ electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG™
concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark,
and may not be used if you charge for an eBook, except by following
the terms of the trademark license, including paying royalties for use
of the Project Gutenberg trademark. If you do not charge anything for
copies of this eBook, complying with the trademark license is very
easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation
of derivative works, reports, performances and research. Project
Gutenberg eBooks may be modified and printed and given away—you may
do practically ANYTHING in the United States with eBooks not protected
by U.S. copyright law. Redistribution is subject to the trademark
license, especially commercial redistribution.


START: FULL LICENSE

THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE

PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK

To protect the Project Gutenberg™ mission of promoting the free
distribution of electronic works, by using or distributing this work
(or any other work associated in any way with the phrase “Project
Gutenberg”), you agree to comply with all the terms of the Full
Project Gutenberg™ License available with this file or online at
www.gutenberg.org/license.

Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg™
electronic works

1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg™
electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to
and accept all the terms of this license and intellectual property
(trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all
the terms of this agreement, you must cease using and return or
destroy all copies of Project Gutenberg™ electronic works in your
possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a
Project Gutenberg™ electronic work and you do not agree to be bound
by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person
or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8.

1.B. “Project Gutenberg” is a registered trademark. It may only be
used on or associated in any way with an electronic work by people who
agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few
things that you can do with most Project Gutenberg™ electronic works
even without complying with the full terms of this agreement. See
paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project
Gutenberg™ electronic works if you follow the terms of this
agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg™
electronic works. See paragraph 1.E below.

1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation (“the
Foundation” or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection
of Project Gutenberg™ electronic works. Nearly all the individual
works in the collection are in the public domain in the United
States. If an individual work is unprotected by copyright law in the
United States and you are located in the United States, we do not
claim a right to prevent you from copying, distributing, performing,
displaying or creating derivative works based on the work as long as
all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope
that you will support the Project Gutenberg™ mission of promoting
free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg™
works in compliance with the terms of this agreement for keeping the
Project Gutenberg™ name associated with the work. You can easily
comply with the terms of this agreement by keeping this work in the
same format with its attached full Project Gutenberg™ License when
you share it without charge with others.

1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern
what you can do with this work. Copyright laws in most countries are
in a constant state of change. If you are outside the United States,
check the laws of your country in addition to the terms of this
agreement before downloading, copying, displaying, performing,
distributing or creating derivative works based on this work or any
other Project Gutenberg™ work. The Foundation makes no
representations concerning the copyright status of any work in any
country other than the United States.

1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg:

1.E.1. The following sentence, with active links to, or other
immediate access to, the full Project Gutenberg™ License must appear
prominently whenever any copy of a Project Gutenberg™ work (any work
on which the phrase “Project Gutenberg” appears, or with which the
phrase “Project Gutenberg” is associated) is accessed, displayed,
performed, viewed, copied or distributed:

    This eBook is for the use of anyone anywhere in the United States and most
    other parts of the world at no cost and with almost no restrictions
    whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms
    of the Project Gutenberg License included with this eBook or online
    at www.gutenberg.org. If you
    are not located in the United States, you will have to check the laws
    of the country where you are located before using this eBook.
  
1.E.2. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is
derived from texts not protected by U.S. copyright law (does not
contain a notice indicating that it is posted with permission of the
copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in
the United States without paying any fees or charges. If you are
redistributing or providing access to a work with the phrase “Project
Gutenberg” associated with or appearing on the work, you must comply
either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or
obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg™
trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.3. If an individual Project Gutenberg™ electronic work is posted
with the permission of the copyright holder, your use and distribution
must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any
additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms
will be linked to the Project Gutenberg™ License for all works
posted with the permission of the copyright holder found at the
beginning of this work.

1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg™
License terms from this work, or any files containing a part of this
work or any other work associated with Project Gutenberg™.

1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this
electronic work, or any part of this electronic work, without
prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with
active links or immediate access to the full terms of the Project
Gutenberg™ License.

1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary,
compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including
any word processing or hypertext form. However, if you provide access
to or distribute copies of a Project Gutenberg™ work in a format
other than “Plain Vanilla ASCII” or other format used in the official
version posted on the official Project Gutenberg™ website
(www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense
to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means
of obtaining a copy upon request, of the work in its original “Plain
Vanilla ASCII” or other form. Any alternate format must include the
full Project Gutenberg™ License as specified in paragraph 1.E.1.

1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying,
performing, copying or distributing any Project Gutenberg™ works
unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9.

1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing
access to or distributing Project Gutenberg™ electronic works
provided that:

    • You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from
        the use of Project Gutenberg™ works calculated using the method
        you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed
        to the owner of the Project Gutenberg™ trademark, but he has
        agreed to donate royalties under this paragraph to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid
        within 60 days following each date on which you prepare (or are
        legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty
        payments should be clearly marked as such and sent to the Project
        Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in
        Section 4, “Information about donations to the Project Gutenberg
        Literary Archive Foundation.”
    
    • You provide a full refund of any money paid by a user who notifies
        you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he
        does not agree to the terms of the full Project Gutenberg™
        License. You must require such a user to return or destroy all
        copies of the works possessed in a physical medium and discontinue
        all use of and all access to other copies of Project Gutenberg™
        works.
    
    • You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of
        any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the
        electronic work is discovered and reported to you within 90 days of
        receipt of the work.
    
    • You comply with all other terms of this agreement for free
        distribution of Project Gutenberg™ works.
    

1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project
Gutenberg™ electronic work or group of works on different terms than
are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing
from the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the manager of
the Project Gutenberg™ trademark. Contact the Foundation as set
forth in Section 3 below.

1.F.

1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable
effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread
works not protected by U.S. copyright law in creating the Project
Gutenberg™ collection. Despite these efforts, Project Gutenberg™
electronic works, and the medium on which they may be stored, may
contain “Defects,” such as, but not limited to, incomplete, inaccurate
or corrupt data, transcription errors, a copyright or other
intellectual property infringement, a defective or damaged disk or
other medium, a computer virus, or computer codes that damage or
cannot be read by your equipment.

1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the “Right
of Replacement or Refund” described in paragraph 1.F.3, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project
Gutenberg™ trademark, and any other party distributing a Project
Gutenberg™ electronic work under this agreement, disclaim all
liability to you for damages, costs and expenses, including legal
fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT
LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE
PROVIDED IN PARAGRAPH 1.F.3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE
TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE
LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR
INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH
DAMAGE.

1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a
defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can
receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a
written explanation to the person you received the work from. If you
received the work on a physical medium, you must return the medium
with your written explanation. The person or entity that provided you
with the defective work may elect to provide a replacement copy in
lieu of a refund. If you received the work electronically, the person
or entity providing it to you may choose to give you a second
opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If
the second copy is also defective, you may demand a refund in writing
without further opportunities to fix the problem.

1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth
in paragraph 1.F.3, this work is provided to you ‘AS-IS’, WITH NO
OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT
LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTABILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE.

1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied
warranties or the exclusion or limitation of certain types of
damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement
violates the law of the state applicable to this agreement, the
agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or
limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or
unenforceability of any provision of this agreement shall not void the
remaining provisions.

1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the
trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone
providing copies of Project Gutenberg™ electronic works in
accordance with this agreement, and any volunteers associated with the
production, promotion and distribution of Project Gutenberg™
electronic works, harmless from all liability, costs and expenses,
including legal fees, that arise directly or indirectly from any of
the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this
or any Project Gutenberg™ work, (b) alteration, modification, or
additions or deletions to any Project Gutenberg™ work, and (c) any
Defect you cause.

Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg™

Project Gutenberg™ is synonymous with the free distribution of
electronic works in formats readable by the widest variety of
computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It
exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations
from people in all walks of life.

Volunteers and financial support to provide volunteers with the
assistance they need are critical to reaching Project Gutenberg™’s
goals and ensuring that the Project Gutenberg™ collection will
remain freely available for generations to come. In 2001, the Project
Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure
and permanent future for Project Gutenberg™ and future
generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see
Sections 3 and 4 and the Foundation information page at www.gutenberg.org.

Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation

The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non-profit
501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the
state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal
Revenue Service. The Foundation’s EIN or federal tax identification
number is 64-6221541. Contributions to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by
U.S. federal laws and your state’s laws.

The Foundation’s business office is located at 809 North 1500 West,
Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887. Email contact links and up
to date contact information can be found at the Foundation’s website
and official page at www.gutenberg.org/contact

Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg
Literary Archive Foundation

Project Gutenberg™ depends upon and cannot survive without widespread
public support and donations to carry out its mission of
increasing the number of public domain and licensed works that can be
freely distributed in machine-readable form accessible by the widest
array of equipment including outdated equipment. Many small donations
($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt
status with the IRS.

The Foundation is committed to complying with the laws regulating
charities and charitable donations in all 50 states of the United
States. Compliance requirements are not uniform and it takes a
considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up
with these requirements. We do not solicit donations in locations
where we have not received written confirmation of compliance. To SEND
DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state
visit www.gutenberg.org/donate.

While we cannot and do not solicit contributions from states where we
have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition
against accepting unsolicited donations from donors in such states who
approach us with offers to donate.

International donations are gratefully accepted, but we cannot make
any statements concerning tax treatment of donations received from
outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff.

Please check the Project Gutenberg web pages for current donation
methods and addresses. Donations are accepted in a number of other
ways including checks, online payments and credit card donations. To
donate, please visit: www.gutenberg.org/donate.

Section 5. General Information About Project Gutenberg™ electronic works

Professor Michael S. Hart was the originator of the Project
Gutenberg™ concept of a library of electronic works that could be
freely shared with anyone. For forty years, he produced and
distributed Project Gutenberg™ eBooks with only a loose network of
volunteer support.

Project Gutenberg™ eBooks are often created from several printed
editions, all of which are confirmed as not protected by copyright in
the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not
necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper
edition.

Most people start at our website which has the main PG search
facility: www.gutenberg.org.

This website includes information about Project Gutenberg™,
including how to make donations to the Project Gutenberg Literary
Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to
subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.